Title : Redevoeringen
Author : Hendrik Conscience
Release date
: February 1, 2004 [eBook #11207]
Most recently updated: December 25, 2020
Language : Dutch
Credits : Produced by Joris Van Dael and PG Distributed Proofreaders
REDEVOERINGEN
UITGESPROKEN OP HET GRAF VAN VAN BRÉE, IN ZIJN LEVEN BESTIERDER DER KONINKLIJKE ACADEMIE VAN ANTWERPEN (1839).
Mijne Heeren!
Het is met een ontroerd hart en met treurnis in de ziel, dat ik hier bij den boord van het nijdige graf, eenen heiligen plicht kom vervullen; niet alleen omdat mijne kunstgenooten, door mijne zwakke stem, hunne laatste hulde van dankbaarheid aan den afgestorven meester willen bewijzen; niet alleen omdat in mijnen boezem ook een kunstenaarsharte slaat; maar het is tevens ter gedachtenis van een groot man, dien ik achtte en beminde; en ik gevoel bij deze plechtigheid zulke diepe droefheid als bij het eeuwig vaarwel eens vriends,—want hij, Van Brée, heeft veel bijgedragen tot den roem van mijn vaderland.
Het is hij, wiens levenloos lichaam daar, in den eindeloozen slaap, voor eeuwig rust, die de schitterende kunstkroon met zijne machtige hand weder op het hoofd van België vestigde, wanneer deze haar ging ontvallen. Ja, er was een tijdstip, en dit wel gedurende de laatste jaren des grooten schilders Herreyns, dat wij onzen voorrang op andere volkeren der wereld schenen te moeten verliezen. Er leefden nog wel goede schilders; doch de verrukkende kunst van Rubens was onder ons verzwakt; de Vlaamsche school verloor haren luister, en wellicht zouden wij verplicht geworden zijn, van den vreemde de geheimen der kunst te gaan afleeren.
Maar de werkzame, de krachtvolle Van Brée ontstak opnieuw het bijna uitgedoofde vuur. Met onvermoeiden arbeid, ja met drift stortte hij zijn eigen vernuft in jongere harten. De kennis van het verhevene schoon der oudheid, welke hij zoo diep bezat, deelde hij mildelijk uit; en waarlijk, hij deed meer dan men van eenen mensch verwachten mag: hij verzuimde zijne eigene grootheid en faam, om anderen het vuur der kunst en hare kennis in te drukken.
Ook, hoe heerlijk waren voor het vaderland de vruchten, die hij aankweekte! Hoe groot zijn nu reeds de namen dergenen, die aan zijne lessen de geheimen van het echte schoone verschuldigd zijn! Nauwelijks had zijne stem eenige jaren in de zalen onzes museums weergalmd, of de roem der Vlaamsche school spreidde zich opnieuw over alle gewesten uit, en de vreemdeling keerde zijn gezicht weder naar Antwerpen als naar de bron, waaruit ware kunst en diepe wetenschap te putten waren. Ja, Italië, die classieke grond van alle beeldende kunsten, stond ons zijne kroon af, om slechts nog met de werken zijner overledene meesters te prijken.
Aan hem dus, aan Van Brée de eer van de Antwerpsche school in haren vollen luister te hebben opgebeurd; aan hem de glorie van het vaderland te hebben verheerlijkt. En daartoe heeft hij meer gedaan dan iemand in een ander vak doen kan; want wij, klein in getal, kunnen ons niet door het lot der wapenen boven andere volkeren verheffen; maar de kunst en het vernuft hooren ons toe, en het is slechts door den geest, dat wij de leermeesters van groote natiën kunnen zijn. Welke dankbaarheid zijn wij dan niet verschuldigd aan hem, die ons den voorrang heeft behouden, zelfs opnieuw heeft veroverd? Aan den priester, die op onze altaren die heilige vlammen gevoed heeft, van welker gloed de grootheid en de faam des vaderlands afhangen?
Nu heeft hij het lot van alle geschapenen ondergaan: de dood heeft hem geraakt ... doch een man als hij sterft niet.
Het nageslacht zal in de openbare gebouwen de gewrochten zijner behendige hand en de scheppingen van zijnen machtigen geest blijven bewonderen, en ze als voorbeelden der strenge en grootsche kunst bewaren. Niemand teekende met meer wetenschap der menschelijke vormen dan hij; niemand bezat als hij de kennis der werktuigen, die in ons de beweging gaande maken; en weinigen kunnen met hem voor de samenstelling vergeleken worden.
Alhoewel zijn leven, als dat van alle kunstenaars, met veel bitterheid gemengd was, had hij toch het genoegen zich gewaardeerd te zien: onderscheidene vorsten begunstigden hem met de teekens hunner achting, en hij werd om zijne schitterende verdiensten tot ridder en kommandeur van verscheidene orden verheven. Zijne uitmuntende schilderijen: Loting van Athene , de Zieken genezen , Willem en Hembyze en Rubens' dood zijn dáár om hem de onsterfelijkheid te verwerven.
O! wat wil ik meer eenen rechtvaardigen lof bij het stoffelijk overblijfsel onzes grooten stadsgenoots uitspreken? Zou het noodig zijn, den rouw en het verdriet met geweld op te wekken, in de tegenwoordigheid van u allen, die onder zijn bestuur het eerste gevoel der kunst in uwen boezem hebt voelen ontsteken? Voor u, die zoo dikwijls zijne stem hebt gehoord, u met liefde onderwijzende, en die zoo menigmaal zijne, nu door den dood bevrozene hand hebt gevoeld, die uwe nog onkundige hand bestuurde?
En gij, die nu reeds groot in kunst zijt, gij, schilders, beeldhouwers, op wie het vaderland zijne hoop op roem en glorie gevestigd heeft, worden uwe harten niet met doodschen angst benepen, wanneer gij uwen blik in die gapende aarde vallen laat, en wanneer gij denkt, dat hij, die om u te onderwijzen, misschien zijne gezondheid gekrenkt heeft, voor altijd, voor eeuwig aan uwe erkentenis wordt ontrukt? Heeft elke schup aarde, welke met hollen klank op zijne doodkist nederviel, u niet tot in het diepste uwer ziel ontroerd? Ja, bij dit laatste vaarwel tusschen u en uwen meester, tusschen het leven en den dood, voert dit graf uwen geest gewis naar de tijden terug, toen zijne strenge stem u in de ooren klonk. Gij ziet hem nog in uwe verbeelding, en uw hart weent bij die droeve heugenis aan uwen goeden meester.
Helaas! gij zult hem niet meer zien: de aarde bezit zijn lichaam, de hemel zijne ziel....
Ik zie het, een diep gevoel van rouw en droefheid is in uwen boezem gezonken; o, geeft eenen traan van dankbaarheid aan hem, die de herboring der kunst onder u heeft doen ontstaan; geeft eenen traan van liefde aan den meester, die u den weg tot de onsterfelijkheid heeft aangewezen en de geheimen zijner ziel zoo mildelijk onder u heeft uitgestrooid. Gevoelt gij niet, o, warme kunstenaren, dat uit dit graf een wasem opstijgt, die u met inniger kunstgevoel vervult? Gevoelt gij niet, dat uit uwe ontsteltenis iets groots kan geboren worden, en dat gij op dit oogenblik met een machtiger vernuft zijt bezield? Dit gevoel is uw grootste lof; het bezitte u lang, want het is eene edele ontroering.
En zoo iemand onzer tot zooverre zijnen plicht vergeten kon, dat hij ongevoelig bleve bij de droeve nagedachtenis des schilders, dan storte hij eenen traan over den mensch; want de mensch heeft in hem als een martelaar geleden, maanden lang met den bitteren dood geworsteld en al de pijnen doorstaan, die ooit eenen mensch hebben gefolterd.
Overweegt hoe nijpend en hoe drukkend het voor hem moet geweest zijn, al de krachten der ziel nog in zich te voelen gloeien, de innige vlam tot kunstbewerking in zich nog te voelen branden, en die dorstige begeerte niet te hebben kunnen voldoen. Verbeeldt u, wat pijn het hem moest zijn, de glorie van België's kunst van alle zijden te hooren uitroepen, en niet meer als te voren zijn deel te kunnen bijbrengen tot de grootmaking des vaderlands. Gij, die een kunstenaarshart bezit, gij beseft die foltering; o, zij was ijselijk!
Hij mocht echter gerust en tevreden zijne ziel aan God overgeven, want van al den lof, dien onze kunstenaren in lang nog zullen verwerven, zal hem altijd een deel toebehooren, en zijn naam zal nog lang alle geprezene namen vergezellen.
O, Van Brée! uwe laatste oogenblikken waren pijnlijk; gij hebt veel geleden; maar gewis heeft meer dan één profetisch gezicht uwen bitteren doodsstrijd verzoet; gewis hebt gij den engel der toekomst bij uw hoofdeinde zien zweven. Wellicht zal hij u een blad uit het onvergankelijk boek der eeuwen getoond hebben, en gij zult daarop uwen naam tusschen die van Rubens en zijne opvolgers hebben zien blinken. Ja, gij mocht met die zoete hoop inslapen; want gelijk de Phoenix, die bij de zon van Arabië uit zijne eigene asch heroprijst, zal uw roem na uwen dood vergrooten, en uit dit graf zal uw naam bij de zon der onsterfelijkheid glansrijker opstijgen. Eenmaal, ja, zal het duurzaam koper ons een groot schilder en den beste der leermeesters wedergeven.
Ontvang dan, o zalige schim, ontvang in den schoot der Godheid het droef en laatst vaarwel eeniger vrienden van het Vlaamsche vaderland, dat gij hebt verheerlijkt.—Aan uwe ziel zij de eeuwige rust, aan uwe werken de eeuwige roem!
UITGESPROKEN TER GELEGENHEID DER BENOEMING VAN DEN HEER GUSTAAF WAPPERS TOT BESTIERDER DER KONINKLIJKE ACADEMIE VAN ANTWERPEN, DEN 31 sten JANUARI 1840.
Mijn weldoener, mijn vriend! gelooft gij dat woorden mijne zielsaandoening kunnen vertalen! Neen, een onuitdrukbaar gevoel ontroert mij. O, ik zie aan uw voorhoofd de schitterende star, die als een licht voor België's kunst zal schijnen;—nu omgeeft u eens de zoo lang verdiende luister!--Ik ontwaar de vreugd in de oogen van al degenen, die u om uwe grootheid en om uwen edelen moed beminnen ... en ik,—ik, dien gij zoo liefderijk hebt behandeld,—wien gij uwe vriendschap zoo onverdiend geschonken hebt,—ik zou niet tot verdwaaldheid toe van zaligheid doordrongen zijn? Gij kent mijn hart, Gustaaf, en gij weet, dat daarin aan uwen beminden naam een eeuwig altaar is opgericht. Oordeel bij u zelven, of de woorden mij niet ontbreken moeten om u mijne ontroering uit te drukken.
Maar de dankbaarheid, dit heilig gevoel, dat ik met liefde voor u gevoed heb, dwingt mij tot spreken, hoe ontoereikend de gewone taal ook zij....
Ik was een dwalend kind der kunst, zonder steun, zonder troost, en mijne droefheid lag diep verborgen in mijnen boezem. Mij ontbrak grootheid en waardeering.
Hoe edelmoedig schonkt gij mij die heilvlammen van mijn leven!--Gij hebt mij met den naam van vriend genoemd, en die naam heeft steeds als een troostend woord in mijn oor geklonken: het maakte mij zoo sterk, zoo moedig! Want het scheen mij toe, dat de vriend van Gustaaf Wappers groot genoeg was, om aan de bevechtingen van het lot te wederstaan. Ook dreef de rampspoed en het ongeluk ongevoeld boven mijn hoofd: mijne glorie en mijn onverderfbaar geluk bestonden en rustten in uwe edele ziel, die mij hare hoogschatting en hare genegenheid geschonken had.
Weet gij niet, Gustaaf, in hoeverre de geest, die in mij leeft, zich aan u verkleefd heeft, daar een woord van u, zoet of straf, de bestendige gevoelsmeter van mijn hart was?
Gij hebt dikwijls gezien, hoe mijne oogen van vreugde blonken, wanneer ik het opgepropt en benepen gevoel van mijnen overladen boezem in den uwen had mogen uitstorten; en wat droefheid mij het hoofd nederboog, wanneer het geval mij voor eenen tijd van u scheidde; want alhoewel ik niet met uw uitstekend vernuft begaafd ben, toch heeft eene geheime kracht, iets magnetisch, mij onweerstaanbaar tot u gedreven. Niet uit laag belang, niet op hoop van stoffelijk voordeel, neen! maar gelijk aan het klimmende veil, dat niet leven kan, tenzij het eenen eikeboom omhelzen moge, heb ik, ootmoedig doch warm kunstenaar, mijn geluk en mijn ongeluk aan de wisselingen van het lot gehecht.
Hoe zaliglijk moet ik dan ook in dit plechtig oogenblik niet ontroerd zijn, nu gij als kunstvorst eenen troon beklimt, die met meer roem en met schooner stralen omglansd is dan die van de koningen der aarde. Zij heerschen over de stof, hunne macht steunt op geweld; maar gij heerscht over den geest en over de ziel, en uwe wapens zijn de onsterfelijke werken uwer handen.
Begrijpt gij, Gustaaf, wat hooge zending u is gegeven? Opperpriester in den tempel der Vlaamsche kunsten, zijt gij het, die de geheimen der glorie van het vaderland moet verkonden; uwe stem moet in het heiligdom als een mirakel klinken, en België heeft op u de toekomst zijner schilderschool gevestigd.
Wie kan toch die zending beter dan gij vervullen?—dan gij, die bij de macht van het scheppende penseel ook de macht van den beseffenden geest voegt, en die te gelijker tijd de betrekkingen der zichtbare natuur en de bedekte aandoeningen der zielen meten kunt?
Die verheffing maakt u toch niet grooter in mijn oog; zij kan mijne bewondering voor u niet vermeerderen,—maar zij doet u rechtvaardigheid, en zij vervult uwen dankbaren vriend, wiens weldoener gij waart, met streelende vreugd, omdat zijne gebeden eenen galm gevonden hebben voor den troon van den God, die eenen straal van zijne scheppende kracht en den geest van Rubens in uwen schedel heeft gestort.
Hoezeer, Gustaaf, moet uw eigen hart in dit oogenblik van genoegen vol zijn, wanneer gij in het oog van uwen ouden vader eenen traan van geluk en teederheid ziet blinken,—in het oog van hem, wiens bloed u door de aderen stroomt en wiens grijze haren de verheerlijking van zijnen naam en uwe grootmaking hebben mogen zien.—En de zalige ontroering uwer liefderijke moeder, wie zou die beschrijven?—van haar, die haar kind, de vrucht van haren schoot en het voorwerp harer bestendige moederliefde, tot kunstvorst heeft hooren uitroepen, en die gewis, reeds bij het hooren van dien roep, hare warme tranen op uwe wangen gesproeid heeft.—En uw broeder, Gustaaf, die getrouwe vriend uws levens, die met eene nooit volprezene deugd en edelheid van gemoed uwe verheffing en uwe glorie als zijn eigen geluk, zonder achterdocht heeft bemind;—begrijpt gij wat geestontheffing dien goeden broeder tot den hemel der zielsverrukking opvoert.
O, ja, smaak een welverdiend geluk: verstaal uwen geest tot de verheerlijking van uw vaderland, drijf den roem der Vlaamsche school tot aan de palen der bekende wereld: leef lang, zeer lang, en laat eens uwen onsterfelijken naam aan onze zonen als een erfdeel, waarop zij bij den vreemdeling roemen mogen—en dat zij dan, na eeuwen tijds, nog met erkentenis en hoogmoed, als eenen glorierijken roep aanheffen:
GUSTAAF WAPPERS was een Belg!
UITGESPROKEN BIJ HET BEELD VAN RUBENS, OP HET OOGENBLIK DER PLECHTIGE ONTHULLING (1840).
Zal mijne stem zich verheffen, om u de verdiensten der scheppingen van Rubens te ontleden? Kan ik eenen lauwer meer in zijne kroon vlechten? Neen, tweehonderd jaren hebben zijne onsterfelijkheid bevestigd: twee eeuwen rusten op zijn graf; doch zijn naam, zijn glorierijke naam straalt nog gelijk de jonge zon des morgens!
Gij allen, die mij hoort, hebt meer dan eens in stille bewondering voor zijne werken geknield; gij hebt meer dan eens met een ontroerd hart gestaard op den goddelijken Christus, wiens hemelnatuur Rubens zoo indrukwekkend in het menschelijk lichaam kon doen doorstralen:—en uwe ziel heeft dikwijls, voor zijne tooverende tafereelen, deze aarde verlaten om zich tot den hemel te verheffen. Ja, gij allen voelt de macht van zijn penseel, gij kent de uitgestrektheid van zijn vernuft en de breedte van zijnen geest.
Doch gij, afstammelingen van den grooten Rubens, gij zijt het niet alleen, die zijnen naam als onsterfelijk op de historiebladen hebt aangeteekend, niet alleen in België is het, dat zijne werken de tempels der Christenen versieren:—overal blinken de kunstmirakelen van hem, wiens reuzenbeeld wij tot de nakomelingen overzenden; in alle landen wordt Rubens met eerbied en opgetogenheid als een wonder van kunst en wetenschap genoemd.—Vraagt het aan de steden van het kunstrijk Italië, aan Duitschland, aan Frankrijk, aan Engeland, en gij zult eenen enkelen roep hooren opgaan, om de glorie van een Vlaamsch schilder te verkonden; gij zult uw hart van hoogmoed en fierheid voelen opzwellen over den naam van Belg, dien gij draagt.
Heden hebben wij der nagedachtenis van hem, die ons schoon vaderland met eenen onvergankelijken luister overlaadde, eene schuld van dankbaarheid en erkentenis betaald. Dit beeld, dat als eene onwrikbare rots de stormen der eeuwen moet doorstaan, zal aan onze nakomelingen zeggen, hoezeer het herboren Belgenland met het vuur der liefde tot de kunst bezield was; het zal voor de toekomende geslachten getuigen, dat wij, zonen van den onsterfelijken Rubens, zulken vader waardig waren.... Zijn beeld worde een vuurbaak in het rijk der kunsten! Dat al degenen, die zich iets grootsch in den schedel voelen, in welke stad het ook zij, zich onverdeelbaar rond dit heilige gedenkteeken vereenigen:—want er is voor ons slechts ééne school,—en dit is de Vlaamsche school. Haar leidsman is de oude Rubens, haar meester de prachtige natuur, en haar bewonderaar de wereld.
Wij, Belgen, zijn ootmoedig onder de volkeren, wij roemen niet veel op de glorie van ons vaderland: wij overstroomen andere landen niet met het verhaal der daden onzer vaderen ... en nochtans, er is op den aardbodem geene natie die, in zoo klein getal als wij zijnde, zooveel lichtende sterren aan den hemel der kunst gehecht heeft, geen grond, die op eene zoo geringe uitgestrektheid zooveel doorluchtige mannen, als de dierbare grond van België, dien wij betreden, heeft voortgebracht.
Wij hebben dit niet altijd geweten: er waren tijden dat wij, vreemde helden roemende, de namen onzer eigene vaderen in den nacht der vergetelheid begraven lieten;—maar heden, dat wij de oude vrijheid hebben herwonnen, is ook in onze boezems een inniger gevoel van eigenwaarde gedaald, en het Belgische volk is met zijnen leeuw uit eenen langen slaap opgestaan. Heden, o gelukkige dag! hebben wij de eerste grondzuil onzer jonge nationaliteit gevestigd, ja, de eerste vaste grondzuil onzer toekomende verheffing.
Er zijn onder ons nog wel beelden opgericht,—maar die zijn toegewijd aan den roem van eenen oorlogsheld.—Het is in der waarheid eene wijde wetenschap, honderdduizend man op een slagveld te schikken; het is wel eene groote daad, zijn vaderland van de verwoesting te redden,—en hij, die zijne broederen van de verdrukking en de slavernij der vreemden bevrijdt, is groot!--maar ook, aan wat rampen zijn zijne heldendaden niet verbonden?
Een onmeetbaar bloedbad is de schouwburg, waarop die wapenfeiten geschieden; vernieling, armoede, hongersnood zijn hare trouwe gezellen, terwijl de zoete kunst eene onafscheidbare zuster van den vrede en van den bloei der volken is.
Zij kost geene tranen, zij; neen, zij streelt de ziel in eene zachte verrukking; zij scheurt den sluier der blinde natuur af, om ons hare geheimste schoonheden te laten doorgronden, en is als eene bestendige lofzang tot den Heer, wiens werken zij verheerlijkt; zij drijft den geest tot het goede, en, ons in bespiegeling opheffende tot Hem, die ons geschapen heeft, verkort zij den afstand, die den mensch van zijnen God scheidt. De kunst is die algemeene taal, welke men zoo lang te vergeefs gezocht heeft: het is door haar alleen, dat alle volkeren der aarde eens begrijpen zullen, dat zij broederen en kinderen van éénen enkelen en machtigen Vader zijn. Het is in haar, dat de luister onzes vaderlands rust; het is op hem (Rubens), en op diegenen, welke als hij de kroon versieren, die België tot koningin der natiën maakt.
Ho, indien nog als voorheen de roem der wapens in den moed en de dapperheid des mans besloten lag, zouden wij gewis ten dezen dage op dien roem ook nog aanspraak mogen maken:—dit getuigen Jeruzalem en de Sporenslag! Doch geene dapperheid, geen moed, geen beleid zijn heden voldoende om, in de schaal der gebeurtenissen, tegen het getal op te wegen; maar er is iets, dat nimmer tot het getal behooren kan, iets, dat met het bloed onzes voorgeslachts door onze aderen stroomt en dit, dit is kunst—de kracht des geestes en het scheppend vermogen der ziel!
Gebeurde het nu nog, o landgenooten, dat iemand met kleinachting van België dorst spreken, wijs dan op dit reuzenbeeld, op Rubens, wiens kunstgewrochten de wereld verstommen, en uw antwoord zal hem doen blozen; en, indien een vreemdeling u de heldendaden zijner vaderen op duizenderlei wijzen komt verhalen, denk niet, dat hij grooter is dan gij; o, neen, niemand is groot boven eenen Belg!
Van Dyck! Quellyn! Jordaens! Teniers! en gij allen, doorluchtige Belgen, staat op uit het verledene; schaart u om het beeld van uwen meester, en geeft getuigenis der grootheid van uw vaderland!
O, ja, in mijne zielsverrukking zie ik u! Daar staat gij allen met de onsterfelijke kroon der kunst gesierd!
O, gij, zonen van het oude België, gij, wier roem op dit oogenblik door duizenden uwer ontroerde broederen wordt uitgeroepen, dat uwe zalige schimmen zich in onze dankbaarheid verblijden; gij ziet het, wij verdienden de glorie van uwe namen te hebben geërfd.—Vraagt van den God, bij wien gij woont, dat Hij het heilig vuur der kunst altijd onder ons late vlammen; smeekt Hem, dat de stempel, waarmede Hij het geslacht der Belgen geteekend heeft, nimmer worde uitgevaagd; en wij zullen Hem eeuwig danken over het kleine plekje gronds, dat Hij ons op deze aarde heeft geschonken; o, ja, want het is het schoonste, het heerlijkste der wereld.
UITGESPROKEN OP DE VERGADERING VAN HET TAALVERBOND, TEN STADHUIZE VAN BRUSSEL, DEN 11 den FEBRUARI 1844.
Mijne Heeren!
De verzekering dat Gij mij uwe welwillende aandacht zult gelieven te verleenen, en de hoop dat mijne woorden niet zonder nut zullen zijn, geven mij stoutmoedigheid genoeg, om in deze vergadering tot UEd. te durven spreken.
Ik zal niet met UEd. in diepe overweging treden; verwacht van mij noch ingewikkelde beredeneering, noch redekundig opstel,—mijne stem moet in uwe harten de snaar der vaderlandsliefde gaan treffen, ons ontroeren van vreugde bij de beschouwing der vruchten van onzen arbeid, en ons moed inboezemen tot het vervullen onzer hooge zending. Dit is mijn doel.
Mijne Heeren!
Hij, die de geschiedenis van Vlaanderen lezende, den geest der gebeurtenissen wil doorgronden, zal met ons bevinden, dat zij niets anders is dan het verhaal der wisselvalligheden van den strijd, die nu sedert achthonderd jaren op onzen bodem tusschen het Vlaamsch grondbeginsel en den Romaanschen aandrang wordt geleverd.
In dit gevecht van den onbuigbaren moed tegen het getal, heeft het bloed gestroomd van al de helden, wier namen gij met hoogmoed uitspreekt; het is op dit veld, dat eens De Coninck en Breydel, Jacob en Philips Van Artevelde het zwaard ophieven tegen de Romaansche heerschzucht;—en van al de rampspoeden, die Vlaamsch-België zoo overvloedig moest doorstaan, zijn er weinige, die niet het kenmerk dragen der verdrukking, door een Zuidervolk ons aangedaan. Als voorwachten der Germaansche volksstammen hebben onze vaderen tegen de Romaansche overweldiging geworsteld met eene ontembare hardnekkigheid en met eene wonderbare zelfopoffering.—Maar niet altijd kon leeuwenmoed opwegen tegen getal en arglist. Bovenal in deze laatste tijden werd Vlaamsch-België weggesleept door Europeesche gebeurtenissen, welke het niet toelieten eenigen invloed op zijn eigen lot uit te oefenen. Dwars door alle staatsorkanen, gekneusd en gewond door omwentelingen, kwam het vaderlijk erfdeel tot ons in eenen hachelijken toestand.
De vreemde heerschzucht had de openbare verbastering ten troon gevoerd; onze moedertaal, de taal der Vlaamsche helden, werd niet alleen miskend, maar bespot en veracht; onze luisterrijke geschiedenis was vergeten; het uitheemsche bederf stroomde langs alle zijden over onze grenzen tot in den schoot onzer huisgezinnen; onze godsdienstige gevoelens, onze rechtzinnige zeden, onze nationale roem, onze taal,—alles, alles ging verzwinden in de gulzige kolk der Fransche goochelbeschaving. Reeds ja, reeds lag de breede hand des tijds op den naam van Vlaming, om hem uit het wereldboek te vegen.
Het is dan, Mijne Heeren, dat eenige afstammelingen der De Conincks en der Artevelden, eenige Vlamingen met warmer bloed, in zich de verterende vlam der verontwaardiging voelden ontsteken. Met het hoofd gebogen en met verkropt gemoed aanschouwden zij de verbastering hunner broederen en de verdrukking, waaronder het Vlaamsche grondbeginsel verzonken lag. Zij zagen hoe de gunsten en het welzijn voor de Vlamingen niet waren; hoe twee millioen hunner werkende broeders van alle beschaving, van allen zedelijken voortgang verstoken en als tot de onwetendheid veroordeeld bleven: zij zagen hoe het ongeloof, de echtbreuk, de spotternij, de arglistigheid en de zelfmoord in duizenden boeken aan hunne landgenooten als deugden werden voorgepredikt; in hun oor klonk de lastertaal van den vreemde, en de hoon, het voorgeslacht aangedaan, doorvlijmde hunne harten. Zij zagen het rood der schaamte de wangen bekleuren van den Vlaming, aan wien een uitheemsche gelukzoeker vroeg tot welk volk hij behoorde!
Hunne hoofden zonken dieper bij het aanschouwen van zulke vernedering; hunne tranen vloeiden in stilte over het verlies van zoovele herinneringen, die ons weleer eene roemrijke plaats tusschen de volkeren der wereld hadden toegeruimd.
Eensklaps, alsof God zijnen vinger op hun voorhoofd hadde geplaatst en tot elk van hen geroepen had: "Wees machtig!" eensklaps joeg hun hart feller, de moed en het vertrouwen vervulden hunne boezems, en zij spraken tot elkander:
"Zie, het vaderland staat op den boord van den afgrond, de vreemde legt de bijl aan het gebouw onzer nationale glorie;—nog een kort tijdvak, en de namen onzer vaderen, hunne heldendaden, onze schoone geschiedenis, onze zeden, onze taal,—alles wat wij bezitten zal verloren zijn! De Romaan zal zijne zegeliederen aanheffen op de graven van ons voorgeslacht, en met eenen spotlach zal hij zeggen: hier leefde eens een volk, dat den naam van Vlaming droeg!"
En hunne stemmen versmolten in eenen roep.—Gij hebt gezegd:
"Neen, de Romaan zal zijne zegeliederen niet aanheffen op de graven onzer vaderen; hij zal zich niet verblijden in onzen val! Nogmaals zal de naam van Vlaming hem glanzend in het oog blinken.... Voorwaarts, de hand aan 't werk,—met verstaalden wil en onbuigbaar geduld onze herinneringen opgegraven, de verbastering met zweepend geweld van onzen bodem geweerd! Voorwaarts, het Vlaamsche vaderland moet gered!"
Dank moet Hij hebben, de God die ons insprak en ons macht verleende tot dit groote werk!--Het vaderland is gered—het is gered! Nu staat het niet meer op den afgrond, waar wij het hebben gevonden;—het zal niet verloren gaan!...
Mijne Heeren, vergeeft mij mijne begeestering. Wanneer ik van het Vlaamsche vaderland spreek, kan ik de ontheffing mijner ziel niet bedwingen ... ik ben ontroerd....
Weinige jaren hebben wij besteed aan het wederopbouwen onzer nationale waardigheid. Bekent met mij, dat het overzien van het reeds afgedane gedeelte onzer taak ons met fierheid moet vervullen. Weet gij nog, dat men in dien tijd zeide: "Uwe taal is een onverstaanbaar gebrabbel?" En nu,—nu zegt men: "Het Vlaamsch heeft schoone werken voortgebracht, het is de moedertaal van meer dan de helft der Belgen; deze taal moet geëerbiedigd en ondersteund worden, eene roemrijke toekomst licht haar vóór in hare baan...." En deze edelmoedige woorden, door eenen waardigen Vlaming gesproken, zijn niet met eenen spotlach begroet geweest! Zij, die onze moedertaal niet kennen, hebben geloof gegeven aan hare schoonheid en aan de voorzegging van haren verdediger!
In den tijd, waarvan ik spreken wil, zouden hoon en smaad hem hebben geantwoord.—Weet gij nog, dat men ons lachend vroeg: waar zijn de jaarboeken uwer letterkunde? waar de voortbrengselen, die bewijzen, dat de Vlaamsche taal de aandoeningen des harten kan uitdrukken?—En nu, nu betreurt men dat men het Vlaamsch niet kent, om onze vaderlandsche schriften te kunnen lezen. Weet gij nog, dat de moedertaal uit alle bestuurszaken verbannen was, en dat een Vlaamsch burger voor de minste zaak eenen vertaler noodig had?—En nu, nu dringt de moedertaal niet alleen in onze gemeente-en provinciebesturen; maar zij klimt zelfs met onweerstaanbaren voortgang tot bij den troon des konings; nu houdt het groote Duitschland eenen vreugdevollen blik op ons gevestigd, het herkent in ons de herboren zonen van het Noorden en juicht onze pogingen toe;—nu klimt de stem Vlaamsch België van uit de hoofdstad over het aandachtig en luisterend vaderland!
O, broederen! dit is ons werk.—Dit hebben wij gewonnen door moed en arbeid!... En klinken er nu zegeliederen op de graven van het voorgeslacht, het zijn liederen, die onze wedergeboorte en onze verheffing bezingen!
Dan, Mijne Heeren, kunnen wij ons met recht verblijden over den weg, dien wij reeds hebben afgelegd, er blijft ons nog oneindig meer te doen; de tijd is nog niet gekomen dat wij, met hoogmoed op ons werk starende zullen mogen zeggen: het is gedaan,—onze zending is volbracht. Daarom, altijd met vernieuwden moed vooruit, niet geslapen, niet gerust; altijd gearbeid, altijd strijden voor het Vlaamsche vaderland, totdat de kroon, die wij Vlaanderen voorbereiden, door ons of door onze zonen gevlochten zij.
Laat u door niets wederhouden, door niets afschrikken; want onze strijd is een vreedzame strijd des geestes; ons doel is wettelijk, lofbaar en verheven.... Inderdaad, wat willen wij? Den godsdienst, de zeden en de taal onzer vaderen van de verbastering bevrijden; onze twee millioen broeders uit de vernedering en uit de verdrukking redden, hun eene waardigheid geven, die hun arbeidzaam en zwoegend leven verdient; het erfdeel onzer voorvaderen van den val bevrijden. Is dit geene wettelijke en lofbare strekking?
En kwam iemand u zeggen: gij doet pogingen om het land aan twee stukken te scheuren,—gelooft hem niet. Wij beminnen de landgenooten, ons door hoogere beschikking tot broederen gegeven; wel hebben wij geworsteld, en nog zullen wij worstelen tegen den voorrang van het Romaansch element: maar kan hij, die zijn vaderland bemint, de verzwakking daarvan wenschen? Kan hij begeeren, dat twist en tweespalt de inzwelging aan den gemeenen vijand gemakkelijk maken? Neen, de eendracht met onze Waalsche broeders is onze macht, en zij zal het blijven, nu men ons meer rechtvaardigheid begint te doen. Veel hebben wij reeds verkregen: het overige zal volgen; want geene macht op aarde, hoe hoog ook gezeten, kan de taal der daadzaken wederstaan.
Maar ik bezweer u, landgenooten, bederft onze schoone zaak niet door partijzucht, vertraagt onze wedereisching niet door driften, die aan de Fransche beschaving zijn ontleend.
Herinnert u steeds de leus van het voorgeslacht: godsdienst, vorst en vaderland.—Onze voorouders bezaten een stil en zuiver geloof in de Alvoorzienigheid: dit geloof zij in onze voortbrengselen geëerbiedigd, het beziele onze pogingen, opdat de uitheemsche twijfelgeest verjaagd worde.—Onze vaderen hadden eenvoudige en kuische zeden, zij braken nooit den band des huwelijks, waren trouw aan hun woord en rechtzinnig in hunnen handel: die zeden moeten wij voeden en verspreiden, opdat het vreemde vergift ontworteld worde.—Geen volk op aarde heeft meer liefde tot zijne goede vorsten getoond dan onze vaderen: die liefde, die getrouwheid zij ook in ons, opdat de vreemde omwentelingsgeest ons vaderland niet aandoe,—opdat onze koning zich eens in de verkleefdheid van het Vlaamsche volk verblijde—en opdat de worm der wroeging zijnen angel zette in het hart van hem, die ons zoo valschelijk beschuldigd heeft.
In één woord, alwat eerbiedwaardig is, zij door ons verdedigd, alwat deugdzaam en lofbaar is, diene als grondsteen ter opbouwing van den Vlaamschen tempel.... Maar, met heldenmoed en met de vaderlijke hardnekkigheid de vreedzame strijd voortgezet, onverpoosd gekampt tegen zedenbederf, verbastering en onrechtvaardigheid; met onwrikbare overtuiging terug gevraagd wat men ons ontnam. Geene vervolging, geen lijden overwogen.—Vooruit, zonder omzien, altijd vooruit naar het recht en naar het goede. Het is voor moedertaal, voor godsdienst en voor vaderland!
UITGESPROKEN TE BRUSSEL, DEN l6{den} MAART 1846, BIJ HET GRAF VAN JOZEF DE HOY, UITSTEKEND LEERLING DER KONINKLIJKE ACADEMIE VAN ANTWERPEN.
Mijne Heeren en Vrienden!
Van verre kwamen wij naar de hoofdstad, om hier, op het stille veld des doods, eenen heiligen, doch droeven plicht te vervullen. Dáár, in dat gapende graf, rust het zielloos lijk van onzen vriend en broeder.... Gisteren nog lachte zijn schoon en mannelijk gelaat ons toe; wij hoorden nog zijne zoete stem ons met geestdrift spreken over de edele bestemming der kunst en over de schoonheid der natuur; wij zagen nog zijne oogen blinken met het vuur der hoop op eene roemvolle toekomst;—en nu, nu ligt hij dáár, in den schoot der aarde, bevrozen onder den kouden zoen des doods—verloren voor zijn vaderland, voor zijne moeder en voor ons!
Pijnlijk is de gedachte, die in onzen geest opstaat bij dit laatst en plechtig afscheid; maar hartscheurend wordt zij, wanneer wij ons herinneren, welke schoone loopbaan beloofd was aan hem, over wiens ontzield lichaam de aarde zich nu voor eeuwig sluiten gaat.
Ja, God had hem mildelijk bedeeld met al de gaven des lichaams en der ziel: hij bezat in rijke maat het edel gemoed, de begeestering en de scheppingskracht des kunstenaars. Ook had de Academie van Antwerpen, wier beste leerling hij was, hem al hare lauwerkronen geschonken; hij, ingesproken door het gevoel zijner voorbestemming, had zijne gansche jeugd toegewijd aan het doorgronden der kunstgeheimen en aan het betrachten der natuur, wier schoonheden hij met eene soort van aanbidding bewonderde.
Na lange jaren van gewetensvollen arbeid, blonk dan eindelijk op zijn voorhoofd eene sprankel des vernufts; de natuur had hem een gedeelte harer geheimen laten raden: zijne werken droegen reeds den onmiskenbaren stempel eener latere meesterhand. Wij allen, zijne vrienden, en de Academie, zijne kunstmoeder, hoopten op hem als op eenen nieuwen luister voor de Vlaamsche school.—Oh, zijn leven was schoon en zuiver als een hemel: geen mensch kon hem zien zonder hem te beminnen; want zijn hart scheen gevormd uit de vlammen van kunstvuur, liefde en dankbaarheid. Vriendschap bestrooide zijn pad met altijd frissche bloemen....
En dan,—wanneer alles hem toelachte op deze wereld, als de baan des roems zich voor hem geopend had, en dat wij, zijne leeraars, zijne makkers, zijne kunstgenooten, voor hem met liefde eene toekomende kunstkroon vlochten,—dan, dan kwam de nijdige dood en brak dien gouden levensdraad af! Van die toekomst, van dien arbeid, van dien roem blijft, eilaas, niets meer op de aarde dan dit koude lijk van onzen jongen vriend!
O, stort tranen, gij Wappers, zijn meester en beschermer! U is een lieveling en een zoon ontrukt. Zoo verijdelde de wreede slag van het lot uwe lessen en uwe moeite, zoo vernietigde hij uwe zoetste hoop, zoo doodde hij het zaad des vernufts, dat gij in zijnen schedel deedt ontkiemen. O, ween bij dit graf: uw beminde kunstzoon is niet meer!
Stort gij ook tranen, gij, zijne leermeesters, die in name der Antwerpsche kunstmoeder hem tot de laatste rustplaats vergezelt: de Academie verliest in hem een waardigen en altijd dankbaren telg, die met liefde voor haren roem en voor haar welzijn waakte, en door zijne zoete deugden veel bijbracht om de eendracht in haren schoot te doen heerschen. O, weent gij ook bij dit graf: uw dankbare leerling is niet meer!
Stort gij ook tranen, gij zijne medeleerlingen en kunstgenooten. Beklaagt hem, gij allen, die hem hebt gekend en bemind; treurt over het verlies van zooveel arbeid en zooveel hoop; bevochtigt met smartwater de aarde, die hem bedekken gaat, opdat het gras boven zijn gebeente zich voede met de teekens uwer droefheid. Ach, weent: uw goede vriend, uw jonge kunstmakker is niet meer!
En gij, betreurde broeder, rust zacht in den schoot des vaderlands! Misschien was uw laatste uur bitter, omdat gij van uw doodbed te vergeefs uwe handen naar ons uitstaakt, en sterven moest verre van uwe Antwerpsche vrienden. O, wees getroost, dierbare doode. Zie neder van uit uw nieuw vaderland: bij uw graf staan ze allen; zie uw goeden meester, uwe leeraren, uwe medeleerlingen, uwe kunstgenooten tranen storten over uwe vroege opvaart,—en verblijd u nogmaals, als op aarde, in de uitgestrektheid onzer liefde tot U!
En nu, Jozef De Hoy, lieve broeder, uw graf gaat zich sluiten; met verbrijzeld hart moeten wij het veld verlaten, waar uw gebeente rusten zal.... Welaan dan, zalige ziele, ontvang in den schoot der Godheid ons laatst en smartelijk Vaarwel!
UITGESPROKEN BIJ HET GRAF VAN J.F. WILLEMS, DEN 26 sten JUNI 1846.
Mijne Heeren en Kunstgenooten!
Door de Antwerpsche Maatschappij ter bevordering van Nederduitsche Taal-en Letterkunde gelast, bij dit plechtig rouwfeest in haren naam het woord te voeren, is het met een diep gevoel van treurnis en van ontzag dat ik dezen heiligen grond betreed.
Het is dan waar: in den schoot dezer aarde slaapt Willems! Hier, onder onze voeten, rust hij voor eeuwig!
Dat statig hoofd, woonplaats van vernuft en geestkracht, ligt ontzenuwd en loodzwaar neergezonken op het steenen rustbed!
Stom is de tolk, wiens machtig woord in aller zielen overtuiging en moed storten kon,—stom de vaderlandsche nachtegaal, die het begeesterd Vlaamsch lied, als eene stem uit het roemrijk verleden, in onze harten zoo meesterlijk herklinken deed....
Het kind, dat, nog stamelend, reeds als een toegeheiligde Nazareër, als een voorbestemde Eliacim, van wedereisching droomde, van moedertaal en Vlaamschen roem voorspelde;—den jeugdigen man, die het verbasterd nakroost opriep uit den slaap der verloochening, en den vreemde uitdaagde tot den strijd voor Vlaanderens wedergeboorte: die op zijne breede schouders den kruisboom der algemeene dwaling laden dorst; die, vervolgd en gebannen, in de stilte der ballingschap het vaderland eenen onsterfelijken roem bereidde;—den ouderling, die, als een reus in geduld en wetenschap, de aarde der verledene eeuwen opgroef en doorwroette, om de verlorene parelen onzer letterkroon op te zoeken; die juichend over gansch Europa de vergetene diamanten weder glinsteren deed:— Slag van Woeringen ! Brabantsche Yeesten ! Reinaart ! stralende gesteenten, door hem geslepen en beglansd in de diepte zijner eenzame nachten!...
Eilaas, het kind, den man, den ouderling, den dichter, den strijder, den geleerde—het nijdige graf heeft ze verzwolgen! Van hen blijft ons niets meer dan hun eeuwige roem en het goede, dat ze hebben gesticht.
Gentsche bodem, gewijde rustakker van Vlaamsche helden en vaderlandsche martelaars, aan Willems ook hebt gij eene plaats ingeruimd tusschen de gebeenten uwer roemrijke vaderen. Wij benijden u dien dierbaren schat niet. God heeft het zoo gewild.
Willems moest in zijnen dood zoowel als in zijn leven het ware beeld des vaderlands zelven zijn. De Antwerpsche grond droeg zijne wiege en hoorde zijne eerste zangen, Brabant werd verheerlijkt door zijne schoonste meesterstukken; op den grond van Vlaanderen heeft hij gezwoegd en geleden ... in den schoot van Vlaanderen moest Willems rusten; want, was hij ook niet een Vlaamsch held, een vaderlandsch martelaar? Zijne onvergankelijke nagedachtenis blijve aldus een band, door God zelf gesmeed tusschen alle gouwen, waar de Dietsche tale klinkt!
Met het vochtig oog op dit graf gericht, beseffen wij dieper wat wij hebben verloren; wij erkennen niet alleen, dat, sedert de uitverkorene ten hemel opklom, een glansrijk en arbeidvol tijdstip gesloten is; maar iedereen van ons gevoelt met angst, dat het Vlaamsche leger zijn opperhoofd verloren heeft. Inderdaad, zoolang de veldheer het volle leven genoot, stonden de Vlaamsche strijders als een ondoordringbare muur vóór den vijand geschaard, altijd gereed om het heiligdom der moedertaal tegen allen hoon te verdedigen, voor alle schennis te bewaren.... De veldheer sneuvelde, de band was verbroken!
Als verstomd door dit onverwacht verlies, zonder leidsman en middelpunt, liepen de Vlaamsche strijders gedeeltelijk uiteen en vergaten te waken bij het pand, dat aan hunne gemeene macht was toevertrouwd. De vijand sloop in het kamp en strooide er de verderfelijke zaden van mistrouwen en verdeeldheid.
Was Willems' dood dan geene harde beproeving genoeg?—Ach neen! Eene andere schitterende star moest den hemel onzer letterkunde nog ontvallen; Ledeganck moest ook op zijne verbrijzelde harpe het hoofd voor eeuwig te rusten leggen; de twee straalrijkste lampen in den tempel der Vlaamsche kunst moesten door het wreede noodlot worden uitgedoofd!
En, als wilde eene geheime macht afmeten tot hoeverre der Vlamingen standvastigheid gaat, als wilde zij beproeven, of onze vaderlandsche zaak tegen het geweld der losgebrokene stormen bestand is, wierp zij oneenigheid, tweespalt en verzwakking onder ons, terwijl onze harten nog ontsteld waren van rouw en droefheid.
God, op welk tijdstip toch! Nu het bedreigde vaderland op ons roept, als op de uitgelezensten zijner zonen; nu de zwangere onweerswolken op onze grenzen samendrijven, nu de vreemdeling op onzen geboortegrond zelven werktuigen gevonden heeft, om ons te verleiden tot de verzaking onzes voorgeslachts, onzer moedertaal, onzer zeden, onzes verleden, onzer toekomst; nu de tijd gekomen is om onze vijftienjarige beloften te vervullen; nu iedereen, die zijn land bemint, het oog op ons gericht houdt, om te weten of onze gloeiende zangen geene ijdele woorden waren; nu alles, menschen en gebeurtenissen, ons toeroept: "het uur is daar! toont wie gij zijt!" nu zijn wij oneenig! nu strijden wij met verdeelde krachten, als hadden wij nooit in dezelfde rangen de wapenen van woord en geest voor 's lands eere gevoerd; nu staan wij eendrachteloos en zonder beraad, verspreid rond het heiligdom van ons bedreigd volkebestaan!
Wie zal de verstrooide scharen weder vereenigen en ten strijde voeren voor moedertaal en vaderland? Wie van ons heeft door zijne ondervinding, door zijne lange loopbaan, door zijne wetenschap, door zijn kalm vernuft nu reeds het recht bekomen om aan de spits zijner broederen te staan?
Willems alleen bezat dit recht; hij was wel metterdaad onze wettige vorst in het rijk der vaderlandsche letteren, vermits dit rijk dreigt in te storten bij zijnen dood.
O, Willems, Ledeganck, roemrijk bardenpaar, nu in de hemelzaligheid vereenigd, gij ziet wellicht met treurnis van uit den schoot der Godheid op ons neer; misschien vertroost onze dankbare hulde uwe schimmen niet gansch over het plicht vergeten, waarin eene onbesefbare dwaling ons gedompeld houdt.—Zoudt gij vreezen, dat de Vlaamsche scharen, door onderling mistrouwen verzwakt, eindelijk bezwijken zullen? Dat uw voorbeeld, uw arbeid nutteloos zal worden gemaakt?
Ha, neen! neen, niet waar? Gij verheugt u, omdat uw oog in het goddelijk boek der toekomst heeft mogen lezen: Het Vlaamsche volk zal niet vergaan ! Gij lacht ons vroolijk toe uit den Hooge, omdat gij hoopt, dat hier, bij uwe graven, omgeven door den wasem, die uit uw heilig overschot opstijgt, wij onze harten openen zullen voor het volle gevoel van onzen dierbaren plicht; omdat gij hoopt, dat een straal der broederliefde ons verlichten zal; dat wij, overwegende wat uwe nagedachtenis van ons eischt, ons mistrouwen zullen afleggen om met vereende krachten te doen wat gij ons hebt voorgeleerd;—om den last te volvoeren, welken gij, betreurde barden, met uwen roem ons tot erfdeel naliet!
O, landgenooten, kunstvrienden, die uit alle gouwen van België hier op Arteveldes geboortegrond, bij Willems' laatste rustplaats, vergaderd zijt, o, mocht het zoo geschieden! Mocht in deze onze plechtige hulde aan de nagedachtenis van eenen dierbaren doode het vaderland de weldaad der herstelde eendracht vinden!
Zijn wij niet altemaal broeders in den Vlaamschen bloede? Is het niet dezelfde zucht, die onze harten jagen doet? Arbeiden wij niet te gader voor Vlaanderens grootheid?
Aanschouwt dit graf! Kan er wel een schooner altaar der broederliefde voor Vlamingen zijn? Ach, ontsteken wij daarop de gewijde vlam der eendracht; dat het onze gevoelens van oneenigheid als een zoenoffer ontvange en vertere!--Dan zal Willems' gebeente van blijdschap trillen onder den kouden steen; dan zal zijne zalige schim voor 's Heeren aanschijn juichen op die zegepraal.... En wij, wij zullen onze zonen in bedevaart naar hier geleiden, naar het Campo-Santo, waar de Vlaamsche helden rusten, om God te danken over de hier behaalde overwinning;—tusschen het gras, dat nevens de heilige graven zijne halmen opschiet, zullen wij onze kinderen doen knielen, hun spreken van den Vader der Dietsche dichters altegader [1] , hun den welvaartszang van den Vlaamschen zwaan [2] leeren stamelen, en ze doen bidden voor moedertaal en vaderland!
UITGESPROKEN OP HET GROOT MUZIEKFEEST TEN VOORDEELE DER SLACHTOFFERS VAN DEN HONGERSNOOD IN VLAANDEREN (1847).
Mijnheeren en Mevrouwen!
Wij vieren heden het blijde feest der zedelijke wedergeboorte onzes vaderlands. Deze zaal weergalmt van vreugdeliederen,—nog klinkt aan ons luisterend oor het schoone gezang der verleidende vrouwenstem,—alles ademt hier voldoening en geestdrift.
Ach, de onweerstaanbare stem des gewetens en des plichts dwingt mij die vreugde te storen. Ik moet eenen snijdenden noodkreet tusschen onze jubeltonen mengen,—uwe gemoederen met pijn vervullen,—tranen doen storten misschien!
Maar indien gij met ontheffing onze blijde zegeliederen aanhoordet, zult gij toch uw hart niet sluiten voor de droeve stem onzer stervende broeders. Gij zult mij aanmoedigen, niet waar?—Ja, want het is in naam der heilige menschenliefde—dit schoonste kenmerk van der Belgen geslacht—dat ik een akelig graftooneel voor uwe oogen openspreiden ga.
Vlaanderen! Vlaanderen!--Die naam, zoo vermaard, was eens het zinnebeeld van rijkdom, van nijverheid, van kunstmin, van heldenmoed; in de gansche wereld wekte hij de gedachte op van een uitgelezen volk, dat met het zweet zijns aanschijns eene woestijn tot een aartsparadijs had herschapen.—Begroet als de geboortegrond der volksvrijheid, bewonderd als de wieg van een heldengeslacht, bemind als het tweede vaderland der kunsten....
Vlaanderen! Vlaanderen! Nu is die naam een gebed,—eene klacht, die oprijst uit een onmeetbaar graf—een doodsschreeuw, die vergaat op de lippen der stervenden; een laatst vaarwel, door onze bezwijkende broeders ons toegestuurd!
Waar is nu het heldenvolk? het nijverig geslacht, dat zich uit de zandige vlakte den schoonen lusthof van Europa bouwde? Waar zijn de afstammelingen van De Coninck, van Artevelde, van Van Eyck, van Stevyn?
Eilaas, het grieft mij, dat ik de bloedige wonden mijns vaderlands ontblooten moet ... maar laat uw geest mij volgen,—ik zal u toonen, waar ze zijn en wat ze lijden!....
Hier is het koud, niet waar? Hier, in de stilte des doods, beklemt het hart zich met afgrijzen en met schrik.—Wij zijn in het rijk des hongersnoods.
Ziet gij ginds die halfnaakte menschenschimmen bij hoopen over de woeste velden dwalen en zoeken, gelijk de raven doen? Ziet, hoe machteloos zij hunne stramme leden over de sneeuw voortsleepen! Eene onuitsprekelijke pijn doorwoelt hun ingewand, hun oog is zonder leven, de aschverf der verkwijning ontkleurt hun aangezicht—zij hebben honger en zoeken voedsel. Daar valt er een, die niet meer op zal staan—nog een—nog meer! De hoopen verminderen; zij zaaien hunne lijken langs de baan; niemand ziet om naar den gevallen broeder; want ieder voelt ook de ijskoude hand des doods op zijnen verengden boezem drukken.—De hongersnood geeselt die levende geraamten voort; zij bukken het hoofd nog dieper in de wanhoop en dwalen sprakeloos verder—altijd verder;—misschien totdat de laatste gevallen zij!...
Richt uw oog voorbij gindsche boomen. Ziet gij daar niet die bewegende grauwe vlekken op de sneeuw? Het zijn dieren, die eene prooi zoeken, niet waar? Neen, neen, menschen zijn het: vrouwen en kinderen, die huilend over het rapenveld kruipen en hunne ontvleesde vingeren ten bloede krabben, om aan den bevrozen grond nog een uur levens te ontrukken. Hier ook liggen er reeds ontzield, met het logenachtig voedsel in de verkrampte vuist!...
Dáár, voor ons, schiet een kerkje zijne blauwe torenspits ten hemel. Het is een dorp, befaamd om de werkzame nijverheid zijner inwoners. Vóór eenige jaren galmde in elke dezer hutten het gerucht des arbeids en het heldere gezang der levensvreugd; gezondheid en kracht blonken als rozen op het gelaat der kinderen; de moeder zat er weltevreden, met den lieven zuigeling op den schoot, nevens het getouw van eenen moedigen vader, eenen beminden echtgenoot!
Nu?—nu zwijgt er alles: men zou zeggen, dat de inwoners in eenen diepen slaap verzonken liggen.—Dwaling, dwaling! Daarbinnen, achter die stomme muren, zitten ook van die geraamten met wanhoop in elkanders oogen te staren, en sprakeloos wachtend op den roep van God!
Opent eene deur—kiest toch niet—de hongersnood verschoonde hier niemand.... Zie, dáár op zijn verbrijzeld getouw zit de Vlaamsche arbeider; nevens hem, op wat stroo, ligt het lijk van zijn oudste zoontje,—een ander kind omvat zijne knieën en huilt om voedsel. Wat verder zit de moeder; zij drukt haren zuigeling tegen de borst en bevochtigt zijne dorre lippekens met hare tranen. Arme vrouw Zij lijdt honderdmaal, want het is de vrucht haars lichaams, die snikt en in hare armen sterven gaat! Wee, wee, te midden van het stomme huisgezin staat een afgrijselijk spook te lachen: de dood, die loert en wacht....
Komt aan, verlaten wij dit akelig graf. Moed is er noodig tot het volbrengen onzer droeve reis:—overal lijken, overal stervenden, overal hongerige zwermen....
Luistert, in dit dorp galmen menschenstemmen. Ha, dáár, op eene kraam, liggen vele stukken vleesch. God dank, hier is nooddruft, hier zal vreugde zijn!--Ach, neen, hier ook is lijden. Ziet, hoe honderden vrouwen en kinderen daar staan en weenen; hoe de mannen hunne boezems met de nagels verscheuren, hoe men huilt, hoe men kruipt en in krampen spartelt bij het gezicht van het nog bloedend voedsel. Eilaas, de redding, het leven lacht hun spottend toe;—de ijselijkste martelpijnen moeten ze doorstaan;—want dit vleesch is niet voor hen: het is te koop,—men moet rijk zijn om er eene bete van te verkrijgen.... En nochtans,—o God, hoe schrikkelijk;—het is paardenvleesch, hondenvleesch!
Maar daar stormt de brandklok! het vuur verteert eene boerenwoning. Die ongelukkigen loopen er naartoe; want elk nieuw voorval brengt immers eene nieuwe hoop?—Reeds klimmen de vlammen boven het dak,—het huis stort in.... Ziet, daar loopen ze halfnaakt door het vuur en sleuren, met juichende zegeroepen, den verkoolden romp van een dier uit den brand. Vrouwen, kinderen, mannen werpen zich op de onverwachte prooi; ze scheuren het zwarte vleesch van het gebeente en verslinden het met den lach der zaligheid op den mond. Andere zwermen komen toegeloopen; men strijdt, men vecht om een deel van het akelig voedsel.—Welhaast is het dier verdwenen. Honderden, die te laat kwamen, blijven in vertwijfeling op de bloedige plaats staren, waar anderen verkwikking vonden, en rukken zich de haren uit het hoofd, omdat zij bij het wellustig feestmaal niet mochten tegenwoordig zijn!
Och, genoeg, genoeg! Het hart scheurt bij het gezicht van zooveel lijden. Ontvluchten wij dit afgrijselijk oord; keeren wij terug naar streken, waar men het gevoel des doods en der verkwijning zoo niet met de lucht inademt. Wij zullen onder eenen klaarderen hemel tranen storten over het lot onzer broederen....
Mijnheeren en mevrouwen, welke ook de gedachte zij, die Gij u tot heden over den nood in Vlaanderen gevormd hebt, toch zult gij wellicht het tooneel, dat ik u voorschetste, aanzien als te zeer overdreven en de waarheid voorbijloopend. Gave God, dat dit vermoeden gegrond ware! Maar, eilaas, het is zoo niet. Mijn woord is integendeel niet machtig genoeg, om u het tafereel van Vlaanderens ellende in al zijne akeligheid voor oogen te stellen.—Het is waar, dat de hongersnood het bloed van Artevelde in de aderen zijner zonen ontsteekt en bederft; het is waar, dat het nageslacht van De Coninck, van Breydel, van Borluut als een hoop hongerige wolven over de velden dwaalt en het rapenloof als eene lekkernij verslindt; het is waar, dat gansche dorpen bijna uitgestorven zijn; het is waar, dat men hondenvleesch verkoopt; het is waar, dat niet verre van ons, te midden van ons schoon en rijk vaderland, eene gansche bevolking verkwijnt en in het graf zinkt!...
Wat gedaan in zulken onmeetbaren nood? Wat mag Vlaanderen nog redden? Wie kan die nedergeslagene, die zieltogende natie krachten verleenen om betere dagen te gemoet te zien?
Zouden wij de hoop gansch uit onze harten laten vervliegen en met eenigen onzer landgenooten voor alle antwoord zeggen:— de Dood ? Neen, neen, gansch België heeft geroepen:— Weldadigheid ! Weldadigheid zal Vlaanderen steunen, totdat de morgenstond der redding de kim verlichte!
O, wat is het schoon, eene geheele bevolking, zonder onderscheid van taal of afkomst, tegen den vreeselijken hongersnood te zien kampen, met de heilige wapenen der menschenliefde, en der barmhartigheid! Te zien, hoe stramme priesters den reisstok in de hand nemen, en als ware beelden van hunnen goddelijken meester zich over het vaderland verspreiden, om erbarming te roepen over hunne lijdende schapen! Hoe de Belgische vrouwen,—engelen des troostes op deze aarde,—hunne betooverende stem nog zoeter maken om de harten te treffen! Hoe het gevoel van weldadigheid alles heeft weten te bevruchten, en tot nevens de minst ingetogene vermaken zelfs een gebed heeft geplaatst! Hoe een tachtigjarige grijsaard tot zijn bed toe verhoopt, om nog eenigen zijner broeders te kunnen laven! Hoe uit alle steden, uit alle huizen, uit alle hutten de verzamelde liefdepenningen als een regen der verkwikking over het snakkend Vlaanderen worden gespreid!
Ach, en toch hebben al deze vereenigde krachten den schrikkelijken hongersnood nog niet kunnen verdrijven; maar het heilig werk is begonnen; reeds zijn er duizenden uit de armen des doods ontworsteld. God zal welhaast zijne machtige dienaresse, de zon, ons tot strijdgenoot verleenen; Hij zal den vruchtbaren schoot der aarde ontsluiten en het zaad zegenen, dat de menschenliefde zelve over den akker zal hebben gestrooid. Ja, ja, de Belgische weldadigheid zal zegepralen over de plaag!--En dan, dan zullen wij met nog meer innigheid het vaderland beminnen, dat aan zijne reeds zoo luisterrijke kroon nog die allerschoonste parel des roems zal hebben gehecht; dan zullen wij weten, dat alle Belgen broeders zijn, wanneer een zelfde band van edelmoed en goedheid ze onafscheidbaar zal omsluiten.—En misschien—de geest der toekomst roept het aan mijn oor—misschien zal het schoone Vlaanderen nog eens het hoofd uit het graf verheffen, en aan den hemel der natiën blinken als de star der nijverheid en der volkskracht!...
Gij ook, die met ontroering op mijne stem hebt geluisterd, gij zult het arme Vlaanderen niet vergeten, niet waar? Gij zult ook deel willen nemen in den strijd tegen den hongersnood? Gij zult nog eene aalmoes geven? Ach, om Gods wil!--gedenk dat het penningsken, dat gij wegschenkt, misschien nog intijds zal komen om eene stervende moeder te redden van den dood!
UITGESPROKEN BIJ HET GRAF VAN THEODOOR VAN RYSWYCK, DEN 10 den MEI 1849.
O, Heer! voor welk onbekend verbreken boeten wij dan, dat Uwe hand zoo loodzwaar op ons nederzakt? Eilaas, de tijden zijn verre, dat wij in saamgestemde tonen het heilig loflied ter eere des vaderlands deden schallen,—dat wij, moedig en vroolijk, voor het goede streden en U juichend dankten bij elke zegepraal op verbastering en volksbederf behaald! Nu is alles duister en akelig op onze baan: onze vaderlandsche feesten zijn sombere lijktochten, onze vergaderplaats het veld des doods, onze zangen het eeuwige vaarwel, bij het graf onzer dierbaarste broeders gesnikt....
Nog treurt het hopeloos Vlaanderen over de vroege opvaart zijner edelste zonen, nog zwoegt het weenend om den gedenksteen op het graf van den Gentschen zwaan [3] te rollen, nog bloedt het uit zijne dubbele wonde ... en reeds bonst een nieuwe noodkreet uit zijne scheurende ingewanden over het neerslachtig vaderland!
Bij een ander graf—het laatste, dat wij sidderend zagen sluiten—durfden wij hopen, dat de storm had uitgewoed. Twee eiken kruinen lagen ontworteld en verbrijzeld ten gronde.... [4] Het offer was volbracht? Eilaas, neen, neen! Nog ergens, in een welig oord bij de Schelde, bloeide een frissche wilg, in de volle kracht zijner oorspronkelijke milde natuur. Bij den minsten zucht, die zijn loover als de snaren eener harp deed trillen, liep het volk luisterend toe, en het bewonderde met dankbare aandacht de zoete liederen, die als dauwdruppelen glinsterend en zoel in de harten vielen, troost en balsem goten over het wee des vaderlands en de taal onzer moeder deden beminnen om hare harmonische en bekoorlijke zachtheid.
Een voorbode des doods schoot nevens den frisschen boom voorbij en zengde zijn welig gebladerte: de zingende wilg verdorde langzaam—en stierf: kruin en stam vielen ter aarde. Niets meer, niets meer van hem dan de onvergankelijke naklank zijner betooverende liederen....
Niet genoeg dat de Vlaamsche Nestor van tusschen ons werd weggemaaid, niet genoeg dat de wreede dood het lied in de keel des Vlaamschen Nachtegaals verworgen kwam ... ook de Vlaamsche Bard , de vroolijke zanger des volks moest ons verlaten—lijden en sterven als een martelaar.
Daar ligt hij.... Van Ryswyck! bevrozen onder den kouden zoen des doods ... en met hem zinkt voor eeuwig in den schoot der aarde zijne wonderlier, die het ingewand des volks trillen deed.
Van Ryswyck! gij waart mijn eerste strijdgenoot. Samen trokken wij te velde tegen de vijanden van ons geslacht; samen verhieven wij het zwaard des woords, om den naam der voorvaderen te wreken en Vlaanderen op te heffen uit de vernedering. Terwijl ik dorst beproeven het vroegere heldendom ten voorbeeld onzer broederen op te roepen, stroomden van uwe lier mannelijke en machtige zangen, die het vaderland doorklonken en mij den boezem van hoop en vertrouwen deden zwellen. Mij suist nog in het oor:
Van Ryswyck, diep betreurde broeder, het lot heeft ons in een verschillend pad geleid; doch achting, liefde heeft altijd tusschen ons voortbestaan. Onze baan voerde ons toch zoo menigmaal weder te zamen! Hoe dikwijls hebben onze handen in de eenzaamheid in elkander gegloeid;—hoe dikwijls ontstroomden onzen lippen woorden van begeestering, om elkander aan te moedigen tot den nationalen strijd! Hoe dikwijls verspraken wij elkander eene onverbrekelijke broedertrouw!
Ah, die trouw is niet verbroken geworden. Moge eenige schaduw de vriendschap tusschen ons overneveld hebben, het hart toch bleef goed.... Ja, bij uw nog ongesloten graf zeg ik het met de diepste overtuiging: gij hebt uwen strijdmakker blijven achten en beminnen, gelijk hij nooit een onvriendelijk gevoel tegen u in zijnen boezem toeliet. De traan van rouw en verdriet, die uwen ouden wapenbroeder nu bij den rand van uw graf ontrolt, moge uwe ziel in den schoot der Godheid verheugen en u zeggen, dat ik uw hart heb gekend en geschat....
Taalgenooten, vrienden, gij, die met mij de aarde zijner laatste rustplaats bevochtigt en snikkend nederziet in den gapenden kuil, die zijn stoffelijk overblijfsel verslinden gaat, uwe smart is onzeglijk, niet waar? Het vaderland, al wie Vlaming is en Vlaanderens roem bemint, moet weenen! inderdaad! Die zwijgende baar omsluit voor eeuwig den goeden, minnelijken zanger, wiens voetstappen een eeuwig spoor van troost en blijdschap nalieten, uit wiens zachte blikken de opgeruimdheid des harten en de vriendschap straalden, wiens aanzijn vreugde en levenslust verspreidde waar hij kwam ... hij, het ware beeld der voorvaderlijke gulhartigheid!
Kind der natuur, begaafd met eenen milden gloed van betooverende zielsharmonie, worstelde hij moedig tegen smart en verdriet om zijne zending te vervullen; hij verhief zich door eigene krachten, boeide het luisterend volk aan zijne lippen en verwierf, met eenen welverdienden roem, den eernaam van Vlaanderens lieveling.... Misschien ging het lot hem gunstig worden, misschien ging hij eenige rust genieten in zijn hobbelig en pijnlijk levenspad: maar, eilaas, een ijselijk wee verbrak de vaderlandsche harp in zijne handen, de heilige lamp der poëzie doofde langzaam uit,—en, na onbedenkbaar lijden, legde hij, vermoeid en afgemat, het hoofd op zijn eens zoo verleidend en zoo machtig speeltuig neder.
Indien iets bij dit graf zijne bedrukte ouders, broeders en vrienden troosten kunne, dan zij het de overtuiging, dat Van Ryswycks dierbare naam zal leven, zoolang uit eenen Vlaamschen mond de Dietsche tale klinkt. Die naam hoort toe aan de geschiedenis onzer letterkunde, door de onschatbare parelen van ingeboren vernuft en van dichterlijke harmonie, die in zijne werken liggen opgesloten; hij hoort toe aan onze zonen, die de liederen van den minnelijken Vlaamschen zanger niet kunnen vergeten.
En nu, taalgenooten, zal dit graf zelf, zal onze gemeene smart ons niet indachtig maken, dat het nieuw en onherstelbaar verlies, waarmede het lijdend Vlaanderen geslagen wordt, de vereeniging onzer krachten noodig maakt tot het voltrekken van het gebouw, waaraan Van Ryswyck zoo onverpoosd heeft gearbeid? Zullen wij ongevoelig blijven aan den roep, dien hij, als door profetische inspraak gedreven, ons in betere tijden toestuurde:
Ja, mocht de nagedachtenis van een en dierbaren doode onze harten vermurwen; mocht eindelijk het treurend vaderland in onze verzoening een gedeelte der krachten terugvinden, die het wreedste lot ons door zijne onverbiddelijke slagen ontroofde!...
En gij, Van Ryswyck, arme vriend, betreurde broeder, slaap gerust in den geboortegrond, dien gij hebt bemind en verdedigd; hij zij u licht en zoet, de vaderlandsche bodem! Dat God u daarboven met Willems en met Ledeganck vereenige, opdat gij, roemrijk drietal, bidden moget voor ons en voor Vlaanderen.... Vaarwel, vaarwel.
OVER DE MISKENNING DER MOEDERTAAL, UITGESPROKEN OP EEN LETTERKUNDIG FEEST, TE ANTWERPEN IN 1851.
Mijnheeren en Mevrouwen!
Het is drie jaren geleden dat ik voor de laatste maal de eer genoot tot UEd. het mondelijk woord te sturen.
Gedurende dien tijd zijn er op den grond der Vlaamsche zaak dingen gebeurd, die ik in het voorbijgaan aanraken wil, vooraleer tot het onderwerp mijner rede over te gaan.
Wat ik zeggen ga, weet gij allen.
Eene arglistige vervolging heeft sedert twee jaren op de Vlaamsche zaak gedrukt. Men heeft de verdedigers der moedertaal tegen elkander opgehitst, de tweespalt in onze rangen geworpen en ons door mistrouwen, door aangevuurden haat van elkander afgescheurd: eerst onze eendracht en onze macht gebroken, en dan elken Vlaamschen strijder persoonlijk bevochten en aangevallen, om zoo al de steunpilaren van den vaderlandschen tempel omverre te rukken, met de hoop dat het gebouw, tot gruis instortende, de stem van het verdrukte Vlaanderen voor eeuwig onder zijne puinhoopen zou versmachten.
Twee jaren lang waande de vijand zich der overwinning zeker.
En nochtans, hier staan wij weder vóór u, talrijker, machtiger dan te voren!
Wat beteekent dit? Het beteekent, dat alle grondbeginsels, die op de waarheid berusten, in de vervolging zelve eene bron van macht en leven vinden. Het beteekent, dat de Vlaamsche volkszaak, die wij verdedigen, niet op personen rust, maar eene onverdelgbare waarheid is. Het beteekent, dat zij zal vooruitgaan door de kracht alleen van haar grondbeginsel; dat zij zal zegepralen en eens haar edel doel zal bereiken, al spanden alle onvaderlandsche gevoelens te zamen om haar te verstikken!...
Mijnheeren en mevrouwen, ik stel mij voor, UEd. het ware doel onzer streving nog eens voor oogen te leggen, in uw hart de vlam der vaderlandsliefde aan te vuren en u op te roepen om met ons, volgens de maat uwer vermogens, werkzaam te worden tot het opbouwen onzer verdrukte broeders, tot het verdedigen der moedertaal, door God en onze vaderen ons gegeven.
Leent mij, bid ik u, uwe welwillende aandacht. Er is een volksstam, welks geschiedenis overvloeit van heldendaden en roemvolle feiten; een volksstam, die gedurende eeuwen aan het hoofd der Europeesche beschaving stond en aan de Westerwereld leeren moest, wat de woorden ontslaving, vrijheid, burgerrecht, handel en nijverheid beteekenen; een volksstam, die in kunsten, in wetenschappen en zelfs in oorlogsroem immer uitblonk, en aan den hemel der toekomst schitterende starren heeft gehecht, starren, onder welke er zijn, die men noemt: Van Eyck, Artevelde, Rubens, De Coninck, Van Dyck, Lipsius, Teniers, Van Maerlant, Mercator, Dodoens!
Dit volk zoo moedig, zoo machtig, zoo trotsch, zoo vermaard ... dit volk waren onze vaderen.
Welk schoon erfdeel hebben zij ons nagelaten! Eigen roem, eigen recht, eigen taal! Maar hoe hebben wij het heilig erfdeel des voorgeslachts bewaard? Hebben wij de vaderlijke rechten ons niet laten ontnemen?
De twee derde gedeelten der bevolking van België spreken Vlaamsch; de Vlamingen zijn dus in groote meerderheid. Zonder twijfel is hunne moedertaal de landtaal in België; zonder twijfel overheerscht het Vlaamsch den minderen stam? Of, zoo de Belgische natie haar bestaan op gelijkheid en rechtvaardigheid tusschen de twee broederstammen heeft gebouwd, dan ten minste heeft elk het volle gebruik zijner taal en rechten behouden, en niemand ligt in België voor zijne medelandgenooten in het stof gebukt?
Eilaas, het is eene bittere spotternij, niet waar?—Wilt gij weten, wat er van de afstammelingen van Van Eyck, van Artevelde, van Rubens geworden is? Wilt gij het lot van het Vlaamsche volk kennen? Komt met mij; ik zal ze u toonen, de twee millioen broeders, die door de schuld, door de lichtzinnige modezucht van velen onzer tot onwetendheid gedoemd zijn; die slaaf zijn in geest en in lichaam, op den bodem van het meest vrije land der aarde; die rondsukkelen in den nacht der duisternis en voor eeuwig verwezen zouden blijven, om als onmondige kinderen, als verdrukte Paria's te leven en te sterven, indien het ons aan moed en kracht ontbrak, om tegen de vijanden van het Vlaamsche bloed manhaftig te staan en te kampen gelijk onze vaderen deden.
Ziet gij daar, in die burgerwoning, eene vrouw bij eene wieg zitten droomen? Welke zalige hoop streelt haar moederhart! Zij lacht de toekomst tegen en vraagt met de oogen ten hemel: Welke is de bestemming van mijnen zoon, o God?—Zijne bestemming, vrouw? Hij zal vreemdeling zijn in zijn eigen vaderland; want de taal, die gij hem leert stamelen, is de taal van zijn geboorteland niet. Gij kunt zijne verbastering niet betalen, gij kunt hem geen Fransch doen leeren, arme moeder; daarom zal hij gedoemd blijven tot slafelijke minderheid, deel hebben noch in het openbaar leven, noch in de beschaving, noch in het licht des geestes; hij zal het slachtoffer worden der lafheid zijner broederen, die gedoogen, dat het Vlaamsche bloed, de Vlaamsche taal verstooten worden en verdrukt.
Ha, het kind is een jonge man geworden! Zijn oog schittert toch van moed en levenslust; hij eischt zijne plaats onder de zonen des vaderlands; hij ziet elkeen vooruitstreven in den maatschappelijken stroom; hij wil deel hebben in het openbaar leven: wat zal hij worden? Hij is begaafd en, mocht hij zijne moedertaal bezigen, wie zou zijne bestemming durven bepalen? Nu? nu is hij nog niet bekwaam om korporaal, gendarme of sleuteldrager in eene gevangenis te zijn.—Ondersta uw lot, verstooteling: de weg der beschaving en des voorspoeds is voor iedereen geopend; voor u alleen, Vlaming, voor u alleen gesloten!
Eindelijk, veertig jaar.... De Vlaamsche aanhoudendheid heeft zijnen arbeid vruchtbaar gemaakt; hij is burger, hij drijft handel. De verdrukking heeft hem niet verlaten! Nu is hij omringd van ambtenaren en staatsbedienden, die zijne taal niet verstaan; voor klachten, vertoogen, smeekschriften, voor alles, dat hem in aanraking brengt met de overheden, moet hij als een verstandeloos kind de pen van eenen zaakwaarnemer ontleenen en eene gehuurde hand betalen,—om hem te doen gevoelen, dat hij geen vaderland heeft.
Hij wil naar recht en rede deel nemen in de openbare geestontwikkeling; hij wil in het staatkundig volksleven treden. Die opgedrongene onwetendheid doet hem lijden, omdat zijn hart hem zegt, dat hij ook mensch en Belg is. Maar de openbaarheid, door de grondwet hem gewaarborgd, is hem in eene vreemde taal ontgoocheld. Bij zijne provincie Fransch, op het stadhuis Fransch, in alle bestuurszaken Fransch; altijd de taal der minderheid, die den Vlaming in het stof der vernedering drukt en hem daar, zijn leven lang, gebogen houdt als een lid van een gevloekt geslacht, dat zelfs het recht zou verloren hebben om verbetering naar geest en naar lichaam te wenschen.
Wilt gij den Vlaamschen burger op de bank der schande zien? Volgt mij naar het gerechtshof. Daar zit hij ... hij is verdacht van eene misdaad ... men beschuldigt, men pleit, men getuigt, men twist. Wat hier op het spel staat, is zijne eer, zijne onschuld, zijn leven, de gansche toekomst van zijn huisgezin. Hij beeft en knarsetandt van woede ... hij verstaat niets van de beschuldigingen, tegen hem ingebracht: hij woont den strijd om zijne eer en zijn leven bij als een stomdoove martelaar! Dan eerst gevoelt hij, welke verdrukking zijn geslacht verplet; dan eerst breekt hem het hart van schaamte in den boezem; dan eerst vervloekt hij den naam van Vlaming en stuurt hij door de ruimte eenen blik van wraak tegen de bastaarden van zijnen stam, die door hunne lafheid hem overleverden aan dit schreeuwend onrecht.
Dit is, vrienden, het lot van twee millioen onzer broeders. Hen in name onzer roemrijke vaderen verlossen van dit akelig lot, hen terugroepen tot het leven der ziel en des geestes, den naam en de taal onzes voorgeslachts weder met luister opbeuren uit de schande, dit is de schoone, de heilige taak, waaraan wij ons leven en onze vermogens hebben toegewijd. Is deze taak niet grootsch, niet edel genoeg?
Maar beschouwen wij ons onderwerp nog langs eene andere zijde.
Eenen anderen burger is ook een kind geboren,—zoon van eenen bevoorrechte in de Vlaamsche maatschappij. Deze zal het onderwijs in volle maat genieten; maar wat zal hij worden? Een verdediger van zijn geslacht? Een beschermer zijner broederen? Neen, neen, zonder het te weten, wordt hij de roede, die zijne broeders nog dieper moet helpen ter neder slaan. De taal, welke zijne moeder hem leerde stamelen, die vorm, waarin zijne eerste gewaarwordingen, zijn geest, zijn oordeel, gansch zijn wezen in hunne oorspronkelijk vruchtbare natuur gegoten werden, die taal is ook de ambtelijke taal van zijn vaderland niet. Zes of zeven jaren gaat hij slijten tot het aanleeren en doorgronden eener vreemde taal, al de kostbare overblijfsels van den eigen geest, in de kindsheid en in de jeugd vergaderd, moet hij afleeren, vergeten, verloochenen, om zich geheel in eenen nieuwen vorm te herscheppen. Aan eene uitheemsche beschaving moet hij nieuwe gedachten en een nieuw zedelijk bestaan gaan afbedelen.
Wat kan er dan van de ingeborene gaven, die alleen den eigen mensch uitmaken, overblijven in dit pleisteren afgietsel van een vreemd beeld? Niets! Het is een ontleende man, wiens verstand en wiens gevoel als een mozaïek van vreemdaardige stukgedachten zijn bijeengebracht. Hij zij nu zeer geleerd, hoe hoog zal hij stijgen op de ladder der menschelijke vermogens?
Zoo ontrooft men het Vlaamsche volk al zijne uitgekozene geesten, om er vreemdelingen van te maken. Men neemt uit zijn midden al degenen weg, die door God bestemd waren om hun geslacht tot voortgang op te wekken, te leiden en voor te lichten; men veroordeelt een gansch volk tot duisternis en tot eeuwigen stilstand.... En als Vlaanderen lijdt, als het, door hongersnood verkankerd, om hulp smeekt, dan roept men het wreedelijk toe: "uwe onwetendheid, het gebrek aan vooruitgang zijn de oorzaken uwer ellende!"
Wreede spotternij! men steekt eenen ongelukkige de oogen uit: en men is boos genoeg om hem zijne blindheid als eene misdaad te verwijten!
Gansch Europa heeft met medelijden het lot van het manhaftig Hongarije gezien;—maar hoe zeer ook een machtige keizer na de overwinning op de Hongaren drukken moest, toch heeft hij hun het volle gebruik hunner moedertaal gelaten: dit laatste palladium der volken heeft hij zelfs zijnen vijanden niet ontroofd.
Wij, wij zijn afstammelingen van Van Maerlant, van Artevelde, van Van Eyck; wij hebben eene grondwet, die ons het vrije genot onzer moedertaal waarborgt; wij zijn geen overwonnen volk; wij zijn de groote meerderheid der Belgische natie ... en tot zooverre zijn wij in de kolk der vernedering gezonken, dat wij den ongelukkigen Hongaren het genot van het heiligste recht benijden moeten!
Wie is er dan, wien het Vlaamsche bloed door de aderen vliet, die niet van verontwaardiging beeft bij zulke schande?
Voorwaar, de aanslag des vijands is slim berekend; hij waant ons reeds verre gedwaald op de helling, die ons als volk in den nacht der vergetelheid storten moet; maar zullen wij blijven slapen in de lafheid, terwijl de naam onzer vaderen verloren gaat? Zullen wij den moed opgeven en, met de armen op de borst gekruist, den doodsstrijd van ons geslacht aanschouwen?... Tot wanneer? totdat de bazuin des noodlots in onze ooren dondere: "dit is het vonnis der lafheid en der baatzucht: er is geen Vlaamsch volk op aarde meer!?..."
Ah, ah, neen! Duizendmaal neen! Zoo goedkoop zal het bestaan van het Vlaamsche heldenras niet geleverd worden!
Gij bedriegt u, gij, die Vlaamsch België reeds veroordeeld waant. Heldere starren zijn opgerezen in den nacht onzer vernedering; het Dietsche volk heeft het hoofd verheven; zijn oud bloed is aan het bruisen gegaan; langzaam, maar onweerstaanbaar als zijne vaderen, streeft het vooruit in de baan der wedereisching.... Gij hebt ook gespot, toen wij na 1830 het durfden ondernemen eene Vlaamsche letterkunde te stichten; gij hebt gespot en de jonge dichters uitgemaakt voor zinneloozen, die het waagden, zooals gij zeidet, eene wanluidende brabbeltaal te doen herleven.
Oh, gij kendet noch de macht van het Vlaamsche bloed noch de schoonheid der Vlaamsche moedertaal. Slechts veertien jaar zijn er verloopen ... en de vruchten onzer letterkunde worden vertaald, gelezen en niet zelden bewonderd in Duitschland, in Engeland, in Italië, ja zelfs in Frankrijk!
Gij hebt gespot, en op veertien jaren hebben die arme verstootelingen, die Vlaamsche zinneloozen gedeeltelijk iets tot stand gebracht, waaraan grootere volken niet zelden eeuwen tijds moesten besteden.
Zoo zal het u ook gaan met de wedereisching onzer rechten: gij zult spotten; wij, wij zullen werken, werken zonder omzien, strijden zonder verpoozing, niet met het stoffelijk zwaard des gewelds, maar met het machtig zwaard des woords—en zoo vooruitgaan met de langzame doch onverwinnelijke kracht des gedulds en der overtuiging.
Was wel ooit de tijd ons gunstiger? De laatste orkanen, die over Europa zoo verdelgend, zoo bloedig woelden, hebben den blinddoek van veler oogen weggescheurd; men heeft dan eindelijk begrepen, dat vreemde taal en vreemde zeden de middelen niet zijn om eene natie tot geluk, tot roem, tot voorspoed en tot vrede op te leiden.
Niet waar, moeders, niet waar, vaders, gij weet nu, dat uit het Zuiden de zuivere zeden niet komen? Dat de eerbaarheid uwer dochters in den vloed der uitheemsche dag-litteratuur geene waarborgen vinden kan? Dat uw zoon op die markt van oneer, van lichtzin en van besmettende wuftheid zijnen geest niet veredelen kan?
Ja, gij zult uwe kinderen vreemde talen doen aanleeren, omdat de noodzakelijkheid het eischt; maar gij zult ze toch niet vreemd maken aan hun eigen vaderland, aan hunne moedertaal, dien schat, waarin het tegengif van bederf en zielsverzwakking berust. Gij zult hun herinneren, dat zij tot een deugdenrijk heldengeslacht behooren,—dat zij Vlaming zijn.
En gij, jonge vrouwen, door God begaafd met al de schatten der schoonheid en des gevoels, zult gij niets doen om het lot uwer broederen te helpen verzachten? Zult gij aan den afgod der mode alles blijven slachtofferen, tot zelfs de waardigheid van onzen naam? Gij, engelen der menschlievendheid, zoudt gij weigeren aan een gansch volk, dat lijdt en in de duisternis verkwijnt, lafenis en troost te helpen schenken? Zoudt gij weigeren, uwen liefderijken geest te verheffen tot het begrijpen van ons heilig en menschlievend doel? Neen, neen, gij zult de verbastering uit uw hart keeren, de pogingen uwer Vlaamsche broeders aanmoedigen en ons, in den goedkeurenden bijval onzer zusters, de zoetste belooning van onzen arbeid laten vinden, niet waar?
En gij, letterkundigen, dichters, taalvrienden, gij allen, mijne kunst-en strijdgenooten, o, meet zonder afschrik de zwaarte van onzen nationalen arbeid. Apostels van het vaderlandsch geloof, zendelingen van eene nog onbegrepene leering, moeten wij vervolging doorstaan, laster en verdrukking lijden. Hij, die de waarheid verkondigt, neemt het looden kruis der miskenning op de schouders ... maar is het niet in het vuur dat het edelste metaal wordt gelouterd? Zijn het niet de hinderpalen en de strijd zelf, die de mannelijke ziel verheffen tot het volle gevoel harer macht? Welaan, de haat, de nijd, de tweedracht uit ons midden weggezweept, de handen saamgeslagen, de broederkus gewisseld ... en dan met stalen overtuiging voortgewerkt, getoond wat Vlaamsche krachten en Vlaamsch geduld vermogen. Vooruit! God is rechtvaardig. Hij zal ons de zege schenken....
En kunnen wij het werk niet gansch volvoeren, onzen zonen reeds van in de wiege toegeroepen: "Kind, zoon van Artevelde, o groei haastig op tot eenen Vlaamschen man! Uwe moedertaal wil men vernietigen, uw geslacht wil men verdelgen; gij moet leeraar zijn in den tempel der Vlaamsche wedereisching, leeraar en strijder voor moedertaal en vaderland!"
En zoo, vrienden, broeders, zoo blinke eens weder in de toekomst de star van Vlaamsch België als een licht van roem, van voorspoed en van ware vrijheid!
UITGESPROKEN TER GELEGENHEID DER MEERDERJARIGHEID VAN Z.K.H. DEN HERTOG VAN BRABANT DEN 8 sten APRIL 1853.
Mijnheeren,
Uit den schoot onzer Maatschappij is de eerste oproep uitgegaan, om van den 18den verjaardag des hertogs van Brabant een heuglijk tijdstip, eene grootsche vaderlandsche plechtigheid te maken. Haar valt nu ook de eer te beurt, allereerst den feesttoon aan te heffen en de komst van den blijden dag te verkondigen.
De gezangen, die hier zoo begeesterd uit Vlaamsche borsten stroomen, zijn het voorspel van het ontzettend zegelied, dat morgen over gansch België losbreken zal en het luisterend Europa als een toon van hoop, van betrouwen en van liefde moet doorklinken....
Morgen zullen millioenen menschen, armen en rijken, kinderen en grijsaards, met kloppend hart op den vloer des tempels nederknielen; overal, waar het teeken der verlossing boven 's Heeren woning zich verheft, zullen de zielen in plechtige uitstorting zich vereenigen; de wierook zal branden op de duizenden altaren van België, en met zijne geurige walmen zal de dankbare bede van een geheel volk smeekend opstijgen, tot vóór den troon van God, die onzen geboortegrond zoo mild gegezend heeft.
Maar de menigte zal opstaan en het heiligdom, na volvoering van den plicht, verlaten; zij zal in onbegrensde vreugd uitstroomen over het land, en de lucht vervullen met zegevierende galmen. Uit de zalen der kasteelen, uit het kamerken der werklieden, uit nederige dorpen, uit vergeten gehuchten zullen begeesterde stemmen elkander tegenklinken.... Bazuinen zullen schallen, feestkanonnen zullen het ruim doordonderen, en al die blijde kreten, al die geruchten zullen zich vermengen tot eenen reusachtigen zegenzang ... en voortschallen en, immer opnieuw begeesterd, in de hoogte klimmen, totdat in den schoot des nachts de glans der millioenen feestlichten verdoove.... En dan zal de vermoeide volksschaar zich ter ruste leggen, eene zalige hoop in het hart en eenen zoeten glimlach op de lippen.... En om den mond van allen, die insluimeren, zal een zacht liefdegebed blijven zweven, hunne zielen zullen juichend voortmurmelen:
"O God, zegen, zegen op hen, die wij beminnen! Bescherm de schutsengelen van België, het dankbaar land uwer genade!"
Waarom toch die onbegrijpelijke lofzangen. Waarom dat blij gewemel, dat uitspattend geluk, die zegekreten, zoo ontzaglijk, zoo onmeetbaar grootsch, dat het der wereld toeschijnt alsof de stemme van het Belgisch volk inderdaad de stemme Gods ware?
Ah! Geest des twijfels, die in het Zuiden woont, de vlam der liefde is van u weggegaan: gij kunt het niet begrijpen! Gij, wiens hoogmoed u belet de deugd en de weldaad in eenen mensch te beminnen,—o, neen, gij zult het niet gelooven.... Het is de manwording van een kind!...
Maar op dit edel kind rusten de weldaden, door zijnen vader aan een dankbaar volk bewezen; in de aderen van dit kind stroomt het bloed van Leopold; in de aderen van dit kind vliet het bloed der welbeminde Louisa.... Hij is de eerstgeborene, de geliefde, de dierbare zoon der wijsheid, der vrijheidsmin, der christelijke liefde, der weldadigheid. Op zijn hoofd rust onze hoop; hij is voor ons het blijvend pand van Gods bescherming, het troostend zinnebeeld eener gelukkige, eener roemrijke toekomst!
De geestdrift, het gevoel der nationale fierheid ontstelt mij; de dichter heeft in mijn hart de plaats des redenaars ingenomen. En nochtans ik moet het bedwingen, dat vuur, dat mijnen boezem doorvlamt; want mij is het vervullen van eenen plicht der dankbaarheid opgelegd: ik moet met zooveel koelheid als mij nog overblijft, u de weldaden herinneren van hem, dien wij in zijnen doorluchtigen zoon eeren en zegenen; ik moet insgelijks blijdschap, zelfvoldoening en hoogmoed in uwen boezem gieten en zichtbaar en tastelijk toonen, hoe in het vrije België vorst en volk, door eendracht en liefde, de gunst des Heeren en de bewondering van Europa hebben verdiend.
Welaan, volgt mij in deze beschouwing.
Sedert vele eeuwen had Belgenland onder vreemden dwang gezucht, of zijn lot was vastgehecht geworden aan het lot van andere volkeren. Het recht tot eigen ontwikkeling had het verloren.
1830 sloeg op de klok des tijds. Het Belgisch volk stond op; het streed, het kampte om de vrijheid; het zegepraalde.... Maar nauwelijks is de laatste triomfgalm in het ruim verzwonden, of de twistfakkel stort hare vonken over ons uit: wanorde, mistrouwen, onzekerheid, haat en verdeeldheid richten zich dreigend op tusschen de overwinnaars.
De volken der aarde zien met medelijden op de kleine natie neer; het woord Belgenland doet op der vreemden lippen eenen spotlach ontstaan. Elkeen verwacht zich aan den val van het ranke gebouw, reeds zoo druk door de gezindheden ondermijnd, vooraleer het voltrokken zij....
Maar te midden van dien hopeloozen toestand, van dat gevaar, zendt de hemel zijn licht over het Belgisch volk; hij toont ons de star onzer onafhankelijkheid, de star onzer macht, de star onzer toekomst....
Leopold! Leopold! roept de juichende menigte, als herkende zij in dit enkel woord het zinnebeeld der verlossing.
Heeft zij zich bedrogen? is hier alweer de stem der Belgische natie niet de stemme Gods geweest?
Ziet, alle gezindheden omringen den koning; zij zweren rechtzinniglijk trouw aan vorst en vaderland. In de schaduw van den nationalen troon, beschermd door den schepter van den wijzen koning zelven, rusten de vrijheid der gedachten, de vrijheid des woords, de vrijheid van vereeniging, de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van onderwijs....
Over het gansche land hoort men de vroolijke geruchten des arbeids: zingend doorploegt de landman den grond, die hem door vertrouwen dierbaar wordt; de steden overdekken zich met wolken rook; de nijverheid vervult de lucht met de zwoegende aseming van het stoomtuig, de schoot des aardrijks wordt doorwoeld: moedige werkers dalen bij duizenden in onafmeetbare diepten; de Belgische bodem spuwt bergen vuurstof en metaal, de ziel des arbeids en der openbare welvaart.
De machtigsten onzer naburen staan verwonderd bij dit onverwachte verschijnsel; zij verengen hunne grenzen, uit schrik voor België's uitspattende nijverheid. De naam onzer vaderen, zoolang vergeten, wordt uit onze haven, dwars door storm en golfgeklots, naar de verste werelddeelen gevoerd; de kunsten ontwaken, zij hervinden haren ouden luister.
Allen doen wonderwerken, om het dierbaar vaderland te verheerlijken; allen: burgers, arbeiders, krijgslieden, kunstenaars, dichters, geleerden, allen juichen dankbaar en roepen tot God:
"Gezegend zijt Gij, o Heer, dat Gij mij op dezen milden grond liet geboren worden. O, neen, zoo is mijn vaderland mij niet te klein!"
Deze spoedige, deze wonderbare ontwikkeling van alle volkskrachten, van vrijheid, van geloof, van landbouw, van nijverheid, van handel, van kunsten, van openbaar leven—doet de vreemde natiën met verbaasdheid vragen:
"Welk is toch het onbegrijpelijk raadselwoord dezer onverwachte uitzetting, dezer samenwerking van een gansch volk, dezer reuzenkracht?"
Het Belgisch volk antwoordt met stillen eerbied: LEOPOLD!...
Maar het tooneel verandert: een bloedig getal verschijnt op de uurplaat des tijds: 1848 is dáár!
Uit het Zuiden, uit het Oosten, uit het Noorden verheffen zich sombere wolkgebergten, de zon der beschaving verduistert, de volkeren, van angst verstomd, aanschouwen met verengden boezem den naderenden orkaan.
Het donkere gevaarte opent eensklaps zijnen zwangeren schoot.... Eén onmeetbare donder rolt zijne vreeselijke galmen heen en weer over het sidderend Europa.
Welke onbegrijpelijke razernij heeft het dwalend menschdom aangegrepen? Het doorborend lood, het vepletterende ijzer vliegen huilend in de onweersduisternis rond en breken duizenden levens; op den heiligen stoel van Petrus zelven wet zich de moordpriem; bloed vliet bij stroomen; vuurkolommen stijgen op; tronen storten om, koningen vluchten.... En uit den akeligen warklomp der losgebrokene driften stijgt een vonnis in de hoogte; ontelbare drommen roepen ten hemel:
"De koningen der aarde zullen verdwijnen in eene zee van bloed!"
Maar te midden van den storm, te midden van het moordgehuil der gansche wereld zie ik België's troon, onwrikbaar als eene rots op de liefde des volks gebouwd.
Een koning, met het kalme licht der wijsheid op het edel voorhoofd; eene koningin, eene heilige, die hare drie vorstelijke kinderen met angst aan haren moederboezem drukt; want zij, de goede, de liefderijke, zij weet dat het bliksemvuur der volkswoede uit de laagte opstijgt en bij voorkeur de hoofden treft, die met eene kroon omgeven zijn....
Het uur is plechtig; de woeste drom uit het Zuiden bedreigt onze grenzen, hij wil hier zijn bloedig vonnis tegen den wijzen vorst uit het Westen volvoeren....
Ontzaglijk schouwspel! De grijze vorst neemt zijne kroon, neemt ook de kroon der goede koningin; deze teekenen der macht en der heerschappij legt hij met stillen glimlach voor zijne voeten neder en spreekt tot het luisterend volk:
"Belgen, mijne liefderijke kinderen, zijt gedankt om uwe verkleefdheid. De tijd kan gekomen zijn, dat mijne tegenwoordigheid u blootstellen zou aan bevechting van buiten, aan bloedige twisten van binnen. Welaan, ik wil u bewijzen, hoezeer ik u bemin. Ik ontneem aan de doorluchtige telg der Orléans de kroon, zoo luisterrijk gedragen; ik onterf mijne teergeliefde kinderen ... om Belgenland, mijn dierbaar Belgenland, voor opschudding en ramp te bewaren: de eenige belooning, die wij voor deze opoffering vragen, is, dat God ons toelate u gelukkig te zien...."
O, vrienden, gij weet het nog, welk antwoord het dankbaar België op 's konings rede gaf.
Het gansche land liep in Brussel voor het paleis des konings te zamen; en toen Leopold, door herhaalde liefdekreten uitgenoodigd, zich te midden des volks en der burgerwachten begaf, steeg een zoo ontzettend gejuich, een zoo donderende zegeschreeuw uit den schoot der ontelbare scharen, dat de reusachtige weergalm er van den grond der hoofdstad daveren deed. Het volk, als van liefde en eerbied zinneloos, drong het vorstelijk geleide uiteen.... Het wilde zijnen koning hebben, alleen, zonder wacht, zonder verdediging.... En geene andere uitdrukking voor zijne geestdrift meer vindende, woelde het de koets van Leopold als in de hoogte, en voerde ze zegepralend tot voor het paleis der hertogen van Brabant....
Daar, op het balkon, staat eene koningin, eene moeder met hare drie edele kinderen.
Zij stort tranen van ontroering: het volk ziet het; eene langere zegekreet, een hevig dankgejubel vliegt uit alle borsten tot haar, de weldadige koninginne!
Over gansch Europa hangt een ratelende donder van haat en wraak, van gekerm en noodgehuil ... over België klinkt een enkele machtige galm ... een galm der liefde.
Het is zoo schoon, zoo grootsch, dat het herdenken er van alleen de zenuwen ontstelt en het harte koortsig beven doet!
Om het tafereel te voltooien, zou ik uw gemoed met weedom moeten vervullen, en tranen van rouw uit uwe oogen moeten rukken.
Ik zou u België moeten toonen, stil, zwijgend in doodschen angst, en biddend met zulk ingehouden gemurmel, alsof de lucht des vaderlands het gewelf van een onmeetbaar graf geworden ware..... En niet verre van het Vlaamsche strand eene vrouw, eene moeder, eene koningin, die sterven gaat.... Bij de noodlottige sponde den meestbeminden koning der aarde en zijne edele kinderen, in tranen smeltend.... En haar, de stervende engel, die bij haren laatsten snak smeekend de hand ten Oosten reikt en uitroept:
"O, Belgen, Belgen, hebt mijne kinderen altijd lief!"
Louisa!... zalige weldoenster des vaderlands, zie neder uit den schoot der Godheid, o, zie! hoe wij uwe kinderen beminnen. De galmen, die gij voor den hoogsten troon hoort ruischen, zijn gebeden, triomfzangen ter eere van uwen eerstgeborene. En niet alleen hem is onze liefde zoo innig toegewijd; de schat onzer harten is groot genoeg, om allen, die u dierbaar zijn, in hetzelfde zielsgevoel te omvatten. Allen zullen wij trouw blijven; allen zullen wij eeren en beminnen.... Koning Leopold, omdat hij door zijne wijsheid ons vaderland roemrijk heeft gemaakt tusschen de volkeren der aarde; omdat zijne vaderlijke hand ons in de baan van macht, van welvaart en van vrede heeft geleid; omdat hij, koning, onzen geboortegrond het land van belofte der vrijheid heeft doen worden.... Den hertog van Brabant, omdat hij ook door God met wijsheid en kalme macht des geestes is begaafd; omdat hij voor onze kinderen zal zijn, wat zijn doorluchtige vader voor ons was; omdat onze gansche toekomst, onze hoop, ons geloof in welvaart en volksgeluk op zijn edel hoofd berusten.... Den graaf van Vlaanderen, omdat uw doorluchtig bloed door zijne aderen stroomt, omdat hij eenen naam voert, die ons, Vlamingen, den roem onzer vaderen herinnert!... De lieve, de beminde prinses Charlotta, omdat zij uw evenbeeld is; omdat in haar rein gelaat uw glimlach leeft en uwe deugden herblinken; omdat zij als gij de Christenkoningin der armen en der lijdenden zal zijn.
O, ja, verhevene beschermster van het land, waar uwe kinderen wonen, onze trouw, onze liefde blijven eeuwig als het aandenken uwer deugden.
Herklinke tot voor Gods troon, schalle tot in uw zalig moederhart de dankbare zegeroep van het Belgisch volk.
Leve Leopold!
Leven zijne doorluchtige telgen!
Leve België's hoop: Leve de hertog van Brabant!
UITGESPROKEN IN DE MAATSCHAPPIJ VOOR TAAL EN KUNST, IN DE TEGENWOORDIGHEID DES KONINGS EN DER KONINKLIJKE FAMILIE, TER GELEGENHEID VAN HET HUWELIJK VAN Z.K.H. DEN HERTOG VAN BRABANT MET H.K. EN K.H. MARIA HENDRIKA VAN OOSTENRIJK.
Deze zaal heeft menigmaal gedreund onder onze vaderlandsche zegekreten: meer dan eens hebben wij, hier vergaderd, den dierbaren naam Zijner Majesteit, onzen goeden koning, en HH. KK. HH. zijne geliefde zonen, in jubelende galmen ten hemel opgezonden als een gebed der vurigste dankbaarheid. Geene enkele van al de oneindige weldaden, door God en den koning aan België bewezen, of zij is hier met godsdienstig gevoel van erkentelijkheid herdacht en gevierd.
Ik hoor nog in mijn ontsteld gemoed de daverende triomfzangen, die onlangs uit deze zaal ter eere van den Kroonprins,—hoop en toekomst des vaderlands,—in de hoogte klommen; ik hoor nog, hoe onze begeesterde stemmen zich paarden aan het reusachtige zegelied, dat uit alle hoeken van België opsteeg en het verbaasd Europa met verwondering sloeg.
Maar de schat van Gods goedheid was voor ons nog niet uitgeput;—en, alsof onze liefde, onze trouw, onze vreugd zelve ons eener hoogere gunst hadden waardig gemaakt, onze dankbare stemmen klonken nog door het ruim, toen reeds daarboven eene nieuwe weldaad voor ons vreedzaam en gelukkig vaderland werd bereid.
De almachtige beschermer van België wierp den oogslag zijner genade op Europa's Oostergrens; dáár, in den keizerlijken gaard, ontlook eene edele bloem, eene zuivere lelie, eene doorluchtige spruit, versierd met al de gaven der jonkheid, der schoonheid en der deugd.... En God sprak aldus zijne beslissing uit:
"Er is op aarde een troon, door Mij gebouwd op onwrikbare zuilen van volksliefde en vorstenwijsheid; een troon, glanzend door de Majesteit van hem, die hem bekleedt; een troon, geheiligd door de deugden eener zalige vorstin; een troon, omringd en versierd met het edelst kroost; een troon, voor welks voet de dankbare gebeden van een geheel volk dagelijks te zamen stroomen en van daar opklimmen tot Mij, den God aller natiën.... Maria Hendrika, keizerlijke leliebloem, zoo zuiver in mijn oog, Ik wil mijn geliefd Belgenland eene weldaad schenken. Die Koning worde u een teedere vader; de eerstgeborene zijner edele telgen worde u een dierbare echtgenoot; dat liefderijk volk worde u een verkleefd en dankbaar huisgezin; die troon, waarop mijne genade rust, worde eens uw vorstelijke zetel!!..."
Luistert, dáár, achter den verren horizont, verheffen reusachtige vreugdegalmen zich in de hoogte! De lucht schijnt er van ontsteld.... Ik zie gansche drommen volks de dorpen verlaten, uit den schoot der aarde opklimmen, uit zwoegende vuurkolken zich vooruitwerpen en met koortsige blijdschap te zamen stroomen. Het zijn onze Waalsche broeders, die hunne bergen en dalen doen daveren onder hunnen machtigen zegekreet: "Daar is zij! Daar is zij, de keizerlijke bruid van onzen geliefden erfprins!..."
Welhaast richt het ijzeren stoomgevaarte, belast met alles, wat wij meest beminnen op aarde, zijnen snellen loop naar het hart van België; en, alhoewel het vooruitschiet als een pijl, uit eenen reuzenboog ontsnapt, toch staan de bevolkingen aller steden en dorpen langs de baan geschaard en doen den hemel hergalmen van hunnen durenden welkomstgroet.
Oh, het is schoon, wonderbaar schoon en troostend, het schouwspel van een geheel volk, dat zijne duizenden stemmen tot eenen enkelen jubelkreet, tot een enkel danklied vereent. Het is schoon en edel te zien, hoe op onzen geboortegrond alle stammen, alle standen, alle gezindheden eenparig juichen en hunne blijde tranen vermengen, wanneer wij God en den koning om eene nieuwe weldaad te danken hebben. Ah, het is wel waar, dat al de Belgen slechts een enkel broederlijk huisgezin vormen—en daarom rust de zegen des hemels zoo zichtbaar op hen, omdat de heilige vlam der liefde toch in hunne harten blijft branden, al mocht ook hunne strekking naar het goede verschillig zijn.
En nochtans, indien het mogelijk ware, dat een gedeelte des algemeenen vaderlands zich bijzonder gelukkig gevoelde over de doorluchtige echtverbintenis, die men in gansch België viert, dan voorzeker zouden wij het zijn, wij Vlamingen, frissche tak van den Germaanschen reuzeneik, wij broederen van het edele Duitsche volk, in de taal en in den bloede.
Ah! wij zullen de uitverkorene dochter des keizers eeren, niet waar? Wij zullen de doorluchtige dochter Maria Theresia's beminnen, niet waar? Beminnen zooals het hart der Belgen beminnen kan? En, mocht het nijdig lot soms eene dreigende wolk doen ontstaan, niet waar, dan zou voor ons het historisch Moriamur pro Rege nostro ook eene waarheid worden? En wij zouden toonen, dat het heldenbloed onzer vaderen heden nog den eed onzer liefde bevestigen kan!...
Maar neen, hebben wij betrouwen op Gods goedheid. Hij, die ons den wijsten koning der aarde gaf, Hij zal het land zijner genade beschermen; Hij zal onzen geliefden erfprins en zijne keizerlijke bruid bewaren voor de minste smart, en hun levenspad met de bloemen des geluks en des roems bestrooien; Hij zal den graaf van Vlaanderen en de prinses Charlotte, teerbeminden onzer zalige koningin en weldoenster Louisa, opleiden en met zijnen zegen vergezellen; Hij zal de dagen van onzen ouden koning vermenigvuldigen, opdat hij lang, zeer lang nog de beschermengel van België moge zijn; opdat onze kleinzonen ook nog het geluk zouden genieten, den grootmoedigen weldoener huns vaderlands te aanschouwen en te danken.
O, ja, zóó zal het lot zijn van hen, die wij beminnen; want,—antwoordt mij in uw hart,—zoo de liefde eens volks de vorsten gelukkig maken kan, wie op aarde kan gelukkiger zijn dan Zijne Majesteit onze koning Leopold en zijn dierbaar huisgezin?... Welaan, vrienden, geeft getuigenis van dit gevoel! Dat onze stemmen, bezield door liefde en dankbaarheid, ten hemel stijgen; dat onze zegegalm klinke tot voor Gods troon!
Leve de koning! Leve de hertog! Leve de koninklijke familie!
UITGESPROKEN OP HET FEEST VAN HET ST.-LUKASGILDE, DEN 21 sten AUGUSTUS 1854.
Mijnheeren en Mevrouwen,
Toen mij de gelegenheid aangeboden werd om in deze plechtige vergadering het woord te voeren, kende ik de namen en de uitmuntende welsprekendheid der redenaars, die mij moesten voorgaan. Ik begreep, dat uw geest zou vermoeid zijn, en ik onmogelijk nog de macht kon vinden om uwe aandacht te verdienen. Ik schrikte terug en aarzelde om den vermetelen stap te wagen.... Maar de geest der vaderlandsliefde ontvlamde in mij; zijne stem zeide tot mijn twijfelend gemoed: "Het is een feest ter herinnering van 's Lands alouden roem, van Vlaanderens macht, van Vlaanderens kunst; het wordt gevierd in een paleis, dat opgebouwd werd tot beoefening van vreemde kunst en taal, tot verspreiding van vreemde zeden.... En gij zoudt het Vlaamsche woord niet doen hergalmen tusschen de trotsche wanden, die nooit anders zagen dan uitheemsche praal?—Ga, spreek daar van eigen grootheid, beziel de geschiedenis der vaderen, toon hoe het voorgeslacht eeuwen lang de wereld verstommen deed door wonderen van moed, van nijverheid en van kunst.... Vrees niet; zij, tot wie gij de stemme zult richten, zijn landgenooten, wier hart gevoelig is voor alles, wat den geboortegrond vereeren kan. Zij zullen u aanhooren.... En mocht u de kunst ontbreken om de reeds zoo diep geroerde snaren huns gemoeds nog te treffen, zij zullen het u welwillend vergeven, in aanzien van uw lofbaar doel...." Ik heb den geest geloofd, op uwe goedheid mijn betrouwen gesteld en de taak aanvaard....
Het is nacht over de wereld.... Na eeuwenlange heerschappij is eindelijk het trotsche Rome gevallen. Onder de puinhoopen zijner uitgeputte grootheid heeft het alles verpletterd en begraven. Heldhaftige doch woeste volksstammen overstroomen het bezwijkend Europa, en doen de natiën bukken onder het juk der dientsbaarheid. Alle licht is uitgedoofd; de geslachten, onder het zwaard geboren, volgen elkander op zonder hoop op eene betere toekomst. In gansch Europa niets meer dan overwinnaars en overwonnenen, meesters en slaven, barbaarschheid en duisternis. Men is vergeten, dat een ander lot dan slavernij de bestemming der menschheid kan zijn....
Maar het baarkleed des zedelijken doods, ofschoon als een onmeetbare lijkdoek over de wereld verspreid, heeft niet alles overdekt. Er ligt bij den Westelijken zeekant een klein plekje gronds, dat nog, nog alleen! door de zon der toekomst wordt beschenen. Zijn naam is Vlaanderen.
Terwijl het overige der wereld niets hoort dan wapengeknars en wraakgeschreeuw, hulpgeroep en noodgehuil, hergalmt hier het blijde gerucht van den wordenden volksarbeid. De schietspoel ratelt over het getouw, de hamer bonst op het aanbeeld, de beitel knarst in den steen.... Men timmert schepen, men doorklieft den ongestuimen Oceaan; men handelt, men vaart, men reist naar verre streken, men arbeidt, men zwoegt, men slaaft. Geene verwarring: de werkers van elk ambacht, van elke kunst zijn aan elkander door eenen eed van getrouwheid en wederzijdsche hulp verbonden: het Gilde , dat raadselwoord van onzer vaderen grootheid, bevrucht hier den arbeid, stort burgerzin en gevoel van eigenwaarde in elks boezem en vereenigt aller krachten tot eenen wondermachtigen hefboom....
Hoort, na de afgedane taak hebben de Gilden zich nedergezet bij het vroolijk broedermaal; zij bezingen Vlaanderens onafhankelijkheid, zij juichen de toekomst tegen en zweren, dat nimmer een dwingeland den dierbaren grond ongestraft zal bezoeken. Zij hebben goud bij hoopen, zij hebben manhaftig bloed bij stroomen, zij bezitten geduld, onverschrokkenheid, betrouwen in Gods hulp.... Zou wel uit Vlaanderen de verlossing der volkeren uitgaan? Zouden wel de Gilden, bewusteloos nog, de ontslaving der wereld voorbereiden?...
Inderdaad, daar rijst de vrijheidskreet over het sluimerend Europa. De volkeren luisteren met verwondering op den blijden galm, doch begrijpen hem niet.
De meesters, de overwinnaars, de verdrukkers hebben het dreigend teeken evenwel verstaan. Sidderend van kommer en wraakzucht, roepen zij elkander toe: "Te wapen, te wapen! naar Vlaanderen! Verdelgd moet het nest, waar onze val wordt uitgebroeid; versmacht moet het vermetele ras, dat droomen durft van burgermacht en burgervrijheid!"
Boden draven van het eene land naar het andere, bazuinen schallen, keteltrommen donderen; een lange oorlogsschreeuw doorgalmt het Westelijk Europa. De meesters loopen te zamen, zij vergaderen tot ontzettende drommen, zij zijn zestigduizend in getal, overdekt met ijzer en staal.... De paarden steigeren onder den slag hunner gulden sporen , de bodem davert onder hunne vaart.... Zij zakken met zegevierend gejubel naar het kleine Vlaanderen af!...
Wat vermag een zwak volk, een volk van arbeiders en burgers, tegen zulke vreeselijke overmacht? Eilaas, het is dus beslist? de kiem der vrijheid zal versmacht worden in het Vlaamsche bloed? de baan der menschelijke toekomst zal voor eeuwig verbalkt worden met het zwaard der dwingelandij?
Maar wat zie ik? Vlaanderen durft de worsteling aanvaarden?... Waarlijk! Boven zijnen grond heerscht een zonderling gebruis als van een zwoegenden bijenzwerm: het zijn kreten van onversaagdheid en van moed. "Naar Kortrijk, naar Kortrijk!" galmt het; "ten strijde, ten strijde, voor vrijheid en voor land!"
De werkhuizen, de Hallen, de panden der Gilden spuwen dappere mannen; uit alle steden en dorpen loopen burgers en arbeiders naar Vlaanderens moederstad, naar Brugge, waar de dekens der machtigste Gilden, waar De Coninck en Breydel hen wachten.
Zonderling leger, wonderlijke strijders! De werktuigen, de gereedschappen hunner nijverheid zijn hunne oorlogswapens geworden! Op hunne vaandels prijken hamers, bijlen, truweelen, schietspoelen; geen ijzer beschut hunne borst; hun lichaam is slechts bedekt met de gewone kleederen des arbeids.... En toch, op het sein der dekens, op de stem van Breydel en De Coninck trekken zij juichend naar Kortrijks veld ... en stormen met blinden moed, als een losgebroken orkaan, tegen den overmachtigen vijand in....
Burgers en ridders, Vlamingen en vreemden vermengen zich tot eenen akeligen warklomp, en zwoegen en strijden, hakken en pletteren, huilen en slaan.... De lucht siddert, de aarde beeft, de zon verduistert onder het stof, dat uit het zwermend gevecht opstijgt; reeds heeft zij de helft harer hemelbaan doorloopen, en nog immer kaatst haar licht terug in stroomen vlietend bloed, nog immer ziet zij den ijselijken menschendrom over hoopen lijken heenvlotten.... Maar het gaat eindigen: de strijd vermindert, de meesters met de gulden sporen zijn gevallen. Hoort, daar rijst een reusachtige zegeschreeuw over het slagveld; de Gilden zwaaien hunne standaarden in de hoogte en doen de lucht hergalmen onder den vaderlandschen heilkreet: Vlaanderen den leeuw! Vlaanderen den leeuw!
De vrijheid onzes lands, de ontslaving, de toekomst der wereld zijn gered! De Vlaamsche Gilden hebben het burgerlijk recht aan de komende geslachten geschonken!
En nu, Vlaanderen, uitverkoren land, nu gij uwer bestemming en uwer macht bewust zijt, nu met vertrouwen vooruit in de baan der ontwikkeling en der volksgrootheid. Pheniciërs der nieuwe beschaving, doet uwe werkhallen daveren onder de geruchten des arbeids, doorklieft de wereldzee, voert de voortbrengsels uwer nijverheid naar de onbekendste gewesten, maakt alle volkeren u schatplichtig en doet het goud over uwen bodem stroomen. Voorloopers van den grooten Columbus, gaat, onderneemt de stoutste reizen, ontdekt de Azorische eilanden en plant het Vlaamsche vaandel te midden van den Amerikaanschen Oceaan. Zendt uwe stoute Gildebroeders, uwe kundige ambachtslieden naar Frankrijk, naar Duitschland, naar Engeland. Dat zij daar den volkeren leeren, hoe men den arbeid der samenspanning bevrucht; dat zij daar de gronden leggen van lateren rijkdom, van vrijheid en van burgermacht.... En zijt even groot op het gebied der kunst: geeft der wereld schilders als de gebroeders Van Eyk, als Van der Weyden, als Memlinck; schenkt haar dichters als Van Maerlant, Van Heelu, Van Velthem, Van Boendale: streeft alle natiën vooruit in beschaving, in arbeid en in kunst!
Roemrijk Vlaanderen, gij hebt uwe benijders niet gansch verplet; het groote ridderland, dat u beloert, is vruchtbaar en rijk aan dappere mannen; honderdmaal nog zal het Vlaamsche bloed voor de vrijheid vlieten.... Maar indien het gevaar u dreigt, indien de roem of het volksbestaan van Vlaanderen in de weegschaal wordt gelegd, dan zal uit den schoot uwer sterkmoedige Gilden wel een man ontstaan, die als een reus de wereld tot eerbied voor uwe onafhankelijkheid en voor uwen naam zal dwingen. Dan zal uit uwen grond het ontzaglijk beeld van Jacob van Artevelde oprijzen. Gesteund door de Gilden, machtig door kunde, door verstand, door onversaagdheid, zal hij—burger, arbeidsman, deken der Gentsche Gilden—de koningen om zijn raad en om Vlaanderens vriendschap doen smeeken.... Gruwelijk! Een dolk, door vreemden nijd gewet, zal den roemrijksten uwer zonen dooden, den grootsten burger der middeleeuwen aan de bewondering Europa's ontrooven. Dan zal voor u het tijdvak der beproeving zich openen; uw kroost zal zonder plooien voor het vaderland alles doorstaan, tot zelfs den schrikkelijksten hongerdood; gij zult helden op helden telen. Philips Van Artevelde, Jan Hyoens, Pieter Van den Bossche, Frans Ackerman, zonen uwer Gilden, zullen nog uwe vijanden doen verbleeken en de vrijheid steunen, waar zij wankelend wil nederstorten in eene zee van bloed....
Tevergeefs!--O, manmoedige maagd van Vlaanderen, gij hebt voor de wereld gestreden, gij moet voor de wereld boeten.... Verteerd door hongersnood, uitgeput van krachten, verbijsterd van het onophoudend kampen, ligt gij machteloos, kwijnend, stervend.... En toch, uwe ingewanden sidderen in den pijnlijksten barensnood. Wat zal de vrucht uws lichaams zijn? Uit u kan slechts ontstaan wat grootsch en ontzaglijk is.
Ah, gij hebt u willen wreken? Uw zoon is een held, gelijk er slechts op de uiteinden der eeuwen soms een enkele verschijnt. Zijn hoofd voert menige vorstenkroon; hij heerscht over Vlaanderen, over de Nederlanden, over Spanje, over Duitschland, over het Roomsche rijk. Hij drukt de volkeren neder onder zijnen machtigen arm; hij zegeviert over de Franschen en neemt hunnen ridderlijken koning gevangen; hij trekt naar het Oosten en drijft de woeste Turken uit Europa; hij vaart naar Afrika, verdelgt het rooversnest der Saracenen en verlost 22,000 Christenen aller natiën uit de gruwelijkste slavernij.... Zijn roem vervult de wereld, zijne heldendaden verstommen de menschheid.... En die oorlogsreus, o Vlaanderen, dat wonder van macht, van staatsbeleid, die Alexander der Christeneeuwen, die keizer der keizers, die koning der koningen, hij is uw zoon: een Vlaming, een Gentenaar, keizer Karel! Oh, gij bleeft groot, zelfs in de wraak, in de dwaling: eens baardet gij de vrijheid der volkeren, nu hebt gij de opperheerschappij der vorsten gebaard ... en bij uwe verkwijning zelve beslistet gij nog over de toekomst der wereld.
De tijden zijn veranderd. Gedurende eene gansche eeuw heeft de geest des oorlogs over de aarde gewoed; de natiën hebben zich uitgeput in eenen rusteloozen kamp; eene nieuwe godsdienstleer heeft zich over zekere gedeelten van Europa verspreid; brandstapels hebben geblaakt, galgen en schavotten hebben opgericht gestaan.... Eindelijk, uit de afgematheid ontstaat de vrede; het hijgend Europa zal adem scheppen, rust genieten.... Maar de Vlaamsche volksgrootheid is versmacht in bloed. Brugge, de rijke wereldstad, treurt op de puinhoopen zijner welvaart. Geene kunstenaars, geene dichters meer om zijnen roem te vieren.... Vlaanderen zwijgt en weent....
Zou de bestemming van der Leeuwen vaderland vervuld zijn? Zou de zon des roems hem nooit meer beschijnen, den Dietschen stam, die eens zoo glanzend aan het hoofd der volkeren stond? Eilaas, zou hij gedoemd zijn om te kwijnen en onvermeld het zwakke leven te dragen, totdat de vreemdeling den vergeten naam van het vervallen geslacht uit het boek der natiën wegvage?
O, neen! de geschiedenis van het Vlaamsche volk kan zoo niet breken!
Ziet, daar in eene andere streek van den Dietschen grond rijst eene prachtige stad. Haar binnenste zucht en bruist van de geruchten des arbeids, duizenden schepen gaan en keeren op haren breeden vloed; hare oevers hergalmen van het blijde zeemanslied. Een hemelhooge toren, als een reusachtig kantwerk gebeiteld, verheft zich uit haren schoot.... Alles verkondt, dat de kunst, de nijverheid, de koophandel—eenige nog mogelijke bronnen van 's volks verheffing—hier hunnen zetel hebben gevestigd. Antwerpen, redster van der vaderen naam, frissche, schoone, struische dochter van Vlaanderen, erfgename van den Vlaamschen roem, ik groet u! Met ontzag, met eerbiedige liefde stap ik uwe muren binnen....
Welk schouwspel! Uwe straten zijn vervuld met leden van alle landen, van alle talen, van alle spraken. Is het de koophandel alleen, die den vreemdeling dus in menigte binnen uwe trotsche wallen roept? Maar velen spreken van kunst, van wetenschap, van poëzie? Zij stroomen naar uwe tempels, knielen in godsdienstige bewondering neder voor de meesterstukken, door uwe zonen gewrocht, en roepen in geestdrift uit: "Roem en eerbied zij den Vlaamschen stam! Hij heeft eens Europa verbaasd door wonderen van onverschrokkenheid en van moed, nu verstomt hij de wereld door wonderen van kunst. Welk mag toch het raadselwoord van de altijd herlevende kracht dezes volks zijn?"
Dit raadselwoord, o wandelaar, het omringt u! Die honderd altaren, wier pracht, wier rijkdom uwe zinnen treft en uwen geest ontroert, zeggen zij u niet, wie ze heeft gesticht, wie ze door kunst zoo glansrijk heeft versierd? Voeren zij niet tot wapen dezelfde teekens, die weleer op Vlaanderens onverwinnelijke vaandels prijkten? Hamers, tangen, scharen, bijlen? De Gilden waren het raadselwoord van vroegere volksmacht, de Gilden zijn ook het raadselwoord van lateren kunstroem.
Kom met mij; ik zal u toonen waar het heilig vuur der kunst zijne bezielende stralen uitschiet.—Daar, vóór ons, verheft zich een prachtig gebouw; zijn voorgevel is overdekt met zwierig beeldwerk, en boven zijne ingangspoort glanst in gulden letters het opschrift: St.-Lucasgilde .
Treden wij binnen, werp eenen blik in deze wijde zaal. Welke levendigheid, welke vlijt, welke lust in het beoefenen der kunsten! Hier ziet gij Vlaanderens schilders elkander leeren, hoe men scheppen en tooveren kan met kleur en verf; daar hoort gij den beitel in het marmer knarsen, om een onbezield blok tot het goddelijk beeld des Zaligmakers te hervormen; ginds zweven de harmonische noten der toonkunst, verder zingen dichters in vaderlandsche taal, terzijde, in den stillen hoek, zitten vier wijzen te schrijven; zij groeten elkander met de namen van Ortelius, Mercator, Plantyn, Kiliaen; in het verschiet arbeiden drukkers en verlichters van boeken, plaatsnijders, versierders van allerlei stoffen.... Het is het Gilde in al zijne macht; de samenspanning van alle krachten tot één doel: het verheffen van den Vlaamschen naam door de kunst.
Te midden dezer heilige schaar staat een zetel: hij is nederig, overdekt met kalfsleder, slechts versierd met eenige koperen nagels.... maar rondom hem schittert een breede lichtkrans van roem en grootschheid. Eens rustte de godvruchtige, de gevoelvolle Quinten Massys in dien stoel; nu vervult de wereldberoemde Rubens hem met de Majesteit zijner wonderbare kunst.
En zoo zal uit dezen tempel, uit den schoot van het St.-Lucasgilde eene reeks doorluchtige mannen opstaan, wier werken den naam van het Vlaamsch geslacht immer verjongd, immer vernieuwd over de wereld zullen doen galmen. Het zal de bakermat worden van Van Dyck, van De Vos, van Seghers, van Quillyn, van Boeyermans, van Jordaens, van Teniers en van honderd anderen, wier faam de wereldberoemdheid van den grooten Rubens zelven niet zal doen vergeten.
En dan, na eeuwen roem en kunstmacht, zal Vlaanderens zonne weer verbleeken. Een tempeest van toomelooze driften zal in het Zuiden opstaan; eenen orkaan gelijk, zal een woedend volk zijne vernielzuchtige drommen over ons vaderland spuwen. Bevlekt met bloed, vergezeld van roof, van brand en moord, zal de vreemdeling ook zijne hand aan den stoel van Rubens slaan; den laatsten deken, den keurigen schilder Ommeganck uit dien zetel rukken en Vlaanderens kunstmacht breken door dit nijdig vonnis: "Het gilde van St.-Lucas zij vernietigd...."
En, eilaas, het is zoo geschied.... Nu zijn de volkeren eene andere baan ingestapt: men heeft den bijzonderen persoon met zijne eigenbaat in de plaats der verzamelde volkskrachten gesteld. Gunne God het menschdom de macht om ook in dezen weg hefboomen tot ware grootheid te vinden.
Wij evenwel, wij Belgen, wij Vlamingen, wij juichen de toekomst tegen, omdat de vrijheid weder over Vlaanderens bodem gloort, omdat de kunst, de moedertaal, de handel, de nijverheid op onzen grond mildelijk herbloeien; omdat wij nog het oude, krachtige bloed der vaderen door onze harten voelen bruisen.—Dat dit feest van het St.-Lucasgilde, deze vierhonderdjarige herinnering aan ons luisterrijk verleden ons den boezem doe zwellen van vertrouwen in onze bestemming, van hoogmoed over de edelheid van het bloed, waaruit wij gesproten zijn. Zweren wij in onze zielen, dat wij het kostbaar erfdeel zullen bewaren; sturen wij dwars door de eeuwen heen eenen dankbaren heilroep tot onze vaderen;—dat onze stem deze vreemde wanden doe sidderen, bij de macht van der Vlamingen zegekreet:
Vlaanderen den Leeuw! Vlaanderen den Leeuw!
AANSPRAAK
TOT DE BEKROONDEN IN DEN WEDSTRIJD TUSSCHEN DE LEERLINGEN VAN 'S LANDS SCHOLEN (1854).
Het feestgedruisch doorklinkt deze zalen; ik zie blijdschap en geestdrift op ieders gelaat. Hebben wij weder eene worsteling doorstaan? heeft het Vlaamsche vaderland misschien eene overwinning behaald? Roemen wij eene nieuwe zegepraal?
Inderdaad.... En de strijd, hoe vreedzaam ook van aard, was veelbeduidend, indrukwekkend: het gansche land hield er met angst het oog op gericht; want ieder wist of ieder gevoelde, dat men hier beslissen ging, of wel het bloed der Vlaamsche Belgen nog zuiver genoeg in zijne bronnen was, om op de toekomst van een onverbasterd nageslacht te mogen hopen.
Het Staatsbestuur zou jaarlijks de jongelingschap oproepen, om in eenen prijskamp naar den lauwer van leerzucht en van vroegtijdige ontwikkeling te komen dingen; voor onze broeders, die zich van de Fransche taal bedienen, had zulke prijskamp geene andere beteekenis dan die van eenen wedstrijd over de leerstelsels in de scholen; meer waarde moest hij voor ons ook niet verkrijgen.
Maar de vijanden van ons volksbestaan zagen al spoedig, dat hierin een middel te vinden was om de Vlaamsche beweging eenen bloedigen slag te slaan, haar te verrassen en haar met schaamte te overladen.
Men zou in den prijskamp de Vlaamsche taal op den achtergrond schuiven, hinderpalen van allen aard haar in den weg stellen, verklaren, dat de wedstrijd in het Fransch verplichtend was; maar dat niemand gehouden was, zelfs niet de Vlaamsche scholen, om deel te nemen in den Vlaamschen prijskamp.
Wat moest daar nu het gevolg van zijn?
De onderwijzers weten wel, hoe zij de vijanden van onzen ouden volksaard kunnen believen: het wordt hun niet verborgen. Daarom, velen verwaarloozen het onderwijs der moedertaal. Zoo zouden dan de onderwijzers hunne leerlingen in het Fransch doen kampen, niet in het Vlaamsch; de wedstrijd in het Vlaamsch zou bij gebrek aan mededingers onderblijven, en men zou het Vlaamsche volk met den boozen lach der zegepralende slimheid toegeroepen hebben:
Verdwaalden, wat roemt gij op eigen zeden, eigen aard en eigen taal? Geeft op den zinneloozen strijd, het lot van Vlaanderen is beslist, overwonnen en vernietigd is de oude heldenstam; geene hoop meer voor u: het bloed der Artevelden is verbasterd tot in zijnen oorsprong; want ziet, de jongelingschap, de kinderen zelven verachten hunne moedertaal!
En zoo is het werkelijk geschied, en zoo heeft men inderdaad over onze nederlaag gejuicht....
Maar de vijand bedroog zich; te vroeg roemde hij op den uitslag van list en bedrog. Zoo verre toch is Vlaanderen nog niet gezonken, dat het koel kon blijven bij dat onrecht, bij dien hoon.
Brussel herinnerde zich, dat het de oude hoofdstad van het Vlaamsche Brabant is. Uit haren schoot klonk de oproep tot tegenstand over België. Zij wilde beproeven, of men met de Vlaamsche volkskrachten alleen de list der vijanden niet zou kunnen verijdelen, of de vaderlandsliefde van eenige onderwijzers tegen de lage streelzucht van velen niet zou opwegen; of de noodkreet, over Vlaanderen klinkend, geenen weergalm zou vinden in de harten van het jong geslacht; of het waar is, dat de laatste kroost onzer roemrijke vaderen, of de kinderen van Vlaanderen zelven hunnen volksaard en hunne moedertaal verachten.
Stoutmoedige poging, twijfelachtige proef! Want onbekend was ons die grond, en zoovele hinderpalen waren er te overwinnen! Weinige dagen bleven beschikbaar. En wie kan zeggen of alles zou gelukken? Er werd eene onmiddellijke samenwerking van ouders, onderwijzers jongelingen en kinderen, van alle vrienden der moedertaal vereischt ... en, ontbrak er iets van dit alles, zoo mislukte de poging onfeilbaar—en eene dubbele schande hadde onze heilige zaak getroffen, en de vijand hadde met schijnbaar recht over den val van ons geslacht gejuicht!
Ook, met welke vrees, met welken angst volgden wij de galmen van den hulproep, die uit Brussel opgestegen was. Zou hij onbeantwoord blijven?
Maar wat grootsch, wat schoon vertoog! Uit alle streken van onzen miskenden geboortegrond klinken eensklaps zoete, doch innig bezielde stemmen ons tegen:
"Hier zijn wij, zonen van Vlaanderen! Gij roept ons ten strijde voor de moedertaal: welaan, al wat wij bezitten, moed, leerzucht, vlijt, al de wapens, die onzen jaren gegund zijn, stellen wij ten dienste van het vaderland. Naar Brussel, naar Brussel, ten strijde voor het Vlaamsche volksbestaan, ten strijde voor der vaderen roem en naam!"
Ziet gij uit alle gewesten van België, uit groote steden, uit kleine dorpen die gelooven elk van zijnen kant ter bedevaart trekken; ziet gij die jonge helden, met het oog fonkelend van hoop en moed, ter hoofdstad gaan als pelgrims die, met overtuiging in de borst en vertrouwen in het hart, eenen heiligen plicht vervullen gaan? Geene overheid heeft hen geroepen, geene macht heeft hen gedwongen, geene bedreiging hun de baan gewezen. Wat hen leidt is het edelste gevoel, het besef dat zij, hoe jong ook, toch Vlamingen zijn en hun vaderland niet mogen laten vernederen.
Zij heeft gestreden, zij heeft moedig en zegerijk gestreden, de gewijde schaar, de voorwacht van Vlaanderens toekomst.
De zegepraal is den vijand ontroofd, het vaderland juicht; wat zijne schande worden kon, is de bron geworden van eer en roem.
Nu is het uit met die list ... en ieder zal weten, dat, zoo het onderwijs der moedertaal in de scholen wordt verwaarloosd, het de schuld van het Vlaamsche volk, het de schuld van Vlaanderens zonen niet is!
En gij, jongelingen, echte telgen van het heldengeslacht, waaruit wij gesproten zijn, gevoelt gij niet hoe schoon het is, voor het vaderland te strijden? Is uw jonge boezem niet verbreed, is geen helder licht in uwen geest gedaald, heeft een ongekend gevoel uwe ziel niet verheven tot het beseffen eener grootsche mannentaak?
Voorwaar, uwe jonge ziel is ontroerd, daar gij in de toekomst de glinsterende star aanblikt, die eensklaps voor uw oog is opgerezen; ja, het is zoo, gij zijt tot eene hoogere zending geroepen; wij, uwe voorgangers, wij worden allengskens oud; de dood zal ons treffen op het oogenblik, dat gij in de volle kracht des levens zult bloeien. Zouden het vaderland dan mannen ontbreken om het te verdedigen, zouden het dichters ontbreken om zijnen lof te zingen en der vaderen daden te roemen? O, neen, gij uitverkorenen tusschen het jonge geslacht, gij zult het heilig werk der wedereisching voortzetten en doen, wat wij hebben, gedaan. Ja, ja, miskent het nimmer, gij en uwe strijdgezellen moet u bereiden tot het volbrengen uwer edele zending: strijders voor het vaderland, verkondigers der wedereisching onzer rechten moet gij worden. God wil het; Hij heeft u daartoe met zijnen machtigen vinger geteekend en uwen jongen geest de noodige gaven ingestort.
Oh, wij beproefde mannen in die worsteling, afgesloofde soldaten van het Vlaamsche leger, wij vereeren u, wij danken u voor hetgeen gij hebt gedaan; uw voorbeeld heeft ons nog meer moed gegeven: wij weten nu dat het werk, waaraan wij ons leven hebben toegewijd, tegen den aanval des vijands ook na onzen dood met onversaagdheid zal worden verdedigd, met vlijt en moed zal worden voortgezet. Wij danken u, ouders en onderwijzers der jonge helden, dat gij hun toeliet het vaderland dit hoog bewijs van verkleefdheid te geven: aan u zijn wij grootendeels die zegepraal verschuldigd.
Gij ook, zonen van Vlaanderen, gij moet uwen ouders, uwen meesters dankbaar zijn. Blijft hunne vreugde op aarde: bemint en eert ze gedurende hunnen ganschen levensloop, niet omdat God u uit hen liet geboren worden, maar ook omdat zij in uwen boezem het heilig gevoel der vaderlandsliefde hebben gestort, dat u in de kinderjaren reeds heeft veredeld en uwe gansche toekomst veredelen moet.
Gij hebt te Brussel den zichtbaren prijs uwer vlijt en uwer liefde tot de moedertaal ontvangen. Wij ook, wij willen u in naam uwer geboortestad een zichtbaar teeken onzer vereering schenken. Het is slechts eene vergankelijke lauwerkroon; maar zij is het beeld van den roem, dien het vaderland u voorbewaart, het zinnebeeld van den wensch, dat het geluk uwe pogingen blijve vergezellen, het zinnebeeld van de zending des dichters, des kunstenaars die u schijnt voorbestemd.
Aanvaart dit eereloover, u geschonken door uwe medeburgers; maar geheugt terzelfder tijd dat een Belg, een Vlaming, een man in zijnen eigen boezem het schoonste loon zijner daden vindt; dat wie strijder en lijder wil zijn voor onze heilige zaak, zijne macht en zijn loon moet putten in de overtuiging, dat hij zijne plichten kwijt jegens volksbestaan, jegens moedertaal en jegens vaderland!
UITGESPROKEN BIJ HET GRAF VAN EUG. ZETTERNAM DEN l3 den OCTOBER 1855.
Wie onzer zou aan de droeve mare kunnen gelooven, indien de dood zelf niet in ons midden stond als een onverbiddelijke getuige dat Vlaanderen, onze moeder, alweder in een harer dapperste zonen werd getroffen?—Gisteren, ofschoon op het ziekbed uitgestrekt, sprak hij nog zoo liefdevol van het Vlaamsche volk, zoo hoopvol van toekomst, zoo moedig van strijd en rechtsherstelling.... Nu, nu ligt Zetternam daar, koud en zielloos, in den wreeden kuil; en onze broederlijke tranen drenken de aarde, die als de nacht der eeuwigheid over hem nederzakken gaat!
Moge God hem hierboven voor al zijn lijden en voor zijnen vroegen dood beloonen; want, vrienden, op aarde groeiden voor hem niets anders dan distels en doornen: zijn leven was een rustelooze strijd, eene verterende inspanning van krachten tegen de vijanden der moedertaal, tegen de kwale, die zijn lichaam ondermijnde, tegen de armoede, die onverjaagbaar bij zijne bedsponde huisde en hem zonder verpoozing den bitteren galbeker voor de lippen hield.
Nederige zoon van ditzelfde volk, voor wiens verdediging hij is gevallen, stond hij als arbeider op eene ladder, toen een straal van het vuur der kunst hem onbewust in den schedel zonk, toen iets in zijn binnenste hem toeriep: "Wees kunstenaar, leef door den geest, verhef het wapen des woords ten voordeele van uw lijdend vaderland!"
Zijne hersens ontgloeiden, in zijne ziel ontkiemde de hoop op eene betere toekomst. De jonge werkman, nadat hij aan de stoffelijken arbeid had gestaan, zoolang de zon aan den hemel scheen, keerde mijmerend huiswaarts, liet zijn bed onaangeroerd en schiep in de nachtelijke stilte zijn eerste boek. Het werd toegejuicht, want het bevatte de aankondiging van een schilderachtig en sterk gespierd vernuft.
Weinig tijds daarna werd hij tot den krijgsdienst gedwongen—de bloedwet spaart den zoon van den nederigen werkman niet;—maar het lastige, het verstrooide leven der Kazernen doofde in den jongen soldaat de eens ontvlamde begeestering niet uit; zijne vurige werkdadigheid vond nog tijd en plaats tot nieuwen arbeid, wanneer alle anderen hunne vermoeide leden ter ruste legden.
In de kazerne te Dendermonde, bij een klein en verborgen lichtje, schreef Zetternam een werk, om mede te dingen in den prijskamp, door de Taal is gansch het Volk uitgeschreven.
Toen in het paleis der hoogeschool van Gent eene talrijke menigte vergaderd was, om de prijsuitreiking der Vlaamsche moedermaatschappij bij te wonen, daalde de lauwerkroon op het hoofd van eenen korporaal des legers; en de naam van Zetternam, door duizend monden uitgegalmd, klonk als een liefderijke gelukwensch door de gewelven van den prachtigen tempel der wetenschap....
Eindelijk, tot het burgerlijk leven wedergekeerd, hernam hij met zijn ambacht van huisschilder ook de taak van verdediger des volks en der moedertaal.
Slechts tien jaren heeft God hem gegund,—en nochtans, wanneer wij herdenken wat hij op dien korten tijd heeft gedaan, en welken arbeid hij op het veld der letterkunde heeft geleverd, dan schijnt het ons onmogelijk, dat de krachten van één mensch tot zulke taak toereikend waren.
Zetternam vraagt aan zijn ambacht, aan het zweet des arbeids het schaarsche onderhoud voor zijn huisgezin; des daags werkt hij voor een nederig loon en gaat gebogen onder zorgen en verdriet;—maar des avonds, des nachts roept zijn zwak lichaam te vergeefs om rust; de geest heerscht en gebiedt.... Hij schrijft zijne Margaretha , zijn Bernhart De Laet , zijn Luchtervelde , zijne Arme Bedelares , zijne Kimrische Diluvie; hij verdedigt het Vlaamsche volk in talrijke bundels en vlugschriften; hij is medewerker veler dagbladen en schrijft in het Taalverbond , in de Broedermin , in de Gazette van Gent , in de Vlaamsche School ; hij geeft zijnen ambachtsgenooten een leerboek der Huisschildering; hij wreekt de Vlaamsche kunst in een stout gewrocht; hij deelt in de werkzaamheden van het Midden-Comiteit; hij onderhoudt briefwisselingen met honderden maatschappijen en taalminnaars van gansch Vlaamsch België;—is er gevaar of moet er iets gewichtigs tot stand gebracht worden, hij doorloopt de steden en dorpen van Vlaanderen en gaat de liefde tot de vaderlandsche zaak en de verontwaardiging over het onrecht aanvuren, waar deze gevoelens dreigen te verkoelen....
Zulke rustelooze, zulke vurige, zulke arbeidzame ziel hoefde in een stalen lichaam te wonen, anders moest zij onfeilbaar haar stoffelijk omkleedsel verbrijzelen of verteren. Eilaas, de vriend, wiens vroegtijdig afsterven wij betreuren, was niet met lichamelijke sterkte of met de krachten der gezondheid begiftigd....
Er kwam een dag, een noodlottig uur, dat de arme Zetternam onder het gewicht zijner opoffering, zijner vaderlandsliefde en zijner huiselijke zorgen het moedig hoofd moest plooien—en, geknakt, op het ziekbed nederviel.
De machtige springveer, zoolang tot Vlaanderens verdediging overspannen, was gebroken;—en wat van de vurigheid zijns geestes nog overbleef, verteerde met bliksemsnellen spoed zijn reeds uitgeput lichaam.
Zijne vrienden hebben gedurende zijne korte doch pijnlijke ziekte bij zijne bedsponde gewaakt en hem pogen te troosten over een lot, zoo ijselijk, dat het geenen troost meer toeliet. Hij, de goede, de edelmoedige Vlaming, hij sprak van het Dietsche vaderland, van 's volks gekrenkte rechten, van heeteren strijd, van meer arbeid, indien God hem nog eens de gezondheid wederschonk. Wij beproefden het zijnen moed te steunen tot het verduldig dragen van zijn lijden,—en hij, den naderenden dood vergetend, poogde ons den boezem met moed en met geloof in Vlaanderens bestemming te vervullen.
Dan toch, vrienden, glinsterden wel eens zijne oogen van stille tranen en liep zijn vaderhart van weedom over. Hij, die met zulke onbuigbare sterkmoedigheid zijn kruis op aarde had gedragen, kon misschien ongeroerd den blik in het graf slaan, dat voor hem gaapte; maar daarnevens toonde zijn geest hem zijne drie ongelukkige kinderkens en zijne echtgenoote, omsloten in de armen van het wreede spook, dat men Ellende noemt.... Niet lang echter bleef de zieke Zetternam in die ijselijke treurnis bedolven; telkens verlichtte een straal der hoop zijnen kwijnenden blik, en nog plooiden zijne dorre lippen zich tot eenen zoeten glimlach, als zag hij in het verschiet dingen, die hem zeiden, dat hij getroost en in vrede het hoofd in de eeuwige rust mocht nederleggen.
Herdacht hij wellicht de diensten, door hem aan het vaderland bewezen? Herinnerde hij zich de namen zijner vrienden uit Vlaanderen en Brabant? Sloot hij de oogen met de overtuiging, dat het Vlaamsche volk de weduwe en de weezen van den armen Zetternam niet hulpeloos in de wereld zou laten dwalen?
Het moet zijn; want de laatste verstaanbare klanken, die nog uit zijne borst opklommen, waren een zucht van vrede en vertrouwen. Als grepe hij zijn gansche leven in een enkel woord te zamen, suisde hij stervend nog: " Moed, ik heb moed !..."
O, broeders, gij, die uit alle streken van Vlaamsch België tot hier gekomen zijt om uwe tranen op het graf van den betreurden strijder te plengen, keert terug naar uwe gouwen, spreekt uwe vrienden van Zetternams kinderen en maakt, dat toch de laatste hoop zijner ziele geen ijdele droom zij geweest!
Hij, de schrijver, de werkman, de vader, heeft op aarde meer dan zijnen plicht gedaan: doen wij ook onzen plicht jegens hem!
En gij, Zetternam, arm slachtoffer, martelaar van uw geloof in Vlaanderens toekomst, rust zacht in den grond, dien gij tegen vreemde verbastering hebt verdedigd. Uwe ziele worde opgenomen in den schoot der Godheid. Leef daar het eeuwige leven, tusschen de dierbare schimmen, die u in den strijd en in den dood zijn voorgegaan: tusschen Willems, Van Ryswyck, Ledeganck, Delecourt!
Betreurde broeder, in naam van het Vlaamsche volk, in naam van de Vlaamsche kunst, vaarwel!...
BIJ DE UITDEELING DER PRIJZEN AAN DE BEKROONDEN IN DEN WEDSTRIJD TUSSCHEN 'S RIJKS LAGERE SCHOLEN TE KORTRYK DEN 20 sten JULI 1857.
Mijnheeren!
Het is met een gevoel van blijde ontroering, dat ik heden deze nederige doch in mijne oogen zeer gewichtige plechtigheid bijwoon. Als vaderlandsminnaar en als vriend des volks, zie ik het lager onderwijs aan voor de hoogste weldaad van ons maatschappelijk leven, voor den machtigsten hefboom tot beschaving en tot zedelijke verbetering van den mensch.
In ons land bevinden zich gedurig in de lagere scholen meer dan tien leerlingen op elke honderd inwoners. Men mag dus zeggen, dat de gansche natie door het lager onderwijs gaat als door eenen vorm, waarin iedereen wordt bereid om als Belg, als burger en als Christen de zending en de plichten te vervullen, die hem volgens zijne krachten en bestemming in de maatschappij zijn opgelegd. Want, men bedriege zich niet, de vruchten der lagere scholen zijn niet bepaald tot het eigenlijk onderwijs alleen: hun voornaamst en meest weldadig uitwerksel is de opvoeding , is de vorming van het hart en de veredeling van den geest.
Is het niet in de lagere school dat men den kinderen des volks allereerst een klaar denkbeeld geeft van de plichten jegens God en jegens den medemensch? Is het dáár niet, dat men hun met bewondering en eerbied verhaalt van de groote daden onzer vaderen, en hun liefde tot den geboortegrond inboezemt? Is het dáár niet, dat men hun de deugd om haar zelve leert beminnen, en hen bekwaam maakt tot dien edelmoed en die opoffering, zonder welke de menschelijke samenleving eene onmogelijkheid worden zou? Ja, het lager onderwijs is de milde bron van godsvrucht, van vaderlandsliefde en van burgerdeugd.
Welke toekomst ware den volken van Europa beschoren, indien een goed ingericht lager onderwijs niet elk aankomend lid der maatschappij opnieuw tegen dwaling en onvoldoenbare begeerten wapende door het innig gevoel van den plicht? Het is de overtuiging der oneindige gewichtigheid van het lager onderwijs, die vóór eenige jaren den beroemden Lord Brougham in de Engelsche Kamer deed uitroepen: " Voortaan zal niet meer het kanon, maar wel de onderwijzer over het lot der wereld beslissen !" Zooveel durven wij niet hopen; maar toch zijn wij van meening, dat in de zedelijke orde de samenleving zal zijn wat het lager onderwijs haar heeft gemaakt. En onder dit oogpunt mogen wij, Belgen, ons verblijden: staat ons land nevens de grootste en wijste natiën ten opzichte der uitbreiding van het volksonderwijs, het is misschien wel het eerste van alle ten opzichte van den zuiveren echt beschavenden geest, die het lager onderwijs bij ons bezielt.
Onze koning, de welbeminde vader des volks, en met hem onze staatslieden, onze provinciale en gemeentelijke overheden hebben wel begrepen, dat de hechtste band, dien men rond onze jonge nationaliteit kon slaan, de band van een doelmatig en overvloedig lager onderwijs moest zijn. Wat dankbaarheid zijn wij hun niet verschuldigd, wanneer wij overdenken, dat de kosten van allen aard voor het lager onderwijs jaarlijks 4 1/2 millioen franken bedragen, en dat op dien voet, sedert 1830, België aan de opvoeding des volks meer dan honderd millioen heeft besteed!
Men moge de gebreken der tegenwoordige samenleving met bitterheid gispen; men moge het goede vergeten om in het kwade te kunnen wanhopen, het is schoon toch, tot lof van onzen tijd en van ons land in het algemeen te kunnen zeggen, dat niemand in België van het brood der ziel, van het licht des geestes moet onterfd blijven, dan alleen door zijne of zijner ouderen schuld! Dat niemand, zelfs het kind des bedelaars niet, de middelen ontzegd worden, om de begaafdheden, die God hem heeft geschonken, te ontwikkelen en te doen gelden, en aldus in het Belgisch huisgezin de plaats in te nemen, waartoe zijne zedelijke waarde hem recht kan geven!
Gij, leerlingen, wien ik in naam des staatsbestuurs den prijs der vlijt en der werkzaamheid ga uitdeelen, gij zijt een slagend bewijs van de waarheid mijner gezegden. De meesten uwer behooren voorzeker tot de arbeidende burgerij, sommigen ook tot den nederigsten volksstand. De zegepraal, die gij nu hebt behaald, doet mij denken, dat de Voorzienigheid u heeft begaafd met eene bijzondere verstandelijke vatbaarheid; zij laat mij hopen, dat gij zult getrouw volharden in leerzucht en in vlijt, dat gij zult getrouw blijven aan de gevoelens van deugd en vaderlandsliefde, welke de lagere school u in den boezem heeft gestort. Indien het zoo is, dan zult gij u onderscheiden in de samenleving, u nuttig maken, u doen beminnen en eeren in uwen stand. En wie weet, wat gij zult worden, gij, die bij uitstek moedig schijnt en begaafd? Wie kan zeggen, of niet sommigen onder u hun vaderland zullen vereeren en eene luisterrijke loopbaan bewandelen?
Dit hangt af van den wil Gods en van uwe eigene volharding: maar hoe het zij, en welke uw stand in de samenleving ook worde, zonen des volks, gij zult het altijd blijven beminnen dit vaderland, dat u zoo edelmoedig de middelen schonk, om uwen geest te veredelen, uwe natuur te louteren en u waardig te maken van een beter lot op aarde. In uw gevoel van dankbaarheid zult gij den doorluchtigen weldoener van België, den koning, begrijpen; uwe erkentenis zal zich uitstrekken tot de staatslieden, die onze schoone nationaliteit hebben gesticht of gehandhaafd, tot de provinciale en gemeentelijke overheden, die voortdurend en met vaderlijke zorg de bron voeden, waaraan gij hebt geput. Aldus zult gij waardige burgers worden, nuttige menschen, en vooral verkleefde vrienden van de vrije instellingen, die België tusschen de staten van Europa tot een benijdenswaardig land hebben gemaakt.
Het is mij een plicht, te dezer gelegenheid eenige woorden te zeggen tot lof dier ootmoedige maar edelhartige mannen, die zich aan het onderwijs van de kinderen des volks hebben toegewijd;—die dikwijls ongekend en schier onbeloond, gedurende eenen ganschen levensloop zich opofferen, zonder rust of verpoozing, om de vaderlijke inzichten van het staatsbestuur te verwezenlijken.
Al wat ik tot lof der lagere scholen heb gezegd, is ook op u toepasselijk, heeren onderwijzers. Het is uw hart, dat er de jonge harten vormt; het is uw geest, die er de kinderlijke verstanden ontwikkelt; het is uwe liefde tot het goede, tot het schoone, tot het edele, die als eene weldadige sprankel, van uit uwen boezem in de gemoederen der leerlingen overgaat. En wie de overtuiging uitdrukt, dat het lager onderwijs een der schoonste eeretitels des vaderlands is, die zegt terzelfder tijd, in welke ruime mate de openbare dankbaarheid u toekomt.
Het is waar, gij zijt niet naar verdiensten beloond; maar deze toestand is een dier overblijfsels van vroegere tijden, waarvan de samenleving zich slechts langzaam kan ontdoen. Reeds hebt gij kunnen bemerken, dat er sedert vele jaren pogingen worden aangewend, om uw lot meer in verband te brengen met de hooge diensten, die gij bewijst; en, gij kunt het niet miskennen, onder dit opzicht is reeds veel gedaan. Zijt er van verzekerd, opdat het u sterk make tot het vervullen uwer moeilijke plichten; het staatsbestuur is doordrongen van al de gewichtigheid uwer zending en zal nimmer ophouden naar de verbetering van den onderwijzersstand te streven.
Zijn er nog menschen, die uw edel beroep niet ten volle begrijpen en het niet naar recht en rede hoogachten, het mistrooste u niet: alwie overweegt, alwie het vaderland en het volk met klaarheid in den geest bemint, denkt slechts met bewondering en eerbied aan het goede, dat gij sticht, en aan de belangelooze opoffering, die gij toont. Gaat voort en arbeidt met dezelfde vlijt op den akker der toekomst; leert den kinderen de deugd hoogschatten, het vaderland beminnen en God vreezen; en, weigert de tijd u voor alsnu nog het rechtmatig loon uwer lastige taak, zoekt sterkte en troost in de overtuiging, dat gij op aarde tusschen de edelste en nuttigste burgers gerekend wordt en dat gij de weldoeners van het menschdom zijt.
EINDE.
FOOTNOTES: