Title : Ons Vaderland van de vroegste tijden tot de 15de eeuw
Author : M. Lievevrouw-Coopman
Release date
: February 1, 2004 [eBook #11288]
Most recently updated: December 25, 2020
Language : Dutch
Credits : Produced by Joris Van Dael and PG Distributed Proofreaders
ONS
VADERLAND
van de vroegste tijden tot de 15de eeuw
door
M. LIEVEVROUW-COOPMAN
HOOFDONDERWIJZERES
Teekeningen van E. ROELANT, kunstschilder.
1904
* * * * *
1.--De Hut in het Woud.
Er waren eens twee kinderen, een jongen en een meisje. Zij
bewoonden
eene kleine hut, uit leem en riet vervaardigd. Die hut had
schoorsteenpijp, noch vensters, dus konden licht en lucht er enkel
langs
de deur binnendringen, terwijl de rook van het haardvuur de
woning
verliet door eene nauwe opening, midden in het dak.
Wel was de hut armoedig, maar het groote woud, dat haar omringde,
was
wonderschoon. Heerlijk mos bedekte den grond, hooge varens
wiegelden er
hare bleekgroene pluimen, terwijl forsche eiken, ver boven de hut,
hunne
takken broederlijk dooreen strengelden.
's Zomers zongen honderden vogeltjes in het gebladerte: vinken,
meezen,
winterkoninkjes, meerlen, nachtegalen vereenigden er hunne stemmen,
tot
één enkel koor van levenslust.
«Koekoek! koekoek!» klonk het dan schaterend in de
verte en de kleine
hutbewoners lachten en herhaalden het spottend geroep van den
zwartgevlerkten zanger.
Dat vroolijk spelletje duurde dagen en dagen, «Koekoek!
koekoek! waar
zijt ge?» vroegen thans de kinderen, «Kom bij ons, we
zullen u wormpjes
zoeken en broodkruimels voor u strooien,» maar de vogel kwam
niet en
deed, luider en luider zijn eentonigen zang door de blauwe
zomerlucht
weergalmen.
«Willen wij hem opzoeken?» sprak de knaap tot zijn
zusje.--«Ik durf
niet, Atto, moeder zegt gedurig, dat wij ons van hier niet
mogen
verwijderen.»--«Zij zal het niet weten» lachtte
Atto, «zij is vader
tegemoet, die heden van de jacht terugkomt.»
En Juna liet zich overreden.
Hand aan hand, blootsvoets, half naakt, stapten de kleinen over
het
zachte mos, en zochten den koekoek, wiens spottend gezang, door het
woud
weergalmde. Maar, hoe zij ook zochten en zochten, zij vonden
den
spottenden zanger niet.
Vermoeid en treurig rustten zij een poosje en besloten toen
huiswaarts
te keeren. De bloote voetjes der kleine Juna waren vurig rood en
Atto
had zich, vlak onder de knie aan een scherpen doorn bezeerd, doch
om
zijn zusje niet bang te maken, beet hij zich op de lippen en
beweerde
geen pijn te gevoelen.
Maar, waar toch was het smalle pad, waarlangs zij gekomen waren?
Atto
zocht het vruchteloos onder de varens en Juna vreesde, dat zij
verdwaald
vaaren.
Klapwiekend vloog de zwarte woudraaf uit een naburig berkenbosje
en
daarna werd alles stil, doodstil.
Langzaam, o! zeer langzaam verstreek de tijd. Atto zocht en zocht,
klom
op een boom, tuurde in de verte ... hij zag enkel boomen en niets
dan
boomen.
Eensklaps werd de lucht duister, de wind stak op,
bliksemschichten
flikkerden, de donder rommelde. Broer en zuster klappertandden van
angst
en koude, maar zij gingen verder, altijd verder. Eindelijk
bereikten zij
eene grot, waar zij zich vermoeid in nederzetten.
En thans vernamen de arme kinderen een vervaarlijk gehuil....
«De
wolven! de wolven!» kreet Juna en sloot zich heel dicht bij
haren
broeder aan.
Atto verzamelde groote steenen en aardklompen, waarmede hij den
ingang
der grot versperde, want de avond viel en hij voorzag, dat zij den
nacht
in de eenzame schuilplaats zouden moeten doorbrengen. Toen nam hij
zijn
schreiend zusje op den schoot en het arme meisje, uitgeput van
angst en
vermoeidheid, viel weldra op zijne knieën in slaap.
Atto echter waakte, hij hoorde het gehuil der wolven, en andere
wilde
dieren, dat akelig door het woud weerklonk....
's Anderendaags, vroeg in den morgen, ontwaaktte Juna. Atto nam
haar bij
de hand en beide kinderen hervatten hun gevaarvollen tocht.
* * * * *
Na een half uur gaans vernamen zij het gemurmel van een beekje
dat,
tusschen lisch en weegbree, zijne heldere golfjes voortstuwde.
«Wij zijn
gered!» murmelde Atto, «laten wij langs den boord van
het water
voortgaan, want het leidt naar de woningen der menschen.»
Hoopvol nam hij zijn zusje bij de hand en zette zijnen weg voort.
De
tocht was lastig; soms verdween het beekje onder hooge struiken of
de
kinderen bezeerden zich aan bramen en doornen. Nu en dan hurkten
zij
neder, bogen zich over den vliet en schepten met hunne kleine
handen,
water, dat zij begeerig aan den mond brachten.... Arme kleinen,
zij
leden zoo geweldig door honger en dorst!
Eindelijk bereikten zij eene plaats, waar het water veel breeder
was,
want een tweede beekje vereenigde er zijne golfjes met die van
het
eerste. Hier zwommen eendvogels, in menigte en Atto bemertke, dat
zijn
zusje en hij, den zoom van het woud hadden bereikt. Wilgjes
ruischten
aan den oever van den vliet en de kinderen betraden vol blijdschap
eene
malsche weide, waar verscheidene koeien graasden.
«Daar komt een man,» kreet eensklaps Juna met blijde
verrassing.
«Gangusso! vaders vriend! dezelfde, die verleden jaar onze
berenhuid
kocht!» lachte Atto en de man, van zijnen kant, scheen de
kinderen te
herkennen, want hij liet een rooden doek boven zijn hoofd zwaaien
en
spoedde zich naar de kleinen.
Gangusso was een man van groote gestalte, met blauwe oogen en
lange,
blonde haarvlechten. Hij droeg lederen schoenen en korte,
nauwsluitende
kleederen.
Hij nam de verdwaalde kinderen bij de hand, bracht ze naar
zijne
woning, op welker drempel zijne vrouw en een paar dienstmaagden,
naar de
kinderen stonden te zien.
Snikkend verhaalden de kleinen hun treurig wedervaren, maar
Gangusso
stelde hen gerust en beloofde, hen zoo spoedig mogelijk naar
hunne
ouders te brengen.
Een verkwikkend maal: brood, melk, gebraden zwijnevleesch werd
den
kinderen aangeboden, maar toen zij verzadigd waren, verklaarde
Gangusso,
dat de dag te ver gevorderd was om den terugtocht aan te nemen.
De dienstmaagden brachten versch stroo, spreidden het op den grond
en
bedekten het met zachte huiden. Dit was het bed, waarop de kleinen
den
nacht doorbrachten.
's Anderendaags verlieten zij, onder het geleidde van Gangusso,
de
herbergzame woning, waar hun zulk vriendelijk onthaal te beurt
viel.
De bewoners der naburige hutten, die reeds van hunne komst
verwittigd
waren, groetten hen lachend en wenschten hun hartelijk «goede
reis!»
Omtrent den middag bereikten de kinderen een breed water, dat niet
diep
was, want de reizigers doorwaadden het zonder moeite.
Nu stapten zij verder over heiden en dwars door wouden en
bereikten
omstreeks den avond, de ouderlijke hut.
Hoe gelukkig waren de ouders van Juna en Atto, toen zij hunne
kinderen
wederzagen! Hoe hartelijk schonken zij hun vergiffenis en hoe
vurig
dankten zij hunnen vriend, den braven, dienstvaardigen
Gangusso.
2.--Oud België.
[Gallische landbouwer.]
Welke eigenaardige hut bewoonden Atto en Juna! 'k Wed, dat men, in
onze
dagen, in geen enkel land der wereld, eene dergelijke meer zou
aantreffen! Zulks moet mijne lezers niet verwonderen, want de
twee
kinderen leefden niet in onzen tijd, maar vóór
honderden en honderden,
ja, schrikt niet ... vóór 2000 jaar.
De hut, die zij bewoonden, stond midden in het woud en dat woud was
zoo
dicht en uitgestrekt, dat men er heel licht in verdwaalde. Bezit
ons
vaderland heden nog wouden? Voorzeker, maar ze zijn kleiner,
minder
talrijk, dan vroeger. De menschen hebben ze gedeeltelijk uitgeroeid
en
in akkers herschapen.
De vader der kleine, onvoorzichtige kinderen was een jager. In de
wouden
van ons land huisden vroeger beren, talrijke wolven,
everzwijnen.
Gevaar schrikte den man weinig af, ofschoon hij zulke goede wapens
niet
bezat als de jagers van onzen tijd. Schietgeweren, pistolen,
waren
onbekend; de tijdgenooten van Gangusso bezigden pijlen, bogen,
slingers,
knotsen, lansen en trachtten, heel waarschijnlijk, het wild in
hinderlagen te lokken.
Sommige menschen deden echter iets anders dan jagen: Gangusso fokte
vee
en zijne huisgenooten sliepen op stroo, hetgeen bewijst, dat de man
ook
graan verbouwde. Eendvogels zwommen in beken en plassen en deze
vogels
... gij raadt het zelf, verschaften den menschen eieren, vleesch,
dons.
Waarom had Gangusso zijne woning dichtbij de samenvloeiing van
twee
beken gebouwd?
Wel! omdat het water hem onmisbaar was en, omdat in dun bevolkte
of
weinig beschaafde streken, de oevers van het water, soms ook
zijne
uitgedroogde bedding, als wegen dienst doen.
Bestonden er, vóór tweeduizend jaar in ons land geene
groote zand-of
aardwegen? Neen, die waren er niet; vandaar dat de menschen heel
weinig
betrekking met elkander hadden. Koopen of verkoopen gebeurde
zelden;
steden of groote dorpen zoudt gij hier vruchteloos hebben
gezocht.
De menschen van dien tijd hadden echter een goed hart: Gangusso nam
de
verdwaalde kinderen in zijn huis op en schonk hun spijs en
ligging.
De menschen van voorheen waren zeer gastvrij en die eigenschap is
bij
ons, hunne nakomelingen, niet verdwenen.
Op het land, en vooral in de Ardennen, waar steden en dorpen ver
van
elkander liggen, gebeurt het niet zelden, dat reizigers, in
eenzaam
staande hoeven, voor den nacht worden opgenomen.
Bewoonden Gangusso, Atto en Juna misschien het Zuid-Oostelijk deel
van
ons land? Dat deden zij ... maar, nu mijn verhaal ten einde loopt,
wil
ik u vertellen van de oude bewoners van Laag-België.
3.--Langs Poel en Plas.
De najaarszon neigde ten Westen en wierp hare schuine stralen op
een
groep vrouwen en kinderen, die zich over zandheuvels en door
duinpannen
naar zee begaven. Vuurroode wolken hingen over den schuimenden
waterplas
en een paar visschersschuiten naderden het strand, waarop
millioenen
schelpjes, als zoovele parelen, lagen te blinken.
Met blijdschap begroetten de vrouwen de naderende vaartuigen die,
met
hunne bemanning, weldra in eene naburige kreek binnenliepen.
De schuiten waren log en stevig, voorzien van zeilen, die, uit
aan
elkander genaaide huiden waren vervaardigd.
Waarschijnlijk hadden de visschers eene goede vangst gehad; want,
toen
de vrouwen, over zandbanken en door plassen zeewater de
schuiten
bereikten, vulden zij hare teenen manden met een rijken buit van
versche
tongen, schollen, roggen.
De mannen laadden hunne netten en fuiken op den rug en weldra trok
de
heele troep landwaarts.
De streek had een treurig aanzien: rechts en links lagen
eindelooze
moerassen, waarboven heele zwermen raven en meeuwen vlogen; hier en
daar
bemerkte men een schraal boschje van wilge-, essche-of
elzeboompjes.
De weg, waarlangs de visschers en hunne vrouwen stapten, lag hooger
dan
het omliggende land en was eigenlijk het bovenvlak van een dijk,
door
menschenhanden aangelegd.
Thans bereikte de karavaan een groepje ellendige hutten, de
verblijfplaatsen der visschersfamiliën.
Eene plotselinge regenvlaag noopte vrouwen en kinderen eene
schuilplaats
in de woningen te zoeken. «De wind waait uit het
Zuid-Westen» sprak een
der mannen. «De storm is in aantocht en dezen nacht hebben
wij
springvloed.»
Na een paar uren waaide de wind zoo hevig, dat de kloeke mannen
moeite
hadden zich overeind te houden. De zee donderde, de nacht daalde
over
het aardrijk en de regen viel bij stroomen.
«Ik vrees, dat de dijk, dien wij verleden zomer aanlegden,
tegen het
water niet bestand zal wezen» sprak een der mannen.
Een ander voegde er bij: «Ik stel voor, dezen nacht de wacht
te houden,
om bij het minste gevaar, onze vrouwen, onze kinderen en ons vee
in
veiligheid te brengen.»
Dit voorstel werd aangenomen; de mannen bleven bij elkander en,
hoe
vervaarlijk de wind ook huilde, hoe plassend de regen ook
nederviel,
toch gingen ze, bij beurten, den dijk op en neder.
De storm intusschen hield aan; met grenzenlooze woede beukte de zee
de
duinen, baande zich eenen weg door het land en bereikte den
dijk.
Het hart der mannen klopte angstig; zou de vrucht van hunnen
arbeid
bestand zijn tegen den vertoorden Oceaan?... De dag brak aan,
heviger
nog huilde de storm, hooger en hooger stegen de golven en!... de
mannen
bemerkten eene breuk midden in den dijk.
De vrouwen brachten kleiaarde, steenen, takkebossen aan, hijgend
en
zweetend arbeidden zij, onder den plassenden regen, aan het
herstellen
van den dijk ... vruchtelooze moeite; eene tweede, eene derde
dijkbreuk
ontstond; de vrouwen weenden, de kinderen huilden.
«Allen naar de hutten! drijft het vee voor u uit! neemt
manden en netten
mede, richt u zuidwaarts!» riepen thans de mannen en met
koortsige haast
gehoorzaamden allen aan het bevel. In radeloozen angst vloden
de
ongelukkigen over heiden en moerassen en bereikten eene hooger
gelegen
streek, waar de hutten talrijker en akkers en weiland waren
aangelegd.
De arme vluchtelingen werden er liefderijk ontvangen en dagen
lang
geherbergd, maar, toen de mannen eindelijk naar hunne vroegere
verblijfplaats terugkeerden, waren dijk en woningen
weggespoeld.
4.--Bij de Menapiërs.
Wat moesten de arme, wreedbeproefde lieden thans aanvangen?...
Klagen,
weenen, helpt zoo weinig! Onze mannen waren moedig en kloek,
zij
vereenigden hunne krachten, arbeidden samen en, door tegenspoed
wijzer
geworden, legden zij een nieuwen dijk aan, die breeder en sterker
was
dan de eerste; ook richtten zij eene terp op en bouwden zich
hutten,
die, op eene verhevenheid staande, minder van overstrooming zouden
te
lijden hebben. Daar het moeras thans volkomen tegen het water
was
beschut, droogde het uit en kon men het in weiland, later in
akkers
herscheppen.
De vrouwen naaiden zeilen, vlochten fuiken, breiden vischnetten;
de
mannen timmerden eene schuit en weldra dobberden onze moedige
arbeiders
op den Oceaan, bereikten de Britsche kusten, waar zij lood en
tin
haalden, alsook mergelaarde, waarmede zij hunne akkers
bemestten.
Deze moedige menschen waren de Menapiërs die,
vóór 2000 jaar, in
Laag-België ten Westen en aan de monding der Schelde
woonden.
Hun lijden en strijden leert ons genoegzaam, hoe woest en bar ons
land
toen nog was: de kusten der zee waren diep ingesneden, de zee
vormde
talrijke inhammen, zelfs golven, vooral bij de monding der
rivieren,
wier overtollig water zich soms over het land verspreidde en
plassen en
modderpoelen deed ontstaan. Heel waarschijnlijk dachten de
brave
Menapiërs er nog niet aan, kanalen te graven, die het nat
opvangen, en
sluizen te vervaardigen, die den loop van het water zouden
regelen.
Ik zeg niet zonder reden «de brave Menapiërs.»
Hadden zij niet, op eigen
kracht steunend, den strijd tegen de woedende zee volgehouden?
Hunne
werktuigen waren ruw en onvolkomen, machines kenden ze niet en
toch, al
mocht de zee hunne schuiten verzwelgen, het water hunne dijken
verbrijzelen, hunne woningen vernielen, altijd weer begonnen zij
hunne
nimmer eindigende taak.
Lezers, denkt er aan, als gij Vlaanderens lachende beemden
bewondert, of
u in de mooie badplaatsen aan den Belgischen zeeoever gaat
vermeien.
5.--Aan den Voet van den Reuzeneik.
Heerlijk en trotsch verhief zich de machtige boom in het midden
der
vlakte; honderden stormen had hij getrotseerd, honderden
winters
beleefd; 's zomers rustte het vee in zijne schaduw en honderden
vogels
kweelden in zijne takken.
Thans, ofschoon de lente nauwelijks in aantocht was, hielden aan
zijn
bemosten voet, de menschen eene plechtige vergadering;--vroeg in
den
morgen waren zij in menigte aangekomen, langs de kronkelende paden,
die
men, hier en daar, in wouden en heiden aantrof.
De meesten onderscheidden zich door hunne hooge gestalte, hunne
lange,
roodgeverfde lokken en krachtige ledematen.
[Hoofddeksel.]
[Schild.]
[Helm.]
Allen schenen krijgslieden te zijn, sommigen hadden op het hoofd
eenen
helm, waaraan vleugels van roofvogels of hoornen van dieren
waren
vastgemaakt en hunne wapens: lansen, pieken, zwaarden, schitterden
in
het zonnelicht. Allen droegen nauwsluitende kleederen, sommigen
ook
bontgestreepte kolders, zonder mouwen en, als sieraad of
herkenningsteeken, fraai bewerkte hals-of armbanden, terwijl nog
anderen
een korten pelsmantel om de schouders hadden geslagen.
Die mantel bewees dat zij jagers waren, want zij hadden de klauwen
van
het door hen gedoode dier niet weggenomen, zelfs bemerkte men hier
en
daar eenen krijgsman, die zijne kap met den ruigen kop van eenen
beer of
van een everzwijn had versierd.
De opperhoofden herkende men aan de pracht hunner wapens en
telkens
wanneer een nieuwe troep verscheen, begroetten de aanwezigen dien
met
luide welkomskreten.
Plotseling verving eene eerbiedige stilte het luide gegons der
menigte,
de stoet der druïden of priesters naderde. Voetknechten,
voorzien van
lansen en schitterende pieken gingen vooraan.--Op eenigen
afstand
volgden de barden of gewijde zangers; zij hielden snarentuigen in
de
hand en hieven, bij beurten, strijdzangen aan, die de anderen in
koor
herhaalden.
Nu verscheen een man, die door al de omstanders met eerbied
werd
begroet. «Boduognat! hoofdman der Nerviërs,»
fluisterden de dichte
scharen en Boduognat, wiens naam «Gewoon aan
overwinning» beteekende,
scheen dien eeretitel te verdienen; heel zijn uiterlijk getuigde
van
mannelijke kracht, terwijl zijn hoog voorhoofd en zijne
donkere,
ernstige oogen wijsheid en nadenken verrieden.
De beste krijgslieden des lands hadden zich, als eene eerewacht, om
hem
geschaard. De opperdruïde en zijne priesters, in lange, witte
kleederen,
volgden en hunne lijfwacht sloot den stoet, die zich in volmaakte
orde
rondom den eik plaatste.
De krijgsbazuinen schalden en onmiddellijk daarna nam een der
opperhoofden het woord.
«Mannen» sprak hij, «groote gevaren bedreigen
ons. Julius Caesar, de
vermaarde Romeinsche krijgsoverste, nadert onze streek en stelt
zich
voor, ons aan zijne macht te onderwerpen. Zullen wij, kloeke
Nerviërs,
de dapperste der Belgen, zulks laten gebeuren?»
Een vreeselijk gemompel, dat het geraas van den naderenden storm
geleek,
verhief zich op deze vraag.--«Neen,» vervolgde de
spreker, «neen, we
zullen onze vrouwen, onze vrijheid, onze velden, dapper
verdedigen.»
Daverende toejuichingen beantwoordden deze aanspraak, maar de
krijgshoorn schalde, de mannen zwegen en de spreker vervolgde:
«De
vijand is listig en behendig; tegenover Caesar, die, zegt men, al
de
stammen van Midden-Gallië overwon, moeten wij een opperhoofd
plaatsen,
dat voor geen Romein in dapperheid en krijgskunst
onderdoet!»
«Boduognat! Boduognat!» riepen allen uit éenen
mond en duizenden
krijgslieden, hunkerend naar strijd en overwinning, staken
zwaarden,
lansen, standaards, schilden omhoog en begroetten aldus den bij
algemeenheid van stemmen gekozen hoofdman.
Toen de geestdrift eenigszins was bedaard, brachten de dienaars
der
druïden twee jonge, witte stieren aan. Deze werden als
offeranden aan de
godheid geslacht en, in het nog rookend ingewand dezer dieren,
lazen de
priesters den wil des Allerhoogsten.
«God is ons genegen» sprak de opperdruide, «de
fortuin zal ons gunstig
wezen.»
Wederom klonk het gekletter der wapens, schilden werden in de
hoogte
geheven, luide vreugdekreten weerklonken.
Toen de offerande was volbracht, keerden de priesters en hun gevolg
naar
het geheimzinnig woud terug, waar zij in volledige afzondering hun
leven
wijdden aan studie en godgeleerdheid.
Het volk echter toefde nog langen tijd onder den
eik.--Mondbehoeften en
schuimend bier werden aangebracht en de drinkhoorn geledigd op
de
aanstaande overwinning.
6.--Verovering van ons land door de Romeinen.
Waar verhief zich de reuzeneik, in welker schaduw de menschen zulk
eene
gewichtige vergadering hielden?--Is de gebeurtenis, waarvan het
voorgaande verhaal gewaagt, reeds lang geleden?
De reuzeneik groeide vóór meer dan 1900 jaar in
Midden-België, aldus
genoemd omdat de grond er meer verheven is dan in Laag-België
en echter
de hoogte niet bereikt van Hoog-België met zijne heuvelen en
steile
rotsen.
In een woudrijk land, als het onze toen was, trof men talrijke,
zeer
groote en zeer oude boomen aan; dat de menschen, aan den voet van
zulke
boomen vergaderden, moet ons niet verwonderen in eene streek,
waar
steden, noch groote dorpen, dus nog veel minder pleinen of
groote
vergaderzalen waren.
Wij hadden toen zelfs nog geene bedehuizen, want de priesters boden
de
godheid hunne offeranden aan in de open lucht.
Welken eeredienst beleden onze voorouders? Zij aanbaden de sterren
des
hemels, de zon, de maan, den donder, den wind. Zij hadden hier en
daar
steenen altaren, onder een boom of dicht bij eene bron. Hunne
priesters
of druïden genoten de algemeene achting; want, ofschoon hunne
leer voor
ons zeer duister is, waren zij wijzer en geleerder dan gewone
menschen.
Misschien wel hebt gij bij u zelven gezeid dat, in het
voorgaand
verhaal, meest over krijgslieden wordt gesproken.
Weet gij wel, dat de krijgskunst toen algemeen werd geacht, en wie
zich
door lichaamskracht onderscheidde, in hoog aanzien stond?
Herinnert u Boduognat, die tot opperhoofd werd gekozen; denkt aan
de
forsche gestalte, aan de glinsterende wapens van de strijders, die
hem
omringden.
[Oud-België.]
Boduognat was een Nervier; de Nerviërs bewoonden die deelen
van ons
land, die men heden Henegouwen, Brabant en Antwerpen noemt. Men
trof
hier te lande nog aan: de Eburonen, de Aduatieken, de Trevieren en
de
Morinnen.
Zij vormden te zamen de Belgen of Bolgs. Eenige namen der
Zuider-Belgen
zijn bewaard gebleven in de namen van sommige aloude Fransche
steden: de
Bellovaken (Bavai), de Atrebaten (Atrecht). Zij bewoonden niet
alleen
het huidige België, maar een deel van het Noorden van
Frankrijk en der
Rijnprovincie. Zij vereenigden zich enkel in oorlogstijd om samen
aan
een gemeenschappelijken vijand weerstand te bieden.
Voorgaand verhaal leert ons, dat de Belgen aangevallen werden door
de
Romeinen
[1]
. Deze, van het Zuiden
komende, volgden den rechter oever der
Sambre en leverden slag tegen de Nerviërs, die, langs den
linkeroever
der rivier, den top van een houtrijken heuvel bezet en zich in
het
struikgewas verborgen hadden. Caesar, de aanvoerder der Romeinen,
zond
zijne lichte ruiterij op hen af, doch de Nerviërs daalden van
den
heuvel, staken de Sambre over, vielen de Romeinsche benden aan
en
vochten met ongewone dapperheid onder aanvoering van Boduognat.
Caesar en zijne krijgslieden waren de onzen te machtig; duizenden
en
duizenden Nerviërs, ook Boduognat, werden gedood.
Wat moest het, na dit akelig bloedbad, doodelijk treurig zijn in
het
land der Nerviërs: duizenden weeskinderen weenden er om den
verloren
vader, moeders zuchtten er om de zonen, die de vijanden haar
ontrukten.
[Vesting der Aduatieken.]
De Aduatieken, die de Nerviërs ter hulp snelden, trokken naar
hunne
vesting, maar Caesar kwam ze daar belegeren en nam hunne vesting
in.
Zegevierend zetten de Romeinsche krijgsbenden hunnen tocht voort;
hutten
en wouden verbrandden zij, akkers liepen zij plat, vrije mannen
verkochten zij als slaven.
Ellende, dood, slavernij gingen steeds met oorlog hand aan
hand.
* * * * *
Drie bange jaren kropen traag en somber voorbij. 's Zomers, trokken
de
Romeinen al verder en verder in ons land, maar in het najaar,
als
plasregens nedervielen, als de rivieren overstroomden en dikke
nevels
uit de moerassen opstegen, staakten zij tijdelijk den oorlog.
Zij deden voorraad op voor soldaten en paarden en legden in
verscheiden
streken kampen of legerplaatsen aan, die zij betrokken en vanwaar
zij de
overwonnen volksstammen in bedwang hielden.
In dien tijd leefde in het land der Eburonen, de beroemde Ambiorix.
Het
ongeluk zijner landgenooten had hem zoo diep getroffen, dat
alle
levenslust voor altijd uit zijn hart was verdwenen.
's Avonds, bij het knetterend haardvuur gezeten, zuchtte hij over
de
bange tijden en droomde van opstand tegen de vreemdelingen, van
wraakoefening over het geleden onrecht.
's Daags dwaalde hij door het woud, sprak tot de lieden, die zich
ter
jacht begaven of zich met akkerwerk onledig hielden, begaf zich
van
gehucht tot gehucht en deelde aan allen, den haat mede, dien hij
tegen
de overwinnaars koesterde.
Van tijd tot tijd sloop hij voorbij de legerplaats der
Romeinen,
bespiedde hunne handelingen, ging hunne getalsterkte na, zag de
aarden
wallen, die het kamp der vijanden omringden, de slooten, de
houten
torens, de valbruggen, de poorten, die de legerplaats beschermden
en
keerde daarna, laat in den nacht, met gebalde vuisten en
fonkelende
oogen huiswaarts.
Verscheidene malen riep hij de inwoners zijner landstreek heimelijk
bij
elkander, sprak hun over de verloren vrijheid en, toen hij, in
aller
hart, het vuur der wraak had doen ontvlammen en de hoop op
verlossing
had doen herleven, lokte hij de Romeinsche bezetting uit hare
legerplaats en behaalde eene eerste overwinning op den vijand.
Weldra vertrok hij naar het land der Aduatieken en, dag en nacht
zijn
marsch voortzettend, begaf hij zich naar het land der Nerviers,
waar
hij ook dezen, tot den opstand aanzette en de legerplaats van
Cicero,
een Romeinsch opperhoofd, aanrandde.
Cicero zond in allerhaast boden en brieven naar Caesar, die al
spoedig
in versnelde marschen het land der Nerviers bereikte, de zijnen
verloste
en besloot de Eburonen te straffen.
Bij den aanvang van den oogsttijd trok de groote veldheer op
tegen
Ambiorix, wiens onbedreven moed, helaas! niet bestand was tegen
de
krijgskunst van den grooten Romein. Caesars soldaten staken hutten
en
hoeven in brand, namen de paarden, het vee, de strijdwagens der
Eburonen
als krijgsbuit mede.
Talrijke inwoners werden gedood, eenigen slaagden er in de groote
wouden
te bereiken, waar zij, tot in de dichtste struiken, tot in het riet
der
moerassen werden nagezet.
Honger, angst, vermoeidheid doodden hen, die niet door het zwaard
der
vijanden werden getroffen.
Als een wild dier opgejaagd, vluchtte Ambiorix van woud tot
woud.
Vergezeld van eenige verkleefde ruiters, gelukte het hem, de oevers
van
den Rijn te bereiken. Langen tijd zwierf hij van de eene woestenij
naar
de andere en verborg zich in verlaten hutten of ongenaakbare
bergkloven.
Waarschijnlijk stierf hij, ver van den geboortegrond, alleen,
verlaten
en diep ongelukkig.
In het jaar 50 vóór J.-Chr. was heel ons land aan de
Romeinen
onderworpen.
7.--Twee Eeuwen later.
Op een mooien zomerdag stapte een reiziger langs den heirweg, die
door
ons land, over Tongeren, van Gallië naar Duitschland liep. Hij
leunde op
een doornenstok; stof bedekte zijnen mantel. De zon had zijne
wangen
gebruind en twee litteekens doorploegden die. Nu en dan liet de man
met
welgevallen zijnen blik rusten op het landschap en geleek dan
wel
iemand, die blij is eene streek weder te zien, die hij
vóór lange jaren
verliet; zulks was hier het geval.
Marcus Liberius Victor, zoo heette de reiziger, werd geboren in
de
omstreken van Aarlen, waar hij tot een frisschen jongeling
opgroeide.
In zwemmen, jagen, loopen, te paard rijden, was niemand zoo bekwaam
als
hij; ook werden zijne lichaamskracht, en behendigheid, wijd en
zijd
geroemd.
Op zekeren dag bevond de jongeling zich aan den oever der rivier,
toen
het dochtertje van een Romeinschen ambtenaar, dat in de
nabijheid
wandelde, in het water viel en door den stroom werd
medegesleept.
De jongeling sprong haar na, dook als een visch en bracht het
meisje
behouden aan wal.
De Romeinsche ambtenaar en zijne vrouw waren den redder van hun
kind
zeer dankbaar en schonken hem hulp en bescherming. Marcus, die toen
nog
Punto heette, werd soldaat in het Romeinsche leger; hij verliet
zijne
eenige zuster, eene weduwe, met een lief knaapje, dat pas zes
maanden
oud was. Punto schonk haar, als aandenken, het mooie gouden kruisje
met
den fonkelenden rooden steen, dat hij van zijne rijke beschermers
had
ontvangen.
Sedert waren jaren verloopen. Punto had gereisd, gezien, geleerd en
zich
in Italië en elders als krijgsman onderscheiden. Maar, hoe ver
hij ook
weg was, hoe hoog hij in aanzien klom, toch verdoofde de liefde tot
den
geboortegrond in hem niet; integendeel, hij wenschte vurig naar
zijn
land terug te keeren, zijne zuster, zijn neefje te zien en zijne
laatste
levensjaren te slijten op dezelfde plaats, waar zijne gelukkige
jeugd
voorbijvlood.
Eene ernstige wonde hem door een vijandelijk krijgsman toegebracht,
had
hem bijna ten grave gesleept, maar hij herstelde, hoewel langzaam,
nam
zijn ontslag en reisde naar het verre vaderland.
Hij zocht er zijne familieleden op, maar vond ze niet terug;
zijne
zuster was overleden, haar zoon had de streek verlaten en niemand
wist,
waarheen hij zich begeven had.
Nu werd het den krijgsman treurig te moede; hij had zooveel
gereisd,
zooveel gezien en gehoord, maar liefde had hij niet gevonden.
Hij
verliet de schilderachtige geboortestreek en begaf zich op weg
naar
Tongeren, waar zijne vroegere weldoeners zich hadden gevestigd.
In den namiddag bereikte hij eene mooie villa, door tuinen en
landerijen omgeven. Een paar slaven stonden voor den ingang en
koutten
met eenen landman, die door een blonden, forschen jongeling was
vergezeld.
«Ben ik nog ver van Tongeren» vroeg hun de reiziger?
«Nog vier mijlen»
luidde het antwoord en de landman, die heel praatziek was, voegde
er
bij: «Zoo gij wilt, kunnen wij samen een deel van den weg
afleggen, want
ik woon op ééne mijl van de stad. «Hier
Vertico», riep hij op norschen
toon tot zijn gezel, «draag deze ledige korven en volg
ons».
Marcus aanvaardde het aanbod van den landman en weldra stapte
het
tweetal den heirweg op.--Zwijgend, het hoofd ter aarde gebogen,
ging
Vertico, die de knecht des landmans was, achteraan, terwijl zijn
meester
aan zijn toevalligen reisgenoot, allerlei inlichtingen gaf, die
Marcus
hem in het geheel niet vroeg.
«Ik bewoon eene hoeve» sprak hij, «ik fok
zwijnen, runderen, schapen;
mijne vrouw teelt ganzen en eendvogels; dezen morgen leidde ik naar
de
villa, waar gij mij ontmoettet, een mooi zwart paard, dat ik aan
den
heer des huizes verkocht....» en hij klopte lachend op zijn
welgevulde
beugeltasch.
Eenige schreden verder bereikten onze reizigers eene woonstede,
die,
naar het uiterlijke te oordeelen, een herberg was.
«Ik heb dorst», sprak de landman, «willen wij
hier binnentreden en den
beker ledigen op uwe voorspoedige reis?»
Marcus bewilligde en, nauwelijks hadden onze mannen in de
gelagkamer
plaats genomen, of eenige Romeinsche soldaten traden binnen.
Zij waren zeer luidruchtig, bestelden eene kruik wijn en
vroegen
dobbelsteenen aan den waard, die zich haastte aan hun eisch te
voldoen.
«Wie speelt mede?» vroegen zij luid, en de landman,
wiens oogen van
verlangen fonkelden, wierp een geldstuk op de tafel.
Het lot was hem ongunstig, hij verloor slag op slag. Weldra was
zijne
beurs ledig, maar het spel ging zijnen gang.
«Schei uit» fluisterde hem Marcus in het oor, maar de
man schudde
halsstarrig het hoofd.
«Is de jongeling, die u vergezelt, uw knecht?» vroeg
een der soldaten.
«Ik zet het geld, dat ik u afwon, tegen hem in, hij is jong
en schoon
... een slaaf, die geld waard is....»
«Ik ben geen slaaf, hatelijke vreemdeling» klonk het
opeens uit
Vertico's mond, terwijl hij dreigend opsprong en de kloeke
vuisten
balde.
«Dat zullen wij zien!» riepen de soldaten en trokken
hun zwaard uit de
scheede.
Marcus ook was opgesprongen. «Wie dezen jongeling aanraakt,
klaag ik te
Tongeren bij den bevelhebber aan!» sprak hij met krachtige
stem, terwijl
hij zich fier en gebiedend in het midden der soldaten plaatste.
Maar nauwelijks was de eerste indruk van verbazing voorbij of een
der
soldaten hernam spottend: «Wie zijt gij, vreemdeling, die ons
Romeinen,
als nietige slaven toespreekt?»--«In het land mijner
vaderen heet ik
Punto, maar in het Romeinsch leger, waar ik Hoofdman
[2]
was noemde men
mij Marcus Liberius Victor».
De soldaten stoven verschrikt uiteen; Marcus nam zijnen
geldbuidel,
wierp eenige geldstukken voor de voeten van den verbluften landman
en
sprak tot dezen: «Ziedaar de losprijs voor uwen
dienaar.--Volg mij,
jongeling,» zeide hij tot Vertico en beiden verlieten
zwijgend de
herberg.
Weldra sprak de jongeling met tranen in de oogen: «Ik ben u
wel
dankbaar, goede heer,» doch Marcus viel hem in de rede:
«Daar zoo even
beweerdet gij geen slaaf maar een vrij man te zijn, uw
kernachtig
antwoord beviel mij, zeg jongeling, hoe kwaamt gij in dienst bij
uwen
meester?»
«Ik ben een wees,» sprak Vertico, «en werd
geboren in de omstreken van
Aarlen; mijn vader heb ik nooit gekend en mijne moeder stierf toen
ik
twaalf jaar oud was. Een vriend en buurman huurde mij als
veehoeder,
maar toen ook hij na eenige maanden stierf, begaf ik mij naar
Tongeren,
waar ik hoopte brood en bezigheid te vinden. Daar ontmoette ik
mijn
vorigen meester, bij wien ik veel te lijden had, want de man is
aan
drank en spel verslaafd.»
Marcus dacht onwillekeurig aan zijne zuster, en aan haren zoon,
dien
hij niet had wedergevonden. «Hadt gij geene nabestaanden, die
voor u
zorgen of u met raad en daad konden bijstaan?» vroeg hij
peinzend.
«Toen ik een kind was,» antwoordde Vertico,
«vertelde moeder mij
dikwijls van mijn oom, die soldaat was in Italië. Moeder
zeide, dat hij
goed, krachtig en verstandig was. Hij heette Punto....»
«Bezit gij niets, dat uwe moeder of uwen oom
toebehoorde?» vroeg Marcus
met van hoop kloppend hart.
«Ja toch» antwoordde Vertico «eer oom vertrok,
schonk hij moeder een
gouden kruisje met rooden steen, het was een kleinood van waarde,
dat
ik, hoe nijpend de nood ook was, niet verkoopen wilde, uit eerbied
voor
den afwezige....»
«Toon mij dat kruisje!» sprak de soldaat, die tranen in
de oogen kreeg.
«Sedert jaren draag ik het op het hart,» sprak de
jongeling met zachte
stem, «ik smeek u, heer krijgsoverste, neem het mij niet
af,» en hij
haalde het kleinood van onder zijn kleed te voorschijn.
Bevend van ontroering nam Marcus het kruisje in de hand, herkende
het en
vroeg, als wilde hij een laatsten twijfel uit zijn hart wegnemen:
«Hoe
heette uwe moeder?»
«Pruscia» stamelde de jongeling en zag tot zijn
weldoener op «zij had
bruine oogen en golvende haarlokken als gij. Ik weet niet waarom,
heer
Hoofdman, maar uw gelaat herinnert mij aan dat mijner arme
moeder.»
«Ik ben uw oom, Vertico,» besloot Marcus. «Hoe
gelukkig ben ik u weder
te vinden! Wij zullen elkander niet meer verlaten, naar onze
geboortestreek terugkeeren en, als vader en zoon, vreedzame
jaren
slijten.»
8.--De Romeinsche Overheersching.
«Wie toch hadden, hier te lande, door wouden, moerassen en
heiden, die
breede heirwegen aangelegd, die wij in het voorgaande verhaal
leerden
kennen?»--Dat waren de Romeinen.--Wel is waar deden zij zulks
niet uit
genegenheid voor de inwoners, maar wel opdat de krijgslieden, langs
die
wegen, gemakkelijk van de eene plaats naar de andere konden gaan en
zij
heel dikwijls paarden, wagens, oorlogstuig, voeder en voedsel
moesten
vervoeren.
Het aanleggen dier wegen was eene weldaad voor de bevolking; de
menschen
kwamen meer dan vroeger met elkander in aanraking, kooplieden uit
het
Zuiden en elders brachten onzen voorouders allerlei zaken, waarvan
deze
eenvoudige lieden vroeger geen denkbeeld hadden.
Hier en daar bouwden de Romeinsche ambtenaars villa's of
lusthuizen, die
weelderig ingericht en van tuinen, boom-en wijngaarden omgeven
waren.
Verscheiden vroeger onbekende voedings-en sierplanten, ooftboomen,
zelfs
diersoorten werden hier ingevoerd; de bevolking groeide aan, de
menschen
weefden wollen mantels, lijnwaad, zonden ganzen en hammen naar
Italië en
leerden tichels en vaatwerk bakken, glas en glazuur
vervaardigen.
De landbouw ontwikkelde zich vooral in het vruchtbare
Haspengouw.
Tongeren en Doornik zijn de vroegst bekende steden van ons land,
dat,
voor handel en nijverheid, zeer voordeelig gelegen was, tusschen
Gallië
en Germanië.
9.--De Romeinsche Villa.
Gedurende de III
de
eeuw onzer jaartelling, woonden niet
ver van
Borgworm, op eene mooie villa een rijk Romeinsch grondeigenaar en
zijne
eenige dochter Liberia. Het meisje, dat door haren vader werd
aangebeden, was haar achttienden jaar ingetreden en, ten einde
deze
blijde gebeurtenis op waardige wijze te vieren, had de rijke
Romein
zijne talrijke vrienden aan een heerlijk gastmaal genoodigd.
[Romeinsche villa.]
De villa was daartoe bijzonder geschikt: kostbare zijden
behangsels
scheidden de verschillende zalen van elkander, overal stonden
zachte
bedden, met kussens bedekt of met tapijtwerk behangen. Op de
tafels
prijkten zilveren en gouden schalen vol zeldzame en fijne vruchten
en
talrijke slaven en slavinnen, dragende fraaie kruiken, goten
parelenden
wijn in kristallen roemers en drinkschalen.
De gasten, in rijke kleederen gehuld, met bloemen en juweelen
versierd,
hielden zich met muziek, dans en spel onledig, toen plotseling,
de
algemeene vreugde door eene schrikwekkende tijding werd
gestoord.
«De Barbaren zijn in aantocht,» riep een dienaar, die
hijgend en bezweet
de kamer binnenstormde. «Uren in den omtrek, hebben zij alles
geplunderd
en verwoest! Laten we op tegenweer bedacht zijn! Ze zijn hier
dichtbij,
op het terras kan men ze, in eene wolk van stof gehuld, zien
naderen.»
De aanwezigen waren door schrik als verlamd. Liberia en hare
gezellinnen
klaagden en weenden luid, de mannen zagen elkander in stomme
vertwijfeling aan.
«Te laat! wij zijn overrompeld!» gilde eensklaps een
toesnellend dienaar
en inderdaad, paardengetrappel, wapengekletter weerklonk, woeste
mannen
met sombere aangezichten, stoven de woning binnen. «Wij
eischen voeder
voor onze paarden, vleesch voor onze mannen!» schreeuwden zij
in eene
ruwe, vreemde taal, die geen der aanwezigen verstond en, toen
de
eigenaar der villa, door gebaren te kennen gaf, dat hij hen
niet
begreep, toen enkele der aanwezigen, genoodigden en slaven, met
wapens
verschenen, stormden de aanvallers door de prachtige
vertrekken,
scheurden de zijden behangsels af en sloegen het kostbare vaatwerk
stuk.
Nu werd men handgemeen; wie dapper was verdedigde zijn leven of
dat
zijner vrienden of meesters, wie bang was vluchtte voor de
woeste
aanvallers, die juweelen, muntstukken, kunstwerken roofden ... en,
toen
de bleeke maan haar zilveren licht over de aarde goot, waren al
de
bewoners der villa gevlucht, gewond of gedood.
Liberia's dienaressen hadden hare meesteres behouden in een
naburig
bosch gebracht en de vader van het vroeger zoo gelukkige meisje,
lag
stervend op de kille steenen zijner voormalige feestzaal.
De Barbaren stalden hunne paarden in de prachtige kamers der villa;
zij
slachtten het vee, dat zij in de stallen aantroffen en, daar zij
niet
aanstonds hout vonden, stapelden zij de kostbare meubels opeen,
staken
ze in brand en vormden aldus een haard, waarop zij het vleesch
braadden
der gedoode dieren, dat hun tot avondmaal verstrekte.
10.--Invallen der Barbaren.
Voorgaand verhaal zegt ons genoeg, dat de Romeinen, de
onverwinnelijke
krijgslieden niet meer waren, die ten tijde van Boduognat en
Ambiorix
ons land overmeesterden. Langzamerhand lieten zij zich door weelde
en
gemakzucht verleiden en hechtten meer waarde aan feesten en
uitspattingen, dan aan de verdediging van hun uitgestrekt rijk.
Tot in de V
de
eeuw bleven zij meester over ons land,
maar konden niet
beletten dat herhaalde malen vreemde volksstammen naar hier kwamen
en
groote onheilen in ons land aanrichtten.
Onze voorouders beleefden een bang en treurig tijdvak van rampen
en
algemeene ellende. De binnendringende of voorbijtrekkende
volkeren
plunderden villa's, dorpen, steden, de verschrikte inwoners
begroeven
hunne schatten in den grond; maar velen werden gedood voor zij die
weer
konden opgraven.
Op onze dagen nog, haalt men niet zelden, vooral langs de
vroegere
Romeinsche heirwegen, kruiken en potten vol muntstukken uit den
grond.
Zij wijzen ons den weg, door de binnendringende volksstammen
gevolgd,
terwijl het jaartal, dat in de muntstukken is gegrift, de
oudheidkundigen bekend maakt met het tijdvak, waarin de invallen
plaats
grepen. De ellende was zoo groot, dat er handen te weinig waren om
den
grond te bebouwen, graan te zaaien en voor het vee te zorgen.
Niet zelden moesten de Romeinen aan indringende volksstammen
toelaten,
zich als landbouwers of kolonisten te vestigen in de verlaten
vlakten,
waar vroeger Eburonen, Nerviers, Menapiers woonden.
Wie die stammen waren, hoe zij leefden, wat zij tot stand brachten,
zal
het volgende verhaal u duidelijk maken.
11.--Een Frankische Knaap.
Edo was vijftien jaar oud en bewoonde omstreeks de vijfde eeuw
onzer
jaartelling met zijne ouders en zusters, eene hofstede, die aan
den
oever der Schelde was gelegen.
Hij was een gezonde, forsche knaap, met lange, blonde haarlokken
en
helderblauwe oogen, die hoopvol en stout, de wijde wereld
inkeken.
Vrij als een veulen sleet hij zijne levensdagen op het land, in
de
uitgestrekte, gezonde natuur. 's Zomers vermeide hij zich in de
weiden,
die zijne geboorteplaats omringden, reed te paard, baadde zich in
de
rivier of luisterde, gezeten in de schaduw van eeuwenoude boomen,
naar
de tooververhalen en sprookjes, die Bertha en Reinilde, zijne
zusters,
hem mededeelden.
's Winters vergezelde hij vader, ooms en neven op de jacht en
achtervolgde uren lang, reebok of hert, wolf of everzwijn. Edo
leerde
met de wapens omgaan en wenschte vurig op te groeien tot een
krachtig
man, die alle andere in vlugheid en behendigheid zou
overtreffen.
Zijne moeder, eene krachtige vrouw, deelde in dat verlangen:
«Mijn zoon»
sprak zij, «weldra zal ik u de framei
[3]
schenken, waarmede uw
grootvader tegen de vijanden van ons volk te velde trok en u
zijn
veelkleurig schild aan den arm hangen.» «Ik geef u
mijne francisca
[4]
,
mijn kostbaren halsband en fraaien mantelhaak» zeide de
vader. «Wij
weven u een prachtigen, gekleurden mantel» voltooiden Bertha
en
Reinhilde, want zij waren fier op haar jongen broeder.
Op zekeren avond was de geheele familie in de woonhalle vergaderd,
de
koeien loeiden in de stallen, die aan het huis paalden, de groote
hond
liep van Reinilde naar Bertha en een knetterend vuur brandde in den
haard.
Men zong aloude krijgsliederen, men dronk schuimend bier en
vader
verhaalde de roemrijke daden van Walther, den voorvader en held
der
familie, die zich met andere Franken aan de oevers der Schelde
gevestigd
had.
Edo luisterde met aandacht en 's nachts droomde hij heerlijk:
Prachtig
uitgedoscht, van schitterende wapens voorzien, trok hij, op een
brieschend paard gezeten, ten oorlog. Hij zong woeste
krijgsliederen,
versloeg honderden vijanden en weerde met zijn schild, de slagen
der
vreemde krijgslieden af.
Maar zie! daar stiet een vijand hem op het onverwachts zijne speer
in de
borst. Edo viel badend in zijn bloed neder, hij sloot de oogen en
dacht
te sterven, toen ... o wonder! eene sneeuwwitte zwaan hem opnam en
hem
naar het Walhalla
[5]
voerde, tot vlak
voor den troon van Odin, den
oorlogsgod.
Odin begroette den jongen held met minzaamheid en sprak:
«Mijn zoon, gij
zijt waardig in mijn gevolg opgenomen te worden; hier, in mijn
godenverblijf, onder mijne leiding, zult gij uwe
krijgsopvoeding
voltooien. Later zult gij mij vergezellen als ik tegen de reuzen
te
velde trek....»
Edo ontwaakte en eenige jaren later werd zijn droom
gedeeltelijk
verwezenlijkt. Met de Franken rukte hij naar het Zuiden en
onder
aanvoering van vorst Hlodio bereikte hij de stad Doornik.
Hier vielen de Franken de Romeinen aan, overwonnen hen, namen
Kamerijk
en Atrecht in, bereikten de oevers der Somme en zetten zegevierend
hunne
tochten voort.
12.--De Franken.
[Frankisch opperhoofd.]
Willen wij trachten aan 't voorgaand verhaal eenige
geschiedkundige
gebeurtenis vast te knoopen?
's Avonds bij het knetterend haardvuur gezeten, verhaalt Edo's
vader de
heldendaden zijner voorouders, die, van de Romeinen verlof kregen
zich
als landbouwers of kolonisten in Toxandrië (de Kempen) te
vestigen.
Van de Kempen richtten zij zich naar de oevers van Lei en Schelde,
naar
de vruchtbare gouwen van Midden-België. Het Zuid-Oosten van
ons land
was, met zijne dichte wouden, hun geruimen tijd ontoegankelijk,
terwijl
de Ardennen met hunne naakte bergtoppen en met bosch begroeide
hellingen, hen weinig aanlokten.
De Franken bezaten toen nog geene steden, maar leefden op het land,
in
hoeven, met moestuinen, ooftboomen, grasperken.
Die hoeven waren door hooge hagen ingesloten en voorzien van
stallen
voor paarden en vee, bergplaatsen voor hooi, stroo, graan.
Dunkt u niet, dat deze hoeven, in vele opzichten, op de hoeven
onzer
hedendaagsche Vlaamsche boeren geleken?
De woningen der Franken waren wel is waar van hout, maar koningen
en
opperhoofden bezaten soms wel een steenen huis «sale, seele,
halle»
genaamd.
[Frankische vrouw.]
Vandaar Swevezele in West-Vlaanderen, Herzele in
Oost-Vlaanderen,
Liezele in de provincie Antwerpen, Wilzele in Brabant.
Nog andere plaatsnamen vooral in Laag-en Midden-België,
herinneren ons
aan de Franken: Bornhem
[6]
bij de stad
Mechelen, Cureghem in Brabant,
Lovendeghem, Sotteghem in Oost-Vlaanderen, Anseghem bij Kortrijk
in
West-Vlaanderen, enz.
De Franken hadden koningen; de oudste, die de geschiedenis ons
leert
kennen is Hlodio, die het land van Doornik en dat van Kamerijk
innam.
Later trof men ook Frankische koningen aan te Keulen, en te
Tongeren.
Herinnert gij u dat Edo's vader, ja zelfs zijne moeder hunnen
zoon
schoone wapens beloofden?
Onder de Franken waren uitmuntende smeden, ook vervaardigden
zij
juweelen en aarden vaatwerk.
Niet zelden ontdekt men, in onze dagen, in ons land, Frankische
graven,
waarin wapens, juweelen en andere voorwerpen gevonden worden.
Men
bewaart die in musea. Het museum van Brussel is rijk aan voorwerpen
uit
het Frankisch tijdvak.
Het volgende verhaal zal u de Franken nog beter leeren kennen.
13.--Grimbald en Bertolf.
«Neen Grimbald» sprak Bertolf tot zijn rijken buurman,
«neen, mijn paard
wil ik u niet verkoopen. Ik zelf richtte het af, verleden zomer
nog
voerde het mij ten strijde en hielp mij de vijanden van ons
volk
overwinnen, het werd mij een trouwe vriend, van wien ik niet
meer
scheiden kan.»
Grimbalds gelaat werd somber. De man was jaloersch op Bertolf
die,
ofschoon veel armer dan hij, door elkeen werd gewaardeerd om
zijn
aangenaam karakter, zijne bekwaamheid. Bertolf was een
uitmuntend
landbouwer, een bedreven jager, een flink ruiter die, sedert hij
met
zijn schrander paard, den onverwinnelijken Sleipnir, te velde
trok,
zelfs door graven en andere hooggeplaatste lieden, met achting
werd
bejegend.
Grimbald was rijk, hij bezat schoon huisraad, mooie runderen,
talrijke
zwijnen, maar de menschen hielden niet van hem; hij was
boosaardig,
wraakzuchtig en had zich, in meer dan één geval, op
wreede en hartlooze
wijze gedragen.
Somber en dreigend verliet hij de woning van Bertolf en niet zoodra
was
hij de haag voorbij of hij balde de vuisten en grinnikte spottend:
«Die
weigering zult gij mij duur betalen!»
Hij verzonk in gepeinzen, bereikte het elzenboschje, dat aan den
oever
der beek gelegen was, verborg zich in het struikgewas en hield zich
stil
als de boschkat, die de duisternis afwacht om hare prooi aan te
vallen.
Langzaam, zeer langzaam spreidde de nacht haar floers over het
aardrijk;
tot driemaal toe hief de boschuil zijn onheilspelend gefluit
aan.
Grimbald verliet zijne schuilplaats en keerde naar Bertolfs
woning
terug. Hij brak door de haag, kroop op handen en voeten naar
den
paardestal....
Eenige tijd verliep en als een moordenaar sloop hij naar het
elzenboschje terug.
Plotseling drong de maan door de duisternis en wierp haar
weifelend
licht op den boosdoener. Hij bemerkte twee mannen, die onbeweeglijk
en
sprakeloos, in den stillen zomernacht, aan den oever der beek zaten
te
visschen.
Grimbald schrikte en, als ontwaakte zijn geweten, vluchtte hij,
over
weiden en velden, over heggen en struiken, in de richting zijner
woning.
De visschers echter hadden den man bemerkt; zij ook schrikten,
maar
zeiden:
«Wat kwaad bedreef de man, die als een laffe moordenaar van
hier
wegvlucht?»
Niet langer echter dachten zij over het gebeurde na; zij hernamen
hunne
bezigheid en, zoodra het eerste morgenrood het Oosten kleurde,
begaven
zij zich naar de hoeve van Bertolf.
«Wij zullen onzen vader met onze mooie vangst
verrassen» zeiden zij
onderweg, want het waren Bertolfs zoons.
Het was klaar dag toen zij aan de houten deur der woonhalle klopten
en
hun vader, die altijd vroeg op de been was, opende. Hij was bleek
en
beefde aan al zijne leden. De jongelingen schrikten: «Een
ijselijke
moord is hier dezen nacht gepleegd,» sprak Bertolf met
sidderende stem:
«Mijn edel paard ligt dood, badend in zijn bloed. Het mes
eens
moordenaars heeft het arme dier doorstoken en de misdaad werd een
paar
uren geleden gepleegd. Komt kinderen, vergezelt mij naar het
tooneel der
slachting.»
Sprakeloos volgden de zoons hun bedroefden vader. In den stal lag
de
arme Sleipnir levenloos op den grond; de kloeke Bertolf, de
oorlogsheld,
weende als een kind. Hij boog zich over het doode lichaam en, als
wilde
hij het arme dier tot het leven terugroepen, streek hij snikkend
zijne
ruwe hand over de gitzwarte manen van het slachtoffer.
De zoons trachtten hunnen vader te troosten en ... juist toen de
jongste
hem wilde naderen, struikelde hij over een voorwerp, dat op den
grond
lag. Hij raapte het op, beschouwde het eene wijl en sprak
binnensmonds:
«Een mantelhaak! een kostbare mantelhaak! Vader, wien behoort
dat
voorwerp?» vroeg hij toen.
Bertolf nam den mantelhaak in de hand, bezag hem aandachtig en
riep:
«Dit voorwerp behoort den rijken Grimbald! Gister avond bood
hij het mij
met andere kostbare voorwerpen aan, in ruiling voor mijn armen
Sleipnir.»
De zoons keken elkander aan en na eene poos sprak de oudste:
«Dezen
nacht vluchtte Grimbald als een gemeene dief door het elzenboschje.
Mijn
broeder en ik herkenden hem duidelijk. Hij is de moordenaar.
Waarschijnlijk pleegde hij zijne laffe daad in haast en gejaagdheid
en
bemerkte niet, dat hij in den stal, zijn mantelhaak verloor.
«Die booswicht! die moordenaar!» kreet Bertolf
«hij zal boeten voor
zijne laffe daad» en, van toorn blakend, verliet hij den
stal, gevolgd
door zijne beide zoons.
14.--De Salische Wet.
[7]
Wat stond den armen, bedroefden Bertolf thans te doen? Zich wreken
op
Grimbald? Hem aanvallen, bevechten, dooden? Dat kon niet! De
Franken
waren geene wilden; zij hadden gebruiken, wetten, rechters en voor
deze
laatsten zou Bertolf den moordenaar dagen.
Nog bij de Franken der V
de
eeuw werd de rechtspleging
uitgeoefend
door vrije mannen, onder voorzitterschap van een gekozen of
erfelijk
hoofd. Deze rechtbank echter zetelde niet zoo als bij ons in een
huis of
paleis, maar in de open lucht, in een bosch of onder een alleen
staanden
boom.
Een in den grond bevestigd schild, duidde de plechtigheid der
vergadering aan en een kring, gevormd door een gespannen koord,
scheidde
de rechtsprekenden van de menigte.
Binnen den kring waren scarnen of banken geplaatst, meestal vier,
voor
den voorzitter en zijne bijzitters, voor den aanklager, voor
den
beschuldigde.
Verstaat gij thans, waarom men heden nog zegt: iemand voor de
vierschaar (vier scarnen) dagen?
Grimbald, de lafhartige werd veroordeeld tot het betalen eener
aanzienlijke geldboete. Een deel der boete, het weergeld, kwam
aan
Bertolf, een ander deel, het vredegeld, werd in de schatkist
gestort.
Waren de gebruiken der Franken opgeteekend of geschreven? In den
beginne
natuurlijk niet, doch later, toen zij zich in ons land vestigden en
met
de Romeinen in aanraking kwamen, lieten zij door geleerde mannen
het
oude volksrecht opteekenen. Men noemt het: de Salische Wet.
15.--Van een Koning en eene Prinses.
Het kan meer dan duizend jaren geleden zijn, dat in een ver land,
eene
prinses leefde, die zeer ongelukkig was. Haar vader was dood,
vermoord,
zegde men, door haren oom, die een boos mensch was.
De arme prinses had veel verdriet en weende bitter, en haar booze
oom
gebood haar de stad Genève te gaan bewonen. Daar leerden de
menschen
haar weldra liefhebben; want, zij was zacht en schoon en hielp de
arme
lieden, zooveel zij maar kon.
Zulks vernam een machtig koning, die, aan het hoofd zijner
krijgslieden,
groote overwinningen had behaald. Zijne gezanten vertelden hem
zooveel
goeds van de prinses, dat hij wenschte haar tot vrouw te nemen.
Dit voornemen deelde hij mede aan zijnen vriend en
vertrouweling,
Aurelius. Hij verzocht hem zich in het geheim naar Genève te
begeven en
er zijn verlangen aan de prinses bekend te maken.
De vriend begaf zich op weg en nam den ring zijns meesters mede,
maar,
ten einde geen argwaan op te wekken, kleedde hij zich als bedelaar.
Den
staf in de hand en den knapzak op den rug, bereikte hij de woning
der
prinses, die, zeer gastvrij zijnde, den vreemdeling in hare
woning
opnam.
Terwijl zij hem, in tegenwoordigheid harer dienaressen, de
voeten
wiesch, sprak hij met gedempte stem: «Jonkvrouw, ik wensch
met u een
onderhoud te hebben.»
De prinses deed alsof zij den bedelaar niet hoorde, maar 's avonds
het
zij hem roepen en vroeg wat hij verlangde. «Jonkvrouw,»
sprak hij, «de
koning, mijn meester, zendt mij tot u, hij wenschte u, naast zich,
als
koningin op den troon te plaatsen en gaf mij, als bewijs zijner
vereering, dezen prachtigen ring voor u mede.»
[Gallië]
De prinses, zeer gevleid over het aanbod des konings, aanvaardde
den
ring en antwoordde: «Ik schenk u eene beurs met honderd
goudstukken,
doch verzoek u aanstonds tot uwen meester weder te keeren. Zeg hem,
dat
hij zonder uitstel gezanten zende naar mijnen oom om zijne
toestemming
tot ons huwelijk te vragen. Dat hij niet drale; want, als Aridius,
de
raadsheer van mijnen oom vóór dien tijd uit
Konstantinopel terugkeert,
dan zal hij hem tot weigeren aanzetten.
Aurelius vertrok, maar toen hij Orleans, zijne verblijfplaats,
naderde,
ontmoette hij een bedelaar, die hem een eind weegs vergezelde.
Aurelius was moede en legde zich onder eenen boom te slapen, en
ondertusschen stal de bedelaar de beurs met de honderd goudstukken
der
prinses.
Aurelius ontwaakte, bemerkte den diefstal, spoedde zich huiswaarts
en
gelastte zijnen dienaren den dief na te zetten. Zij achterhaalden
en
brachten hem voor hunnen meester, die den ontrouwen reisgenoot
drie
dagen lang stokslagen liet geven en hem daarna losliet.
Nu spoedde Aurelius zich tot zijnen heer en koning en gaf hem
verslag
van zijne reis. De koning zond gezanten naar den oom der prinses,
om hem
de hand zijner nicht te vragen. De oom durfde niet weigeren en gaf
zijne
toestemming tot het huwelijk.
De prinses pakte hare juweelen en andere kostbaarheden bijeen,
steeg in
eene draagkoets en begaf zich met de gezanten op weg naar den
koning. Na
een paar uren echter zeide zij tot hare geleiders: «Wij
reizen veel te
langzaam, ik verkies uit de draagkoets te stappen en den weg te
paard af
te leggen.»
De gezanten voldeden aan den wil der prinses en dat was zeer
gelukkig;
want, Aridius, van zijne reis naar Konstantinopel teruggekeerd, en
het
gebeurde vernemende, sprak tot den oom: «Gij handeldet
verkeerd, niet
zoodra zal uwe nicht eene machtige koningin wezen, of zij zal
wraak
nemen over den dood haars vaders en u den oorlog verklaren. Zend
haar
zonder uitstel krijgslieden achterna, met bevel haar hier terug
te
brengen.»
En, de oom, deed zooals Aridius zeide. De krijgslieden vertrokken,
maar
onderweg vonden zij enkel de ledige draagkoets, met den schat van
de
prinses.
Deze laatste had, na eene voorspoedige reis, het land van den
vreemden
koning bereikt. Hier trad zij met hem in het huwelijk en leefde
lang en
gelukkig.
16.--Hlodwig en Clotildis.
«Jammer» zegt een mijner lezers, «dat voorgaand
verhaal een sprookje, en
in werkelijkheid niet gebeurd is.»
Een grond van waarheid echter bevat het; want, onze prinses
heette
Clotildis, leefde in de V
de
eeuw onzer tijdrekening en
haar oom was
de koning der Burgonden
[8]
. De koning,
die haar tot vrouw nam, was
Hlodwig, beroemde Frankische vorst.
Deze had het rijk der Franken aanmerkelijk uitgebreid. Door list
of
geweld overwon hij de koningen van Tongeren en Kamerijk, verder
den
romein Siagrius en breidde zijn rijksgebied uit tot aan de Loire,
in
Frankrijk.
Burgonden en Franken leefden niet altijd op vredelievenden voet
met
elkander, daarbij was de V
de
eeuw een tijd van ruw
geweld, oorlog en
tweedracht.
Niet zelden werden in Gallië de oogsten vernield door ruwe
krijgslieden,
die akkers en wijngaarden vertrapten, kudden roofdden en
menschen
wondden en doodden.
In dien tijd waren de meeste Franken nog heidenen, maar in
Gallië trof
men talrijke christenen aan. In de V
de
eeuw reeds waren
hunne
bisschoppen invloedrijke personen, die door prinsen en koningen
werden
geëerbiedigd. Een der beroemdste is Remigius, bisschop van
Reims.
Clotildis was eene christin. Haar gemaal Hlodwig behaalde
roemrijke
overwinningen in Gallië, en versloeg de Romeinen en Alemannen
(496).
De zachtzinnige Clotildis had grooten invloed op Hlodwig. Na
zijne
overwinning op de Alemannen verzaakte hij de goden van zijn volk
en
besloot Christen te worden. In 497 werd de vorst gedoopt te Reims,
eene
zeer oude Gallische stad, waar de plechtigheid van den doop des
konings
met ongemeenen luister gepaard ging.
Geschiedschrijvers verhalen, dat de straten van Reims prachtig
waren
versierd, dat kostbare behangsels de gevels der huizen bedekten
en
gouden en zilveren wierookvaten in de kerken geurden. Een
aanzienlijke
stoet begeleidde den koning naar de hoofdkerk; hij was omringd
door
zijne familieleden, vergezeld van den bisschop Remigius en gevolgd
door
eene schaar priesters in sneeuwwit gewaad, die lofliederen ter eere
Gods
aanhieven.
De bekeering van Hlodwig was de gewichtigste gebeurtenis van dien
tijd.
Hlodwig breidde zijn rijk aanmerkelijk uit. Hij overwon de
Westgothen,
bij Poitiers en maakte zich meester van zuidelijk Gallië tot
aan de
Pyreneeën. Hij stierf in 511.
17.--Amandus.
Toen, in de VII
de
eeuw, Dagobert, een afstammeling van
Hlodwig
regeerde, leefde in Aquitanië
[9]
een zeer rijk paar, dat maar éen zoon
had, Amandus genaamd. Dien jongen lieten de ouders in den
Christelijken
godsdienst opvoeden en in alle toen bekende wetenschappen
onderwijzen.
Amandus groeide op tot een zeer ontwikkeld en geleerd man en mocht
hopen
in zijn geboorteland tot hooge waardigheden op te klimmen. Hij
begeerde
echter eer noch roem en besloot Christen zendeling te worden.
Hij reisde naar de oevers der Schelde, waar de inwoners aan den
Germaanschen godsdienst getrouw waren gebleven.
Vergezeld van enkele geloofsgenooten bereikte hij de plaats, waar
Lei en
Schelde samenvloeien, ongeveer waar zich heden de stad Gent
bevindt. In
dien tijd echter was de landstreek woest en bar, en de inwoners
namen
tegenover Amandus eene vijandige, zelfs dreigende houding aan.
Zulks schrikte zijne vrienden af; zij verlieten hem, op twee na,
die
noch voor ontberingen, noch voor bedreigingen terugdeinsden.
Langzaam, zeer langzaam, verminderde het wantrouwen der bevolking.
Eenige,
en later een groot aantal menschen bekeerden zich tot den
nieuwen
godsdienst.
Omstreeks het jaar 631 bouwde Amandus eene kerk, die heel
waarschijnlijk van hout was, een kegelvormig dak bezat en met stroo
was
gedekt. Rondom deze kerk vestigden zich geloovigen, leerlingen
en
volgelingen van Amandus.
Dit was de oorsprong der abdij van Sint Bavo.
Waarom zij aldus werd genoemd, zult gij in het volgend verhaal
vernemen.
18.--Sint Bavo.
In Haspengouw woonde toen een zeer rijk en voornaam heer, Bavo
genaamd.
Met vorsten was hij verwant en hij leefde gedurende langen tijd
enkel
voor wereldsche genoegens.
[Doopkapel van Sint Macharius (1179), in de abdij van Sint
Bavo.]
Het voorbeeld van enkele zijner familieleden en vooral dat van
Amandus
bracht hem tot inkeer. Bavo besloot zijn leven aan den godsdienst
te
wijden. Hij deed afstand van weelde en wereldsche genoegens,
onderscheidde zich door zijne milddadigheid en toefde geruimen tijd
in
de abdij, gesticht door Amandus.
Hij schonk haar rijkdommen en uitgestrekte landerijen. Na zijnen
dood,
in 654, werd de abdij naar zijnen naam genoemd.
Vele rijke mannen en vrouwen schonken, in navolging van Bavo,
gronden,
bosschen, weilanden, vijvers, aan de abdij, die langzamerhand rijk
werd.
[Fragment van een Romaansch klooster.]
Weldra was de houten kerk door eenen steenen kerk vervangen;
een
klooster werd gebouwd waarin zich de cellen der monniken
bevonden,
talrijke bijgebouwen werden opgetrokken: schoollokalen, molen,
brouwerij, smis, werkplaatsen voor handenarbeid, stallingen,
schuren. In
het omliggende strekten zich tuinen, weiden en boomgaarden uit;
want, de
monniken bebouwden de velden en ontgonnen de woestenijen.
De abdij van Sint Bavo was de eenige niet, die door den heiligen
Amandus
werd gesticht. Op den Blandinusberg, stichtte hij de Sint
Pieters-abdij, die op hare beurt zeer bloeiend werd.
Gedurende de VII
de
eeuw werden op verscheidene plaatsen
van ons land,
vrouwen-en mannenkloosters gesticht, in wier nabijheid zich niet
zelden
landbouwers en ambachtslieden vestigden.
Verscheidene dorpen en steden hebben aan abdijen hun ontstaan,
hunne
ontwikkeling of hunnen bloei te danken. Bergen, Nijvel, Andenne,
S
t
Ghislain, Stavelot, Lobbes, Zinik, Fosse, S
t
Hubert,
Moustier-s/Sambre,
Marchienne, Denain.
Aan de bekeering onzer voorouders tot den Christelijken
godsdienst
arbeidden niet alleen Sint Amandus maar ook in het Scheldedal
Sint
Eligius †659; in het Maasdal, Sint Remaclius †668. In
het begin der
VIII
e
eeuw bekeerden Sint Lambertus en anderen, de
laatste heidenen van
Kempenland, Brabant, Ardennen.
19.--Het Wandelend Woud.
Het was een koude najaarsdag; de zwaluwen waren naar verre
streken
vertrokken, de wind huilde en plasregens maakten, in het
vruchtbare
Haspengouw, den vetten kleigrond week en glibberig.
In de woonhalle eener groote Frankische villa zaten drie vrouwen,
die
zich met handwerk onledig hielden. De oudste, eene zestigjarige,
droeg
eenvoudige grove kleederen en was druk aan het vertellen, terwijl
hare
twee gezellinnen, mooie jonkvrouwen met zachte, ernstige oogen,
zwegen
en van tijd tot tijd treurig en als gejaagd, elkander
aanstaarden.
De oudste vrouw, Machteld, was de dienstmaagd der jonkvrouwen die,
naar
hare kleeding en manieren te oordeelen, tot eene zeer
hooggeplaatste
familie behoorden.
De oude Machteld ondertusschen vertelde:
«Childebert, koning van Austrasië
[10]
, verklaarde den oorlog aan
Fredegonde, de booze koningin van Neustrië
[11]
. Deze stelde zich aan het
hoofd van hare krijgslieden, vertrok en bereikte de stad
Brennacum
[12]
,
waar zij vernam, dat het leger van Childebert talrijk was en haar,
op
bepaalden dag en uur, slag zou leveren.»
De booze, doch krachtdadige vrouw, de nederlaag vreezende, verzon
eene
list: «Dezen nacht» sprak zij tot hare krijgslieden,
«zullen wij onzen
tocht voortzetten; gij moet brandende fakkels aansteken, groene
takken
van de boomen hakken, die medenemen en schelletjes vastmaken aan
den hals
der paarden. Bij het krieken van den dag zullen wij onze
vijanden
aanvallen en ze gemakkelijk overwinnen.»
En de krijgslieden volbrachten het bevel der koningin. Met hunne
lange
zwaarden hakten zij de groene takken der boomen af, hingen
rinkelende
belletjes aan den hals hunner paarden en, toen zij, na dezen
arbeid
oprukten, vormden zij een wandelend woud dat, van de helling der
heuvels
in de vlakte afdaalde.
Een schildknaap in het kamp van Childebert zeide: «Wat wonder
gebeurt
hier! Een woud verrijst op de plaats waar zich gisteren nog
naakte
velden uitstrekten!»--Zijn aangesproken gezel lachte en
antwoordde:
Slaapt of droomt gij? Hoort gij de schelletjes niet onzer paarden,
die
hier dichtbij aan het grazen zijn?» Maar de soldaten van
Fredegonde
bliezen op hunne oorlogstrompetten, vielen de Austrasiërs aan,
doodden
er velen en joegen de anderen op de vlucht.
Zegevierend zette Fredegonde haren tocht voort tot aan Reims,
en
plunderde de heele landstreek....»
Hier onderbrak Begga het verhaal van Machteld en sprak:
«Altijd oorlog,
altijd bloed en moord!» waarop Geertrui, hare zuster,
vervolgde:
«Staak uw verhaal, Machteld», het stemt mij al te
droevig. De ooievaars
zijn vertrokken, de wegen zijn slecht en onveilig en onze vader,
Pepijn,
die in het voorjaar tegen de Friezen
[13]
te velde trok, is nog niet
teruggekeerd.»
De oude Machteld schudde het hoofd en sprak vastberaden:
«Uw heer vader, jonkvrouwen, zal niet lang meer toeven. Hij
is niet
alleen de beste mensch maar ook de meest bedreven krijgsman van
Austrasië. Geen Fries, hoe dapper ook, is tegen hem
opgewassen, Pepijn
zal den roem der Franken handhaven en onze gouwen tegen de invallen
der
vreemde krijgers weten te beschutten.»
«Mocht gij waarheid spreken» zuchtte Begga.
«Gisteren nog heb ik God
beloofd dat, zoo mijn vader ongedeerd terugkeert, ik Hem in het
hier
dichtbij gelegen woud, een fraai bedehuis zal laten
oprichten.»
«En ik beloofde den Heer een kostbaar altaar, dat ik behangen
zal met
borduursels, eigenhandig door mij vervaardigd,» zeide
Geertrui.
De beide meisjes bogen het hoofd en zwegen, terwijl de getrouwe
Machteld, die de treurige jonkvrouwen niet meer storen durfde,
zuchtte
en de oogen van haar werk niet meer ophief.»
Eene pijnlijke stilte heerschte in het vertrek, terwijl daarbuiten
de
wind bedaarde en de regen niet langer nederviel....
Eensklaps weergalmde een krachtig hoorngeschal door de wijde
vlakte. De
vrouwen sprongen op en riepen met blijde verrassing: «De
hertog! onze
heer! onze vader is daar!»
In hoopvolle verwachting, haastig, hijgend, verlieten zij de
woonhalle,
gevolgd door eene talrijke schaar dienaars die, evenals zij,
het
opwekkend hoorngeschal hadden gehoord en den lang verwachten heer
en
meester wenschten te begroeten.
Weldra verscheen hij aan de houten poort der villa, te paard
gezeten, de
wapens in de hand en gevolgd door eene machtige schaar krijgslieden
die,
ten teeken van zege, met hunne wapens op hunne schilden sloegen,
terwijl
de dienaars en dienstmaagden, alsmede de juichende jonkvrouwen in
de
handen klapten en, uit volle borst «Heil Pepijn! heil onzen
hertog!»
riepen.
20.--De Zonen van Hlodwig.
Na den dood van hunnen vader, in 511, verdeelden de zonen zijn
rijk. Zij
en hunne afstammelingen breidden de macht der Franken zuidwaarts
in
Burgondië en oostwaarts in Germanië uit.
De zonen en afstammelingen van Hlodwig waren gedurig met elkander
in
twist. De vertelling van het «Wandelend Woud» herinnert
aan die
bloedige, vaak gruwelijke worstelingen, tusschen de leden eener
zelfde,
koninklijke familie.
Ten gevolge dier twisten verzwakte het gezag der Frankische
koningen
aanmerkelijk. Zij bleven niet langer de ruwe, kloeke strijders, die
wij
vroeger, dorstend naar roem en buit, te velde zagen trekken.
Misschien
wel ondergingen zij, in Gallië gevestigd, den invloed van het
zachte
klimaat en den vruchtbaren bodem.... Niet zelden geeft men hun
den
leelijken naam van «Luie of Vadsige koningen.» Of zij
dien verdienden
zal ik hier niet beslissen.
Pepijn, bijgenaamd van Landen, behoorde tot een aanzienlijk
geslacht;
hij woonde in Haspengouw, waar hij uitgestrekte landgoederen bezat.
Die
rijkdommen, gij vermoedt het licht, waren van groote beteekenis,
bij een
volk, dat schier uitsluitend van den landbouw leefde.
Evenals andere beroemde vrouwen harer familie onderscheidden
Geertrui en
Begga zich door hare vroomheid. Begga stichtte de beroemde abdij
van
Andenne aan de Maas, terwijl de nagedachtenis van Geertrui heden
nog te
Nijvel in Brabant wordt geëerd.
Beide vrouwen werden, na haren dood, door de Kerk heilig
verklaard.
Wat Pepijn betreft, hij werd, na zijnen roemvollen tocht tegen
de
Friezen, door koning Lotharius II verheven tot het ambt van
Majordomus
of hofmeier.
Nu was hij de hoogste hof-en staatsdienaar. Hij bestuurde de
landgoederen des konings, die zeer talrijk en uitgestrekt waren,
en
voerde de krijgslieden aan.
Die taak was niet gemakkelijk, maar moedig en vastberaden,
volbracht hij
haar, tot aan zijnen dood, in 647.
De zoon van Begga, Pepijn van Herstal bekleedde in 687 de
waardigheid
van Majordomus. Hij verbeterde het Frankische leger en breidde
zijne
heerschappij uit over onderscheiden Germaansche volken. Zijn zoon,
Karel
Martel, werd door zijne overwinning op de Mooren, de redder van
de
Christenheid.
Intusschen was het koningschap der Merovingers
[14]
zóo onbeduidend
geworden, dat de zoon van Karel Martel, Pepijn de Korte (741-768)
na de
zege te hebben behaald in den strijd tegen deSaksers in
Germanië en tegen
de Longobarden in Italië, zich niet ontzag den laatsten
Merovinger in een
klooster te plaatsen en zelf den troon te beklimmen. Dit gebeurde
in 752.
In het volgende verhaal zullen wij kennis maken met Karel,
bijgenaamd
den Grooten, den vermaarden zoon van Pepijn.
21.--Van eenen armen, kleinen Zanger en een grooten
Keizer.
Er was eens een stokoud moedertje, dat, met haren kleinzoon Engel,
een
tienjarigen knaap, eene kleine, lage hut bewoonde, vlak aan den
oever
der Schelde, dichtbij de abdij van Sint Bavo, te Gent.
Engel had een stemmetje, zoo helder als kristal; de jongen deed dan
ook,
dag in, dag uit, niets dan zingen. In huis, aan den oever der
rivier, in
het woud, op de weide, liet hij de eenvoudige volksliederen
weerklinken,
die herders en herderinnen, knapen en meisjes hem leerden, als
zij
bloemen plukten of hout sprokkelden.
De heeren der abdij kenden Bertilia en haren kleinzoon en, toen de
oude
vrouw, op zekeren stillen zomeravond voor eeuwig insliep,
ontfermden zij
zich over de wees en besloten voor zijne opvoeding te zorgen.
Zij
onderwezen den knaap in het kerkgezang en in de Latijnsche taal
en
Engel, die vlug van begrip en leerzaam was, werd een uitmuntend
kerkzanger.
Op zekeren dag had in de abdij van Sint Bavo eene plechtige
gebeurtenis
plaats. Karel, koning der Franken, keizer van het Westen, die de
oevers
der Noordzee wilde bezoeken, stapte af in de abdij en genoot in de
kerk
eene luisterrijke ontvangst.
Het bedehuis was met kostbare draperieën behangen; gouden
wierookvaten
geurden, heerlijke Halleluja's weerklonken. Engel zong ter eer van
den
vorst eene prachtige hymne die, op al de aanwezigen een diepen
indruk
maakte en niet het minst op den keizer die, behalve een groot
krijgsman
en vroom Christen, ook een bewonderaar was van de gewijde
toonkunst.
Na de plechtigheid liet Karel zich den jongen zanger voorstellen,
die
hem, om zijn innemend voorkomen en bescheiden manieren, zóo
beviel, dat
hij besloot Engel naar zijn paleis te zenden, waar hij, onder
leiding
van Italiaansche meesters, zijne muzikale opleiding voltooien
zou.
De keizer zette zijne reis voort. De abt, die door Karel met
eene
dringende zending naar Aken was belast, zou ook den zanger naar de
stad
geleiden.
De keizer had een twintigtal gewapende mannen ter beschikking
gesteld
van de reizigers, die weldra, vergezeld van een tiental
geestelijken en
eenige dienstknechten, vertrokken.
De reis van Gent naar Aken, die wij heden per spoor, in eenige
uren
afleggen, duurde in dien tijd verscheidene dagen. De abt volbracht
haar,
gezeten in eene draagkoets, terwijl de lieden van zijn gevolg te
paard,
te voet, in wagens, achteraan kwamen of vooraan reden.
De tocht was niet eentonig en overal genoten de reizigers het
beste
onthaal; reeds in den namiddag van den eersten dag, kwam de
Centgraaf
[15]
hen te gemoet.
Hij begroette den abt en verzocht hem
den nacht onder zijn dak te willen doorbrengen.
Dit vriendelijk aanbod werd dankbaar aanvaard en 's anderendaags,
heel
vroeg in den morgen, vertrokken uit de woonhalle van den gastheer
twee
boden te paard, om de bewoners van een klooster, dat op zes uren
afstand
lag, te verwittigen, dat de reizigers er tegen den avond zouden
aankomen; want, in dien tijd waren kloosters en abdijen de
plaatsen,
waar reizigers van aanzien, abten, bisschoppen, hertogen, zelfs
koningen
werden geherbergd.
In Haspengouw vertoefden Engel en zijne reisgenooten eenige uren op
de
villa van eenen graaf, waar hun een groot gastmaal werd aangeboden.
Niet
ver vandaar bezochten de reizigers een landgoed van den keizer
en
bewonderden het vernuft van den grooten man die, wat veeteelt
en
tuinbouw betreft, met groote kennis van zaken handelde. Op
zijne
domeinen, werden voedingsgewassen en artsenijplanten gekweekt,
zelfs
meekrap, die tot het verkrijgen van verfstof werd gebezigd. Tal
van
vruchtboomen, verschillende soorten van appels, peren, pruimen,
perziken
groeiden in zijne tuinen.
Op twee uren afstand van Maastricht ontmoette de karavaan den
Zendgraaf
, een vriend van den abt. Hij was vergezeld van een
talrijk
gevolg.
De
Zendgraaf
was een aanzienlijk en ervaren man; hij
bereisde het
Land om overal een wakend oog te houden en de rechten en wetten van
den
keizer te doen eerbiedigen.
Hij bracht zijnen vriend tot aan Maastricht en hier rustte men
gedurende
een geheelen dag. De stad was toen zeer bloeiend; er lag eene brug
over
de Maas en talrijke booten beladen met koopwaren, wijn, graan en
andere
levensmiddelen voeren op den breeden stroom.
Engel had in de laatste tien dagen zeer veel gezien en geleerd
en
nochtans wenschte hij vurig de stad Aken te leeren kennen, en er
zijne
muzikale opleiding te voltooien.
* * * * *
Eindelijk braak het lang gewenschte oogenblik aan en onze
reizigers
mochten de beroemde stad binnentreden.
Engel oordeelde haar zeer «prachtig» en stemde ten
volle in met de
inwoners, die Aken een tweede Rome noemden. Het verkeer was er
levendig,
men trof er een ruim plein aan met prachtige huizen, bewoond
door
prinsen en hertogen.
De stad was een schouwburg rijk, ook verscheidene badhuizen en
een
heerlijk paleis, waar Karel niet zelden den winter doorbracht.
De abt van Sint Bavo stelde Engel voor aan den Italiaanschen
meester,
onder wiens leiding de jonge zanger studeeren zou en, eer hij
vertrok,
sprak hij Engel in dezer voege toe:
«Mijn zoon, ik stel vertrouwen in u, werk en studeer
naarstig; als ik
hier den landdag hoop bij te wonen, wil ik van uwe meesters en van
onzen
doorluchtigen keizer niets dan goeds over u vernemen.»
Engel beloofde zijn best te doen; hij studeerde dan ook veel en
voldeed
dermate zijnen nieuwen meester, dat deze besloot den jongen zanger
ter
gelegenheid van het verjaringsfeest van de kroning des keizers, in
de
kapel van het paleis te laten zingen.
Karel de Groote van zijne reis teruggekeerd, woonde met zijn
gevolg, de
kerkelijke plechtigheid bij en, toen Engel zijn gezang aanhief,
wist hij
er zooveel dankbaar gevoel, zooveel kunst in te leggen, dat al
de
aanwezigen er door getroffen waren.
[Mannelijke kleederdracht (IX
e
eeuw).]
Karel wenschte meester en leerling geluk en besloot den jongen
zanger
aan zijn hof te verbinden.
Schier elken dag zong nu Engel in de kapel van het paleis, een
der
schoonste bedehuizen der IX
de
eeuw en leerde meer en
meer den grooten
man waardeeren, die door zijne tijdgenooten zoo hoog werd
geroemd.
De keizer was zeer werkzaam; het grootste deel van zijnen tijd
wijdde
hij aan het welzijn zijner onderdanen.
Wel is waar liet hij de verschillende volken, waarover hij
regeerde, in
het bezit van hunne eigenaardige instellingen en wetten, maar
hij
trachtte toch eenheid in zijn bestuur te brengen en daartoe
vaardigde
hij onderscheidene besluiten uit, die men capitulariën,
noemt.
Niet zelden liet hij, na een dag ernstigen arbeid en studie, Engel
bij
den maaltijd ontbieden om te zingen; als er geene muziek gemaakt
werd,
deed de vorst zich iets uit de geschiedenis der Oudheid voorlezen,
of
iets uit de werken van den heiligen Augustinus, dien hij
bijzonder
hoogschatte.
Engel ontmoette aan het hof den geleerden Alcuinus, een
Angelsaksischen
monnik, ook wel den geschiedschrijver Paulus Diaconus, den
taalkundige
Pieter van Pisa, Eginhard, die Karels geschiedenis schreef, en
anderen
meer.
De jonge zanger, die wenschte zich te volmaken in de kennis der
Latijnsche taal, kreeg verlof van den keizer om de lessen bij te
wonen
aan de hofschool, waarin de kinderen van den vorst en de zonen
der
rijksgrooten onderricht ontvingen.
[Vrouwelijke kleederdracht (IX
e
eeuw).]
De maand Mei brak aan en de lang gewenschte landdag, waarop Engel
den
abt van Sint Bavo zou terugzien, naderde.
Het hart van den jongeling klopte van blijde verwachting en op
den
bepaalden dag trok hij, vol ongeduld, vóór het
krieken van den morgen,
de stadspoort uit en zijne weldoeners te gemoet.
Wat was er leven en beweging langs den weg! Schilderachtige
groepen
begaven zich stedewaarts. Krijgslieden met glinsterende wapens en
bonte
schilden, Zend-en Markgraven, Honderdmannen met talrijk gevolg,
gezanten
uit vreemde landen in zonderlinge kleederdrachten, bisschoppen in
rijke
draagkoetsen, donkergetinte zuiderlingen, Saksers van hooge
gestalte
begaven zich naar het Meiveld, waarop de keizer de Rijksgrooten
had
bijeengeroepen.
Na een half uur gegaan te hebben ontsnapte een vreugdekreet de
borst
van den zanger. Hij herkende de lieden uit zijn land, de zware
paarden
uit het Scheldedal, den wagen der abdij van Sint Bavo! Hij
verhaastte
zijne schreden en o! zalig oogenblik ... hij mocht den waarden
abt
begroeten, die ondanks zijne hooge jaren, zonder hinder voor
zijne
gezondheid, den langen weg had afgelegd.
Haastig maakte hem Engel bekend met talrijke bijzonderheden over
zijn
verblijf te Aken, over zijne studiën, over den keizer.
Na een paar uren verliet hij den eerwaarden heer, die de
vergadering op
het Meiveld ging bijwonen. Hier werd door den keizer en de
grooten
beraadslaagd over den toestand des rijks, over het voeren van
oorlog,
over geschillen; ambtenaren werden aangesteld, nieuwe wetten
uitgevaardigd en gehoor verleend aan gezanten van naburige
landen.
Verscheidene dagen bracht de abt te Aken door en toen keerde hij
naar
Gent terug, zijn jongen vriend achterlatende, die hem een dankbaar
en
hartelijk «tot wederzien» toeriep.
Helaas! het heerlijk verblijf van Engel te Aken, zou niet lang
duren! In
814 stierf de groote keizer en diepbedroefd zong de zanger in de
kapel
van het paleis, een lijkzang ter eere van den grooten man, dien hij
zoo
hoogschatte.
Engel keerde naar Gent terug, beoefende uitsluitend de gewijde
toonkunst
en vormde talrijke leerlingen, niet alleen te Gent, maar ook in de
Sint
Amandusabdij te
Elnone
[16]
aan
de Schelde, waar hij eindelijk, evenals
vroeger zijn moedertje, op hoogen ouderdom, zachtjes
insliep....
22.--Karel de Groote.
Het voorgaande verhaal was lang en toch zou ik er nog eenige
oogenblikken bij willen stil staan.
Ik ben overtuigd, dat de groote keizer,
[17]
die zich het lot van den armen
zanger aantrok, u niet meer onverschillig is. Hij verdient ten
volle uwe
achting; hij was goed, verstandig, ontwikkeld, werkzaam,
beschermde
kunstenaars en geleerden en bestuurde zijn uitgestrekt rijk op
uitstekende
wijze.
[Hoofdletters van handschriften der VIII
e
eeuw.]
Weet gij ook, dat hij een groot krijgsman was? Hij bedwong de
Saksers,
de Lombarden, de Arabieren, de Beierlingen en de Slaven. Ten jare
800
werd hij door den Paus van Rome, tot keizer van het Westen
gekroond. Hij
zond geestelijken en zendelingen naar Germanië om er de
beschaving en
het Christendom te verspreiden.
Hier te lande, heerschten gedurende zijne lange regeering rust en
vrede;
onze voorouders woonden in het hartje van Karels rijk. Al wie van
het
Zuiden, dus van Gallië naar Aken reisde, trok door ons land,
dat
levendiger en dichter bevolkt was dan vroeger. Landbouw en
veeteelt
verkeerden in bloeienden toestand, en het bezoek, dat onze
vrienden
brachten aan de stad Maastricht, leert ons, dat er handel gedreven
werd.
Op de Schelde, de Maas, den Rijn, de Moezel voeren booten en
vlotten;
aan de oevers der zee fokte men schapen en de wollen stoffen van
ons
land werden tot in Midden-Europa verzonden.
Onze voorouders dreven handel met Groot-Brittanje en
Scandinavië;
immers, in Engeland en aan de kusten der Baltische zee heeft
men
muntstukken der IX
de
eeuw ontdekt, die hier geslagen
werden.
Verscheidene bisschoppen en abten van ons vaderland waren vrienden
of
beschermlingen van den keizer. De geestelijken bestudeerden de
fraaie
letteren en Karel zond hun de beste meesters; Eginhard
bestuurde
gedurende eenigen tijd de abdijen van Sint Pieter en Sint Bavo te
Gent.
In de vrouwenkloosters zaten de geestelijke zusters niet ledig.
Te
Maeseyck vervaardigden zij prachtig borduurwerk of versierden
schoone
handschriften met de fraaiste penteekeningen.
Overal stichtte men bibliotheken; de scholen van het Sint
Amandusklooster te
Elnone
aan de Schelde verwierven grooten
roem onder
het bestuur van Hucbald, dichter, geschiedschrijver en de
bijzonderste
toonkunstenaar der X
de
eeuw. Hij geeft de eerste
berichten over het
begin der meerstemmige muziek.
Te S
t
Amand of
Elnone
waren Dietsche en Waalsche
of Romaansche
schrijvers.
Ook de scholen van het bisdom Luik waren beroemd. Zij brachten
dichters,
taalkundigen, kunstenaars voort; bisschop Hartgar deed zich een
paleis
bouwen versierd met fraai beeldhouwwerk en gekleurde
glasruiten.
Karel was de grootste man zijner eeuw; zelfs na zijnen dood leefde
hij
voort in de werken, die hij tot stand bracht en door het voorbeeld,
dat
hij gaf.
23.--Renier en Albrade.
Omtrent het midden der X{de} eeuw leefde in Henegouwen een dappere
en
geduchte graaf, Renier geheeten. Albrade, zijne vrouw, was een
toonbeeld
van zachtheid en goedhartigheid.
Beiden woonden aan de oevers der Schelde in het midden hunner
onderdanen, die hun edelen heer en zijne doorluchtige gade om het
zeerst
liefhadden.
Op zekeren dag verspreidde zich eene schrikwekkende mare door
de
landstreek. De wreede Noormannen waren in aantocht; onder
aanvoering
van Rollo, hun wreed opperhoofd, voeren zij de Schelde op, en onder
het
zingen van woeste krijgsliederen, plunderden zij hoeven,
kerken,
abdijen, dorpen, steden. Hier verschenen zij, snel als de wind,
midden
in het gewoel eener jaarmarkt; ginds staken zij de woningen der
menschen
in brand, doodden al wie zich durfden verzetten, stalen het
goud-en
zilverwerk der inwoners, de heilige vaten der kerken. «Van de
woede der
Noormannen, verlos ons Heer»! baden de menschen en weinigen
waren er,
die tot verdediging durfden overgaan.
Tot deze laatsten behoorde Renier: «ik zal mijn volk tot den
dood
verdedigen», sprak hij vastberaden en Albrade, de zachte,
goede Albrade,
moedigde hem aan in zijn besluit.
Renier verzamelde zijne krijgslieden, doch in stede van een
enkelen
grooten veldslag te wagen, lokte hij den vijand in hinderlagen
en
bevocht hem in schermutselingen.
[Schip der Noormannen.]
In éene daarvan nam hij twaalf voorname krijgslieden
gevangen.
Toen Rollo zulks vernam, ontstak hij in vreeselijke woede, viel
Renier
aan en nam, na een bloedig gevecht, den dapperen graaf
gevangen.
In angstvolle verwachting vertoefde Albrade op haren burcht en,
toen
zij de treurmare vernam, besloot zij alle middelen in het werk
te
stellen om haren echtgenoot te redden.
Zij zond eenen bode naar Rollo met het voorstel hem zijne
twaalf
krijgslieden tot lossing van graaf Renier terug te zenden, maar
de
wreede Rollo kende geen medelijden: «Voor morgen»,
antwoordde hij «eisch
ik de gevangen krijgslieden terug, en daarbij al het goud en zilver
van
de abdijen dezer streek.»
Albrade zond aan Rollo de twaalf gevangenen, daarbij eenen wagen
vol
goud en kostbaarheden. Maar de wreedaard wilde meer.
Hij liet het goud wegen, wierp zijn met Runen
[18]
versierd zwaard in
eene der twee schalen en riep: «Brengt mij goud, tot beide
schalen in
evenwicht blijven.»
Albrade zocht haar laatste goudwerk: den met edelgesteenten
versierden
ring, dien zij, vóór jaren als bruidsgeschenk van
haren echtgenoot had
ontvangen; het kostbare kruis, een aandenken harer moeder, het
zilveren
gevest van het zwaard haars vaders, doch de wreede Rollo was nog
niet
voldaan.
Albrade was wanhopig en zocht in vertwijfeling naar een laatste
redmiddel, toen hare onderdanen, haar te hulp kwamen. Uit eigen
beweging, ontdeden zij zich van het goud en de kostbaarheden, die
zij
nog bezaten en gingen die nederleggen aan de voeten van den
wreeden
Noorman.
Rollo, die niet eens wist wat genegenheid was, zag dit alles eerst
met
verwondering, daarna met aandoening aan.
Hij ontbood Renier, ontdeed hem van zijne boeien en sprak:
«Wat zijt gij
gelukkig, Graaf, die door eene zoo brave echtgenoote en door
talrijke
onderdanen teeder wordt bemind. Keer tot hen terug, blijf niet
langer
mijn vijand, maar word mijn vriend.»
Rollo gaf al de aangebrachte schatten terug en sloot met Renier
een
vredeverbond.
24.--Invallen der Noormannen.
Wat moest het er, gedurende die lang vervlogen eeuwen, in ons
land
akelig uitzien! Platgeloopen akkers, geplunderde kerken en
kloosters,
dooden, gewonden, armoede, verdriet en lijden.
Zoolang Karel de Groote leefde, durfden de geduchte Noorsche
Zeeroovers
zich op onze kusten niet vertoonen, maar, na zijnen dood, was het
geheel
anders.
[Verdeeling van het rijk van Karel den Groote.]
De zoon en opvolger van Karel, Lodewijk de Vrome, bezat de
krachtdadigheid zijns vaders niet. Zijne zonen Karel, Lother,
en
Lodewijk betwistten elkander het vaderlijk erfdeel. In 843 sloten
zij
het verdrag van Verdun
[19]
, dat het
rijk van Karel den Groote in drie
rijken verdeelde. De hierbij gevoegde landkaart zal u over deze
verdeeling een juister denkbeeld geven. Bezie ze met aandacht en
bemerk
dat de landstreek gelegen tusschen de Schelde en de Noordzee aan
Karel
kwam, en deel maakte van Frankrijk; het overige-het grootste deel
van
het tegenwoordig België--kwam aan Lother, terwijl
Germanië ten deel viel
aan Lodewijk.
Deze verdeeling die, voor de toekomst, van groot gewicht was, werd
later
door andere verdeelingen gevolgd: de landstreek tusschen Schelde
en
Rijn, weldra Neder-Lotharingen of Lotherrijk geheeten kwam aan
Germanië.
De streek tusschen de Schelde en de Noordzee, bleef aan
Frankrijk.
Verdeeld door hunne onderlinge twisten en oorlogen, waren de
zwakke
opvolgers van Karel den Groote, zelden in staat de Noormannen tegen
te
houden; ook ondernamen deze niet één maar herhaalde
invallen aan de
oevers van den Rijn, de Maas, de Schelde en hunne bijrivieren.
Langzamerhand lieten zij hun zwervend leven varen.--Eenigen
vestigden
zich in het gedeelte van Frankrijk, dat naar hen, Normandië
geheeten
werd.
Wie klommen, denkt gij, gedurende die akelige tijden, bij het volk
in
aanzien? Zonder twijfel waren het de onverschrokken mannen,
hertogen,
graven en andere heeren, die, evenals Renier, zich tegen de
Noormannen
durfden verzetten. Men achtte ze veel meer, dan de machtelooze
koningen,
die niet in staat waren hun land en hunne onderdanen tegen
vreemde
indringers te verdedigen.
Vele weerlooze, zwakke menschen stelden zich vrijwillig, zooals
voorgaand verhaal ons leerde, onder de bescherming dier heeren.
Deze
legden hier en daar sterke burchten aan, waar zij zich konden
verdedigen
tegen hunne vijanden.
De macht dezer heeren ging over op hunne zonen en latere
afstammelingen
met wier eigenaardig schilderachtig leven, gij in het volgend
verhaal
kennis zult leeren maken.
25.--Anneken Soete, de kleine herderin.
Op een verzengend heeten zomer waren frissche, kalme
najaarsdagen
gevolgd.
's Morgens, na zonsopgang, hingen zilveren nevels over de
heerlijke
Vlaamsche vlakte en duizenden vogels maakten zich gereed om de
jaarlijksche reis naar de warme zuiderlanden aan te vangen.
Aan den zoom van het mastbosch, vóór het lage deurtje
van eene leemen
hut, stond een vijftienjarig meisje, dat angstig in de verte
tuurde.
Tranen rolden over hare zachte wangen, terwijl haar fijnbesneden
mond
prevelde:
«Belle! ondankbare geit! waarom hebt gij ons gisteren
zóo lichtzinnig
verlaten?» Wie zal u melken? Wie zal uw leger spreiden, u
streelen en
liefkozen?... Waar zal ik u vinden?... want
vinden
zal ik u,
al moest
ik u zoeken, uren lang, over de vlakte en door de
sparrebosschen.
En Anneken Soete, het herderinnetje vertrok; zij liep op hare
bloote
voeten, over de purperen heide, tot aan den kronkelenden oever der
beek,
waar het slot van den heer van Oostcamp zijn toren in de lucht
verhief.
Juist hadden eenige mannen de valbrug nedergelaten, dienaars
openden de
zware poortdeuren, honden blaften, paarden hinnikten en een
voorname
stoet van heeren en dames verliet de sombere woning.
Met eerbiedige bewondering trad Anneken Soete op zijde en zag
de
geduchte edellieden en hunne vrouwen voorbijtrekken.
Allen behoorden tot de grootste familiën van het land en waren
door den
heer van het slot ter jacht genoodigd.
Vooraan, op een forsch paard gezeten, reed Boudewijn, de edele
graaf van
Vlaanderen en achter hem, op eene witte hakkenei
[20]
, verscheen
Machteld, zijne dochter, een der rijkste edelvrouwen van het
land.
Zij was jong en schoon, groot en slank van gestalte, statig en
gebiedend in hare houding. Met de linkerhand hield zij de teugels
van
haar paard vast, terwijl een valk met roode kap en gulden
schelletjes,
op hare rechterhand rustte.
«Wat is zij mooi» lispelde Anneken en haar oog rustte
op het
rijkgeborduurde kleed der gravin, dat in breede plooien tot op den
grond
afhing.
Op eerbiedigen afstand volgden de andere genoodigden, verder
schild-en
hofknapen, jagers met honden en valkeniers met valken en andere
jachtvogels.
Met popelend hart zag Anneken al deze lieden voorbijtrekken. Zij
vergat
schier hare geit, de lichtzinnige Belle en eerst toen de laatste
honden
voorbij waren en de jachthoorn niet meer schalde, kwam zij tot
bezinning
en zette haren tocht voort, over heide en gras, langs beek en
plas,
langs heg en mastbosch.
Lachend en koutend trok de schitterende jachtstoet over de
geurige
vlakte; vrouw Machteld scheen buitengewoon opgeruimd maar
Boudewijn, de
wijze graaf van Vlaanderen, schudde het hoofd en sprak:
«Altijd
onvoorzichtig, mijne dochter, ik smeek u, verlaat mijne zijde
niet;
want, telkens wanneer gij mij op de jacht vergezelt, maak ik mij om
u
ongerust.»
Tot eenig antwoord schudde de fiere Machteld het blondgelokte hoofd
en
toen een uur later, haar vader met den heer van Komen in een
ernstig
gesprek was verdiept, verliet zij hem om, geheel alleen, in de
richting
van het bosch voort te rijden.
Eensklaps bemerkte zij eene boschduif, die boven de beek vloog;
haastig
trok zij de bellenkap van haren valk en wierp den vogel op.
Pijlsnel steeg de valk en bleef toen eenigen tijd onbeweeglijk in
de
lucht hangen. Hij bemerkte de arme boschduif, daalde neder en
worgde
haar met zijne scherpe klauwen.
Machteld klapte van blijdschap in de handen en daar, naar hare
meening,
de valk zijne prooi niet spoedig genoeg aan zijne meesteres bracht,
gaf
zij haar paard de sporen en reed in de richting der beek, tot aan
den
zoom van het mastbosch.
Waarschijnlijk verschrikte haar wilde ren de arme dieren, die onder
het
heidekruid verborgen zaten; want, een haasje sprong op, vlak voor
de
pooten van het paard; het beest werd schichtig en het vlood met
zijne
edele berijdster het mastbosch in.
Wat de gravin ook aanwendde om het verschrikte dier tot bedaren
te
brengen, niets mocht baten; in wilden galop rende het voort,
altijd
voort en wierp eindelijk zijne berijdster met zóoveel geweld
af, dat
haar hoofd tegen een mastboom bonsde en zij gewond en bloedend
nederlag.
Brieschend zette het paard zijnen weg voort en weldra werd alles
weer
doodstil. Bewusteloos lag de gravin op het zachte mos; geen vogel
zong
in de hooge mastboomen, wier donkergroene takken zich als een
priëel
ineenvlochten boven het hoofd der eenzame vrouw.
* * * * *
Langzaam keerde Anneken, de kleine herderin, naar de woudhut
terug.
Bosch en heide had zij doorloopen, hare voeten bezeerd aan
braamstruiken
en distels, maar haar geitje, helaas! niet gevonden.
Tranen vloeiden over de wangen van het arme meisje; zij weende niet
om
zich zelve maar om hare moeder, die oud en ziekelijk was en thans
de
voedzame geitenmelk zou moeten missen.
Ze waren zoo arm en verlaten, de weduwe Soete en hare eenige
dochter.
Jaar in, jaar uit, voedden zij zich met rogge-of gerstebrood; in
het
najaar zamelden zij beukenoten als wintervoorraad, sprokkelden
droog
hout en zochten pijnappels in de bosschen.
Zuchtend naderde Anneken hare woning, toen zij tot haren schrik
onder de
hooge boomen eene donkere gestalte liggen zag. Zij naderde,
herkende het
schoone, met goudgeborduurde rijkleed der gravin, sloeg een kruis
en
riep: «Dat is de edelvrouw van dezen morgen!»
Hoe jong ook, was Anneken moedig en vastberaden; zij vloog naar de
hut,
vulde eene aarden kruik met frisch water, nam een groven, doch
hagel
witten linnen doek en riep hare moeder toe: «Gauw, moeder,
gauw, neem
onze peluw, volg en help mij!»
De weduwe schrok maar deed zooals hare dochter verlangde. Beide
vrouwen
liepen naar de nog altijd bewustelooze edelvrouw, legden de peluw
onder
haar hoofd, maakten hare kleederen los en wieschen haar met
frisch
water.
Machteld kwam tot bezinning, opende de oogen en keek hare
weldoensters
eerst verbaasd, daarna dankbaar aan.
«Waar ben ik?» lispelde zij.
«Stel u gerust, Vrouw,» antwoordde Anneken, «we
zijn arm, doch zullen
voor u doen, wat wij kunnen ... spreek, verlangt gij
iets?»
«Een dronk water,» murmelde de gekwetste en vrouw Soete
spoedde zich
naar de beek, vulde een aarden drinkkom, dien zij de edelvrouw aan
de
lippen bracht.
Machteld had eene wonde aan het voorhoofd, die Anneken en hare
moeder
omzichtig uitwieschen en met een linnen doek verbonden.
Na eenigen tijd voelde zij zich in staat om, steunend op den arm
harer
weldoenster, naar de hut te wandelen.
Spoedig had de weduwe haar bed van mos opgeschud, en de edelvrouw
was
blijde toen zij hare pijnlijke ledematen erop uit kon strekken.
Langzaam daalde de nacht over de aarde; de wind stak op en
groote
regendruppels vielen uit de voorbijdrijvende wolken.... Geene
enkele
lichtende ster blonk aan het uitspansel en onheilspellend floot
de
nachtvogel in het bosch.
Gravin Machteld dacht aan haren vader, aan hare vrienden in het
verre
slot. Wat zouden zij om harentwille ongerust zijn! Graaf Boudewijn
had
verscheidene kinderen, doch Machteld had hij boven allen lief.
Zij was opgeruimd, vriendelijk, moedig tot onvoorzichtigheid toe.
Meer
dan eens had hij aan vrienden en magen verklaard dat hij, boven
zijn
uitgestrekt graafschap, boven het land van Aalst, de liefde
zijner
Machteld stelde en thans lag zij, zonder dat hij wist waar, gewond,
in
eene afgelegen, armzalige hut.
Naar hem terugkeeren kon zij niet, haar geheele lichaam deed haar
pijn,
de nacht was aangebroken, de wind loeide en zou weldra tot
storm
aangroeien.
Welk een angstvollen nacht zou hij doorbrengen, hij Boudewijn,
de
geduchte graaf, die burchten en steden had ingenomen, zelfs den
machtigen keizer van Germanië had overwonnen.
Machteld weende en deelde haren kommer mede aan hare
gezellinnen....
«Arme, genadige graaf,» zuchtte Anneken, «hoe
diep ongelukkig moet hij
wezen.»
Toen nam het meisje een kort, doch moedig besluit. Zij zou zich
naar den
burcht van Oostcamp begeven, duisternis en storm trotseeren en den
graaf
geruststellen, terwijl hare moeder, vrouw Machteld verzorgen
zou.
Anneken Soete sloeg een kruis, prevelde een Vader-Ons, opende het
lage
deurtje der hut en verdween in de duisternis.
De weg was lang, doch het meisje stapte altijd door, bad, en sloeg
kruis
op kruis.
Eensklaps, midden op de vlakte bemerkte zij een rossen gloed.
Zwarte
gestalten, dragende brandende toorsten, naderden.
Zouden het ook struikroovers zijn, die eene hoeve of een slot
gingen
aanranden?
Het regende niet meer en bij wijlen kwam de bleeke maan van achter
de
wolken kijken.
De mannen naderden en, vol vrees, verborg zich het herderinnetje,
aan
den oever der beek.
«Hier aan deze beek, heb ik gravin Machteld voor het laatst
gezien»
sprak de aanvoerder.
«In de vlakte is zij niet» antwoordde eene stem,
«zij moet de
mastbosschen zijn ingetreden. Zouden wij het wagen, met onze
brandende
toortsen, in de bosschen te zoeken?»
«Dat zou gevaarlijk zijn» sprak een derde, laten wij
naar de hut gaan
der weduwe Soete, zij of hare dochter, hebben wellicht onze vrouw
of
haar paard gezien.»
Anneken wist genoeg; de mannen, die zij voor boosdoeners aanzag,
waren
dienaars, die hunne meesteres zochten.
Vastberaden verliet zij hare schuilplaats, en vertelde aan de
mannen,
wat er met de arme gravin was gebeurd.
Hoe gelukkig waren zij te vernemen, dat Machteld leefde en door
Anneken
Soete en hare moeder liefderijk was verzorgd.
Vier hunner keerden naar het slot terug om de gelukkige tijding
aan
graaf Boudewijn mede te deelen en eene draagkoets voor de gravin
te
halen.
De overigen vergezelden Anneken tot in hare hut en 's
anderendaags,
vroeg in den morgen, hield eene prachtige draagkoets voor de
schamele
woning stil.
Gravin Machteld nam afscheid van hare weldoensters en beloofde haar
niet
te vergeten.
Anneken Soete en hare brave moeder wilden van geene belooning
hooren,
maar de gravin dacht er anders over.
Eenige dagen later, toen zij volkomen hersteld was, bracht zij
Anneken
en hare moeder een bezoek.
«Gij hebt mij het leven gered» sprak zij, «thans
is het mijn plicht voor
u te zorgen. Ik keer met mijnen heer vader naar Rijsel terug. Wilt
gij
mij vergezellen? Voortaan zal u niets ontbreken; want, ik zal voor
u
zorgen, zoolang ik leef....»
Belle, de ondankbare geit was niet teruggekeerd en waarschijnlijk
door
een wild dier verslonden; de rogge was mislukt en honger en
gebrek
grijnsden als spoken aan het deurtje der hut.
Anneken en hare moeder aanvaardden, vol blijdschap, het voorstel
der
gravin.
Zij vergezelden haar naar Rijsel en leefden er eenigen tijd
vreedzaam en
gelukkig, toen er eene nieuwe verandering in haar leven kwam.
Machteld huwde Willem van Normandië, een der beroemdste
edellieden van
zijnen tijd.
Jaren lang voerde hij krijg in Engeland, terwijl zijne vrouw in
Normandië bleef.
Eindelijk, toen haar echtgenoot tot koning van Engeland werd
uitgeroepen, volgde zij hem over zee met Anneken Soete, hare
moeder,
alsook verscheidene Vlaamsche edellieden die, door de nieuwe
koningin,
rijkelijk werden begiftigd.
26.--De Graven van Vlaanderen.
Anneken Soete, de moedige, kleine herderin, leefde in de
XI
de
eeuw
onzer tijdrekening.
Zij en hare moeder waren arme, eenvoudige vrouwen, die heel
afgezonderd
leefden en niet zelden honger en gebrek leden.
In dien tijd was de grond minder goed bebouwd dan thans;
verscheidene
voedingsgewassen, zooals aardappelen, waren geheel onbekend.
Stoombooten, spoorwegen bestonden niet; vaarten, breede wegen
waren
zeldzaam, zoodat het veel moeite kostte om de voortbrengselen
van
elders, hierheen te brengen.
Op het land woonden de menschen in schamele hutten, maar
sommige
edellieden hadden steenen woningen «burchten, of
steenen» genoemd.
De burcht van den heer van Oostcamp, was naar alle
waarschijnlijkheid
een steenen woning.
Toen Anneken den schitterenden jachtstoet uit den burcht treden
zag,
beefde zij en trad eerbiedig ter zijde; want, evenals vele
landlieden
uit den omtrek, was het arme kind eene hoorige van den heer van
Oostcamp, meester van het omliggende land.
Dat land had hij in leen ontvangen van den graaf van Vlaanderen,
die
zijn leen
heer
was, terwijl hij leen
man
was van den
machtigen
graaf.
De heer van Oostcamp moest, als het noodig was den graaf van
Vlaanderen
ten oorlog vergezellen, hem helpen vrijkoopen, indien hij
krijgsgevangen
genomen werd.
Ook Robrecht, heer van Komen, Drogon van Beveren, Gilbert van Gent
en
anderen, die deelnamen aan de jacht te Oostcamp, waren leenmannen
van
graaf Boudewijn.
Deze heerschte over het uitgestrekt grondgebied, dat zich ten
Oosten der
Schelde, tot aan de Somme uitstrekte.
Dit grondgebied had hij van den koning van Frankrijk in leen
ontvangen.
Hij bezat er de rechterlijke macht, mocht belastingen heffen, zelfs
munt
slaan.
Misschien denkt gij, dat hij den koning van Frankrijk
gewichtige
diensten bewezen had en deze hem, als belooning, uitgestrekte
landerijen
had geschonken?
Neen, dat was zoo niet. In de XI
de
eeuw en vroeger
reeds, waren de
leenen erfelijk.
Boudewijn, de V
de
van dien naam, was zijnen vader, als
graaf van
Vlaanderen opgevolgd. Vóór dezen hadden reeds van 864
(?) tot 988, vijf
graven van Vlaanderen geregeerd.
[Leenroerig Tijdvak.]
Boudewijn V, bijgenaamd van Rijsel, was een der machtigste heeren
van
zijnen tijd. Als krijgsman had hij grooten roem verworven; hij en
zijne
dappere leenmannen waren onoverwinnelijk.
In 1056 kwamen de eilanden van Zeeland, de vier Ambachten en het
land
van Aalst in zijn bezit, zoodat Boudewijn leenman was van den
koning van
Frankrijk en van den keizer van Duitschland.
Van 1060 tot 1063 was hij ook voogd over den minderjarigen koning
van
Frankrijk.
Het voorgaande verhaal leerde ons, dat zijne dochter koningin
van
Engeland werd. Om u te bewijzen, hoe machtig en geëerd
Boudewijn was,
zal ik er nog bijvoegen, dat zijn oudste zoon de gravin van
Henegouwen
huwde en zijn tweede zoon, in het huwelijk trad met eene
Hollandsche
prinses.
[Poort van het Gravensteen. Gent.]
Al die gebeurtenissen waren rijk aan gevolgen. Talrijke
Vlamingen
vestigden zich als kolonisten in Engeland, anderen werden
kooplieden,
die handel dreven langs stroomen en rivieren, zich op zee naar
Denemarken, Scandinavië en Engeland waagden. Jaarmarkten
werden gehouden
en Brugge, Rijsel, Meenen, Thorhout, Yperen, Gent werden
belangrijke
steden.
27.--Een Sprookje.
Geen slot der Middeleeuwen of er is een min of meer dramatisch
verhaal
aan verbonden, dat, hoewel zelden met de geschiedkundige
waarheid
overeenkomende, het poëtisch gevoel bevredigt, dat in het hart
van elken
mensch verborgen ligt.
Daarom schrijven wij hieronder een sprookje, verbonden aan den
merkwaardigen burcht van Bouillon.
Gilbert van de Ardennen was een edel en dapper ridder. Op zekeren
dag
begaf hij zich ter jacht en verdwaalde.
Uren lang zwierf hij rond in de wouden en bereikte eindelijk den
voet
eener hooge, steile rots, gelegen in een heerlijk dal, waardoor
de
Semois zich kronkelde.
Gilbert was vermoeid; hij vlijde zich neder op het zachte mos, toen
hij
eensklaps eene wonderzoete meisjesstem vernam, die een klagend
liedje
zong.
Gilbert luisterde met welgevallen, richtte zich op, baande zich een
weg
door het struikgewas en bereikte de plaats vanwaar de stem scheen
te
komen.
Tot zijne verwondering bemerkte hij eene schoone jonkvrouw, die
bitter
weende en, met hare lange, blonde haren, de tranen afdroogde, die
langs
hare wangen rolden.
Zij hief de handen smeekend tot den ridder op, terwijl deze haar
vroeg:
«Wie zijt gij, edele jonkvrouw, en hoe komt gij op deze
woeste, eenzame
plaats?»
«Spreek zachter, heer ridder,» fluisterde de maagd,
«Ik ben Julia van
Bouillon en mijne geboorteplaats ligt niet ver van hier.»
«Op den top der hooge rots, die gij van hier ziet, woont een
reus. Hij
doodde mijn broeder en nam mij als zijne gevangene mede. Elken
namiddag
slaapt hij gedurende één uur op den top der
rots.»
Gilbert keek omhoog en bemerkte een reusachtig grooten man, die
werkelijk, op den top der rots lag te slapen.
De ridder trok zijn zwaard uit de scheede en sprak: «Stel u
gerust,
edele jonkvrouw, ik zal u van den moordenaar verlossen.»
«Val hem niet aan, edele ridder,» fluisterde Julia; hij
draagt een
maliënkolder
[21]
, waardoor geen
zwaard dringen kan.
«Nu dan,» hernam Gilbert, «ik zal hem van den top
der rots in de rivier
storten.»
«Dat is onmogelijk,» jammerde Julia, «de reus is
zoo zwaar, dat honderd
armen hem niet naar beneden kunnen werpen.»
«Wel» sprak de ridder, «vlucht met mij, ik zal u
in veiligheid brengen.»
«Dat ook is onmogelijk» kreet de arme jonkvrouw,
«ziet gij niet dat ik
met eene ijzeren ketting aan den rotswand ben vastgeklonken? Ik
smeek u,
ga tot mijn vader en vraag hem het groote net van ijzerdraad, dat
zijn
grootvader, niet ver van Tours in Frankrijk, aan de
Sarracenen
[22]
ontnam, daarin zullen wij den reus vangen.
Nauwelijks had zij dit gezeid of de reus ontwaakte met groot
gedruisch
en Gilbert haastte zich de jonkvrouw te verlaten.
Hij wilde aan haar verzoek voldoen, en begaf zich naar het kasteel
haars
vaders, waar hij van den torenwachter het groote ijzeren net
ontving.
's Anderendaags, tegen den middag, keerde hij naar de rots
terug,
verborg zich in het bosch en wachtte de komst van den reus af.
Het duurde niet lang of de vreeselijke man verscheen en daalde van
de
rots naar beneden om zich uit het riet, dat aan den oever groeide,
eene
pijp te snijden.
Gilbert zocht Julia op, en spreidde met haar het net uit, op den
top der
rots. Het meisje bedekte het met mos en bloemen, en, toen de
reus
terugkeerde en het zachte tapijt bemerkte door Julia's handen
gespreid,
lachte hij minzaam, vergat het meisje vast te binden, vlijde zich
op de
bloemen neder, en viel in een diepen slaap.
Dit was het lang gewenschte oogenblik. Julia trok het net toe en de
reus
zat er in vast. Toen riep zij Gilbert terug en verzocht hem haar
naar
het slot haars vaders terug te voeren, maar Gilbert vreesde, dat de
reus
het net zou scheuren.
De gevreesde man ontwaakte en huilde zoo vervaarlijk, dat de
heuvels van
zijn geroep daverden. Hij wilde opspringen en het net scheuren,
maar op
hetzelfde oogenblik gaf Gilbert hem zulk een geweldigen stoot, dat
hij
naar beneden stortte en in de Semois viel, waar hij verdronk.
Nu bracht de ridder de edelvrouw naar het slot haars vaders terug
en
leerde haar zacht karakter en hare deugd waardeeren.
Hij nam haar tot vrouw en, op dezelfde plaats, waar zij den reus
uit de
hoogte naar beneden wierpen, bouwden zij het geduchte slot van
Bouillon,
dat heden nog bestaat.
28.--Het Slot van Bouillon.
Laten wij handelen als zoovele toeristen en een bezoek brengen aan
het
geduchte slot. Wij moeten 235 meter klimmen en eerst na een
vrij
lastigen tocht bereiken wij de slotpoort, waar wij aankloppen.
De bewaker opent de poort en leidt ons, over de binnenplaats, naar
het
eigenlijke slot, dat wij met hem in al zijne bijzonderheden
leeren
kennen. Nu eens bevinden wij ons in een killen, duisteren gang,
dalen
daarna in diepe kelders, tot in een onderaardsch gewelf, waar
geen
zonnestraal kan doordringen en ijzeren ringen in den dikken muur
zijn
aangebracht.
Onze geleider zegt ons, dat men hier krijgsgevangenen, ook wel
misdadigers heenvoerde, en dat zij, die er binnentraden, nimmermeer
het
zonnelicht aanschouwden.
Eene rilling doorloopt onze leden en zuchtend verlaten wij de
sombere
plaats, waar vroeger zooveel werd geweend en geleden en waar heden
nog
de voetstappen der bezoekers zoo akelig weerklinken.
Wij klimmen den wenteltrap op en bereiken den toren, waar wij, door
een
eng schietgat naar beneden staren.
Wel zijn we verbazend hoog geklommen; de Semois schijnt een
kronkelend
lintje en de huisjes der stad zijn zoo klein, dat zij uit eene
speelgoeddoos schijnen te komen.
Onwillekeurig vergelijken wij de sombere plaats met een
hooggelegen
arendsnest, waaruit zich de roofvogel op zijne levende prooi
laat
nedervallen.
Wij dalen de trap af, hier en daar nog een blik werpend op de
dikke
muren en in de menigvuldige schietgaten.
Eindelijk opent onze geleider de zware poort en wij zijn blij, dat
we
het sombere gebouw verlaten, de blauwe lucht aanschouwen en de
warmte
der koesterende zonnestralen genieten.
Het kasteel van Bouillon is het eenige niet, dat een bezoek waard
is. Te
Gent, werden de bouwvallen van het oude Gravensteen onlangs
hersteld en
aan de oevers der Maas en hare bijrivieren, treft men, meestal op
hooge
bergen en steile rotsen, bouwvallen aan van Middeleeuwsche
burchten,
waar norsche ridders woonden, waarvan sommigen naar het voorbeeld
der
Noormannen, van plundering en roof leefden of met elkander
gedurig
twistten en oorloogden.
Meer dan eens werden, om nietige redenen, onze heden zoo
bloeiende
provinciën te vuur en te zwaard verwoest.
Het kwaad was zoo erg, dat de graaf van Vlaanderen, de bisschop van
Luik
en andere groote leenheeren den «Godsvrede» invoerden,
waarbij het
verboden werd te strijden tusschen den Woensdag avond en den
Maandag
morgen, verder gedurende den Advent, de Vasten, enz.
In 1082 stelden de prins bisschop van Luik en andere vorsten
een
vredegerecht in, waar ieder, die de Godsvrede durfde verstoren,
tot
strenge straffen werd veroordeeld.
Ongelukkig werd dit vredegerecht niet altijd gehandhaafd.
In het voorbijgaan moet ik u ook herinneren wat gij vroeger
leerdet,
namelijk dat Neder-Lotharingen of Lotherrijk de landstreek
tusschen
Schelde en Rijn, heette. Zij bevatte: 1° Het hertogdom Brabant,
dat zich
in het hartje van ons land en in Nederland tot aan de Maas
uitstrekte;
2° Het graafschap Henegouwen; 3° het graafschap Namen;
4° het graafschap
Luxemburg; 5° het hertogdom Limburg; 6° het prinsbisdom
Luik. De keizers
van Germanië aan wie zij in werkelijkheid toebehoorden,
oefenden er
nooit grooten invloed op uit; de leenheeren waren machtiger dan
zij,
daarbij was Germanië zeer groot en, onze provinciën
vormden als het ware
een weinig belangrijk uithoekje van een uitgestrekt
grondgebied.
29.--De Boetvaardige Zondaar.
Op de Reye te Brugge woonde in de tweede helft der XI
e
eeuw een
wisselaar, die belangrijke zaken deed, zoowel met de kooplieden
zijner
stad als met die van het buitenland.
Jacob, zoo heette hij, was eerlijk en zeer werkzaam, maar de
rijkdommen,
welke hij vergaarde, maakten hem zelfzuchtig en zóó
hoogmoedig, dat hij
met minachting nederzag op lieden van geringen stand.
Hij had eene zuster, die weduwe was, met een kind, een zoontje dat
zij
in liefde en deugd trachtte groot te brengen.
Met haar rijken broeder kwam zij zelden of nooit in aanraking; zij
wist,
dat hij zich schaamde over zijne zuster, die armoedig was gekleed
en
dicht bij den Burcht een schamel zolderkamertje bewoonde, waar
armoede
en ziekte haar heel onverwacht kwamen bezoeken.
Koud en duister was de maand December ingevallen; lange ijskegels
hingen
aan de houten gevels der huizen en in de grachten lagen de schepen
vast
in het ijs.
De arme weduwe werd al zieker en zieker, zij had hout noch brood en
in
den uitersten nood dacht zij aan haar rijken broeder.
«Johannes,» sprak zij tot haar zoontje, «begeef u
naar oom op de Reye
en zeg hem hoe diep ongelukkig wij zijn.»
Johannes vertrok en bereikte weldra het huis van den wisselaar.
Warm en sierlijk gekleed zat deze met twee vrienden in zijne
rijke
woonkamer, bij het flikkerend haardvuur, doch het schamele knaapje
zag
hij met toornigen blik aan.
«Heer oom,» stotterde de kleine, moeder zendt mij tot
u, «wij hebben
brood noch vuur en zijn diep ongelukkig.»
«Elk zorge voor zich zelven» luidde het norsche
antwoord.
«Moeder is ziek» vervolgde de knaap.
«Maak dat ge wegkomt,» antwoordde de wreedaard, die
verstoord was, omdat
de in lompen gehulde knaap hem in tegenwoordigheid zijner rijke
vrienden
«heer oom» had genoemd.
De knaap verliet de woning en keerde naar moeder terug, op het
akelige
zolderkamertje.
Twee dagen lang vroos het zoo geweldig, dat de vogeltjes dood
bleven. De
arme weduwe en haar zoontje leden verschrikkelijk en, op den derden
dag
verspreidde zich eene akelige mare door de stad. Dicht bij den
burcht,
op een zolderkamertje, waren eene weduwe en haar zoontje van koude
en
honger gestorven.
Toen de rijke wisselaar de ontzettende tijding vernam, rilde hij
over
zijn gansch lichaam, hij meende, te sterven van berouw en schaamte,
maar
hij herstelde zich. Hij zou leven, zéér lang leven om
zijn wraakroepend
misdrijf te boeten.
Wroeging verteerde zijn hart en belette hem te slapen. Niet
zelden
doolde hij met gebogen hoofd door de straten der stad en, toen
het
voorjaar aanbrak, verkocht hij zijn huis, borg zijn goud in eene
lederen
tasch en verliet Brugge.
Waarheen? Hij zelf wist het niet; het weder was frisch en de
vogels
zongen, maar Jakob ging verder, altijd verder, tot zijne voeten
waren
doorgeloopen en hij uitgeput, aan den zoom van een mastbosch
nederstortte.
Toen de dag aanbrak stond hij op, trok door het bosch en bevond
zich
weldra aan den voet van een kruisbeeld, dat, door eene vrome hand,
op
deze eenzame plaats was opgericht.
Jakob zonk op de knieën, doch bidden kon hij niet. Krampachtig
vouwde
hij de handen en, stroomen van tranen vloeiden over zijne heete
wangen.
Eensklaps voelde hij eene bevende hand op zijnen schouder, terwijl
eene
zachte stem sprak: «Gij weent, arme vreemdeling, zeg mij, kan
ik u soms
troosten?»
Jakob hief het hoofd op. Een eerbiedwaardige grijsaard, met
witten
baard, in een donker, lang boetkleed, stond voor hem.
«Ik ben diep ongelukkig» snikte de zondaar, maar de
grijsaard nam hem
bij de hand en leidde hem naar eene houten kluis.
«Wie gij ook zijn moogt,» welk leed u ook het hart
verscheurt, deel het
mij mede,» sprak de kluizenaar, «ik zal u troosten, u
opbeuren, u raad
geven.»
Zijne stem was zoo roerend en zacht, zijne woorden waren
zóo
verkwikkend, dat zij den berouwhebbenden misdadiger, als hemeldauw
in
het hart vielen.
Met gebogen hoofd, snikkend, zuchtend, bekende Jakob zijne schuld
en,
toen zijne biecht was geëindigd, bleef de grijsaard geruimen
tijd in
diepe gedachten verzonken. Eindelijk sprak hij, op treurigen,
ernstigen
toon:
«Uwe zelfzucht, uwe verwaandheid hebben uwe arme zuster en
haar zoontje
gedood, voortaan zult gij u geheel en al aan het welzijn van
anderen
wijden.»
«Hoe kan ik zulks doen?» vroeg de door smart gefolterde
zwerver en de
grijsaard antwoordde:
«Dagelijks vertrekken uit stad en dorp honderden Christenen
naar het
verre Oosten.
Aan de ongeloovigen hebben zij den oorlog verklaard en zullen
niet
rusten, voor zij de zege behalen.
Volg de kruisvaarders, mijn zoon, onderweg zult gij ze spijzen,
laven,
kleeden, in een woord, helpen waar gij helpen kunt, troosten waar
het
noodig zal zijn.»
* * * * *
Nog verscheidene weken bleef Jakob bij den kluizenaar. Deze had
in
zijne jeugd, de reis naar het Heilige land
[23]
gemaakt, hij gaf zijnen
gast allerlei nuttige raadgevingen en zond hem eindelijk naar
Brussel,
bij eenige zijner vrienden, vrome monniken, die zich voorstelden,
het
Christen leger te vergezellen, niet als strijders, maar als
verplegers
van zieken en gewonden.
[De Kruistochten.]
Deze brave menschen ontvingen met liefde den boetvaardigen zondaar
en
vol hoop en vertrouwen, voegden zij zich bij de legerscharen, die
langs
den Rijn en den Donau, over Konstantinopel en door Syrië,
Jerusalem
wenschten te bereiken.
Thans begon voor Jakob en zijne nieuwe vrienden een leven van
opoffering en ontbering.
De tocht duurde maanden en maanden, niet zelden ontbrak het den
kruisvaarders aan levensmiddelen en aan drinkwater.
Hoe nader zij aan het einddoel hunner reis waren, hoe grooter hun
lijden
werd.
Brandende hitte, besmettelijke ziekten, vermoeienis doodden
duizenden
kruisvaarders. Niet zelden waren de inwoners der streken, die
zij
doortrokken, den reizigers vijandig en, zoodra zij in Azië
aanlandden,
verdubbelden de moeilijkheden.
Dank aan zijn krachtig gestel, bood Jakob weerstand aan ziekte
en
vermoeienis; dag en nacht was hij op de been; de pijlen des
vijands
schrikten hem niet af en de akelige slagvelden betrad hij zonder
vrees.
Eindelijk, na een zwaar beleg en eene bloedige bestorming, werd
Jeruzalem ingenomen. Jakob woonde soms gruwelijke slachtingen bij;
maar
hij nam daaraan geen deel, hij verzorgde de gekwetste strijders
en
begroef de dooden. Na de inneming van Jeruzalem keerden
talrijke
kruisvaarders naar hun vaderland terug, doch Jakob bleef in
Palestina om
zich te volmaken in de heel-en geneeskunde, die er veel meer
gevorderd
waren dan in zijne geboortestreek.
Toen hij, na zeven jaar naar hier terug keerde, vertoefde hij
in
verschillende steden, waar hij, als ziekenverpleger, aan de
bevolking
groote diensten bewees.
[Lijder aan melaatschheid.
[24]
]
De vrome kluizenaar was reeds lang overleden.
30.--De Kruistochten.
Alhoewel de wegen slecht en onveilig waren, ondernamen onze
voorouders
niet zelden verre bedevaarten: naar Tours in Frankrijk, naar Rome
in
Italië, naar Jeruzalem in Azië. Maar toen de Turken
laatstgenoemde stad
bezaten, stonden de Christenen er aan mishandelingen bloot. Ook
vreesden
de volkeren van Westelijk Europa, met reden, dat bovengenoemde
Turken
zich weldra van de stad Konstantinopel meester maken en verder
ons
werelddeel zouden bedreigen.
Om dit te beletten ondernamen zij krijgstochten, die men
«Kruistochten»
noemt, want het schijnt, dat zij die er aan deel namen als
herkenningsteeken een kruis van roode stof op hunnen schouder of
hunne
borst naaiden.
De kruisvaarders waren: edellieden, die alvorens te vertrekken,
hunne
goederen aan kloosters of kerken afstonden, of hun slot, hunne
velden,
hunne wouden verkochten om wapens te koopen en krijgslieden aan
te
werven; ook wel monniken, die naar de eeuwige zaligheid
trachtten;
kooplieden, ambachtslieden, naar vrijheid snakkende
lijfeigenen,
berouwhebbende zondaars.
De held van den eersten kruistocht was Godfried van Bouillon,
hertog van
Lotharingen, een volmaakt ridder, bedreven in alle
krijgsverrichtingen,
gehard tegen vermoeienis, verstandig, welsprekend, kalm, zedig
en
geduldig.
Ten einde deel te kunnen nemen aan den verren tocht, verkocht hij
zijn
slot van Bouillon aan den bisschop van Luik en liet toe, dat de
inwoners
van Metz, wier heer hij was, hunne stad vrij kochten.
Hij geleidde de kruisvaarders door Duitschland, Hongarije en
bereikte
met hen de stad Konstantinopel, waar zich Robrecht, graaf van
Vlaanderen, Boudewijn van Henegouwen en talrijke edellieden, die
over
zee gekomen waren, bij het Christenleger voegden en naar
Azië
overstaken.
In de geschiedenis van Jakob, den boetvaardigen zondaar, verhaalden
wij
van het lijden en strijden der kruisvaarders in Azië. Wij
mogen echter
niet vergeten er bij te voegen, dat Godfried boven alle andere
ridders
er blijken gaf van wijsheid, moed en beleid. Met algemeene
toestemming
werd hij tot koning van Jeruzalem uitgeroepen, doch hij weigerde
«eene
gouden kroon te dragen, waar Jezus-Christus eene doornen kroon
had
gedragen; hij aanvaardde enkel den titel van Beschermer van het
Heilig
Graf.»
Hij voerde het leenstelsel in Palestina in; verdeelde het land in
groote
leenen, die hij aan de voornaamste ridders schonk, en vaardigde
werken
en bevelen uit, die men Assisen of Grondwetten van Jeruzalem
noemt.
Het volgend jaar reeds, in 1100, stierf Godfried van Bouillon.
Later
onderscheidde zich Boudewijn, Graaf van Vlaanderen en Henegouwen,
in den
vierden kruistocht.
[Kruisvaarder der XIII
e
eeuw.]
Men noemt hem, in de geschiedenis, niet zelden Boudewijn van
Konstantinopel, en ziehier waarom.
In de lente van het jaar 1202 trok hij met talrijke ridders de
Alpen
over en ging scheep te Venetië, maar in plaats van
rechtstreeks naar
Palestina te varen, zeilde hij met de christenvloot naar
Konstantinopel.
Deze stad werd ingenomen door de kruisvaarders en Boudewijn tot
keizer
uitgeroepen. Hij onderscheidde zich als krijgsman en stierf in
eenen
oorlog tegen de Bulgaren.
31.--Twee Vluchtelingen.
Jan en Klaas waren hoorigen van den heer van Gaver, in Vlaanderen.
Zij
telden nauwelijks zestien jaar en Jan hoedde de zwijnen zijns
meesters,
terwijl Klaas arbeidde aan den heirweg, dien de heer deed leggen
van af
zijn slot, over de heuvels, naar eene naburige heerlijkheid,
erfdeel van
zijne vrouw.
Beide jongelingen leidden een hoogst ellendig leven. Zij waren
slecht
gevoed en gekleed en kenden van heel de mooie, wijde wereld, niets
dan
hunne armoedige hut en het slot van hunnen heer.
«Willen wij vluchten» sprak op zekeren lentenmorgen
Klaas tot zijnen
vriend, en op zijn bevestigend antwoord, verlieten zij hunne
geboorteplaats en gingen door bosch en brem tot aan den oever
der
Schelde, langswaar zij de naburige stad Gent hoopten te bereiken.
«In
steden» zei Klaas, «zijn de menschen gelukkiger,
vrijer, en hangen er
niet af van de willekeur van een gestrengen heer.»
«Laten wij verder gaan, altijd verder,» antwoordde Jan
en stapte moedig
voort aan de zijde van zijnen vriend.
Een schip, geladen met Doorniksche steenen voer langzaam op het
water
voorbij; twee mannen hadden moeite om het voort te trekken.
«Schipper, mogen wij helpen» vroeg Jan en toen hij een
bevestigend
antwoord ontving, lieten de knapen zich in het gareel spannen en
trokken
er duchtig op los.
Na een paar uren liet de schipper hun brood, kaas en bier
voorzetten,
waarna zij weder lustig den arbeid hernamen.
Te Gent was er veel drukte; schepen werden geladen en ontladen,
koopwaren gekocht en verkocht.
Op de marktplaatsen durfden de jongens zich niet wagen, omdat
zij
vreesden herkend te worden, maar, van den schipper vernomen
hebbende,
dat hij naar Brugge moest, vroegen zij tot in deze stad in zijnen
dienst
te mogen blijven.
Hij stemde er in toe, maar weldra moesten de knapen hunnen
weldoener
verlaten, want van Brugge voer hij terug naar Gent en vandaar
voorbij
Gaver en Oudenaarde naar Doornik om eene nieuwe lading.
Onderweg echter had de brave schipper de twee vluchtelingen
leeren
waardeeren. Zij hadden hem hun droevig lot kenbaar gemaakt en door
zijne
voorspraak, vonden zij te Brugge werk bij reizende kooplieden, die
zich
maar de jaarmarkt van Thorhout begaven.
Die jaarmarkt was toen de voornaamste van het land; op de wegen,
die er
henen leidden, ontmoette men rijtuigen en reizigers uit
verschillende
streken, alsook zware wagens, door zes paarden getrokken en beladen
met
laken, leder, wapens, koperen en tinnen vaatwerk, wijn, bier en wat
al
meer.
De jaarmarkt te Thorhout duurde verscheidene weken; zij werd niet
alleen
door Vlamingen bezocht, maar ook door Walen, Franschen,
Duitschers,
Italianen. Honderden koopers verdrongen zich tusschen de
tenten;
potsenmakers en kermisvolk vertoonden er allerlei kunsten en
grappen,
bedelaars riepen de weldadigheid in der aanwezigen.
Aangenaam en helaas, al te spoedig vlogen dagen en weken voorbij
... de
kooplieden verlieten de stad en Klaas en Jan bevonden zich weldra
zonder
werk of brood, verlaten, alleen op de wereld.
Hoeveel moeite zij zich ook gaven, te Thorhout vonden zij geene
bezigheid. Zij verlieten de stad, doolden over heiden en in
sparrebosschen, bedelden van dorp tot dorp.
Nu eens hoedden zij de kudden van eenen schapenfokker, dan hielpen
zij
de landbouwers bij het maaien en oogsten.
De arme jongens sliepen op stroo in de schuren, brachten
ettelijke
nachten onder den blooten hemel door en ... de zomer snelde
voorbij.
November bracht wind en koude regenvlagen over het land en in
December
vroos het zoo erg, dat rivieren en waterplassen met eene dikke
ijskorst
bedekt werden.
* * * * *
Al bedelend bereikten Jan en Klaas de stad Yperen. In dien tijd
was
deze alom vermaard om haren rijkdom, haren handel en de vlijt
harer
inwoners.
«Hier komen wij aan het einde van al ons lijden» sprak
Klaas en trok met
zijn jongen vriend moedig en opgeruimd een der stadspoorten van
Yperen
binnen.
Wel was zij de bloeiende stad, die de arme jongelingen zich
hadden
voorgespiegeld; in hare voorsteden, in ontelbare nauwe straten,
arbeidden honderden wevers, volders, ververs. Overal klapperden
de
weefgetouwen, op de uitgestrekte marktplaats verdrongen zich
koopers en
vèrkoopers, in de weidsche hallen lagen de koopwaren tot
bergen
opgestapeld.
Maar Jan en Klaas vonden niet wat zij zochten. Overal werden de
arme
jongens, met hunne vermagerde trekken, hunne havelooze kleederen,
zonder
genade afgewezen.
Op zekeren kouden namiddag hadden zij in de prachtige
S
t
-Maartenskerk
gebeden, gerust en geweend.
Maar de avond viel, de kerk moest gesloten worden en, zonder
schuilplaats voor den nacht, doolden de twee vrienden door de
straten.
Tegen middernacht verborgen zij zich in het somberste hoekje van
het
groote kerkportaal.
Spookachtig vielen de koude stralen der maan op de spitse gevels
der
houten huizen, die in dien tijd nog algemeen met stroo waren
gedekt.
Slapen konden Klaas noch Jan; de steenen waren zoo koud en de wind
blies
zoo akelig.
Beide jongelingen vouwden de handen tot een laatste gebed en hieven
de
doffe oogen ten hemel ... maar, wat was dat? Eene vlam kronkelde
zich
aan den gevel der houten huizen, een schrikwekkende gloed
verhelderde
den duisteren nacht.
«Brand! brand!» gilden Klaas en Jan, terwijl zij naar
de bedreigde
woningen snelden, er aanklopten en de bewoners uit hunne
nachtrust
wekten.
Weldra was elkeen op de been, ladders werden aangebracht,
ontelbare
emmers water op de vlam gegoten, maar ... deze vermeerderde, werd
een
vuurgloed, die dreigend, machtig, zich verder uitstrekte.
Akelig kermden vrouwen en kinders; in sombere wanhoop trachtten
de
mannen hun goed, hunne kostbaarheden, hunne kleederen te
redden.
De brandklok klepte, hulpbiedende poorters kwamen toegesneld....
«Wie
redt Liesbeth, mijn kleindochtertje!» kreet als uitzinnig van
smart, een
grijsaard, zeer rijk koopman, wiens huis door de vlammen was
aangestast.
Niemand antwoordde, terwijl steeds luider en luider, de klachten
van den
grootvader weerklonken.
Twee edele harten echter voelden medelijden met den armen man:
«Jan,
willen wij het wagen,» fluisterde Klaas zijnen vriend toe en:
«Tot den
dood volg ik u» luidde het korte doch zielroerende antwoord
van den
armen hoorige.
Een ijzeren ladder werd aangebracht en tegen den gevel van het
huis
geplaatst.
Klaas beklom die het eerst, en vlug als eene boschkat, volgde hem
zijn
vriend.
Beiden verdwenen in het brandend huis.
Een ... twee ... drie ... vier stonden, als uren zóó
lang, gingen
voorbij en beneden in de straat, jammerde een bevende grijsaard,
woelde
eene anstige volksmenigte.
Goddank! daar verscheen de wakkere Klaas, de kleine Liesbeth in
de
armen. Jan volgde hem, een ijzeren kistje op den rug, dat vergeten
was
en waarschijnlijk goud of kostbaarheden bevatte.
Beiden daalden de ijzeren ladder af; de menigte verdrong zich om
de
moedige knapen, de beangste vader zegende hen als de redders van
zijn
kleinkind.
De koopman nam intrek bij zijne zuster, die aan de andere zijde der
stad
woonde.
Hij verzocht Klaas en Jan hem daarheen te volgen, want hij wilde
zijne
belofte houden en de redders van zijn kleindochtertje rijkelijk
beloonen,
«Wie zijt gij? Van waar komt gij en wat kan ik voor u
doen?» sprak hij
tot de knapen.
Zij bogen het hoofd en zuchtten.
«Spreekt vrienden,» vervolgde de koopman, «hebt
vertrouwen in mij, want
ik verlang niets dan uw welzijn.»
Nu vertelde Jan, die de tranen in de oogen kreeg, wat er met zijn
vriend
en hem het laatste jaar was gebeurd; hij sprak van hunnen zucht
naar
arbeid en vrijheid, van hunne vlucht, van den schipper, van
Thorhout,
van den langen, bangen zwerftocht door stad en dorp, over heide
en
bosch.
De rijke koopman weende. «Gij blijft bij mij, sprak hij, ik
zal voor u
zorgen.»
Intusschen had hij het zeer druk; zijn huis moest hij doen opbouwen
en
zijne uitgebreide zaken nazien.
Klaas en Jan bleven in zijnen dienst; de eerste hielp de
metselaars,
want het afgebrande, houten huis werd door een steenen woning
vervangen;
de tweede deed boodschappen voor den koopman, die handel in laken
dreef
en aan talrijke wevers der stad arbeid verschafte.
Twee jaar later, toen de ramp volledig was hersteld, riep de
dankbare
heer de jongelingen tot zich en vroeg hun, welke plannen zij voor
de
toekomst vormden.
Klaas wenschte metselaar, Jan wolwever te worden.
De koopman keurde dit besluit goed en deed Klaas bij eenen
metselaar,
Jan bij eenen wolwever in de leer.
Zijn edel werk werd met goeden uitslag bekroond. De jongelingen
onderscheidden zich door ijver en werkzaamheid en de brave man had
het
geluk zijne beschermelingen waardige poorters der stad Yperen te
zien
worden.
32.--Koophandel en Nijverheid.
Wie heeft bij het lezen van het voorgaande verhaal niet gezeid, dat
het
lot der arme hoorigen niet zelden beklagenswaardig was?
Evenals Jan en Klaas verlieten vele dezer lieden het platte land
om
elders een waardiger en rustiger bestaan te zoeken.
De eerste mensch, die aan onze jonge vrienden de behulpzame
hand
reikte, was een schipper; want reeds in de X
de
en
XI
de
eeuw werden
de waterwegen in ons land druk bevaren; hout, schors, steenen,
graan,
wol, vlas, wijn, vervoerde men op de Yperlee, den Yzer, de Lei,
de
Schelde, de Durme, de Dijle, de Maas en den Rijn; plaatsen, die aan
den
oever van eene rivier, aan eenen inham van het water, aan de
samenvloeiing van twee bevaarbare rivieren gelegen waren, trokken
de
bevolking tot zich.
[Schip der XII
e
eeuw.]
Aldus zien wij, dat onze vrienden het dorp Gaver vluchtten, Gent
en
Brugge bezochten.
Vroeger leerden wij, dat deze twee plaatsen reeds in de
X
de
en
XI
de
eeuw zeer belangrijk waren, doch hoewel er reeds
talrijke
handelaars en ambachtslieden woonden, trof men er als in de steden
van
onzen tijd geene schitterende winkels, groote magazijnen of
fabrieken
aan; de ambachtslieden werkten tehuis en de voortbrengselen van
hunnen
arbeid werden niet zelden ter markt verkocht.
Geruimen tijd was de voornaamste jaarmarkt van ons land, die
van
Thorhout, waar Klaas en Jan eenige weken doorbrachten.
De kooplieden, allen goed gewapend, reisden in troepen of
karavanen,
want de wegen waren onveilig, struikroovers talrijk en sommige
edellieden schaamden zich niet de karavanen aan te randen, ze tol
te
doen betalen, aan de reizigers goud, juweelen, paarlen te ontstelen
en
de kooplieden of hunne dienaars te dooden.
[Wagen der XIII
e
eeuw.]
De graven van Vlaanderen, de bisschoppen van Luik trachtten die
misbruiken uit te roeien; roovers, al waren het ook edellieden
werden
gevangen genomen en--naar de gebruiken van dien tijd,--met den
dood
gestraft.
Nu werd ons land rustig, de wegen werden veilig en de handel
bloeide.
Fransche en Duitsche wijnen werden hier aangebracht, verkocht of
naar
Engeland verzonden, en hetzelfde gebeurde met de specerijen der
Italiaansche kooplieden.
Keeren wij echter tot ons verhaal terug. Van Thorhout begaven zich
onze
twee vrienden naar Yperen.
In 1073 telde deze stad reeds twee groote kerken en duizenden
inwoners.
Evenals te Brugge en te Gent was de lakenhandel er zeer
belangrijk.
De beschermer van Jan en Klaas was koopman in laken en de man was
zóó
rijk dat, toen zijn houten huis was afgebrand, hij zich eene
steenen
woning kon doen bouwen, hetgeen in dien tijd zeker geene
kleinigheid
was.
In die lang vervlogen eeuwen was het uitoefenen der ambachten niet
vrij.
Zoo bij voorbeeld moest men om leder te mogen maken noodzakelijk
tot de
nering der huidevetters behooren; de leden van het ambacht der
smeden
alléén mochten ijzer bewerken en, om het truweel te
hanteeren, moest men
tot de metselaarsnering behooren. Om in een ambacht opgenomen te
worden
als gezel moest men 21 jaar oud zijn, den katholieken
godsdienst
belijden en gedurende verscheidene jaren bij eenen baas of
meester
gewerkt hebben. Om baas of meester te worden moest men alweer
gedurende
lange jaren arbeiden en een meesterstuk vervaardigen.
De werkuren waren voor elk ambacht bepaald, niemand mocht tegen
verminderden prijs of buiten den gestelden tijd arbeiden.
Gemeenlijk bewoonden de ambachtslieden, die een zelfde bedrijf
uitoefenden, dezelfde straat of wijk der stad, vandaar de namen
van
Ketelvest, Huidevettershoek, Kalanderstraat, enz.
De koopwaren werden eerst door overheden gekeurd, deze stelden er
den
prijs van vast, daarna werden zij uitgestald op de openbare markten
of
in groote gebouwen,
Hallen
geheeten. De hallen van Yperen
vormen een
der schoonste gebouwen van ons land.
Elke koopman had daar zijne afgepaste en genummerde plaats, waar
zijn
toog of kraam stond, maar het was streng verboden de koopers te
roepen,
en vooral hen te bedriegen.
In vele steden: Yperen, Gent, Brugge was de nering der
lakenhandelaars,
zooniet de voornaamste, dan toch een der voornaamste.
Vlaamsch laken was zoo degelijk en schoon, dat men het overal in
Europa,
zelfs tot in Azië verkocht.
33.--Eene Klokkenvertelling.
Op zekeren avond, vergastte ons grootmoeder op de volgende
vertelling:
«Elk jaar, op Witten Donderdag, zegt men, verlaten de klokken
der torens
hunne hooge verblijfplaatsen, om naar Rome te vliegen en er den
zegen
van den Paus te ontvangen. Op den avond vóór Paschen
keeren zij naar
huis terug, onderweg gekleurde eieren strooiende als geschenk aan
de
brave kinderen van hun vaderland.
Op zekeren Goeden Vrijdag van het jaar 1250 reisden hoog, zeer hoog
in
de lucht, drie klokken naast elkander.
«Ik behoor tot eene abdij, sprak de oudste en bewoon het
zonnige Zuiden;
sedert honderd jaar roep ik de vrome abten tot het gebed of tot
den
arbeid.
Op feestdagen laat ik mijne stem helder en frisch door de lucht
weergalmen, en van tijd tot tijd melden mijne trage, treurige
klanken
aan de menschen, dat een hunner broeders het tijdelijke met het
eeuwige
heeft verwisseld.»
«En ik, sprak de tweede klok, kom uit een trotschen,
dreigenden burcht,
die zich op eene hooge rots, aan den linkeroever van den Rijn
verheft.
Mijn heer en meester is een krijgsman, een hertog, wien
honderden
hoorigen gehoorzamen. Hij erfde den toren, mijne verblijfplaats, en
den
burcht, die er zich onder bevindt, van zijne voorouders, die,
evenals
hij, roemrijke krijgslieden waren.
Zijn overgrootvader ontving van den keizer brieven van adeldom;
mijn
meester erfde die en bewaart ze in den toren, daarbij bezit hij
een
zegel, een blazoen en eene kostbare wapenrusting.
Woeste aanvallen van wreede krijgslieden heb ik in mijn slot
beleefd,
roemrijke steekspelen heb ik er bijgewoond.»
«En gij» sprak de klok tot de derde reisgenoote, die,
ofschoon veel
grooter dan de twee andere nog steeds een bescheiden stilzwijgen
had
bewaard «vanwaar komt gij en hoe is uw naam?»
En donderend, zoodat berg en dal er van dreunden, klonk het
eensklaps
uit den bronzen mond der reizende klok:
"Roelandt, Roelandt, als ick kleppe, dan ist brandt.
Als ick luy, dan ist storm in Vlaenderlandt."
[25]
Verschrikt stoven de twee klokken op zijde, maar de
aangesprokene
vervolgde:
«Vreest niet, vriendinnen, want alhoewel heden groot en
machtig, ben ik
van nederigen oorsprong. Ik werd niet in het leven geroepen door
een
machtigen hertog, maar door noeste werkers, ambachtslieden, die
mij
liefhebben als het licht hunner oogen.
Als woonplaats bouwden zij mij tusschen hunne houten en steenen
woningen, een hoogen, slanken toren, versierd met een koperen,
glinsterenden draak, zinnebeeld der vrijheid. Dien toren noemen wij
het
Belfort.»
«Bij ons, aan den voet van den burcht, ondernemen de hoorigen
niets
zonder de toestemming van hunnen heer» sprak de klok uit de
Rijnlanden.
«Wij zijn niet meer aan den grond verbonden, wij mogen naar
goeddunken
koopen en verkoopen, reizen en handel drijven, goederen bezitten,
er
vrij over beschikken en een anders goed erven.
In stede van cijnsbaar te wezen naar willekeur des heeren, betalen
wij
eerst dan buitengewone belastingen en schattingen als wij er
vrijelijk
in toegestemd hebben.
Wij benoemen zelven onze meesters.»--«Staat dat alles
wel geschreven,»
onderbrak de klok uit den burcht, op ongeloovigen toon?
«Zonder twijfel, hernam de fiere Roelandt, en dat nog wel
op
perkamenten, die wij bewaren in ijzeren koffers met verscheidene
sloten,
in de geheimkamer van het Belfort. Die perkamenten noemen wij
keuren,
handvesten, charters, voorrechten. Wij ontvingen of kochten die
van
onzen vorst, die gezworen heeft, ze te zullen
eerbiedigen.»
«Zijt gij rijk,» sprak de klok der abdij?
«Voorzeker, antwoordde Roelandt, en wij hebben eene kas,
waarin wij onze
penningen bewaren, een zegel, eene banier. Onze rijkdommen echter
hebben
wij niet bekomen door deelname aan roemrijke veldtochten, maar
door
arbeid, vlijt en volharding.»
«Dat alles is heel schoon en goed, antwoordde de klok uit de
Rijnlanden,
maar, indien gij enkel voor arbeid leeft, wat doet gij dan, als gij
met
uwen heer in onmin geraakt, als vijanden u aanranden, als
gewapende
benden uwe schatten, uwe woningen, uwe vrouwen en kinderen
bedreigen?»
«Stel u gerust, wij vormen onder elkander, broederschappen of
gilden,
wier leden zich oefenen in het hanteeren van hand-, kruis-,
voetboog en
andere wapenen.
Zoodra ons eenig gevaar bedreigt, luid en roep ik uit al mijne
macht; de
poorters verlaten hunne bezigheden, loopen te wapen, scharen zich
rondom
onze banier en verweeren zich dapper tegen den vijand.»
«Is uwe verblijfplaats, evenals de burcht van mijnen heer,
door muren,
poorten, torens of diepe grachten omgeven?»
«Dat is zij, sprak de machtige Roelandt, maar, hoe stevig die
muren, hoe
zwaar die poorten, hoe hoog die torens ook zijn, ik beheersch ze
alle en
de landlieden, die uren ver, in den omtrek op den harden grond
zwoegen,
begroeten het Belfort als het zinnebeeld der vrijheid.»
«Bezit gij ten uwent ook bedehuizen en zijt gij den
Godsdienst
verkleefd?» vroeg de klok der abdij, die zich tot hiertoe
heel weinig in
het gesprek had gemengd.
«Wij bezitten heerlijke kerken, antwoordde Roelandt, schier
alle zijn
juweelen van kunst en goeden smaak; daarbij heeft elke onzer
neringen,
haren patroon, hare kapel, haren bijzonderen feest-of heiligdag.
Zie,
vriendin, ik wenschte wel dat gij ten onzent een godsdienstigen
ommegang
kondet bijwonen. Al onze neringen, en wij tellen er meer dan
vijftig,
onze gilden met vlaggen, wimpels, banieren, nemen er deel aan, en
zich
tot de klok uit de Rijnlanden wendend, vervolgde zij:
«Ook de graven van Vlaanderen vereeren wij op dergelijke
wijze.»
«Als zij van een roemrijken veldtocht wederkeeren»
vroeg de klok?
«Neen, neen, als zij hunne intrede doen in hunne goede stad,
als wij hun
de sleutels der poorten aanbieden, als edellieden, poorters,
ambachtslieden hun te gemoet gaan en....»
«Gij eerbiedig en gedwee voor uwen wettigen vorst
nederbuigt?» vroeg de
klok der abdij.
«Neen, dat niet, vervolgde Roelandt, als wij den plechtigen
eed
aanhooren, die onze heer bij dergelijke gelegenheden zweert:
Onze duurgekochte vrijheden te handhaven en te
eerbiedigen.»
«Dat moet schoon en plechtig wezen, zuchtte de klok der
Rijnlanden. Het
spijt mij, vriendin, zulk een feest niet te kunnen bijwonen; maar
ik zal
in mijn vaderland verkonden, fiere Roelandt, wat gij mij hebt
medegedeeld; alle volkeren hebben er belang bij te weten, wat het
vrije
Vlaanderen tot stand heeft gebracht.»
De klokken namen afscheid van elkander. Roelandt vloog naar
hare
geboorteplaats en ter gelegenheid van het Paaschfeest, als
duizenden
poorters in feestgewaad, zich aan den voet van het Belfort in
de
schilderachtige straten verdrongen, als, in de prachtige bedehuizen
in
gouden vaten, de wierook walmde en dankgebeden ten hemel stegen,
zong
zij hoog in den machtigen toren:
"Roelandt, Roelandt, als ick kleppe, dan ist brandt.
"Als ick luy, dan ist storm in Vlaenderlandt!"
34.--De Gemeenten.
Roelandt, de groote, machtige klok werd gegoten in het begin
der
XIV
de
eeuw en eenige jaren later gehangen in het Belfort
van Gent.
Met rechtmatige fierheid mocht zij zeggen, dat zij, uit hare
hooge
verblijfplaats, op eene schoone en bloeiende landstreek, op
eene
werkzame en vrijheidslievende bevolking nederzag, want, in de
XIII
de
en XIV
de
eeuw hadden onze voorouders, door groote vlijt,
inspanning
en taai geduld, het vroeger zoo barre Vlaanderen tot den tuin van
België
gemaakt, woeste heiden, droge zandvlakten, kille moerassen hadden
zij in
weiden en velden herschapen, ontelbare kanalen gegraven en
dijken
aangelegd, terwijl zij, in hunne dichtbewoonde steden, leder,
wol,
hennep, vlas, hout, koper, ijzer, steen bewerkten.
In dien tijd was Gent reeds geklommen tot den rang van gemeente,
en,
onze lezers, die de klokkenvertelling met eenige aandacht lazen,
zullen
spoedig vinden waarom.
Ten einde hunne nasporingen gemakkelijk en het onthouden ervan
mogelijk
te maken, zullen wij het vroeger geleerde aldus samenvatten:
De steden hadden het recht zelven hare zaken te besturen, zij kozen
hare
stedelijke magistraten, onderhielden een leger. Elke stad was
ommuurd,
bezat een belfort, eene groote klok, en had net als de edellieden
een
blazoen en een zegel.
Jegens den heer had de stad zekere verplichtingen; zij moest
hem
behulpzaam zijn bij de verdediging van den grond, bij het
uitoefenen van
het gerecht en hem in sommige gevallen met geld bijstaan.
De steden die dergelijke voorrechten verkregen, noemde men
gemeenten.
De poorters bezaten: 1° de persoonlijke vrijheid, 2°
staatkundige
rechten en 3° roemrijke zinnebeelden hunner
onafhankelijkheid.
In de Middeleeuwen waren in ons land talrijke gemeenten en sommige
waren
zeer oud, doch vele perkamenten, keuren, voorrechten zijn in den
loop
der eeuwen verloren gegaan.
Met zekerheid echter weet men, dat Boudewijn VI, graaf van
Henegouwen en
Vlaanderen, reeds in 1068 aan de gemeente Geeraardsbergen eene
vermaarde
keure gaf, die verklaarde dat, al wie zich in de stad vestigde,
geen
hoorige, maar vrije zou wezen. Zij verleende daarenboven aan de
inwoners nog talrijke andere voorrechten.
Waren de groote leenheeren wellicht vrienden en beschermers der
gemeenten?
Eenigen verdienden wel dien naam, daarom ook schrijven wij hem
hier
dankbaar neer.
Filips van Elzaten, graaf van Vlaanderen, breidde de voorrechten
uit,
die Gent, Brugge, Veurne, Oudenaarde reeds bezaten en gaf nieuwe
keuren
aan Damme, Aalst, Duinkerken. Meest al deze keuren zijn in het
Dietsch
of Nederlandsen opgesteld. Filips begunstigde den handel, liet
verscheidene vaarten graven en bekwam van Duitschlands keizer,
talrijke
voorrechten voor de Vlaamsche kooplieden, die op den Rijn,
handel
dreven.
Boudewijn van Konstantinopel, dezelfde, die zich in de
kruistochten
onderscheidde, schonk talrijke voorrechten aan de gemeenten en
zijne
dochters Johanna en Margaretha volgden het voorbeeld van haren
vader.
Ook in Luik en Brabant leefden vorsten, die de ontwikkeling der
gemeenten bevorderden.
In verdere verhalen zullen wij ze leeren kennen, want eerst moeten
wij,
naar aanleiding van de
Klokkenvertelling
, nog eenige
opmerkingen
maken.
De machtige Roelandt zeide niet zonder reden, dat de landlieden
uren ver
in den omtrek, met liefde het hooge Belfort begroetten.
Hoe rijker de steden werden, hoe hooger het cijfer der bevolking
klom,
hoe grooter ook hunne behoeften waren en hoe bloeiender de veeteelt
en
de landbouw moesten worden.
[Gentsche Poorter (Steenen beeld).]
Ten einde de bevolking van het platte land te beletten zich meer en
meer
naar de steden te begeven, waren de heeren verplicht aan hunne
hoorigen
vrijheden te schenken, zoodat het leven der landlieden
aanmerkelijk
beterde en de meeste dorpen werden ontvoogd.
De gemeentevrijheden van ons land werden in den vreemde
hooggeschat; de
wetten en gebruiken van eenige onzer steden werden
«voorbeelden» voor de
Fransche steden, terwijl de invloed der Vlaamsche en
Brabantsche
gemeenten zich in Zeeland en Holland gelden deed.
35.--Kapitein Lorenzo en zijne reis naar Brugge.
Op een morgen der maand April verliet een groot koopvaardijschip
de
haven van Venetië in Italië.
De saamgestroomde menigte zond het als afscheidsgroet een
aanmoedigend
«addio»
[26]
achterna en
het scheepsvolk beantwoordde dien groet, zoo
lang en zoo ver het maar kon.
De zuiderzon goot hare milde stralen over de kabbelende golfjes
der
blauwe zee, witte meeuwen scheerden de oppervlakte van het heldere
water
en langzaam, zeer langzaam voer eene kleine gondel uit de haven
naar de
stad terug.
In die gondel zaten eene oude dame en een jong meisje, wier
rijke
kleederdracht genoegzaam aanduidde, dat zij tot eene voorname
familie
behoorden.
De oude dame hield het hoofd gebogen en wischte van tijd tot tijd
met
een kanten doek de tranen af, die langzaam over hare wangen
vloeiden.
Ook de jonge dame scheen geweend te hebben, doch zij deed zich
geweld
aan om hare tranen te bedwingen en sprak met zoete, streelende
stem:
«Troost u, lieve moeder, onze Lorenzo volbracht reeds zoovele
reizen op
zee! Telkenmale keerde hij ongehinderd tot zijne moeder en
zuster
terug.»
«Tot hiertoe voer Lorenzo enkel op de Middellandsche zee,
heden
onderneemt hij eene reis naar het verre Noorden, die reis schrikt
mij
af, Lenora, zij zal lang duren, want in de afgelegen streken, die
Lorenzo
bezoeken zal, is de winter streng en mistig, hevige orkanen woeden
er op
den Oceaan, zij beletten de schepen naar huis terug te keeren en ik
ben
oud en ziekelijk, wie weet of ik Lorenzo nog zal
wederzien.»
Lorenzo was de kapitein van het groote koopvaardijschip, dat zoo
juist
Venetië had verlaten om de havens der Noord-en Oostzee te
bezoeken;
Lenora was zijne zuster, Dona Maria zijne moeder.
«De tijd vliegt zoo spoedig voorbij, troostte Lenora, alle
dagen moeder,
zullen wij bidden voor den afwezige, heel dikwerf zullen wij ter
kerke
gaan, aalmoezen uitreiken aan de arme lieden, zieken bezoeken,
bedroefden vertroosten en intusschen met moed en betrouwen,
Lorenzo's
terugkomst verbeiden.»
Dona Maria schudde het hoofd, veegde nogmaals hare tranen af en,
daar
beide dames hare woning genaderd waren, stapten zij aan wal.
Helaas ... dagen, weken, maanden vervlogen en het groote
Venetiaansche
schip, met den jongen, moedigen kapitein Lorenzo keerde niet
weder.
Elken dag, 's morgens, 's avonds begaven Dona Maria en hare dochter
zich
naar de haven, hopende op de terugkomst van haren lieveling, doch
zij
vernamen enkel onrustwekkende tijdingen.
Bruingebrande zeelieden verhaalden van hevige stormen, die de
kusten van
Spanje, van Frankrijk, van Vlaanderen teisterden, van
Italiaansche
schepen, die door de golven verzwolgen of door stranddieven
waren
geplunderd, maar van kapitein Lorenzo, van het groote
Venetiaansche
schip wisten zij niets ... niets.
Het nieuwe jaar brak aan, de lentebloemen ontloken en verwelkten,
de
zomer kwam in het land en moeder en dochter verloren hare laatste
hoop,
toen, op zekeren namiddag der maand Augustus eene blijde mare zich
door
de stad verspreidde; het langvermiste schip was de haven
binnengeloopen,
kapitein Lorenzo en zijne manschappen waren in leven, weldra zouden
zij
aan wal stappen en vrienden en magen begroeten.
Dona Maria en Lenora weenden van ontroering, en, o zalige
stond!
Lorenzo, de langverbeide zoon, de teergeliefde broeder zag zijne
moeder
en zuster terug.
Angst en lijden werden vergeten om plaats te maken voor de vreugde
van
het blijde wederzien.
Lorenzo wist zooveel te vertellen over de reis, die zoo lang
geduurd en
zoo vol afwisseling was geweest.
Drie weken lang waren wind en weder het groote koopvaardijschip
gunstig
geweest, maar, na dien tijd werd het, in de wateren van de golf
van
Gasconje en in die van het Kanaal herhaaldelijk door hevige
stormen
overvallen, zoodat het averij leed, herstellingen noodig had
eer het de eigenlijke plaats zijner bestemming, de groote
handelsstad
Brugge bereikte.
Hier had het schip zijne lading afgezet, maar, daar het schoone
jaargetijde voorbij was, moesten kapitein Lorenzo en de bemanning
te
Brugge overwinteren, om zich eerst in de lente weer op zee te
begeven.
Op zijne reis had kapitein Lorenzo vele wonderlijke zaken
ontmoet,
volkrijke steden, heerlijke gebouwen, schilderachtige
kleederdrachten
aanschouwd, het liefst echter sprak hij over Brugge, de rijke
fiere
stad, die hij als de meeste zijner landgenooten, het Venetië
van het
Noorden noemde.
36.--Brugge.
Brugge, zeide Lorenzo, had heerlijke straten met fraaie gebouwen
en
schilderachtige huizen, waarvan vele op het water zagen. Die stad
telde
prachtige bedehuizen, fiere torenspitsen en duizenden inwoners.
Zij was door een kanaal verbonden met de naburige stad Damme, die,
door
eene golf met de Noordzee in verbinding stond.
Brugge, dat ongeveer halverwege tusschen de straat van Gibraltar en
de
Baltische zee gelegen was, ontving koopwaren uit Brittanje,
Noorwegen,
Denemarken, Zweden, Rusland, Hongarije, Duitschland, Frankrijk,
Spanje,
Portugal, Italië, Konstantinopel Jeruzalem, Egypte.
Het Noorden zond er hout, leder, pelterijen, gedroogde visch;
Brittanje, wol, lood, tin; het Oosten, goud en zilver;
Duitschland,
graan, ijzer, wijn; Frankrijk, wijn en zout; de Zuiderlanden,
gedroogde
vruchten, zijde, kwikzilver; Afrika en Azië, suiker, peper, en
andere
specerijen, artsenijplanten, rijst, katoen, aluin; Italië
bracht er
zijden en fluweelen stoffen, juweelen, schoone wapens.
[Hanzeschip der XIV
e
eeuw.]
Te Brugge zeilden honderden schepen de haven binnen. In die stad
werden
de eerste verzekeringsmaatschappijen opgericht; de naam
«beurs» is te
Brugge ontstaan.
De hanze
[27]
van Londen werd door
Bruggenaars gesticht en door
Bruggenaars bestuurd. Wisselbrieven waren al vroeg te Brugge
bekend.
De burgemeester der stad was eene aanzienlijke persoonlijkheid, die
met
vorsten briefwisseling hield.
De overheid deinsde voor geene opoffering terug om den bloei der
stad te
bevestigen.
Brugge bezat eene groote loskraan, consulaten, geplaveide
straten,
riolen, eene heerlijke waterleiding, badplaatsen of stoven; er
woonden
ook verscheidene geneesheeren.
De haven en het kanaal van Damme waren goed onderhouden; de groote
sluis
dezer laatste stad was een bewonderenswaardig werk, evenals de
overwelving der Reye, die in een dok veranderd was.
Alle wijken der stad waren voorzien van drinkwater, dat in rood
koperen
buizen vloeide; er bestonden openbare pompen en fonteinen.
De Brugsche ambachtslieden en kunstenaars vervaardigden allerlei
nuttige
en mooie voorwerpen en om zijne woorden door bewijzen te staven,
liet
kapitein Lorenzo door een bediende de geschenken brengen, die hij
uit
Brugge voor zijne dierbaren had medegebracht.
Voor zijne zuster fraaie juweelen en een heerlijk geborduurd kleed;
voor
zijne moeder een schoon gebedenboek versierd met mooie
penteekeningen en
voorzien van een kunstig bewerkt slot in gedreven zilver.
Dona Maria en Lenora konden hare oogen niet gelooven;
overgelukkig
dankten zij den jongen kapitein en luisterden nog uren lang naar
de
heerlijke beschrijving van Brugge, de wereldstad der
XIII
de
en
XIV
de
eeuw.
37.--Een Dichter.
Het was nacht. Bij een smokend lampje, in een kleine woning van
het
stadje Damme, zat, in diepe gepeinzen verzonken, een man, die, bij
den
eersten aanblik, in de volle kracht des levens scheen te zijn.
Vóór hem, op eene schrijftafel, lag eene rol
perkament, waarop hij, van
tijd tot tijd, eenige regels neerschreef.
Daarna legde hij de pen neder, liet het hoofd op de vlakke hand
zakken
en sprak tot zich zelven:
«Arme Jakob, uw werk vordert niet, uwe denkbeelden zijn
verward, uw
stijl is gedwongen ... waarom dag en nacht arbeiden, uwe rust,
uwen
zielevrede aan de dichtkunst opofferen? Geniet de genoegens van
het
leven, vermaak u bij spel en dans, verlustig u in de lieve natuur,
in
stede van, arme droomer, uwen geest af te matten en uw gansche
leven aan
de studie te wijden.»
Een traan rolde over de wangen des dichters; hij las nog eens de
verzen
over, die hij daareven neerschreef, greep het perkament met beide
handen
en gooide het, als wanhopig, in een hoek der kamer.
Toen werd het zóo stil, zóo stil, dat men het zachte
geritsel vernam van
de groene linde die, voor het huis, in den zoelen zomernacht,
den
balsemgeur van hare duizenden bloempjes verspreidde.
Het lamplicht verbleekte en een zachte glans, voorbode van den
naderenden dag, vervulde de kamer.
Jakob bemerkte er niets van en bleef in zijne mijmering verdiept,
toen
eensklaps, rein als zilver, helder als de ontluikende dag een
zoetluidend gezang zijne ooren kwam streelen:
"Aloëtte, vogel clein,
"Dijn nature is zoet ende rein,
"So es dijn edel sanc,
"Daar dient u met den Here allein
"Te love om sinen danc."
«Het herderinnetje leidt hare kudde naar de weide,»
sprak de dichter,
«straks zal de landman zich naar het veld begeven, de
Vlaamsche wever
zal zijn getouw laten klapperen.»
Jakob keek naar buiten en ademde met volle borst de heerlijke
morgenlucht in, die in het gouden licht der opgaande zon over de
vlakte
stroomde.
Nieuwe zangen troffen zijn oor:
"Wi willen van den Kerle singen,
"Si dragen eenen langen baert."
«De Vlaamsche visschers gaan naar zee,» murmelde de
dichter. «Al mijne
broeders hervatten den arbeid, ieder van hen werkt mede aan de
welvaart
van anderen.»
Hij keerde naar de schrijftafel terug, verdiepte zich in den arbeid
en
schreef:
"Elken man,
Al en hadde hi gheen groot goet,
Es hi hovesch ende vroet
Van wat lande dat hi si,
Al en ware sin geslachte niet vri,
Ware hi geheten van goeden seden,
Men zouden eren t' allen steden;
Want dieghene is edel allene,
Die hovesche van seden is ende rene."
38.--Jakob van Maerlant.
In die lang vervlogen eeuwen bracht ons land niet alleen noeste
werkers
maar ook vruchtbare dichters voort.
Uit de XII
de
eeuw reeds dagteekent: Van den here
Wisselau; in de
XIII
de
eeuw verscheen: Karel en Elegast; omstreeks 1240
schreef
Diederic van Assenede, klerk van Margaretha van Konstantinopel
de
aandoenlijke geschiedenis van: Floris en Blancefloer en meester
Wilhelmus van Gent, dichtte: Van den vos Reinaerde.
De dichter, dien wij in het voorgaande verhaal aan onze lezers
voorstelden was Jakob van Maerlant, die in de XIII
de
eeuw, de stad
Damme bewoonde.
Een wijze, zeer geleerde professor spreekt over hem ongeveer in
dezer
voege:
«In stille eenzaamheid, dag aan dag, met onverdroten geduld,
arbeidde
hij aan de zedelijke ontvoogding van ons volk.
Hij was buitengewoon ontwjkkeld en zijne kennis was verbazend.
Buiten zijne moedertaal was hij even vertrouwd met het Fransch als
met
het Latijn en met het voornaamste, dat daarin geschreven was. Hij
kende
de natuurleer en het Duitsche recht.»
In zijnen tijd waren de meeste wetenschappelijke werken in het
Latijn
geschreven, zoodat geringe menschen, die niet konden lezen.
Van Maerlant besloot voor zijn volk in het Dietsch te schrijven.
Hij
vertaalde in 15000 verzen een Latijnsch boek over natuurkunde en
andere
wetenschappen en noemde het: Der naturen bloeme. Een tweede werk,
dat
hij vertaalde draagt voor titel: de Rijmbijbel en bevat 2700
verzen.
Zijn Spiegel Historiael, geschiedkundig werk, bestaat uit 7500
verzen,
doch is ongelukkig niet voltooid geworden.
Maerlant is een leeraar en weldoener van zijn volk geweest. De
Vlamingen
hebben hem veel te danken, daarom ook verwierf hij den eerenaam
van:
"Vader der Dietsche dichters."
39.--Een Verhaal van Lijden en Tranen.
Op eenen Zondag van het jaar 1281, bij het vallen van den avond,
stapte
een Minderbroeder door de straten van Gent en haastte zich merkbaar
om
zijn klooster te bereiken.
Dien dag toch, had hij het bijzonder druk gehad; arme zieken had
hij
bezocht, geholpen en getroost, aalmoezen ingezameld en, in een
der
talrijke bedehuizen der stad een preek gehouden, die door
honderden
lieden, grootendeels menschen uit den lagen stand, met
buitengewone
vroomheid was aangehoord.
Broeder Johannes was een volksvriend in den vollen zin van het
woord:
Zoon van een armen weversgezel, had hij zich door studie en
deugd
gevormd, en, als jongeling opgenomen in de orde van den
Heiligen
Franciscus, had hij, als Minderbroeder, zijn gansche leven aan de
armen
en ongelukkigen zijner geboortestad gewijd.
Streng voor zich zelven, was hij het ook voor de rijke poorters der
stad
en herinnerde hun gedurig de nederigheid en de vrijwillige armoede
van
den zoeten Jezus.
Broeder Johannes troostte de bedrukten en wist de ellendigen op
te
beuren, zoodat hij op de talrijke gezellen, nederige ambachtslieden
der
stad een grooten zedelijken invloed had verworven.
De Minderbroeder bereikte de poort van zijn klooster en wilde
er
aankloppen, toen hij eene vrouwelijke gestalte bemerkte, die op
den
kouden grond zat nedergehurkt en de weenende stem vernam van een
kindje,
dat de vrouw met zachte woorden trachtte te sussen.
«Arm schaapje,» troostte zij, «ongelukkig
Betteken, ween niet zoo
bitter, wij zullen uwen oom terugvinden en die zal ons helpen, want
hij
is zoo goed en liefderijk....»
Broeder Johannes schrikte; «mijne zuster,» fluisterde
hij ...
«onmogelijk, Veerle bewoont Brugge,» en, de stem
verheffende, sprak hij
tot de vrouw:
«Sta op, moedertje, en volg mij.»
Hij klopte aan de kloosterpoort en zoodra men deze voor hem
ontsloot,
leidde hij de bedrukte in de spreekzaal, die verlicht was door
eene
brandende lamp.
Hij wierp eenen blik op de vreemde en «zuster! arme
zuster!» «broeder, o
broeder, help mij!» klonk het door de kamer.
Broeder Johannes kon zijne oogen niet gelooven: zijne zuster
Veerle
stond voor hem, bleek en bevend, haar weenend kindje in de
armen.
Hoe, waarom had zij Brugge verlaten? Waar bevond zich haar
echtgenoot
en wat kwam zij hier doen?
Eensklaps schenen hare laatste krachten de vrouw te begeven. Zij
sloot
de oogen en zakte buiten kennis in de armen van haren broeder.
Deze riep om hulp en twee kloosterbroeders brachten de lijdende op
een
bed, legden het kindje naast haar en verzorgden de kranke zoo goed
zij
konden.
Na een half uur opende Veerle de oogen en kwam tot bezinning.
Haar
broeder bereidde haar een verkwikkenden drank en bracht den heelen
nacht
wakend aan hare sponde door.
Veerle, de zuster van Johannes, was tot vóór eenige
dagen de gelukkige
echtgenoote geweest van eenen blauwverver, die sedert vijf jaar
te
Brugge gevestigd was.
Het gezin was niet rijk, maar de werkzaamheid en het voorbeeldig
gedrag
van den man waren voldoende om armoede en ellende op een afstand
te
houden.
Vóór een paar maanden nog had broeder Johannes zijne
zuster en haren
echtgenoot een bezoek gebracht en zich verheugd over de
eensgezindheid,
die in het gezin heerschte.
De vrome Minderbroeder verloor zich in gissingen maar, bij het
krieken
van den dag ontwaakte Veerle en voelde zich sterk genoeg om
haren
broeder mede te deelen, wat te Brugge was gebeurd.
«Sedert geruimen tijd:» sprak zij, was de goede
verstandhouding tusschen
de ambachtslieden en de rijke poorters der stad verbroken.
Waarom, kon zij, arme onwetende vrouw, niet begrijpen, maar haar
man,
wiens leven vroeger zóó geregeld was, bleef soms tot
laat in den nacht
van huis weg en zijne gezellen, alsook de wevers, vollers en de
leden
van andere neringen, handelden eveneens.
Weldra weenden te Brugge honderden volksvrouwen om hare
afwezige
echtgenooten. Bange moeders, zusters, echtgenooten, spraken van
oproer
en gevecht, van brand en plundering.
Helaas! hare vrees was maar al te gegrond: Op zekeren avond werden
de
verbitterde poorters met de ambachtslieden handgemeen, bloed
stroomde
in de straten van Brugge, verscheidene gebouwen werden aan
plundering
prijs gegeven, gewapende benden doorliepen de stad tot laat in
den
nacht.
Angstig biddend, geknield voor haar kruisbeeld, lag Veerle in
hare
eenzame woning, toen eensklaps de lage deur werd opengestooten en
de
arme blauwverver, gewond, bebloed, de woning binnenstoof.
«Verberg mij, vrouw,» riep hij wanhopig, maar nog was
Veerle niet
opgesprongen of woedende, met bijlen gewapende mannen, verschenen
in de
woning en wierpen zich op den vluchteling.
Deze trachtte zich te verdedigen, maar een bijlslag van een
zijner
vervolgers deed hem dood nedervallen vóór de voeten
zijner vrouw.
Half waanzinnig had Veerle haar kind aan het hart gedrukt, en toen
de
bijlen der moordenaars ook haar bedreigden, was zij, evenals
andere
vrouwen, de stad ontvlucht, waar de vlammen des oproers zoo
onheilspellend flikkerden.
Zij was steeds voörtgeloopen, menigmaal onderweg gevallen,
maar had zich
weer opgericht onder de slagen van het zweepend noodlot.
«Naar mijnen broeder te Gent wil ik gaan» had zij
snikkend uitgeroepen
en thans rustte zij in het vreedzame klooster, waar elkeen zich
over
haar scheen te ontfermen.
Haar broeder boog het hoofd en weende. «Arme zuster! arm,
hulpeloos
volk» zuchtte hij; want hij, die geleerd was en den toestand
der
Vlaamsche gemeenten kende, besefte ten volle de uitgestrektheid
der
ramp, die Brugge had getroffen.
«Wat stond hem te doen?» Zijne zuster naar Brugge
terugzenden kon hij
niet, haar echtgenoot was dood en broeder Johannes onvermogend.
Hij dacht aan de talrijke vrienden, die hij te Gent bezat, maar ...
hulp
afsmeeken voor zijne eigene familieleden, neen, dat ging
niet....
De overste van het begijnhof der stad was eene vrouw, die door
haar
verstand en liefderijk hart, boven anderen uitblonk. Die zou
hij
opzoeken, die zou hem raad geven en zijne arme zuster helpen.
In den morgen nog verliet hij het klooster der Minderbroeders,
begaf
zich naar het begijnhof en was zoo gelukkig er de overste aan
tes
treffen.
Hij deelde haar de ramp mede, die Brugge en zijne zuster getroffen
had
en, nauwelijks was zijn treurig verhaal geëindigd of de brave
vrouw
sprak met bewogen stem:
«Breng de arme bedrukte naar hier, wij zullen haar herbergen,
haar
troosten, haar genezen.»
Broeder Johannes leidde zijne zuster naar het stille begijnhof.
Langzaam
keerden hare krachten terug en de zoete oogjes, de zachte
liefkozingen
van haar Betteken, verdreven hare wanhoop en schonken haar
levensmoed.
Dank aan de bescherming der bewoonsters van hare nieuwe
verblijfplaats,
was zij weldra in staat door handwerken in hare behoeften en in die
van
haar dochterje te voorzien.
De tijd, die alle wonden heelt, stilde ook de smart der
zwaar-beproefde
vrouw en hare stille dankbaarheid zegende den broeder, die haar
en
honderden bedrukten had getroost en geholpen.
40.--Innerlijke Twisten in de Gemeenten.
Laten wij nog eenige oogenblikken stilstaan bij ons verhaal, of
liever,
laten wij trachten het nader te verklaren:
Schier in al onze gemeenten, was de handel zeer bloeiend en
rijke
kooplieden waren er talrijk. Geruimen tijd waren het alleen de
rijke
poorters, de burgers bij erfenis, de «coomans» die de
stad bestuurden.
Zij vormden de «poorterij» of poorters bij
uitnemendheid. Dank aan hunne
bekwaamheid, hunne werkzaamheid, hunne volharding verkregen de
gemeenten
hunne voornaamste voorrechten en het waren de «poorters
bij
uitnemendheid» de coomans, die de muren der gemeenten lieten
opbouwen,
hallen en bedehuizen stichtten, straten plaveiden, kanalen deden
graven,
waterleidingen deden overwelven, hospitalen stichtten.
In den loop der XIII
e
eeuw echter, leefden en arbeidden
naast die
«poorters bij uitnemendheid» de massa der eenvoudige
ambachtslieden en
kleine burgers, die in «neringen» waren vereenigd.
Deze menschen werden op verre na niet als de gelijken der
«rijken»
behandeld.
Zij waren wel is waar vrij, verzekerd van de bescherming der
schepenen,
zij genoten de voordeelen, welke de charters aan de gemeenten
gewaarborgd hadden, doch zij mochten geene aanspraak maken op
eenige
deelname in het bestuur hunner stad.
Dit laatste voorrecht wenschten zij te bezitten, maar zij
veroverden het
niet gemakkelijk. De erfgerechtigden en coomans verdedigden
zich
hardnekkig; zij waren niet zelden verwaand, hoogmoedig en maakten
soms
misbruik van hun gezag.
Menschen, die met elkander in slechte verstandhouding leven,
slaan
helaas! heel licht over tot geweld; vandaar oproeren, waarbij
burgers
derzelfde gemeente elkanders bloed vergoten en de woningen, de
openbaren
gebouwen, de kerken plunderden of vernielden.
Verstaat gij thans, hoe Veerle's echtgenoot in Brugge werd
gedood,
waarom zijne arme vrouw naar Gent vluchtte?
De Minderbroeders, tot welker orde broeder Johannes behoorde,
begunstigden het streven der geringe ambachten, vandaar dat het
volk een
ongemeen groot vertrouwen stelde in deze geestelijken.
De begijnen vormden eene zusterschap van godvruchtige vrouwen, die
van
haren arbeid leefden; edelmoedige begiftigers bouwden haar
gemeenschappelijke huizen, prinsessen namen ze onder hare
bescherming.
Heden nog bestaan begijnhoven in vele steden van ons land.
41.--Eene Voorspelling.
Er was eens een stroom; een frissche, jeugdige stroom, die eene
schilderachtige landstreek besproeide en onderweg rivieren en
beekjes in
zijnen schoot ontving.
Hij vloeide door mooie valleien, omzoomd met wilgjes, die zich in
zijne
golven spiegelden of dartelde langs groene wouden, die zich hier en
daar
aan zijne oevers verhieven.
Zijne machtige armen omstrengelden talrijke eilanden, waarop de
reizende
ooievaars in het najaar rustten, waar bronnetjes murmelden en, in
de
lente, goudgele lischbloemen tusschen het riet ontloken.
Nu en dan, vloeide hij tusschen hooge rotsen met grillige koppen
en
diepe, met mos begroeide kloven, maar dit laatste beviel hem
weinig; hij
vond, dat de rotsen zijne leden knelden en de vrijheid zijner
bewegingen
beletten.
Op zekeren nacht, dat de maan helder scheen en het weder bijzonder
zacht
was, vergat de jonge stroom het slapen en speelde verstoppertje met
eene
heldere beek, die gedurig tusschen de rotsblokken van den oever
wegdook.
Hij achtervolgde haar en bereikte eene fraaie grot, met
kronkelende
gangen, prachtige zuilen, mooie dropsteenen en ziet!... hier
verdwaalde
de jonge stroom en zocht vruchteloos naar eenen uitweg. Hij
werd
ongeduldig, gejaagd en stiet weldra zijne golven met zooveel
geweld
tegen de rotswanden, dat duizenden waterdroppelen, als zoovele
pareltjes
naar omhoog stoven.
De stroom maakte zulk een geweld, dat de gangen der grot er luid
van
weergalmden en de bewoners harer geheimzinnige vertrekken, in
hunnen
slaap gestoord, kwamen zien wat er gebeurde.
Tien, twintig, dertig ... misschien wel honderd aardmannetjes,
elk
hunner voorzien van een brandend lampje, daalden van den
steilen
rotswand naar beneden en vroegen den stroom «wat hij
begeerde?»
«Ik wil er uit! ik wil er uit!» gilde de gevangene,
maar de
aardmannetjes lachten en zeiden, dat zulks vóór
zonsopgang niet mogelijk
was.
«Stel u gerust, stroompje» spraken zij, we zullen met u
spelen en u al
de wonderen van ons onderaardsch paleis laten zien.»
«Ik wil niet» antwoordde de stroom.
«We zullen u mooie sprookjes vertellen» lachte een
aardmannetje en ...
«ik ben de kinderschoenen ontwassen» sprak het fiere
water.
Eensklaps onstond eene eerbiedige stilte onder de aardmannetjes;
zij
plaatsten zich ordelijk langs den rotswand, namen de roode petjes
van
het hoofd en bogen zoo diep, dat hunne lange, witte baarden den
grond
raakten.
«De fee! de weldoende fee der onderwereld» fluisterden
de aanwezigen en
zwegen dan weer stil, eerbiedig stil ... stil....
Eene statige vrouw in ruischende zijde gekleed, verscheen en
groette den
jongen stroom.
Fonkelende edelgesteenten blonken in hare zwarte haarvlechten,
gouden
banden versierden haar keurslijf en den langen sleep van haar
ruischend
gewaad.
«Vrees niet, heer ridder,» sprak zij tot den stroom,
«ik zal u
gezelschap houden, u bij het krieken van den dag op de rechte
baan
helpen; bij mijne geboorte schonk mijne meter mij de gave der
voorspelling, wilt gij mij uwe hand reiken? Ik zal in hare lijnen
lezen,
wat de toekomst voor u heeft weggelegd.»
De stroom bedaarde en reikte de fee zijne opene hand.
Zij nam ze aan, las er aandachtig in, verdiepte zich langen tijd in
die
lezing en sprak met trage, zachte stem, in tegenwoordigheid der
zwijgende aardmannetjes:
«Weldra zal een vroom en verstandig man langs uwe oevers
reizen. Hij zal
er een wijd, mooi dal ontdekken, begrensd door heerlijke heuvels
en
talrijke frissche wouden: «Ik wenschte wel hier eene groote
stad te
kunnen aanleggen» zal hij zeggen en, alvorens zijne reis
voort te
zetten, zal hij, in de mooie vallei, eene kapel stichten.
De fee zweeg en ... «is dat alles» fluisterde de
stroom?
«Bij lange na niet» antwoordde de fee, «ik zie
zóoveel, zóoveel.
«Zeg mij nog iets, voorspel mij mijn gansche toekomst»
vroeg de
nieuwsgierige stroom en de fee vervolgde:
«Rondom de kapel, in het mooie dal, verheffen zich
menschelijke
woningen, geloovige christenen richten en hunne schreden heen. Ik
zie
een heilig man, den bisschoppelijken staf in de hand. Hij
predikt
godsvrucht en broederliefde; aan de grooten der aarde herinnert
hij
hunnen plicht en laakt hun zondig leven.
Helaas! zulks doet hij niet ongestraft; wreede moordenaars heffen
hunne
bijl tot hem op en koelen hunne wraak in het onschuldig bloed van
den
martelaar.
Nu zuchten en weenen de menschen aan uwe oevers, jonkheer stroom;
zij
betreuren den man, die een wreeden dood onderging, omdat hij
enkel
«rechtvaardigheid» betrachtte.
De menschen brengen zijn stoffelijk overschot naar de kapel midden
in
het stille dal, waar het weldra door duizenden bedevaartgangers
wordt
bezocht.
Jaren en jaren verloopen. Een machtig man, prins en bisschop, laat
in
het dal eene mooie, groote kerk bouwen en er eene stad
aanleggen,
verschanst achter kloeke muren.
Die stad wordt de zetel van een prins-bisdom met kanunniken,
kloosters,
scholen, monniken en kloosterzusters.
Langzamerhand vestigden zich handelaars in de bisschoppelijke
stad;
bootslieden brengen er hout en steenen aan, menschelijke
woningen
ontstaan als door tooverslag; ik zie teekenaars, bouwmeesters,
schilders
en andere kunstenaars, die goud, zilver, koper verwerken en de
heilige
vaten der bedehuizen scheppen; ik zie beeldhouwers, die marmer,
arduin,
eikenhout bezielen en naast hen een wriemelenden drom van
nederige
ambachtslieden, leerlooiers, smeden, kopergieters en anderen.
Hoe talrijk worden die menschen! Ik kan ze niet meer tellen, ze
zijn
levendig van aard, werkzaam, opgeruimd. Zij doorboren de ingewanden
der
heuvels, zoeken er steenen en allerlei ertsen. Eindelijk ontdekken
zij
de zwarte steenkool, nederige brandstof, die hun onschatbare
diensten
bewijst.
Aan uwe oevers, heer stroom, ontstaan nog andere steden, ik zie
ontelbare lachende dorpen, wijngaarden, boomgaarden, ik bemerk
hooge
torenspitsen, bruggen, marktplaatsen.
De bevolking groeit aan, de stoffelijke welvaart vermeerdert en gij
zijt
de koning, de vader der heele landstreek.
De jonge stroom lachte en schudde ongeloovig het met wier en
loof
omkransde hoofd. Ook de bergmannetjes lachten en een hunner spoedde
zich
naar den ingang der grot.
Weldra echter keerde hij terug en kondigde aan:
«De nachtster verbleekt, de morgenzon breekt door de nevelen,
de
leeuwrik zingt hoog boven de toppen der rotsen.»
«Kom met mij» sprak de fee tot den stroom.
Zij nam hem bij de hand, leidde hem door de heimnisvolle gangen,
door
afgronden en over rotsblokken, tot aan de poort van haar
onderaardsch
verblijf.
Hier nam zij afscheid en sprak op zachten toon.
«Vaarwel, heer ridder, leef lang en gelukkig.»
Eensklaps goot de morgenzon een schat van zilveren starren over
het
donkere harnas van den stroom. De glans, die er van uitging was
zoo
verblindend, dat de oogen der fee die niet verdragen konden en zij
zich
in hare duistere woning terugtrok.
De stroom echter vloeide verder, hij groette de vlugge hinde, die
aan
zijn helder water, haren dorst kwam lesschen; hij kuste de
slapende
bloempjes wakker en speelde met de zilveren vischjes, die in
zijn
vochtigen schoot zwommen.
Hij murmelde, hij zong, hij juichte van levensblijheid en vergat
weldra
de schitterende fee en de lachende, goedaardige bergmannetjes
der
onderwereld.
42.--Het Prins-Bisdom Luik.
«Wie toch is de stroom, die zulke tooverachtige avonturen
beleefde?»
vraagt mij eene nieuwsgierige lezeres.
De Schelde is het niet, die vloeit bijna overal tusschen
lachende
beemden en malsche weiden, die is te kalm en te ernstig om in
grotten te
spelen en voorbij rotsen te dartelen.
«Is het misschien de Maas?»--«Inderdaad, die telt
hooge rotsen aan hare
oevers, die vloeit door diepe dalen, door heuvels omzoomd; die
is
schilderachtig, romantisch schoon, die besproeit eene landstreek,
die
glinsterende ertsen en gitzwarte kool in haren schoot verbergt.
Maar, die aardmannetjes met hunne roode petjes en lange, witte
baarden,
die schitterende fee met haar ruischend gewaad, bewonen zij wel
de
grotten, die men in Hoog-België aantreft?
De geleerden, de wijzen zeggen «neen» de dorpslieden,
vooral de ouden
van dagen beweren «ja». Zij kennen zóovele
sprookjes waarin feeën en
kabouters voorkomen en zijn die niet «waar gebeurd» ze
zijn toch lief en
schilderachtig mooi.
Willen we maar voor «een keer» onderzoeken of de
voorspelling der fee is
uitgekomen?
Zoo volgt mij en beantwoordt de vragen, die ik u stellen zal.
«Waar strekte zich het breede, mooie dal uit, dat,
vóór eeuwen, door den
vromen, verstandigen reiziger werd bezocht?»
«Dit dal strekt zich uit midden in onze huidige provincie
Luik en ligt
dichtbij de samenvloeiing van Maas en Ourthe.
De heilige Monulphus, bisschop van Tongeren, naar Dinant
reizende,
bezocht het ten jare 578.
Hij was het die, getroffen door de schoonheid der landstreek, er
eene
kapel stichtte en voorzag, dat zich hier, in later jaren, eene
mooie,
groote stad zou verheffen.
«Wie werd er vermoord?»
De heilige Lambertus, dezelfde die zoo rechtschapen was, dat hij
zelfs
aan de machtigen der aarde hunne ondeugden verwijten durfde.
Sint Hubertus, opvolger van Lambertus, liet eene mooie, groote
kerk
bouwen op de plaats, waar de heilige martelaar een gewelddadigen
dood
onderging en bracht naar die kerk, het stoffelijk overschot van
Sint
Lambertus over.
Rondom ontwikkelde zich eene bisschoppelijke stad, met hare kerken
en
torens, hare abdijen, hare talrijke bedehuizen, hare scholen.
Ziedaar den oorsprong van Luik, heden eene der grootste steden van
ons
land.
In dien tijd behoorde het grootste deel van haar grondgebied aan
de
geestelijkheid, alsmede vele domeinen, burchten, wouden, abdijen
uit den
omtrek.
Gedurende de Middeleeuwen, ja veel later nog, bezat de bisschop
van
Luik niet alleen eene geestelijke, maar ook eene wereldlijke
waardigheid. Hij was «prins-bisschop.»
Waar haalden de menschen de grondstoffen vandaan, noodig tot het
bouwen
der stad Luik?
In de steengroeven; in de wouden der landstreek vonden de menschen
niet
alleen de noodige grondstoffen, voor het oprichten van
bedehuizen,
abdijen en andere gebouwen, maar, zooals de fee zeide: weldra
bezielden
beeldhouwers arduin en marmer, terwijl zilver-en goudsmeden,
koper-en
bronsgieters menig kunstgewrocht voortbrachten, vooral ter
verfraaiing
der bedehuizen.
Dit alles echter gebeurde niet op éénen dag, zelfs
niet op een jaar,
maar het duurde vijftig, honderd, tweehonderd en meer jaren.
Aan wie had de stad Luik hare eerste verfraaiingen te danken?
Aan bisschop Notger of Notkerus, die in 1008 overleed.
Notger was een groot man. Hij deed de stad Luik ommuren, liet
schoone
bedehuizen bouwen, kanalen graven, deed de steden Thuin, Fosse
en
Mechelen
[28]
van vestingwerken
voorzien. Sommige edellieden zooals de
heer van Chevremont gedroegen zich als roofzuchtige plunderaars.
Notger
wist ze te bedwingen en deed hunne burchten afbreken.
Niet alleen de kunst, ook de wetenschap bloeide te Luik; want in
die
stad waren scholen, woonden geleerden, volkomen op de hoogte
der
wetenschap van hunnen tijd.
Hoei en Dinant bezaten smederijen, die zoo bloeiend waren, dat
onze
voorouders niet genoeg hebbende aan de ertsen van hun vaderland,
ook
aankoopen deden in Duitschland, voornamelijk te Goslar.
De Dinanteezen, beroemde kopergieters en koperslagers, verkochten
de
voortbrengselen hunner nijverheid en kunst, in Vlaanderen, in
Engeland,
in Frankrijk.
Te Londen bezaten zij eene afzonderlijke halle en in de
XIV
de
eeuw,
maakte de stad Dinant deel van de Teutonische (Duitsche) hanze.
Op het gebied van nijverheid en handel was de ontwikkeling der stad
Luik
langzamer, maar het ontginnen der steenkool, het vervaardigen van
wapens
bevorderden weldra den welstand harer inwoners, alsook de
handelsbetrekkingen, die zij aanknoopte met de groote stad
Brugge.
Vormden de handelaars, de ambachtslieden der Luiksche steden
evenals die
der Vlaamsche en Brabantsche ook neringen, ambachten, gilden? Kan
men
bij de studie der Luiksche geschiedenis, de vorming, de
ontwikkeling der
gemeenten nagaan?
Zonder twijfel, jammer echter, dat de voorspelling onzer fee juist
daar
eindigt, waar zij het belangrijkst worden moest. We zullen hier
dus,
zonder hare hulp, ons verhaal voortzetten.
De inwoners der Luiksche gemeenten kregen of eischten al vroeg
burgerlijke rechten.
In 1198 gaf bisschop Albrecht van Cuyck aan zijne onderdanen
eene
vermaarde keure. Zij bepaalde, dat de woning der burgers
onschendbaar
was, dat de Luikenaar vrij was in persoon en goederen, dat hij aan
geene
schattingen noch gerechtelijke proeven mocht onderworpen, dat hij
niet
mocht aangehouden worden, dan krachtens een vonnis der
Schepenen.
Denkt nu echter niet, dat het verkrijgen dier voorrechten
gemakkelijk
ging. Heel dikwerf kwamen de bisschop, de hooge geestelijkheid,
de
edellieden, de groote en kleine burgers met elkander in
botsing.
Dit gebeurde vooral in de XIII
de
en XIV
de
eeuwen, wanneer, eerst
de rijke burgers, daarna de geringe ambachtslieden, voorrechten
vergden.
Ik wil u echter niet verontrusten met de beschrijving der ruwe,
bloedige
twisten, die de stad Luik teisterden gedurende de XIII
de
en XIV
de
eeuwen; ik wil doen, zooals de fee, die van oorlog, brand, moord
en
andere akeligheden liefst in het geheel niet gewaagde.
Een laatste vraag echter:
«Wie behaalden, bij die innerlijke beroerten, de overwinning?
Was het de
bisschop, de hooge geestelijkheid? Waren het de rijke burgers of
de
leden der neringen?
Oordeelt zelven:
In 1337 onderteekende bisschop Adolf van der Marck den «Vrede
van
Angleur.» Zoo noemt men een verdrag, waarin bepaald werd, dat
alleen de
leden der neringen van den stedelijken raad mochten deel maken.
Drie jaar later bevestigde de Vrede van Fexhe al de oude vrijheden
des
lands; hij wordt beschouwd als de grondwet des vorstendoms.
In 1343 richtte de bisschop de rechtbank der XXII op, welke in
de
gewichtigste zaken van Kerk en land moest vonnissen; daar de
meerderheid
dier rechtbank uit de burgerij bestond, werd zij de kostbaarste
waarborg
der Luiksche vrijheden.
43.--Broeder en Zuster.
Hertog Jan had eene zuster, Maria genaamd en gehuwd met den koning
van
Frankrijk, Filips de Stoute.
Deze vorstin was zeer schoon en aanminnig, bovendien had zij van
haren
vader een verwonderlijke dichtgave geërfd. Zij ondersteunde
begaafde
zangers en dichtte fraaie liederen.
Daar was in dien tijd aan het Fransche hof een zekere heer de
Labrosse,
kamerheer en gunsteling van den koning.
Hij was jaloersch op de koningin, en gebruikte al zijnen invloed om
haar
bij den koning in een valsch daglicht te stellen.
Filips had Maria in tweede huwelijk getrouwd en bezat kinderen van
zijne
eerste vrouw.
Op zekeren dag stierf de oudste zoon des konings en de Labrosse
wist bij
den bedroefden vader het vermoeden te doen ontstaan, dat Maria
door
vergif aan zijn kind het leven had benomen.
Het gemoed des konings was door deze verdenking op het hevigst
ontroerd, hij ging peinzend daarhenen, zegt de kronijk, het hart
vol
druks.
Men verhaalt, dat hij Maria in eenen burcht liet opsluiten en haar
ter
dood wilde laten brengen.
Uit hare gevangenis meldde de ongelukkige haren nood aan haren
broeder
"Beschreven met haren bloede root,
"In eene scale daer zij uit dranc."
[Ridder ten tijde van Jan I.]
Op het ontvangen der akelige tijding, springt hertog Jan te paard
en
snelt naar Parijs. Een schildknaap, Godekin van Stalle en Vlieger,
een
hazewind, vergezelden hem alleen.
Na tweemaal vier en twintig uren is hij in de hoofdstad van
Frankrijk,
trekt eene monnikspij aan, begeeft zich naar Maria's gevangenis,
en, als
biechtvader tot haar toegelaten, verneemt hij de onschuld zijner
zuster.
Nu werpt de hertog zijne vermomming af, meldt zich ten hove aan,
treedt
voor den koning--naar het gebruik dier tijden--als kampvechter
der
koningin en daagt ieder tot een tweegevecht uit, die de schuld
der
belasterde vrouw mocht staande houden.
De laffe de Labrosse, door de verschijning des vermaarden
krijgsmans
verschrikt, door het geweten gefolterd, neemt de vlucht.
Geen zijner vrienden waagt het, de eer des kamerheers met het
zwaard te
verdedigen.
De twijfel aan Maria's onschuld ware een smaad aan de
nagedachtenis
dezer vorstin, daarom besluiten wij ons verhaal met het oordeel van
een
beroemden, Franschen geschiedschrijver
[29]
:
«Het is niet mogelijk, dat deze vrouw tot een laffen en
snooden aanslag
bekwaam zij geweest.»
44.--Jan I en het hertogdom Brabant.
Jan I, de held van ons verhaal was hertog van Brabant; het
voormalige
Brabant strekte zich uit over het grondgebied, dat onze
hedendaagsche
provincie Brabant, de provincie Antwerpen en, in Nederland,
Noord-Brabant bevatte. Leuven, Brussel, Antwerpen en 's
Hertogenbosch
waren er de hoofdplaatsen van.
Hertog Jan, die zijne arme zuster zoo dapper verdedigde, was
een
uitstekend ruiter; in den wapenhandel was hij zeer bedreven en ook
als
veldoverste wist hij eer en roem te verwerven.
In twist zijnde met verscheidene vorsten van zijnen tijd, die
meenden
recht te hebben op het bezit van het hertogdom Limburg, sloeg hij
het
beleg voor de sterkte Woeringen, die op den oever van den Rijn
gelegen
was. Zijne vijanden kwamen hem aldaar aanranden en er werd een
veldslag
geleverd op eene heide nabij Woeringen (1288).
Hertog Jan behaalde er eene roemrijke overwinning en wordt om
dit
wapenfeit, in de geschiedenis niet zelden de Overwinnaar of de
Zeeghaftige genaamd.
Na den slag van Woeringen werd Limburg met Brabant vereenigd.
Ter eer van hertog Jan dient vermeld te worden, dat hij van
zijne
overwinning geen misbruik maakte; reeds op het slagveld, had hij
aan
krijgsgevangenen genade verleend; weldra wist hij de genegenheid
der
Limburgers te winnen door zijne zachtmoedigheid en
rechtvaardigheid.
Talrijke dichters bezongen Jan I en zijne roemrijke wapenfeiten;
want,
niet alleen in Vlaanderen, maar ook in Brabant trof men reeds in
de
XIII
de
en XIV
de
eeuwen, beoefenaars aan der
fraaie letteren.
Adinez-li-Rois, een Brabander, was de grootste Fransche zanger
zijner
eeuw, terwijl Jan van Heelu in het Dietsch den slag van
Woeringen
beschreef en Lodewijk van Velthem den Spiegel Historiael van
Maerlant
voltooide.
Jan De Clercq ook Jan van Boendaele genaamd, schreef eene
Rijmkronijk
van Brabant en verscheidene andere dichtwerken.
De beroemde Jan van Ruysbroec geboren in 1294 is een
merkwaardig
prozaschrijver. Zijne werken werden in het Hoogduitsch, ook in
het
Latijn overgezet.
[
An alle deghene die dese lettren selen sien ofte hoeren
lesen. Schepenen Raet ende alle de goede ghemeene liede van der
poort
van audenarde saluut.
Schrift van 1350.]
Jan I schonk talrijke voorrechten aan de Brabantsche gemeenten.
Zijn
opvolger was Jan II. Om de oneenigheden te beslechten die tusschen
de
geslachten
[30]
en de ambachten gerezen
waren, riep deze vorst, in 1312,
eene vergadering bijeen te Kortenberg, tusschen Leuven en
Brussel.
Daar werd besloten, dat er alle drie weken, te dier plaats, een
raad zou
vergaderen van 4 afgevaardigden des adels en 10 afgevaardigden
der
Brabantsche steden.
Die raad zou over de goede uitvoering der wetten waken, de
heeren
verhinderen het volk te verdrukken en misbruiken beletten, waarop
men de
aandacht der leden roepen zou.
Gedurende de regeering van de hertogen Wencelyn en Johanna
(1355-1383)
ontstond te Leuven en te Brussel oneenigheid tusschen de
ambachtslieden
en de rijke poorters of patriciërs, die groote voorrechten
bezaten.
Het bloed vloeide vooral te Leuven, vanwaar ontelbare
ambachtslieden,
meest wevers, naar Engeland weken.
Burgeroorlog sleept talrijke onheilen na zich; de stad Leuven ging
te
niet en erlangde nooit meer haren bloei der XII
de
en
XIII
de
eeuwen.
In 1356 moest hertog Wencelyn zweren al de vrijheden van het land
en de
voorrechten der steden te handhaven.
De keure, die hij toen verleende werd de «Blijde inkomst van
Brabant»
geheeten. Zij geldt om zoo te zeggen als grondwet der Brabanders,
want
de gebruiken, die er in voorkomen, bleven voor het grootste deel
in
zwang, tot op het einde der XVIII
de
eeuw.
45.--Twee Vorstinnen.
(SPROOKJE)
Er was eens eene machtige koningin, die over duizenden
onderdanen
regeerde.
Zij bewoonde een prachtig paleis en was steeds in kostbare,
ruischende
zijde gekleed. Schitterende juweelen versierden hare armen en borst
en
haar fluweelen mantel was met hermelijn gevoerd en met zilveren
leliën
geborduurd.
Een rijke stoet van hofdames, edelknapen en ridders omgaf de
koningin
en, waar zij haar schreden ook richtte, overal bogen hare
onderdanen
voor haar in het stof.
«Ik ben wel de machtigste vrouw der wereld, sprak de koningin
tot haren
echtgenoot, maar toch, wenschte ik mij op reis te begeven en
mijn
rijkdom en glans door duizenden te laten bewonderen.»
«Uw wil geschiede!» antwoordde de koning en de fiere
vorstin begaf zich
op weg.
In steden en dorpen werd zij met ongemeenen luister ontvangen en
de
burchtheeren der trotsche kasteelen betwistten elkander de eer,
de
geduchte vrouw en haar schitterend gevolg te ontvangen en te
herbergen.
De reis der koningin was een onafgebroken zegetocht.
«Gevoelt uwe Majesteit geen lust naar ons koninklijk hof
terug te
keeren?» vroeg de koning aan de koningin.
Maar de fiere vorstin schudde het met goud gekroonde hoofd,
streelde het
prachtig ros, waarop zij gezeten was, reisde verder en bereikte een
haar
onbekende landstreek.
Hier zat eene nog jonge vrouw op den troon, schoon als een
heldere
zomerdag, kalm en krachtig, minzaam en zacht als eene teedere
moeder.
Zij was in goudgele zijde gekleed; een zwarte leeuw lag aan hare
voeten
en een schilderachtige stoet van jongelingen en meisjes omringde
en
beschermde haar.
Zij ontving de trotsche vorstin met eerbied, doch niet met de
slaafsche
onderwerping, waaraan de ijdele vrouw gewoon was; daarom ontstak
deze in
toorn en sprak op bitsen toon:
«Weet gij dan niet, dat, zelfs zij, die tot den hoogsten adel
behooren,
voor mij in het stof buigen?»
«Ik ken geen anderen adeldom, dan arbeid en deugd»
antwoordde de schoone
vrouw.
De koningin lachtte spottend: «Zijn dat misschien uwe
vazallen» vroeg
zij, een afgunstigen blik werpend op de jongelingen, die rondom
den
troon waren geschaard.
«Neen, vorstin, dat zijn mijne zonen,» luidde het fiere
antwoord. «Niet
in rijkdom, maar met onuitsprekelijke liefde heb ik ze
grootgebracht.»
«Ik dacht hier alleen koningin te zijn» sprak de
afgunstige vorstin,
maar ik zie hier honderd vrouwen, die meer op koninginnen gelijken
dan
ik zelve.»
«Mijne dochters bedoelt gij, vorstin? Inderdaad, zij zijn
schoon en
prachtig uitgedoscht, en toch werden mijne kinderen niet in weelde
en
overvloed grootgebracht. Ik leerde hun den arbeid liefhebben en
waardeeren; mijne zonen zaaien en maaien, zij weven, metselen
en
timmeren, zij bevaren de zee en reizen van land tot land. Mijne
dochters
spinnen, naaien, borduren....»
«Genoeg» gebood de koningin, «dit onderhoud duurt
al te lang. Buigt
allen de knie voor mij en erkent mij als uwe wettige, uwe
eenige
gebiedster.»
Maar nu zag en hoorde de trotsche vrouw, wat zij nog nooit had
gezien
noch gehoord.
«Wij buigen voor niemand,» spraken moeder en kinderen
als uit eenen
mond, terwijl de leeuw aan den voet van den troon opsprong, zijne
fiere
manen schudde en een vervaarlijk gebrul aanhief.
De koningin vlood ijlings weg en, nog denzelfden dag sprak zij tot
haren
echtgenoot:
«Die gemeene vrouw en hare kinderen hebben mij bloedig
gehoond. Zend
gewapende dienaars tot hen, dat zij hunne zwaarden, messen, bogen
en
pijlen gebruiken en heel het hoogmoedige ras aan onze
heerschappij
onderwerpen.»
Maar de koning schudde het hoofd en sprak:
«Er bestaan, o koningin, veel doeltreffender wapens dan
zwaarden,
messen, bogen en pijlen, laat mij begaan, ik zal u bewijzen dat
«list,
niet zelden overwint, geweld.»
De sluwe vorst toonde zich zacht en gedwee als een lam en trachtte
zijne
slachtoffers door honingzoete woorden en schoone beloften te
misleiden;
maar, na eenigen tijd, ontdeed hij zich van zijne schapevacht,
toonde
zich in zijne werkelijke gedaante en volbracht het bevel zijner
trotsche
echtgenoote.
Maar de kloeke vrouw en hare knappe kinderen waakten, lieten zich
niet
bedwingen en verjoegen de huurlingen des konings.
Deze keerden naar hunnen meester terug en onderrichtten hem van
het
gebeurde.
«Keert terug» sprak de vorst, dat krijgslieden en
soldeniers u
vergezellen. Neemt de wederspannige vrouw gevangen, slaat haar
in
boeien, brengt haar naar hier, dat ik haar opsluite, haar doe
verkwijnen
in eene kille en duistere gevangenis.
En de krijgslieden vertrokken om het bevel huns meesters ten
uitvoer te
brengen.
Nu hadden de talrijke kinderen der edele vrouw groot verdriet, maar
twee
hunner, de meest geliefde zonen der waardige moeder, wisten
hunne
broeders en zusters moed in te spreken en ze tot krachtdadige
tegenweer
aan te zetten.
«Plicht en liefde dwingen ons te handelen,» spraken
zij, «het goede
recht is met ons. Onze moeder schonk ons het leven, zij leerde
ons
arbeiden, voortbrengen, scheppen, zij ontwikkelde onzen geest en
leerde
ons de deugd liefhebben. Vrij! eeuwig vrij zal zij wezen; boven
de
trotsche koningin moet zij uitblinken, de heele wereld moet haar
eeren
en achten, niet om hare adellijke geboorte, niet om hare schatten,
maar
om hare hoedanigheden, om haren geest en hare deugd, om haren
vrijheidszin, om de voortbrengselen van haren arbeid en van hare
kunst.»
En allen togen ten strijde, allen besloten te overwinnen of hun
leven te
laten voor de vrijheid hunner innig geliefde moeder.
De koning ondertusschen riep zijne edelste en dapperste ridders
op.
«Gaat» sprak hij, «vernielt het gemeene ras, dat
mijne macht trotseeren
durft.»
De ridders vertrokken op hunne steigerende rossen; hunne helmen
en
harnassen blonken in het zonnelicht, hunne vaandels wapperden in
den
morgenwind, hunne krijgstrompetten schalden door bosschen en dalen,
over
heuvels, over velden, over duinen en weiden.
Bij voorbaat verheugden zij zich over hunne overwinning. Waren zij
niet
de bloem der krijgslieden? Hadden, tot hiertoe, niet alle vijanden
voor
de macht hunner wapenen moeten zwichten?
Minachtend, honend zagen zij op hunne tegenstanders neer en,
door
hoogmoed verblind, zonder nadenken, gingen zij den
onrechtvaardigen
strijd aan, tegen hen, die, als helden, het dierbaarste
verdedigden, dat
menschen op aarde bezitten kunnen.
Hevig woedde de kamp. Menschenbloed werd bij stroomen vergoten,
doodskreten klonken, akelige zuchten van gewonden lieten zich
hooren en
de gouden Julizon, die veel liever eene zee van ruischende
korenaren had
doen rijpen, weende omdat zij de kinderen der menschen, als te
vroeg
afgemaaide halmen, ter aarde zag vallen.
Omstreeks den middag, lagen meestal de trotsche ridders in het
zand;
hunne gulden sporen, hunne harnassen, helmen, waren met bloed
bevlekt,
hunne wapperende vaandels gescheurd, bezoedeld en door het
slijk
gesleurd.
Een daverende kreet van vrijheid en verlossing galmde over stad en
dorp,
over land en water; de beste, de liefderijkste aller moeders was
gered
door hare minnende, dankbare kinderen.
46.--Strijd der vlaamsche Gemeenten tegen den koning
van Frankrijk.
Alvorens nog het slot van het voorgaande sprookje gelezen te
hebben,
hadden de meeste mijner lezers waarschijnlijk geraden, dat de
trotsche
vorstin Frankrijk was en de liefderijke moeder Vlaanderen.
De koningin draagt eenen mantel, die met zilveren leliën is
geborduurd;
een zwarte leeuw, op gouden veld, rust aan de voeten der
kloeke,
Vlaamsche moeder.
Wie gevoelt zich niet aangetrokken tot Vlaanderen, dat arbeid
als
adeldom beschouwde, welks kinderen leerden spinnen, weven,
metselen,
timmeren, den akker bebouwen en dat dan ook, door diezelfde
kinderen, om
zijn kloek verstand, zijne rechtschapenheid, zijn gulden hart
werd
bemind en verdedigd?
De koning van Frankrijk, Philippe le Bel (de Schoone) en zijne
vrouw
Johanna van Navarre
[31]
beseften ten
volle de stoffelijke waarde van
Vlaanderen.
Maar Philippe was listig; hij wachtte zich wel zijne inzichten
openbaar
te maken.
Op sluwe wijze mengde hij zich in de innerlijke twisten, die,
zooals wij
vroeger leerden, de inwoners onzer gemeenten verdeelden.
Langzamerhand won hij de gunst der edellieden en rijke burgers,
die
hoopten, dat de koning hunne zucht naar alleenheerschappij zou
begunstigen.
Zoo kwam het dat, al wie in Vlaanderen den koning van Frankrijk
genegen
was, den naam kreeg van Leliaart.
De menschen van den lagen stand, de nederige ambachtslieden,
hielden van
de Leliaarts niet, en heetten «Klauwaarts» naar de
klauwen van den
Vlaamschen Leeuw.
Gwyde, graaf van Vlaanderen, ijverzuchtig op den invloed der
Leliaarts
zijnde, steunde de Klauwaarts. Gwyde werd tot tweemaal toe
gevangen
genomen door den koning van Frankrijk, die Vlaanderen
bemachtigde.
[Fransch wapenschild.]
[Vlaamsch wapenschild.]
In 1301 brachten Philippe le Bel en zijne gemalin een bezoek
aan
Vlaanderen en de koning vertrouwde het bestuur van het graafschap
toe
aan een Fransch edelman, Jacques de Châtillon.
Maar de Klauwaarts, de wakkere zonen van Vlaanderen waakten. Zij
zouden
de plannen van den arglistigen koning verijdelen!
De Leliaarts intusschen zagen hoe langer hoe meer, misnoegd neer op
de
Klauwaarts en Jacques de Châtillon toonde zich zoo onkundig
in het
besturen van het graafschap, dat de geheele volksklasse tegen hem
aan
het morren ging.
Te Brugge kwamen de inwoners in opstand en doodden op
éénen nacht
honderden Franschen en Leliaarts.
Jacques de Châtillon vluchtte naar Frankrijk en de meeste
gemeenten
kozen partij voor de Klauwaarts.
Te Brugge stelden zich Pieter de Coninc, deken der wevers en
Jan
Breydel, deken der vleeschhouwers aan het hoofd der neringen, die
de
wapenen hadden opgenomen. De Bruggenaars vielen in hunne stad
onverhoeds
de Franschen aan en doodden ze in grooten getale. Deze gebeurtenis
noemt
men de «Brugsche Metten.»
* * * * *
Weldra zond Philippe le Bel naar Vlaanderen een schitterend leger,
dat
onder bevel stond van zijn broeder Robrecht van Artois.
De bloem der Fransche ridders maakte deel uit van dat leger en
de
koning, in zijne gramschap, had bevolen de steden te plunderen,
de
velden te verwoesten, de bevolking uit te roeien en--hoe
schandelijk
zulks in het boek der Geschiedenis te moeten neerschrijven--de
ridders
haakten er naar het bevel des konings ten uitvoer te brengen!
Maar de Vlaamsche gemeentemannen zouden het menschonteerende
schelmstuk
beletten!
Op den Groeningen kouter, bij Kortrijk, wachtten zij, in dichte
gelederen, de vreemde indringers af en deze meenden, reeds bij
den
eersten aanval, de nederige poorters te verpletteren, die zij
verachtten.
Eene smalle beek liep door de moerassige weide en scheidde beide
legers
van elkander.
In onstuimige vaart, waagden het de Fransche ridders de beek over
te
springen, maar, belemmerd door hunne zware wapenrustingen, zonken
zij
met hunne paarden in het slijk.
Toen trokken de gemeentemannen in gesloten gelederen
voorwaarts,
roepende: «Vlaanderen den Leeuw!» Zij richtten onder de
Fransche edelen
eene vreeselijke slachting aan; prinsen, ridders, voetknechten,
Robrecht
van Artois, Jacques de Châtillon bleven op het slagveld.
Na den veldslag raapte men, op de met lijken bezaaide vlakte, meer
dan
700 gulden sporen op, welke men als zegeteekens in Onze Lieve
Vrouwkerk
te Kortrijk ophing.
De bloedige veldslag, die plaats greep op 2 Juli 1302, draagt den
naam
van Gulden Sporenslag.
De mare van deze nederlaag weerklonk in ons land en in den vreemde.
Te
Rijsel, te Yperen, te Gent kwamen de Klauwaarts aan het hoofd
der
gemeenten en de gemeentemannen bekwamen talrijke voorrechten. Zelfs
in
Frankrijk verzetten de nederige ambachtslieden van sommige steden
zich
tegen den koning en de steden van Italië zonden hare
gelukwenschen aan
de Vlaamsche gemeenten.
De merkwaardige Sporenslag had nog een ander belangrijk gevolg:
[Zegel van 1305.]
Hadden de Fransche ridders de overwinning behaald, Vlaanderen ware
bij
Frankrijk ingelijfd en een Fransch wingewest geworden. Zijne taal,
zijne
beschaving, zijne kunst zouden uitgeroeid zijn en het
tegenwoordige
België niet bestaan.
Eere dus aan de Vlaamsche Zonen, die zoo heldhaftig hunne
moeder
verdedigden.
47.--Hongersnood!
Het was winter en nijpend koud. Op een zolderkamertje, in een
houten
huis der Wolvesteeg, dicht bij de Vrijdagsmarkt te Gent, zat eene
jonge
vrouw te zuchten en te weenen.
Zij was mager als een geraamte en het kindje, dat op hare
knieën lag,
kreunde pijnlijk en met zwakke stem. Zijne handjes waren rimpelig
als
die eener oude vrouw, zijne gelaatskleur was blauw en koortsvuur
gloeide
in zijn wijdgeopende oogjes
[32]
.
«Arm Betteken, ween zoo droevig niet» snikte de jonge
moeder. «Gij zijt
ziek van honger en gebrek en ik heb geen korstje brood om u te
spijzen,
geen druppel melk om u te laven. Uw vader en zijne gezellen
zitten
werkeloos op de Vrijdagsmarkt.
Arm kind! wat zal er van ons geworden! In Gent is geen slag werk
te
vinden, alle weefgetouwen liggen stil.... God weet! wanneer die
akelige
toestand veranderen zal!...»
Het scheen alsof de klagende stem der moeder het arme Betteken in
slaap
suste, want, langzamerhand verzwakte het gekreun om eindelijk
geheel op
te houden.
De moeder echter suste het wichtje voort en zag het bij wijlen aan
met
treurigen, doch liefderijken blik.
Eensklaps teekende zich eene ontzettende uitdrukking van schrik op
haar
bleek gelaat. Bettekens oogjes waren gesloten, haar lichaampje was
stijf
en onbeweeglijk, zij ademde niet meer en....
«Dood! dood! mijn kind is dood! gestorven van honger,
verstijfd van
koude!» gilde de arme vrouw met radeloozen schrik, waarop
zij, het
wichtje aan hare borst drukkend, de deur openwierp en huilend
en
weenend, de trap af, naar beneden stormde.
Weldra bevond zij zich in eene woonkamer, waar een jong meisje aan
het
ziekbed harer moeder was gezeten.
Bij het akelig gekerm der binnentredende, sprong de maagd ijlings
op,
terwijl de kranke zich in de bedstede oprichtte.
«Om Gods wil, bedaar, vrouw Katelijne, bedaar,» sprak
het meisje, maar
de vrouw schreide maar immer door en bedekte het aangezicht van
haar
Betteken met tranen en kussen.
«Ontkleed het kindje, leg het op tafel, Livina,» sprak
de zieke moeder
tot hare dochter, neem een wollen doek en wrijf het arme schaapje
tot
het bijkomt....» en uitgeput liet de zieke het hoofd weer op
de peluw
vallen.
Livina deed zooals de kranke had gezegd. Zij wreef het koude
lichaampje,
dat na eene poos weder warm werd, toen opende zij het mondje van
het
wichtje en goot eenige druppeltjes melk tusschen zijne paarse
lipjes.
De doodskleur verdween van de magere wangetjes, het kind sloeg
de
oogleden op, en zijne zachte blauwe oogjes zochten de nog
altijd
weenende moeder.
«Goede Livina, heb dank!» kreet Katelijne, maar Livina
scheen hare
dankende woorden niet te hooren; zij bracht de vrouw bij den
haard,
dwong haar zich op eene bank neder te zetten en hare koude
ledematen te
verwarmen.
«Keer naar uw zolderkamertje niet terug, Katelijne,»
sprak Livina,
«blijf bij ons tot uw echtgenoot terugkeert....»
«Wij ook zijn ongelukkig,» vervolgde zij op de kranke
wijzend, «maar
eigen leed heeft bij ons de liefde niet uitgedoofd, die wij
onzen
evenmensch verschuldigd zijn.»
«Er is nog brood in de schapraai,» sprak de zieke
moeder, «Livina, zet
het Katelijne voor en warm heur wat melk. »
«Ik dank u, Geertrui,» antwoordde Katelijne. «Gij
zijt al te, goed, gij
zelve zijt ziek van gebrek en uw zoon Antoon is
werkeloos.»
«Dezen morgen,» zei thans Livina, «verkocht ik
bij den juwelier in de
Geldmunt, den gouden ring, dien moeder van hare grootouders erfde.
Van
honger zullen wij dus niet sterven en de ongelukkige toestand
waarin
alle Gentenaars zich bevinden, zal veranderen.»
Katelijne schudde het hoofd. «In onze stad is alle nering
uitgedoofd,»
sprak zij treurig.... «Nog altijd weigeren de Engelschen ons
wol te
zenden, nog veertien dagen en Gent sterft van honger en
gebrek.»
«Hoop op de toekomst,» vervolgde Livina. «Heeft
de Wijze Man niet
beloofd met den koning van Engeland te onderhandelen en Vlaanderen
van
den ondergang te redden? Geloof mij, Katelijne, eer het laatste
geldstukje, dat ik voor onzen gouden ring ontving verteerd zal
wezen,
zullen de neringen den arbeid hebben hervat.»
«Moogt gij waarheid spreken,» hernam de jonge moeder,
... «maar de
honger, de angst hebben mij, arme, het hopen afgeleerd.»
Eensklaps werd de huisdeur van buiten geopend en de twee mannen
stormden
juichend binnen.
«De Engelsche wol komt weer vrij in Vlaanderen!» riepen
zij als uit
eenen mond. De Wijze Man van Gent heeft ons gered! Nog drie dagen
en de
Neringen kunnen den arbeid hervatten!
De oogen der beide mannen straalden van blijdschap.
De jongste, Livina's broeder, was een weversgezel, klein van
gestalte,
mager, doch ongemeen vlug in al zijne bewegingen.
Zijn gezel, de echtgenoot van Katelijne, was een groote,
krachtige
voller, met grove handen en sterkgespierde ledematen.
Hij nam zijn kind in de armen en trachtte zijne vrouw op te
beuren.
Deze verhaalde hem, wat er gedurende zijne afwezigheid was
voorgevallen
en de stoere voller, veegde met zijne grove hand de tranen af, die
hem
over de wangen biggelden.
«Heb dank, Livina, heb dank, moeder Geertrui, stotterde
hij....» maar
Livina hoorde niet.
Zij stond met haren broeder voor de bedsponde der kranke.
«Thans zult gij spoedig genezen, moeder,» lachte
Antoon. «Naarstig en
onvermoeid zal ik voor u werken, u vleesch en eieren koopen!
Nog
veertien dagen en, aan Livina's arm, wandelt gij op de
Vrijdagsmarkt.
De zieke glimlachte. Katelijne en Simon de voller, wilden met
Betteken
naar het zolderkamertje gaan, maar Antoon de wever hield ze
terug.
«Boven is het veel te koud» sprak hij «warmt u
bij den haard en deelt
ons brood. Laten wij den avond gezellig doorbrengen en praten over
den
arbeid, dien wij welhaast zullen hervatten!»
48.--Jakob Van Artevelde, de Wijze Man van Gent.
Het treurige tooneel, dat wij in het somber huisje der
Wolvesteeg
bijwoonden, was te Gent en elders, niet eenig in zijn soort; ten
jare
1339 heerschten ellende, gebrek, ziekte in gansch Vlaanderen.
[Kruisboogschutter. (ten tijde van Jacob van Artevelde)]
Ziehier wat er was gebeurd: Karel IV, koning van Frankrijk, was
gestorven zonder mannelijke erfgenamen na te laten en twee
vorsten
betwistten elkaar zijne kroon.
Het waren Filips van Valois, neef van den overleden koning en
Eduard
III, koning van Engeland. Een verschrikkelijke strijd, de
honderdjarige
oorlog, brak uit tusschen Frankrijk en Engeland. De graaf van
Vlaanderen, Lodewijk van Nevers, koos partij voor Filips van Valois
en
wilde Vlaanderen in een verbond met Frankrijk betrekken.
Weldra verbood Eduard III den uitvoer der Engelsche wol naar
Vlaanderen
en door dien maatregel was de wolweverij, de voornaamste tak
van
nijverheid onzer streken, ten gronde gericht.
De vollers, wevers, ververs bevonden zich zonder werk en onze
arme
voorouders leden verschrikkelijk. Te Gent vergingen de inwoners
letterlijk van honger en gebrek.
In deze stad leefde toen een man, die boven zijne tijdgenooten
uitblonk
door zijne wijsheid en welsprekendheid.
Hij heette Jakob Van Artevelde, maar zijne stadgenooten noemden hem
«den
Wijzen Man van Gent.»
«Laten wij om raad gaan bij den Wijzen Man» riepen de
Gentenaars als
uit éénen mond. «Hij alleen kan ons
redden.»
Artevelde bewees aan zijne medeburgers, dat zij bevriend moesten
blijven
met den koning van Engeland, zonder daarom tegen den koning van
Frankrijk te strijden of anders gezegd, dat zij onzijdig
moesten
blijven.
Jakob Van Artevelde onderhandelde met beide vorsten en volbracht
zijne
taak op uitstekende wijze.
Filips van Valois en Eduard III erkenden de onzijdigheid van
Vlaanderen,
de Vlaamsche schepen mochten vrij de zee doorkruisen, de Engelsche
wol
werd hier heengebracht, ellende en hongersnood weken uit stad en
dorp.
De invloed van den Wijzen Man groeide gedurig aan. Door zijne
bemiddeling sloten de gemeenten van Vlaanderen en Brabant een
verbond,
dat weldra erkend werd door Henegouwen, Holland en Zeeland.
Frankrijk echter erkende niet langer Vlaanderens onzijdigheid. Op
raad
van Van Artevelde, nam Eduard III den titel aan van koning van
Frankrijk
[33]
en sloot in 1342 een
verbond met Vlaanderen.
De Franschen verloren den zeeslag van Sluis en Eduard maakte zich
deze
overwinning ten nutte om Doornik te belegeren. Weldra kwam een
wapenstilstand de vijandelijkheden schorsen.
Graaf Lodewijk van Nevers was naar Frankrijk teruggekeerd; Jacob
Van
Artevelde zag zich, met den titel van Ruwaert, het bestuur van
Vlaanderen toevertrouwd. Handel en nijverheid bloeiden,
landbouw,
rivier-en zeevaart herleefden.
49.--Broedermoord.
Eenige jaren zijn verloopen en, in het houten huis der Wolvesteeg,
wonen
nog altijd onze vroegere bekenden Livina, Antoon en hunne moeder,
Simon,
Katelijne en Betteken, dat tot een lief meisje is opgegroeid.
Het akelige spook van den honger bedreigt niet langer de sombere
woning,
gezondheid en welstand zijn er teruggekeerd, maar helaas ... vrede
noch
geluk zijn er binnengedrongen.
Antoon de wever en Simon de voller zijn geene vrienden meer
maar
vijanden. Als zij elkander ontmoeten ballen zij de vuisten en
roepen
elkander scheldnamen toe.
En weder is voor de arme vrouwen een treurig tijdvak van lijden
en
tranen aangebroken.
Op eenen Maandag morgen had Simon al vroeg zijn zolderkamertje
verlaten.
«Zoek eene andere woning,» had hij zijne vrouw
toegesnauwd, «bij den
hoogmoedigen wever blijf ik niet langer inwonen.»
Betteken had vader om een kus gesmeekt, maar toen zij dien ontving,
had
zij, onder vaders kolder, het harde staal eener scherpe bijl
gevoeld.
Ook Antoon de wever, was sedert geruimen tijd opgewonden, ruw en
barsch.
De zoete stem zijner zuster, de tranen zijner moeder konden den
storm
niet bedaren, die in zijn binnenste woedde.
Op dien akeligen Maandag morgen had hij, gewapend, de moederlijke
woning
verlaten, terwijl hij, bij het henengaan, gruwelijke woorden van
dood en
moord had gemompeld.
Thans zaten de vrouwen biddend in de sombere woonkamer, tranen van
angst
biggelden over hare wangen en treurig klonk hare smeekbede:
«En vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze
schuldenaren.»
«Verlos ons van den kwade» prevelde Livina, maar sprong
weldra, evenals
de andere vrouwen, verschrikt op.
Huilend en schreeuwend, met kletterende wapens, trokken scharen
ambachtslieden door de enge steeg, terwijl van de naburige
Vrijdagsmarkt
een verward gedruisch van menschenstemmen, als de deining eener
woelige
zee, tot het oor der vrouwen doordrong.
«Ik blijf hier niet langer, kermde Livina. Ik wil Antoon
halen ... bij
de liefde zijner moeder zal ik hem bezweren naar huis te
komen.»
«Ik vergezel u, Livina» sprak Katelijne. Misschien
kunnen wij, vrouwen,
moord en doodslag beletten.
«Moeder» sprak Livina vastberaden, «sluit de deur
dicht achter ons,
verberg u met Betteken op het zolderkamertje en bid voor de
Gentsche
ambachtslieden.»
De twee vrouwen verlieten de woning en bevonden zich weldra op de
markt.
Eene grijze stofwolk verhief zich boven het uitgestrekte plein,
waar een
akelig schouwspel de oogen der vrouwen trof.
Honderden ambachtslieden vochten er tegen elkander; vollers met
opgestroopte mouwen, blauwververs met donkergekleurde handen,
vleeschhouwers met messen en priemen, smeden met zware bijlen,
sjouwerslieden met lasthaken, brouwers, timmerlieden, bakkers,
schippers
woelden door elkander, bloed vloeide langs den grond, droevige
klachten
van stervenden, pijnlijke kreten van gekwetsten, stegen naar
omhoog.
Livina sloot de oogen en meende te sterven, maar eensklaps
stiet
Katelijne een ontzettenden kreet van wanhoop en smart uit, trok
Livina
bij den arm mede in de richting der Waaistraat.
De knieën van het meisje knikten en toch volgde zij hare
gezellin....
Was het zinsbedrog? Was het werkelijkheid?... Neen, zij droomde
niet,
haar broeder lag op den grond, terwijl Simon de voller hem de knie
op de
borst drukte en het moordend staal boven zijn hoofd zwaaide.
«Gij zult niet doodslaan,» riep Katelijne, «hebt
gij vergeten dat Simons
zuster ons kind van den dood redde?»
Zij sprong op haren echtgenoot toe, trok hem het moordende wapen
uit de
hand en vluchtte met hem door de Zuivelsteeg.
Ondertusschen had Livina haren broeder opgericht en het bloed
afgeveegd, dat langs zijne wangen sijpelde. Antoon waggelde als
een
dronken man, doch Livina ondersteunde en bracht hem, dwars door
de
vechtende ambachtslieden, bij zijne moeder in het somber huisje
der
Wolvesteeg.
50.--Dood van Jakob Van Artevelde.
De vreeselijke dag, waarop de Gentenaars, alle broederliefde
vergetende,
zich aan de gruwelijkste moorderijen overgaven, wordt door de
geschiedenis met den naam van «Quade Maendach»
bestempeld.
De gemeenten, die het nageslacht zulke schoone voorbeelden van
werkzaamheid en vrijheidsliefde gaven, waren niet vrij te pleiten
van
groote gebreken, die onvermijdelijk haren ondergang moesten
bewerken.
Zij waren ijverzuchtig, jaloersch op elkander; de groote
gemeenten
beheerschten de kleine, alsook het platteland. Niet zelden leefden
de
verschillende neringen eener zelfde gemeente in onmin met
elkander.
In 1345 leefden te Gent de vollers, wevers en de kleine neringen
in
volslagen vijandschap.
De haat der ambachtslieden onder elkander was zoo hevig, dat zij,
zooals
het vorige verhaal ons leerde, elkander gewapend aanvielen en
afgrijselijke broedermoorden pleegden.
Niets was in staat den steeds klimmenden haat der ambachtslieden
te
dooven, zelfs de stem van Artevelde, den Wijzen Man, was niet
krachtig
genoeg om de opgewonden bevolking kalmer en redelijker te
maken.
Allengs vergaten vele Gentenaars, al wat zij den Wijzen Man
verschuldigd
waren; zijn invloed verminderde en benijders, vijanden,
schijnen
getracht te hebben zijn goeden naam te bezoedelen.
In de maand Juli 1345 begaf Artevelde zich naar Sluis om met Eduard
III
te onderhandelen en, bij zijne terugkomst naar Gent werd hij
ongemeen
koel ontvangen, ja, dreigende stemmen verhieven zich tegen den eens
zoo
geliefden volksvriend.... 's Avonds begaf zich eene woedende
volksmenigte naar Artevelde's huis en sloeg de deuren in.
De Wijze Man trad vooruit, wilde tot het volk spreken, het
bedaren,
maar, hij werd niet eens aangehoord en ... onvergeeflijke
snoodheid, de
bijl eens moordenaars durfde zich boven het hoofd van den
grooten
volksvriend verheffen.
Zij viel neer en doodde den doorluchtigsten inwoner der Gentsche
stad.
Het nageslacht erkende de groote verdiensten van Jakob Van
Artevelde.
Heden verheft zich het bronzen standbeeld van den grooten Man op
de
Vrijdagsmarkt, waar hij zoo menigmaal sprak tot het volk.
51.--Graaf Lodewijk van Male.
Hij leefde in weelde en overvloed, hij maakte muziek met zijne
minstreelen
[34]
of hield zich bezig
met zijne vogels, honden en apen.
«Ik houd het met den graaf» zei Ghysbrecht Mahu
«hij is rijk en machtig.
Hij zal mij aan zijn hof uitnoodigen, mij prachtige steekspelen
en
ridderfeesten laten bijwonen. Met vorsten en edellieden zal ik
omgaan en
mijne dochters, in zijde en fluweel gekleed, met peerlen en
smaragden
getooid, zullen uitblinken tusschen de meest schitterende vrouwen
van
Vlaanderen.»
«Ik houd het met mijn volk» sprak Jan Yoens. «Ik
wil lijden als het
lijdt, arbeiden aan zijn welzijn, sterven voor zijne
vrijheid.»
En beide Gentenaars hielden woord. Lodewijk van Male gaf
schitterende
feesten en noodigde al de ridders van Brabant, van Holland,
Henegouwen,
Picardië
[35]
, aan zijn hof.
Te Gent woonden doorluchtige heeren en edele vrouwen. De graaf
ontving
die in zijne paleizen en op zijne kasteelen.
De heeren droegen lange mantels, met bontwerk gevoerd, groote
hoeden
van beverhaar, gevlamde gordelriemen en schoenen met zilveren
gespen.
De vrouwen hadden scharlaken kleederen, versierd met edelgesteenen;
zij
droegen faliën van rood fluweel of van venetiaansche stoffen
met goud of
zilver doorweven.
Jan Yoens en zijn volk arbeidden en leden, want zij waren het die
de
feesten des graven moesten betalen; te Gent deed de graaf eene
belasting
afkondigen, die hij wilde heffen, maar de inwoners verhieven de
stem en
verzetten zich tegen die onwettige afpersing.
«De schattingen door 't volk opgebracht moeten niet dienen
om
kluchtspelers en potsenmakers te betalen,» sprak een hunner
en al de
andere poorters vereenigden zich met zijne weigering.
Zeer verbitterd, begaf zich de graaf naar Brugge, waar hij hulpgeld
aan
de gemeente vroeg.
«Ik zal u toelaten eene vaart te graven, waardoor gij de
wateren der
Leie kunt afvoeren,» beloofde hij, «die vaart kunt gij
verbinden met de
Reye, en het graan van Artois
[36]
zal
niet langer naar Gent, maar naar
Brugge worden gevoerd.
De Gentenaars zullen het voorrecht verliezen, dat zij tot hiertoe
hadden
genoten.
Het ijverzuchtige Brugge voldeed aan het verlangen van den graaf
en
weldra begaven zich vijfhonderd Brugsche werkers aan den arbeid om
den
loop der Leie te verleggen.
De Gentenaars vernemen het gevaar, dat hunnen handel en hunne
welvaart
bedreigt, allen scharen zich rondom Yoens, hem smeekende, hen toch
met
zijne raadgevingen bij te staan.
«Laten wij opstaan en strijden» sprak Yoens. «Als
wij overwinnen zullen
wij gewroken zijn en, als wij vallen, zullen onze kinderen den
strijd
voortzetten.»
Dat elke nering de wapens opneme, en de stadsbannier volge, dat,
bij het
hooren der stormklok, ieder onder het vaandel zijner nering sta en
dat
God ons bescherme!»
Weldra werd in Gent het gilde der Witte Kaproenen opgericht,
aldus
genaamd naar hun hoofddeksel.
Zij trokken de Stad uit en dreven het werkvolk uiteen dat,
tusschen
Aalter en Knesselare, aan de nieuwe vaart arbeidde.
In verraderlijke taal berichtte Mahu den graaf, hetgeen in Gent
voorviel
en, op zijn kasteel van Male gebood Lodewijk, dat men Jan Yoens en
zijne
helpers gevangen nemen en ze ter dood brengen zou.
Maar de Gentenaars waakten; zij versloegen de lieden van den graaf
en
staken te Wondelgem zijn kasteel in brand.
Jan Yoens, als hoofdman van Gent uitgeroepen, bezocht
Dendermonde,
Aalst, Deynze, Ninove, begaf zich naar Brugge en trad met den
burgemeester en de hoofden der neringen in onderhandeling.
Van Brugge reisde hij naar Damme. Eene maand tijds was hem
genoeg
geweest om in gansch Vlaanderen het gezag der gemeenten te
herstellen;
eene schoone toekomst lachte Yoens tegen, reeds waande hij Gent,
waande
hij Vlaanderen gered.
Helaas! het noodlot of ... zijne vijanden achtervolgden hem. Op
het
onverwachts, onmiddellijk na een gastmaal, dat hij bijwoonde, werd
Yoens
ongesteld en voelde zijn einde naderen.
Zijne vrienden legden hem op eene draagbaar om hem naar Gent terug
te
brengen, doch Yoens stierf onderweg.
Langzaam bereikte de treurige stoet de diepbeproefde stad; de
geestelijkheid kwam het lijk van den hoofdman te gemoet en het
dankbare
Gent begroef Yoens met zulke groote plechtigheden, als ware hij
Vlaanderens graaf geweest.
De verraders zegepraalden; Mahu won de gunst van den graaf, maar
die
gunst was tijdelijk, terwijl, zes eeuwen na zijnen dood, Jan Yoens
immer
voort leeft in de harten van het dankbare nageslacht.
52.--Philips Van Artevelde.
Het was in het jaar 1382. In de benedenkamer zijner woning,
eenzaam, bij
het vallen van den avond, zat een rijzig man in diepe gedachten
verzonken.
Die man was Filips, zoon van Jakob Van Artevelde.
Hij dacht aan zijne vaderstad, aan het eens zoo machtige, thans
zoo
ongelukkige Gent.
Plotseling treft geraas en dof gemompel het oor van Filips. Het
was
alsof eene groote volksmenigte zich voor de deur verzamelde.
Filips opent een venster en ziet honderden poorters en
ambachtslieden
voor zijn huis vergaderd.
Welk was hunne bedoeling? Op aller gelaat staat diepe
verslagenheid,
ellende, gebrek te lezen.
De klopper bonst op de deur. Filips opent en voor hem staat het
bestuur
der stad, dat hij zich haast binnen te noodigen en eenvoudig,
doch
roerend luidt de aanspraak van den eersten schepen:
"Ser Filips, onze stad bezwijkt, zij is belegerd en hongersnood
bedreigt
ons.
De Wijze Man is niet meer daar om ons te redden ... zal de zoon
minder
vaderlandlievend zijn dan de vader?
Op u hebben wij onze laatste hoop gevestigd, Ser Filips, wij
plaatsen
Gent onder uwe bescherming."
Filips Van Artevelde was diep ontroerd. Een oogenblik verrees
het
bloedig lijk van zijnen vader voor zijne oogen.
Wat zou hij doen? Zich wreken over geleden onrecht of, groot van
ziel,
zich opofferen voor het welzijn zijner stadgenooten?
"Wat mijn vader deed en nog zou doen indien hij kon herleven, zal
ik
zijn zoon, voor u beproeven," sprak hij vastberaden.
"Gaat tot het Gentsche volk en zegt dat ik hun, heden nog, op
de
Vrijdagsmarkt, mijne plannen zal blootleggen."
Het bestuur vertrok en even daarna steeg uit de opeengedrongen
volksmassa een ontzaglijke jubelkreet: «Heil! Ser Filips,
heil!» galmde
het door de straten der stad.
Onmiddellijk zette Artevelde zich aan den arbeid. Hij kocht al het
graan
op, dat zich in de abdijen en bij rijke poorters bevond en deed het
aan
het volk uitdeelen.
Maar dit was onvoldoende; de hongersnood breidde zich uit en meer
dan
duizend menschen bevonden zich weldra zonder brood.
Filips verliet de stad en toog naar Doornik, waar hij met den
graaf
onderhandelde, maar deze stelde zulke onmogelijke eischen, dat
het
Gentsehe volk besloot liever tot den laatsten man te sterven, dan
zich
daaraan te onderwerpen.
Filips wist de Gentsche poorters met een heilig vuur te bezielen:
«Vrij
of dood» riepen zij uit en meer dan vijfduizend
wapenknechten, al die
nog kracht genoeg bezaten om eene bijl of een zwaard te dragen,
verlieten in 't geheim de stad en begaven zich op weg naar
Brugge,
waarheen de graaf zich begeven had.
Deze echter, verwittigd zijnde, keerde terug, en werd handgemeen
met de
Gentenaars, op de heide van Beverhout.
Na lang en hardnekkig worstelen werden de benden des graven
uiteengedreven en de Gentenaars behaalden eene schitterende
overwinning.
De graaf ontsnapte slechts bij toeval. De Gentenaars achtervolgden
hem
tot in de straten van Brugge, waar een arm vrouwtje hem op haar
zolderkamertje verborg.
's Anderendaags gelukte het Lodewijk van Male vermomd uit Brugge
te
ontvluchten. Hij begaf zich naar Frankrijk en verzocht hulp tegen
zijne
onderdanen.
Alle steden trokken partij voor de Gentenaars.
In November 1382 deed de ontelbare Fransche legermacht met den
veertienjarigen koning Karel VI aan het hoofd, een inval in ons
land.
Yperen gaf zich over, hetgeen Filips Van Artevelde, die
Oudenaarde
belegerde, noodzaakte haastig naar West-Vlaanderen op te rukken om
den
vijand den weg naar Brugge te versperren.
De twee legers ontmoetten elkander te West-Rozebeke; een
ongelooflijk
vertrouwen op den uitslag bezielde Artevelde, maar de slag viel
niet
uit, zooals hij het had voorspeld.
Nooit leden de Vlamingen zulk een bloedige nederlaag; duizenden
gemeentemannen, waaronder ook Filips Van Artevelde, vonden den dood
op
het slagveld.
Trots de slagen van het noodlot bleef aan Gent nog levenskracht
genoeg
over om den strijd voort te zetten. Eerst in 1386 werd de vrede
geteekend.
BLADWIJZER
1. De Hut in 't Woud
2. Oud België
3. Langs Poel en Plas
4. Bij de Menapiërs
5. Aan den Voet van den Reuzeneik
6. Verovering van ons Land door de
Romeinen
7. Twee Eeuwen later
8. De Romeinsche Overheersching
9. De Romeinsche Villa
10. Invallen der Barbaren
11. Een Frankische Knaap
12. De Franken
13. Grimbald en Bertolf
14. De Salische Wet
15. Van een Koning en eene
Prinses
16. Hlodwig en Clotildis
17. Amandus
18. Sint-Bavo
19. Het Wandelend Woud
20. De Zonen van Hlodwig
21. Van een armen kleinen Zanger en een
grooten Keizer
22. Karel de Groote
23. Renier en Albrade
24. Invallen der Noormannen
25. Anneken Soete, de kleine
Herderin
26. De Graven van Vlaanderen
27. Een Sprookje
28. Het Slot van Bouillon
29. De boetvaardige Zondaar
30. De Kruistochten
31. Twee Vluchtelingen
32. Koophandel en Nijverheid
33. Eene Klokkenvertelling
34. De Gemeenten
35. Kapitein Lorenzo en zijne Reis naar
Brugge
36. Brugge
37. Een Dichter
38. Jakob van Maerlant
39. Een Verhaal van Lijden en
Tranen
40. Innerlijke Twisten in de
Gemeenten
41. Eene Voorspelling
42. Het Prins-Bisdom Luik
43. Broeder en Zuster
44. Jan I en het hertogdom
Brabant
45. Twee Vorstinnen
46. Strijd der Gemeenten tegen den Koning
van Frankrijk
47. Hongersnood
48. Jakob Van Artevelde, de Wijze Man van
Gent
49. Broedermoord
50. Dood van Jakob Van Artevelde
51. Graaf Lodewijk van Male
52. Filips Van Artevelde
VOORNAAMSTE GERAADPLEEGDE WERKEN.
BORMANS S. Le bon métier des Tanneurs de l'ancienne
cité de Liège.
DE GERLACHE G. Histoire de Liège depuis César
jusqu'à Maximilien de
Bavière.
DEMAREZ G. Les luttes sociales en Flandre au XIII
e
et
XIV
e
siècles.
FRIS V. Vlaanderens vrijmaking in 1302.
HOTTON J. James and Philip van Arteveld.
HYMANS L. Histoire populaire de Belgique.
JONCKBLOET. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.
KURTH. Histoire poétique des Mérovingiens.
Id. Clovis.
Id. La frontière linguistique.
Id. Les origines de la ville de Liège
LÜBKE W. Grundriss der Kunstgeschichte.
MONE F. Übersicht der Niederländischen Volks-Literatur
älterer Zeiten.
NAMÈCHE. Histoire nationale.
PIRENNE H. Histoire de Belgique.
Id. Histoire du meurtre de Charles le Bon.
STALLAERT K. Geschiedenis van Hertog Jan den Eersten van Brabant en
zijn
tijdvak.
TEN BRINK H. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.
THONISSEN. La loi salique.
VANDERKINDERE L. De Eeuw der Artevelden
VAN LENNEP. Onze Voorouders.
WAUTERS A. Les libertés communales.
Id. Le duc Jan I et le Brabant.
NOTEN:
[Noot 1: Herinnert u, dat de Romeinen van Rome
kwamen; in
krijgskunde zeer bedreven waren, en dat de toen bekende wereld
hun
toebehoorde.]
[Noot 2: Hoofdman of centurio, die bevel voert over
honderd
soldaten.]
[Noot 3: Scherpe, platte lans.]
[Noot 4: Zware bijl.]
[Noot 5: Hemel.]
[Noot 6: Hem, heem, heim beteekent woonplaats, erf.]
[Noot 7: Salische komt van Sala (Ysel), rivier in
Nederland, dus wet
van de Franken die woonden aan den oever van de Ysel.]
[Noot 8: Germaansche volksstam, die zich in
Oost-Gallië had
gevestigd.]
[Noot 9: Oude naam van het Zuidelijk gedeelte van Gallië.]
[Noot 10: Austrasië of oostelijke landstreek,
tusschen Rijn en
Schelde.]
[Noot 11: Neustrië of westelijke landstreek,
ten westen der Schelde
en der Boven-Maas.]
[Noot 12: Thans Braine s/la Vesle, bij Soissons, in Frankrijk.]
[Noot 13: De Friezen, woonden langs de kusten der
zee aan de monding
van den Weser, tot aan die van de Schelde. Evenals de Saksers waren
zij
gedurig in oorlog met de Franken.]
[Noot 14: Aldus geheeten naar Merwig, voorvader van Hlodwig.]
[Noot 15: Centgraaf, die rechterlijk toezicht had
over honderd vrije
huisgezinnen (oud Germaansch recht).]
[Noot 16: Thans S
t
Amand bij Valencijn in
het Noorden van
Frankrijk.]
[Noot 17: Men beweert, dat hij te Luik of in de
omstreken geboren
werd in 742.]
[Noot 18: Runen = rechtlijnige letters der Noordsche volkeren.]
[Noot 19: Heden eene Fransche stad.]
[Noot 20: Damespaardje.]
[Noot 21: Een maliënkolder of hemd; eene soort
van hemd of harnas,
uit maliën of ijzeren ringetjes gemaakt.]
[Noot 22: Naam waarmede de Arabieren, in Spanje in
Frankrijk en aan
de noordwestkust van Afrika benoemd werden.]
[Noot 23: Palestina, Syrië (West-Azië).]
[Noot 24: Hardnekkige, slepende huidziekte, die
tegenwoordig in
Europa zelden voorkomt.]
[Noot 25: Sanderus, Flandria illustrata, Keulen. 1641.]
[Noot 26: Addio = vaarwel.]
[Noot 27: Handelsvereeniging.]
[Noot 28: Deze steden maakten geruimen tijd deel van
het
prins-bisdom Luik, dat dus vroeger uitgestrekter was dan onze
hedendaagsche provincie Luik.]
[Noot 29: Henri Martin.]
[Noot 30: De eersten onder de poorters bij uitnemendheid.]
[Noot 31: Een voormalig koninkrijk in Spanje.]
[Noot 32: Zie Jacob van Artevelde .--Hendrik Conscience.]
[Noot 33: Langs moederlijke zijde was hij kleinzoon
van Philippe le
Bel terwijl Filips VI enkel de neef was van den overleden koning.]
[Noot 34: Middeleeuwsche muzikanten of speelmannen.]
[Noot 35: Oude provincie in het Noorden van Frankrijk.]
[Noot 36: Weleer eene noordwestelijke provincie en
een der
korenschuren van Frankrijk.]