Title : Reis naar Yucatan
Author : Désiré Charnay
Release date
: September 1, 2004 [eBook #13346]
Most recently updated: December 18, 2020
Language : Dutch
Credits : Produced by Jeroen Hellingman and the Distributed Proofreaders Team
Het stadhuis te Merida.
Bij allen, die zich bezig houden met de zoo belangwekkende studie van de amerikaansche oudheid, dat wil zeggen met de studie der beschaving en der geschiedenis van Amerika vóór de ontdekking door Columbus en de verovering door de Spanjaarden en andere europeesche mogendheden,—bij die allen is de naam van den heer Désiré Charnay geen onbekende. Hij gaf ons belangrijke studiën over het oude Mexico en andere landen van Centraal-Amerika, die hij zelf bereisde, voornamelijk met het doel om de nog overgebleven sporen en gedenkteekenen eener ondergegane beschaving te leeren kennen, en daarmede winst te doen voor de oplossing van zoo menig gewichtig vraagstuk op ethnografisch gebied. De lezers van De Aarde brachten wij nog niet met den arbeid van den heer Charnay in kennis: wij willen dit thans doen, door hem te vergezellen op zijne reis naar het schiereiland Yucatan, niet een der minst belangrijke landstreken van Centraal-Amerika.
Den 1 sten December 1881 wierp de boot het anker uit op de reede van het dorp Progreso, de tegenwoordige haven van het schiereiland. Er woei een vrij harde noordenwind, en als trouwens alle groote stoomschepen, moesten wij het anker uitwerpen op vier à vijf mijlen afstands van den wal, dien wij ter nauwernood konden zien: de kleine gebouwen van Progreso krompen op dien afstand tot mikroskopische huisjes samen. Deze kust met hare ondiepten en zandbanken staat sinds lang ter kwader naam; evenmin als wij, konden de eerste spaansche ontdekkers haar van nabij naderen. Bij ruw weer is de ontscheping zeer gevaarlijk; maar de bootslieden zijn zoo voor hunne taak berekend, dat zij ons zonder eenig letsel, uitgenomen een aanval van zeeziekte, aan den kleinen houten havendam brengen.
Yucatan is een groot schiereiland, waarvan de vorming nog niet voltooid is. Het noordelijk gedeelte, waar de kalkachtige bodem nog maar met eene dunne laag teelaarde is bedekt, is eene dorre kale vlakte; in het midden wordt de grond, sinds langer gevormd, vruchtbaarder en minder vlak; in het zuiden eindelijk verheffen zich vrij hooge heuvels, die in verband staan met de vertakkingen van de sierra Madre, welke zich door geheel Centraal-Amerika uitstrekt. Het schiereiland, dat noch rivieren, noch stroomende wateren heeft, strekt zich van het zuiden naar het noorden in de golf Bladzijde 18 van Mexico uit, tusschen den achtsten en den twaalfden graad oosterlengte van Mexico, en den achttienden en den twee-en-twintigsten graad noorderbreedte.
De eerste berichten omtrent Yucatan, of althans omtrent zijne bewoners, zijn afkomstig van Columbus zelven, die op den 30 sten Juli 1502, toen hij op het Pijnboomeneiland, ten zuiden van de noordwestpunt van Cuba, vertoefde, van den kant van het westen eene groote boot zag naderen, uit een enkelen boomstam gehouwen, bemand met vier-en-twintig roeiers en voerende een cacique (opperhoofd, vorst) met zijne familie. Verder wordt verhaald, dat deze lieden het sedert bekend geworden yucatansche kostuum droegen, en dat er zich aan boord van de boot, hetzij ten gebruik van de reizigers, hetzij om daarmede handel te drijven, koeken of brooden van maïs bevonden, benevens verschillende dranken uit maïs bereid; voorts cacao, groote houten zwaarden met sneden van obsidiaan, koperen bijlen en katoenen stoffen, zoo zacht als zijde en met levendige verwen gekleurd.
Ik twijfel er zeer aan of wij in dit verhaal werkelijk met Yucateken of Mayas te doen hebben. Die groote, acht voet breede boot, uit een enkelen boomstam gehouwen, kan niet uit Yucatan afkomstig zijn, een bij uitnemendheid droog en, althans in zijn noordelijk gedeelte, tamelijk dor en kaal land. Bovendien kan men niet aannemen dat de Mayas, die een rotsachtig, vlak en droog land bewoonden, waar geen rivieren zijn, ervaren zeelieden waren; koperen bijlen waren er bij hen wel niet veel te vinden, evenmin als obsidiaan; eerst op hunne tweede reis, onder Gryalva, vonden de Spanjaarden zulke bijlen in Tabasco.
Het komt mij dus waarschijnlijk voor, dat de boot, waarvan Columbus spreekt, van Tabasco kwam: eene landstreek, toen niet minder beschaafd dan Yucatan, maar bovendien doorsneden door groote rivieren en bedekt met een weelderigen plantengroei, waar de inboorlingen te kiezen hadden tusschen ceders en andere woudreuzen om de groote kano's te vervaardigen, waarvan het verhaal melding maakt. Deze inboorlingen gingen evenals de Mayas gekleed; maar de voorraad cacao vooral pleit ten voordeele van mijne onderstelling, want de cacao is in Yucatan niet inheemsch, maar was en is nog steeds een der voornaamste voortbrengselen van Tabasco.
Wat mij het meeste verwondert in dit verhaal, is dat Columbus, bij de voor hem zoo geheel onverwachte verschijning van die groote sloep met hare beschaafde bemanning, niet op de gedachte is gekomen om deze zeevaarders te volgen, ten einde te zien van waar zij kwamen: hadde hij dit gedaan, dan zou hij ook de eerste zijn geweest die de beschaafde landen van Amerika had ontdekt.
De eer der ontdekking van het schiereiland behoort nu aan Vincente Yanez Pinzon, die in gezelschap van Juan Diaz Solis in 1506 langs de oostkust van Yucatan voer, maar zonder haar te verkennen. In 1511 eindelijk leed Valdivia, die met twintig Spanjaarden van Darien kwam en naar Cuba ging, schipbreuk op de riffen, bekend onder den naam van de Alacranes. De bemanning, in eene sloep saamgepakt, werd, na eene omzwerving van dertien dagen, door den stroom op eene onbekende kust geworpen. Dat was de kust van Yucatan; de schipbreukelingen, wier aantal door dorst en honger tot dertien geslonken was, bevonden zich aan de oostelijke punt van het schiereiland, bij kaap Catoche. Zij werden door de inboorlingen gevangen genomen en bestemd om geofferd en gegeten te worden; allen ondergingen dat lot, met uitzondering van twee, Geronimo de Aguilar en Gonzalo Guerrero, van wie wij nog nader spreken zullen. Deze ontdekking was dus bloot toevallig; opzettelijke ontdekkingstochten werden eerst eenige jaren later ondernomen.
In 1517 doet Cordova een verkenningstocht langs het noordoosten van het schiereiland; hij volgt de kust van het oosten naar het westen en bespeurt verschillende groote steden en hooge pyramiden; hij gaat te Campêche aan land, waar hij tempels vindt aan Kukulcan, den god Quetzalcoatl der Tolteken, gewijd; op de muren van die tempels zag hij groote slangen in relief uitgehouwen, gelijk aan die waarmede de buitenmuur van den grooten tempel te Mexico prijkte. Door gebrek aan water gedrongen, landde Cordova aan de westkust, te Potonchan, thans Champoton, waar hij, in een gevecht met de Indianen, zeven-en-vijftig zijner manschappen verloor, terwijl geen enkele van zijn volk ongekwetst bleef. Ook later vond Cortez nergens zoo hardnekkigen tegenstand en zoo geduchte vijanden; want in de gevechten, die hij vijftien dagen lang tegen de Tlascalteken, de moedigsten onder alle indiaansche stammen der hoogvlakten, moest leveren, verloor hij niet meer dan drie man.
In 1518 landt Gryalva te Cozumel, op de oostkust van Yucatan; vandaar verkent hij eene groote stad aan de kust, Tuloom, Pamal of Paalmul; vervolgens richt hij zich noordwaarts en vaart, als zijn voorganger, langs de kust van het schiereiland. Ook hij houdt te Campêche en Potonchan op, gaat Tabasco verkennen en dringt door tot de eilanden Sacrificios en Ulua, vlak tegenover de plek, waar later Vera-Cruz zou verrijzen.
In 1519 volgt Cortez denzelfden weg; maar gelukkiger dan zijne beide voorgangers, vindt hij in Yucatan Aguilar, die hem als tolk zal dienen, en op de kust van Tabasco ontvangt hij, uit handen van een cacique, Marina, het indiaansche meisje, die als het ware de beschermengel werd van zijne expeditie.
Het zonderlingste is dat de Spanjaarden nooit den waren naam hebben geweten van het land, dat zij veroverd hadden. De naam Yucatan zou, naar sommigen zeggen, zijn afgeleid van de woorden Chac-Nuitan (wij begrijpen niet), waarmede de inboorlingen antwoordden op de vraag der Spanjaarden naar den naam van hun land. Anderen verklaren dien naam weer op andere wijze en wagen de wonderlijkste gissingen, die elkander lijnrecht tegenspreken. Trouwens dit behoeft ons niet te verwonderen, als wij bedenken dat de geschiedschrijvers Bladzijde 19 op achttien verschillende manieren den naam schrijven van Montezuma, dien keizer met wien de Spanjaarden toch van nabij bekend waren! Men kan zich eenigszins voorstellen met hoeveel moeite de lezing der kronieken gepaard gaat; eerst wanneer men op de plaatsen zelve geweest is, is het mogelijk achter de waarheid te komen. Wij zullen al deze gissingen en onderstellingen laten rusten, en beproeven of wij met behulp van de overgebleven monumenten de verborgenheden van den ouden tijd kunnen ontsluieren. Juist hier hebben de Indianen tal van herinneringen achtergelaten.
Het is niet der moeite waard, zich in het dorp Progreso op te houden: het is eene verzameling van pakhuizen, winkels en ellendige krotten, midden in het zand; de uiterst eenvoudige havendam verkeert in zeer verwaarloosden toestand. De tijd ontbreekt ons voor verder onderzoek, want de trein, die ons naar Merida moet brengen, vertrekt ten tien uren; en de vele koffers van onze bagage moeten nog eerst door de beambten der douane worden nagezien. Deze heeren zijn overigens zoo beleefd mogelijk: van mijne vijf-en-twintig koffers wordt er maar een, en dat nog voor den vorm, geopend; allen beijveren zij zich om ons zoo spoedig mogelijk te helpen. Toch is het goed, zijne bagage niet uit het oog te verliezen, want de commissionairs zijn bijzonder vlug met andermans goed, zoo als ik later tot mijne schade ondervond. De stoomfluit gilt, en wij vertrekken.
Progreso is omringd door een gordel van moerassen, die een zeer treurigen aanblik opleveren; dan komen wij aan eene steenachtige vlakte, hier en daar met struiken en onkruid begroeid. Het is een eentonig, dor landschap; maar de bewoners hebben toch dien kalen dorren grond zeer winstgevend weten te maken. Ter wederzijde van den weg strekken zich onafzienbare henequen -plantages uit: eene agave met smalle en lange bladeren, waaruit zeer stevige en fraai glanzende draden vervaardigd worden, die op de amerikaansche markten grooten aftrek vinden. Links en rechts wijzen verspreide boomgroepen de woningen van de eigenaars der plantages aan; de hooge schoorsteenen, waaruit de rook opstijgt, zijn die van de fabrieken, waarin de bewerking van de henequen-bladeren plaats heeft. Wij ontmoeten op onzen weg nog zeer enkele dorpen: voor de deur der langwerpige, met riet gedekte hutten, zitten bronskleurige vrouwen met korte rokken en omgeven door talrijke groepen naakte kinderen, die den voorbij snorrenden trein met verbaasde oogen aanstaren.
Na een rit van drie uren komen wij te Merida. Hotels zijn hier niet, waaruit volgt dat de verschijning van een reiziger eene zeldzaamheid is; evenmin staan er huizen te huur, hetgeen pleit voor de welvaart der stad, want vroeger stonden er een aantal huizen leeg. Wij loopen gevaar, onder den blooten hemel te moeten overnachten; en niet dan met veel moeite gelukt het ons, eene kleine kamer van vijf el in het vierkant te vinden, waar wij met ons drieën moeten logeeren: mijn secretaris, mijn bediende en ik zelf. In de geheele stad is maar een restaurant—en welk een restaurant! Maar het komt er niet op aan: het is ons om de ruïnen en de oude monumenten te doen, en niet om een lekkere keuken. Bovendien worden wij geïntroduceerd in eene amerikaansche club, waar wij onze avonden aangenaam kunnen doorbrengen.
Merida werd in 1542 gesticht door Francisco de Montejo, tijdens zijne tweede expeditie: want de veroveraar slaagde er eerst bij deze tweede expeditie in, dit kleine dappere volk te onderwerpen en eene der merkwaardigste nationaliteiten van Amerika te vernietigen. Hij kwam hier voor het eerst in 1527; hield Chichen gedurende twee jaren bezet, en moest zich toen, overwonnen en uitgehongerd, terug trekken om te Mexico versterking te gaan halen. Bij zijne tweede expeditie gelukte het Montejo eindelijk, door het verraad van een opperhoofd, vasten voet in het land te winnen. De verovering van Yucatan kostte inderdaad meer inspanning, meer menschenlevens en meer tijd dan de verovering van geheel Mexico; en ook na dien tijd moest de overwinnaar voortdurend op zijne hoede zijn tegen telkens dreigende opstanden van een volk, dat het vreemde juk verafschuwde en altijd gereed was naar de wapenen te grijpen.
Het zou wel der moeite waard zijn, meer in bijzonderheden met deze langdurige worsteling bekend te zijn; maar oneindig belangwekkender ware de kennis van de geschiedenis van het volk, dat ons zulke schoone monumenten heeft achtergelaten. Deze monumenten, die tot zoo velerlei gissingen en hypothesen aanleiding hebben gegeven, zijn heden ten dage de eenige overgebleven getuigen van die in geheimenissen gehulde beschaving. Toch ontbraken tijdens de verovering de authentieke documenten geenszins: manuscripten op aloëpapier en op geitenvel, kaarten, afgodsbeelden, vaatwerk, nog levende traditiën en overleveringen: ziedaar bouwstoffen genoeg, waarvan de toenmalige schrijvers gebruik hadden kunnen maken om ons eene uit de bronnen geputte geschiedenis te geven van de oude beschaving der Mayas. Maar de Spanjaarden dachten aan geheel andere dingen; en op het voorbeeld van den bisschop Zumarraga van Mexico, die de jaarboeken der Azteken vernietigde, verbrandde ook de bisschop Landa, van Merida, te Campêche alle documenten, die hij kon bijeen brengen. Na dit schoone auto-da-fé zette hij zich aan het schrijven zijner geschiedenis van Yucatan! Zeker eene zonderlinge wijze van behandeling der bronnen!
Ons blijft dus niets anders over dan met de meeste nauwgezetheid alle sporen en herinneringen van den vroegeren toestand uit te vorschen en te onderzoeken, en door de studie van de monumenten en bas-reliefs, door vergelijking van deze kunstwerken met anderen die ons bekend zijn, te trachten een beeld te ontwerpen van dat verleden, dat steeds nader bij komt, hoe meer men het bestudeert. Men heeft meermalen aan deze monumenten eene tot in het belachelijke overdreven oudheid toegekend: inderdaad zijn zij betrekkelijk modern, zoo als ik nader, op onzen tocht, hoop te bewijzen. Bladzijde 20
Merida werd gebouwd op de plaats van het oude Ti-hoo of T-hoo, eene der grootste yucatansche steden, waarvan de overlevering echter ter nauwernood melding maakt. Volgens het zeggen der Spanjaarden, was de stad sedert lang verlaten; uit de feiten zelven schijnt echter te blijken dat zij nog bewoond was. Wel waren de pyramiden met struiken en distels begroeid, maar de daarop rustende gebouwen waren, naar de verklaring van Landa, nog ongeschonden in wezen; en Francisco de Montejo kon in de stad zijn intrek nemen met zijne troepen en het contingent der Indianen van Mani. Bovendien verhaalt de jongste geschiedschrijver van Yucatan, de heer Eligio Ancona, van een beroemden tempel, H-Chum-Cáan genoemd, hetgeen zooveel beteekende als: het middelpunt en de grondslag des hemels. De inwoners van T-hoo waren bijzonder gehecht aan dit hoog vereerde heiligdom; en om die bijgeloovige vereering uit te roeien, was het, volgens Cogolludo noodig, den tempel af te breken en hem te vervangen door eene aan Sint-Antonius gewijde kapel.
Het huis van don Francisco de Montejo te Merida. ( Blz. 22 )
Uit deze mededeeling blijkt, dunkt mij, onwedersprekelijk dat de tempels en paleizen van Merida ook nog na de komst der Spanjaarden bestonden en dat daarin nog dienst werd gedaan; maar deze tempels en paleizen beantwoordden gewis niet aan de overdreven beschrijving van den abt Brasseur. Op het gebied der archeologie vooral is het zeer gevaarlijk, aan de verbeelding vrij spel te laten; het gezond verstand is ook hier de beste gids; en zucht naar het wonderbare spant ons bij het onderzoek soms gevaarlijke strikken. Laat mij daarvan een sprekend voorbeeld verhalen. Landa geeft ons eene beschrijving van het voornaamste gebouw, dat uit vier vleugels bestond, rustende op pyramiden; deze vleugels omgaven eene langwerpige binnenplaats, die door hare gedaante herinnerde aan het paleis der nonnen, dat wij te Uxmal zullen bezoeken, en door haar bouwstijl aan een der paleizen van Kabah, welke wij eveneens zullen zien. De twee hoofdvleugels nu bevatten vijftien vertrekken van twaalf voet lengte, hetgeen te zamen honderd-tachtig voet bedraagt; voegt men daar nu veertig voet bij voor de dikte der muren, dan krijgen wij tweehonderd-twintig voet voor het geheele gebouw. Volgens de teekening hebben de beide terrassen, die het paleis dragen, eene meerdere oppervlakte van tachtig voet: zijnde een totaal van driehonderd voet voor het terras, waarop het paleis was gebouwd. Deze cijfers schijnen de verbeelding van den abt te hebben ontvlamd: de driehonderd voet worden tot drieduizend voet voor het geheele monument. Het is maar een nul te veel, doch het maakt nog al eenig verschil!
De stad Merida, met de bouwstoffen der indiaansche stad opgetrokken, heeft, als alle spaansche steden in de Nieuwe-Wereld, de gedaante van een groot dambord, gevormd door rechte straten en zuiver vierkante blokken huizen. In het midden bevindt zich een groot plein, dat thans in een soort van square is herschapen, met eene waterlooze fontein, dorre en verschroeide bloemperken, en jonge boompjes, in welker schaduw misschien het verre nageslacht eens zal mogen wandelen.—De eene zijde van dit plein wordt ingenomen door het stadhuis, een groot gebouw met twee galerijen boven elkaar, en volkomen gelijkende op alle stadhuizen in de spaansche koloniën. Daar tegenover verrijst de kathedraal, die inderdaad een monument mag worden genoemd voor eene stad, welke thans eene bevolking telt van dertigduizend zielen, maar waarschijnlijk nog geen tienduizend inwoners had toen deze kerk werd gesticht. Het heiligdom dagteekent toch uit de laatste jaren der zestiende eeuw, toen de kolonie nog pas in haar opkomst was en over zeer weinig hulpmiddelen had te beschikken: de inwoners moesten waarlijk voor hunne godsdienst veel over hebben om de zware onkosten van dit werk te kunnen bestrijden. De kerk, in 1598 voltooid, kostte vijftienhonderd-duizend francs: eene som, die gelijk staat met omstreeks vijftien millioen, naar de tegenwoordige geldswaarde berekend.—De voorgevel wordt ter wederzijde geflankeerd door twee sierlijke torens; het inwendige maakt een grootschen indruk: het bestaat uit drie ruime schepen, Bladzijde 22 waarvan de gewelven gedragen worden door twaalf kolossale zuilen in het midden, en door twintig anderen van gelijke afmeting, die ten deele in de muren gevat zijn. In de zijschepen bevinden zich kleine kapellen; en het geheel vertoont dien stempel van soliediteit, die aan alle gewrochten der veroveraars eigen was.
Ten zuiden van het plein staat het huis van Francisco de Montejo: dit huis, het oudste van Merida, is eene kostbare herinnering uit de eerste tijden der verovering: het werd in 1549 gebouwd. De zuilen ter wederzijde van de deur dragen twee spaansche soldaten; aan iedere zijde van het venster der eerste verdieping staat het beeld van een gewapenden ridder, wiens voeten rusten op een neergehurkten Indiaan. Deze voorgevel met zijn zuilen, zijn standbeelden, zijn wapenschilden, medaillons en lijsten, is een aardig staaltje van den renaissance-stijl in Amerika; maar zoo het plan door een Spanjaard werd geteekend, werd het werk zelf waarschijnlijk door Indianen uitgevoerd, want toen dit huis gebouwd werd, was het getal der Spanjaarden nog zeer gering: zij waren nog een troep soldaten en avonturiers, die het allen als eene vernedering zouden hebben beschouwd, steenhouwersarbeid te verrichten. Zij vonden trouwens bij de Indianen de werklieden, die zij noodig hadden: de Mayas, die hun land met zoo vele merkwaardige monumenten hadden versierd, waren bekwaam genoeg om ook deze en dergelijke werken uit te voeren: nog heden staan zij bekend als de beste metselaars van Amerika.
Met uitzondering van deze gebouwen, bestaat de stad uit eene verzameling van lage huizen met platte daken en getraliede vensters; sommigen hebben, bij uitzondering, eene bovenverdieping. Van buiten trekken zij door niets de aandacht; maar inwendig zijn zij uitnemend ingericht: groote, ruime, luchtige vertrekken komen uit op eene door moorsche galerijen omgeven binnenplaats, die met bloemen, heesters en palmen is versierd en een recht aangenaam verblijf oplevert.
Alle leven en beweging trekt zich samen op en om de markt: overal elders is de stad als uitgestorven. Daar ziet men de voornaamste winkels en handelskantoren; Spanjaarden, Indianen en mestiezen bewegen zich hier, in hunne eigenaardige kleederdrachten, onophoudelijk heen en weder. In de naburige straten ziet men groepjes indiaansche vrouwen, op de trottoirs neergehurkt voor haar kleine uitstallingen van vruchten en groenten. De markt zelve levert een schilderachtigen aanblik op: die schaar van vrouwen, in haar bevallig sneeuwwit gewaad, maakt een verrassenden indruk. In lange rijen staan zij daar, de schouders ontbloot of met een glanzend witte roboza bedekt en bieden zwijgend of met een stillen glimlach hare eenvoudige koopwaren aan. Gij ziet daar vrouwen van allerlei leeftijd, mooien en leelijken, maar de smaakvolle kleeding geeft aan allen eene eigenaardige bekoorlijkheid.
De kathedraal te Merida.
De Mayas zouden, naar men zegt, tot de oudste rassen behooren, hoewel men niets omtrent hun oorsprong weet; hun type en hun taal onderscheidt hen evenzeer van de omwonende stammen als van die der hoogvlakten. De Maya is evenmin verwant aan de Otomis van Mexico als aan de Roodhuiden van Noord-Amerika, waaruit de onhoudbaarheid blijkt van de theorie, die alle volken van geheel Amerika als tot een en hetzelfde ras behoorende beschouwt. Men zegt dat de Mayas in het bezit waren eener oorspronkelijke beschaving, die zich hetzij rechtstreeks, hetzij door tusschenkomst van bevriende stammen, in Guatemala, Chiapas en Yucatan zou hebben uitgebreid; maar deze hypothese, samenhangende met de onderstelling eener hooge oudheid van deze kultuur, mist allen deugdelijken grond. Volgens deze zelfde theorie zouden de monumenten en de ruïnen, die men in de gewesten van Centraal-Amerika vindt, overblijfselen zijn van deze oorspronkelijke inlandsche beschaving; maar op grond van onze jongste ontdekkingen, durven wij dit ten stelligste tegenspreken. Wij weten toch, en alle traditiën stemmen daarin overeen, dat de hier bedoelde landen, tegen het einde der elfde en het begin der twaalfde eeuw, door de Tolteken werden veroverd en beschaafd; en wanneer wij daarbij in aanmerking nemen, dat alle onderling overeenkomende monumenten aan hetzelfde ras moeten behooren; dat wij afdoende bewijzen bezitten van den architektonischen zin en de technische bekwaamheid der Tolteken; dat bovendien de bouwstijl en de dekoratie der monumenten volkomen overeen stemmen met de beschrijvingen, die de geschiedschrijvers ons gegeven hebben van de tolteeksche tempels en paleizen op de mexicaansche hoogvlakten,—dan mogen wij met vrij veel zekerheid vaststellen, dat er in Centraal-Amerika nooit eene andere kultuur bestaan heeft dan de tolteeksche; althans, zoo er ooit eene andere bestaan heeft, dat daarvan geen enkel spoor is overgebleven, zoodat wij met haar geene rekening hebben te houden.
De Tolteken zouden dus de Mayas gemaakt hebben tot hetgeen zij waren: een onder meer dan een opzicht belangwekkend volk, dat mede zijn deel moet hebben bijgedragen tot de schepping der kunstwerken, waaraan Yucatan zoo rijk is; dat eene zeer krachtige nationaliteit vormde, en beter en langer tijd dan eenig ander ras aan de vreemde overheerschers weerstand bood.
Zoo als hij nog heden ten dage, na eene meer dan driehonderdjarige onderdrukking en vernedering is, onderscheidt de Maya zich nog van alle indiaansche stammen. Ik vind de Mayas een mooi slag van menschen, en ik betwijfel zeer of er onder de landbouwende klassen in Europa, naar evenredigheid, zoo veel welgebouwde menschen en zoo veel verstandige en intelligente koppen te vinden zijn. Zij hebben een rond hoofd, zwarte oogen, een gebogen neus, een kleinen mond en welgevormde ooren, fraaie tanden, een vooruitstekende kin en eene breede borst; hunne kleur is vrij licht bruinrood; hun haar is grof, zwart en niet krullend.
Hunne oude maatschappelijke organisatie schijnt te wijzen op eene vroegere verovering. Aan het hoofd der hierarchie stond de koning; op hem Bladzijde 23 volgden de priesters, dan de adel, dan het volk, dan de slaven. Alle lasten en opbrengsten drukten op het volk; de grond was gemeenschappelijk eigendom, en elke Indiaan bebouwde het hem aangewezen stuk; de wijze van bebouwing was reeds toen dezelfde als nog tegenwoordig. Daar de rotsachtige bodem van het schiereiland geene gelegenheid aanbiedt tot ploegen, was de ploeg onbekend, evenals de Spanjaarden, die den ploeg kenden, er toch geen gebruik van maakten. Daarbij was de grond niet enkel steenachtig, maar bovendien met wouden bedekt; men kapte dus eenige maanden voor den regentijd de boomen om en verbrandde ze, nadat zij genoegzaam gedroogd waren, zoodat hunne asch tot bemesting kon dienen; vervolgens boorde men met een puntigen stok gaten in de aarde om daarin maïs te zaaien. Deze wijze van bebouwing had natuurlijk ten gevolge dat de grond lang braak moest liggen; de verdeeling der landerijen was dan ook zoo geregeld, dat de akker eerst na verloop van vijf jaren weer in bebouwing kwam. Slechts een vijfde gedeelte van den grond werd dus werkelijk bebouwd; en hoe snel de boomen ook opschoten, kon het bosch zelden iets meer zijn dan hakhout. De opbrengst van den oogst werd in magazijnen geborgen, en vervolgens aan elke familie, naar gelang van hare behoeften, een deel uitgereikt.
De Indiaan moest niet alleen den grond bebouwen, maar ook jagen en visschen, en langs de kust het zout inzamelen, en dat alles onder opzicht van daarvoor opzettelijk aangestelde ambtenaren, die over de opbrengst beschikten; de vrouwen en meisjes moesten spinnen en weven. De koningen, priesters en edelen leefden dus in overvloed en onbekommerd, te midden van feesten en uitspanningen van allerlei aard; maar zij voerden ook oorlog, en de Indiaan moest steeds gereed zijn om zijn heer in den krijg te volgen. De oorlogen waren talrijk genoeg, maar zij duurden kort: het lot van den veldtocht werd doorgaans in een enkelen slag beslist. Het ging daarbij wreedaardig toe: men kende geen medelijden met den overwonnen vijand; alles werd geplunderd en uitgemoord, en wat men niet mede kon nemen, werd vernield of verbrand. Dit verklaart ons het groote aantal van verwoeste steden en van nieuwe monumenten, die na afloop van den oorlog weder werden opgebouwd.
Als zij ten krijg uittogen, beschilderden de Mayas, even als vele andere volksstammen, hun gelaat, en Bernal Diaz del Castillo, die meermalen met hen vocht, verhaalt ons dat zij een soort van harnas van gevoerd katoen droegen: eene wapenrusting, die de Spanjaarden onder Cortez later van hen overnamen; zij waren gewapend met boog en pijlen, met lans en schild, met slingers en groote houten slagzwaarden. Zij versierden hun hoofd met schitterend gekleurde vederbossen en verfden zich het gelaat wit en zwart, sommigen ook steenrood.
Was men van den krijgstocht teruggekeerd, dan werd die verf weggewasschen en vervangen door een onvernietigbare tatouage: dit tatoueeren was, naar het schijnt, een privilege voor de edelen en de krijgslieden, die op deze wijze de herinnering aan hunne heldendaden bewaarden en zich van de massa des volks onderscheidden; Cogolludo verhaalt dat zij hun lichaam versierden met allerlei figuren en afbeeldingen van dieren, zooals arenden, tijgers, slangen en anderen. De jeugdige krijgsman begon met een of twee van deze symbolische figuren; maar elke nieuwe overwinning moest door een nieuw teeken worden herdacht, zoodat het lichaam van in den krijg vergrijsde helden eindelijk geheel met deze hiëroglyphen bedekt was. Volkomen dezelfde gewoonte heerscht nog tegenwoordig in Nieuw-Zeeland en op andere eilanden van den Stillen-oceaan.
De kleederdracht van de lieden uit de volksklasse was bij uitstek eenvoudig en bestond uit een kleinen doek, die de plaats verving van het traditioneele vijgenblad; trouwens het warme, aangename klimaat liet dit minimum van kleeding toe. Aguilar, een Spanjaard, die acht jaren lang krijgsgevangene was bij de Yucateken, was zoo volkomen gewend aan dit primitieve kostuum, dat hij met de europeesche kleeding niet meer terecht kon. De kinderen liepen tot hun tweede jaar naakt; de kleine meisjes droegen om haar middel een koord, waaraan eene schelp hing; bisschop Landa, die ons dit mededeelt, voegt er bij dat het als eene groote zonde en eene schandelijke daad werd beschouwd, haar deze schelp te ontnemen vóór haar doop, die gemeenlijk tusschen het derde en het twaalfde jaar plaats had.
De kleeding der adellijke mannen en vrouwen was zeer rijk en bestond uit tunica's en mantels van katoen, met verschillende figuren geborduurd of in sprekende kleuren beschilderd. De Mayas lieten hun haar groeien, maar knipten het op het voorhoofd boven de wenkbrauwen af; zij hadden weinig baard en trokken dien uit; de lieden van hooge geboorte en de jongelieden naar de mode moesten scheel zien: dit gold in de oogen der dames als bijzonder schoon. Om dit voorrecht deelachtig te worden, lieten de moeders een vlok hair over den neus der kinderen hangen, waarnaar zij onwillekeurig moesten kijken, zoodat zij eindelijk scheel zagen. De Mayas doorboorden ook hunne ooren, hunne lippen en hun neus, en droegen daarin houten en metalen ringen en andere sieraden.
Evenals bij de Azteken, de Totonaken, de bewoners van Palenqué en de Peruanen, heerschte ook bij hen de gewoonte der schedelmisvorming; maar dit gebruik was verre van algemeen en gold vermoedelijk ook als een privilege voor de adellijke familiën en de priesterkaste. Torquemada verhaalt daaromtrent het volgende: “Ten einde zich een woest en krijgshaftig voorkomen te geven, geldt voor hunne vorsten, in sommige provinciën, het gebod om zich het gelaat en het hoofd (met behulp der vroedvrouwen en der moeders) te misvormen, en daaraan eene puntige en langwerpige gedaante te geven, gepaard met een breed voorhoofd.” Ten aanzien van Tlaxcala voegt hij erbij: “Sommigen hebben een puntig hoofd en een plat voorhoofd; anderen gelijken op die Mexicanen en die lieden van Peru, wier schedel eenigzins de gedaante heeft van een hamer (?) of van een schip (?), die de fraaiste van allen is.”—Heel duidelijk is Bladzijde 24 deze beschrijving niet; vermoedelijk wil Torquemada te kennen geven, dat het hoofd buitengewoon langwerpig was. Landa zegt: “De vrouwen gingen zeer ruw met haar kinderen om; het kleine schepseltje was nauwelijks vier of vijf dagen oud, of zij legden het op den grond, op een bed van stokjes en riet, met het gezichtje voorover; dan klemden zij het hoofdje tusschen twee plankjes en drukten het met kracht, totdat, na verloop van eenige dagen, het hoofd den vereischten platten vorm had aangenomen.” Deze operatie was zoo pijnlijk en gevaarlijk, dat vele kinderen op het punt stonden daaraan te bezwijken; de schrijver zelf had een kind gezien, waarvan de schedel achter de ooren gespleten was: hetgeen ongetwijfeld meermalen moest gebeuren.
De moderne geschiedschrijver Eligio Ancona beschrijft als volgt de politieke organisatie des lands voor de verovering: “Een of meer vorsten regeerden met onbeperkte macht; de priesters beheerschten het geweten; de edelen bekleedden alle openbare betrekkingen; de overgroote meerderheid des volks was in twee kasten verdeeld: plebejers, die alle lasten hadden te dragen voor het onderhoud der bevoorrechte standen, en slaven, die geheel aan de willekeur van den meester waren prijsgegeven.—Op politiek gebied, de autokratie; in stede van godsdienst, fanatisme; eene zeer onvolkomen beschaving en ontwikkeling, uitsluitend in handen der priesterkaste; bij de massa, onwetendheid en verdierlijking; slavenhandel en menschenoffers; de vrouw buiten de maatschappij zoo wel als buiten de familie gesloten; en bovenal de onrustige, onverzadelijke eerzucht der caciquen, telken dage en onder de nietigste voorwendsels het bloed des volks doende stroomen.”
Deze beschouwing verraadt in ieder woord haar modern, doctrinair karakter: ge gevoelt het aanstonds, hier spreekt een man, in wiens mond de afgesleten fraseologie der negentiende eeuw bestorven ligt. Dit is zeker, dat, ondanks al deze gruwelen, dit kleine volk niet ongelukkig was, veel meer het tegendeel: het land was dicht bevolkt, en de monumenten leggen nog getuigenis af van den bloei der kunst. Wat heeft dit volk nu wel van de Spanjaarden ontvangen? Hebben zij zijn lot verbeterd; is het door hen minder onwetend geworden; is het peil der zedelijkheid werkelijk verhoogd? Voor de verovering werd Yucatan door ettelijke millioenen Indianen bewoond; tegenwoordig zijn er ter nauwernood nog honderdduizend over, en dezen verkeeren in ellendiger toestand en zijn dieper gezonken dan ooit te voren. Vanwaar dit? De verklaring is gemakkelijk genoeg: ieder volk heeft de godsdienst die het waard is en die het beste past bij zijne geestelijke ontwikkeling; elke beschaving is geschikt voor het volk, dat haar uit zich zelve ontwikkelt of van anderen overneemt en dan zoodanig wijzigt dat het zijn eigen karakter daarin ontplooien kan en ruimte en vrijheid van beweging vindt in gebruiken en instellingen, overeenkomende met zijn aard en zijn aanleg. Of die beschaving, in onze oogen en gemeten met onzen maatstaf, hoog of laag staat, is eene kwestie van ondergeschikt belang; aprioristische beschouwingen, uitgaande van eene of andere abstracte theorie, doen niets ter zake: de eenige vraag is, of die bepaalde kultuurtoestand past voor het volk, bij hetwelk wij dien aantreffen. En het antwoord op die vraag kan alleen de historie geven. Zooveel is zeker, en de indiaansche stammen van Centraal-Amerika leveren daarvan op nieuw het bewijs, dat het opdringen van nieuwe instellingen en gebruiken, van eene vreemde, laat het zijn hoogere beschaving, den ondergang en den dood van een volk ten gevolge kan hebben.
Mayas.
Wij moeten met een enkel woord gewag maken van de vrouwen van gemengd bloed, die tot de voornaamste bekoorlijkheden van Merida en andere steden van Yucatan behooren. Deze mestiezen vormen als het ware eene kaste op zich zelve en schijnen zonder morren de geringschatting te dragen, waarmede zij over het algemeen behandeld worden; zij weten zich echter op verschillende wijze daarover te wreken, waarbij de bekoorlijkheid der vrouwen van geen geringe dienst is. Deze vrouwen schijnen allen mooi, en al zijn ze niet werkelijk mooi, hebben zij toch eene bijna onwederstaanbare aantrekkelijkheid. Dat is zeker voor een groot deel toe te schrijven aan haar smaakvol kostuum, bestaande uit eene wijde tunica met korte mouwen, en op de borst vierkant uitgesneden. Deze Bladzijde 25 tunica, uipile genoemd, is van boven en van onderen versierd met roode, groene, of blauwe borduursels, bloemen, bladeren, vogels, en heeft, evenals de uitstaande rok, een breeden zoom van kant. Zij steken een zilveren haarspeld door haar prachtig, gitzwart haar, dat in twee zware tressen is verdeeld; haar vingers zijn overladen met ringen, en om haar hals dragen zij lange gouden kettingen, vaak haar geheele fortuin.
Deze mestiezen wonen in de voorsteden, in kleine langwerpige huisjes met rieten daken; de buitenmuren zijn doorgaans met schuine ruiten versierd, bezaaid met kleine steentjes op de kruispunten der lijnen. Zulk eene hut heeft stellig zeer veel overeenkomst met de woningen der Mayas in den tijd voor de verovering; de wijze van decoratie herinnert ook aan het beeldhouwwerk der oude paleizen. Van binnen vindt men geen andere meubelen dan een hangmat, een paar koffers tot berging van de kleedingstukken bij feestelijke gelegenheden, en een butaca , een kleinen fauteuil met eene lage rugleuning en met leer bekleed.—Deze voorsteden zijn inderdaad bosschen: bij iedere woning behoort een terrein van omstreeks een tiende bunder, beplant met eene bijzondere soort van boom, ramon genoemd, waarvan de bladeren tot voedsel dienen voor de lastdieren.
Men leeft over het algemeen te Merida zeer stil en huiselijk; de dames gaan weinig uit; men ziet haar zelden in de vuile straten, die geen riolen hebben, vol kuilen en gaten zijn en in den regentijd in moerassen zijn herschapen. Zij hebben geene andere afleiding dan het bezoeken der kerk, en des avonds, van vijf tot zes uur, een toertje met rijtuig. De eerste kerkdienst begint reeds des morgens tusschen drie en vier uren; op dit onmogelijke uur worden, tot schrik van alle vreemdelingen, alle klokken geluid, hetgeen een allesbehalve aangenaam concert is.
De volan coché . ( Blz. 26 .)
Het gezellig verkeer is echter te Merida zeer levendig: letterkundige bijeenkomsten, danspartijtjes, concerten, schouwburgen, dagbladen en tijdschriften:—men vindt er van alles; er is wrijving genoeg van denkbeelden en een opgewekt litterair leven. Twee geschiedschrijvers, Eligio Ancona en de canonigo Crescentio Ancona, schilderen in hunne verhalen de heldendaden der veroveraars, het lijden der eerste kolonisten, de innerlijke partijtwisten en beroeringen en de bloedige episoden van den burgeroorlog. De Yucateken zijn niet alleen staatsambtenaren, zoo als dat meestal het geval is met de Mexicanen der hoogvlakten: zij drijven ook handel en leggen zich toe op industrie: in hun land wordt dit arbeidsveld niet, als bijna overal elders, aan de vreemdelingen overgelaten. Zij zijn een eigenaardig ras, door harde beproevingen geleerd Bladzijde 26 en gestaald; een jong en levenslustig ras, bij hetwelk de noodlottige invloed van het klimaat zich, naar het schijnt, alleen toont in de kleine gestalte en het overwicht van het vrouwelijk element in de bevolking. Men kan den Yucateken misschien al te groote winzucht verwijten, die er hen toe brengt met name den vreemdeling op onbeschaamde wijze te plunderen. Ik kan uit eigen ondervinding daarvan een merkwaardig voorbeeld mededeelen.
Ik wilde een huis huren met den amerikaanschen consul, die overal rondkeek en mij inmiddels aan zijne talrijke vrienden voorstelde. Wij werden overal met de meeste welwillendheid ontvangen; men betuigde zijn spijt, dat men ons niet kon helpen; men verklaarde zich overigens geheel tot onze dienst bereid; maar daar bleef het bij. Eindelijk zeide een van de vriendelijksten en ijverigsten, een dagbladschrijver, tot ons: “Ik heb wat gij zoekt; in die straat heb ik een huis; hier is de sleutel; gaat het eens zien; als het u aanstaat, is het tot uwe beschikking.” Wij gaan het huis zien, dat echter voor ons niet geschikt blijkt; terugkeerende loopen wij even bij onzen vriend aan om te zeggen, dat wij het niet nemen. Maar Aymé, de consul, vergeet den sleutel terug te geven en brengt dien eerst na verloop van vijf dagen, zich verontschuldigende over het verzuim.
“O, dat is niets, antwoordt onze vriend: maar ik krijg dertig francs van u.
—Dertig francs: waarvoor? vraagt Aymé.
—Waarvoor? Wel, gij hebt den sleutel vijf dagen gehouden; vijf dagen, tegen zes francs per dag, dat maakt dertig francs. Mij dunkt, dat is eenvoudig genoeg.”
Het was inderdaad zeer eenvoudig; en er schoot niet anders over dan te betalen. Wij hadden evenwel de voorzichtigheid, van dat heerschap, wiens naam ik niet noemen wil, eene kwitantie te vragen.
De Yucateken zijn er op gesteld, meester in hun eigen land te blijven en hunne eigene zaken te beheeren. Met meer ondernemingsgeest bezield, energieker en hooghartiger dan hun volksgenooten op de hoogvlakten, hebben zij voor den aanleg van spoorwegen en andere openbare werken geen beroep gedaan op de kapitalen der Yankees; uit hun eigen, waarlijk niet overvloedige middelen hebben zij de kosten bestreden. Wel vorderen de werken langzaam, maar de Yucateken mogen er dan ook roem op dragen, dat zij er niemand dank voor hebben te brengen.
Het is inderdaad treffend te zien, hoe dit kleine volk, dat zoo vreeselijk door binnenlandsche oorlogen en beroerten werd geteisterd en vergeefs elders om hulp smeekte, zich weer heeft opgericht, met ijver en inspanning zijne hulpbronnen ontwikkelt en de bittere beproevingen te boven komt. In tegenoverstelling van hunne trage en verkwistende buren, zijn de Yucateken arbeidzaam en zuinig: twee onmisbare deugden, die zij zich verwierven in den moeielijken strijd tegen de ongunstige omstandigheden, waarin zij geplaatst waren: de betrekkelijke armoede van den grond, het ontbreken van minerale schatten, en die verschrikkelijke verdelgingsoorlog, die het volk op den rand des ondergangs bracht.
De geschiedenis van dien oorlog is dramatisch in hooge mate; ik zal haar hier niet vertellen, maar slechts aanstippen dat de bewegingen onder de Indianen, reeds in 1761 begonnen, in 1846 tot een geweldigen algemeenen opstand leidden, die nog niet geheel onderdrukt is. Men mag echter aannemen, dat de bloedige oorlog ten einde loopt; de wilde trekt zich voor de beschaving terug en ziet schier met den dag zijn gebied inkrimpen.
Nadat wij te Merida eenige dagen hadden vertoefd, maakten wij ons gereed voor een uitstapje naar Aké. Dit uitstapje was inderdaad een reisje en famille , want Louis Aymé, de amerikaansche consul, die ook in archeologie liefhebberde, en die reeds meer dan eens de ruïnen bezocht had, wilde mij vergezellen; maar mevrouw Aymé, eene Amerikaansche, gaf daartoe alleen hare toestemming, onder voorwaarde dat zij ook mede zou gaan; en daar Shuty niet alleen thuis kon blijven, moesten wij hem ook mede nemen. Shuty was de gunsteling van mevrouw, een mooi hondje, met lange zijdeachtige haren. Met inbegrip van mijn secretaris en mijn bediende, waren wij dus met ons zessen: wij hadden mitsdien twee rijtuigen noodig.
Aké is eene hacienda, hofstede, van don Alvaro Peon, bij wien ik een bezoek ga afleggen om hem vergunning te vragen tot het bezichtigen der ruïnen, en tevens een brief van aanbeveling voor den majordomo of intendant. Don Alvaro deed meer dan van hem verlangd werd: niet tevreden met den brief van aanbeveling, zond hij zijn chineeschen bediende met allerlei levensmiddelen en benoodigdheden, opdat het ons aan niets ontbreken zou.
Wie in het binnenland reizen wil, heeft tusschen twee vervoermiddelen te kiezen: de groote kales, eene soort van diligence, bij ieder bekend; en den volan coché , het eigenlijke nationale rijtuig. Wij kozen het laatste. De volan coché is geheel van hout, met uitzondering alleen van de ijzeren banden om de wielen. Op een zwaar en lomp onderstel rust, gedragen door twee lederen riemen, een soort van langwerpige bodemlooze bak of kist; over een van touw gevlochten net wordt een dunne matras uitgespreid, om het schokken en stooten minder hinderlijk te maken. Voorop zit de koetsier; van achteren is plaats voor de bagage; terwijl ook een aantal voorwerpen onder aan het net hangen. Reist men alleen, dan gaat men lang uit op de matras liggen; maar is men met zijn drieën, dan moet men op turksche manier, met samengevouwen beenen, gaan zitten: eene houding, welke iemand, die daaraan niet gewoon is, in het eind onuitstaanbare kramp bezorgt. De inlanders zitten met hun zessen of achten—hoe, begrijpt men niet—in zulk een wagen. Hoewel de bak volkomen in evenwicht hangt, schokt en slingert hij toch op eene geweldige manier; en wanneer de half dronken koetsier zijn drie muildieren in vollen ren laat draven over de ongelijke, rotsige wegen, schokt en hotst het rijtuig zoo hevig, dat de reizigers Bladzijde 27 door en over elkander geworpen worden. Gevaar is er echter niet; het verwonderlijkste is dat er nooit iets aan het rijtuig breekt, en op al mijne tochten ben ik maar eens omgevallen.
Aké ligt tien mijlen ten oosten van Merida. Wij volgen den weg naar Izamal, ter wederzijde omzoomd door onafzienbare velden met agaven beplant, en laten ter rechterhand twee met ruïnen bekroonde heuvels liggen. Vervolgens komen wij aan het dorp Tixpeual, waar de Spanjaarden in 1541 een langdurig en bloedig gevecht moesten leveren. Het dorp ziet er zoo armoedig uit en heeft zoo veel bouwvallige en verwoeste huisjes, als ware de veldslag eerst gisteren geleverd; dat komt, omdat de opstandelingen in 1848 tot aan de poorten van Merida doordrongen en Tixpeual in de asch legden. Maar de gansche landstreek, met haar weinige vervallen dorpen, haar eenzame wegen en schralen plantengroei, maakt een zeer somberen indruk.
Drie mijlen verder wijzen palmboschjes de ligging aan van Tixkokob, waarvan al de inwoners zich bezig houden met het vervaardigen van hangmatten. In de openstaande huizen, ziet men overal de witte, gele, blauwe, roode of veelkleurige netten uitgespannen; deze hangmatten, de eenige soort van bedden waarvan de Indianen gebruik maken, zijn zeer goedkoop: zij kosten niet meer dan drie à vijf francs; de mooisten komen uit de omstreken van Valladolid.
Te Tixkokob waar wij een kop chocolade gebruikten, verlaten wij den grooten weg, en slaan een zijweg in, waarop wij alle gelegenheid hebben om met den volan coché nader kennis te maken. De rotsen zijn steil, en het rijtuig schokt op de merkwaardigste wijze: wij zitten te dansen als de poppen in een poppenkast.—Het was inmiddels avond geworden; de indiaansche hutten, in de duisternis verloren, waren nog maar alleen kenbaar aan het wegstervende schijnsel van de niet langer onderhouden wordende vuren; de omtrekken der pyramiden teekenden zich in zwarte massa's tegen den donker blauwen hemel; overal heerschte een doodelijke stilte, alleen afgebroken door het knarsen en kraken van het hotsende en stootende rijtuig. Wij vonden den toegang tot de hacienda gesloten: men verwachtte ons niet meer. Op het luid geblaf der honden verscheen de majordomo; hij liet de zware balken wegruimen, die de poort barrikadeerden; weldra waren wij geïnstalleerd en sliepen in de vervallen, verwaarloosde zaal der heerenhuizinge.
Aké is eene hacienda voor de veeteelt; en men had ons gewaarschuwd, dat het, overal waar runderen zijn, wemelt van garrapaten. Wij hadden dus alle mogelijke voorzorgen genomen, want deze verfoeilijke houtluis is het geduchtste insekt dat ik ken. Wij knoopten al onze kleeren dicht; wij staken de pijpen van onze pantalons in hooge laarzen; wij stopten zoo veel mogelijk alle denkbare openingen. Mevrouw Aymé, in een sierlijk bloomerskostuum, scheen ook tegen de indringers gewapend; maar Shuty, de aardige Shuty, hoe zou hij zich verdedigen? Ten slotte bleek dat al onze voorzorgen ons niets baatten. De hongerige garrapate laat zich door niets weerhouden; schier onmerkbaar en dunner dan een velletje papier, dringt zij overal door, ook door onzichtbare openingen; wij ondervonden het tot onze schade.
Wij gaan uit om den cénoté op te zoeken; Shuty springt vroolijk blaffend voor ons uit. Wat is een cénoté? Yucatan heeft noch stroomen, noch rivieren, maar daarentegen een zeer uitgestrekten onderaardschen waterplas, meer of minder diep beneden de oppervlakte, naarmate de kalklaag dikker of dunner is; nabij de kust is het water zeer dicht bij den beganen grond, in het binnenland vindt men het eerst op aanmerkelijke diepte. Men noemt nu cénotés de inzinkingen van den bodem, die tot dit water toegang geven. Is het water op geringe diepte onder den grond, en is de kalklaag slechts aan den eenen kant verteerd, dan verkrijgt men een onregelmatige spelonk, die over de geheele breedte open is. Heeft de kalklaag eene middelbare dikte en stroomt het onderaardsche water in bepaalde richting, dan wordt de bodem regelmatig ondermijnd, tot de bovenlaag, niet langer steun vindende, instort; zóó ontstaat een reusachtige put, meestal van ronde gedaante, zooals de cénotés van Chichen-Itza. Is de kalklaag daarentegen zeer dik, dan tast het water slechts de weeke, zachte deelen aan waarvan een gedeelte instort, waardoor somtijds in de bovenste laag eene smalle opening ontstaat: zoo krijgt men eene werkelijke grot, met stalactiten en stalagmiten versierd, zooals te Sacalun en te Valladolid; somwijlen ook is de cénoté niet meer dan eene reusachtige onderaardsche ruimte, zooals te Bolonchen.
Het is opmerkelijk dat alle beschaafde nederzettingen in Yucatan zich hebben gevormd om deze natuurlijke waterbekkens; want in den beginne hadden de kolonisten vermoedelijk niet de noodige hulpmiddelen om putten of waterbakken te graven, noch ook om kunstmatige reservoirs te maken, zoo als zij het later te Uxmal deden.
De cénoté van Aké behoort tot de eerste kategorie; de toegang vormt als het ware een grooten boog, die een zeer schilderachtig en bijna indrukwekkend voorkomen heeft. Op den achtergrond, omstreeks twintig voet beneden het gewelf, en dertig beneden den beganen grond, ziet men een groot bekken vol frisch en helder water, waarin eene menigte kleine vischjes zwemmen, terwijl zwermen van zwaluwen in alle richtingen de grot doorkruisen en de ruimte vullen met haar vroolijk geroep.
Van den cénoté begeven wij ons naar de ruïnen, die onze bedienden inmiddels bezig waren van den overvloedigen plantengroei te zuiveren. In afwachting dat zij daarmede gereed waren, dwaalden wij rond door de bosschen, uitziende naar ruïnen, zonder eenig kwaad vermoeden ons een weg banende door de verraderlijke takken der boomen, maar welhaast stikkende van de hitte in onze nauw sluitende kleeding. Niemand voelde zich onwel of klaagde over iets buitengewoons. Shuty was de eerste, die teekenen gaf van een abnormalen toestand; bij het verlaten van den cénoté was hij onrustig geworden; hij stond eensklaps stil en beet zich in zijne pooten of maakte zonderlinge Bladzijde 28 sprongen; maar steeds vroolijk, levendig en aardig, vervolgde hij, luid blaffende, zijn weg. Wij gingen toen door het dichte hout; en de min of meer gekunstelde vroolijkheid van Shuty maakte plaats voor wezenlijken angst; zijn blaffen ging over in janken; hij beet zich met woedende heftigheid, rolde zich in het gras en begon zoo akelig te huilen, dat zijne meesteres hem opnam: het lichaam van het arme dier was geheel en al overdekt met wriemelende garrapaten: wij zelven werden onmiddellijk door dit ongedierte aangetast.—Gelukkig vonden wij bij onze tehuiskomst een uitnemend dejeuner, door den chineeschen kok van don Alvaro klaar gemaakt; maar eer wij aan tafel gingen, begaven wij ons een voor een naar een kabinetje om ons van ongedierte te zuiveren en op nieuw toilet te maken. Mevrouw Aymé en Shuty bleven verder tehuis en waagden zich niet meer aan ontdekkingstochten.
Beeldwerk te Izamal ( Blz. 31 .)
De ruïnen van Aké zijn zoo goed als onbekend. Stephens, de amerikaansche onderzoeker, spreekt er in zijn belangrijk reisverhaal slechts ter loops van. Hij noemt de groote galerij een kolossaal werk, en het paleis in zijn geheel een gewrocht van reuzen; de ruïnen hebben, volgens hem, het merk van hooger ouderdom dan andere monumenten. Hij voegt er bij, dat volgens Cogolludo de Spanjaarden op hun tocht eene stad ontmoetten, Aké genaamd, waar zij een gevecht moesten leveren tegen eene groote menigte Indianen. Stephens vergist zich; als hij Cogolludo nauwkeuriger had gelezen, zou hij bemerkt hebben dat de stad, waarvan de geschiedschrijver spreekt, niet dezelfde is als die hij heeft bezocht. De ligging van de stad Aké verwijdert haar ten eenemale van den weg, dien de veroveraars volgden.
Francisco de Montejo landde toch aan de oostkust van Yucatan, tegenover het eiland Cozumel; hij trok dus van het oosten naar het westen, door Koba, eene stad vol monumenten, die nog op acht mijlen afstands van Valladolid gevonden worden, en bereikte eene plaats, Cé-Aké genoemd, waar hij bloedige gevechten moest leveren. Van daar ging hij naar Chichen-Itza, waar hij twee jaren bleef. Dit geschiedde op zijne eerste expeditie in 1527; het Cé-Aké waarvan hier sprake is, lag dus omstreeks vijf-en-dertig mijlen oostwaarts van de ruïnen van Aké, waar wij ons thans bevinden.
Aké was ongetwijfeld eene zeer volkrijke stad; vijftien a twintig pyramiden van verschillende grootte, met de bouwvallen van paleizen gekroond, zijn over eene oppervlakte van een vierkante mijl verspreid. De belangrijkste ruïnen schijnen een rechthoek te vormen, en omsluiten eene ruimen binnenhof, die zorgvuldig geëffend is, en in welks midden nog een steen overeind staat, die door de Indianen picoté wordt genoemd. Dit was de straf- of geeselpaal, dien men ook te Uxmal en andere plaatsen vindt, en die zoowel voor als na de verovering, in geen enkel indiaansch dorp ontbrak. Te Tenosiqué verhaalde mij een oud man, dat hij, nog geen dertig jaar geleden, dien steenen paal op het midden van de markt had gezien. De veroordeelde Indiaan werd geheel naakt aan den picoté gebonden, om daar het bepaalde aantal stokslagen te ontvangen. Ik vond dezelfde gewoonte te Tumbala, een indiaansch dorp op den weg van Palenqué naar San-Christobal. Volgens de begrippen der Indianen, wischt de straf de schuld uit; en ik heb Indianen ontmoet, die, om hun geweten tot rust te brengen, zelven aanhielden om eene bestraffing, die niemand hun zocht op te leggen.
Nemen wij thans de ruïnen nader in oogenschouw. Aan den noordwestelijken uithoek verrijst eene pyramide van twee verdiepingen, saamgesteld uit groote steenblokken zonder kalk; zij heeft eene hoogte van omstreeks veertig voet, en eindigt in een klein vertrek, waarvan het dak is ingestort, maar waarvan de muren nog ten deele overeind staan. Wij vinden hier dezelfde constructie terug, die wij reeds te Tula, te Teotihuacan en te Palenqué Bladzijde 30 hebben opgemerkt, en die wij ook nog in de andere oude steden van Yucatan zullen aantreffen.
Mestiezen te Merida.
Dit monument met het kleine vertrekje, dat voor bewoning ten eenemale ongeschikt is, kan onmogelijk een paleis zijn geweest; wij mogen veilig aannemen dat wij hier met een tempel te doen hebben; en dat te meer omdat deze pyramide een deel schijnt uit te maken van het daaraan grenzende monument, waarboven zij zich verheft. Dit laatste monument herinnert door zijne rechthoekige gedaante, aan de soortgelijke gebouwen, die wij te Tula en te Teotihuacan gezien hebben en die men met den naam van citadellen bestempelt, maar die inderdaad niet anders waren dan de vermaarde Tlachtli, de kaatsbaan, waarvan alle geschiedschrijvers melding maken. Het kaatsspel was bij uitnemendheid het nationale spel der Tolteken, die het ook in Tabasco en Yucatan invoerden. Wij zullen zulk een tlachtli, beter bewaard, te Uxmal en te Chichen-Itza terugvinden. Waarschijnlijk hadden er, vóór den aanvang van het spel, in dien kleinen tempel godsdienstige ceremoniën plaats.
Een weinig meer ten zuidoosten zien wij een monument, dat tot velerlei gissingen aanleiding heeft gegeven. Het is eene langwerpige pyramide, met een zonderling gebouw gekroond. Het geheel ongewone voorkomen, de buitengewoon groote trap, die zonderlinge architektuur, geheel afwijkende van het gewone karakter der yucatansche monumenten: dit alles verplaatst ons als het ware in eene nieuwe wereld. Het zonderlinge monument bestond uit zes-en-dertig pilaren, waarvan er nog negen-en-twintig over zijn, geplaatst op het bovenvlak van eene langwerpige pyramide of liever een terras van zes el hoogte. Men bereikt dat plat langs een reusachtige trap van ruwe steenblokken, van anderhalve tot twee el lengte, en van dertig tot vijftig duim hoogte. De pilaren waren gemiddeld vier el vijf-en-zeventig duim hoog, te oordeelen althans naar de hoogsten en best bewaarden, die nog voorhanden zijn; zij bestaan uit tien blokken van een el twintig duim in lengte en breedte, en tusschen de veertig en vijftig duim hoogte.
Men had mij gezegd dat de steenen eenvoudig op elkander waren gelegd, en dat de bouwmeesters te Aké geen kalk of cement hadden gebruikt. Dit is onjuist; bij onderzoek blijkt toch dat wel de buitenzijden der blokken, waaruit de pilaar bestaat, werden behouwen, maar dat de binnenzijden ruw werden gelaten. Daar nu die binnenzijden niet juist op elkander konden passen, moest men de ledige ruimten aanvullen met kleine steenen, die nog voorhanden zijn, en werd ongetwijfeld tot bedekking gebruik gemaakt van kalk of cement.
De heer Aymé, de amerikaansche consul te Merida, loochent dit laatste; en daar de kalk verdwenen is, kan ik hem niet met de stukken overtuigen, en moet wachten tot eene nieuwe ontdekking de juistheid mijner meening bewijze. Deze zes-en-dertig pilaren, in drie evenwijdige rijen geplaatst, vormen een rechthoek; de esplanade waarop zij staan, heeft eene lengte van vijf-en-zestig el veertig duim, bij eene breedte van veertien el veertig duim; de richting der pyramide, die aan de uiteinden afgerond is, is van het noorden naar het zuiden; de trap bevindt zich aan de zuidzijde.
Welke was nu de bestemming van dit wonderlijke gebouw? Was het eenvoudig eene open galerij? Men vindt hoegenaamd geen puin op het plat van de pyramide; was er dus vroeger eene bedekking, dan moet dit dak uit hout en riet hebben bestaan, waarvan niets is overgebleven. Was dit gedenkteeken bestemd om de herinnering aan een of ander persoon of feit te bewaren? Wij kunnen op die vragen geen antwoord geven. Zeker is dit monument in geheel Yucatan volstrekt eenig in zijne soort; maar het draagt hoegenaamd geen monumentaal karakter.—Gewisselijk ontbreekt het niet aan commentaren; maar het is bekend, dat de commentatoren dikwijls de schrijvers en ook de monumenten zeer veel meer laten zeggen, dan zij werkelijk doen: van nature zijn zij geneigd, het vreemde, het verrassende, het onmogelijke boven het eenvoudige en voor de hand liggende te verkiezen. Sommige reizigers hebben, ten aanzien van de ruïnen van Aké, hunner fantazie den vrijen teugel gevierd en theorieën verkondigd, die den nuchteren opmerker verbijsteren. Ziehier een staaltje van zulke buitensporigheid.
Het monument, waarvan wij spreken, zou de herinnering moeten bewaren aan tijdperken of regeeringen, en ieder steenblok zou een Ahan Katun of een Katun moeten voorstellen. Volgens de oude tijdrekening der Mayas omvat een Ahan Katun een tijdvak van vier-en-twintig, en een Katun een van twee-en-vijftig jaren. Daar er nu zes-en-dertig pilaren zijn, ieder uit tien blokken bestaande, krijgen wij in het eerste geval een tijdvak van achtduizend-zeshonderd-veertig jaren, en in het tweede eene periode van achttienduizend-zevenhonderd-twintig jaren. Ik behoef wel niet op te merken, dat het onderste blok, voor achttienduizend-zevenhonderd-twintig jaar gelegd, reeds lang verdwenen zou zijn vóór het aanbrengen van het laatste blok, dat nog eenige eeuwen ouder zou zijn dan de verovering. Bovendien dragen alle blokken het kenmerk van gelijken ouderdom. Maar eigenlijk is het niet noodig, over dergelijke buitensporige dwaasheden veel woorden te verspillen.
Is het niet eenvoudiger, aan te nemen dat dit vreemdsoortige monument eene galerij was, vroeger met riet overdekt, en die hetzij voor openbare spelen, hetzij voor vergaderingen of plechtige ceremoniën bestemd was? De ligging midden tusschen de andere monumenten schijnt voor deze onderstelling te pleiten.
Na dit monument opgemeten te hebben, begeven wij ons naar eene andere ruïne, Akabua , dat wil zeggen, huis der duisternis, genoemd. De vertrekken zijn inderdaad donker, daar zij hun licht uitsluitend ontvangen door de in andere kamers uitkomende deuren. Ook daar, als overal elders, vinden wij de zoogenaamde boveda , het door vooruitspringende lagen gevormde gewelf, dat wij ook in de monumenten der Hindoes en der Tolteken aantreffen. Dit dusgenoemde, oneigenlijke gewelf is hier te Aké sterker gebogen: een gevolg van de gebruikte materialen, Bladzijde 31 want, even als de pyramiden, is dit gewelf saamgesteld uit die groote onbehouwen steenblokken, waarvan het gebruik ook aan deze monumenten den naam van cyclopische bouwgewrochten heeft doen geven.
Toch is die benaming niet goed gekozen: immers de dusgenoemde cyclopische constructie bestaat uit veel grooter blokken van onregelmatige gedaante, maar zoo volkomen op elkander passende, dat men er niets tusschen kan steken; de steenen daarentegen in de ruïnen van Aké hebben allen denzelfden vorm: het zijn dikke, niet behouwen zerken, die door aanmerkelijke tusschenruimten van elkander gescheiden zijn.
Ik maakte mijn gids, den heer Aymé, daarop opmerkzaam, en zeide tot hem: “Gij beweert dat er bij de gebouwen van Aké noch kalk, noch cement is gebruikt, en dat men er nooit beeldhouwwerk, noch eenige decoratie welke ook heeft ontdekt. Ik kan dit niet toegeven, hoewel de feiten mij in het ongelijk schijnen te stellen. Hier staan wij voor een raadsel, dat wij moeten trachten op te lossen. De stichters van deze gebouwen hebben zich zeker niet zoo veel moeite en inspanning getroost, om hun werk onvoltooid te laten. Wij moeten dus aannemen, dat deze zerken eenmaal volkomen aan elkander sloten, en dat de tijd ze heeft afgeknaagd en verwijderd; maar dan moeten wij aan deze monumenten een ouderdom toekennen, die volstrekt onaannemelijk is. Bovendien ziet ge dat deze steenen nog geheel in denzelfden toestand verkeeren, als toen zij uit de groeve werden gehaald; ook zijn zij hier in de binnenkamers niet beter geconserveerd dan aan de buitenmuren, hetgeen toch het geval moest zijn. Ik kom dus tot het besluit dat al deze steenen, van de muren zoowel als van de gewelven, vroeger met cement bestreken en, volgens de gewoonte, ook beschilderd waren.
“Toon mij het bewijs van hetgeen gij zegt, antwoordde hij, en ik zal u gelooven.”
Ik moest zwijgen, en wij begaven ons naar eene hooge pyramide, met een ruïne gekroond.
“Laat ons dit paleis gaan zien, zeide ik tot Aymé.
—Er is niets te kijken: het zijn muren en meer niet; ik heb het vroeger al bezocht; antwoordde hij.
—Laat ons toch maar eens gaan zien,” hernam ik. En wij gingen.
Op het plat van de pyramide gekomen, was het eerste wat ik zag een zeer fraai bas-relief van cement, bestaande uit schuine ruiten en afgeplatte bollen. Dit bas-relief vormde de rechterlijst van een groot kader, waar binnen verschillende figuren geplaatst waren, waarvan men nog de overblijfselen kon ontdekken. Een laag cement van ongeveer een el dik bedekte de steenen, vulde de ledige ruimten en maakte de geheele oppervlakte glad en effen. Wij vonden zelfs nog sporen van de oude beschildering.
“Wat zegt ge nu? vroeg ik aan mijn reisgezel.
—Gij hadt gelijk,” antwoordde hij.
Inderdaad was door deze ontdekking een einde gemaakt aan alle tegenspraak.
Van Aké begeven wij ons naar Izamal, waar wij ten drie uren aankomen.
Izamal is eene van de voornaamste steden der provincie, of liever een groot, aardig dorp met tusschen de vijf- en zesduizend inwoners; het vlek maakte een des te aangenamer indruk, omdat men er zoo pas het feest van den heiligen schutspatroon had gevierd, bij welke gelegenheid de huizen, de openbare gebouwen en zelfs de vervallen muren in de buitenwijken opnieuw waren gewit. Behalve zijne nette woningen, bezit Izamal ook nog twee pleinen, door sierlijke moorsche zuilengangen omringd.
Wij moeten hier even een uitstapje maken op historisch gebied, waarbij opnieuw de betrekkelijke jonkheid zal blijken der beschaving in Yucatan, in tegenspraak met de bewering van sommigen, die zich te zeer door hunne verbeelding laten leiden en aan deze beschaving een bespottelijken ouderdom toekennen.
Evenals Merida en andere steden van het schiereiland, verrees ook Izamal op de plek, waar eene indiaansche stad stond. Evenals elders, was ook hier het eerste werk der Spanjaarden, de tempels en paleizen te verwoesten, de geschreven dokumenten te vernietigen, en zoo veel mogelijk elk spoor en elke herinnering van de inlandsche beschaving uit te roeien. Bisschop Landa, wiens werk over de zaken van Yucatan omstreeks 1566 geschreven werd, dat is dus vijf-en-veertig jaar na de verovering, spreekt van de gebouwen te Izamal, waarvan er toen nog twaalf in wezen waren, en deelt ons mede, dat de stichters dier monumenten onbekend waren. Lizana daarentegen, die in 1628, zestig jaren later, schreef, en die veel minder dan Landa in de gelegenheid was om zich bekend te maken met de oude traditiën en legenden, vertelt ons uitvoerig de geschiedenis dier monumenten; van de twaalf bouwwerken, waarvan zijn voorganger melding maakt, kent hij er wel is waar slechts vijf, maar hij weet de namen, die Landa niet wist: wij zullen dus zijne opgave volgen.
Landa, die eerst zegt dat men den oorsprong dezer monumenten niet kende, deelt ons later mede, dat zij door het nog bestaande ras der inlandsche bevolking waren gesticht: immers, onder het puin der verwoeste monumenten, heeft men fragmenten gevonden van naakte menschenbeelden en andere versierselen, zoo als de Indianen nog heden van bijzonder sterke cement vervaardigen. In een graf vindt hij kunstig bewerkte voorwerpen van steen, gelijk aan die welke de Indianen nog tegenwoordig bij wijze van geld gebruiken. Even als te Merida, waar hij genoodzaakt was, eene kapel te verwoesten, om een einde te maken aan de godsdienstige vereering van het oude heiligdom, bestond ook hier, volgens Landa, eene groote pyramide, waarvan wij de afbeelding geven op bladz. 32 . De kapel, welke deze pyramide bekroonde, bestond in zijn tijd nog: hij geeft er eene beschrijving van en zegt dat zij opgetrokken was uit zorgvuldig gehouwen, met beeldwerk versierde Bladzijde 32 steenen. Met echt-zuidelijke overdrijving, voegt hij aan zijne beschrijving de opmerking toe: “Dit monument is zoo hoog, dat men er versteld van staat.” Toch bedraagt die hoogte nauwelijks tachtig voet!
Het monument bestond uit twee gedeelten: de bijna tweehonderd el breede basis met een ruim terras of platform, en de kleine pyramide, aan de noordzijde van dit terras. Op het terras stond het volk, om getuige te zijn van de godsdienstige plechtigheden, die ten aanschouwe van allen op den top der pyramide werden volbracht. In de kapel, waarvan Landa spreekt, stond het afgodsbeeld. Wij spreken hier bij analogie: want wij weten dat dit het gebruik was te Mexico en in de steden der Tolteken, Teotihuacan en Cholula.
De groote pyramide te Izamal. ( Blz. 31 .)
Volgens Lizana droeg deze groote pyramide den naam van Kinich-Kakmó, omdat op den top een tempel stond, waarin het beeld van een afgod, die aldus werd genoemd. Deze naam zou zooveel beteekenen als: “Zon, met het vurig stralende gelaat.” De tempel was dus een zonnetempel, met de daarbij behoorende pyramide, evenals te Teotihuacan.
Ten zuiden van deze pyramide verrees eene andere, niet minder breed, maar eindigende in een terras en dus minder hoog dan de eerste; zij heette Ppapp-Hol-Chac, dat wil zeggen: “Huis der hoofden en der bliksemstralen.” Daar woonden de priesters, vermoedelijk in een fraai paleis, zoo als men die ook in andere steden vindt. De Spanjaarden bouwden op die plek een aan Sint-Franciscus gewijd klooster, benevens de parochiale kerk, die zeer mooi is.
De derde pyramide, ten oosten, droeg een tempel toegewijd aan Ytzama-ul, Itzamna of Zamna, den Bladzijde 33 legendarischen stichter van de stad Izamal. “Deze koning of deze afgod, zegt Landa, werd door de Indianen voorgesteld onder de gedaante van eene hand; zij beweren dat men de zieken en zelfs de dooden tot hem bracht en dat de god hen door de aanraking met zijne hand genas of weder tot het leven opwekte; daarom noemde men den tempel Kab-ul, hetgeen beteekent de werkzame, de wondervolle hand.”—Deze tempel, waar zoo vele wonderen gewrocht werden, was het doel van scharen van bedevaartgangers: daarom had men naar de vier windstreken groote wegen of heerbanen aangelegd, die tot aan de grenzen van het land waren doorgetrokken en naar Guatemela, naar Chiapas en naar Tabasco voerden. Nog heden, zegt onze schrijver, vindt men op verscheidene plaatsen sporen van die wegen.
Wij zelven hebben de overblijfselen gevonden van den met cement geplaveiden weg, die van Izamal naar den oever der zee liep, tegenover het eiland Cozumel. Wij moeten hierbij opmerken, dat deze manier van wegen te maken bij voorkeur aan de Tolteken eigen was, zoo als wij reeds vroeger in de gelegenheid waren te constateeren.
Beeld van den god Tlaloc, in den omtrek van Tlascala gevonden.
In den naam van den tempel, Kab-ul, de werkzame hand, herkennen wij zonder moeite Hueman, de lange handen, het groote opperhoofd en de wetgever der Tolteken van Tula, die door verschillende geschiedschrijvers voor denzelfden gehouden wordt als Quetzalcoatl, dien wij in Yucatan terugvinden onder den naam van Cuculkan, hetgeen hetzelfde beteekent.
De vierde, meer voorwaarts gelegen pyramide droeg de woning van den opperbevelhebber des legers, die den titel voerde van Hunpictok, hoofdman over achtduizend steenen lansen. Op den top dezer pyramide vindt men niets dan puin; in het onderste gedeelte, dat van gelijke constructie is als de piramide te Aké, bevond zich het door Stephens beschreven beeld, dat thans verdwenen is, en ziet men nog heden, aan de oostzijde, de figuur, op bladz. 28 afgebeeld. Aan dit beeld kunnen wij de manier van werken der bouwmeesters duidelijk waarnemen. Deze kolossale kop heeft eene hoogte van vier ellen; de oogen, de neus, de onderlip zijn gevormd uit ruwe steenblokken, die, even als de wangen, met versche cement zijn bestreken; de ornamenten ter rechter- en ter linkerzijde zijn evenzoo van cement; aan de versierselen links, die beter bewaard zijn gebleven, bespeuren wij nog die dubbele spiralen, zinnebeeldige voorstellingen van den wind of den adem, het woord, die wij reeds zoowel te Mexico als te Palenque hebben gezien en die wij te Chichen-Itza zullen terugvinden.
Aan de westzijde van deze pyramide, waar men een gedeelte van de basis heeft blootgelegd, zien wij een der fraaiste bas-reliefs, die wij in Yucatan hebben ontmoet. De hoofdfiguur is een liggende tijger met een menschenhoofd; het beeldwerk is van cement; de modeleering der figuren is voortreffelijk; deze tijger met het aangezicht van een mensch herinnert ons aan de teekens der mexicaansche ridderorden, arenden, tijgers en sperwers. De orde van den tijger was de voornaamste van allen; en niets past beter bij de bestemming, die het paleis, volgens de legende, zou hebben gehad, dan deze symbolische voorstelling van de kracht en den moed: eene waardige versiering der woning van den opperbevelhebber van het leger van Izamal.
Al deze monumenten, de pyramide met den zonnetempel, de tempel van Quetzalcoatl, het paleis van den vorst en de woning der priesters, leveren het bewijs dat Izamal, op het tijdstip der verovering, eene zeer talrijke bevolking had en een der hoofdpunten was van de nederzettingen der Tolteken; voorts weten wij zeker, dat de godsdienstoefeningen geregeld in de heiligdommen plaats grepen en door het volk werden bijgewoond. Dit is echter Bladzijde 34 onbestaanbaar met den hoogen ouderdom, dien sommigen aan deze stad willen toekennen.
Wij vertrokken van Izamal ten vier uren in den morgen; het landschap maakte op ons een bij uitnemendheid treurigen indruk. Op een afstand van vier mijlen ontmoeten wij slechts een dorp, Sitilpech genoemd, eene verzameling van armoedige, meest ledigstaande hutten.
In Yucatan bemoeit de administratie zich waarschijnlijk niet met de dienst der telegrafen en posterijen. Reeds te Merida had ik daarvan de ondervinding opgedaan, daar toch een aantal telegrammen, waarvoor ik zeer duur moest betalen, niet ter plaats hunner bestemming kwamen, of althans onbeantwoord bleven. Bij navraag gaf men mij ten antwoord, dat de telegraaflijn in geen goeden toestand verkeerde. Op onzen tocht kon ik mij daarvan overtuigen. De aanleg van deze lijn moet inderdaad zeer goedkoop zijn geweest, en de kosten van onderhoud zijn vermoedelijk gelijk nul. Er was wel een draad, maar er waren geen palen en geen isolators. Die ongelukkige draad liep langs den zoom van het bosch, vastgemaakt aan een of anderen tak; boog de tak, dan hing de draad neer; brak hij, dan viel de draad op den grond; nu eens zweefde hij even boven den bodem, dan weer lag hij, als lusteloos en wanhopig, slap op de struiken en rotsen. Die draad was te beklagen: maar nog meer te beklagen waren zij die betaalden, om haar weer in orde te brengen, of die er gebruik van maakten zonder eenig nut. Echter werkte hij toch van tijd tot tijd, die rampzalige telegraaf: hij was er ten minste, en onder dat opzicht onderscheidde Yucatan zich gunstig van Tabasco, waar de telegrafen onmiddellijk na den aanleg weer verdwenen, omdat de inwoners de draden voor hun eigen gebruik aanwendden.
Na een zeer vermoeienden rit kwamen wij des avonds ten zeven uren te Citas. Het was volslagen donker, en men wachtte ons niet meer. Voor onze ontvangst was niets in gereedheid gebracht; de dorpelingen waren blijkbaar met deze verrassing alles behalve ingenomen. Waar zouden wij overnachten? Daar de school voor het oogenblik ledig stond, werd die ons ten gebruike afgestaan; wij gingen allen te zamen aan den arbeid, zetten de tafels en banken op zij, en maakten zoodoende ruimte voor onze hangmatten en veldbedden. Maar het souper:—dat is een lastig ding! De tijd is verstreken, en de dorpelingen hebben geen lust, weer aan het werk te gaan. Gelukkig komen de rechter en de burgemeester ons bezoeken: dank zij hunne tusschenkomst, wordt de zaak nog geschikt; de hoop op eene goede winst vermurwt de harten, en wij kunnen ons avondmaal gebruiken.
Te Citas moeten wij den grooten weg verlaten om de bosschen in te gaan; wij moeten dus hier onze rijtuigen achterlaten, en in de plaats daarvan ons dragers, ezels en muildieren aanschaffen: daartoe is natuurlijk tijd noodig, en het verblijf te Citas is in het minst niet uitlokkend. De dorpelingen zijn onwillig; zij vragen een dubbel loon en blijven weg als zij geprest worden. Een vreemdeling, die zulke verre reizen onderneemt om ruïnen te zien, waarin de Indiaan hoegenaamd geen belang stelt, moet iemand zijn die met zijn geld geen weg weet: het is dus niet meer dan billijk dat hij betale. Nu, de Indianen van Yucatan zijn niet de eenigen, die zoo redeneeren.—Eindelijk krijgen wij dan toch onze dragers, tegen een derde boven den gewonen prijs. Paarden zijn schaarsch: zij moeten geprest worden; het militair geleide wordt ons gracieuselijk toegestaan. Natuurlijk zijn noch de soldaten, noch de paarden gereed; wij zelven moeten ook nog verschillende toebereidselen voor de reis maken. Bovendien zijn de paden in het bosch dicht gegroeid; de afstand naar Pisté bedraagt zeven mijlen; het eerste wat wij te doen hebben, is dus mannen uit te zenden om den weg te banen. Zij gaan op weg, en wij houden ons verder met onze uitrusting bezig, daar wij eerst den volgenden dag zullen vertrekken.
Tegen den avond kregen wij eene uitnoodiging tot het bijwonen van een bal. Tot mijne verbazing vernam ik dat er te Citas gedanst werd, ondanks het gevaar, waarin het dorp steeds verkeerde ten gevolge van den opstand der Indianen, die elk oogenblik het vlek konden overvallen, de woningen verbranden en de dorpelingen vermoorden of medevoeren. Natuurlijk namen wij de uitnoodiging aan.
De straten van Citas zijn geene straten, maar kleine ketens van steile rotsen, door miniatuurafgronden gescheiden, waarin de vreemdeling zeer gemakkelijk armen en beenen breken kan. Wij gaan dus op weg, ieder door twee Indianen geleid, want het huis, waar het feest wordt gegeven, is vier- of vijfhonderd el van het dorp verwijderd en het is buiten pikdonker. Wij komen zonder ongelukken ter plaatse onzer bestemming.
In eene hut van armoedig voorkomen, verlicht door het schijnsel van drie vuren, zijn een half dozijn vrouwen bezig met het gereedmaken der spijzen; ik zie gansche stapels van kippen, kalkoenen en groote stukken varkensvleesch, die gekookt of gebraden moeten worden. Buiten zijn andere vrouwen bezig met het malen van maïs, het kneden van het deeg of het bakken van koeken, die warm gegeten worden.
Een met riet overdekte open loods, waarin eenige walmende lampen hangen, dient tot balzaal. Eene rij banken en eenige met leder bekleede stoelen zijn voor de dames bestemd; in het midden van het lokaal staan de heeren, met bloote voeten, een witte pantalon, een wijd loshangend hemd en een gekleurden doek om den hals. Het is er vol: het gansche dorp is hier vergaderd; althans al de Indianen en mestiezen, maar weinig ladinos, dat wil zeggen blanke vrouwen.
“Het is een Indiaan, die dit feest geeft en de kosten betaalt,” zeide de rechter tot mij; “zulk een feest, dat dikwijls verscheidene dagen of liever verscheidene nachten duurt, kost veel geld. Dit feest zal, na afloop van alles, misschien driehonderd piasters (vijftienhonderd francs) hebben gekost: voor een mesties, zoowel als voor een Indiaan, vertegenwoordigt die som eene heele fortuin. Maar voor zulk eene gelegenheid zal hij al zijn geld uitgeven; hij draagt daar roem op; en eerlang zal het de beurt zijn van een anderen Indiaan, om een dergelijk feest te geven. Bladzijde 35
—Maar,” hernam ik, “dat is voor die lieden de ondergang; wat moeten zij daarna beginnen?
—Precies hetzelfde wat zij te voren deden,” antwoordde de rechter; “zij keeren tot hunne milpas, dat wil zeggen hunne plantages, terug. Is de oogst overvloedig, dan leven zij op den ouden voet voort, telkens eenige stuivers besparende om op hunne beurt een feest te kunnen geven; mislukt de oogst, dan binden zij hun maag toe; is er hongersnood, dan sterven zij van gebrek. De zorg voor den dag van morgen is hun, als allen onbeschaafden volken, ten eenemale vreemd, en de bitterste ervaringen zijn machteloos om hen op dit punt te genezen.”
Beeld van den god Tlaloc, te Chichen-Itza gevonden
Deze feestelijke plechtigheid is voor ons een nieuw bewijs voor de taaie levenskracht der aloude traditiën, waaraan men vasthoudt, ook al verstaat en begrijpt men ze sinds lang niet meer. Gij zoudt vergeefs tot deze lieden de vraag richten, vanwaar zij de zonderlinge gewoonte hebben om voor zulk een feest al hun geld uit te geven? Zij zouden u op die vraag niet kunnen antwoorden: wij moeten het voor hen doen.
Wij vinden bij Landa een bericht, dat ons licht geeft. Na gesproken te hebben van de slemppartijen der Mayas en hunnen hartstocht voor feesten en gemeenschappelijke maaltijden, gaat de geschiedschrijver aldus voort:
“Zij verteerden dikwijls bij een enkel feest alles wat zij gedurende een langen tijd met zwaren arbeid gewonnen hadden. Zij vierden hunne feesten op tweeërlei wijze. De eerste gold voor de edelen en de lieden van aanzien: het gebruik wilde dat ieder der gasten, op zijne beurt, een feest gaf gelijk aan dat waarop hij genoodigd was. Aan elk der gasten gaf men een gebraden kip, brood en uit cacao bereiden drank in overvloed; en na afloop van den maaltijd, een mantel om zich te bedekken en een kleinen piedestal met een daarop geplaatsten beker, die zoo fraai mogelijk bewerkt was. Kwam een der gasten inmiddels te sterven, dan ging de verplichting om den maaltijd te geven op zijne erfgenamen of familie over.”—Is dat niet hetzelfde gebruik, hetwelk, zoo als wij zien, nog heden heerscht? En verder: “Bij deze maaltijden werd den gasten te drinken gegeven door schoone vrouwen, die, na hun den beker toegereikt te hebben, zich omkeerden en zoo met afgewend gelaat wachtten tot de gast den beker geledigd had. De indiaansche vrouwen volgen nog dezelfde gewoonte, als zij haar mannen bedienen.”
Wij verlaten vroegtijdig het bal, want wij moeten morgen ochtend vroeg vertrekken. Onze manschappen zijn gereed; muildieren en dragers hebben hun vracht; de paarden zijn gezadeld; een deel van het militair geleide gaat als voorhoede op weg; wij volgen. Het pad is de oude weg naar Pisté, die nu bijna geheel is dichtgegroeid, zoodat wij achter elkander moeten loopen en niet dan met moeite voortkomen. De tocht is vrij vervelend: wij trekken altijd door het dichte kreupelhout, vol lianen en doornen, waarboven slechts enkele palmen en hoogstammige boomen zich verheffen.
Wij komen te Pisté, waarvan niets meer over is dan de gehavende en vervallen kerk, waarin thans eene afdeeling van vijf-en-twintig soldaten is gelegerd, als een uiterste voorpost tegen de Indianen. De manschappen moeten drie maanden in deze wildernis blijven, eer zij afgelost worden. Het gevaar is niet groot, want de Indianen, die opgestaan waren om hunne vrijheid te heroveren en uit wraak hun overwonnen vijanden vermoordden, gaan nu nog maar alleen op roof uit. Bladzijde 36
Het was laat in den namiddag, toen wij de ruïnen bereikten. Hoewel ik vroeger reeds tweemalen te Chichen was geweest, doortrilde mij toch een gevoel van blijde verrassing, toen ik in de verte het dusgenoemde Castillo ontdekte, tronende op zijne steile pyramide van zeventig voet hoogte.
Wij hadden nauwelijks tijd gehad, ons in het Castillo te installeeren, toen de avond viel. Het was een aangrijpend schouwspel. Statig dreef de maan aan den onbewolkten, met tintelende sterren bezaaiden hemel, en goot haar licht uit over de eindelooze met bosch bedekte vlakte; op den voorgrond teekenden zich de grillige gestalten van muren of dichtbegroeide heuvels en terpen. Met deze ruïnen bekend, kon ik mijn reisgenooten elk monument aanwijzen.
Het Castillo vormt het middelpunt der ruïnen; ten oosten, aan den voet der pyramide, lag het marktplein, met twee kleine, daartoe behoorende paleizen; ten noorden, de ruïnen van een fraai gebouw en de gewijde cénoté, met den tempel ter bewaking van het bassin; ten noordwesten de beroemde Kaatsbaan; ten oosten en ten zuidoosten, de Chichanchob, de Caracol, de tweede cénoté, het paleis der Nonnen, de Akab-sib, en verder, de sedert lang verlaten hacienda. Wij spraken half fluisterend over het geheimzinnig verleden van die doode stad, die wij zouden trachten uit het graf op te roepen; geen enkel geluid steeg uit de wijde vlakte tot ons op: alom een plechtige stilte als op een kerkhof, slechts nu en dan afgebroken door het geroep der schildwachten, die met geregelde tusschenpoozen elkander waarschuwden.
Toen de dag was aangebroken, vertoonde zich een ander schouwspel, niet minder schoon. De vlakte, geheel met een dichten nevel overdekt, waarboven de pyramiden en de begroeide terpen uitstaken, scheen een kalme zee, met groene eilanden bezaaid; de horizon tooide zich, bij het rijzende licht, met de heerlijkste kleuren; lichte, doorschijnende nevelwolkjes zweefden door de ruimte, telkens wisselend van vorm en tint. Eindelijk verscheurde zich de nevelsluier en smolt weg voor de zonnestralen, niets achterlatende dan de schitterende droppels, als diamanten over de bladeren van het geboomte verspreid.
Bas-relief aan de Kaatsbaan te Chichen-Itza.
De zoogenoemde steden der Mayas verschilden ten eenemale van onze tegenwoordige steden; de Spanjaarden vergeleken de eerste steden, die zij hier zagen, met de steden in hun vaderland, met Sevilla bij voorbeeld; maar deze vaak herhaalde vergelijking is toch verre van juist. Voor zoo ver wij daarover thans, naar de overblijfselen, kunnen oordeelen, bestonden deze steden uit eenige groepen van gebouwen, die wij overal terugvinden, namelijk: een of meer tempels, de paleizen van den vorst en van de caciquen of hoofden, en gebouwen voor de openbare dienst bestemd. Deze groepen waren, schijnbaar zonder plan of orde, over eene aanmerkelijke oppervlakte verspreid; de tusschenruimten werden ingenomen door tuinen, waartusschen met cement geplaveide wegen liepen; in den omtrek stonden de hutten der bedienden en slaven.
Chichen-Itza—dat wil zeggen, nabij de put van de Itza—ontleent haar naam aan den cénoté of de twee cénotés, aan welker zoom de bevolking zich had neergezet. Chichen is jonger dan Izamal en Aké, maar ouder dan Uxmal: evenals deze laatste stad, behoort zij tot den tijd, toen men bij het bouwen geen cement, maar gehouwen steenen gebruikte. De berichten, die wij omtrent de stad bezitten, zijn zeer schraal en zeer onzeker, zoo als trouwens alles wat wij aangaande Yucatan weten. Dit alleen is met zekerheid bekend, dat Chichen, Bladzijde 38 omstreeks de helft der vijftiende eeuw, door hare inwoners verlaten werd. De bevolking verhuisde in massa—de oorzaak dier verhuizing is onbekend—en stichtte in de lagune van Peten, ruim honderd mijlen meer zuidwaarts, een klein vorstendom, waarvan de hoofdstad Tayasal werd genoemd, dat door Cortez op zijn tocht naar Honduras werd bezocht, en dat eerst in 1697—alzoo, nog geen tweehonderd jaar geleden—door de Spanjaarden werd veroverd.
Het paleis der Nonnen te Chichen-Itza.
“Wij weten dus dat Chichen, omstreeks zestig jaar vóór de aankomst der Spanjaarden nog bewoond was, en dat hare monumenten toen nog ongeschonden in wezen waren. Het is trouwens meer dan waarschijnlijk, dat deze stad, die bevoorrecht was niet twee groote en onuitputtelijke water-reservoirs—een onschatbaar bezit in een land, dat van water is ontbloot,—al spoedig nadat zij door hare inwoners verlaten was, op nieuw bevolkt werd en dat zij aldus haar leven voortzette tot op het tijdstip der verovering.
De eerste bezetting door de Spanjaarden had plaats in 1527. Montejo landde, tegenover het eiland Cozumel, op de oostkust van Yucatan, met vierhonderd soldaten. Hij liet zijne schepen achter, onder de hoede der matrozen, en trok, onder het geleide van een Indiaan van Cozumel, naar het binnenland: dit verhaalt de Bachiler Valencia, die zijn verhaal schreef in 1639, te Valladolid woonde en van een der veroveraars afstamde. Bovendien blijkt ten duidelijkste uit de namen der steden, die Montejo doortrok, dat de expeditie haar weg nam van het oosten naar het westen; bij de tweede expeditie daarentegen, in 1541, toen de Spanjaarden te Champoton landden, trokken zij van het westen naar het oosten.
Montejo kwam te Coni, dat van de kaart verdwenen is, trok door de provincie Choaca, en bereikte Kaba; van Kaba begaf hij zich naar Aké, een dorp, dat, zoo als wij reeds opmerkten, niet moet worden verward met de stad Aké, waarvan wij de ruïnen hebben bezocht. Daar stuitte hij op eene talrijke menigte Indianen, die hem den weg wilden versperren; het kwam tot een gevecht, het bloedigste dat de Spanjaarden hadden te leveren; en voor de eerste maal leerde Montejo het dappere volk kennen, waartegen hij te kampen zou hebben. Ondanks hunne vuurwapenen, die vreeselijke verwoestingen aanrichtten in de dichte drommen der Indianen, ondanks hunne ijzeren harnassen, die hen bijna onkwetsbaar maakten, moesten de Spanjaarden twee dagen achtereen vechten, om den hardnekkigen tegenstand hunner vijanden te overwinnen. Van Aké begaf Montejo zich naar Chichen-Itza, dat men hem, volgens Herrera, had aangewezen als eene bij uitnemendheid geschikte plaats om zich daar te vestigen. De stad was dus bewoond. Montejo nam te Chichen zijn intrek in de gebouwen, waarvan wij nader zullen spreken; hij vestigde zich daar te midden van eene bevolking, die ten gevolge van het vreeselijke gevecht bij Aké, door den schrik als verlamd was.
In den eersten tijd ondervonden de Spanjaarden dus geene moeilijkheden en ontbrak het hun aan niets; maar allengs begon het den Indianen te verdrieten, in het onderhoud te moeten voorzien van deze vreemden, die ieder per dag meer gebruikten dan voor het onderhoud eener geheele indiaansche familie gedurende eene maand noodig was; zij weigerden zich langer te onderwerpen aan de afpersingen en wreede mishandelingen van deze bandieten. Nu werden niet langer levensmiddelen naar het kamp gebracht; eindelijk verdwenen de Indianen, de veroveraars in eene eenzame wildernis achterlatende. Op den overvloed van straks volgde nu gebrek en hongersnood; om zich levensmiddelen te verschaffen, moesten de Spanjaarden verre tochten naar de omliggende dorpen ondernemen en daar met geweld nemen, wat men hun niet vrijwillig wilde afstaan: van daar onophoudelijke gevechten; de Spanjaarden hadden honderd-vijftig hunner manschappen verloren, en de overgeblevenen waren allen gewond. Montejo, die waarschijnlijk de gemeenschap met zijne schepen had onderhouden, zag zich genoopt tot den terugtocht. Het omliggende land was geheel door Indianen bezet, en de terugtocht werd uiterst bezwaarlijk. Na een bloedig gevecht, waarin Montejo een deel van zijne beste manschappen verloren had, volgde een zeer donkere nacht, die bij uitstek gunstig scheen voor de vlucht. Hij beval de grootst mogelijke stilte, liet de hoeven der paarden omwikkelen, opdat men hen op den rotsigen grond niet hooren zou; om de waakzaamheid der Indianen te verschalken, liet hij vervolgens een zijner honden aan een buigzamen paal, waaraan een bel bevestigd was, vastbinden; en op eenigen afstand, buiten het bereik van den hond, een stuk vleesch nederleggen, dat het hongerige dier vergeefs trachtte te bereiken. Het gelui van de bel en het janken van den hond brachten de Mayas in den waan, dat hunne vijanden nog steeds in hun kamp waren. Inmiddels trokken de Spanjaarden in alle stilte naar het noorden, in de richting van Cilan. Toen het dag werd, bespeurden de Indianen dat zij misleid waren geworden: woedend zetten zij de vluchtelingen na, die niet dan met groote moeite de zeekust en het grondgebied van een vredelievenden vorst bereikten, die hun eene schuilplaats bood.
Het paleis der Nonnen (el palacio de las Monjas) is een der voornaamste paleizen van Chichen-Itza; men heeft er een klooster van gemaakt, evenals van het groote gebouw te Uxmal, dat denzelfden naam draagt. Sommige schrijvers verhalen namelijk, dat bij de Azteken in Mexico de gewoonte heerschte, om jonge meisjes van aanzienlijke familie en omstreeks twaalf jaren oud, gedurende zekeren tijd aan de goden te wijden. De meesten verlieten den tempel om in het huwelijk te treden; sommigen verbonden zich, door plechtige gelofte, voor haar geheele leven. Sahagun deelt mede dat deze meisjes, kleine priesteressen of zusters genoemd, in de bijgebouwen van den tempel woonden, onder streng opzicht van daartoe aangestelde vrouwen; zij leidden daar een kloosterleven, en waren aan zeer strenge regelen onderworpen. Haar hair werd afgeknipt; zij moesten des nachts opstaan om te bidden en den tempel te reinigen; zij vastten bijna Bladzijde 39 onophoudelijk en pijnigden en martelden zichzelven op allerlei wijze ter eere der goden. Zij doorboorden zich de tong en de ooren met scherpe doornen, sliepen steeds geheel gekleed, om elk oogenblik haar arbeid te kunnen hervatten, gingen altijd met neergeslagen oogen, en moesten de doodstraf ondergaan voor iedere inbreuk op de strenge regelen der godsdienstige tucht. Zij waren dus inderdaad nonnen.
Het paleis bestond uit een middengebouw en twee vleugels; de plaat op bladz. 37 geeft den voorgevel van den linkervleugel te aanschouwen, die zeer schoon en uitmuntend goed bewaard is gebleven. Deze façade bestaat uit drie vooruitspringende lijsten, die twee friesen begrenzen, waarvan de versiering uit dezelfde motieven is saamgesteld. Op de eerste fries ziet men twee omlijste hoog-reliefs, waarop mannen zijn voorgesteld in neergehurkte houding; het lichaam van den een is gevat in de schaal van een schildpad; de reusachtige, groteske figuren in het midden en aan de hoeken van de eerste fries vindt men ook aan de façade van het hoofdgebouw, en met geringe wijzigingen op alle monumenten van Yucatan.—Het hoofdgebouw van het paleis der Nonnen leunt tegen eene pyramide, op welker terras of platform een zeer net bewerkt gebouw verrijst, bevattende kleine kamers met twee nissen tegenover elke deur, en gescheiden door een gang, die op den westelijken uithoek van de pyramide uitkomt. Op dit tweede gebouw rust nog een derde van kleiner afmetingen: het geheel vormt dus een paleis van drie verdiepingen.
Wij keeren terug tot het gebouw waarin wij onzen intrek genomen hebben, dat ten onrechte den naam van Castillo draagt en eigenlijk een tempel was. Het rust op eene pyramide met vier trappen, naar de vier windstreken gekeerd; de plaat op bladz. 40 stelt den westelijken gevel voor. De pyramide, waarvan de basis vier-en-vijftig meters bedraagt, bestaat uit negen terrassen, door loodrechte muren gedragen; zij is gekroond met een gebouw, waarvan de zijden ongeveer twaalf el lang en breed zijn, bij eene hoogte van zes el vijftig duim. Het bovenvlak van de pyramide verheft zich een-en-twintig el boven de vlakte; de trap bestaat uit negentig treden van ongeveer twaalf el breed.
Uit deze constructie blijkt dat de naam van Castillo, kasteel, vesting, nog niet zoo ten eenemale onjuist is: immers zoowel in Yucatan als op de hoogvlakten, dienden de tempels in tijd van oorlog als vestingen; op die reusachtige trappen en terrassen verzamelden zich, in den uitersten nood, de uitgelezenste krijgslieden, om den zegevierenden vijand tegen te houden en hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen. De verdediging van zulk eene vesting kon lang worden volgehouden; en wanneer de bezetting inderdaad uit onverschrokken mannen bestond, die tot sterven bereid waren, dan moest de bestorming van elk dezer terrassen stroomen bloeds kosten. Wij zien daarvan een voorbeeld bij de bestorming van den grooten tempel te Mexico: de Spanjaarden werden bij herhaling terug geslagen, en Cortez moest zich zelf aan de spits zijner soldaten plaatsen, om achtereenvolgens de vier terrassen der pyramide te veroveren; het gevecht werd nog voortgezet op het bovenste plat, waar zich de Azteken hadden vereenigd, die tot den laatsten man werden gedood.
De noordelijke façade, die tevens de voornaamste was, moest, nog ongeschonden, een grootschen indruk maken. Zij bestaat uit eene portiek met twee massieve kolommen, onderling verbonden door houten lijsten, waarop de dubbele kroonlijst van de fries rust, in het midden versierd met een groot medaillon. Deze portiek geeft toegang tot eene galerij, die de geheele breedte van het gebouw inneemt; uit de galerij komt men door eene enkele deur in een groot vertrek, zeer waarschijnlijk het heiligdom, waarvan het dubbele gewelf gedragen werd door twee pilaren met vierkante kapiteelen. De trap tegenover deze façade was breeder dan die aan de drie anderen; ter wederzijde zag men, bij wijze van leuning, een reusachtige gevederde slang, van onderen uitloopende in een monsterachtigen kop met wijd geopenden bek en uithangende tong. De kolommen, de pilaren, de deurposten en houten lijsten zijn bedekt met beeldhouwwerk en bas-reliefs. Even als de paleizen te Mexico en te Palenqué, hadden ook de paleizen te Chichen geene deuren, maar werden de openingen slechts met matten of gordijnen gesloten; men vindt dan ook geen sporen van scharnieren, maar wel kleine gaten in de zuilen, waarin de koorden voor de gordijnen werden vastgemaakt.
Toen Landa omstreeks 1560 Chichen bezocht, was deze voorgevel nog ongeschonden; geen steen ontbrak aan de negen terrassen van de pyramide, en de tempel vertoonde zich nog zoo als hij uit de hand der bouwmeesters was gekomen. Landa maakt ook gewag van de twee slangen ter wederzijde van de groote trap. “De galerij diende voor het ontsteken van reukwerk, en boven de deur ziet men een groot in steen uitgehouwen medaillon, waarvan de beteekenis mij onbekend is. Rondom dit gebouw bevinden zich een aantal anderen, groot en goed gebouwd; de tusschenruimte is bekleed met cement, die een aaneengesloten geheel vormt en geheel nieuw schijnt, zoo hard is de kalk, waarvan zij de cement maken.”
Die lagen van cement, die wij ook elders gevonden hebben, zijn eene kenmerkende eigenaardigheid van de kunst der Tolteken. Te Chichen zijn die cementlagen nu verdwenen; maar uit de beschrijving van Landa blijkt, dat in zijn tijd de bodem nog niet met planten en kruiden was begroeid: hetgeen bewijst, dat de stad nog niet lang geleden verlaten was. De uitmuntende toestand van de gebouwen, van de pyramiden en van dit plaveisel van cement, in een land waar de plantengroei zoo krachtig en welig is, bewijst dit nog te meer en wel op de meest afdoende wijze.
In dezen tempel trof ons voor het eerst de verrassende overeenstemming tusschen de tolteeksche beeldwerken en bas-reliefs op de hoogvlakten, en de bas-reliefs van deze stad in Yucatan. Deze monumenten zijn, naar mijne overtuiging, afkomstig van de Tolteken, en van betrekkelijk jongen datum. Ziehier het bewijs voor deze meening. Bladzijde 40
De balustrade van de groote trap verbeeldt, zoo als wij zagen, eene gevederde slang, geheel overeenkomende met die aan den muur van den tempel te Mexico. De gevederde slang was het symbool van Quetzalcoatl, een god der Tolteken en der Azteken: in Yucatan was zij het teeken van Cuculkan, een god der Mayas; in beide talen hebben de twee namen dezelfde beteekenis, namelijk die van gepluimde slang . Dit beeld, dat op de gebouwen van Yucatan veelvuldig voorkomt, diende ook ter versiering van de huizen der aanzienlijken te Mexico. Clavigero zegt ons dat de Azteken, in hunne bouworde, de kroonlijst bezigden, en dat men aan sommige gebouwen eene reusachtige slang in relief zag, die zich om alle openingen van het paleis slingerde, en zich zelve in den staart scheen te bijten.
Het Castillo te Chichen-Itza. ( Blz. 39 .)
De twee pilaren van den voorgevel vertoonen eene onmiskenbare overeenkomst met eene tolteeksche zuil, die wij te Tula hebben gezien: ook hier zijn de schachten met vederen versierd en vertoonen de basementen den kop van een slang. Uit alles blijkt dus dat deze tempel aan Cuculkan was gewijd. Ook het kapiteel van den pilaar te Chichen-Itza verdient de aandacht. Het is geheel gebeeldhouwd: in het midden ziet men eene staande figuur, die met haar opgeheven armen het entablement schijnt te torsen. Deze gestalte met haar langen baard is wederom eene voorstelling van den tolteekschen god Quetzalcoatl, die onder verschillende gedaanten werd afgebeeld. Zijne kleeding is buitengewoon rijk: aan de polsen draagt hij breede armbanden, en op het hoofd een reusachtig tooisel van vederen; om zijn hals hangt een lange keten van edelgesteenten, en zijne laarsjes zijn met lederen rosetten versierd. Bladzijde 137
Kampement in het bosch.
Ik heb reeds gezegd, dat er te Chichen-Itza twee cénotés zijn, reusachtige kuilen, met loodrechte wanden, waarin het water door onderaardsche beken wordt aangevoerd. Deze twee natuurlijke reservoirs hebben ongetwijfeld aanleiding gegeven tot de keuze van deze plaats voor de stichting eener stad en voor de nederzetting eener talrijke bevolking in den omtrek. De inwoners van Chichen konden zich de moeite sparen om diepe putten te boren; evenmin behoefden zij kunstmatige waterbakken of vijvers aan te leggen: de natuur zelve had gezorgd voor een rijken overvloed van water, een voorraad, die onuitputtelijk was en ook bij de grootste droogte nooit verminderde. Een van deze cénotés bevond zich in het midden van de stad, en werd dan ook het meeste gebruikt; door middel van eene glooiing, waartegen men eene soort van trap had gemaakt, daalde men naar het water af; de andere, de heilige cénoté, ligt ten noorden van het Castillo, buiten den kring der gebouwen en op de grenzen der stad. Om dezen te bereiken, moeten wij ons een weg banen midden door het bosch; halverwege vinden wij de helft van een groot beeld van Tlaloc, en in de onmiddellijke nabijheid groote hoopen van puin, overblijfselen van twee tempels, aan wier voet wij weder het beeld terugvinden van de gepluimde slang, Quetzalcoatl of Cuculcan, die de voornaamste godheid der bevolking van Chichen schijnt te zijn geweest.
De cénoté, die ongeveer honderd-vijftig el verder ligt, is langwerpig van gedaante; het water is niet te bereiken, want de loodrechte wand is omstreeks twintig el hoog en biedt nergens eene gelegenheid tot afdalen. Het water schijnt groen van kleur: dit kan het gevolg zijn van de aanzienlijke diepte, of ook de weerspiegeling van het dichte gebladerte rondom den put. Deze eenzame cénoté, waarvan de wanden met distels, struiken, heesters en lianen begroeid zijn, te midden van het bosch, maakt een somberen indruk. Deze plek was eens gewijd als bedevaarts- en offerplaats; Chichen was eene heilige stad, en deze cénoté behoorde tot de voornaamste heiligdommen. Een kleine tempel, waarvan wij nog de ruïnen kunnen ontdekken, verrees aan zijn zoom; aan de lokale godheid werden hier niet enkel halskettingen van edelgesteenten, gouden en zilveren vazen geofferd, maar ook volwassen menschen en kinderen, die vermoedelijk hier in de diepte werden geworpen.
Landa maakt zoowel van den cénoté als van Bladzijde 138 den tempel melding; een breede, fraai geplaveide weg voert daarheen; hij vindt er vazen en allerhande soort van offergaven; hij voegt er bij, dat er nog in 1560 menschenoffers werden geslacht.
Mij dunkt, dit is duidelijk genoeg. Meer dan veertig jaren na de verovering bestaat de tempel nog ongeschonden, vol van afgodsbeelden en van wijgeschenken, door de toen levende Indianen daar gebracht; er wordt nog voortdurend dienst in gedaan, en men ziet er afbeeldingen van Mayas in hun nationaal kostuum. Hoe kan men dan beweren, dat deze tempels het werk zijn van een verdwenen ras en dagteekenen uit een tijdvak vóór onze christelijke jaartelling? Het verhaal van Landa moet iedereen de oogen openen. De stad was tijdens de verovering nog betrekkelijk jong, en ongetwijfeld bewoond toen Francisco de Montejo haar voor het eerst in 1527 bezette: immers in 1560 werden de tempels nog door de geloovigen bezocht.
Van den heiligen cénoté begeven wij ons naar de Kaatsbaan, het voornaamste en het best bewaard gebleven van al dergelijke gebouwen, die voor het bij uitnemendheid nationale spel der Indianen waren bestemd. Het bestond uit twee evenwijdig loopende, zware gemetselde muren, ongeveer honderd el lang en tien el dik; de afstand tusschen de muren bedraagt vijf-en-dertig el. Aan het uiteinde dier muren bevinden zich twee kleine gebouwtjes, waarvan dat aan de noordzijde slechts een enkel vertrek bevat, van eene op zuilen rustende galerij of portiek voorzien, waar de aanzienlijke heeren, beveiligd tegen de brandende zonnestralen, op hun gemak het spel konden gadeslaan. Over de architektuur en de uitwendige dekoratie van dat gebouwtje kunnen wij in den tegenwoordigen toestand geen oordeel meer vellen; maar van binnen was het zeer rijk versierd: de zuilen en muren zijn geheel met bas-reliefs bedekt, die echter door den tijd in hooge mate geleden hebben.
Dit groote monument alleen, waarvan alle geschiedschrijvers melding maken en dat zij Tlachtli en Tlachco noemen, is op zich zelf reeds een afdoend bewijs voor den tolteekschen invloed in Yucatan, want dit gebouw komt geheel overeen met de voor het kaatsspel bestemde lokalen op de hoogvlakten. De groote afmetingen en de rijke versiering van den Tlachtli te Chichen-Itza, waarvan wij bereids eene proeve hebben gegeven (zie bladz. 36 ), leveren ons het bewijs, dat het geliefkoosde spel van de bewoners der hoogvlakten in Yucatan niet minder in eere werd gehouden.
Wij mogen Chichen-Itza niet verlaten, zonder nog te spreken van de beide beelden, op de bladz. 33 en 35 afgebeeld. Het eene is afkomstig van Chichen, waar het eenige jaren geleden gevonden werd; het andere is afkomstig uit den omtrek van Tlascala in de onmiddellijke nabijheid van Mexiko: alzoo op grooten afstand van het eerste. Naar de meening van doctor Hamy, waarmede ik mij geheel kan vereenigen, stellen de beide beelden den tolteekschen god Tlaloc voor, den god van den regen en den overvloed.
Een enkele blik op de beide beelden is voldoende om ons te overtuigen, dat zij denzelfden persoon moeten voorstellen. Het verschil in de wijze van bewerking doet niets ter zake: het is blijkbaar dezelfde persoon, in dezelfde houding, met dezelfde kom op den buik om den regen op te vangen, en hetzelfde soort van kapsel of hoofddeksel. Het eene beeld is van kalksteen en het andere van basalt; dat uit den omtrek van Tlascala is misschien van zuiver tolteekschen arbeid en dan zeer oud; maar van waar het ook afkomstig moge zijn, het is zeer stellig tolteeksch van karakter en verspreidt dus ook licht over het andere beeld van Chichen-Itza.
Van Merida begeven wij ons naar Ticul in het zuiden, om vandaar uit de fraaie ruïnen van Kabah te bezoeken. Van dezen tocht is niets te zeggen: het landschap van Yucatan is bij uitnemendheid eentonig, de eene weg gelijkt volmaakt op den anderen. In deze streek zijn de woningen of hofsteden minder ver van elkander verwijderd, maar onderscheiden zich overigens niet van de haciendas in andere streken. Als naar gewoonte, in den vroegen morgen vertrokken, komen wij omstreeks negen uren te Uayalceh; de muildieren moeten eenige rust nemen, en wij maken daarvan gebruik om te ontbijten.
In deze groote hofsteden moet men voor de genoten gastvrijheid betalen; maar de reizigers worden er goed ontvangen; men beijvert zich om u te bedienen en de prijzen zijn matig. Terwijl ons maal wordt gereed gemaakt, gaan wij de hacienda bezien. Uayalceh is een indiaansch woord, dat “de rust van het hert” beteekent; de dusgenoemde plantage is waarschijnlijk de voornaamste in Yucatan. Men verbouwt hier, behalve de noodige maïs voor de voeding van het talrijke personeel, uitsluitend henequen; dit gewas is trouwens winstgevend genoeg, want men verzekert mij dat de netto opbrengst vijftigduizend piasters bedraagt, dat is omstreeks tweehonderd-vijftigduizend francs. De hacienda is voor een millioen te koop! Dat geeft dus eene rente van vijf-en-twintig percent! Het spijt mij, dat ik geen millioen beschikbaar heb.
Op de hacienda leeft eene bevolking van niet minder dan twaalfhonderd personen, die allen een of anderen arbeid verrichten. De kinderen zijn in de woning, onder het opzicht van een ouden Indiaan, bezig met het schoonmaken van een gewas, waarvan de naam mij onbekend is. Hun vroolijk gezang weergalmt door het geheele huis. Vrouwen gaan en komen, in lange rijen achter elkander, naar en van de noria, om de waterkruiken te vullen, die zij op haar hoofd dragen. Men zou zich in den tijd der aartsvaders verplaatst wanen, kwam niet de stoommachine den indruk bederven.
Des avonds omstreeks vijf uren komen wij te Ticul, waar, door de goede zorgen van onzen vriend Don Antonio Fajardo, voor ons een huis in gereedheid is gebracht, dat wij aanstonds betrekken.
Ticul mag in waarheid eene stad worden genoemd; welvarend en mooi, goed gelegen, niet ver van de heuvelreeks, die van het noordwesten naar het Bladzijde 139 zuidoosten het schiereiland doorsnijdt. Alle sporen van den indiaanschen oorlog schijnen hier uitgewischt; alles ziet er splinternieuw uit, uitgezonderd de kerk en het groote klooster, waar de door Stephens zoo hoog geroemde abt Carillo woonde, en dat bijna een bouwval is. Daar woont in een der haast niet bruikbare kamers de nieuwe pastoor, een vroolijk, voorkomend, aangenaam man, de broeder van den zoo even genoemden abt, van wien de amerikaansche reiziger ons zoo veel goeds vertelt.
De inwoners van Ticul zijn zeer vriendelijk en ontvangen ons met groote hartelijkheid. Evenmin als elders in Yucatan, vindt men ook hier een hotel; maar in de kleine tienda , waarin wij onzen intrek nemen, vonden wij eene goede bediening en eene vrij wat betere tafel dan te Merida. Daar ontvangen wij geregeld bezoek van eenigen der voornaamste burgers van Ticul, die ons helpen bij onze studie en met wie wij onze avonden op de aangenaamste wijze doorbrengen.
Ons doel was in de eerste plaats de ruïnen van Kabah te bezoeken, die tot de hacienda Santa-Ana behooren; maar tusschen de hacienda en de ruïnen strekt zich een bosch van vier mijlen uit, waardoor geen enkele weg loopt. Don Antonio geeft mij den raad eenige manschappen vooruit te zenden, om een weg te banen; en op last van den burgemeester zal een troep Indianen van het dorp Santa-Helena den arbeid verrichten. Wij zullen twee dagen geduld moeten oefenen; en daar er op de hacïenda Yokat een feest of kermis zal worden gevierd, dringt de eigenaar, die niemand anders is dan onze vriend Fajardo, er op aan, dat wij daarbij tegenwoordig zullen zijn. Zoo gezegd, zoo gedaan.
Deze feesten in Yucatan worden zeer druk bezocht en lokken een aantal menschen, ook al worden zij buiten op het land gevierd. Het feest te Yokat moest drie dagen duren; stierengevechten, dansen, maaltijden in de open lucht, kramen en tenten van allerlei soort, niets zal er ontbreken; en van tien mijlen in den omtrek stroomt de bevolking er heen. De weg is vol van voetgangers en volans cochés : deze wonderlijke rijtuigen, opgepropt met fraai uitgedoste vrouwen, schijnen welhaast bewegelijke bloemenkorven.—De hacienda, mooi gelegen aan den voet van een steilen heuvel, bestaat uit ruime gebouwen en prachtige tuinen; de gelukkige eigenaar is zeer verheugd als ik hem mijn oprecht gemeend compliment maak over zijne kostbare bezitting.
Wij wonen de mis bij, gevolgd door eene preek in de taal der Mayas, die zeer zacht en welluidend klinkt; voor kapel dient eene lange galerij, waar een groot aantal mooie vrouwen, in haar fraaie rijk geborduurde kleederen en met gouden kettingen versierd, liggen neergeknield of op den grond zitten; allen volgen met eerbiedige aandacht de heilige handeling. Nauwelijks heeft de priester het Ita missa est uitgesproken, of zij zweven weg, als een dartele vogelenzwerm.
Daarop volgden de voorstellingen; ik druk de kleine handjes der koninginnen van het feest, drie jonge meisjes van vijftien tot achttien jaar, waarvan de eene met volle recht eene schoonheid van den eersten rang mag worden genoemd. Er worden ververschingen gepresenteerd; en elke van deze bekoorlijke jonge meisjes komt haar rozenlipjes aan mijn glas zetten: dit is zoo het gebruik.
Intusschen groeit de menigte van oogenblik tot oogenblik aan; zij vult de ruime binnenplaatsen van de hacienda en het uitgestrekte terrein voor de woning; daar bevindt zich de circus voor de stierengevechten, een groot amphitheater van takken, met verwonderlijke vlugheid door de Indianen in elkaar gezet. Het geheel bestaat uit planken, takken, palmbladen, lianen, zonder een enkelen spijker: en toch zit alles vast en zal dit luchtig getimmerte, zonder gevaar van bezwijken, het gewicht kunnen torschen van ettelijke duizenden toeschouwers.
Daartegenover bevindt zich de balzaal, van takken en groen gemaakt; en verder, in bonte wanorde door elkander, een aantal kraampjes en winkeltjes, waar allerlei soorten van drank, vooral ook koppig engelsch bier, worden verkocht, en waarvoor de dorstige klanten elkaar verdringen. Er wordt sterk gedronken; de opgewondenheid neemt hand over hand toe; het is een geraas, een geschreeuw een gejuich, dat hooren en zien vergaat.
Het uur voor de stierengevechten is gekomen; de circus is overvol; voor mij ligt de aantrekkelijkheid van het schouwspel minder in de kampplaats, dan wel in het publiek, hoofdzakelijk bestaande uit mestiezen-vrouwen, stralende van vreugde en genot, uitgedost in haar fraaiste kleederen, schitterende in de bontste kleuren, in roode, gele en blauwe borduursels, die zoo goed uitkomen tegen de sneeuwwitte jurken, te midden van wolken van kant, waartusschen de gouden kettingen en edelgesteenten vonkelen. Welk een betooverende aanblik! En, vreemd, niet waar? er zijn daar ruim tweeduizend toeschouwers en daaronder hoogstens drie- of vierhonderd mannen: men zou zeggen, dat men zich in eene vergadering van dames bevond. Deze wanverhouding tusschen het mannelijk en het vrouwelijk element is een verschijnsel, dat men in alle heete landen aantreft, waar het blanke ras zich gevestigd heeft. Op Java zijn van de zeven kinderen, die geboren worden, gemiddeld vijf meisjes. Hier schijnt het verschil nog grooter: de verhouding is hier, naar men zegt, van zeven of acht op tien. Mijn gastheer heeft acht dochters en twee zoons; op eene bevolking van honderd-elf-duizend blanken of mestiezen, zou men dus ter nauwernood twee-en-twintigduizend mannen tellen. Deze schromelijke wanverhouding, het onwedersprekelijk bewijs van den achteruitgang en de verbastering van het ras, komt natuurlijk niet voor bij de indiaansche bevolking, die op honderd-vijftigduizend zielen wordt geschat, en die dus het evenwicht eenigermate zou helpen herstellen. Men moet echter ook niet vergeten, dat de onophoudelijke burgeroorlogen en de langdurige gevechten met de Indianen onder de mannelijke bevolking groote verwoestingen hebben aangericht; misschien is ook daaraan voor een deel het ontzaglijk overwicht van het vrouwelijk element toe te schrijven.
Vermoeid van het oorverdoovend geraas, van valsche muziek en eindeloos herhaalde dansen, keer Bladzijde 140 ik naar Ticul terug, waar ik tijding hoop te vernemen van mijne werklieden. Bij mijne tehuiskomst hoor ik inderdaad dat de weg naar de ruïnen gebaand is, en dat ik vertrekken kan wanneer het mij behaagt.
Don Antonio gaat met ons naar de hacienda Santa-Ana, waarvan hij administrateur is; wij zullen daar ons hoofdkwartier vestigen, en de volans-cochés zullen ons, langs den nieuw geopenden weg, naar de ruïnen brengen. Santa-Ana ligt vier mijlen van Ticul verwijderd; Kabah ligt nog een mijl verder. Deze zeer oude nederzetting werd gedurende den burgeroorlog verlaten, maar begint zich tegenwoordig weder eenigzins te herstellen. De bouwmaterialen heeft men in de onmiddellijke nabijheid voor het grijpen; zij zijn afkomstig uit een groep belangrijke pyramiden, die vroeger met gebouwen waren gekroond, welke thans geheel in puin liggen. Onder die materialen merken wij vierkante, geheel nieuwe pilaren op, met dorische kapiteelen; en, hetgeen opmerkelijk is, de kanten dezer pilaren zijn even als onze steenen behouwen en vertoonen de duidelijke sporen van een metalen werktuig, dat van tanden moest zijn voorzien. Het schijnt mij onaannemelijk, dat deze pyramiden, tempels en paleizen, met hunne beeldwerken en bas-reliefs, met behulp van steenen werktuigen zouden zijn vervaardigd: de Indianen moeten, om zulke werken te hebben kunnen voltooien, in het bezit zijn geweest van metalen instrumenten. Zij gebruikten, naar het schijnt, bijlen en andere werktuigen van koper met tin gemengd, die bijzonder hard moeten zijn geweest.
Ruïnen van het eerste paleis te Kabah ( Blz. 142 .)
De geschiedschrijvers maken ter nauwernood gewag van de ruïnen van Kabah, evenmin als van die van Labnah, Sacbey, Iturbide en vele andere groepen van oude dorpen, op den afstand van dertig of veertig mijlen ten zuiden van Merida; nu en dan spreken zij van de vorsten dier vlekken als van de lieden van de Sierra, omdat deze vlekken of steden aan de andere zijde waren gelegen van de heuvelketen, die Yucatan doorsnijdt.
Het paleis van den gouverneur te Uxmal. ( Blz. 142 .)
Te oordeelen naar hare monumenten, moet Kabah echter eene van de belangrijkste steden van het schiereiland zijn geweest; hooge pyramiden, reusachtige terrassen met indrukwekkende ruïnen bedekt, triomfbogen, paleizen, beslaan eene aanzienlijke oppervlakte. Deze gebouwen, met die van Uxmal, welke wij zoo aanstonds zullen bezoeken, en die van Chichen-Itza, welke wij reeds kennen, kunnen ons een volledig denkbeeld geven van de architektuur in Yucatan, en leveren tevens het afdoend bewijs voor de eenheid der beschaving in het schiereiland.
Al deze monumenten, van de oudste tot de jongste, hebben denzelfden oorsprong, zijn afkomstig van hetzelfde volk en vertoonen allen, met eenige varianten, denzelfden karaktertrek. Zie het eerste paleis van Kabah: de voorgevel is op de weelderigste wijze versierd, maar wij vinden hier dezelfde kolossale figuren terug, die wij te Chichen hebben gezien, en die het best zijn te vergelijken met die reusachtige houten afgodsbeelden, uit boven elkander geplaatste hoofden bestaande, die van de eilanden in den Stillen-oceaan afkomstig zijn. De versiering van dit monument is tot in het buitensporige overdreven: de architektonische lijnen, ja ik zou bijna zeggen, het gebouw zelf verdwijnt geheel en al, om plaats te maken voor ornamenten. De zeer vervallen toestand, waarin het monument verkeert, laat niet meer toe, een oordeel over het geheel te vellen; maar deze vijftig el breede voorgevel met zijne alles overstelpende dekoratie moet een zonderlingen indruk hebben gemaakt.
Evenals alle monumenten in Yucatan, verrees ook dit paleis op eene pyramide van twee verdiepingen; voor het gebouw strekte zich eene ruime esplanade uit, waarop zich ter wederzijde twee breede waterbakken bevonden en in het midden de zuil voor de strafoefeningen, de picoté . Het inwendige van het paleis bevat eene dubbele reeks van zalen, de schoonste, die wij nog gezien hebben. Zij hebben eene lengte van ongeveer negen, bij eene breedte van ruim drie el, en zijn zes el hoog. In alle zalen waren de wanden beschilderd en met beelden en opschriften bedekt, zoo als blijkt uit de brokstukken die ons nog zijn overgebleven: het is zelfs waarschijnlijk, dat de gebouwen geheel beschilderd waren. De polychromie was dus bij de Yucateken in gebruik, even als bij de volken der oude wereld. Ook bij hen werd, even als in de klassieke oudheid, de schilderkunst nooit van de bouwkunst gescheiden: die beide kunsten vulden elkander aan, en hetgeen wij nu eene schilderij noemen, bekleedde toen slechts eene zeer onderschikte plaats. Ook hier besteedde de kunstenaar zijne voornaamste zorg aan de uitwendige dekoratie; en die levendige sprekende kleuren, in zoo weelderigen rijkdom aangebracht op de breede gevels, moeten, met de warreling der monsterachtige figuren, niet weinig hebben bijgedragen tot verhooging van de zeker echt barbaarsche pracht dezer wonderlijke gebouwen.
Het tweede paleis ligt honderd-vijftig el ten noordoosten van het eerste; het verheft zich evenzoo op eene pyramide, en heeft ook zijne esplanade met twee waterbakken en een picoté ; maar het staat bovendien op een tweede terras, dat eene reeks zalen bevat, die geheel zijn verwoest. In het midden bevindt zich de trap, gedragen door een soort van gewelf, die toegang geeft tot het gebouw.
Dit zeer lage paleis—de hoogte bedraagt niet meer dan vijf el—onderscheidt zich door zijn eenvoud, tegenover de overladen versiering van het andere. De gevel, die bijna nog in zijn geheel aanwezig is, heeft eene breedte van vijftig el; in dien gevel zijn zeven openingen, waarvan twee toegang geven tot twee kleine en nauwe vertrekjes. Het benedenste gedeelte van den muur is zonder versiering; de fries boven de weinig uitstekende kroonlijst bestaat uit kleine zuilen, bij drietallen gegroepeerd, met een vlakken muur tusschenbeiden. Het achterste gedeelte van het paleis is geheel vernield.
Links van dit monument verrijst eene pyramide met verschillende verdiepingen, voorzien van vier trappen, die naar de bovenste terrassen voerden, waar de gebouwen geheel in puin liggen. Deze pyramide is omringd door vertrekken van verschillende afmetingen, waarvan de deuren of toegangen soms door pilaren in tweeën gescheiden zijn. De posten en drempels der deuren zijn van steen, even als in het tweede paleis; voor het meerendeel zijn die posten zeer goed bewaard gebleven.
Omtrent de geschiedenis van Kabah verkeeren wij niet ten eenemale in het duister. Wij zeiden reeds, dat bij de verschijning der Spanjaarden, Yucatan in verschillende onafhankelijke vorstendommen of heerlijkheden was verdeeld. Maar een eeuw vroeger voerde de vorst van eene zekere stad, Mayapan genoemd, den schepter over het geheele schiereiland: hij had de aan zijn vorstendom grenzende gewesten onderworpen en, als naar gewoonte, hunne hoofdsteden verwoest. De caciquen van de Sierra, waartoe ook de vorsten van Kabah, Uxmal enz. behoorden, waren onder de verwonnelingen.
De vorst van Mayapan kon zijn gezag alleen staande houden met behulp van eene mexikaansche bezetting: dit geeft ons een datum. Wij weten namelijk dat de Azteken schatplichtig waren aan den koning van Azcapozalco, en dat zij eerst onder de regeering van Itzcoatl, omstreeks het jaar 1425, hunne onafhankelijkheid herwonnen; dat zij echter eerst onder de regeering van Montezuma I, omstreeks 1440, invloed verwierven en veroverend optraden; zij konden dus eerst in dezen tijd aan den vorst van Mayapan hulptroepen zenden.
Om zijne heerschappij te verzekeren en zijne vazallen in onderwerping te houden, dwong de koning van Mayapan de hoofden der voornaamste familiën om als gijzelaars aan zijn hof te vertoeven; het juk der overheersching drukte des te Bladzijde 143 zwaarder en scheen te hatelijker, omdat de overwinnaar steunde op de hulp van vreemde soldaten. De andere vorsten sloten onderling een verbond, waaraan ook de bewoners van de Sierra deelnamen; het kwam tot een oorlog; de koning van Mayapan werd overwonnen en zijne stad geheel verwoest. De gevangen gehouden caciquen keerden naar hunne woonsteden terug.
Dit geschiedde in 1420, volgens Landa; maar volgens Herrera, wiens chronologie veel juister schijnt en door beter bewijzen gestaafd, in 1460. “Volgens hem verliepen er zeventig jaar tusschen de verwoesting van Mayapan en de komst der Spanjaarden: Montejo nu hield van 1528 tot 1531 Chichen bezet. Herrera verzekert ook, dat na de verdeeling van het land in onafhankelijke gewesten, de bevolking zich zoo sterk vermenigvuldigde, dat het geheele land slechts eene enkele stad scheen; men bouwde overal tempels en paleizen: “het is daarom dat er zoo velen van zijn.” Ook Landa zegt hetzelfde: ook hij verzekert dat de bevolking buitengewoon toenam en dat er tempels in menigte gebouwd werden, “zoodat men die heden nog overal ziet, en dat men in de bosschen, te midden van het woud, groepen van huizen en verwonderlijk schoon bewerkte paleizen vindt.”
De monumenten, waarvan wij de ruïnen nog heden kunnen bestudeeren, zijn dus in geenen deele uit lang vervlogen eeuwen, uit voorhistorische tijden afkomstig.
De weg van Kabah naar Santa-Helena is een der beste, die wij nog ontmoet hebben: hij is vrij breed, goed belommerd en niet al te oneffen. Was deze bruikbare weg voor ons reeds eene verrassing, eene nog grootere wachtte ons, toen wij het prachtige indiaansche dorp Santa-Helena bereikten.
Dit dorp beslaat eene aanzienlijke uitgestrektheid gronds, die, even als eene nieuwerwetsche stad, in regelmatige vierkante vakken is verdeeld; elk vak, met groote boomen beplant, is weder gesplitst in perceelen van ongeveer tweeduizend el in oppervlakte, omringd door muren van gedroogden steen, waarop de woning van den eigenaar staat. Eenige bloeiende heesters en vruchtboomen vormen kleine bosschages, en nabij de woning ziet ge een soort van groote horde van rijswerk, twee meter in het vierkant en op palen rustende, waarover een laag teelaarde is gespreid. In dit hangende tuintje kweekt de eigenaar bloemen en eenige groenten. Een zwerm van gevogelte stoffeert het stille plekje: het gekakel van kippen, het gekwaak van eenden en het geklok van kalkoenen vermengt zich met het geknor van varkens. Alles teekent welvaart, bijna overvloed.
Dit dorp was voor mij bijna eene openbaring uit het verleden. Zoo moet, zeide ik tot mij zelven, een dorp der Mayas er hebben uitgezien. Uit hetgeen wij voor oogen hebben, kunnen wij zonder moeite en met meer dan waarschijnlijkheid tot de vroegere toestanden besluiten; de eeuwenoude traditiën, de overgeërfde begrippen en voorstellingen, geheel de omgeving oefenen een zoo machtigen invloed op de menschen uit, dat er in de indiaansche organisatie niet veel veranderd kan zijn. Van waar zou ook zulke verandering gekomen zijn? De Spanjaarden hebben wel, ook in Yucatan, hunne godsdienst ingevoerd, en dat geschiedde meer door geweld, dan langs den weg der overtuiging; maar zij konden noch de bebouwing des lands, noch de kleederdracht, noch de zeden, noch de taal veranderen. Zij zelven ondergingen, door de aanraking met het onderworpen ras, gaandeweg eene zeer wezenlijke verandering; en indien het hun al gelukte de plaats in te nemen van de oude beheerschers des lands, zoo traden zij toch onder menig opzicht, eenvoudig in hun spoor.
Yucatan was eene feodaliteit, waarvan de sporen nog geheel te herkennen zijn; overal langs de wegen en in de bosschen, vindt men de overblijfselen van meer of minder belangrijke gebouwen, die het middelpunt vormden van eene nederzetting, van eene groote plantage: de twee, drie of vier pyramiden, vroeger met monumenten bedekt, stellen ons nog in staat ons een denkbeeld te maken van de macht en het aanzien van den cacique, die daar weleer zijn zetel had.
Tegenwoordig zijn die nederzettingen ongetwijfeld minder talrijk en minder belangrijk, want de bevolking is tot minder dan een tiende geslonken, dank zij het vaderlijk regeeringsstelsel der veroveraars; maar de steden, dorpen en haciendas hebben dezelfde bestemming én staan nog op de oude plaats: daar zijn er maar weinigen, in wier onmiddellijke nabijheid men geen ruïnen vindt en die niet zijn gebouwd met de materialen, van de vroegere monumenten afkomstig. Overal heeft de Spanjaard de plaats ingenomen van den overwonnen cacique; er is niets veranderd, dan alleen dat de oude adellijke familie tot armoede en slavernij is vervallen.
In het wezen der zaak is niets veranderd: de hacienda met haar gebouwen in spaansch-moorschen stijl heeft de plaats ingenomen van het paleis der vorsten of de nederiger woning van den edelman. Maar even als vroeger, omgeven de hutten der arbeiders en onderhoorigen ook nu het huis van den heer, en die hutten vertoonen nog heden het beeld der vroegeren: ook zij zijn langwerpig van vorm, met riet gedekt, en, wanneer de bewoner maar eenigszins welgesteld is, versierd met die kleine ruitvormige teekeningen, eene flauwe afschaduwing der rijke dekoratie van de paleizen der vroegere vorsten.—Alleen de godsdienst is veranderd: de kerk heeft den tempel verdrongen: maar wie zal zeggen, in welke mate de oude heidensche wereldbeschouwing nog leeft in de harten dezes volks? Van Santa-Helena begeven wij ons naar Uxmal, waar ons de administrateur, Don Luïz Perez, wachtte. De hacienda is niet meer de verlaten, eenzame woning van voorheen: er heerscht thans leven en beweging, en overal is alles in volle werkzaamheid. In plaats van eene eenvoudige hut, aanschouwt ge een statig gebouw, dat ruime zalen en vertrekken bevat en met eene op kolommen rustende veranda prijkt. In de werkplaats zijn dag en nacht honderden Indianen aan den arbeid; een spoorweg loopt van de hacienda naar de plantages en de met muildieren bespannen wagens voeren onophoudelijk vrachten suikerriet aan; er is een rustelooze Bladzijde 144 beweging, een komen en gaan van menschen en paarden en vee: alles teekent leven en welvaart. Maar evenals vroeger, is de woning ongezond; en de majordomo klaagt bitter over de sluipkoortsen, die zijne gezondheid ondermijnen.
De ruïnen zijn twee mijlen van de hacienda verwijderd.
Uxmal, de mededingster van Chichen, is reeds meermalen beschreven; wij zullen ons dus hier tot het voornaamste bepalen. Daaronder komt de eerste plaats toe aan het zoogenaamde paleis van den gouverneur, buiten kijf het grootste en het prachtigste van alle oude monumenten in Amerika; zijne ligging op drie opeenvolgende terrassen verhoogt nog het effekt van dit tegelijk sobere en rijke gebouw. Hoewel sedert drie eeuwen verlaten, schijnt dit paleis nog bijna nieuw; het zou geheel ongeschonden zijn, indien de vroegere eigenaars niet de steenen van het onderste gedeelte hadden laten weghalen om daarmede hunne hacienda te bouwen.
Afgodsbeelden in terra cotta van Tabasco.
Het zoogenaamde paleis der nonnen beslaat een groot parallelogram, gevormd door vier fraaie gebouwen, wier bij uitnemendheid rijke ornamentatie aanstonds de aandacht trekt. De noordelijke vleugel van dit paleis bevat een stuk van een kleiner en ongetwijfeld ouder gebouw: naar men vermoedt, zou dit het overblijfsel zijn van een paleis, dat deel uitmaakte van eene vroegere stad Uxmal, die, naar men zegt, verwoest werd. Het laatste paleis dagteekent vermoedelijk uit den tijd na den val van Mayapan.
Het huis van den Dwerg, ook het huis van den Waarzegger genoemd, is een zeer fraaie tempel op den top eener zeer steile pyramide, die eene hoogte bereikt van bijkans honderd voet. De tempel bestaat uit twee gedeelten: het eene staat op het bovenste terras; het andere is bij wijze van souterrain daartegen aangebouwd en met den gevel naar het westen gekeerd. Deze soort van kapel was zeer rijk versierd en waarschijnlijk aan den dienst van een der voornaamste goden gewijd. Twee groote trappen, een ten oosten en een ten westen, voeren naar de beide gebouwen.
Pater Cogolludo bezocht dien tempel in 1656; hij verhaalt ons dat de trap zoo steil was dat hij er duizelig van werd, en dat hij in een der zalen van het gebouw offeranden van cacao vond en sporen van copal, die men er sedert kort gebrand had: hieruit blijkt dus, dat de Indianen van Uxmal, honderd-vijftien jaren na de verovering, nog aan hunne goden offerden. Daaruit blijkt ook, dat de tempel nog in wezen was en dat de Indianen er nog hunne oude eeredienst uitoefenden.
Uxmal is de eenige stad, waar de gebouwen zoo Bladzijde 145 geplaatst zijn, dat men ze gezamenlijk overzien kan. Bepaaldelijk wordt de aandacht getrokken door eene groote pyramide zonder monument, met eene breede vlakke kruin, die den naam draagt van Cerro de los sacrificios , heuvel der offeranden, waar de menschenoffers plaats grepen. Deze pyramide zou dan eene navolging zijn van de mexikaansche tempels, welke uit eene pyramide bestonden, met kleine houten kapellen waarin de beelden van de afgoden stonden, en den techcatl , een blok steen met bolle oppervlakte, waarop het slachtoffer werd uitgestrekt, zoodat de vooruitstekende borst gemakkelijk door het mes van den priester kon worden opengesneden, die er vervolgens het hart uitnam. Het menschenoffer geschiedde altijd ten aanschouwe van het volk, aan den rand der pyramide, van waar men vervolgens het lijk naar beneden wierp, opdat de toeschouwers het onder zich zouden kunnen verdeelen en verslinden.
Ruïne van een paleis te Uxmal.
De Tolteken daarentegen, bij wie het menschenoffer niet in gebruik was, hadden werkelijk tempels op hunne pyramiden, naar de beschrijving te oordeelen, geheel overeenkomende met die, welke men in Yucatan ziet, waar zij deze wijze van bouwen invoerden en ontwikkelden. Vinden wij dus bij de Mayas het menschenoffer en de daarmede verbonden anthropophagie, dan kunnen wij dit gebruik alleen aan mexikaansche invloeden toeschrijven: alle geschiedschrijvers verklaren dan ook eenstemmig dat het de Azteken waren, die deze afschuwelijke gewoonte in het schiereiland invoerden. Maar wij weten dat deze Azteken niet voor het jaar 1440 als hulptroepen naar Mayapan konden komen. De voor het voltrekken der menschenoffers bestemde monumenten kunnen dus niet ouder zijn dan de tweede helft der vijftiende eeuw.
Ik kan te dezer plaatse deze kwestie van den ouderdom der monumenten van Yucatan niet in alle bijzonderheden bespreken; op deugdelijke gronden ben ik overtuigd dat de steden van het schiereiland, op verschillende tijden door de veroverende Tolteken gesticht, voor het meerendeel niet ouder zijn dan de elfde eeuw, en dat de jongsten uit de vijftiende eeuw dagteekenen.
Wij nemen afscheid van de ruïnen en slaan den weg in naar Muna, een aanzienlijk vlek, waar een feest gevierd wordt. Welk een aantal feesten! Bijna in elk dorp, dat wij doortrekken, is het feest. Dat is eene uitmuntende gelegenheid om te drinken; het wemelt van beschonkenen en de herbergen zijn vol van Indianen, die het verfoeilijke bier drinken. Maar ge hoort geen geschreeuw en ziet geen vechtpartijen of ergerlijke tooneelen: zelfs in hunne dronkenschap zijn deze lieden stil en vreedzaam. De een gaat op den grond liggen; een ander ziet u met verglaasde oogen aan; een derde wil u uit louter teederheid omhelzen. Bladzijde 146
Op het marktplein waggelt een mooie, rijzige mesties, met een blauwen hoed op en geheel in het nieuw gestoken; hij valt, maar richt zich weer op, dank zij de krachtige hulp van zijne moeder en zijne vrouw, die hem zoo goed zij kunnen ondersteunen en trachten weg te voeren. Dicht bij ons, op de trappen van de herberg, waar wij onzen intrek genomen hebben, richt een jonge Indiaan zich op: aarzelend kijkt hij naar den winkel, waaruit hij naar buiten is getuimeld, en die hem zoo onwederstaanbaar lokt met al die gevulde flesschen. Twee schreden verder staat zijne kleine vrouw, die hem wacht, en hem met haar zachte stem toefluistert, ” Coox.... laat ons gaan.” Maar hij gaat niet: de verzoeking is hem te sterk: hij keert in de herberg terug en komt naar buiten met een gevuld glas, dat hij zijne echtgenoote aanbiedt. De Indiaansche keert zich om, omsluiert zich het gelaat, drinkt het glas leeg, en zegt tot haar gemaal, maar op nog zachter toon: ” Co.....ox .” Hij, denkende haar overreed te hebben, lacht onnoozel, keert in de herberg terug, drinkt nog een glas en gaat nu, bijna bewusteloos, met dof starende oogen, weer op de trap liggen. ” Co....ox....coox ,” herhaalde de vrouw op klagenden toon; maar hij hoorde haar niet meer. De ongelukkige zal daar misschien den geheelen nacht blijven liggen, en zijne vrouw zal bij hem waken tot de dag aanbreekt.
Wij vernachtten te Abala in eene verlaten hut, en kwamen den volgenden morgen ten tien uren, te Merida.
Wij gaan te Progreso aan boord van de Asturias , een stoombootje zoo groot als een notendop, met slechts vier slaapplaatsen. Gelukkig zijn wij de eenige passagiers. De zee is kalm, en den volgenden morgen vroeg komen wij te Campêche. Daar het bootje maar zeer weinig diepgang heeft, kunnen wij dicht genoeg de kust naderen om het panorama van de stad te kunnen genieten; grootere stoomschepen moeten ook hier, even als te Progreso, het anker uitwerpen op vier mijlen afstands van de kust, van waar men ter nauwernood het land kan zien.
Campêche werd gebouwd op de plek, waar eene oude indiaansche stad stond, en waar Antonio de Cordova zich ophield bij zijne eerste ongelukkige expeditie van 1517. De Indianen kwamen de vreemdelingen tegemoet, en, zegt Bernal Diaz del Castillo, “zij geleidden ons naar zeer uitgestrekte gebouwen, die de kapellen van hunne goden bevatten. Op de muren dier gebouwen zag men bas-reliefs, reusachtige slangen verbeeldende; daarnaast, geschilderde afbeeldingen van goden, rondom een soort van altaar, waarop nog versche bloeddroppelen zichtbaar waren. Een groot aantal mannen en vrouwen kwamen naderbij, glimlachende en vriendelijk; naar het scheen, enkel gedreven door de begeerte om ons te zien.”—Maar het tooneel veranderde weldra: men bracht vuurpotten, waarin geurig riet brandde, en priesters, wier haren doortrokken waren van bloed, beduidden den Spanjaarden dat zij deze kust moesten verlaten, eer de vuurpotten waren uitgebrand, anders zouden zij vermoord worden. De Spanjaarden verwijderden zich aanstonds, en keerden eerst in 1541 te Campêche terug. Tempels en pyramiden zijn sedert lang verdwenen, maar zoowel deze gebouwen als de eigenaardige versiering, de zonderlinge ceremoniën, die priesters met hunne bloedige haren—dit alles herinnert ons levendig aan Mexico. Wat is er van die tempels en pyramiden geworden? Als alle gebouwen langs de kust of in de onmiddellijke nabijheid der spaansche nederzettingen, zijn zij van de aarde verdwenen; zij behoorden tot dezelfde bouworde als de monumenten in het binnenland, die aan de vernielingswoede der veroveraars ontsnapten en die, zij het ook als ruïnen, nog bestaan.
Toen Campêche later de rijkste stad van Yucatan was geworden, werd zij bij herhaling door fransche en engelsehe zeeschuimers geplunderd; om de stad tegen die bijna periodiek wederkeerende rooverijen te beveiligen, omgaf men haar met een zwaren muur en bracht haar in staat van tegenweer. Die muur, waaraan de stad toen hare veiligheid dankte, beknelt en benauwt haar nu, en verhindert hare uitbreiding. Het voorkomen van Campêche verschilt van dat van Merida: de kromme bochtige straten der voorsteden, de grachten met haar ophaalbruggen en de zware muren geven haar het karakter eener vesting, waarop zij roem draagt: metterdaad werd zij slechts eene enkele maal belegerd door de inwoners van Merida, die haar niet konden overmeesteren. De straten loopen niet rechtlijnig, zoo als in alle andere steden der republiek; en de ongelijke huizen, die ook hooger zijn dan in de mexikaansche steden, geven aan Campêche een minder oostersch voorkomen. Monumenten zijn er niet, en de kathedraal is meer dan eenvoudig.
De rijke kooplieden bezitten, buiten de stad, villas en buitenverblijven, fincas genoemd, waar de tropische flora al haar weelde en overstelpenden rijkdom ten toon spreidt, en die de stad met een krans van groen omringen.—Uit zee gezien, maakt Campêche, zoo als het daar ligt tegen het hellende strand, tusschen twee fraai gevormde heuvelen, een zeer schilderachtigen indruk.
De boot zou hier een dag stilhouden. Ik haastte mij aan land te gaan om de hand te drukken van een mijner beminnelijkste correspondenten, don José Ferrer, die mij reeds herhaaldelijk, met den vriendelijksten aandrang, gastvrijheid had aangeboden, ingeval mijne studiën mij naar Campêche mochten voeren. Ik vond daar een alleraangenaamst interieur, en bracht in den blijden familiekring, onder zang en muziek en vroolijk gesprek, een dag door, dien ik niet gemakkelijk vergeten zal.
Om vier uren in den namiddag moest ik weer naar onze drijvende notendop terugkeeren om naar Carmen te stoomen, en reeds verheugde ik er mij over dat wij nog alleen aan boord waren, toen eene groote sloep vol passagiers de boot naderde. Het was een troep tooneelspelers, achttien personen sterk, vergezeld van honden, katten en papegaaien. Dat was een ramp! Het vooruitzicht toch, in dit gezelschap, een paar dagen op zee te moeten doorbrengen, was alles behalve aangenaam: te minder daar wij vriendelijk verzocht werden, de hutten Bladzijde 147 te ontruimen, die de troep reeds voor lang had afgehuurd. Niet zonder moeite kon ik bewerken, dat men mijn secretaris Lucien ongemoeid zou laten, die met hevige koorts te bed lag. Zijn kermen trok de aandacht van de komedianten, en de vrouwen maakten zich ongerust over de nabijheid van den zieke. “Wat scheelt hem toch? vroegen zij, op angstigen toon. Het is toch niet de gele koorts?
—Waarschijnlijk wel;” antwoordde ik met een zeer ernstig gezicht; en de verschrikte troep ontruimde dadelijk de hutten om zich naar het andere einde van het schip terug te trekken.—Wij namen weer bezit van onze bedden en brachten een zeer aangenamen nacht door, zoodat wij des morgens verkwikt te Carmen aankwamen.
Carmen is de groote stapelplaats van het onder den naam van Campêchehout bekende verfhout; de stad is rijk; een aantal handelshuizen hebben groote fortuinen gewonnen in dien weinig bekenden handel, die een langdurig verblijf in het land vordert en eene volkomen kennis eischt van de plaatselijke toestanden en van de menschen, met wie men in aanraking komt. Een van de voornaamste huizen is dat van de heeren Anizan, waarvan ik vroeger den stichter had gekend: hij was dood, maar zijn broeder don Benito en zijn zoon don Pancho waren nog in leven. Wij hadden elkander in geen vijf-en-twintig jaren gezien, en wij waren dus alle drie vrij wat veranderd: men herkende mij eerst nadat ik mijn naam had genoemd. Maar nu was ik ook aanstonds een lid der familie; ik knoopte met don Benito een gesprek aan over de ruïnen, waarmede hij volkomen vertrouwd was. Hij had juist eene zeer merkwaardige ontdekking gedaan. Don Benito is eigenaar van een zeer groot eiland in de Usumacinta, het eiland del Chimal, waar men oude pyramiden, graven en overblijfselen van tempels vindt. Bij het doen van opgravingen had men nu kanonnen gevonden van gebakken aarde, anderhalve el lang, met kogels eveneens van gebakken aarde, waarvan hij mij enkele exemplaren aanbood. Dit aarden kanon schijnt inderdaad iets zeer vreemds, maar bij nadenken wijkt mijne verbazing en kan ik mij de zaak zeer goed verklaren. Het schijnt mij zeer natuurlijk, dat ten gevolge van den grooten veldslag, dien Cortez tegen de troepen van Tabasco moest leveren bij Centla—tegenwoordig Comalcalco—waarbij hij al zijne krachten moest inspannen en waarin vooral de artillerie uitstekende diensten bewees,—het schijnt mij natuurlijk, zeg ik, dat de Indianen, ten hoogste getroffen door de vreeselijke uitwerking van het nieuwe wapentuig, eene poging hebben beproefd om het na te maken. Zonder zich rekenschap te geven van de werking van het kruit en onbekend met het ijzer, vergenoegden zij zich, in hunne naieve onwetendheid, met het nabootsen van dit moorddadig wapentuig in aarde, denkende dat zij daarmede hetzelfde doel zouden bereiken als de Spanjaarden met hun geschut.
Bij den dood van den cacique werden de kanonnen en de kogels van gebakken aarde met hem begraven. Ook hieruit wederom blijkt de jonge dagteekening van sommigen dezer grafheuvelen.
De vaart van Carmen naar Frontera duurt twaalf uren; juist een jaar nadat wij deze plaats verlaten hadden, stapten wij er weer aan land. Er is niets veranderd: de kleine aanlegsteiger ziet er nog wat meer vervallen uit dan ten vorigen jare; en de slechte herberg, waarin wij toen onzen intrek namen, hangt nog altijd op haar palen boven het slijkerig bed der rivier, waarvan zij de verderfelijke uitwasemingen uit de eerste hand ontvangt. Er is evenwel geene keus: deze afschuwelijke fonda is de eenige, en overal elders zouden wij ongetwijfeld aan hetzelfde gevaar zijn blootgesteld. De stad is in de hoogste mate ongezond; de directeur der douane is gedurende mijne afwezigheid gestorven; pokken, dysenterie en gele koorts heerschten om strijd in dit rampzalig stadje, dat driehonderd inwoners verloren had. Maar een goede genius beschermt de reizigers: wij blijven gespaard en zetten onze studiën voort, in afwachting dat eene stoomboot of een ander vaartuig ons hooger op de rivier zal kunnen brengen.
Mijne nasporingen langs de kust en de rivier hebben mij in staat gesteld, met vrij groote zekerheid de plaats te bepalen, waar de oude hoofdstad Centla eens stond. De Grysalva van heden komt niet overeen met de rivier van vroeger: zij liep toen meer dan twintig mijlen meer westwaarts, in de bedding van de rio Seco, nabij de stad Comalcalco, waarvan wij de ruïnen hebben bezocht; hetzij door eene werking der natuur, hetzij op kunstmatige wijze, werd haar loop veranderd. Ik heb daarvan het bewijs. Tijdens zijne expeditie en zijn grooten veldslag tegen de inwoners van Tabasco, hield Cortez zich op aan den mond van eene rivier, die zich met twee monden in zee uitstortte: las dos Bocas, een naam, die nog heden wordt gebruikt voor de uitmonding van de rio Seco. Van zijne vaartuigen konden slechts de allerkleinste door den mond der rivier binnenvaren; bij Frontera daarentegen loopen schepen van twaalf voet diepgang dagelijks zonder eenige moeite binnen. De geschiedschrijver bericht ons dat Cortez zich terugtrok op een klein eiland, tegenover het dorp, bij Frontera bevindt zich slechts een zeer groot eiland, maar dat ligt ongeveer een mijl lager.
Herrera gewaagt ook van eene voorde, waarvan de soldaten van Cortez gebruik maakten om de rivier te doorwaden, ten einde de verschansingen der Indianen te gaan verkennen. Op de plaats waarvan hij spreekt, kan er in de Grysalva nimmer eene voorde zijn geweest: overal is de rivier buitengewoon breed en zeer diep. Zoowel hieruit, als uit andere bijzonderheden, die Herrera mededeelt, blijkt dat de groote veldslag geleverd werd aan de oevers van de rio Seco, en dat daar ook de indiaansche hoofdstad Centla lag, tegenwoordig Comalcalco.
Gedurende mijn verblijf te Frontera houd ik mij vooral bezig met het opsporen van oud aardewerk, en het gelukt mij eene vrij volledige verzameling bijeen te brengen. Wel zijn de indiaansche afgodsbeelden van terra-cotta in Tabasco niet zeldzamer dan elders,—men vindt er eene menigte in de bosschen—maar in den regel slaat men ze stuk; Bladzijde 148 tot hiertoe heeft niemand zich de moeite gegeven, ze te verzamelen; in het museum te Mexico vindt men er geen enkel exemplaar van.
Onder degenen die ik heb bijeengebracht, vindt men verschillende beelden, meer of minder overeenkomende met die van de hoogvlakten. Ik voeg hier ( blz. 144 ) de afbeelding van twee der fraaiste en volledigste bij. Als ik zeg fraaiste, is dat maar bij manier van spreken, want de aarde is ruw en grof, de figuren zijn monsterachtig en onbeholpen, en men zou zeggen, dat de vervaardigers er zich bij voorkeur op toelegden om iets grotesks en leelijks voort te brengen. Maar als bewijzen van de mate van kunstontwikkeling bij de Indianen, en dus als historische dokumenten, hebben ook deze wanstaltige beelden waarde en betekenis.
Intusschen volgen de dagen maar steeds, in vervelende eentonigheid op elkander, en er is geen spoor van een stoomboot te ontdekken. De dood velt rechts en links zijne slachtoffers, maar daar wij midden in het karnaval zijn, wordt er niet minder pret gemaakt en gedanst. De jonge meisjes van de stad verschijnen in het logement, bijdragen vragende voor de kosten van het bal; onder haar zijn er die er heel aardig uit zien, en daar men ook ons uitnoodigt, teekenen wij mede. Mannen, bij wijze van maskerade in onmogelijke lompen gehuld, loopen door de straten, gevolgd door jongens en vrouwen, die luidkeels lachen om hunne kwinkslagen; er worden zwermen afgestoken, koperinstrumenten schetteren, geaccompagneerd door het knarsen en janken van guitaren: het bal begint. De menigte stroomt er heen; wij gaan mede om getuigen te zijn van de reeds vroeger aanschouwde tooneelen en van dezelfde eentonige dansen. Julien, mijn bediende, is de koning van het feest: hij is jong, welgemaakt en danst verrukkelijk: de schoonen van Frontera zijn op hem verzot en dingen om zijn gunst; wel eenigszins tot ergernis van Lucien, die hem niet uit het oog verliest, maar hem zijn geluk vergeeft: want, zegt hij, hij is zachtaardig, dienstvaardig, bescheiden en hij poetst onze laarzen beter dan iemand anders. Deze min of meer kwaadaardige opmerking gaat verloren onder een onbeschrijfelijk gerucht: daar is een twist uitgebarsten, doorgaans het gevolg van gekrenkten minnenijd, die zich wreekt door een dolkstoot of een pistoolschot. Eensklaps knalt een schot te midden der menigte: algemeene verwarring en luid geschreeuw van de dansers; men schiet toe; de moordenaar wordt gevat door eenige vrienden, die hem zeer kalm naar het politie-bureau brengen. Het slachtoffer, aan de linkerzijde van het hoofd getroffen, zakt in elkaar; men draagt hem weg, en het bal gaat, na deze kleine stoornis, weer zijn gang.
Eindelijk verschijnt eene kleine stoomboot, die de rivier moet opvaren, de kapitein wil ons wel opnemen, maar zonder zich tot iets te verbinden en zonder te zeggen, waar hij ons zal afzetten. Ook kunnen wij geen prijs te weten te komen; men zal niet meer van ons vragen dan billijk is: maar dat billijke zal wel zoo hoog mogelijk gesteld worden: wij ondervonden dat later.
Wij vertrekken; maar reeds den volgenden dag, te Jonuta, vindt de kapitein den waterstand onrustwekkend laag: hij aarzelt, of hij de reis wel zal voortzetten! Onze dringende verzoeken laten hem tamelijk onverschillig; eindelijk besluit hij toch voort te stoomen, vooral omdat hij eene groote sloep op sleeptouw heeft genomen, vol Indianen en koopwaren. Deze sloep is intusschen eene belemmering te meer voor onze vaart; en toen het avond geworden was, voeren wij zoo in den blinde door de ondiepe rivier, dat wij omstreeks middernacht aan den grond raakten. Wij ontwaken door den schok: het kwaad is geschied. Te vergeefs laat de machinist zijne machine voor- en achteruit werken: wij zitten als een muur. Tot overmaat van ramp heeft het sleeptouw zich om de schroef gewikkeld, zoodat iedere beweging onmogelijk is.
Wij zijn op tien mijlen afstands van iedere menschelijke woning, en wanneer het water nog meer zakt, hebben wij het aangename vooruitzicht, dat wij in deze positie den was van het volgende saizoen kunnen afwachten. De dag breekt aan, en het geval blijkt minder hopeloos: de bemanning gaat te water, en de kapitein, met een mes gewapend, duikt onder om het touw door te snijden dat de schroef omklemt. Deze begint weer te werken, en nu komt er ook beweging in de boot; omstreeks tien uren raken wij weer vlot, en wij sukkelen voort tot aan Monte-Christo, een armoedig dorp aan den linkeroever van de Usumacinta, waar de kapitein ons aan wal zet.
Onze bagage wordt op den oever neergezet, en nu komt het op betalen aan; ik vraag wat wij schuldig zijn. “Vijfhonderd francs,” antwoordt de kapitein. Ik weet dat elke tegenspraak nutteloos is, maar toch veroorloof ik mij de opmerking, dat de boot de groote zware sloep op sleeptouw heeft, bemand met vier Indianen, plus den eigenaar en eene vracht koopwaren, en dat men van dien man niet meer dan vijftig francs voor het traject had gevraagd; ik verzoek dus te mogen weten, waarom men mij zoo veel meer rekent;—maar de kapitein geeft eenvoudig ten antwoord: “Het is vijfhonderd francs.” Er schiet niet anders over dan te betalen.
Nu rijst de vraag, hoe wij verder zullen komen. Als wij de rivier volgen, hebben wij vier of vijf dagen noodig om Ténosiqué te bereiken; over land, dwars door de bosschen, bedraagt de afstand niet meer dan vier-en-twintig uren.
Dank zij de tusschenkomst van een Franschman, in dezen uithoek verzeild, gelukt het ons, binnen weinige uren, ons eene kano met de noodige roeiers en levensmiddelen aan te schaffen; ik vertrouw ons geld en al onze verdere bagage aan de hoede van mijn getrouwen Julien, die zich zoo spoedig mogelijk bij ons zal voegen. Lucien en ik nemen een gids en paarden, en gaan den volgenden morgen op weg.
Campêche.
Het weer is prachtig, de grond is droog, de weg gemakkelijk; alles gaat naar wensch; en na door eene uitgestrekte savane te zijn gereden, volgen wij, in de schaduw van het geboomte, den oever der rivier tot aan de monding van de Chacamas, die wij doorwaden. Toen kwamen wij in het woud; onze paarden, die op eene zeer onaangename Bladzijde 150 manier draven, vliegen, zoo hard zij kunnen. Onze gids, die aan deze manier van reizen gewoon is, wil ons zeker in één stuk de twintig mijlen laten afleggen, die ons van Ténosiqué scheiden; daarom maakt hij zooveel mogelijk spoed. Wij hebben moeite om hem te volgen, en de weg dunkt ons minder fraai. Op het nauwe pad, dat wij volgen, struikelen onze paarden telkens over rotsblokken en stukken hout; de takken der boomen slaan ons in het gezicht: en links en rechts, van achteren en van voren, omstrengelen ons de lianen, dreigende ons van het paard te sleuren of te worgen. Welk een afschuwelijke weg! De gids rent maar altijd door, zonder zich in het minst om ons te bekommeren; wij verliezen hem uit het oog, en, uitgeput van vermoeienis, laten wij onze paarden voortstappen, min of meer in den blinde het half gebaande pad volgende.
Een rit van zes uren had onzen honger geprikkeld: en toen wij eindelijk den gids weder vonden, die ons aan den oever eener beek wachtte, was de eerste vraag:
“Waar zijn onze levensmiddelen?
—Welke levensmiddelen?
—Wel, het ontbijt, dat men heden morgen voor ons heeft gereed gemaakt.”
De ongelukkige had het vergeten; en om onzen honger te stillen, moesten wij ons tevreden stellen met wat rhum en water.
Hoe ook afgemat, hervatten wij den tocht, om tegen drie uren eene der krommingen van de Usumacinta te bereiken, waar zich de hut van den veerman bevond. Daar waren kippen, dus ook eieren: wij plunderen de arme hut en besproeien ons zeer eenvoudig maal met groote plassen posolé, een mengsel van gemalen maïs en water, maar zonder onzen brandenden dorst te lesschen.
Wij steken over naar den anderen oever, en komen, na een rit van twee uren te Cabecera, een armoedig dorp, op drie mijlen afstands van Ténosiqué. Onze gids wil doorrijden, maar wij weigeren volstandig, en worden gastvrij ontvangen door twee oude dames, die ons kippensoep en gebakken visch voorzetten, welke ons heerlijk smaken. Na een vrij rustigen nacht kwamen wij den volgenden morgen vroeg te Ténosiqué.
Ténosiqué is het laatste dorp in de vlakte; de eerste heuvelen van de Cordillera verheffen zich op twee mijlen afstands; de Usumacinta komt daar, van de steilte nederdalend, met zeer sterk verval, tusschen twee bergen te voorschijn. Een weinig verder begint de sierra met haar doolhof van onbekende valleien, waarin de Lacandons hun verblijf hebben gevestigd. Dat is de plaats onzer bestemming; maar om er te komen, hebben wij vele moeilijkheden te overwinnen.
Ténosiqué ligt op eene hoogte, waardoor het tegen periodieke overstroomingen beveiligd is; maar even als alle van de hoofdplaatsen verwijderde dorpen, bestaat het uit armzalige hutten, en leidt men er een vrij ellendig leven. Men bezorgt ons een hut, waarvan het rieten dak rust op vier wanden van biezen met aarde besmeerd; ondanks wij dit lokaal herhaalde malen laten aanvegen, worden wij toch opgegeten door het ongedierte en gemarteld door de muskieten. Natuurlijk is er geen enkel meubel: gelukkig hebben wij onze hangmatten en veldbedden bij ons. Dit ellendige nest dagteekent niettemin uit de eerste tijden na de verovering, en bestond zeer waarschijnlijk reeds voor dien tijd als indiaansch dorp. In den laatsten tijd heeft dit vergeten dorp eene zekere bekendheid verworven. Ten gevolge van de toenemende zeldzaamheid van het mahoniehout in de bosschen van Tabasco, zijn de handelaars in deze kostbare houtsoort gedwongen geworden, hunne agenten tot naar de onbekende valleien van den staat Chiapas, naar de oevers van de Usumacinta, en zelfs naar Guatemala te zenden. Ténosiqué is daardoor de stapelplaats geworden voor alle produkten van dien aard, die uit Guatemala komen, en de woonplaats van de geëmploieerden der beide huizen, die tot dusver dezen handel gemonopoliseerd hebben.
De geschiedenis van een blok mahoniehout is merkwaardig genoeg: ik zal mij de vrijheid veroorloven, ze aan mijn lezer te vertellen.
Niet iedereen kan zulk eene exploitatie op touw zetten; daartoe behoort een aanzienlijk kapitaal en eene volledige kennis van de plaatselijke gesteldheid, benevens de geschiktheid om met de menschen, met wie men in aanraking komt, om te gaan. Meer dan een, verlokt door het vooruitzicht der buitensporige winst, heeft zich, door gebrek aan kennis en ondervinding, geruïneerd.
Het mahoniehout zelf kost niets; de boomen staan daar in dichte gelederen, recht als dennen, hoog en prachtig; de staat legt u slechts eene zeer geringe belasting op van vijf francs per stuk. Gij hebt ze voor het nemen: maar juist daar ligt de moeilijkheid. Vooreerst moet een plek opgespoord worden, waar mahonieboomen in menigte te vinden zijn. De handelaar heeft daarvoor speciale agenten, monteros genoemd. De montero is een ondernemend, moedig, energiek man, gewend aan het wilde leven in de bosschen en bestand tegen alle vermoeienissen; hij begeeft zich op weg, gevolgd door twee Indianen en een muilezel, die de mondbehoeften draagt; hij neemt zijn revolver en zijn geweer mede, niet zoo zeer als veiligheidsmaatregel, maar om te kunnen jagen, want als de levensmiddelen zijn opgeteerd, moet hij op die wijze in het onderhoud van drie menschen voorzien. Hij verlaat de bekende paden, en trekt het oerwoud in, waar hij zich met behulp van zijn sabel, een smallen doortocht moet banen, die zich achter hem aanstonds weer sluit; somwijlen blijft hij twee of drie maanden lang in deze onbekende wildernis, telken avond een hut van takken en bladeren bouwende, als schuilplaats tegen de tropische stortregens, vechtende tegen de wilde dieren, dagen achtereen rondzwervende door moerassige streken, waar de vochtige grond verpestende dampen uitwasemt, bezwangerd met koortsmiasmen. Steeds zoekt hij overal naar het kostbare hout; hij telt de boomen, hij merkt ze, en geeft, als hij terug keert, aan zijn chef het juiste getal op. Bladzijde 151
Hij heeft nu de lokaliteit bestudeerd, heeft zich rekenschap gegeven van de bezwaren, aan de exploitatie verbonden, en de kosten van transport berekend; er moet eene keus gedaan worden, want hij kan niet alles medenemen. Hoe vele prachtige boomen heeft hij niet op zijn zwerftochten ontmoet; welke schatten heeft zijn oog niet aanschouwd, die toch voor hem onbereikbaar zijn! Volslagen gemis van wegen, een zeer ongelijk, bergachtig terrein, een allesoverweldigende plantengroei, ziedaar de bezwaren, die men moet overwinnen, om den schat meester te worden. Hoe zal men dat aanleggen? De weg is te maken; maar er moet noodzakelijk eene rivier in de onmiddellijke nabijheid zijn, want zoodra de afstand meer dan twee mijlen bedraagt, wordt de exploitatie, met het oog op de kosten, onmogelijk. De rivier is de steeds bereidvaardige helpster, die zich kosteloos met het vervoer belast: zij voert de kostbare blokken mede en brengt ze, ondanks alle hinderpalen, rotsen, watervallen en stroomversnellingen, ongedeerd voor uwe deur.
Het vellen der mahonieboomen. ( Blz. 151. )
Het terrein is nu verkend; een beëedigd landmeter gaat er heen om de grenzen te bepalen: en de houthakkers kunnen nu aan het werk gaan. Neen, zoover zijn wij nog niet: er is gebrek aan handen; de arbeiders zijn schaarsch, en allen zijn gehuurd—dat wil zeggen, moeten werken om hunne schuld af te doen bij de ondernemers, die zonder dit van ouds in zwang zijnde stelsel, niemamd zouden kunnen vinden om voor hen te werken. Zij leggen het dus zoo aan, dat de Indianen bij hen in schuld komen; en is het eenmaal zoo ver, dan zijn zij de slaven van hunne schuldeischers. Daar de Indiaan zwak van karakter is, zorgeloos en op drank verzot, raakt hij telkens meer in de schuld, en zoo is hij feitelijk veroordeeld tot levenslangen dwangarbeid. Komt hij te sterven, dan is de zoon verantwoordelijk voor de schuld van den vader en treedt in diens plaats; dat is nog de aloude wet der Mayas, die nog steeds van kracht is. Zonder deze wet zouden wij, ondanks hooge werkloonen, geen mahoniehout hebben; want evenmin als de bewoners van welk ander tropisch gewest ook, werkt de Indiaan vrijwillig, en het geld heeft voor hem weinig bekoring. Daar de Indiaan zijn meester niet verlaten kan, zoolang zijn schuld niet aangezuiverd is, betaalt de nieuwe ondernemer die ten einde zich werklieden te verschaffen; zoo kost iedere arbeider twee-, drie- tot vijfduizend francs; en somwijlen heeft men twee- tot driehonderd man noodig. Ge ziet dus, dat de ondernemer over kapitaal moet kunnen beschikken.
De arbeiders begeven zich op weg, en worden door den montero naar de bepaalde plaats geleid. Daar, midden in het woud, op dertig, veertig, zestig mijlen van iedere menschelijke woning, worden de ranchos opgeslagen, en rusteloos heen en weer trekkende konvooien voorzien de nieuwe kolonie van de noodige werktuigen en levensmiddelen. Dat is nog niet alles; de boomen worden geveld; men ontdoet ze van het spint—het zachte hout onder de schors—; men zaagt ze in blokken, en de kostbare waar groeit tot stapels: maar de rivier is verre, en de stammen staan op vrij grooten afstand van elkander: bijna voor iederen stam moet een pad gebaand worden! En wie zal ze vervoeren? Ossen; maar ossen zijn in de provincie nog zeldzamer dan mannen; men moet ze dus gaan halen aan gene zijde van de Cordillera, in de vlakten van Chiapas, op honderd-vijftig mijlen afstands. Zij zijn daar niet duur: voor twintig piasters (honderd francs), kan men zeer goede beesten hebben; maar de afstand, de bezwaren van de reis, het onvoldoende voedsel doen de kudde dikwijls tot op een vierde slinken; het woud ligt bezaaid met lijken, en de weinige ossen, die eindelijk behouden ter bestemder plaatse aankomen, verkeeren in een zeer ellendigen toestand en kosten ieder meer dan vierhonderd francs.
Maar ook nu houdt de sterfte nog aan: vele dieren bezwijken ten gevolge van vermoeienis en het ongewone, ontoereikende voedsel, dat hoofdzakelijk uit bladeren en ramon bestaat. Bovendien maken de arbeiders, die hun honger naar versch vleesch moeilijk kunnen bedwingen, dikwijls met opzet dat er een ongeluk gebeurt, zoodat een os moet worden gedood. Telkens moeten nieuwe dieren worden aangevoerd, en het blok mahoniehout wordt aardig duur.
Lacandons. ( Blz. 159 vg. )
Eindelijk is de oever der rivier bereikt. Daar wordt elk blok aan de zes kanten met een cijfer gemerkt, en van den hoogen oever in de bedding geworpen. Bij den eerstvolgenden was zal het water al die blokken medevoeren; blijft er bij ongeluk een hier en daar, op een rots of in een bocht van den oever vastzitten, dan wordt het toch in het volgende jaar medegevoerd.
In den tijd als de wateren der rivier zwellen, begeven de Indianen van Ténosiqué zich met lichte kanos naar de plaats, waar de Usumacinta uit de bergen te voorschijn treedt, naar de zoogenaamde Boca del rio, om daar de mahonie blokken op te wachten, die de rivier bij honderden medevoert; zij krijgen twee-en-een halve franc per blok, en het is onder hen een hartstochtelijke wedstrijd, wie de moeste blokken machtig zal worden. Daar elk blok gemerkt is, rangschikken zij ze naar de eigenaars, binden ze tot vlotten en voeren ze zoo naar het dorp. Al die arbeid, al die moeiten en gevaren, al die uitgaven zijn noodig, waarde lezers, om u van mahoniehout te voorzien; en nu heb ik nog niet gesproken van de epidemieën, die het vee doen sterven, van de koortsen, waaraan de arbeiders bezwijken, van monteros, die met het geld op den loop gaan of het verspillen, en van andere kwade kansen meer.
Intusschen heb ik zelf met allerlei moeielijkheden te worstelen, die mijn vertrek vertragen. Ik ontvang zulke tegenstrijdige berichten omtrent de ruïnen, wier ontdekking ik mij ten doel heb gesteld, dat ik soms geneigd ben aan eene algemeene samenspanning, eene onverklaarbare mystificatie te gelooven. De ruïnen bestaan; de persoon zelf, die ze voor het eerst zag, geeft mij daarvan de uitdrukkelijke verzekering. Zij zijn ver verwijderd, vijftig mijlen ver, aan de andere zijde van de sierra, op den linker oever van de Usumacinta; een weg Bladzijde 154 is er niet, maar de richting, die ik volgen moet, is bekend. Ik houd mij dan ook onledig met de toebereidselen voor den tocht, maar mijne handen zijn gebonden.
Daar ik aanbevelingsbrieven bij mij had voor de beide handelshuizen in het dorp, had men mij, bij mijne komst, alle mogelijke beloften gedaan, maar geene enkele daarvan gehouden. Ik had op zijn minst vijftien manschappen noodig, benevens veertien muildieren en drie paarden; er waren noch paarden, noch muilezels, noch manschappen. Om de laatsten te verkrijgen, liet ik twintig mijlen in het rond nasporingen doen, onder aanbieding van dubbel loon; wat de muildieren betreft, gaf men mij te kennen, dat er eerlang een konvooi uit Peten verwacht werd: na eenige dagen rust, zouden de muildieren wel weer voor den tocht geschikt zijn. Ik had levensmiddelen: rijst, bonen en beschuit, maar geen vleesch. Met moeite kon ik twee stieren machtig worden, die geslacht werden en wier vleesch in lange reepen werd gesneden, gezouten en gedurende drie dagen in de zon gedroogd. Dit vleesch, tasajo genoemd, kan zoo lang bewaard worden als men wil.
Inmiddels had men eenige manschappen bij elkander gebracht, en men verzekerde mij, dat de anderen zouden volgen; maar de zoo vurig verlangde muildieren kwamen niet opdagen. Eindelijk, op een avond, den achtsten dag van onze gedwongen gevangenschap, hooren wij kreten en het getrappel van hoeven. Wij ijlen naar buiten: dat waren de muildieren! Ik tel ze haastig: daar zijn er twaalf; wij zijn gered! Neen, nog niet; want den volgenden morgen ontwaarde ik, tot mijn schrik, in welken rampzaligen toestand de arme dieren verkeerden. Zij waren bijkans levende geraamten, overdekt met afzichtelijke, stinkende wonden, half dood, en ten eenemale buiten staat om eene zoo langdurige en bezwaarlijke reis te ondernemen.
De eigenaar verzekerde mij evenwel, dat zij na acht dagen rust weder zouden kunnen vertrekken, mits zij slechts de helft van de gewone vracht hadden te dragen. De schurk kon met des te meer gerustheid die verzekering geven, daar hij er vast op rekende dat de meeste muilezels onderweg zouden bezwijken, in welk geval ik ze hem, tegen den prijs van nieuwe dieren, zou moeten vergoeden: hetgeen later ook inderdaad gebeurde. Maar ik vermoedde niets van deze sluwe berekening, en wij hielden ons onledig met onze laatste toebereidselen.
De manschappen verschenen; voor de muildieren werden nieuwe pakzadels en tuigen gemaakt, omdat de oude geheel versleten waren; men verdeelde de vrachten onder het opzicht van den chef der muilezeldrijvers, die het bestuur der karavaan op zich zou nemen, en ik moest een gedeelte van mijn materieel achterlaten. Dit was niet alles; de montero, die ons als gids zou dienen, verzekerde mij dat wij niet rechtstreeks naar de ruïnen konden gaan: op een zeker punt aan den rechteroever van de rivier gekomen, moesten wij de Usumacinta ongeveer vijf mijlen ver afzakken, om dan aan den linkeroever, vlak tegenover de monumenten, aan land te gaan. Het was dus noodig, eenige manschappen vooruit te zenden, om een weg door het woud te banen en ook eene groote kano te timmeren, die ons naar de puinhoopen der oude stad brengen zou.
Den volgenden dag gingen dan ook zes man op weg, met het beste muildier, dat de noodige levensmiddelen droeg en de gereedschappen voor het maken der boot; wij zelven zouden later volgen. Na velerlei getob en oponthoud konden wij dan toch eindelijk den vijftienden Maart 1882 vertrekken. De muildieren zijn niet genezen: men heeft hunne wonden gewasschen, dat is alles; en onder den druk der nieuwe vrachten zullen deze wonden op schrikbarende wijze verergeren: ik ben overtuigd, dat enkele dieren bezwijken zullen. Maar wat te doen? Ons rest geen keus: reeds bij het vertrek, en hoe wel slechts eene halve vracht te dragen hebbende, schijnen de arme dieren onder den last te bezwijken.
Wij zijn midden in het woud; de weg is afschuwelijk, of liever, er is in het geheel geen weg: doornstruiken, lianen, kreupelhout, omgevallen boomen houden ons elk oogenblik tegen; het pad is zoo smal, dat de muilezels telkens tegen de takken stooten, waardoor hunne vracht wordt verschoven, en zoo weinig gebaand, dat men zeer oplettend moet zijn om het spoor niet geheel bijster te raken. Wij komen slechts zeer langzaam vooruit: de eerste dag der reis is altijd de moeilijkste; men moet de muildieren, die zeer onwillig zijn, voortsleepen en daarbij zeer streng in het oog houden, want zij peinzen voortdurend op een middel om te ontsnappen. Omstreeks het midden van den dag zijn er twee muildieren verdwenen; na een uur zoeken worden zij terug gevonden.
Wij hebben nu de vlakte verlaten en trekken in zuidoostelijke richting voort, naar den voet van de Cordillera. Het woud wordt prachtig: reusachtige stammen, door lianen als kabeltouwen omstrengeld, palmen van meer dan honderd voeten hoogte, pandanussen met kolossale bladeren, vermengd met slanke ceders en mahonieboomen, wier ruwe schors aan onze eiken herinnert, vormen een schilderachtig, grootsch en indrukwekkend geheel. Men wordt des bewonderens niet moede, en men zou wenschen, in deze bosschen zijn leven te slijten, indien men niet zoo schrikkelijk te lijden had van allerlei ongedierte, met name van muskieten en van onze oude vijanden, de garrapaten.
De chef der karavaan regelt de dagreizen en bepaalt telkens de plaats, waar men voor den nacht kampeeren zal; hij moet volkomen met het woud bekend zijn, want men kan alleen daar ophouden, waar water voor onze muildieren te vinden is en ook dien boom, ramon genaamd, waarvan de bladeren gedurende de reis hun eenig voedsel zijn. Doorgaans kampeert men op eene kleine hoogte, te midden van eene ruime open plek, waar reeds anderen hun kamp hebben opgeslagen, en waar de grond van boomen en kreupelhout gezuiverd is. De hooge boomen blijven alleen staan, en hunne machtige takken beveiligen ons tegen den killen nachtelijken dauw. Deze kampementen dragen op de kaart een naam, Bladzijde 155 hoewel er noch eene hut, noch eene levende ziel te vinden is; maar zij dienen den muilezeldrijvers als rust- en verkenningspunten op hunne tochten van Peten naar Ténosiqué. Bij onze aankomst aan de bepaalde halt, worden de beesten ontladen; de bagage wordt met de pakzadels op rijen geplaatst; daarna begint men de arme dieren te verbinden. Deze eerste dag heeft hunne wonden op schromelijke wijze verergerd. De mannen gaan het bosch in om ramon te zoeken; men hoort hunne bijlslagen tegen den stam, vervolgens, het gekraak van den neervallenden boom, overstemd door hunne vreugdekreten. Kort daarna keeren zij terug, gebogen onder eene geweldige vracht van groenende takken, die onder de hongerige muildieren worden verdeeld. Inmiddels maakt Julien onze veldbedden gereed, en de kok van den troep legt zijn vuur aan om ons souper te bereiden. Het menu is steeds hetzelfde: een groote ketel met tasajo, rijst of bonen met eene portie beschuit, en tot toegift een kop koffie. Toch is er soms eenige afwisseling, naarmate wij op de jacht gelukkig zijn geweest: apen, wilde kalkoenen, pécaris, alles is ons welkom.
De avond valt; de manschappen, rondom de vuren gezeten, rooken en praten; dan wordt het nacht, en ieder vlijt zich neer op een bed van groene bladeren, beveiligd door een muskietenscherm. Onze slaap is niet vast, en wordt telkens gestoord door zonderlinge geluiden: het brullen of knorren van wilde dieren, het schreeuwen van nachtvogels en het verschrikkelijk gehuil der brulapen.—Voor het aanbreken van den dag zijn wij weer op de been; met het ontbijt, het optuigen der muildieren en het verdeelen der bagage zijn ruim twee uren gemoeid, en de zon staat reeds hoog aan den hemel, als de karavaan zich op weg begeeft.
De eene dag gelijkt volkomen op den anderen, behoudens de uiterst zeldzame ontmoeting van een uit Peten terugkeerenden reiziger. Deze geheele streek is rijk aan ruïnen, en alles bewijst dat zij vroeger, voor de komst der Spanjaarden, bebouwd en bevolkt was; te midden van deze uitgestrekte eenzame wouden vindt men nog de sporen van groote steden, waarvan de geschiedschrijvers der verovering nog melding maken. Die steden, die dorpen en tempels zijn van de aarde verdwenen, en de eens zoo talrijke bevolking is geslonken tot enkele familiën, in de wouden verloren: de verbasterde en diep gezonken afstammelingen van het ongelukkige ras.
Onze tocht wordt met den dag moeilijker, want wij hebben reeds twee muildieren verloren, die waarschijnlijk wel de prooi der jaguars zullen zijn geworden. Hunne vrachten zijn tusschen de anderen verdeeld moeten worden; en om onze dieren zoo veel mogelijk te verlichten, gaan wij beurtelings te voet.
Op den zevenden dag van onze reis, des morgens vroeg, begonnen wij te voet de berghellingen te beklimmen. Hoewel deze bergen niet hooger waren dan omstreeks vierhonderd-vijftig el, was de bestijging toch een zeer zwaar en moeilijk werk, dat groote inspanning vorderde. Kort daarna bereikten wij de vlakte en sloegen ons kamp op aan de oevers van de rio Chotal, die zich in de Usumacinta uitstort. Het woud is hier verwonderlijk schoon, en rijk aan allerlei wild; papegaaien en aras doen de lucht weergalmen van hunne snijdende kreten; geelgekuifde hoccos bewegen zich zwijgend in de hoogste takken, van waar groote brulapen ons met nieuwsgierige blikken gadeslaan; een troep wilde zwijnen rent in dolle vaart langs ons heen.
Wij bevinden ons in het land der Lacandons: hier en daar ontdekken wij sporen van vroegere bebouwing, vruchtboomen en overblijfselen van verlaten hutten. De Lacandons hebben zich uit deze streek teruggetrokken bij de komst der houthakkers. Des avonds komen wij eindelijk ter plaatse onzer bestemming, aan den paso Yalchilan, en slaan wij ons kamp op aan den rechteroever van de Usumacinta.
Het was reeds laat, toen wij op deze plek, waar geene hut of spoor van menschelijke woning te vinden is, aankwamen; wij waren allen uitgeput van vermoeienis, en de tijd ontbrak om ons bivouak in behoorlijke orde te brengen. Tot mijne verwondering vonden wij geen spoor van de mannen, die vooruit waren gezonden en die ons hier moesten afwachten met de door hen getimmerde boot; hunne afwezigheid boezemde mij eenige ongerustheid in. Den volgenden morgen maakten de manschappen voor ons eene soort van woning gereed; anderen gingen weer het bosch in, om een muilezel op te zoeken, die achter gebleven was. Zij vonden het arme dier, ruim twee mijlen verder op den grond liggende, half dood van vermoeienis, honger en dorst. De mannen ontdeden den ezel van zijne vracht, dien zij onderling verdeelden; maar het ongelukkige dier had niet lang genot van die welwillendheid, want de jager die den troep vergezelde, doodde een prachtig zwijn, dat de muilezel nu naar het kamp moest dragen, en dat daar met groot gejuich ontvangen werd.
Tegen den middag verschenen eindelijk de canoëros; aanstonds vroeg ik hun, hoe ver zij met hun arbeid waren gevorderd. De timmerman antwoordde met zekere verlegenheid, dat de kano nog niet klaar was; dat zij verschillende boomen hadden omgehakt, die later bij de bewerking bleken ongeschikt te zijn voor de vervaardiging van de canoa: dat was een ongeluk, en niet hunne schuld; maar binnen eenige dagen zouden zij met hun werk gereed zijn. Ik volgde hen naar hunne werkplaats, omstreeks een mijl stroomafwaarts: ik vond daar inderdaad twee boomen op den grond liggen, waarvan de een, in ruwe omtrekken, de gedaante van eene kano vertoonde, maar nog geheel uitgehold moest worden. Hadden de werklieden zes dagen noodig gehad, om het zoover te brengen, dan hadden zij er minstens nog acht noodig, om het werk te voltooien. Blijkbaar hadden zij hun tijd verbeuzeld met jagen en visschen en luieren, en hadden zij zich niet om mij bekommerd.
Maar een oponthoud van acht dagen was onmogelijk, Bladzijde 156 want de levensmiddelen slonken ziender oog, en hoewel ik den voorraad voor veertig dagen had berekend, zou hij ter nauwernood voor twintig toereikend zijn. In alles behalve opgewekte stemming keerde ik naar het kamp terug, niet wetende wat te doen. Ik kon wel den oever der rivier volgen tot tegenover de ruïnen, die aan de overzijde lagen: daartoe moest een pad van omstreeks twintig kilometers lengte door het woud worden gebaand en vervolgens een vlot getimmerd om de rivier over te steken. Maar ik kon dan slechts een gedeelte van mijn materieel medenemen; en bovendien, zouden de manschappen mij willen volgen? Zij en de muilezels waren slechts gehuurd tot den paso Yalchilan, en zeer vermoedelijk zouden zij weigeren verder te gaan, want zij zijn van niets zoo afkeerig als van arbeid, meer dan strikt noodig is.
Terwijl mijne blikken daar over die breede, snelvlietende rivier dwaalden, ontdekte ik, stroomopwaarts, een vaartuigje, waarin een onbekende zat. Hij was gekleed met een lang hemd en liet zich met den stroom afdrijven, terwijl hij zich met een palmblad tegen de zonnestralen beschermde. Maar niet zoodra had de Lacandon—want het was een Lacandon—ons bespeurd, of hij greep zijne pagaai en wendde zijne boot. Gelukkig verstond een mijner manschappen zijne taal; hij riep den cayuco toe, en beloofde hem allerlei moois, als hij bij ons wilde komen. De Indiaan kwam: het was een grijsaard, gehuld in eene lange tuniek of hemd met wijde mouwen; hij drukte mij glimlachend de hand en ging mede naar het kamp, schuw rechts en links omziende. Behalve zijne van grof katoen gemaakte tuniek, droeg hij om het hoofd een doek van dezelfde stof; om zijn hals hing eene reusachtige ketting, bestaande uit twintig rijen zaden, glaskralen, tanden van dieren en eenige muntstukken; in de hand hield hij zijn boog en pijlen.
De grijsaard was gelukkig een opperhoofd: ik liet hem de geschenken zien, die ik voor hem en de zijnen had medegebracht: bijlen, sabels, katoenen stoffen, messen, zout en vischtuig. De oude man was geheel verbluft, en verzekerde dat hij zijne onderdanen met mij in aanraking zou brengen. Mijn tolk vroeg hem, of hij ons kanos kon leenen: hij had er twee, en de tolk ging dadelijk met hem mede, om de booten te halen. Het was niet veel, maar toch altijd beter dan niets.
Den volgenden morgen had ik eene vreemde ontmoeting. Ik stond aan den oever der rivier, uitziende naar de kanos, toen ik eensklaps eene vrij groote boot zag verschijnen, waarin drie mannen, die geen Indianen waren. Van waar kwamen zij, en waar gingen zij heen? Een bittere gedachte schoot mij eensklaps door de ziel: deze mannen behoorden tot eene andere expeditie, die mij vóór was geweest. Dat was het gevolg van mijn lang oponthoud te Ténosiqué!
Ik riep de boot aan, die aan den oever kwam, en ik vernam van die onbekenden, dat zij levensmiddelen hadden gevraagd bij de Lacandons, maar niets hadden kunnen krijgen dan tomaten, en verder dat zij naar de ruïnen terugkeerden, waar zich een zekere don Alfredo bevond.
“Wie is don Alfredo? vroeg ik aan een der mannen.
—Wel, antwoordde hij, dat is don Alfredo.
—Heel goed: maar wat voert hij daar in de ruïnen uit?
—Hij wandelt.
—Met u hoevelen zijt gij?
—Wij zijn met ons zestienen, en wij hebben geen levensmiddelen meer.
—Hebt gij nog eene andere kano?
—Ja, wij hebben er nog een groote.
—Welnu, zeide ik, ik heb levensmiddelen.” Daarop mijne manschappen roepende, liet ik naar de kano de helft van een wild zwijn, een zak met tasajo, rijst en beschuit brengen.
“Ziedaar levensmiddelen voor u en voor uw meester: gij zult drie lieden van mijn volk medenemen, en don Alfredo verzoeken, dat hij mij morgen zijne groote kano zende. Hier is mijn kaartje, dat gij hem moet ter hand stellen. Gaat nu en keert zoo spoedig mogelijk terug!”
Ik begon nu dadelijk toebereidselen voor mijn vertrek te maken; maar ik had niet gerekend op de koorts, die mij juist des morgens aantastte. De aanval was zeer hevig; ik ijlde en was geheel machteloos. Zoodra de crisis voorbij was, nam ik eene goede dosis quinine en ging een paar uren rusten. De kano kwam; en hoe ziek ik ook was, liet ik mij toch aan boord dragen; zes onzer Indianen met Lucien gingen mede. De anderen bleven achter onder de hoede van Julien. Mijn hoofd gloeide; slechts met groote moeite kon ik blijven zitten; alles werd mij groen en geel voor de oogen. De sterke stroom voerde ons mede, en na eene vaart van drie uren kwamen wij aan een grooten steenhoop, die op de rotsen aan den linkeroever der rivier was opgericht. Wij waren ter plaatse onzer bestemming. Met een kloppend hart ging ik aan wal; een der Indianen, die wij daar aantroffen, was bereid mij als gids te vergezellen; wij togen het bosch in, om don Alfredo op te zoeken.
Wij hadden nauwelijks driehonderd ellen afgelegd, toen ik een rijzig jonkman naar mij toe zag komen, in wien ik aanstonds een Engelschman herkende. Wij gaven elkander de hand; hij had op mijn kaartje mijn naam gelezen, dien hij kende; hij noemt mij den zijnen: “Alfred Maudsley, van Londen”; en ziende dat ik van mijne verbazing nog niet bekomen was, voegde hij er aanstonds bij:
“Maak u niet ongerust over mijne tegenwoordigheid: een bloot toeval heeft mij eer dan u naar deze ruïnen geleid; het omgekeerde had evengoed kunnen gebeuren; ik ben geen mededinger, en gij hebt niets te vreezen. Ik reis eenvoudig voor mijn pleizier; gij zijt een geleerde, en de stad komt u toe; geef haar een naam; onderzoek, maak teekeningen en kopieën, zoo veel ge wilt; gij zijt hier te huis. Ik ben niet van plan, iets te schrijven of uit te geven; maak des noods geene melding van mij, en behoud uwe ontdekking geheel voor u zelven. En laat mij u nu tot gids mogen verstrekken; ik heb een paleis laten gereed maken, en uwe woning wacht u.”
Bas-relief te Lorillard.
Deze kieschheid trof mij zeer; maar ik mocht Bladzijde 158 het voorstel van mijn nieuwen vriend niet aannemen: aan ons beiden komt de eer toe der ontdekking van deze nieuwe stad, waar wij te zamen hebben gearbeid, en waaraan ik den naam heb gegeven van Lorillard, ter eere van den edelmoedigen man, die voor een deel de kosten mijner expeditie wilde dragen. De stad ligt op den linkeroever van de Usumacinta, in een soort van neutraal terrein tusschen Guatemala en de twee mexikaansche provinciën Chiapas en Tabasco. Zij werd voor omstreeks twaalf jaren ontdekt door een zekeren Suarez en sedert bij herhaling door de monteros bezocht.
Het is zeer moeilijk, zich rekenschap te geven van den juisten omvang der stad en van het aantal gebouwen; de bodem is zoo dicht begroeid, dat een nauwkeurig onderzoek onmogelijk is, althans met de gebrekkige middelen, waarover men ter plaatse beschikken kan. Maar voor zoo ver men naar vergelijking mag oordeelen, moet de stad Lorillard, als alle indiaansche steden, waarvan wij reeds gesproken hebben, hebben bestaan uit een vijftien- of twintigtal verschillende monumenten, tempels en paleizen, woningen van den cacique en de voornaamste hoofden, omgeven door de hutten van de lieden uit de volksklasse en de slaven. Deze monumenten verrijzen op terrassen, ongeveer twintig ellen van de rivier verwijderd, en verheffen zich vervolgens, amphitheatersgewijze, op natuurlijke heuvelen, die de bouwmeesters benuttigd hebben, en die zij in esplanaden hebben verdeeld, welke door muren worden gesteund en van trappen zijn voorzien.
De schikking is geheel dezelfde als te Palenqué; de tempels en paleizen zijn minder talrijk en minder aanzienlijk; zij zijn ook ruwer bewerkt, schoon men over dit laatste misschien niet juist kan oordeelen, omdat de geheele uitwendige dekoratie, die uit cement bestond, is verdwenen.—Het eerste monument dat wij bestudeeren is een tempel, die op eene pyramide van ongeveer honderd-twintig voet hoogte is gebouwd. Ik noem dit gebouw een tempel, omdat het een groot steenen afgodsbeeld bevat, benevens verscheidene nissen, waarin kleinere beelden moeten gestaan hebben, want de wanden zijn zwart van den rook der offeranden.
Het hoofd van het beeld is van den romp gescheiden en het gelaat is deerlijk geschonden, maar toch behoort het beeld tot het schoonste, wat wij tot dusver in Tabasco en Yucatan gezien hebben. Het stelt een mannelijk wezen voor, zittende op oostersche wijze, met de beenen onder het lijf gevouwen en de handen rustende op de knieën; de kalme, waardige houding doet u onwillekeurig aan Boeddha denken. Op het hoofd draagt het beeld een reusachtig, monsterachtig kapsel, dat de gansche figuur verplettert. De kleeding is rijk versierd met kralen en parelen en drie groote medaillons, twee op de schouders en een op de borst.
Rondom het beeld en in ieder vertrek van den tempel vindt men eene menigte vazen van grof aardewerk en in vorm meest overeenkomende met ondiepe kommen; de randen zijn met gedrochtelijke menschenhoofden versierd. Deze vazen werden gebruikt voor het ontsteken van reukwerk; wij vinden ze terug in alle gebouwen die voor de eeredienst bestemd schijnen geweest te zijn.
Achter dien tempel en op eene veel hoogere pyramide, vindt men het belangrijkste monument van de stad Lorillard. Op eene ruime esplanade stonden daar, in een rechthoek, zes paleizen, waarvan er nog maar een gedeeltelijk in wezen is. De andere gebouwen zijn niet meer dan vormelooze puinhoopen. Dit paleis was misschien de woning van den vorst of eene soort van vesting; in ieder geval was het prachtig gelegen. Van het terras of de esplanade had men een heerlijk uitzicht; en op nieuw bewonderde ik den praktischen zin van deze bouwmeesters. De pyramiden, waarop zij hunne paleizen plaatsten, waren eene werkelijke behoefte in dit heete en ongezonde land: deze manier van bouwen bezorgde frissche lucht en was tevens eene verdediging tegen de muskieten en andere insekten; en bovendien, welk een prachtig panorama ontplooide zich voor de oogen, bij morgen en avond, over de omringende heuvelen, over de rivier, over de tuinen en plantages aan de overzijde, en aan den anderen kant, naar het zuiden, over de wijde vlakte, aan den horizon begrensd door de schemerende lijnen van de Cordillera.
Het paleis, dat wij bewonen, ligt lager en dichter bij de rivier. Het was meer vervallen en geschonden dan de tempel en droeg sporen van dezelfde versiering; maar de constructie scheen slordiger. De deuren zijn van verschillende afmetingen, en de posten zijn nu eens, zonder schijnbare reden, recht, dan weer scheef geplaatst; ook is de verdeeling der openingen en der nissen zeer onregelmatig. Van binnen is dit paleis een ware doolhof van smalle gangen en kleine vertrekken; in het achterste gedeelte, in een donker souterrain, waarheen een sterk glooiende gang afdaalt, bevinden zich twee smalle zalen, die tot aan de zoldering met steen en gruis gevuld zijn; naar ik vermoed, zijn dit graven. Althans te Palenqué vond ik in dergelijke vertrekken, geraamten en vazen. Het gebouw is twintig ellen breed en zestien diep.
Ik heb reeds vroeger gesproken over de gebeeldhouwde deurposten, in steen of in hout, die ik in de meeste steden van Yucatan, onder andere ook te Chichen, heb aangetroffen; maar de schoonsten vond ik te Lorillard. Mijne lezers mogen zich daarvan overtuigen door de afbeeldingen van twee dezer kleine monumenten op bladz. 157 en 160 .
Het kleinste maakt deel uit van den bovendrempel van de middelste poort des tempels; het paneel heeft een lengte van een el twaalf duim bij eene breedte van twee-en-tachtig duim. In het midden zien wij twee figuren, beiden het hoofd gedekt met hooge myters met vederen versierd; evenals bij het afgodsbeeld, waarvan ik hierboven sprak, zijn hunne schouderen bekleed met een korten mantel met paarlen en medaillons en lange franjes getooid; een rijk versierde maxtli omgordt hunne heupen en hunne voeten zijn in laarzen gestoken, met lederen riemen bezet.—Deze twee figuren, van verschillende grootte, schijnen een man en eene Bladzijde 159 vrouw te moeten voorstellen; uit hunne houding zou men moeten opmaken, dat zij eene godsdienstige handeling verrichten. De grootste heeft in iedere hand een kruis, de kleinste alleen in de rechterhand. Het zijn gewone, zoogenaamde latijnsche kruisen, waarvan de armen met bloemen zijn versierd en die van boven zijn gekroond met een symbolieken vogel. Ik meen in deze voorstelling den god Tlaloc te herkennen, den god van den regen en de vruchtbaarheid, wiens symbool een kruis was; te Palenqué vinden wij dien god op dezelfde wijze voorgesteld.
Het tweede bas-relief ( bladz. 157 ) is buiten kijf het merkwaardigste monument, dat wij in Amerika hebben aangetroffen, en dat inderdaad kunstwaarde heeft. Afgezien van het onmogelijk gelaatsprofiel der beide figuren—dat trouwens zuiver conventioneel is—zijn de twee beelden voortreffelijk van bewerking. De voorstelling draagt een godsdienstig karakter: wij zijn getuigen van eene offerplechtigheid. Een der personen, die in knielende houding, ongetwijfeld een priester, heeft zich een met doornen bezet touw door de tong gestoken. De staande figuur is evenzeer een priester, die, met een grooten palmtak in de hand, den martelaar schijnt aan te moedigen. Nu weten wij dat de Mexikanen zich zelven op de gruwelijkste manier pijnigden; dag en nacht vergoten zij hun bloed in de tempels, ter eere der goden. Torquemada deelt ons daaromtrent het volgende mede, sprekende over de martelingen, die de priesters van Quetzalcoatl zich zelven aandeden:
“Ziehier de martelingen, die de priesters van Camaxtli te Tlascala en die van Quetzalcoatl te Cholula zich zelven oplegden. De priesters kwamen bijeen onder het voorzitterschap van den oudste hunner, achcantli genoemd; en na een vijfdaagsche vasten, met verschillende boetedoeningen gepaard, sloot men hen op in den voornaamsten tempel van Camaxtli, waar zij eene menigte stokken met zich namen, zoo lang als een arm en zoo dik als een vuist ongeveer; dan kwamen timmerlieden, die vijf dagen gevast en gebeden hadden, om deze stokken, volgens aanwijzing, tot zeer dunne staafjes te maken, waarna men hun buiten den tempel te eten gaf; vervolgens kwamen de werklieden, die messen van obsidiaan moesten maken, en zij vervaardigden een aantal messen, waarmede de tongen der priesters moesten worden doorboord, en zij legden die neder op een witten doek.
“Daarna volgden gebeden; en als de oude en de jonge priesters te zaam gekomen waren en gereed voor de offerande, boorde de bekwaamste onder de werkmeesters hun met een mes een groot gat in de tong.
“Aanstonds stak nu de voornaamste achcantli in zijne doorboorde tong meer dan vier- of vijfhonderd van die staafjes, die de timmerlieden gemaakt hadden; de andere oude priesters deden desgelijks, en diegenen onder de jongeren, die den meesten moed hadden, volgden hun voorbeeld na.
“Als deze afschuwelijke operatie volbracht was, trachtte de oudste, die als hoofd gold, ondanks de duldelooze pijn, te zingen, om de jongeren aan te moedigen tot het volbrengen der ceremonie.”
Ons bas-relief stelt ons dus zulk eene offerande aan Quetzalcoatl of Cuculcan voor, en de tempel, die met deze beeldwerken prijkte, was aan dien god gewijd.
Eene bijzonderheid, die de geschiedschrijver aan het slot van hetzelfde hoofdstuk vermeldt, geeft ons de verdere verklaring van het bas-relief.
“Gedurende dien vastentijd—zegt Torquemada—begaf de voornaamste achcantli zich naar de steden en de dorpen, om de lieden te vermanen tot de voorbereiding van het groote offerfeest; en tot teeken droeg hij in de hand een grooten groenen tak.
Dit is duidelijk genoeg. Daar staat de priester met den palmtak in de hand, waarvan de bladeren rusten op het symbolische teeken van den wind, waarmede Quetzalcoatl zoo dikwijls wordt afgebeeld. Wij vinden dus te Lorillard de eeredienst van Tlaloc en van Quetzalcoatl, de godheden der Tolteken, ook door de Azteken vereerd, en wier dienst in de veroverde landen werd ingevoerd.
Ons bezoek aan de stad Lorillard, waarvan de indiaansche naam mij onbekend is, was hiermede afgeloopen. Niet dan met spijt verliet ik deze nieuwe stad, waar ik mij gaarne langer had opgehouden, want ik was er zeker van, dat er nog vele nieuwe en misschien belangrijke ontdekkingen waren te doen. Anderen, in gunstiger omstandigheden verkeerende, zullen de aangevangen taak, naar ik vertrouw, voltooien en ook de monumenten op den rechter oever opsporen, van welker bestaan ik mij verzekerd houde, maar die ik niet heb kunnen vinden.
Wij gaan weer aan boord, en hebben bijna een ganschen dag noodig, om stroomopwaarts den afstand af te leggen, dien wij, de rivier afzakkende, in drie uren hadden afgelegd. De stroom is zoo sterk, dat somwijlen onze manschappen, die de kano voorttrekken, worden meegesleept; echter komen wij toch vooruit.
Ik hoopte te Yalchilan de Lacandons te vinden, die men mij had beloofd; zij waren er echter niet, maar het oude opperhoofd had iederen dag een bode gezonden om te vernemen of wij reeds waren teruggekeerd; de geschenken, die ik hem had toegezegd, hadden te zeer zijne begeerlijkheid opgewekt, dan dat ik vreesde dat hij zijn woord niet zou houden. Den volgenden morgen verscheen hij ook in het kamp met zijne twee vrouwen en vier jongelieden. Zij waren allen op dezelfde wijze gekleed: zij droegen een soort van lang wijd hemd of tuniek met korte mouwen; dit kleedingstuk van grof katoen is zeer plooibaar en wordt door de vrouwen geweven. Deze tunieken vertoonden roode vlekken, die ik eerst voor slijkspatten hield; later bleek mij, dat zij bij wijze van versiering moesten dienen, en dat de verfstof, waarmede deze ornamenten worden aangebracht, uit de beziën van een struik wordt getrokken, waarvan de naam mij onbekend is. Daar zij de kunst niet verstaan, om het geheele kleedingstuk te verven, maken de Lacandons er deze roode vlekken op; ik vermoed dat dit een bijzonder privilege is van het opperhoofd en zijne vrouwen, want de hemden van de jongelieden vertoonen geen spoor van de versiering. Bladzijde 160
Mannen en vrouwen dragen om den hals zware kettingen, vervaardigd van verschillende zaden, tanden van apen en wilde zwijnen, nagels van vogels en muntstukken. Hunne lange, ongekamde ruwe haren hangen in wanorde om hun hoofd en hals; de vrouwen steken daar een paar arendsvederen in. Zoowel aan de hemden als aan de halskettingen schijnen zij bijzondere waarde te hechten, want al mijne pogingen om een dezer voorwerpen machtig te worden, waren vruchteloos; daarentegen waren zij aanstonds bereid, mij hunne pijlen en bogen af te staan.
De Lacandons bedienen zich nog van steenen bijlen, waarmede zij de boomen omhakken, als zij in het bosch een plek willen bebouwen. Met de grootste dankbaarheid namen zij evenwel de stalen bijlen, de sabels en messen aan, die ik hun ten geschenke gaf, benevens zout, waaraan zij gebrek hebben en dat zij zeer gebrekkig vervangen door de asch van eene zekere houtsoort.
Bas-relief te Lorillard.
De Lacandons zijn baardeloos, van middelbare gestalte en welgemaakt; eene van de vrouwen is zelfs mooi te noemen: maar te oordeelen naar hunne fletsche kleur en bleeke lippen, schijnen allen aan bloedarmoede te lijden, hetgeen mede een gevolg kan zijn van hun leven in de donkere, vochtige bosschen. Zij spreken de oude taal der Mayas, en leven van de jacht, de vischvangst en het bebouwen hunner kleine akkers. Hunne hutten zijn zindelijk, en men vindt er altijd een voorraad van tabak en katoen, van maïs en vruchten; zij hebben geen aardewerk, maar behelpen zich met kalebassen. Hunne voorvaderen stonden, voor den ondergang van hun volk, op vrij wat hooger trap van beschaving. Bladzijde 301
Tempel vau Tikal.
Om van Yachilan naar Peten te gaan, kan de reiziger tusschen twee wegen kiezen: hij kan de Usumacinta opvaren, die eenige uren verder den naam aanneemt van rio de la Passion; of wel, dwars door de bosschen, den zoogenoemden Camino Real (koninklijke heerbaan) volgen, die feitelijk niet anders is dan een afschuwelijk, onbruikbaar voetpad, waarvan de Indianen gebruik maken.
Maar nog afgezien van haar sterk verval, maakt de rivier zuidwaarts een zeer grooten omweg, alvorens zij zich naar Libertad wendt; en hoe slecht de landweg ook moge zijn, toch is hij altijd minder bezwaarlijk voor onze manschappen, die zwaar beladen kano's tegen stroom moesten optrekken; bovendien hebben wij onze muildieren, die op ons wachten, en die door de dagen van rust, aan den oever der rivier doorgebracht, nog volstrekt niet op hun streek zijn gekomen. Zij zijn nog even mager als vroeger, en nog steeds bedekt met afschuwelijke wonden, die door de reis erger zullen worden. Bladzijde 302 Wij slaan dus het pad in, dat twee dagreizen verder, op den weg naar Peten uitloopt.
Omstreeks het midden van onze eerste dagreis, ontmoeten wij Pepe Mora, den onverschrokken montera; hij is zeer vermagerd en ziet er zeer afgemat uit: de koorts laat hem niet los, maar hij wil zijn post niet verlaten, voor hij het geheele district heeft onderzocht; hij denkt zelfs over de stichting van eene kolonie en heeft oranjeappels en cherimayos gezaaid, waarvan de roode vrucht bijna geen pit heeft; hij geeft ons eenig zaad van deze zeldzame soort en voegt er een zak met gerookt wilde zwijnenvleesch bij. Wij bedanken den braven man, dien wij niet weder zullen zien, en komen omstreeks vier uren aan onze eerste pleisterplaats.
De kleine rivier die ons tot richtsnoer heeft gediend is niet diep: zij heeft nauwelijks drie voet water, maar de oevers zijn buitengewoon steil; de beladen muildieren dalen niet dan met weerzin langs die bijna loodrechte helling naar beneden, maar eens in het frissche water, willen zij er niet meer uitkomen. De muilezel die mijne bagage met mijne aanteekeningen en clichés droeg, deed nog beter: hij ging op de diepste plek in het riviertje liggen, zoodat alleen zijn kop boven water uitstak. Ik kon een kreet van schrik niet onderdrukken, want ik dacht aanvankelijk dat al mijne dokumenten verloren zouden zijn; gelukkig was dit niet het geval, maar wij moesten een gedeelte van den nacht gebruiken om bij onze vuren mijne kleederen en mijne photografiën te drogen. Des morgens was het kwaad gelukkig weer hersteld.
Dien eigen avond bereikten wij het gedeelte van het woud, waar wij een zekeren voorraad levensmiddelen hadden verborgen en een onzer paarden stervende achtergelaten hadden. De levensmiddelen waren nog in goeden staat: de apen en andere stroopers hadden onze beschuit en ons gedroogd vleesch ontzien en de kisten met wijn waren nog ongeschonden; van het paard konden wij geen spoor ontdekken: het arme dier was waarschijnlijk dieper in het bosch ingegaan en daar gestorven, of misschien door de tijgers verscheurd.
Den volgenden morgen sloegen wij den weg in naar Peten, en kwamen vier dagen later te Sacluc, dat tegenwoordig Libertad wordt genoemd.
Libertad, de zetel van den prefect van Peten, is het laatste bewoonde vlek van Guatemala, zoo als Tenosique van Tabasco; het draagt geheel denzelfden stempel als alle spaansch-indiaansche dorpen in de warme luchtstreek: ook hier hetzelfde ruime, met gras begroeide plein, dezelfde armoedige kerk en enkele onaanzienlijke woningen in het rond. Er is te Libertad aan alles gebrek, en de hongersnood schijnt er permanent; wij zouden van honger zijn omgekomen, zonder de beambten van de monteria van de heeren Jamet en Sastre van San-Juan Bautista, die zoo goed waren ons een huisje te verhuren en ons een deel van hun voorraad wilden afstaan. Trouwens, dat het dorp nog bestaat, heeft het te danken aan het weinige vertier dat de hakkers van mahoniehout hier nog aanbrengen.
Van Libertad loopt de weg in noordelijke richting naar Flores, aan het meer van Peten, dertig kilometers verder. Flores is het oude Tayasal; het bevallige dorp, zoo schoon gelegen midden in het fraaie meer en door zijn gordel van bergen omringd, staat op dezelfde plek, waar eens de stad der Mayas verrees. Want zij was wel degelijk eene maya stad, waarvan de inwoners, Itzaes genoemd, de afstammelingen waren van die emigranten, die onder aanvoering van hun Canek, omstreeks 1440, de stad Chichen-Itza in Yucatan verlieten en van wie wij reeds gesproken hebben. Daar, in deze heerlijke streek, omringd door krijgshaftige stammen, die dezelfde taal spraken, vormden de Itzaes op nieuw eene eigene nationaliteit, van zoo krachtig leven, dat zij tot het einde der zeventiende eeuw weerstand bood aan den invloed der spaansche overheerschers. Huizen, paleizen, tempels en pyramiden zijn verdwenen; maar toch is het ons mogelijk de geschiedenis te reconstrueeren en op nieuw het betrekkelijk moderne dezer monumenten aan te toonen.
Eerst in 1696 slaagde de gouverneur van Yucatan, Martin Ursua, er in, zich van de stad meester te maken en dit kleine volk ten onder te brengen. Maar hij had daarvoor niets minder dan een leger noodig: opzettelijk voor dit doel werd een weg aangelegd, die in rechte lijn vam Campêche naar Peten liep. Midden in de bosschen stuitte de expeditie op eene stad, Nohbecan genoemd, met groote tempels vol afgoden; en toen de gouverneur aan de oevers van het meer Chaltuna kwam, was hij even als Cortez gedwongen, vaartuigen te bouwen om de stad te kunnen belegeren. De bestorming greep plaats op den tweeden Maart 1696, en nog dienzelfden dag werd Tayasal ingenomen.
Zonderling genoeg, werd de stad in een oogwenk verlaten: al de bewoners, mannen vrouwen en kinderen, ontsnapten over de lagune, hetzij met behulp van hun prauwen, hetzij zwemmende; de meesten verdwenen voor altijd. Martin Ursua had eene wildernis veroverd.
Dit zeer opmerkelijke feit toont ons den onverzoenlijken haat, dien de Indianen jegens de Spanjaarden koesterden, en verklaart ons tevens, hoe steden, die tijdens de verovering nog dichtbevolkt waren, op een gegeven oogenblik eensklaps geheel verlaten zijn. Het is nu ook duidelijk, dat men zich niet op dit verlaten zijn beroepen kan ten bewijze van de oudheid dier steden.
De stad Tayasal bevatte in 1696 een-en-twintig tempels, terwijl zij er in 1618 maar twaalf telde; in den loop der zeventiende eeuw waren er dus negen nieuwe tempels verrezen, en daaronder de schoonste van allen, volgens de getuigenis van Villa Gutierre Soto Mayor.
“De groote tempel was met zijn spitsbooggewelf geheel van steen gebouwd; hij was vierkant met een fraaien peristijl en van fraai bewerkte steenen; elke zijde had eene breedte van twintig vares , en hij was zeer hoog.” Is het niet of men eene beschrijving leest van het Castillo van Chichen, vierkant als dat van Tayasal, van dezelfde afmetingen en eveneens met een fraai peristijl.
Wij erkennen dus in Tayasal de dochter van Bladzijde 303 Chichen-Itza; haar moeder hebben wij te begroeten in Tikal, waarheen wij den lezer gaan voeren. De voorname reden van de verhuizing der Itzaes naar het zuiden was ons onbekend: Tikal zal daarover licht verspreiden; wij waren nog in het onzekere omtrent de richting en den voortgang van de tolteeksche kolonisatie in Yucatan: Tikal zal met onwederlegbare bewijzen op onze vragen een antwoord geven; Tikal eindelijk zal een geheel nieuw probleem oplossen en ons bekend maken met den invoed der tolteeksche beschaving in de noordelijke steden van Guatemala, Coban, Copan, Quiriga.
Tikal ligt ongeveer vijf-en-veertig kilometers ten noordoosten van Flores, aan de zuidelijke grens van het schiereiland Yucatan. Deze stad werd laatstelijk bezocht door twee wetenschappelijke onderzoekers: door Bernouilli en door Alfred Maudsley. Bernouilli werd ontijdig door den dood aan zijn werkkring ontrukt en het verhaal zijner reis is verloren gegaan, maar gelukkig heeft hij belangrijke en zeer merkwaardige dokumenten omtrent Tikal nagelaten. Deze dokumenten, waardoor wij in staat worden gesteld, der stad hare plaats in de geschiedenis aan te wijzen, bestaan in een twaalftal stukken gesneden hout, die de reiziger door Indianen van Flores uit de tempels liet wegnemen. De andere reiziger Alfred Maudsley schijnt van Guatemala zijne bijzondere studie te hebben gemaakt en heeft zich door zijne werken bereids een welverdienden naam verworven. De aanteekeningen en photografieën, die hij van Tikal heeft medegebracht, zijn ons bij de beschrijving der stad van zeer groote dienst geweest.
De belangrijkste gebouwen zijn de tempels, op hooge pyramiden gebouwd, die terrasvormig zijn aangelegd. Aan de voorzijde bevindt zich de groote trap, die naar de poort van den tempel voert; de tempel zelf staat eenigszins achterwaarts op het plat, en de achterzijde der pyramide loopt veel steiler af dan de voorzijde en de beide kanten. Datzelfde merkten wij ook te Lorillard zoowel als te Palenque op.
De basis van de pyramide heeft een breedte van honderd-vier-en-tachtig engelsche voeten en eene diepte van honderd-acht-en-zestig; de trap is acht-en-dertig engelsche voeten breed. Deze trap heeft eene lengte van honderd-twaalf voet; de gemiddelde hoogte van de pyramide zou dus negentig voet bedragen; de tempel is een-en-veertig voet breed en acht-en-twintig voet lang; de hoogte bedraagt ongeveer veertig voet, met inbegrip van den zoogenaamden dekoratieven muur, die geheel begroeid is.
Al deze tempels gelijken op elkander; hunne meest kenmerkende eigenaardigheid is de geweldige dikte der muren, voorts de nissen ter wederzijde van het voornaamste vertrek en de regelmatige versmalling van het gebouw naar de achterzijde. Het inwendige van zulk een tempel bestaat uit twee of drie smalle, evenwijdig loopende gangen, die door middel van breede openingen gemeenschap hebben met een zaal of dwarsgang aan de voorzijde. De houten posten dier poorten of openingen zijn rijk gebeeldhouwd. In de tempels zijn de muren hooger dan in de paleizen, en vormt het zoogenoemde gewelf, dat eveneens hooger is, een scherper hoek. Blijkbaar was deze constructie noodig ter wille van den geweldigen dekoratieven muur, die het gebouw in figuurlijken zin verplettert, en het ook in letterlijken zin zou gedaan hebben, als de bouwmeester daartegen niet de noodige voorzorgen had genomen door de dikte der muren, de verlenging van het gewelf en de weinige breedte der gangen of kamers.
Maudsley zegt, dat hij in die tempels geen enkel afgodsbeeld noch eenig ander voorwerp van vereering vond; maar hierin vergist hij zich. Indien hij toen reeds Lorillard had bezocht en Palenque gekend, zou hij begrepen hebben dat al het snijwerk in hout eene godsdienstige beteekenis had, dat deze voorstellingen de plaats der afgodsbeelden bekleedden en rechtstreeks in verband stonden met de eeredienst.
Laat ons een blik werpen op die beeldwerken. Eene eerste plaats bekleedt daaronder een groot bas-relief in hout, dat ongetwijfeld deel uitmaakte van een altaar en eene treffende gelijkenis heeft met de steenen bas-reliefs, die wij te Palenque hebben gevonden. Dit paneel heeft ongeveer dezelfde afmetingen: het is een el vijf-en-negentig duim hoog en twee el acht-en-twintig duim breed. Evenals op de gebeeldhouwde zerken van Palenque, zien wij hier twee figuren in hoog relief, omgeven van die wonderlijke, barbaarsche en vaak onverklaarbare ornamenten en attributen, die een kenmerk zijn van de amerikaansche beeldwerken.
De letters van de opschriften ter rechter en ter linker zijde zijn verwonderlijk goed bewaard gebleven en kunnen onmogelijk tot een verwijderd tijdperk behooren; die letters of teekens zijn overigens geheel dezelfden, die wij te Lorillard en te Palenque hebben gevonden, en die wij straks te Copan zullen wedervinden. De hoofdfiguur neemt hier het midden van het paneel in, in plaats van aan de rechter of linker zijde te staan, zoo als op de zerken van Palenque, waar het beeld der godheid het midden inneemt.
Deze hoofdfiguur is een man, in staande houding, het hoofd gedekt met een allerwonderlijkst kapsel, overladen met allerlei grillige gedrochtelijke ornamenten en uitloopende in reusachtige vederbossen of pluimen: in een woord, een monsterachtig hoofddeksel, waarvan de onzinnige wanstaltigheid ten volle voor het barbaarsche dezer kunst getuigt. In de rechterhand houdt dit personage een soort van schepter, gekroond met vederen of den staart van een vogel: zijn linkerarm is halverwege bedekt door een soort van schild. Zijne kleeding is zeer rijk; behalve een met paarlen versierde halskraag of schoudermantel draagt hij eene lange en rijk geborduurde tuniek, die bijna tot aan de voeten afhangt. Onnoodig te zeggen, dat de teekening van het menschenbeeld zoo gebrekkig en onbeholpen mogelijk is.
Onder het opschrift ter rechterzijde ziet men symbolische ornamenten, waarvan de beteekenis niet te raden is; onder het opschrift ter linkerzijde bespeurt men—althans met eenigen goeden Bladzijde 304 wil—eene tweede monsterachtige figuur, die geacht kan worden een mensch te verbeelden, op een soort van trapje gezeten. Maar de voornaamste figuur, hoewel zij de minste plaats inneemt, is onzes inziens het menschenhoofd boven de hoofdfiguur aangebracht, en dat ongetwijfeld de zon moet voorstellen. De zoogenoemde vlammen, die te midden van allerlei andere, onbegrijpelijke, barbaarsche ornamenten, aan beide zijden van dezen monsterachtigen kop zijn aangebracht, laten daaromtrent geen twijfel over; wij mogen dus als zeker aannemen, dat dit bas-relief eenmaal in een aan de zon gewijden tempel was geplaatst.
Afgodsbeeld te Copan.
Wij allen weten dat de zonnedienst algemeen heerschte bij alle amerikaansche natiën; het is dus niet vreemd, dat wij dienzelfden cultus ook te Tikal vinden. De tempels, de pyramiden, de opschriften, de zinnebeelden en figuren dragen echter een bijzonder lokaal karakter, dat herinnert aan de godsdienstige monumenten der hooge bergplateaux en ons het recht geeft, ook hier van den invloed der tolteeksche beschaving te spreken.
Uit alles wat wij gezien en gezegd hebben, volgt dat ook Tikal eene stad was, behoorende tot die tolteeksche beschaving, waarvan wij den gang en de ontwikkeling hebben gevolgd van Comalcalco tot Palenque en Ocosingo, die den loop der rivieren opwaarts volgende, de stad Lorillard heeft gesticht en vervolgens Tikal bereikt, om zich later eenerzijds in Yucatan uit te breiden, waar zij eene vroegere tolteeksche nederzetting ontmoet, en anderzijds in het noorden van Guatemala door te dringen, waar zij Coban, Copan en Quiriga zal stichten.
Tikal, verder van het punt van uitgang verwijderd, is natuurlijk jonger dan de steden die wij reeds beschreven hebben, maar zij vertegenwoordigt ons een der belangrijkste tijdperken van deze zoo zeer eigenaardige beschaving, die toch altijd halverwege in de barbaarschheid bleef steken. Van daar drong de meer beschaafde stam in het noorden van het schiereiland door: wij vinden daarvoor niet slechts de materieele bewijzen in de steden langs den gevolgden weg, zooals bij voorbeeld de stad Nohbecan, die Martin Usua op zijn marsch naar Tayasal ontdekte, maar wij mogen ons ook beroepen op de getuigenis der historie.
Herrera verhaalt, dat in den tijd toen de opperhoofden van de eerste tolteeksche immigratie, die der Cocomes, regeerden, het land werd overweldigd door lieden uit het land der Lacandons, Chiapas enz.; deze indringers zwierven gedurende veertig jaren door de woestijnen van Yucatan en kwamen tot op tien mijlen afstands van Mayapan, te midden der heuvelen van Uxmal, waar zij prachtige gebouwen oprichtten.
Deze indringers werden aangevoerd door opperhoofden, Tutulxius genoemd; zij waren zoo vreedzaam van natuur dat zij geen wapenen hadden en de dieren op de jacht met lasso's vingen of vallen uitzetten.
Volgens Landa verhaalden de Indianen dat van den kant van het zuiden talrijke stammen met hunne opperhoofden in Yucatan waren gedrongen; naar het schijnt waren die immigranten uit Chiapa afkomstig, hoewel de Indianen dat niet met zekerheid konden zeggen, maar Landa vermoedt het ook op taalkundige gronden; deze stammen zwierven gedurende veertig jaren in de woestijn en kwamen in de sierra op tien mijlen afstand van Mayapan.
Reeds bij ons bezoek te Palenque werden wij getroffen door het bij uitstek vreedzaam en godsdienstig karakter der beeldwerken, waarop wij nooit iets hebben gevonden dat aan den oorlog of aan wapenfeiten herinnert. Na de bijna geheele uitroeiing van hun ras, hebben de naar elders verhuizende Tolteken de rol van veroveraars, die zij niet langer konden volhouden, laten varen, en er zich meer op toegelegd om de barbaarsche stammen, die zij op hun weg ontmoetten, te bekeeren en te beschaven. Zij traden meer op als zendelingen en predikers en wonnen op die wijze de inlanders voor zich, even als de Boeddhisten op Java deden, waar zij de taal hunner bekeerlingen overnamen en prachtige tempels ter eere van Boeddha stichtten. Zoo namen ook de Tolteken de taal over van de landen, die zij beschaafden, en bouwden ook tempels en paleizen, die echter de vergelijking met de javaansche monumenten niet kunnen doorstaan.
Uit dit alles blijkt dus overtuigend dat de tolteeksche stammen uit het zuiden in Yucatan zijn Bladzijde 305 gekomen. Wij hadden dus recht te beweren, dat de gewone verklaring van het verlaten van Chichen-Itza door hare inwoners, omstreeks het jaar 1440, niet aannemelijk was; wat ook verder tot dien uittocht aanleiding moge gegeven hebben, zeker moet de hoofdreden gezocht worden in de nog levende herinnering aan de door hunne voorvaderen gestichte koloniën in het zuiden van het schiereiland. Tikal moet het middelpunt van die nederzettingen zijn geweest; Tikal bestond misschien toen nog; de caciquen van Chichen hadden ongetwijfeld betrekkingen met die stad onderhouden, en toen zij den weg insloegen naar deze stad, de bakermat van hunne familie, handelden zij geheel in den geest der traditie.
Als wij geloof mogen hechten aan het verhaal, dat de pastoor van Santa-Cruz del Quiché aan Stephens deed, dan bestond er te Coban eens groote stad, die hij bezocht had en waarvan hij met groote verbazing gewaagde. Nooit heeft iemand ons over deze stad gesproken, die tot dusver aan de nasporingen der reizigers is ontsnapt; maar het is zeer waarschijnlijk dat Coban eene nederzetting was van dien tak der Tolteken, die Tikal stichtte en die zich van daar naar het oosten richtte, waar hij achtervolgens Copan en Quiriga, in de provincie Chiquimula, grondvestte.
Copan was ten tijde van de verovering nog eene bloeiende stad, evenals Utatlan, Itatlan, Xelahu, Patinamit en andere steden in Guatemala, door Alvaredo verwoest. Hernandez de Chaves, een zijner onderbevelhebbers, kreeg in last zich van Copan meester te maken. Dit geschiedde in 1530. Volgens Juarros, wiens zegsman Francisco de Fuentes de stad bezocht, was de groote circus van Copan in 1700 nog ongeschonden in wezen.
De zonderlingste en merkwaardigste monumenten van Copan zijn de uit één steenblok gehouwen afgodsbeelden, die wij ook reeds, zij het ook minder afgewerkt, te Tikal hebben aangetroffen. Wij vinden te Copan dezelfde inscripties, dezelfde bas-reliefs en dezelfde godheden, als in de steden die wij reeds vroeger bezochten; Copan is echter de jongste van deze steden, daar zij het verst van het uitgangspunt der immigranten verwijderd was. Ondanks zijn niet licht te misleiden gezond verstand en zijne buitengewone helderheid van inzicht, heeft Stephens toch de monumenten van Copan niet begrepen. Trouwens, Copan was de eerste stad die hij bezocht; hij dacht hier de werken voor zich te hebben eener geheel oorspronkelijke beschaving, die hij met geene andere in verband wist te brengen. Zonder het te weten, begon hij bij het einde en vermoedde niet dat hij de laatste monumenten eener oude beschaving voor zich had. Later, beter ingelicht, oordeelde hij anders en bracht zijn helder inzicht hem van zelf op het spoor der waarheid.
Afgodsbeeld te Copan
Stephens geeft ons in de eerste plaats de afbeelding van een te Copan gevonden menschenhoofd, waarin hij een koning meent te herkennen. Bij nadere beschouwing van dien gebaarden kop, die in eene reusachtige draken- of slangenmuil is gevat, herkennen wij daarin het beeld van den god Quetzalcoatl; de type is een weinig veranderd, maar de kenmerkende attributen ontbreken ook hier niet. Hij draagt een hoofddeksel van dooreengevlochten slangen, of misschien een soort van tulband, dien wij op andere monumenten in Guatemala zullen wedervinden. Wij bezitten geene nauwkeurige beschrijving van de monumenten van Copan, en te oordeelen naar hetgeen Stephens zegt, schijnt het dat zij verschillen van die, welke wij bestudeerd hebben. De inrichting der stad zou ons doen denken aan die der mexikaansche steden, evenals bij de andere hoofdsteden in Guatemala, omdat die steden, evenals in Mexico, op bergplateaux gebouwd, een ander voorkomen hadden dan de steden in de heete vlakte, Comalcalco, Palenque, Chichen. Uxmal en anderen. Bladzijde 306 De tak van den tolteekschen stam, die zich langs den Stillen-Oceaan gevestigd had, had de traditiën van het gemeenschappelijke vaderland, van Anahuac, behouden en volgde zoowel in levenswijze, als bij den bouw van tempels, paleizen en huizen, de oude gewoonten: een natuurlijk gevolg van de overeenkomst tusschen de vroegere en latere omgeving. De andere hoofdtak, die in een andere natuur en andere omgeving was gekomen, moest zich, ook wat de bouworde aangaat, daarnaar voegen en alzoo in meerdere of mindere mate van den voorvaderlijken type afwijken. Te Copan ontmoetten de beide takken elkander weder, en de bouwstijl onderging eene verandering door het opnemen van verschillende elementen.
Wij hebben reeds vroeger, bij ons bezoek te Kabah, gesproken van de overdrijving en overlading in de ornamentiek, die het kenmerk is der perioden van kunstverval: een verschijnsel, dat zich bijna bij alle volken heeft voorgedaan. Bijna overal zien wij de in den aanvang zoo strenge en sobere monumenten, zeer schaars met ornamenten versierd, langzamerhand al rijker en weelderiger worden; de architektonische lijnen treden op den achtergrond voor het ornament, dat al meer en meer voortwoekert en eindelijk tot overlading, gemaaktheid en wansmaak voert. De gothiek levert ons daarvan een sprekend voorbeeld, en de arabische kunst in Spanje niet minder.
De Tolteken van Copan getuigen ook op hunne beurt van de waarheid dezer opmerking; en men behoeft inderdaad geen archeoloog te zijn, om bij het aanschouwen van deze monumenten te verklaren dat zij niet tot de eerste, maar veelmeer tot de laatste periode eener kunstontwikkeling behooren. De bewerkers van de monolithen, waarvan wij boven reeds spraken, hebben hier alle ornamenten en alle architektonische motieven bijeengebracht, die hunne voorgangers bij hunne paleizen, hunne tempels hunne bas-reliefs en hunne godenbeelden hadden aangewend.
En niet alleen vermenigvuldigen zij de motieven en ornamenten, zij stellen zelfs in één beeld verschillende goden voor: getuige het beeld, waarvan wij de afbeelding en face geven en waarin men gemakkelijk vier onderscheidene goden herkent. De groote middenfiguur, die uit een drakenmuil te voorschijn komt, herinnert ons aanstonds aan Quetzalcoatl, maar het is het hoofd eener vrouw, wier kostuum ons de attributen te aanschouwen geeft van een Tlaloc van Palenque, met zijne menschenhoofden als gordel versiersels; deze koppen zijn hier geplaatst boven een krans of slinger van maïshalmen, die een der attributen is zoowel van Chalciutlicue, de echtgenoote van Tlaloc, als van Centeotl, de mexikaansche Ceres, de godin van den oogst. Dit beeld zou dus tegelijkertijd Quetzalcoatl, Tlalco, Chalciutlicue en Centeotl moeten voorstellen. Wij weten reeds, dat men te Mexico de drie eersten meermalen vereenigd afbeeldde en dat hun feest op denzelfden dag werd gevierd.
Laat ons nu een blik werpen op het zoo merkwaardige altaar, waarmede wij door Stephens bekend zijn geworden. Dat altaar, waarvan wij op bladz. 308 de afbeelding geven, is zes voet lang en vier voet hoog; het bovenste gedeelte is verdeeld in zes-en-dertig vakken met hiëroglyfen.
Aan elke zijde van het altaar zien wij vier personen, die met gevouwen beenen, naar oosterschen trant, op kussens zitten; het profiel is minder schuin dan bij andere beeldwerken, waarschijnlijk uit vroegeren tijd; het hoofddeksel is een soort van tulband, zoo als in Guatemala gebruikelijk was. Deze typen zijn nieuw voor ons, maar wij vinden ze nevens ons reeds bekende typen: een verschijnsel, dat zijne verklaring vindt in het feit, dat de twee takken van het tolteeksche ras, na eene lange scheiding van misschien twee eeuwen, elkander hier weder voor het eerst ontmoetten en in zekere mate samensmolten. Dit zonderlinge monument is als het ware de uitdrukking van die vermenging: het is guatemalto-tolteeksch door de figuren en zuiver tolteeksch door de symbolische teekens, die hetzij op iedere figuur, hetzij op de kleeding, hetzij op het kussen aangebracht, ons den naam en de hoedanigheid van iederen persoon mededeelen. Dat herinnert aan de bas-reliefs van Chichen; maar het altaar is vooral tolteeksch door zijne opschriften, waarvan de letterteekens bijna geheel dezelfden zijn als die der inscripties van Lorillard. De kunst van Copan draagt zoo geheel een tolteeksch karakter, dat Diego Grarcia Palacio, in een brief aan den koning van Spanje, Filips II, in 1574 geschreven, verhaalt dat hij de monumenten van Copan als bouwvallen aantrof, maar dat zij hem toeschenen ver verheven te zijn boven gebouwen van gelijksoortigen aard, die door de inwoners dezer streken waren gesticht.
“De onder de Indianen aangenomen overlevering, zoo zegt hij, schrijft de stichting dezer monumenten toe aan emigranten uit Yucatan”; en Palacio is mede van die meening, daartoe gebracht door de overeenkomst in stijl tusschen deze monumenten en die welke men in Yucatan en Tabasco aantreft.
Wij zien dus te Copan de laatste voortbrengselen van eene oude kunst en hare vermenging met eene andere, niet minder oude kunst. Misschien zou deze samenvloeiing tot hooger ontwikkeling hebben geleid en zou de amerikaansche beschaving en de amerikaansche kunst, aan haar eigen historische ontvouwing overgelaten, zich gaandeweg aan de windselen der barbaarschheid, waarin zij nog gevangen lag, hebben ontworteld. Maar de ontdekkingstocht van Columbus en de verschijning der Spanjaarden maakten aan die ontwikkeling een einde en vernietigden de oorspronkelijke beschaving van het indiaansche ras, om er iets voor in de plaats te stellen dat nooit meer was en is dan eene karikatuur der europeesche beschaving.
Van Copan naar Oaxaca is een lange reis, waarvoor wij twee maanden noodig hebben. De beschikbare ruimte ontbreekt ons, om dezen langen Bladzijde 307 en vermoeienden tocht, dwars over de groote keten der Cordillera, in bijzonderheden te beschrijven. De weg voerde ons meermalen door wonderschoone indrukwekkende wouden, door prachtige landschappen, maar hij was vermoeiend in de hoogste mate: nu eens gingen wij, zwoegend en hijgend, te voet, dan reden wij te paard, somwijlen zelfs moesten wij door menschen gedragen worden; zonder de vriendelijke hulp van de pastoors in het gebergte, zou het ons moeite genoeg gekost hebben, de plaats onzer bestemming te bereiken. Eindelijk, eindelijk bereikten wij de vallei van Oaxaca en kwamen in de stad van denzelfden naam: menschen en beesten waren ter dood vermoeid en uitgeput.
Om naar Mitla te gaan, keeren wij op onze schreden terug en begeven ons naar Santa-Lucia, beroemd om zijne hanengevechten. Twee mijlen verder ligt, verscholen onder het dichte lommer van goyaven, cherimoias en granaatboomen, het aardige, bevallige dorp Santa-Maria del Tule. De reusachtige boom, Sabino genaamd, die het pleintje van eene kleine kapel overschaduwt, is door de gansche republiek bekend; van verre gezien, gelijkt de omvangrijke kruin een klein bosch; van nabij wekt de oude boom onwederstaanbaar onze bewondering door zijn geweldigen omvang en zijne onuitputtelijke levenskracht.
Op het dikste punt heeft de stam een omtrek van veertien schreden of ongeveer dertien el; tot op twintig voeten boven den grond behoudt hij bijna dezelfde afmeting. Daar splitst zich de reusachtige stam, en zijne machtige takken, in omvang gelijk aan honderdjarige eiken, verspreiden tot op honderd voeten afstands hunne verkwikkende schaduw. Hij is niet zoo hoog, als zijn geweldige omvang eigenlijk zou vorderen: ik reken dat hij niet hooger is dan negentig voet.
De Indianen bewaken den eerwaardigen boom met angstvallige zorg, opdat geen profane hand hem schende. Zij koesteren jegens den Sabino eene bijgeloovige vereering; niemand mag hem bezoeken dan onder hun geleide; elken dag reinigen zij den grond rondom den voet des booms; en zij zouden nooit toelaten, dat iemand een takje of twijgje afbrak. Sommige reizigers verklaren dit wonder van het plantenrijk door de vereeniging van drie verschillende stammen, die saamgegroeid zouden zijn. Wij hebben den boom nauwkeurig onderzocht, en niets dan een enkelen stam kunnen ontdekken, die, naar het zich laat aanzien, nog eeuwen kan leven.
Naar het oosten versmalt zich de vallei: de weg loopt door Tlacolula, en voert langs de heuvelen, aan wier voet ge in de steengroeven nog blokken ziet, door de oude bouwmeesters van Mitla ten deele bewerkt. Rechts afslaande, zouden wij te San-Dionysio komen, het laatste dorp der vlakte; maar wij slaan links af, waar in eene bijna onbebouwde vallei, door naakte bergen omgeven, de ruïnen der paleizen van Mitla onze aandacht vragen. Er waait hier onophoudelijk een sterke wind, die alles doet uitdrogen; er groeit hier bijna niets dan de zoogenaamde pitayoles , die dichte hagen vormen en waarvan de vrucht zeer lekker smaakt, ongeveer als de aardbei.
De ruïnen van Mitla, die ten tijde van de verovering eene aanzienlijke ruimte besloegen, bestaan nu slechts uit overblijfselen van zes paleizen en drie pyramiden. De pastorie is het eerste gebouw ten noorden, op de helling van den heuvel. Het is eene ordelooze samenvoeging van binnenplaatsen en gebouwen, waarvan sommige wanden met mozaïeken in relief zijn versierd. Onder de uitspringende lijsten vindt men sporen van zeer onbeholpen schilderwerk, waarbij zelfs de eenvoudige rechte lijn niet in acht is genomen: het zijn zeer ruwe, barbaarsche figuren van goden, benevens lijnen die elkander kruisen, maar waarvan de beteekenis ons ten eenemale ontgaat. Men vindt diezelfde uiterst onbeholpen muurschilderingen in elk paleis, waar zij op eene of andere wijze tegen den invloed van de lucht en het weder beschut waren.
De kerk van het dorp, die aan dit gebouw grenst, is geheel opgetrokken met de bouwstoffen van de oude paleizen.
Lager, ter linkerzijde, ziet men eene geknotte pyramide, van indiaanschen oorsprong, waarop eene moderne kapel is gebouwd. De pyramide is voorzien van een steenen trap. De Spanjaarden zorgden er voor, dat er geen spoor meer te vinden is van den tempel, die weleer op het plat moet hebben gestaan. Het groote paleis, dat nog in zijn geheel is en waaraan alleen het dak ontbreekt, bestaat uit een groot laag gebouw, waarvan de voornaamste, naar het zuiden gekeerde gevel het schoonste en belangrijkste, en tevens het best geconserveerde der monumenten van Mitla is. Deze gevel heeft eene breedte van veertig meters; daarachter bevindt zich eene zaal van gelijke breedte, waarvan de zoldering gedragen werd door zes monolithpijlers van ongeveer veertien voet hoogte. Drie breede en lage deuren geven toegang tot deze zaal, waarvan de vloer bedekt was met eene dikke laag cement. Rechts voert eene donkere smalle gang naar eene eveneens bepleisterde binnenplaats, waarvan de muren, evenals de voorgevel van het paleis, met mozaïekpaneelen en figuren in steenen lijsten zijn versierd. Deze binnenplaats is vierkant; op haar komen vier lange en smalle kamers uit, die van onder tot boven met mozaïeken en relief zijn bedekt. De posten der deuren zijn geweldige steenblokken, die een omvang hebben van vijf of zes meter.
Het tweede en het derde paleis hebben zeer sterk geleden. Van het tweede is alleen de poort met haar gebeeldhouwde post staande gebleven, benevens twee pijlers in de hal. Van het vierde paleis is vooral de zuidelijke gevel zeer goed bewaard gebleven. Maar zuidwestwaarts bevinden zich nog vier andere paleizen, die half gesloopt en onder den grond begraven zijn, waarboven de muren nog slechts ter hoogte van drie of vier voet uitsteken. De Indianen hebben tusschen deze ruïnen en op de binnenplaatsen hunne woningen gevestigd.
De bouwmaterialen van deze monumenten zijn zeer eenvoudig: zij zijn opgetrokken uit aarde, met groote keien vermengd en met eene soort van steenen Bladzijde 308 tegels bekleed. Onder de ruïnen strekken zich kelders uit; zij werden reeds eenmaal geopend, maar de vijandige houding der Indianen noodzaakte den toegang weder te sluiten, eer men de kelders had kunnen onderzoeken en zien wat zij bevatten.
Wij weten niet met juistheid uit welken tijd de monumenten van Mitla dagteekenen, maar zij kunnen kwalijk ouder zijn dan die, waarvan wij reeds gesproken hebben. Hun ondergang dagteekent echter reeds van vroeger tijd: Orozco y Berra verzekert dat zij verwoest werden door Ahuizotl, dat is dus tusschen de jaren 1490 en 1500; overigens valt de verwantschap tusschen deze gebouwen en de tolteeksche of mexikaansche monumenten niet te miskennen. Mitla was eene beroemde heilige plaats en de begraafplaats der koningen van Teotzapotlan. Toen de gebouwen nog ongeschonden waren, bevatten zij vier gebeeldhouwde kompartimenten boven den grond, waarmede vier andere lokalen onder den grond overeen kwamen.
Een der eerstgenoemde vertrekken was bestemd voor de woning van den opperpriester; een ander voor de huisvesting der priesters; het derde vertrek was voor den koning, als hij te Mitla kwam; het vierde eindelijk voor de heeren, die het heiligdom bezochten. De woning van den opperpriester was rijker versierd dan de andere vertrekken, want zij bevatte een troonzetel met een kussen en een rugleuning, beiden met tijgervel bekleed. De dekoratie der andere kamers bestond uit fijne beschilderde matten, gelooide huiden en stoffen om zich gedurende den slaap te dekken.
Van de onderaardsche kamers diende het middelste als heiligdom; de afgodsbeelden waren op eene groote zerk geplaatst, die het altaar verving; het tweede was de begraafplaats der opperpriesters; in het derde werden de koningen begraven. Het vierde, dat naar men zegt zeer groot was, werd gedragen door rijen pijlers, even als de groote zaal boven den grond; de toegang tot dit vertrek werd met eene groote zerk gesloten. Daar, in dezen ruimen kelder, wierp men de lijken der slachtoffers en der in den oorlog gevallen krijgsbevelhebbers. Sommige vrome boetelingen vroegen, als eene gunst, vergunning om op deze heilige plaats te mogen sterven; was dit verzoek toegestaan, dan geleidden de priesters deze vrijwillige slachtoffers naar den ingang van den kelder, wentelden de zerk af, zeiden den martelaars vaarwel en sloten den ingang weder, zoodat de ongelukkigen levend begraven werden.
Altaar te Copan (voorzijde) ( Blz. 306 .)
De opperpriester, die den titel voerde van Huiyatoo (de groote schildwacht, hij die alles ziet), was met onbeperkte macht bekleed en stond boven den koning, die hem vreesde en eerbiedigde; de lieden uit het volk konden zijn aangezicht niet aanschouwen, zonder hunne vermetelheid met den dood te bekoopen. Als eenige middelaar tusschen de goden en de menschen, was hij ook de eenige uitdeeler van gaven en voorrechten: iets als de groote lama in onzen tijd.
Burgoa, aan wien wij deze bijzonderheden ontleenen, schijnt de ruïnen van Mitla niet bezocht te hebben: althans hij spreekt in zijne beschrijving slechts van een paleis, terwijl er in zijn tijd nog acht bestonden. Maar zeker is het te verwonderen, dat de mexikaansche regeering, in het bezit van zoo uitvoerige en nauwkeurige gegevens, geene opgravingen heeft laten doen in de paleizen van Mitla. Men zou daar eene onuitputtelijke mijn kunnen vinden van de belangrijkste zaken: afgodsbeelden, sieraden, aardewerk en wat niet meer. Men bedenke slechts dat daar de koningen begraven werden, bekleed met hunne prachtigste kleederen, het lichaam versierd met vederen, halskettingen van goud en edelgesteenten en andere sieraden; in de linkerhand hielden zij hun schild, in de rechter hun staf. Misschien zelfs zou men er handschriften vinden, die tegenwoordig zoo uiterst zeldzaam zijn.
Altaar te Copan (achterzijde). ( Blz. 306 .)
Tot dusver de heer Charnay, wiens reisverhaal, onderdeel van een uitgebreid werk, hier afbreekt. Naar wij vertrouwen, zal het onzen lezers, tot recht verstand en toelichting van het voorafgaande, niet onwelkom zijn, een beknopt samenvattend overzicht van de overblijfselen en monumenten eener vroegere beschaving, bepaaldelijk in Centraal-Amerika, te ontvangen. Het betreft hier een veld van studie, dat bij ons nog weinig bekend en bearbeid is, en waarvan toch het hooge belang voor de algemeene kultuurgeschiedenis niet te miskennen valt.
De amerikaansche antiquiteiten, de monumenten Bladzijde 310 van de eigenaardige beschaving der oorspronkelijk amerikaansche volken, behooren deels tot een voorhistorischen tijd, deels tot den tijd der Tolteken en hunner opvolgers de Azteken, aanvangende omstreeks de zevende eeuw onzer jaartelling; of wel tot het rijk der Inka's in Peru, uit de dertiende eeuw. Zij worden in drie hoofdgroepen verdeeld, die zoowel geografisch als historisch gescheiden zijn: namelijk, in noord-amerikaansche, centraal-amerikaansche en zuid-amerikaansche antiquiteiten. Van de eersten en de laatsten kunnen wij nu niet spreken: slechts zij hier opgemerkt, dat de noord-amerikaansche antiquiteiten, die weder in drie groepen worden gesplitst en bijna het geheele gebied der Vereenigde-Staten omvatten, een veel lageren trap van beschaving aanduiden, dan die van Zuid- en vooral van Centraal-Amerika. Dit neemt echter niet weg, dat ook de in Noord-Amerika, met name in het stroomgebied van den Mississippi gevonden overblijfselen van gebouwen en voorwerpen van kunstnijverheid de onwedersprekelijke bewijzen zijn voor eene vrij wat hoogere beschaving, dan waarop later, bij de aanraking met de Europeanen, de indiaansche stammen van Noord-Amerika stonden.
Boom te Santa-Maria del Tule. ( Blz. 307 .)
De belangrijkste overblijfselen van de oud-amerikaansche beschaving bezitten, buiten kijf, de hooglanden van Centraal-Amerika, Mexiko, Guatemala en Yucatan. Met name zijn het de gewrochten van bouw- en beeldhouwkunst, die hier deels als op zich zelven staande monumenten in de nabijheid van nog bewoonde plaatsen, deels tot groepen vereenigd als overblijfselen en ruïnen van voormalige steden, de aandacht tot zich trekken. Hoewel zij in het algemeen en in hoofdzaak hetzelfde karakter eener zeer eenvoudige kunst vertoonen, kunnen zij toch in twee afdeelingen worden onderscheiden, die elk tot eene andere kunstperiode behooren. Tot de oudere en tevens hooger ontwikkelde periode behooren de monumenten in Oaxaca, Guatemala en Yucatan, die van tolteekschen oorsprong zijn; tot de jongere azteeksche periode behooren de monumenten, die men in Mexiko en in het algemeen binnen de grenzen van het oude rijk der Azteken vindt. Eene meer nauwkeurige splitsing naar nationaliteit en tijdvakken is nog aan vele twijfelingen en bezwaren onderhevig.
Sedert Antonio del Rio in 1787, op last van den gouverneur van Guatemala, de ruïnen van Palenque bezocht, maar vooral sedert zijn verslag, in 1822, in eene engelsche en eene fransche vertaling het licht zag, hebben vele andere reizigers en geleerden de monumenten dezer landstreek onderzocht en in beeld en schrift meer algemeen bekend gemaakt. In Mexiko zijn de voornaamste overblijfselen ruïnen van tempels en van vestingwerken: welke groepen van bouwwerken echter meermalen samenvallen, in zoo verre de tempels ook zelven vestingen waren. Zij onderscheiden zich vooral door hun massieven bouw, maar getuigen tevens van smaak en van eene vrij hoog ontwikkelde kunst. De voornaamste tempel van Mexiko lag in het midden der stad en was zoo groot, dat hij, volgens Cortez, ruimte aanbood voor vijfhonderd paarden. Hij vormde eene pyramide van vijf verdiepingen, acht-en-dertig meter hoog, met een basis van vijf-en-negentig meter, en twee torens. Pyramiden van meer of minder merkwaardigen bouw vindt men op een aantal andere plaatsen; ruïnen van oude steden vindt men bij Tula, de oude Toltekenstad, bij Papantla in Vera-Cruz, bij Mopilca in dezelfde provincie, bij Palenque, bij Ocosingo en elders.
Grondvorm van de geheele architektuur in Centraal-Amerika is de pyramide, die voornamelijk in godsdienstige monumenten, minder duidelijk in eigenlijke tempels en nog minder in paleizen, aan het licht treedt. De teokalli's (godshuizen), die men onder zeker opzicht reusachtige altaren zou kunnen noemen, zijn altijd vierzijdige, nauwkeurig naar de windstreken georiënteerde, van boven afgeknotte pyramiden, waarop zeer dikwijls nog kapellen of andere gebouwen verrezen. Hare wanden stijgen soms in onafgebroken helling naar boven; maar meestal verheffen zij zich in verschillende, hoogstens acht, verdiepingen, die of wel afzonderlijke terrassen vormen, of alleen door omloopende, meestal versierde galerijen aangewezen worden. Naar het plat voeren breede en steile trappen, die meest aan eene, soms ook aan twee of meer zijden zijn aangebracht; enkele malen zijn ook de verschillende terrassen of verdiepingen door trappen onderling verbonden. Rondom de teokalli's lagen de woningen der priesters, benevens andere lokalen voor de dienst der goden bestemd. Doch ook bij andere gebouwen dan de teokalli's vinden wij den pyramiden vorm terug, en wel door het regelmatig afnemen der grootte van de verschillende verdiepingen.
De architektuur der Mexikanen getuigt niet van eene hooge kunstontwikkeling, maar kenmerkt zich door strenge consequentie in den stijl; alle details en onderverdeelingen zijn naar de eenvoudigste beginselen en regelen ontworpen. Voor de versiering der wandoppervlakten gebruikte men rechtlijnige, maar vaak zeer samengestelde vakken of kassetten, voorts golvende lijnen, zigzags en dergelijke figuren. In hun geheel genomen, vertoonen de op den vlakken grond, of op gewone terrassen, of ook wel op het plat der teokalli's geplaatste gebouwen, de gedaante van eenvoudige, vierkante steenklompen, met rechtlijnig overdekte portalen, en eenvoudige pijlers, waarboven zich dikwijls een rijk versierde, dikwijls overladen, geweldig groote fries—door Charnay dekoratiemuur genoemd—verheft. Het dak is horizontaal of bestaat ook wel uit een soort van gewelf, dat door trapsgewijze over elkander liggende zerken wordt gevormd. Deze wijze van bedekking en het gemis van eigenlijke zuilen maken het aanleggen van groote zalen of hallen onmogelijk.
De meeste gebouwen zijn met beeldwerken versierd, hetzij reliëfs, hetzij standbeelden in eigenlijken zin. Deze beeldwerken, die blijkbaar van verschillende volken en uit verschillende tijden afkomstig zijn, getuigen zoowel van onbeholpenheid als van barbaarschen wansmaak in de zonderlinge Bladzijde 311 overlading. Bij vergelijking met egyptische, assyrische, indische of oud-grieksche beeldwerken, staan de monumenten der amerikaansche skulptuur op een zeer lagen trap. Niet alleen dat alle individualiteit en uitdrukking aan de beelden ontbreekt, maar de navolging der natuur is zoo gebrekkig, dat de meeste figuren iets monsterachtigs hebben. Somwijlen doen zij ons denken aan de wanstaltige afgodsbeelden van de bewoners der Zuidzee-eilanden. In hoeverre deze hoogst gebrekkige, onbeholpen kunst de kiem van hoogere ontwikkeling in zich bevatte, kunnen wij in het midden laten. Eene geschiedenis der amerikaansche kunst is zeker nog niet te schrijven.
In Centraal-Amerika zijn vooral Honduras en Yucatan rijk aan antiquiteiten en ruïnen. In den eerstgenoemden staat zijn de beroemdste ruïnen die van Copan; in Yucatan kent men reeds meer dan vijftig ruïnen, die door haar omvang en deels ook door haar pracht de bewondering wekken. De paleizen bestaan dikwijls uit verschillende gebouwen boven elkander; kolossale trappen voeren van het eene terras naar het andere; ter wederzijde zijn die trappen met slangen versierd, wier kop den grond aanraakt, terwijl het reuzenlijf zich naar boven kronkelt. Terwijl de monumenten uit lateren tijd met versieringen overladen zijn, kenmerken zich de oudste gedenkteekenen door eenvoud, ernst en soliditeit; zoo als, bij voorbeeld, de pyramidale tempel van Palenque in Guatemala, waarvan de voorgevel met figuren en opschriften is versierd, terwijl van binnen mythologische beeldwerken en bas-reliefs de wanden bedekken.
Ook elders in Centraal-Amerika heeft men merkwaardige overblijfselen eener vroegere beschaving gevonden; zoo in Costa-Rica, waar massieve sieradiën van goud, kleine godenbeelden van brons, goud en koper, en bevallig vaatwerk nog getuigen van de aanwezigheid eener hooger beschaafde bevolking dan de Indianen; voorts aan de Mosquitokust en vooral in Nicaragua, waar de eilanden in de meren nog belangrijke ruïnen bevatten, die nog maar voor een deel onderzocht zijn.
De Tolteken, van wie in het reisverhaal van Charnay bij herhaling gesproken wordt, zijn een amerikaansche volksstam, die vermoedelijk in de vijfde of zesde eeuw onzer jaartelling, van een meer noordelijk gelegen land, Huehuetlapallan genoemd, naar Anahuac verhuisden en daar omstreeks het midden der zevende eeuw de stad Tollan (Tula) stichtten. Door verovering en vreedzame overeenkomsten breidden de Tolteken allengs hun gebied uit en bereikten een betrekkelijk vrij hoogen trap van beschaving. Omstreeks de elfde of twaalfde eeuw onzer jaartelling stond het rijk der Tolteken op het toppunt van bloei en macht; door ongelukkige oorlogen en andere rampen geraakte het allengs in verval. Tegen het midden der twaalfde eeuw werden de Tolteken uit een deel hunner woonplaatsen verdrongen door de Chichimeken, die anderhalve eeuw later gevolgd werden door het krijgshaftige volk der Azteken, die in 1325 de stad Tenochtitlan (Mexiko) stichtten en allengs meester werden van het geheele land. De nieuwe veroveraars namen ook hier de beschaving en kunst hunner hooger ontwikkelde voorgangers, de Tolteken, over; deze laatsten weken allengs naar zuidelijker streken, met name naar Yucatan, waar zij gaandeweg met de inheemsche stammen samensmolten of uitstierven.