The Project Gutenberg eBook of Perzië, Chaldea en Susiane

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Perzië, Chaldea en Susiane

Author : Jane Dieulafoy

Release date : October 31, 2004 [eBook #13901]
Most recently updated: December 18, 2020

Language : Dutch

Credits : Produced by Jeroen Hellingman and the PG Distributed Proofreaders Team

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK PERZIË, CHALDEA EN SUSIANE ***

  
Bladzijde 33

Perzië, Chaldea en Susiane.

Een derwisj balladen voordragende.

Een derwisj balladen voordragende.

De heer Dieulafoy, ingenieur, bekend door zijne studiën over de muzelmansche kunst, ontving van den minister van openbaar onderwijs en schoone kunsten in Frankrijk de opdracht, om in Perzië de monumenten te gaan bestudeeren uit het tijdperk der Sassaniden, van de derde tot de zevende eeuw onzer jaartelling. Mevrouw Dieulafoy, die haren echtgenoot reeds op vroegere reizen naar Spanje, Marocco en Egypte had vergezeld, maakte ook dezen tocht met hem mede.

Alleen door eenige inlandsche bedienden begeleid, doorreisden zij beiden Perzië, Chaldea en geheel Susiane: eene streek, nog door geene vroegere fransche missie bezocht, en niet dan hoogst onvolledig bekend. De reis duurde veertien maanden; in dien tijd legden onze reizigers te paard een afstand af van ruim vijfduizend-achthonderd kilometers. Mevrouw Dieulafoy was belast met de redactie van het dagboek der reis en met het vervaardigen der photografiën. Wij vertrouwen dat het onzen lezers niet ongevallig zal zijn, als wij hun uit dit belangrijk verhaal het een en ander mededeelen.

I

29 Maart 1881.—De stad Erivan maakt een prettigen indruk: hare huizen met platte daken zijn voor het meerendeel door tuinen omringd. De witte bloesems der vruchtboomen en de wit gepleisterde muren van eenige half in europeeschen trant opgetrokken woningen steken vroolijk af tegen de grijze massa der inlandsche huizen, waarboven zich de koepels der moskeeën verheffen. Indien de groen geverfde koepel der russische kerk ons niet herinnerde dat wij ons nog altijd in het rijk der Czaren bevinden, zouden wij ons gemakkelijk kunnen verbeelden, reeds in Perzië te zijn.

Onze kales rijdt in vollen galop door de stad, en onze vlugge postpaarden brengen ons weldra aan het logement, waar wij afstijgen, gevolgd en aangegaapt door de inwoners, in menigte toegestroomd om de vreemdelingen te bekijken. Jong of oud, zijn deze toeschouwers genoegzaam zonder uitzondering leelijk. Sommigen dragen de platte pet van de Klein-Russen en de lange toegeknoopte jas, bij ons onder den naam van pool bekend; anderen Bladzijde 34 dragen een cylindervormigen papash van schapenvel en het met bont gevoerde ruime gewaad der oorspronkelijke inwoners dezer streken. Bij allen hangt het hair in lange stijve lokken langs het bleeke gelaat, waarop niets te lezen valt, geen spoor van geest of vernuft, van hartstocht of gevoel. En met deze doffe onverschilligheid van hun voorkomen stemt hunne geheele houding, stemmen al hunne bewegingen overeen.

Op de binnenplaats bespeur ik in een hoek een jeugdigen knaap, wiens verstandig en geestig gelaat des te meer in het oog valt bij het botte voorkomen der anderen. Zijne regelmatige trekken zweemen naar den zuiveren griekschen type; zijne zwarte krullende lokken omlijsten een bevallig gezicht, waaruit mij twee groote guitige oogen als starren tegenblikken; zijn oude versleten roode fez, die scherp tegen den grauwen leemen muur uitkomt, heeft onwillekeurig mijne aandacht getrokken. Hij is een jonge Armeniër, van Trebizonde afkomstig, en door eene karavaan van perzische kooplieden hier achtergelaten. Zoodra de knaap ons in het oog krijgt, snelt hij naar het rijtuig toe, ontlast ons van onze bagage en geleidt ons naar de deur, waarvoor verscheidene russische officieren staan, die na afloop der militaire manoeuvres hier komen ontbijten.

De inrichting van de herberg is ontegenzeggelijk beter dan die der gewone posthuizen, maar toch laat zij nog veel te wenschen over. De onvermijdelijke samovar en eene tafel, bedekt met de voor alle reizigers bestemde sponsen en kammen, vormen het geheele ameublement van eene kamer, waarvan de vastgeschroefde vensters gedeeltelijk met papier zijn beplakt. Het bed bestaat uit een dunne matras en een deken; lakens zijn er niet, en zijn ook niet noodig, want de Russen trekken, althans hier in Kaukasië, nooit hunne bovenkleeren uit als zij slapen gaan.

Eene walging bevangt mij bij het binnentreden in deze kamer, waar nooit versche lucht inkomt. Maar wij hebben geene keus en moeten de dingen nemen zoo als ze zijn. Het komt er bovenal op aan, een ontbijt machtig te worden; en daar ik het ongeluk heb, geen russisch te verstaan, moet ik mijn verlangen door teekens te kennen geven. Ik breng herhaaldelijk mijne vingers naar mijn geopenden mond, terwijl ik met de andere hand op mijne maag wijs. Maar deze duidelijke mimiek, die, dacht mij, overal verstaanbaar moest zijn, werd hier niet begrepen. Gelukkig kreeg mijn jonge Armeniër een goeden inval. Wel vermoedende dat de koetsier van de kales, waarmede wij meer dan tien dagen gereden hadden, ons verstaan zou, liep hij haastig weg en keerde aanstonds weer met den man terug. Deze brave Rus, van wien men te Tiflis verzekerde dat hij italiaansch verstond, maar die ook tot gebaren zijne toevlucht moet nemen, tracht mij de zaak op te helderen. Hij neemt mijn horloge, wijst op het cijfer van twaalf, schudt zijn hoofd en laat zijn tanden op elkander klapperen; vervolgens draait hij den wijzer op drie en gaat met een vroolijk gezicht aan tafel zitten. Vergis ik mij niet, dan moet deze pantomime beduiden, dat er voor het oogenblik in het logement niets te eten is, maar dat ons over drie uren een heerlijke maaltijd wacht.

Het vooruitzicht was schoon, maar tien dagen lang hadden wij honger geleden en bijna niet anders gegeten dan gerookt ganzenvleesch. Onze magen waren dus wat oproerig; en wij gingen er dan ook maar op uit, in de hoop dat wij hier, even als in de bazars van Constantinopel, gaarkeukens in de open lucht zouden vinden, waar ieder die wilde zijn honger kon stillen.

Het is druk en levendig in de bazars van Erivan, want het is heden het feest van Noe-roez of het perzische nieuwjaar; de winkels, ter wederzijde van de vrij nauwe straat, zijn opgevuld met allerlei voorwerpen; de kooplui, op kussens neergehurkt, praten met hunne klanten, of laten zwijgend door hunne vingers de kralen van een rozenkrans glijden die meer gebruikt wordt om berekeningen te maken, dan om gebeden op te zeggen. Marskramers en andere rondzwervende handelaars bevelen met luid geroep hunne waren aan; de menigte woelt en dringt en golft op en neer, midden tusschen de karavanen van kameelen, muildieren en ezels, die gelukkig bedaard en voorzichtig genoeg zijn, om in dit gedrang niemand te vertrappen.

Maar de menigte is niet zoo dicht opeen gepakt, of wij krijgen een winkel in het oog, waarvan de enkele aanblik ons verheugt: daar wordt de loeleh kiëhbab vervaardigd, waaraan wij in de bazars van Constantinopel meer dan eens gesmuld hebben. Op de toonbank staat een groote schotel met fijn gehakt schapenvleesch; daarnaast een met gloeiende kolen gevuld komfoor. Hoe zouden wij aan de verzoeking weerstand hebben kunnen bieden? Wij gaan achter den kok heen, die ons uitnoodigt op eene houten bank plaats te nemen, en wij zij getuigen van het bereiden van den kiëhbab. De kok neemt een hand vol fijn gehakt vleesch en legt dat om een plat ijzeren speetje; vervolgens bevochtigt hij zijne hand met water en strijkt daarmede langzaam over het vleesch; op een zeker oogenblik komt het mij voor, dat de kunstenaar ook zijne tong te hulp roept om een weerbarstig stukje in bedwang te houden: maar ik acht het noodeloos, mij in deze kwestie te verdiepen. In ieder geval schaadt dit in het minst niet aan de uitmuntende hoedanigheid der speetjes, die hij ons na verloop van eenige minuten voorzet, omwikkeld met eene dunne korst brood. Wij verslinden ze bijna; en na den eersten honger te hebben gestild, beginnen wij onze wandeling door de stad.

Men geleidt ons eerst naar eene oude, half verwoeste moskee; de koepel, die van buiten vrij erg beschadigd is, is bekleed met blauw geëmailleerde baksteenen, terwijl de muren van het gebouw bekleed zijn met groote tegels, waarop bloemen en vogels zijn geschilderd; een deel der fries, versierd met gele opschriften op een blauwen grond, is ter aarde gevallen, door de werking van regen en vochtigheid. De binnenplaats, waarop men nog de overblijfselen van een waschbekken ziet, is omgeven door zuilengangen, waarop verschillende vertrekken uitkomen, in welke aan kinderen onderricht wordt gegeven in het lezen van den Korân, en aan jongelieden de beginselen der mohammedaansche Bladzijde 35 wet worden verklaard. Al deze godshuizen worden voor rekening van particulieren gebouwd; somwijlen strekt zich de mildheid van den stichter zoo ver uit, dat met de medresseh niet alleen scholen zijn verbonden, hetgeen bijna altijd het geval is, maar ook een badhuis en eene karavanserai voor reizigers. De moskee heeft verschillende herstellingen ondergaan; de tegels zijn van betrekkelijk jonge dagteekening: de koepel daarentegen schijnt tegen het einde van de zeventiende eeuw te zijn gebouwd.

De klok van de russische kerk, in de nabijheid der moskee, slaat drie uren: ongetwijfeld wordt nu in het logement de tafel aangericht: wij spoeden ons huiswaarts. Weldra zijn wij aan den disch gezeten: men zet voor ieder onzer een grooten slabak, waarin de meest heterogene spijzen zijn saamgevoegd. Niet zonder eenige aarzeling proef ik van dit wonderlijke mengsel van gestoofde kool, schapenvleesch en zure melk; de smaak is eerst zeer vreemd, maar langzamerhand gewent men er aan, en de shit , het moet gezegd worden, is nog de beste van alle russische schotels, die ons in Kaukasië worden voorgezet. Daarop verschijnt de nationale perzische schotel, rijst met rozijnen; tot besluit krijgen wij gesuikerd varkensvleesch, in pruimengelei gekookt.

De wijn is goed; de goudgele kleur, het fijne geurige bouquet herinneren aan de lichte wijnen van het zuiden van Spanje: na van dien wijn gedronken te hebben, brengt men gaarne zijn dank aan den aartsvader Noach, die, naar de overlevering wil, in den omtrek van Erivan den eersten wijnstok zou hebben geplant. Nog tegenwoordig zijn de velden, die van de poorten der stad tot aan den voet van den Ararat reiken, met wijnstokken beplant.

30 Maart.—Het is reeds helder dag als wij aan het paleis der serdars komen. Dit gebouw, even als de moskee, gelegen binnen de versterkte ruimte rondom de voormalige citadel, was vroeger de residentie van de perzische landvoogden, met het bestuur der provincie belast. Uit de wijde vensters der groote zaal heeft men een heerlijk gezicht. Het paleis is op eene rots gebouwd, langs welker voet, met tallooze kronkelingen, een snelvlietend onstuimig riviertje stroomt, waarvan de beide oevers vereenigd worden door eene fraaie steenen brug, over welke steeds karavanen trekken, op weg naar Rusland of Perzië.

Aan de overzijde der rivier opent, zich eene bloeiende vallei, door kanalen doorsneden en met schilderachtige boomgroepen beplant; op den achtergrond verrijst, in ernstige majesteit, de besneeuwde kruin van den Ararat. De top van den berg bestaat uit twee spitsen van ongelijke hoogte, door een dal gescheiden. Volgens eene zeer oude overlevering zou de ark van Noach, na den zondvloed, op de spits ter rechterhand hebben gerust. Het beklimmen van de steile hellingen van den Ararat is zeer moeilijk; het opsporen van de overblijfselen der ark gaat dus met vele bezwaren gepaard; en de goede monniken uit het klooster aan het meer Semanga hebben nog niet zoo geheel en al ongelijk, als zij u door een verrekijker de kiel van dit beroemde oudste schip laten zien!

31 Maart.—Na een paar dagen verblijf te Erivan zijn wij geheel uitgerust: wij moeten dus onzen tocht vervolgen, hoe onaangenaam die wezen moge; onze postwagen moet ons, overeenkomstig het te Tiflis gesloten contract, naar Djoelfa brengen, een dorp juist op de grensscheiding tusschen Rusland en Perzië. Op zeven of acht mijlen afstands van Erivan weet onze bekwame koetsier nog een middel te vinden, om met zijn rijtuig in een diepen kuil vast te raken. Maar daar de zon vroolijk schijnt en er geen sneeuw onder onze voeten kraakt, dragen wij ons lot met geduld; en op een terp gezeten, wachten wij kalm, meer dan twee uren lang, tot het aan de paarden en aan twee koppels ossen behaagt, met inspanning van alle krachten, den wagen uit den modderpoel op te trekken, waarin hij verzonken lag.

De landstreek rondom Erivan is vruchtbaar en goed bebouwd: wij rijden door welbesproeide velden, met wijngaarden beplant, of door akkers, waarop koren, rijst en katoen welig tieren. De dorpen, slechts door kleine afstanden gescheiden, liggen in een krans van geboomte: populieren, wilgen en bloeiende vruchtboomen. Het is lente, en op het veld heerscht overal eene vroolijke drukte; de boeren maken gebruik van den mooien, zonnigen dag, om den noodigen veldarbeid te verrichten; de vrouwen, zonder uitzondering gekleed in korte hemden en roode katoenen broeken, herstellen de besproeiingsbuizen, wieden het onkruid, of bevrijden de wijnstokken van hun winterdeksel.

1 April.—Het landschap verandert geheel van karakter; de plantengroei houdt op, en de weg stijgt in eene dorre steenachtige vallei, die naar een ruwen bergpas voert; hotsend en stootend vervolgt het rijtuig over rotsen en steenklompen zijn weg. Tegen drie uur komen wij aan eene pleisterplaats: het voorspan van vier paarden wordt vervangen door twaalf sterke rossen, bereden door zes postillons. Op mijne vraag om opheldering, krijg ik ten antwoord, dat wij eene rivier moeten doorwaden. Bruggen zijn in deze streken eene uitzondering; men moet dan ook in den regel de rivieren en stroomen te voet of te paard doorwaden.

In vollen ren door onze prachtige paarden voortgesleept, vliegt het rijtuig, hotsende en springende, over steenen en rotsklompen, nu en dan tegen de uitspringende rotsen geslingerd; versuft, half bedwelmd, komen wij eindelijk aan de boorden der rivier, wier wateren door het smelten der sneeuw belangrijk gewassen zijn. De postillons, opgericht in de stijgbeugels, drijven met rustelooze zweepslagen de paarden in den vloed; de koetsier schreeuwt, tiert en vloekt; het water, wit van schuim, woelt en dwarrelt en spat in het rijtuig: eindelijk, nu eens rechts, dan weer links overhellende, bereikt de zware kales toch zonder ongelukken den overkant en houdt eenige minuten later stil bij eene pleisterplaats.

Paarden en postillons hebben zich uitmuntend gehouden; deze laatsten, niet zonder reden trotsch op het welslagen der vooral in dit jaargetijde moeilijke en zelfs gevaarlijke proef, waardoor ons al licht een oponthoud van eenige dagen was bespaard, Bladzijde 36 ontvangen met passende nederigheid de gelukwenschen van hunne kameraden. Wij zelven zijn zeer verheugd, hier een goed vuur te vinden, want het onwillekeurige bad in de maand Maart was ons alles behalve welkom geweest.

Het was geheel donker, toen wij aan het posthuis van Narshivan kwamen; de paarden worden uitgespannen; de bagage afgeladen; vervolgens brengt men ons naar eene kleine zaal, laag van verdieping, waar zes of acht stalknechts, in schapenvellen gewikkeld, op veldbedden liggen te slapen. De postmeester beveelt hen op te staan en elders een onderkomen te zoeken; maar zij snorken voort en houden zich, of zij dit minder aangename bevel niet hebben gehoord. Maar nauwelijks begint de postmeester de zweep los te maken, die hij om de heupen gebonden had, of al de slapers zijn plotseling ontwaakt en maken zich haastig uit de voeten.

Grafmonument te Narshivan. (Blz. 38.)

Grafmonument te Narshivan. ( Blz. 38 .)

3 April.—Even als Erivan, bezit ook Narshivan fraaie monumenten uit den voortijd. Op het voornaamste plein ziet men een der schoonste gewrochten van de mongoolsche architektuur uit de veertiende eeuw, namelijk een achtkantigen toren, die eene hoogte bereikt van een-en-twintig el. Deze toren behoorde vroeger tot de Mastsjed djoema, die thans verwoest is; elk der acht zijden is versierd met fraai mozaïekwerk, bestaande uit tichels en banden van email, op smaakvolle wijze verbonden en allerlei sierlijke figuren vormende. Vlak bij den toren verrijzen twee slanke minarets, ter wederzijde van eene fraaie gewelfde poort; de posten zijn versierd met eene groote inscriptie in koefisch schrift, waarvan de blauw geëmailleerde letters uitmuntend uitkomen op den rooskleurigen grond van het metselwerk.

Ruïnen van de Mastsjed djoema te Narshivan.

Ruïnen van de Mastsjed djoema te Narshivan.

Bij den ingang dezer poort hoor ik voor het eerst perzisch spreken. Tot dusver heb ik steeds aan mijzelve en aan het woordenboek van Bergé getwijfeld; het is mij dan ook eene onuitsprekelijke voldoening, nu ik verscheidene woorden, die ik met ontzaglijke moeite in mijn geheugen gegrift heb, herken, en zelve in de gelegenheid ben, een paar woorden mee te spreken. Sedert ons vertrek van Tiflis, heb ik mij steeds door gebaren of teekens verstaanbaar moeten maken, en dit begint mij met iederen dag meer te vervelen. Mijn eerste Perziaan was de eigenaar van den toren. Op het vernemen dat twee vreemdelingen waren verschenen, had hij zijn huis achter de moskee verlaten, om ons te komen begroeten. Tot mijne verbazing droeg hij de russische generaalsuniform; ik vroeg hem, waarom hij de kleeding had aangenomen van de veroveraars van zijn land.

“Mijne voorvaderen, gaf hij ten antwoord, waren van vader op zoon gouverneurs van deze provincie, waar mijne familie uitgestrekte bezittingen had; tegenwoordig heb ik van mijn vaderlijk erfgoed niets over dan dezen toren, dien gij bewondert, de minarets der voormalige moskee, en den titel van russisch generaal, dien de Czaar edelmoediglijk schenkt aan hen, die hij beroofd heeft.”

In de middeleeuwen was Narshivan ongetwijfeld eene bloeiende stad. Buiten de stad bezoeken wij nog eene groote moskee, waarvan de koepel gedeeltelijk Bladzijde 38 is ingestort; op eenigen afstand van daar staat een allerfraaist klein gebouwtje, het grafmonument van een muzelmanschen heilige. Het gebouw rust op eene overwelfde krypt; het pyramidaal oploopende dak is met steenen belegd; de zijden en kroonlijsten van het monument zijn, evenals bij de Mastsjed djoema, met koefische opschriften en figuren bedekt; de bewerking is hier eenvoudiger: de bekleeding der muren bestaat uit gekleurde tichelsteenen, die een mozaïek vormen.—Boven op het puntige dak is een ooievaarsnest, waar deze vogels trouw ieder jaar hunne eieren komen leggen en uitbroeden. De ooievaar staat bij de bewoners der dorpen in hooge gunst; hij brengt geluk aan; niemand zal hem ooit eenig leed doen of iets in den weg leggen. Hadjilaïlag (de pelgrim met lange beenen)—zoo wordt de ooievaar genoemd—mag vrijelijk door de straten wandelen, zonder dat de straatjeugd hem plaagt, of buiten jacht maken op kleine slangen, die hij in stukken hakt en waarmede hij zijne jongen voedt. Hij verzorgt zijn kroost met groote teederheid, en verdedigt het desnoods zelfs tegen de aanvallen van arenden en gieren, die hij niet zelden op de vlucht drijft.

II

4 April.—Twee dagen zijn er gemoeid met het in orde brengen van het rijtuig, dat bij het oversteken der rivier gebroken was. Dank zij de bekwaamheid van russische en perzische smeden, komen wij eindelijk te Djoelfa, een armoedig dorp, aan den oever van den Aras, die hier de grensscheiding vormt tusschen Rusland en Perzië.

De Aras, de Araxes der oude geografen, de voornaamste rivier van het oude Medië, ontspringt op de bergen tusschen Kars en Erzeroem; hij loopt door Armenië en stort zich in de Kaspische-zee uit, na verschillende zijrivieren te hebben opgenomen, waarvan de Koera en de Djavat de voornaamsten zijn. Ik maak eene wandeling langs zijne oevers en op het oude kerkhof van Djoelfa; vervolgens keer ik naar het posthuis terug, waar mij een heerlijke pilau wacht met een kip en gestremde melk. Na den maaltijd vaar ik met een pont over de rivier en begeef mij naar de woning van den ontvanger der douane, voor wien de perzische consul te Tiflis ons een aanbevelingsbrief heeft medegegeven. Een aantal bedienden rooken of slapen voor de deur; een hunner neemt den brief aan, en noodigt ons uit, plaats te nemen op eene aarden bank, die tegen den muur is aangebracht. Na verloop van een kwartier komt hij terug met de boodschap dat de aga zijn middagdutje doet en ons na zijn ontwaken ontvangen zal.

De woning van dezen perzischen ambtenaar staat op een zandig pleintje, waaromheen in het rond eene menigte balen zijn opgestapeld, door de karavanen aangevoerd; de koopwaren blijven daar liggen, tot de verschuldigde rechten voldaan zijn. Achter dien stapel balen en pakken en kisten bespeur ik een klein huisje met een tuintje, waarboven telegraafdraden gespannen zijn. Dat is een station van de engelsche telegraaflijn, die dwars door Duitschland, Rusland en Perzië, het moederland met Hindostan verbindt en haar voortzetting vindt in den onderzeeschen kabel, die te Bender-Böeshehr, aan de Perzische golf begint. De directeur van het engelsche telegraafkantoor van Djoelfa, een Rus, helpt ons naar zijn beste vermogen, nu wij op het punt staan Perzië binnen te trekken. Hij spreekt uitmuntend fransch, en stelt zich met de meest mogelijke voorkomendheid tot onze beschikking, om paarden en bedienden te huren. Hij verwisselt ons russisch geld voor perzische munt; hij stelt aan onze muilezeldrijvers een eersten termijn van de overeengekomen huur ter hand, en waarschuwt ons ten ernstigste, in geen geval toe te geven aan den aandrang dier lieden, om hun onderweg nog eenig geld uit te betalen: de minste toegevendheid op dat punt zou waarschijnlijk ten gevolge hebben dat de tsjarvadars ons in den steek zouden laten voor wij Tauris hadden bereikt. Hij geeft mij ook eenige inlichtingen omtrent de manier van leven, waarin wij ons voortaan zullen hebben te schikken. Ik deed zeer verkeerd, toen ik klaagde over de russische posthuizen en hunne houten rustbanken: ook deze laatste sporen van comfort zal ik voortaan moeten missen. “Gij zult, zeide hij tot mij, geen ander onderkomen vinden dan karavanserais, waar de wind vrijelijk door heen blaast; voor matras den naakten grond; voor hoofdkussen het zadel van uw rijdier; gij zult zelfs de weelde moeten ontberen van op stroo te slapen: er is ook geen stroo meer voor de paarden, die sedert een maand genoodzaakt zijn, zich uitsluitend te voeden met het jonge gras, dat den bodem begint te bedekken.”

Juist toen alle toebereidselen gereed waren en het vertrek voor den volgenden morgen was bepaald, ging de deur open; de perzische ontvanger, door al zijne bedienden gevolgd, treedt met groote deftigheid binnen, legt de hand op zijn hart en biedt ons zijne diensten aan. Ik ben ook beleefd, neem oogenblikkelijk dezelfde houding aan, en vraag hem: “Heeft Uwe Excellentie goed geslapen?”—Hij aarzelt een oogenblik, en kijkt mij vragend aan, om te ontdekken of ik hem voor den gek houd; vervolgens biedt hij, met dezelfde kalme deftigheid, op nieuw zijne diensten aan. Zoodanig was mijne eerste kennismaking met de ambtenaren van Iran. Trouwens, toen ik dat heerschap met den titel van Excellentie aansprak, stelde ik hem veel te hoog. Hij is niets meer dan de ontvanger der douane, en daarbij pacht hij van den gouverneur van Azerbeïdsjan de bediening van het pontveer te Djoelfa.

Op alle trappen der hiërarchie worden alle ambten en bedieningen, in het rijk van den koning der koningen, aan den meestbiedende verkocht. Het veer wordt verpacht voor veertigduizend francs: maar de pachter is vrij om voor het overzetten zooveel te vragen als hij goed vindt, zonder dat iemand zich daarmede bemoeit. De gouverneur van Azerbeïdsjan ontvangt als traktement de opbrengst der douane; van zijn kant laat hij dus zoo hoog mogelijke rechten heffen en allerlei knevelarijen in praktijk brengen. Wie de betrekking van ontvanger te Bladzijde 39 Djoelfa van hem verkrijgen wil, moet niet alleen een hooger bod doen dan al zijne mededingers, maar vooral een voldoenden waarborg opleveren, dat hij zich niet door gewetensbezwaren of iets dergelijks in de behoorlijke uitoefening van zijn ambt zal laten belemmeren.

7 April.—Op onze karavanenreis hebben wij de eerste pleisterplaats bereikt. De tocht heeft acht uren geduurd. Het genot van te paard te rijden en verlost te zijn van die afschuwelijke russische diligence, die telkens dreigde om te vallen, heeft mij alle vermoeienis doen vergeten. Toen wij Djoelfa verlaten hadden, hebben onze gidsen ons een grooten omweg laten maken, om in zeker dorp de flinke paarden, door den heer Ovnatamof, den directeur van het telegraafkantoor te Djoelfa, voor ons gehuurd, te verruilen tegen jammerlijke knollen, die bijna niet voort kunnen. De ruil werd zoo handig uitgevoerd, dat wij er in het eerst niets van bemerkten; de goede paarden keerden naar Djoelfa terug.

Vijf uren lang trokken wij door een woesten bergpas, waarop eene vlakte volgde, door hooge heuvelen doorsneden, die geheel van plantengroei zijn ontbloot, maar waarvan toch de kleur nu eens zweemt naar het zachtste groen, om dan, door allerlei schakeeringen heen, over te gaan tot het donkerste rood. Tegen het vallen van den avond beraadslaagden onze gidsen te zamen over de vraag, of wij zouden overnachten in een kurdisch kamp, aan onze rechterhand opgeslagen, dan of wij onze reis zouden vervolgen naar een dorp, aan den voet van den berg. Gedurende deze overleggingen waren de nomaden ons genaderd en staarden ons met weinig vriendelijke blikken aan; er werd dus besloten, dat wij onzen weg zouden vervolgen, hetgeen dan ook geschiedde, midden door het veld, in de richting van het dorp. Van een weg of pad was geen spoor te ontdekken: het is mij nog onbegrijpelijk, hoe wij, bij de volslagen duisternis die rondom heerschte, het dorp hebben kunnen vinden.

De karavanserai bestaat uit eene vrij ruime binnenplaats, door een leemen muur omringd, waartegen in het rond, van dezelfde stof, eene reeks vertrekjes of hokken met platte daken zijn gebouwd. Ieder reiziger krijgt zulk een vertrekje tot zijne beschikking; dadelijk na zijne aankomst, bergt hij daar zijn bagage en zijne mondbehoeften; maar daar de maand Maart in dit bergachtige land vrij koud is, maken de muilezeldrijvers van deze al te luchtige vertrekken geen gebruik, en logeeren liever in den stal, waar eene aangename warmte heerscht. Men wijst ons tot verblijf een klein vochtig vertrek aan, zonder venster, waarvan de deur, bij gebrek van een slot, met een touwtje gesloten wordt. Deze onderscheiding laat mij koud, en ik vraag de gunst om ook in den stal te mogen logeeren, even als de weinige reizigers, die voor ons zijn aangekomen. Er is ruimte genoeg, want de Perzen, die voor niets zoo bang zijn als voor koude en winterweer, gaan niet dan in den uitersten nood in dezen tijd des jaars op reis. Maar de kou is niet de eenige oorzaak van het afnemen van het getal karavanen: in het vorige jaar zijn de invallen der Kurden in bijzondere mate talrijk en noodlottig geweest; die woeste horden hebben de grensdorpen geplunderd, de bewoners vermoord, en de gansche provincie met schrik en ontzetting vervuld. De landlieden, wier leven en have bij uitzondering gespaard bleef, hebben toch hun akker niet kunnen bebouwen; door honger gedreven, hebben zij zelven het rooversbedrijf ter hand genomen, en de karavanen, die te zwak waren om zich te verdedigen, overvallen en uitgeplunderd.

Toen wij den eenzamen woesten bergpas doortrokken, voegden zich vijf of zes wel bereden en uitgeruste Perzen bij ons; in plaats van vooruit te rijden, vormden deze ruiters steeds de achterhoede, ons de eer latende, aan het hoofd der karavaan te rijden. Dezen avond hooren wij hen nu elkander geluk wenschen met het gunstige toeval, dat hun veroorloofd had de reis te doen in gezelschap van dappere Faranguis, die zoo zeldzaam door roovers worden aangevallen, want de bandieten kennen de kracht der europeesche wapenen, en weten ook dat de Westerlingen niet gewoon zijn zich te laten uitplunderen, zonder zich te verdedigen. Na ook voor den verderen tocht onze reisgezellen onze bescherming te hebben aangeboden, beginnen wij onze bagage te ontpakken. Met bewondering zien wij, hoe uitmuntend onze reisgenooten zijn uitgerust, hoe hun niets ontbreekt van hetgeen voor zulk eene karavanenreis noodig is; en wij verzuimen de gelegenheid niet, om ons hieromtrent zoo volledig mogelijk op de hoogte te stellen. Intusschen kunnen wij hetgeen ons ontbreekt eerst te Tauris aanschaffen: tot zoo lang moeten wij ons dus maar behelpen.

Groote zakken, van tapijtstof gemaakt en met lederen riemen gesloten, bevatten perzische bedden, bestaande uit een grooten dik gewatteerden deken van gekleurd katoen. Die deken wordt vierdubbel gevouwen; een der uiteinden wordt bij wijze van hoofdkussen opgerold, en het geheel op den grond uitgespreid; dit zeer praktische bed wordt in geheel Perzië gebruikt. In den winter gebruikt men daarbij nog een soort van laken of sprei; maar des zomers is dit geheel onnoodig, want het is ook hier niet de gewoonte, zijn kleeren uit te trekken als men gaat slapen. In diezelfde zakken wordt ook schoon ondergoed geborgen, benevens tapijten, die op de pleisterplaatsen op den grond worden uitgespreid.

In andere kleinere zakken bergt men allerlei huisraad: ketels en pannen, waschkommen en kannen, een samovar om thee te kunnen zetten, alsmede alle mondbehoeften, zooals rijst, brood, vleesch, groenten, suiker, enz., die men wel gedwongen is mede te nemen op eene reis, waarop men, aan de pleisterplaats gekomen, doorgaans niet veel anders vindt dan stroo voor de paarden en een nachtverblijf voor de ruiters.

Dien eersten avond op perzisch grondgebied doorgebracht, deed ik niet veel meer dan met een stillen naijver de uitrusting van onze reisgenooten opnemen; wij moesten ons behelpen met een dunne plaid voor matras, onze reiszakken voor hoofdkussen en een met bont gevoerden deken. Ook onze Bladzijde 40 reiscantine bleek hoogst onvolledig: wij hebben niet genoeg keukengereedschap, en onze nieuwe bedienden, een kok en een hofmeester, beiden in lompen gehuld, beklagen zich dat zij niet de noodige schotels hebben en dus niet, zooals de perzische étiquette dat vordert, de verschillende gerechten tegelijk op tafel kunnen zetten. Ik stel hen zooveel mogelijk gerust, en geef hun de verzekering, dat ik mij te Tauris een geheel volledig eetservies en al het noodige gereedschap zal aanschaffen. Omstreeks tien uren is alles in de karavanserai in rust gedompeld; de lichten worden uitgeblazen, en men ziet niets meer dan de gloeiende vuurhaard, waarlangs zich nu en dan de donkere gestalte beweegt van een man, die half slapende eenige kolen op het vuur werpt.

Een jonge Armeniër.

Een jonge Armeniër.

8 April.—De tsjarvadar bashi (de opperste der muilezeldrijvers) wekt ons met den dageraad, door zijn luid geroep van: “Yah Allah!” De grond is wel hard, en ik ben zeer blij dat het dag is; want mijn geheele lichaam, van het hoofd tot de voeten, is stijf. Weldra zijn wij allen op de been en tot vertrek gereed; de reiszakken van onze tochtgenooten zijn dicht gemaakt; elke muilezeldrijver neemt de vracht op van zijn paard, die met touwen aan het pakzadel is bevestigd; en wij verlaten de karavanserai, eenige muntstukjes achterlatende voor den huisbewaarder, wiens dankbetuigingen en goede wenschen ons nog uit de verte tegenklinken. Deze luide dankbetuigingen verwonderden mij eenigszins, als niet strookende met de gewoonte der Perzen; maar een onzer tochtgenooten van gisteren deelde mij mede, dat de meeste karavanserais, evenals de moskeeën, stichtingen zijn van particuliere liefdadigheid, en in den regel ook door de nakomelingen van den stichter worden onderhouden. Een door hen aangestelde huisbewaarder ontvangt de karavanen, en opent en sluit, 's morgens en 's avonds, de deuren; de reizigers zijn hem geene vergoeding hoegenaamd schuldig, hoe lang zij ook in de karavanserai verblijven, dan alleen voor zoo ver zij persoonlijke diensten van hem mochten verlangen. Hij geniet alleen eene geringe winst op het stroo, het hout en de melk, die hij aan de muilezeldrijvers verkoopt.

Deze karavanserais, wier aantal vroeger langs de groote gemeenschapswegen zeer belangrijk was, waren voor den handel van het grootste gewicht. Doorgaans goed gebouwd, door hooge muren met torens omringd, waren zij niet licht bij verrassing te nemen, en in behoorlijken staat van tegenweer. De vroegere koningen, wien de welvaart van hun volk en de bloei van hun rijk ter harte ging, stichtten eene menigte karavanserais; Shah Abbas liet er, volgens de kronieken, niet minder dan negenhonderd-negen-en-negentig bouwen, en verzekerde daardoor eene spoedige en gemakkelijke gemeenschap tusschen de verschillende deelen van zijn uitgestrekt rijk. De meeste van deze koninklijke karavanserais zijn tegenwoordig niet meer dan ruïnen, die de reizigers geene schuilplaats meer aanbieden, maar daarentegen de vereenigingspunten zijn geworden van roovers en bandieten, die zich daarin nestelen. Aan den ondergang dezer zoo nuttige gebouwen heeft echter niet alleen de tijd schuld: de opvolgers van Shâh Abbas, die niet zijn onbekrompen geest en helder inzicht hadden geërfd, verpachtten de karavanserais aan de meest biedenden, waardoor de pachters gedwongen werden de karavanen zooveel mogelijk geld af te persen. De gevolgen van deze averechtsche politiek bleven niet uit: de handel verminderde van dag tot dag, de koninklijke herbergen stonden ledig en werden eindelijk verlaten voor de particuliere karavanserais, waar de reizigers een goed en zeer goedkoop onderkomen konden vinden.

Derwisj en bedelaar te Maranda. (Blz 12.)

Derwisj en bedelaar te Maranda. (Blz 12 .)

Wij trekken door vruchtbare en goed bebouwde valleien; men legt zich hier van ouds op de veeteelt, bepaaldelijk op de paardenfokkerij toe. Reeds in den tijd van Darius en zijne opvolgers moest deze provincie voor de koninklijke stallen twintigduizend veulens leveren. Boomen ontbreken geheel in dit eentonig landschap, slechts door enkele heuvelreeksen afgewisseld: nergens is een enkele stam, nergens zelfs kreupelhout te zien, dat eenige bescherming tegen de zonnestralen zou kunnen verleenen. Even zeldzaam als het geboomte zijn de gehuchten en alleen staande woningen. Sedert wij ons in Perzië bevinden, heb ik niet anders gezien dan meer of minder belangrijke dorpen en kampementen van nomaden; nergens eene boerewoning of hofstede te midden van velden en akkers. Het noordelijk gedeelte van Azerbeïdsjan ziet er dan ook, ondanks de welbekende vruchtbaarheid van den grond, onbeschrijfelijk doodsch en verlaten uit. De dorpen zelven liggen ver van elkander; en de reiziger Bladzijde 42 mag zich gelukkig rekenen, als hij aan het eind van iedere dagreis een dorp vindt.

9 April.—Marande is een groot vlek met drie- of vierduizend inwoners; het is het oude Mandagarana van Ptolemaeus. Het stadje ligt aan den oever eener aardige rivier, in wier midden zilveren populieren en donkergroene wilgen welig groeien; het water, in een aantal beekjes gesplitst, stroomt met snel verval midden door de voornaamste straat. De huizen hebben slechts eene verdieping; zij zijn van in de zon gedroogde tichelsteenen gebouwd en hebben platte daken, door eene borstwering omgeven. Eene zware buitendeur geeft toegang tot de woning, die aan de straatzijde geen vensters heeft: de kamers ontvangen allen haar licht van de binnenplaats. Sommige aanzienlijke huizen hebben echter aan de rivierzijde een groot vierkant venster, van houten traliewerk voorzien, waardoor de vrouwen naar buiten kunnen kijken, zonder zelven gezien te worden.

Volgens de armenische traditie zouden de velden van Marande met die van Erivan op de onderscheiding aanspraak mogen maken, van het eerst na den zondvloed weder bewoond te zijn geworden. De traditie verhaalt zelfs, dat de aartsvader Noach, toen hij eindelijk, oud en des levens zat, den adem uitblies, te Marande werd begraven.

De karavanserai binnentredende, loop ik bijna een ouden bedelaar tegen het lijf: zijn van groeven en rimpels doorploegd gelaat en zijn sneeuwwitte baard getuigen, dat hij lange jaren op deze aarde heeft rondgewandeld. Zijne kleeding is bij uitstek schilderachtig; op het hoofd draagt hij een hoogen papash in den vorm van een suikerbrood; in betere dagen was hij gehuld in twee koledjas (eene soort van lange jassen of kaftans), de eene blauw, de andere rood. Maar tegenwoordig is het bovenkleed zoo gescheurd en het andere zoo versleten en uitgerafeld, dat de roode lappen heenkijken door de gaten in het blauwe kleed, en beiden een geheel vormen, waarvan het op het eerste gezicht niet gemakkelijk is de ware kleur te onderkennen. Maar hoe goed kleeden hem die pittoreske lompen, en hoe uitmuntend past die veelvervige rok bij het door ouderdom bijna eerwaardige voorkomen van dien grijzen bandiet!

Onze tegenwoordige herberg is van vrij wat beter gehalte dan die, waarin wij den vorigen nacht hebben doorgebracht. De binnenplaats is zeer ruim, en wij zijn gehuisvest in eene kamer met wit gepleisterde muren, voorzien van vensters, die met geolied papier zijn beplakt; een kleine schoorsteen, waarbij wij ons warmen kunnen, behoort niet tot de minste geriefelijkheden van dit vertrek. In den hoek bevindt zich eene deur, die naar eene smalle trap geleidt; ik bestijg die en kom op het platte dak, van waar ik gemakkelijk in de naburige woningen een kijkje kan nemen.—Te midden van eene binnenplaats staan eenige vrouwen met den heer des huizes te praten; niet vermoedende dat zij bespied worden, laten zij haar gelaat onbedekt; eene dienstbode, op den grond neergeknield, kneedt van koemest, gehakt stroo en aarde het leem, waarmede de breuken en scheuren in de muren worden hersteld.

De bazar, die van allerlei waren goed voorzien is, bevindt zich in de onmiddellijke nabijheid van onze karavanserai. De levensmiddelen zijn er zoo goedkoop, dat onze tsjarvadars aan de verzoeking om een feestje aan te leggen, geen weerstand kunnen bieden. Een hunner, de redenaar van den troep, vraagt of hij ons een verzoek mag doen; dit toegestaan zijnde, verlangt hij uit naam van allen, twee tomans (eene perzische munt), om daarvoor een schaap en rijst te koopen, ten einde zich tot Tauris te kunnen voeden. De goede raadgevingen van den heer Ovnatamof komen mij te binnen; ik begin dan ook met te weigeren, en vraag vervolgens aan den spreker, waar het geld gebleven was, dat zij te Djoelfa ontvangen hadden.

“Dat moesten wij immers aan onze vrouwen en kinderen laten?” hervat de brave man.

Dit antwoord treft mij, en ik haal mijn echtgenoot over om de twee tomans uit te betalen, noodig voor den aankoop van het schaap.

10 April.—Wij hadden al spoedig berouw over onze goedhartigheid: heden morgen zijn al onze tsjarvadars stomdronken!—Halverwege onzen tocht maken wij een halt van ettelijke uren bij de ruïnen van een der negenhonderd-negen-en-negentig karavanseraïs, waarvan de stichting aan Shâh-Abbas wordt toegeschreven. Het gebouw is vierkant; hare uit fraaien rooden steen opgetrokken, van sterke torens voorziene muren maakten de karavanserai tot eene vesting, die bij vijandelijke invallen en strooptochten eene veilige schuilplaats bood. De half in puin gevallen poort prijkt met een fraai mozaïek van blauwe tegels en rooskleurige baksteenen. Ook deze karavanserai is gedurende langen tijd een waar rooversnest geweest, evenals zoovele anderen; onze tsjarvadars aarzelden en beefden als een riet, toen wij het bevel gaven, met de karavaan hier stil te houden, ten einde eene afbeelding van de karavanserai te maken.

Toen wij weder op weg waren, kwam een der gidsen naar mij toe en zeide op vertrouwelijken toon:

“Eene maand geleden zouden wij op deze vervloekte plek zijn uitgeplunderd geworden. Tegenwoordig zijn er minder roovers, omdat de prins, gouverneur dezer provincie, den prefect van policie te Tauris veertig slagen op de voetzolen heeft doen toedienen.

—Maar welke betrekking kan er dan bestaan tusschen het hoofd der policie en de bandieten? vroeg ik hem. Ik kan toch niet onderstellen dat een zoo hoog geplaatst ambtenaar, die voor de openbare veiligheid moet zorgen, tevens rooverhoofdman zal zijn.

—Gij vergist u. Bandieten en magistraatspersonen leven, ten onzen koste, in zeer goede onderlinge verstandhouding, antwoordde hij; maar sedert zijne laatste tuchtiging doet de prefect van policie zijn best om de rooverij tegen te gaan.

—Hoe kan hij dat doen, nadat hij zijn gezag verloren heeft?

—Maar zijn gezag is onveranderd gebleven, herneemt de spreker, niet zonder verbazing; eenige dagen nadat hij de welverdiende strafoefening had Bladzijde 43 ondergaan, zond de prins, die verder geen reden had om boos op hem te zijn, hem een khalat of eerekleed, als vergoeding voor de geleden pijn; en nu onlangs heeft hij hem in zijn ambt hersteld.

—Maar dat is niet mogelijk: de gouverneur kan toch zijn vertrouwen niet schenken aan iemand, die publiek geschandvlekt is.

—Maar de bastonnade is geene schande, mijn jonge meester. En wie zou ook beter de rooverij kunnen tegengaan en beteugelen, dan de prefect? Hij heeft in persoonlijke betrekking gestaan met de bandieten, en weet aan welke straf hij zich blootstelt, als hij te veel toegevendheid jegens hen gebruikt. Zoo het Gode behaagt, zullen wij dan ook nu zonder gevaar of hinder te Tauris komen; zoo niet, zouden de voeten van Zijne Excellencie het moeten ontgelden.”

Na eene lange en vrij vermoeiende dagreis bereikten wij des avonds Sofia; den volgenden morgen van hier vertrekkende, kunnen wij nog in den voormiddag Tauris, de hoofdstad van Azerbeïdsjan, bereiken.

III

12 April.—Toen wij gisteren aan de pleisterplaats kwamen, lieten wij ons, uitgeput van vermoeidheid, neervallen op een tapijt, dat in allerijl in eene der kamers van de karavanserai was uitgespreid. Sedert langen tijd had ik niet te paard gereden, en die rit van tien uren, stapvoets, had mij zoo uitermate vermoeid, dat ik bijna niet meer wist waar ik was of wat ik deed, en zelfs de geuren van pilau en kiëhbab mij onverschillig lieten. Dezen morgen gevoel ik mij veel beter: de eetlust is weergekeerd, en bij een flauw vuurtje gezeten, verslinden wij met ons beiden wat de gulzigheid der bedienden heeft overgelaten. Sedert ons vertrek van Djoelfa zijn wij ruim vijfhonderd el gestegen; de lente heeft op deze hooge bergvlakte haar invloed nog niet doen gevoelen. De lucht is zwaar bewolkt en ziet er dreigend genoeg uit: maar wij kunnen ons daardoor niet laten ophouden. De sneeuw, door een scherpen oostenwind voortgedreven, jaagt ons in het gezicht en overdekt ons met haar dichte vlokken. Toen de sneeuwjacht een weinig bedaarde en wij een weinig voor ons uit konden zien, bespeur ik aan onze voeten eene reeks van reusachtige molshoopen, die van den voet des bergs, welken wij zoo juist bestegen hebben, uitgaan en naar de vlakte afdalen. Reeds na ons vertrek uit Djoelfa was mijne aandacht getrokken geworden door diepe cirkelvormige kuilen langs den weg. Inlichtingen bij onze tsjarvadars ingewonnen, brachten mij op de hoogte.

De hooge bergvlakten van Perzië zijn van nature droog en onvruchtbaar; om ze voor bebouwing geschikt te maken, moeten de inwoners, in de nabijheid der bergketenen, onderaardsche sprengen opsporen, en het water door middel van lange uitgegraven galerijen of tunnels naar de hooge gronden voeren. Deze waterleidingen zijn niet gemetseld; de helling wordt met groote nauwkeurigheid berekend en bepaald; hare lengte bedraagt somtijds dertig tot veertig kilometers, en hare diepte, bij het punt van uitgang, ruim honderd el.

De welvaart, men mag bijna zeggen het leven van Perzië, hangt aan het aantal en het behoorlijk onderhoud van deze onderaardsche galerijen. De aanleg van eene nieuwe waterleiding maakt het mogelijk, eene zekere uitgestrektheid gronds in kultuur te brengen, en te midden der nieuw ontgonnen velden verrijst al spoedig een dorp. Raakt de waterleiding in verval, dan wordt de van water beroofde vlakte al ras een woestijn. Hoe slordig de Perzen ook mogen zijn, en hoe weinig zij zich in het algemeen bekommeren om de instandhouding van werken van openbaar nut, voor het behoorlijk onderhoud van hunne waterleidingen ontzien zij geene moeite.

Een blik op de geologische gesteldheid van den bodem overtuigt ons van de noodzakelijkheid dezer reusachtige werken. Perzië is een tafelland, rondom door bergen, waarvan sommigen eene aanzienlijke hoogte bereiken, ingesloten; de hoogvlakte, die zeer ongelijk van hoogte is en in het midden tot driehonderd el boven de zee daalt, wordt bovendien door enkele berg- en heuvelreeksen, meestal in de richting van het zuidoosten naar het noordwesten loopende, doorsneden. De geaardheid van den bodem en talrijke zoutvelden bewijzen dat in een vroeger tijdperk deze gansche terrasvormige vlakte met water was overdekt. Uit die zee verhieven zich de bergketenen en heuvelreeksen, die nu nog het tafelland begrenzen en doorsnijden. De steile hellingen en afgebrokkelde toppen dier bergen zijn geheel van aarde, en dus ook van boomen en plantengroei ontbloot; het regenwater stroomt alzoo ongehinderd naar beneden, dringt door den grond en verzamelt zich in uitgestrekte onderaardsche kommen en valleien, die zich ver en breed onder den bodem uitstrekken. De eerste bewoners van het land zagen zich genoodzaakt, deze onderaardsche wateren te gaan opsporen, ten einde de bebouwing van hun nieuw vaderland mogelijk te maken. Volgens Strabo zouden de eerste waterleidingen zijn aangelegd door de mythische koningin Semiramis. Polybius verhaalt dat Ecbatana gedrenkt werd door onderaardsche galerijen van buitengewone lengte, en van zoo oude dagteekening, dat de Perzen zelven niet den oorsprong dezer waterleidingen onbekend waren. Deze werken waren uitgevoerd op last van de eerste medische koningen; de werklieden, die deze galerijen hadden gegraven, genoten gedurende vijf geslachten de opbrengst van de aldus besproeide landen.

Tegenwoordig zijn deze waterleidingen voor het meerendeel privaat eigendom en worden voor zeer hooge prijzen verpacht; sommigen, in den omtrek van Teheran, vertegenwoordigen eene waarde van twee tot drie millioen en leveren jaarlijks een onzuiver inkomen op van omstreeks vierhonderdduizend francs. Om den aanleg en het onderhoud der waterleidingen gemakkelijker te maken, worden zij door middel van putten of kuilen, op onderlinge afstanden van twintig tot dertig el gegraven, met den bovengrond in gemeenschap gebracht. De uit deze putten afkomstige specie, die aan den rand Bladzijde 44 wordt opgestapeld, vormt die reeksen van aardhoopen, die zoo zeer mijne nieuwsgierigheid hadden geprikkeld.

De oostenwind, die nog altijd even fel blaast, jaagt eindelijk de wolken uit elkander: de horizon wordt langzamerhand helder, en de zon schiet bleeke stralen over de wijde vlakte. Eensklaps schemeren minarets door den nevel; straks schitteren de blauw porseleinen tegels der koepels in het zonnelicht; en voor onze verraste blikken onthult zich Tauris, schilderachtig gelegen langs den oever eener rivier. Door de koude voortgedreven, heeft de karavaan meer spoed gemaakt, dan ik had durven verwachten. Reeds kunnen wij duidelijk de brug over de rivier en de eerste huizen der voorstad onderscheiden, toen onze lieden eensklaps stilstaan, een muilezel ontladen, kleine tapijten op den grond uitspreiden, en na zich met het gelaat naar Mekka gewend te hebben, rustig hun gebed beginnen op te zeggen. Deze aanval van godsdienstigheid is mij te onverklaarbaarder, omdat onze vrome muzelmannen tot dusver hunne godsdienstplichten zeer slecht hadden waargenomen. Weldra werd het mij duidelijk waarom de karavaan had moeten ophouden. Bij den opgang der brug stond een derwisj, die, door enkele toehoorders omringd, de heldendaden van Roestem verhaalde. De man maakte een alleszins gunstigen indruk; hij is rijzig van gestalte, zijne gebaren zijn vol majesteit en zijne pantomine is zoo sprekend en duidelijk, dat ook zij, die zijn turksch dialekt niet verstaan, toch zonder moeite den loop van zijn verhaal kunnen volgen. Zulk een voordracht, waarop de stedelingen weinig acht slaan, heeft eene onweerstaanbare aantrekkelijkheid voor de buitenlui; geen hunner, die niet blijft stilstaan, om door deze rondzwervende barden de groote daden te hooren verhalen der helden in hun strijd tegen de booze geesten en de toovenaars. Eindelijk staan de tsjarvadars weer op, en noodigen ons uit, dadelijk weer te paard te stijgen.

Een steenen brug brengt ons aan de overzijde der rivier, waar eene lange laan begint, door moestuinen en boomgaarden omzoomd. De deuren, die toegang geven tot deze tuinen, verdienen wel eene bijzondere vermelding: zij bestaan uit groote rechtopstaande zerken, die op twee harren draaien, in den dorpel en in de bovenpost bevestigd. De sluiting is niet minder merkwaardig: men bereikt het slot door middel van een gat in den steen; een lange houten sleutel dient om de klink op te lichten. Deze zeer primitieve en toch zeer soliede sluiting zou volkomen zijn, als er niet zulk een echt oostersch geduld toe noodig was om het slot te openen. De eigenaar van den tuin moet minstens een kwartier lang zijn sleutel in alle richtingen draaien, eer hij het slot kan openen; het gebeurt zelfs wel, dat hij in het eind zijn geduld verliest, en in vredesnaam maar over den muur klimt.

Talrijke karavanen ontmoeten elkander aan den ingang van Tauris; de voorsteden wemelen van bedelaars, uitgemergelde, afzichtelijke figuren, bij hoopen nevens den weg neergehurkt. Arme, halfnaakte kinderen roepen luid om eene aalmoes en grijpen zelfs met wanhopend gebaar de teugels onzer paarden, om ons eene gave als af te dwingen. Wij geven wat wij kunnen, en rijden dan zoo snel mogelijk voort, om van dit jammerlijk schouwspel bevrijd te geraken. Na een rit van omstreeks een uur door een doolhof van smalle en bochtige straten, komen wij eindelijk aan de armenische of christelijke wijk, in wier midden het fransche consulaat ligt, bewaakt door een troep havelooze soldaten. Daar vinden wij weder tafels, stoelen, bedden, waschkuipen: gedurende eenige dagen zullen wij weder naar europeeschen trant kunnen leven.

14 April.—Na Teheran is Tauris de volkrijkste stad van Perzië; in uitgestrektheid doet zij slechts voor Ispahan onder. Volgens Hamdoella Kaswini, werd de stad in 791 gesticht door de sultane Zobeïde, echtgenoot van den khalief Haroen al-Rashid, ter eere van een geneesheer, die haar van eene gevaarlijke ziekte genezen had. In de tiende eeuw werd Tauris door Soliman belegerd; de stad behaagde den overwinnaar zoo zeer, dat hij ten haren behoeve van zijn soldaten het recht afkocht van driedaagsche plundering, dat op alle met storm genomen steden werd toegepast.

Sedert dien tijd behoorde de hoofdstad van Azerbeïdsjan achtervolgens aan de Abassiden, aan de Seldsjukken, aan de Turken, aan de Perzen, aan de Russen. Bij den vrede van 1828 werd zij door Rusland aan Perzië terug gegeven, dat haar sedert behouden heeft. De stad heeft bij herhaling te lijden gehad van aardbevingen, die in den omtrek van het Araratgebergte gansch niet zeldzaam zijn. In 1726 verloor zij zeventigduizend inwoners, en in 1780 omstreeks veertigduizend. In 1831 werd zij geteisterd door de cholera; en in den laatsten tijd had zij te lijden door de invallen der Kurden, wier verwoestingen een nijpenden hongersnood ten gevolge hadden.

Alvorens de stad te bezoeken, moeten wij onze opwachting maken bij den gouverneur der provincie, wiens taak het in de eerste plaats is, de vreemdelingen te beschermen.

Het bestuur over de provincie Azerbeïdsjan, waarvan Tauris of Tebriz de hoofdstad is, komt van rechtswege toe aan den perzischen kroonprins. De erfgenaam van den troon in Perzië is echter niet altijd de oudste zoon van den Shâh, want het recht van erfopvolging komt uitsluitend toe aan de zonen, geboren uit prinsessen, behoorende tot het geslacht van Kadjar. De oudste zoon van Nasr ed-Din is gesproten uit eene moeder van lage geboorte; wordt aan den regel vastgehouden, dan kan hij, ondanks zijne verstandelijke ontwikkeling en zijne administratieve bekwaamheid, geen aanspraak maken op den troon, niettegenstaande hij zijn jongeren broeder in geestesgaven ver overtreft en zich jegens den staat zeer verdienstelijk heeft gemaakt.

De moesjteïd en zijne vicarissen.

De moesjteïd en zijne vicarissen.

De valyat, de erfgenaam van den troon, is de tweede zoon des konings. Zijn onderwijzer, Mirza Nizam, een gewezen kweekeling van de Polytechnische-school te Parijs, regelde de opvoeding van den jongen prins met verstand en overleg. Hij verloor echter daarbij de nationale eigenaardigheden te veel uit het oog: de mohammedaansche geestelijkheid Bladzijde 46 van Tauris beklaagde zich bij den Shâh, dat de prins, in strijd met de geboden van den Korân, europeesche kleederen droeg. De gouverneur werd ontslagen en de opvoeding van den jongen prins aan andere handen toevertrouwd. De goedhartige, maar zwakke valyat kwam nu geheel onder den invloed van de mollahs en van zijne moeder, eene dweepzieke mohammedaansche. Deze paleisrevolutie heeft hare gevolgen gehad: de prins verloor alle gezag en werd zelfs door zijne bedienden op de meest schaamtelooze wijze bedrogen en bestolen. Eindelijk heeft de Shâh, onderricht van den verwarden toestand, zijn zoon naar Teheran terug geroepen, waar hij zeer afgezonderd leeft, omringd door priesters en derwîsjen. Ten einde de provincie Azerbeïdsjan te zuiveren van de roovers en bandieten, wier aantal onder het zwakke, weifelende bestuur van den valyat buitengewoon was toegenomen, heeft de koning het bestuur over dit gewest voorloopig opgedragen aan zijn oom, die ook de orde in de administratie moet herstellen. De nieuwe gouverneur, die eerst voor ongeveer drie weken is aangekomen, heeft reeds menige bastonnade laten toedienen; verscheidene handen, en ook hoofden laten af houwen; onze tsjarvadars verzekerden ons dan ook, dat het weder veilig begon te worden in het land, dat nog onlangs zoo hoogst onveilig en gevaarlijk te bereizen was, en ook in de stad zelve, waar elken nacht ettelijke moorden werden gepleegd.

Onze consul, de heer Bernay, volkomen vertrouwd met de regelen der perzische étiquette, heeft Zijne Excellentie kennis gegeven van onze aankomst te Tauris, en overeenkomstig het perzisch gebruik, laten vragen, op welken dag en welk uur hij met mijn echtgenoot aan het paleis zou mogen verschijnen. De gewoonte brengt mede, dat aan de bezoekers een collation wordt aangeboden, overeenkomstig hun rang: van daar dat het noodig is, eenigen tijd vooruit dag en uur der receptie te bepalen. Ook de Europeanen houden zich aan dezen regel.

Na het advies te hebben ingewonnen van zijn waarzegger en den officieelen kalender der goede en kwade dagen te hebben geraadpleegd, zond de gouverneur een zeer beleefd antwoord op het verzoek van den consul.

Na het ontbijt stegen alzoo de consul en mijn echtgenoot te paard, om zich naar het paleis te begeven, voorafgegaan door een talrijken drom van soldaten met geweren en bedienden met stokken gewapend, die voor den stoet een weg moesten banen door de nauwe en drukke straten van den bazar.—De gouverneur was zeer vriendelijk; op het collation, hoofdzakelijk uit zeer gesuikerde gebakjes bestaande, volgde koffie en thee, die door een aantal bedienden werden gepresenteerd; daarop gingen de brandende kalyans van hand tot hand, te beginnen bij den gouverneur en zijne omgeving, om te eindigen bij de schare, die voor de deuren en vensters van de zaal stond saamgedrongen om getuige te zijn van de receptie.

Bij de voorname staatsambtenaren is de biroen of het vertrek voor de mannen geheel gescheiden van de anderoen , die bepaaldelijk voor de vrouwen is bestemd; het eerstgenoemde gedeelte der woning is in zekeren zin publiek domein en staat voor iedereen open. De armste schooier treedt zonder schroom of aarzeling het paleis van den gouverneur eener provincie binnen; hij verschijnt in het voorhuis, groet de aanwezigen, gaat op zijn hurken zitten na zijne knieën met de panden van zijn kleed bedekt te hebben, vouwt de handen samen, zwijgt of praat al naar de gelegenheid zich voordoet, gebruikt thee of koffie wanneer die hem wordt aangeboden, en gaat weer heen, zonder dat iemand er aan denkt, hem te ondervragen. Het publiek stroomt dan ook regelmatig naar de binnenplaatsen der paleizen, overtuigd dat het daar steeds iets vinden zal, zijner aandacht en belangstelling waardig. Nu eens zijn het de laatste geurige rookwolken uit een kalyan, die ook de meest havelooze straatjongen vrijelijk mag inademen; dan weder wordt er een kop koffie buit gemaakt, of kan men de bastonnade zien toedienen, zoowel aan den onhandigen dief, die gisteren in den bazar op heeter daad werd betrapt, als aan den generaal, dien men een paar dagen later de parade zal zien kommandeeren. Dan zijn er nog bijzondere plechtigheden: het uitdeelen der geschenken van den Noe-roez (nieuwjaarsdag); de receptie van een aanzienlijken Farangui (Frank, Europeaan); het afsnijden van den neus en de ooren van een of anderen bandiet, die met de wapens in de hand werd gegrepen. Het bijwonen van eene terechtstelling is een feest voor den Oosterling;—trouwens in het Westen toont het publiek zich van een dergelijk schouwspel evenmin afkeerig.

Ieder aanzienlijke is hier steeds omringd door een talrijken drom van lieden, die misschien het best met de cliënten der romeinsche patriciërs kunnen vergeleken worden. Dit maakt dat ook de hoogst geplaatsten zeer gemakkelijk te naderen zijn: zonder eenige formaliteit wordt men bij de gouverneurs en ministers toegelaten. Zelfs de koning is volstrekt niet ongenaakbaar: bijna iedereen kan bij hem recht of bescherming komen vragen, hem zijne hulde aanbieden, en uit zijn mond woorden der wijsheid opvangen. Deze gemakkelijke omgang met beschaafde en welopgevoede, of door 's konings gunst tot hoogen rang verheven mannen draagt er niet weinig toe bij, om zelfs aan lieden uit de geringe klasse die gemakkelijkheid van manieren, dien beschaafden toon, die natuurlijke waardigheid en distinctie te geven, die niet kan nalaten de verwondering van Westerlingen op te wekken, en waardoor de lagere standen in het Oosten zich zoo gunstig onderscheiden van de heffe des volks in onze zoogenoemd meer beschaafde landen. Dank zij deze deels aangeboren, deels aangeleerde distinctie, zijn de Perzen in den omgang alleraangenaamst en zoo voorkomend mogelijk.... totdat ge iets met hen te verhandelen hebt, waarbij hun eigenbelang betrokken is. Dan vertoont zich eensklaps hun bedriegelijke sluwe aard, hunne gierige winzucht; dan verandert de gentleman van zoo even in een inhaligen, listigen, schacherenden koopman, en voelt ge uwe achting en genegenheid voor hen nog sneller bekoelen, dan zij die door hun beminnelijkheid en geestig vernuft hadden verworven. Bladzijde 47

IV

16 April.—Wij hebben heden een bezoek afgelegd bij de weinige Europeanen, die door het noodlot gedwongen zijn, in Tauris verblijf te houden.

Indien men in Perzië, even als in Amerika, tentoonstellingen hield van zwaarlijvige lieden, dan zou buiten eenigen twijfel de eerste prijs met algemeene stemmen worden toegekend aan den turkschen consul. Zelden zag ik zulk een wandelende vetklomp in menschelijke gedaante. Zijne buitengewone corpulentie verhindert den effendi, op oostersche manier, dat wil zeggen met de beenen onder het lijf gevouwen, op kussens neergehurkt, te eten. Wordt hij ergens ter maaltijd genoodigd, dan zendt hij vooraf eene diep uitgeholde tafel, waaraan hij zich neerzet, en waarin zijn majestueuse buik juist past. Spotvogels beweren dat er tot dusver nog geen paard is gevonden, dat hem zonder rusten naar eene aangewezen plaats dragen kan; anderen houden staande, dat Zijne Excellentie zich van tijd tot tijd voor een grooten spiegel plaatst, om zich te vergewissen dat hij zijne voeten, die hij sinds lang uit het oog heeft verloren, nog bezit.

In het vorige jaar was diezelfde consul de held van een schitterend avontuur, waarmede men zich nog in de bazars van Tauris vermaakt. Hij had zich naar Constantinopel willen begeven, en wel over Trebizonde, welke weg in den winter gemakkelijker is dan die over den Kaukasus. Vergeefs hadden zijne collega's getracht, hem van dit voornemen terug te brengen, en hem gewezen op de gevaren van eene reis door Kurdistan.

“De Kurden, had hij geantwoord, zijn turksche onderdanen en zullen zich wel wachten, de hand te slaan aan den vertegenwoordiger van den beheerscher der geloovigen.”

De dappere consul, die zich door geene dreigende gevaren wou laten terughouden, vertrok, gevolgd door een veertigtal welgewapende bedienden, op prachtige paarden gezeten, die voor de dienst van het serail waren bestemd. Nauwelijks had het reisgezelschap de perzische grenzen overschreden, of de kleine karavaan werd door een dozijn bandieten overvallen; aan weerstand werd niet gedacht, en de Kurden maakten zich meester van de paarden en bagages, de wapenen en de kleederen der reizigers, die zij van alles beroofden. Maar toen zij op het punt stonden, Zijne Excellencie van zijn laatste kleedingstuk te ontdoen, schrikten zij zoo van de onmetelijke massa, die zich aan hunne blikken vertoonde, dat zij zich haastig uit de voeten maakten....... De effendi hield zich goed.

“Ik had het wel aan mijne collega's gezegd, zoo sprak hij, dat de majesteit van den vertegenwoordiger van den Padishah ook de stoutmoedigsten zou verschrikken en op de vlucht drijven.”

Wij maakten ook onze opwachting aan de consuls van Rusland en Engeland. De echtgenoote van dezen laatste gewaagt met veel geestdrift van de bekoorlijkheden, die het leven te Tauris voor eene europeesche dame oplevert. In het bekrompen armenische kwartier opgesloten, kan zij zich met ongesluierd gelaat niet in de muzelmansche stad vertoonen, zonder aanstonds door eene nieuwsgierige menigte omringd te worden, die haar met verbaasde blikken aangaapt. Het eenige middel om niet opgemerkt te worden en ongehinderd te komen en te gaan, is het aannemen van de oostersche, mohammedaansche kleederdracht: maar eene europeesche vrouw kan daartoe niet licht besluiten.

17 April.—De stad heeft weinig oude monumenten, maar die weinigen zijn ten volle de aandacht waard. Het allermerkwaardigste van deze monumenten is buiten kijf de Blauwe moskee, in de vijftiende eeuw gebouwd, onder de regeering van Djehan-Shâh uit de mongoolsche dynastie, die van 1393 tot 1505 over Perzië heerschte.

Dit schoone gebouw verdient wel de bewondering, waarmede de Perzen daarvan spreken, niet alleen om de algemeene ordonnantie en de indrukwekkende majesteit van den voorgevel, maar vooral ook om de smaakvolle sierlijkheid der vormen, en de heerlijke bekleeding met een prachtig mozaïek van fijne gekleurde porseleinen tegels. Ongelukkig zijn de koepels, ten gevolge van eene aarbeving, bijna geheel ingestort, in hun val de gespleten muren mede slepende en de binnenplaatsen met hoopen puin en scherven bedekkende. De inwoners van Tauris hebben ongehinderd van deze kostbare materialen gebruik gemaakt voor den bouw hunner woningen. Niemand deed iets om dit vernielingswerk te stuiten, want de moskee was door de Sonniten gebouwd, en de sjîitische Perzen zagen met vreugde den ondergang van een heiligdom, dat hen aan de heerschappij der gehate ketters herinnerde. Trouwens de haat tusschen deze beide groote afdeelingen der muzelmansche wereld is wederkeerig. “Het is verdienstelijker één sjîitischen Pers, dan zeventig Christenen te dooden,” zeggen van hun kant de orthodoxe sonnitische ulema's.

Voor de moskee bevond zich een ruim voorplein, door zuilengangen omringd, en in het midden versierd met eene fontein voor de voorgeschreven wasschingen. Van dit alles is tegenwoordig niets meer over; de ruimte van den voormaligen voorhof is door huizen bezet, en langs den voet der trappen, die naar de hoofdpoort geleidden, loopt een karavanenweg. Op het verhoogde terras verrijst een groote boog, omlijst door een breeden band van blauw porseleinen tegels.

De binnenzijden van deze portiek prijken met heerlijke mozaïeken van porselein, zoo zuiver bewerkt en zoo uitnemend saamgevoegd, dat zij één groote tegel of plaat schijnen te zijn. Het mozaïek verbeeldt kransen en bloemslingers en wijkt ten eenemale af van de ingewikkelde geometrische figuren, die zoo kenmerkend zijn voor de seldsjuksche en mongoolsche kunst. Verwonderlijk is ook de harmonie tusschen de licht-blauwe, donker-groene, bruin-gele en zwarte tinten der teekening en het donker-blauw van den grond, waarvan zij de eentonigheid breken, zonder daardoor schade te doen aan dien eigenaardigen kleurengloed, waaraan de moskee haar naam van de blauwe dankt.

Eene vrij lage deur, in den binnengevel van de portiek aangebracht, geeft toegang tot het bedehuis, bestaande uit twee ruime zalen, weleer met Bladzijde 48 koepels gedekt en door galerijen omringd. De eerste is versierd met mozaïeken van verschillende kleur, die door hun stijl aan de mozaïeken van de poort herinneren. De tweede zaal, waarin zich de mihrab bevindt, is bekleed met blauw porseleinen platen, in den vorm van kleine zeshoeken. Het donkerblauw email, met gouden arabesken bezaaid, komt heerlijk uit tegen het ivoorblank der lambrizeringen van geaderd agaat, aan den bovenrand versierd met eene groote inscriptie in arabische letters, doorvlochten met fijne kransen van bloemen en bladeren. Deze prachtige platen van agaatsteen, uit de steengroeven nabij het meer Oermiah afkomstig, zijn nog heden ten dage volkomen gaaf, dank zij hun buitengewone hardheid en hun gewicht, waardoor zij tegen moedwillige schennis werden beveiligd.

Tsjarvadars.

Tsjarvadars.

Dit gedeelte van het gebouw maakt, niettegenstaande de rijke pracht der versiering, een ernstigen en statigen indruk, geheel passende bij de verheven bestemming van het heiligdom.

Rondom de moskee strekt zich, tot aan den buitenmuur, eene sonnitische begraafplaats uit, die reeds sedert lang verlaten werd.

18 April.—Wij hebben gisteren het middagmaal gebruikt met den kanselier van het fransche consulaat, den heer Audibert, en zeer gaarne van zijn vriendelijk aanbod gebruik gemaakt om ons door de bazars en de voorsteden rond te leiden; heden morgen komt hij ons afhalen om ons naar de citadel te brengen.

De Blauwe-moskee te Tauris.

De Blauwe-moskee te Tauris.

Dit zware, massieve gebouw, vijf-en-twintig ellen hoog, dat bij het naderen van Tauris reeds van verre in het oog valt, verrijst in het midden van eene ruime esplanade, omgeven door een veelhoekigen wal, met torens en bolwerken voorzien en door breede en diepe grachten omringd, die tegenwoordig Bladzijde 50 half met puin gevuld zijn. De citadel zelve is niet veel meer dan eene ruïne; rondom den steenen reus groepeeren zich militaire gebouwen uit later tijd, zooals eene kazerne voor het garnizoen van Tauris en eene geschutgieterij, waarin niet gewerkt wordt. Het platte dak, dat men langs een bouwvallige trap bereikt, is overdekt door twee loggia's, bestemd voor de wachters, die bij het uitbreken van brand alarm moeten maken.

Van deze hoogte heeft men een zeer schoon uitzicht. De reeds groene velden strekken zich uit, zoover de blik reikt, tot aan de eerste uitloopers der hooge, met sneeuw bedekte bergen; aan onze voeten schuilen de leemen woningen der stad weg onder de witte en rooskleurige bloesems der vruchtboomen; slechts de koepels der bazars, der karavanseraïs en moskeeën steken boven het wazige jonge groen uit. In de verte bespeur ik een uitgestrekten tumulus, door een paar dorpjes omgeven. De kanselier verhaalde mij, dat dit de ruïne was van de moskee van Gazan-Khan, die midden in het oude Tauris stond. Sedert zeshonderd jaar heeft de stad zich meer dan twaalf kilometers verder verplaatst; voortdurend nadert zij steeds dichter tot de rivier.

Het schromelijk verval der half verlaten voorsteden, de tumuli, de verlaten kerkhoven, zijn als het ware zoovele mijlpalen, die de opvolgende verplaatsing van Tauris aanwijzen.

Deze opschuivingen zijn eene eigenaardigheid van vele oostersche steden en een noodzakelijk gevolg van de zeden des lands: de wet, die de vrouwen verbiedt, zich ongesluierd in het openbaar te vertoonen en haar ook tehuis een afzonderlijk verblijf aanwijst, noodzaakt de muzelmannen tot het bouwen van zeer uitgestrekte woningen, waarvan de kamers op ruime binnenplaatsen uitkomen, en binnen wier omwalling men dikwijls ook nog groote tuinen vindt, waar de vrouwen en dochters ongestoord kunnen wandelen en de versche lucht inademen. Daar dit alles zeer veel ruimte eischt, blijft er voor de eigenlijke woning niet veel over: zij bevat dan ook doorgaans niet meer kamers dan voor één huisgezin volstrekt noodig zijn. Niets is meer onbestaanbaar met de oostersche zeden dan onze moderne kazernen van vier, vijf verdiepingen, waarin een aantal gezinnen naast elkander ingekwartierd zijn: wonen, kan men dit samenhokken ter nauwernood meer noemen. Hier woont ieder, bijna zelfs de armste, in zijn eigen huis. Als de zonen van het gezin huwen, verlaten zij de ouderlijke woning en laten zich een nieuw huis bouwen, veelal in eene nieuwerwetsche wijk; bij den dood der ouders verhuren zij, als zij kunnen, het oude huis; gelukt dit niet, dan wordt het houtwerk weggenomen, zoodat alleen de leemen muren overblijven, die, aan hun lot overgelaten, weldra ineenzakken en wegbrokkelen. Langzamerhand worden de aldus verlaten wijken weer tot bouwland gemaakt, terwijl nieuwe voorsteden de plaats innemen van vroegere akkers en tuinen.

Op onzen terugweg naar het consulaat komen wij langs een aantal ijskelders, waar gedurende het koude jaargetijde het ijs verzameld en bewaard wordt, dat 's zomers in de bazars te koop wordt geboden.

Om het noodige ijs te verkrijgen, wendt men een zeer eenvoudig en goedkoop middel aan. Des avonds leidt men het water van eene naburige beek naar een op het noorden gelegen vijver, die door een leemen muur tegen den zuidenwind gedekt is. Dat water bevriest des nachts; 's morgens wordt het ijs stuk geslagen en naar overwelfde kelders gebracht, waar het tot het einde van den zomer goed blijft. Hoewel dit ijs zeer goedkoop is, brengt iedere kelder aan den eigenaar jaarlijks tusschen de honderd en honderd-twintig tomans op (een toman staat ongeveer gelijk met negen en een halve franc.)

Wij komen nu op nieuw in den bazar, die bijna verlaten is; de laatste kooplieden bergen de uitgestalde waren weg en sluiten hun winkel. Toch is het van daag geen vrijdag, de rustdag der muzelmannen, noch een van de vele feestdagen van den perzischen kalender. Wat mag dan de reden zijn van dit plotseling ophouden van allen handel en verkeer in een zoo belangrijken en drukken bazar als die van Tauris? Een hooggeacht geestelijke, de moesjteïd of opperpriester, had, naar men ons verhaalde, zoo juist den adem uitgeblazen. Het was een eerbiedwaardige grijsaard, met een belangwekkend, geestvol gelaat en een gedistingeerd voorkomen. Evenals alle opperpriesters, droeg hij over zijn gewaad een witten mantel van zeer fijne wol, en op het hoofd den grooten blauwen tulband, die in Perzië het onderscheidingsteeken is van de ware of vermeende afstammelingen van den Profeet. Dit eenvoudig en deftig kostuum paste volkomen bij zijn statig voorkomen en majestueusen gang, en deed het scherp geteekende asceten-gelaat, dat wel geschikt was om ontzag in te boezemen, op het voordeeligst uitkomen.

Eenige dagen geleden had mijn echtgenoot dien geestelijken heer verzocht, zijne photografie te mogen maken; maar zonder eenige achterhoudendheid had hij bekend, waarom hij zich liever niet aan die proef blootstelde.

“Ik ben iemand van hoogen leeftijd, zoo sprak hij; en hoewel ik niet bijgeloovig ben, zooals de kettersche Sonniten, vrees ik toch, dat ik, door op die wijze mijn portret te laten maken, als het ware met eigen hand mijn doodvonnis zal onderteekenen. Ik weet niet, of de kunst, waardoor gij eensklaps iemands gelaat kunt afbeelden, u van God of van den duivel geopenbaard is; en bij die onzekerheid, wil ik liever geen aanstoot en slecht voorbeeld geven. Maar dewijl gij eene herinnering aan mij wenscht te bezitten, zal ik mijne vicarissen uitnoodigen, met mij eene groep te vormen, en dan kunt gij onze portretten teekenen: maar op voorwaarde, dat wij al uwe bewegingen kunnen volgen.”

Van achteren bezien, komt de weigering van den grijsaard om zich te laten photografeeren ons zeer te stade: had hij aan onzen wensch toegegeven, dan zou het fanatieke volk, bij hetwelk de priester in zoo hooge eere stond, gewisselijk niet hebben nagelaten, in ons de bewerkers van zijn plotselingen dood te zien, en getracht hebben zich daarover op ons te wreken. Bladzijde 51

De geestelijken, met den naam van moesjteïds aangeduid, bekleeden den hoogsten rang in de sjîitische hiërarchie, en hebben steeds in Perzië een zeer grooten invloed uitgeoefend. Zij bekleeden geen officieel ambt, ontvangen geene bezoldiging, en worden tot die hooge waardigheid aangewezen door de ondubbelzinnige uitspraak der publieke opinie van het volk, dat zij in de waarheden der godsdienst moeten onderrichten, en waarvan zij de verdedigers en beschermers zijn tegen de onderdrukking of het onrecht der grooten. De titel van moesjteïd kan niet door de regeering verleend worden. Zelden zijn er in Perzië meer dan drie of vier moesjteïds, die als zoodanig door het volk worden erkend; om dien titel te kunnen voeren, moet een mollah, gedurende een twintigjarig verblijf te Kerbela of te Nedjef, den hoogsten graad hebben verworven in zeventig vakken van wetenschap; bovendien moet hij aan het land eene talrijke nakomelingschap hebben geschonken. Om de achting en het vertrouwen van het volk te verwerven en te behouden, moeten deze geestelijke heeren eene reputatie genieten van onbesproken levenswandel, van groote matigheid en ingetogenheid; doorgaans leven zij zeer teruggetrokken en onttrekken zich aan alle eerbetooningen of gunstbewijzen van het hof. Hunne stichtelijke toespraken zijn vol zalving; hunne gebeden langer dan die der gewone geloovigen; naar hunne vermaningen luistert de schare met deemoed. Ook als uitleggers van de wet hebben zij groot gezag: in ernstige gevallen roepen de rechters hunne beslissing in en gedragen zich daarnaar.

Maar in den laatsten tijd toont het burgerlijk gezag al meer en meer de neiging om zich van deze geestelijke voogdij te ontslaan; en de tijd is voorbij, toen de doorluchtige moesjteïd van Ispahan, Hadji Seïd Mohammed Boghir, in de provincie Irâk een onbeperkt gezag uitoefende. De misdadigers, die hij ter dood veroordeeld had, werden in zijne tegenwoordigheid terecht gesteld; meer dan een verzocht als eene hooge gunst, door de hand van den priester zelven te mogen sterven. In dat geval werden de lijken op de binnenplaats van het paleis begraven; en de schuldigen ondergingen den dood in het vaste vertrouwen dat hunne zonden hun zouden vergeven en de toegang tot het paradijs voor hen ontsloten zou worden.

Over het algemeen verdient het gedrag en de houding van de hooge perzische geestelijkheid niets dan lof. De voorbeelden dat een der opperpriesters door zijn levenswandel stof tot ergernis geeft, zijn zeer zeldzaam. Trouwens, indien zulke gevallen dikwijls voorkwamen, zou, vooral bij de in Perzië op het stuk van godsdienst heerschende onverschilligheid, de bekoring spoedig verbroken zijn, en zou de hooge geestelijkheid weldra de achting en het ontzag verliezen, dat zij bij de massa der bevolking nog steeds geniet.—Ongelukkig kan men van de lagere geestelijkheid, de mollahs, niet zoo gunstige getuigenis afleggen. Daar zijn duizenden verhalen en anekdoten in omloop, waaruit hunne hebzucht, hunne kwade trouw of domheid moeten blijken. Nog gisteren vertelde men in den bazar het volgende: De mollah Nasr ed-Din preekte laatstleden vrijdag in de moskee van den Shâh Hosein, de schoenlapper uit den laatsten winkel in den lederbazar, in het heiligdom neergeknield, schreide bittere tranen; zijne buren, gesticht door zijne vroomheid en meenende dat de ernstige vermaningen van den prediker zijn gemoed zoo zeer bewogen hadden, vroegen met belangstelling naar de oorzaak zijner in het oog vallende droefheid.—“Mijn bok is gestorven,” antwoordde hij snikkende, “en de mollah heeft bij het preeken met zijn baard dezelfde beweging gemaakt als mijn overleden huisgenoot. Ach, de herinnering aan hem heeft mijne tranen doen vloeien!”

Het fanatisme der mollahs houdt gelijken tred met hunne onwetendheid en hun schraapzucht; zij verfoeien de Christenen; en wanneer, in het afgeloopen jaar (1880), de Kurden Tauris waren binnen getrokken,—waarvoor een oogenblik vrees bestond—dan zou het gepeupel, op aanstoken van de mollahs, ongetwijfeld gemeene zaak hebben gemaakt met de bandieten, om de armenische wijk, waar de Christenen wonen, te plunderen; waarschijnlijk om dan later onderling over de verdeeling van den buit te vechten.

In hunne vurige begeerlijkheid naar aardsche goederen gaan vele mollahs zoo ver, dat zij zelfs den plicht der weldadigheid verzuimen, waarop de Korân toch zoo grooten nadruk legt. Ik heb nimmer door een mollah een aalmoes zien uitreiken, hoewel het schouwspel der heerschende ellende inderdaad hartverscheurend was. Daarentegen was ik er wel getuige van, hoe een blinde, door een mollah berispt, omdat hij de barmhartigheid inriep van een ongeloovige, op bitteren toon antwoordde: “Geeft dan zelven aalmoezen, gij huichelaars en valsche geloovigen, en laat ons niet van honger en ellende omkomen!”

Overeenkomstig het gebruik, moet de begrafenis van den moesjteïd twee uren na zijn overlijden plaats hebben. De menigte stroomt van alle kanten naar het sterfhuis, om zich bij den lijkstoet aan te sluiten; ook ik wil gaarne bij de plechtigheid tegenwoordig zijn. Ik spoed mij dus zoo haastig mogelijk voort, maar word weldra door mijn gids tegen gehouden: hij heeft mijn voornemen geraden, tracht mij eerst onder allerlei voorwendsels daarvan terug te houden, maar bekent eindelijk dat hij geen Christenen mag laten stilstaan op den weg, waarlangs de lijkstoet komen zal. Ten einde den trouwen dienstknecht geen verdriet aan te doen en misschien ook den consul in moeilijkheden te brengen, neem ik het aanbod aan van een der soldaten der policie en begeef mij naar het platte dak van een huis, door een zijner bloedverwanten bewoond. Zonder zelve in het oog te vallen, zal ik van daar den stoet kunnen zien voorbij trekken. Nauwelijks ben ik op het dak aangekomen, of een verward gerucht en luide jammerkreten klinken mij uit de verte tegen: de lijkstoet is in aantocht.

Voorop, naar den voor alle landen en hemelstreken geldenden regel, een troep jongens, schreeuwende, gillende, springende, zoo als hunne kameraden overal de loffelijke gewoonte hebben te doen; Bladzijde 52 onmiddellijk achter die rumoerige bende volgt het lijk, op eene baar uitgestrekt, die door vier mannen gedragen wordt. De doode is bedekt met een fraaien kashmiren shawl; aan het hoofdeneinde ligt de groote blauwe tulband; eene schier onafzienbare menigte, bestaande uit mannen van allerlei stand en leeftijd, loopt in ordelooze verwarring achter de baar, dringende en duwende om zich een weg te banen tot bij den doode, ten einde den shawl zoo mogelijk te kunnen kussen of althans aan te raken.

De stoet wordt gesloten door een aantal gesluierde vrouwen, die de lucht doen weergalmen van haar akelig gekrijsch en gillende jammerkreten. Vergeefs zie ik uit naar den gouverneur, de hooge beambten, de soldaten, wier tegenwoordigheid aan de begrafenisplechtigheid een officieel karakter zou geven. Maar nergens is een uniform te bespeuren: de rouwbetooning gaat van het volk zelf uit, en is eene laatste hulde aan de nagedachtenis van een man, die om zijn hoogen rang en nog meer om zijne deugden en zijn heiligen wandel de algemeene achting en sympathie genoot.

De gewoonte om de afgestorvenen zoo haastig te begraven geldt niet alleen voor de leden van de hooge geestelijkheid, maar voor iedereen. Dit gebruik, waarschijnlijk wel op overwegingen in het belang der gezondheid gegrond, heeft deze bedenkelijke zijde, dat het verborgen blijven van misdaden er door wordt in de hand gewerkt.

Is er in een gezin iemand overleden, dan worden de betrekkingen en vrienden onmiddellijk gewaarschuwd, en heeft binnen de twee uren de begrafenis plaats, zonder dat een geneesheer of andere deskundige geroepen wordt om het overlijden te constateeren of de oorzaak van den dood te onderzoeken, Om de mogelijkheid, dat iemand levend zou worden begrafen, schijnt men zich inderdaad niet zeer te bekommeren; de armen beschouwen den dood zeer dikwijls als eene verlossing uit hun lijden, en rekenen de afgestorvenen gelukkig; de rijken zenden hunne dooden naar Kerbela of naar Nedjef, en de reis daarheen duurt zoo lang, dat de schijndoode, die bovendien in geene gesloten kist wordt geborgen, overvloedig den tijd heeft om weer tot zich zelven te komen.

De toebereidselen voor de begrafenis zelve kunnen, bij zoo spoedige ter aarde bestelling, uit den aard der zaak niet veel beteekenen. Het lijk, in een doek of shawl gewikkeld, wordt in een ondiepen kuil gelegd, die in allerijl op de begraafplaats of ook wel elders gedolven wordt. De bloedverwanten beschouwen hun plicht als volbracht, wanneer zij het hoofd van den doode in de richting van Mekka hebben geplaatst, en onder zijne oksels twee kleine houten krukken gelegd, om zich daarmede op te richten, als ten dage van het jongste gericht de engel Azraël de dooden zal opwekken. Is de afgestorvene eene vrouw, dan wordt over het lijk, nadat het in het graf gelegd is, nog een dichten sluier uitgespreid, waardoor de vormen geheel onzichtbaar worden.

17 April.—De dood van den moesjteïd wordt blijkbaar als eene openbare ramp beschouwd: handel en verkeer staan bijna geheel stil. Ten teeken van rouw blijven de winkels in den bazar gesloten; de bakkers bakken geen brood en de slagers slachten geen vee: de inwoners van Tauris schijnen van daag aan geen eten te denken. Om ons eenige afleiding te bezorgen, besluiten wij met enkele Europeanen een uitstapje te gaan maken naar de ruïnen der moskee van Gazan-Khan.

Weldra is eene talrijke ruiterbende bijeenverzameld, en wij komen buiten de stad, na door de bazars en eene uitgestrekte voorstad te zijn gereden, waar de straatjeugd luidkeels liederen zong ter verheerlijking van de heldendaden van Moekhtar-Pasja in den russisch-turkschen oorlog.

Al spoedig bereiken wij de ruïnen der moskee van Grazan-Khan, den mongoolschen sultan, in de geschiedenis van Perzië beroemd om zijne wapenfeiten en zijne veroveringen.

Volgens de overlevering bezat deze koning velerlei bekwaamheden: hij was smid, kabinetwerker, kunstdraaier, gieter, sterrekundige, geneesheer, alchimist; zijn levensbeschrijver voegt er uitdrukkelijk bij, dat hij zelfs de geschiedenis van zijn volk kende. In zijn oorlog met Egypte zocht hij den steun van den Heiligen Stoel. Paus Bonifacius VIII sloot een verbond met den perzischen monarch en trachtte de Christenvorsten tot een nieuwen kruistocht over te halen, waarvoor de omstandigheden bijzonder gunstig schenen, nu de Sarracenen te gelijkertijd door de kruisvaarders en door de Perzen zouden worden aangevallen. Van dien kruistocht is evenwel niets gekomen. Gazan-Khan toonde zich, gedurende zijne geheele regeering, bijzonder welwillend jegens de Christenen, die hij meermalen boven de Muzelmannen voortrok: in die mate zelfs dat men hem verdacht, in het geheim de christelijke godsdienst te zijn toegedaan. Naar men zegt, behoorde tot zijn vertrouwelingen ook een monnik, die zich altijd aan zijn hof ophield. Desniettemin wordt hij door de perzische geschiedschrijvers geprezen als een der grootste vorsten, die ooit over Irân hebben geregeerd.

Gazan-Khan was klein van persoon en zeer leelijk; maar dit gemis van lichamelijke welgemaaktheid en schoonheid werd ruimschoots opgewogen door de uitmuntende gaven van zijn geest; hij had, in de geschriften van Firdoesi en andere perzische dichters en kroniekschrijvers, de geschiedenis bestudeerd der aloude, min of meer fabelachtige helden, en zich voorgenomen, hunne voetstappen te drukken: met name koos hij zich Cyrus en Alexander tot voorbeeld.

Een jong meisje uit Zendjan.

Een jong meisje uit Zendjan.

De onder zijne regeering gebouwde moskee is tegenwoordig niet meer dan een groote tumulus, aan alle kanten doorgraven en doorwoeld: uit het weinige dat er nog van is overgebleven, blijkt de groote overeenkomst tusschen de decoratie van dit monument en die van de moskee van Narshivan. Maar de wijze van bewerking der mozaïeken verschilt: de porseleinen tegels vormen groote platen, waarop de figuren met de stift zijn geteekend, zoodat op sommige plaatsen het email is verdwenen en de gebakken steen zichtbaar wordt. Het is in waarheid eene gravure, met bewonderenswaardige kunst en nog verwonderlijker geduld bearbeid.— Bladzijde 54 De boeren uit den omtrek zoeken ijverig de nog ongeschonden tegels op, om die te gebruiken voor het bouwen of oplappen van hunne huizen, en zoo blijft er allengs van de groote schepping van Gazan-Khan niets meer over.

Na een bezoek te hebben gebracht aan de verschillende terpen of ruïnenheuvels van het oude Tauris, keeren wij naar de nieuwe stad terug. Onze weg loopt door heerlijke tuinen, van elkander gescheiden door goten, waardoor kristalhelder water stroomt; allerlei vruchtboomen spreiden hunne met bloesems overladen takken uit boven meloenen, komkommers, pasteken, en andere groenten, ordeloos door elkander geplant, maar uitmuntend opschietende.—Hier en daar gunt het ontluikende groen ons een aardig kijkje op het landschap. Nu is het eene karavaan van kleine, met hout beladen ezels, achter elkander over eene hoogst eenvoudige brug gaande; dan weder vrouwen, in blauwe sluiers gewikkeld, en zich haastig uit de voeten makende bij de nadering van Faranguis. Het is mij niet mogelijk geweest, van de moskee van Gazan-Khan eene photografie te maken, daar van het gebouw niets meer dan eene vormelooze masa over is; maar ik heb mijn toestel bij mij; ik stijg van het paard, en ondanks den hevigen wind en de donker bewolkte lucht, verkrijg ik een zeer goeden afdruk van den tuin en van de karavaan van ezels. Zoo spoedig mogelijk zit ik weder in het zadel, maar het is reeds te laat: donderslagen ratelen knetterend door de lucht; verblindende bliksemstralen doorklieven de zwarte wolken, en de regen valt in stroomen neder. Te vergeefs zoeken wij eene schuilplaats onder de boomen: hun gebladerte kan ons tegen deze bui niet beschermen. Ieder geeft zijn paard de sporen en rent zoo spoedig mogelijk naar de stad.

Toen wij de binnenplaats van het consulaat bereikten, waren wij tot op het hemd toe nat en dropen onze paarden van het zweet. Gelukkig is ons hier een goed logies bereid, waar wij droge kleederen en een lekker brandend vuur vinden. Weldra is het ongeval vergeten.

De wachtkamer voorbijgaande, meende ik de soldaten bezig te zien met het schoonmaken hunner wapenen; eene ongewone beweging heerscht in het geheele gebouw: van den salon tot de keuken is alles in de weer. Gedurende onze afwezigheid heeft de gouverneur een bezoek tegen den volgenden dag laten aankondigen, en de ontvangst van een zoo aanzienlijk personage is geene kleinigheid. Niet alleen loopt den kok van het consulaat het hoofd om: zijne verlegenheid komt nog niet in vergelijking met die van den mirza (den inlandschen secretaris), onzen leermeester in het perzisch, op wien de zware taak rust om tusschen nu en morgen een verheven gedicht saam te stellen ter verheerlijking van den gouverneur bij zijn komst in het consulaat van Frankrijk. Wij zullen er van daag onze les maar aan geven.

18 April.—Ik klim op het dak om getuige te zijn van de aankomst van den gouverneur met zijn gevolg. Policiesoldaten met stokken gewapend maken ruim baan in de straat, en deelen met loffelijke onpartijdigheid en onberispelijken ijver slagen uit, in evenredigheid tot den hoogen rang van den landvoogd. Eindelijk bespeur ik den oom des konings: hij is gekleed in eene wijde zwarte overjas, om het midden saamgeplooid, en draagt op het hoofd een kollah (muts) van zwart laken: welke dracht in de laatste jaren aan het hof in de mode is gekomen. De bonte muts wordt tegenwoordig nog maar alleen gedragen door lieden uit de provincie of door mannen van leeftijd.

De hooge geboorte en de macht van den gouverneur van Azerbeïdsjan zijn kenbaar aan den langzamen statigen gang, passende aan iemand van zoo doorluchtige afkomst. Zijne harde, scherp geteekende trekken, zijne bruine gelaatskleur herinneren, naar men mij zegt, aan den eigenaardigen type van den stam, van Kadjar, waaruit hij gesproten is. Mijne aandacht wordt voorts het meest getrokken door een prachtig turkomansch paard, bij den teugel geleid door den stalknecht, die, zoodra Zijne Excellencie in het consulaat is binnen gegaan, het paard met een kostbaar tapijt moet bedekken. Het edele, uitnemend schoone ros is rijk opgetuigd en schittert van fijn goud, waarvan ik niet kan nalaten de voortreffelijke bewerking te bewonderen.

Onmiddellijk achter het paard van den gouverneur volgt de beul, geheel in het rood gekleed. Deze dienaar der gerechtigheid wordt, uit aanmerking van het gewicht zijner betrekking, steeds met zekeren eerbied behandeld; maar toch mag hij nooit achter zijn meester in een bevriend huis binnentreden: hij blijft voor de deur zitten, waar hem koffie, thee, en een pijp wordt aangeboden. Op den beul volgen de officieren van lageren rang, hofbedienden en een drom ruiters, in lompen gehuld en het hoofd gedekt met een grijzen, bruinen of zwarten papash, naar den smaak van den eigenaar. Dit waren, naar men mij op eerbiedigen toon verzekerde, de kozakken van de koninklijke lijfwacht. Hoe mogen er dan wel de gewone soldaten uitzien, als de keurbende van het leger zulk eene armzalige vertooning maakt!

In de woning gekomen, heeft de gouverneur in den salon plaats genomen en met blijkbaar welgevallen geluisterd naar het gedicht van den mirza, waarin de burgerlijke en militaire deugden van den doorluchtigen bezoeker worden verheerlijkt in de uitgezochtste en verhevenste bewoordingen, aan Sadi en Firdoesi ontleend. Deze poëzie, die op een zingenden toon wordt voorgedragen, schijnt zeer in den smaak te vallen van de toehoorders, die nu en dan goedkeurend met het hoofd knikken.—Vervolgens worden ververschingen rondgediend, en een gesprek aangeknoopt, dat langer dan twee uren duurt, naar perzisch gebruik afgewisseld door vrij langdurige pausen, waarin niemand een woord spreekt.

Eindelijk neemt men afscheid van elkander in de beste stemming ter wereld. Na eene eindelooze wisseling van beleefdheden en complimenten, schaart de stoet zich weder in orde; de beul herneemt zijne eereplaats; en de straat, straks zoo druk en woelig, wordt weder ledig en doodsch.

Het begon tijd te worden. De armenische aartsbisschop Bladzijde 55 van Tauris heeft den wensch te kennen gegeven, ons een bezoek te brengen en bij die gelegenheid tevens zijne photografie te laten maken: ik was reeds bang dat ik te laat zou komen. Dank zij onzen photografietoestel, worden anders gesloten deuren voor ons geopend.—Het aartsbisschoppelijk paleis, de nederige residentie van Zijne Doorluchtigheid, is van gebakken steenen gebouwd, maar aan alle kanten omringd door fraaie tuinen, die ook nog eene school bevatten, waarin armenische kinderen onderwijs ontvangen.

Wij worden met ongeduld verwacht en met de innemendste vriendelijkheid ontvangen. Op het gelaat van den kerkvoogd ligt eene uitdrukking van welwillende goedheid: twee levendige geestvolle oogen geven aan de regelmatige, breed geteekende trekken eene bijzondere beteekenis; het hair en de baard zijn gedeeltelijk grijs, maar de gestalte van den prelaat is nog krachtig en ongebogen. De schoone, indrukwekkende kop komt voortreffelijk uit onder de kap van zwarte zijde, zoogenoemd moiré antique, die met een punt boven het mutsje uitsteekt, bijna over de oogen valt en in breede plooien langs de schouders neergolft. Een wijd kleed van zwart satijn daalt tot op de voeten; om den hals hangt een gouden ketting, waaraan een groot, met edelgesteenten omzet medaillon is bevestigd, op hetwelk een Christuskop in émail is geschilderd.

De Armeniërs, die Zijne Doorluchtigheid omringen, zien er bijna geheel uit als fransche kapelaans, maar weten met zeer veel takt en gratie koffie en pijpen te presenteeren. Weldra waren wij met den aartsbisschop in druk gesprek gewikkeld.

“Het doet mij genoegen u te zien,” zeide de prelaat; “niet alleen omdat ik veel van de Franschen houd, maar ook omdat gij mij zonder twijfel bericht kunt geven aangaande den Katholikos. Gij zijt immers over den Kaukasus naar Tauris gekomen?

—Tot mijn leedwezen, Monseigneur, antwoordde mijn echtgenoot, kan ik de berichten, die gij verwacht, niet geven. Wij waren reeds op vier dagreizen van Erivan, toen men mij eerst sprak van de schatten van Etsjmiadzin; ik heb dus niet de eer gehad, den Katholikos te ontmoeten.

—Dat is zeer jammer, hernam de prelaat: een bezoek aan het klooster van Etsjmiadzin loont de moeite en ik durf u dat nog ten zeerste aanbevelen.”

Nadat wij het portret van den aartsbisschop in verschillende standen en met zeer goeden uitslag gemaakt hadden, namen wij afscheid. Maar aan zijne aanbeveling om het klooster van Etsjmiadzin te gaan zien, hebben wij geen gevolg gegeven. Wij zouden daartoe op onze schreden moeten terugkeeren en op nieuw de russische grenzen overschrijden, en daarin hebben wij geen zin: wij hebben voorloopig genoeg van het heilige Rusland, zijn posthuizen en zijn varkenspootjes met ingelegde pruimen!

Toch was het jammer, dat wij het klooster Etsjmiadzin hadden laten liggen; de kleine omweg, dien wij hadden moeten maken om dit beroemde heiligdom te bereiken, weegt niet op tegen de merkwaardigheden, die wij daar hadden kunnen bewonderen.

Het klooster Etsjmiadzin is de residentie van den Katholikos, het hoofd der schismatieke armenische kerk, aan wien de patriarchen te Jeruzalem en te Constantinopel ondergeschikt zijn. Men weet dat sedert het concilie van Florence in 1439, de armenische kerk in twee afdeelingen is gesplitst. Op dat concilie namelijk kwam de vereeniging van de armenische met de roomsch-katholieke kerk tot stand, waarbij de eerste haar ritus en andere eigenaardige gebruiken behield. Evenwel trad een deel van de armenische Christenheid niet tot deze vereeniging toe: en zoo ontstond, nevens de katholieke of geünieerde armenische kerk, ook eene afgescheidene of schismatieke, die het oude monophysitische dogma omtrent de natuur van Christus vasthoudt, en overigens in ritus en inrichting het meest tot de oude grieksche kerk nadert.

Het hoofd dezer schismatieke kerk nu, die hare aanhangers niet alleen in eigenlijk Armenië, maar ook in aziatisch Turkije, in Syrië, in Perzië en zelfs in Hindostan telt, is de patriarch van Etsjmiadzin, die den titel van Katholikos voert. Dit beroemde overoude klooster ligt op ongeveer twee-en-twintig mijlen afstands van Erivan, in eene vruchtbare met boomgaarden en tuinen prijkende vlakte, negenhonderd-tien el boven de zee verheven. In overouden tijd stond hier de stad Wagharsjabad. De patriarchale kerk, in de vierde eeuw na Christus gebouwd, kan hoegenaamd geen aanspraak op architektonische schoonheid maken, maar staat daarentegen in den roep van buitengewone heiligheid; de kloostergebouwcn dagteekenen uit den tijd van den patriarch Narses, uit de eerste helft der zesde eeuw. De kerk bevat een schat van kostbare relikwieën, zooals de lans, waarmede de Heiland aan het kruis doorboord werd; den rechterarm van Sint-Gregorius, en zeer vele anderen, meest allen in prachtige, rijk versierde relikwariën gevat. Voorts worden in de sakristie kostbare oude vaten en gereedschappen voor de heilige dienst, benevens kerkelijke gewaden bewaard. De grootste merkwaardigheid van het klooster is echter wel de bibliotheek, rijk aan oude zeldzame handschriften, hier sedert eeuwen bijeengebracht. De schatten van deze bibliotheek zijn, zoo ik mij niet bedrieg, nog maar zeer onvolledig bekend. Ook bezit het klooster eene drukkerij, waarop een aantal belangrijke werken in de armenische taal zijn gedrukt.

In de nabijheid van Etsjmiadzin, liggen nog twee andere, bij de Armeniërs in hoog aanzien staande kloosters, Kaiane en Hripsime, die als filiaalstichtingen tot het patriarchale klooster behooren: vandaar ook de bijnaam van dit laatste, Utsjkilissi, dat wil zeggen, Driekerken. De bevolking van Etsjmiadzin bedraagt, met inbegrip van de kweekelingen van het seminarie, ruim honderd personen, waaronder vele geestelijken van hoogen rang, die den Katholikos als raadslieden zijn toegevoegd.

19 April. Paschen.—Het is heden feestdag in alle consulaten. Nadat de receptie was afgeloopen, ben ik op het platte dak geklommen, om daar, in de schaduw van de fransche vlag, een weinig uit te rusten. De laatste stralen der ondergaande zon verlichtten de stad van Zobeïde, die als in Bladzijde 56 vuurgloed scheen gedompeld. Ik was geheel verzonken in de beschouwing van dit tafreel, toen ik mij zachtkens hoorde roepen.

De troon van den Katholikos te Etsjmiadzin.

De troon van den Katholikos te Etsjmiadzin.

“Çaheb,” zeide op beschroomden toon eene chaldeesche vrouw uit het naburige huis, “laat mij de afbeeldingen eens kijken, die gij iederen morgen op het dak maakt.”—Ik had niet de minste gedachte, aldus bespied te worden, wanneer ik 's morgens eenige afdrukken naar mijne clichés maakte. Ik groette mijne nieuwe kennis, en stelde haar voor, ook eens voor haar portret te poseeren. Zij is daartoe bereid; de toestel is spoedig in orde; maar het begint donker te worden en ik kan geene photografie meer maken. Haastig roep ik mijn echtgenoot en verzoek hem zijn potlood mede te brengen want misschien zal de schoone Rakhy morgen van gedachte zijn veranderd. Na eerst eenige tegenwerpingen te hebben gemaakt, slaat zij toch haar sluier, die haar den mond bedekt, weg, en staat eenige oogenblikken onbewegelijk stil. Haar zwarte oogen zien ons met eene guitige uitdrukking aan; haar trekken zijn meer sprekend en forsch dan bevallig; in 't oog vallend is de afstand tusschen den neus en den mond. Zij draagt een rooden doek van chineesche zijde om het hoofd geknoopt; de haren, in een aantal kleine vlechten verdeeld, vallen op den rug, bedekt door een sluier van witte mousseline, die eenige malen om het hoofd wordt gewonden, het benedengedeelte van het gelaat tot boven den mond bedekt, en over de schouders wordt geworpen. Onder een wijde koledja (overkleed) van blauw laken, met zwart zijden passement afgezet, draagt zij eene japon van gekleurde stof.—Rakhy was met haar portret zeer ingenomen en betuigde bij herhaling haar dank. Bladzijde 121

Mausoleum van Iman Zaddeh Hosein te Kazbin.

Mausoleum van Iman Zaddeh Hosein te Kazbin.

V

20 April.—De hadji, de aanvoerder der karavaan, is gisteren onze bagage in oogenschouw komen nemen, ten einde te kunnen berekenen, hoeveel muildieren voor het vervoer der goederen noodig zouden zijn. Om het uur voor het vertrek te bepalen, moet niet alleen op den wensch en het gemak der reizigers worden gelet, maar vooral ook rekening gehouden met den kalender. De almanak speelt hier eene groote rol, in de belangrijkste zoowel als in de nietigste zaken, en niet licht zal men iets ondernemen, zonder vooraf dit orakel te raadplegen. De eene dag is gunstig voor het aanvangen eener reis, de andere voor het afleggen van een bezoek; zeer dikwijls wordt niet alleen de dag, maar ook een bepaald uur aangewezen;—nooit zal het, bij voorbeeld, een kleermaker in de gedachte komen, iemand de maat nemen, buiten den door den almanak aangegeven tijd: het kleed zou buiten twijfel verknipt worden.

Waarschijnlijk is heden de uitspraak van het orakel gunstig, want reeds met het aanbreken van den dag zijn de tsjarvadars komen vernemen, of wij gereed waren om te vertrekken. Op ons bevestigend antwoord, verzekerden zij dat de paarden zoo aanstonds zouden voorkomen.— Hala , dat wil immers zeggen, dadelijk. Op hun woord vertrouwende, begaf ik mij naar de binnenplaats van het consulaat, met het geweer op den schouder en de rijzweep in de hand, niet anders denkende dan dat ik binnen weinige oogenblikken te paard zou moeten stijgen. Het is zes uren in den morgen; ik wacht geduldig tot zeven uren; toen, niets ziende verschijnen, ga ik naar den salon.

“Hoe komt gij al zoo vroeg in volle wapenrusting? vraagt mij de consul lachende.

—Wel, de paarden zouden zoo dadelijk komen. Hala , zeiden de tsjarvadars, en ik dacht vroeg te vertrekken.

—Haast u zoo niet, herneemt de heer Bernay: Hala kan tot van avond duren; begin maar eerst Bladzijde 122 met ons te ontbijten. Om pleizierig met eene karavaan te reizen, moet men leeren geduld te oefenen, tot men eindelijk de gewoonte heeft aangenomen, zich te laten wachten. Wil men hier de algemeene achting verwerven en met eerbied bejegend worden, dan moet men niet karig zijn met zijn tijd. Onaanzienlijke, geringe lieden alleen moeten met de uren woekeren; de aanzienlijken, de wijzen zijn zoo zeker van hunne zaak, dat zij altijd tijd in overvloed hebben.”

Omstreeks één uur in den namiddag deed zich in de anders zoo stille straat eensklaps een ongewoon gerucht hooren. Gelukkig! daar zijn de tien paarden, noodig voor het vervoer van onze bagage en onze bedienden. Het zoo geroemde turkomansche ras is zeer slecht vertegenwoordigd door die magere, afgetobde knollen. Achttien dagreizen scheiden ons van Teheran: zullen wij daar ooit komen met die ongelukkige dieren?

Tot mijne verwondering bespeur ik aan de poort der stad, dat ik met mijne dienaren en de bagage alleen ben: vergeefs zie ik om naar onze reisgezellen, de pelgrims naar het graf van den iman Rezza van Mesjhed.

“Wij zullen den nacht doorbrengen in een dorp, twee farsaghs van de stad verwijderd, zegt de hadji, die ons de eer heeft aangedaan ons te vergezellen; daar is de algemeene verzamelplaats der karavaan. Zij zal daar heden avond aankomen; en morgen, met het krieken van den dag, zullen wij den tocht van twee-en-twintig dagen aanvaarden, aan welks einde wij, zoo het God behaagt, den gouden koepel van Shah Abdoel-Azim zullen aanschouwen.

—Hoe veel uren duurt uwe dagreis? vroeg ik hem.

—Een goed georganiseerde en goed bestuurde karavaan, als de mijne, legt drie-vierde farsagh per uur af, en in een dag tusschen de zes en acht farsaghs.”

Een farsagh, door de grieksche schrijvers een parasanga genoemd, staat ongeveer gelijk met zes kilometers. Naar het schijnt waren oudtijds in het Oosten, even als te Rome, de wegen voorzien van mijlpalen, waarop de reiziger den afstand kon zien, dien hij had afgelegd. Die palen bestaan tegenwoordig niet meer; daar echter de karavanen steeds denzelfden weg volgen, zijn de tsjarvadars zeer nauwkeurig bekend met den afstand van het eene station naar het andere. Op de groote communicatiewegen vergissen zij zich bijna nooit in hunne berekening; en zoo de reis soms langer duurt dan zij volgens den afstand zou moeten duren, dan is dit doorgaans te wijten aan de hinderpalen, die men, vooral in het ongunstige jaargetijde, op den weg ontmoet. In den winter wordt de geringste beek vaak een onstuimige bergstroom, die de karavanen dwingt een langen omweg te maken, eer men eene plaats gevonden heeft, waar de zwaar beladen lastdieren kunnen overgaan.

Aan het dorp Rasmidj gekomen, brengen onze gidsen ons naar den tsjapar-khaneh (het posthuis), waar zich de paarden bevinden bestemd voor de koeriers, die de dienst verrichten langs den weg van Tauris naar Teheran. Dit vierkante gebouw bestaat uit een muur, waartegen aan de binnenzijde de stallen met platte daken zijn gebouwd. Des zomers blijven de paarden buiten, waar zij voor etensbakken worden vastgebonden. Boven de poort bevindt zich een klein vertrek, waarvan de vensters naar de vier windstreken uitzien. De ruiten worden vervangen door houten traliewerk, waardoor de wind vrij kan spelen, maar dat toch dicht genoeg is om onbescheiden blikken buiten te sluiten. Deze luchtige kamer, waarin wij, bij gebrek van beter, onzen intrek nemen, heet de bala-khaneh (de opperzaal).

Terwijl men bezig is met ontpakken, ga ik eene wandeling maken door den bazar van het dorp, die vrij wel voorzien is. Men vindt daar mooie, in goudpapier gewikkelde russische bougies, suiker van Marseille, dadels en melk in overvloed. Het dochtertje van den postmeester vergezelt ons; het is een aardig kind van omstreeks zeven jaar, maar dat vrij wat ouder schijnt; toekomende jaar geeft men haar een sluier; kort daarop wordt zij ten huwelijk gegeven, en eer zeven jaren verloopen zijn, wandelt zij met een zuigeling op den arm.

Inmiddels is het donker geworden; maar dat hindert mij niet, want wij zijn van alles voorzien. In het midden van de kamer staat eene tafel van ongeverfd hout; stroozakken vervangen de plaats van stoelen, en zullen straks dienst doen als bedden; in eene kleine nis staat een trekpot, een samovar, een kandelaar; boven een goed vuur hangen de dampende ketels. Maar, helaas! niets is op deze wereld bestendig. De wind steekt op; de schoorsteen begint geweldig te rooken, en het licht waait uit. Al tastende gelukt het mij, voor het houten traliewerk mantels en doeken en shawls uit te spreiden, die ik zoo goed mogelijk met spijkers bevestig.

De kamer is weer tamelijk in orde als de pilau verschijnt. Dit nationale gerecht wordt zeer smakelijk bereid: naar de lekkerbekken beweren, zijn er, om de pilau klaar te maken, evenveel verschillende manieren, als er dagen in het jaar zijn. Een gewone pilau—rijst met schapevleesch—is binnen het uur klaar; en dit is niet een van zijn minste verdiensten.

21 April.—Ik lag nog in diepen slaap gedompeld, toen de stem van den hadji mij wakker maakte.

“Sta op, Çaheb, zeide hij, wij zijn allen gereed; wij hebben eene lange dagreis te maken; en wanneer wij in den vroegen morgen van hier vertrekken, zullen wij nog juist den tijd hebben om voor den nacht de pleisterplaats te bereiken.”

Het is pas één uur: mijn echtgenoot en ik maken zoo spoedig mogelijk ons toilet. Daar wij hier haast zoo goed als in de open lucht zijn, hebben wij weer de gewoonte van den Kaukasus aangenomen, en ons geheel gekleed te slapen gelegd, zorg dragende, niet alleen het lichaam, maar ook het hoofd, on vooral de oogen te bedekken met den grooten reisdeken, dien wij te Tauris hadden laten maken.

Verwonderd over de langzaamheid, waarmede onze bedienden den boel inpakken, beknor ik hen over hunne traagheid. “Wat wilt gij dan doen gedurende de drie of vier uren, die wij hier nog moeten blijven?” antwoorden zij. Bladzijde 123

Ik herinnerde mij toen, maar een weinig te laat, de waarschuwingen van den heer Bernay en de beteekenis van Hala . Om mij van de toedracht der zaak te overtuigen, verlaat ik het posthuis en ga naar de karavanserai, waar bijna alle reizigers bijeen zijn: Bij het schijnsel van eenige walmende kaarsen, die in de booggangen rondom de binnenplaats branden, bespeur ik gesluierde vrouwen die schreeuwende kinderen aankleeden; terwijl de dienaars vuur aanmaken om thee te zetten en de noodige spijzen voor den dag te bereiden. Al deze lieden zijn laat van Tauris vertrokken, hebben een deel van den nacht gereisd, en schijnen in het minst niet gehaast om weer op weg te gaan. De paarden eten rustig hun haver; en de muilezeldrijvers, in hunne mantels van schapevel gewikkeld, snorken zoo luid, dat zij bijna het geschreeuw overstemmen der ontijdig gewekte kinderen.

Met den dageraad wordt overal appèl gehouden, en eindelijk verschijnen de tsjarvadars om onze bagage mede te nemen. Wij zijn nu ongeveer met ons tachtigen, mannen, vrouwen, kinderen, mollahs, bedienden, gevolgd door ruim honderd-vijftig lastdieren.

Aan het hoofd der karavaan gaan de krachtigste paarden, uitgedost en opgeschikt als andalusische muilezels, en allen voorzien van koperen bellen van verschillende grootte: sommigen hangen om den hals der paarden en zijn niet grooter dan kleine schelletjes, zooals de schapen dragen; anderen, tot vijftig duim lang, hangen langs de zijden van het paard en geven een zwaar geluid, bijna als kerkklokken; dikwijls zijn zij, naar gelang van de grootte, in elkander gevat, zoodat iedere bel als het ware de klepel is van diegene waarin zij hangt. Van het eene einde van de karavaan tot het andere hoort men dit getjingel en gelui, waarnaar zich de snelheid van den marsch regelt. Op eenigen afstand maakt dit concert een zeer harmonischen indruk; de liefelijke muziek doet u denken aan statige, zangerige orgeltonen, of aan het klagend suizen van den herfstwind in de bosschen.—Dan volgt de geestelijke leidsman van de bedevaart. Dit is een mollah van rijzige gestalte, met een bronskleurig gelaat; hij draagt den donkerblauwen tulband van de seïds en een kleed van kalemkar; zijn paard—vroeger wit, nu geheel blauw geverfd—is behangen met al het huisraad van den vromen man: waschkommen, een samovar, ketels, zakken voor het bergen van verschillende voorwerpen; de ruiter zelf, op een stapel dekens en tapijten gezeten, schijnt van zijn hemelsblauw paard met dezelfde minachting op menschen en dieren neer te zien. Ik had verwacht dat hij, bij het vertrek, den standaard der bedevaartgangers zou ontplooien en den lofzang aanheffen ter eere van den iman Rezza van Mesjhed, naar wiens graf hij zijne kudde geleidde; maar de tegenwoordigheid van twee ongeloovigen heeft hem, naar het schijnt, in de war gebracht en hem zijn plicht doen verzuimen. Hij wreekt zich, door nu en dan van ter zijde knorrige blikken op ons te werpen en zijn hoofd om te draaien zoo dikwijls wij in zijne nabijheid komen, ten einde niet genoodzaakt te zijn ons te groeten.

Wij rijden dicht achter hem, gevolgd door een troep kinderen van vijf tot tien jaar, die zeer gelukkig zijn nu zij hun eerste groote reis maken. Zij rollen elk oogenblik van de hoog opgestapelde bagage, waarop zij gezeten zijn, naar beneden; maar niemand bekommert zich daarom. Op de bedevaart krijgt niemand een ongeluk.

Ziehier het rustigste gedeelte der karavaan, dat steeds den middentocht uitmaakt. De voor de vrouwen bestemde muilezels dragen, ter wederzijde van het pakzadel, twee lage kisten, tachtig duim lang en vijftig breed, in Perzië bekend onder den naam van kadjavehs. Boven die kisten zijn hoepels aangebracht, waarover een groen doek is gespannen, ten einde de reizigsters tegen de zon, tegen den regen, en vooral tegen onbescheiden blikken te beschermen. Het is niet gemakkelijk, in deze zonderlinge voertuigen plaats te nemen: men gebruikt daartoe een smal laddertje, dat tegen de kist gezet wordt. Als de vrouwen gezeten zijn, wordt het laddertje onder den kadjaveh vastgemaakt tot de volgende pleisterplaats is bereikt, want het is geene gewoonte dat de vrouwen onderweg uitstappen. Op een hoop dekens gezeten of liever neergehurkt, hebben zij bovendien nog de mondbehoeften bij zich en de kinderen die te klein zijn om te paard te rijden.

De kadjavehs der dames zijn omringd door de oudste bedienden en door de jaloersche echtgenooten. Een van deze laatsten heeft op minstens acht vrouwen te passen, en schijnt die gansch niet gemakkelijke taak met de uiterste nauwgezetheid te vervullen. Te oordeelen naar het aantal zijner bedienden en de pracht van zijne kadjavehs, moet hij een groot heer zijn. Het paard, dat de favorite met haar kroost draagt, wordt geleid door een jeugdigen knaap, wiens blozende wangen en levendige geestige oogen onwillekeurig mijne aandacht trekken; zijn kaal geschoren hoofd is gedekt met eene ronde muts, met zwarte schapewol gevoerd; hij draagt eene nette koledja, die om de heupen door een gordel wordt saamgebonden en die zijne slanke, welgevormde gestalte op het voordeeligst doet uitkomen. Die mooie jongen verkeert op den meest vertrouwelijken voet met de dames, tot wie niemand het woord richt; steeds vroolijk en lachende, gaat hij van de eene naar de andere, brengt boodschappen over, drijft de achterblijvende paarden voort, steekt de pijpen aan en rookt zelf; neemt de huilende kinderen van de moeders af, draagt ze op zijn schouders, en legt bijna den gansenen weg te voet af, zoo goed als de sterkste tsjarvadars.

Ik laat de karavaan voorbij trekken en vind eindelijk onze bedienden in de achterhoede.

“Wie is toch die knaap, bij den eersten kadjaveh? vroeg ik een hunner.

—Dat is een pitshkhedmet, antwoordde hij; de aga (de meester), in zijne wijsheid oordeelende dat de vrouwelijke bedienden zijner gemalinnen niet wel op de reis de gewone dienst kunnen verrichten, heeft eene stevige en flinke kurdische boerin uitgezocht, heeft haar het hoofd laten kaal scheren en manskleederen aantrekken, zoodat zij zich, zonder ergernis te geven, ongesluierd kan vertoonen. Ali, zooals men haar hier noemt, neemt nu de dienst Bladzijde 124 waar bij de dames, die geen man zou durven naderen.”

23 April.—Gisteren, ten vier uren in den namiddag, hebben wij onzen plechtigen intocht gehouden te Mianeh, eene kleine stad, maar die zeer oud is. Wij hebben onzen intrek genomen in het kantoor van de engelsche telegraaf, dat door twee jonge Armeniërs wordt bewoond.

Nauwelijks was de bagage ontpakt, of men kondigde ons het bezoek aan van den ket-khoda, een ambtenaar, die de meest heterogene functiën uitoefent, die recht moet spreken, die belastingen moet innen en jaarlijks aan den gouverneur der provincie het bepaalde contingent voor het koninklijk leger zenden. Hij verscheen, omringd, als naar gewoonte, door een drom van bedienden, waarvan sommigen aangestoken pijpen droegen.

De ket-khoda van Mianch.

De ket-khoda van Mianch.

Wij noodigen hem uit, plaats te nemen op een voor hem bestemd tapijt, alle aanwezigen hurken naast hem neder, ieder overeenkomstig den rang, dien hij in de maatschappelijke hiërarchie inneemt.

“Heil zij u! Is de gezondheid van Uwe Edelheid goed? vraagt de ket-khoda, terwijl hij de hand op zijn hart legt.

—Zij is goed, Gode zij dank, antwoordt mijn echtgenoot.

—Is de gezondheid van Uwe Edelheid zeer goed?

—Bij uwe mogendheid, zij is zeer goed. En is de gezondheid van Uwe Edelheid goed?

—Sedert de komst van Uwe Edelheid in dit land is zij uitmuntend. Reeds sedert lang heeft uw slaaf gehoopt, Uwer Edelheid zijne hulde te mogen aanbieden.

—God zij geloofd, uw dienaar had zijne opwachting bij U behooren te maken.

—Ik dank ten hoogste Uwe Edelheid; uw slaaf is altijd gereed, u voor te zijn.”

Nadat deze begroetingen waren afgeloopen, begon de ket-khoda te vragen naar onze nationaliteit en naar het doel onzer reis; vervolgens verwijderde hij zich, God biddende over onze kostbare levens te willen waken.

De kleeding van dezen ambtenaar bestaat uit een wit katoenen broek, en een jas van dezelfde stof, met vergulde knoopen, waarop de leeuw en de zon van het koninklijk wapen prijken. Zijn kleine kollah duidt aan, dat hij de mode van het hof wenscht te volgen; de andere inwoners van het dorp dragen nog allen de ronde papash der Turkomannen. Des avonds laat komt de hadji, na zijne pelgrims zoo goed mogelijk onder dak te hebben gebracht, ons waarschuwen dat de vermoeidheid der vrouwen en vooral de uitputting der paarden ten gevolge van de modderige wegen, hem noodzaakt een dag te Mianeh te blijven.

“Dat is goed,” antwoordt mijn echtgenoot, “ik zal dan vooruit gaan om wat langer bij den Dokhtarépol te kunnen blijven.

—Onmogelijk, Çaheb, de weg is niet veilig; misschien zou men u mijne paarden ontnemen.

—Hadji, zeide ik op mijne beurt, ik merk dat gij steeds meer denkt aan uwe beesten dan aan de reizigers: toch zijt gij geroepen om voor beiden althans in gelijke mate te zorgen. Zend ons morgen ochtend vroeg drie paarden: worden die ons ontstolen, dan zullen wij ze u vergoeden.

—Allah ké-rib!” (God is groot) mompelde de hadji, terwijl hij heenging, zich aan ons besluit onderwerpende.

26 April.—Bij het krieken van den dag verlaten wij Mianeh, slechts gevolgd door een armenischen bediende; de dekens zijn opgerold; wij hebben onze fotografie-toestellen en levensmiddelen voor twee dagen bij ons; onze geladen geweren liggen voor ons op het zadel, en twee paar revolvers hangen aan onze gordels. Al dit geschut zal, naar ik vertrouw, de dieven wel afschrikken, die lust mochten gevoelen om de paarden van den hadji te stelen.

Mevrouw Dieulafoy in reiskostuum.

Mevrouw Dieulafoy in reiskostuum.

Ter linkerzijde van den weg verheffen zich de half in puin gevallen muren van eene oude vesting; op de brokstukken zitten, onbewegelijk, enkele gieren. Rechts hebben wij tuinen met bloeiende vruchtboomen beplant. Door een moeras, waarin de paarden Bladzijde 126 tot aan de knieën wegzinken, komen wij aan de brug van Mianeh en beginnen den Kaflan-koe of berg van den Tigris te beklimmen, in het gezelschap van een derwîsj, van wien wij ons niet kunnen ontslaan. De weg, die door menschen schijnt aangelegd, gaat vrij steil omhoog, langs diepe afgronden en kloven, waarin kleine bergstroomen bruisen. De berg wordt al woester en woester: eindelijk, na vier uren stijgens, bereiken wij een pas, die in het slechte jaargetijde zoo ongenaakbaar is, dat de Turken, toen zij in het bezit waren van dit land, om den overtocht voor hunne troepen gemakkelijker te maken, over eene lengte van een kilometer ter wederzijde van den pas, eene soort van straatweg lieten aanleggen. Onze paarden rusten hier even uit, en inmiddels geniet ik van het prachtige panorama.

Aan den voet van den Kaflan-koe, die de grensscheiding vormt tusschen Azerbeïdsjan en Irâk, strekt zich de bloeiende vlakte van Mianeh uit, beheerscht door de besneeuwde toppen van den Elbroez.

Een heldere lentezon schijnt op de verblindend witte toppen en op de donkere rotsen der bergen. Halverwege de helling verrijst, in de vallei van Kisiloe-soe, een alleen staande rotskegel of piek, waarvan de smalle top gekroond wordt door een gebouw, in den omtrek bekend onder den naam van het kasteel der Maagd (Dokhtaré-pol). De stichting van dit zonderlinge kasteel verliest zich in de hooge oudheid; volgens de overlevering zou deze ongenaakbare vesting zijn gebouwd door Ardeshir-Derazdash (Langhand), den Artaxerxes der grieksche schrijvers, om tot kerker te dienen voor eene ongehoorzame prinses.

De derwîsj, onze nieuwe reisgenoot, verhaalt mij eene andere legende.

“Een koning, zoo zegt hij, had eene schoone dochter, zacht van aard en met alle bekoorlijkheden toegerust. Afkeer van de menschen deed deze prinses besluiten, zich aan de wereld te onttrekken en zich hier in de eenzaamheid te verbergen. Geen enkel pad gaf toegang tot het arendsnest, waar zij zich een kasteel had laten bouwen. Wie zou het hebben durven wagen, deze ontoegankelijke rotsen te beklimmen? Op zekeren dag echter gebeurde het dat een jeugdige herder uit de verte de maagd zag, en nu, in liefde tot haar ontbrand, waagde hij zich met zijne geiten op de loodrechte steilten van den berg, en zong daar, dag aan dag, zijn teeder minnelied.

“De prinses sloeg daar eerst geen acht op; maar toen de herder dag aan dag terugkeerde en daar buiten de muren van het kasteel in eenzaamheid zijn lied zong, voelde zij zich bewogen door zijne trouwe liefde en luisterde met aandacht naar zijne zoete stem, schoon als die van David.

“En toen de wateren van den bergstroom waren gezwollen, zoodat de herder niet meer onder de muren van het kasteel kon komen zingen, liet de prinses voor hem de brug bouwen, die gij nog in de vallei kunt zien en die ook den naam draagt van Dokhtaré-pol. Immers, welke macht ter wereld zou twee gelieven van elkander kunnen scheiden?”

Het kasteel der Maagd staat in den omtrek niet ter goeder naam: langen tijd was het een der schuilhoeken van de beruchte vereeniging der Assassijnen. Om het voor immer aan deze bandieten te ontrukken, zag Abbas de Groote zich verplicht, de hooge muren van de geduchte vesting te breken; reeds tijdens de reis van Chardin, in 1672, verkeerde het kasteel in zeer bouwvalligen toestand. De afstammelingen van de oude meesters van den burcht leven tegenwoordig als vreedzame boeren in Irâk Adjemi, en schijnen het roovershandwerk van hunne voorvaderen voor goed te bebben opgegeven.

De brug, waarvan de derwîsj sprak, is wel der bezichtiging waard. Zij bestaat uit een grooten middenboog ter wijdte van vijf-en-twintig el, en twee zijbogen van zeventien el wijd. De middenboog prijkt aan de bovenzijde met eene groote inscriptie in gouden letters op een grond van donkerblauw email. Deze schitterende decoratie past volkomen bij de kleur van de oude steenen en geeft aan het geheele werk een monumentaal karakter, nog verhoogd door de omlijsting van kale bergen. Het opschrift geeft vermoedelijk eenige inlichting omtrent den tijd van den bouw der brug. Maar de vrij diepe en breede rivier was zoo gezwollen, dat wij niet dicht genoeg konden naderen om het opschrift te lezen, zelfs met behulp van een lorgnet. Waarschijnlijk dagteekent de brug uit de twaalfde eeuw.

28 April.—De twee laatste dagreizen waren zeer vermoeiend. Heden hebben wij dertien uren te paard gezeten: het was dan ook inderdaad voor allen eene uitkomst, toen wij Zendjan naderden.

VI

29 April.—Zendjan, de hoofdstad der provincie Khamseh, ligt op een plateau, dat eene fraaie vruchtbare vlakte bestrijkt, waardoor een van de nevenstroomen van de Kisiloe-soe loopt; aan hare hooge ligging dankt de stad in den zomer eene zeer aangename temperatuur, maar in den winter kan het er zeer koud zijn. Zendjan, dat er, misschien ten onrechte, roem op draagt, de geboorteplaats te zijn van Ardeshir-Babeghan, den eersten vorst uit de dynastie der Sassaniden, werd, kort na de verwoesting van Sultaniëh, door Tamerlan gedeeltelijk vernield, en verloor toen een van zijn merkwaardigste monumenten, de graftombe van den sjeikh Aboe-Feridje. Rampen van jeugdiger dagteekening, uitgelokt door den opstand der Babys, 1 hebben de herinnering aan den inval der Tartaren uitgewischt en er veel toe bijdragen om de bevolking der stad te doen verminderen.

Den volgenden dag gingen wij met den postmeester naar buiten, naar prachtige tuinen langs den oever van een klein rivierke. Groote, heerlijke vruchtboomen mengen daar hunne bladeren en veelkleurige bloesems, en vormen prieelen, waarin het zonlicht ter nauwernood doordringt. De natuurlijke ontwikkeling der takken wordt door niets gestoord: men ziet hier niets van latwerk, ijzerdraad of welke andere kunstmiddelen ook.—“Het is hier het aardsch paradijs zonder appel,” zeide tot mij Mahomed Bladzijde 127 Aga-Khan, een der aanzienlijkste Babys van Zendjan, terwijl hij mij zijne boomgaarden toonde.

Toen wij van onze wandeling terugkwamen, noodigde hij ons met groote vriendelijkheid uit, in zijn huis binnen te treden, om zijne vrouw te groeten. Aanstonds was ik getroffen door de orde en netheid, die in deze woning heerschten; nergens waren hier die talrijke vrouwelijke dienstboden te zien, die op den grond neergehurkt zitten en niets uitvoeren dan haar kalyan rooken. De Babys onthouden zich over het algemeen van rooken. De eenige vrouw en de dochter van den khan kwamen mij begroeten; door eenige dienstboden bijgestaan, zijn zij bezig met het bereiden van het avondmaal.

De moeder laat nu die taak aan hare dochter over en voert mij in eene kamer, enkele treden boven den beganen grond verheven, waar zij mij uitnoodigt plaats te nemen op een prachtig kurdisch tapijt, glad en fijn als fluweel. Er wordt thee en koffie; gepresenteerd; en terwijl ik het talent bewonder, waarmede de perzische dames deze beide dranken weten te bereiden, houd ik mijne oogen gevestigd op het mooie meisje, die opzicht houdt over het koken van de pilau. Hare fraaie, zuiver gemodeleerde gelaatstrekken krijgen eene bijzondere uitdrukking door hare schitterende zwarte oogen, die buiten alle verhouding groot schijnen, ten gevolge van het aanbrengen van eene fijne donkere tint rondom de oogleden en aan de wenkbrauwen. Haar hoofd is half gehuld in een sluier van roode wol, waardoor de matte goudkleur van haar huid nog te meer uitkomt. Twee dikke haarlokken komen aan de slapen uit dien sluier te voorschijn, terwijl het gevlochte haar verder op den rug hangt; om den hals draagt zij eene ketting van kornalijn en gele amber. Hare kleeding bestaat uit een rose chemisette, waarvan de fijne plooien de zuivere vormen teekenen van een buste, die nooit door een keurslijf werd misvormd; haar rok van gebloemd indisch kâshmire is zeer laag onder het hemdje vastgemaakt, zoodat bij iedere beweging de buik ten deele bloot komt. Dit is het wintertoilet. Gaarne had ik ook kennis gemaakt met de zomerkleeding, maar daartoe ontbrak mij de tijd.

Behalve zijn tuinen en de bouwvallen van zijn oude muren, heeft Zendjan niets merkwaardigs; wij stemmen dan ook gaarne in met het voorstel van den hadji, om reeds nu te vertrekken, ten einde te Sultaniëh een dag langer te kunnen vertoeven dan aanvankelijk bepaald was. De weg tusschen Zendjan en Sultaniëh is op dit oogenblik volkomen veilig, want juist zijn er naar de grenzen van Kurdistan troepen gezonden, omdat men een nieuwen inval van die roofzuchtige horden vreesde.

1 Mei.—Buiten de stad gekomen, zien wij aan onze rechterhand een groot kamp, bestaande uit regelmatig geplaatste tenten van europeesch fatsoen. Vlak daarbij, binnen een afgeschoten perk, staan een aantal paarden, die tot eene legerafdeeling behooren, welke dezen nacht is aangekomen. Een oostenrijksch officier voert het kommando over die afdeeling; maar hij heeft een perzisch generaal naast zich, die zijne bevelen overbrengt, want een echte Sjîiet kan geen bevelen ontvangen van een Christenhond. De soldaten marcheeren en exerceeren vrij goed; zij zijn gewapend met uitmuntende chassepots, na den oorlog van 1870 in Pruisen gekocht.

Hun uniform, bestaande uit een korte donkerblauwe jas en een nauwsluitenden pantalon van dezelfde kleur met een scharlaken streep, heeft aan die troepen den naam doen geven van het frankische (europeesche) leger, waarop zij zeer trotsch zijn. Het hoofddeksel, de kolak, is zuiver perzisch. Buiten de exercitie is de houding en kleeding dezer keurtroepen zoo slecht mogelijk. De inlandsche officieren dragen zelfs geen kousen, en hunne uniform is boven alle beschrijving slordig en vuil. Het stelsel van voeding is een zeer wezenlijk element van wanorde in het perzische leger: daar er geen intendance bestaat, moet ieder soldaat voor zijn eigen voeding zorgen, en in den regel doet hij dit ten koste der streek waar hij vertoeft. De zeer geringe soldij wordt bovendien nog hoogst onregelmatig uitbetaald, hoewel de noodige gelden vrij geregeld door de koninklijke schatkist worden verstrekt; gewoon zonder geld te zijn, zorgt de soldaat dus zelf voor zijn onderhoud. De plicht om de legers te voeden drukt zeer ongelijk op de verschillende provinciën en is een zware last: van daar dat het doortrekken van een legerkorps als een openbare ramp wordt beschouwd. De conscriptie, even onbillijk geregeld, drukt uitsluitend op de boeren: de stedelingen zijn daarvan rechtens vrijgesteld.

Dit buitensporige voorrecht aan de groote steden toegekend, draagt niet weinig bij tot de ontvolking van het platte land, dat op die wijze van de beste en onontbeerlijkste krachten beroofd wordt; daarentegen vormt zich in de steden eene klasse van lieden zonder beroep, zonder wettig middel van bestaan, die op de ellendigste manier hun bestaan voortsleepen, tot zij den leeftijd bereikt hebben, waarop zij niet meer voor de militaire dienst in aanmerking kunnen komen.

Elk dorp moet een contingent leveren in verhouding tot zijne bevolking, maar de ket-khoda, die met de inschrijving belast is, stelt iedereen vrij, die hem een aardig geschenk wil geven. De manschappen staan onder het kommando van een hoofdman, kapitein, chef van de kompagnie. Alle bevelen worden aan hem gegeven; hij alleen is verantwoordelijk voor zijn troep, dien hij naar goedvinden bestuurt, zonder dat men hem, tenzij dan om zeer gewichtige redenen, kan verplaatsen of wegzenden. Tusschen den kapitein en den generaal staan wel de oversten en de kolonels, maar hun gezag bestaat slechts in naam.

De straffen, die de soldaat beloopen kan, bepalen zich niet enkel tot zijn persoon: ingeval van desertie, bij voorbeeld, worden ook zijne bloedverwanten gestraft; de ket-khoda van het dorp ontvangt last om, na verloop van zekeren tijd, de vrouw en de kinderen van den deserteur in de gevangenis te werpen, zijn vee te verkoopen, of zijn huis in brand te steken. In den regel keert de schuldige, vernemende welk lot zijne familie boven het hoofd hangt, naar zijn regiment terug, waar hij tot straf de bastonnade ontvangt. Bladzijde 128

Na het kamp bezocht te hebben, hervatten wij onzen tocht en trekken eenige uren achtereen door eene dorre vlakte, die langzamerhand omhoog rijst tot aan het plateau, onder den naam van Kogoroland (adelaarsweide) bekend. Steeds in oostelijke richting voortgaande, bespeuren wij aan den horizon eene lichtende plek en daaronder eene lange en smalle streep. Toen wij, naderbij gekomen, de vormen en omtrekken van deze verzameling van gebouwen beter konden onderscheiden, zien wij een majestueusen koepel, die door zijne indrukwekkende massa en zijne schitterende bekleeding met helder blauwe porceleinen tegels, het armoedige dorp aan zijn voet geheel in het niet doet verzinken. Dit zijn de laatste overblijfselen van de stad Sultaniëh, tegen het einde der dertiende eeuw gesticht door Arghoer-Khan, den derden souverein uit de dynastie van Dsjengis-Khan, en vergroot door Oljaïtoe Khodah Bendeh, die den zetel zijner regeering naar herwaarts overbracht, en een mausoleum bouwen liet, dat nog heden getuigt van de vervlogen grootheid der keizerlijke stad. Na den dood van Shah Khodah Bendeh, verloor Sultaniëh, ondanks zijn prachtigen titel, al spoedig zijn voorspoed en zijn kunstmatig verworven hoogen rang. In 1381 door Tamerlan of Timoer-leng met storm veroverd, werd de stad verwoest en voor goed verlaten; het monument van Oljaïtoe had zijn behoud uitsluitend aan zijn godsdienstig karakter te danken.

Vrouw uit de volksklasse in Perzië.

Vrouw uit de volksklasse in Perzië.

Het was reeds duister, toen wij, huiverende van koude, in den tsjapar-khaneh terugkeerden. Het klimaat van het plateau van Kogoroland wordt als een van de koudste in Perzië beschouwd. Gelukkig heeft de tsjaparsji ons in eene goed gesloten kamer gebracht, voorzien van vilten tapijten, over de matten gespreid. Een goed vuur verwarmt onze verkleumde voeten; eindelijk zie ik tot mijne groote vreugde, hoe eenige voortreffelijke patrijzen aan het spit worden gebraden.

Een plataan.

Een plataan.

Den volgenden morgen gold ons eerste bezoek de koninklijke graftombe. De deur is gesloten en de sleutel in bewaring bij den mollah, die, zoo als Bladzijde 130 het heet, naar den akker vertrokken is. Blijkbaar is dit niet anders dan een voorwendsel, om het heiligdom te bewaren tegen verontreiniging door de tegenwoordigheid van ongeloovigen.

Omringd door een troep kwaadwillige boeren, begeven wij ons, met een brief van den gouverneur van Tauris, naar den ket-khoda. Deze bekijkt onze papieren aan alle kanten; houdt zich eerst alsof hij het zegel niet kent, dat bij wijze van onderteekening op het stuk is gesteld; maar hij eindigt toch met blijkbaar zeer tegen zijn zin, te gelasten dat men het graf voor ons zal ontsluiten. Deze lastgeving lokte zeer hevige en luidruchtige protesten uit tegen zulk eene schending van de rechten der ware muzelmannen.

“De bevelen van den gouverneur zijn zoo stellig mogelijk,” zeide de ket-khoda bij wijze van verontschuldiging. Mij wordt gelast, hulp en bescherming te verleenen aan deze vreemdelingen en alles te doen wat in mijn vermogen is om hun van dienst te zijn.

—Is de gouverneur dan zelf ook een ongeloovige?” vroeg met luid gemor de ontevreden menigte; maar tot verzet kwam het niet.

De mollah wordt nu opgespoord en de deur wordt eindelijk geopend, tot groote smart en ergernis van alle vromen.

Het gebouw is nog vrij goed onderhouden, en heeft eigenlijk alleen geleden door eene onhandige restauratie in het begin der zeventiende eeuw, toen men de oorspronkelijke decoratie onder eene dikke laag stuc heeft verborgen en de harmonie van het geheel verbroken door toevoeging van een nutteloos bijgebouw, dat sedert weer half in puin is gevallen. De uitwendige aanblik van het monument is daarom niet voordeelig; om de eenvoudige en majestueuse ordonnantie van het mausoleum te waardeeren, moet men binnentreden en zich onder den koepel plaatsen. De indruk is dan inderdaad aangrijpend: men gevoelt dat men hier een edel en verheven kunstwerk voor zich heeft.

De koepel verheft zich tot eene hoogte van een-en-vijftig el boven den vloer; de wijdte van den koepel aan den benedenrand is vijf-en-twintig en een halve el. Ik vermeld deze cijfers, om eenig denkbeeld te geven van de beteekenis van het gebouw, dat eene zeer gunstige getuigenis aflegt van het constructieve talent van den bouwmeester.

Daar was nog geen uur verloopen, toen de moskee, waar wij tot dusver bijna alleen waren geweest, zich eensklaps met menschen vulde. Een uit den hoop trad naar voren.

“Wij hebben,” zoo sprak hij, “het bevel van den gouverneur laten uitvoeren; gij zijt, ondanks de voorschriften onzer godsdienst, binnengetreden in een hoog eerwaardig heiligdom, en zijt daar reeds te lang gebleven; verwijdert u onmiddellijk, of betaalt tien tomans voor ieder uur, dat gij hier vertoeft.”

Mijn echtgenoot, bleek van toorn, antwoordde dat hij niet zou heengaan; dat hij geen geld bij zich had, en geen shaï (stuiver) zou geven.

“Is dat uw laatste woord?” vroeg de spreker.

“Zeer zeker.”

Aanstonds sluit de menigte een dichten kring om ons, en onder luid geschater, pakken vijf of zes kerels ons bij de armen en de schouders en dringen en trekken ons buiten het mausoleum, waarvan zij aanstonds de deur sluiten.

De ket-khoda is ook nu onze eenige toevlucht. Gevolgd door een troep tierende en scheldende vrouwen, wier taal wij wel niet verstaan, maar omtrent de beteekenis van wier woorden wij niet in twijfel kunnen zijn, en door kinderen, die ons met steentjes werpen, komen wij eindelijk aan de woning van den magistraatspersoon. Op het ongewone gerucht treedt hij naar buiten; en in tegenwoordigheid van de menigte stellen wij, overtuigd dat alleen een stoutmoedig optreden ons baten kan, hem het volgende ultimatum: “Indien de poort van het graf van Shah Khodah Bendeh niet onverwijld voor ons geopend wordt, keeren wij naar Zendjan terug, om van den gouverneur soldaten te vragen, die ons zullen beschermen. Gij, ket-khoda, zult uwe betrekking verliezen, omdat gij Faranguis hebt laten mishandelen; en uwe onderhoorigen zullen hebben te zorgen voor logies en onderhoud der soldaten, wier eischen, zooals allen weten, niet gering zijn.”

Dit argument maakte blijkbaar indruk: het geschreeuw hield eensklaps op. De ket-khoda, al zijn moed bijeen rapende, liet den aanstoker van dit opstandje in de gevangenis werpen, en gaf bevel dat men ons ongemoeid zou laten, op straffe van de bastonnade.

Einde goed, alles goed: wij kunnen nu op ons gemak de details van het gebouw bestudeeren. Het mausoleum is geheel opgetrokken van vierkante gebakken steenen, die van binnen in het gebouw roomkleurig zijn. De bewoners der streek, getroffen door de zeldzame fijnheid on de schoone kleur dier steenen, beweren dat het leem met gazellemelk is gekneed. De lambrizeeringen der kapellen en de buitenzijde der pilaren zijn versierd met mozaïeken, gouden sterren op een blauw geëmailleerden grond, die heerlijk uitkomen tegen de melkwitte steenen. Aan de buitenzijde is de koepel geheel bedekt met blauw porseleinen tegels. Soortgelijke tegels, afgewisseld met wit en donker blauw email, versieren de galerijen der minarets, de zuilen en de kroonlijst.—Bijzonder rijk is de versiering van de gewelven der bovengalerijen. De in reliëf bewerkte figuren zijn gekleurd: de tinten wisselen tusschen grijs en wijnrood. Niets kan een denkbeeld geven van de pracht van deze polychromie, die u denken doet aan de wonderschoone kleurenmengeling der oude indische shawls.

Op eenigen afstand van de stad staat nog een tweede mausoleum, op kleiner schaal gebouwd dan dat van Shah Khodah Bendeh, maar evenzeer met smaak versierd. Het gebouw is achtkantig en met een koepel gedekt; elke der acht zijden is versierd met een fraaie mozaïek; het midden der tympans wordt aangewezen door prachtige steenen in de gedaante van twaalfpuntige sterren, zoo fijn van bewerking als kant. Nevens dit mausoleum ziet men de bouwvallen van eene moskee.

6 Mei.—Op twee dagreizen van Sultaniëh ligt het mooiste dorp, dat wij sedert ons vertrek van Tauris nog gezien hebben. De vlakte rondom het Bladzijde 131 dorp wordt door talrijke waterleidingen besproeid; korenvelden wisselen af met katoenplantages en populieren. De weelderige flora der tuinen en de met wilde kamperfoelie begroeide muren en schuttingen onttrekken de lage woningen van het dorp aan het oog: het eenige huis, dat onze aandacht trekt, is dat van den barbier van het dorp.

Het beroep van barbier (dallak) is hier geene sinecure: niet alleen moet hij de baarden scheren van alle jonge lieden, maar ook de hoofden van alle mannen, onverschillig van welken leeftijd, met uitzondering van slechts twee hairlokken achter de ooren. Maar zijne kunst reikt nog verder: een barbier die zijn vak verstaat is tegelijk tandmeester, besnijdt de kinderen en dient aan de kranken eene purgatie en lating toe.

De barbier van Khoremdereh—zoo heet het dorp—is door geheel den omtrek beroemd: de hadji, die op reis onzen geneeskundigen raad heeft ingeroepen en zich daarbij wel heeft bevonden, heeft dan ook niet verzuimd hem te verwittigen van de komst van twee beroemde collega's. De tijding heeft zich snel door het dorp verspreid; en als wij van eene wandeling door de tuinen terugkomen, vinden wij onze kamer opgevuld met patiënten van allerlei soort. Sommigen hebben hunne kinderen of hunne bejaarde ouders medegebracht; anderen komen om genezing te zoeken voor hunne eigene kwalen. Tering, rhumatiek en oogziekten zijn de heerschende kwalen. Voegt daarbij de verregaande onzindelijkheid, vooral van de vrouwen en kinderen. Wij geven zooveel mogelijk goeden raad: wij bevelen den teringlijders wollen kleederen aan; den lijders aan rhumatiek, wrijvingen en beweging; allen zonder onderscheid het gebruik van zeep en water. Bovendien deelen wij ook nog medicijnen uit, en dat alles kosteloos. Wij hadden dan ook een volledig succès. Na aldus ongeveer een twintigtal patiënten behandeld te hebben, zijn wij verplicht het daarbij te laten; want wij moeten eenige rust nemen, eer wij naar Kazbin vertrekken.

8 Mei.—De rit van Khoremdereh naar Azimabad duurt niet lang. Na een tocht van omstreeks zeven uren bespeur ik een fraai dorp, langs den zoom eener rivier gebouwd; de karavaan trekt dwars door dat riviertje, tot groote ontsteltenis van een zwerm visschen, en dringt in de straten van Azimabad door, voorafgegaan door boeren, die ons zijn komen verwelkomen en uitnoodigen, in hunne woning in te keeren.

“Dit huis behoort aan u en ik ben uw knecht,” zegt onze gastheer, eene lage en smalle deur in een leemen muur openende.

Ons nieuwe logies ziet er goed uit. In het midden der woning bevindt zich een soort van overdekt portaal, dat men bereikt langs een dier trappen, waarvan de hooge treden voor europeesche beenen zoo vermoeiend zijn. Ter wederzijde van het voorhuis is een groote zaal; de eene zal ons tot huiskamer en salon dienen; de andere, die tevens tot keuken is ingericht, is bestemd voor ons personeel. Onze gastheer zal zich met zijn gezin zoo lang in den stal terugtrekken; indien zij willen beloven zich rustig te houden, willen, wij hun de bala-khaneh, de opperzaal, boven de vestibule, afstaan. De kamers ontvangen haar licht door zeer groote breede vensters, van houten traliewerk voorzien, dat met geolied papier is beplakt. Glas zou hier zeer moeilijk te krijgen zijn. De zoldering bestaat uit over elkander gelegde rondhouten; de wit gepleisterde muren zijn voorzien van twee rijen breede nissen; ook is er een miniatuur schoorsteen. Koffers met koperen of stalen ornamenten; strooien matten, hier en daar bedekt met fraaie, maar versleten tapijten; twee of drie kalyans; een Korân en eenige bundels perzische poëzie, met onbeholpen, leelijk gekleurde plaatjes:—ziedaar het ameublement van onze kamer. Voor het huis staan eenige vruchtboomen in een soort van tuin, die door een hoogen leemen muur omgeven is. Naar dit model zijn de woningen van alle vermogende landlieden dezer streek gebouwd.

VII

9 Mei.—Omstreeks drie uren in den morgen zette de karavaan zich in beweging om naar Kazbin te gaan, waar zij twee dagen zal vertoeven: eene welverdiende rust na een traject van zeshonderd-drie-en-veertig kilometers, met slecht weer en langs ellendige wegen.

Voorbij Azimabad daalt de vallei zeer sterk; de lucht, door de stralen der heldere zon verhit, wordt weldra drukkend. Achter den dichten nevelsluier, die den horizon omhult, schemeren fraaie blauwe koepels en slanke minarets, oprijzende boven eene groote stad, uitgestrekt aan den voet der laatste uitloopers van de bergen van Ghilan. Beneden die sierlijke koepels zie ik er anderen, plat en laag en zonder de bekleeding met porseleinen tegels, die de moskeeën opluistert. Deze gebouwen schijnen in alle wijken van de stad verspreid en geven haar een zeker monumentaal karakter. Een breede gordel van tuinen omringt de stad, waar wij niet ver van verwijderd zouden zijn, indien niet een groot meer ons scheen te dwingen een wijden omweg te maken, om de voorsteden te bereiken.

“Welk een zonderlinge verrassing,” zeide ik tot mijn echtgenoot. “Ik had nooit van andere meren in Perzië hooren spreken dan van de zoutmeren van Oermiah en Shiraz! Wat is dit dan voor een meer?”

De kaart wordt voor den dag gehaald, maar zij geeft geene opheldering. Hoe verder wij intusschen voortgaan, des te meer schijnen de wateren zich ter rechterhand uit te breiden. Een bosch, dat wij eerst niet gezien hadden, verrijst aan de overzijde der watervlakte; wij drijven onze paarden voort, maar het water schijnt voor onze voeten te verdwijnen; de boomen nemen telkens andere en steeds grilliger gestalten aan; gedurende meer dan een kwartier houdt deze zinsbegoocheling aan, en worden onze oogen verblind door de weerspiegeling der brandende zonnestralen op de kalme watervlakte;—dan verdwijnen meer en bosch eensklaps, als door den slag eener tooverroede.

Het was eene luchtverheveling.

In plaats van het water en het groen, zien wij voor ons een breeden stoffigen weg, ingesloten tusschen Bladzijde 132 de leemen muren van tuinen, met wijngaarden en andere fijne vruchtboomen beplant. Het water der talrijke waterleidingen van Kazbin wordt gebruikt voor de besproeiing van deze kostbare boomgaarden; en daar dit water in den zomer onvoldoende is om in de behoeften der stad te voorzien, hebben de inwoners een aantal overwelfde reservoirs aangelegd, waarin zij des winters het overtollige water bewaren.

Sommigen van deze reservoirs, ab ambar genoemd, kunnen meer dan zesduizend kubiek el water bevatten. Zij zijn vierkant en met halfronde koepels gedekt; deze koepels alleen steken hoog boven den grond uit en geven aan de stad dat zonderling voorkomen, dat zoo zeer onze aandacht trok. Het water wordt dus bewaard in diepe kuipen, waarin het zelfs gedurende den zomer koel en frisch blijft. Een breede trap, voorafgegaan door een poort met mozaïek-tegels versierd, voert naar de kranen beneden in het reservoir aangebracht, vijftien of twintig el beneden den beganen grond. Steenen banken onder de portiek en nissen in de wanden bieden den voorbijgangers de gelegenheid aan om zich neer te zetten, en den waterdragers om even te rusten en de zware aarden kruiken te ledigen, die zij met moeite naar boven hebben gedragen. Dikwijls vermeldt een opschrift den datum der stichting van den ab ambar en den naam van den edelmoedigen weldoener, die het reservoir heeft doen maken.

Het dochtertje van den postmeester te Rasmidj.

Het dochtertje van den postmeester te Rasmidj.

De stad is op een geheel effen terrein gebouwd; de huizen zijn allen even hoog en vormen bijkans eene massa: het is daarom niet gemakkelijk zich dadelijk rekenschap te geven van den omvang der stad. Maar te oordeelen naar het groot aantal ruiters die wij ontmoeten, moet Kazbin eene groote en volkrijke stad zijn. Tusschen de karavanen van ezels, paarden, muildieren en kameelen, bemerken wij prachtig gekleede jagers, op fraaie turkomansche paarden gezeten, wier tuig is versierd met fijn geciseleerde gouden en zilveren ornamenten en met edelgesteenten. Op hun schouder dragen zij eene mooie engelsche karabijn; in hun gordel steken groote pistolen, en op de linker heup hangen lange dolkmessen, in metalen of fluweelen scheden gevat.

Men herkent in deze schitterende fiere ruiters de afstammelingen dier kloeke mannen, die in 1723 het afghaansche leger, dat sedert zeven jaren Perzië overheerde, terugsloegen en daardoor het sein gaven voor het ontwaken van den nationalen geest en de verdrijving der overweldigers. De mannen van Kazbin worden als de dapperste soldaten van het perzische leger beschouwd, terwijl die van Ispahan als de lafhartigsten bekend staan.

“Onder de regeering van Mohammed-Shah, zoo verhaalt mij onze hadji, was een opstand uitgebarsten in Khorassan. De Shah zond een bode naar de troepen van Ispahan, met last om zich naar de hoofdstad te begeven tot versterking van de koninklijke lijfwacht.—Toen de tijd, voor de reis benoodigd, verstreken was, zonder dat eenig bericht van de komst der regimenten was ontvangen, zond de Shah, die zich daarover ongerust maakte, nogmaals een bode naar de hoofdstad van Irâk, om een onderzoek in te stellen naar de reden van dit oponthoud. De officieren antwoordden, dat de troepen niet op marsch waren gegaan, omdat zij een afdeeling soldaten uit Kazbin verwachtten, ten einde hen te beschermen bij den tocht door de woestijn van Koem, die door rooverbenden onveilig werd gemaakt. De koning, die hieruit kon opmaken wat die dappere krijgers, die hij ontboden had, waard waren, ontbond de regimenten van Ispahan, en gedurende een geruimen tijd telde het perzische leger geen enkelen inwoner van Irâk in zijne gelederen.”

De stad Kazbin dankt haar welvaart voor een deel aan hare ligging, juist aan het punt waar de wegen samenkomen, die van Tauris ten westen en van Resht en de Kaspische-zee ten noorden naar Teheran loopen. Deze laatste weg, die veel korter en veel gemakkelijker is dan de weg door Armenië, pleegt steeds gevolgd te worden door alle gezanten en diplomatieke agenten, die zich naar hun post begeven. Om den gezanten de gelegenheid te geven, eenige dagen uit te rusten eer zijn hun reis naar Teheran vervolgen, heeft de Shah te Kazbin een groot huis laten bouwen, de Mehman-Khaneh (het huis der gasten), dat door twee voormalige bedienden van Zijne Majesteit wordt bewoond en ter beschikking gesteld van alle aanzienlijke vreemdelingen.

Dramatische voorstelling in de open lucht. (Blz. 136.)

Dramatische voorstelling in de open lucht. (Blz. 136 .)

De Mehman-Khaneh is een groot gebouw met twee Bladzijde 134 verdiepingen, omringd door eene portiek, die op zware gemetselde pilaren rust. Voor het huis bevindt zich een kleine ronde tuin, met een vijvertje in het midden, waarin eenige eenden rondzwemmen en talrijke waterdragers hunne zakken komen vullen. Eene groote poort in eene houten heining geeft toegang tot een pleintje, waarop in het rond eenige kramen staan, onder den beschuttenden lommer van een honderdjarigen plataan. Die kraampjes bevatten niets bijzonders en zijn uiterst eenvoudig; de kooplieden, op den grond neergehurkt, verkoopen versche en gedroogde vruchten, melkspijzen en andere lekkernijen.

10 Mei.—Wij hebben vergeefs getracht in de Mastsjed-Shah door te dringen: de mollahs weigeren aan Christenen hardnekkig den toegang tot dit heiligdom. Door tusschenkomst van den directeur van het telegraafkantoor, liet mijn echtgenoot audiëntie vragen, bij den gouverneur. Eenige oogenblikken daarna verschijnen een aantal bedienden in het kantoor en deelen ons mede, dat wij op het paleis gewacht worden; en daar, als een bijzonder bewijs van beleefdheid, de shah Zaddeh stoelen laat halen, waarop wij kunnen gaan zitten, wachten wij eenige oogenblikken en treden vervolgens de woning van den prins binnen door eene lange galerij, die toegang geeft tot eene zeer ruime binnenplaats, met zorgvuldig gesnoeide platanen beplant. Onder de schaduw dier boomen zitten of liggen op den grond een aantal lijfwachten en andere bedienden, ten deele in diepen slaap gedompeld. Een tweede galerij, donkerder dan de eerste, voert naar eene andere binnenplaats, door zuilengangen omringd en door een smallen gang in gemeenschap staande met de audiëntiezaal.

Aan het boveneinde dier zaal zit de broeder des Konings, op kussens neergehurkt. Hij is een man van eenigszins gevorderden leeftijd, met kleine zwarte oogen, een gebogen neus, en een mond waarom zekere uitdrukking van trotsche minachting zweeft, maar overigens met een vrij zachtzinnig en vriendelijk voorkomen.

De gouverneur rijst bij onze nadering op, reikt ons de hand, en noodigt ons plaats te nemen op de fauteuils van het telegraafkantoor, die men in het midden van de kamer heeft gezet. Er wordt koffie gepresenteerd in mikroskopische kopjes, rustende op verwonderlijk fijn bewerkte voetjes van filigraanzilver. Shah Zaddeh, het woord in het fransch nemende, verontschuldigt zich eerst over zijn gebrekkig spreken van eene taal, die hij vergeten heeft (eene bloote beleefdheidsformule, want de prins spreekt zeer zuiver fransch); vervolgens onderzoekt hij naar het doel onzer reis, en vraagt waarmede hij ons van dienst kan zijn.

“De mollahs, antwoordt mijn echtgenoot, maken zwarigheid om de Christenen in de moskeeën toe te laten, en ik kom Uwe Hoogheid verzoeken mij den toegang tot die gebouwen te verschaffen op de uren als er geen dienst is.

—Hetgeen gij daar vraagt is zeer moeilijk te verkrijgen, herneemt de gouverneur; ik ben, voor mijn persoon, een beschaafd man; ik bid zelfs niet meer, en in de drie maanden dat ik te Kazbin ben, heb ik nog geen voet in eene moskee gezet. Het is mij dus volmaakt onverschillig of gij de Mastsjed-Shah bezoekt; maar de iman Djoema is onverbiddelijk op dat stuk, en ik geloof dat gij wel zoudt doen, van uw voornemen af te zien.”

Na een vrij langdurig onderhoud nemen wij afscheid van Zijne Hoogheid, zeer teleurgesteld over den slechten uitslag van ons bezoek.—De prins meende van zijne beschaving blijk te geven door zich te beroemen op zijn ongeloof; maar, als alle Iraniërs, gelooft hij vastelijk aan de macht van bezweringen, van waarzeggerijen en van het booze oog, en is hij steeds geneigd om al hetgeen hij niet verklaren kan, aan tooverij toe te schrijven. De sterrenwichelarij, in de westersche wereld vergeten, bloeit nog in volle kracht in het Oosten. Om iemands horoskoop op te maken, worden nauwkeurige sterrekundige waarnemingen gedaan, waarvoor de astrologen dikwijls zeer kostbare instrumenten gebruiken. De Shah heeft zijne officieele toovenaars; zij zouden ongetwijfeld bij de geboorte der koninklijke kinderen tegenwoordig zijn, evenals de astroloog, die bij de geboorte van Lodewijk XIV in de kamer van koningin Anna verborgen was, indien de koninklijke anderoen voor gewone stervelingen toegankelijk was.

11 Mei.—“De gouverneur heeft u zeker geene vergunning gegeven om de moskee van den Shah te bezoeken, zeide ons gisteren, toen wij van de audiëntie terug kwamen, de huisbewaarder van de Mehman-Khaneh. Hij is te bang voor den toorn der mollahs; maar zoo gij op mij vertrouwen wilt, zal ik u toonen dat een dienaar van Zijne Majesteit slimmer en gewilliger voor de vreemden is, dan de gouverneurs en de prinsen. Tusschen het morgen- en het middaggebed is er doorgaans niemand in de moskee; de mollahs zitten aan tafel en de kooplieden zijn in den bazar; zoo gij mij belooft, op een gegeven teeken uit te gaan, maak ik mij sterk dat ik u, zonder dat gij eenig gevaar loopt, in ons oudste heiligdom zal binnen leiden.”

Dezen morgen begeeft onze vriend zich naar de moskee, om zich te overtuigen dat zij bijna geheel ledig is, en op een gegeven teeken, volgen wij hem van ver, vergezeld van drie of vier zijner vrienden.

Wij gaan eerst door een donker gewelf, vervolgens door eene open galerij, waarin ettelijke bedelaars zijn gezeten, die ons met verbaasde blikken aanstaren, maar niets zeggen. Een hoek omslaande, komen wij in eene vestibule, die naar eene overwelfde zaal voert, en bereiken eindelijk het binnenplein van de moskee. Dit zeer ruime plein is geplaveid met slecht onderhouden baksteenen, waartusschen het gras welig opschiet. In het midden bevindt zich een waterbekken voor de wasschingen, overschaduwd door eenige boomen. Langs de vier zijden van het plein loopt een portiek of zuilengang; in het midden van iederen vleugel ziet men eene groote poort, toegang gevende tot een zaal met een halfrond koepeldak; de poorten in de zijvleugels zijn kleiner van afmeting; de grootste geeft toegang tot de moskee zelve; boven de vierde verheffen zich twee minarets. Deze poort was vroeger Bladzijde 135 de hoofdingang; zij is thans gesloten en vervangen door den zijingang, waardoor wij gekomen zijn.

De Mastsjed-Shah draagt de sporen van verschillende tijdperken. De vierkante zaal van den mihrab en haar plompe koepel herinneren aan de bouwwerken uit den tijd van Haroen-al-Rashid. De met stuc bekleede friesen en lijsten, kostbare overblijfsels van de perzische kunst der twaalfde eeuw, prijken met uitmuntend bewerkte bloemen en kunstige letters, op de smaakvolste wijze dooreen gevlochten. Deze decoratie, tijdens de regeering der Seldsjoeken voltooid, dagteekent uit denzelfden tijd toen het gebouw eene geheele herstelling moest ondergaan, ten gevolge van de aardbevingen, die in de elfde en de twaalfde eeuw de stad teisterden en verwoestten.

Den volgenden dag, Vrijdag, richten wij onze schreden naar een geëmailleerden koepel, die naar men zegt, het graf bedekt van een kind van twee jaren, een zoontje van den iman Hosein. Voor den ingang van het monument ligt een ruim kerkhof. Vrouwen, op de graven gezeten, praten met hare vriendinnen of eten bonbons. Op de eerst onlangs gelegde zerken hurken moeders of weduwen, die luid weeklagen en van tijd tot tijd een soort van klaagzang aanheffen, zonder dat haar geburinnen daar veel aandacht aan schenken. Zij dragen allen hetzelfde kostuum. Rijken en armen trekken, als zij uitgaan, een zeer wijden pantalon aan, die tot op de voeten afdaalt, en hullen zich in de plooien van een ruimen blauwen mantel, die over het hoofd wordt getrokken en daar vastgehouden door een breeden sluier van zware stof, die tot de knieën hangt. Op de hoogte van de oogen is in dien sluier eene smalle met gaas voorziene opening. Als eene vrouw aldus is ingepakt, is het voor ieder volstrekt onmogelijk haar te herkennen.

Naast de poort van het monument van den iman Zaddeh Hosein bespeuren wij een trap, die naar een terras voert. Derwaarts willen wij ons begeven om den afloop te zien van de godsdienstoefening. Eerst slaat niemand acht op ons; maar toen het gebed is afgeloopen, verschijnt een mollah met een streng uitzicht op de binnenplaats, en richt, op de aanwijzing van andere priesters, zijne oogen naar de plek, waar wij ons zoo goed mogelijk verscholen hebben. Aanstonds klimt de grijsaard de trap op; maar hoe groot is onze verbazing, toen hij, in plaats van ons te gelasten onverwijld heen te gaan, ons uitnoodigt om beneden de graftombe te komen bezichtigen. Het mausoleum is vierkant; aan de voorzijde bevindt zich een ruim, met prachtige mozaïeken versierd portaal, dat toegang tot het heiligdom geeft. In het midden van eene groote zaal, waarvan de met wit stuc bekleede wanden met ornamenten van geslepen glas zijn versierd, staat een groote sarkophaag, met goud bekleed; hij rust rechtstreeks op den grond en is omgeven door een zilveren hekwerk, aan de hoeken met vier groote zilveren ballen prijkende. Op den vloer gespreide tapijten, koperen lampen, eenige met fraaie letters geschreven teksten uit den Korân, aan het hek vastgemaakt, lappen van kleedingstukken, als ex-voto's op den sarkophaag neergelegd, vormen de verdere versiering van het bedehuis, waarin eene aandachtige schare vergaderd is. De geloovigen treden binnen, na hunne muilen voor de deur te hebben uitgetrokken; zij knielen neder, neigen hun aangezicht ter aarde, staan weer op, leggen hunne beide handen op het zilveren hek en gaan driemaal om den sarkophaag. Aan de hoeken kussen zij de zilveren ballen, na die met hun voorhoofd te hebben aangeraakt, onder het prevelen van arabische gebeden, die de meesten hunner niet verstaan; vervolgens verwijderen zij zich, achteruit gaande en bij iederen stap eene buiging makende.

Nabij het graf bevinden zich twee kleine zalen, voor de geestelijken van het heiligdom bestemd. De muren zijn verguld en prijken met prachtige arabesken in roode, groene en blauwe kleur, hetgeen een uitmuntend effekt maakt. In de richting van Mekka zien wij een mihrab, met een gordijn bedekt, waarachter de lijst van een schilderij zichtbaar is. Men schuift het gordijn weg, en wij zien eene schilderij van hoogst middelmatige uitvoering, voorstellende een mansportret met scherp geteekende gelaatstrekken, het hoofd gedekt met een haïk, door een koord van kemelshair bevestigd, en gekleed met een bruinen wollen mantel. Dit is volkomen de type van een arabischen sheikh. Men zeide ons dat het portret Mohammed moest voorstellen. Is dit zoo, dan is het zeker zeer vreemd, zulk eene afbeelding in eene moskee te vinden, daar toch de Korân uitdrukkelijk het weergeven van het menschenbeeld verbiedt.

Terwijl wij in de aanschouwing van deze schilderij verdiept zijn, keeren de mollahs, die hun gebed verricht hebben, langzamerhand in de zaal terug, en hurken zwijgend naast elkander, langs den muur neder. Den voornaamste onder hen wordt nu de kalyan gebracht; hij biedt de pijp aan de andere priesters aan, daarbij hunne hiërarchische rangorde streng in het oog houdende, en eerst nadat allen geweigerd hebben daarvan gebruik te maken, begint hij zelf te rooken. Na eenige trekken gedaan te hebben, biedt hij de pijp wederom den priester aan, wien hij die het eerst had gepresenteerd; de priester neemt haar thans aan en reikt haar op zijn beurt aan een ander over. Deze formaliteit wordt telkens herhaald, en duurt zoo lang, tot de kalyan, half uitgedoofd, weder in handen komt van den bediende, die voor het op nieuw vullen en aansteken zorgen moet. Nadat de pijp behoorlijk de ronde gedaan heeft, nemen eenige mollahs de boeken die in de nissen liggen; anderen halen uit de plooien van hun gewaad een kleinen verlakten inktkoker te voorschijn, alsmede een rol papier, en beginnen te schrijven. Het is voor ons tijd om te gaan.

Op onzen terugweg door een der voorsteden werd mijne aandacht getrokken door het geschetter van eene trompet. Op een pleintje, geheel buiten den karavanenweg, was eene vrij talrijke schare verzameld, om getuige te zijn van den dood der afstammelingen van Ali, Hassan en Hosein, op last van Khalief Omar om het leven gebracht. Deze dramatische voorstellingen zijn bij de Sjîieten zeer geliefd; en zoo vaak zij de droevige geschiedenis hooren Bladzijde 136 verhalen van de martelaars van hun geloof, wordt op nieuw in hun gemoed de haat opgewekt tegen de Sonnieten, de bewerkers van den dood der rechtstreeksche afstammelingen van den Profeet.

Waterreservoir te Kazbin. (Blz. 132.)

Waterreservoir te Kazbin. (Blz. 132 .)

Kazbin bezit niet, als Teheran, eene zaal, waar dergelijke voorstellingen met groote pracht kunnen worden gegeven: zij hebben hier in de open lucht plaats. De toeschouwers zitten neergehurkt rondom een open plek, waar zich de spelers bevinden; aan de eene zijde de gesluierde vrouwen, aan de andere de mannen met de ronde muts der landlieden op het hoofd. Op het open terrein ziet men een tapijt, waarop een sabel en een schenkkan; boven het tooneel welft zich de blauwe hemel, en de stralende zon zorgt voor de verlichting. Twee kinderen, met groote groene tulbanden op het hoofd, vervullen bij deze mysteriën de rol van het koor in het antieke treurspel en reciteeren op zangerigen toon klaagliederen, die aan aller oogen tranen ontlokken. Bij treffende, aangrijpende oogenblikken paren zich de snikken en tranen der spelers aan die der toeschouwers; de valsche verrader zelf, wiens gelaat met een kap bedekt is, jammert over zijn eigene verdorvenheid; de vrouwen snikken en jammeren luidkeels, en slaan zich met heftige gebaren op de borst. Deze uitbarstingen van toon en droefheid houden eenige minuten aan, waarna zij weer het afgebroken gesprek hervatten en vroolijk snappen en lachen. Het orchest, bestaande uit een trommel en een trompet, staat op een hoek van het tapijt en voegt zijn wanluidende tonen bij het geschreeuw en gejammer der toeschouwers. Niet verre van daar zit, op een houten stoel, een zwaarlijvig man, die met blijkbare zelfvoldoening het tooneel aanziet: misschien is hij wel de impressario, die voor het eerst met een uitgelezen troep voor het publiek optreedt. Bladzijde 209

Fath-Ali Shâh en zijne zonen. (Blz 211.)

Fath-Ali Shâh en zijne zonen. (Blz 211 .)

VIII

1 Juni.—Sedert drie weken ben ik te Teheran, en nog ben ik niet verder gekomen dan in den tuin, waarop de vensters uitzien van de kamer, waarin mijn echtgenoot ziek ligt en langzamerhand in beterschap toeneemt. In welke droevige omstandigheden zijn wij te Teheran gekomen, en wat zou er van ons geworden zijn zonder de hulp en toewijding van dokter Tholozan, wiens goede diensten wij niet genoeg op prijs kunnen stellen. Deze bekwame geneeskundige, die vroeger een hoogen rang bekleedde bij het fransche leger, is sedert twee-en-twintig jaren de lijfarts des konings. In plaats van zich over te geven aan dat luie en gemakkelijke leven, dat voor de Europeanen in het Oosten zoo machtige bekoring heeft, heeft hij zich met grooten ijver toegelegd op de studie der lokale ziekten; en zijne werken over de cholera in Indië, over de pest in Mesopotamië en Perzië, en andere wetenschappelijke studiën zijn niet onopgemerkt gebleven bij de mannen van het vak. Dokter Tholozan is niet alleen de lijfarts, maar ook de vriend en vertrouwde raadsman des konings. Nasr ed-Din heeft inderdaad vriendschap voor hem opgevat, schenkt hem zijn vertrouwen en waardeert zijne kennis en zijne belangeloosheid; maar om aan het verlangen van het hof te voldoen, moest de koning zich ook omgeven door inlandsche geneesheeren, die het vertrouwen bezaten van de koninklijke familie, van de geestelijkheid en vooral van de dames uit den harem. Dit gaf soms aanleiding tot moeilijkheden en botsingen, die dokter Tholozan met zijn bedaard en gematigd karakter en verstandig overleg wist te boven te komen en uit den weg te ruimen, maar die bepaald nadeelig moeten zijn geweest voor de gezondheid des konings.

Nevens dokter Tholozan ben ik niet minder dank schuldig aan mijne buurvrouwen, de liefdezusters van Sint-Vincentius à Paulo, die mij in de ziekte van mijn echtgenoot trouw hebben bijgestaan. Zoodra zij mijne aankomst vernomen had, kwam de overste van het gesticht, zuster Caroline, mij aanbieden om mijn echtgenoot te laten overbrengen naar een paviljoen bij den ingang van het klooster, waar de hulpbehoevende, verlaten Christenen eene liefderijke verpleging vinden, die zij overal elders te vergeefs zouden zoeken; maar aangezien dokter Tholozan die verplaatsing niet raadzaam oordeelde, zijn wij gebleven in het huis, waar wij bij onze aankomst waren afgestapt.

Zoodra de zieke zoo ver hersteld was, dat ik hem alleen kon laten, ging ik een bezoek afleggen bij de zusters, om haar te bedanken voor de mij betoonde sympathie. Een blinde opende de deur; hij herkende mijne stem niet, en vroeg of ik de fransche dame was, onlangs van Tauris aangekomen. Op mijn bevestigend antwoord geleidt hij mij, langs vijvers, en met volkomen zekere schreden, naar de apotheek, waar zuster Caroline de geneesmiddelen laat bereiden voor de door haar ondersteunde armen. Het is van daag de dag der vrouwen, die in grooten getale zijn opgekomen en van de vrome edele zusters raad en hulp ontvangen. Bladzijde 210

Eerst voor weinige jaren hebben de liefdezusters te Teheran een klooster gesticht, waarin de kinderen van de weinige europeesche familiën, die in Perzië gevestigd zijn, hunne opvoeding kunnen ontvangen. De kloosterschool wordt ook bezocht door een aantal armenische meisjes; ook Muzelmannen hebben meer dan eens hunne dochters naar de school gezonden, maar onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat de zusters niet zouden pogen de meisjes van godsdienst te doen veranderen. De meisjes krijgen onderricht in het lezen, schrijven, naaien, strijken en alle andere huishoudelijke bezigheden, voorts in de fransche taal en in de eerste beginselen van geschiedenis en aardrijkskunde. Het voornaamste is wel, dat zij een huishouden leeren besturen, waarvan de perzische vrouwen schier zonder uitzondering niet het flauwste begrip hebben.

De prinsessen van den bloede toonen zich jegens de zusters zeer welwillend en edelmoedig. De koning zelf geeft aan het klooster, als bewijs zijner ingenomenheid, eene jaarlijksche toelage van tweeduizend-vijfhonderd francs; uit een financieel oogpunt, is dus de toestand der missie gansch niet ongunstig. Ongelukkig worden de krachten der edele en moedige zusters maar al te vaak uitgeput door de vermoeienissen en ontberingen van eene zeer bezwaarlijke reis, en nog meer door den invloed van het klimaat; koortsen en kwijnende ziekten ondermijnen hare krachten, en de meesten bezwijken, na verloop van ettelijke jaren, in het verre vreemde land. Vooral te Oermiah, waar zij van europeesche geneeskundige hulp verstoken zijn, en waar men niet dan over Erzeroem of Tauris kan komen, is de sterfte zeer groot.

Van negen zusters, die in het vorige jaar waren aangekomen, zijn er drie kort na de aankomst gestorven, ten gevolge van gevatte koude bij het te paard doorwaden van rivieren; drie anderen bezweken aan typheuse koortsen of kwaadaardige ontsteking. Maar dit verhindert niet, dat altijd andere zusters gereed staan om de open gevallen plaatsen in te nemen en op hare beurt haar leven ten offer te brengen, want de liefde die haar drijft is machtiger dan alle gevaar, dan ziekte en dood. Inderdaad, de Kerk telt ze nog bij menigte, die helden en martelaars, die hunne ziel en hun leven hebben overgegeven aan Christus, die voor hen gestorven is.

3 Juni.—De krachten van mijn echtgenoot nemen voortdurend toe. Morgen zullen wij te voet naar den dokter gaan; en is deze wandeling niet te vermoeiend, dan zullen wij overmorgen door den Shâh worden ontvangen, die ons aanstonds, met de meeste bereidwilligheid, eene audiëntie heeft toegestaan.

De stam Kadjar of Kadsjar waartoe Nasr ed-Din Shâh behoort, is van turksch-tartaarschen oorsprong en uit Centraal-Azië afkomstig. De Kadsjaren waren reeds om hunne dapperheid beroemd, toen zij het leger van Tamerlan naar Perzië volgden. In de zeventiende eeuw splitste Shâh Abbas den stam in drie afdeelingen en droeg hun de verdediging op van de meest bedreigde grenzen van zijn uitgestrekt rijk. De eene afdeeling vestigde zich in Georgië, om dat land te verdedigen tegen de invallen der Lesghiërs; de andere vestigde zich te Merw in Khorassan, om de invallen van de Oezbeken af te weren; de derde afdeeling eindelijk, waarvan de thans regeerende dynastie afstamt, sloeg hare tenten op aan de oevers van de Kaspische-zee, in de nabijheid van de turkomansche stammen. De familie Kadsjar van Asterabad had zich reeds in tweeën gesplitst, toen zij nog in Armenië gevestigd was. De oudste tak, die uitgestrekte weilanden in het gebergte bezat, gold als de voornaamste, tot een lid van den jongeren tak, Fath-Ali Khan, tot de hooge waardigheid opklom van opperbevelhebber der legers van den koning van Perzië, Tahmasp II. Van dien tijd, dat is van omstreeks 1730, bekleedden de leden van dezen tak van het Kadsjaren-geslacht de voornaamste militaire ambten in het rijk; na den dood van Kerim Khan, toen binnenlandsche beroerten het rijk verscheurden en verschillende pretendenten elkander den troon betwistten, gelukte het, in 1794, Aga-Mohammed Khan, uit den stam der Kadsjaren, zich van het gezag meester te maken. Hij werd de stichter der tegenwoordige dynastie en toonde zich een verstandig en beleidvol regent. Het was eene ramp voor Perzië, dat hij reeds drie jaren na zijne troonsbeklimming, in 1797, werd vermoord.

Zijn neef en opvolger Fath-Ali Shâh heeft, in het begin dezer eeuw, zijdelings ook eene rol gespeeld in onze eigene historie. Napoleon namelijk, in onverzoenlijken oorlog met Engeland gewikkeld, trachtte den Shâh te bewegen om een bondgenootschap met hem aan te gaan en troepen uit te rusten voor een inval in Indië. Hij zond wapenen en officieren naar Perzië, en koesterde het voornemen een leger daarheen te zenden, ten einde Engeland op de meest kwetsbare plek van zijn uitgestrekt gebied te treffen. De britsche regeering, van dit een en ander volkomen op de hoogte, zond generaal Malcolm naar Perzië, die door de toekenning van een zeer aanzienlijk jaargeld den Shâh voor zich wist te winnen. De onderhandelingen met Frankrijk werden slepende gehouden, en in 1809 moest de fransche gezant, generaal Gardanne, uit Teheran vertrekken, zonder iets verkregen te hebben.

Na den val van Napoleon, toen de Engelschen niets meer van Perzië te duchten hadden, werd de betaling van het toegekende jaargeld plotseling gestaakt. Fath-Ali Shâh, die aan het geregeld uitbetalen dezer som gewend was, klaagde in bittere bewoordingen over deze handelwijze. De engelsche regeering beweerde dat het jaargeld maar voorloopig en tijdelijk was toegekend; en toen de koning het officiëele stuk liet halen om den engelschen gezant met den tekst zelven te weerleggen, zou deze, naar men verhaalt, het traktaat hebben verscheurd en de stukken ingeslikt.

Fath-Ali, die in zijne oorlogen tegen Rusland zeer ongelukkig was, bracht het laatste gedeelte van zijn leven, hij stierf in 1834, bijna uitsluitend in den harem door. De koning had zevenhonderd vrouwen en, als het gerucht waarheid spreekt, zeshonderd kinderen. Naar men zegt, beloopt het aantal zijner nakomelingen tegenwoordig meer dan Bladzijde 211 vijfduizend; en daar de financiën des lands niet toelaten, eene zoo buitengewoon talrijke koninklijke familie behoorlijk te onderhouden, verkeeren de meesten van deze prinsen in zeer kommerlijke omstandigheden. Sommigen hebben zich zelfs genoodzaakt gezien, in dienst te treden bij aanzienlijke familiën te Teheran, ten einde tegen gebrek gevrijwaard te zijn. Fath-Ali Shâh liet zich veel voorstaan op zijne kloeke forsche gestalte en op zijn prachtigen zwarten baard, die op zijne borst afhing; hij liet dan ook in al zijne paleizen zijn portret plaatsen. Een bezoek aan zijne residentie Negaristan is alleen uit dien hoofde reeds de moeite waard.

Eene monumentale poort, ter wederzijde door wachthuizen geflankeerd, geeft toegang tot een prachtig park, voornamelijk beplant met die op eigenaardige manier besnoeide platanen, die men alleen in de perzische tuinen vindt. Onder de hooge takken kan de wind des nachts vrijelijk spelen en zoo de temperatuur afkoelen, die anders onder het dichte en lage gebladerte ondragelijk heet zou zijn. Eene prachtige avenue, uit vijf lanen nevens elkander bestaande, door helder stroomend water gescheiden, brengt u naar een ruim paviljoen, in de gedaante van een grieksch kruis, waarvan de vier armen met gekleurde vensters prijken. De middelste zaal is met een koepel gedekt en versierd met gekleurde en vergulde ornamenten van pleister. Achter dit paviljoen liggen de tuinen van den harem, die door gordijnen voor de oogen van onbescheiden bezoekers verborgen zijn.

In dit gedeelte van het park bevindt zich ook de eigenlijke woning van den souverein. Het is een rechthoekig gebouw; de buitenmuren hebben geene enkele vensteropening, want alle kamers komen op eene binnenplaats uit, die men bereikt door eene smalle lage deur en een bochtigen, nauwen gang. Op die binnenplaats vindt men een prachtig bassin van wit marmer; daaromheen loopt eene breede galerij, waarop de kamers uitkomen van de favorites, die allen in dit gedeelte van het paleis zijn gehuisvest. Haar kleine appartementen bestaan regelmatig uit twee smalle kamers, die haar licht ontvangen door de deur, welke alzoo noodwendig geopend moet blijven.

Midden in een der zijden van het gebouw verrijst het koninklijk paviljoen, van binnen versierd met eene groote muurschildering, waarop Fath-Ali Shâh is afgebeeld, omringd door de twaalf oudsten zijner zonen. Hij zit op een gouden, met edelgesteenten bezaaiden troon, waarboven zich een op gedraaide kolommen rustende troonhemel verheft; tusschen die kolommen staan vazen met bloemen van smaragden en turkozen. De koning is gekleed met eene koledja, waarvan de panden zijne saamgevouwen beenen bedekken, en draagt op het hoofd de tiara, met robijnen en diamanten bezet; hij leunt op een met parelen bestikt kussen, en houdt zijn sabel en zijn kalyan (pijp) in de handen. Zijne zonen, in vier rijen, drie aan drie, gerangschikt, dragen lange tunica's, die zich naar onder toe verwijden; de naden en de zoomen van die kleederen zijn met eene rij groote parelen bezet. De prinsen dragen geen tiara, zooals hun vader, maar een met edelgesteenten versierden diadeem: hun houding, hunne gelaatstrekken en hun kostuum herinneren onwillekeurig aan de figuren op onze oudste speelkaarten.

Op de zijwanden van de zaal heeft de schilder de gezanten van Engeland en Frankrijk afgebeeld, den generaal Gardanne en Sir John Malcolm, met lange roode kousen aan de voeten, zooals de perzische etiquette destijds voorschreef, wanneer men in tegenwoordigheid des konings verscheen. Achter deze beide figuren begint, in twee rijen boven elkander, eene lange reeks van portretten van ministers, staatsdienaars, legerhoofden, gekleed in wijde staatsiekleederen van kashmîr of goudbrokaat met bont omzoomd, met groote tulbanden of hooge mutsen op het hoofd en schitterende van edelgesteenten.

Om zich een juist denkbeeld te vormen van de eigenaardige levenswijze van een oostersch vorst, moet men niet verzuimen in ditzelfde paleis de onderaardsche zaal te bezoeken, waar Fath-Ali Shâh zich des zomers gewoonlijk ophield. Een smalle gang daalt met zachte glooiing af naar een voorportaal, dat toegang geeft tot eene achtkantige zaal, met een koepel gedekt, waarvan het bovenste gedeelte van mat glas is voorzien, zoodat er in de zaal altijd zekere schemering heerscht. Het vertrek is geheel met marmer bekleed: aan de eene zijde bevindt zich eene vrij steile glijbaan, met zerken van gevlamd agaat belegd. De dames van den harem zetten zich geheel naakt op die helling, en gleden zoo af naar een met water gevuld bassin midden in de zaal. In zijn ouderdom bracht de koning den meesten tijd door in dit onderaardsch vertrek, waar eene aangename frissche temperatuur heerschte, en waar hij zich vermaakte met de akrobatische oefeningen en gymnastische kunsten, die hij door zijne vrouwen liet uitvoeren.

Daar de oudste zoon van Fath-Ali Shâh nog bij het leven van zijn vader gestorven was, werd de oude monarch opgevolgd door zijn kleinzoon Mehemed Shâh, een zwak en onbeteekenend man, die in October 1848 overleed. Zijn achttienjarige zoon, Nasr ed-Din, de tegenwoordige Shâh, beklom toen den troon van Perzië.

5 Juni.—Heden morgen ontvingen wij een brief van dokter Tholozan, waarin hij ons mededeelt, dat de audiëntie bij den Shâh is bepaald op twee uren voor zonsondergang. Met het rijtuig van den eersten minister afgehaald, komen wij, na langs verschillende wachthuizen te zijn gegaan, op een der binnenhoven van het koninklijk paleis. De residentie van den Shâh, in het midden der stad gelegen, bestaat uit een aantal vrij eenvoudige gebouwen, omgeven door een wijden ringmuur, aan de binnenzijde bekleed met porseleinen tegels, waarop wachthoudende soldaten zijn afgebeeld. Hun gevuld gelaat is rooskleurig, hunne oogen zijn in een zwarten kring gevat en hunne wenkbrauwen loopen met eene dikke streep ineen. Een rooskleurige koledja en een kanariegele broek passen volkomen bij het komisch uiterlijk dezer geduchte krijgers.

De voornaamste sieraden van het paleis zijn de Bladzijde 212 met fraaie blauwe tegels bekleede bassins en de prachtige boomen. Men brengt ons eerst naar een paviljoen, door een der zoons van Fath-Ali Shâh gebouwd. Het bovenste gedeelte der muren is geheel bedekt met groene, gele en blauwe tapijten, waarvan de kleurenmengeling geen aangenamen indruk maakt; de met wit en goud papier beplakte lambrizeeringen worden hier en daar opgeluisterd door die afschuwelijke landschappen, die men nog wel aan sommige ouderwetsche schoorsteenen ziet. Verscheidene portretten van europeesche vorsten hangen in deze zaal, nevens eene perzische schilderij, waarop Nasr ed-Din te paard is afgebeeld; onder de portretten staan langs de wanden een aantal piano's, waarvan ik niet weet of zij ooit bespeeld worden.

Nasr ed-Din, koning van Perzië.

Nasr ed-Din, koning van Perzië.

Verschillende hofbedienden komen den salon, waarin wij gezeten zijn, binnenloopen en deelen ons mede dat de Shâh in den tuin is, waar hij ons zal ontvangen, om op zijn gemak te kunnen praten en aan de voorstelling elk officieel karakter te ontnemen. Na onze hoeden stevig op het hoofd te hebben gedrukt, ten einde niet in verzoeking te komen, ze in tegenwoordigheid van den souverein af te nemen, hetgeen in strijd zou zijn met alle etiquette, gaan wij naar buiten. Aan het einde van eene laan bespeuren wij Zijne Majesteit, langzaam voortwandelende, vergezeld van een secretaris, die hem uit eene fransche courant voorleest. Achter den koning volgen, op eenigen afstand, enkele zeer eenvoudig gekleede dienaars zonder livrei. De koning is drie-en-vijftig jaren oud, maar schijnt jonger; zijn haar, dat aan zijne ooren zichtbaar is, is zwart; zijne oogen zijn groot en vol uitdrukking; zijn neus is gekromd, zijne wangen zijn ingevallen; de kleur van zijn gelaat is donker; de knevel is zwart, maar de vrij slordige baard begint reeds grijs te worden. De etiquette verbiedt, een Shâh van Perzië met een scheermes aan te raken: 's konings barbier is mitsdien verplicht de hairen van Zijner Majesteits baard met een schaar af te knippen: eene vervelende operatie, die veel tijd kost en toch nooit goed gelukt. Het kostuum van Nasr ed-Din is hoogst eenvoudig. Een kashmiren jas, met vergulde tressen gesloten, hangt tot op de knieën; de witte pantalon reikt tot aan de enkels; een militaire kapotjas van donkerblauw laken met loshangende mouwen is om den hals vastgemaakt. Op het hoofd draagt de koning eene eenvoudige, zwart laken kollah; zijn kraagje, naar europeesch model, is omstrikt door eene smalle blauw satijnen das. Zijne opengewerkte schoenen laten de witte sokken zichtbaar; aan zijne kleine handen draagt hij witte katoenen handschoenen.

Wij volgen het voorbeeld van dokter Tholozan en gaan ter zijde van de allee staan. Toen de koning tot op tien ellen afstands van ons genaderd was, maakten wij eene buiging; deze groet werd tot tweemaal toe herhaald. Nasr ed-Din trad daarop naderbij.

“Wil Uwe Majesteit mij veroorloven, sprak toen dokter Tholozan, haar den heer en mevrouw Dieulafoy voor te stellen, twee mijner landgenooten, onlangs te Teheran aangekomen en aan wie Uwe Majesteit eene audiëntie heeft willen verleenen?

—Hoe, hernam de koning in het perzisch, is die jonkman eene vrouw?

—Ja, Majesteit; de heer en mevrouw Dieulafoy zijn belast met het overbrengen van depêches voor het fransche gezantschap; zij zijn mij door onze vrienden ten dringendste aanbevolen.

—Waarom, mevrouw, vroeg de koning mij toen in het fransch, hebt gij de gewone kleeding der europeesche dames niet behouden?

De harem van Fath-Ali Shâh.

De harem van Fath-Ali Shâh.

—Omdat ik zoo gemakkelijker reis en niet in het oog val. Uwe Majesteit weet, welke bezwaren er in mohammedaansche landen aan verbonden zijn, wanneer eene vrouw met ongesluierd gelaat in het openbaar wil verschijnen; het schijnt mij zelfs toe, Bladzijde 214 dat op dit punt, de oude gewoonten en godsdienstige voorschriften in Perzië nog strenger worden in acht genomen dan elders.

—Welken weg hebt gij genomen om naar Teheran te gaan?

—Over Tauris.

—Gij hebt toch die lange reis niet te paard afgelegd?

—Uwe Majesteit gelieve te bedenken dat het mij onmogelijk zou zijn in een kadjaveh neergehurkt te zitten; deze onbewegelijke houding zou mij op den duur ziek maken.

—Waar gaat gij nu heen?

—Naar Ispahan, Shiraz, Firoezabad, en vandaar naar Bagdad, Babylon en Susa.

—Gij hebt jaren noodig voor het volbrengen van zulk een tocht. Zult gij de noodige kracht hebben om zulk eene reis ten einde te brengen? Dat schijnt mij zeer twijfelachtig voor eene vrouw; maar hebt gij reeds in het Oosten gereisd, voor gij in Perzië kwaamt?

—Ik heb Algerië, Egypte en Marokko bezocht.

—En hebt gij overal in dat kostuum gereisd?

—Neen, Sire; ik heb het eerst voor goed aangetrokken, toen wij naar Perzië op weg gingen.

—Gij hebt zeer goed gehandeld, zeide de koning. In ons land kan eene vrouw niet ongesluierd reizen of op straat verschijnen, zonder een oploop te veroorzaken. Schijnt u dat zoo vreemd? Meent gij dan, dat wanneer eene perzische vrouw, gesluierd en in haar nationale kleederdracht, langs de boulevards te Parijs ging wandelen, zij niet de aandacht zou trekken en al spoedig een drom volk achter zich krijgen? Toch zouden de Franschen minder te verontschuldigen zijn dan mijne onderdanen, want zeer velen hunner zien hun leven lang geene andere vrouwen dan die tot hunne naaste familie behooren.

—Kunt gij schilderen? vroeg mij daarop de koning.

—Neen, Sire.

—Dat spijt mij; ik wenschte mijn portret te paard te laten maken. Al mijne portretten zijn afschuwelijk; ik heb te Parijs mijn buste laten maken, maar de prinsen vinden het niet goed.

—Welke zijn uwe bezigheden in Frankrijk? vroeg Nasr ed-Din daarop eensklaps aan mijn echtgenoot; hebt gij bij den oorlog van 1870 in het leger gediend?

—Ja, Sire, in het Loire-leger.

—Zoo, onder den generaal d'Aurelles de Paladine, ging de koning voort, die zeer goed op de hoogte scheen te zijn van den veldtocht in Frankrijk. Wat komt gij nu in Perzië doen?

—De regeering heeft mij opgedragen om de ruïnen te bestudeeren der monumenten, door Kaï Kosio, Darab en Shapoer gesticht.

—Lees Firdoesi. In den Shâh Nameh zult gij een schat van wetenswaardigheden en allerlei inlichtingen vinden. Maar welk belang kan Frankrijk bij die gebouwen hebben. Hoe oud zijt gij?

—Zeven-en-dertig jaar.

—Gij ziet er veel ouder uit,” hernam de koning met de meeste openhartigheid.

Dokter Tholozan deelde daarop den Shâh mede dat mijn: echtgenoot ernstig ziek was geweest en dat hij eerst voor den tweeden keer uitging.

“In dat geval, haakim (geneesheer), behoort gij uw vriend te genezen: dat is u wel toevertrouwd.” Daarop zich tot ons wendende: “Het zal mij aangenaam zijn u weer te zien.”

De koning maakte daarop eene beweging met de hand, ten teeken dat de audiëntie was afgeloopen. Wij treden terug en maken driemaal achtereen eene buiging. Nasr ed-Din verwijdert zich langs eene zijlaan, en wij verlaten het paleis.

De hovelingen verklaarden dat de Shâh zich buitengewoon vriendelijk en welwillend had getoond. De koning ziet iemand flink in het gelaat, en als hij lacht vertoonen zich twee rijen mooie hagelwitte tanden. Hij spreekt vrij goed fransch en had, om met ons te praten, geen hulp noodig, noch van zijn eersten tolk, noch van dokter Tholozan. Als wij soms zijne eenigszins zonderling gebouwde zinnen niet spoedig genoeg verstonden en op zijne vragen niet onverwijld antwoord gaven, trok hij op eene eigenaardige manier zijne neusvleugels op, waardoor zijn gelaat eene zeer onaangename uitdrukking kreeg.

Op verzoek van den Shâh hebben wij de photografische portretten gemaakt van de beide kinderen van zijne zuster, een knaapje en een meisje, die er beiden zeer aardig uitzien, en reeds geheel het voorkomen hebben van perzische prinsen, trotsch en deftig.

IX

14 Juni.—Van ons voornemen om naar Damghan te gaan, hebben wij afgezien; uit berichten van karavanen blijkt dat de pest in hevige mate in die landstreek woedt en groote verwoestingen aanricht. Wij hebben daarom eene wijziging in ons reisplan gebracht en slaan de richting in naar Weramin, op omstreeks twaalf farsaks afstands van Teheran verwijderd.

Zoodra men de hoofdstad verlaten heeft, voert de weg door de muren en wallen van het oude Reï, tegenwoordig eenzaam en onbewoond, aan den voet van de Elbroez-keten gelegen. Ter rechterhand verrijst een fraaie toren uit den tijd der Seldsjoeken: links zien wij een kerkhof van de Parsis of aanhangers der oude leer van Zoroaster; de lijken worden daar ten prooi gelaten aan roofvogels, opdat niet de tot verrotting overgaande lichamen de aarde of het water zouden verontreinigen. Voorbij de oude vestingwerken van Reï beginnen fraaie tuinen, door hooge muren van leem omgeven en door prachtig geboomte overschaduwd: de vrouwen van de aanzienlijken te Teheran brengen in deze lusthoven meestal den zomer door. In de nabijheid bevindt zich het mausoleum van Shâh Abdoel-Azim, reeds van verre kenbaar door zijn vergulden koepel en de heerlijke bosschages van olmen en platanen, die het gebouw omringen. De aanblik van dit hoog vereerde heiligdom is voor onze tsjarvadars eene gereede aanleiding om zich te beklagen over de miskenning der rechten en privilegiën der godsdienst, die sedert de komst der Faranguis in Bladzijde 215 Perzië hand over hand toeneemt. “Vroeger, zeiden zij, vond de misdadiger bij het graf van Shâh Abdoel-Azim eene onschendbare wijkplaats, waar hij zijn geheele verdere leven kon doorbrengen, terwijl uit de inkomsten der moskee in zijn onderhoud werd voorzien; thans is dat geheel veranderd. Wanneer de koning het beveelt, geven de mollahs geen voedsel aan den schuldige, die bij het graf eene wijkplaats zocht; door den honger gedreven, moet de ongelukkige zich dan wel overgeven.”

Terwijl onze tsjarvadars zoo met weemoed terugzien naar den goeden ouden tijd, naderen wij den berg en volgen de eerste uitloopers van den Damavend, waarvan de hooge besneeuwde top, door de ondergaande zon met purpergloed overgoten, zich heerlijk afteekent tegen den oranjekleurigen hemel en het blauwachtig grijze gesteente der bergen.

Op drie farsaks voorbij Teheran neemt het landschap eensklaps een ander karakter aan; ondanks de invallende duisternis bespeuren wij aan alle kanten, verloren tusschen het weelderige groen, een aantal dorpjes. Weldra giet de maan haar helder licht uit over de bloeiende vlakte, en flonkeren aan den hemel duizenden sterren, met een glans, waarvan wij ons in ons nevelig noorden, geen denkbeeld kunnen maken. Maaiers zijn overal aan den arbeid met het vellen der hooge halmen, die aanstonds door de vrouwen en kinderen tot schoven worden gebonden. Over dag is de hitte te sterk; het graan zou dan, bij het maaien, uit de halmen vallen; de nomaden, die in den oogsttijd hunne diensten aan de landeigenaars verhuren, brengen den geheelen dag slapende door onder een soort van matten afdakken, die op palen rusten. Eerst met den avond vangen zij hun arbeid aan, en gaan daarmede voort tot de zon weer boven de kimmen rijst.

De koelte van den avond schijnt het veld met nieuw leven te hebben bezield: de stilte van den middag wordt vervangen door honderden verschillende geluiden. Het gezang van de maaiers, het geblaf van de honden bij het voorbijtrekken van karavanen, het hinniken der paarden, het gepiep der duizenden krekels: al deze stemmen en geluiden bezielen en verlevendigen het open veld en vormen eene scherpe tegenstelling met de stilte, die thans in de steden heerscht.

Onze muilezeldrijvers, minder gevoelig voor de schoonheden der perzische nachten, zijn waarschijnlijk al voortgaande ingedommeld. Daar wij tegen een uur na middernacht nog niet ter plaatse onzer bestemming zijn gekomen, roepen wij hen ter verantwoording. Zij beweren dat zij een omweg hebben afgesneden, hetgeen zooveel zeggen wil, als dat zij verdwaald zijn. Inderdaad worden wij even daarna gestuit door een net van vrij smalle slooten, die elkander in alle richtingen kruisen. Vergeefs zoeken wij een uitweg of éene gelegenheid om de slooten te doorwaden; eindelijk, ziende hoe vermoeid onze paarden waren door dezen eindeloozen rit over een weeken, drassigen grond, besluiten wij stil te houden in een naburig gehucht, dat zijne ligging verraadt door het onophoudelijk geblaf der wachthonden.

Als wij het dorp binnentrekken, vertoonen zich boven de muren de toppen der katoenen slaapmutsen, die de landlieden gewoon zijn 's nachts te dragen; niet zonder ongerustheid ondervragen zij onze bedienden, om te vernemen wat ons reisgezelschap, door gewapende ruiters vooraf gegaan, op dit ongewone uur in het dorp komt doen.

“Wij zijn van den weg afgedwaald, antwoorden onze muilezeldrijvers; en uit vrees voor dieven zouden wij onze beesten gaarne onder dak brengen, in plaats van in het open veld te kampeeren.”

Aan de reizigers schenen de vriendelijke tsjarvadars niet eens te denken!

Men wijst ons nu het huis van den ket khoda, het grootste van het dorp, waar wij, naar het schijnt, een onderkomen zullen vinden. Een der tsjarvadars klopt aan de deur der woning; zij wordt geopend, en na eene vrij langdurige bespreking, treden wij in een donkeren gang, die naar den tuin loopt. Onder de boomen bevindt zich een ruime, met tegels geplaveide plaats, die thans voor slaapkamer dient. De bewoners van dit huis hebben hun nachtkwartier nog niet op het platte dak opgeslagen, waar men anders des zomers pleegt te slapen. Het is zoo helder, dat men al de slapers, naast elkander op hun saamgevouwen dekens uitgestrekt, herkennen kan.

Men biedt ons de beste plaatsen aan, tegen den muur van het huis; toen wij den wensch te kennen gaven om liever binnenshuis te mogen slapen, keek onze gastheer ons verwonderd aan; niettemin liet hij aanstonds een vertrek open sluiten. Ons nachtkwartier is spoedig gereed, en weldra was alles weer in diepe rust gedompeld, die slechts door onze aankomst voor eenige oogenblikken verstoord was geworden.

15 Juni.—Den volgenden morgen gingen wij om zes uur op weg, ten einde zooveel mogelijk de warmte te vermijden. De karavaan trekt eerst over de talrijke slooten, die ons den vorigen avond hebben tegen gehouden, en slaat den weg in naar eene roodachtige streep aan den horizon, die de grens der woestijn aanwijst. In dezen tijd des jaars toont het veld overal de bewijzen van eene zeldzame vruchtbaarheid; de zorgvuldig bebouwde akkers wisselen af met schilderachtige bosschages en boomgroepen, alom door de vlakte verspreid; zoo ver het oog reikt golft het goudgele koren en blinken de velden met witte papaverbloemen. Het is thans de tijd van de eerste inzameling van de opium. In de rijpe bollen maakt men van ter zijde, met een scherp snijdend werktuig, eene kleine opening; het daaruit vloeiende vocht wordt opgevangen in een kopje, dat aan den vinger van den landbouwer is vastgemaakt. Deze operatie wordt driemaal om de veertien dagen herhaald, waarna de plant al haar sap heeft verloren.

Na een moeilijken rit van vier uren midden door de akkers, waarbij wij, tot groot misnoegen van de dorpelingen, het te veld staande gewas moeten vertrappen, zie ik in de verte een hoogen toren met een kegelvormige spits en den geëmailleerden koepel eener moskee, oprijzende boven een uitgestrekt donkergroen bosch. Dat is het dorp Weramin. Bladzijde 216 Weldra loopt nu onze weg midden door tuinen, waarvan de leemen muren elk uitzicht belemmeren.

Kersen-, abrikozen-, pruimen- en perzikenboomen staan in zoo groote menigte en zoo dicht op elkander, dat zij een ondoordringbaar bosch vormen: hunne takken zijn zoo overvloedig met vruchten beladen, dat het gebladerte daar ten deele onder verdwijnt. Een aantal knapen zijn bezig met het afplukken der roode en witte moerbeziën, zoo groot als duiveneieren, waarmede de reusachtige boomen bezaaid zijn; elders gloeien, onder het hooge geboomte, te midden van het donkere groen, de roode vruchten der granaten.

Minaret uit den tijd der Ghazneviden.

Minaret uit den tijd der Ghazneviden.

Weramin, een dorp van landbouwers, heeft geen behoorlijke karavanserai; maar dokter Tholozan heeft de noodige maatregelen genomen en ons zoo veel vermogende aanbevelingen verschaft, dat de ket khoda aanstonds bereid is, een gedeelte van zijn eigen huis tot onze beschikking te stellen. Toen wij aankwamen was de hitte bijna onuitstaanbaar; maar dit mocht ons niet weerhouden om, na het afleggen der gewone beleefdheidsbezoeken, eene wandeling te gaan doen naar de Mastsjed djoema, een prachtig gebouw, thans een bouwval. Uit vrees voor instorting van sommige deelen der moskee, wordt er geen dienst meer gedaan: het is dan ook den vreemdelingen geoorloofd, ongehinderd het bedehuis te bezoeken en zich onder het puin te laten begraven, als zij daar lust toe gevoelen.

Het monument staat op eenigen afstand van het dorp, te midden van velden, die thans onbebouwd en met onkruid en struikgewas begroeid zijn.

Citadel van Weramin.

Citadel van Weramin.

Eene portiek, met fraaie mozaïeken van blauw gekleurde porseleinen tegels versierd, geeft toegang tot den ruimen voorhof voor het eigenlijke bedehuis, Bladzijde 218 een der zijvleugels is ingestort, waardoor het mogelijk is met een enkelen blik het grondplan van het gebouw te overzien, dat zeer veel overeenkomt met dat van de Mastsjed Shâh van Kazbin. De zaal van den mihrab, versierd met uitmuntend bewerkte bloemen in reliëf, trekt vooral onze aandacht, ook door de eigenaardige schikking en dekoratie van het gewelf. Langs het puin naar boven klauterende, komen wij aan eene galerij zonder leuning, die rondom den koepel loopt.

Van hier overziet men de geheele vlakte. Ten zuiden, naar de zijde van de woestijn, breidt zich eene onafzienbare, rosachtig vale steppe uit. Ten noorden ziet men, tusschen de moskee en het gebergte, de leemen muren van een reusachtig fort; rondom deze vesting liggen, binnen een kring van zeven tot acht mijlen, als in een wijden gordel, een aantal op zich zelven staande forten, het best te vergelijken met de vooruit geschoven buitenwerken onzer vestingen. Het dorp zelf wordt verdedigd door eene vrij goed onderhouden citadel, die vermoedelijk deel uitmaakt van het stelsel van defensie.

16 Juni.—Met het aanbreken van den dageraad worden de paarden gezadeld, en gaan wij op weg om een bezoek te brengen aan het groote fort. Dit fort is een groot rechthoekig gebouw, van aarde en leem opgetrokken en voorzien van torens, die op onderlinge afstanden van dertig el zijn geplaatst. Naar het schijnt zijn de muren, evenals die van Koeyoendsjik of Khorsabad, opgetrokken van nog weeke vochtige tichelsteenen, die op elkander zijn gelegd en zoo eene vaste samenhangende massa hebben gevormd. Daar deze manier van bouwen nooit bij de Muzelmannen in gebruik was, hebben wij hier hoogst waarschijnlijk te doen met een werk uit den tijd der Sassaniden, blijkbaar ouder dan de wallen van Reï. Volgens de nog in den mond des volks voortlevende overlevering, zou dit kasteel gebouwd zijn door Feridoen, een der legendarische helden van de oude perzische poëzie, wiens naam ook door Firdoesi is verheerlijkt geworden. Natuurlijk is aan deze overlevering zeer weinig historische waarde toe te kennen; intusschen moeten wij ons voorloopig met deze zeer onbestemde berichten tevreden stellen, want binnen de omwalling vindt men noch een muur, noch een tumulus, waaruit eenig besluit zou kunnen worden getrokken omtrent den ouderdom en den oorsprong van deze vesting. Mijn echtgenoot helt tot de meening over dat deze kaleh, die door breede slooten overvloedig van versch water voorzien wordt, oorspronkelijk een versterkt kamp was.—Wij brengen ook een bezoek aan de verspreide forten, die wij gisteren van de galerij der moskee hebben gezien. Zij zijn gebouwd op zeer hooge terpen en bestaan uit vier zware torens, door muren verbonden; blijkbaar maakten zij deel uit van eene vestinglinie, die aanvallers uit Khorassan moest tegenhouden. Het grootste en best onderhouden van deze forten ligt in het dorp zelf: het is vierkant en insgelijks van leemen tichels gebouwd.

De citadel van Weramin was omgeven door eene breede gracht en een bedekten weg, waarvan men bij de andere forten geen spoor aantreft. De zeer oude muren zijn in later tijd bekleed geworden met ongebakken tichels; vermoedelijk verschilde de citadel niet van de andere kalehs, en werden de buitenwerken aangelegd door de Seldsjoeken of hunne eerste opvolgers, ter verdediging van de residentie van den gouverneur der provincie. De naam kasr (kasteel), bij voorkeur aan dit fort gegeven, schijnt dit vermoeden te bevestigen.

17 Juni.—De hitte is bijkans ondragelijk. Hoewel de zon reeds zeer dicht aan den horizon genaderd was, toen wij uitgingen om kwartels en zwaluwen te schieten, die in de korenakkers in menigte gevonden worden, waren wij bij onze tehuiskomst zoo verhit en uitgeput, dat wij ons stellig voorgenomen hebben, niet meer uit te gaan voor de avond is gevallen.

Nauwelijks waren wij in de woning teruggekeerd, of een verward geluid van stemmen deed zich hooren: wij vernamen kreten, uitroepen, verwenschingen; in ons anders zoo rustig verblijf verdringt zich nu eene rumoerige menigte. De ket khoda houdt van daag rechtzitting.

De koning is de opperste handhaver en uitvoerder der wet, maar hij draagt zijne macht over op zijne stadhouders, de gouverneurs der provinciën, en door hunne tusschenkomst aan de ontvangers der belastingen en aan de dorpshoofden, wier bevoegdheid evenwel niet verder reikt dan de behandeling van eenvoudige policie-overtredingen. De ket khoda's hebben het recht, kleine straffen op te leggen, zooals bij voorbeeld de bastonnade, of tot eene boete te veroordeelen. In ernstige gevallen moet de schuldige voor den gouverneur der provincie terecht staan, wiens bevoegdheid veel verder reikt, maar die niet tot den dood kan veroordeelen: dit recht komt uitsluitend aan den Shâh toe en kan ook aan de prinsen van den bloede worden toegekend. De rechtspleging voor onbeteekenende, alledaagsche gevallen is hoogst eenvoudig; de uitspraak laat niet lang op zich wachten; de kosten zijn schijnbaar gering, maar kunnen geweldig oploopen, omdat beide partijen geschenken aan den rechter zenden, ten einde hem voor zich te winnen.

Te Weramin komen geene ernstige zaken voor, en naar het schijnt wordt zonder aanziens des persoons recht gedaan; toch is het wel de moeite waard, zulk eene rechtzitting bij te wonen. De binnenplaats van het huis van den ket khoda dient tot gerechtszaal; in het midden bevindt zich een soort van geplaveid terras, ter wederzijde omgeven door bloemperken. Tegen vijf uren in den namiddag opent men eene sluis: het water overstroomt de perken en den boomgaard; een bediende begiet het terras, waarop men anders niet zou kunnen gaan zitten, zonder zich te branden. Zoodra het plaveisel goed droog en aangeveegd is, wordt daarop een groot tapijt van bruine vilt uitgespreid en een hoop dekens neergelegd. De ket khoda zet zich op het tapijt en leunt tegen de dekens; hij noodigt daarop den mirza (secretaris) uit, naast hem te komen zitten: tegenover den eersten rechter zetten zich twee bijzitters neder. Bedienden brengen daarop twee kandelabres met glazen bollen, om het uitwaaien van de vlam der kaarsen te beletten. Bladzijde 219 Deze verlichting is ten eenemale overbodig, want de maan zal zoo straks verrijzen, en haar schijnsel is zoo helder, dat men volstrekt geen kunstlicht behoeft om zonder eenige moeite te kunnen lezen en schrijven.

Nadat deze toebereidselen zijn afgeloopen, verschijnen de partijen voor de rechtbank. De eischer spreekt het eerst en legt in kalme, gematigde bewoordingen zijne zaak bloot, evenwel niet zonder daarin eenige insinuaties aan het adres van zijne tegenpartij te mengen; deze hoort de beschuldiging rustig aan en draagt vervolgens, met de grootste kalmte, zijne verdediging voor. De zaak is nu geïnstrueerd. Na met zijne bijzitters geraadpleegd te hebben, wijst de ket khoda het vonnis, waarvan in den regel geen beroep is. De beide partijen verliezen nu haar bedaardheid en verwijderen zich elkander uitscheldende; dikwijls genoeg gebeurt het dat zij buiten gekomen, elkaar afrossen.

De kleine rechtsgedingen, waarbij wij tegenwoordig zijn, hebben bijna allen betrekking op diefstal van gevogelte, of wel op het verbreken van contracten tusschen landeigenaars en bij het jaar gehuurde knechts, die na gedurende den geheelen winter door hun meester onderhouden te zijn, hem juist bij het begin van den oogst verlaten hebben om elders meer geld te verdienen. Het oordeel van den rechter is billijk. Hij die eene kip gestolen heeft, moet er twee in de plaats geven; heeft hij geene kippen, dan moet hij aan den bestolene de waarde van twee dezer vogels vergoeden. De knecht, die zijn contract verbroken heeft, moet weer terugkeeren tot den meester, die hem den geheelen winter onderhouden heeft; verkiest hij dit niet, dan krijgt hij eene dracht stokslagen.

Maar nu komt er een belangwekkend geval. Bij de vorige rechtzitting was eene ernstige zaak aanhangig gemaakt: een tuinman van het dorp, Kaoly genaamd, had de vorige week verschillende vrachten fruit en komkommers naar Teheran gebracht. Toen hij met eenigen zijner confraters naar Weramin terugkeerde, werd hem onderweg zijn kleed ontstolen. Zoodra hij in zijn dorp was aangekomen, begaf Kaoly zich naar den rechter, om hem zijne vermoedens mede te deelen. “Ik heb de reis gemaakt met Reza, Ali, Hosein, Ismaïl en Yaya; terwijl de ezels uitrustten ben ik in slaap gevallen; en toen ik wakker werd miste ik mijne mooie koledja; mijne reisgenooten zijn de eenigen, die den diefstal hebben kunnen plegen.”

Aanstonds werden de boeren voor den rechter ontboden: zij waren zeer ontroerd en trachtten met overvloed van woorden hunne onschuld te betuigen.

De ket khoda beval toen aan zijn mirza, vijf juist even lange twijgjes af te snijden van een granaatboom, die, zooals ieder weet, met wonderbare krachten begaafd is. Hij gaf aan elk der beschuldigden een twijgje, met last om dat op de volgende zitting weer mee te brengen. “Het takje,” zoo voegde hij er bij, “zal in handen van den schuldige groeien.”

Dezen avond nu wachtten alle toehoorders met gespannen aandacht de oplossing van dit raadsel. De vijf beschuldigden worden binnen geleid en stellen den rechter hun granaattakje ter hand, die ze nauwkeurig beziet en vervolgens zegt: “Yaya, gij zijt een schurk: gij hebt de koledja gestolen!

—Gode zij dank; dat is niet waar.

—Gij liegt; want zie, gij hebt een stuk van uw takje afgesneden, om te beletten dat het langer zou zijn dan de anderen. Kaoly, begeef u met een soldaat naar de woning van Yaya: hij zal u uw kleed ter hand stellen, en vervolgens terugkeeren om vijf-en-twintig stokslagen te ontvangen.”

Nadat dit rechtvaardig vonnis was uitgesproken, werd de zitting opgeheven; de deuren worden gesloten, en de ket khoda geeft bevel, dat het middagmaal zal worden opgedragen. Na hem in al zijne majesteit als rechter te hebben aanschouwd, zullen wij hem nu als een gewoon mensch met zijn vingers zien eten.

De bedienden zetten een koperen blad op den grond, bijna zoo groot als eene tafel; de schotels, die in het midden zijn geplaatst, zijn gering in aantal, maar zien er zeer smakelijk en uitlokkend uit.

In het midden verrijst een heuvel van pilau, vermengd met fijngehakte kruiden, in schijfjes gesneden pompoenen en besproeid met melk; ter wederzijde van dien middenschotel staan croquetten van gehakt schapenvleesch en gevogelte, in piquante saus om bij de rijst te gebruiken; tusschen deze beide schotels ziet men aan de eene zijde een stapeltje komkommers, en aan de andere zijde dunne boterhammetjes, ten getale van twintig of dertig op elkaar gelegd. Glazen, borden, messen, vorken, karaffen zijn al te gader onbekende zaken; hoogstens zal men te Teheran vijf of zes aanzienlijken vinden, die met deze voor ons zoo onmisbare voorwerpen behoorlijk weten om te gaan.

Men verhaalt zelfs dat de Shâh, voor zijn eerste reis naar Europa, zich gedurende drie maanden liet onderrichten in het gebruik van een vork; daar deze oefening hem zeer lastig was gevallen, besloot hij zich daarvoor schadeloos te stellen en zich met de dames van den harem te vermaken, ten koste van zijne ministers. De heeren werden ten hove ten eten gevraagd. Daar de perzische etiquette vordert dat de koning alleen eet, kon Nasr ed-Din niet persoonlijk bij het diner tegenwoordig zijn; maar hij had zich met eenige dames achter een schut verborgen, dat hem toeliet toeschouwer te zijn van het feest.

De gasten verschenen op den bepaalden tijd en verheugden zich reeds in het vooruitzicht op de kostelijke spijzen uit 's konings keuken; maar de ooievaar, die bij den vos ten eten gevraagd was, kon geen langer gezicht zetten dan de ministers, toen zij bespeurden dat het op europeesche wijze toebereide maal ook met mes en vork gebruikt moest worden. De heeren hielden zich aanvankelijk goed: zij zetten zich neder en deden hun uiterste best om met de messen te snijden en met de vorken de spijzen op hun bord vast te houden en te grijpen; zij spraken elkander moed in en benijdden hun collega's die handig genoeg waren om zich niet in de tong of de lippen te prikken. De koning en zijne Bladzijde 220 dames vermaakten zich kostelijk met de verlegenheid der heeren; tot eene der dames, van plaats willende verwisselen, tegen het schut stootte, dat met een zwaren slag omviel. Algemeene verwarring: de dames, die ongesluierd waren, bedekken zich het gelaat met haar kleed en vluchten weg; de niet minder verschrikte gasten houden zich de handen voor de oogen en werpen zich eindelijk met het aangezicht ter aarde, als om van den beleedigden souverein vergiffenis af te smeeken.

Te Weramin eet men met de vingers, na vooraf de handen gewasschen te hebben. Al de gasten, heeren en knechts, knielen in het rond om het blad, stroopen hun rechter mouw tot aan den elleboog op, leggen hunne linkerhand op de borst om hun kleed vast te houden, en brengen allen te gelijk de hand naar den schotel. Ieder grijpt zooveel pilau als hij met de hand omvatten kan, kneedt de rijst, kiest daarop de stukken vleesch uit, die hij begeert, vermengt die met de pilau en maakt van dit alles een bal, dien hij nu en dan in de melk dompelt. Is deze operatie afgeloopen, dan stopt hij dien bal in den wijd gapenden mond en slikt hem, bijna zonder kauwen, door. Het is geen gewoonte om gedurende den maaltijd te spreken of te drinken. Trouwens, hij die dit deed, zou te kort komen. Men eet niet, men voedert zich.

Zoodra het diner, dat zeker geen tien minuten duurt, is afgeloopen, worden de schotels en het blad weggenomen, waarna een bak rondgaat, gevuld met serkadjebin (azijn met rozenwater vermengd), die men gebruikt met diepe fraai bewerkte houten lepels; daarop wascht ieder zich de handen; rookt zijn pijp, spreekt een gebed, spreidt zijne dekens op den grond uit en legt zich daarop te slapen.

18 Juni.—Heden morgen hebben wij een bezoek gebracht aan den iman Zaddeh Yaya, een der belangrijkste monumenten van de streek, maar ook het eenige, dat gesloten is en waarover een wachter of bewaker is aangesteld.

Het gebouw is van binnen bekleed met fraaie gekleurde porseleinen tegels, waarvan er in den laatsten tijd verschillende gestolen en te Teheran voor zeer hoogen prijs verkocht zijn. Ten gevolge van deze herhaalde diefstallen, is de toegang tot het kleine heiligdom aan alle ongeloovigen ten strengste verboden; en aan dit verbod wordt des te stipter de hand gehouden, omdat de kapellen, die de graven der imans bevatten, in de oogen der Perzen heiliger zijn dan de moskeeën zelven. Toen wij het koninklijk bevelschrift aan den ket khoda lieten zien, zond hij zijn broeder met ons mede om alle moeilijkheden en botsingen te voorkomen. Die voorzorg bleek niet overtollig. Bij onze aankomst vonden wij de deur van het heiligdom bewaakt en verdedigd door boeren met stokken gewapend, geschaard rondom een mollah, met den witten tulband der priesters gedekt. Op het zien van den broeder van het dorpshoofd, lieten zij echter allen tegenstand varen, zoodat wij ongehinderd het gebouw konden bezoeken.

De iman Zaddeh Yaya dagteekent uit drie verschillende tijdperken; de moskee is uit de twaalfde eeuw, uit den tijd der Seldsjoeken; maar zij bevat een klein paviljoen met een puntig dak, dat veel overeenkomst heeft met de Ataba Koembaz van Narshivan. Dit paviljoen dagteekent ongetwijfeld uit den tijd der Gazneviden, zoo als blijkt uit de wijze waarop men de verschillende onderdeelen van het monument onderling verbonden heeft. De prachtige, van den zuiversten metaal weerschijn glanzende gekleurde porceleinen tegels van den mihrab, van de lambrizeering en van het graf zijn eerst aangebracht na den bouw van den tweeden iman Zaddeh, en om ze te plaatsen, heeft men de oude decoratie moeten wegruimen.

Toen wij in het dorp Weramin terug kwamen, heerschte er op de marktplaats eene buitengewone drukte: het is marktdag, en de boeren uit den omtrek zijn naar het dorp gekomen om hun koren te verkoopen, dat in zakken van geitenhair, op den rug van muilezels wordt aangevoerd. Anderen brengen kippen ter markt, die met beide pooten zijn vastgebonden aan het pakzadel van hun ezel; vrouwen, die bijna ongesluierd zijn, bieden den voorbijgangers eieren, komkommers en meloenen te koop aan. Een weinig verder wordt de belangrijke beestenmarkt gehouden, waar schapen, lammeren, geiten en alleraardigste kleine grijze, zwart gestreepte ezels worden verkocht. De herders, die de bergen langs het bassin van de Kaspische-zee bewonen, zitten in de schaduw van een leem en muur op den grond. Hunne gelaatstrekken zijn hard en scherp geteekend; de kleur hunner huid is bijna zwart, als die der turkomansche stammen van Asterabad; zij dragen eene licht groene koledja en eene kolah (muts) van bruin laken, en houden een herdersstaf in hunne hand.

Het gaat hier al even als bij ons bij dergelijke gelegenheden. De koopers en verkoopers schreeuwen tegen elkander in, overvragen, dingen af, prijzen en verachten de koopwaar, en doen alle mogelijke moeite om elkander eene vlieg af te vangen; terwijl beiden toch zeer goed weten hoeveel het schaap of de geit werkelijk waard is, en beiden evenzeer te voren bij zich zelven hebben bepaald, de een wat hij geven, de ander waarvoor hij het beest afstaan wil. Ook hier heerscht de gewoonte, dat de eindelijk gesloten koop door handslag bevestigd wordt.

Op de markt te Weramin.

Op de markt te Weramin.

19 Juni—Wij leiden hier een aangenaam leven te Weramin. Onze opperkok weet op de uitnemendste wijze partij te trekken van onzen voorraad; elken morgen, als wij van onze verre tochten terug komen, vinden wij onze kamer frisch en in orde en de tafel beladen met mandjes vol abrikozen, pruimen en heerlijke kersen. Des avonds, als wij na zonsondergang terug keeren, beladen met kwartels en andere vogels, die wij in de velden en boomgaarden geschoten hebben, weet hij een heerlijken maaltijd te bereiden; op zijn raad zijn wij eindelijk ook overgegaan tot het drinken van karnemelk, in plaats van water, dat zeer zeker in deze warmte een ongezonde drank is. Karnemelk wordt op allerlei wijze, ook bij het bereiden der spijzen gebruikt; en nu wij er eenmaal aan gewoon Bladzijde 222 zijn, smaakt zij ons iederen dag beter en zouden wij haar niet meer kunnen missen.

De ket khoda is gisteren naar de stad gegaan; zijn eerste bediende neemt heden avond zijn plaats op het terras in en zal op zijne beurt recht spreken tusschen den man en zijn naaste. Een bakker treedt voor: hij beklaagt zich dat een zijner klanten hem sedert geruimen tijd niets betaald heeft.

“Aga, zoo besluit hij zijne aanklacht, die man neemt alle dagen zes brooden van mij; gij begrijpt dus welke schade ik lijden zou, als gij hem niet dwingt zijne schuld te betalen. Zijn gedrag is des te schandelijker, omdat hij er zich in het dorp op beroemt, dat hij een deel van mijne waar weggooit.

—Hoeveel brooden koopt gij iederen dag van uwen bakker? vraagt de rechter aan den boer.

—Zes.

—Wat doet gij daarmede?

—Ik houd er een; ik geef er twee terug; ik leen de twee anderen, en het laatste gooi ik inderdaad weg.

—Verklaar u nader, en wacht u, mij voor den gek te houden.

—Het is toch duidelijk genoeg; ik heb gezegd: “ik behoud een brood”—dat eet ik zelf op; “ik geef er twee terug”; die geef ik aan mijn vader en mijne moeder; “ik leen er twee anderen”; die zijn voor mijne kinderen; en het brood dat ik weggooi, is voor mijne schoonmoeder.”

De rechter lachte en stuurde den boer weg met de belofte, dat hij nader op de zaak zou terug komen.

Het is opmerkelijk, het verschil gade te slaan tusschen het karakter van de meeste andere Oosterlingen, die over het algemeen ernstig van aard zijn, en de vroolijkheid der Perzen, wien het allerminst aan humor ontbreekt. De deftigheid der aanzienlijken is meer kunstmatig en voorgewend dan natuurlijk, en de dolste grappen worden altijd toegejuicht, mits ze geestig zijn; de koning en zijne vrouwen kunnen zich aan die algemeene stemming niet onttrekken en de verzoeking niet weerstaan om somwijlen aan de dolste invallen toe te geven.

Heeft Nasr ed-Din nog in den afgeloopen winter niet verlangd, dat een zijner ministers, zwaarlijvig als een turksche pasja, op een der vijvers van het paleis zou schaatsenrijden, opdat de koning zich zou kunnen vermaken met het schouwspel zijner wanhopige pogingen om staande te blijven en na telkens herhaalden val weer op de been te komen?

Eene der invloedrijkste dames van den koninklijken harem, die niet ingenomen was met de aanstelling van europeesche officieren bij het perzische leger, had zich onlangs een kleed laten maken, waarop een aantal soldaten, naar de laatste mode gekleed, waren afgebeeld. Bij het eerste bezoek, dat de Shâh haar bracht, strekte zij zich op den grond uit en rolde zich als een dwaas over het tapijt.

“Wat doet gij toch?” vroeg de koning verbaasd.

—Opvolger van Alexander, licht der wereld, koning der koningen, zie, hoe ik uw frankisch leger behandel,” antwoordde de prinses, schaterend van lachen.

20 Juni—Sedert eene week doorkruisen wij in alle richtingen den omtrek van Weramin; wij zullen nu ons uitstapje besluiten met een bezoek aan den iman Zaddeh Jaffary, waarvan alle landlieden met eerbied en ingenomenheid spreken. Hij is drie farsaks (achttien mijlen) van het dorp verwijderd.

Des nachts om twee uren gaan wij op weg. Bij het aanbreken van den dag zagen wij, op een zeer verwijderden heuvel, een blauwe stip: dat is de koepel van den iman Zaddeh. Daar wij nu de richting kennen, zenden wij onzen tsjarvadar terug, zetten onze paarden in galop, en komen weldra aan een vriendelijk dorpje, waarvan de nederige huizen zijn gegroept rondom eene door prachtige cypressen overschaduwde moskee.

Het gebouw is uit den tijd van Shâh Abbas: de ligging is allerschilderachtigst; maar uit een architektonisch oogpunt heeft het bedehuis niets te beteekenen.

Wij hebben besloten, nog dezen avond naar Teheran te vertrekken. De toebereidselen waren spoedig voltooid, en niet zonder zeker leedgevoel verlieten wij de gastvrije woning van den ket khoda.

21 Juni.—Om twee uren na middernacht kwam onze kleine karavaan, zonder eenigen tegenspoed ondervonden te hebben, bij de ruïnen van Reï. Daar de poorten van Teheran 's nachts gesloten zijn, raden onze bedienden ons aan, hier stil te houden en den dag af te wachten in een dier fraaie tuinen, waar de reiziger op elk uur thee, een pijp en ook logies kan vinden.

Wij kloppen aan; de deur wordt geopend; de paarden worden in den stal gebracht, en mijn gastheer haast zich om een geschikt nachtverblijf voor mij te zoeken. Na eene lamp te hebben opgestoken, noodigt hij mij uit hem te volgen, en gaat verder den tuin in. Op een open plek gekomen, waar de grond zorgvuldig is gelijk gemaakt, zet hij zijne lamp neder en wil zich verwijderen.

“Eer gij de thee gaat halen,” zeide ik tot hem, “zou ik gaarne hebben dat gij mij eene kamer wildet wijzen om mijne wapenen neer te leggen, zoodat ik gerust slapen kan.”

De kastelein nam zijne lamp weer op, en bracht mij toen geheel naar het achtereinde van den tuin, op een terras, omringd door boomen, die door het water eener kristalheldere, koele beek besproeid worden. Ditmaal kon ik niet wel anders dan met mijn logies tevreden zijn; ik bevind mij stellig in het prachtigste, schaduwrijkste en luchtigste vertrek van het geheele huis. Ik moet mij leeren verzoenen met het voor ons onmogelijke denkbeeld, om onder den blooten hemel te slapen; men brengt de noodige tapijten, kussens en dekens, en weldra ben ik in diepe rust gedompeld.

De rit heeft vier uren geduurd; de zon stond dan ook reeds een poos aan den hemel, eer ik ontwaakte. Haar stralen, zeer getemperd door het dichte looverdak boven mijn hoofd, hebben, eer zij ons bereiken, veel van hun kracht verloren; eindelijk echter dringen zij door het gebladerte heen en schijnen vlak op mijn gelaat; de betoovering is geweken: het is onmogelijk langer te slapen. Dit zou toch niet best meer gaan, want er Bladzijde 223 is gezelschap uit Teheran gekomen, en de dames, die daarbij zijn, lachen en spreken en schreeuwen zoo luid, dat men wel wakker worden moet. In Perzië kiest men, naar het schijnt, de zeer vroege morgenuren voor dergelijke uitstapjes uit.

22 Juni.—Wij zijn door Teheran getrokken, waar de hitte ondragelijk is (vijf-en-veertig graden in de schaduw, in den tuin der zusters). Alle vreemde gezantschappen hebben de stad verlaten en de wijk genomen naar schilderachtige kleine dorpen, in de smalle boschrijke valleien aan den voet van de Elbroezketen.

De zaakgelastigde van Frankrijk, de graaf de Vieil-Castel, had ons de vriendelijke uitnoodiging gezonden, om voor ons vertrek, eenige dagen op zijn buitenverblijf te komen doorbrengen. Met veel genoegen maakten wij van die uitnoodiging gebruik. De zomerresidentie van de fransche legatie is het dorp Tadjrish; de woning ligt aan het boveneinde van eene vallei, waar het heerlijk koel is. De avonden zijn bijna koud, en in den talar, waar de lucht vrijen toegang heeft en waar eene van den berg afdalende beek doorstroomt, bedraagt de temperatuur doorgaans niet meer dan vijf-en-twintig graden (Celsius).

Heerlijke wandelingen omgeven aan alle kanten het dorp Tadjrish. Vooreerst heeft men den Bagh Firdoez, het eigendom van een schoonzoon des konings. Te midden van een grooten tuin, met prachtige boomen beplant, staat een onvoltooid paleis, dat reeds zeer veel van de vochtigheid geleden heeft en half tot een bouwval geworden is. Men vindt er eenige moderne ornamenten in pleister; de muren van den talar zijn in vakken verdeeld, waarop een italiaansche kladschilder tooneelen uit europeesche balletten, met zeer gedecolletteerde danseressen, heeft afgebeeld. Om aan de Perzen een juist denkbeeld te geven van onze westersche zeden, heeft dezelfde kunstenaar, in een afgelegen kabinetje, een mijnheer voorgesteld met een nankin pantalon, een grijs jasje, en een hoogen hoed op een oor, een dans uitvoerende voor eene dame, wier houding en toilet niet wel te beschrijven is. Het paleis van Bagh-Firdoez is juist geschikt om ons een denkbeeld te geven van het perzische leven: pracht en schooierige armoede naast elkaar. De lambrizeeringen van den salon zijn van heerlijk schoon gevlamd agaat, de deuren in mozaïek van cederhout en ivoor; maar de vloer der vertrekken bestaat uit plat getreden aarde, zonder eenige bedekking van hout of steen. Het paleis wordt niet meer onderhouden en is, zooals ik zeide, reeds half een bouwval. Binnen tien jaar zal het dak zijn ingestort; over twintig, zal er van het gebouw niets meer over zijn dan een vormlooze puinhoop. Dat is zoo de gewone gang van zaken in het Oosten.

De platanen van Bagh-Firdoez en van Tadjrish zijn door den gansenen omtrek beroemd. Een dezer boomen, binnen de omwalling van de moskee staande, is bijna door geheel Perzië bekend onder den naam van Tsjanare Tadjrish (plataan van Tadjrish). Men kan zich bezwaarlijk een denkbeeld maken van de grootte van dien boom, en vooral van den ontzaglijken omvang van den stam, die een omtrek heeft van vijftien el. Ongelukkig is het niet mogelijk zijne hoogte te schatten: de takken, niet minder dik dan zware boomen, strekken zich uit tusschen verschillende gebouwen, die ze ten deele bedekken en voor het oog verbergen. Deze boom is in werkelijkheid de moskee van Tadjrish; de geloovigen vereenigen zich onder zijn lommer om hunne gebeden op te zeggen; de kinderen komen bij den boom samen om van de mollahs onderricht te ontvangen; en toch blijft er nog ruimte over voor handelaars in thee en frisch water, om tusschen de wortels hun samovar, hun kruiken en kopjes te plaatsen.

19 Juli.—Naïeb Soltaneh, de jongste zoon van den koning, vernomen hebbende dat wij eerlang naar Ispahan zouden vertrekken, heeft mijn echtgenoot verzocht, een omweg te maken, ten einde eene afdamming, in den omtrek van Saveh, in oogenschouw te gaan nemen. Deze dam, door Shâh Abbas gemaakt, is onderloopsch geworden, en de prins zou het werk weder willen in orde maken, om zoodoende de opbrengst te vermeerderen van de provincie, waarvan hij gouverneur is.

Vergezeld van zijn adjudant, den generaal Abbas-Koely Khan, vertrekken wij naar Teheran. Over dag had de thermometer vijf-en-veertig graden in de schaduw geteekend; in den nacht daalde hij tot op twaalf graden. Men kan zich niet voorstellen, hoe onaangenaam en nadeelig die plotselinge overgangen van temperatuur zijn.

Op den middag van den volgenden dag trok de karavaan, hijgend en zwoegend, onder eene brandende zon, over den schaduwloozen weg, en bereikte de zware muren, die het groote dorp Pick omgeven. De generaal beval dat men ons naar de woning zou brengen van een kapitein, die het best ingerichte huis in het vlek bezat.

Aan ieder einde van de zaal, waarin men ons binnenleidt, bevindt zich, gelijkvloers, in den muur eene groote vierkante opening, het best met onze schoorsteenen te vergelijken, die in gemeenschap staat met een buis of pijp, welke eenige ellen boven het dak uitsteekt. Dat zijn twee windvangers, die aldus tegenover elkander geplaatst, een zeer sterken luchtstroom veroorzaken. Door de werking van dien gezegenden luchtstroom, door het besprenkelen van onze hoofden met koud water, en door gebruik van kokend heete thee, die de bedienden ons voorzetten, komen wij weder een weinig tot ons zelven.

21 Juli.—Na een dag rust, vervolgen wij des avonds laat onzen weg door eene droge en dorre vlakte. Welk een treurige aanblik biedt het landschap, als de zon opgaat. Nergens is een spoor van groen te bespeuren! Maar wij zijn niet ver meer verwijderd van de pleisterplaats, zooals onze gidsen zeggen, terwijl zij mij in de verte eene grijze stip wijzen, die bij de algemeen vaal-grauwe kleur van het landschap ter nauwernood zichtbaar is. Dat is het dorp Mamoeniëh, dat een zeer zonderlingen indruk maakt. De huizen, ter nauwernood drie el boven den grond verheven, zijn van ongebakken steenen gebouwd en gedekt met kleine koepeltjes, vlak naast elkaar geplaatst. De buitensporig Bladzijde 224 hooge prijs van het hout in dit geheel van boomen ontbloote land, noodzaakt de bewoners om zoowel de muren als de daken hunner woningen uit aarde en leem saam te stellen. Zelfs de openingen voor deuren en vensters, zoo deze laatsten er zijn, zijn van hout ontbloot: des winters hangt men een tapijt voor den ingang; des zomers is de woning voor ieders blikken geopend.

Straat te Teheran.

Straat te Teheran.

Er groeit zelfs geen struik te Mamoeniëh: de boeren, die hun gansche leven in het dorp gesleten hebben, moeten dan ook, om groen en boomen te zien, wachten tot zij zijn aangekomen in die door koele, heldere beekjes besproeide tuinen en bosschages van het paradijs, dat Mohammed aan de geloovigen heeft beloofd. Ik hoop voor de muzelmannen, dat het water van het paradijs niet zoo brak en zout zal zijn als dat der putten, waarvan onze paarden ziek zijn geworden. De dorpelingen zijn er echter aan gewoon: zij ondervinden er geen hinder van en roemen zelfs den smaak. Bladzijde 313

Een derwisj.

Een derwisj.

X

22 Juli.—Eer men te Saveh komt, loopt de weg door kale steppen, niet minder dor dan de wildernis van Mamoeniëh. Toch neemt het landschap een eenigszins ander karakter aan: overal ziet men diepe kuilen, gaten en spleten in den grond, die het voortgaan zeer bemoeilijken. Omstreeks middernacht komen wij langs een verwoeste karavanserai, die thans door roovers als schuilplaats wordt gebruikt; deze brutale bandieten plunderen de karavanen en maken de geregelde communicatie tusschen de hoofdstad en Saveh zoo goed als onmogelijk. Nog niet lang geleden, hebben vijftien roovers, die men in deze ruïne omsingeld had, zich met de uiterste hardnekkigheid verdedigd en verscheidene soldaten gedood, eer het gelukte hen meester te worden.

Juist toen wij uit de droge bedding eener rivier opstegen, begon de dag aan te breken; een djeloedar ging toen vooruit, om den gouverneur van Saveh van onze nadering te verwittigen. Bladzijde 314

Een paar uren later bemerkte ik aan den horizon eene stofwolk, die al naderende grooter werd; onze paarden, zenuwachtig geworden door het gerucht der ruiterbende, beginnen te hinniken; weldra staat de machtige gouverneur der provincie voor ons.

Eenige maanden geleden is Naïeb Soltaneh op de zonderlinge gedachte gekomen om de belangrijke betrekking van gouverneur op te dragen aan een oostenrijksch baron, die eene specialiteit in financieele zaken heette te zijn, en dien hij heeft gelast de proef te nemen met een nieuw belastingstelsel naar oostenrijksch model. Deze baron nu, op europeesche wijze gekleed, trekt door niets de aandacht; maar zijn gevolg, naar de regelen der perzische etiquette saamgesteld, is des te opmerkelijker. Het huis van een hoogen staatsdienaar bestaat, behalve de ferachs, die meer bepaaldelijk met de zorg voor de tenten belast zijn, uit een aantal dignitarissen, die allen hun aangewezen werkkring hebben.

In de eerste plaats komen de mirza's of secretarissen, die voornamelijk de officieele correspondentie hebben te voeren. Hunne betrekking verbiedt hun wapenen te dragen: in plaats van een dolk, steken zij een langwerpigen inktkoker in hun gordel.—De tweede rang komt toe aan den nazer, majordomus of hofmeester; hij voert het opzicht over het talrijke bediendenpersoneel en brengt hun de bevelen van den heer over. Als de heer uitrijdt, heeft de nazer te zorgen dat steeds de noodige bedienden tegenwoordig zijn: vooreerst de abdar , die voor de dranken, zoo als thee, koffie en sorbet, moet zorgen; voorts de kaliadji , die de pijpen moet stoppen en altijd vuur in gereedheid hebben om ze aan te steken; en eindelijk de kiebabsji , die de schaapskoteletten, welke steeds gereed moeten zijn, moet braden.

Elk van deze bedienden voert op zijn paard de noodige gereedschappen mede, die hij voor het behoorlijk vervullen zijner functiën behoeft; en men kan zich niets praktischer denken dan de zakken, waarin de abdar zijn samovars bergt, de met versch water gevulde kruiken van den kaliadji, of de lederen valiezen van den kiebabsji.

Na wisseling der gewone beleefdheden sluiten de beide gezelschappen zich bij elkander aan en vervolgen wij onzen tocht. Weldra krijgen wij de omwalling van Saveh in het oog. De stad is in eene zeer lage vlakte gebouwd, naar men beweert, in de bedding van een meer, dat bij de geboorte van Mohammed eensklaps opdroogde.

Een aantal ferachs, tegen de eerste huizen van de stad op den grond gezeten, zetten zich bij onze komst aanstonds in beweging en gaan vooruit, met hun karwatsen de menigte uiteen drijvende, die toestroomt om de Europeanen aan het hoofd van den stoet te zien. Naar mate wij voortgaan, treedt de menigte eerbiedig ter zijde; maar het onthaal is toch niet zeer vriendelijk. Dat is trouwens niet vreemd: de adjudant van den prins, de generaal Abbas-Koely Khan, die ons vergezelt, komt om de achterstallige belasting in te vorderen, die door den gouverneur is uitgeschreven. Afpersingen en knevelarijen zijn in Perzië aan de orde van den dag, en kunnen te gemakkelijker geschieden, omdat er noch een kadaster, noch eene officieele regeling der belastingen bestaat. De gouverneur eener provincie is bevoegd om het bedrag der belasting te bepalen en de wijze van heffing te regelen, zoo als hem dat goeddunkt; bij zijne komst vindt hij noch registers, noch aanteekeningen, die hem tot leiddraad zouden kunnen strekken. Hij moet de belastingschuldigen zooveel mogelijk in hun dagelijksch leven laten bespieden, ten einde eenigszins een maatstaf te vinden voor hunne belastbaarheid. Van daar dat de Perzen zich altijd arm voordoen, en dikwijls uit voorzichtigheid hun geld in den grond verbergen, liever dan het te gebruiken voor de verbetering van hun land of het te steken in industrieele ondernemingen, niettegenstaande eene rente van vijf-en-twintig percent hier als wettig en geoorloofd geldt.

Toen de stoet voor het paleis aankwam, traden de ferachs ter zijde; een man sprong vooruit en hieuw met een enkelen bijlslag den kop af van een groot zwart schaap. Deze gewoonte om den aankomenden gast met een offer te verwelkomen, klimt in Perzië tot de hoogste oudheid op. De generaal beloont de handigheid van den offeraar met een hoofdknik, stijgt van het paard en beklimt de trappen van eene estrade, die voor de poort van het paleis is opgeslagen. Op uitnoodiging van den gouverneur beklimmen wij ook de estrade, en zetten ons neder op stoelen, die op eene rij zijn geplaatst; daar zitten wij ruim een uur, om bekeken te worden door de menigte, die van alle kanten is toegestroomd. Eindelijk heft de generaal de zitting op en laat zijn paard voorkomen. Hij deelt ons mede, dat wij niet in het paleis kunnen logeeren, waar de ruimte zeer beperkt is. De zaak is, dat hij zelf liefst geheel vrij wil zijn, om den onder-gouverneur, de andere inlandsche beambten en de spionnen te ontvangen, die het oog moeten houden op de handelingen van den oostenrijkschen baron. Wij stijgen te paard, rijden, door ferachs geleid, over een kerkhof, en komen aan een zeer vervallen huis, waaruit men de bewoners heeft weggejaagd en dat nu tot onze beschikking is gesteld.

De keus tusschen de verschillende vertrekken is niet gemakkelijk: de eenen, aan den zonkant, hebben een zweem van deuren, waarmede men op het midden van den dag, het licht ietwat kan buitensluiten; de anderen, op het noorden gelegen, kunnen in het geheel niet gesloten worden: het is er verblindend licht, en de vliegen zijn er zoo talrijk als het zand aan den oever der zee. Eindelijk, na lange aarzeling, kies ik eene kamer met eene deur. Ik laat de matrassen op den grond uitspreiden, en na voor de openingen zwarte wollen voorhangsels te hebben gespijkerd, strek ik mij uit, in de hoop een gewenschten slaap te kunnen genieten.

Mijne rust duurt niet lang. Eensklaps bemerk ik op den grond allerlei wemelend gedierte, dat ook de vrijheid heeft genomen over mijn gezicht te wandelen. Wij zijn bijna geheel overdekt met scharen van ongedierte, door de vorige bewoners achtergelaten; terwijl reusachtige spinnen langs de leemen muren zijn afgedaald en over den vloer rondloopen. In een oogwenk snel ik naar de deur en Bladzijde 315 trek het gordijn weg. Het licht der zon stroomt de kamer binnen: het ongedierte neemt haastig de vlucht en verbergt zich in gaten en spleten. Maar toch kunnen wij niet rusten: vliegen, bijen en wespen komen nu in de plaats van onze vroegere vijanden, die wij bijna zouden terugwenschen. De temperatuur stijgt voortdurend: ten twee uren teekende de thermometer vier-en-veertig graden Celsius.

23 Juli.—Vergezeld door den generaal, hebben wij een kijkje genomen van de stad, waaraan evenwel niets te zien is. Saveh is de hoofdstad van een district, dat vroeger in vier kantons verdeeld was, die honderd-acht-en-twintig vlekken en dorpen bevatten, thans voor het meerendeel verwoest en verlaten. Overal waar de zeer vruchtbare grond behoorlijk besproeid kan worden, brengt hij katoen, rijst en tarwe in overvloed voort. Deze produkten worden meest naar Teheran gezonden. Ondanks de geweldige hitte heerschen er in het land noch koortsen, noch besmettelijke ziekten.

Slechts een enkel monument, dat nog in vrij goeden staat verkeert, de Mastsjed Djoema, getuigt van den vroegeren rijkdom der stad. Deze moskee wordt thans, om haar afgelegen ligging, niet meer gebruikt; zij strekt tegenwoordig tot verblijfplaats voor bedelaars en derwîsjen uit allerlei streken, die binnen hare dikke muren een toevluchtsoord zoeken. Natuurlijk is dit het allerminst bevorderlijk aan den welstand van het gebouw.

24 Juli.—Sedert onze komst te Saveh, heeft Abbas-Koely Khan het buitengewoon druk: ik vraag mij soms, of ik niet eensklaps teruggevoerd ben tot de oude tijden, tot de dagen der satrapen en der koningen uit het huis der Achemeniden. Dit is zeker, dat al zijn sedert eeuwen voorbij gegaan en al behoort sinds lang de grootheid en macht van Irân tot de legende, in de wijze van bestuur zeer weinig schijnt veranderd. De generaal doet mij denken aan die ambtenaren, de oogen en ooren des konings genoemd, die telken jare de provinciën rondreisden, om de klachten te vernemen tegen de satrapen, om den toestand des lands te onderzoeken en de hooge ambtenaren te ondervragen, die elkander moesten bespieden en zelven weder door spionnen waren omgeven.

De positie van den tegenwoordigen satraap schijnt niet benijdenswaardig. Naar het mij voorkomt, heeft de baron zich, hetzij uit overmoed, hetzij uit onvoorzichtigheid, in onoverkomelijke moeilijkheden gewikkeld. Financieele hervormingen tot stand te willen brengen in een land als Perzië, waar kuiperij en intrigue oppermachtig zijn, wanneer men zoowel met de taal als met de zeden der inwoners onbekend is en nog daarenboven in de oogen der bevolking een ongeloovige en dus een voorwerp van afschuw:—zie daar eene onderneming, die meer dan moed vordert, die bijna aan waanzin zou doen denken. De tusschenkomst en inmenging der geestelijkheid in sommige financieele aangelegenheden maakt den toestand van een christelijken gouverneur nog onhoudbaarder. Dadelijk na de komst van den baron weigerden de mollahs zich in betrekking te stellen met een onreine; maar om aan die weigering den schijn te ontnemen, als wilden zij den koning in zijn vertegenwoordiger beleedigen, komen zij elken dag in grooten getale hunne opwachting maken bij den generaal, met wien zij ook inderdaad gewichtige zaken te bespreken hebben.

Voorname muzelmannen laten bij hun dood gewoonlijk een derde van hunne onroerende goederen na aan moskeeën of andere godsdienstige stichtingen. Deze kerkelijke of geestelijke goederen zijn bekend onder den naam van vakoef . De schenker heeft het recht, de administratie van die goederen op te dragen aan zijne kinderen of naaste bloedverwanten, en te bepalen op welke wijze dit beheer, bij erfopvolging, in zijn geslacht zal overgaan. Een gedeelte der inkomsten blijft ter beschikking van den beheerder, van wien het evenwel verwacht wordt, dat hij dit geld voor vrome doeleinden zal gebruiken. Dergelijke schenkingen hebben doorgaans ten doel om aan de erfgenamen van den schenker, ten eeuwigen dage het genot van althans een deel hunner fortuin te waarborgen; eenmaal kerkelijk goed geworden, is de bezitting onschendbaar en beveiligd tegen de verbeurdverklaring, die bij den dood van hooggeplaatste staatsambtenaren of aanzienlijke personen, zoo vaak door den Shâh bevolen wordt.

De mohammedaansche wet bevat zeer strenge en uitvoerige bepalingen omtrent het beheer dezer vakoefgoederen; de beheerders zijn gehouden zich overeenkomstig den wil van den erflater te gedragen; zij mogen geen onroerend goed, zelfs niet tegen huur, voor zich zelven of hunne bloedverwanten in gebruik nemen; zij zijn persoonlijk verantwoordelijk voor elke uitgaaf of elk gebruik der geadministreerde gelden, strijdig met den wil of de bedoeling van den erflater; bij gebleken wanbeheer, worden de beheerders ontslagen en door anderen vervangen. Deze kerkelijke goederen mogen nooit vervreemd worden; want, volgens de uitdrukkelijke bepaling der wet, zijn zij het eigendom van God, waarvan de menschen slechts het vruchtgebruik hebben. Voor eene ruiling tegen andere onroerende goederen van gelijke waarde is de koninklijke toestemming noodig. Ongeveer twee derde der inkomsten van de vakoefgoederen wordt voor liefdadige instellingen en dergelijken gebruikt; het overige dient om in het onderhoud der geestelijkheid te voorzien. Blijven er inkomsten over, dan mogen de beheerders daarvoor nieuwe goederen aankoopen, die dan evenwel geene eigenlijke vakoef zijn, en dus ook in geval van nood verkocht kunnen worden.

Men begrijpt hoe, bij het overlijden van een vermogend man die geene beheerders voor zijne vakoef heeft aangewezen, de leden der geestelijkheid in de weer zijn om elkander het beheer dier goederen en hetgeen daarmede samenhangt te betwisten. Om dien strijd te beslechten is zeer dikwijls de tusschenkomst van den Shâh en de uitspraak der moesjteïds noodig. Dit is het eenige geval, waarin de mollahs, anders steeds in meer of minder verborgen oppositie tegen het burgerlijk gezag, al hunne grieven vergeten en de medewerking en den steun komen vragen van den gouverneur of Bladzijde 316 van andere invloedrijke personen, die hunne belangen bij den Shâh kunnen voorstaan. Op dit oogenblik betwisten de geestelijkheid van Saveh en die van Ispahan elkander het beheer van zulk een domein; en al zijn wij geen getuigen van de audiëntiën die de generaal verleent, toch kunnen wij ons een denkbeeld vormen van den ijver, waarmede de mollahs hunne zaak bepleiten. Eene zitting van vier uren elken voormiddag is hun nog niet genoeg om al hunne argumenten in het veld te brengen; zij komen nog in stilte, ieder voor zich, nu en dan terug; en uit de achting waarmede men ons behandelt, afleidende dat ook wij lieden van invloed zijn, aarzelen zij niet ook ons het hof te maken.

28 Juli.—Sedert vier dagen wonen wij in hutten nabij den beroemden dijk, dien mijn echtgenoot onderzoeken moet. De vallei loopt vrij steil omhoog tusschen twee loodrechte bergen en versmalt zich eindelijk zoozeer, dat de rotsen aan den voet elkander schijnen te raken. De opening wordt gesloten door een dam, van groote steenen en cement opgetrokken. Ongelukkig heeft men dien dam niet op de rots zelve gelegd, maar op eene zware laag losse steenen uit de bedding der rivier. Het natuurlijk gevolg daarvan was, dat het water, zoodra het een zeker peil bereikt had en genoegzame drukking kon uitoefenen, begon door te kwellen; zoodat eerst het zand, daarna de losse steenen en eindelijk de blokken zelven werden losgewoeld en er een belangrijk gat ontstond, waardoor het water uit het bekken wegvloeide. Sedert een reeks van jaren hebben de gouverneurs zich bezig gehouden met de herstelling van dien dam; bij herhaling hebben zij de opening trachten te stoppen met steenblokken en cement; maar aangezien de oorzaak der kwaal niet werd weggenomen, baatten deze hulpmiddelen niets, en gingen de nieuw aangebrachte steenen al spoedig den weg van hun voorgangers.

Perzische dame.

Perzische dame.

Mijn echtgenoot heeft den dijk opgemeten en onderzocht; het werk zelf is stevig en soliede genoeg, maar de grondslag deugt niet; hij heeft de bovengelegen vallei in het ruwe opgemeten om de hoeveelheid water te berekenen, die in het bekken geborgen kan worden; hij zal nu van daag een onderhoud hebben met den meestermetselaar of bouwkundige, die hem de prijzen moet opgeven van het hout en andere materialen, het arbeidsloon, en verder hem al die inlichtingen moet verschaffen, die hij voor het opmaken zijner begrooting behoeft. De generaal en de bouwkundige wachten met zichtbaar ongeduld op de uitkomst dezer bespreking. De bouwkundige neemt het woord, en doet zijne opgaven, waaruit blijkt dat de kosten van dergelijke werken hier zoowat het dubbele zouden bedragen van hetgeen in Frankrijk en Engeland gevorderd zou zijn; en dat niettegenstaande het loon van een goed perzisch werkman hoogstens anderhalve frank per dag bedraagt, en de materialen ten deele door den aanbesteder geleverd worden. Marcel, geërgerd over dit onbeschaamd bedrog, maakte spoedig een einde aan de conferentie, en verklaarde aan de beide vertrouwden van den prins, dat aangezien hij zijne berekeningen niet kon gronden op blijkbaar verkeerde opgaven, hij het ontwerp te Ispahan zou opmaken en van daar rechtstreeks aan den prins zenden; tot basis voor zijne begrooting zal hij dan de gemiddelde prijzen in Frankrijk nemen. Naïeb Soltaneh moet dan maar zien, wat hij daarmede zal aanvangen. Dit antwoord bevalt den generaal niet; hij gaat heen zonder iets te zeggen; maar even daarna liet hij zich wegens ongesteldheid verontschuldigen dat hij niet aan tafel zou komen; ook kon hij, tot zijn spijt, ons niet naar Koem vergezellen, maar dwong zijne gezondheid hem, onverwijld naar Teheran terug te keeren. In verband daarmede, besluiten wij nog dien eigen avond naar Koem te vertrekken.

Het mausoleum van Fatma te Koem. (Blz. 319.)

Het mausoleum van Fatma te Koem. (Blz. 319 .)

Toen het tijd werd om de muildieren voor het vertrek gereed te maken, kwam men ons mededeelen, dat de generaal die dieren naar Teheran had terug gezonden. Daar de Ramadân overmorgen begint, was er geen tijd meer, om andere muildieren, met hunne drijvers van Saveh te gaan halen. Er schoot dus niets anders over, dan onze bagage op een ouden kameel te laden, die niet meer dan achttien mijlen per dag kon afleggen; of wel die bagage in kleine pakketten te verdeelen, welke dan gedragen zouden worden door ezeltjes, niet veel grooter dan honden. Dit laatste verdient in ieder geval de voorkeur. Wij bestijgen onze rijpaarden, Bladzijde 318 die wij de voorzichtigheid hebben gehad altijd bij ons te houden; en vergezeld door een enkelen soldaat als militair geleide, verlaten wij onze hut, en slaan den weg in naar Koem, gevolgd door onze karavaan van miniatuur-ezels.

XI

30 Juli.—Heden morgen omstreeks vier uren zijn wij van Avah vertrokken, waar wij ons eenige uren hebben opgehouden en een weinig rust genoten. Een tocht door de woestijn van Koem, in de maand Juli en op den vollen middag, is voor Europeanen ondoenlijk, wanneer dat op de gewone manier der karavanen moet gaan. Wij vertrouwden dus al onze bagage, met inbegrip van onze geweren en van drieduizend francs aan los geld, aan onze gidsen toe; en alleen vergezeld van Hosein, den soldaat, evenals wij op een fiksch paard gezeten, gingen wij op weg, met het vaste besluit om vóór achten te Koem te zijn, al moesten wij de paarden van Naïeb Soltaneh dood rijden. Er was bepaald dat wij telkens een kwartier zouden galoppeeren en dan vijf minuten stappen.

Wij reden eerst door eene steenachtige vallei, ingesloten tusschen twee geheel kale heuvelreeksen. Met uitzondering van de schorpioenen, tusschen de steenen verscholen en bij onze nadering vluchtende, heb ik geen levend wezen gezien. Ten vijf uren kwamen wij aan de ruïnen van eene karavanseraï zonder water; volgens Hosein, zijn wij nu half weg. Onze paarden houden zich uitmuntend; maar zullen zij het ten einde toe kunnen volhouden?—Tegen zes uren wordt de hitte ondragelijk. Na verloop van nog een uur, beginnen onze zadels onder de werking der zonnestralen om te krullen, als papier voor het vuur; een stijgbeugelriem breekt; de anderen zijn over hunne geheele lengte gespleten. Het zweet loopt tappelings langs ons lichaam; de teugels ontglijden aan onze vingers; onze oogen zijn verblind door de weerkaatsing der zon op het gloeiende zand; ons hoofd suist en bonst, alsof het barsten moet. Ook de paarden, ondanks hunne taaie kracht, zijn uitgeput en struikelen telkens over de steenen. Eindelijk, omstreeks acht uren, bespeuren wij den vergulden koepel van de moskee van Fatma, de beschermheilige van Koem, stralende in het zonnelicht.

Wij komen aan eene fraaie karavanseraï, die echter op dat oogenblik geheel is ingenomen door eene talrijke karavaan van joodsche kooplieden. De conciërge, aan de kleur van de staarten onzer paarden ziende dat zij uit de koninklijke stallen afkomstig zijn, houdt ons natuurlijk voor personages van hoogen rang; en zijn eerbied voor ons wordt nog grooter, als Hosein hem met zekeren trots vertelt, dat wij in ruim drie uren van Avah naar Koem zijn gereden. De brave man haast zich, om ons te helpen afstijgen; en ziende dat wij van de hitte geheel bevangen zijn, gelast hij zijn bedienden de waterkruiken te gaan vullen, ten einde gedurende een paar minuten ijskoud water op onze gloeiende hoofden te gieten. In het eerste oogenblik is de uitwerking verbijsterend, maar spoedig daarop gevoelt ge u zonderling pleizierig.

Geheel tot mij zelve gekomen, meende ik in de bala-khaneh eene hevige woordenwisseling te hooren. De bewaarder der karavanseraï, geholpen door twee bedienden, heeft den Joden gelast, dit vertrek te ontruimen en aan ons af te staan; onder luid geschreeuw weigerden zij, op grond dat zij het eerst waren aangekomen. De conciërge maakte toen, zonder zich aan het lawaai te storen, korte metten: hij liet de matrassen, de dekens, de kannen, in een woord al het huisraad der Joden eenvoudig uit het raam gooien. De kooplieden schikten zich in hun lot; de Joden, die in Perzië meest van oneerlijken handel, van woeker en knevelarijen leven, zijn hier zoo zeer veracht, dat zij het niet licht zouden wagen, zich over minder aangename bejegeningen te beklagen.

De bala-khaneh, een ruim en luchtig lokaal, wordt nu tot onze beschikking gesteld; door de groote, naar de vier windstreken gerichte vensteropeningen, kan ik op mijn gemak het panorama van Koem genieten. Evenals te Mamoeniëh, zijn hier de huizen met kleine koepels gedekt, die in het zonnelicht met een purperen gloed zijn overtogen, en aan den gezichteinder wegduiken in een blauwachtigen doorzichtigen nevel, die den voet der bergen omsluiert. In de verte verheffen zich de spitse daken van de graven der Sheikhs. Aan onze linkerhand strekken zich de fraaie tuinen uit, die het beroemde mausoleum van Fatma omringen.

31 Juli.—Wij sliepen nog gerust dezen morgen, toen onze bedienden zeer ontroerd de bala-khaneh binnenstoven: “Saheb! de gouverneur van Koem, Mirza-Mehti Khan, die van uwe aankomst gehoord heeft, heeft dertig ferachs gezonden, die u moeten verwelkomen en u de uitnoodiging overbrengen om in het paleis uw intrek te nemen, daar deze karavanseraï geen uwer waardig verblijf is.”

Onder geleide der feraehs doorkruisen wij een gedeelte der stad, en komen eindelijk aan de met stuc-ornamenten versierde poort van het paleis, die toegang geeft tot het eerste binnenplein, waarop een groot aantal soldaten en mollahs onder de bogen zitten. In den brandenden zonneschijn staan, blootshoofds, eenige dieven, met ijzeren halsbanden aan elkander geketend.

De gouverneur van Koem is gehuwd met eene dochter van den Shâh. Gedurende den zomer verlaat de prinses de stad, die als eene der heetste in Perzië bekend staat, en begeeft zich met haar kinderen en haar vrouwen naar het gebergte. Daar de anderoen dus ledig staat, heeft de gouverneur bevel gegeven, dat dit gedeelte van het paleis tot onze beschikking zou worden gesteld.

Op het hooren van het woord anderoen of harem plegen de Europeanen zich allerlei wonderen voor te stellen, en denken zij aanstonds aan al de heerlijkheden en tooverachtige schatten, waarvan de sprookjes der Duizend-en-een-Nacht gewagen.—Welnu, wij zijn hier in het paleis van eene dochter van den koning van Perzië: en ik houde mij overtuigd dat de meeste burgervrouwen in onze provinciën beter gehuisvest en geïnstalleerd zijn. Bladzijde 319 Laat ons dus dezen vorstelijken anderoen wat meer van nabij bekijken.

De gemeenschap met den biroen—het gedeelte van het huis, waar de huisheer zich overdag ophoudt, zijne vrienden, bekenden en anderen ontvangt en zijne zaken verricht—wordt gevormd door een gang, die met verschillende deuren kan worden afgesloten; de laatste deur komt uit op een tuin, waarin twee geheel gelijkvormige gebouwen staan, door galerijen verbonden. Het noordelijke paviljoen wordt des zomers bewoond; het andere, op het zuiden gelegen, is tot winterverblijf bestemd. Bij groote hitte betrekt men de overwelfde kelderkamers onder den grond. Het zomerpaviljoen bevat drie vertrekken, die door talrijke vensters hun licht ontvangen en in elkander loopen. Daarachter bevinden zich nog andere vertrekken, die door deuren in gemeenschap staan met kleine donkere, altijd koele boudoirs, waarin men, in de heete middaguren, zijne siësta komt houden.

De vrouwen brengen den nacht door op de met hooge muren omgeven platte daken; zij begeven zich des morgens naar de eerstgenoemde kamers, die op den tuin uitkomen, en trekken zich, naarmate de hitte toeneemt, in de binnenkamers terug, zorg dragende de luiken en deuren achter zich te sluiten. Al deze kamers hebben witte gepleisterde muren; alleen de schoorsteenen zijn met enkele pleisterornamenten versierd. De zeer lage deuren zijn noch geverfd, noch gepolitoerd; eene ijzeren ketting, boven aan het paneel bevestigd, is aan een zware schroef in den bovensten deurpost vastgemaakt; een spijker of een stuk hout, door de schroef gestoken, dient om de deur te sluiten.

Het ameublement is zoo eenvoudig mogelijk. Eenige kussens en tapijten, benevens zijden gordijnen, met touwtjes aan lompe ijzeren krammen vastgemaakt, geven geen hoog denkbeeld van de fantazie en den smaak der perzische stoffeerders; en toch, iets anders is er niet te zien.

Het winterpaviljoen is geheel aan het andere gelijk; met deze uitzondering alleen, dat het geene donkere kamers bevat, die in het koude jaargetijde niet noodig zijn.

Ziedaar, in weinige woorden, de nauwkeurige beschrijving van den anderoen eener koninklijke prinses, de echtgenoote van een der aanzienlijkste staatsambtenaren. Men zal mij toegeven dat de inrichting voor zulk eene dame vrij armoedig is; maar voor ongelukkige reizigers, zoo als wij, was het een paradijs.

3 Augustus.—De stad, vroeger met meer dan tweehonderd grafteekenen versierd, maar thans voor drie vierden een puinhoop, is zoo uitgestrekt dat wij te paard moeten stijgen om haar te doorkruisen. Naar men zegt, zou de stad omstreeks het jaar 200 na Christus zijn gesticht. De inwoners zijn dweepzieke muzelmannen, natuurlijk tot de sekte der Sjîiten behoorende, en niet weinig trotsch op het bezit van het graf van Fatma, dochter van den îman Rezza.

Voor dit beroemde mausoleum ligt een uitgestrekt kerkhof, waarvan de grond letterlijk met grafzerken geplaveid is. Behalve de min of meer echte relikwiën, van de kleindochter van Mohammed afkomstig en die onder den koepel worden bewaard, vindt men hier, in afzonderlijke gebouwen, de sarkophagen van Fath-Ali Shâh en van den vader en de moeder van Nasr ed-Dîn. Zijne Majesteit draagt dan ook bijzondere zorg voor dit heiligdom en heeft den koepel voor zijne rekening op nieuw laten vergulden.

Na zonsondergang heeft de gouverneur belet bij ons laten vragen. Daar mijn echtgenoot antwoordde, dat wij onze opwachting bij Zijne Excellencie wenschten te maken, werden wij door tien bedienden afgehaald en naar den biroen geleid. Mirza-Mehti Khan zit onder eene portiek, omgeven door een aantal mollahs en officieren. Bij onze nadering verwijderen zich de priesters; de gouverneur treedt ons te gemoet en ontvangt ons met groote hartelijkheid. Hij vraagt naar het doel onzer reis, en hoe het ons in den anderoen bevalt, en biedt eindelijk, maar met blijkbaren tegenzin, aan, ons wijn te zenden.

Het aanbod was zeer verleidelijk; wij zouden dan althans voor eenige dagen de karnemelk kunnen laten rusten.

“Wij drinken nooit sterke dranken, antwoordt mijn echtgenoot; althans niet in den zomer.”—Het gelaat van den gouverneur helderde op; onze voorzichtige bescheidenheid had hem uit eene groote moeilijkheid gered. Welk figuur zou hij hebben gemaakt, als hij wijn uit zijn kelder had moeten laten halen, hij, die het gebruik van wijn ten strengste verbiedt uit hoofde van de heiligheid van het graf van Fatma, en die iederen ongelukkige, die zich aan het drinken van wijn of sterken drank schuldig maakt, zonder genade eene dracht stokslagen laat toedienen!

Ondanks de hitte leven wij hier als in Luilekkerland. Wij zijn van onze vermoeienis geheel bekomen; ik heb heden eenige uren doorgebracht met het bezoeken van de graven der Sheikhs. Deze drie groote monumenten uit den tijd der Mongolen staan in een ruimen, met boomen beplanten tuin; de marmeren zerken en het houtwerk zijn verdwenen; de eenige ornamenten, die nog overgebleven zijn, zijn de fraaie figuren en stuc in de hoogvelden der deuren.

Daar er nu verder te Koem niets meer te zien valt, besluiten wij onze reis voort te zetten, en sluiten ons aan bij eene karavaan, die naar Kashan vertrekt.

Voor ons vertrek heeft de gouverneur een aardig feest georganiseerd. In den schitterend verlichten tuin speelt een troep tamme gazellen; aan een boomtak hangt eene kooi met een zwarten doek bedekt. Een knecht neemt dien doek eensklaps weg; de nachtegaal, die in de kooi zit, ontwaakt, en verblind door het schitterende licht, meenende de zon te zien, begint hij te zingen. Na verloop van eenige oogenblikken bemerkt hij zijne dwaling en zwijgt; maar inmiddels heeft men eene andere kooi gehaald, die ontdekt wordt op het oogenblik dat de eerste zanger ophoudt.

Tegen middernacht komt men ons waarschuwen dat de karavaan gereed is om te vertrekken, en Bladzijde 320 met leedwezen nemen wij afscheid van het gastvrije paleis, waar wij vier rustige en gelukkige dagen hebben doorgebracht.

XII

4 Augustus.—Bij het verlaten van Koem loopt de weg langs de oostelijke helling van de bergketen, die Perzië van het noorden naar het zuiden doorsnijdt, de brandend heete wind van de woestijn doet hier zijn invloed gevoelen en weert de koude af, waarvan wij bij ons vertrek van Teheran zooveel te lijden hadden. De maan van de Ramadân staat niet meer aan den hemel; ondanks de heldere lucht en de duizenden sterren, die aan het uitspansel flonkeren, is het zeer donker. Terwijl de karavaan voorttrok, hield ik mijn paard even stil, om bij het licht van mijn zaklantaarn iets op te teekenen. Daarmede gereed zijnde, haastte ik mij, om mijne gewone plaats aan het hoofd van den stoet weder in te nemen, toen mijne aandacht eensklaps getrokken werd door een zonderling verschijnsel: de lastdieren waren door een wolk van lichtende vonken omgeven. Droomde of waakte ik? Ik riep mijn echtgenoot, die hetzelfde zag; wij stegen beiden af en naderden de dieren.

De mihrab in de mastsjed Meïdan te Kashan.

De mihrab in de mastsjed Meïdan te Kashan.

Nu werd het raadsel weldra opgehelderd. Om de vliegen af te weren, waardoor zij ook 's nachts gekweld worden, slaan de paarden voortdurend met hun lange staarten. Ten gevolge van de buitengewone droogte der atmosfeer op de hoogvlakten van Irân, zijn de hairen der dieren in zulke mate elektrisch geworden, dat door de aanraking en prikkeling, bij het slaan der staarten, vonken Bladzijde 322 ontstaan, die een duidelijk zichtbaren lichtglans geven.

De abdar.

De abdar.

De tsjarvadar-basjî, verwonderd dat ik achter zijne paarden bleef loopen, kwam naar mij toe om naar de reden te vragen. “Gij zijt verbaasd,” zeide hij, “dat er uit de staarten der paarden vonken voortkomen; wat zoudt gij wel zeggen, als ik met een stuk papier uit uw schrijfboek licht maakte?”

De man haalt daarop uit een zak eenige meloenpitten, laat die op den grond vallen, en verzoekt mij, die weer op te zoeken; het was onmogelijk: tusschen de steenen en het zand, waren de pitten niet meer te vinden. Mijn geïmproviseerde professor in de physica ging toen op den grond zitten, greep een blad papier bij de punten en scheurde het langzaam over de lengte door; naarmate het papier, met een eigenaardigen metaalklank, scheurde, ontstond er een lichtende streep, die helder genoeg was om de verloren pitten terug te vinden.

Dat is eerst een gelukkig land! In Perzië heeft men geene Jablochkoff-kaarsen en geen Edisonlampen en hoe al die dingen verder heeten mogen, noodig: men kan het, vrij wat goedkooper, met een kattevel doen!

Daar de telegraafpalen van de engelsch-indische lijn den weg wijzen en voor verdwalen behoeden, besloten wij, toen het dag werd, om vooruit te rijden, ten einde tijdig te Passangan te zijn. Gewend aan de lange étappen in de provincie Saveh en aan de eindelooze farsaks van minder bezochte wegen, rijden wij gedachteloos, ondanks het tegenspartelen van onze paarden, eene fraaie karavanseraï voorbij; om, na een rit van twee uren door eene dorre woeste vlakte, aan eene nieuwe herberg te komen, die er zeer vervallen en armoedig uitziet en door eenige verlaten woningen is omringd.

“Zijn wij hier te Passangan?” vroeg ik aan den huisbewaarder, die rustig voor de deur zijne pijp zat te rooken.

“Gij hebt sedert die pleisterplaats drie en een halve farsak afgelegd, antwoordde hij. Hoe komt gij hier in deze streek, die door de inwoners verlaten is en die geen drinkbaar water meer oplevert? Ik kan u noch brood, noch thee, noch melk aanbieden; ik leef uitsluitend van pasteken, die ik van de tsjarvadars koop.”

Onze lichtzinnigheid heeft ons een leelijke poets gespeeld; maar er schiet nu niet anders over dan hier te wachten. Wij trachten een weinig te rusten, en zoo den honger te vergeten, die ons kwelde. Tegen den middag hoor ik eensklaps het getjingel van belletjes: Goddank, dat is de karavaan!

De tsjarvadars, die bij hunne komst te Passangan ons niet vonden, maakten zich ongerust, niet het minst over hunne paarden: zij besloten dus, ons achterna te trekken. De Perzen hebben hunne zeer leelijke gebreken: zij liegen en stelen dat het een aard heeft; maar zij hebben daarentegen eene zeldzame mate van lijdzaamheid en geduld. Hoewel de muilezeldrijvers, ten gevolge van onze onbezonnenheid, den bepaalden marsch der karavaan hebben moeten veranderen en haar moeten brengen naar eene plaats, waar geen eten en geen water te krijgen is, morren of beklagen zij zich niet. Ook de reizigers zijn even kalm en onderworpen: wat zou het baten of zij nu met ons ruzie maakten en ons verwijtingen toevoegden: dat zou immers in den stand van zaken niets veranderen? “God is groot en de Faranguis zijn ongeloovigen,” zoo denken zij bij zich zelven. “Wie met schurftige honden aanlegt, moet niet meenen dat hij rozengeur zal inademen.”

Tegen middernacht kwam de karavaan te Simsim, een dorp ver van den grooten heirweg gelegen; de karavanseraï is verlaten en onbewoond; er is niets te krijgen; wij moeten voortgaan, al hebben wij allen niets te eten dan pasteken en wormstekige vruchten.

De groote weg van Teheran naar Ispahan, een van de meest bezochte wegen van Perzië, loopt door een aantal zeer armoedige dorpen. Daar de reizigers hier niet, als in Aderbeidsjan, hun intrek kunnen nemen bij gastvrije inwoners, moeten zij een onderkomen zoeken in de karavanseraïs, waar zij in den regel althans water, stroo, pasteken en karnemelk kunnen vinden. De stichting van deze karavanseraïs dagteekent van zeer ouden tijd. Herodotus spreekt reeds van de herbergen, van afstand tot afstand langs den weg van Susa naar Sardes gebouwd; maar het is waarschijnlijk dat men in zijn tijd overal in Irân dergelijke gebouwen vond, om de karavanen of de doortrekkende troepen te herbergen. De verdeeling der étappen of dagreizen, die in onmiddellijk verband staat met de gesteldheid van de landstreek, met de ligging van bergpassen en wateren, kan in hoofdzaak niet veel verandering hebben ondergaan; en de gebouwen zelven, overeenkomstig de eischen en behoeften van het klimaat ingericht, zien er ongetwijfeld nog zoo uit als ten tijde van Herodotus.

Eene karavanseraï is, schier zonder uitzondering, een groot vierkant gebouw, waarvan het midden geheel wordt ingenomen door eene ruime binnenplaats, van booggangen omgeven. Achter die portieken vindt men de stallen, in overwelfde galerijen, die door vooruitspringende muren in kompartimenten zijn verdeeld, en waarin ook de muilezeldrijvers hun verblijf houden.

In den zomer kunnen aanzienlijke reizigers over dag hun intrek nemen in de overwelfde kelderkamers, die vijf of zes el onder den grond zijn aangelegd, en waarheen men afdaalt langs trappen, die tevens tot het aanvoeren van licht en lucht dienen. In deze sousterrains, waar eene zachte schemering heerscht, die tot rusten uitnoodigt, is het steeds heerlijk koel. Des avonds verlaten deze bevoorrechten hunne onderaardsche vertrekken, waarheen het licht anders gevaarlijke dieren zou lokken, en begeven zich naar den takht, eene breede open estrade, twee el boven den grond verheven en door met water gevulde slooten of greppels omringd. Om deze vesting te bereiken, bedienen de reizigers zich van een ladder, dien zij aanstonds weder optrekken. Deze voorzorgen zijn noodig met het oog op de schorpioenen, wier aantal hier zeer groot is en wier beet soms doodelijke gevolgen heeft.

Ik moet er echter bijvoegen, dat op verre na Bladzijde 323 niet alle karavanseraïs van dergelijke onderaardsche vertrekken en terrassen voorzien zijn. In zeer velen moet men eenvoudig onder de arkaden of op de binnenplaats overnachten.

Toen wij te Kashan kwamen, wilden wij onzen intrek nemen in de ruime karavanseraï buiten de poort der stad; wij stonden op het punt, binnen te treden, toen twee bedienden naar ons toekwamen en ons uit naam van hunnen heer, den directeur van de telegraaf, uitnoodigden onzen intrek te nemen in het station, waar logies voor ons was gereed gemaakt op de vriendelijke aanbeveling van den kolonel Smith, den hoofddirecteur van de telegraaflijn, die Hindostan met Engeland verbindt.

Volgens verscheidene oostersche schrijvers zou Kashan door de beroemde sultane Zobeïde, de echtgenoote van den Khalief Haroen ar-Rashîd, zijn gesticht; naar luid van andere berichten evenwel, zou zoowel Kashan als Koem reeds tijdens de Sassaniden hebben bestaan. Wellicht dankt de tegenwoordige muzelmansche stad haar oorsprong aan de sultane. Kashân heeft doorgaans het lot gedeeld van het naburige Ispahan. In de achttiende eeuw werd de stad door de Afghanen verwoest en door Hadji-Hoesein Khan herbouwd.

Nog tegenwoordig heeft deze stad een veel meer welvarend voorkomen dan de meeste andere perzische steden, en onderscheidt zij zich gunstig door haar nijverheid en haar niet onbelangrijken handel. Niettemin deelt ook zij in het algemeene verval, waaronder geheel het Oosten wegkwijnt: hare bevolking, die vroeger dertigduizend zielen bedroeg, is sedert den laatsten hongersnood tot op tienduizend geslonken. De van leemen tichels gebouwde huizen zien er goed onderhouden uit; de meeste straten zijn geplaveid en in het midden van een goot of riool voorzien, waardoor het water kan wegvloeien; de openingen der putten zijn met zerken gedekt, zoodat ruiters en voetgangers tegen ongelukken beveiligd zijn; ja zelfs worden—en dit is in het Oosten iets geheel buitengewoons—de straten zorgvuldig schoongeveegd.

De ruime bazar, met zijne breede straten en reeks van kleine koepels naast elkander, is van afstand tot afstand voorzien van eigenaardige gebouwen of paviljoenen, die men goederen-karavanseraïs zou kunnen noemen, waar koopwaren worden geborgen en uitgestald. Het fraaiste van deze paviljoenen of entrepôts, zoo ge wilt, is wel de zoogenoemde Nieuwe (Tasa) karavanseraï, voor rekening eener corporatie van kooplieden gebouwd, en waarvan de plaat op bladz. 325 een zeer juist denkbeeld geeft.

In deze prachtige karavanseraï, verkoopt men zijden en andere geweven stoffen, die in de stad zelve vervaardigd worden. Het is wel de moeite waard, zulk eene werkplaats te bezoeken. Uit hoofde van de buitengewone droogte der lucht, zijn de wevers, om te voorkomen dat de zijden draden afbreken, wel verplicht in onderaardsche kamers te werken, die door een luchtgat niet meer dan het hoog noodige licht ontvangen. Op den grond staan onderscheidene kommen met water gevuld, waarvan de uitdamping de atmosfeer vochtig moet houden. Ieder werkman, het bovenlijf geheel naakt, voor zijn hoogst eenvoudigen weefstoel gezeten, vervaardigt alleen zijn werkstuk.

De stoffen zijn van tweeërlei soort: de eene, licht en dun, dient tot voering voor kleederen; de andere, zwaar en dik, wordt gebruikt tot het overtrekken van kleine gecapitonneerde matrassen, die de Perzen rechtop tegen den muur zetten om daartegen te leunen. De witte, gele en groene teekeningen van deze zijden stoffen komen doorgaans helder uit op een fraaien rooden grond; daarenboven zijn er nooit twee stukken die volkomen op elkander gelijken: er is steeds eenig verschil, hetzij dan in het patroon, hetzij in de schikking en mengeling der kleuren, waarbij ieder zoowat zijn eigen smaak en ingeving volgt.

Behalve deze Nieuwe-karavanseraï verdient vooral die der kopersmeden de aandacht. Vier- of vijfhonderd van die lieden zijn hier voortdurend aan den arbeid, in lange galerijen, waar ge telkens karavanen kunt ontmoeten van kameelen, die het in platen opgerolde koper uit Rusland aanvoeren, of geheele ladingen van koperen ketels en dergelijke voorwerpen komen halen, die van hier naar alle steden in Perzië worden verzonden.

Het verschrikkelijk gehamer en geklop in deze karavanseraï is niet alleen voor Europeanen onuitstaanbaar, ook de Perzen kunnen het te midden van dit helsch rumoer niet uithouden. Zoo haastig mogelijk wijzen zij de voorwerpen aan, die zij verlangen, en waarmede dan de koopman aan hunne woning moet komen om rustig over den koop te onderhandelen.

In eene oude kroniek lezen wij het volgende verhaal, dat, ondanks de overdrijving, toch wel geschikt is om een denkbeeld te geven van dit oorverdoovend geraas.

Toen de beroemde wijsgeer en geneeskundige Avicenna te Ispahan woonde, waar hij een leerstoel bekleedde, kwam hij op zekeren dag bij den koning om zijn beklag te doen. “De koperslagers van Kashan, zeide hij, maken in de laatste dagen zulk een leven, dat het mij onmogelijk is mijne studiën voort te zetten.

—Dat is zeer jammer, zeide de Shâh glimlachend; ik zal aanstonds een koerier zenden om hun te gelasten, tijdelijk hun arbeid te staken; gij kunt dan uwe studiën voltooien.”

Den volgenden morgen liet Avicenna den koning zijn dank betuigen; geen enkel gerucht had hem in zijne studiën gestoord, en van de stilte en rust had hij gebruik gemaakt om bijna een geheel hoofdstuk van zijn groot geneeskundig werk af te werken.

Maar na verloop van vier dagen van gedwongen werkeloosheid, begonnen de koperslagers van Kashan zich bitter te beklagen over de schade die zij leden ten gevolge van de dwaze grillen van een man, die op drie dagreizen afstands van hun bazar woonde.

“De koning heeft eene week stilte aan zijn geneesheer beloofd,” zeide de gouverneur; “daarvan zijn reeds vier dagen verstreken; neemt dus gerust den hamer weer ter hand: het is onmogelijk, dat men te Ispahan het leven zou kunnen hooren, dat Bladzijde 324 gij hier maakt. In ieder geval zal ik Zijne Majesteit waarschuwen; de koning zal zich dan zelf kunnen overtuigen van de kwade trouw van Avicenna.”

Het werk werd dus hervat, en zoo luid en lustig als ooit weerklonken de hamerslagen op het weergalmend koper.

Dien eigen avond verscheen Avicenna ten paleize. “De bevelen van Uwe Majesteit worden door Hare gouverneurs slecht nageleefd: sedert dezen morgen hebben de koperslagers van Kashan hun bazar weer geopend.”

7 Augustus.—In antwoord op de kennisgeving van onze aankomst, heeft de gouverneur, gedurende onze afwezigheid, een prachtig geschenk gezonden, bestaande uit vier zakken vol pasteken, meloenen, perziken en abrikozen, benevens twee mooie aardige lammetjes, het eene sneeuwwit en het andere met zwarte pootjes en bekje. Als vergoeding voor dit geschenk verzocht hij ons, hem te paard te fotografeeren. Deze wonderlijke liefhebberij van alle aanzienlijke Perzen maakt het ons vrij lastig; maar hoe zouden wij kunnen weigeren aan het verlangen te voldoen van die groote kinderen, die ons zoo beleefd ontvangen en ons den toegang openen tot de eerwaardigste heiligdommen. Het bezoek wordt dus bepaald tegen twee uren voor zonsondergang.

Ten bepaalden tijde verschijnt de gouverneur, omringd van zijn gevolg, aan het station; naast en achter zijn prachtig zwart paard loopen de mirzas en een ordonnans-officier, voorafgegaan door een aantal bedienden met stokken gewapend; een kamerdienaar draagt over zijn schouder het prachtig gestikte dekkleed, dat, krachtens bijzondere vergunning van den Shâh, alleen de hooge dignitarissen mogen gebruiken om over hun paard te werpen, als zij afstijgen.

De hakem (gouverneur) is omtreeks veertig jaar oud. Zijn plompe lichaamsbouw, zijn bruine kleur en zijne grove alledaagsche gelaatstrekken teekenen duidelijk zijne afkomst: hij is de zoon van een schoenlapper van Teheran en is zijn hoogen rang verschuldigd aan den invloed zijner zuster Anizeh Doowlet, eene der meest geliefde bijzitten van Nasr ed-Dîn Shâh, die zelve haar buitengewoon geluk aan een zonderling toeval te danken heeft.

Op zekeren dag ter jacht uitrijdende, ontmoette de koning in den bazar eene jonge boerin, die eene kruik op het hoofd droeg. De prachtig schoone oogen en de levendige sprekende gelaatstrekken van het meisje maakten zulk een diepen indruk op Nasr ed-Dîn, dat hij aanstonds bevel gaf, haar naar het paleis te brengen en al spoedig met haar een huwelijk aanging voor negen-en-negentig jaren.

Het is misschien niet overbodig in herinnering te brengen, dat bij de Mohammedanen, zoowel bij de Sjîiten als de Sonnieten, de echtscheiding geoorloofd en veelvuldig in gebruik is. De wet is op dit punt zeer toeschietelijk, en vergunt bovendien het sluiten van tijdelijke huwelijken, bij voorbeeld voor een jaar of nog korter. De vrouwen, die op gewone wijze gehuwd zijn, mogen eerst drie maanden na de ontbinding van haar huwelijk een nieuwen echtgenoot toebehooren; maar bij tijdelijke huwelijken duurt die tijd niet langer dan vijf-en-twintig dagen. Ondanks dat worden deze huwelijken als wettig beschouwd, en zijn ook de kinderen, die daaruit geboren worden, wettig, zoodat zij aanspraak hebben op hun aandeel in de vaderlijke nalatenschap.

Anizeh Doowlet, vroolijk en opgewekt van aard, geestig en vernuftig op haar manier, wist zich de bijzondere genegenheid van haar koninklijken gemaal te verwerven, die haar in die mate boven zijne wettige gemalinnen begunstigde, dat zij weldra de eerste plaats bekleedde in den koninklijken anderoen. Met den allen vrouwen aangeboren takt wist zij zich spoedig, tot zekere hoogte, de fijnere hoofsche manieren eigen te maken, al behield zij, niet zonder opzet, zekere vrijheid en ongegeneerdheid, die haar als kind des volks deed kennen en den Shâh vermoedelijk niet ongevallig was. Evenwel begrijpende, dat de omgang met haar onbeschaafde bloedverwanten den koning niet aangenaam zou zijn, wist zij die handig te verwijderen, door hun hooge en winstgevende betrekkingen te doen geven. Zoo werd een harer broeders gouverneur van Kashân; en zijn nieuwe rang bevalt den man zoo goed, dat hij zelf zijne nederige afkomst schijnt vergeten te hebben.

Een schoenmaker van Teheran, op zekeren dag te Kashân zijnde, wilde een bezoek gaan afleggen bij zijn ouden vriend, den gouverneur, en begaf zich naar het paleis. De goede man was niet rijk en zeer eenvoudig gekleed; maar de herinnering aan de oude vriendschap, die hem in vroeger dagen met den tegenwoordigen zwager van Nasr ed-Dîn verbonden had, gaf hem moed; vroolijk glimlachende trad hij, met uitgestoken hand, op zijn ouden kameraad toe.

“Wie ben-je?” vroeg de gouverneur van Kashan, op zeer hoogen toon, zoo als zelfs de aanzienlijkste mannen zelden of nooit aannemen.

De schoenmaker, beteuterd door dit onverwacht onthaal, deed een stap terug; maar zijne kalmte hernemende, sprak hij:

“Ik ben Ali Mohammed, uw oude buurman uit den bazar der schoenmakers. Men heeft mij te Teheran verteld, dat gij, ten gevolge van overmatige inspanning, ziek geworden waart; ik heb mij gehaast tot u te komen om u moed in te spreken en te zien of ik u helpen kon. Maar, helaas! gij zijt er nog erger aan toe, dan ik gedacht had. Gij zijt reeds geheel blind, mijn arme vriend, daar gij zelfs uwe oudste kameraden niet meer kunt herkennen.”

Bij zijne komst aan het telegraafkantoor laat de schoonbroeder van Zijne Majesteit zich aanstonds in een fauteuil neder, en kijkt, onder het drinken van een kop thee, telkens met nieuwsgierige blikken naar een klein orgel, dat in een hoek der kamer staat.

“Ik zou wel eens iets op dat instrument willen hooren spelen”, zegt hij.

De Nieuwe karavanseraï te Kashan. (Blz. 323.)

De Nieuwe karavanseraï te Kashan. (Blz. 323 .)

De directeur van het telegraafkantoor verontschuldigt zich, zeggende dat hij ter nauwernood de noten lezen kan; de gouverneur blijft aandringen; op vriendelijk verzoek van mijn gastheer, Bladzijde 326 zet ik mij eindelijk aan het klavier. Mijn publiek is niet van dien aard, dat ik mij daarover zenuwachtig zou maken; lastiger is de vraag, wat ik spelen zal. Na eenige aarzeling, besluit ik den knoop door te hakken, en begin.... la Fille de madame Angot! Ten einde meer op zijn gemak van de schoonheden dezer muziek te kunnen genieten, laat de gouverneur zich zachtkens van zijn stoel glijden en gaat op zijne hurken zitten. Eensklaps roept hij mij toe:

“Die muziek is allerliefst; maar gij speelt veel te gauw; men kan het niet bijhouden. Doe dat nog eens over, maar langzaam, en sla zoo hard ge kunt.”

Ik begin nog eens, op eene zoo statige maat, als moesten wij de jongejuffer Angot zelve gaan begraven; nu kent de geestdrift geen perken meer: de gouverneur schudt met zijn hoofd heen en weer, als de kinderen, die Koranverzen moeten opzeggen; de mirzas en de bedienden volgen het voorbeeld van hun heer en geven luide hunne bewondering te kennen;—zij allen gelijken wel een troep idioten.

Ik sta op en noodig den hakem uit, om nu op zijne beurt ook eens iets te spelen.

“Dat wil ik wel,” antwoordt hij; “ik ben een groot liefhebber van muziek; maar ik zie dat gij zoowel de handen als de voeten gebruikt en dat uw geheele lichaam in beweging is; dat is zeer vermoeiend. Zou ik niet met mijn vingers alleen hetzelfde geluid kunnen maken?”

Uit mijne korte ophelderingen trekt Zijne Excellentie het besluit, dat de kunstenaar, die zich zelven respecteert, alleen op het klavier moet slaan; maar dat het in beweging brengen van de pedalen niets meer dan gewone handenarbeid is, op zijn best goed genoeg voor een Farangui. Hierdoor gerust gesteld, zet hij zich voor het orgel, en gebiedt twee ferachs op den grond te gaan liggen en de pedalen op en neer te doen gaan, terwijl hij zelf in het honderd op de toetsen trommelt. Zijne vreugde kent geen perken; hij juicht, schatert van lachen, zit geen sekonde stil, en geeft elk oogenblik een slag of een schop aan de op den grond liggende bedienden, omdat zij niet voor den noodigen wind zorgen. Deze ongelukkigen werken hoe langer zoo meer met de pedalen; het kleine orgel snuift en blaast, en de directeur ziet het oogenblik komen, waarop het barsten zal. Om zijn instrument te redden, herinnert hij er aan, dat de zon ter kimme daalt en dat het oogenblik gekomen is om de fotografie van den gouverneur te maken.

Het geheele gezelschap defileert voorbij mijn toestel. De mirzas en de ordonnans-officier verlangen dat er een behoorlijke afstand zij tusschen hen en de ondergeschikte bedienden. Een hunner heeft zelfs zijn dochtertje laten halen, een kind van vier of vijf jaar: zij verscheen op den arm van een jongen neger, die juist op het oogenblik toen ik den toestel zou ontblooten, haastig in de groep plaats nam, ten einde ook zijn zwart bakkes op de plaat te kunnen zien.

Tot belooning voor mijne moeite en als herinnering aan het aangename muziekpartijtje, vraag ik van den gouvorneur vergunning om de moskeeën van Kashan te mogen bezoeken. Hij belooft mij, dat hij er nog dien eigen avond den iman Djoema over spreken zal; wordt ons verzoek toegestaan, dan zal hij er mij aanstonds kennis van geven.

8 Augustus.—De hakem is een man van zijn woord. Zijn secretaris bracht ons dezen morgen de vergunning om de mastsjed Meïdan te bezoeken. De stichting van dit heiligdom, midden in de stad in een der volkrijkste wijken gelegen, klimt op tot de veertiende eeuw. Daar de richting van de moskeeën bepaald wordt door haar positie met betrekking tot de Kaäba, waarheen de vrome muzelman bij het verrichten van zijn gebed het gelaat wenden moet, is de bouwmeester verplicht geweest, den voornaamsten ingang van het bedehuis schuin op de as der straat te plaatsen. Om dit gebrek te verhelpen, heeft hij, in eene evenwijdige façade met die van de mastsjed Meïdan, den ingang aangebracht van eene medresseh, en vervolgens den schuinen hoek verborgen achter een lossen gevel.

De moskee is ruim en in goeden stijl gebouwd; maar de voornaamste merkwaardigheid van dit monument, uit een artistiek oogpunt, is zijn prachtige mihrab, bekleed met porseleinen tegels, waarvan de heerlijke metaalglans niet onderdoet voor dien der porseleinen bekleeding in den beroemden imam Zaddeh te Weramin. Het is trouwens niet vreemd, hier zulk een uitnemend kunstwerk te vinden: Kashan is toch het eigenlijke vaderland van die metaalachtige tegels, waarvan de kleurenpracht een zoo tooverachtig schoon effekt maakt.

Van de moskee begeef ik mij met mijn fotografie-toestel naar den bazar. Hier is de drukte en beweging in vollen gang; bedienden gaan inkoopen doen; handelaars in perziken en komkommers bieden den voorbijgangers hunne heerlijke vruchten aan; dan weer trekken muilezels of kameelen in lange rijen voorbij, beladen met pakken en balen, die zij naar de karavanseraïs moeten brengen. De weg is reeds te smal voor al deze menschen en dieren; en het zou mij onmogelijk zijn, hier met mijn toestel te werken, indien eenige liefhebbers van de fotografie niet zoo vriendelijk waren, de woelende menigte tegen te houden: natuurlijk in de hoop dat zij dan ook op de afbeelding zullen voorkomen.

Ik stond juist op het punt den doek weg te nemen, toen mijne beleefde helpers, die op eigen gezag de circulatie hadden gestremd, haastig ter zijde traden voor eenige bedienden, gevolgd door een gezelschap vrouwen, gezeten op ezels met rijk geborduurde dekkleeden versierd.

De nieuw aangekomenen stormen op mij los en gelasten mij onmiddellijk ter zijde te gaan, om ruimte te maken voor den stoet. Het bevel wordt op zoo onbeleefden toon gegeven, het plaatsen van den toestel heeft mij zooveel moeite gekost, en ik heb voor mijn werk zoo weinig tijd noodig, dat ik ten stelligste weiger mij te verwijderen.

“De khanoems (dames) kunnen gerust voorbijgaan, zeg ik tegen de bedienden; er zal haar geen ongeluk overkomen.”

Deze opmerking baat niet; mijne aanvallers pakken den toestel aan en dringen mij, zoowel als mijn Bladzijde 327 echtgenoot, die op het gerucht was toegesneld, in een winkel van den bazar.

Niettegenstaande in Perzië de zeden en de aard der bevolking veel minder ruw en veel zachtzinniger zijn dan in Aziatisch-Turkije, is toch ook daar een Europeaan, zoodra hij zich eene vernedering laat welgevallen, aanstonds zijn prestige kwijt; van dat oogenblik af is hij in de oogen der menigte niets meer dan een Christenhond, een paria, tegen wien men zich ongestraft alles veroorloven mag. Het is volstrekt noodig met kracht op te komen tegen de behandeling, die men ons heeft aangedaan: anders zullen wij gedurende ons verder verblijf te Kashan en misschien ook nog daarna, er de onaangename gevolgen van ondervinden. Op gebiedenden toon geeft Marcel aan onze bedienden den last, zich onmiddellijk naar het paleis te spoeden om eene klacht in te dienen bij den gouverneur; vervolgens verwijderen wij ons langzaam uit den bazar, gevolgd door een zwerm van jongens. Die deugnieten, getrouwe en vrijmoedige tolken van de gevoelens der menigte, maken allerlei bokkesprongen, en schelden ons uit voor honden, voor hondenkinderen, voor onreinen, wier vaders in de hel braden, en voegen ons meer dergelijke liefelijkheden toe, wel zorgende steeds buiten ons bereik te blijven.

Nauwelijks zijn wij in het telegraafstation teruggekeerd, of de eerste mirza van den gouverneur komt verschrikt aanloopen. De hakem had reeds voor de komst onzer bedienden vernomen, wat er in den bazar was voorgevallen; bij de karavaan, wier verschijning tot de moeilijkheden aanleiding had gegeven, bevond zich de echtgenoote zelve van den gouverneur, die na eene afwezigheid van eenige dagen te Kashan terugkeerde. Evenmin als hare bedienden, wist zij dus dat er in die stad twee vreemdelingen uit Europa waren aangekomen.

Zijne Excellentie verzocht ons de ruwheid der bedienden wel te willen verschoonen; tevens laat hij ons weten dat hij, om de beleediging ons aangedaan uit te wisschen, heeft gelast, den dienaars de bastonade te geven; wij worden uitgenoodigd, bij de strafoefening tegenwoordig te zijn. Wij zijn met deze ophelderingen volkomen tevreden, bedanken voor de uitnoodiging en vragen genade voor de schuldigen, wier tuchtiging wij niet verlangen.

Maar de zaak was daarmede nog niet uit. Tegen het vallen van den avond verschijnt eene muzelmansche dienstbode, die mij verlangt te spreken.

“Bij hare komst aan het paleis,” zoo zeide zij, “heeft mijne meesteres gevraagd naar den naam van de twee Faranguis, om wier wille haar stoet een oogenblik was opgehouden. Vernemende dat een dezer twee fotografen eene khanoem (dame) was, heeft zij den wensch te kennen gegeven, haar eigen portret te laten maken. De hakem heeft geweigerd aan dat verlangen te voldoen; daarop heeft mijne meesteres besloten, in stilte uwe hulp in te roepen. Morgen zal zij zich, zonder eenig gevolg en als dienstmaagd verkleed, naar de woning begeven van den imam Djoema, aan wiens vrouw zij vooraf het kostuum zal zenden, dat zij bij deze gelegenheid wil aantrekken.”

Wij spreken dus af, dat ik morgen, drie uren na zonsopgang, hare meesteres ontmoeten zal. Mijn echtgenoot moet een bezoek gaan afleggen bij den imam; ik zal hem vergezellen, en bij de intrede in het huis, zal ik in een donkere gang de dienstbode vinden, die mij naar den anderoen geleiden moet.

9 Augustus.—Het vastgestelde programma is punt voor punt uitgevoerd. Op het oogenblik toen ik den drempel der woning van den imam Djoema had overschreden, geleidden twee vrouwen mij door een doolhof van donkere gangen naar den anderoen van den hoogen geestelijke. Eindelijk kom ik in een tuin, waar de twee dames mij in groote spanning afwachten.

De echtgenoote van den hakem maakt nog eens hare verontschuldiging over de ruwheid harer bedienden en dankt mij voor de vriendelijkheid, dat ik gekomen ben. Zij is zeer mooi.... voor eene perzische vrouw. Haar vollemaansgezicht zou zeker door de dichters van haar land bezongen worden, die dan ook niet zouden verzuimen uit te weiden over haar blanke huid en rozenwangen, over den gloed harer groote zwarte oogen, en het karmozijn harer ietwat dikke lippen. Op dit oogenblik heeft haar gelaat onbetwistbaar eene zeer bekoorlijke uitdrukking.

De vrouw van den iman Djoema daarentegen is zonder omwegen leelijk en heeft dan ook wijselijk alle zweem van koketterie laten varen.

“Gij kunt ax , maken, zegt de gemalin van den gouverneur tot mij. Ax is het perzische woord voor fotografie; het beteekent, het tegenovergestelde, de keerzij. Gij zijt de ackaz bashi doowlet faranca (de opperfotograaf van de fransche regeering)?

—Zeker, antwoord ik zonder aarzelen, want ik wil hier niet bekend staan als eene dilettante zonder klandisie.

—Hoeveel madakhel maakt gij wel jaarlijks in die betrekking? ( Madakhel is eene beleefde uitdrukking voor alle oneerlijke praktijken en oplichterijen, waaraan alle perzische ambtenaren zich ten nadeele van de koninklijke schatkist schuldig maken).

—Geene, antwoord ik haastig, met zekere naïeve verontwaardiging.

—Dan verrijkt uw man zich dus voor zich zelven en voor u.”

Om aan dit gesprek een einde te maken, begin ik mijn toestel in orde te brengen. Terwijl ik daarmede bezig ben, praten de beide dames op zachten toon met elkander; onder mijn doek verborgen, verlies ik geen woord van haar gesprek.

“In Faranguistan,” zegt de vrouw van den gouverneur tot de echtgenoote van den iman, die zij blijkbaar als eene onwetende ziel behandelt,—“zijn de vrouwen veel ongelukkiger dan bij ons; de mannen dwingen haar om te arbeiden. Deze hier is ackaz-bashi; anderen zijn mirzas of moallem (geleerden); sommigen, zoo als de dochter van den Shâh der Oeroes (Russen) bekleeden den rang van generaal en kommandeeren de troepen.

—Gij spot met mijne onwetendheid,” zegt de andere op een toon van twijfel en ongeloof.

—Allamdalla! ik zeg de zuivere waarheid, lieve. Niet alleen zijn er in Faranguistan vrouwen Bladzijde 328 die legers aanvoeren, maar eene is zelfs shâh. Vraag het maar aan de khanoem ackaz-bashi; zij zal u zeggen dat deze vorstin een gezant heeft te Teheran. En—voegt zij er bij, als om te toonen dat zij goed op de hoogte is—terwijl de dochter van den koning der Oeroes een helm en epauletten draagt, draagt de khanoem Shâh nog bovendien een paar lange snorren.”

De vrouw van den iman Djoema is nog maar half overtuigd en wil meer weten.

“Heeft die khanoem Shâh,” zoo vraagt zij na eenige oogenblikken van diep gepeins, “ook verschillende echtgenooten in haar anderoen?”

Ik reken dat het nu tijd is om onder mijn doek van daan te komen. Mij in het gesprek mengende, geef ik aan de dames de stellige verzekering, vooreerst dat de Koningin van Engeland geen baard en geen snorren draagt; ten andere, dat zij maar één echtgenoot heeft gehad; en eindelijk dat zij in haar partikulier leven een voorbeeld is van alle vrouwelijke deugden.

Het bereiden van opium.

Het bereiden van opium.

De fotografie is klaar, en dit is eene ware uitkomst, want ik zou mij schamen over te vertellen wat de beide dames met de meeste vrijmoedigheid onderling bespraken. Juist toen ik gereed was, kwam eene oude vrouw, die op den uitkijk was gezet, mij waarschuwen dat de saheb (Marcel) wegging. Ik nam haastig afscheid van de beide khanoems en vond mijn echtgenoot in de donkere gang, waar ik hem verlaten had. Bladzijde 65

Porseleinen wandbekleeding in de Bala-Khaneh te Ispahan.

Porseleinen wandbekleeding in de Bala-Khaneh te Ispahan.

XIII

11 Augustus.—Twee karavanenwegen verbinden Kashan met de hoofdstad van Irâk. De een, die gewoonlijk in den winter gebruikt wordt, loopt langs de woestijn, over Nateins, waar men de bouwvallen ziet eener moskee, die vroeger met prachtige porseleinen tegels was bekleed; de andere weg, die gedurende het koude jaargetijde onbruikbaar is, slingert zich langs de hellingen van hooge bergen. Wij volgen dezen laatsten weg, en de schoonheden van het landschap doen ons weldra de bezwaren van den tocht vergeten. Bij den buitengewoon helderen maneschijn ziet de berghelling er uit als ware zij door elektrisch licht bestraald, terwijl het diepe smalle dal in donkere schaduw is gehuld. Intusschen wordt de weg steeds slechter en straks bijna geheel onbegaanbaar; de lucht wordt zeer koel en wij krijgen weldra den hoogsten top van dit gedeelte der bergketen in het gezicht: volgens de waarnemingen van de beambten der engelsche telegraaflijn, bereikt die top eene hoogte van drieduizend-vijf honderd-vijf-en-negentig el boven de zee.

Na acht uren stijgens bereikt de karavaan een bergpas. Wij treffen daar herders met hunne schapen aan; zij bieden ons kaas en melk; de paarden rusten een oogenblik, daarna stijgen wij op nieuw in het zadel, om onzen rit naar het dorp Koroet te vervolgen. Dit dorp, te midden van rotsen en groen verloren, herinnert mij levendig aan sommige landschappen in de Alpen en de Pyreneën: zonder de minarets en de platte daken, zou ik mij kunnen verbeelden, ergens in de omstreken van Interlaken of van Luchon te zijn.—De landlieden van Koroet, door hunne hooge gebergten en steile rotsen beveiligd tegen de invallen der Arabieren en Mongolen, den ganschen winter onder de sneeuw begraven en gedurende de helft van het jaar verstoken van alle gemeenschap met de bewoners der vlakte, hebben hun ras en hunne taal zuiver bewaard, zonder bijvoeging van vreemde elementen.

Als in alle berglanden, bestaat de rijkdom der dorpelingen in hunne kudden: hunne prachtige schapen munten niet alleen uit door den malschen smaak van hun vleesch en de fijnheid van hunne wol, die voor de vervaardiging van tapijten wordt gebruikt, maar vooral ook door den geweldigen omvang van hun ronden staart, die het geheele achterlijf bedekt en somwijlen, ten gevolge van de mesting, zoo zwaar wordt, dat de herders genoodzaakt zijn, dien reusachtigen staart op een klein wagentje te laten rusten. De Perzen eten overigens dit lichaamsdeel niet; zij koken den staart en vermengen het afkomende, zeer fijne vet met boter: dit mengsel, woughan genoemd, wordt gebruikt bij het toebereiden van alle spijzen.

12 Augustus.—De honderdgradige thermometer teekent, als wij tegen elf uren in den avond Bladzijde 66 Koroet verlaten, niet meer dan zes-en-een halve graad. Gisteren stond hij te Kashan, in de schaduw, op zes-en-veertig graden: dit kolossale verschil van temperatuur is vooral te wijten aan het verschil in hoogte tusschen de beide stations. Sedert onze laatste pleisterplaats zijn wij omstreeks zeventienhonderd el gestegen. Onze bedienden, in hunne lichte katoenen kleeding, bibberen van koude, en zouden zeer zeker hunne toevlucht nemen tot onze garderobe, indien zij niet, als goede muzelmannen, vreesden zich te verontreinigen door het aanraken der kleederen van Christenen.

Wij stijgen allen af en beklimmen met haastigen stap den top van de bergketen. Voorbij den pas—tweeduizend-negenhonderd el boven de zee—wordt het pad beter; de weg daalt over kale, met rotsen bezaaide hoogvlakten, al lager en lager en brengt ons eindelijk aan het dorp Seau, aan den ingang der vlakte, die zich zuidwaarts tot Ispahan uitstrekt.

Den volgenden morgen vervolgen wij onze reis naar Ispahan. De vallei, waardoor onze paarden ons in snellen draf voeren, is omsloten door twee heuvelrijen en loopt uit op fraai gevormde bergen, wier majestueuse lijnen en warme tinten aan de bergen van Hellas herinneren. De hoofdstad van Irâk, in een doorzichtigen azuren nevel gehuld, rust aan den voet dier steile, kale rotswanden; en tegen dien achtergrond komt de breede groene gordel van gaarden en tuinen, die Ispahan omgeeft, verrukkelijk schoon uit. In de stralen der dalende avondzon schittert de blauwe koepel van de Mastsjed Shâh; en tegen den onbeschrijfelijk helderen hemel teekenen zich de fijne omtrekken van slanke minarets. Overal verrijzen zware torens, met mozaïeken versierd; tallooze zwermen duiven, wier vlucht voor een oogenblik het licht onderschept, reppen zich met vroolijk wiekgeklep naar de tooverachtige stad.

Daar ligt zij, deze “helft der wereld”, Ispahan de schoone, het wonder der wonderen, de bloeiende paradijsroos, om strijd door de perzische dichters bezongen en verheerlijkt. Lommerrijk zijn de wegen en paden die tot haar voeren; een eeuwige lente tooit de vallei met alle weelden der natuur; de bloemen vervullen de lucht met haar zoete geuren; de wateren der murmelende beekjes zijn vloeiend kristal, als de bronnen in het paradijs. Het koeltje, dat door het dicht gebladerte der bosschages suist, zingt met de zoete stem der duive, of bootst den orgeltoon der nachtegalen na. Dat de regen u besproeie, o Ispahan; dat de dauw des hemels u verfrissche boven alle andere steden, terwijl de donder in de verte rommelt, en de blauwe bliksemstralen de zwarte wolken klieven! Hamadan is een oord vol liefelijkheid, waar ieder wonen wil; maar Ispahan is het beeld van het paradijs.

Wij trekken door eenige kleine, half vervallen dorpen, en door dichte boomgaarden en tuinen, waar de meloenen reeds rijp zijn. De zwarte en vochtige aarde, gedrenkt door het bevloeiingswater; de beken, die zich kronkelen door de met maïs en sorgho beplante velden: zij voeren mij in gedachte terug naar de oevers van den Nijl, als het water begint te vallen, en naar de wonderschoone tuinen van Sioet, de koningin van Opper-Egypte.

Wij naderen de muren en gaan door de vestingwerken; in gespannen verwachting zie ik rondom mij—en onwillekeurig houd ik eensklaps stil. Welk eene wreede teleurstelling! Ben ik in eene met storm overweldigde, half verwoeste stad? Aan de binnenzijde van den wal zie ik nauwe steegjes, met eene dikke laag van vuil en onreinheid bedekt; rechts en links aanschouw ik verlaten bazars, uitgestorven straten, ter wederzijde omzoomd door bouwvallige muren, die elk oogenblik dreigen in te storten. Er is geene levende ziel te bespeuren in deze voorsteden, die eene schuilplaats zijn van schorpioenen en slangen; de verwoesting is volkomen, en het is als ware men bij de vernieling stelselmatig te werk gegaan: vensters en deuren zijn van houtwerk beroofd; men heeft de platte daken opgebroken om de balken weg te nemen waarop zij rusten; de tegels zijn stuk geslagen of gestolen; de aarden muren, door den regen gehavend, zijn nog alleen staande gebleven.

In een ander kwartier, zoo mogelijk nog erger gehavend en vervallen, zijn boeren bezig met het puin der huizen te laden in strooien korven, op den rug van kleine ezels vastgebonden. Deze van salpeter doortrokken baksteenen hebben zeer groote waarde voor de bemesting der landerijen.

De “helft der wereld”, de “bloeiende paradijsroos”, de koninklijke stad is tegenwoordig voornamelijk een kweektuin van pasteken en sappige komkommers.

Mijmerende over de lotgevallen van staten en steden, vervolg ik mijn weg, en kom eindelijk aan den ingang van den Tsjaar-Bagh (vier tuinen). Deze heerlijke wandeldreef, door Shâh Abbas aangelegd, wordt aldus genoemd omdat zij het terrein beslaat van vier kerkelijke domeinen, aan eene moskee behoorende, en die de koning huurde voor onbepaalden tijd, onder de verplichting om jaarlijks zekere som als pacht te betalen. De dreef wordt gevormd door vijf breede lanen, overschaduwd door minstens driehonderdjarige platanen. Ongelukkig zijn een aantal boomen gestorven of omgevallen, en heeft men de daardoor ontstane gaten en open plekken niet aangevuld.

De Tsjaar-Bagh heeft eene lengte van ruim drie mijlen. De midden-allée, voor voetgangers bestemd, is geplaveid en wordt doorsneden door een kanaal, dat een reeks vijvers van verschillenden vorm en grootte van het noodige water moet voorzien; de zijlanen zijn voor ruiters bestemd. Ter rechter- en ter linkerzijde zie ik de ruïnen van een tiental paleizen, vroeger door de aanzienlijkste heeren van het hof bewoond; in het voorbijgaan werp ik een bewonderenden blik op den buitengevel van de medresseh (school) van de Moeder des Konings, en kom eindelijk aan een prachtige brug over den Zendeh-Roed, gebouwd door Allah Verdi-Khan, den vriend en veldmaarschalk van Abbas den Groote. De brug is tweehonderd-vijf-en-negentig el lang en rust op drie-en-dertig pijlers, op gelijke afstanden van elkander geplaatst. Een breede en goed onderhouden rijweg is voor de karavanen bestemd; ter Bladzijde 67 wederzijde loopt eene overdekte galerij voor de voetgangers. De brug is geheel van gebakken steen; alleen de voetstukken der pijlers zijn van natuurlijken steen.

Aan den overkant gekomen, sla ik rechts af en bevind mij al spoedig in de armenische stad of wijk, Dsjoelfa genoemd, waar alle Christenen wonen: volgens eene oude, nog van kracht zijnde wet, is het hun verboden, in Ispahan zelf te wonen. Aanstonds word ik getroffen door het contrast tusschen de mohammedaansche en de christelijke stad. Ook hier vindt men, achter grauwe muren, onaanzienlijke leemen huizen; maar de straten zijn net en zindelijk, en de smalle gracht, die de meeste straten in twee gelijke deelen verdeelt, is met fraaie boomen beplant, die eene weldadige schaduw verspreiden en in wier lommer menige fruithandelaar en menige slager zijn kraampje opslaat. Het is echter ook hier doorgaans stil op straat; er heerscht thans eenige levendigheid, want een aantal armenische kinderen, met roode wollen mutsen op het hoofd, komen uit de school en roepen ons vroolijk een bonjour mossioû of een good morning! toe. Enkele, in witte sluiers gehulde vrouwen wandelen met langzame schreden langs de muren.

Zware poorten, die des nachts gesloten worden, geven toegang van de eene wijk tot de andere; nabij eene dezer poorten voert een smal steegje naar het klooster der Mekitaristen, waar sedert twee-en-twintig jaren pater Paschalis Arakélian woont, de eenige zielenherder van de kleine gemeente der geuniëerde Armeniërs van Dsjoelfa. Alle Europeanen, die Ispahan bezoeken, trachten zich onder bescherming te stellen van dezen eerwaardigen geestelijke en komen een beroep doen op zijne gastvrijheid, die niemand afwijst.

Wij worden gewacht; bij den eersten slag met een zwaren klopper, wordt de deur wijd geopend door een knaap, die de verschillende betrekkingen vervult van portier, huisknecht, kamerdienaar en koster. De eerwaarde pater komt ons aanstonds tegemoet; volgens oud-christelijk gebruik omhelst en kust hij mijn echtgenoot, en brengt ons, over een met grafzerken geplaveiden binnenhof, naar eene ruime zaal.

“Verwacht niet,” zeide de geestelijke, met zijne diepe welluidende stem, “dat de monniken wier overste ik was, u komen begroeten en verwelkomen: al mijne broeders zijn overleden en slapen onder de zerken op den binnenhof; zij bezweken, na eenige jaren verblijf in dit land, aan heimwee en ontmoediging. Dank zij mijn oosterschen oorsprong en mijn krachtig gestel, heb ik aan den noodlottigen invloed van het klimaat weerstand kunnen bieden: ik ben besloten te Dsjoelfa te blijven, tot God mij van mijn post afroept. Ik dank Hem, dat Hij ook u bewogen heeft, naar Ispahan te komen; gij kunt u niet voorstellen, welk eene verkwikking het voor mij is, nu en dan aan mijne treurige overdenkingen te worden ontrukt. Weest dus van harte welkom; het geheele klooster staat tot uwe beschikking; het zal mij een genoegen zijn, u te vergezellen, wanneer gij zulks mocht verlangen, of u alle inlichtingen te geven, die gij begeeren mocht. Uwe kamer is overdag zeer koel, en naar ik hoop, zal ze u wel bevallen, maar 's nachts zou zij te bedompt zijn; daarom heb ik voor u den toren in gereedheid laten brengen, waar ik 's zomers altijd slaap.”

Toen het avond geworden was, noodigde de pater ons uit, plaats te nemen aan eene tafel, die van smakelijk toebereide gerechten was voorzien; vervolgens bracht hij ons naar een met populieren en wijngaarden beplanten tuin, waarin eene wilde gazelle in alle vrijheid ronddartelde. Op mijne vraag naar den oorsprong dezer armenische kolonie in het hart van een mohammedaansch land, deelde de priester, zelf een Armeniër, mij het volgende mede.

In de vierde eeuw onzer jaartelling namen de Armeniërs het Christendom aan, en daarmede begon voor hen een tijdvak van welvaart en bloei en intellektueelen vooruitgang. Beroemde schrijvers vertaalden de Heilige Schrift en andere hebreeuwsche, syrische en grieksche boeken, en vervaardigden zelfs eene overzetting van Homerus in het armenisch; de armenische literatuur bereikte haar hoogste ontwikkeling tijdens het concilie van Chalcedon, na de scheiding tusschen de grieksche en de armenische kerk. De liturgische schriften uit dien tijd bevatten heerlijke gebeden en lofzangen in de oude armenische taal, die niet onbelangrijk verschilt van het tegenwoordige armenisch, dat met vele vreemde woorden vermengd is.

Eeuwen en eeuwen lang was Armenië de schouwplaats van een geweldigen strijd tusschen de Parthen en de Romeinen, en later tusschen de Perzen en de Byzantijnen. Niet dan met groote moeite, en dan nog maar zelden geheel, kon het aloude armenische rijk, dat zijne stichting terugvoerde tot op Haik, een zoon van Japhet, zijne onafhankelijkheid bewaren; binnenlandsche beroerten en de splitsing van het rijk in twee zelfstandige staten, Groot-Armenië en Klein-Armenië, verhaastten den ondergang der aloude monarchie. Perzen, Arabieren, Mongolen, Seldsjoeken, Turken overstroomden beurtelings het ongelukkige land, waarvan het eene stuk voor, het andere na werd afgescheurd en dat eindelijk voor een deel aan Perzië, maar voor verreweg het grootste gedeelte aan Turkije kwam. De laatste koning van Klein-Armenië was Leo IV, uit het huis van Lusignan, maar van moederszijde een afstammeling uit het aloude armenische koningsgeslacht der Bagratiden. Door den sultan van Egypte overwonnen en gevangen genomen, begaf hij zich, na zijn ontslag uit de gevangenschap, naar Parijs, waar hij in 1398 overleed.

Het verlies van hunne politieke zelfstandigheid en de verdrukking waaronder de christelijke Armeniërs eeuwen lang hadden te lijden, hebben er zeker niet weinig toe bijgedragen om dit volk door alle landen van het Oosten te verstrooien en bij hen dien zin voor handel, bepaaldelijk ook voor geldhandel te ontwikkelen, die hen door het geheele Oosten tot zoo geduchte mededingers van de Joden maakt. De Armeniërs zijn overigens vreedzaam van aard, onderworpen en geduldig, vlijtig en arbeidzaam; in hunne zeden en gewoonten hebben zij nog Bladzijde 68 veel van de oude, aartsvaderlijke eenvoudigheid behouden.

Eene armenische vrouw.

Eene armenische vrouw.

Toen Shâh Abbas, in 1585, zijne residentie van Kasbin naar Ispahan overbracht, wilde hij de stad, die sedert de verwoesting door de Mongolen bijna verlaten was, niet alleen in haar vroegeren luister herstellen, maar ook hare welvaart verzekeren. Met dat doel noodigde de groote Shâh een aantal Armeniërs uit, zich in de nieuwe hoofdstad te komen vestigen; hij verzekerde hun de vrije uitoefening hunner godsdienst, schonk hun belangrijke privilegiën en stelde aanzienlijke geldsommen tot hunne beschikking; maar daar de Christenen bleven aarzelen om aan zijne uitnoodiging gevolg te geven, beval de Shâh dat de geheele bevolking van Dsjoelfa—eene stad op de tegenwoordige grens tusschen Rusland en Perzië—naar Ispahan zou worden overgebracht. Om de inwoners tot die verhuizing te noodzaken, liet hij de bronnen dichtstoppen, de kanalen dempen en de bruggen afbreken; de lieden van Dsjoelfa, nu gedwongen hun land, dat in eene wildernis herschapen was, te verlaten, trokken met hunne gezinnen en hunne kudden naar Ispahan. Velen hunner bezweken onder weg; anderen vestigden zich in de dorpen, die zij doortrokken; naar men zegt, bereikten honderd-zestig-duizend landverhuizers de nieuwe hoofdstad van het perzische rijk. Shâh Abbas schonk hun landerijen op den rechteroever van den Zendeh-Roed; vergunde hun aan hunne nieuwe woonplaats den naam te geven van hunne vaderstad; liet kerken bouwen voor de uitoefening der christelijke godsdienst, en bruggen over de rivier, opdat de Armeniërs te allen tijde de bazars en karavanseraïs der mohammedaansche stad zouden kunnen bezoeken. Aldus begunstigd en bevoorrecht, ontwikkelde de nieuwe kolonie snel; niet alleen wisten de Armeniërs van Dsjoelfa zich meester te maken van bijna den ganschen handel van Perzië, maar ook van den buitenlandschen handel op China en Indië.

Deze voorspoed duurde echter niet veel langer dan het leven van Abbas-Shâh. Zijne opvolgers, belust op de schatten der Armeniërs, begonnen hun zware schattingen op te leggen en weldra op allerlei wijze te kwellen en te plunderen. Haat tegen de Christenen voegde zich bij de hebzucht der perzische monarchen; de armenische bevolking van Dsjoelfa werd op de wreedste wijze verdrukt en vervolgd, zoodat de kolonie bijna geheel werd te gronde gericht. Onder de regeering van Nadir-Shâh werd de toestand schier onhoudbaar. Gedurende een vol jaar moest de armenische kolonie een schatting opbrengen van dertig-duizend francs per dag; en toen het eindelijk onmogelijk geworden was, die som bijeen te brengen, liet de despoot twintig der voornaamste inwoners ter dood brengen. Den volgenden dag werd den Christenen gelast, hunne kerken te sluiten en onverwijld den Islam te omhelzen. De meergegoeden verhuisden in massa naar elders; de armen, die niet konden vertrekken, bleven ten prooi aan allerlei kwellingen en mishandelingen. Het werd hun verboden, te paard binnen Ispahan te komen: zij moesten te voet gaan en hun paard bij den teugel leiden; zelfs werd hun het recht van zelfverdediging ontzegd, en wie een Christen beroofde of doodde, kon zeker zijn van straffeloosheid. De eerwaarde Padri, die mij dat alles verhaalde, voegde er echter ook bij, dat veel in den laatsten tijd anders was geworden. De Armeniërs hebben weer vergunning gekregen om hunne kerken te openen en mogen hunne godsdienst vrijelijk uitoefenen; niettemin leven de Christenen, wier aantal nog ruim vierduizend bedraagt, geheel afgescheiden van hunne voormalige verdrukkers, jegens wie zij nu juist niet vriendelijk gezind zijn. De mannen alleen spreken perzisch; de vrouwen stellen er eene eer in, de taal der overheerschers niet te verstaan, en er zijn te Dsjoelfa misschien geen tien vrouwen, die ooit over de rivier zijn gegaan en Ispahan hebben bezocht, waar zij trouwens ook niet toegelaten zouden worden dan gesluierd en naar mohammedaansch gebruik gekleed. De thans zeer verarmde kolonie zou sinds lang hebben opgehouden te bestaan, indien de mannen Bladzijde 70 niet de gewoonte hadden aangenomen, om in Hindostan hun fortuin te gaan beproeven. Niet zonder smart verlaten zij het land, waar de herinnering aan de vroegere welvaart huns volks, hun de tegenwoordige ellende bijna doet vergeten; de jonge man neemt zooveel geld mede als zijn gezin misssen kan en zendt zijne overgewonnen spaarpenningen getrouw naar Dsjoelfa. Is de fortuin hem gunstig, dan laat hij zijne vrouw en kinderen overkomen: onderscheidene aanzienlijke armenische familiën te Benares en te Bombay stammen af van landverhuizers uit Dsjoelfa. Is de fortuin hem niet gunstig, dan tracht hij met hard werken althans zooveel te verdienen, dat hij na zijn terugkeer in zijn onderhoud kan voorzien.

Eene straat te Dsjoelfa.

Eene straat te Dsjoelfa.

“De toestand mijner geloofsgenooten, zeide de Padri, zou nog wel dragelijk zijn, indien niet de voorrechten, door de mohammedaansche wet aan renegaten toegekend, voor velen eene voortdurende verlokking waren. Deze ellendelingen worden gevierd, in triomf naar den bazar gevoerd, van nieuwe kleederen voorzien, met geschenken overladen, en verkrijgen door hun overgang het uitsluitend recht op de nalatenschap hunner ouders en bloedverwanten, met voorbijgang van broeders, zusters en kinderen. De muzelmannen zelven beroepen zich vaak op niet bestaande banden van bloedverwantschap, om rechtens de Christenen te kunnen berooven. Daar het nu, bij gebrek van een burgerlijken stand, zeer moeilijk is, de ongegrondheid hunner beweering aan te toonen, en daar in dergelijke geschillen uitspraak moet worden gedaan door fanatieke mollahs, gebeurt het dikwijls dat gegoede, welvarende christelijke familiën, bij den dood van het hoofd des gezins, eensklaps tot de diepste armoede vervallen. Ik moet echter tot eer van mijne volksgenooten getuigen, dat zij, in spijt van de voorrechten, den afvalligen toegekend, bijna allen aan het geloof hunner vaderen getrouw blijven.”

Den volgenden morgen worden wij, in ons luchtig slaapvertrek in den toren, vroegtijdig gewekt door het luiden der klokken vlak boven onze hoofden. Ik spoed mij naar beneden, naar de kerk, waar de dienst reeds begonnen is. De kapel is groot en ruim; de wit gepleisterde muren dragen een gewelf, in den italiaanschen smaak van de achttiende eeuw versierd. Eenige schilderijen, door de Dominikaner-monniken, aan wie het klooster vroeger behoorde, vervaardigd, geven aan deze kapel eenige gelijkenis met eene of andere dorpskerk in Toskane. Op den vloer zijn fraaie tapijten uitgespreid, even als in de moskeeën; de voetstappen der binnenkomenden zijn daardoor onhoorbaar, te meer daar het de gewoonte is, bij het binnentreden in de kerk zijne schoenen uit te trekken.

De geuniëerde of katholieke Armeniërs—dat zijn zij, die met behoud overigens van hun ouden nationalen ritus, tot de katholieke Kerk zijn toegetreden,—zijn niet veel meer dan driehonderd zielen sterk; de overige bevolking van Dsjoelfa behoort tot de schismatieke armenische kerk en staat onder het bestuur van een bisschop, door den patriarch of katholikos van Etsjmiadzin benoemd en van drie ondergeschikte priesters.

De mannen, op kleine dunne kussens neergeknield, nemen het hooger gedeelte der kerk in. Zij zijn gekleed in een op de borst overgeslagen jas, die een wit hemd zonder kraag te voorschijn laat komen, dat aan den hals met passement is versierd; een hooge zwarte kollah (muts) en een wijde blauw katoenen pantalon voltooien dit alles behalve smaakvolle kostuum. De vrouwen zitten naast elkander aan het benedeneinde der kerk. De groote, met smaak gedrapeerde zijden doeken op haar hoofd, de zijden japonnen, waarvan de vorm met dien der jassen van de mannen overeenkomt, en die om de heupen door een gordel van filigraan zilver worden saamgehouden, staan haar zeer goed; dit kostuum zou inderdaad bevallig mogen genoemd worden, wanneer het benedenste gedeelte van het gelaat niet geheel bedekt werd door een zwaren witten doek of sluier, die mond en kin onzichtbaar maakt, en op den duur wezenlijk misvormt. De armenische vrouwen dragen dien doek niet enkel als zij uitgaan, maar als zij getrouwd zijn, leggen zij dien ook in huis niet meer af. Zoowel in de kerk als op straat, zijn de christelijke vrouwen geheel gehuld in een wijden witten mantel, dien zij met zeer veel smaak weten te drapeeren.

Na afloop van de mis verlaten de vrouwen en de lieden uit de volksklasse het klooster; de meer aanzienlijken, die hunne opwachting bij den Padri willen maken, begeven zich naar eene kamer, waar thee wordt gepresenteerd. Het bezoek is heden buitengewoon talrijk. Bij de aankomst van een christelijken vreemdeling, is het de gewoonte dat al zijne geloofsgenooten hem komen bezoeken en verwelkomen. Wij maken dan nu ook kennis met personen van allerlei nationaliteit, die echter niet allen bij de mis zijn tegenwoordig geweest. De meesten toch, Engelschen, Duitschers of Hollanders, behooren niet tot de armenische kerk, maar komen niettemin hunne opwachting maken bij de gasten van het klooster.

Ons eerste tegenbezoek geldt, den volgenden morgen, den armenischen bisschop, die ons gisteren ook is komen begroeten.

Zijne woning, met den weidschen naam van paleis versierd, ligt in eene met fraaie lommerrijke boomen beplante straat. De poort geeft toegang tot eene zeer ruime binnenplaats, waarop de kerk staat, die thans gesloten is. Links van den ingang ziet men eene lange galerij, waar, in steenen sarkophagen, de lijken rusten van de armenische bisschoppen, aan wie de moeilijke en dikwijls gevaarvolle taak was opgedragen, om de kleine christelijke kudde, te midden der mohammedaansche wereld verloren, te hoeden en te verdedigen.

De tegenwoordige armenische bisschop, hoewel nog jong, vervult, naar men zegt, met veel takt zijne niet gemakkelijke taak. In voorkomen en manieren heeft hij iets zeer gedistingeerds. Een ruim kleed van granaatkleurig kashmîr omhult zijne slanke gestalte; een zwart zijden kap doet zijn ernstig vriendelijk gelaat op het voordeeligst uitkomen. Als alle hooge dignitarissen van de armenische geestelijkheid, is ook hij monnik; alleen die geestelijken, die de Bladzijde 71 gelofte van kuischheid hebben afgelegd en tot hunne benoeming in het klooster blijven waar zij zich op de studie toeleggen, hebben aanspraak op de bisschoppelijke waardigheid; terwijl de leden van de wereldlijke geestelijkheid, die eenmaal in hun leven mogen huwen, daardoor ook afstand doen van alle bevordering in de kerkelijke hiërarchie.

De bisschop bedient alle weken de mis; maar de geloovigen wonen die in den regel slechts op hooge feestdagen bij: zij beschouwen het heilig offer als te verheven, om het dagelijks te herhalen. De armenische prelaten staan onder het gezag van den patriarch van Etsjmiadzin, den katholikos, die hen wijdt en benoemt. Zij erkennen den Paus als den eerste onder de bisschoppen, maar niet als het hoofd der kerk. Hoewel het dogma der armenische kerk op gewichtige punten van dat der katholieke afwijkt, wordt zij toch slechts als schismatiek en niet als kettersch beschouwd. De door armenische geestelijken toegediende doop wordt dan ook als geldig erkend; en de geestelijken zelven, die tot de katholieke Kerk overgaan, behoeven niet op nieuw de wijding te ontvangen, maar worden aangemerkt als geschorste priesters, aan wie de bisschop de rechten van hun priesterlijk ambt terug geeft.

De bisschop geleidt ons zelf naar de kerk, die in den vorm van een grieksch kruis is gebouwd en gedekt met een hoogen koepel, waarvan het onderste gedeelte van acht ramen is voorzien. Op de wandpaneelen tusschen die vensters heeft men in fresko medaillons geschilderd op een blauwen grond met goud en arabesken. De muren zijn bedekt met schilderijen, het werk van italiaansche monniken; die schilderijen zijn nu wel niet allen meesterstukken, maar toch wordt het oog bekoord door het warme levendige koloriet, in zoo volkomen harmonie met het blauw van het gewelf, het goud van den koepel en de fraaie mozaïeken onder de schilderijen. De kerk is keurig netjes onderhouden en vertoont nergens een spoor van verval, zelfs niet van ouderdom.

Behalve de kapel van het bisschoppelijk paleis en die van het katholieke klooster, zijn slechts twee kerken weder voor de uitoefening voor de christelijke eeredienst geopend.

XIV

De feesten van den Ramadân zullen over drie dagen zijn afgeloopen; het oogenblik is dus gekomen om vergunning te vragen tot het bezoeken van de moskeeën en andere godsdienstige gebouwen der mohammedaansche stad. Dat zal waarschijnlijk niet gemakkelijk gaan: de mollahs, die zich altijd tegen het verleenen van zulke vergunningen verzetten, zullen dit te meer doen nu de gouverneur Zelleh-Sultan, de oudste zoon van den Shâh, afwezig is en dus zijn persoonlijk gezag niet kan laten gelden om de fanatieke geestelijkheid in bedwang te houden. Voor zijn vertrek uit Ispahan, heeft de prins een vice-gouverneur benoemd, maar de eigenlijke leiding der zaken opgedragen aan zijn geneesheer en vertrouweling, den generaal Mirza Taghuy-Khan.

De generaal heeft ons dadelijk na onze aankomst een bezoek gebracht. Op aanbeveling van zijn ouden leermeester, dokter Tolozan, heeft hij ons zijne diensten en zijne hulp aangeboden; maar hij heeft ons niet verzwegen dat de bevolking van Ispahan over het geheel niet vriendelijk gezind is jegens de Christenen, en ons aangeraden voorzichtig te zijn en geen pogingen aan te wenden om in eene moskee door te dringen, voordat wij, krachtens een bevel van Zelleh-Sultan, van den imam Djoema en den moesjteïd eene behoorlijke vergunning zullen hebben verkregen.

In afwachting van de terugkomst van den koerier, die in allerijl naar Boeroesjerd, waar de prins zich ophoudt, is gezonden, bezoeken wij alle monumenten, die geen godsdienstig karakter dragen.

Hoewel er in Ispahan geen enkel oud gebouw te vinden is, kan men toch aan de stad geen hoogen ouderdom ontzeggen; reeds hare ligging aan den Zendeh-Roed, de eenige rivier van geheel Irak, pleit daarvoor. Ongelukkig is het niet mogelijk, te midden van allerlei fabelen en legenden, de historische waarheid te ontdekken. Volgens de Perzen zou Ispahan gesticht zijn door Dsjemsjid, den stamvader van het aloude perzische koningshuis. In den Shâh-Nameh , in de twaalfde eeuw door Firdoesi geschreven, wordt verhaald, hoe een smid van Ispahan, Kaveh genoemd, den verfoeilijken tiran Zoak verdreef, die om twee zweeren op zijne schouders te genezen, daarop pleisters legde van menschenhersens. Toen Kaveh vernam, dat ook zijne dochter was aangewezen om door de koninklijke apothekers te worden gedood, bond hij zijn leeren schootsvel aan een stok, verzamelde een aantal ontevredenen rondom dien standaard, verjoeg den overweldiger, en herstelde Feridoen op den troon zijner voorvaderen. Ter herinnering aan deze gebeurtenis werd de geïmproviseerde vlag van den beroemden smid eerbiedig bewaard en aan de bewaking der bezetting van Ispahan toevertrouwd. Door alle opvolgers van Feridoen met goud en edelgesteenten versierd, werd de standaard eindelijk zoo groot en zoo zwaar, dat er tijdens de verovering door de Arabieren zes mannen noodig waren om de relikwie te dragen. De muzelmansche soldaten verdeelden dien kostbaren buit onder elkander en verrijkten zich met de sedert eeuwen opgehoopte schatten, hoewel deze hagedisseneters een groot gedeelte der steenen, waarvan zij de waarde niet kenden, zoek maakten.

Volgens den arabischen schrijver Yakoed, droeg Ispahan oorspronkelijk den naam van Djeï, en stond op de plaats van het tegenwoordige Sheristan. Na de inneming van Jeruzalem, zond Bakhtr en Nasr (Nebukadnezar) de Joden in ballingschap naar Iran. Zij zwierven langen tijd door het land rond om eene woonplaats te kiezen, en vestigden zich eindelijk te Djira, waar de grond en het water het meeste overeenkwamen met die van hun vaderland. Zij bouwden eene stad, welke den naam ontving van Yaöediëh (Jodenstad); het ging den ballingen goed in het vreemde land; Yaöediëh ontwikkelde zich ten koste van Djeï en werd het tegenwoordige Ispahan. Bladzijde 72

Dit verhaal is natuurlijk eene legende; zooveel alleen is zeker, dat geene enkele der aloude hoofdsteden, hetzij van de medische, hetzij van de perzische koningen, of van de dynastieën der Parthen en der Sassaniden, met het latere Ispahan kan worden vereenzelvigd.

Troonzaal in het paviljoen Tsjeel-Soetoen (Blz. 74.)

Troonzaal in het paviljoen Tsjeel-Soetoen (Blz. 74 .)

Onder het khalifaat van Omar werd Ispahan door de Arabieren ingenomen. De stad werd met verschooning behandeld; zij moest eene schatting betalen, en de inwoners die weigerden zich tot den Islam te bekeeren, moesten naar elders verhuizen. De provincie Irak bleef tot de tiende eeuw onder arabische heerschappij; vervolgens kwam zij achtervolgens in handen van de Seldsjoeken en andere turkomanische dynastieën, aan wier heerschappij de Mongolen, eerst onder Dsjenghis-Khan en daarna onder Tamerlan (Timoer Lang, d. i. Timoer de Kreupele) een einde maakten. Timoer veroverde Ispahan in 1385, en behandelde de stad aanvankelijk, naar het schijnt, met betrekkelijke gematigdheid; maar tengevolge van een oproer gaf hij bevel de bevolking der weerspannige stad om het leven te brengen. Naar men wil, zouden op een enkelen dag ruim honderdduizend inwoners zijn vermoord, en zouden de hoofden van zeventigduizend slachtoffers tot eene gedrochtelijke pyramide zijn opgestapeld.

Een fruithandelaar te Ispahan.

Een fruithandelaar te Ispahan.

Perzië bleef nu een deel van het groote mongoolsche rijk, tot het in het laatst der vijftiende of het begin der zestiende eeuw een zekeren Imaël al Safi gelukte, eene nationale dynastie te stichten en Perzië van de heerschappij der mongoolsche sultans te bevrijden. De koningen uit de dynastie van Safi of Sofi waren in onophoudelijke oorlogen gewikkeld, zoowel buiten- als binnenslands, en in den eersten tijd hunner regeering schijnt Ispahan niet op Bladzijde 74 den voorgrond te zijn getreden. Maar in 1585 bracht Shah Abbas zijne residentie naar de oevers van den Zendeh-Roed over, en versierde de nieuwe hoofdstad met moskeeën, paleizen en bazars; ook trachtte hij zooveel mogelijk hare bevolking te vermeerderen, onder anderen door, zoo als wij reeds verhaalden, de Armeniërs van Dsjoelfa te dwingen, naar Ispahan te verhuizen. De rampspoedige regeering zijner zwakke en wreede opvolgers verhinderde evenwel den bloei der nieuwe hoofdstad niet, wier bevolking tot zeshonderdduizend zielen klom, en wier pracht en weelde door geheel Azië beroemd was.

Onder de regeering van Shâh Hoesein trof Ispahan een nieuwe ramp, bijna nog vreeselijker dan de inval der Mongolen. De perzische gouverneurs van Kandahar hadden, door willekeurige maatregelen en vervolgingen van de sonnitische Afghanen, de verbittering opgewekt van dit krijgshaftige volk, dat de sjiîtische Perzen reeds als ketters verfoeide. De Afghanen kwamen in opstand; met groote moeite werden zij overwonnen, en hun aanvoerder, Mir Weis, als gevangene naar Ispahan gevoerd, waar hij zich met eigen oogen van de zwakheid van het koninklijk gezag en den jammerlijken toestand des rijks kon overtuigen. Weder in vrijheid gesteld en naar Kandahar teruggekeerd, begon hij aldra een nieuwen opstand voor te bereiden: en inderdaad gelukte het zijn zoon Mahmoed gansch Perzië te veroveren. Wel leed hij in 1721, bij een eerste treffen, de nederlaag, maar spoedig daarop sloeg hij, aan het hoofd van een leger van twintigduizend Afghanen, het beleg voor Ispahan.

Het perzische leger, zestigduizend man sterk, trok den vijand te gemoet en leverde hem slag, op zes mijlen afstands van de stad, bij Golnabad. Ondanks hunne meerderheid werden de koninklijke troepen verslagen en namen overhaast de wijk achter de muren der stad, die met meer dan vierhonderd kanonnen gewapend was. De Afghanen bezetten nu Dsjoelfa, trokken over de rivier, en omsingelden Ispahan, dat zij van alle kanten insloten. Het beleg begon in Maart 1722: in Augustus moesten de paarden, de muilezels en kameelen worden geslacht; in September voedde men zich met honden en katten; toen met brood van boomschors; eindelijk werden zelfs de lijken van menschen en dieren verslonden. Pater Krusinski, een poolsch monnik, die zich destijds te Ispahan bevond, heeft omtrent dit beleg verschrikkelijke bijzonderheden medegedeeld. Eindelijk was de toestand onhoudbaar geworden; het water van den Zendeh-Roed was bedorven door de lijken, die in de rivier werden geworpen: de hongersnood richtte de vreeselijkste verwoestingen aan. Er moest een einde aan komen, want ook het hof begon gebrek te lijden. Men trad in onderhandeling; en om de plundering en verwoesting zijner hoofdstad te voorkomen, besloot Shâh Hoesein afstand te doen van de regeering ten behoeve van Mahmoed.

Den 23 sten October steeg de koning te paard en begaf zich, in rouw gekleed, naar het door hem zelven gestichte paleis Farah-Abad, welks naam, woning der vreugde, nu welhaast eene bespotting scheen. Aan den ingang van zijn paleis moest de ongelukkige monarch een geruimen tijd wachten, omdat de overwinnaar zijne siësta hield; toen men hem eindelijk naar de groote zaal geleidde, zag hij den afghaanschen rebel op den koninklijken troon zitten.

“Mijn zoon, sprak hij op waardigen toon tot Mahmoed, die niet eens was opgestaan om den overwonnen koning te ontvangen; daar Allah niet wil dat ik langer regeere, en naar zijn raadsbesluit het uur gekomen is van uwe verheffing op den troon van Perzië, draag ik u het rijk over. Moge uwe regeering gelukkig zijn!”

“Onstandvastig en wisselvallig is alle menschelijke grootheid, antwoordde de overwinnaar. God beschikt naar goedvinden over de koninkrijken der aarde: Hij ontneemt ze den een om ze den ander te geven.”

Op bevel van Mahmoed werd den onttroonden Shâh een klein paleis ter woning aangeboden, waar hij zeven jaren doorbracht en over het algemeen met zachtheid behandeld werd. Toen daarna het geluk den overweldiger dreigde te verlaten, werd de ongelukkige vorst, die gevaarlijk worden kon, om het leven gebracht.

Ispahan had gedurende het beleg vreeselijk geleden. Niet alleen was de grootste helft der bevolking bezweken, maar de gansche omtrek was eene wildernis geworden: de tuinen, akkers en dorpen waren verwoest en de kanalen verstopt. Ook hield de stad op de residentie te zijn: Karim-Khan maakte Shiraz, zijne vaderstad, tot hoofdstad; en de dynastie van Kadsjar verlegde den zetel der regeering naar het noorden, naar Teheran. Dit voltooide den ondergang van de oude metropolis der Sofis. Het grootste gedeelte der inwoners verhuisde naar elders; de paleizen en openbare gebouwen werden verwaarloosd, en veranderden langzamerhand in ruïnen. Toch zijn het nog de gedenkteekenen uit den tijd der Sofis, die aan de zoo diep vervallen stad haar karakter en hare belangrijkheid geven.

Mirza Taghuy-Khan brengt ons eerst naar het paviljoen Tsjeel-Soetoen (de veertig zuilen), dat in een grooten tuin verrijst, die door lage muren is omringd en met prachtige boomen en hooge rozenstruiken is beplant. Aan de noordzijde bevindt zich een langwerpige vijver, aan welks uiteinde eenige marmeren trappen naar het overdekte terras voor het paleis voeren.

Het paviljoen is door Shâh Hoesein gebouwd op de plek, waar een paleis van Shâh Abbas stond, dat ter gelegenheid van een feest in brand geraakte en in de asch werd gelegd. Volgens het verhaal had men den brand gemakkelijk kunnen blusschen; maar de Shâh wilde zich niet tegen het goddelijk raadsbesluit verzetten, en gaf bevel het paleis te laten branden, tevens zijn voornemen te kennen gevende om het nog prachtiger te herbouwen.

Achttien kolommen van cederhout, met ruitvormig gesneden spiegels bekleed, dragen het dak van de voorgalerij; de middelste zuilen rusten op marmeren leeuwen, uit wier muil een waterstraal in een marmeren bekken valt. Eene houten met mozaïek en schitterende sterren versierde kroonlijst draagt Bladzijde 75 de zoldering, die in vierkante vakken is verdeeld, welke wederom zijn bezet met spiegels, waarvan de schuin geslepen rand in kristallen prisma's is gevat.

Uit deze voorgalerij treedt men in een open zaal of talâr, met een half koepelgewelf overdekt, dat geheel bekleed is met glazen platen, in metalen lijsten gevat. Ter wederzijde van deze zaal, waarin weleer de troon stond, die door de Afghanen werd vernield of medegevoerd, bevinden zich twee gesloten vertrekken, het een voor den Shâh, het andere voor zijne ministers bestemd. De uitwendige dekoratie van deze vertrekken en van de troonzaal bestaat uit spiegels van allerlei grootte en vorm, in vergulde lijsten gevat.—In den tegenwoordigen toestand van het paleis is het niet wel mogelijk een juist oordeel te vellen over het effekt van deze schitterende dekoratie, die, voor zoover ik weet, uitsluitend aan Perzië eigen is. De spiegels, waarvan het verfoeliesel ten deele is afgevallen, zijn met eene dikke stoflaag bedekt, en zien er uit als oude zilveren platen, door den tijd verkleurd en dof gemaakt.

Drie deuren van houtmozaiek voeren uit den talar naar eene groote zaal, die de volle breedte van de troonzaal en van de beide aangrenzende vertrekken beslaat. Deze ruime hal is gedekt met drie koepels, waarvan de middelste rood en de beide anderen blauw zijn geschilderd; de pendentieven prijken met gouden arabesken. De wandpaneelen onder de koepels zijn versierd met freskoos, koninklijke audiëntiën of gevechten voorstellende. Deze schilderijen hebben al de goede hoedanigheden, maar ook al de gebreken van perzische kunstwerken: een overdreven zorg aan bijzaken en details gewijd, ten nadeele der hoofdfiguren; rijkdom van coloriet; stijfheid van houdingen en standen, en volslagen onbekendheid met de wetten der perspektief. Op een dezer schilderijen, een gevecht voorstellende, ziet men pikzwarte negers gezeten op sneeuwwitte olifanten. Nabij den oostelijken ingang is Shâh Abbas afgebeeld, indische gezanten ten gehoore ontvangende. Alle bijzonderheden van gelaatsvorm en kleeding zijn met groote nauwkeurigheid weergegeven; ongelukkig heeft de kunstenaar meer zorg besteed aan de prachtige met gouddraad doorweven stoffen en de schitterende edelgesteenten, dan aan de juiste evenredigheden der danseressen op den voorgrond.

Mirza Taghuy-Khan heeft zijne prachtige, rijk vergulde uniform van generaal eerste klasse aangetrokken, en wordt in zijne bewegingen wel wat gehinderd door een langen degen, die telkens tusschen de beenen van zijn nevenman verward raakt. Niemand meene echter, dat onze zoo fraai uitgedoste vriend inderdaad een krijgsman is: hij is een zeer vreedzaam man en zijn titel van generaal is een bloote eeretitel, die in Perzië zeer dikwijls aan hooge burgerlijke beambten gegeven wordt. Behalve zijne vele andere functiën, is de generaal ook nog belast met de redactie van het dagblad van Ispahan, het officieele orgaan van den gouverneur van Irak. Hij moet zich des te meer gestreeld gevoelen door dit bewijs van vertrouwen van den prins Zelleh Sultan, daar de Shâh zelf, zeer bedachtzaam, de voorlichting van het publiek nooit aan een zijner dienaren heeft durven toevertrouwen. Met eigen koninklijke hand schrijft hij zelf het officieele dagblad, aldus verzekerd dat de pers zijn volk op geen dwaalspoor zal brengen. Naar ik meen, zou Mirza Taghuy-Khan, bij zijne vele andere titels, ook nog gaarne dien voegen van rector der universiteit te Ispahan.

Ik mag van deze universiteit niet zwijgen, al kunnen wij ook geene kennis maken met de studenten, die juist vacantie hebben. De prins-gouverneur drukt de voetstappen van zijn vader, in zoo verre hij zich beijvert om de scholen zooveel mogelijk te onttrekken aan den uitsluitenden invloed van de geestelijkheid en naast de theologie ook nog ruimte te laten voor de beoefening van andere wetenschappen. Jammer genoeg is het aantal der leerlingen van de medresseh al even gering als dat der professoren. De colleges in de physika, de mathesis, de geschiedenis en de vreemde talen zijn opgedragen aan een jong geleerde, die zich bijna den geheelen dag bezig houdt met het rooken van opium. Deze evenknie van Pico della Mirandola heeft zijne opvoeding te Parijs en te Londen ontvangen; maar in stede van te studeeren en in den omgang met beschaafde Westerlingen zijn geest te ontwikkelen, heeft hij, zoo als trouwens bijna alle jonge Perzen die naar Europa komen, niet anders gedaan dan de ondeugden, hem als Aziaat eigen, te vermeerderen met de verfoeilijkste verkeerdheden en misbruiken onzer westersche beschaving.

De professor en de studenten van de universiteit van Ispahan zijn gehuisvest in een allerbevalligst paviljoen, te midden van een grooten tuin grenzende aan dien van het Tsjeel-Soetoen. Dit paleis, vroeger door Feth-Ali Shâh gebouwd om als zomerresidentie te dienen, draagt den naam van Heisht-Besjet (acht paradijzen), omdat het, behalve de koninklijke appartementen, vier vleugels met twee verdiepingen bevat, bestemd voor de acht favoriten van den koning.

De weg van het Tsjeel-Soetoen naar het Heisht-Besjet loopt langs een vijver, ter wederzijde omgeven door echt perzische tuinen. Van deze tuinen kunnen noch de engelsche parken met hunne groote grasperken, door bloembedden en boomgroepen afgewisseld, noch de oud-fransche tuinen, met hun geschoren hagen en symmetrischen aanleg, eenig denkbeeld geven; de perzische bagh's zijn uitgestrekte velden, beplant met hooge platanen tot aan den top gesnoeid, en voorts bedekt met bloemen, zonder eenige orde of schikking, in de bontste verscheidenheid naast en door elkander gezaaid. De aanblik van deze reusachtige bloemperken is zeer eigenaardig; vooral uit de verte gezien, maken zij, door de zon beschenen, met hunne bonte mengeling van kleuren een verrassend effekt. Aan het einde van den vijver verrijst het achthoekige paviljoen van Heisht-Besjet, bestaande uit eene groote zaal in het midden van het gebouw, uit vier portieken en vier zijgebouwen.

Op de wanden der vertrekken nabij de portiek Bladzijde 76 ziet men twee groote muurschilderingen: de eene stelt Feth-Ali Shâh voor, omgeven door zijne zoons; de andere verbeeldt denzelfden monarch jacht makende op wilde dieren. De koning, over den hals van zijn paard gebogen, steekt zijne lans in den muil van een dier, waarvan ik niet kan zeggen of het een leeuw, dan wel een panther moet voorstellen.

Het Heisht-Besjet is thans geheel ontmeubeld; en van de acht favoriten des konings, die eens deze vertrekken bewoonden, is geen spoor of herinnering overgebleven. De generaal Mirza Taghuy Khan had wel gelijk toen hij mij opzettelijk mededeelde dat wij ons in eene school bevonden, want zonder zijne verzekering zou ik dat nooit vermoed hebben. Er zijn noch banken, noch tafels, noch boeken, noch een katheder voor den leeraar: al deze dingen zijn in eene perzische school niet noodig. De Perzen, groot en klein, oud en jong, schoonschrijvers van beroep of eerstbeginnende leerlingen, schrijven allen op een velletje papier dat in de palm der linkerhand rust; men heeft dus niet anders te doen dan een tapijt op den vloer uit te spreiden, en het schoollokaal is gereed. Natuurlijk behooren daartoe ook een riet en de noodige roeden voor het toedienen van de bastonnade.

XV

1 September.—Toen wij gisteren in het klooster terugkeerden, deelde de Padri ons mede, dat de onder-gouverneur ons heden, twee uren na zonsopgang, zou ontvangen. Nauwelijks kleurde het schijnsel van den dageraad den wolkenloozen hemel, of de luide stem van den goeden Padri weerklonk op het terras, waar hij gewoonlijk slaapt naast zijn trouwen bediende, den veelzijdig ontwikkelden knaap Katsjik. Onze paarden moesten behoorlijk opgepoetst en geroskamd worden, om een goed figuur te maken bij onze intrede in het paleis van den vice-gouverneur.

Met al deze voorbereidingen gaat vrij veel tijd verloren; het bepaalde uur is reeds verstreken; om den tocht zooveel mogelijk te bekorten, gaan wij, aan den oever van den Zendeh-Roed gekomen, rechtstreeks te water en doorwaden de rivier. Er staat niet veel meer dan een el water in den Zendeh-Roed, maar de stroom is zeer snel, zoodat wij een eind weegs worden medegevoerd, en ik moeite heb, mij in den zadel te houden. Aan den overkant gekomen, leidt de Padri ons door eene straat, met vervallen paleizen omzoomd; vervolgens gaan wij door de tuinen van het Tsjeel-Soetoen, en houden eindelijk stil voor eene lage poort. Na door een soort van kronkelende gang te zijn gegaan, komen wij op eene ruime binnenplaats, met vruchtboomen en rozenstruiken beplant en versierd met priëelen van wingerdloof.

De vertegenwoordiger van den prins ontvangt ons in eene zeer eenvoudige zaal; het deftige kostuum van den hoogen staatsambtenaar bewijst echter, dat de audiëntie een officieel, statig karakter draagt. De vice-gouverneur staat bekend als een der aangenaamste praters van Perzië; hij spreekt zeer zuiver het dialekt van Shiraz, zijne vaderstad, en drukt zich met gemak en met groote eenvoudigheid uit. Wij hebben, zooveel in ons vermogen was, de perzische geschiedenis bestudeerd en konden dus met den vice-gouverneur, die een geleerde is, een belangrijk gesprek voeren, voornamelijk over het leven en de daden van Shâh Abbas, die den bijnaam van den Groote verwierf, en wiens herinnering nog steeds te Ispahan voortleeft.

De vice-gouverneur geleidt ons naar het paviljoen, dat prins Zelleh-Sultan bewoont, wanneer hij zich te Ispahan ophoudt. De dekoratie van dit smaakvolle paviljoen bestaat geheel uit spiegels en herinnert aan die van het Tsjeel-Soetoen. Elk der vier achthoekige pilaren, die het dak der zaal dragen, rust op eene groep van vier jonge meisjes, die leeuwenkoppen ondersteunen, waaruit waterstralen in het marmeren bekken, dat het midden der zaal inneemt, vallen. Als men deze beelden ziet, begrijpt men aanstonds dat de perzische kunstenaars niet gewoon zijn, het menschenbeeld te behandelen; toch hebben deze figuren, de eenigen die ik in Perzië heb gezien, zekere naïeve bevalligheid, hoe onbeholpen zij wezen mogen.

Ter wederzijde van de zaal bevinden zich eenige kleinere vertrekken. Het grootste is in europeeschen stijl gemeubeld en voorzien van een grooten toiletspiegel, waarin de prins gaarne zich zelven beschouwt, om te zien of zijne houding en bewegingen de bevalligheid en majesteit hebben, die aan zijn hoogen rang en zijne doorluchtige geboorte uit den stam van Kadsjar passen. Zelleh-Sultan heeft van de natuur uitmuntende geestesgaven ontvangen, maar met uiterlijk schoon is hij niet bedeeld. Te oordeelen naar zijne vele portretten, is de zoon des konings klein van gestalte en zeer dik; ten gevolge van een slag, dien hij als kind gekregen heeft, is het eene oog bijna gesloten; men zou zeggen, dat koketterie voor hem niet te pas komt. Maar een prins, en met name een oostersche prins, komt niet licht tot het bewustzijn dat hij leelijk is, en al ware hij voor zich zelven daarvan overtuigd, dan zouden zijne vleiers hem wel het tegendeel weten te beduiden. Prins Zelleh-Sultan houdt zich dus waarschijnlijk voor een Apollo, en de zorg voor zijn persoon en zijne kleeding is niet eene van zijne minste bezigheden. Hij heeft in zijne garderobe de uniformen van alle souvereinen van Europa en trekt die beurtelings aan; niet lang geleden zag hij eene fraaie fotografie van den hertog van Connaught in de uniform van engelsch generaal; hij liet zijn kleermaker, een agent van de firma Holz, ontbieden en zeide tot hem:

“Laat mij zulk een pak maken.

—Hoogheid, de roode kleur doet alle gebreken van een verkeerd geknipten rok dubbel uitkomen; het ware daarom wenschelijk dat ik de maat mocht nemen, opdat het kleed Uwe Hoogheid goed zou passen.

Paviljoen Tsjeel-Soetoen (Blz. 74.)

Paviljoen Tsjeel-Soetoen (Blz. 74 .)

—Dat is niet noodig, hernam de prins, die evenmin als zijn doorluchtige vader dulden kan dat een zijner onderhoorigen zoo zeer den verschuldigden eerbied uit het oog verliest om hem aan te raken:—dat is niet noodig: zeg aan den kleermaker Bladzijde 78 dat deze uniform bestemd is voor een welgebouwd jonkman, wiens gestalte majestueuser is dan die van den hertog van Connaught.”

De agent gaf aan zijn correspondent last, om voor de maat zoowat den omvang van een biervat te nemen; toch was de uniform, toen zij afgeleverd werd, nog te nauw voor den perzischen prins.—Gelukkig dat men, naar het schijnt, den prins geen ernstiger gebreken kan verwijten: zijne geboorte, zijne opvoeding, zijne schier onbeperkte macht en de tradities van zijn huis hadden erger ondeugden bij hem kunnen ontwikkelen dan deze onschuldige koketterie.

Achter dit paviljoen bevindt zich de anderoen of harem voor de bijwijven van Zelleh-Sultan, die na den dood der dochter van den emir nizam geene tweede wettige gemalin genomen heeft. Daar de prins niet tegenwoordig was, om mij den toegang te verschaffen, heb ik dit gedeelte van het paleis niet kunnen bezoeken; maar ik heb iets anders gezien, in zijne soort ruim zoo merkwaardig als odalisken, althans volgens de verklaring der bedienden: namelijk vier vette varkens, welgedaan en in blakenden welstand. Deze varkens zijn de eenige exemplaren van hunne soort, die in geheel Perzië te vinden zijn. De invoer van varkens, levend of dood, is ten strengste verboden, en hier zoudt ge te vergeefs varkensvleesch zoeken, in welken vorm ook. Naar men zegt, had de prins met het invoeren dier varkens in zijn eigen paleis geene andere bedoeling, dan om het verbod van den Korân te trotseeren en de geestelijkheid te ergeren: is dit zoo, dan verdient zijne handelwijze onbepaalde afkeuring en is zij een verstandig man, bovenal een vorst, ten eenemale onwaardig.

Het is dan ook niet vreemd, dat de mollahs niet zeer ingenomen zijn met Zelleh-Sultan en zijne liberale neigingen; maar zij zijn wel genoodzaakt een prins te ontzien, die het bestuur voert over al de zuidelijke provinciën van Perzië, en van wien men verwacht, dat hij, bij den dood zijns vaders, zal trachten een onafhankelijk rijk te stichten, voorloopig het noorden overlatende aan zijn broeder, dien hij dan later zijn land ontnemen kan, wanneer althans de Russen hem daarbij niet voor zijn geweest. Zelleh-Sultan is te machtig en te eerzuchtig om vrijwillig afstand te doen van de hooge positie die hij inneemt; komt de kroonprins op den troon, dan zal hij genoodzaakt zijn, zich van een zoo geduchten vasal te ontdoen. Men houdt zich in Perzië dan ook vrij algemeen overtuigd, al durft men het niet uitspreken, dat de troon zal worden ingenomen door dengeen van de twee broeders, die het eerst den ander zal kunnen laten dooden.

Van het paleis terugkeerende, volgden wij den grooten weg van den Tsjaar-Bagh, die ons naar Dsjoelfa brengen zal; deze weg, doorgaans eenzaam en verlaten, wordt alleen tegen den avond wat levendiger, als de karavanen zich op weg begeven. Welk een verschil met de drukte en beweging, de pracht en weelde, die hier voor tweehonderd jaren heerschten! Toen zag men, op de met marmeren zerken geplaveide middenlaan, de aanzienlijke heeren van het hof van den Shâh wandelen, gedost in kostbare gewaden, schitterende van goud en purper, en bezaaid met edelgesteenten; en in de zijlanen draafden op prachtige paarden smaakvol gekleede ruiters, die hunne schitterend opgetuigde rossen lieten steigeren en dansen voor de oogen der schoone dames, verborgen achter de getraliede vensters van de Bala-Khaneh, aan het einde der dreef. Over de platte daken der naburige huizen gaande, heb ik dat beroemde paviljoen bezocht en van daar uit een blik geworpen in den Tsjaar-Bagh. De sierlijke ruiters, de voorname hovelingen zijn verdwenen; enkele voetgangers sleepen zich voort, gebogen onder de vracht op hunne schouderen; de reusachtige platanen met hunne kale stammen zijn beroofd van het gebladerte, dat voor de gezondheid en het leven der boomen noodig is; de zerken gezakt en losgeraakt; de kanalen zijn uitgedroogd; de vijvers, met stilstaand stinkend water gevuld, zijn vuile poelen; de van heesters en planten beroofde perken missen die groote wilde rozelaren, die haast in iederen tuin groeien.

Toch beklaagde ik mijn bezoek in de Bala-Khaneh niet. De vertrekken zijn versierd met lambrizeeringen van verwonderlijk schoone porseleinen tegels. Deze geëmailleerde tegels vormen schilderijen, waarop verschillende tafreelen uit het leven in den harem zijn voorgesteld. In kostbare kleederen van brokaat gedost, met tulbanden of diademen van edelgesteenten op het hoofd, zitten de dames in fraaie tuinen, en eten bonbons en vruchten. Vermoedelijk heeft de kunstenaar zich op chineesche modellen geïnspireerd, want de gelaatsvorm en de trekken der dames wijken ten eenemale af van den iranischen type. Deze onderstelling behoeft niet te verwonderen, want men vindt in Perzië blauw beschilderde schotels en vazen, die bijna niet van echt chineesch porselein zijn te onderscheiden. Bijna alle figuren op de wanden van de Bala-Khaneh zijn met een hamer stuk geslagen of zeer beschadigd. Deze barbaarsche schending had meer dan waarschijnlijk plaats onder Shâh Abbas II, die, althans in den eersten tijd zijner regeering, zich door bijzonder strenge vroomheid onderscheidde, en voor wien dus deze beschilderde paneelen, als in strijd met den Korân, een gruwel waren.

3 September.—Reeds verscheidene malen ben ik langs den voorgevel van de medresseh (school) van Shâh Sultan Hoesein gegaan, en steeds levendiger werd bij mij de begeerte om dit gebouw te zien, waarvan de monumentale poort en de blauw geëmailleerde koepel in de hoogste mate mijne bewondering hadden opgewekt. De enorme boog, die den ingang van de medresseh vormt, verheft zich in het midden van een bijna honderd el breeden voorgevel met twee verdiepingen. Een breede band van geëmailleerd blauw porselein, op albasten voetstukken rustende, omzoomt den geheelen boog. De deur is van cypressenhout en bekleed met kunstig geciseleerde zilveren platen. Binnentredende komt men in een ruime achtkantige vestibule, met een koepel gedekt; rechts en links ziet men houten stellages, waarop handelaars in levensmiddelen Bladzijde 79 heerlijke perziken, prachtige druiven, melk, komkommers, vleeschspijzen en andere mondbehoeften ten toon stellen.

Deze vestibule, waar meesters en leerlingen zich op het etensuur van het noodige komen voorzien, heeft aan alle zijden hooge en breede poorten, die hetzij naar andere portalen, hetzij naar de binnenplaats voeren. Deze ruime binnenhof is beplant met heerlijke platanen, die ditmaal niet geschonden zijn, maar al hunne takken hebben behouden.

Tooverachtiger aanblik dan van dezen binnenhof is niet te bedenken. Op den voorgrond weerspiegelen zich de meer dan honderdjarige boomen in de heldere wateren van langwerpige albasten bassins; hun dicht donker gebladerte vormt de wonderschoone lijst van eene weergalooze dekoratie. Op den achtergrond, als in een lichtenden nevel gehuld, verrijzen de koepel en de minarets, van onderen tot boven bekleed met veelkleurige geëmailleerde tegels, schitterende in de stralen der zon. Tegen het hemelsblauwe fond van den koepel teekenen zich bevallige witte voluten af, en licht gele arabesken, omzoomd door een rand van donker blauw of zwart. De bekleeding van het benedengedeelte van het gebouw bestaat uit melkwitte porseleinen tegels, beschilderd met een donkerblauw netwerk.—De kunstenaars, die dit bewonderenswaardige monument hebben geschapen, hebben alle aanspraak op onze hulde en bewondering: het is niet mogelijk, in architekturale dekoratie iets voortreffelijkers te leveren, of met meer smaak en takt partij te trekken van de hulpmiddelen die de eigenaardige natuur van het Oosten aanbiedt. Ik ken in geheel Europa geen enkel monument, waarvan men zulk een indruk ontvangt als van de medresseh van Shâh Hoesein.

De leerlingen zijn in dezen tijd des jaars niet talrijk vertegenwoordigd. Zonder de uitstallingen der kooplieden in de voorhal, en zonder enkele mollahs, die voor de deur hunner cel hunne pijp zitten te rooken, zou de medresseh wel geheel uitgestorven schijnen.

Om, vooral bij de heerschende hitte, alle noodelooze vermoeienis te vermijden, stelt onze onwaardeerbare gids, de Padri, ons voor, niet op het midden van den dag naar Dsjoelfa terug te keeren, maar ons dejeuner te gebruiken in de karavanserai, waar zich de magazijnen bevinden van Kodja Yoessoef. Het kantoor van onzen vriend ligt juist in het drukste gedeelte van deze buurt. Nergens, zelfs niet te Constantinopel, te Teheran of te Kashan, zag ik zulk eene drukte en zulk een gewoel als in deze bazars; de schoonste en meest bezochte van het geheele Oosten. Potten en schotels van oud-chineesch en japansch porselein, vazen van geciseleerd koper uit den tijd van Shâh Abbas, hanglampen van massief zilver met turkoizen en parelen bezet: deze en dergelijke kostbaarheden versieren de winkels en maken dien bazar tot een waar museum. Museum is inderdaad het juiste woord: ge moogt al deze kunstwerken vrij bewonderen, maar behoeft er niet aan te denken, ze te koopen; de kooplieden, die trotsch zijn op het bezit van deze schatten, waarvan zij de waarde zeer goed kennen, willen die tot geen prijs afstaan. Overigens dienen deze kostbare voorwerpen niet enkel tot dekoratie: zij prijken allen met reusachtige bouquetten van witte en gele rozen, van hyacinthen en jasmijnen, waarvan de doordringende geuren de vrij bedorven lucht in den met menschen overvulden bazar althans eenigermate zuiveren.

In dezen tijd des jaars levert vooral de bazar der fruit- en groentenverkoopers een verrassenden aanblik op. Aan alle zijden ziet ge stapels van reusachtige, blozende, donzige perziken, pyramiden van zoete lemoenen, van geurige meloenen en komkommers; in het midden gespleten pasteken lokken u met hun malsch rood vleesch, zwellende van welriekend sap; in bonte wanorde liggen op den grond donkerblauwe druiven en kolossale melansaanappels en velerlei andere vruchten, een mozaïek van kleuren vormende, waaraan uw oog zich verlustigt. En niet verre van daar wordt uwe aandacht getrokken door de uitstallingen der kruideniers, der apothekers en drogisten, waar, beschenen door het uit de koepels neervallende licht, reeksen van glazen bokalen en flesschen schitteren, gevuld met allerlei zouten en mineralen, met peper en safraan en andere specerijen, die bij de toebereiding van sommige spijzen worden gebruikt.

De binnenplaats van de armenische karavanserai, waarin zich het kantoor en de magazijnen van Kodja-Yoessoef bevinden, is omgeven door eene rij van diepe kamers, die met houten luiken worden gesloten. Op het midden van den dag zijn al die luiken zorgvuldig gegrendeld, Want de rijke kooplieden brengen slechts eenige uren in hun kantoor door; terwijl de kleine handelaars van den bazar aan de buitenzijde den ganschen dag in hun winkel blijven.

De Padri klopt aan; bedienden geleiden ons naar eene overwelfde zaal, waarin eene verkwikkelijke koelte heerscht. Uit eene naburige gaarkeuken halen onze bedienden, voor ons dejeuner, heerlijke kiëbabs in eene fijne broodkorst gewikkeld, en gekonfijte, sterk gekruide vruchten, die in Perzië bij eiken maaltijd worden gegeten. Na afloop van het ontbijt laat Kodja-Yoessoef mij eenige kunstwerken in smeedwerk zien: vogels, schilden, schotels en kannen van geslagen ijzer, keurig gepolijst en ingelegd met fijne draden van goud of platina. Ook eenige voorname handelaren in tapijten komen ons bezoeken. Een hunner noodigt ons uit, in zijn huis een kop thee te komen drinken, daar zijne artikelen niet gemakkelijk te vervoeren zijn. Ik neem zijne uitnoodiging te gereeder aan, omdat hij, naar men zegt, met eene der mooiste vrouwen van Ispahan gehuwd is. Intusschen zal het mij niet gemakkelijk vallen, in den anderoen door te dringen; want de koopman, als meest alle anderen, misleid door mijne kleeding en mijn verbrand gelaat, houdt mij voor een jonkman. Hij ziet mij aan voor den zoon van mijn echtgenoot, en maakt hem een kompliment over mijne treffende gelijkenis met mijn onderstelden vader. Bladzijde 80

XVI

4 September—De armenische bisschop heeft ons door tusschenkomst van een zijner vicarissen, een geschenk gezonden bestaande in zes perziken, van zoodanigen omvang, dat zij eene geheele mand vullen; en ons tevens uitgenoodigd, in den namiddag bij hem het middagmaal te komen gebruiken in zijn tuin aan den oever van den Zendeh-Roed.

Gevolg gevende aan die uitnoodiging, komen wij, drie uren voor zonsondergang, aan den ingang van den bisschoppelijken tuin, die met een aarden wal is omgeven. Zijne Doorluchtigheid verschijnt weldra, gezeten op een prachtig zwart paard, en gevolgd door zijne vicarissen, mede te paard. De hooge prelaten in Frankrijk reisden vroeger ongetwijfeld op dezelfde manier.

Niet ver van den ingang bevindt zich een soort van esplanade, door een dicht gewelf van takken en bladeren overdekt. Onder dien beschermenden lommer schuilt een waterput, die door den Zendeh-Roed wordt gevoed. Het water wordt opgevoerd door een groot rad, dat knarsend en krakend om zijn as wentelt, en telkens de gevulde emmertjes uitstort in de besproeiingsriolen. Deze hoogst eenvoudige toestel wordt in beweging gebracht door vier prachtige ossen, die zich door hunne grootte en hun welgedaan voorkomen op het gunstigst onderscheiden van de ongelukkige dieren, die men elders op de akkers en velden ziet. Blijkbaar zorgt de bisschop dat zijne runderen goed voedsel ontvangen.

Op uitnoodiging van den bisschop, begeven wij ons naar het platte dak van een paviljoen, aan den ingang der groote laan. Van dit verheven punt kan men den geheelen omtrek overzien: ten noordoosten de muzelmansche stad met haar blauw geëmailleerde koepels en minarets; ten oosten, de rivier met hare twee monumentale bruggen; verder de koepeldaken van het klooster der derwîsjen en de minaret van Sjeristan, in het oudste gedeelte der stad, het voormalige Djeï; ten zuiden Dsjoelfa met haar door koepels afgewisselde platte daken en haar groenende tuinen, krachtig uitkomende tegen den achtergrond van violetkleurige bergen; eindelijk ten westen en ten noordwesten, de vruchtbare vlakte van Koladoen, als een onafzienbaar groen tapeet uitgespreid.

Omstreeks zonsondergang komen de genoodigden in grooten getale opzetten. Het zijn de voornaamste en godsdienstigste mannen van Dsjoelfa, die den bisschop steeds met raad en daad bijstaan; allen ongetwijfeld ontwikkelde en geleerde mannen, maar wat beschroomd en terughoudend in tegenwoordigheid van hun geestelijk opperhoofd.

Eer wij aan tafel gingen werd er thee gedronken; tegen negen uur zetten wij ons eindelijk aan den disch. De gasten waren van een mes, een lepel en een vork voorzien, welke ongewone voorwerpen zij met blijkbaar wantrouwen aanstaarden. Toen het er op aankwam, zich van deze instrumenten te bedienen, waren de aanzittenden zoo onbeholpen en zoo verlegen, dat ik er waarlijk spijt over gevoelde, dat ik mij niet over het vooroordeel had kunnen heenzetten en mijne vingers in den schotel dompelen. Het diner, dat overigens zeer goed en smakelijk toebereid was, was nu, om mijnentwil, voor de gasten eene ware pijniging.

Aan het dessert bracht de bisschop een toast uit in het armenisch; een der aanzittenden bracht, op zijn verzoek, de woorden in het perzisch over.

“Ik acht mij gelukkig, zoo sprak hij, dat ik de hoofden der voornaamste familiën van Dsjoelfa hier vereenigd mag zien, en dat ik hun de gelegenheid mag geven, hunne achting en sympathie te betuigen aan de gasten, die God mij gezonden heeft, aan de kinderen dier edele natie, die sedert zoo vele eeuwen de beschermster is van de Christenen in het Oosten. Frankrijk zal gewis de heilige traditiën zijner geschiedenis niet vergeten, en nooit de verdrukten beschamen, die op zijne hulp en bescherming rekenen.”

Niet zonder aandoening hoorden wij die, met ernst en waardigheid uitgesproken, woorden, die bovendien niet van gewicht waren ontbloot. De prelaat, die ons aan zijne tafel genoodigd had en die, uit eerbied voor de traditie, zijne residentie te Dsjoelfa behoudt, bekleedt niet alleen den eersten bisschoppelijken zetel van Perzië, maar is, als primaat van Indië, het geestelijk opperhoofd en de vertegenwoordiger van alle schismatieke armenische Christenen in die uitgestrekte gewesten. De inkomsten van zijn zetel dankt hij zelfs voor een goed deel aan de edelmoedigheid der te Bombay of te Benares gevestigde Armeniërs; want, behalve de opbrengst van zijne tuinen en van eenige landerijen in den omtrek van Dsjoelfa, kan de bisschop op niet veel rekenen: zijne kudde in Perzië is te arm, om haar herder veel meer te kunnen aanbieden dan de eerstelingen van den oogst.

De medresseh van Shâh Sultan Hoesein.

De medresseh van Shâh Sultan Hoesein.

De inkomsten uit Indië zijn aanzienlijk, maar de manier waarop zij verkregen worden is voor het minst zonderling. De bisschop van Dsjoelfa beschikt naar goedvinden over alle pastoorsplaatsen in dat land, en hij geeft de best bezoldigde van die plaatsen aan de priesters, die rijk genoeg zijn om hem, bij hunne benoeming, eene zekere som ter hand te stellen als waarborg voor de voldoening van hetgeen zij hem jaarlijks schuldig zijn. Het bijeenbrengen van de noodige gelden om aldus eene vette winstgevende plaats te kunnen koopen, is dus uit den aard der zaak een van de voornaamste bemoeiingen van de leden der lagere geestelijkheid: de priesters ontzien zich niet tot allerlei min loffelijke praktijken de toevlucht te nemen om aan de geldelijke eischen van hun kerkelijk opperhoofd te kunnen voldoen. Dat hieruit de ergerlijkste misbruiken voortvloeien, spreekt van zelf; maar wie de kudde kent, zal den herder niet al te streng veroordeelen. Indien de bisschop geen waarborg vorderde, alvorens tot de benoeming van pastoors over te gaan, zou hij waarschijnlijk later geen cent ontvangen. De leden der lagere geestelijkheid toch, voor het meerendeel van zeer geringen stand, slecht opgevoed en niet veel beter onderwezen, zeer weinig waarde hechtende aan het gegeven woord, en in hun geestelijk ambt niets anders ziende dan eene gemakkelijke, min of meer Bladzijde 82 winstgevende betrekking, zouden meer dan waarschijnlijk verzuimen, hunne geldelijke verplichtingen jegens den bisschop na te komen.

In de katholieke Kerk zouden dergelijke transactiën, die zeer stellig het karakter van simonie dragen, niet worden geduld; maar de Armeniërs schijnen daar geen kwaad in te zien, en laten deze contracten toe, ook in de hoogste rangen der hiërarchie. De patriarch van Etsjmiadzin, het erkende hoofd der schismatieke kerk, eischt van de door hem benoemde bisschoppen geschenken, geëvenredigd aan de inkomsten van hun bisdom; waar hij zelf dus liet voorbeeld geeft, kan hij het den bisschoppen niet kwalijk nemen dat zij hetzelfde doen tegenover de gewone priesters; te minder daar de prelaten, zich niet kunnende mengen in de juist niet altijd loffelijke praktijken en spekulatiën, waardoor de leeken hun fortuin maken, wel genoodzaakt zijn om van de lagere geestelijkheid te halen wat zij kunnen, om zich van hunne verplichtingen jegens den patriarch te kwijten, de onkosten van de eeredienst te bestrijden, en te voorzien in hun eigen onderhoud, benevens in dat der scholen en der gestichten van liefdadigheid.

Deze handel in geestelijke ambten en waardigheden verhindert overigens niet, dat de priesters voor hun bisschop den grootsten eerbied koesteren; zij vinden in dit vragen van geld, dat trouwens in het openbaar geschiedt, zoo weinig aanstootelijks, dat de pastoor van de hoofdkerk van Dsjoelfa, die gaarne eene plaatsing in Indië verlangde, pater Paschalis kwam verzoeken, om voor hem borg te spreken bij den bisschop. Het verzoek was minstens naïef; natuurlijk weigerde de Padri zich te bemoeien met eene zaak, waarin zijne tusschenkomst zeer licht euvel kon worden geduid.

5 September.—Marcel is in het klooster gebleven, ten einde aan een koerier, die naar Teheran vertrekt, het door hem zelf uitgewerkte ontwerp te kunnen medegeven voor de herstelling van de stuw te Saveh. De vervulling van deze hem opgedragen taak heeft mijn echtgenoot veel moeite en inspanning bezorgd: niet alleen is hij daardoor genoodzaakt geworden, een omweg en eene zeer lastige reis te maken, maar ook alle teekeningen heeft hij zelf moeten vervaardigen. Dokter Tolosan zal het ontwerp rechtstreeks den koning voorleggen.

Daar ik te Dsjoelfa niets te doen had, begaf ik mij naar de woning van Kodja Yoessoef, en drong er bij zijne vrouw op aan dat zij, overeenkomstig hare belofte, mij zou voorstellen aan hare schoone vriendin, de echtgenoote van Hadji Hoesein.

Ik zou zeer gaarne mijne vriendelijke gids te paard hebben begeleid; maar aangezien het eene vrouw niet geoorloofd is, Ispahan binnen te treden zonder haar gelaat met een dichten sluier te hebben bedekt, en het voor mevrouw Yoessoef hoogst gevaarlijk zou zijn, zich in muzelmansch kostuum in het gezelschap van een Farangui te vertoonen, moest ik mij er mede vergenoegen, bij het vertrek van de bekoorlijke khanoem (dame) tegenwoordig te zijn. Zij zette zich schrijlings, als een man, op een prachtig zwart paard en reed in galop weg, gevolgd door twee dienstmaagden; een wolk van stof onttrok haar weldra aan mijne oogen. Een half uur daarna ging ook ik op weg, vergezeld door een paar getrouwe bedienden van het klooster.

Hadji Hoesein wachtte mij in de zaal van zijn biroen en had beleefdheidshalve zijne gewone bezoekers verwijderd; slechts twee of drie personen bevonden zich op de binnenplaats zijner woning, toen hij mij naar den anderoen (harem) geleidde.

Zijne vrouw verdient ten volle de reputatie van zeldzame schoonheid, die zij in geheel Ispahan geniet. Aan haar toilet kan men aanstonds bemerken dat zij aan het hof heeft geleefd en daar zekere vrijheid van manieren heeft geleerd. Is het om de warmte of uit koketterie, dat zij zich heeft ontdaan van het gazen hemd, dat de borst der perzische vrouwen omhult? Zooveel is zeker, dat een schilder of beeldhouwer zich gelukkig zou achten, als hij zulk een model voor zich kon doen poseeren. Ik voor mij werd vooral getroffen door den levendigen geest en het vernuft van de schoone Ziba Khanoem, door haar opgeruimd vroolijk humeur, door de sierlijke uitdrukkingen waarvan zij zich in het gesprek bedient en de gemakkelijkheid en zekere distinctie van haar manieren. Zij schept er blijkbaar behagen in, ons te verhalen van den gelukkigen tijd toen zij bij den koning was. Met eenige andere dames was ook zij aangewezen om de twee favoriten te vergezellen, die Nasr-ed-Din op zijne reis door Europa wilde medenemen, maar die hij, bij zijn vertrek uit Moskou, naar Perzië moest terugzenden.

“De Shâh, zoo vertelde zij, was zeer mistroostig, toen hij aan boord ging van de boot, die hem naar Bakoe moest brengen. Al de vrouwen van den anderoen hadden hem tot aan de plaats der inscheping vergezeld; toen het sein gegeven werd om het anker te lichten, barstten zij in luide jammerklachten uit, en maakten zulk een vreeselijk misbaar, dat de koning, getroffen door haar wanhoop, van zijn reisplan wilde afzien, en bevel gaf dat men hem weer naar land zou voeren. Hij zou in Perzië gebleven zijn, indien dokter Tolosan en eenige andere heeren van zijn gevolg hem niet onder het oog hadden gebracht, welk een zonderlingen en ongunstigen indruk het maken zou, indien men in Europa vernam dat de koning der koningen zich had laten bewegen door de tranen van eenige vrouwen, en dat zijn reeds officieel aangekondigd bezoek aan de voornaamste hoven van Europa niet zou plaats hebben.

—Hoe is u Rusland bevallen? vroeg ik aan de schoone khanoem.

—Ik heb niets van het land gezien. Van het oogenblik dat de boot zich van den oever verwijderde, werden wij, dames, opgesloten in kleine bedompte hutten; later liet men ons plaats nemen in spoorrijtuigen, waarvan de raampjes zorgvuldig waren gesloten, zoodat wij niet naar buiten konden zien. Bij onze aankomst te Moskou eindelijk, werden ons kamers aangewezen, die wij nimmer mochten verlaten en waar wij door de eunuken van Zijne Majesteit werden bewaakt. De Shâh, die natuurlijk tegenwoordig moest zijn bij de schitterende Bladzijde 83 receptiën en feesten te zijner eere, kon niet, zoo als te Teheran, zijne avonden doorbrengen in den kring zijner vrouwen, die zich over haar verlatenheid en hare opsluiting bitter beklaagden. De koning zag dan ook weldra in, dat het niet wel mogelijk zou zijn, zijne vrouwen mede te nemen in de landen der ongeloovigen en haar toch buiten alle aanraking met vreemden te houden; hij besloot daarom, ons naar Perzië terug te zenden. Hoe ongaarne zij den Shâh ook verlieten, toch waren de khanoems met dit besluit zeer ingenomen, want in geen twee maanden hadden zij de zon of den blauwen hemel mogen aanschouwen.

Nasr-ed-Din Shâh was overigens zeer tevreden over zijne reis: hij werd overal met eerbied en onderscheiding bejegend; er werden schitterende feesten voor hem aangericht, en in de groote steden waren van alle kanten prachtig uitgedoste troepen bijeengebracht, waarover hij wapenschouwing hield. Toen hij voor het eerst zulk eene wapenschouwing bijwoonde, kon hij een gevoel van naijver en toorn niet bedwingen bij het zien van de fraaie uniformen en de uitmuntende houding van de russische soldaten. In het paleis terug gekeerd, viel de Shâh heftig uit tegen den spasalar (opperbevelhebber van het perzische leger).

“Wat doet gij, zoo zeide hij, met al het geld dat ik u geef om mijn leger te kleeden? Zou de Tsaar eerlijke dienaren hebben, en ik slaven, die verdienden dood gegeeseld te worden?”

Toen wij in de aangrenzende kamer de luide stem van Zijne Majesteit hoorden, beefden wij voor het leven van den spasalar; maar deze voortreffelijke minister, dien niemand toen van oneerlijkheid verdacht, wist zoo goed te antwoorden, dat de toorn van zijn meester smolt als sneeuw voor de zon.

“Weet Uwe Majesteit dan niet, zoo sprak hij, dat de Tsaar, ter gelegenheid van het bezoek van den opvolger van Dsjemsjid en Khosroës, zijn gansche leger in splinternieuwe uniform heeft gestoken?

—Welken indruk heeft Zijne Majesteit wel gekregen van de verschillende landen, die hij in Europa heeft bezocht?

—Nasr-ed-Dîn Shâh is zeer ingenomen met Faranguistan (de perzische naam van Europa). Hij heeft de grootste koningen en de machtigste vorstinnen van de Christenheid aan zijne voeten gezien; hij heeft buitengewoon vlugge danseressen en schoone, elegante vrouwen kunnen bewonderen; maar toch scheen hem niets te vergelijken bij zijn eigen land.—Niettemin spreekt de Shâh met veel ingenomenheid van zijn bezoek aan de groote hoofdsteden van Faranguistan; ten einde eene blijvende herinnering aan zijne reis te bezitten, heeft hij een grooten gouden bal laten maken, waarop met fijne parelen, robijnen, saffieren en smaragden, de zeeën, de bergen, de valleien en de steden zijn aangeduid van de landen, die hij bezocht heeft. Schitterende diamanten wijzen de voornaamste hoofdsteden aan. Ik heb dien werereldbol meer dan eens gezien.

—Waarom, Khanoem, hebt gij het hof van Teheran verlaten?

—Nasr-ed-Dîn Shâh heeft mij aan den agha ten huwelijk gegeven, tot belooning van vele en gewichtige diensten, die hij aan den koning heeft bewezen. Ik heb geen reden om mij over mijn lot te beklagen, want Hadji Hoesein is goed, houdt veel van mij, en heeft geene andere wettige echtgenoote; maar toch betreur ik het dikwijls dat ik geen deel meer kan nemen aan de groote reizen, wanneer wij des zomers het koninklijke kamp volgden; en niet meer kan tegenwoordig zijn bij de feesten van het Nieuwejaar, of bij de schoone tooneelvoorstellingen in het paleis, gedurende de maand Moharrem, ter eere der martelaren van ons geloof.”

Dit gezegd hebbende, stond Ziba Khanoem op, en noodigde mij uit, haar huis te zien. De met fraaie boomen beplante binnenplaats is versierd met verschillende fonteinen, wier kristallen waterstralen tot in de zaal eene aangename koelte verspreiden; bloeiende rozenstruiken, witte en gele jasmijnen vermengen haar sterke geuren met die van verschillende reukwaters, waarmede de tapijten zijn besprenkeld. De woning heeft een plat dak, omgeven door een steenen muur, waarin openingen zijn gelaten, groot genoeg om te kunnen zien wat daarbuiten is, zonder zelf gezien te worden. Door deze openingen in het metselwerk bespeur ik een fraai bewerkten, hoogen seintoren, onder de mongoolsche heerschappij gebouwd. Een wenteltrap, die, naar men zegt, nog in zeer goeden toestand verkeert, voert naar den top, die eene hoogte van twee-en-vijftig el boven den beganen grond bereikt; maar op het eerste portaal bevindt zich eene deur, die den toegang naar het platform afsluit, van waar men op de binnenplaatsen der aangrenzende huizen kan zien en alzoo de vrouwen zou kunnen bespieden, die zich daar in vrijheid bewegen.

Eer wij naar Dsjoelfa teruggaan, noodigt mevrouw Yoessoef mij uit, om in den biroen—het voor het publiek toegankelijke gedeelte van het huis—het magazijn van tapijten te bezichtigen. Deze tapijten, die te Farahan bepaaldelijk voor den uitvoer naar het buitenland worden vervaardigd, kunnen de vergelijking niet doorstaan met de oude tapijten, die geheel met de hand werden geweven, en waarvan de schoone, harmonische kleuren nooit verbleeken. De nieuwerwetsche tapijten, geel, rood en blauw, met bonte patronen en schelle harde kleuren, zijn fabriekmatig vervaardigd en met aniline verfstoffen gekleurd. In Perzië zelf vinden zij weinig aftrek: wie op wezenlijk fraaie tapijten prijs stelt, gaat niet naar de fabrieken van Farahan, maar laat ze uit Fars komen, waar de zoogenoemde vooruitgang de fraaie en steeds blijvende natuurlijke verfstoffen nog niet verdrongen heeft.

In het klooster teruggekeerd, vind ik Marcel, den Padri en Mirza Taghuy-Khan bij elkander in de spreekkamer. De laatste komt ons het antwoord van Zelleh-Sultan op onzen brief mededeelen; de brief werd overgebracht door twee koeriers, waarvan de een het vorstelijk schrijven bij zich had, terwijl de ander moest toezien dat de brief behoorlijk in onze handen werd gesteld. De prins verzekert ons van zijne genegenheid, en verklaart hoe aangenaam Bladzijde 84 het hem zou zijn, indien de fransche heeren, wier reputatie sedert hunne komst in Perzië ook tot hem is doorgedrongen, hem te Boeroedjerd, waar hij nog eenige dagen denkt te verblijven, kwamen bezoeken. De vice-gouverneur van Ispahan wordt voorts uitgenoodigd, ons met de meeste voorkomendheid te behandelen en in overleg te treden met den moesjteïd en den imam Djoema, opdat het ons vergund zou worden, zonder gevaar van ons leven, de heiligdommen te bezoeken.

Seintoren te Ispahan.

Seintoren te Ispahan.

De onder-gouverneur, de moesjteïd en de imam Djoema hebben bereids een afschrift van dezen brief ontvangen. De moesjteïd scheen zeer gekrenkt door de bewoordingen van den firman, maar heeft zich toch niet rechtstreeks durven verzetten; maar daar de geestelijkheid zich stipt wil houden aan de letter der wet en deze zeer stellig den toegang tot de moskeeën aan de Christenen verbiedt, moet er iets op gevonden worden, om de mollahs in dit moeilijk geval uit de verlegenheid te helpen. Nu, de commentaren op den Islâm en de uitleggingen van den gewijden tekst zijn zoo talloos vele en zoo uiteenloopend, dat men veilig mag vertrouwen dat de theologen ook nu een middel zullen weten te vinden om het gebod van den Profeet en dat van den zoon van den Shâh met elkander in overeenstemming te brengen.

In afwachting van hunne beslissing, stelt Mirza Taghuy-Khan ons een uitstapje voor naar het paleis van Koladoen, in den omtrek van Ispahan gelegen. Daar de weg derwaarts door de vlakte loopt, staat de generaal er op, dat wij dien tocht met de rijtuigen van zijn heer zullen maken. Die zware, stevige rijtuigen zijn tegen vele beproevingen bestand: maar toch kunnen zij door sommige wijken der stad niet worden vervoerd, en evenmin door de paarden tegen de bruggen over den Zendeh-Roed worden opgetrokken. Wij spreken dus af, dat de Padri, Marcel en ik te paard naar Koladoen zullen gaan, en dat wij met rijtuig zullen terugkeeren tot aan den oever der rivier.

6 September.—Wij verlaten Dsjoelfa door eene poort, waarvan de zware houten deur met ijzer beslagen en van reusachtige grendels voorzien is. Door deze poort drongen de Afghanen de stad binnen, zoo als blijkt uit de inscripties op twee in den muur gemetselde steenen. De eene inscriptie is in het armenisch, de andere in het latijn: dit laatste opschrift is vervaardigd door de monniken, die met pater Krusinski in de stad waren, en die vergunning kregen tot het aanbrengen dezer inscriptie, als belooning voor de diensten, gedurende het verschrikkelijke beleg van Ispahan door hen bewezen.

Ziba-Khanoem. (Blz. 82.)

Ziba-Khanoem. (Blz. 82 .)

Buiten de omwalling begint een allerbekoorlijkst landschap. Een aantal schilderachtige dorpjes verschuilen zich in het dichte lommer van prachtig geboomte; de muren der tuinen en gaarden verdwijnen onder de bloeiende kamperfoelies en wilde rozen. Nu en dan ziet men, te midden der bosschages, de ruïnen van kleine moskeeën, nog ten deele bekleed met een mozaïek van porseleinen tegels. Sedert de invallen der Afghanen, nu meer dan honderd jaar geleden, zijn de koepels en gewelven ingestort; de boeren zijn te arm om de kosten der herstelling te kunnen dragen; de heiligdommen blijven dus in dien half Bladzijde 86 verwoesten staat, maar worden toch nog voor de eeredienst gebruikt. Wij vervolgen onzen weg door dit paradijsachtig schoone landschap, tot wij aan het dorp Koladoen komen, van waar wij, na een rit van een kwartier, het paleis bereiken.

Lommerrijke boomen, ruischende wateren, een tapeet van malsch groen: ziedaar het ideaal van een Oosterling, de vervulling van zijne zoetste wenschen. Dat was ongetwijfeld ook de meening van den laatsten eigenaar van dit behoorlijk lustoord, die voor omstreeks een paar jaren, op uitdrukkelijk bevel van prins Zelleh-Sultan, zijne liefelijke woning moest verlaten om een pelgrimstocht te gaan ondernemen naar Mekka.

Volgens het bevel van den Korân moet iedere Muzelman althans eens in zijn leven de heilige stad bezoeken: de Shâh en zijn zoon eischen nu de vervulling van dien plicht, zoo dikwijls zij zich wenschen te ontdoen van iemand, wiens invloed hun hinderlijk is, of wiens fortuin, vaak door zeer verdachte middelen verkregen, hunne begeerlijkheid heeft opgewekt. Het is bijna regel, dat de pelgrims, die aldus op bevel van den koning naar de heilige plaatsen trekken, nooit terug komen; de vermoeienissen en gevaren, aan de verre reis verbonden, geven altijd eene voldoende verklaring van den onverwachten dood dier onvrijwillige bedevaartgangers.

De eigenaar van Koladoen althans maakte geene uitzondering op dien regel: zes maanden na zijn vertrek kwam te Ispahan het bericht van zijn overlijden. Allâh zij zijner ziele genadig! hij is op den weg des heils bezweken.—Maar hoe is het gegaan met zijne natuurlijke erfgenamen, zijne vrouwen en kinderen? Het voegt mij niet, hiernaar te vragen. Mirza Taghuy-Khan is een trouw dienaar, die zich geen oordeel mag aanmatigen over de handelingen zijns heeren. Zooveel is zeker, dat het heerlijke paleis van den ongelukkigen pelgrim thans het eigendom is van prins Zelleh Sultan.

Uit de vensters van de zaal heeft men het uitzicht over de wijde, vruchtbare vlakte, aan den horizon door eene schilderachtige bergketen begrensd; door de vlakte slingeren zich, te midden van tabak- en sorgho-velden, talrijke beken en waterleidingen, waaruit telkens groote schildpadden te voorschijn kruipen.

In het midden van den tuin bevindt zich een groot reservoir, dat het noodige water voor de besproeiing der bloemperken en boomgaarden, die Koladoen omringen, bevat; terwijl de tabak- en katoenvelden besproeid worden met behulp van hoogst eenvoudige toestellen, zeer veel overeenkomende met de sjadoefs, die de Egyptenaars gebruiken om het water van den Nijl op te voeren. Het eenige onderscheid is, dat hier in Perzië deze werktuigen niet door menschen, maar door beesten worden in beweging gebracht.

Indien de putten, die doorgaans onder de dichte takken van het geboomte verborgen zijn, het oog al niet trekken, dan verraden zij zich toch door het luide geknars en gekraak van hunne raderen. Ter wederzijde van de opening van den put verheft zich een soort van leemen muur, waarop een ijzeren staaf rust, die de as vormt van een breed houten rad. Over dit rad loopt een touw, waarvan het eene uiteinde aan een grooten lederen zak is bevestigd, terwijl het andere is vastgemaakt aan den halster van een os, een paard of een muilezel. Voor den put daalt, tusschen twee muren, een kunstmatig aangelegd pad steil naar beneden: dit is de loopplaats der dieren. Klimt het paard of de os naar boven, naar den put, dan daalt de lederen zak in den put en vult zich met water. De voerman laat dan het dier wenden, dat, dalende, den gevulden zak omhoog trekt; een man vat den zak aan, en de inhoud wordt zorgvuldig in de besproeiingsriolen uitgestort. De ossen en paarden, gewend dag aan dag langs dit pad op en neer te gaan, gehoorzamen werktuigelijk aan den wenk van den voerman, en brengen zoodoende in betrekkelijk korten tijd eene vrij groote hoeveelheid water naar boven.

Daar in deze streek het water op geringe diepte beneden de oppervlakte der aarde gevonden wordt, gaat de besproeiing te Koladoen zeer gemakkelijk; de landlieden maken van deze gunstige omstandigheid dan ook gebruik, om somwijlen drie oogsten in het jaar van hunne akkers te winnen. De voornaamste landbouwprodukten van de vruchtbare vlakte van den Zendeh-Roed zijn katoen, tabak en papaver.

Behalve eene zorgvuldige besproeiing, zonder welk het zaad zelfs niet ontkiemen zou, vereischt de tabaksplant, die eene hoogte bereikt van tachtig duim, zeer weinig zorg en arbeid. Alvorens de bladeren te plukken, laat men ze aan den stengel drogen; daarna worden zij uitgezocht en in tien of twaalf verschillende soorten of rubrieken gerangschikt, beginnende met de zachte en fijne bladeren, tot de harde schors die, uit hoofde van den lagen prijs, binnen ieders bereik valt. De tabak van Ispahan is beroemd, en wint het in geur van die van Shiraz, welke laatste voornamelijk naar Constantinopel en naar Syrië wordt uitgevoerd.

De katoen eischt minder warmte dan de tabak: zij wordt zoowel in de provinciën van het noorden als in die van het midden van Perzië, zeer veel verbouwd. In den bloeitijd prijkt de struik met eene menigte gele bloesems, die afvallen en vervangen worden door roode bolsters of peulen, zoo groot als een kleine noot. Deze bolster wordt gaandeweg harder en verliest zijne kleur; geheel hard geworden, splijt hij en laat de sneeuwwitte katoen zien. Deze fijne donzige wol zou spoedig met den wind vervliegen, indien niet alle handen dadelijk gereed waren, om, op het gunstige oogenblik, de bolsters in te zamelen.

Men bergt het katoen in schuren, waar het van vreemde bestanddeelen wordt gezuiverd en vervolgens in groote balen ingepakt, die naar de havens worden vervoerd en van daar naar Frankrijk of Engeland gezonden om verwerkt te worden.

De katoenteelt zou niet minder voordeelen opleveren dan de kultuur van papaver of tabak, indien de katoen ook in het land zelf verwerkt werd. Ongelukkig gaan alle mogelijke voordeelen, die de katoen kan afwerpen, voor de inlandsche handelaars verloren: door de schuld van de regeering Bladzijde 87 bevinden zij zich in eene zeer ongunstige verhouding tegenover eenige europeesche handelshuizen, die geene moeite ontzien om de ontwikkeling der nationale industrie zoo veel mogelijk tegen te werken. Een voorbeeld uit zeer velen. De goederen, die in Perzië worden ingevoerd of naar het buitenland uitgevoerd, zijn aan een vast recht onderworpen, bedragende ongeveer vijf ten honderd van de handelswaarde: zoo is het officieele tarief. In de werkelijkheid echter worden niet alleen aan de grenzen, maar ook nog in iedere stad inkomende rechten geheven en worden de goederen telkens op nieuw gevisiteerd. Om nu aan deze afpersingen zoo veel mogelijk te ontkomen en het goed niet verbeurd te zien verklaren, moeten er fooien of geschenken gegeven worden aan de gouverneurs, aan de beambten der douane en aan hunne talrijke ondergeschikten, die nog hebzuchtiger en minder gemakkelijk te bedriegen zijn dan hunne meesters: op die wijze wordt, als de karavanen verschillende provinciën moeten doortrekken, dikwerf het drie- en vierdubbele betaald van hetgeen men volgens de wet verschuldigd is.

Gansch anders is het met de Europeanen gesteld. Door hunne consuls en gezanten beschermd, betalen zij eenvoudig het verschuldigde recht, waarna niemand hen meer lastig durft vallen, en zij hunne waren ongehinderd door het geheele koninkrijk kunnen vervoeren. Zoo doende valt het hun niet moeilijk, zeer aanzienlijke winsten te maken, en toch hunne koopwaren tegen veel minder prijs te verkoopen, dan dien de inlandsche kooplieden moeten vorderen.

Naast de besproeiing is bemesting noodig om den grond vruchten te doen voortbrengen. Dit is een punt van belang, en men verzint dan ook allerlei middelen om zich meststoffen te verschaffen, zonder al te nauwkeurig naar de herkomst te onderzoeken. In de straten van Ispahan vindt men langs de huizen eenvoudige open putten, waarin de faecaliën uit de woningen worden geworpen, en die tevens ten dienste zijn van het publiek. Bovendien vindt men in de onmiddellijke nabijheid van bijna alle steden en dorpen, even als in Egypte, een groot aantal duiventillen. Wie Ispahan nadert, zou inderdaad kunnen meenen dat de inwoners dier stad zich uitsluitend met duiven voeden. Dit is echter het geval niet: men verlangt van de duiven niet anders dan dat zij zich zooveel mogelijk vermenigvuldigen en hokvast blijven: de duivenmest toch, met puin en steengruis vermengd, is de beste meststof voor de velden, waarop de meloenen en die heerlijke pasteken groeien, waarmede de bewoners van Ispahan zich gedurende de zomermaanden bijna uitsluitend voeden.

De beste meloenen groeien echter niet op de aldus bemeste landen, maar op de grenzen der woestijn, in min of meer zoutachtige gronden, waaraan zij haar fijnen smaak en heerlijken geur te danken hebben. Naar de echte liefhebbers beweren, kan men hoogstens om de dertig jaren, op denzelfden grond meloenen telen. Naar men zegt, worden de meloenen die op de tafel van den Shâh verschijnen, aldus gekweekt.

De groote hitte is voorbij: het begint een weinig af te koelen; wij verlaten de tuinen, en Mirza-Taghuy Khan noodigt ons uit, een bezoek te gaan brengen aan een oud gebouwtje, op een heuvel midden in de vallei van den Zendeh-Roed. Wij gaan derwaarts.

Op den top van dien heuvel bevindt zich een soort van ronden toren, die vroeger met een koepel gedekt was en in het benedengedeelte voorzien van acht openingen, op gelijke afstanden aangebracht. Aan den vorm der bogen bespeurt men, dat het gebouw in betrekkelijk modernen tijd is gerestaureerd; maar het inwendige bevat niets, waaruit met eenige zekerheid een besluit zou kunnen worden opgemaakt omtrent den tijd der stichting. Beneden dit gebouw ziet men de ruïnen van ingevallen huizen, en rondom die huizen een muur van groote gebakken steenen opgetrokken. De verschillende steenlagen zijn van elkander gescheiden door een laag riet en biezen, ongeveer op dezelfde wijze als bij de oude monumenten in Babylonië.

Men verkeert in het onzekere omtrent den oorsprong en de bestemming dezer ruïnen, waaraan de bewoners van Ispahan, tamelijk willekeurig, den naam hebben gegeven van Ateshka (vuuraltaar). Het is zeer wel mogelijk, dat in vroeger eeuwen, ook op dezen heuvel altaren hebben gestaan, aan het heilige vuur gewijd; maar dat verklaart nog niet de aanwezigheid van zware muren op den top des bergs: immers, volgens de verzekering van Herodotus, hadden de vuuraanbidders geen tempels, maar bouwden zij hunne altaren in de open lucht. Uit eene nauwkeurige studie van de ruïnen van Ateshka schijnt veeleer af te leiden dat de oudste gebouwen de overblijfselen zijn van eene vesting uit den tijd der Sassaniden, die den loop van den Zendeh-Roed moest bestrijken, en misschien tevens aan den gouverneur van Djeï, in tijden van oorlog of opstand, eene wijkplaats aanbieden, waar hij genoegzaam tegen iederen aanval beveiligd was.

Toen de avond begon te vallen, besloten wij de rijtuigen van den prins te gaan opzoeken, die in een naburig dorpje waren gestald, en die wij spoedig vonden. Ik klom met Mirza-Taghuy Khan in een met zes paarden bespannen coupé. Pater Paschalis, mijn echtgenoot en nog eenige andere personen werden opeengepakt in een kales. Zoodra wij plaats genomen hebben, legt de koetsier de zweep op de paarden,—en voorwaarts gaat het! Wij rijden weg, onder de eerbiedige begroetingen en huldebewijzen van de saamgestroomde dorpelingen, die met verbazing de rijtuigen van den zoon des konings aanstaren en ons natuurlijk voor zeer hooge personages houden.

Weldra zijn wij buiten het dorp en rijden nu over smalle wegen, aan de eene zijde begrensd door muren, aan de andere door slooten, die wel niet diep zijn, maar toch diep en vooral steil genoeg om een leelijk ongeluk te krijgen, als wij er in mochten buitelen. De dertig ruiters van ons escorte, die vooruit draven, jagen zulke dichte stofwolken op, dat mijn reisgenoot en ik genoodzaakt zijn, mond en oogen dicht te houden, om niet te stikken en blind te worden; maar dit had Bladzijde 88 nog niets te beduiden, vergeleken met de gymnastische oefeningen, die wij voortdurend in praktijk moesten brengen om ons ook maar eenigszins in evenwicht te houden.

Het in vollen ren hollende rijtuig springt als een elastieke bal, nu eens tegen de muren geslingerd, waarvan de stukken afvliegen; dan weer door slooten, greppels en kanalen gesleept, waarvan het water ons om de ooren spat; terwijl wij, ons krampachtig vastklemmende aan de portieren, ons best doen om niet met onze hoofden door de kap van het rijtuig te stooten.

Mirza-Taghuy Khan houdt zich goed: hij wil mij waarschijnlijk het bewijs leveren dat in Perzië alles mogelijk is: maar in zijn hart is hij gansch niet op zijn gemak. Als de rijtuigen eens braken! Gisteren nog heeft hij een vertrouwelijken brief van den prins gekregen, waarin deze zich beklaagde dat er te Boeroedjerd geene mooie vrouwen waren, en last gaf aanstonds eenige dames uit den anderoen te zenden. Ten einde de khanoems niet door eene lange reis te paard te vermoeien, moeten zij zorgvuldig ingepakt worden in de twee rijtuigen, waarmede wij thans zulk een fantastischen rit doen. Zijn de wegen te smal of de berghellingen te steil voor de paarden, dan moeten de soldaten van de vier compagnieën infanterie, die als escorte medegaan, de rijtuigen voorttrekken.—Wat zou Mirza-Taghuy Khan beginnen, als de equipages nu eens verongelukten!

De armenische bisschop van Dsjoelfa.

De armenische bisschop van Dsjoelfa.

Wij komen ten slotte toch behouden aan, en stappen, met een zucht van verlichting, vermoeid, half geledebraakt en onkenbaar van de stof, uit de rijtuigen van prins Zelleh-Sultan. Bladzijde 169

Muzikanten de opgaande zon begroetende. (Blz. 170.)

Muzikanten de opgaande zon begroetende. (Blz. 170 .)

XVII

Ispahan, 8 September.—De godgeleerden van Ispahan, aan wie de moesjteïd de lastige taak had opgedragen, om in de heilige boeken een tekst te vinden, die hem vrijheid zou laten om een Christen te vergunnen de mastsjed Shâh te betreden, zijn voor hunne moeite beloond geworden: zij hebben zulk een tekst gevonden; en aan het bevel van den prins-gouverneur kan nu zonder gewetenswroeging worden voldaan.

Naar het schijnt bestaat de moskee uit vier gebouwen, die onderling door portieken verbonden zijn. Op de zeer ruime binnenplaats komen al de voornaamste toegangen uit: derhalve, zoo redeneeren de spitvondige casuïsten, moet deze binnenhof beschouwd worden als een soort van openbaren weg, waarop de ongeloovigen zich mogen bewegen, zonder de heilige wet te overtreden. De moesjteïd wijst ons evenzeer eene reeks vertrekken aan onder de bogen van de bovengalerijen, en vergunt ons bovendien over de platte daken te wandelen. In één woord, men laat ons de meest mogelijke vrijheid: onder deze eene voorwaarde, dat wij geene poging zullen aanwenden om in de zaal van den mihrab door te dringen. Wij hadden niet durven hopen, dat wij zoo veel verkrijgen zouden.

Den volgenden morgen, nog voor de zon boven de kim verschenen was, betrad onze kleine karavaan den Meïdan, in 1580 door Abbas den Groote aangelegd. Dit ruime langwerpige plein heeft eene lengte van driehonderd-zes-en-tachtig en eene breedte van honderd-veertig el; het is omringd van regelmatige gebouwen, waarin rijke bazars gevestigd zijn, die tot de fraaiste van Perzië behooren. Dat plein met zijne kolossale afmetingen, zijne grootsche lijnen en de volmaakte symmetrie der gebouwen, die het omlijsten, maakt inderdaad een verrassenden, overweldigenden indruk, te meer omdat men in het Oosten aan dergelijken aanblik niet gewend is. Naar mijn gevoelen bestaat er zelfs in geheel Europa geen plein, dat in uitgestrektheid, in symmetrie, en zelfs in schoonheid, met den Meïdan voor de moskee van den Shâh kan Bladzijde 170 wedijveren; en in deze meening sta ik niet alleen. De eerste maal dat ik dit plein bezocht, dacht ik echter onwillekeurig aan de Piazza San-Marco te Venetië. Beiden zijn omgeven door gebouwen met zuilengangen, op den achtergrond verbonden door een prachtigen tempel; de moskee van Sheikh Loft Oellah, links van de mastsjed Shâh, herinnert door hare ligging, aan den Torre dell' Orologio te Venetië; terwijl rechts de plaats van den campanile wordt ingenomen door het paviljoen, bekend onder den naam van Ali Kapoe.

Ik wil de vergelijking niet verder uitwerken: Italië zou er niet bij winnen. Venetië mist dien helderen, donkerblauwen hemel, waartegen de rijk gekleurde geëmailleerde koepels en minarets zoo onbeschrijfelijk schoon uitkomen; en die stralende zon, die over alle gebouwen een goudglans werpt; op het plein van San-Marco zoekt ge vergeefs die talrijke karavanen van kameelen, die zich als het ware verliezen in de onmetelijke ruimte, en die muzikanten, die—misschien als eene herinnering aan de oud-perzische eeredienst—de zon bij haar opgang en haar ondergang komen begroeten. Groote trompetten en trommels spelen de hoofdrol in dit schilderachtige concert, dat 's morgens en 's avonds plaats neemt op een der terrassen vóór den Negareh Khaneh of den talar van het paleis Ali Kapoe, het hoogste monument in geheel Ispahan.

In dienzelfden talar, waarvan de beschilderde en vergulde zoldering door twaalf pilaren van cederhout gedragen wordt, schaarden zich ook, in den tijd der Sofis, de hovelingen van den Shâh, wanneer de koning op zijn rechterstoel zat of de feesten bijwoonde, die sedert den bouw van de mastsjed Shâh steeds op den Meïdan gegeven werden. Van hier gezien, vertoonde de moskee zich voor 's konings oogen in al haar pracht; zelfs verdwijnt dan voor een deel het ongunstig effect van den onregelmatigen aanleg: immers terwijl de buitenpoort recht op het plein staat, ligt de moskee zelve geheel ter zijde, in de richting van Mekka.

Do eerste steen van de mastsjed Shâh werd in 1580 gelegd en met den bouw zooveel mogelijk voortgang gemaakt. De groote poort, die op den Meïdan uitkomt, wordt gevormd door eene wijden boog, omgeven door een driedubbelen band van geëmailleerd turkoois-blauw. De wanden en het gewelf van het portaal zijn, even als de muren en de minarets, geheel bekleed met geëmailleerde tegels, waarop in sprekende kleuren arabesken en bloemen zijn geschilderd, omgeven door gewijde teksten en spreuken. Deze bekleeding met porseleinen tegels, zoo als die aan de monumenten uit den tijd der Sofis is aangebracht, is goedkoop en in de uitvoering vrij gemakkelijk, maar ook veel minder duurzaam dan die uit den tijd der Seldsjoeken, en veel minder artistiek dan de mozaïeken uit het tijdvak der Mongolen.

Ten bewijze voor de onsoliditeit der bekleeding met porseleinen tegels, beroep ik mij op het eerwaardige houten geraamte, dat voor den hoofdingang staat opgericht. Naar het schijnt is de bestemming van die stellage, om de tegels te vervangen, die in den winter door de vocht losraken en uitvallen; maar, volgens het algemeene zeggen, heeft deze toestel eene geheel andere bestemming. Immers bij menschen heugenis heeft men nimmer aan de moskee van den Shâh eenige reparatie, hoe gering ook, uitgevoerd; maar door zijne tegenwoordigheid bij den hoofdingang legt deze houten toestel, voor alle vreemdelingen die Ispahan bezoeken, getuigenis af van de zorg der regeering voor het behoud der historische monumenten; en, wat nog meer van belang is, de bouwmeester en de mollahs, met de uitvoering en het opzicht van de zoogenaamde herstellingswerken belast, kunnen, zoo lang die stellage daar staat, billijk aanspraak maken op de uitbetaling hunner jaarwedden, die de koning niet wel weigeren kan. Zoo zegt men: en het verhaal draagt zeer zeker den stempel der waarschijnlijkheid. Maar mocht men ooit overgaan tot de herstelling van de poort der moskee, dan zal men moeten beginnen met de reparatie van de stellage, waarop geen sterveling den voet zou durven zetten.

Achter het portaal ligt een ruime vestibule, van waar men de groote binnenplaats der moskee kan overzien met hare twee galerijen boven elkander. In deze vestibule staat een groote porfieren vaas, niet ongelijk aan een doopvont; zij is met helder, frisch water gevuld, bestemd om den dorst der geloovigen te lesschen.

Een twintigtal mollahs, door den moesjteïd gezonden om ons te geleiden, wachten geduldig onze komst af, gezeten op de albasten banken onder de groote poort. Sommigen zijn getooid met een omvangrijken tulband van witte mousseline; anderen dragen een blauwen tulband, die in Perzië het onderscheidingsteeken is van de beweerde afstammelingen van den Profeet, zoo als in de orthodoxe sonnitische landen de groene tulband en de groene gordel.

Niet ver van deze groep staat een personage, bekleed met eene koledja (jas) van grijs laken en gedekt met de gewone hooge muts der Perzen. Met zeker voornaam welbehagen stelt hij zich aan ons voor als de beschermer der vreemdelingen , door den Shâh Zadeh van Ispahan belast met de zorg voor de veiligheid der reizigers. “Ik ben, zeide hij, met mijn hart en mijn leven bereid om te waken voor het hoofd van Uwe Excellentiën, gedurende al den tijd van uw gezegend verblijf te Ispahan.”

Marcel dankt dien welbespraakten heer voor zijne vriendelijke woorden, en verontschuldigt zich dat hij geen bezoek bij hem heeft afgelegd en niet met hem in overleg is getreden ter zake van het bezoek aan de moskeeën en andere heiligdommen.

“Wanneer wenscht gij de moskeeën te bezoeken, Çaheb?” antwoordt hij, op huichelachtigen toon; ik zal al mijn best doen om Uwe Excellentiën ter wille te zijn. Gij zult, naar ik hoop, tevreden zijn over mijn ijver en mijne toewijding, en een gunstig getuigenis omtrent mij kunnen afleggen bij Zijne Majesteit en bij Zijne Hoogheid, den prins Zelleh-Sultan.

—Wel, nu aanstonds; de mollahs, door den Bladzijde 171 moesjteïd gezonden, zijn gereed om ons te vergezellen.

—Zou het dan toch waar zijn! zoudt gij dan inderdaad in de mastsjed willen binnengaan! Allah zij geprezen, die uw slaaf vergunt hier te zijn, opdat hij u terugbrenge van uw voornemen!

—Maar welk gevaar loopen wij dan? Zijt gij er dan niet om ons te beschermen, en overeenkomstig uwen last voor onze veiligheid te zorgen?

—Ik zou met u de mastsjed binnentreden? Groote God! En wanneer u een ongeluk overkwam? Ik ben gekomen om u te beschermen tegen uwe eigene dwalingen; want mijn geest is sterk, maar mijn arm is zwak, en zoo het tot eene botsing kwam, zou ik geene macht hebben over het opgewonden volk. De menschen, in wie Allah zijne wijsheid gelegd heeft, weten ongelukken te vermijden, door zich aan geen gevaren bloot te stellen.

—Is dat alles wat gij mij te zeggen hebt? Ik dank u voor uw goeden raad, maar ik zou u nog dankbaarder zijn, zoo ge mij geen tijd liet verspillen. Weet gij niet dat uw Profeet gezegd heeft: “Ieder mensch draagt zijn lot om zijn hals.” Ga naar uw anderoen, en laat uwe vrouwen u onderrichten en moed inboezemen.”

Dit gezegd hebbende, keeren wij den “beschermer der vreemdelingen” den rug toe, en gaan de mollahs begroeten.

Om Cerberus te temmen, moest men hem een honigkoek toewerpen. Daar ik geen honigkoeken bij mij heb, stel ik den heeren voor, hun portret te maken. Aanvankelijk weigeren zij: de Koran verbiedt zeer stellig het maken van afbeeldingen. Maar hunne deugd is tegen de verzoeking niet bestand; zij zien elkander aan, fluisteren met elkander, en scharen zich eindelijk glimlachend voor mijn toestel. Na met het grootste geduld op hunne vragen geantwoord en hun hunne beeltenissen getoond te hebben, meen ik eindelijk het recht verworven te hebben om de galerijen te betreden en naar de platte daken op te klimmen. Een mollah en een seyed gaan voorop, en geleiden ons door de moskee overeenkomstig het programma den vorigen avond vastgesteld; vervolgens klimmen wij met hen op de daken der bazars en der huizen, en komen zoo op de terrassen der moskee. Vandaar kan men de uitgestrektheid van dit monument overzien, en de beteekenis waardeeren van den reuzenarbeid, dien Shâh Abbas wist te voltooien.

Voor ons rijst een prachtig portaal, geflankeerd door twee minarets, met porseleinen tegels bekleed. Dit portaal is als het ware de voorhal van het heiligdom, dat reeds van verre kenbaar is aan den blauwen koepel, gekroond met een gouden bol en eene halve maan van hetzelfde metaal, die vijf-en-vijftig el boven den beganen grond verheven is. De beide vleugels, die zich aan het middengebouw aansluiten, prijken met portalen van geringer afmeting en met kleinere koepels. Aan deze gebouwen grenzen dubbele galerijen, waarvan het platte dak met eene laag aarde is bedekt. Rechts en links van het middengebouw bevinden zich twee langwerpige binnenplaatsen, door portieken omgeven en met vijvers versierd. Des vrijdags en op feestdagen zijn deze binnenhoven voor het volk toegankelijk, terwijl het waterbekken in den voorhof bestemd is voor hen, die dagelijks de moskee bezoeken, om de voorgeschreven gebeden te verrichten.

Het plan van de mastsjed Shâh is, zooals men ziet, volkomen in overeenstemming met de eischen van de mohammedaansche eeredienst. De moskee onderscheidt zich, even als de kerk, voornamelijk hierin van den heidenschen tempel, dat zij eene plaats der samenkomst is, toegankelijk voor iedereen. Maar hoe eenvoudig ook, was de stichting van dergelijke bedehuizen een moeilijke taak, want voor de komst van Mohammed bestond er geene arabische architektuur. De Kaäba, dit gewrocht der ismaëlitische oudheid, dat de Profeet genoodzaakt was tot het groote heiligdom van het nieuwe geloof te verheffen, was berekend naar de behoeften van afgotische nomaden, gewoon aan het leven in tenten. Toen het dagelijksch gebed tot Allah den muzelmannen als de eerste der plichten werd voorgeschreven, ontstond de behoefte aan geschikte bedehuizen; onder leiding van vreemde, waarschijnlijk byzantijnsche architekten, brachten zij de zuilen bijeen der door hen verwoeste tempels, plaatsten op deze pilaren, rondom eene vierkante ruimte gerangschikt, een houten dak, en verkregen alzoo overdekte galerijen. Het eigenlijke heiligdom was een zaal, door rijen kolommen in verschillende schepen verdeeld. Een met porselein of kostbaar marmer versierde nis, zonder beeld of altaar, aan het einde van het middenschip, trok door haar versiering het oog tot zich en wees de richting aan, waar de heilige stad met de Kaäba lag.

In de onmiddellijke nabijheid van den mihrab of de nis des gebeds bevond zich de minbar of predikstoel, waartoe een vrij steile trap toegang gaf. Nevens het eigenlijke heiligdom strekten zich open portieken uit, waar de geloovigen eenige oogenblikken konden uitrusten, eer zij het bedehuis binnentraden; hooge platten nabij den hoofdingang boden den priesters de gelegenheid, om vijfmaal per dag de geloovigen ten gebede op te roepen.

Dit is de eerste en eenvoudigste type der moskee, een voor allen toegankelijk bedehuis, waar de voorbijganger koelte en schaduw vindt, en de reiziger helder water om zijn dorst te lesschen en zich te reinigen, eer hij zich voor God nederbuigt. Naar dit model zijn de oudste moskeeën in Kaïro gebouwd, die van Amroe, van Hakem en van Toeloen. Maar naarmate de macht van den Islam zich uitbreidde, begon men iets anders te verlangen dan een bedehuis van zoo eenvoudige constructie. Aan de boorden van den Tigris verhief zich een monument, dat door de muzelmansche wereld beroemd was en, volgens de legende, was gebouwd door den grooten Khosroës. Dat was het prachtige paleis van Ktesiphon, waarvan het gewelf—altijd volgens de legende—op den dag der geboorte van Mohammed scheurde.

Hassan, de sultan van Egypte, wilde aan Allah een tempel wijden, die niet behoefde onder te doen voor het paleis van den grooten monarch; met dat Bladzijde 172 doel zond hij een zijner architekten naar Mesopotamië, om liet oude gebouw te bestudeeren. Deze architekt strekte zijne reis uit tot Perzië, en werd levendig getroffen door de schoonheid en majesteit der koepels, die godsdienstige en burgerlijke gebouwen kroonden. Nog vol van die indrukken, keerde hij naar Kaïro terug en bouwde daar de moskee van Hassan, den prototype van eene andere soort van moskee, waarin het koepelgewelf het platte dak der oude zuilenhal vervangt.

Een seyed.

Een seyed.

Dit geschiedde in de veertiende eeuw. Honderd jaren later hield Mohammed II, na de inneming van Constantinopel, zijn intocht in de Sinte-Sofia, de aloude byzantijnsche kerk van Justinianus. De indruk dien deze kathedraal op den veroveraar en zijne soldaten maakte, was zoo groot en levendig, dat het hun niet genoeg was, de eerwaardige kerk in eene moskee te herscheppen, maar dat zij, bij den bouw van nieuwe bedehuizen, den ouden muzelmanschen type vaarwel zeiden en eenvoudig de Aja-Sofia kopieerden, zonder er aan te denken dat het grondplan van deze kerk geen ander is dan de gedaante van het zoo gehate kruis. Het plein of de voorhof voor het gebouw is slechts de herhaling van het atrium der oude basilieken. Werkelijk muzelmansch zijn alleen de slanke minarets en de waschbekkens.

Zoo is dan de laatste type van het mohammedaansche bedehuis, die in alle orthodoxe sonnitische landen regel geworden is, eene navolging van de byzantijnsche kerken uit den tijd vóór den Islam. Die navolging is zoo volkomen, dat wanneer de Turken uit Europa verjaagd werden, de Christenen aanstonds bezit zouden kunnen nemen van de moskeeën te Constantinopel, en daarin hunne eeredienst zouden kunnen vieren, zoo goed als in de Aja-Sofia zelve.

Yoor de arabische verovering hadden de Perzen geen tempels; want volgens de verzekering van Herodotus en andere klassieke schrijvers werden de altaren voor Ahoeramazda in de open lucht opgericht. Hier vielen dus geene bestaande heiligdommen voor de nieuwe eeredienst in te richten: de Perzen namen eenvoudig de bedehuizen hunner overwinnaars over. Zij bouwden moskeeën naar het model van die van Amroe te Kaïro: met dit onderscheid alleen, dat zij de zaal van den mirhab ook uiterlijk onderscheidden door een hoogen koepel, die sedert eeuwen in hunne architektuur inheemsch was; en dat zij, bij gebrek van hout, de houten daken door kleine gewelven vervingen.

Aan dit plan zijn zij steeds getrouw gebleven: bij vergelijking van de perzische moskeeën met die van Amroe, blijkt dat de perzische bouwmeesters van vroegeren en lateren tijd nooit zijn afgeweken van den oorspronkelijken type van het mohammedaansche bedehuis: hunne moskeeën zijn inderdaad moskeeën in den ouden klassieken zin van dat woord.

Er waren niet veel menschen in de moskee van den Shâh, toen wij haar binnentraden, zoodat wij het gebouw in alle bijzonderheden op ons gemak konden bestudeeren; maar toen wij onze photografietoestellen gereed maakten, begonnen de geloovigen, die op het voorplein bij het waschbekken en op de terrassen vergaderd waren, zeer duidelijke en luide teekenen van afkeuring en verontwaardiging te geven. Op aansporing van een dwergachtigen, mismaakten seyed, met den blauwen tulband van de afstammelingen van den Profeet gedekt, stormde weldra de gansche menigte naar het terras, waarop wij ons bevonden.

De mastsjed Djoema te Ispahan.

De mastsjed Djoema te Ispahan.

Pater Pascal heeft ons niet zonder verdediging willen blootstellen aan de niet zoo geheel denkbeeldige gevaren, aan het bezoek der moskeeën verbonden; hij is zelf medegegaan en herinnert nu de dienaars van den moesjteïd aan hun plicht, om de menigte den toegang tot de terrassen te beletten, door zich voor de smalle trap te plaatsen, die het platte dak van den bazar met dat van de moskee verbindt—“Het is zaak te zorgen, zoo voegt hij er bij, dat uwe geloofsgenooten ons geen letsel aandoen, eer wij hun mededeeling hebben kunnen doen van de bevelen der wereldlijke en geestelijke overheid, krachtens welke wij hier zijn”.—Nauwelijks zijn de noodigste maatregelen genomen, of onze vijanden verschijnen eensklaps op de lagere terrassen. De vrome schaar is buiten adem van den snellen loop en de haastige bestijging der trappen; bovendien hebben een aantal volgelingen van den kleinen seyed onderweg eens nagedacht over de mogelijke gevolgen van eene beleediging den Faranguis aangedaan; zij zijn voorzichtigheidshalve achtergebleven, en de aanstoker van de geheele beweging heeft nauwelijks twintig man achter zich. Bladzijde 174

Zie, daar is hij, die geduchte strijder voor het geloof! Hij snelt vooruit en zal den aanval doen.... daar waggelt eensklaps zijn groote blauwe tulband; de dwerg, door zijn drift medegesleept, is verward geraakt in de plooien van zijn lang kleed; hij wankelt op de trap en valt achterover op de hoofden zijner volgelingen, met zijn magere kromme beentjes spartelende in de lucht. Hij is niet zwaar, en dood niemand in zijn val; maar toch hebben wij den strijd gewonnen; want als men den seyed weer opricht en hij daar staat, met zijn kale kruin en zijn afschuwelijk grijnzend gelaat, terwijl de mooie tulband naar beneden rolt, is hij zoo bespottelijk, dat van alle kanten een algemeen gelach opgaat. Als een bekwaam veldheer, maakt pater Pascal aanstonds van dit oogenblik gebruik: op zijn aansporing treedt het hoofd van ons escorte vooruit en bedreigt de onvoorzichtigen, die ons overlast zouden willen aandoen, met den toorn van den Shâh-Zadeh; terwijl hij zelf eenige vriendelijke woorden richt tot den ontkroonden hoofdman der bende, wiens gezag voor het oogenblik verdwenen is.

Nadat de bende zich weer verstrooid had, kwam de Padri naar ons toe op het terras, waar wij ons zoo rustig mogelijk gehouden hadden. “Zie zoo, zeide hij, nu zijn wij van deze lastige klanten verlost; maar toch is het voorzichtig hier niet te blijven, want straks komen de muzelmannen in grooten getale voor het middaggebed; misschien zou het ons voor een tweeden keer niet gelukken, het fanatisme der menigte tot bedaren te brengen; en het is beter, het zoo aan te leggen, dat wij niet bij ongeluk of vergissing van de moskee naar beneden kunnen geduwd of geworpen worden.”

De raad van den bedachtzamen Padri verdient te meer behartiging, omdat de terrassen geheel van borstweringen ontbloot zijn. Mijn echtgenoot verklaart dan ook, dat zijn werk hier afgeloopen is, en verzoekt dat men ons naar de galerijen van de eerste verdieping zal brengen, tot groote blijdschap van onze geleiders, die blijkbaar tegen hun zin de partij moeten nemen van ongeloovigen tegenover geloofsgenooten, wier vromen ijver zij in hun hart ten volle goedkeuren.

De galerijen, waarheen men ons nu brengt, zijn bestemd voor de woningen der priesters; wij worden gebracht in de kamer van een hunner, een eerwaardigen grijsaard, wiens indrukwekkend bronskleurig gelaat schilderachtig afsteekt bij zijn witten tulband en lang wit kleed. Hij noodigt ons uit, nevens hem op het tapijt plaats te nemen, laat pijpen komen en biedt ons een kop thee aan, in afwachting dat het gebed zal zijn afgeloopen en dat hij ons in de loggia voor zijne kamer kan laten. Van uit de kamer kunnen wij evenwel de godsdienstige handeling gadeslaan. De geloovige treedt de moskee binnen met zijne muilen in de hand; hij richt zijne schreden naar het waschbekken, en neemt zijn tulband af, zoodat zijn kale schedel zichtbaar wordt. Die schedels zijn niet allen op dezelfde wijze geschoren. Zij, die een tulband dragen, laten zich het geheele hoofd kaal scheren; wie zich dekt met een bonten of vilten muts, behoudt ter wederzijde, boven de ooren, een grooten krullenden haarlok, waarop de muts komt te rusten. Deze belangrijke waarnemingen kunnen alleen in de moskee of bij den barbier aan huis geschieden: want de Oosterling acht het in strijd met alle regelen van wellevendheid, met ongedekten hoofde in het publiek te verschijnen. Na zijn tulband op zijn pantoffels te hebben nedergelegd, hoest en spuwt de geloovige, spoelt zich den mond, snuit zijn neus, wascht zijn gelaat, zijn hoofd en zijne handen, en voldoet verder aan alle voorschriften van zijne wet, die hem verbiedt voor Gods aangezicht te verschijnen, zonder zich vooraf gereinigd te hebben. Indien de muzelman op reis of krank is en geen water tot zijne beschikking heeft, moet hij zich het gelaat en de handen met stof, in plaats van water, inwrijven.

Na zich aldus gewasschen te hebben, zet de geloovige zijn tulband of muts weer op, neemt zijne pantoffels in de hand en begeeft zich naar de zaal van den mihrab; daar plaatst hij zich met het gelaat naar de richting van de Kaäba, hurkt neder op de tapijten, die hier den vloer bedekken, en buigt zich met het aangezicht ter aarde. Dan zich weer oprichtende, en de armen langs het lijf latende hangen, begint hij zijn gebed op te zeggen, met alle teekenen van den diepsten eerbied.

Ten aanzien van de houding der armen en handen, is er onderscheid tusschen de Sonnitten en de Sjiîten; maar de buigingen, waardoor het gebed bij herhaling wordt afgebroken, zijn bij beiden dezelfden. “Gij zult hen zien, geknield en neergebogen, het aangezicht Gods en zijne genade zoeken. Op hunne voorhoofden zult gij een teeken zien, ten bewijze hunner vroomheid.”—Deze herhaalde buigingen en het gebod om met het voorhoofd den grond aan te raken, noodzaken de muzelmannen hoofddeksels te dragen zonder rand of klep. Daar het echter voor lieden, die gewoon zijn op matten of tapijten neer te knielen, moeilijk is een zichtbaar teeken van hunne vroomheid te vertoonen, is ieder geloovige voorzien van een ronde of vierkante potscherf, die hij bij het nederknielen met zijn voorhoofd aanraakt. In alle karavanserais vindt men, ten behoeve van de reizigers en de tsjarvadars, eene volledige verzameling van zulke scherven. Na afloop van het gebed, neemt ieder zijn muilen weer op, die hij aan den ingang van de zaal van den mihrab heeft neergezet, en verlaat de moskee.

10 September.—“Zet de ladder goed. Staat ze niet te steil? Zijn de sporten niet gebroken of vergaan? Loopt het plat geen gevaar van te bezwijken?”—vraagt pater Pascal aan de bedienden van de Iman Djoema, die ons op de platte daken van deze beroemde moskee moeten geleiden, welke Abbas-Shâh een oogenblik van plan was af te breken om de materialen te gebruiken voor den bouw van de mastsjed Shâh.

—“Vrees niets en geef mij de hand, khalifè (naam, dien de Perzen aan de christelijke monniken geven). Zoo gij voorzichtig, de een na den ander, opklimt, zult gij, zoo het Gode behaagt, zonder ongeval boven komen.” Bladzijde 175

Getrouw aan zijn rol van waarnemer, is de beschermer der vreemdelingen ons dezen morgen weer lastig komen vallen met zijne raadgevingen en dienstaanbiedingen; nu zet hij zich neder aan den voet van den muur, met het vaste besluit om daar onze terugkomst af te wachten. De Padri, Marcel en ik klauteren met moeite omhoog langs de ladder, waarvan de sporten meer dan vijftig duim van elkander verwijderd zijn; terwijl onze geleiders als katten van het eene plat op het andere springen. Nauwelijks hebben wij den top van de ladder bereikt, of wij moeten ons wagen op smalle balken, over kleine gebroken koepeltjes gelegd. Door deze gaten kunnen wij een blik werpen op het oudste gedeelte van de moskee, naar men zegt, in het jaar 755 door den khalief Al-Mansoer gebouwd, en de inscripties in koefisch schrift bewonderen rondom den ouden mihrab. Daarna begeven wij ons naar de zijgalerijen, van waar wij het gansche binnenplein overzien.

De verschillende bijvoegingen en restauraties, die de moskee in onderscheidene tijden heeft ondergaan, hebben dit aloude heiligdom, dat sedert de stichting van de mastsjed Shah ook slechts de tweede plaats inneemt, van alle artistieke beteekenis beroofd. Toch staat deze moskee nog in hoog aanzien, en heeft zij hare aloude voorrechten behouden. In de moskee Djoema wordt nog steeds iederen vrijdag de zoogenoemde Koninklijke dienst verricht. Volgens de wet moest de Shâh zich op den gedenkdag van de vlucht van den Profeet naar Medina, naar de moskee begeven en daar met luider stemme het plechtige gebed uitspreken. Daar de Shâh evenwel niet de gave der alomtegenwoordigheid bezit, zendt hij een vertegenwoordiger, den Iman Djoema, die in zijn naam deze plechtigheid moet volbrengen. Na afloop van het gebed wordt door de mollahs een gedeelte van den Koran voorgelezen of verklaard, terwijl het overige van den dag aan verschillende godsdienstoefeningen is gewijd.

Het schijnt door het noodlot bepaald, dat wij te Ispahan geene moskee kunnen bezoeken zonder dat ons iets overkomt. Dank zij de noodige voorzorgen, die wij bij het afklimmen van de wrakke ladder in acht nemen, komen Marcel en ik zonder ongeval op den grond; maar onze vriend, de Padri, is niet zoo gelukkig. Meer gewoon zijn prachtig paard te berijden, dan gymnastische kunsten te verrichten, zet hij, ondanks onze waarschuwingen, zijne voeten midden op de sporten. Met angstige blikken volgen wij zijne bewegingen: een gekraak laat zich hooren: een der sporten is gebroken. De Padri zweeft een oogenblik in de ruimte; met vaste hand omklemt hij nog bijtijds de ladder en komt schijnbaar zonder zich bezeerd te hebben op den grond.

De mollahs, die moeite hebben om zich goed te houden en hunne vreugde te verbergen, omringen den khalifè, die ondanks zijne bleekheid zich goed houdt. Zij betuigen hem hunne deelneming, en geven last den eigenaar van de ladder op te zoeken, ten einde hem eene dracht stokslagen toe te dienen. Natuurlijk is de man niet te vinden; en wij stijgen te paard, om naar Dsjoelfa terug te keeren.

“Ik heb mij het been geschaafd, zegt de Padri, na verloop van eenige oogenblikken tot mij: ik heb meer pijn dan ik aan deze kerels bekennen wou; wij zullen bij een mijner beste vrienden binnen gaan, die in de nabijheid van de mastsjed woont; ik zal daar mijne wond met water kunnen wasschen.”

Het huis, dat wij weldra binnentreden, omsluit aan de vier zijden eene ruime binnenplaats. De hooger gelegen talar of opperzaal in elken vleugel is ter wederzijde ingesloten door wit gepleisterde vestibules. De receptiezaal is met een fraaien koepel overwelfd; door het geschilderd raam valt een zacht getemperd licht in het vertrek.

Een man met een zeer innemend voorkomen zit, te midden van boeken, op kussens op den grond. Tot mijne groote verbazing draagt hij dien afschuwelijken blauwen tulband, die steeds voor ons een noodlottig voorteeken was. De heer des huizes rijst haastig op, luistert met belangstelling naar het verhaal van het ongeval, dat den Padri is overkomen, en geeft aanstonds bevel, een waschkom, eene kan met water en eenige kruiden te brengen om op de wond te leggen. Terwijl hij zich gereed maakt zelf den patiënt te verbinden, noodigt hij mij uit, zijne kinderen te volgen, die mij naar hunne moeder zullen geleiden.

Het inwendige van den anderoen, die op de binnenplaats uitkomt, is voor aller oogen verborgen door zijden gordijnen, die voor alle openingen gespannen zijn. Shirin-Khanoem, de eerste vrouw van den seyed, rookt haar pijp. Bij mijn binnentreden noodigt zij mij uit, te gaan zitten, en haar pijp uit den mond nemende, biedt zij mij die zeer beleefd aan. Even beleefd weiger ik: de muzelmannen—ik weet het—gebruiken zeer ongaarne iets dat door een Christen is aangeraakt, en even weinig zijn wij er op gesteld, eene pijp tusschen onze lippen te nemen, die reeds van mond tot mond is gegaan.

Shirin-Khanoem schijnt de reden van mijne weigering te begrijpen. Zij dringt er verder niet op aan, maar voegt mij alleen toe: “Gij zijt hier bij vrienden.” Wij spreken gedurende eenige oogenblikken over de moskeeën der stad, en ik maak gebruik van de verschijning eener bezoekster om afscheid te nemen en mij weder bij mijn gezelschap te voegen. De heeren staan juist gereed te paard te stijgen.

“Gij zoekt dus uwe beste vrienden onder de seyeds, die onverbeterlijke geestdrijvers? zeg ik tot den Padri, op onzen terugweg naar Dsjoelfa.

—Ik houd innig veel van den seyed Mohammed Hosein, antwoordt hij, omdat die man een Christen van een gewissen dood heeft gered. Eenige jaren geleden kwam een Franschman te Ispahan. Uw landgenoot was geen priester, maar, door vurigen geloofsijver bezield, trad hij toch als zendeling onder de Perzen op. Het duurde niet lang, of ook hij kwam tot de overtuiging, dat zijne pogingen om de muzelmannen te bekeeren steeds vruchteloos zouden blijven; daarom trachtte hij de schismatieke Armeniërs van Dsjoelfa tot de katholieke Kerk terug te brengen.

De vice-gouverneur van Ispahan.

De vice-gouverneur van Ispahan.

Bladzijde 177

“Zijne pogingen bleven niet lang verborgen voor den voorganger van den tegenwoordigen bisschop. Verontwaardigd over het bericht, dat de prediking van Eugène Bourrée op sommige Armeniërs een diepen indruk had gemaakt, stookte hij de schismatieke gemeente zooveel mogelijk tegen den zendeling op. Op bevel van den prelaat trachtten eenige geestdrijvers zich van den prediker meester te maken om hem te steenigen; zij zetten voor het huis waarin hij de wijk genomen had, eenige slechte kerels op wacht, met last om hem te grijpen zoodra hij zich buiten zou vertoonen. De toestand werd zoo gespannen, dat de lieden bij wie hij zich verscholen had, inderdaad vreesden dat hun huis zou worden overvallen en geplunderd.

“Mohammed Hosein, onderricht van het gevaar, waarin mijn vriend verkeerde, aarzelde geen oogenblik om hem te redden. Door een aantal bedienden vergezeld, verscheen hij in Dsjoelfa, ging naar het huis, waar Eugène Bourrée als muzelman gekleed hem wachtte, nam den prediker in zijn gevolg op, en begaf zich met hem naar Ispahan. De Armeniërs begrepen wel, dat hunne prooi hun ontsnapte, maar durfden geen aanval wagen op den talrijken, gewapenden stoet, aan welks hoofd een der achtenswaardigste seyeds van Ispahan zich bevond. Zij zonden gewapende mannen naar de gevaarlijkste punten van de karavanenwegen naar Shiraz en Kashan, met uitdrukkelijken last om den zendeling dood of levend in hunne handen te leveren.

“De seyed hield den Christen gedurende een maand in zijn huis verborgen, en toen hij eindelijk vernam dat de Armeniërs de hoop hadden opgegeven om hem te vangen, geleidde hij den prediker in persoon naar Kashan. Van daar kon de vluchteling, zonder verder gevaar, een haven aan de Kaspische-zee bereiken.

Ons geleide naar de mastsjed-Shâh.

Ons geleide naar de mastsjed-Shâh.

—Padri, vroeg ik, stammen alle bewoners van Ispahan van den Profeet af? Ik zie vandaag niets dan blauwe tulbanden.

—Hun aantal is inderdaad zeer groot in de provincie Irak en hunne macht niet minder. Hoewel Mohammed bij zijn dood maar ééne dochter, Fatma, achterliet, die met haar neef Ali was gehuwd, schijnt zijn geslacht zich op schier wonderdadige wijze te hebben vermenigvuldigd: te oordeelen althans naar het niet te berekenen aantal groene of blauwe tulbanden, die men overal in het Oosten ziet.

“De begeerte om aan hun geslacht een hoogen ouderdom te verzekeren, en zich een blauwen of groenen tulband op het hoofd en een dito gordel om de lendenen te mogen winden, is echter niet de eenige reden die vele muzelmannen beweegt om aanspraak te maken op dezen godsdienstigen adeldom;—zij Bladzijde 178 hebben daarbij een praktisch doel. Mohammed heeft zorg gedragen, dat het hem en den leden van zijn geslacht ook aan geene aardsche goederen ontbreken zou. Op grond van verschillende uitspraken van den Korân, maakten de afstammelingen van den Profeet, na zijn dood, aanspraak op het vijfde deel der inkomsten van alle geloovigen, en hieven gedurende eenige eeuwen zware belastingen van hunne geloofsgenooten. De voordeelen, aan deze afstamming verbonden, droegen er zeker niet weinig toe bij, om het aantal nakomelingen van Mohammed op verrassende wijze te vermeerderen.

“Tegenwoordig is de gewoonte om eene geregelde belasting aan de seyeds te betalen, nagenoeg in onbruik geraakt; maar in de groote steden, zoo als te Ispahan bij voorbeeld, waar de zoogenaamde afstammelingen van Mohammed een zeer talrijk gilde vormen, oefenen zij nog een overwegenden invloed uit, en maken daarvan gebruik om vooral de kleinere kooplieden te plunderen, die hun geld of hunne goederen aan deze heilige mannen niet kunnen weigeren.

“Bovendien worden zij, zelfs vóór de mollahs, belast met het beheer over alle kerkelijke goederen, en trekken zij daaruit en uit andere bronnen zeer aanzienlijke inkomsten, die velen hunner in staat stellen om te leven, zonder zelven iets te verdienen. Natuurlijk zijn zij jegens de Europeanen zeer vijandig gezind. Wij zijn echter den Iman Djoema en den moesjteïd dank verschuldigd, dat zij ons eenige seyeds ten geleide hebben gegeven, want hunne tegenwoordigheid was voor ons de beste waarborg: zonder hen zouden wij waarschijnlijk van ons bezoek aan de moskeeën niet zoo goed zijn afgekomen.”

Gelukkig zijn wij met onze bezoeken aan moskeeën en dergelijke gebouwen nu bijna klaar: wij moeten nog slechts den Iman Zadeh Jaffary gaan ziet. “Evenmin als de andere grafkapellen, ter eere van den heiligen Iman in de voornaamste steden van Perzië opgericht, bevat ook deze kapel het stoffelijk overschot van den metgezel van den Profeet. Toch geniet dit heiligdom in Ispahan eene bijzondere vereering; pater Pascal heeft ons dan ook aangeraden, nog voor zonsopgang uit Dsjoelfa te vertrekken, ten einde den Iman Zadeh te bereiken, eer de geloovigen hunne woningen verlaten om naar de moskee of naar den bazar te gaan.

Het monument verrijst te midden van een onregelmatig pleintje, aan alle zijden door armzalige, in de hoogste mate bouwvallige gebouwen omgeven. Het is een fraai achthoekig gebouwtje in mongoolschen stijl, met een koepel gedekt, waarboven zich vroeger een soort van pyramidaal dak verhief, zooals men dat nog bij de graven der sheikhs ziet. De kroonlijst en de fries, met arabische opschriften en bloemkransen versierd, schitteren nog in al de kleurenpracht van hun blauw geëmailleerde tegels. Uitgenomen eenige beschadigingen aan een deel van de kroonlijst en het gemis van het dak, is de Iman Zadeh nog zeer goed bewaard gebleven, en maakt een zeer aangenamen indruk door haar sierlijke afmetingen en den fijnen smaak der versiering.

Nauwelijks had ik mijn photografiestel weggeborgen, of ik bespeur tot mijn schrik aan het eind der straat een grooten blauwen tulband. De vijand nadert met een haast, die niets goeds voorspelt; hij stormt het pleintje binnen, heft zijn handen ter hemel, en barst los in een vloed van verwenschingen, die wij maar half verstaan. Eindelijk gelast de seyed ons, op hoogen toon, dadelijk heen te gaan en niet langer door onze tegenwoordigheid deze heilige plaats te bezoedelen. Wij lachen hem in zijn gezicht uit: zijne drift kent nu geene perken meer, en na op nieuw de straf des hemels over onze hoofden te hebben ingeroepen, verwijdert hij zich en spoedt zich naar den bazar. Eenige minuten later dringen een aantal kooplieden, door hem medegesleept, op het pleintje door; wij worden omsingeld, aangegrepen en vrij onzacht buiten de deur gezet.

Gelukkig hadden wij, Marcel en ik, ons kalm gehouden, en wetende met wie wij te doen hadden, geen weerstand geboden; maar zoodra wij uit de handen der menigte waren bevrijd, begaven wij ons naar den Padri en met hem naar de woning van den moesjteïd om ons over den seyed te beklagen en een geleide te verzoeken. Dit verzoek wordt aanstonds ingewilligd; eenige eerwaardige mollahs en een twintigtal bedienden gaan met ons, en zoo keeren wij naar den Iman Zadeh terug. De deur is zorgvuldig gesloten: de afstammeling van Mohammed heeft den lompen houten sleutel mede genomen, waarmede het hoogst eenvoudige slot wordt geopend. Door zulk eene kleinigheid mogen wij ons niet laten terughouden: de dienaars lichten de deur er uit, en wij treden allen te zamen op het pleintje, van waar de menigte ons een uur geleden met geweld verdreven heeft. De toeschouwers zijn zwijgend getuigen van het tooneel. Wij maken geen misbruik van onze overwinning en keeren, na eenige oogenblikken oponthoud, naar Dsjoelfa terug.

Wij zouden nu eigenlijk nog de ruïnen van eene mongoolsche moskee moeten bezoeken, maar wij hebben meer dan genoeg van mollahs, seyeds, platte daken, ladders en beschermers der vreemdelingen; wij bepalen er ons dan ook toe, eene afbeelding te maken van eene zeer fraaie minaret, die met fraai gekleurde tegels is versierd, in den trant der ornamenten der Iman Zadeh Jaffary.

De moskeeën van Ispahan zijn buiten kijf zeer fraai en zeer belangwekkend, maar het gaat niet gemakkelijk ze te bezoeken. Slechts aan het zeer stellig bevel van den Shâh Zadeh, aan de onverschrokken vastberadenheid van pater Pascal, en—ik mag het wel zeggen—aan onze eigene kalme volharding was het te danken, dat wij alle hinderpalen te boven kwamen.

XVIII

12 September.—Zijn de moskeeën in de muzelmansche stad en op den linkeroever van den Zendeh-Roed te vinden, de zomerpaleizcn, door de Bladzijde 179 opvolgers van Shâh Abbas gebouwd, liggen allen op den rechteroever van de rivier, in de nabijheid van de christelijke stad. Het grootste en voornaamste van deze koninklijke lustverblijven, Farah Abad, werd aan den voet van den Koe-Sofi (Sofiberg) gebouwd door dienzelfden Shâh Hosein, die de Armeniërs zoo bitter vervolgde en een einde maakte aan den bloei van Dsjoelfa.

Naar dit paleis voerde een breede lommerrijke weg, eenige kilometers lang en ter wederzijde omzoomd door overwelfde galerijen, van afstand tot afstand voorzien van paviljoenen, voor de lijfwachten des konings bestemd. Deze prachtige heerbaan liep uit op een ruim plein, aan drie zijden omgeven door het koninklijk paleis. Kanalen, tusschen wit marmeren boorden gevat, voerden stroomende wateren naar eene wijde porseleinen kom in het midden van het gebouw, en naar de wonderschoone tuinen, waarvan de reizigers uit de zeventiende eeuw met zoo grooten ophef spreken.

Wat men ook Shâh Hosein verwijten kan, niet dat hij schatten heeft verspild aan kostbare steen- of houtsoorten. Alle muren en alle gewelven zijn van in de zon gedroogde tichelsteenen gemaakt; de wanden zijn met pleister bekleed en vertoonen geen spoor meer van beeld- of schilderwerk of eenige versiering; houten vloeren waren in het Oosten nooit in zwang: de aarde werd eenvoudig met matten belegd, waarover men tapijten uitspreidde; in sommige vensteropeningen ziet men nog sporen van beschilderd glaswerk, maar de meesten hadden in het geheel geene sluiting en waren eenvoudig van zeilen voorzien, om de zonnestralen te keeren. Een zoo slordig en uit zulke gemeene materialen opgetrokken paleis heeft natuurlijk aan den tijd geen weerstand kunnen bieden: de waterleidingen zijn vernield, de marmeren bekleedingen zijn verdwenen, de leemen wanden zijn ingestort, de tuinen zijn eene wildernis geworden. Zoo als het er nu uitziet, eene ruïne, kan men geen oordeel vellen over het paleis van Farah Abad, een van de grootsten, die ik ooit gezien heb. Toch houd ik het er voor, dat het ook vroeger niets groots of monumentaals in zijn voorkomen had: de nog overgebleven koepels zijn te plomp, de muren der galerijen rondom de binnenplaatsen te laag. De grootste bekoorlijkheid van deze koninklijke residentie was wel te danken aan den overvloed van stroomend water, aan den heerlijken lommer der bosschages, aan den rijkdom van planten en bloemen, aan de schoonheid van het landschap, en vooral aan de weelde van een oostersch hof.

Op een der terrassen van den berg staat nog een ander paleis, dat wel een bezoek waard is. Wij rijden de lange heerbaan weer af, beklimmen de steile hellingen van den Koe-Sofi, en bereiken langs een weg in zigzag een vrij smal platform, kunstmatig in de rots uitgehouwen. Een erg vervallen paleis—wederom een bouwval—staat voor ons.

De geschiedenis van dit paleis is een niet onaardig staaltje van de zonderlinge wijze, waarop de koningen van Perzië te allen tijde hun luimen en grillen wisten bot te vieren en aan hunne zonderlingste begeerten te voldoen.

Shâh Soliman, op zekeren dag in het gebergte ter jacht zijnde, rustte een poosje uit in den lommer van eenige boomen, aan wier voet eene bron uit den bodem welde.

“Welk een verrukkelijk landschap!” zeide hij tot zijn grootvezier, terwijl hij zijne blikken liet dwalen over de uitgestrekte vlakte aan zijne voeten; “ik zou wel gaarne mijne moeder hier brengen om haar Ispahan te laten bewonderen: op geen ander punt heeft men zulk een schoon gezicht op de stad”.

De vezier zeide niets, maar reeds den volgenden dag zond hij vierduizend werklieden naar den berg, met last om de rots uit te graven en een terrein te effenen voor den bouw van een paleis. Tevens liet hij een weg in zigzag aanleggen, ten einde de noodige kalk en andere materialen naar boven te kunnen brengen.

De inwoners van Ispahan vernamen spoedig wat de vezier in zijn schild voerde, en begaven zich naar de werkplaats, om hun oordeel uit te spreken over de keus van de plek en den spoedigen voortgang van het werk gade te slaan. Toen de vezier van dit drukke bezoek hoorde, kwam hij op den wonderlijken inval om daarvan partij te trekken, en de nieuwsgierige kijkers te dwingen, een vracht steen of kalk naar boven te dragen.

“Bij het hoofd des konings!” riep hij, “als hij soms een onwillige ontmoette: gij zult werken, zoo goed als ik zelf, want aldus is het welbehagen van Zijne Majesteit. Wie zou zoo vermetel en zoo onbeschaamd durven zijn, dat hij gehoorzaamheid weigerde aan het bevel des konings?”

Deze woorden deden allen de schrik om het hart slaan. Mannen, vrouwen en kinderen laadden kalk en steenen op hunne schouders en droegen ze naar het platform, in de stellige overtuiging dat de Shâh, van hun ijver onderricht, hen daarvoor beloonen zou. Enkele gunsten en belooningen, aan sommigen ten deel gevallen, vuurden den ijver dezer geïmproviseerde metselaars en opperlieden zoo zeer aan, dat het vervoer der materialen genoegzaam niets kostte.

“Onze wandeling,” zeide de Padri, “herinnert mij aan eene karakteristieke bijzonderheid uit het leven van den stichter van dit paleis. Shâh Soliman was niet minder bijgeloovig dan grillig. Toen hij, in het begin zijner regeering, door eene ernstige ziekte werd aangetast, schreef hij die, naar de verzekering zijner waarzeggers, toe aan den noodlottigen invloed van den stand der sterren bij zijne kroning. Daar hij nu geen man was om zich te laten beheerschen door gemeene sterren, verwisselde hij zijn naam Sussi tegen dien van Soliman en liet zich nog eens kronen, toen de stand der sterren gunstiger was. Het is inderdaad ongelukkig, dat dit hulpmiddel om rampen af te wenden, buiten het bereik ligt van gewone stervelingen!”

Het paleis van Shâh Soliman is van gebakken steenen gebouwd; desniettemin verkeert het in even rampzaligen toestand als dat van Farah Abad. Gelukkig echter, dat de Afghanen, die het paleis Bladzijde 180 verwoestten, het prachtig panorama niet konden vernietigen, dat zich van deze hoogte voor de blikken ontrolt. Als men zich op eene eenigszins uitstekende punt, aan den voet van een toren plaatst, overziet men de gansche vlakte van Ispahan, den weg naar Shiraz, en aan den schemerenden horizon, in blauwachtigen nevel gehuld, de vallei van Golnabad, die eene treurige beroemdheid verwierf door den slag, welke hier tegen de legers der Afghanen geleverd werd. Gedurende hunne korte heerschappij gingen de overweldigers zoo ruw en tyranniek te werk, en de herinnering aan hunne wreedheden en buitensporigheden is nog, na verloop van meer dan eene eeuw, bij de bewoners van Ispahan zoo levendig gebleven, dat bijna iedereen u allerlei bijzonderheden weet te vertellen van den slag bij Grolnabad en de daarop gevolgde belegering der hoofdstad.

De Ainah-Khaneh. (Blz. 183.)

De Ainah-Khaneh. (Blz. 183 .)

Ik heb reeds gewezen op de oorzaken van den opstand der afghaansche stammen; ik heb ook reeds gesproken van de onderwerping van Kandahar, de gevangenschap van Mir Weis en de herhaalde pogingen tot het verwekken van een opstand, na zijn terugkeer in het vaderland; ik heb verder verhaald, hoe zijn zoon Mahmoed een inval in Perzië deed en het beleg sloeg voor Yezd en Kirman.

Na herhaalde vruchtelooze pogingen om zich van die beide steden meester te maken, brak de afghaansche veldheer het beleg op, trok rechtstreeks naar de hoofdstad van Perzië, en sloeg in vermetelen overmoed zijn kamp op bij Golnabad. Toen hij in het gezicht van Ispahan kwam, was zijn leger, verzwakt door lange geforceerde marschen en door de herhaalde gevechten die hij had moeten leveren: Mahmoed had toen niet veel meer dan twintigduizend man onder zijn bevelen. Een honderdtal kleine kanonnen, door kameelen gedragen, en waarmede kogels van een tot twee pond konden worden geschoten, waren ten eenemale onvoldoende om bres te schieten in de muren eener stad, die meer dan vierhonderd stukken van het zwaarste kaliber op hare muren had staan. De stad, die door middel van twee goed verdedigde bruggen in gemeenschap stond met hare twee voorsteden op den rechteroever, Dsjoelfa en Abbas-Abad, was tegen verrassing gewaarborgd door de rivier, die langs hare wallen vloeide. Naar het zich dus liet aanzien, zou de poging van een weinig talrijk leger, dat door de garnizoenen van Yezd en Kirman van alle gemeenschap met zijn vaderland kon worden afgesneden, niet anders kunnen eindigen dan met een jammerlijke mislukking.

Gezicht onder de brug van Hassan-Beg. (Blz. 183.)

Gezicht onder de brug van Hassan-Beg. (Blz. 183 .)

Na het paleis van Farah Abad te hebben verlaten, had Shâh Hoesein zich in zijne hoofdstad terug getrokken en de leiding der zaken opgedragen Bladzijde 182 aan twee mannen van zeer uiteenloopend karakter. De eerste minister, Mohammed Koely-Khan, zich beroepende op de vergeefsche pogingen der Afghanen om Yezd en Kirman te bemachtigen, verzekerde dat de vijand nooit de hoofdstad zou kunnen innemen, aangezien hij het beleg van veel minder goed verdedigde steden had moeten opbreken; hij gaf mitsdien den wijzen raad, het in der haast bijeen geroepen en slecht geoefende perzische leger niet in het open veld te stellen tegenover een geharden, onverschrokken, aan den krijg gewenden vijand, die noch voor vermoeienissen, noch voor gevaren terugdeinsde, en door uitmuntende legerhoofden werd aangevoerd. Het opperhoofd der arabische stammen in dienst van Perzië, de wali van Arabië, stelde een geheel ander krijgsplan voor. In den krijgsraad voer hij hevig uit tegen hetgeen hij de lafhartigheid van den eersten minister noemde. “Wanneer een bandiet als Mahmoed, zeide hij, aan het hoofd van een handvol ellendige soldaten, de majesteit van den troon van Perzië kan beleedigen en de hoofdstad des rijks belegeren; wanneer wij achter onze muren en wallen opgesloten moeten blijven, in plaats van het vijandelijk kamp te vuur en te zwaard te verwoesten,—dan zou het nog beter zijn, het land, dat wij niet langer kunnen verdedigen, in handen van den vijand te leveren. Willen wij dat niet doen, laat ons dan onverwijld tegen de Afghanen oprukken en onze eer wreken door de vernietiging van vijanden, wier kracht alleen in onze angstvallige behoedzaamheid ligt.”

Deze ijdele grootspraak, zoo wel passende bij den nationalen trots der Perzen, bepaalde het besluit van den zwakken Shâh Hoesein, die aanvankelijk naar de wijze raadgevingen van zijn eersten minister geluisterd had, maar zich nu liet medesleepen door de pochende taal van den wali. Hij gaf bevel tot den slag, maar beging de schromelijke onvoorzichtigheid, het bevel over het leger toe te vertrouwen aan de beide mannen, die elkander vijandig waren gezind en wier adviezen in den raad lijnrecht tegenover elkander hadden gestaan. Het perzische leger, zestigduizend man sterk en uitmuntend uitgerust, verliet Ispahan onder die ongunstige omstandigheden.

De rechtervleugel, onder het kommando van Roestem-Khan, opperbevelhebber der koninklijke lijfwacht, leunde tegen het dorp Ispahaneh, dat wij in de vlakte, tegenover het paleis van Soliman, zien liggen; bij dezen vleugel voegde zich de wali van Arabië met zijne troepen. De eerste minister voerde den linkervleugel aan, ondersteund door den wali van Loristan, die vijfduizend ruiters onder zijne bevelen had. In het midden stonden de infanterie en de artillerie.

De afghaansche veldheer had zijn klein leger in vier afdeelingen gesplitst; door beproefde krijgers omringd, voerde hij zelf het bevel over den middentocht, terwijl het kommando over den rechtervleugel was toevertrouwd aan een zijner generaals, Aman Ullah-Khan. De linkervleugel, uitsluitend uit opgestane Parsis saamgesteld, werd door een hunner godsdienstige opperhoofden aangevoerd; aan het vierde korps werd de bewaking toevertrouwd van de artillerie, die met opzet achter den rechtervleugel was opgesteld. Voor het gevecht begon, reed Mahmoed op een olifant gezeten, langs de gelederen zijner soldaten: hij herinnerde hen aan de reeds bevochten zegepralen, vuurde hun moed aan door er op te wijzen dat de plundering van Ispahan de prijs der overwinning zou zijn, en toonde hun gevangenschap en een smadelijken dood in het verschiet, ingeval zij overwonnen werden. De rechtervleugel van het perzische leger opende het gevecht: de aanval was zoo hevig, dat de afghaansche troepen in verwarring geraakten. De wali van Arabië maakte eene zijdelingsche beweging en overrompelde het vijandelijke kamp; maar zijne Arabieren gingen zoo driftig aan het plunderen, dat hij hen niet meer kon verzamelen noch verder aan den strijd doen deelnemen.

Inmiddels had de eerste minister, aan het hoofd van den linkervleugel, den rechtervleugel der Afghanen aangetast. Aman Ullah-Khan gaf zijn troepen bevel, bij de nadering van den vijand te vluchten; de Perzen joegen in hunne blijdschap den wijkenden vijand na; maar deze verstrooide zich eensklaps, en nu stonden de vervolgers tegenover de honderd vuurmonden, die door geknielde kameelen werden gedragen. Een hevig, goed gericht vuur richtte geweldige verwoestingen aan in de eerste gelederen van deze legerafdeeling en verspreidde onder deze ongeoefende soldaten zulk een panischen schrik, dat zij, toen de schijnbaar vluchtende Afghanen eensklaps den aanval hervatten, voor een groot deel werden neergesabeld en in de uiterste verwarring op de vlucht sloegen, het gansche leger medeslepende. Aman Ullah-Khan maakte aanstonds van het verkregen voordeel gebruik: hij tastte de onverdedigd gelaten perzische artillerie aan, doodde de kanonniers bij hunne stukken, en richtte nu de vuurmonden op de perzische infanterie, die nog stand hield. Toen de Perzen hunne gelederen zagen vallen door hun eigen geschut, lieten zij den moed geheel zakken; in wanorde vluchtten zij van het slagveld en zochten eene toevlucht binnen de muren van Ispahan. Een aantal hunner deserteerden voor goed en keerden naar hunne dorpen terug.

Mahmoed liet de gelegenheid om tegelijk met de vluchtenden Ispahan binnen te dringen, ongebruikt voorbij gaan; overbluft door zijn geluk, trok hij zich binnen zijne verschansingen terug, en liet zelfs toe, dat eenige stukken geschut, die op het slagveld waren achtergebleven, door de Perzen werden weggevoerd. Eerst toen hij van spionnen vernomen had, hoezeer de nederlaag van het koninklijke leger schrik en ontsteltenis in de hoofdstad had verspreid, besloot hij de vijandelijkheden te hervatten. De overwinnaar trok nu naar Dsjoelfa, dat eene bestorming van twee dagen doorstond, maar zich toen moest overgeven. De christelijke stad kocht eene plundering af voor eene schatting van zeventigduizend tomans; bovendien moesten vijftig jonge meisjes uit de eerste familiën voor den harem van den overwinnaar worden uitgeleverd. Mahmoed sloeg daarop het beleg voor Ispahan Bladzijde 183 zelf, dat weldra aan al de ellenden van den hongersnood ten prooi was. Shâh Hoesein deed, zooals wij weten, ten behoeve van Mahmoed afstand van den troon: daardoor redde hij de hoofdstad van de gruwelen eener plundering en menschenslachting op groote schaal, maar leverde het perzische rijk over in handen der Afghanen, die er eenige jaren den meester speelden.

14 September.—Heden morgen uitgaande, richtten wij onze schreden naar de oevers van den Zendeh-Roed, en volgden den loop der rivier tot wij aan den tuin van den Tsjaar-Bagh kwamen, en wel in dat gedeelte dat vroeger uitkwam in een groot park, onder den naam van Hezar Djerib bekend. Vuile aardhoopen, door den regen half weggespoeld, en een fraai duivenhok—ziedaar alles wat van de voormalige pracht dezer tuinen nog overig is. Voortgaande, bespeuren wij in den lommer van eenige platanen een zeer bevallig paviljoen, de Ainak Khaneh (Huis der spiegels.)

De naar de rivier gekeerde zijde prijkt met een smaakvolle portiek, gevormd door twaalf zuilen, die vroeger met geslepen spiegels waren bekleed. De zolderingen van cypressen- en platanenhout, met gouden biezen afgezet, de lambrizeeringen van gekleurd porselein, het kunstig gesmeede traliewerk der deuren en vensters: dit alles te zamen vormt een zeer schoon, echt vorstelijk geheel.

Vlak naast dit sierlijke paviljoen, waar de koningen uit de dynastie van Kadsjar gewoonlijk audiëntie verleenen, wanneer zij te Ispahan vertoeven, ligt over den Zendeh-Roed de brug Hassan-Beg, die wel de aandacht waard is. Dit met groote zorg en bijzondere weelde uitgevoerde kunstwerk dient tevens tot brug en tot dam of stuw. De pijlers rusten op eene bedding van zes-en-twintig el breedte, die het water tot twee el boven peil moet opstuwen; elke boog bestaat uit een kruisgewelf, rustende op vier massieve gemetselde pijlers. Wanneer men zich onder de brug begeeft en midden op den weg gaat staan, kan men het gansche bouwwerk in zijne lengte overzien, als eene galerij, gevormd door eene reeks van met koepels gedekte vertrekken. Het geheele ondergedeelte van den bouw, zooals de bedding, de onderlaag en de pijlers, zijn van gehouwen steen; de bovenbouw is van fraaien baksteen, met veelkleurige porseleinen tegels bekleed.

De rijweg der brug wordt omzoomd door twee galerijen, voor voetgangers bestemd. In het midden van die galerijen verheffen zich twee achtkantige paviljoenen, die verschillende vertrekken bevatten, welke gratis ten gebruike voor reizigers worden afgestaan. De witgepleisterde muren zijn voor een deel met opschriften en spreuken bedekt.

15 September.—Ons laatste uitstapje in de onmiddellijke nabijheid der hoofdstad geldt Sheristan, eigenlijk het oudste gedeelte van Ispahan, dat de plaats inneemt van het oude Djeï, maar dat nu ongeveer twee farsaks van de moderne stad verwijderd ligt.

Men volgt aanvankelijk den rechter oever van de rivier en komt dan in de aardige voorstad Abbas-Abad, evenals Dsjoelfa gebouwd langs belommerde grachten. Dan houdt de weg op en volgt men een spoor, dat aangewezen wordt door de hoeven van paarden op den zandigen grond. Na een rit van een uur gaan wij over de rivier en bevinden ons dan in de nabijheid van eene prachtige minaret, die eene hoogte bereikt van ruim negen-en-dertig el en met eene inscriptie in mozaïek is versierd. De minaret dagteekent uit den tijd der mongoolsche heerschappij.

In de nabijheid ligt nog eene brug over de rivier, van welke evenwel zeer weinig gebruik wordt gemaakt. Het vlek is zeer stil en schijnt zoo weinig bewoond, dat zelfs onze komst niet meer dan een twintigtal nieuwsgierigen op de been heeft gebracht. Behalve de minaret en de brug is er niets, dat eenigszins de aandacht verdient in deze kleine vergeten voorstad, waar niets meer aan het oude Djeï herinnert.

17 September.—Wij hebben, in tegenwoordigheid van den Padri, in behoorlijken vorm een contract gesloten met den tsjarvadar-bashi van eene armenische karavaan, die naar Shiraz moet vertrekken, en waarbij wij ons wenschen aan te sluiten. Wij hebben daarbij vijftien muilezels gehuurd voor het vervoer van onze bedienden en onze bagage, benevens twee rijpaarden voor ons zelven. Nadat alles geregeld en bepaald was, ontving de tsjarvadar-bashi, door zijn meesterknecht bijgestaan, de helft van den bedongen huurprijs voor zijn ezels en paarden; hij onderzocht nauwkeurig elk muntstuk en schoot er omstreeks honderd uit, die hij onder verschillende voorwendsels weigerde in ontvangst te nemen. Toen deze ceremonie was afgeloopen, deelde onze vriend mede dat hij den volgenden dag zou terugkeeren om de bagage te wegen en zich te overtuigen dat elke vracht niet meer bedroeg dan het voorgeschreven gewicht van dertien batmans tabrisi (vijf-en-zeventig kilos) of honderd-vijftig kilos voor elk muildier. De wegen van Ispahan naar Shiraz zijn zoo slecht, dat het gevaarlijk is, de dieren zwaarder te belasten.

“Wanneer vertrekken wij? vroeg ik.

—God is groot! antwoordde de meesterknecht van den tsjarvadar; een van onze reizigers is ziek; als hij niet binnen drie of vier dagen komt te overlijden, zal zijne ziekte van langen duur zijn, en dan zullen wij hem wel dwingen, zich op weg te begeven. Loopt het daarentegen met hem ten einde, dan zullen wij wachten tot na zijn dood; want een sterfgeval gedurende de eerste dagen van de reis ware een zeer slecht voorteeken.”

Kom aan, ik zie wel dat wij al den tijd hebben om onze toebereidselen te voltooien. In het gelukkige Oosten heeft niemand ooit haast.

19 September.—Twee dagen lang zijn wij bezig geweest met het telkens op nieuw verpakken van onze bagage, om de verschillende vrachten zoo te verdeelen, dat het reglementaire gewicht niet worde overschreden. Na eindeloos gehaspel is de bagage dan nu toch eindelijk in orde; alles is behoorlijk vastgemaakt en de vrachten zijn gelijkelijk over de muilezels verdeeld.

Heden morgen hebbon wij afscheid genomen van onze vrienden van Dsjoelfa en Ispahan. Van allen Bladzijde 184 ondervonden wij de meeste hartelijkheid: wij zouden eene gansche karavaan hebben kunnen bevrachten met de geschenken aan vruchten, sorbets en confituren, die men ons met alle geweld wilde opdringen. De Padri en eenige andere heeren zullen ons uitgeleide doen tot halfweg de eerste halte. Met weemoed scheiden wij van Dsjoelfa; maar wij mogen niet toegeven aan droevige stemmingen: wij gaan naar Shiraz, het land van den wijn, de rozen en de dichters.

Armenische vrouwen.

Armenische vrouwen.

XIX

19 September.—Tegen zonsondergang namen wij afscheid van den eerwaarden Padri en van de andere heeren, die ons tot dusver hadden vergezeld en nu naar Dsjoelfa terugkeerden. In alles behalve vroolijke stemming vervolgden wij nu stil onzen weg, gevolgd door den tsjarvadar, die de muildieren geleidt, en door een armenischen bediende, Arabet genoemd. Deze arme jongen heeft, onder bittere tranen, afscheid genomen van vrouw en kinderen, en zich als intendant bij ons verhuurd; ook hij gaat zijn geluk in Indië beproeven. Te Boeshir zal hij ons verlaten om met zijn verdiend loon den overtocht te betalen naar Bombay.

Nauwelijks is de zon aan de kim weggezonken, of duisternis omvangt ons. Het Oosten kent geene schemering: op den vollen dag volgt bijna zonder overgang de nacht. Het is doodstil: slechts het eentonig geschreeuw van enkele vogels, het nog eentoniger gezang van den muilezeldrijver, en het gekletter der hoeven op de keien, verbreken het diepe zwijgen der sluimerende natuur.

Wij verlaten de groote heirbaan en slaan een zijweg in, die ons eindelijk op eene open heide brengt. Na een poos omgedwaald te hebben, vinden wij de karavaan, die reeds voor het meerendeel in diepen slaap gedompeld ligt. Daar wij evenwel geen trek hebben om onder den blooten hemel te overnachten, dwingen wij den tsjarvadar, zeer tegen zijn zin, de reis voort te zetten. Na verloop van een kwartier komen wij aan een groot dorp; de intendant klopt aan het eerste huis het beste; maar wij zijn op het platte land, waar de boeren doodelijk bang zijn voor dieven: men opent dus niet eens de deur. Dezelfde poging wordt drie-, viermaal, met even weinig gevolg herhaald; eindelijk komen wij aan het huis van den ket-khoda.

“Doe open, in naam van den Shâh Zadeh!” roept mijn echtgenoot op gebiedenden toon, zoo goed mogelijk den tongval van Ispahan nabootsende.

Een paar knechts openen de deur op eene kier, en weldra vertoont zich de heer des huizes, die op het zien van onze witte helmhoeden een scheef gezicht trekt.

Mongoolsche minaret.

Mongoolsche minaret.

Bladzijde 186

Gelukkig is de kok bereid borg voor ons te spreken.

“Deze Faranguis,” zegt hij, “zijn rustige en vreedzame lieden, die gij zonder eenige vrees in uw huis ontvangen kunt: gij zult bovendien voor uwe gastvrijheid ruimschoots worden betaald.

—Ik heb nimmer, ook zonder betaling, gastvrijheid geweigerd aan ware geloovigen; maar ik mag geene ongeloovigen onder mijn dak ontvangen, zonder toestemming mijner vrouwen; wacht een oogenblik: ik ga met haar spreken.”

En de ket-khoda keert in huis terug, zijne bedienden tot bewaking der deur achterlatende. Weldra dringt een verward gekrijsch tot ons door. Het voorstel van den heer des huizes heeft in den anderoen zulk een storm van verontwaardiging opgewekt, dat de gelukkige echtgenoot ons weldra, niet zonder eenige verlegenheid, komt berichten, dat hij ons onmogelijk ontvangen kan.

“Aan het uiteinde van het dorp,” zegt hij, “staat eene oude moskee, waarin de tsjarvadars soms hun bivouak opslaan; gij zult daar een goed nachtverblijf vinden, en zoo gij er heen wilt gaan, zal ik zorgen dat er hout en kolen worden gebracht.”

Op weg dan maar naar de moskee.

Dit bedehuis is rondom eene vierkante binnenplaats gebouwd: rechts en links van het heiligdom bevonden zich voorheen overwelfde galerijen, die nu in puin zijn gevallen; tegenover den hoofdingang is de eigenlijke zaal des gebeds, die in weinig beter staat verkeert dan de zijvleugels; maar in een der hoeken zijn nog drie koepelgewelven overgebleven, die althans een zekere schuilplaats aanbieden. De levensmiddelen, de dekens en mantels worden uitgepakt; de ket-khoda is zoo goed als zijn woord en zendt ons eene vracht hout; het vuur wordt aangestoken, onze eenvoudige avondmaaltijd klaar gemaakt, thee gezet; en hoewel wij bijna stikken van den rook, zitten wij toch heel huiselijk in de moskee, zeer verheugd dat wij, bij deze nachtelijke koude, althans niet in de open lucht behoeven te slapen.

20 September.—Toen ik des morgens wakker werd, scheen de zon in vollen luister: het is zeven uren; vliegen en bijen zwermen gonzend in het rond; en deze vervallen moskee, die 's nachts een zoo somberen indruk maakt, tooit zich voor een oogenblik met al de schoonheid van het landschap, dat men door de spleten en scheuren der half ingestorte muren ontdekt. Marcel is reeds sedert lang op de been: ik sta op mijn beurt ook op, en ben weldra buiten, aan den ingang van een fraai dorp; wat ik gisteravond voor eene kale heide hebt aangezien, blijkt nu vruchtbaar en bebouwd land te zijn.

Op driehonderd el afstands van de moskee is de karavaan in de vlakte gelegerd. Nog nooit sedert onze komst in Perzië, heb ik zooveel paarden en koopwaren bij elkander gezien. Van de grenzen van het dorp af is het, over eene lengte van ongeveer een kilometer, eene ophooping van kisten met opium en tabak, reusachtige balen in doeken van geitenhaar gewikkeld, van opgerolde tapijten, van hout, zeildoek voor tenten, van allerlei waren en goederen, sedert vier maanden in de karavanserais van Ispahan opgehoopt. Vrouwen, in de schaduw van de stapels neergezeten, trachten zich onder dichte sluiers en dekens aan de nieuwsgierige blikken te onttrekken; terwijl de mannen om het kamp vuren aanmaken en den dagelijkschen pilauschotel bereiden; een zestigtal tsjarvadars zijn hier en daar bezig de muildieren te roskammen of geleiden ze naar de slooten om te drinken. Daar is een reden voor de zoo buitengewone beteekenis van de karavaan: sedert het begin van den zomer zijn al de paarden en muildieren in beslag genomen voor het vervoer der tenten en verdere benoodigdheden van het kamp van den Shâh Zadeh, zoodat het karavanenverkeer tusschen Ispahan en Shiraz heeft stil gestaan.

Terwijl ik met welgevallen dit levendig tooneel gadesloeg, kwam Marcel naar mij toe, vergezeld van den tsjarvadar-bashi.

“Weet gij wel waar wij zijn?” vroeg hij mij lachende. “Te Ispahaneh, in het dorp dat men ons van de hoogte van het paleis van Soliman heeft gewezen. Wij hebben een marsch van vijf uren gemaakt om een paar mijlen af te leggen en dan den nacht door te brengen in een zoo kostelijk logement, als waarin wij nu geslapen hebben. Als wij op deze wijze voortgaan, zullen wij voor de reis naar Shiraz ongeveer even veel tijd noodig hebben als de kinderen Israëls voor hun tocht door de woestijn!”

Niets maakt mij zoo driftig als de opgeruimde stemming van mijn man, wanneer het ons op eene of andere manier tegenloopt.

“Als gij van plan mocht zijn, ons hier eenige dagen op te houden,” zeide ik, rood van kwaadheid, tot den aanvoerder der karavaan, “dan waarschuw ik u, dat ik naar Dsjoelfa terugkeer.

—Waarom maakt gij u toch boos, Excellentie? Gij zijt onbillijk. De meeste van uwe reisgezellen wachten hier sedert drie dagen op het teeken om te vertrekken, en toch beklagen zij zich niet. Ik kan onmogelijk binnen vier-en-twintig uren eene karavaan van ruim vierhonderd muildieren en tweehonderd personen organiseeren. Wij zijn wel genoodzaakt, een algemeen vereenigingspunt aan te wijzen, waarheen al de koopmansgoederen worden gebracht en waar al de reizigers samenkomen, naar gelang zij gereed zijn. In zulke omstandigheden is het onmogelijk, in eene karavanserai te kampeeren. Nog zijn alle goederen niet bezorgd, maar de karavaan zal, zonder fout, dezen avond zich op weg begeven. Bovendien heb ik besloten, niet langer op de achterblijvers te wachten: alle reizigers verstrooien zich op den weg naar Ispahan: de een gaat zijn pijp zoeken, die hij vergeten heeft; een ander moet nog eens, voor het laatst, van zijne vrouw en kinderen afscheid nemen; een derde moet noodzakelijk nog wat zout of peper koopen;—maar wat er ook gebeure, ik vertrek dezen nacht. Bevalt het u echter niet in de mastsjed, gaat dan naar de karavanserai van Ali-Khan, op den weg naar Shiraz: een uur voor de komst der karavaan, zal ik u laten waarschuwen, en gij kunt met ons trekken.” Bladzijde 187

Tevreden met de beloften van den tsjarvadar-bashi en met het vooruitzicht dat wij een ordentelijk nachtverblijf zouden hebben, wanneer de omstandigheden onzen vriend mochten beletten aan zijn voornemen gevolg te geven, laat ik dadelijk de paarden zadelen. Wij rijden langs de karavaan, die mij nog talrijker en grooter schijnt, nu wij haar aldus kunnen overzien, en komen na een rit van twee uren aan de prachtige karavanserai van Kala Shoer, gebouwd door den nauwgezetten ambtenaar, die weleer eigenaar was van het paleis van Koladoen, en dien de Shâh Zadeh naar Mekka ter bedevaart zond, ten einde de poorten van het paradijs voor hem te openen.

21 September.—Midden in den nacht worden wij gewekt door een bode, dien de tsjarvadar-bashi heeft afgezonden. Wij staan aanstonds op en zetten ons op de leemen banken langs den weg neder, om de komst der karavaan af te wachten. Weldra hooren wij in de verte het eigenaardig geluid dat hare nadering aankondigt: het getjingel der bellen, dat aanvankelijk klinkt als het geruisch van den wind in de bladeren van een bosch of het verwijderd gezang van vogels. Maar weldra wordt dit geluid al sterker en sterker; het geschreeuw van kinderen, het geroep der tsjarvadars vermengt zich met het duizendstemmig gerinkel der bellen en met de vele andere geluiden van eene talrijke karavaan op marsch. Het was inderdaad niet noodig, ons vooruit te waarschuwen; eene voorbijtrekkende karavaan maakt zulk een leven, dat zelfs de zeven slapers van Efeze wel wakker zouden worden.

Zoodra de eerste muildieren zichtbaar werden, plaatsten wij ons beiden aan het hoofd van den stoet, terwijl onze bedienden nog wachtten om zich bij de achterhoede te voegen. Wanneer men zich niet op de zware pakken uitstrekt, op den rug der lastdieren vastgebonden, maar als ieder Farangui te paard zit, dan is het niet geraden, zich tusschen de lastdieren te begeven, als men er ten minste niet op gesteld is, zijn beenen te breken of platgedrukt te worden. De muildieren, door een lofwaardigen ijver gedreven, trachten elkander in te halen, loopen in schuine richting, bijten hier, duwen daar, en bedienen zich zoo handig van hunne vracht als van eene wigge, dat men het grootste gevaar loopt, door de kisten en balen gewond of gekneusd te worden.

Wij nemen onzen intrek in eene fraaie karavanserai, onder Shâh Abbas gebouwd. Zij is tegenwoordig zeer vervallen; toch zouden er betrekkelijk slechts weinig belangrijke herstellingen noodig zijn, om de karavanserai weder in bruikbaren toestand te brengen. Maar wie, in het tegenwoordige Oosten, waaruit alle leven geweken schijnt en waar alles ruïne is, wie denkt er aan herstelling van wat ook?

Dezen avond zagen wij voor de eerste maal de armenische vrouwen van onze karavaan. Het zijn de moeder, de echtgenooten, de schoonzusters van twee kooplieden in Dsjoelfa, die eenige jaren geleden te Bombay een handelshuis hebben gesticht en nu genoeg verdienen om hunne familie tot zich te kunnen nemen. Een der beide broeders is naar Dsjoelfa gekomen, heeft de ouderlijke woning verkocht, en keert nu met de vrouwen, de kinderen en bedienden naar Indië terug.

Onze tsjarvadars volgen de kwade gewoonte van hunne collega's, die ons naar Teheran hebben geleid: zij wekken ons geregeld des avonds ten tien uren, opdat wij gereed zouden zijn om tegen middernacht te vertrekken. Op die manier blijven ons, na zonsondergang, maar een paar uren over om te slapen. De afstand tusschen de halten bedraagt gemiddeld acht à negen uren; de zeer koude, bijna ijzige temperatuur des nachts stijgt zoo zeer tegen het midden van den dag, dat wij den tijd voor de siësta bestemd, doorbrengen met ons af te koelen en een rusteloozen strijd te voeren tegen de vliegen, wier venijnige steken ons martelen. Wat is de statistiek toch eene mooie, ernstige wetenschap! Volgens haar fraaie theorie van de gemiddelden, bevinden wij ons in een warm, maar toch altijd gematigd klimaat: de waarheid is, dat wij 's nachts bijna bevriezen en des daags zwoegen onder eene tropische hitte!

Na door de vruchtbare vlakte van Koemisheh te zijn getrokken, kwamen wij den volgenden dag te Yezd-Khast, waarvan de eigenaardige ligging mijne aandacht trok. Midden in eene vruchtbare, bloeiende vallei, vol tuinen en akkers, rijst eene langwerpige rots omhoog, omstreeks vijfhonderd el lang en honderd-zeventig el breed. Die rots is bedekt met huizen, waarvan de buitenmuren eene voortzetting schijnen van de steile rotswanden. Deze natuurlijke vesting, die door eene ophaalbrug met het hoogste gedeelte der vlakte verbonden is, wordt doorsneden door enkele straten, evenwijdig loopende met de lengte-as der rots. De huizen ontvangen allen hun licht van de buitenzijde: deze afwijking van de vaste bouworde in het Oosten vindt hare verklaring in de ligging op eene vrij aanzienlijke hoogte en in het gebrek aan de noodige ruimte op het rotsvlak.

De in verhouding tot de grootte van het vlek zeer talrijke bevolking van Yezd-Khast verheugt zich in die gouden middelmaat, die volgens de dichters het toppunt van geluk is. Zij dankt haar welwaart aan de vruchtbaarheid van den grond, aan het overvloedige water, dat in den winter langs beide zijden van de rots afstroomt, en vooral aan de zorg, waarmede de landlieden zich op den graanbouw toeleggen. Daarentegen valt nu juist niet te roemen op de openbare zindelijkheid in het vlek. Daar zij in de rots geen putten en riolen kunnen of willen graven, werpen de inwoners alle faecaliën en verdere onreinheden eenvoudig uit de ramen hunner woningen; de vloeibare stoffen worden door het water van de beek medegevoerd; de vaste hoopen zich op, verharden en vormen rondom het dorp een krans van bruine, scherp gepunte stalagmiten. Als die stalagmiten al te dicht tot de uitstekende balkons der huizen naderen, slaan de eigenaars de harde massa's stuk, en voeren ze naar beneden in het dal, waar zij door het bevloeiingswater worden opgelost en aan den grond die spreekwoordelijk geworden vruchtbaarheid schenken.

Is de uitmuntende hoedanigheid van het brood Bladzijde 188 van Yezd-Khast te danken aan de zuiverheid van het water der beek, of aan de kwaliteit van het koren, op dezen zoo uitstekend vruchtbaren grond geteeld? Ik weet het niet; maar reeds te Tauriz hoorde ik de lichtheid en den heerlijken smaak roemen van de brooden van Yezd. “Niets in deze wereld is te vergelijken met den wijn van Shiraz, het brood van Yezd-Khast en de vrouwen van Kirman”, zegt een perzisch spreekwoord. Als echte Perzen exploiteeren de inwoners van het vlek de reputatie van hun brood en oefenen zij allen min of meer het beroep van bakker uit. Zij bieden hun brood te koop, en de reizigers verzuimen nooit, daarvan den noodigen voorraad op te doen; na verloop van eene week is het brood zoo hard als een steen, zoodat men het aan stukken moet slaan en in water weeken, maar dat hindert niet: het is immers altijd het brood van Yezd-Khast?

De Perzen zijn er altijd op uit, in den handel elkander te bedriegen, maar niemand wil dat laten merken of toegeven dat hij beet genomen is. De goedkoopste levensmidden worden, evenals voorwerpen van groote waarde, bij het gewicht verkocht; mits de schalen er bij te pas komen, zijn koopers en verkoopers tevreden. Twee mandjes, met koorden vastgemaakt aan een stok, dien men in het midden vasthoudt; steenen van verschillende grootte, waaraan slechts het ijkmerk ontbreekt om wezenlijke gewichten te zijn: ziedaar het min of meer problematische instrument, dat de weegschaal der gerechtigheid voorstelt. Is de hoeveelheid, die gewogen moet worden, lichter dan de kleinste steen, dan herstelt de koopman het evenwicht door op de eene schaal nog iets, wat dan ook te werpen: en Themis zou wel zeer kitteloorig moeten zijn, als zij daarmede geen genoegen nam.

Dezen morgen wilde ik een meloen koopen, die iets meer dan een batman woog; na vruchtelooze pogingen om de schalen in evenwicht te krijgen, wierp de fruithandelaar eindelijk zijn pantoffel op de schaal.

“Hoeveel weegt uw pantoffel? vroeg een al te nauwgezet toeschouwer.

—Een tiende van een batman.

—Met of zonder stof?

—Zonder stof.

—Waarom hebt ge dan uw pantoffel niet eerst uitgeslagen?

—Gij hebt gelijk,” antwoordt de koopman, en zijn pantoffel opnemende, klopt hij die, met het ernstigste gericht, op zijn dij uit, waarna hij die weder op de schaal legt.

Ik heb inderdaad geen recht, om mij over mijne drie stuivers te beklagen.

De koopman van zijn kant onderzoekt nauwkeurig de geldstukjes, laat ze op een steen vallen om den klank te beproeven, eischt dat ik twee van de drie zal ruilen, en verklaart zich ten slotte voldaan.

XX

25 September.—“Wij zullen voortaan onze eigene muziek hebben. In de karavaan zijn namelijk allerlei beroepen vertegenwoordigd: wij vinden er onder anderen een koopman in katten en een harpenaar. Vroeger zeer goede vrienden, hebben zij te zamen een muilezel gehuurd, onder voorwaarde dat ieder op zijn beurt daarop rijden zou; maar tegen hunne verwachting hebben zij twist gekregen, die zoo hoog is geloopen, dat zij nu geslagen vijanden zijn. De een beweerde, dat het miauwen der katten hem stoorde in zijne muzikale studiën; de ander hield staande dat zijne katten ziek en zenuwachtig werden van het ellendig getokkel van den harpspeler.

Tengevolge van deze ruzie heeft de kattenkoopman, die door de fortuin meer begunstigd is dan de jonger van Apollo, den tsjarvadar-bashi omgekocht, en zich zelven als den eenigen eigenaar van den muilezel doen erkennen. De ongelukkige muzikant, niet wetende wat te doen en vreezende in de karavanseraï achtergelaten te worden, is ons komen smeeken, dat wij hem in onze dienst zouden nemen. Hij zal onze maaltijden opvroolijken met zijne muziek, en tot belooning mag hij met zijn instrument plaats nemen op een onzer muildieren.

De harp van onzen bard heeft de gedaante van een boog en is voorzien van eene enkele snaar, waarop hij met de rechterhand met een houten hamer slaat, terwijl hij met de linkerhand, die geheel met wol omwikkeld is, het instrument vasthoudt. Die wollen band is geen ijdel sieraad: want zonder deze bedekking zou de kunstenaar groot gevaar loopen, zijne vingers te verbrijzelen, wanneer hij, in heilige geestdrift ontstoken, in den blinde op de snaar loshamert, en aan zijn instrument tonen ontlokt, niet minder welluidend dan die van een tamboerijn.

De vijand van onzen harpenaar, de koopman in katten, is een inwoner van Yezd, die een twintigtal fraaie angorakatten van Tauriz naar Bombay voert. Sedert eenige jaren reist hij onophoudelijk tusschen Perzië en Indië heen en weder; en naar het schijnt, levert zijn handel hem aardige winsten op.

De muzikant van de karavaan.

De muzikant van de karavaan.

Zoo de oostersche katten al even weinig als hare europeesche zusters op klassieke muziek gesteld zijn, heeft men geen recht haar dat kwalijk te nemen; het komt mij zelfs voor, dat zij wel eenige reden hebben om uit haar humeur te zijn, nu zij gedwongen worden zulk eene lastige en onaangename reis te maken. Kan men voor een huiselijk poesje iets tergenders en ergers bedenken dan eene reis van zestig dagen per karavaan, gevolgd door een zeereis van dertien dagen? Metterdaad zou het niet mogelijk zijn, dieren van een zoo onafhankelijk en zoo moeilijk te temmen karakter als de katten, op deze wijze te vervoeren, indien de eigenaar niet stipt toezag, dat onder zijne bende de strengste tucht werd gehandhaafd. Bij de aankomst in de karavanserai zoekt de koopman een afgelegen vertrek uit, zoo ver mogelijk van den muzikant verwijderd; hij steekt twee ijzeren haken stevig in den grond en bevestigt daaraan een lang touw, waarvan de koorden worden vastgebonden, die aan de halsbanden der katten Bladzijde 190 zijn vastgemaakt. De dieren worden gerangschikt naar hunne grootte, met eene tusschenruimte van een halve el; zij zitten of liggen op den linnen zak, waarin zij 's nachts verblijf houden. De jonge katjes worden met de moeder opgesloten in eene soort van kooi, waarvan de tralies ver genoeg van elkander verwijderd zijn, dat zij er uit kunnen kruipen.

Die bende brengt den geheelen dag half slapende en soezende door, en wordt eerst wakker, als de tijd voor voedering gekomen is. Dan geraakt alles in beweging: de katten springen, miaunen, schreeuwen, maken een leven dat hooren en zien vergaat. Zoodra de portie schapenvleesch is rondgedeeld, wordt alles weer stil; ieder eet rustig zijn deel op en gaat dan weer liggen dutten. De kleine katjes schijnen beter tegen de vermoeienissen van de reis bestand te zijn, dan de groote: zij spelen met elkander en denken er niet aan weg te loopen, terwijl de grootere katten onophoudelijk pogingen aanwenden, om met haar tanden en haar nagels de stevige touwen van geitenhair te verscheuren, waarmede zij gebonden zijn. Is de tijd voor het vertrek gekomen, dan wordt elke kat opgesloten in den zak, die haar tot tapijt verstrekte; de zakken worden twee aan twee gebonden en op een paard gelegd, dat zeker niet zeer ingenomen is met eene vracht, die onophoudelijk aan hare ontevredenheid lucht geeft door een concert van de meest wanluidende kreten.

De katten, die op deze wijze naar Indië vervoerd worden, zijn witte langharige angora's; ter plaatse der bestemming aangekomen, kosten zij vijftig tot zestig francs per stuk.

26 September.—Wij zijn te Abadeh, eene naar het schijnt vrij belangrijke stad, die niet alleen een telegraafkantoor, maar ook een gouverneur bezit. Deze laatste kan ons van dienst zijn: de tsjarvadar-bashi weigert, overeenkomstig zijne belofte, een dag te Abadeh op te houden, om ons den tijd te geven, een uitstapje te maken naar de de oase van Eklid, waar zich eene zeer merkwaardige moskee moet bevinden.

Mijn echtgenoot zou zeer ongaarne van dit uitstapje afzien; wij maken dus aanstonds van de gelegenheid gebruik om de tusschenkomst van den gouverneur in te roepen, die den tsjarvadar-bashi voor zich laat ontbieden. “Hoe, ellendige aardworm,” voert hij hem te gemoet, “gij hebt u bij geschreven overeenkomst verbonden om te Abadeh halt te houden en dezen heeren de gelegenheid te geven om naar Eklid te gaan, en gij weigert uwe belofte te houden! Weet gij wel, dat zoo Hunne Excellentiën goedvonden, uwe karavaan, met of zonder contract, tien dagen hier te doen blijven, ik u zou dwingen te gehoorzamen?

—Hakem (gouverneur), ik kan hier niet blijven. Mijne muildieren zijn sterk en kunnen zonder eenige moeite de reis vervolgen; vierhonderd muilezels eten op een dag vrij wat stroo en haver; ik heb verkeerd gedaan met te beloven, dat ik hier zou blijven, maar ik moet morgen vertrekken.

—Kunt gij zwemmen?” roept de gouverneur, terwijl hij zijn dienaren een wenk geeft.

Nauwelijks heeft hij deze woorden gesproken, of nog eer de tsjarvadar-bashi iets heeft kunnen zeggen, wordt hij door vier mannen bij de armen en beenen gegrepen en opgetild, met de bedoeling om hem in een vijver, midden op den binnenhof, te werpen. Gelukkig heb ik nog juist den tijd, de mannen tegen te houden en genade te vragen voor den ongelukkigen tsjarvadar: tot groote teleurstelling der toeschouwers, die zich reeds verheugden in het vooruitzicht, hem in het water te zien spartelen en met doorweekte en gescheurde kleederen uit den vijver te zien kruipen.

“O, Çaheb! zegt de tsjarvadar tot mij, gij redt mij het leven: ik ben zestig jaren oud en geheel van mijn streek door de woorden van den hakem; wat zou er van mij geworden zijn zonder uwe tusschenkomst. Mijne karavaan zal volgens uw bevel marcheeren, maar vertoef zoo kort mogelijk in den omtrek van Eklid; zoo ik ongelijk had, mijn woord te verbreken, heb ik u toch niet bedrogen, toen ik zeide dat de streek onveilig was.

—Houd uw mond, hondekind! schreeuwt de gouverneur. Wilt gij dat ik u tweehonderd stokslagen laat toedienen? Wie durft er te spreken van roovers in eene provincie, waarover ik het bewind voer? Allah zij geloofd! mijn zoon zal zelf deze doorluchtige vreemdelingen naar Eklid vergezellen en voor hunne veiligheid waken. Ga weg; morgen ochtend, tegen zonsopgang, moeten de paarden dezer heeren en van hunne bedienden hier zijn; zoo wil ik het!”

Dit alzoo geregeld zijnde, begeven wij ons naar den bazar, de eenige plaats waar de vreemdelingen in de steden van het Oosten zich een denkbeeld kunnen maken van den handel en de nijverheid der plaats. De bazar van Abadeh kenmerkt zich vooral door keurig snijwerk in hout; wij zien hier smaakvol bewerkte lepels, bekers, spiegels, inktkokers en juweelkistjes, waarop met zeer veel kunst het perzische wapen is uitgesneden.

Ondanks de bevelen van den hakem, vertrokken wij den volgenden morgen toch eerst vrij laat van Abadeh, en sloegen den weg in naar Eklid, vergezeld van den zoon van den gouverneur, een jonkman van omstreeks zestien jaren, die waarschijnlijk zeer tegen zijn zin den anderoen verlaten had, hem vóór drie maanden door zijn vader geschonken, om met ons een tocht naar het gebergte te ondernemen. Hij liet evenwel daarvan niets merken, maar deed alles wat in zijn vermogen was om ons aangenaam te zijn. Na een rit van omstreeks zes uren door een dor, heuvelachtig terrein, zien wij tegenover ons eene natuurlijke opening in de heuvelreeks, waarin zich de weg verliest.

“Het land Eklid begint achter die poort,” zeide onze gids; “maar wat willen toch de lieden, die ik daar op de hoogten zie?”

Nauwelijks heeft hij dit gezegd, of geweerschoten knallen en kogels vallen niet ver van ons op den grond.

“Zal men ons aanvallen, en moeten wij op die schoten antwoorden?” vroeg ik.

—Schiet in de lucht, zoodat die honden zien dat Bladzijde 191 gij gewapend zijt; onderwijl zal ik onderzoeken wat dit beteekent. Allah moge ons beschermen! Draagt zorg, niemand van deze bandieten te kwetsen, want als er bloed vloeit, zullen wij allen vermoord worden. Misschien zal men ons plunderen; maar als gij voorzichtig zijt, zal u geen leed geschieden.”

Dit gezegd hebbende, zet hij zijn paard in galop, zwaait met zijn armen in de lucht en laat ons op den weg achter. De lieden op den heuvel bemerken spoedig de signalen van den zoon van den gouverneur; zij dalen in de vallei af, en omringen, ten getale van acht of tien, het paard van den jonkman. Hij wenkt ons nu, naderbij te komen, en weldra bevinden wij ons te midden van eenige bewoners van Eklid, met vuursteengeweren gewapend, waarmede zij op ons geschoten hebben.

Eklid is geen dorp, zoo als wij gedacht hadden, maar eene groote oase, die zich over eene lengte van bijna dertig mijlen uitstrekt aan den voet der uitloopers van de bergen van Loristan. Talrijke beken dalen van die bergen af en schenken aan het geheele plateau eene buitengewone vruchtbaarheid. De hooge ligging van de oase begunstigt de kultuur van vruchtboomen uit koudere streken, zoo als noten en appelboomen; maar het voornaamste voortbrengsel is koren, dat hier zoo rijke oogsten oplevert, dat de bewoners van deze gezegende streek nimmer de plaag hebben gekend van den hongersnood, die in Perzië dikwijls voorkomt, vooral ook tengevolge van het gemis van middelen van gemeenschap. Ongelukkig kan Eklid, in tijden van gebrek, niets van zijn overvloed mededeelen aan de omringende landstreek, want de vrees voor plundering houdt elk vervoer tegen.

Gedurende den laatsten hongersnood, nu drie jaren geleden, trachtten de boeren van Eklid koren naar Abadeh te brengen, maar zij moesten daarvan afzien, hoewel de afstand niet veel meer dan veertig mijlen bedraagt en een khalvar (driehonderd pond) koren te Eklid vijftien en te Abadeh zestig francs kostte. De bewoners van den omtrek wachtten de karavanen op bij den uitgang der oase, plunderden ze en vermoordden de kooplieden, die zich wilden verdedigen. Ook na het einde van den hongersnood behielden de bandieten de gewoonte om op dezen weg te stroopen: zij roofden de schapen van de herders en plunderden de kleine karavanen. De bewoners der oase beklaagden zich bij den koning: natuurlijk te vergeefs: Nasr ed-Din had persoonlijk noch door den hongersnood, noch door de rooverijen geleden, en bekommerde er zich dus niet om. De boeren richtten toen eene soort van eigene militie op, die de toegangen moest bewaken en onbekende ruiters, die hun weg namen naar Eklid, moesten tegenhouden.

De zeer uitgestrekte oase komt mij echter voor, minder schoon en vooral minder schilderachtig te zijn dan die van Koeroet. Zij wordt doorsneden door paden, die ter wederzijde door prachtige tuinen zijn omzoomd, waartusschen zich talrijke beekjes slingeren; maar de grond is zoo vlak, dat men zich moeielijk een denkbeeld maken kan van de uitgestrektheid der bouwlanden, terwijl de oase van Koeroet, die zich amphitheatersgewijze verheft, een veel grootscheren aanblik oplevert en met één oogopslag is te overzien. Nauwelijks hebben wij onze bagage en onze wapenen geborgen in de woning van een rijken grondbezitter, die op het oogenblik afwezig is, of wij vragen aanstonds dat men ons naar de moskee zal brengen. Men geleidt ons nu door een groot dorp, dat half in puin ligt, en vervolgens naar een bosschage van prachtige notenboomen; daar worden wij, zonder eenig tegenstribbelen, binnengeleid in eene kleine uit leem opgetrokken moskee; de zaal van den mihrab, gedekt met een afschuwelijken koepel van dezelfde gemeene bouwstof als de muren, is half eene ruïne. Daarentegen wordt het gebouw vrij netjes onderhouden: de muren zijn gewit en versierd met groen geschilderde teksten uit den Koran.

Ik weet niet, of ik mij boos zal maken, dan wel in stomme verbazing berusten. Hoe nu: wij hebben onzen tsjarvadar-bashi in ongelegenheid gebracht, ons zelven blootgesteld aan de kans om doodgeschoten te worden, en een omweg van zeventig kilometers gemaakt, en dat alles ter wille van eene hoogst alledaagsche leelijke dorpsmoskee.

Met het heilige voornemen, voortaan minder lichtgeloovig te zijn, verlaten wij de moskee en richten onze schreden naar de beroemde bronnen van Eklid. Het water welt op verschillende plaatsen uit de rots op en vormt verschillende diepe kommen, waarin reeds menige onvoorzichtige, die zich daarin baden wilde, is verdronken. Om niets over te slaan, bezoeken wij ook nog de volstrekt onbeteekenende bouwvallen van een klein paleis uit den tijd der Sofis, en keeren eindelijk naar ons logies terug, zeer vermoeid en nog meer ontstemd en teleurgesteld.

28 September.—Het klimaat van Eklid is, naar men zegt, zeer gezond, en dat is ook wel te begrijpen: de zuivere lucht, de overvloed van helder stroomend water, en de rijkdom van prachtig geboomte maken dit plekje grond tot eene bij uitzondering gezegende streek. De gezondheid der bewoners zou dan ook niets te wenschen overlaten, indien zij niet de verfoeilijke gewoonte hadden aangenomen van zich te kleeden in engelsch katoen, dat door kooplieden uit Ispahan naar Abadeh wordt gezonden; deze verkeerdheid, gevoegd bij de noodzakelijkheid om, bij het schoonmaken der bevloeiingsbeken, met de voeten in het water te staan, heeft hier longtering en rhumatiek inheemsch gemaakt.

Nog voor de dag was aangebroken, hoorden wij aan de buitenpoort onzer woning kloppen. Weldra was het voorhuis opgevuld met kranken, die gedurende den nacht met hunne bloedverwanten, uit den geheelen omtrek hierheen waren gekomen, in de hoop dat wij hen zouden kunnen genezen. Onder deze bezoekers bevinden zich ook twee schoone vrouwen van den stam der Bakhtyaris, die in de bergen van Loristan woont. Eene van haar vernam van een harer bedienden, die gisteren te Eklid vertoefde, dat wij daar waren aangekomen. Zij is aanstonds vertrokken, in gezelschap van hare zuster, en heeft den ganschen nacht doorgereisd, Bladzijde 192 een kind medevoerende van vijfjaren, dat er jammerlijk zwak en lijdend uitziet en nog niet staan kan.

Het consult was bijna afgeloopen, toen de zoon van den gouverneur van Abadeh onze kamer binnentrad:

“De paarden zijn gereed, zeide hij; ik heb wachten voor uwe deur laten zetten om verderen aandrang van patiënten af te weren. Als gij naar de klachten van al deze lieden wilt luisteren, dan komt er nooit een einde aan. Wij moeten vertrekken, want wij hebben een langen weg af te leggen, wij hebben nog nauwelijks den tijd om vóór den nacht te Soerneh te komen, waar wij de karavaan moeten aantreffen.”

De kattenkoopman (Blz 188.)

De kattenkoopman ( Blz 188 .)

De raad is goed, maar niet gemakkelijk in praktijk te brengen; nauwelijks zetten wij den voet buiten de deur, of wij worden bestormd door zieken, die allen tegelijk spreken, ons hunne kwalen vertellen, op hunne oogen, hun borst, hunne armen wijzen, en elkander al twistende verdringen en wegduwen, om tot ons te naderen. De wachters maken met moeite ruim baan, en wij rijden eindelijk weg.

Soerneh, waar wij na een rit van zes uren aankomen, is een klein stadje, door aarden wallen omringd; in vroeger tijd was het vlek vermoedelijk van meer beteekenis dan thans, want tusschen de tuinen ziet men nog de overblijfselen van eene oude vesting uit den tijd der Sassaniden. Op eenigen afstand van het dorp vindt men nog sporen van oude vestingwerken uit de eerste eeuwen onzer jaartelling. Bladzijde 265

Koning Shapoer en keizer Valerianus. (Blz. 271.)

Koning Shapoer en keizer Valerianus. (Blz. 271 .)

XXI

28 September.—Wij hebben Dehbid bereikt, tweeduizend-vierhonderd el boven de zee, het hoogste punt van den weg van Ispahan naar Shirâz. Het kleine, zeer armoedige dorpje bestaat uit eene oude, zeer vervallen citadel, enkele uit leem opgetrokken huizen en een station van de engelsche telegraaflijn: alles even ellendig.

De beide laatste etappen duurden zeer lang en waren buitengewoon vermoeiend: de met losse keien bedekte wegen waren zeer steil en dus zeer bezwaarlijk te bestijgen; de paarden struikelden en vielen telkens, en moesten dan weer van hunne vracht ontdaan worden om zich te kunnen oprichten. De armenische vrouwen zijn uitgeput van vermoeienis; de kinderen huilen den ganschen dag; de reiziger, die reeds krank was toen wij van Ispahan vertrokken, schijnt zijn einde nabij. Ook wij zelven maken zeker eene droevige figuur. Die nachtelijke tochten, zonder tusschenpoozen op elkander volgende, zijn moordend; ik heb mij nog nimmer zoo moede, zoo geheel af gevoeld als sedert de laatste twee dagen, en snak naar het oogenblik waarop wij te Persepolis zullen aankomen.

De tsjarvadar-bashi zou gaarne aan zijne karavaan een dag rust hebben gegund, alvorens den tocht over de bergen te ondernemen; maar hij heeft geen hooi meer voor zijne paarden: wij moeten ons dus wel op weg begeven. Het vertrek is bepaald op heden avond acht uur: wij mogen ons gelukkig rekenen, als wij vóór den volgenden morgen tien uur, Madereh Soleiman bereiken.

Omstreeks middernacht hield de geheele karavaan, op het geroep der tsjarvadars, eensklaps stil: de zieke is kort na ons vertrek uit Dehbid overleden, en het lijk moet nu voor zonsopgang ter aarde worden besteld. Er worden toortsen aangestoken; de tsjarvadars, met messen en stokken gewapend, delven een kuil in het midden van den weg; dan halen zij den doode, dien men van zijne Bladzijde 266 beste kleederen heeft ontdaan, en leggen het bijna nog warme lijk in het pas gedolven graf, Het eenige onderscheid tusschen zulk eene begrafenis en die van een hond bestaat wel hierin, dat men de moeite genomen heeft om een derwisj—die altijd met een tijgervel over de schouderen verscheen —uit zijn slaap te wekken, en hem heeft verzocht om het hoofd van den doode in de richting van Mekka te leggen en onder zijne armen de krukken te plaatsen, waarmede hij zich moet oprichten, als de roepstem weerklinkt van den engel Azraël. De kuil wordt daarop weer gevuld en de grond gelijk gestampt; vervolgens werpt men eenige steenen op het graf, en alles is afgeloopen. De weinige nieuwsgierigen, die waren afgestegen, bestijgen hun paarden of ezels weder: de slapenden ontwaken een oogenblik op het geroep der tsjarvadars en de karavaan vervolgt haar marsch.

30 September.—Wij hebben gisteren een bij uitnemendheid vermoeienden dag gehad, en na veertien nachten achter elkander te paard te hebben doorgebracht, is het inderdaad een onwaardeerbaar genot, zich weder eens in eene goed gesloten kamer, op een op den vloer uitgespreid tapijt te mogen neervlijen. Heden morgen was alle vermoeienis en alle ontstemming voorbij; ik kon met lust den arbeid hervatten en de ruïnen gaan bezoeken. Reeds gisteren hebben wij een kleinen heuvel bestegen, waarop zich een groot, uit kalksteen opgetrokken terras verheft, dat bij de inwoners van het dorp Deh-No, waar wij ons thans bevinden, onder den naam van Takhteh Madereh Soleïman (troon van de moeder van Salomo) bekend is, en dat aanstonds aan de terrassen herinnert, waarop de koningen van Babel hunne paleizen plachten te bouwen. Het is echter duidelijk, dat op dezen kunstmatigen heuvel nooit een gebouw heeft gestaan, want het terras zelf is niet voltooid.—Op eenigen afstand van den Takhteh bevindt zich een klein gebouwtje, waarheen wij thans onze schreden richten.

Dit monument had de gedaante van een vierkanten toren. De muren waren opgetrokken van kalksteenen, die met ijzeren bouten onderling waren verbonden. Een trap, waarvan de sporen nog zichtbaar zijn, voerde naar de deur in het midden van den voorgevel. Op de vier hoeken bevonden zich uitspringende pilaren: eene soort van uitgetande kroonlijst sloot het monument van boven af. Ongetwijfeld hebben wij de ruïnen voor ons van een grafmonument, voor een koning of althans voor een aanzienlijk man opgericht.—Wij dalen af naar de vlakte: het onderzoek van een hoop steenen, waarboven eene zuil oprijst, zal ons misschien eenige inlichting verschaffen omtrent den ouderdom dezer gebouwen. Naderbij gekomen, zien wij dat de zuil van kalksteen is; hare hoogte bedraagt ruim elf, en haar doorsnede iets meer dan een el. De gladde schacht rust op een rond voetstuk van zwart bazalt; het kapiteel is verdwenen of licht misschien in gruis op den grond. In de onmiddellijke nabijheid ziet men nog, op regelmatige afstanden, eenige andere voetstukken van zwart bazalt: blijkbaar stonden daarop in vroeger tijd dergelijke zuilen als de eenige, die tot dusver gespaard bleef.

Niet ver van deze zuilen staan drie zware pilaren, eveneens van kalksteen vervaardigd. Zij zijn acht el hoog en bestaan uit drie steenblokken boven elkander, die aan eene zijde gedeeltelijk zijn uitgehold, zoodat zij eene nis vormen; aan het bovengedeelte ziet men eene inscriptie in spijkerschrift. Ongetwijfeld is dit de beroemde perzische, medische en assyrische tekst, die, naar de vertaling der geleerden, aldus luidt: “Ik, Cyrus, koning van het geslacht der Achemeniden.”—Zonder moeite herkent mijn echtgenoot den naam van den stichter der perzische monarchie en den titel Khshâyatrya, overeenkomende met het Sar der Semitische volken en met het grieksche basileus . Ongetwijfeld is de titel van Shâh, waarmede nog heden de beheerscher van Perzië wordt aangeduid, niet anders dan eene afkorting van dit woord.

Verder vinden wij nog eenige gebroken platen van zwart bazalt, aan de binnenzijde met beeldwerk versierd, benevens talrijke sporen van fondamenten, ten deele onder het puin begraven. Uit hetgeen nog gespaard bleef, mogen wij veilig besluiten dat wij hier de overblijfselen voor ons hebben van eene groote zuilenhal, die met een houten dak was gedekt, en vermoedelijk ter wederzijde geflankeerd door kleinere vertrekken, die met de portiek voor de zaal in gemeenschap stonden.

Niet ver van dit gebouw zie ik, meer oostwaarts, een groote steenen paal of stèle; wij gaan daarheen. Op de eene zijde zie ik, onder eene inscriptie in drie talen, een fraai beeld in basrelief, dat ongelukkig door den tijd heeft geleden en ten deele met mos is begroeid. Het is een man in de kracht des levens, met een zuiver europeesch gelaatstype; de schedel is kaal geschoren; de haren langs de slapen en aan het achterhoofd zijn in tressen gevlochten, die in den hals hangen; de baard is kort en gefriseerd. Hij draagt een lang overkleed, dat aan de zijde wordt toegeknoopt, zooals de Perzen nog heden des winters dragen: het zonderlinge hoofddeksel, waaraan men den egyptischen uraëus herkent, herinnert aan de kroon van sommige egyptische godheden: aan de schouders zijn groote vleugels bevestigd, als die der cherubim; in de hand houdt hij een beeld, waarvan de kroon mede met den uraëus prijkt.

Naar de meening van Marcel is dit beeld, versierd met de attributen van de goden der aan Iran grenzende landen, niet de beschermgod van Cyrus, maar het portret van den koning zelven.

Cyrus, beheerscher geworden van een reusachtig rijk, dat zich van Egypte tot de oevers van de Kaspische-zee uitstrekte, zou de behoefte gevoeld hebben, om, voor zijne eigene rekening en in zijn belang, de grieksche of egyptische traditie in eere te houden, volgens welke de koninklijke geslachten van de goden afstamden: met dat doel zou hij zich getooid hebben met de attributen ontleend aan het pantheon van alle volken, die het perzische rijk omvatte, ten einde op die wijze zijn gezag in zekeren zin te wijden en te bevestigen. Bladzijde 267

Dit basrelief is een van de belangrijkste monumenten van het oude Perzië: het geeft niet alleen belangrijke inlichtingen omtrent den oorsprong van de beeldhouwkunst in Iran; maar het gunt ons daarenboven een blik op de godsdienstige en politieke inzichten en denkbeelden van Cyrus en bewijst het eclecticisme van dezen monarch, die hoegenaamd geen onderscheid maakte tusschen de nationale goden en die der volkeren, welke bij het perzische rijk waren ingelijfd. 2

In het dorp teruggekeerd, vind ik den tsjarvadar-bashi in ons kamp. “Ik vertrek heden met de karavaan,” zegt hij tot ons; “ik zal u twee mannen achterlaten om voor de rijpaarden en den muilezel, die uwe dagelijksche bagage draagt, te zorgen. Hoewel het mij moeilijk valt, van mijne dieren te scheiden, maak ik mij toch niet ongerust over hen, want de door den gouverneur van Shirâz gezonden toefangtsjis, die u tot geleide moeten dienen, zijn er ook om toezicht te houden. Ik moet u echter ten dringendste aanraden, bij den tocht door de bergpassen van den Polvar, de soldaten niet achter te laten; om op de afschuwelijke wegen, die gij volgen moet, af te stijgen; om te zorgen dat gij de beesten niet vermoeit, en om ze zorgvuldig te dekken als gij aan de pleisterplaats zult gekomen zijn.

—Wij zullen voor uwe beesten zoo goed zorgen als voor ons zelven, dat beloof ik u plechtig; antwoordde ik. “Wat kunt gij meer verlangen?

—Kunnen wij de andere zijde van den berg niet bereiken, zonder door de passen van Maderèh Soleîman te trekken? vroeg mijn echtgenoot op zijne beurt.

—Neen, Çaheb; meent gij dan dat wanneer de tsjarvadars, al ware het ook ten koste van een langen omweg, dien weg konden vermijden, zij ieder jaar in die noodlottige passen bagage en muildieren zouden laten verloren gaan? Als het water laag is, volgen de karavanen de oevers van den Polvar en trekken zonder bezwaar door den pas; maar des winters moet men een weg volgen, die voor onheugelijke tijden in de loodrechte rotswanden is uitgehouwen.

—Als ge u oostwaarts wildet richten en naar Kirman gaan, zoudt ge ook dan nog de passen moeten doortrekken? Zoudt ge dan niet op zeker punt links kunnen afslaan?

—Neen, zeker niet. De woestijn ten oosten van Meshed Moergab is de dorste en meest waterlooze wildernis, die in geheel Perzië te vinden is, dat toch geen gebrek heeft aan wildernissen. Geene enkele karavaan zou zich in die woestijn durven wagen.

—Het is dus, volgens u, uitgemaakt, dat men niet van Kirman naar Madereh Soleîman kan gaan, dan over Darab en den Takhteh Dsjemsjid?

—Dat staat vast, Çaheb. Vraag het maar aan alle tsjarvadars; zij zullen u hetzelfde zeggen. Men behoeft daarvoor niet eens zestig jaren lang de karavanen te hebben begeleid.

—Waarom vraagt ge toch al die inlichtingen omtrent de wegen, die naar het oosten voeren, vroeg ik aan Marcel. Wij zijn immers niet voornemens, Kirman te bezoeken.

—Omdat wij hier in de nabijheid zijn van den weg, dien Alexander op zijn terugkeer uit Indië volgde, en dat het van het hoogste belang is te weten, dat de macedonische koning niet naar Persepolis is kunnen gaan, den weg nemende over Kirman, Madereh Soleîman en de passen van den Polvar, maar dat hij de karavanenwegen heeft moeten volgen en over Darab en de passen van Sarvistan naar Perzië is moeten trekken.”

XXII

1 October.—Bij het aanbreken van den dag stijgen wij te paard, en de ruïnen van den Takhteh en van het paleis ter linkerhand latende liggen, rijden wij naar een dorp van een ellendig voorkomen, dicht bij den rand van het ravijn, waarin de Polvar stroomt. De van leem opgetrokken huizen rusten op antieke fondamenten van witten steen. Het zou wel de moeite waard zijn, die fondamenten te onderzoeken, maar men zou daartoe de huizen moeten wegruimen: dit is dus voorloopig onmogelijk. Iets verder verheft zich een klein monument, waarvan de matte goudkleur mij aan de warme tinten van het prachtige pentelische marmer herinnert. Het monument ligt buiten het dorp en is zeer gemakkelijk te genaken. Wij rijden over een kerkhof en houden stil aan den voet van het gebouwtje, waaraan de Engelschen den naam van het graf van Cyrus geven, maar dat bij de Perzen bekend is onder dien van Gabre Madereh Soleîman.

Van alle gedenkteekenen in de vlakte van den Polvar is dit buiten kijf het belangrijkste en het best geconserveerde. Het archaïstisch karakter van den griekschen bouwstijl van den naos en de fronton daarboven—de eenige in geheel Perzië—trekken dadelijk onze aandacht. Het graf rust op eene soort van pyramide, gevormd door zes trappen, die op een breeden sokkel rusten; een gedeeltelijk vernielde trap voerde naar boven. Het geheel is opgetrokken van reusachtige blokken kalksteen, die met de grootste zorgvuldigheid zijn uitgezocht en saamgevoegd; het deksel van de sarkophaag is massief en even als al het overige van steen. De grafpyramide was omgeven door eene portiek; aan drie zijden zijn nog de sporen van de basementen en zelfs van de schachten der zuilen te vinden. Drie lage en smalle deuren gaven toegang Bladzijde 268 tot den binnenhof; de posten dier deuren zijn nog staande gebleven.

Pilaar van het paleis van Cyrus.

Pilaar van het paleis van Cyrus.

Ik beklim de trappen van den gabre (de grafpyramide); ik stoot eene houten deur open en bevind mij in een klein vertrekje. Een der zijden prijkt met een mirhab, die eerst in later tijd is aangebracht; de andere wanden zijn vlak. Metalen lampen hangen aan koorden, die aan houten krammen zijn bevestigd; verder ziet men er allerlei bonte lappen, die daar bij wijze van ex-voto's zijn nedergelegd.

Ik vroeg mijn echtgenoot, wat hij van dit graf dacht.

“Dit gebouwtje,” antwoordde hij, “is zeer zeker niet het graf van Cyrus; dit staat bij mij vast. Er is inderdaad niet de minste overeenstemming tusschen dit monument en het graf van Cyrus, zooals dit beschreven wordt door Arrianus en Strabo, of liever door Aristobulus, die dit graf bezocht en op bevel van Alexander liet herstellen, en wiens beschrijving door de beide eerstgenoemden is overgenomen.”

Het graf van den grondlegger der perzische monarchie verrees midden in de koninklijke tuinen; het was omringd door boomen, grasperken en stroomende wateren. Het was een vierkante toren van geringe hoogte, zoodat hij door het geboomte geheel verborgen werd. In het bovenste gedeelte bevond zich de grafkamer, met een dak van steen, en waartoe eene zeer smalle deur toegang gaf. Aristobulus zag daar een gouden bed, eene tafel met bekers en vazen, eene vergulde wasch- of badkuip, en eene menigte kleederen, edelgesteenten en andere kostbaarheden. Door middel van een trap had dit vertrek gemeenschap met eene andere kamer, waar de priesters verblijf hielden, met de bewaking van het graf belast.

Op de buitenzijde van het graf was, in de perzische taal, het volgende opschrift gebeiteld: “O mensch, ik ben Cyrus, de zoon van Kambyses. Ik heb de monarchie der Perzen gesticht en over Azië geheerscht. Benijd mij dit graf niet.”

“Een Griek,” voegde mijn echtgenoot er bij, “zou nooit op de gedachte zijn gekomen om den Gabre Maderèh Soleîman te vergelijken bij een vierkanten toren; evenmin als hij gemeend zou hebben eene voldoende beschrijving te hebben gegeven van den onderbouw met zijne zes trappen, door eenvoudig te spreken van de stevigheid en soliditeit van het onderste gedeelte. Daar komt bij, dat het volstrekt onmogelijk zou zijn geweest, om in een vertrekje van zes vierkante meters oppervlakte ruimte te vinden voor de sarkophaag, voor het gouden bed, de tafel, de vergulde badkuip en de groote menigte kleederen en kostbaarheden, die Aristobulus in het graf zag. En waar is de inscriptie, die de Grieken lieten vertalen?

“Ik ben veeleer geneigd om, ook in verband met de overlevering, volgens welke dit monument het graf zou zijn van de moeder van Salomo, daarin het mausoleum eener koningin te zien; misschien wel van de echtgenoote van Cyrus, wiens naam thans bij het volk geheel in vergetelheid is geraakt en verdrongen door dien van Salomo, die zoo dikwijls in den Koran wordt genoemd.”

De rotsgraven van Nakhske Roestem. (Blz. 271.)

De rotsgraven van Nakhske Roestem. (Blz. 271 .)

Wat hiervan zij, de ruïnen, die wij in de vlakte van den Polvar gevonden hebben, de Takhteh, de vierkante toren, het paleis en het mausoleum zijn de laatste overblijfselen van de monumenten, door den grooten Cyrus, in de zesde eeuw voor Christus, opgericht. Deze ouderdom blijkt ten duidelijkste uit den geheelen bouwstijl, uit de ornamenten en alle bijzonderheden der architektuur. Evenzeer is het onmogelijk, de nauwe verwantschap te miskennen tusschen deze monumenten en de ionische gebouwen. Zouden wij hier de prototypen voor ons hebben van de monumenten in de grieksche koloniën langs de kust van Klein-Azië? Ik geloof dit niet. Voor de verovering van Lydië waren Bladzijde 270 de bewoners van Farsistan nimmer in aanraking geweest met de Grieken; zij verkeerden nog in een toestand van meer dan halve barbaarschheid, toen Cyrus bij de Ariërs de heerschappij der Meden vernietigde en daarvoor die der Perzen in de plaats stelde. Misschien behoorde de architekt, die deze gebouwen maakte, wel tot de omgeving van Croesus, die na de verovering van Sardes de vriend en raadsman van zijn overwinnaar geworden was.

5 October.—Na twee dagreizen zijn wij thans gehuisvest in den tsjapar khaneh van Kenareh, op eenige duizenden ellen afstands van het eenmaal zoo beroemde Persepolis.

Na Maderèh Soleîman verlaten te hebben, betraden wij de enge passen van den Polvar. Aanvankelijk volgden wij den oever der rivier, geheel met dichte rietbosschen en biezen begroeid, waarin wij elkander uit het oog verloren. De tsjarvadar-bashi had er niets te veel van gezegd, toen hij dezen weg een helschen weg noemde; maar daar hij uitsluitend de meerdere of mindere bruikbaarheid der wegen voor zijne paarden in het oog hield, had hij ons niet gesproken van de schilderachtige schoonheid der passen, die de bezwaren aan den tocht verbonden vergoeden en voor een deel doen vergeten.

De monumenten van Persepolis worden in twee groepen verdeeld, bekend onder de namen van Nakhshè Roestem (teekeningen van Roestem) en Takhteh Dsjemsjid (troon van Dsjemsjid); de afstand tusschen de beide groepen bedraagt acht tot tien kilometers. Eene ellendige hut, met den naam van tsjapar khaneh versierd, staat omstreeks halverwege: ons eskorte heeft dit krot voor ons ten verblijve uitgekozen. De reizigers houden zich doorgaans te Persepolis niet op, uithoofde van de ongezonde lucht, die men hier inademt; de postdienst is in Farsistan alles behalve voortreffelijk ingericht; de platte daken en de opperzaal van onze herberg liggen dan ook in puin. De eenige kamer, waarin wij logeeren kunnen, is opgevuld met paardentuig, met weggeworpen rommel en met den schralen voorraad van den tsjapartshi (den bewaarder of concierge), wiens ongelukkig voorkomen juist niet pleit voor de gezondheid der streek. Op ons verzoek wordt de kamer schoongemaakt en tot onze beschikking gesteld.

Na afloop van den maaltijd begon ik medelijden te gevoelen met onze bedienden, en noodigde ik hen uit, in het eenige bewoonbare vertrek te komen slapen.

“Wij zullen ons wel wachten, in een besloten ruimte te gaan slapen,” antwoordde de kok; “zoodra gij het licht zult hebben uitgedaan, zult gij door de muskieten vermoord worden; het eenige middel om niet levend te worden verslonden, is onder den blooten hemel den nacht door te brengen.”

Helaas! de kok had gelijk; nauwelijks hadden wij een oogenblik stil gelegen, of wij werden als door duizenden naalden geprikt en gestoken. De muskieten van Persepolis maken geen geluid, maar zoo zij door hun gegons niet hinderen, hunne beten zijn des te venijniger. Tot ons ongeluk, heeft de natuur hen zeer klein en dun geschapen, zoodat zij door de kleinste gaatjes in de kleeding kunnen kruipen. Wij meenden de aanvallen van deze onverbiddelijke vijanden te kunnen afweren, door de pijpen van onze pantalons om onze beenen toe te binden, onze voeten in stevige lederen schoenen te steken en onze handen met doeken te omwikkelen. Het eenige gevolg was, dat de bloeddorstige beulen zich schadeloos stelden op ons gezicht en vooral op onze lippen, die wij wel onbedekt moesten laten, ten einde te kunnen ademen. De vrees van op nieuw door de koorts te worden aangetast, als wij op het platte dak gingen slapen, hield ons in de kamer terug: maar reeds voor de dag aanbrak waren wij op de been. Zonder op ons gezwollen gelaat en ontstoken lippen acht te slaan, stijgen wij te paard en richten ons naar den steilen rotswand, dien wij den vorigen avond aan onze rechterhand hadden laten liggen. Toen wij den rotswand naderden, werd mijne aandacht aanstonds getrokken door de voorgevels van vier grafkamers, en door een klein vierhoekig monument tegenover den berg, dat geheel overeenkomt met het vernielde gebouwtje hetwelk wij in de vlakte van den Polvar gezien hebben. Te Maderèh Soleîman is echter nog maar eene van de vier zijden overgebleven: het grafteeken dat wij hier voor ons hebben, is nog geheel volledig: er ontbreekt geen enkele steen. De gedaante van het gebouw is die van een vierkanten toren, waarvan het benedengedeelte geheel massief is. Het bovengedeelte wordt geheel ingenomen door eene zeer eenvoudige zaal, waarvan de zoldering uit fraaie zerken bestaat; de muren zijn kaal en de hoeken afgerond. Dit vertrek is voorzien van eene kleine deur, die langs een trap, waarvan de sporen nog zichtbaar zijn, werd bereikt. Eene getande kroonlijst sluit het monument van boven af; groote platen van zwart bazalt, aan drie zijden aangebracht, maken den indruk van vensters, hoewel het gebouwtje in werkelijkheid geene andere opening heeft dan de deur. Marcel is van oordeel, dat de lijken der koningen voorloopig in deze torens werden nedergelegd, om na in zekere mate tot ontbinding te zijn overgegaan, naar de in de rots uitgehouwen graven te worden overgebracht. Deze beide torens in de vlakte van den Polvar en hier, geven ons ongetwijfeld de voorbeelden te aanschouwen van de koninklijke mausoleën, die Cyrus, na zijn terugkeer uit Ionië invoerde; de grafkamers daarentegen, naar egyptischen trant, in den berg van Nakhshè Roestem uitgehouwen, waren de graven van de eerste vorsten uit de tweede Achemeniden-dynastie.

Aan de voorzijde der graven van Darius en zijne opvolgers is, in relief, op den loodrechten rotswand, een gebouw afgebeeld, met zuilen versierd, waarvan de kapiteelen worden gevormd door twee stieren, ter halverlijve met elkander verbonden. De deuren hebben van boven eene egyptische kroonlijst.—Boven een troon ziet men den koning, gebeden richtende tot den god Ahoeramazda, die in de lucht zweeft.

De platten of terrassen voor den ingang der grafkamers zijn te hoog boven den grond en de rotswand is te steil, dan dat men die van uit de Bladzijde 271 vlakte zou kunnen bereiken. Wil men de grafkamers zelven bezoeken, dan moet men zich aan een touw laten ophijschen door mannen, die boven op de rots klauteren. Marcel is de eerste, die deze expeditie onderneemt, en niet zonder angst zie ik hem tusschen hemel en aarde zweven aan een touw, dat mij niet dikker toeschijnt dan een draad. Hij komt zonder ongeval weer beneden, en nu maak ik mij gereed om de luchtreis te ondernemen.

“Wat wilt gij daar boven gaan uitvoeren? zegt mijn echtgenoot; de kamers zijn ruw in de rots uitgehouwen, en de wanden vertoonen geen enkel spoor van beeld- of schilderwerk; de zolderingen zijn bij wijze van gewelf gemaakt, en de in den steen uitgehouwen sarkophagen verschillen in niets van de egyptische.

—Ik wil het gezicht van Darius van nabij bekijken. Ik verbeeld mij ook, dat ik daar boven een prachtig uitzicht zal hebben over de vlakte van de Merdash.

—Dring er niet verder op aan; ik zal u nooit toestaan, dezen tocht te wagen. Gij weet niet, welk eene zonderlinge gewaarwording zich meester maakt van iemand, die vijftien ellen boven den grond aan een touw hangt te zweven. Ik ben er ook volstrekt niet zeker van, dat gij vasten voet zoudt weten te zetten op het plat, of dat gij u stevig zoudt vastbinden bij het aflaten. Gij gaat niet naar de graven.”—Dit zeggende gaf hij den mannen boven op de rots een teeken dat zij naar beneden konden komen.

Natuurlijk protesteerde ik tegen het verbod van mijn echtgenoot, maar het baatte niet: voor de eerste maal sedert ik hem gehoorzaamheid gezworen had, moest ik mij aan zijn wil onderwerpen.

Aangenomen dat mij, bij het bezoek der graven, een ongeluk ware overkomen, dan zou dit toch stellig minder opzien hebben gebaard, dan toen voor omstreeks vier-en-twintighonderd jaren de ouders van Darius, bij eene dergelijke gelegenheid, het leven verloren. De koning had hen uitgenoodigd, zijn graf te komen zien, en droeg aan veertig magiërs de zorg op, om de mand naar boven te hijschen, waarin de oude lieden waren gezeten. De veertig priesters klauterden op den top der rots, grepen de touwen en trokken de ouders van hun koning voorzichtig en langzaam naar boven. Maar zie, daar schoot eensklaps eene reusachtige slang uit de rots te voorschijn en verspreidde een panischen schrik onder de magiërs, die in hunne verbijstering de touwen loslieten, zoodat de mand met haar kostbare vracht tegen den grond plofte. Darius, wiens toorn en droefheid geene palen kende, liet de ongelukkige priesters gevangen nemen en voor zijne oogen spietsen.

Onder de graven der oude koningen bevinden zich de beroemde beeldwerken uit den tijd der Sassaniden, waaraan de geheele groep van monumenten aan den ingang der vlakte van de Merdash den naam te danken heeft van Nakhshè Roestem (teekeningen van Roestem).

Een dezer bas-reliefs, dat eene lengte heeft van ongeveer elf meter, moet de zegepraal vereeuwigen door den koning Shapoer over keizer Valerianus behaald. De perzische koning zit te paard; de romeinsche keizer, met den lauwerkrans om de slapen, schijnt geknield de barmhartigheid van den overwinnaar af te smeeken. De onderworpen houding van den gevangen Caesar verhinderde niet, dat de Shâh hem zes jaren lang bij het te paard stijgen, als voetbank gebruikte, en hem ten slotte liet spietsen en zijn lijk in triomf voor het leger uitdragen. Eene inscriptie vermeldt de overwinning bij Edessa, door Shapoer op de Romeinen behaald.

Het onderwerp van het tweede bas-relief is minder gemakkelijk te begrijpen. Twee koningen, te paard gezeten, houden te zamen een ring of een dergelijk voorwerp vast, misschien een teeken van bondgenootschap. Hunne rustige kalme houding vormt een scherp contrast met de krijgshaftige drift van twee gewapende mannen, die, op een derde bas-relief met gevelde lans op elkander aanstormen. Dit laatste bas-relief, dat bijna gelijk met den grond is, heeft ongelukkig zeer veel geleden.

De monumentale beeldhouwkunst uit het tijdperk van de Sassaniden schijnt meer aan de romeinsche, dan aan de grieksche kunst verwant. De beelden, door de Muzelmannen zoo veel mogelijk vernield, verkeeren thans in zoodanigen toestand, dat het niet meer mogelijk is over de bewerking van het naakt te oordeelen; maar de handen, die in vele gevallen nog ongeschonden zijn, zijn plomp en zeer oppervlakkig behandeld; de drapeering is onnatuurlijk en gezocht en mist daardoor waarheid. Daarentegen is de houding der koningen edel en eenvoudig, en verraden de dieren, met name de paarden, de hand van bekwame meesters, die zich vrij wat beter rekenschap wisten te geven van de eischen der dekoratieve kunst, dan de vervaardigers van de bas-reliefs in het bovenste gedeelte van de vier koningsgraven.

Het laatste en misschien het belangrijkste monument in de groep van Nahkshe Roestem bevindt zich zuidwaarts van de grafkamers.

Dit zijn twee Atesh-ka (vuuraltaren), die op de plaats zelve in de rots zijn uitgehouwen. Zij bestaan uit eene vierkante tafel, rustende op vier massieve rondbogen, die gedragen worden door vier pilaren in hoog relief. De bovenrand van het altaar bestaat uit eene soort van krans van driekantige kanteelen. De geheele bewerking is ruw en barbaarsch, en getuigt van eene kunst, die op vrij wat lager trap stond dan die, welke de monumenten uit den tijd van Cyrus schiep. Let men daarenboven op het zuiver assyrisch karakter der kanteelen, der bogen en pilaren, dan komt men gedeeltelijk tot het besluit dat de Atesh-ka van Nakhshè Roestem de oudste monumenten in de vlakten van den Polvar en de Merdash zijn en uit den tijd vóór Cyrus dagteekenen.

De eerwaardige herinneringen en vrome traditiën, aan deze antieke vuuraltaren verbonden, waren vermoedelijk een der redenen, die Darius bewogen, den naburigen berg uit te kiezen als koninklijke begraafplaats. Ongetwijfeld lieten later Bladzijde 272 de Sassaniden, om dezelfde redenen, in dien rotswand de bas-reliefs beitelen, die hunne overwinningen moesten vereeuwigen. Ten allen tijde waren de Atash-ka van Nakhshè Roestem, voor de aanhangers van Zoroaster, eene bij uitnemendheid gewijde en druk bezochte bedevaartsplaats; en nog in onze dagen, nu de betrekkelijk weinige Parsis welhaast de herinnering van hun roemrijk verleden hebben verloren, komen de pelgrims uit Indië in grooten getale, om een bezoek te brengen aan de vuuraltaren, en aan het mausoleum, dat in den omtrek bekend staat onder den naam van de Kaäba der Guebers.

Portret van Cyrus. (Blz. 266.)

Portret van Cyrus. (Blz. 266 .)

XXIII

6 October.—De noodzakelijkheid om ons op nieuw van levensmiddelen te voorzien, de onmogelijkheid om nog langer de martelingen van de muskieten uit te houden, hebben ons twee dagen geleden doen besluiten, om ons afschuwelijk krot te verlaten en een onderkomen te zoeken in het dorpje Kenareh, op twee farsaks afstand van het persepolitaansche paleis. Wij zijn nu wel verplicht, 's morgens en 's avonds, een vrij langen rit te maken om de ruïnen te bereiken; maar wat zou men niet doen, om aan de muskieten te ontkomen, die u geregeld iederen nacht den slaap ontrooven?

Wij hebben een behoorlijk logies gevonden in de opperzaal van eene boerenwoning. De muur en de zoldering zijn van leem; een strooien mat op den vloer en een koperen kan, vormen het gansche ameublement. De inrichting lijdt dus niet aan bovenmatige pracht; maar toch zijn wij hier op ons gemak; de hooge ligging van de kamer beveiligt ons tegen de vochtige ongezonde uitwasemingen Bladzijde 273 van den grond en vergunt ons de zuivere, frissche berglucht in te ademen, die door den oostenwind wordt aangevoerd. Deze voordeelen moeten echter met eenige offers worden gekocht: daar wij gedwongen zijn op het platte dak ons middagmaal te gebruiken, en daar ook de clichés te bereiden, zijn wij het voorwerp geworden van de belangstellende nieuwsgierigheid van een aantal vrouwen, ouden en jongen, die op de naburige daken samenscholen.

Portiek van het paleis des konings te Persepolis.

Portiek van het paleis des konings te Persepolis.

Het komt mij voor, dat de type van het ras gaandeweg eene verandering ondergaat: ik zie jonge vrouwen van eene slanke gestalte, met blauwe oogen en blonde zijdeachtige haren, zoo als ik in Perzië nog niet gezien heb; onze tsjarvadar, een inboorling dezer streek, is rossig en heeft paarsachtig groene oogen. Dit trok mijne aandacht; op mijne navraag, vernam ik, dat rossig blonde haren en groene oogen steeds minder zeldzaam worden, naarmate men verder naar het zuiden komt. Over het algemeen wordt de type schooner. Ik moet er echter bijvoegen, dat ook te Kenareh, zoo als trouwens in het geheele Oosten, de bejaarde vrouwen erg vervallen en terugstootend leelijk zijn: de verregaande onzindelijkheid, die met name in Farsistan heerscht, maakt haar nog afzichtelijker. De boerinnen kammen bijna nooit heur haar, wasschen zich uiterst zelden, en dragen haar kleederen, zonder wasschen, tot zij haar aan flarden bij het lijf hangen. Een katoenen rok, halverwege den buik vastgemaakt en nauwelijks tot de knieën reikende; een wijd hemd, dat op de borst geopend is, maar niet verder gaat dan het middel:—ziedaar haar eenige kleeding.

Maar indien alzoo het lichaam aan alle invloeden van lucht en klimaat is blootgesteld, wordt daarentegen het hoofd zorgvuldig beschermd tegen de Bladzijde 274 zon en de koude, en wel door middel van een geheele vracht vieze sluiers en smerige doeken, die om het hoofd gewonden worden. De boerinnen zijn goede moeders en houden alle lappen en vodden niet voor zich alleen: de kleine kinderen, voor wier gezondheid het schadelijk zou zijn, als zij voor hun derde jaar gewasschen werden, zijn zelfs in den winter geheel naakt, maar ook bij hen wordt het hoofd bedekt en omwikkeld met zulk eene vracht van lappen en doeken, glaskoralen en amuletten, dat zelfs de grootsten en sterksten klein en nietig schijnen onder dit monsterachtig kapsel, ten eenemale buiten verhouding tot hunne gestalte. Deze eigenaardige methode van kleeding, gevoegd bij de gewoonte om de pasgeboren kinderen op den derden dag te aderlaten, ten einde het onreine bloed der moeder af te tappen; bij de wonderlijke manier om hen al aanstonds met waterachtige vruchten te voeden, en vooral bij de onbeschrijfelijke onreinheid, is eene voldoende verklaring van het ontzaglijk sterftecijfer der kleine kinderen. Perzische moeders, die tien of twaalf kinderen ter wereld hebben gebracht, beschouwen het dan ook als een bijzonder voorrecht, als zij er drie of vier in het leven mogen behouden.

Men zou haast meenen dat Mohammed, toen hij zijn volgelingen de vijf dagelijksche wasschingen voorschreef, de dorpen van Farsistan had bezocht.

De bewoners dezer streek kunnen zich, tot verontschuldiging van hunne onzindelijkheid, ook niet beroepen op gebrek aan water of op hunne armoede: de omstreken van Persepolis worden door talrijke kanalen doorsneden en de grond is bij uitnemendheid vruchtbaar en goed bebouwd. Overal echter waar het water niet heengeleid kan worden, is de grond dor en onbebouwd; toen ik mij dus, vergezeld van onze toefangtsjis, naar de ruïnen begaf, was ik zeer verwonderd, dicht bij den Takhteh, die boven een kaal plateau oprijst, zes pas opgeworpen aardhoopen te ontdekken.

“Waarvoor delft men kuilen in deze woeste vlakte? vroeg ik aan onze gidsen.

—Deze aardhoopen bedekken de graven van gepleisterden, antwoordde een hunner. Hier liggen zes bandieten begraven, die de vorige maand gevangen en voor eenige dagen ter dood gebracht zijn. Sedert eenige jaren werd de provincie bestuurd door een broeder des konings, een vroom man, maar te goedhartig en te zwak. Verzekerd van straffeloosheid, maakten bandieten en moordenaars de openbare wegen onveilig en plunderden de karavanen, tot de Shâh eindelijk tot het besluit kwam om zijn broeder terug te roepen en in zijne plaats zijn kleinzoon te benoemen, een kind van twaalf jaren. Terzelfder tijd voegde hij als voogd aan den jongen prins een onder-gouverneur toe, die in geheel Iran om zijne strengheid bekend was.

—Maar wat is nu die bepleistering?

—O Çaheb, te oordeelen naar de kreten en stuiptrekkingen van den patiënt, moet het eene verschrikkelijke straf zijn. Men graaft een kuil in den grond en plaatst dwars daarover eene ijzeren staaf, waaraan de voeten van den veroordeelde worden vastgemaakt, zoodat zijn hoofd bijna den grond van den kuil raakt; dan laten de beulen gips of pleister in den kuil vloeien. Is de kuil daarmede gevuld, dan werpt men de uitgegraven aarde weer daarover heen, en zoo ontstaan de hoopen, die gij ziet.”

Overdreven gevoeligheid wordt op reis, vooral in het Oosten, spoedig afgestompt; toch kon ik, op het hooren van dit eenvoudig verhaal, geene beweging van afgrijzen onderdrukken.

“Gij keurt misschien de handelwijze van den gouverneur af? hernam de toefantsjis.

—Ja, zeer zeker.

—Gij hebt gelijk. Het is inderdaad jammer, op deze wijze eene aanzienlijke hoeveelheid pleister te verspillen, daar men de bandieten toch op veel goedkooper manier kon laten doodslaan; maar gij zoudt toch de hoogere uitgave niet afkeuren, zoo gij wist welk een heilzamen invloed deze strafoefening op alle roovers uitoefent.”

Naar de redeneering van mijn gids luisterende, bereik ik den voet van een terras van tien el hoogte, uit zorgvuldig saamgevoegde steenblokken opgetrokken. Deze kolossale onderbouw, in Perzië bekend onder den naam van den Takhteh Dsjemsjid (troon van Dsjemsjid), rust tegen eene kale bergketen en herinnert aan het terras van Madereh Soleïman, waarvan dit gebouw zeker eene kopie is. De bovenvlakte van het terras is in drie verdiepingen verdeeld. Een prachtige dubbele trap van honderd-zes treden, door twee breede portalen afgewisseld, voert uit de vlakte naar de tusschenverdieping. De helling van de trap is zoo groot en de hoogte der treden is zoo gering, dat men zonder moeite te paard op- en af kan stijgen; tien mannen naast elkander kunnen te gelijk deze koninklijke trap beklimmen. Ik stijg naar boven en bevind mij in Persepolis.

De traditioneele geschiedenis van Perzië, zoo als die door de nationale heldendichters wordt verhaald, geeft niet veel licht voor de studie der monumenten van Persepolis. Raadpleging van de grieksche schrijvers zou dan nog de voorkeur verdienen: maar de ontcijfering van de inscripties in spijkerschrift op de wanden der paleizen heeft aan de tot dusver bestaande onzekerheid en de heerschappij der algemeen aangenomen legenden een einde gemaakt. Wij weten nu dat de Takhteh Dsjemsjid het werk is van Darius en zijne eerste opvolgers.

Heeft men de trappen beklommen, dan staat men tegenover twee reusachtige stieren met menschenhoofden, die in de steenen posten van eene hooge poort zijn uitgehouwen. Deze fantastische dieren komen in gedaante overeen met de dieren van Ninive, maar zijn grooter en fraaier bewerkt dan de wachters der paleizen van Esar-Haddon en Sanherib. Even als hunne assyrische voorbeelden, dragen ook zij de koninklijke tiara der oude vorsten van Chaldea; de zes gekromde hoornen aan de tiaar zijn de teekenen van de goddelijke natuur van het dier.

Deze hybridische wezens, vervaardigd naar het beeld van een fabelachtig dier, dat de legendarische Bladzijde 275 held Isdoebar op de jacht doodde, waren sedert de oudste tijden de wachters, men mag wel zeggen de beschermgeesten der paleizen van het oude Oosten. De assyrische monarch Assoer Banipal beroemt er zich op, reeds in de negende eeuw voor Christus, dat hij de gevleugelde stieren heeft omgeworpen van de poorten der paleizen van Elam, “waaraan tot dien tijd nog niemand had geraakt.”

Boven de sierlijk gekromde vleugels van de stieren zijn drie inscripties in spijkerschrift, in drie verschillende talen, aangebracht; wij leeren daaruit dat deze grootsche portiek het werk is van Xerxes.

“Een groote god is Ahoeramazda: hij heeft de aarde gemaakt, hij heeft den hemel gemaakt, hij heeft den mensch gemaakt; hij heeft den mensch het geluk gegeven: hij heeft Xerxes gemaakt tot eenigen koning over duizenden menschen, tot eenigen heerscher over vele duizenden.”

“Ik ben Xerxes, de groote koning, de koning der koningen, de koning van de volkrijke landen, de koning der aarde, die heerscht van verre en nabij. Ik ben de zoon van Darius, den koning uit het huis der Achemeniden.”

“Xerxes, de groote koning, zegt alzoo: “Deze poort, genaamd Viçadahyu, heb ik gebouwd, nevens vele andere monumenten, die ik gebouwd heb in dit Parça; ik heb ze gebouwd, zoo als mijn vader ze gebouwd heeft, en al deze heerlijke gebouwen hebben wij gemaakt door de genade van Ahoeramazda.”

“Xerxes, de koning, spreekt alzoo: “Dat Ahoeramazda mij bescherme, mij en mijn rijk, en mijn werk, en de werken van mijn vader! Dat Ahoeramazda die bescherme!”

Achter de deurpijlers ziet men de overblijfselen van vijf zuilen, die de zoldering van de portiek droegen; daarachter, aan de andere zijde van de portiek, staan weder twee stieren, geheel overeenkomende met de eersten. Als men de vestibule, die door deze indrukwekkende geniën wordt bewaakt, is doorgegaan, beklimt men eenige trappen en betreedt de apadâna van Xerxes.

De apadâna of troonzaal komt overeen met den talar, waarin de perzische koningen nog heden plechtige audiëntiën verleenen, de gezanten van vreemde mogendheden ontvangen of, ter gelegenheid van de feesten van het nieuwe jaar, de hulde en de geschenken van hunne onderdanen.

Het paleis van Xerxes bestond uit eene groote zaal, waarvan de zoldering door zes-en-dertig zuilen werd gedragen, en die aan drie zijden door portieken was omgeven. De zolderingen dezer portieken rustten op twee rijen pilaren, waarvan de kapiteelen gevormd werden door de aaneenverbonden voorlijven van twee stieren. Op deze zuilen rustte eene vlakke houten zoldering. Daar de perzische architektuur, sedert Cyrus, geene andere dan zeer elegante, dunne zuilen kende, was het niet mogelijk daarop, als bij de egyptische tempels, zware steenen architraven en zerken aan te brengen. Dat de zolderingen niet anders dan van hout kunnen geweest zijn, volgt reeds uit de groote ruimte tusschen de kolommen, uit hunne hoogte en zeer geringen omvang; ook ziet men nog aan de kapiteelen, tusschen de schouders der stieren, de plaats waar de balken werden ingevoegd; maar elke twijfel is onmogelijk geworden, sedert men, nu eenige jaren geleden, de verkoolde overblijfselen van het hout gevonden heeft. Deze zoldering was van cederhout, dat alzoo van grooten afstand, uit de bosschen van den Libanon, moest worden aangevoerd. De zoldering werd met eene laag aarde bedekt, om de warmte af te weren, en deze laag weder met een vloer van gebakken steenen belegd.

Men heeft het paleis van Xerxes vergeleken met den Tsjeel Soetoen van Ispahan, en met het oog op de lichte en luchtige zoldering van den talar in laatstgenoemd paleis, beweerd, dat ook de paleizen te Persepolis slechts eene eenvoudige houten zoldering zonder aardlaag hadden. Dit is onjuist; vergeleken bij het klimaat van Persepolis, is de temperatuur te Ispahan betrekkelijk koel; eene bedekking, die aan de oevers van den Zendeh-Roed ten volle aan de vereischten beantwoordt, zou in de vlakte van de Merdash ten eenemale onvoldoende zijn, om het paleis in het warme jaargetijde bewoonbaar te maken.—Doch wat hiervan zij, en welke dan ook de vorm der zoldering moge geweest zijn, zooveel is zeker, dat de apadâna een grootschen aanblik moet hebben opgeleverd. Als ik mij eene voorstelling maak van de groote hal, met haar portieken, haar marmeren of porfieren zuilen, haar kapiteelen met de stierenbeelden, waarvan de oogen, de hoornen en de halskettingen verguld waren; met haar zoldering van cederhout, haar wandbekleeding met gekleurde tegels en email; haar rijk gekleurde en vergulde kroonlijsten; haar zijden draperiën voor de deuren, de fijne, zachte, kleurrijke tapijten op den vloer;—dan kan ik zeer goed begrijpen, welk een machtigen indruk de paleizen van den grooten koning op de bezoekers moesten maken.

Na dit gebouw nauwkeurig te hebben opgenomen, ga ik om een tweede monument heen, ten einde aan de oostzijde de trappen te gaan opzoeken, die daarheen toegang geven. Twee trappen, evenwijdig met den voorgevel, voeren naar eene op acht zuilen rustende portiek, het voorportaal van een paleis, dat, naar mij voorkomt, de bijzondere vertrekken van den monarch bevatte. Eene deur, ter wederzijde door twee vensters geflankeerd, geeft uit de portiek toegang tot een zuilenhal, waarvan de zoldering door zestien kolommen gedragen wordt. Deze zaal heeft vijf groote openingen of doorgangen, die de gemeenschap vormen met verschillende kamers en vertrekken, welke de middelste hal omringen. In de wanden ziet men verder, behalve de reeds genoemde vier vensters, die op de portiek uitkomen, groote rechthoekige nissen, overeenkomende met de takhtsjés, die men nog tegenwoordig in de perzische woningen vindt. De posten, de lijsten en de bekroningen der deuren en der vensters, alsmede de voetstukken der zuilen, zijn van donker-grijs porfier en uitmuntend bewerkt. Bladzijde 276

Rondom de nissen en de vensters, aan de binnenzijde der deuren, op de draagmuren der trappen, zijn, bij wijze van ornament, inscripties in zeer fraai spijkerschrift aangebracht. Deze opschriften deelen ons belangrijke bijzonderheden mede aangaande de stichting van dit paleis; wij vernemen daaruit dat het door Darius werd begonnen en door zijn zoon Xerxes voltooid.

Jachttafreel.

Jachttafreel.

Van het meeste belang zijn in deze oude vorstelijke woning wel de beeldwerken in bas-relief, waarmede zij versierd is. Deze beeldwerken, even als de inscripties, op de zijwanden der trappen en in de doorgangen der deuren aangebracht, verdienen niet alleen de aandacht en de belangstelling om hunne artistieke waarde, maar ook om hetgeen wij daaruit kunnen leeren ten aanzien van de kleederdracht en het huisraad der oude Perzen.

Tot op de regeering van Cyrus, droegen de Perzen het met beestevellen gevoerde gewaad, dat door de grieksche schrijvers, en met name door Aristophanes, onder den naam van het perzische wordt aangeduid. Dat is de tuniek, waarmede Cyrus op het bas-relief van Madereh-Soleïman is bekleed. Later, na de verovering van Medië, zoo verhaalt ons Herodotus, namen de veroveraars de verwijfde kleederdracht aan van de noordelijke Ariërs en de lange geborduurde kleederen der groote heeren van Ekbatana. De perzische koningen namen zelfs de tunieken, de drievoudige pantalons, de dubbele vesten en den mantel der medische dames over.

De eerste tuniek was wit en reikte niet verder dan tot aan de knieën; de tweede was met bloemen geborduurd en hing tot op de voeten; de mantel was in den winter van purper, en des zomers mede met bloemen geborduurd; de aanzienlijken droegen op het hoofd eene tiara, in vorm vrij wel overeenkomende met de hooge wollen mutsen, die nog heden ten dage de boeren in Farsistan dragen; de lieden uit de volksklasse droegen eene soort van muts van zachte vilt, die onder de kin werd vastgeknoopt. Herodotus schrijft aan dit soort van hoofddeksel de weinige vastheid en dikte van den schedel der Perzen toe.

De verandering in de mode, waarvan Herodotus en Strabo melding maken, wordt volkomen bevestigd door de bas-reliefs van Madereh-Soleïman en van Persepolis: het kostuum van Darius en zijne opvolgers verschilt ten eenemale van dat van Cyrus en komt daarentegen volkomen overeen met de tot ons gekomen beschrijving. Dit feit, waarvan ieder zich door de beschouwing der monumenten overtuigen kan, bevestigt ook hetgeen ik reeds vroeger opmerkte, dat de paleizen van Persepolis van jonger dagteekening zijn dan de gebouwen in de vlakte van den Polvar, en dat het bas-relief van Madereh-Soleïman inderdaad den grooten Cyrus voorstelt.

Het eerste bas-relief dat mijne aandacht trekt, stelt een jachttafreel voor. Op de jacht, en vermoedelijk bij alle gelegenheden als hij zijne volle vrijheid van beweging noodig had, bond de koning zijne tweede tuniek op en stak die in zijn gordel, terwijl hij zijn mantel over den schouder wierp. Zoo is hij te Persepolis afgebeeld. Een leeuw, soms ook een fabelachtig monster, staat op de achterpooten voor den koning, gereed hem aan te vallen. De monarch wacht den aanval af met die volmaakte kalmte, welke den echten Oosterling nooit verlaat, en steekt het monster met de rechterhand een dolk in de borst. De teekening en het modelé van dit beeldwerk, waarvan het onderwerp zoo vaak terugkeert, zijn in een zeer goeden stijl; de uitwerking is onberispelijk; het dier is blijkbaar naar de natuur bestudeerd, en ook de behandeling van de draperiën verraadt eene niet onbeteekenende mate van studie.

Het aanbieden der schatting.

Het aanbieden der schatting.

Op een ander beeldwerk is de koning wandelende voorgesteld, met een langen staf of schepter in de hand en gevolgd door twee dienaren, die een waaier van vederen en een zonnescherm dragen: twee onmisbare zaken in een land, waar de zon zoo fel branden kan als in Perzië. Hier laat Darius de plooien van zijn lang overkleed langs den grond slepen; de koninklijke lijfwachten Bladzijde 278 dragen hetzelfde slepende gewaad; de dienaars van lageren rang daarentegen, die door hun dienst ook buiten het paleis worden geroepen, dragen eene korte tuniek, die om de heupen met een gordel is saamgebonden, benevens de anaxyris of pantalons, waaraan op de romeinsche bas-reliefs de parthische krijgers kenbaar zijn.

Eene boven het hoofd van den koning geplaatste inscriptie luidt aldus: “Darius, de groote koning, de koning der koningen, de koning der landen, zoon van Hystaspes den Achemenide, heeft dit paleis gebouwd.”

Zoo de bas-reliefs aan de deuren allen betrekking hebben op het leven van den souverein, dragen de tafreelen, die de zijwanden der trappen bedekken, daarentegen een meer huiselijk karakter. Wij zien daar een reeks van bedienden, die jonge geiten, schalen met vruchten, zakken met wijn of met graan naar het paleis dragen.

Langs de trappen, die van de binnenhoven naar de platte daken van den tempel van Edfoe voeren, herinner ik mij, in bas-relief, lange optochten te hebben gezien van priesters, die, op bepaalde feestdagen, booten of andere gewijde zinnebeelden droegen. Het denkbeeld van deze soort van dekoratie zou dus aan Egypte zijn ontleend. Maar niet alzoo de voorstelling zelve: de personen, die geacht worden langs de trappen naar het paleis op te stijgen, komen den koning, ter gelegenheid van het nieuwe jaar, een geschenk aanbieden. Sedert deze beeldwerken werden vervaardigd, zijn vijf-en-twintig eeuwen verloopen, en nog heden is deze oude en zeer winstgevende gewoonte te Teheran in zwang.—Om den overblijvenden hoek aan de boventreden te vullen, heeft de beeldhouwer onder de genoemde personen een der belangrijkste beeldwerken van Persepolis aangebracht. Het bas-relief verbeeldt een gevecht tusschen een stier en een leeuw. Deze laatste heeft zich van achteren op zijne tegenpartij geworpen en zijn machtige klauw in de zijde van den stier geslagen, die, met de voorpooten steigerend, den kop omwendt. De standen zijn naar waarheid weergegeven; vooral de poot en de schouder van den leeuw zijn uitmuntend bewerkt; de teekening is zuiver en sierlijk; de bekwaamheid, waarmede het harde porfier is bearbeid, verdient inderdaad bewondering.

Op ongeveer vijf-en-zeventig el afstands van het paleis van Darius ziet men de overblijfselen van twee andere paleizen, door Xerxes en zijne opvolgers gebouwd, en die geheel overeenkomen met de monumenten, door den stichter van Persepolis opgericht.

In noordwestelijke richting den voet des bergs volgende, komen wij aan het grootste en indrukwekkendste gebouw van deze geheele ruïnengroep: de apadâna met honderd zuilen, die eene oppervlakte besloeg van vijf-duizend vierkante meters. De deuren en de vensters aan de vier zijden zijn nog in stand gebleven, maar met uitzondering van deze zware steenen, ziet men boven den grond niets meer dan de voetstukken der zuilen.

Sommige bas-reliefs in de deurposten geven dezelfde tooneelen te aanschouwen als die in het paleis van Darius; anderen vertoonen een geheel eigenaardig karakter. Een daarvan verbeeldt ongetwijfeld het betalen der schatting of belasting. Van boven ziet men den koning, op een stoelvormigen troon gezeten, onder een troonhemel; zijne voeten rusten op eene vrij hooge vierkante voetbank; een dienaar houdt een vederen waaier boven zijn hoofd; lijfwachten omringen hem; een officier, kenbaar aan de aan zijn gordel bevestigde sabel, draagt een zwaren zak over den schouder, die waarschijnlijk de schatting bevat van eene of meer provinciën. Daaronder ziet men wederom de lijfwachten des konings, de geduchte Onsterfelijken, afgebeeld, kenbaar aan hun hoofddeksel en aan hun lang gewaad. Sommigen houden eene lans in de hand, anderen zijn met pijl en boog gewapend.

De vorm van den troonzetel is assyrisch, met dit verschil dat de pooten gedraaid, en niet eenvoudig vierkant bewerkt zijn; de afhangende draperie is zeer waarschijnlijk van goudstof en op eigenaardige wijze versierd met borduurwerk, waarin men weder de bekende stierenbeelden en het gevleugeld zinnebeeld van Ahoeramazda aantreft.

Is het niet als wilde Darius in zijn paleis alle wonderen van Azië en Afrika te zamen brengen, en tot versiering van zijne vorstelijke woning de kunstvaardigheid en de schatten der onderworpen volken als om strijd doen medewerken? Aan Ionië ontleende hij de algemeene inrichting en ordonnancie van het gebouw, den vorm der openingen en de ornamentale beeldhouwkunst; aan Lycië, de zolderingen en de terrassen; aan Egypte, de zuilen met haar voetstukken, alsmede de bekroningen der deuren; aan Assyrië de standbeelden; terwijl hij aan de Perzen de taak opdroeg om deze verschillende elementen tot een harmonisch geheel saam te voegen, geleid door dien smaak en dat gevoel voor maat en evenredigheid, die de Iraniërs bij de versiering hunner gebouwen steeds hebben ten toon gespreid.

De studie der bas-reliefs van Persepolis leert onwedersprekelijk de hoogere voortreffelijkheid der beeldwerken van den Takhteh-Dsjemsjid boven die van Madereh-Soleïman. De kunstenaars uit den tijd van Darius en zijne opvolgers hebben het veel verder gebracht in de afbeelding der plooien van de gewaden, die vroeger eenvoudig door lijnen of gekleurde strepen werden aangewezen; hun werk draagt een grootschen stempel en is, ondanks de gebreken, geheel in harmonie met de gebouwen, tot versiering waarvan het moet dienen. De teekening is zuiver; het modelé vertoont niet die zonderlinge overdrijvingen, die aan de chaldeeuwsche of ninevitische beeldwerken eigen zijn; de uitvoering is onberispelijk. Maar niet enkel de technische vaardigheid der Perzen verdient onze bewondering: hunne artistieke meerderheid danken zij voornamelijk aan hun juist begrip van den eigenlijken aard en de wezenlijke eigenschappen van het bas-relief: zij zijn de eersten geweest, die met terzijdestelling van perspektivische Bladzijde 279 landschappen, al de figuren tot eenzelfde groep behoorende, op hetzelfde plan plaatsten.

Al deze arbeid is voor de volgende eeuwen verloren gegaan; de persepolitaansche architektuur, door Cyrus en zijne opvolgers ingevoerd bij een volk, voor hetwelk zij niet geschikt was, is met den laatsten vertegenwoordiger van de dynastie der Achemeniden te gronde gegaan. Dit kon wel niet anders in een land, dat gebrek heeft aan hout en waar gebakken steenen het meest praktische bouwmateriaal zijn. Vandaar dat, na den val van Darius Kodomannus, de paleizen van den Takhteh-Dsjemsjid nooit meer nagevolgd zijn geworden; de parthische koningen en de Sassaniden bouwden opnieuw paleizen en monumenten van gebakken steenen, met hooge koepels gedekt.

In den berg, aan welks voet het terras van den Takhteh-Dsjemsjid is aangelegd, bevinden zich twee in de rots uitgehouwen grafkamers. Men heeft daaruit willen afleiden, dat de gebouwen op het terras eene soort van graftempels of cenotaphen waren, zoo als de egyptische koningen die in de nekropolis van Thebe lieten bouwen. Deze voorstelling schijnt mij zeer gewaagd: de graven van Darius en van zijne eerste opvolgers zijn in de rotsen van Nakhshe-Roestem uitgehouwen, op meer dan een kilometer afstand van de paleizen, door diezelfde koningen te Persepolis opgericht. De nabijheid der twee bovengenoemde grafkamers, die bovendien langen tijd na de stichting van den Takhteh gemaakt zijn, levert dus geen voldoenden grond om aan de paleizen een karakter toe te kennen, dat daarenboven rechtstreeks door de opschriften weersproken wordt.—Zijn op deze wijze alle vragen betrekkelijk den oorsprong van Persepolis voldoende opgelost, het is vrij wat moeielijker, met juistheid den tijd te bepalen, waarop de stad te gronde ging.

Volgens de verzekering van bijna alle oude historieschrijvers, werd Persepolis door Alexander den Groote, in een nacht van uitgelaten feestvreugde, in brand gestoken. Quintus-Curtius verhaalt dat de koning van Macedonië voor de verzoekingen van de perzische hofstad was bezweken: hij ging zich schromelijk te buiten aan den wijn en voerde ook het gebruik in van die eindelooze feesten, die door maaltijden en drinkgelagen afgewisseld, bij de Perzen soms eene week duurden. Hij bracht zijne nachten aan tafel door, bekleed met de lange witte tuniek en de tiara der perzische koningen; hij sprak de taal der overwonnen barbaren, omringde zich met jongelieden uit de eerste families des lands, die zijne lijfwacht vormden, en ook met die schaar van lichte vrouwen, die steeds tot het gevolg behoorden van alle veroveraars der oudheid.

In de schaduw van eene poort van de apadâna van Xerxes gezeten, herlees ik, in het Leven van Alexander, naar de vertaling van den ouden Amyot, het verhaal van den brand van Persepolis; en hoe ongaarne ik ook de nagedachtenis van den grooten koning van Macedonië met zulk eene zware beschuldiging onteer, zoo kan ik toch, bij het zien van deze verkalkte steenen, van deze door de vlammen geteisterde zuilen en verkoolde balken, Plutarchus geen ongelijk geven.

“En het geschiedde daarna, toen Alexander zich gereed maakte om Darius nog verder te vervolgen, dat hij op zekeren dag een groot feest liet aanrichten, waarop hij zijne gunstelingen noodigde en waarbij ook de bijzitten zijner gunstelingen met haar minnaars tegenwoordig waren. Onder dezen nu was de beroemdste Thaïs, geboortig uit het land Attika, de minnares van Ptolemaeus, die na den dood van Alexander koning van Egypte werd. Deze Thaïs nu, deels Alexander met groote behendigheid prijzende, deels met hem spelende, kwam eindelijk met een voorstel voor den dag, dat wel met haar landaard strookte, maar dat ernstiger gevolgen zou hebben dan zij zich waarschijnlijk dacht. Zij zeide, dat zij zich ten volle beloond achtte voor alle moeiten en ontberingen op hare zwerftochten door de landen van Azië, met het leger des konings, nu zij hier deelnam aan een feest in het prachtige paleis der groote koningen van Perzië. Maar nog meer genoegen zou het haar doen, indien zij, bij wijze van tijdverdrijf en vreugdevuur, het paleis van dien Xerxes mocht verbranden, die de stad Athene had verbrand, en dat vooral indien het haar vergund werd, met eigen hand het vuur te ontsteken in tegenwoordigheid en onder de oogen van een zoo doorluchtig vorst als Alexander, opdat men in volgende eeuwen zou kunnen verhalen hoe de vrouwen, die zijn kamp volgden, op schitterender wijze wraak hadden genomen over het kwaad, dat de Perzen weleer aan Griekenland hadden berokkend, dan immer eenig grieksch krijgoverste ooit te land of ter zee had gedaan. Niet zoodra had zij deze woorden gesproken, of de gunstelingen van Alexander, die daarbij tegenwoordig waren, begonnen aanstonds in de handen te klappen en luid te juichen, zeggende dat dit een voortreffelijk denkbeeld was, den koning aansporende om daaraan gevolg te geven.

“Alexander gaf aan dien aandrang toe; hij sprong overeind, drukte zich een bloemkrans op de haren, nam een brandende toorts in de hand en liep vooruit; zijne gunstelingen, bekranst als hij en met fakkels in de handen, volgden hem dansende en juichende en gingen rondom het paleis.

“De andere Macedoniërs, bemerkende wat er gaande was, kwamen haastig toegeloopen met brandende fakkels en flambouwen, zeer verheugd zijnde, omdat zij in hetgeen gebeurde een teeken zagen dat Alexander naar het vaderland wilde terugkeeren en niet zijne residentie vestigen onder de barbaren, daar hij zelf het koninklijk paleis in brand stak en vernielde. Zoo werd, naar men zegt, het paleis verwoest en verbrand; maar sommigen beweren, dat het niet aldus, bij wijze van spel geschiedde, maar na rijpe beraadslaging en overweging in 's konings raad. Wat hiervan zij, dit wordt door allen erkend, dat Alexander aanstonds berouw had van zijne daad en last gaf dat men het vuur zou blusschen.”

De eigenlijke stad—wel te onderscheiden van Bladzijde 280 den koninklijken burcht,—die door de arabische schrijvers Istakhar wordt genoemd, deelde aanvankelijk niet in het lot van het koninklijk paleis; volgens de verzekering van sommige perzische schrijvers zou zij nog zeer lang in stand zijn gebleven. Nog in het jaar 632 onzer jaartelling was Istakhar de residentie van den laatsten koning uit de dynastie der Sassaniden. Kort daarop zou zij door Omar geheel zijn verwoest en zouden hare bewoners naar Shiraz zijn overgebracht. Sedert bleef de oude koningsstad eene verlaten ruïne.

Guebers.

Guebers.

Zeer waarschijnlijk zouden er te Persepolis nog zeer belangrijke ontdekkingen zijn te doen, maar de lucht is er zoo ongezond, de hitte zoo onuitstaanbaar, de muskieten zoo nijdig en de nabij gelegen tsjapar-khaneh zoo slecht, dat de weinige reizigers, die hier komen, niets haastigers te doen hebben dan dit verpeste land te ontvluchten, nadat zij een dag hebben gewijd aan de ruïnen van den Takhteh-Dsjemsjid.

XXV

6 October.—Toen wij gister-avond te Kenareh terugkwamen, vond ik buiten het dorp een kamp van Guebers, die een pelgrimstocht deden naar Nakhshe-Roestem. In Perzië worden met den naam van Guebers de volgelingen aangeduid van de aloude leer van Zoroaster, die vóór de invoering van den Islam de nationale godsdienst van Iran was; in Hindostan heeten deze aanhangers van een overigens schier vergeten cultus, Parsis. Heden morgen heb ik aan de nieuw aangekomen gasten laten vragen, of zij mij wilden ontvangen, waarop een gunstig antwoord volgde. Het hoofd der familie is gekleed als de Perzen uit de lagere volksklasse, met dit onderscheid dat zijne kleedingstukken, Bladzijde 281 van goed laken vervaardigd, zich onderscheiden door onberispelijke zindelijkheid. Hoewel zij nieuw schijnen, is toch op den schouder een lap ingezet van eene andere kleur dan de tuniek; dit onderscheidingsteeken is voor de Guebers verplicht, om hen steeds van de muzelmannen te kunnen onderkennen. De nog jonge vrouw is van eene slanke rijzige gestalte en heeft iets elegants in haar voorkomen: haar type verschilt overigens niet van dien der mohammedaansche bevolking van Farsistan. Haar kostuum vertoont eene treffende overeenkomst met dat van Shapoer, in het bas-relief van Nakshe-Roestem: ook zij draagt de drie pantalons, en de tuniek met mouwen van de oude Mediërs, benevens de mitra met den kleinen tulband, die sinds de alleroudste tijden het hoofddeksel was der bewoners van Iran.

Ingang van den bazar te Shiraz.

Ingang van den bazar te Shiraz.

Onze nieuwe kennissen willen met ons naar de ruïnen gaan; zeer gaarne neem ik hun voorstel aan, en wij begeven ons te zamen naar den Takhteh. Het spijt mij zeer, dat ik het perzische dialekt, dat onze reisgenooten spreken, niet verstaan kan: ik kan mij thans niet met hen onderhouden dan door tusschenkomst van onze toefantsjis, die zij blijkbaar—en met reden—vertrouwen.

Intusschen verneem ik toch van hen, dat de godsdienst van Zoroaster, hoezeer belangrijk gewijzigd, nog heden beleden wordt door ongeveer achtduizend Gruebers, die bijna allen te Yezd woonachtig zijn, welke stad door hen de stad des lichts wordt genoemd. Geholpen en ondersteund door hunne talrijke en voor een goed deel zeer vermogende geloofsgenooten in Hindostan, onderhouden zij verschillende scholen, zij zijn tot dusver aan de dweepzieke onverdraagzaamheid der muzelmannen ontkomen, omdat zij een brief bezitten van Ali, waarin deze schoonzoon van Mohammed hun zijne bescherming belooft.

De Guebers zijn zeer ontwikkeld, verstandig en arbeidzaam; hunne zeden zijn zuiver; veelwijverij is bij hen onbekend; hunne vrouwen en dochters zouden zich ongesluierd in het publiek vertoonen, indien de perzische wet zulk een inbreuk op het mohammedaansche gebruik toeliet. Zij onderscheiden zich gunstig van hunne landgenooten door hunne waarheidsliefde en hunne spreekwoordelijke eerlijkheid in den handel. Door deze in het Oosten zeldzame eigenschappen hebben zij zich van den geheelen handel der zuidoostelijke provinciën des rijks weten meester te maken.

Op mijne vragen betreffende hunne godsdienstige gebruiken ontving ik veel minder volledige en bevredigende antwoorden. Ik vernam van mijne tochtgenooten dat de Guebers sommige monumenten Bladzijde 282 van Persepolis als gewijd beschouwen, en dat zij uit alle landen, waarin zij verspreid zijn, in bedevaart naar de Atesh-ka, de koningsgraven en den vierkanten toren van Nakhshe-Roestem trekken. Zij mogen de lijken hunner afgestorvenen door roofvogels laten verslinden; maar het is hun verboden, hunne eeredienst in de open lucht uit te oefenen, zich te paard binnen de steden te vertoonen, of kleederen te dragen zonder een opgezetten lap.

De godsdienst, welke nog heden door de Guebers of Parsis beleden wordt, is een gewijzigde, verbasterde vorm van het mazdeïsme, eene zeer oude eeredienst, waarin de overoude godsdienstige denkbeelden der Ariërs, zoo als wij die uit de heilige boeken der Indiërs leeren kennen, hunne uitdrukking vonden. De Meden waren meer in het bijzonder dualisten; de Perzen, ten minste onder hunne eerste koningen, bleven monotheïsten, althans in dien zin dat de geest des kwaads altijd ondergeschikt bleef aan dien des goeds. Zij erkenden een oppermachtigen, alomtegenwoordigen God, aan wiens verschillende eigenschappen en attributen zij echter tot op zekere hoogte een zelfstandig bestaan toekenden. Volgens de overlevering, zou de profeet Zoroaster deze godsdienst bij de Mediërs hebben ingevoerd. Wanneer leefde die groote wetgever? Ik weet het niet, en het is mij een troost, niet de eenige te zijn, die op deze vraag geen antwoord kan geven. De klassieke schrijvers kennen hem eenparig een hooge oudheid toe. Hermippos en Eudoxos zeggen dat hij zes- of zevenhonderd jaar vóór Alexander, Plinius, dat hij duizend jaar vóór Mozes leefde; volgens anderen zou hij zeshonderd jaren voor de regeering van Darius geleefd hebben; de opgaven loopen dus tamelijk uiteen. Eenige moderne schrijvers zijn van meening, dat Zoroaster een tijdgenoot van Darius is geweest; dit schijnt echter minder juist, want Darius beroemt er zich op, dat hij de door de magiërs verwoeste altaren weder heeft opgericht, waaruit dus volgt dat de oude eeredienst reeds voor zijn tijd bestond.—Inderdaad weet men niet met zekerheid, of Zoroaster ooit bestaan heeft.

Volgens de iranische traditie werd Zoroaster te Oermiah in Medië, in de tegenwoordige provincie Azerbeïdsjan, geboren. Zijne kindsheid en jeugd was eene aaneenschakeling van worstelingen met booze demonen; op zijn dertigste jaar verscheen hem een hoogere geest, die hem in tegenwoordigheid van Ahoeramazda bracht. De profeet mocht der godheid allerlei vragen stellen over de plichten van den mensch, de wijze van godsvereering, de geestenwereld, de engelen en demonen en wat dies meer zij. Hij ontving nu van den oppersten God de Avesta of het boek der wet, waarmede hij naar de aarde terugkeerde. Hij begaf zich daarop naar het hof van Gusthasp, koning van Baktrië, bracht de magiërs des konings, die hem weerstonden en ter dood wilden brengen, door allerlei wonderen en teekenen tot zwijgen, en wist eindelijk te bewerken dat de koning met zijn gezin de nieuwe godsdienst omhelsde.

De Zend-Avesta was eene soort van kanonische encyclopedie en tevens een liturgisch boek, dat niet alleen voorschriften bevatte omtrent de zedeleer, maar ook omtrent de eeredienst. Zeer langen tijd was deze heilige schrift der Perzen in het Westen ter nauwernood bij naam bekend; nu ongeveer een eeuw geleden, werd zij door Anquetil-Duperron naar Frankrijk gebracht.

Niet minder dan een-en-twintig boeken werden aan Zoroaster toegeschreven en vormden te zamen de Zend-Avesta; volgens de overlevering bestond de verzameling nog kompleet ten tijde van Alexander. Tegenwoordig bezit men nog twee verzamelingen van fragmenten: de Vendîdâd Sâdeh en de Yesht Sâdeh. De eerste van deze verzamelingen bestaat uit den Vendîdâd of het boek tegen de demonen, uit den Yaçna, het boek der offerande, en den Vispered, het liturgische boek; al deze boeken zijn in het zend of medisch geschreven.

Voor alle dingen beveelt de godsdienst van Zoroaster haar volgelingen de aanbidding van Ahoeramazda, den goeden en wijzen geest, den lichtende en stralende, den zeer goede, zeer groote, zeer volmaakte, zeer schoone en zeer werkzame. Hij is de gevleugelde god, dien Darius op de bas-reliefs der koningsgraven aanbidt. Ahoeramazda werd in zijn werk der wereldschepping en onderhouding bijgestaan door zes Amescha Çpentas en door een groot aantal lagere geesten, de Yazatas; onder de Yazatas staan nog andere geesten of beschermengelen, die ieder voor een bijzonderen persoon hadden te zorgen. Deze geesten, Sa-fravashi genoemd, waren te gelukkiger naarmate zij hunne taak op aarde beter konden volbrengen.

Terzelfder tijd dat Ahoeramazda, wiens naam Alwetende Heer beteekent en die ook Çpenta Mainyoe genoemd wordt, de wereld schiep, vertoonde zich het beginsel des kwaads onder de gedaante van Angro Mainyoe of Ahriman. Angro Mainyoe schiep uit niets alles wat kwaad, verderfelijk en schadelijk was, zooals Ahoeramazda het licht, de schoonheid en het goede geschapen had. Ook de geest des kwaads had medehelpers noodig voor de vervulling zijner noodlottige taak; daarom schiep hij de deavas, die overal ellende, jammer en zonde moesten brengen. De zes machtigsten onder deze demonen waren de aangewezen tegenstanders van de Amescha Çpentas.

De maatschappelijke en zedelijke voorschriften van de Avesta munten uit door wijsheid. De wetgever heeft zich de vorming eener rustige, welvarende en gelukkige maatschappij voorgesteld. Tot grondslag van geheel zijn ekonomisch stelsel, dat van een zeldzame mate van doorzicht en zorgvuldige behartiging aller belangen getuigt, neemt hij den landbouw, den oudsten en eerwaardigsten menschelijken arbeid. De eigenlijke voorschriften der moraal en der godsdienst zijn eenvoudig; Zoroaster verlangt alleen dat de mensch de godheid met gebeden en offers zal eeren; voorts beveelt hij eenvoudigheid des harten, waarheidsliefde en eerlijkheid in handel en wandel aan.

Ahoeramazda had noch tempel, noch standbeeld, maar op de toppen van gewijde bergen en heuvels Bladzijde 283 stonden altaren, waarop de priesters het eeuwige vuur moesten onderhouden. De Perzen offerden ter eere van den god ossen, paarden, geiten en schapen; het vleesch van die dieren werd voor het vuur geplaatst, maar niet in aanraking gebracht met de vlam zelve, die daardoor zou zijn verontreinigd geworden. De vrees om hetzij de aarde, hetzij het water, hetzij het vuur te verontreinigen, was dan ook de reden waarom de volgelingen van Zoroaster hunne dooden niet begroeven, niet in de rivier wierpen en ook niet verbrandden. Zij legden de lijken neder in eene soort van torens, die van boven onbedekt bleven, en waar zij door de roofvogels konden worden verslonden. Gedurende drie of vier dagen na het overlijden, vertoefde de ziel nog in de nabijheid van haar stoffelijk omhulsel; dan verscheen zij voor het goddelijk gericht. De engel Rashnoe plaatste in eene weegschaal hare goede en hare zondige handelingen, en bracht haar vervolgens naar eene smalle brug, die boven de hel was gebouwd. Hadden de zondige daden het overwicht boven de goede, dan stortte de ziel in den afgrond en werd de prooi van Ahriman; in het tegenovergestelde geval schreed zij ongedeerd over de brug en verscheen voor den aartsengel Vohoe-Mano, die haar naar Ahoeramazda geleidde.

De bedienaars van de eeredienst, doorgaans onder den naam van magiërs bekend, droegen den naam van atravan . Magiër was bij de Meden, zooals Levi bij de Joden, misschien den naam van den stam, waaruit de priesters, wier waardigheid van vader op zoon overging, genomen werden. Bij de Parsis in Hindostan is de priesterlijke waardigheid nog heden erfelijk in sommige geslachten. Het woord magiër, dat de oude schrijvers aan de Perzen ontleend hebben, was ongetwijfeld, in den mond van de godsdienstige vijanden der medische priesters, een scheldwoord, dat niet dan in ongunstigen zin werd gebruikt.

Wat hiervan zij, dit is zeker dat de magiërs Medië veroverd hadden en zich gereed maakten ook Perzië te onderwerpen, toen zij in de verdere volvoering hunner plannen werden gestuit door het mislukken van den aanslag van Gautama, die zich na den dood van Kambyses van den troon wilde meester maken. Darius, genoodzaakt om met kracht tegen de priesters op te treden, schijnt hen, gedurende zijne geheele regeering, met wantrouwen te hebben gadegeslagen. Onder Artaxerxes Ochus werd de eeredienst van Anahithra en Mithra in Perzië ingevoerd; later schijnen de Arsaciden, ook ten gevolge der overheersching van Alexander, nog meer tot het oorspronkelijk vreemde polytheïsme te zijn genaderd.

De Sassaniden herstelden de oude medische eeredienst in al hare zuiverheid en schonken aan de magiërs hun aloud gezag en hunne hooge waardigheid terug; toen kwamen, kort na Mohammed's dood, de Arabieren, die Perzië veroverden en met geweld van wapenen den Islam in de plaats stelden van de overoude godsdienst van Zoroaster.

Sedert eene week brengen wij onze hulde aan Ahoeramazda en leven in onafgebroken gemeenschap met de in steen uitgehouwen koningen van het oude Perzië. Wij hebben aanteekeningen en afbeeldingen gemaakt: het wordt nu tijd afscheid te nemen van de ruïnen der paleizen van de koningen der koningen en de plek te verlaten, waar eenmaal Persepolis stond. Alles is gereed: wij gaan op weg naar Shiraz, de nieuwe hoofdstad van de provincie Farsistan. Zal zij beantwoorden aan hetgeen Hafiz, de beroemdste harer zonen, van haar getuigt: “Wat is Kaïro en Damaskus, wat is de aarde en de zee? Dat zijn slechts dorpen. Shiraz alleen is eene stad.”

XXVI

8 October.—Tegen het vallen van den avond hebben de bedienden en de tsjarvadars, die altijd haast maken om te vertrekken, Kenareh verlaten.

“Wij gaan vooruit, zeiden zij tot mij toen zij het dorp uittrokken; gij hebt slechts de telegraafpalen te volgen, om zeker te zijn, niet te verdwalen.

—Het is goed, antwoordde ik.”

Omstreeks tien uren namen wij onze geweren en pistolen en begaven ons op weg, blijde van het vaak lastig gezelschap der toefantsjis ontslagen te zijn. Na verloop van een kwartier waren wij reeds het spoor bijster. Er was geen heirbaan te ontdekken, en evenmin zagen wij telegraafpalen; er schoot niet anders over, dan op onze schreden terug te keeren. De boer, bij wien wij onzen intrek genomen hadden, had de beleefdheid een eind weegs met ons te gaan en ons weer op het goede spoor terug te brengen.

“Volgt nu, zoo zeide hij, het spoor van de karavanen, en gij zult weldra uwe bedienden weder aantreffen, wanneer Allah zulks wil.”

Zoo lang wij over den zandigen, met keien bezaaiden grond reden, hebben wij het spoor trouw gevolgd, nmar weldra kwamen wij aan effen rotsplateaux, waarop het ten eenenmale onmogelijk was, eenig spoor te ontdekken. Na links en rechts omgedoold te hebben, waren wij zoo hopeloos verdwaald, dat wij voor- noch achterwaarts durfden te gaan. Nog eene hoop bleef ons over: dat wij de palen van de engelsche telegraaflijn in het oog zouden krijgen; maar het was stikdonker, en tenzij wij tegen de palen aanreden, was er geene kans op, dat wij ze gewaar zouden worden. Bij dien bedenkelijken stand van zaken, stegen wij van het paard om te zamen te overleggen wat ons te doen stond. Wrijving van denkbeelden geeft licht, zegt een spreekwoord, dat meer hoopgevend en opwekkend dan waar is. Gelukkig hield het in dit geval zijne reputatie op. Er werd besloten, dat de een onbewegelijk op de plaats zou blijven, terwijl de ander om dit middelpunt steeds grootere kringen zou beschrijven, tot hij een of ander teeken gevonden had, dat ons op het spoor zou kunnen brengen. Deze laatste taak werd aan Marcel opgedragen, waarschijnlijk omdat hij bijziende is.

Sedert een groot half uur liep mijn echtgenoot Bladzijde 284 in het rond, mij telkens toeroepende om zich te overtuigen dat wij in gemeenschap waren gebleven; reeds keerde hij, zeer teleurgesteld, tot mij terug en raadde mij aan, in 's hemels naam op den grond te gaan liggen en den dag af te wachten, toen hij eensklaps luidkeels eureka ! riep. De wind, die plotseling was opgestoken, had de telegraafdraden boven zijn hoofd doen trillen: vermoedelijk was hij reeds verscheidene malen onder de draden doorgegaan, zonder ze op te merken. Nu viel het niet moeilijk een paal te ontdekken. Geleid door het onwelluidend geruisch van de britsche aeolus-harp, trokken wij nu den ganschen nacht voort, over hoogten en door ravijnen, steenhoopen beklimmende, waarvoor wij bij dag waarschijnlijk zouden zijn teruggedeinsd, tot wij eindelijk het spoor terugvonden. Bij het aanbreken van den morgen bespeurde ik in de verte de karavaan en de toefantsjis.

Vrouwen van Shiraz.

Vrouwen van Shiraz.

Ik wilde onze bedienden, die zich, naar ik mij voorstelde, zeer ongerust hadden gemaakt, reeds gerust gaan stellen, toen ik bespeurde dat ons onverklaarbaar achterblijven hun in het minste niet gedeerd had. Ik meende hun nu eene geduchte berisping te moeten toedienen over hunne verregaande onverschilligheid.

“Excellentie, gij doet niet wel met ons aldus harde woorden toe te spreken; de zorg voor uw kostbaar leven is de hoogste taak van uwe slaven: wij ondervragen alle voorbijgangers en onderzoeken of het verblijf in deze streek voor uwe gezondheid schadelijk kan zijn. De berichten zijn zeer ongunstig: in dezen herfst hebben de inwoners van Zargoen zoo veel van de koorts te lijden gehad, dat alle kleine kinderen bezweken zijn en dat de volwassenen, voor zoo ver zij er het leven hebben afgebracht, besloten hebben het dorp te verlaten en hun kamp op den berg op te slaan.

—Zullen wij dan zonder pleisteren de twaalf farsaks moeten afleggen tusschen Persepolis en Shiraz?

—Ongetwijfeld. Mashallah! (bij God!) drie maanden geleden, toen de muilezeldrijvers van Shiraz naar Ispahan zijn gegaan, wilden eenige inwoners van het dorp nog achterblijven, om hun oogst binnen te halen; maar nu zouden wij op de pleisterplaats noch levensmiddelen voor de menschen, noch stroo voor de paarden vinden.”

Onze tsjarvadar-bashi is gansch niet in zijn schik, dat hij aldus genoodzaakt is, zijn paarden en muildieren een dubbele étappe te laten afleggen; onze rijpaarden hebben te Persepolis eene behoorlijken tijd van rust gehad en kunnen dus zonder bezwaar den tocht vervolgen, zonder te Zargoen op te houden.

Bazar te Shiraz.

Bazar te Shiraz.

De vervelende eentonigheid van het landschap, het branden van de stralen der middagzon, de langzame stap der paarden, hadden mij bijna al rijdende doen indommelen, toen ik eensklaps, door eene smalle opening tusschen de bergen, van roodachtige rotsen omlijst, eene breede vlakte bespeurde, te midden waarvan eene stad verrees door vestingwerken omringd en als het ware gekroond door bolronde koepels, met geëmailleerde tegels bekleed. Om den muur strekken zich cypressengaarden uit, niet minder schoon dan die der kerkhoven van Ejoeb en Scutari. Hier en daar, schilderachtig uitkomende tegen de donkere massa en de strenge lijnen der cypressen, verheffen zich eenige groepen Bladzijde 286 van slanke, bevallige palmen. De Perzen, die een open oog hebben voor natuurschoon, roemen de aankomst te Shiraz als een der schoonste panorama's van hun land. Zij hebben zelfs aan den bergpas, waardoor men de stad voor de eerste maal gewaar wordt, den karakteristieken naam gegeven van Tang Allah Akbar (pas van “God is groot!”), doelende op den uitroep van bewondering, die, naar hunne schatting, aan de lippen van iederen vreemdeling moet ontsnappen, wanneer de nieuwere hoofdstad van Farsistan voor het eerst voor zijne oogen opdoemt.

Deze smalle bergpas, de eenige waarlangs men gemakkelijk in de vlakte kan afdalen, wordt op omstreeks een kilometer afstand van de stad, door een versterkt wachthuis verdedigd. In de balakhaneh boven de poort wordt met de grootste zorg een fraai handschrift bewaard van den Koran, dat geheel eigenhandig is geschreven door Sultan Ibrahim. De derwîsj, die met de bewaring van dezen schat is belast, schijnt maar niet te kunnen begrijpen dat wij ten zeerste naar ons logies verlangen, en dat een rit van twee-en-zestig kilometers onder eene brandende zon juist niet geschikt is om ons in de rechte stemming te brengen voor het bewonderen van oude handschriften. In het voorbijrijden werpen wij even een blik op een bas-relief, op den rotswand aan onze rechterhand uitgehouwen, en waarop Feth-Ali Shah is afgebeeld, omringd door eenigen van zijne zonen: welk bas-relief eene slechte navolging is van de beeldwerken uit den tijd der Sassaniden. Eindelijk dalen wij in de vallei af en bereiken het zoogenoemde Holle Perzië (Coele Persi), door de Perzen zelven zeer te recht het warme land genoemd, hoewel Shiraz nog vijftienhonderd-vijftig el boven de zee ligt.

Eene breede allée, waardig de toegang te zijn tot eene groote stad, loopt midden door fraaie tuinen tot aan de vestingwerken, bestaande uit grachten met vuilnis gevuld, uit bouwvallige torens en ontmantelde bolwerken. Binnen de poort begint een bazar, door een groen loofgewelf overschaduwd. In de handeldrijvende buurt heerscht weinig beweging. Langs de muren liggen op den grond een aantal mannen uitgestrekt, in hunne met bont gevoerde mantels gewikkeld, en rillende van koude ondanks het branden van de zon. Verder in de stad doordringende, treft het mij, dat er van de drie winkels in den regel twee gesloten zijn; somwijlen bespeur ik, tusschen de half geopende blinden, de kooplieden, te midden hunner waren, op den vloer uitgestrekt. De karavaan trekt langzaam voort door smalle, vuile, stinkende steegjes en bereikt ten slotte een groot plein, waarvan een der zijden wordt ingenomen door de bureaux van de telegraaf. Eenige dienaren, in de poort gezeten, staan bij onze nadering op, en verzoeken ons, uit naam van den directeur van het station, om onze reis te vervolgen naar zijn buitenverblijf op drie mijlen van de stad, waar wij, volgens hen, minder gevaar zullen loopen, door de koorts te worden aangetast, dan te Shiraz. Het is niet aangenaam, na dertien uren te paard gezeten te hebben, nog verder te moeten rijden; maar het is nog onaangenamer, met ijlende koorts te bed te liggen. Wij rijden dus op nieuw de poort uit, en komen eindelijk aan eene breede oprijlaan, die ons naar een grooten tuin brengt, waarin een huis staat, half op perzische, half op europeesche manier gebouwd. Rondom het huis zijn perken aangebracht met westersche bloemen; aan de rechterhand is een moestuin, waarin kool, artisjokken en augurken worden gekweekt, en waarin appel- en pereboomen zijn geplant, die er goed uitzien.

Wij zijn dus weer in de beschaafde wereld.

De heer Blackmaur, de onder-chef van het station, ontvangt ons zeer vriendelijk en stelt twee kamers tot onze beschikking, die van tafels en stoelen zijn voorzien. Vervolgens vraagt hij ons verlof, om weer naar bed te mogen gaan, want hij is door de malaria aangetast en kan ter nauwernood op zijne beenen staan.

“Er is nog een andere Farangui te Shiraz, zegt de ferash, die ons heeft binnengeleid. Doctor Odling, de geneesheer van het personeel der beambten van het engelsche telegraafstation, zal u zeker in den namiddag komen bezoeken, als hij niet door de koorts verhinderd wordt.”

9 October.—Ik was bezig met het ontpakken mijner photografietoestellen, toen ik eensklaps luide kreten in den tuin hoorde; een oogenblik later zag ik den kok, blootshoofds, met gescheurde kleeren, op het huis toeloopen.

“Recht! recht! çaheb! De tsjarvadar—moge zijn vader in de hel branden!—heeft de hand durven slaan aan den slaaf van Uwe Excellentie. Deze goddelooze hond heeft mij mijn bakshish ontstolen; toch had hij gezworen, mij eene fooi te zullen geven, als hij de huur van uwe paarden zou ontvangen. Tuchtig het galgenaas; door mij te bedriegen, heeft de schoft u beleedigd.”

Het gold hier weer de eeuwige kwestie van den madakhel (gift, geschenk.) Na al onze bagage, die wij aan de zorg van den tsjarvadar-bashi hadden toevertrouwd toen wij ons te Madereh Soleiman van zijne karavaan afscheidden, weder in ontvangst te hebben genomen en in orde bevonden, hebben wij met dien braven man afgerekend. Maar nauwelijks had hij ons verlaten, of Mohammed, de kok, is hem bij wijze van commissieloon, een deel komen vragen van het geld, dat hij van ons ontvangen had. De tsjarvadar antwoordde, dat hij te Ispahan genoeg geplunderd was, en dat hij vast voorgenomen had, hem geen stuiver meer te geven.

Groote woede van onzen trouwen dienaar! Hij schold den tsjarvadar uit voor dief, ongedierte, hond, schurk, jood enz. De muilezeldrijver antwoordde op die beleedigingen, door aan den kok eene geduchte dracht slagen toe te dienen en hem op die manier eene praktische les in de wellevendheid te geven. Mohammed, zich niet in staat gevoelende op die argumenten te antwoorden, nam daarop de vlucht en wierp zich luid jammerend en smeekend voor ons op de knieën.

Ik vind het niet onaardig, het tarief van den madakhel van Mohammed te kennen, en ik ga dus den tsjarvadar-bashi opzoeken, om hem te ondervragen. Bladzijde 287 Ik zoek hem vergeefs in de keuken en in den stal, tot ik hem eensklaps, bij toeval, bemerk achter eenige boomen, bezig zich met de vuist op zijn neus te slaan. Ongerust over de gevolgen van zijne drift, is hij bang straf te zullen krijgen; hij heeft nu niets beters weten te bedenken, dan zelf zijn neus aan 't bloeden te slaan, ten einde zich het voorkomen te kunnen geven van het slachtoffer van de ruwheid van Mohammed.

“Spaar uw neus, mijn brave Ali!” riep ik hem toe, zoodra ik zijne bedoeling raadde; maar hij, tevreden met het bereids verkregen resultaat, liep op mij toe, het gelaat en de kleederen met bloed bevlekt.

“Çaheb, roept hij op zegevierenden toon, zie hoe erbarmelijk uw slechte dienaar mij mishandeld heeft. Ik had hem reeds zes tomans gegeven, toen hij mijne paarden gehuurd heeft; nu durft hij nog eens dezelfde som van mij te vorderen. Ik zou mij zelven ruïneeren, als ik al mijn winst aan hem moet afstaan.”

In plaats van een ernstig gezicht te zetten en mij boos te maken, barst ik in lachen uit. De tsjarvadar-bashi, verbaasd over de wijze waarop ik hem ontvang, staat mij met open mond aan te gapen en schijnt van zins op nieuw op zijn armen neus los te beuken. Ik maak een einde aan dit dwaze tooneel, door hem te kennen te geven, dat ik geen enkele grief tegen hem heb; maar dat ik integendeel den ontrouwen dienaar straffen zal; daarna geef ik hem den raad, zich zoo spoedig mogelijk te gaan wasschen. In het huis teruggekeerd, neem ik Mohammed duchtig onder handen en zeg hem, dat ik mij bij den gouverneur over hem zal beklagen.

“Ik geef niets niemendal om u en om den gouverneur, antwoordt hij op onverschilligen toon; ik ben hier in eene heilige stad; ik ga naar de mastsjed; en wie er mij van daan haalt, moet vroeg opstaan.”

Op dit terrein overgebracht, moest de discussie noodwendig in mijn nadeel uitvallen; ik haast mij dus, met dien schavuit af te rekenen.

“Ik jaag u weg; ga nu naar uw mastsjed.

—En mijn gescheurde kleeren; die moet ge mij vergoeden; antwoordt de onbeschaamde.

—Wend u tot den moesjteïd. Als hij logies verleent aan schavuiten zoo als gij zijt, zal hij ook wel de noodige middelen bezitten om u van kleeren te voorzien.”

10 October.—Ik heb gister nader kennis gemaakt met den heer Blackmaur en met doctor Odling.

Beiden zijn weduwnaars. Na verloop van zeer weinige jaren zijn de twee jonge vrouwen, die haar lot aan het hunne hadden willen verbinden, bezweken door de koortsen, de hitte, de doodelijke verveling en martelende eenzaamheid in het vreemde land. Dadelijk na hare aankomst te Shiraz hadden zij beiden getracht, paard te gaan rijden en met inspanning van alle krachten te worstelen tegen den invloed van het afmattende klimaat; maar, zoo als trouwens te voorzien was, deze methode bleek de ware niet. De verschijning van ongesluierde vrouwen op de openbare straat had zoo zeer de algemeene verontwaardiging opgewekt, dat de beide echtgenooten, door talrijke bedienden vergezeld, niet bij machte waren geweest, de dames tegen grove beleedigingen te beschermen. De gouverneur, bij wien de twee Engelschen zich beklaagden, had niet zonder recht geantwoord, dat het roekeloos was, op die wijze de publieke opinie te trotseeren en dat men zich naar de gewoonten des lands zooveel mogelijk schikken moest. Hij zelf kon de opgewonden menigte niet in bedwang houden. Mevrouw Blackmaur en haar vriendin zouden er misschien toe zijn overgegaan, de perzische kleederdracht aan te nemen, ten einde ongemoeid op straat te kunnen verschijnen; maar in dat geval zou het haar niet veroorloofd zijn geweest zich in het openbaar met Europeanen te vertoonen. Den strijd moede, sloten zij zich op in haar tuin, de afzondering verkiezende boven de beleedigingen van het gepeupel. Mevrouw Blackmaur is den afgeloopen zomer gestorven; mevrouw Odling bezweek voor ongeveer drie weken aan de koorts; er heerscht dus in dien kring eene alles behalve vroolijke stemming.

11 October.—Ik heb den morgen doorgebracht met het ontvangen van bezoeken. Een jong inlandsch geneesheer, dien doctor Tolozan ons te Têheran had voorgesteld, was de eerste; hij werd weldra gevold door een man, die zich aankondigde als Mirza Salih Khan, beschermer der vreemdelingen te Shiraz. Hij is langen tijd secretaris van legatie te Londen geweest; maar, vreemd genoeg, hij verstaat geen woord engelsch, terwijl hij het fransch vrij goed meester is. Ik onderstel dat hij wat al te dikwijls, van de nevelige Theemsboorden, uitstapjes heeft gemaakt naar de boulevards van Parijs. Hoewel zijn collega te Ispahan nu juist geene aangename herinnering had achtergelaten, willen wij de diensten van dezen beschermer der vreemdelingen niet weigeren. Voor hij heenging noodigde Mirza Salih Khan—die gedurende zijn verblijf in Europa een kok uit Shiraz liet overkomen en hem een jaar in de leer deed bij Bignon,—ons tegen overmorgen ten eten. Tevens nam hij op zich, ons bezoek aan te kondigen bij Çahabi Dinan, onder-gouverneur van Farsistan en voogd van den jongen zoon van den prins Zelleh Sultan.

Na zijn vertrek, zijn wij de stad gaan bezichtigen. O Shiraz! bakermat der dichters, rozengaarde, paradijs der lommerijke geurige boschjes, waarin steeds de nachtegaal zingt;—wat is er van u geworden! Binnen uw vervallen muren omdolende, heb ik niets gezien dan vuile, slecht onderhouden straten, bouwvallige door de aardbevingen gescheurde monumenten, vervallen slordige huizen, armoede en ellende overal. Toch is Shiraz, dat de plaats van Istakhar als hoofdstad van Farsistan innam, niet zoo oud. Volgens de arabische schrijvers in 695 gesticht, deelde zij in de lotgevallen van het door zoo vele omwentelingen en oorlogen geteisterde rijk, maar bereikte haar toppunt van bloei eerst onder het bestuur van Kerim-Khan, den beroemden Vakil (regent), Bladzijde 288 die omstreeks het midden der vorige eeuw over Iran regeerde.

Kerim-Khan had Shiraz tot zijne residentie gekozen, ten einde meer in de nabijheid te zijn van de volksstammen, aan wie hij zijne verheffing op den troon te danken had. Hij omgaf de stad met muren en wallen, stichtte fraaie gebouwen, legde buiten de stad prachtige tuinen, cypressen- en oranjegaarden aan; bouwde in de wijk die nog zijn naam draagt een paleis, den overwelfden bazar, den schoonsten van de geheele stad, voorts nog een moskee, een badhuis en eene medresseh.

Medresseh van den Vakil.

Medresseh van den Vakil.

Kerim-Khan is te Shiraz even beroemd en populair als Shah Abbas te Ispahan; als ik een of ander monumentaal gebouw in het oog krijg, vraag ik maar niet eens meer naar den naam van den stichter: op al dergelijke vragen krijg ik onveranderlijk hetzelfde antwoord: de Vakil. Ongelukkig zijn al deze gebouwen erg gescheurd door de herhaalde aardbevingen.

Kerim-Khan zorgde niet alleen voor de verfraaiing van zijne hoofdstad: hij trachtte ook het geluk van zijn volk te bevorderen; zijne goedheid is te Shiraz niet minder beroemd dan zijne prachtliefde.

Eens had hij rechtszitting gehouden en stond op het punt zich, zeer vermoeid, te verwijderen om wat rust te nemen, toen een man zich aanmeldde, die aanstonds verlangde gehoord te worden.

“Wie zijt gij? vraagt Kerim-Khan.

—Een koopman, die door dieven van alles wat hij had werd beroofd.

—En wat deedt gij terwijl zij u beroofden?

—Ik sliep.

—Waarom waart gij ingeslapen? vroeg de vorst op toornigen toon.

—Omdat ik meende onder uwe hoede veilig te zijn.

—Gij hebt gelijk, antwoordde Kerim-Khan, getroffen door dit stoutmoedige antwoord. Men brenge dien man bij mijn schatmeester en vergoede hem de waarde van het gestolene. Ik zal voor het opsporen der dieven zorgen.” Bladzijde 337

De mastsjed Djoema te Shiraz.

De mastsjed Djoema te Shiraz.

XXVII

18 October.—De eene dag volgt wel op den ander, maar gelukkig gelijken zij niet op elkaar. In gezelschap van dokter Odling en den heer Blackmaur, beiden althans tijdelijk van de koorts verlost, zijn wij bij het krieken van den dag te paard gestegen en een weg ingeslagen, die midden door de vlakte loopt. Gedurende een half uur voerde die weg door bouwland, waar boeren aan den arbeid waren; vervolgens moesten wij de helling beklimmen van den berg, die ter linkerhand de vallei omzoomt. Wij reden nu over een wijd veld, bezaaid met overblijfselen van baksteenen en aardewerk, en langs een rots, waarin een aantal kleine grafkamers waren geboord, en kwamen vervolgens aan de ruïnen van een paleis, dat zeer veel overeenkomst heeft met het paleis van Darius te Persepolis.

Het gebouw, op eene hoogte gelegen, bestaat uit eene vierkante zaal, die haar licht ontvangt door deuren, in het midden van elk der vier zijden. De openingen zijn gevat in fraai bewerkte lijsten; in de doorgangen zijn bas-reliefs, jachttafreelen voorstellende. Het gebouw is ongelukkig niet meer dan een ruïne. Eenige jaren geleden, liet een gouverneur van Shîraz een steen wegnemen, om dien als drempel bij den ingang van zijn tuin te gebruiken; bij toeval vond men oude muntstukken in de fondamenten onder dien steen. Door deze ontdekking werd zijn begeerlijkheid opgewekt, zoodat hij onder alle deuren opgravingen liet doen. Bij de eerste winterregens zakte de vochtige, omgewoelde aarde weg, zoodat een deel van het monument instortte.

Van het terras afdalende, waarop het paleis verrees, komen wij weldra aan eene kleine rivier, waarvan de kristalheldere wateren, door biezen en bloemen omzoomd, wemelen van fraaie donkerblauwe krabbetjes. Op den linker oever verrijst een bijna loodrechte rots, waarin drie bas-reliefs zijn uitgehouwen, die, wat de uitvoering betreft, de vergelijking Bladzijde 338 met de beeldwerken van Nakshe-Roestem niet kunnen doorstaan, en eene zeer ongeoefende hand verraden. De figuren hebben zeer geleden, zoodat het niet meer mogelijk is de personen te onderscheiden. Alleen de koning is kenbaar aan zijn tiara en zijn lang gekruld haar.

Deze monumenten, de overblijfselen van oude vestingwerken op den berg, de ontdekking van twee rechthoekige putten, tweehonderd-twaalf el diep, op den top van een steilen heuvel, die zoowel den Tang Allah-Akbar als de vallei van Shîraz beheerscht:—dit een en ander versterkt mij in de meening dat men niet al te veel waarde moet hechten aan het verhaal der arabische schrijvers, die de stichting van Shîraz doen samenvallen met den ondergang van Istakhar.

De plek, die de Sassaniden hadden uitgekozen om hunne beeltenis te laten beitelen, is inderdaad bekoorlijk en verdient wel de warme hulde, die Hafiz haar in prachtige verzen heeft gebracht. Als men de rotsen bestijgt, ontrollen zich voor den blik schilderachtige, schoon gevormde bergketens, die de vallei omzoomen; den bochtigen loop van den Roku-Abâd volgende, ziet men in de verte de schitterende oppervlakte van een zoutmeer, dat door het van de bergen afdalende water is gevormd.

Tegen den avond keeren wij naar Shîraz terug; maar in plaats van mij rechtstreeks naar het telegraafstation te begeven, geef ik den wensch te kennen, de kleine kinderen van den dokter te mogen zien. In de verwachting van zulk een bezoek, heeft de noenoe (min) de beide kinderen netjes aangekleed en zelve ook haar beste spullen aangetrokken. Zij is eene muzelmansche, die dokter Odling bij den dood van zijne vrouw in huis heeft genomen. Dat heeft evenwel heel wat voeten in de aarde gehad. Uit aanmerking van de zoo groote diensten door den dokter bewezen, en uit vrees dat hij anders de stad verlaten zou, hebben de iman djoema en de moesjteïd eindelijk vergunning gegeven, dat eene vrouw haar intrek mocht nemen in het huis van een ongeloovige.

Maar daarmede waren de moeielijkheden nog verre van uit den weg geruimd: het kwam er nu op aan, den als het ware instinktmatigen tegenzin te overwinnen van de min zelve, die waarschijnlijk liever een aap of een jongen hond zou hebben gezoogd dan het kind van een Christen. Men kwam dus overeen dat zij maandelijks honderd krans als loon zou ontvangen, eene buitensporige hooge som in Farsistan; dat zij met ieder nieuw jaargetijde een zijden kleed zou krijgen, en dat eene dienstbode zou worden aangewezen om haar pijp aan te steken en in orde te houden. Volgens haar, is het gebruik van tabak van bijzonder gunstigen invloed op de hoeveelheid in de kwaliteit van het zog.

14 October.—Daar de heer Blackmaur nog vrij van koorts bleef, hebben wij heden morgen een nieuw uitstapje buiten de stad gemaakt en de graven van Hafiz en van Saadi bezocht, de twee beroemde dichters, die beiden te Shîraz het levenslicht zagen.

Het eerste van deze twee monumenten, onder den naam van Hafiziëh bekend, ligt aan den ingang eener vruchtbare vallei, die door een breed kanaal wordt besproeid, dat in de vlakte van Shîraz uitloopt. Een sarkophaag van agaatsteen, versierd met opschriften aan de werken van den afgestorvene ontleend, bevat het stoffelijk overschot van den dichter; daaromheen heeft zich mettertijd een kerkhof gevormd, waar de bewonderaars van den zanger, die gaarne in zijne nabijheid willen rusten, zich laten begraven.

Hafiz werd in de veertiende eeuw te Shîraz geboren. Hoewel in eene zeer nederige betrekking in de maatschappij geplaatst,—naar men zegt, was hij bakker,—wist hij zich door zijn talent al spoedig boven de lieden van zijn stand te verheffen en werd hij de gunsteling en dischgenoot van de machtigste vorsten.

Zijne werken bestaan uit vijfhonderd-negen-en-zestig ghazelen (eene soort van sonnetten), die nog zeer populair zijn, hoewel zeer dikwijls gezocht en gezwollen en vol vergelijkingen en hyperbolische beelden. Zijne verzen zijn zelfs somwijlen zoo duister en raadselachtig, dat zij, even als de Koran, bij wijze van orakel ondervraagd en geraadpleegd worden: men slaat het boek in den blinde open, om een antwoord te vinden op een wensch of geheime gedachte, somwijlen om een raad of aanwijzing te erlangen hoe men zich gedragen moet. Hafiz zelf was de eerste, die van dit geheimzinnig bovennatuurlijk vermogen zijner poëzie profiteerde. De godgeleerden en mollahs van Shîraz maakten namelijk groot bezwaar, om overeenkomstig den ritus de laatste eer te bewijzen aan een dichter, dien zij meenden te moeten beschouwen als een ongeloovige. Zijne vrienden wisten te verkrijgen, dat men zijne verzen zou raadplegen: tweemaal achtereen viel het boek open bij een passage, waarin hij onbewimpeld zijne fouten en misslagen bekende, maar toch de hoop uitsprak dat hem geene plaats in het paradijs zou worden ontzegd. Dit gelukkig toeval besliste, en de eer der begrafenis werd hem niet langer geweigerd.

Zijne ghazelen, die hem den bijnaam verwierven van den perzischen Anakreon, worden nu eens als liederen van aardsche minne en zinnelijk genot gezongen, en dan weer beschouwd als mystieke psalmen, bestemd om de volheid der goddelijke liefde te verheerlijken en te doen waardeeren. Deze dubbele verklaring is in den grond der zaak niet zoo tegenstrijdig als zij oppervlakkig wel schijnt; en de poëzie van Hafiz is niet de eenige, die zich tot zoo uiteenloopende interpretatie leent.

Ondanks de duisterheid en verwardheid van zijne gedichten en de schier grenzenlooze ongebondenheid van sommigen zijner ghazelen, kennen de Perzen aan de werken van Hafiz eene eerste plaats toe onder de voornaamste voortbrengselen hunner nationale litteratuur. De geletterden kennen zijne oden van buiten; ook de lieden uit de volksklasse reciteeren gaarne de meest bekende, en bijna iedereen weet u eene of andere anekdote te vertellen, waarvan Hafiz de held is.

“Hafiz woonde in Shîraz, toen die stad in handen Bladzijde 339 viel van den emir Timoer” (Tamerlan), zoo verhaalde mij de oude derwisj, die ons door den tuin rondleidde; “de tartaarsche veroveraar liet aanstonds den dichter ontbieden, en sprak tot hem ongeveer als volgt:

“Ik heb het grootste gedeelte van de aarde veroverd; ik heb eene menigte steden en provinciën geplunderd en ontvolkt om de glorie en den rijkdom te vermeerderen van Samarkand en Bokhara, de twee bloeiende rozen, de twee oogen van mijn rijk; en gij, ellendige dichter, gij durft zeggen dat gij Samarkand en Bokhara zoudt willen geven voor het zwarte moesje, dat de blankheid van een schoon gelaat zoo goed doet uitkomen!

—Helaas! machtige vorst, juist deze buitensporige verkwisting heeft mij in de armoede gestort, waarin gij ziet dat ik verkeer.”

Timoer, verrukt over dit antwoord, verbond den dichter aan zijne dienst en overlaadde hem met gunstbewijzen.

Wij verlaten de graftombe van Hafiz en volgen een prachtigen weg, door tuinen omzoomd waarvan de muren met wilde rozen zijn begroeid, die den heerlijksten geur verspreiden. Aan het einde van dien weg staat het grafteeken van Saadi, den schrijver van den Bostan (Boomgaard) en van den Gulistan (Bloemperk.) Het graf van den dichter is in eene kleine kapel geplaatst; de grafsteen is met opschriften bedekt. Het tegenwoordige grafmonument dagteekent uit den tijd van Kerim-Khan, die het liet maken of herstellen.

Sheikh Moslih-oed-din Saadi, of kortweg de Sheikh, zoo als de Perzen hem noemen, werd in het jaar 1194 van onze jaartelling te Shîraz geboren. Hij doorreisde bijna geheel Azië, nam deel aan de krijgstochten tegen de kruisvaarders in Syrië, was gedurende eenigen tijd krijgsgevangene bij de Christenen, en vervaardigde na zijn terugkeer in het vaderland de gedichten, waaraan hij zijn roem dankt. Zijne werken in proza en poëzie zijn voel gemakkelijker te verstaan dan die van Hafiz: men vindt ze dan ook in aller handen; de kinderen leeren uit den Gulistan even goed lezen als uit den Koran.

De vertellingen van Saadi munten uit door duidelijkheid, beknoptheid en zuiverheid van stijl, en hebben daarbij de verdienste altijd te eindigen met korte opmerkingen en spreuken van zedekundigen aard, in verband met den aard van het onderwerp. Zijne ghazelen en zijne kacidas , die als modellen van smaakvolle klassieke taal worden beschouwd, zijn vrij van die gezwollenheid en overdrijving, die aan de meeste perzische dichters eigen zijn. Toch, ondanks de groote letterkundige waarde van den Bostan en den Gulistan, komen daarin verzen voor die ons, Westerlingen, ergeren, maar waaraan de Perzen—hierin aan de ouden gelijk—geen aanstoot nemen.

15 October.—De koorts is weder in ons midden verschenen: onze gastheer, de tuinman, twee stalknechts liggen sedert gister-avond te bed. Mijn echtgenoot is zoo straks ook door eene geweldige rilling aangetast en ligt op een stroozak te bibberen. Het gemis van schoon linnengoed is in zulke gevallen een ware ramp: de hevige transpiratie in de tweede periode van de koorts maakt de kleederen doornat, en toch moet de patiënt ze aan het lijf houden. Op mijn verzoek is dokter Odling gekomen: hij vond Marcel licht aangetast, den heer Blackmaur in zeer slechten staat en de bedienden in meerdere of mindere mate ziek. Ik heb ook een bezoek ontvangen van den jongen leerling van dokter Tolozan. Ondanks zijn vijf-en-twintig jaren, draagt deze jonge man het traditioneele kostuum der geneesheeren, want in Perzië—even als in Frankrijk ten tijde van Molière—is het voornamelijk het kleed dat den patiënt vertrouwen inboezemt. Met een grooten tulband van wit cachemire op het hoofd, gekleed in eene lange tuniek van grijze wol, waarover een violetkleurige zijden mantel hangt, heeft onze jonge vriend, vooral wanneer men hem van achteren ziet, een hoogst eerwaardig voorkomen. Hij komt in gezelschap van zijn vader, den deftigen opper-lijfarts van den gouverneur: eene waardigheid die sedert vele geslachten in zijne familie erfelijk is en waarin hij mettertijd zijn vader moet opvolgen.

Beiden komen ons uitnoodigen, den dag van morgen in hunne woning door te brengen. Dit bezoek belooft belangwekkend genoeg te zijn, want op het stuk van geneeskunde zijn de gewoonten en gebruiken der Perzen voor 't minst zeer eigenaardig en zonderling.

De perzische geneesheeren weten niets van anatomie, want het is hun uitdrukkelijk verboden, eene lijkopening te doen en zich daardoor te verontreinigen. Het is inderdaad te verwonderen, dat zij desondanks toch met goeden uitslag iemand van den steen kunnen opereeren. Over het algemeen geven zij aan hun patiënten een of ander huismiddeltje, waarvan de traditie van vader op zoon overgaat, of eenige artsenijen, voorgeschreven door Avicenna. Daar hunne volslagen onkunde hen tegenover hunne europeesche collega's in eene zeer ongunstige verhouding plaatst, trachten zij zoo lang mogelijk te beletten dat de raad van een vreemden dokter wordt ingeroepen; als dit eindelijk toch gebeurt, is de patiënt in den regel niet meer te redden, en draagt de europeesche dokter nog op den koop toe de verantwoordelijkheid voor den dood van den zieke.

Maar de zieken zelven hebben er een onoverwinlijken afkeer van om zich door een christelijk geneesheer te laten behandelen en onderzoeken. Als zij, uitgeput en afgemat door pijn en lijden en anders geen kans ziende om te kunnen genezen, er eindelijk toe komen om zich aan een onderzoek te onderwerpen, maakt de familie een ijselijk misbaar; men spreekt van goddeloosheid, van profanatie, en laat veelal liever den zieke sterven, dan de hulp in te roepen van een ongeloovige en zich daardoor den toorn van de geestelijkheid op den hals te halen.

De moeder van dokter Mohammed is het slachtoffer geworden van dit ongeloofelijk fanatisme. Ongeveer een jaar geleden werd dokter Odling bij de vrouw van zijn perzischen collega geroepen: de groote liefde, die de hakim-bashi voor zijne Bladzijde 340 echtgenoote koesterde en de dringende beden van zijn zoon hadden hem, den eersten geneesheer des lands, er eindelijk toe gebracht, aan het prestige van zijn stand zulk een gevoeligen knak toe te brengen.

De zieke weigerde eerst om zich te laten onderzoeken; en de dokter stond op het punt zich te verwijderen, zeggende dat het hem onmogelijk was haar te behandelen, als hij haar niet mocht zien, toen zij eindelijk hare toestemming gaf om den Farangui bij zich te ontvangen. Zij had eene beklemde breuk; en na eenige vergeefsche pogingen tot genezing, bleek de operatie dringend noodig. Toen dat den echtgenoot werd medegedeeld, verklaarde hij dat hij daarvoor de verantwoordelijkheid niet op zich durfde nemen, en dat hij vooraf zijne familie en vooral de familie zijner vrouw moest waarschuwen. Nu werden de naastbij wonende bloedverwanten ontboden en hun het geval voorgelegd: zij beraadslaagden vier-en-dertig uren eer zij het eens konden worden, en toen dokter Odling eindelijk vergunning kreeg om tot de operatie over te gaan, was het te laat. Het koudvuur was er bij gekomen; er was niets meer aan te doen en men moest de ongelukkige vrouw laten sterven.

Een derwîsj.

Een derwîsj.

Stelt men aan de perzische geneesheeren geen hooge wetenschappelijke eischen, hunne diensten worden ook vrij karig beloond. Na eene lange ziekte, door genezing gevolgd, betalen de welgestelde burgers ongeveer vijftig centimes voor elk bezoek; somwijlen wordt daarop nog zoo wat vijftig percent afgedongen. De hooggeplaatste geestelijken betalen niets, maar beloven den arts hunne bescherming en voorspraak. Toch zijn de geneesheeren zeer op zulke klanten gesteld, want zij trekken uit die praktijk altijd indirecte voordeelen, die niet te versmaden zijn.

16 October.—Gelukkig was mijn echtgenoot heden morgen vrij van koorts, zoodat wij aan de uitnoodiging van den hakim-bashi gevolg konden geven. Nadat ons een zorgvuldig toebereide lunch was aangeboden, liet de eerwaardige geneesheer pijpen brengen en gaf den bedienden last zich te verwijderen. Daarop deelde hij ons mede, dat Çahabi-Divan voortdurend met de koorts sukkelde, en dat dit de eenige reden was waarom hij zich het genoegen had moeten ontzeggen, ons te ontvangen. “Ik maak mij zeer ongerust over mijn patiënt,” vervolgde hij; “hij is oud en afgeleefd en kan de chinine niet goed verdragen; als de koorts blijft aanhouden, dan vrees ik dat wij spoedig een anderen gouverneur zullen krijgen. Het zou mij zeer spijten als Çahabi-Divan kwam te sterven, want hij is een waar vriend voor ons.

—Waarom beproeft gij niet hem arsenicum te geven?” zeide Marcel in het fransch.

Op het hooren van deze woorden verbleekte de jonge dokter. Zijn vader, ziende dat hij ontroerde, vroeg hem wat er gaande was.

“Zijne Excellencie stelt voor, om den gouverneur te genezen met marge moesh (rattenkruid, letterlijk rattendood.)

—Dat kan niet, dat is geen edel geneesmiddel,” zeide de hakim-bashi op deftigen, afgemeten toon.

Ieder zweeg, en een kwartier lang hoorde men niet anders dan het pruttelen van het water in de pijpen. Toen vroeg de oude man eensklaps, hoeveel arsenicum men iemand kon toedienen, zonder gevaar voor zijn leven. Toen hij hieromtrent was ingelicht, noodigde hij mij uit, hem in zijn anderoen te volgen.

De vrouwen van den vader en van den zoon, jonge meisjes en kinderen schijnen met elkander in de beste harmonie te leven: het is een echt aartsvaderlijk gezin. De dames bieden mij thee en koffie aan; inmiddels bekijken en betasten zij mijne zware lederen schoenen, maken de rijgveters los, zetten mijn vilten helmhoed op, doorzoeken mijn zakken en bewonderen elk voorwerp dat zij er uithalen en waarvan ik eene uitvoerige verklaring geven moet. Mijn zakdoek vooral, dien deze dames eerst voor een biddoekje hadden aangezien, wekt hare nieuwsgierigheid en belangstelling. Ik moest bij herhaling mijn neus snuiten, om het bewijs te leveren dat men dit doen kan zonder uitsluitend zijne vingers te gebruiken, zoo als in Perzië algemeen de gewoonte is.

Eene perzische min. (Blz. 338.)

Eene perzische min. (Blz. 338 .)

XXVIII

18 October.—Zoo men de inwoners van Shîraz niet zonder recht van fanatisme mag beschuldigen, Bladzijde 342 dan openbaart zich dat fanatisme toch vooral op eene wijze die geen geld kost, en is het ten eenemale buiten staat om van de burgers te verkrijgen dat zij hunne beurs ontsluiten ten behoeve van de godshuizen der stad. Met uitzondering van de moskee van den Vakil, die eerst in de vorige eeuw werd gebouwd, verkeeren alle bedehuizen in een staat van jammerlijk verval.

De oudste van alle moskeeën van Shîraz, en dus de meest bezienswaardige, werd in 875 gebouwd onder de regeering van Amer ben-Leis, niet minder bekend om zijne vroomheid, dan door zijne oorlogen tegen de opvolgers van den Profeet. Evenals zijn broeder Yakoeb, leefde hij eerst in goede verstandhouding met de khaliefen van Bagdad, wier vasal hij was, en bestuurde gedurende eenige jaren Irak, Farsistan, Khorassan, Seïstan en Tarbistan, onder den titel van: “Slaaf van den Beheerscher der geloovigen.” Zijne onderdanigheid was echter meer schijn dan wezen. Kort na zijne troonsbeklimming, zoo verhalen ons oude perzische kronieken, beval hij den bevelhebbers der ruiterbenden van duizend om voor hem te verschijnen, de handen met goud gevuld. Toen zij, ten getale van honderd, voor hem stonden, ontsnapte hem een kreet van smart: “O, waarom heeft de hemel mij niet vergund, met een leger als dit, Hassan en Hosein te komen helpen in de vlakte van Kerbela!” Eene edele en vrome verzuchting, zoo voegt de sjiïtische schrijver er bij, waardoor deze vorst zich eene schoone en eervolle plaats verwierf in de gewesten der eeuwige gelukzaligheid.

Amer ben-Leis was niet alleen een vurig geloovige, maar ook een wijsgeer. Overwonnen op een krijgstocht tegen een tartaarsch opperhoofd, die op aanstoken van den khalief van Bagdad tegen hem in opstand was gekomen, werd hij gevangen genomen. Toen het avond geworden was, zette hij zich neder op den grond en liet door een soldaat eene zeer eenvoudige spijs gereed maken in een dier koperen vaten met wijden buik en smalle opening, die gewoonlijk gebruikt worden om de paarden te drenken, toen een hond, die op den reuk was afgekomen, zijn kop in den hals stak. Gerucht hoorende, nam het dier haastig de vlucht, en daar hij zijn kop niet spoedig genoeg uit de opening kon terugtrekken, liep hij met het vat en de spijs weg.

De gevangen vorst begon luidkeels te lachen, en toen de soldaten hem naar de reden zijner vroolijkheid vroegen, die zoo weinig strookte met den ongelukkigen toestand waarin hij verkeerde, antwoordde hij hun: “Dezen morgen nog beklaagde zich de intendant van mijn huis, dat driehonderd kameelen niet voldoende waren om den voorraad mijner mondbehoeften te vervoeren. Zie nu eens, hoezeer mijne bediening heden avond vereenvoudigd is: een hond loopt met mijn diner en mijn geheele keukengereedschap te gelijk weg.”

Ondanks de zeer belangrijke schade, door herhaalde aardbevingen aan zijne muren, bogen en portieken toegebracht, ziet de oude tempel van Amer ben-Lois er nog statig en indrukwekkend genoeg uit. Midden op den voorhof, ter plaatse waar gewoonlijk het waschbekken staat, bespeur ik tot mijne groote verwondering een klein vierkant monument, van steen gebouwd, aan de vier hoeken voorzien van een lagen toren, dat, naar de verzekering van onze gidsen, eene kopie zou zijn van de Kaäba te Mekka. Het dak van dit gebouwtje, dat er over het algemeen zeer vervallen uitziet, is verdwenen. Boven aan de torens ziet men een fraaie inscriptie in blauwe letters, waaruit blijkt dat de stichting van het monumentje in het jaar 1450 plaats greep. Dit geldt uitsluitend van het kleine gebouwtje waarvan wij nu spreken; maar daaruit valt niets af te leiden omtrent den tijd der stichting van het monument, waarvoor dit gebouwtje in de plaats is gekomen. Onze gidsen wijzen ons, te midden van het puin, een grooten zwarten steen, die hier ongeveer dezelfde rol speelt als de beroemde zwarte steen in de Kaäba te Mekka. Tot mijne uiterste verbazing herken ik in dien steen een blok porfier, in vorm en versiering geheel gelijk aan de voetstukken der zuilen van Persepolis.

Waren wij niet de eerste Europeanen, die de mastsjed Djoema hebben bezocht, dan zou de legende, die Shîraz tot eene moderne stad maakt, reeds lang als onwaar zijn verworpen; want het schijnt mij niet mogelijk dat deze steen, waarvoor de bewoners van Shîraz van geslacht tot geslacht zoo hoogen eerbied koesteren, op een goeden dag en met opzet van Persepolis naar hier zou zijn gevoerd. Misschien bestond er, toen de muzelmansche veroveraars in Farsistan doordrongen, geen spoor meer van de oude stad; maar het is niet aannemelijk, dat de Achemeniden steenen paleizen, dat is dus koninklijke residentiën, zouden hebben gebouwd, verre van eenig centrum van bevolking; en dat in een landstreek waar vruchtbare en waterrijke vlakten zoo uiterst zeldzaam zijn, de vallei van Shîraz, juist in het bloeiendste en schoonste tijdperk der perzische monarchie, een verlaten wildernis zou zijn geweest, en dat nog wel onder de regeering van vorsten, die bij voorkeur in hun oorspronkelijk vaderland verblijf hielden.

Nadat wij het kleine gebouwtje, het Huis Gods genoemd, aan alle kanten hadden bekeken, richtte de mollah, die ons vergezelde, zijne schreden naar het oudste gedeelte van de moskee. Dit is eene smalle langwerpige zaal, aan het eene uiteinde versierd met een ouden, ruw bewerkten steenen mihrab, waarvan de twee zijden eene verschillende gedaante hebben. Boven dit werk van eene nog barbaarsche kunst ziet men een verrukkelijk schoon plafond van cederhout met ivoor ingelegd, een kunstwerk van hooge waarde, dat nog in goeden staat verkeert en slechts hier en daar met zorg en smaak is gerestaureerd. Mijn brave mollah schenkt mij overigens niets kwijt: hij laat mij iederen steen en ieder hoekje zien. Dicht bij den ingang, in eene zeer donkere nis, wijst hij mij een fraaie porfieren kuip. Deze kuip heeft den vorm van een regelmatigen polygoon met twaalf vakken; al de vakken zijn onderling gescheiden door zuiltjes, rustende op voetstukken in de gedaante van vazen.

Ondanks haar uiterst bouwvalligen toestand, Bladzijde 343 en ondanks de talrijke misvormingen, die de eenheid van het geheel verloren hebben doen gaan, is de moskee Djoema nog een van de belangrijkste monumenten van het mohammedaansche Perzië. De aanwezigheid van eene Kaäba op het midden van den binnenhof; het oud-perzische voetstuk aan den voet der muren van het dusgenoemde Huis Gods; het oudste gedeelte van het heiligdom met zijn zonderlingen mihrab en zijn uitnemend fraai plafond; de porfieren kuip, misschien uit een antiek gebouw afkomstig:—al deze bijzonderheden zijn wel geschikt om de bijzondere aandacht van oudheidkenners en archeologen op deze moskee te vestigen.—De mastsjed Djoema schijnt overigens de type te zijn geweest, waarnaar alle andere moskeeën van Shiraz zijn gebouwd; met name de zoogenoemde nieuwe moskee, die echter reeds omstreeks het jaar 1300 werd gesticht. Dit zeer uitgestrekte gebouw schijnt weinig van de aardbevingen geleden te hebben: met uitzondering van enkele scheuren in de groote bogen, ziet het er nog vrij goed onderhouden uit, en onderscheidt zich vooral door zijne betrekkelijke zindelijkheid van de mastsjed Djoema.

De medresseh Khan zou vrij ver van deze moskee verwijderd zijn, indien men, zooals in de europeesche steden, om van het eene gebouw naar het andere te gaan, den beganen grond moest volgen; maar in het vaderland van Hafiz schiet iedereen vleugelen aan: althans wij beginnen onzen tocht naar de medresseh, met op de daken te klimmen. “Welken weg gaat gij ons nu voeren?” zeide ik tot mijn gids.

—Den kortsten weg, Çaheb; tuinen zijn in het hart der stad zeer zeldzaam; de straten zijn zeer smal en bovendien voor een deel overdekt; daarom nemen wij den weg over de daken, en ieder burger van Shiraz weet dien weg even goed als door de straten en bazars. Alleen wie te paard zit of op den middag uitgaat, volgt de straat.”

Zoo gingen wij dan op weg, en begaven ons over de daken van de nieuwe moskee naar de medresseh Khan, die midden op de groentenmarkt is gebouwd. De school is vierkant en beslaat eene aanzienlijke oppervlakte. Rondom de binnenplaats, die met prachtige boomen is beplant, bevinden zich de kamers der leerlingen, die op lange galerijen uitkomen. Al deze kamers zijn ledig; in de gangen liggen hoopen vuilnis; de porseleinen tegels, waarmede de muren van de binnenplaats bekleed waren, zijn op den grond gevallen; op sommige punten zijn de muren zelven ingestort ten gevolge van de aardbevingen.—Even als in de medresseh van den Vakil, luisteren enkele knapen, op hunne hurken gezeten, met een half oor naar den mollah, die hun iets voorleest, maar wiens aandacht zoo mogelijk nog minder bij zijn werk is. Het best bewaarde en belangwekkendste deel van het gebouw is de peristyl, die ouder schijnt dan de andere gedeelten van het monument. Vier groote bogen, afgewisseld door nissen van grijzen steen, dragen eene platte zoldering, versierd met een fraai mozaïek van tegels op blauwen grond. Deze dekoratie, die zeer smaakvol is uitgevoerd, is omlijst door eene fraaie inscriptie en maakt een zeer goed effect. Het geheele gebouw, met uitzondering van den peristyl en de minarets ter wederzijde van de poort, is, het behoeft nauwelijks gezegd, eene schepping van den vakil, even als de prachtige bazar, waardoor wij onzen terugweg nemen.

19 October.—Welk een afschuwelijk klimaat is dat van Shiraz, althans in dezen tijd des jaars. Marcel is nog steeds ziek; de heer Blackmaur. onze gastheer, heeft sedert onze komst bijna het bed niet verlaten; en sedert eergisteren heb ik alleen gegeten, bediend door den kok, den eenigen bediende, die nog op de been is: het telegraafkantoor is in een hospitaal herschapen.

De koortsen van Farsistan zijn zeer ernstig; zij gaan gepaard met delirium of althans met zeer afmattende hallucinaties en verzwakken den patiënt bovenmate. In deze omstandigheden valt het dubbel hard, een bed en vooral schoon linnengoed te moeten missen; ik heb naar den bazar van Shîraz gezonden, maar het is niet mogelijk linnen te vinden. De Perzen kleeden zich nooit uit, en kennen geen ander lijfgoed dan alleen een hemd. Marcel beklaagt zich echter niet; als hij niet ijlt, speelt hij met eenige muizen, die onder de gloeiende dekens hun verblijf hebben gevestigd en zich daar zeer wel schijnen te bevinden.

Ik zelve voel mij zeer afgemat en moedeloos en kan bijna niets uitvoeren. Toch heb ik den hakim-bashi, onzen vriend, ontvangen, die Marcel kwam uitnoodigen om den gouverneur der stad te gaan bezoeken. Çahabi-Divan is reeds bejaard; sedert het begin van den zomer lijdt hij bijna onafgebroken aan koorts, en hij voelt zich nu zoo zwak dat hij, na gehouden overleg met zijn lijfarts, besloten heeft, het uiterste te beproeven en in 's hemels naam de hulp van een Farangui in te roepen. Ik heb den hakim verzocht, den gouverneur te doen weten, dat mijn echtgenoot zelf ziek lag en onmogelijk tot hem komen kon, en er op aangedrongen dat het consult eenige dagen zou worden uitgesteld. De waardige lijfarts zou voor het oogenblik tevreden geweest zijn, als ik met hem had willen mede gaan; hij verzekerde mij, met eene voor mijne eigenliefde zeer streelende beleefdheid, dat hij evenveel vertrouwen stelde in mijne talenten als in die van mijn echtgenoot; maar ik heb gemeend, voor die eer te moeten bedanken. “Een gouverneur te behandelen is een zaak van gewicht, antwoordde ik op ernstigen toon; ik zou nimmer zulk eene zware verantwoordelijkheid op mij durven laden.”

De menschen zijn toch in den grond overal dezelfden: in het Oosten zoowel als in het Westen, even vol vooroordeelen, even belust op het onmogelijke, ongerijmde. Er is te Shîraz een zeer bekwaam geneesheer, dokter Odling; hij is sedert vijf jaren in het land gevestigd en is volkomen op de hoogte van de lokale ziekten: de gouverneur laat hem echter niet ontbieden. Maar daar komen twee vreemdelingen in de stad, twee geheel onbekende personen, die zichzelven niet genezen kunnen, maar toevallig enkele tsjarvadars hebben geholpen: en de gouverneur heeft geen rust voor zij hem Bladzijde 344 willen behandelen, op het gevaar af dat hij sterven zal, indien die geïmproviseerde dokters onvoorzichtig genoeg zijn om hem er aan te wagen.

Ruïnen van Sarvistan.

Ruïnen van Sarvistan.

23 October.—Sedert drie dagen heb ik mijn dagboek niet kunnen bijhouden. Toen Marcel beter werd, werd ik op mijne beurt aangetast. Daar ik mij dezen morgen beter gevoelde, heb ik mijn echtgenoot uitgenoodigd, overeenkomstig de aan den hakim gegeven belofte, zich naar den gouverneur te begeven.

Toen hij aan het paleis kwam, was er niemand om zijn paard vast te houden. Op de doorgaans zoo drukke voorhoven was het nu doodstil. Toen hij de vestibule betrad, waar de wacht verblijf houdt, werd dit raadsel aldra opgehelderd. Overal lagen soldaten, half gekleed, op den grond uitgestrekt; zelfs de concierge was te lusteloos en te uitgeput om zijn gewone backshish te vragen. De koorts woedde allerhevigst in het paleis van den gouverneur.

Op het binnenplein van het paleis van den gouverneur te Shîraz.

Op het binnenplein van het paleis van den gouverneur te Shîraz.

Çahabi Divan zat of liever lag op een hoop dekens, achter in den officieelen talar op den vloer uitgespreid; hij bibberde en klappertandde, niettegenstaande hij in een fraai violetkleurig satijnen kleed was gewikkeld, waartegen zijn bleek en gerimpeld gelaat akelig afstak. Zijn baard, die, zooals bij alle grijsaards, met henné was geverfd, toonde nog slechts in het onderste gedeelte een weinig rood, maar was overigens sneeuwwit. Die wonderlijke samenvoeging van kleuren gaf den zieke een terugstootend voorkomen, waarmede overigens zijn zwak en lijdend uitzicht niet strookte. Om den gouverneur zaten, naar rangorde, een aantal aanzienlijke, deftige personen; allen bewaarden een eerbiedig stilzwijgen, slechts afgebroken door het gekerm van den meester. Daar zat een in de stad Bladzijde 346 zeer hoog geachte seyed, kenbaar aan zijn blauwen tulband; voorts de iman djoema, twee of drie mollahs; de generaal kommandant der artillerie—een oude slaapmuts, tot deze raadsvergadering geroepen uithoofde van zijn rang en van zijne hooge betrekking, die overigens eene zuivere sinecure is, daar er te Shîraz geen enkel kanon is te vinden;—verder, de beschermer der vreemdelingen, die ook nu niet volkomen nuchter was; eindelijk de barbier, een personage van gewicht, de hakim-bashi en zijn zoon, en nog drie of vier andere bejaarde en min of meer beroemde geneesheeren.

Zoodra Marcel binnentrad, deed de zieke een poging om op te staan, maar zonk weldra al zuchtend op de dekens neer. Mijn echtgenoot drukte eerst de hand van den iman djoema, met wien wij op den besten voet staan, en groette de overigen zonder zich in het minst te storen aan de woedende blikken van den seyed, wiens verontwaardiging geene grenzen kende nu het leven en de gezondheid van den gouverneur aan een Christen werden toevertrouwd, of aan de blijkbare ergernis van den barbier, die het niet kon verkroppen dat een Farangui in zijne functiën zou treden.

Er werd een pijp gebracht; ruim een kwartier verliep, gedurende hetwelk die pijp, met inachtneming van alle vormen der beleefdheid, van hand tot hand ging, zonder dat iemand acht scheen te geven op het zuchten en kermen van den patiënt; eindelijk nam de eerwaardige hakim-bashi, na zijn cachemiren tulband te hebben recht gezet en zijne handen op zijn borst gevouwen, aldus het woord:

“Onze geëerbiedigde Hakem—moge Allah hem geven meer dan honderd jaren deze provincie te besturen!—is sedert het begin der lente lijdende aan hevige aanvallen van koorts. Alle geneesmiddelen, voor dergelijke gevallen voorgeschreven, heeft men aangewend; wilgenbladeren in menigte zijn op het hoofd van Zijne Excellentie gelegd....

—En ik, valt de barbier in; ik, zijn onwaardige slaaf, heb Zijne Excellentie in de laatste maanden meer dan driemaal gelaten.

—De eerwaarde seyed, die deze vergadering wel met zijne gezegende tegenwoordigheid wil vereeren, heeft den hakem kostbare talimans ter hand gesteld en Koranteksten, die in mijne tegenwoordigheid op de lijdende lichaamsdeelen zijn gelegd. Wij hebben zelfs de toevlucht genomen tot de quinè quinè (chinine). Maar al deze geneesmiddelen hebben hoegenaamd niets uitgewerkt. Toch is het van het grootste gewicht, dat de gouverneur, aan wien wij de rust en den vrede van de provincie te danken hebben, weldra weder zijne plaats kunne innemen op het tapijt van den divan khané (huis der gerechtigheid). Doch zoo deze man, wiens rechtvaardigheid te vergelijken is bij die der beroemdste khaliefen, het volk zal blijven regeeren, dan is het noodig dat Allah hem de gezondheid terug geve. Mijn zoon, die schatten van wijsheid en wetenschap heeft verzameld bij de geneesheeren van Zijne Majesteit den Shâh—moge Allah dit licht der wereld nog lang op den troon sparen!—heeft mij aangeraden, den hakem een geneesmiddel toe te dienen, waarvan ik schroom den naam uit te spreken, om niet te kort te doen aan den eerbied, dien ik den doorluchtigen kranke verschuldigd ben en dezer eerwaardige vergadering, die wel naar mij wil luisteren. Dit geneesmiddel waartoe de Faranguis, die aan allerlei kwalen lijden, dikwijls hunne toevlucht moeten nemen, is niet edel. Had ik te doen met een gewonen patiënt, dan zou ik misschien niet geaarzeld hebben, het voor te schrijven; maar zonder de toestemming van de geestelijkheid en den steun mijner geleerde collega's zou ik het nimmer bij den gouverneur durven aanwenden.

—Spreek en vrees niets, heer dokter, antwoordde de seyed; deel ons uwe gedachte mede; gij zijt, het is ons allen bekend, een vroom muzelman. Wat is de zaak?

—Ik zou in overweging geven, aan den hakem, natuurlijk in eene zeer geringe hoeveelheid, een geneesmiddel toe te dienen, waarvan ik nog schroom den naam uit te spreken. Ik bedoel arsenicum, marge-moesj.

—Rattenkruid voor den gouverneur! zoo klinkt het eenstemmig uit aller mond, zelfs uit dien van den kranke, die vol schrik en ontzetting is opgerezen.

—Ja, ik dacht wel dat ik bij u tegenstand zou ontmoeten; maar toch zou ik gaarne de meening kennen van de vrome wetgeleerden, en van hen vernemen of de Koran het toedienen van dergelijke geneesmiddelen verbiedt.

—Neen, zeker niet, antwoordt de seyed; hoewel dit vergift, dat in Faranguistan bereid wordt, met de uiterste behoedzaamheid moet worden gebruikt.

—Wat mij betreft, herneemt een der oude geneesheeren, ik verklaar mij ten stelligste tegen het gebruik van rattenkruid, omdat de ziekte van den gouverneur tot de warme of heete aandoeningen behoort. De ouden hebben ons geleerd, dat men de kwalen waaraan de menschheid lijdt, in vier klassen verdeelt: de koude, de warme, de droge en de vochtige ziekten; zij loeren ons ook, dat men deze verschillende kwalen door eene behandeling van tegenovergestelden aard moet genezen. Zoo er nu eene ziekte is, die tot de warme of heete gerekend kan worden, is het wel de koorts: daarom moet zij genezen worden door aderlatingen of afkoelende middelen, en niet door droge vergiften, zooals het arsenicum. Het schijnt wel, eerwaarde hakim-bashi, dat gij de eerste grondbeginselen der geneeskunde vergeten hebt. Ik besluit dus, dat het gebruik van wilgenbladen een gewaagd middel is, en dat de quinè quinè verkeerd werkt; het gebruik van arsenicum acht ik bepaald duivelsch; daarom verklaar ik er mij ten sterkste tegen dat het den gouverneur worde toegediend.

—Wat mij aangaat—zegt de iman djoema, die gaarne een bewijs wil geven van zijn helder oordeel en tevens de verschillende partijen zooveel mogelijk tot elkander wil brengen;—wat mij aangaat, ik zou wel het gevoelen kunnen deelen van den hakim-bashi, als hij het niet volstrekt noodig oordeelt, den gouverneur het rattenkruid bij wijze van een drankje toe te dienen. Zou men, Bladzijde 347 bij voorbeeld, geen kleine zakjes kunnen maken, die met arsenicum vullen en ze dan om den hals of de armen van Zijne Excellentie hangen? Om de schadelijke werking van het vergift te keeren, zou men er eenige teksten uit den Koran bij kunnen voegen.

—Zoo men naar mijn raad wilde luisteren, zegt nu de generaal der artillerie, zou men al die kwakzalversmiddelen op straat gooien; en met vergunning van den moesjteïd en van den iman djoema, zou men Zijne Excellentie alle dagen een paar flesschen goeden ouden wijn van Shiraz laten drinken. Hoewel ik zelf nooit de voorschriften van onze wet overtreden heb, zoo weet ik toch van hooren zeggen, dat er geen beter middel is tegen de koorts.

—Baricalla! baricalla! (bravo! bravo!), roept de beschermer der vreemdelingen, die op het hooren noemen van den ouden wijn van Shiraz uit zijne verdooving ontwaakt; dat is ten minste een verstandige raad. De generaal en ik, wij hebben steeds bevonden, dat dit het beste, of liever eenige middel is tegen de werking van het ongezonde klimaat dezer streek.

—Wilt gij den mond houden, zoon van een verdoemden dronkaard, herneemt de generaal, woedend dat hij aldus verraden wordt; gij....

—Çaheb, zegt haastig de hakim-bashi, den generaal in de rede vallende, wat denkt Uwe Excellentie van het voorstel van den iman djoema?”

De Excellentie—dat is mijn echtgenoot—, die in het minst geen vermoeden had, wat het gevolg zou zijn van zijn advies, om den gouverneur met arsenicum te genezen, haast zich, om aan de beraadslagingen een einde te maken.

“Ik houd mij overtuigd, dat de kracht der teksten uit den Koran den zieke eene groote verlichting zal bezorgen. Dit is in allen gevalle zeer wenschelijk; want wanneer men het arsenicum aanwendt op de wijze, als de eerwaarde iman djoema voorstelt, dan zal het vermoedelijk niet veel baten. Indien de raad tegen het gebruik van arsenicumhoudende dranken is, zou hij dan ook bezwaar maken, om den buik en de maag van den patiënt met dit geneesmiddel in te wrijven? Met Gods hulp zou dat misschien kunnen baten. Daarbij, hakim-bashi, waarom zoudt gij Zijne Excellentie niet naar de bergen zenden, waar de lucht zooveel gezonder is dan te Shîraz? Het zou altijd nog tijd zijn om het arsenicum te gebruiken, op de wijze als ik u eerst voorstelde, indien de algemeene gezondheidstoestand van den zieke minder werd.”

Met dit fraaie advies kunnen bijna alle leden der vergadering zich vereenigen, en men gaat tot stemming over. De raad besluit dat de gouverneur naar de bergen zal worden gevoerd, en dat hij, te beginnen met morgen, tweemaal daags, des ochtends en des avonds, op den buik en op de maagholte met arsenicum zal worden ingewreven. Elke wrijving mag niet minder dan drie kwartier duren.

Brengt de arme man bij deze behandeling er het leven af, nu..... dan is Allah groot!

XXIX

25 October.—Een van de rijkste bankiers van de stad is failliet gegaan: het passief bedraagt vijfhonderd-duizend krans, hier te lande eene kolossale som. Gelukkig zijn onze credietbrieven niet bij dien bankier betaalbaar gesteld. Maar voorzichtigheidshalve hebben wij toch dadelijk bij een zijner collega's de driehonderd tomans gehaald, die ons moeten ter hand gesteld worden. Het is, voorwaar, geene kleinigheid, drieduizend krans uit te betalen; na herhaald uitstel zou de afrekening eindelijk van daag plaats hebben. De heer Blackmaur heeft een agent van de telegraaf tot onze beschikking gesteld en hem opgedragen, het geld na te zien; de bankier heeft zijn expert afgevaardigd, en deze twee gemachtigden hebben te zamen een derden persoon benoemd, die eventueele geschillen en moeielijkheden uit den weg moet ruimen.

Papieren geld is hier onbekend; de gouden toraan wordt ten platten lande zeer zelden in ontvang genomen; wij zijn dus wel genoodzaakt ons van zilveren krans te voorzien, waarvan de waarde verschilt naar gelang van den titel, den datum der uitgifte, de provincie waar men ze ontvangt en die waar men ze in betaling geeft, en eindelijk naar gelang van de waardevermindering, die de verschillende bankiers, in wier handen de muntstukken zijn geweest, hen door snoeien of andere kunstjes hebben doen ondergaan.

De uitbetaler zet zich midden in een kamer op den grond, nadat hij zorgvuldig de deuren gesloten heeft, zoodat hij niet behoeft te letten op de gaanden en komenden; vervolgens stort hij een grooten zak met geld op het tapijt uit, en legt de stukken bij tientallen op stapeltjes, die hij zoo schikt dat hij ze gemakkelijk in de lengte en in de breedte tellen kan.—Is deze eerste operatie afgeloopen, dan begint de andere partij op hare beurt de krans te onderzoeken, laat ze op een steen klinken, schiet de twijfelachtige stukken uit en legt die afzonderlijk om ze aan een nader onderzoek te onderwerpen. De twee experts twisten, schreeuwen, schelden elkander uit, schrappen het metaal met een pennemes af, en zonderen eindelijk de stukken af, over welker waarde zij het niet eens kunnen worden. Die stukken worden aan den derden scheidsrechter ter hand gesteld, die beide partijen beurtelings in het gelijk stelt en hen eindelijk tot elkander brengt. Het geld wordt nu in een zak gedaan on naar den eigenaar gebracht. Deze moet het nu nog eens overtellen en het ten slotte wegbergen in een kistje, dat stevig genoeg is om zijne bedienden te doen afzien van elke poging om daaruit weg te nemen wat zij noodig hebben, en toch zoo klein dat hij het 's nachts, als de karavaan rust houdt, onder zijn hoofd kan plaatsen. Zoolang de bagage in handen is van de tsjarvadars, bijna zonder uitzondering eerlijke lieden, behoeft men zich niet ongerust te maken; tenzij de karavaan door roovers geplunderd wordt, krijgt ge uw eigendom ongeschonden terug; maar op de pleisterplaats geven de tsjarvadars aan ieder reiziger zijne eigene bagage in bewaring, en staan zij er niet langer voor in Bladzijde 348 tot de goederen weer opgeladen worden. Dan is het zaak, uw geldkist, die ge telkens moet openen en waarop ge reeds daardoor van zelf de aandacht vestigt, geen oogenblik uit het oog te verliezen.

Wij moeten nu de verdere toebereidselen maken voor onze reis. Reeds sedert onze komst te Shîraz hebben wij ons bezig gehouden met de vraag, welken weg wij moesten volgen om de Perzische-golf te bereiken. Wij hadden te kiezen tusschen twee wegen, die beiden naar Boeshîr voeren: de een, die over Kaseroem en Shapoer loopt, wordt door alle karavanen, de post en genoegzaam alle reizigers gevolgd; de andere, die veel langer is, loopt naar Firoez-Abâd, maar ontleent een bijzonder gewicht aan de overwelfde gebouwen, welke men in de nabijheid van die stad vindt. Wanneer wij den weg van Firoez-Abâd kiezen, behoeven wij bovendien slechts een omweg van enkele dagen te maken om het paleis van Sarvistan te bezoeken, waarvan men ons reeds te Madereh Soleiman gesproken heeft, benevens de vlakte van Darab, dat wil zeggen geheel het oude Farsistan.

Wij hebben dus onze keus op dezen weg gevestigd, hoewel onze reis daardoor drie weken langer zal duren en wij buitengewone vermoeienissen zullen hebben te doorstaan, omdat wij de gebruikelijke en gebaande karavanenwegen gaan verlaten. Meen nu echter niet, als ik van een gebaanden weg spreek, dat ik daarmede een straatweg of eenig ander soort van kunstweg bedoel,—zulk een wonder bestaat in Perzië niet;—maar ik bedoel eenvoudig een heerbaan, waarlangs eenig verkeer plaats heeft.—Wij zijn dus genoodzaakt, om zelven een soort van karavaan te vormen, om paarden en muilezeldrijvers met den dag te huren, en het voor het overige op het gunstige toeval te laten aankomen. Uit vrees van bestolen te worden, heeft Marcel besloten, onze groote bagage aan den tsjarvadar-bashi toe te vertrouwen, die ze aan den gouverneur van Boeshîr ter hand zal stellen; wij zullen alleen bij ons houden wat wij voor dagelijksch gebruik noodig hebben.

27 October.—Na lang wachten zijn wij eindelijk gisteren van Shîraz vertrokken, gezeten op een paar paarden, die in niets geleken op de flinke krachtige rossen welke wij gehuurd hadden, en die nu, tot onze ergernis, vervangen werden door twee magere, afgesloofde knollen, twee wandelende geraamten, met afzichtelijke wonden bedekt. Daar er geene mogelijkheid bestond, andere paarden te krijgen en wij tot geen prijs nog langer in dit vaderland der koorts wilden vertoeven, hebben wij toch de reis aanvaard, nadat wij van den heer Blackmaur en dokter Odling afscheid genomen hadden. Twee gholams van den gouverneur vergezellen ons; zonder dat geleide zouden wij, als Christenen, groot gevaar loopen dat wij in geen enkel dorp van Farsistan een onderkomen vinden of levensmiddelen zouden kunnen koopen.

Daar wij, om Kerabad te bereiken, een langen weg hadden af te leggen, hadden wij met de tsjarvadars en de gholams afgesproken, dat wij te middernacht zouden vertrekken, om voor de hitte hinderlijk werd ter plaatse onzer bestemming te zijn. Maar tegen middernacht kwamen de tsjarvadars met de bewering voor den dag, dat zij in den donker den weg niet konden vinden; en ten einde ons, zoo mogelijk, van een bezoek aan Sarvistan terug te houden, verspilden zij zooveel tijd met de toebereidselen voor de reis, dat wij ons eerst tegen zes uren in den morgen op weg konden begeven. Nauwelijks hadden wij driehonderd schreden afgelegd, of mijn paard viel op den grond; gelukkig kwam ik met gescheurde kleederen vrij, zonder verder letsel. Toen het arme dier eindelijk, door eene dracht slagen, gedwongen was om weer op te staan, weigerde ik ten stelligste, de reis op dien jammerlijken knol voort te zetten, en maakte ik mij meester van den flinken muilezel van Arabet, zonder mij te storen aan de blijkbare ontevredenheid van dien trouwen dienaar, die beweerde dat een muilezel niet aan mijn rang voegde.

Na eene zeer lange en zeer vermoeiende reis, waarop het paard dat ik dezen morgen bereed voor goed bezweken was, kwamen wij eindelijk tegen zeven uur des avonds te Kerabad aan. Ik ben uitgeput, en aan eten valt niet te denken. Het vleesch dat wij mede genomen hebben, is door de hitte bedorven; het is te laat om nu nog een schaap te slachten; wij moeten ons vergenoegen met wat komkommers en eene groote kan zure melk. Een gelapte pantalon en jas zullen dienst doen als beddelakens; als hoofdkussen zal ik mijn vilten helmhoed gebruiken; de grond, waarop ik mij zal nedervlijen, is zoo hobbelig als de rug van een kameel; tusschen takkebossen in mijne onmiddellijke nabijheid huppelen gansche scharen van ratten, en reusachtige spinnen kruipen tegen den muur op. Maar aan dergelijke kleinigheden raakt men gewoon.

Sarvistan, 29 October.—Alle slagen vallen, naar het schijnt, op ons hoofd. Daar mijn echtgenoot zich zeer vermoeid gevoelde en voor een nieuwen aanval van koorts vreesde, heeft hij, voor ons vertrek meer dan een gram chinine ingenomen. Deze groote hoeveelheid, gevoegd bij de beweging van het paardrijden, veroorzaakte hem zulke hevige pijnen, dat hij zich als in wanhoop op den grond wierp en buiten staat was om verder te gaan.

Aan de waterbron.

Aan de waterbron.

Omstreeks tien uren werd de hitte ondragelijk; de gholams brachten ons onder het oog, dat wij niet aldus in de brandende zon konden blijven, zonder vuur om spijzen te bereiden, zonder water om de muildieren te drenken. Zoo goed en zoo kwaad als het ging, hebben zij Marcel op een muilezel gezet; en in dien toestand bereikten wij een met torens voorzienen aarden wal. Ik dacht, achter die omwalling huizen te zullen vinden, maar de geheele ruimte was ingenomen door iets dan reusachtige molshoopen, waaruit van tijd tot tijd woeste en havelooze boeren te voorschijn kropen. Wij vonden een schuilplaats tegen de zon onder een soort van portaal nabij den ingang, en beproefden toen, maar zonder gevolg, alle middelen die onze apotheek kon opleveren. Ten einde raad, kwam ik op de gedachte om onze schotels, ketels en koperen trekpotten op een groot vuur Bladzijde 350 heet te laten maken, en die, bijkans gloeiend, op de maagholte en de voetzolen te leggen. Aanstonds vormden zich groote blaren, en na verloop van een uur had de pijn opgehouden en was onze patiënt in een diepen slaap gedompeld. Tegen dien avond gaf Marcel zelf, die in dit hol niet gaarne den nacht wilde doorbrengen, den wensch te kennen om naar Sarvistan te gaan, welk vlek ongeveer twintig mijlen verwijderd was. In het dorp aangekomen, vervoegden wij ons aanstonds bij den naïeb, die ons een bedompt en berookt krot ten verblijve aanwees. Een gescheurd tapijt wordt in een hoek op den grond gespreid: andere meubelen zijn er niet.

31 October.—Sedert twee dagen wordt mijn echtgenoot aanhoudend door pijnen gekweld, die bij de minste beweging onuitstaanbaar worden; hij kan niet rechtop gaan zitten en geen ander voedsel gebruiken dan rijstewater en granaatsap. Eindelijk kwam Marcel toch in zoo verre bij, dat wij Sarvistan konden verlaten.

Drie uren lang voerde onze weg door eene woeste vallei, met hoog gras en struiken begroeid, en waarin zich de indrukwekkende bouwvallen bevinden van een paleis dat in voorkomen veel overeenkomst heeft met de oude mongoolsche moskeeën. Bij het binnentreden van het monument wijzigt zich die eerste indruk; de reusachtige baksteenen, die overal op den grond liggen, de elliptische vorm der bogen en van den koepel, de schaarschte van ornamenten aan de muren, zijn zoovele bewijzen van hoogen ouderdom. Het belangrijkste gedeelte van het monument is ongetwijfeld de groote zaal, die door een eivormigen koepel is gedekt. Langs de zijden der groote zaal loopen lange galerijen, die in vakken zijn verdeeld door contreforten, welke op gemetselde kolommen rusten. De kolommen zijn plomp en de contreforten massief; de kroonlijst is eenvoudig uitgetand. De technische uitvoering van dat deel van het gebouw is volstrekt niet in harmonie met de zeer verdienstelijke conceptie van het geheel en den stouten bouw der koepels.

Het is zeer moeielijk, den juisten ouderdom van dit monument te bepalen; het eenige wat men zeggen kan, is dat het waarschijnlijk uit den tijd voor de muzelmansche heerschappij dagteekent. De plaatselijke overlevering, waaraan echter niet te veel waarde is te hechten, plaatst de groote bloeitijd van dit gedeelte van Farsistan onder de regeering van de Achemeniden of liever van Dsjemsjid: dat is de eenige traditie, die eenigermate een leiddraad aan de hand geeft. Wanneer men daarbij bedenkt dat de koningen uit de dynastie der Achemeniden steeds over Farsistan hebben geheerscht; dat de talrijke vestingwerken op de hoogten in den omtrek van Shîraz hun werk zijn, zoowel als de diepe in de rots geboorde putten bij die stad en boven Sarvistan,—dan is men geneigd aan te nemen, dat het paleis van Sarvistan, dat ongetwijfeld gebouwd werd toen deze landstreek eene hooge mate van welvaart genoot, dagteekent uit den tijd vóór de troonsbeklimming der Sassaniden. Deze onderstelling schijnt te minder gewaagd, wanneer men in aanmerking neemt dat de Sassaniden hunne residentie in de noordwestelijke provinciën hadden gevestigd, in de nabijheid van de door de Romeinen bedreigde grenzen, en dat, naar het schijnt, Farsistan door de koningen van deze dynastie verlaten werd, zoo als blijkt uit den volkomen ondergang van het oude Shîraz.

Miandjangel, 2 November.—Toen wij gisteravond het paleis verlieten, hebben onze gholams ons rechtstreeks naar Miandjangel gevoerd, de eerste pleisterplaats in de richting van Darab. Het was reeds te laat om logies te vragen in het huis van den ket khoda; wij namen dus onzen intrek in een iman zadeh, die niet meer dan een bouwval is en waarin zich reeds eenige bedelende derwisjen gevestigd hadden. Ik had nog geen half uur gelegen op de plaats, mij door de derwisjen afgestaan, toen ik eensklaps op onuitstaanbare wijze gebeten werd. Ik stak mijn zaklantaarn op en stiet onwillekeurig een kreet van afgrijzen uit. Reeds dikwijls genoeg heb ik, sedert wij op reis zijn, kennis gemaakt met het walgelijke ongedierte, waarvan europeesche huisvrouwen een ingeboren afkeer hebben, met luizen—om ze bij den naam te noemen;—maar nooit had ik ze in zoo groote menigte gezien. Do oudste van onze gholams, wakker geworden door het ongewone gerucht, stak zijn hoofd uit de groote deken, waarin hij zich 's nachts wikkelde, en vroeg naar de reden van mijn schrik. “Die insekten brengen u geluk aan, zij komen van Mekka,” zeide hij bij wijze van troost, na een blik van welgevallen geworpen te hebben op de kleine hadjis, die over zijn rooden baard kropen. Dit gezegd hebbende, trok hij zijn deken over zijn hoofd en sliep weer in.

Firoez-Abad, 7 November.—Nog toen wij te Miandjangel waren, werd mijn echtgenoot op nieuw in hevige mate door de koorts aangetast, zoodat wij genoodzaakt waren naar Sarvistan terug te koeren, waar wij een paar dagen rust hielden. Toen Marcel zich weer beter gevoelde, wilde hij volstrekt naar Firoez-Abad gaan; wij hebben ons op weg begeven en zijn gister in den namiddag hier aangekomen. De weg liep voor een deel door eene bij uitnemendheid vruchtbare en waterrijke streek, zoo goed bebouwd en zoo rijk aan houtgewas als ik nog bijna nergens in Perzië had gezien. Nadat wij een nauwen pas in eene keten van steile naakte rotsen waren doorgetrokken, kwamen wij in eene groene vlakte, waarin een heuvel oprijst, bekroond door de ruïnen van het paleis van Firoez-Abad.

Dit gebouw maakt een machtigen indruk, maar schijnt op het eerste gezicht massiever dan dat van Sarvistan. Bij het binnentreden wordt men aanstonds getroffen door den eenvoud van het plan en de majesteit der ordonnantie, waaraan alle versiering ontbreekt. Men treedt eerst in een breede overwelfde vestibule, die door groote bogen gemeenschap heeft met vier vertrekken. Achter dit voorhof bevindt zich een ruime zaal met een eivormigen koepel gedekt, en die door eene poort verbonden is met eene binnenplaats, die geheel met puin is bezaaid, en waarop wilde vijgeboomen groeien. Twee andere deuren of poorten geleiden Bladzijde 351 naar andere zalen, die voor een deel in puin liggen. Op de binnenplaats ziet men, in eene overwelfde kamer, de trap die naar de ruime zir zamin geleidt, dat is naar een dier onderaardsche vertrekken of kelders, die de Perzen nog heden ten dage in den zomer bewonen, en waaruit zij alleen des avonds te voorschijn komen om op het platte dak de koele lucht in te ademen.

De vlakte, waarin het paleis oprijst, is bedekt met aarden terpen en met groote hoopen van scherven, de laatste overblijfsels van verlaten en verwoeste huizen. Voor de vestibule ziet men nog een kunstmatigen vijver waarin het water, door onderaardsche buizen, uit de rivier wordt gevoerd, om dan nutteloos weg te vloeien tusschen distels en struiken en losgewoelde steenen van de vroegere omwalling.

Zeer vermoedelijk is dit paleis nog ouder dan dat van Sarvistan, en hebben wij hier de overblijfselen voor ons van een gebouw uit de eerste tijden der oude perzische monarchie. Misschien was dit paleis wel bestemd tot woning van den gouverneur der provincie, die met de bewaking der naburige bergpassen was belast.

Toen het donker geworden was, hebben wij de ruïnen verlaten, met het voornemen om ze morgen meer in bijzonderheden op te nemen, en begaven wij ons langs de rivier, waarvan de oevers met prachtige vijgeboomen en slanke palmen beplant zijn, naar het dorp Firoez-Abad gadim (oud), het antieke Djoer. Dit dorp wordt slechts door arme boeren bewoond; de meer gegoeden wonen allen in Firoez-Abad no (nieuw), dat men op eenige mijlen afstands te midden van het weelderigste groen ziet liggen.

XXX

8 November.—Als alle huizen van Firoez-Abad gadim, is ook dat waarin wij onzen intrek genomen hebben op antieke ruïnen gebouwd. Dit maakt het dan ook bijna onmogelijk, de noodige opmetingen en waarnemingen van de aldus verborgen monumenten te doen. Beter is het te dien opzichte gesteld met een ander monument, buiten het dorp gelegen, en dat schier geen enkel punt van vergelijking aanbiedt met de antieke of moderne gebouwen van Perzië. Dit monument bestaat uit een terras, waarop een toren is gebouwd van ruim zes-en-twintig ellen hoogte. Een van buiten aangebrachte trap, waarvan de sporen nog te herkennen zijn, voerde naar de tinne van dien toren. De treden zijn verdwenen; de tinne is afgebrokkeld en ingestort ten gevolge van den invloed der lucht, van zon en regen en van aardbevingen; maar de algemeene ordonnantie van het gebouw is nog zeer duidelijk te herkennen. Blijkbaar hebben wij hier een dier torenvormige tempels voor ons, die wij in Babylonië zullen wedervinden.

Volgens de lokale overlevering zou de toren van Firoez-Abad niets minder zijn dan de Atesh-ga (vuuraltaar), door Ardeshir Babeghan, den stichter van de dynastie der Sassaniden, te Djoer opgericht.

Het was ons voornemen niet van hier te vertrekken, zonder ons naar de nieuwe stad te begeven, die wij in de verte in een krans van groen zien liggen, om daar onze opwachting te maken bij den machtigen gouverneur der stammen in de vallei. De ziekte van Marcel heeft echter al onze plannen in de war gestuurd; zoodat wij, in plaats van zelven te gaan, den oudsten van onze gholams naar de stad hebben gezonden om onze hulde te betuigen aan dat gewichtig personage, dat in den omtrek bekend staat als de Ilkhani. Hij liet ons zeer vriendelijk bedanken en ons zijn leedwezen betuigen dat hij ons niet had kunnen ontvangen. Hij zou zich zeer gelukkig hebben gevoeld, indien hij zijne familie aan ons had mogen voorstellen en ons, als aandenken aan ons verblijf in Farsistan, een tapijt aanbieden, door de vrouwen van zijn stam geweven.

Deze Ilkhani is een van de machtigste en aanzienlijkste leden dier aristokratie, die in het zuiden van Perzië genoegzaam alle grondbezit in handen heeft; maar zijne rijkdommen en zijne macht schenken hem geen meerdere voorrechten boven anderen. Khans, sheikh en hoe die heeren verder heeten mogen, zijn allen aan het gezag des konings onderworpen; maar in hunne hoedanigheid van stamhoofden, zijn zij in zekeren zin onafzetbaar, met dien verstande namelijk, dat zij alleen dan uit hunne waardigheid kunnen worden ontzet, wanneer deze met de daaraan verbonden rechten en privilegiën, op een lid hunner familie wordt overgedragen. Hierdoor zouden zij feitelijk onafhankelijk kunnen worden van den Koning; maar de onderlinge twisten en veeten, die deze heeren verdeden, geven den monarch steeds een middel aan de hand om hen onderling door elkander in bedwang te houden. Wil hij een zijner vazallen tuchtigen, dan heeft de Shah daarvoor geen troepen noodig: hij laat onder de hand een der buren opstoken om het dorp of het kamp van den ongehoorzame te gaan plunderen. Zulk eene uitnoodiging wordt altijd met graagte ontvangen en trouw opgevolgd; de verdeeldheid onder de stammen en hunne hoofden ontvangt nieuw voedsel, en de hakem ziet de kans schoon om tusschenbeiden te komen en aan de twistende partijen een zware boete op te leggen.

Wanneer een ket khoda of een khan blijkbaar met opzet nalatig is in het voldoen der verschuldigde schatting, dan ontbiedt de gouverneur der provincie in het geheim een der familieleden van den nalatige naar de hoofdstad. Hij brengt dien broeder of neef de voordeelen onder het oog, die hij zou kunnen genieten, indien hij de plaats van den kwaden betaler innam; en het einde van de zaak is, dat de bloedverwant, natuurlijk tegen voldoening van eene behoorlijke som, met de waardigheden en rechten van den ander wordt bekleed.

Dergelijke handel is het meest in het nadeel van den stam, die per slot de dikwijls zeer aanzienlijke kosten betalen moet. Want de hakem neemt zijne voorzorgen: de nieuwe dignitaris moet, alvorens hij zijne waardigheid kan aanvaarden, Bladzijde 352 aan den hakem, bij wijze van geschenk of vereering, eene som ter hand stellen, die somwijlen tweehonderd-duizend francs kan bedragen: bovendien moet hij een solieden bankier, die in de hoofdstad woont, aanwijzen als borg voor de geregelde betaling der belastingen. Is dit alles in orde, dan keert de nieuwe khan naar zijn dorp terug, van waar zijn voorganger zich voorzichtigheidshalve verwijderd heeft, ten einde den strop of den gifbeker te ontgaan; hij neemt bezit van de landerijen en de boomgaarden en behoudt zijne waardigheid, tot dat de afgezette genoeg middelen bijeen heeft weten te brengen om zijn gelukkiger mededinger te verdringen en zijne vroegere rechten terug te koopen.

In het kamp der nomaden van Farsistan.

In het kamp der nomaden van Farsistan.

Onderhandelingen van dezen aard zouden in een land, waar geen kadaster en geen belasting-kohieren bestaan, zeer moeielijk te voeren zijn, indien de gouverneurs althans niet in zekere mate wisten wat zij als belasting kunnen vorderen van elk dorp, dat aan hun gezag is onderworpen. Deze wetenschap wordt echter hoofdzakelijk geput uit de mededeelingen en berichten van persoonlijke vijanden en tegenstanders van den ket khoda.

Deze wijze van behandeling der zaken is de gewone regel. In buitengewone ernstige gevallen, tracht de hakem de weerspannige stamhoofden naar de hoofdstad te lokken, waar zij dan gevangen worden gehouden tot zij de gevorderde som hebben betaald. Ket khoda's en khans vermijden dan ook zooveel maar eenigszins mogelijk, het bezoeken van groote steden, vooral van de hoofdstad der provincie. Zijn zij, om overwegende redenen, genoodzaakt daarheen te gaan, dan slaan zij op vijf of zes mijlen afstand van de poort hun kamp op; ook verschijnen zij nooit zonder een gevolg van drie- of vierhonderd welgewapende ruiters, op wier hulp zij weten in tijd van nood te kunnen rekenen.

10 November.—Wij hebben twee dagreizen noodig gehad om het gebergte over te trekken, dat ten zuiden de vallei van Firoez-Abad begrenst. Heden morgen ontmoetten wij een talrijken stam van Iliaten, die van de hooge plateaux afdaalde naar de lagere, zwoelere vlakten, waar de kudden nog goede weilanden zullen vinden.

Het weven van tapijten.

Het weven van tapijten.

Aan het hoofd van den stoet gaan de geiten en schapen, bewaakt en voortgedreven door kinderen met ongekamde haren en een woest voorkomen; vervolgens de jonge veulens en ezels, die door hunne dolle sprongen en hun weerbarstigheid het hun geleiders bij uitstek lastig maken. Dan volgt eene andere afdeeling: merriepaarden, schier verdwijnende onder zakken en bagage, waartusschen de guitige kopjes uitsteken van geitjes en lammetjes, die nog te jong zijn om de reis te voet af Bladzijde 354 te leggen; daarna de muildieren, met de tenten en de getouwen voor het weven van tapijten beladen. Hoog, op den top dezer stapels tronen de hanen en kippen, die met de pooten zijn vastgebonden, en die, als ervaren reizigers gewoon aan lange tochten, zeer rustig blijven zitten. Dan volgen de runderen, niet minder beladen dan de muilezels, en dat wel met de zwaarste voorwerpen, zooals handmolens om het koren fijn te malen, vijzels en dergelijken. Deze dingen, met lompen en doeken bedekt, dienen tevens tot zitplaats voor de kleine kinderen van drie tot zeven jaar, die met de voeten en met den gordel zijn vastgebonden; de allerkleinste kindertjes liggen plat op den rug.

Op de gevaarlijkste plaatsen, waar de koeien vaak niets anders kunnen doen dan zich van de rotsen laten afglijden, maken de moeders de kinderen los, binden de twee kleinsten met riemen op haar rug vast, nemen het derde in haar armen en laten de anderen loopen om zelven een goed heenkomen te zoeken. Is men over dit punt heen, dan herneemt de karavaan haar marsch, maar op zeer onregelmatige wijs: op de vaak zeer smalle bergpaden zijn menschen en dieren soms zoo dicht opeengedrongen, dat zij gevaar loopen in den afgrond te storten; doch zoodra de weg weer breeder wordt gaat alles weer uit elkaar en verspreidt de karavaan zich her- en derwaarts.

Bij deze stammen dragen de vrouwen geen sluier: men kan ongehinderd haar gelaat met forsche breede trekken, haar donkerbruine huid en hare zeer levendige schoone oogen aanschouwen. De haren zijn op het voorhoofd kort afgeknipt en hangen in lange krullen langs de slapen tot op de borst af. Dat eigenaardig kapsel geeft aan deze vrouwen eene zekere romantische bekoorlijkheid.

De trein besloeg eene lengte van ruim twee uren gaans. Kort nadat deze stam voorbijgetrokken was, kwamen wij in eene wijde vlakte, waar een andere stam der Iliaten was gekampeerd. De gholams vonden bij deze nomaden een grooten voorraad van gestremde melk en kaas, en noodigden ons uit, af te stijgen en halt te houden.

De tenten dezer nomadenstammen van Farsistan, meer bestemd om tegen de zon dan tegen de koude te beschermen, munten noch door zindelijkheid, noch door comfort uit. Zij zijn saamgesteld uit vijf stukken doek, uit geiten- of kameelenhaar geweven. De vlakke zoldering rust op palen, die met houten krammen in den grond bevestigd zijn; aan de zuidzijde wordt de zoom van het tentdoek vastgehouden door steenen of aarden potten, die elk oogenblik kunnen weggenomen worden; aan de noordzijde is het doek opgelicht en vormt eene soort van veranda, waaronder de familie zich in de schaduw nederzet. In een hoek der tent staat het getouw voor het weven van tapijten. Deze toestel is hoogst eenvoudig, en ik verwonder mij er nu niet langer over dat de patronen niet altijd nauwkeurig worden overgenomen en het weefsel niet altijd zuiver regelmatig is.

De vrouwen arbeiden zonder voorbeeld en zonder anderen leiddraad dan de traditie. Allen kunnen zij zekere weinig ingewikkelde patronen uitwerken, waarvan het geheim door de moeder aan de dochter wordt overgeleverd met de recepten voor het bereiden der kleuren uit plantaardige bestanddeelen. De kleuren der wollen stoffen, die rondom de tenten te drogen hangen, zijn buitengewoon duurzaam; beurtelings aan de zon en den regen blootgesteld, verschieten zij toch zoo weinig, dat de tapijten, na twee of drie geslachten gediend te hebben en bij herhaling te zijn gebruikt voor het omwikkelen der lijken, die uit alle oorden van Perzië naar Kerbela gezonden worden, naar Europa overgebracht, aller bewondering opwekken en onze kamers helpen versieren, zonder dat wij een onderzoek instellen naar hunne vroegere bestemming of ons bekommeren over de meer of minder sterke kiemen van besmetting die zij bevatten kunnen.

De Perzen willen geene andere dan nieuwe tapijten en zenden ons de oude verbruikte en half versleten tapijten, waarvan zij niet gediend believen. Ik kan hun geen ongelijk geven: daar is ongetwijfeld iets gemaakts en ziekelijks in onze liefhebberij voor versleten en vuile voorwerpen, en het is niet te verwonderen dat anderen op die manie spekuleeren en ons bedriegen. Verandering van klimaat is niet voldoende om de lijkkleeden, die in de mooiste magazijnen te Parijs en te Londen zijn opgehangen, inderdaad in echte oude tapijten te herscheppen.

Het weven is uitsluitend het werk der vrouwen; meermalen heb ik mannen wol zien spinnen, maar nooit heb ik een man aan een weefgetouw zien zitten. De vrouwen der Iliaten zijn trouwens ook in ander opzicht flink en degelijk en maken zich vrij wat verdienstelijker dan de perzische vrouwen in de steden; zij bekleeden in het gezin, waar de polygamie bijna onbekend is, eene eervolle plaats en maken een waardig gebruik van de vrijheid, die haar gelaten wordt. Ook onder zedelijk opzicht verdienen zij billijke waardeering: zij willen niets weten van tijdelijke huwelijken en maken bijna geen gebruik van de bevoegdheid tot echtscheiding, of liever tot het nemen van een anderen echtgenoot, want echtscheiding is een begrip dat onafscheidelijk is van de erkenning van een burgerlijk of godsdienstig wetboek. De godsdienst dezer stammen is, wel is waar, het islamisme, maar het is een zeer eenvoudig en elementair islamisme, want bij gebrek aan mollahs, kennen de nomaden nauwelijks eenige korte gebeden en leven overigens naar overoude aartsvaderlijke wetten en inzettingen, die van geslacht op geslacht overgaan.

Nadat wij het kamp verlaten hadden, raakten de gidsen bij herhaling het spoor bijster, zoodat wij ten gevolge van hunne onhandigheid vijftien uren achtereen te paard moesten blijven. Wanhopende nog dien eigen avond een onderkomen te vinden, wilde Marcel den nacht doorbrengen tusschen dicht kreupelhout, dat ons evenwel geen bescherming kon bieden tegen den dauw, die hier in de vlakten nabij de Perzische-golf zeer sterk is. Ik gebruikte de weinige kracht die mij overschoot, om dit denkbeeld te bestrijden, en de uitkomst Bladzijde 355 bewees dat ik gelijk had: omstreeks negen uren onderscheidden wij in de duisternis de palmen van Ferashbad. Eenige oogenblikken later betraden wij het huis van den naïeb.

Nu waren wij eindelijk in een huis met een stevig dak van palmhout, hetgeen wij te meer waardeerden omdat wij groote kans hadden geloopen, des nachts onder den blooten hemel te moeten doorbrengen en alleen in gedachte te soupeeren. Ook op onze gholams werkte deze onverwachte verandering in onzen toestand niet minder gunstig en opwekkend dan op ons zelven. Hunne vroolijkheid uitte zich op zoo luidruchtige wijze, dat ik, door nieuwsgierigheid geprikkeld, mij naar de kamer begaf, waar zich de lieden van ons gevolg bevonden. Een man met een zeer intelligent voorkomen, op eene lage bank van palmbladeren gezeten, vertelde aan zijn talrijk gehoor, bestaande uit tsjarvadars, boeren, toeffangtsjis en bedienden, een dier verhalen, waarnaar de Perzen, als alle Oosterlingen, zoo gaarne luisteren.

Zoodra hij mij bespeurt, houdt de verteller eensklaps op.

“Ga voort, ik zal met genoegen naar u luisteren.”

De man aarzelt.

“Breng uw verhaal ten einde, roepen de toehoorders in koor.

—Ik durf niet.

—Waarom niet? vragen de gholams; wees niet bang. Çaheb zal u een backshish geven.

—Ik kan u de lotgevallen van den derwîsj van Samarkand niet verder vertellen.

—Vertel ons dan sprookjes van den bazar.” En de toehoorders pakken den redenaar, die van zijn troon was afgedaald en zich onder de schare had gemengd, bij de schouders en brengen hem met zachten dwang naar de eereplaats terug. Om zijn geheugen op te frisschen geeft men hem eene pijp; al rookende bezint hij zich een poos, drinkt daarop een beker water en begint eindelijk te spreken.

“Op zekeren nacht waren er dieven ingebroken in den bazar van Shîraz, die, zoo als bekend is, altijd slecht wordt bewaakt, en hadden den winkel van een koopman in katoen leeg gestolen. De bestolene ging zich beklagen bij Kerim-Khan. Deze zon van gerechtigheid en billijkheid beloofde hem dat hij geene moeite zou ontzien om de schuldigen op te sporen, en dat hij hen naar verdienste straffen zou. De koopman verwijderde zich, na zich met het aangezicht ter aarde gebogen en den grond gekust te hebben. Den volgenden morgen werden de policie-agenten van het paleis op verkenning uitgezonden; de barbiers en de handelaars in thee werden in verhoor genomen; maar alle nasporingen bleven vruchteloos. Toen sprak de vezier:

“Het mag niet zijn dat onbeschaamde boeven nog langer de slaven van Uwe Majesteit tarten. Indien de koning mij daartoe machtiging verleent, maak ik mij sterk dat ik de dieven zal vinden.

—Die machtiging is u verleend,” zeide de vorst tot zijn dienaar.

De minister liet nu, door zijne bedienden, allen van wie hij vermoeden kon dat zij aan den diefstal schuldig waren, uitnoodigen tot een groot feest. Zij verschenen allen op het bepaalde uur, het hoofd gedekt met hunne fraaiste tulbanden, gekleed in hunne prachtigste abbas, niet weinig trotsch op de eer, dat zij bij een zoo hooggeplaatst man ter maaltijd waren genoodigd.

Na den vezier hun dank te hebben betuigd voor de eer, aan hun familie bewezen, begonnen de verheugde gasten van de pillau te smullen, toen de minister eensklaps uitriep:

“Ziet die onbeschaafde, onwellevende lieden! er zit nog katoen in hun baard, en zoo durven zij voor mij verschijnen.”

Aanstonds brachten de verschrikte dieven hunne hand aan hun gelaat en verrieden alzoo zich zelven door hunne onbedachtzaamheid.

“Baricallah! baricallah! (bravo!) (bravo!) riepen al de toehoorders.

—Als ik ooit bij een gouverneur ten eten gevraagd word, laat ik mijne handen in mijne zakken vast naaien, zegt de een.

—Ge zoudt beter doen, uwe lippen op elkaar te laten naaien, herneemt zijn buurman.

—Chut! stilte! laat Ali spreken.”

Eene vrouw van lagen stand begaf zich naar het bad zonder geleide. Een man volgde haar hardnekkig en liep vlak achter haar.

“Waarom loopt gij voortdurend achter mij? vroeg zij, zich omkeerende.

—Omdat ik op u verliefd ben geworden.

—Waarom zijt gij op mij verliefd geworden?

—Gij zijt van rozen en leliën gemaakt; voor geheel mijn leven zijn mijne oogen als vastgehecht aan uw bevallig gelaat.

—Mijne zuster, die mij op korten afstand volgt, is duizendmaal schooner dan uwe dienstmaagd; richt u tot haar.”

De man keerde op zijn schreden terug en ontmoette eene negerin, wier gelijke in leelijkheid hij nog nooit had gezien. Beschaamd en verstoord liep hij op nieuw de vrouw, die hem te slim was geweest, na.

“Waarom hebt gij mij voor den gek gehouden?

—Neen, gij hebt mij voor den gek gehouden: waart gij werkelijk op mij verliefd geweest, dan zoudt gij niet van mij zijn weggegaan om uw hof te maken aan eene andere vrouw.”

Een goudsmid ging tot den Shâh en sprak:

“Een vreemdeling sluipt telken dage mijn anderoen binnen en brengt schande en jammer over mijn huis. Hoeveel moeite ik ook gedaan heb om hem bij mijne vrouw te betrappen en mij zelven recht te verschaffen, het is mij nog niet mogen gelukken.

—Zijt gij wel zeker van hetgeen gij beweert?

—Helaas! ik kan niet langer aan mijn ongeluk twijfelen.

—Welnu, neem dan dien flacon met welriekende olie, geef dien aan uwe vrouw en druk haar zorgvuldig op het hart dat zij de olie uitsluitend voor uw gebruik moet bewaren.” Bladzijde 356

Dien eigen avond beval de koning zijn lijfwachten, dat zij nauwkeurig het huis van den goudsmid moesten bewaken; dat zij alle mannen, die er uit kwamen moesten beruiken, en dengeen die naar rozen rook bij hem moesten brengen.

Toen de avond gekomen was, sloop de minnaar naar zijne schoone. Zoodra hij de kamer was binnengetreden, zeide zij tot hem: “Mijn man heeft mij een flacon heerlijk riekende olie gegeven; niemand is waardiger daarvan te gebruiken dan gij;” en zij zalfde hem den baard en het haar.

Bij het verlaten van het huis werd de ongelukkige, verraden door den geur dien hij in het rond verspreidde, aanstonds gevat en naar het paleis gebracht.—“Ziedaar de minnaar van uwe vrouw,” zeide de Shâh tot den goudsmid; “handel met hem naar uw welgevallen, hij is in uwe hand.”

De sheik van Goerek.

De sheik van Goerek.

“Mijn paard heeft verleden week een noodlottigen val gedaan en zijn poot gebroken”, zoo zeide dezer dagen een koopman van Ispahan tot een zijner collega's, die in geldelijke moeielijkheden verkeerde; verkoop mij uw paard, ik bied er u veertig tomans voor.

—Zeg vijf-en-veertig, en de koop is gesloten.

—Dat zij zoo.

—Toegeslagen.

—Neem nu uw woord niet terug, zeide de kooper; want Yaya de zadelmaker heeft mij heden een paard te koop aangeboden, voor 't minst even schoon als uwe merrie, en morgen zal ik niet meer in de gelegenheid zijn om dien koop te sluiten.

—De heilige Imans hooren mij. Zoo ik mijn woord verbreek, dan geef ik u vergunning om twee mescals (ongeveer tien grammen) vleesch uit mijn lichaam te snijden.”

Den volgenden morgen meldde de kooper zich aan, om het paard in ontvangst te nemen.

“Mijn paard is niet meer te koop, riep de ander; ik heb gisteren eene goede tijding ontvangen. Een handelaar van Shîraz, die mij sedert vele jaren eene aanzienlijke som gelds schuldig was, zal mij betalen. Ik kan dus mijn handel voortzetten; en nu de zaken zoo staan, is er voor mij geen enkele reden om mij van mijn uitmuntend paard te ontdoen.

—Maak u dan gereed om mij de twee mescals vleesch te laten uitsnijden, die gij mij in naam der heilige Imans beloofd hebt. Ik laat u de keus: wilt gij dat ik aan de rechter- of aan de linkerzijde snij? Gij zijt dik genoeg: niemand zal het merken.

—Nooit, hondekind! Ziet gij mij voor een dier van uwe soort aan?

De twee partijen konden het niet eens worden en onderwierpen de zaak aan de wijsheid van den rechter. De waardige magistraat poogde te vergeefs den eischer aan het verstand te brengen, dat de vervulling der verbintenis, die zijn collega op zich genomen had, voor de eene partij hoogst onaangenaam was en voor de andere hoegenaamd geen voordeel opleverde: wat zou hij toch met twee mescals menschenvleesch kunnen uitvoeren? Alle vermaningen en vertoogen stootten af op de onverzettelijkheid van den koppigen schuldeischer.

“Nu, daar gij met alle geweld dien ongelukkige wilt dwingen zijne schuld te betalen, zal ik een gerechtsdienaar bevelen, uw schuldenaar op den grond uit te strekken en hem met gebonden handen en voeten aan u over te leveren. Gij zult dan uit zijn lichaam de twee mescals vleesch snijden, waarop gij recht hebt; maar als het uitgesneden stuk iets boven dat gewicht bedraagt of wel daar beneden blijft, laat ik u het hoofd afslaan.”

De mollah Nasr-ed-din ontving eens een gazelle ten geschenke, die een zijner vrienden geschoten had. Zeer getroffen door deze beleefdheid, noodigde hij den jager bij zich te eten, en beiden smulden aan het wildbraad en aan de heerlijke gebakjes, door de vrouwen van den heer des huizes klaar gemaakt. De gast was ten hoogste voldaan, en vertelde aan ieder die het hooren wilde, dat de mollah Nasr-ed-din er niet voor niet zoo welgedaan uitzag en zoo'n deftigen buik had.

Door deze verlokkende beschrijvingen bekoord, meldde zich een paar dagen later een tafelschuimer bij den goeden priester aan.

Een perzische draagstoel.

Een perzische draagstoel.

Bladzijde 358

“Ik ben de broeder van den man, die u dezer dagen eene gazelle gezonden heeft.”

De beleefdheid vorderde dat men ook den broeder van den milden vriend niet voorbij ging. Nasr ed-din noodigde hem ten maaltijd.

Den volgenden dag verscheen weder een andere vreemdeling.

“Ik ben de neef van den broeder van den jager, die u eene gazelle gezonden heeft.”

Nasr ed-din keek wat zuinig, maar hij achtte zich toch verplicht om de regelen der wellevendheid in acht te nemen, en hij noodigde den neef ten avondmaal. De reputatie van de keuken van den mollah verspreidde zich al verder en verder.

Twee dagen later meldden zich twee reizigers aan.

“Wij zijn de vrienden van den neef van den broeder van den vriend, die u eene gazelle gezonden heeft.

—Het verheugt mij zeer u te mogen ontvangen. Vergunt mij slechts, in den anderoen mededeeling te gaan doen van het geluk dat mij te beurt valt.”

En de man Gods ging naar zijne vrouw on zeide tot haar:

“Als het uur van het middagmaal gekomen is, doe dan wat vet in heet water en laat dat mengsel naar den biroen brengen.

—Bah! Wat is dat voor kost, mollah? riepen de gasten, toen zij van de soep proefden. Hebt gij Satan als kok in dienst?

—Is die schotel niet naar uw smaak? Hij is toch de vriend van den neef van den broeder van den schotel, dien ik toebereid heb met de gazelle, mij gezonden door den vriend van den neef van den broeder van uw vriend.”

De mollah Nasr-ed-din was een zoo achtenswaardig geestelijke en bezat een zoo mooien en aardigen ezel, dat zijne parochianen, wanneer zij hout gingen halen, de gewoonte hadden, het dier mede te nemen en met een flinke vracht hout beladen bij zijn meester terug te bezorgen.

Door een boozen geest gedreven, liet de mollah zich in een gezelschap, waar ieder de deugden van zijn rijdier prees, de onbedachte woorden ontvallen: “Mijn ezel is zoo knap, dat hij geheel alleen naar het bosch gaat, zelf hout op zijn rug laadt en daarmede naar huis terugkeert.”

Dat was eene groote onvoorzichtigheid en, bij een zoo heilig man, bovendien een blijk van schuldige ondankbaarheid.

De buren van Nasr ed-din, aan wie dit gezegde ter oore was gekomen, besloten zich te wreken. Den eersten keer dat zij weder naar het bosch gingen, namen zij als naar gewoonte den ezel mede; maar toen zij het noodige hout gehakt hadden, gingen zij weg en lieten het beest achter. Toen het nu donker begon te worden en de ezel nog niet terug was, begon de mollah zich ongerust te maken. Hij ging naar de houthakkers en vroeg hun:

“Wat is er toch met mijn ezel gebeurd? hij is nog niet in den stal teruggekeerd.

—Uw ezel heeft tot ons gezegd: Doet mijne eerbiedige groeten aan mijn meester, en zegt hem dat ik naar Teheran ga om daar eene dienst te zoeken en veel geld te verdienen.”

Nasr ed-din dacht bij zich zei ven: Mijn ezel is te knap om in eene ondergeschikte betrekking te blijven: hij zal stellig tot een hoogen rang opklimmen; en dit overwogen hebbende, begaf hij zich op weg.

De mollah naderde de hoofdstad en zag reeds aan den horizon den gouden koepel van Shâh Abdul-Azim blinken, toen hij den hofnar van Zijne Majesteit ontmoette, aan wien hij het doel zijner reis mededeelde.

“Ik kan u zeer goede tijdingen brengen van uw ezel, hernam de nar op ernstigen toon. Dit dier is buitengewoon knap: hij slaagt in alles wat hij onderneemt. Hij is thans een der rijkste handelaars van Kazbin.”

“Waarom zou ik mij te Teheran ophouden, zeide de mollah bij zich zelven; ik ga rechtstreeks door naar de woonplaats van mijn ezel.”

Het geschiedde nu juist in dien tijd dat de gouverneur van Kazbin een geschil had gehad met zijn vezier en tegen hem eene klacht had ingediend bij den Shâh. Zijne Majesteit had echter uitspraak gedaan ten gunste van den vezier en dezen tot gouverneur van Resht benoemd, terwijl hij zijn tegenstander naar de hoofdstad terug riep.

De afgezette hakem kon het niet verkroppen dat een ondergeschikte hem uit de gunst des konings verdrongen had, en verliet zijne provincie in allesbehalve aangename stemming. Op zekeren avond, aan de pleisterplaats gekomen, ontmoette hij den mollah. Men sprak over de zaken van den dag, over den toestand der provincie, over koetjes en kalfjes, over de moeilijkheden en bezwaren der reis. Eindelijk zeide Nasr ed-din, die zijne nieuwsgierigheid niet langer kon bedwingen:

“Kunt gij mij soms ook iets mededeelen omtrent een zeer geleerden ezel, die tegenwoordig een van de rijkste kooplieden van Kazbin is?

—Wel zeker; hij is mijn vezier geweest en de Shâh heeft hem nu dezer dagen tot gouverneur van Resht benoemd.”

Acht dagen na dit gesprek kwam de mollah te Resht, en begaf zich aanstonds naar het paleis.

“Ik wensch den gouverneur te spreken, zeide hij op hoogen toon tot de dienaars.

—De gouverneur ontvangt geen lieden van uw slag.”

Maar de mollah begon zoo bitterlijk te schreien en smeekte zoo ootmoedig, dat hij eindelijk eene audiëntie verkreeg.

Niet zoodra was hij de zaal binnen geleid, waar de nieuwe dignitaris was gezeten, of hij trad vooruit met een glimlach om den mond en de beide wijsvingers boven het hoofd opgestoken.

“Mollah, wat scheelt u? Zijt gij krankzinnig geworden? riep de verbaasde hakem.

—Neen, mijn waarde ezel, ik ben niet krankzinnig.... Ik weet dat gij zeer knap en geleerd zijt geworden. Door u tot gouverneur te benoemen, heeft de koning eene weldaad aan de provincie bewezen; maar.... waar hebt gij uwe twee lange ooren gelaten?”— Bladzijde 359

De mooiste vertellingen van de wereld kunnen evenwel niet voor immer den slaap weren uit de oogen van lieden, die eene lange dagreis hebben afgelegd. Wij brengen dus onzen dank aan den verteller en keeren naar onze kamer terug, na den gholams op het hart te hebben gedrukt, ons een uur voor het aanbreken van den dag te wekken.

11 November.—Wij hadden het voornemen om, des morgens vroeg, een klein gewelfd gebouwtje te gaan zien, dat wij gisteren waren voorbij gereden, en dan onze reis naar het zuiden te vervolgen; maar de gidsen zeiden ons dat de eerstvolgende etappe zeer lang is en gaven ons den raad, ons vertrek tot den volgenden dag uit te stellen.

Zoodra onze gastheer van ons besluit onderricht was, is hij zijne opwachting bij ons komen maken, vergezeld van zijn broeder.—“Uwe Excellentiën zullen gisteravond wel vermoeid zijn geweest, zegt de naïeb. Ik vrees zeer dat de babbelaar, dien ik gelast had mijne bedienden bezig te houden, u gehinderd zal hebben; men heeft mij gezegd, dat hij zich vermeten heeft, in uwe tegenwoordigheid te spreken.

—Integendeel: zijne verhalen hebben ons bepaald geamuseerd. Gij ziet trouwens dat wij ons in volmaakten welstand bevinden.

—In dit geval, stel ik Uwe Excellentiën voor, onze tuinen te bezoeken en kennis te maken met ons nieuw plantsoen van palmen.”

Buiten het ommuurde dorp gekomen, trof mij de schoonheid en de rijkdom van deze oase. Reeds te Firoez-Abad had ik enkele alleen staande palmen gezien: hier zag ik uitgestrekte palmbosschen. Een tocht van zestig kilometers heeft ons van een klimaat, overeenkomende niet dat van zuidelijk Europa, overgebracht in een land, dat ons aan Opper-Egypte denken doet. Het is echter ook waar, dat het verschil in hoogte tusschen die twee punten niet minder dan achthonderd el bedraagt.

De palmboom is de eenige rijkdom der vlakten van Ferashbad en van Boeshir, die, naar het schijnt, niet geschikt zijn voor den graanbouw. De opbrengst van deze kultuur is zeer verschillend. Te Ferashbad, waar de grond goed gemest en verzorgd wordt en overvloed van water is, geeft de palmboom eene opbrengst van vijf-en-twintig francs per stuk en verschaft uitmuntende dadels, zoo lekker als ik ze nog nergens gegeten heb; in andere dorpen daarentegen bedraagt de opbrengst niet meer dan hoogstens drie of vier francs.

“Gij doet zeker al wat gij kunt om eene zoo winstgevende kultuur uit te breiden, zeide ik tot den naïeb.

—Sedert tien jaar plant ik geen palmen meer.

—Is er gebrek aan het noodige water?

—Het water der kanots is ruim voldoende voor de bevloeiingen; en zoo noodig, zou ik er niet tegen opzien, nieuwe kanalen te laten graven; maar aan de palmenkweekerij zijn groote bezwaren verbonden. De jonge boomen vereischen groote zorg; tot op den ouderdom van tien jaren, wanneer zij hunne eerste vruchten beginnen te geven, moeten zij onophoudelijk gemest, verzorgd en besproeid worden. Op den leeftijd van zes jaren vooral, als de stam gaat opschieten, verlangt de palmboom zeer veel water en aanhoudende nauwlettende zorg. De door mijn vader geplante boomen zijn oud; die ik in mijn jeugd geplant heb, werpen nu belangrijke winsten af; de jonge plantsoenen beginnen vruchten te dragen: welk belang heb ik er nu bij, mijn aanleg uit te breiden? Zullen mijne zonen na mij de vruchten van mijn arbeid genieten; of zullen zij het moeten aanzien dat een schraapzuchtige gouverneur mijne nalatenschap aan een of anderen verren bloedverwant verkoopt? Bij deze onzekerheid heb ik er hoegenaamd geen belang bij om verbeteringen aan te brengen, die eerst in vervolg van tijd rente kunnen afwerpen.”

Zonder het zelf te willen of te bedoelen, had de naïeb, in enkele woorden, het vonnis geveld over een geheel stelsel van bestuur. De boeren kunnen, door gemis aan kapitaal, niet de noodige hoeveelheid water verkrijgen voor het in kultuur brengen der uitgestrekte vlakten van Perzië; de ket khoda's of opperhoofden der gezeten stammen, door den gouverneur onderdrukt en uitgezogen, zijn er veeleer op uit, om gedurende den tijd van hun bestuur eene fortuin bijeen te brengen, die de toekomst hunner familie verzekert, dan geld uit te geven voor verbeteringen, waar een vreemdeling of wel de gouverneur zelf de voordeelen van zal trekken.

Na de tuinen en boomgaarden bezichtigd te hebben, begeven wij ons op weg naar het gebouwtje waarvan ik boven sprak. Het is in denzelfden stijl als het paleis van Sarvistan, zij het ook op veel kleiner schaal. Eene bijzonderheid in de constructie verdient vermelding: de hangbogen van het gewelf rusten niet op muren, maar op vier gemetselde pilaren.

14 November.—Na een verblijf van twee dagen te Ferashbad hervatten wij onzen tocht, die ons ditmaal weder door het gebergte voerde. De wegen waren zoo slecht, als wij ze bijna nog niet aangetroffen hadden; onze arme paarden en muildieren konden letterlijk niet meer voort. Op verscheidene plaatsen was het ook met den besten wil onmogelijk, een spoor van een pad te ontdekken; de hellingen zijn buitengewoon steil; het pad loopt rakelings langs onpeilbare afgronden of ook wel midden door de uitgedroogde beddingen van bergstroomen, bezaaid met geweldige steenblokken, waartusschen het vaak nog moeielijker is zich een weg te banen, dan langs de berghellingen. Toch zou ik deze bezwaren niet tellen, indien ik mijn dorst slechts lesschen kon aan de kristalheldere wateren der beek, maar dat water heeft nog sterker purgeerende eigenschappen dan de beroemde bronnen van Pullnau, van Birmenstorf of Unyadi Janos. Vandaag heb ik voor het eerst begrepen wat Tantalus te lijden had.

Terwijl ik, in sombere gedachten verzonken, mijn muildier werktuigelijk bestuurde te midden van glibberige steenen, liet Marcel eensklaps een luiden vreugdekreet hooren. Tusschen twee bergtoppen, door eene diepe kloof gescheiden, ontrolt zich voor ons oog eene wijde vlakte, stralende in den zonneschijn, aan den horizon begrensd door eene donkerblauwe streep. Die blauwe streep is Bladzijde 360 de Perzische-golf, dat is de zee! Men zal begrijpen, welke verrukking mij bij dien aanblik doortintelde, als men bedenkt dat ik sedert Maart een-en-negentig etappen en bijna vierduizend mijlen te paard heb afgelegd, in een land zonder wegen en waar, behalve in de groote steden, letterlijk aan alles gebrek is wat ook maar aan de bescheidenste eischen van comfort zou kunnen voldoen.

Ruïne te Ferashbad.

Ruïne te Ferashbad.

Wij jagen onze paarden en muildieren zoo snel mogelijk voort en komen, drie uren later, in het fraaie dorp Aharam, waar wij in de woning van den ket khoda een geschikt logies vinden. Uit mijne vensters zie ik de hooge bergen, waarover wij getrokken zijn; in de vlakte groote palmbosschen; voor mijne voeten liggen de leemen woningen van het dorp, afgewisseld door boomgroepen. De dorpelingen, die zich op straat bewegen, zijn donkerbruin van kleur. Jammer slechts, dat het water van de bronnen te Aharam zoo brak is, dat zelfs de inboorlingen het niet drinken kunnen, en zij gedwongen zijn hun dorst te lesschen met regenwater, dat zij gedurende den winter opvangen, hetzij in bakken, hetzij in open kuilen, waarin het bederft. Toen ik het proefde, dacht ik inderdaad, dat men mij bij vergissing de petroleumkan had gegeven, zoo afschuwelijk was de smaak. Maar de kleur stelde mij gerust: petroleum is helder, het water van Aharam is bruin als een aftreksel van tabak.

XXXI

De afstand van Aharam tot Boeshir bedraagt niet meer dan acht farsaks, en toch hebben wij die niet in eene dagreis kunnen afleggen, zoo zeer hadden de paarden geleden door het drinken van het ongelukkige water, dat als een sterk purgatief werkte.

Eindelijk bereikten wij het dorp Goerek, waar wij gelukkig drinkbaar water vonden. Dit dorp bestaat uit hutten, die, zoo als alle woningen in zuidelijk Farsistan, van palmtakken en bladeren zijn gebouwd; de straten zijn opgevuld met mooie kinderen, gele honden en zwarte kippen, allen even schuw. Rondom het dorp strekt zich een vlakte uit, die met gras en struiken is begroeid. Toch is de bodem hier niet onvruchtbaar; ook getuigt het voorkomen en de kleeding der dorpelingen van betrekkelijke welvaart.

De levenswijze van den sheikh van Goerek laat zich het best vergelijken met die van de groote heeren uit den ouden feodalen tijd: hij kan naar welgevallen zich het genot gunnen van de jacht, hetzij drijfjacht, hetzij vederspel: een vermaak, waarop alle Perzen hoogen prijs stellen, maar dat alleen binnen het bereik valt van stamhoofden, die machtig en rijk genoeg zijn om er paarden, honden en valken op na te houden. Vooral de laatsten kosten veel geld. Een goed gedresseerde giervalk is zeer duur; hunne voeding, bestaande uit gevogelte en vleesch, vordert betrekkelijk aanzienlijke sommen; bovendien heeft men voor iederen vogel een valkenier noodig en voor elken valkenier een paard. Men berekent, dat het onderhoud van elken vogel, met zijn knecht en zijn paard, gemiddeld tusschen de achthonderd en duizend francs per jaar kost.

Valkenier van den sheikh van Goerek.

Valkenier van den sheikh van Goerek.

Een vogel, die op zulk een grooten voet Bladzijde 362 leeft, verdient wel dat hij met zorg wordt opgekweekt: reeds vroegtijdig wordt hij dan ook ter schole gezonden. Zoodra de jonge valk vliegen kan, leert men hem om rauw vleesch te gaan weghalen uit de oogholten van een opgezette gazelle of trapgans. Naar gelang hij behagen begint te krijgen in dit spel, wordt het lokaas al verder en verder verwijderd, en eindelijk zoo geplaatst, dat de vogel het niet zien kan als hij op den grond blijft. Hij stijgt dan omhoog, zoekt met de oogen het opgezette dier en schiet er pijlsnel op neer. Volwassen zijnde, stort zich de valk volkomen op dezelfde wijze op het wild en pikt dat de oogen uit, om in de holte het voedsel te zoeken dat, naar hij meent, daar verborgen is.

Als een valk ter jacht zal gaan, laat men hem een dag vooraf vasten; op het oogenblik van het vertrek trekt men hem eene met edelgesteenten versierde kap over den kop en bindt een dunne lederen riem aan een zijner pooten. De valkenier voorziet zich van een ijzeren stang waaraan een lederen bal gevestigd is, van een spons en een trom, om den vogel terug te roepen als hij zich te ver verwijdert; dan zet hij den valk op zijne met een opgevulden handschoen bekleede vuist, kiest een vlug paard, en volgt zijn meester in het open veld. Zoo ontmoetten wij den sheikh van Goerek, aan het hoofd van een talrijken jachtstoet, op korten afstand van het dorp. Wel zocht ik te vergeefs naar schoone edelvrouwen op blanke hakkeneien, naar de dappere ridders, pages en lijfknechts in schitterende liverei; maar al ontbrak dit alles, de jacht zelve was er niet minder boeiend en belangwekkend om.

De obarè (eene soort van trapgans), tegen wie de valk was losgelaten, was zoo groot als eene groote kip. Zoodra zij den vijand gewaar werd, verhief zij zich moedig in de lucht, in plaats van te trachten zich op den grond te verbergen. Nu pogen de beide partijen, door steeds hooger te stijgen, elkander te ontwijken en de beten te ontgaan, die zij elkaar zoeken toe te brengen; weldra hadden wij de strijders uit het oog verloren. Maar, daar worden opnieuw twee stippen, hoog in de lucht, zichtbaar. De gevleugelde worstelaars vliegen naast elkander, snavel tegen snavel, klauwen tegen klauwen. Doch de strijd is te ongelijk; zij dalen en dalen; de trapgans is uitgeput, terwijl de valk nog in het bezit is van zijn volle kracht. Eensklaps omklemt hij zijne prooi, die eene laatste wanhopige poging doet om te ontsnappen; de beide vogels, een verwarde massa van opgezette vederen, strijken neder op den grond. De trapgans is overwonnen en blind.

Zoodra hij zich van zijne prooi heeft meester gemaakt, zou de valk die geheel verslinden, wanneer de jager hem die niet kwam ontrukken. Maar de overwinnaar heeft recht op den kop en de lever van elk stuk wild; en indien deze belooning hem onthouden werd, zou de vogel, die juist niet door onbaatzuchtigheid schijnt uit te munten, niet langer willen jagen.

De valk is gulzig, maar hij mist volharding. Overkomt het hem eenige malen achtereen, dat hij zijne prooi niet gewaar wordt of dat zij hem ontsnapt, dan keert hij in zeer onvriendelijke gemoedsstemming naar zijn meester terug, en blijft doof voor alle vermaningen en aansporingen. De uitkomst van de jacht hangt dus meestal af van de behendigheid, waarmede den valk de kap wordt afgenomen, en de vlugheid, waarmede hij losgelaten wordt.

Doch ook de sterkste, de best gedresseerde, de best bestuurde giervalk is nog niet altijd overwinnaar. De oude trapganzen, uitgeleerd in krijgslisten, maken hem dikwijls te schande. Wanneer zij te vergeefs beproefd hebben, den vijand onder zich te krijgen, veinzen zij soms eensklaps groote vermoeidheid, laten zich op haar vleugels drijven en bespieden het oogenblik, waarop de vijand, meenende dat zij geen weerstand kunnen bieden, zich op haar gaat werpen. Dan, plotseling eene wending makende, spuiten zij hem een straal drek tegen den kop, die hem verblindt en zoo van zijn stuk brengt, dat hij zich als een steen op den grond laat vallen. Gebeurt dit, dan moet de valkenier den vogel zoo spoedig mogelijk met de spons reinigen en hem naar huis brengen, want na zulk een ongeval wil hij dien dag niet meer den strijd aanbinden.

Men gebruikt den valk niet alleen om vogels of hazen te vangen; de grootere giervalken worden ook bij de jacht op groot wild, met name op de gazellen, gebezigd. De ruiters zetten eerst het wild na met zeer vlugge hazewinden, onder den naam van tazi bekend; beginnen de honden vermoeid te raken, dan ontkapt de valkenier zijn vogel. De valk schiet als een bliksemstraal neder op den kop der gazelle en pikt haar de oogen uit, zoodat zij den jagers in handen valt.

Boeshir, 16 November.—De vlakte van Goerek is van de zee gescheiden door duinen van los stuifzand, waarin onze ongelukkige paarden en muilezels schier tot de knieën wegzinken. Heeft men die duinen achter den rug, dan komt men aan een uitgestrekt moeras, dat met de grootste moeite moet doorwaad worden. Maar Boeshir rijst voor onze oogen uit de golven op, en dit gezicht geeft ons nieuwen moed.

Boven een met torens voorzienen muur vertoonen zich huizen van eenige verdiepingen en gekroond met eigenaardige toestellen, ik mag wel zeggen torens, bestemd om den wind op te vangen. Deze eigenaardige bouwtrant, in harmonie met het klimaat en de grondgesteldheid van de zuidkust van Perzië, geeft aan de stad een voorkomen, geheel afwijkende van dat der steden in het binnenland. Boeshir, tusschen de zee en lage moerassige gronden gelegen, is natuurlijk vochtig en ongezond. De inwoners bezigen dus de benedenverdieping hunner huizen als kelder, en gebruiken alleen de bovenkamers en vertrekken, die aan alle vier zijden groote openslaande vensters hebben. Om zooveel mogelijk de vochtige en zware lucht, die de hitte letterlijk ondragelijk maakt, buiten te sluiten, opent men alleen de vensters aan den kant van waar de wind komt.

Eer wij de stad zelve binnen gaan, rijden wij Bladzijde 363 langs de haven, die ondiep is en waarin wij slechts hier en daar enkele visschersschuiten zien liggen. Nabij de poort der stad liggen op het strand vier booten, of liever vier onttakelde kielen zonder zeilen of tuigage. Brengt hun uw eerbiedigen groet: dit toch is de koninklijke vloot van Perzië, die hier sedert jaren ligt te rotten op het strand van Boeshir. Na een blik geworpen te hebben op deze eerwaardige overblijfselen eener marine, die nimmer de zeeën met haar glorie heeft vervuld, begeven wij ons rechtstreeks naar het paleis van den gouverneur Mirza Mohammed Moestafi Nizam, die zeer bevriend is met dokter Tolozan en aan wien wij dus zoo spoedig mogelijk onze introductiebrieven wenschen ter hand te stellen. Gedurende ons bezoek bij den hakem, zochten de gerechtsdienaars een onbewoond huis op en lieten onze bagage daarheen overbrengen; weldra gingen wij ook zelven bezit nemen van onze nieuwe woning.

Aan ruimte ontbreekt het ons niet: een geheel regiment zou in ons huis plaats kunnen vinden. Van het terras overziet men de stad, de vlakte van Goerek, de zee, en geheel aan den horizon, de schemerende masten van twee engelsche schepen. In werkelijkheid is er te Boeshir noch eene reede, noch eene haven; de stoombooten van grootere afmetingen kunnen voor de stad niet ankeren, maar moeten het anker uitwerpen op een afstand, dien de inlandsche zeil- of roeibooten in geen twee uren kunnen afleggen. Wanneer de wind tegen is, zijn de schepen dikwijls genoodzaakt zee te kiezen, zonder hunne lading geheel te kunnen innemen. De kustvaarders met een diepgang van drie of vier voet zouden zich in de kreek, die tot haven dient, kunnen wagen; maar daar er geen boeien zijn, zouden zij gevaar loopen bij harden wind uit het noordwesten op het strand geworpen te worden.

Naar de gouverneur mij mededeelde, zou de Shâh Zadeh Zelleh Sultan het voornemen hebben opgevat, om te Boeshir een hoofd en eene kaai te laten maken, waar kleinere vaartuigen zouden kunnen aanleggen, maar uit vrees, de achterdocht van den koning, zijn vader, op te wekken, heeft hij vooreerst daarvan afgezien. Ik vrees, dat er van de geheele zaak niets komen zal: en toch is Boeshir de eenige haven, waardoor Perzië in geregelde gemeenschap met Europa zou kunnen treden.

19 November.—Aanvankelijk verkeerden wij in groote ongerustheid over onze bagage, die wij te Shîraz hebben achtergelaten en die reeds lang hier had moeten zijn. De gouverneur heeft de vriendelijkheid gehad, voor ons een onderzoek in te stellen: daaruit is gebleken dat het vertrek der karavaan was vertraagd, omdat Çahabi-Divan, de ons welbekende hakem van Shîraz, beslag had gelegd op alle paarden der provincie, ten behoeve van zijne reis naar het gebergte, waar hij van de koorts genezen moet. De karavaan is thans echter vertrokken en weldra zullen wij in het bezit zijn van onze bagage.

Daardoor gerustgesteld konden wij met des te meer smaak aanzitten aan het prachtige, geheel naar europeesche wijze bereide diner, waarop de gouverneur ons genoodigd had en waaraan wij alle eer bewezen. Van tafel opgestaan, begaven wij ons naar den salon: de avonden zijn in dit jaargetijde te Boeshir te koud en te vochtig, om ze op de terrassen of platte daken te kunnen doorbrengen. Het gesprek liep voornamelijk over Frankrijk en over Parijs, waar de hakem eenigen tijd had gewoond en waarvan hij de aangenaamste herinneringen had medegebracht.

Toen wij ons gereed maakten te vertrekken, werd een telegram binnengebracht, dat van Teheran kwam en alleen deze woorden bevatte: “God heeft den çpâhcâlâr tot zich geroepen.”

De eeretitel van çpâhcâlâr, overeenkomende met dien van generalissimus der perzische legers, werd gevoerd door den voorlaatsten minister van staat, een van de voornaamste en krachtigste figuren aan het hof van Nasr ed-din. De onverwachte dood van dezen man maakte te meer indruk omdat de overledene, die van zeer geringe afkomst was, jaren lang een schier onbeperkt gezag had uitgeoefend.

Zoon van een badstoofhouder te Kazbin, verliet Hoesein-Khan reeds zeer vroeg de ouderlijke woning, en kreeg, in zeer ondergeschikte betrekking, eene aanstelling bij de hofhouding van den Shah. Dank zij zijn vlugheid van begrip, zijn helder verstand en overleg, wist hij zich al spoedig meer op den voorgrond te dringen en allengs de aandacht van den koning te trekken, bij wien hij zich zoo aangenaam wist te maken dat hij eerst tot minister van buitenlandsche zaken en eindelijk tot eersten minister werd benoemd.

De goede en aangename verstandhouding, waarin hij met de diplomatieke agenten stond, de sympathie die hij zich had weten te verwerven door te breken met den traditioneelen eindeloozen sleur en het eeuwig uitstellen van de oostersche politiek, bewogen den Shâh zijn eersten minister mede te nemen op zijne reis naar Europa en hem zijn vol vertrouwen te schenken. Gedurende die reis gebeurde er evenwel iets van groot gewicht aan het hof te Teheran. Eene zuster van den monarch, weduwe van den emir Nizam, trad in het huwelijk met Ya-Ya-Khan, den broeder van den çpâhcâlâr. Naar het schijnt, was de koning met deze echtverbindtenis ontevreden: althans van dat oogenblik af leende hij het oor aan de beschuldigingen en aanklachten, die zijne talrijke vijanden en benijders niet verzuimden tegen den almachtigen minister in te brengen.

Bij de troonsbeklimming van keizer Alexander III scheen de Shah zijne grieven tegen zijn dienaar vergeten te hebben, en droeg hij hem eene bijzondere zending op, om den nieuwen souverein te gaan gelukwenschen. De gezant moest tevens den Tsaar een degen ter hand stellen, waarvan de schede met smaragden was versierd; en aan de Tsarine een turkoois, waarvan de waarde op twintigduizend francs werd geschat. Hosein-Khan vroeg geen toelage of vergoeding; hij nam alle kosten voor zijne rekening; begaf zich met een talrijk gevolg naar Rusland, vertegenwoordigde op waardige wijze zijn meester, en keerde naar Perzië Bladzijde 364 terug, in de stellige verwachting dat de Shâh hem nu weder in gunst zou aannemen.

Nog geen drie dagen waren sedert zijne aankomst te Teheran verloopen, of hij werd tot gouverneur van Khorassan benoemd en ontving den last om naar Meshed te vertrekken, vijf-en-twintig dagreizen van de hoofdstad verwijderd. Hoewel deze betrekking, eene der aanzienlijkste des rijks, in den regel aan een prins van den bloede wordt gegeven, begreep de çpâhcâlâr de bedoeling des konings: hij wist dat zijne benoeming met eene verbanning gelijk stond. Hopende nog de gunst van den Shâh te kunnen herwinnen, bood hij, naar men zegt, den monarch een millioen krans aan, indien het hem vergund werd te Teheran te blijven. Tot antwoord ontving hij het bevel, zich naar zijn post te begeven en binnen vier dagen de hoofdstad te verlaten. Naar het schijnt, heeft hij zijne ongenade niet kunnen verkroppen, en heeft het verdriet den reeds door rusteloozen arbeid en buitensporig genot verzwakten en uitgeputten man gedood.

Arabische opperhoofden te Boeshir.

Arabische opperhoofden te Boeshir.

Zooveel is zeker, dat zijn dood een diepen indruk maakt. Hosein-Khan had werkelijk groote diensten aan Perzië bewezen, zoowel door het aanknoopen van meer rechtstreeksche betrekkingen met Europa, als door het bevestigen en versterken van de innerlijke eenheid des rijks. Bladzijde 81

Torkan-Khanoem en haar panter. (Blz. 84.)

Torkan-Khanoem en haar panter. (Blz. 84 .)

XXXII

19 November. De gezondheidstoestand te Boeshir laat veel te wenschen over: dit is trouwens geen wonder, want nog nimmer zag ik eene zoo verregaand onzindelijke stad. Dat pleinen tevens tot begraafplaats dienende, waar de lijken maar even onder den grond worden gestopt, nu niet juist een bloemengeur verspreiden, evenmin als straten opgevuld met onreinheden van allerlei aard, met krengen van dieren en rottende visschen, en doorsneden van open riolen tot afvoer van faecaliën:—nu dat is eene kleinigheid, die aan bijna alle oostersche steden eigen is; maar hier is de toestand nog vrij wat erger. Van de huizen worden alleen de bovenverdiepingen bewoond, en daar afvoerpijpen en buizen hier onbekend zijn, werpen de bewoners alle denkbare onreinheden, door middel van houten goten, naar buiten, zoo het heet naar het open riool in het midden der straat. Hoe ge u ook in acht neemt, ge moogt van geluk spreken, indien ge aan de volle laag ontsnapt en alleen maar bespat wordt door het vuil, dat op den grond uitvloeit. Boeshir is het overigens niet waard, dat ge u de moeite zoudt geven hare straten te betreden. De stad is van jonge dagteekening en bezit geen enkel monument dat aandacht verdient-, hare bazars echter zijn bijzonder levendig. Met groote voorzichtigheid en veel overleg kan men inderdaad sommige straten met een rijtuig berijden. Op een stevig gebouwde dogcart gezeten, zijn wij door Boeshir gereden, om den heer en mevrouw Ross een bezoek te brengen op hun buitenverblijf te Çabs Abad.

Wij reden aanvankelijk langs eene zandige en volstrekt kale kust. Op acht of tien kilometers afstands van de stad, zijn eenige kooplieden er met veel moeite in geslaagd, midden in de naakte zandduinen, armoedige ongelukkige tuintjes aan te leggen, te midden waarvan de zomerresidentie Bladzijde 82 van den engelschen consul staat. Eenige beklagenswaardige boompjes in bakken, het uitzicht op de zee, en bovenal het comfort van een goed ingericht huis, moeten den consul-generaal vergoeden wat zijn winterresidentie treurigs en onaangenaams heeft.

Hoezeer wij getroffen waren door de hartelijke ontvangst van kolonel Ross en zijne echtgenoote, hebben wij toch de uitnoodiging om eenige dagen te Çabs Abad door te brengen moeten afslaan. De djeloedar van de karavaan is aangekomen; morgen zullen wij in het bezit zijn van onze bagage; de stoomboot, die in geregelde dienst tusschen Bombay en Bassorah vaart, wordt elk oogenblik verwacht: wij moeten ons dus voor de inscheping gereed maken.

21 November. Gister avond heeft de stoomsloep van het engelsche consulaat ons aan boord van de Pendjab gebracht. Deze boot, voor het vervoeren van Oosterlingen bestemd, mist het comfortable, dat men anders, bij zoo hoogen vrachtprijs, recht zou hebben te verlangen. In den loop van den nacht is een vrij hevige storm opgestoken; de Pendjab heeft hare volle lading niet kunnen innemen, en omstreeks twee uren in den morgen het anker gelicht.

Bij het aanbreken van den dag heb ik mij naar het dek begeven. Wij voeren nog steeds langs de vlakke, lage, zandige kust van Perzië, ten eenemale ontbloot van elk spoor van plantengroei en vaalgeel van kleur.

Omstreeks acht uren in den morgen stoomen wij een wijden riviermond, zoo breed als een zeearm, binnen: dat is de Shatt-el-Arab, gevormd door de samenvloeiing van den Tigris en den Euphraat; de oevers zijn zandig en vreeselijk eentonig. Een half uur later stoomt de boot met volle vaart gelukkig over een bank of drempel, die voor vaartuigen van meer dan achttien voet diepgang altijd gevaarlijk is. Voorbij die bank, beginnen de oevers meer tot elkander te naderen; en hoewel de rivier nog eene breedte heeft van meer dan zes kilometers, bespeurt men toch langs de zoomen eenigen plantengroei; dan vertoonen zich dwergachtige palmen, door den zeewind gekromd; straks groeien de eenzame boomen aan tot groepen, dan, naarmate wij dieper landwaarts indringen, tot geheele bosschen van palmen. Overigens geene enkele woning, nergens een spoor van de tegenwoordigheid des menschen. Men zou kunnen meenen dat de Shatt-el-Arab midden door eene woestijn stroomde, indien zich niet op de rivier talrijke booten bewogen, die zich in de vele besproeiingskanalen verliezen. De roeiers zijn gewapend met riemen, in grootte en vorm vrij wel met een soeplepel overeenkomend; bij wijze van zeil gebruiken zij hun mantel, dien zij aan een stok uitspannen.

Omstreeks een uur later varen wij langs een groot versterkt vlek, aan de uitmonding van den Karoen. Mohammerah, zoo heet dit stedeke, werd in 1856 door de Engelschen genomen, en vervolgens bij de regeling der grenzen tusschen Turkije en Perzië, aan dat laatste rijk teruggegeven. De ontmantelde aarden wallen vertoonen nog de sporen der engelsche bommen.

Een eind voorbij Mohammerah liet de gezagvoerder van de Pendjab , op ons verzoek, eene boot uitzetten, die ons naar het armoedige dorp Feliëh bracht, waar een sheikh woont, voor wien Çahabi-Divan ons bijzonder dringende aanbevelingsbrieven heeft mede gegeven. Op onze vraag of hier eene karavanserai was, bracht men ons rechtstreeks naar de woning van den sheikh.

Reeds dadelijk bij het binnentreden krijgt men den indruk van gastvrijheid: rondom eene reusachtige koffiekan, op de heete asch geplaatst, zitten en liggen zeelieden, soldaten en toefangtsjis; elke vreemdeling, die den drempel overschrijdt, ontvangt uit handen van een opzettelijk daartoe gestelden bediende, eene kop koffie. Al deze lieden onderscheiden zich door hun voorkomen, hunne kleeding en hunne taal van de Perzen: aan hunne lange gandoerah, hunne abba, aan hun hoofddoek met een dik koord van kemelshair omwonden, herkent men in hen onmiddellijk Arabieren van Hedjaz.

Uit dit voorhuis, dat altijd vol menschen is, komen wij op eene groote ruime binnenplaats, omringd door lage gebouwen uit aarde en palmtakken opgetrokken. Rechts zijn twintig of dertig bedienden bezig met het schoonmaken van groenten, het bereiden van vleesch en het koken van spijzen in acht reusachtige ketels, waardige genooten van de koffiekan. Trouwens, wanneer de arabische opperhoofden die onder eene galerij hunne pijp rooken, de derwisjen die te midden van een troep welgewapende soldaten staan te redeneeren, de slapers die in alle hoeken op den grond zijn uitgestrekt,—wanneer al deze lieden gevoed moeten worden, dan zullen de acht ketels nauwelijks voldoende zijn.

Een oude intendant brengt ons naar eene zeer zindelijke kamer.—“Zoodra de sheikh van de jacht zal zijn teruggekeerd, zal ik hem mededeelen dat Allah hem gasten gezonden heeft, zegt hij, gereed om heen te gaan.

—Is de sheikh dan niet krank? Is dan deze brief van den gouverneur niet aan hem gericht?

—Mijn arme meester is niet meer. Voor omstreeks veertien dagen heeft Allah hem tot zich geroepen; maar zijn zoon Moses zal ongetwijfeld handelen overeenkomstig hetgeen van zijn vader werd verwacht.”

Tegen zonsondergang komt het gansche huis in rep en roer: uit alle vertrekken komen haastig bedienden toeloopen. Derwisjen, toefangtsjis, soldaten, zeelieden, zij allen sluiten zich bij de bedienden aan, spoeden zich naar den ingang en scharen zich in twee rijen, om den heer des huizes te ontvangen. Een man in de kracht des levens, met een streng gebiedend voorkomen, treedt binnen; hij wordt gevolgd door een jonkman van zeventien of achttien jaren, wiens fijn besneden gelaatstrekken zijn arabisch bloed verraden; beiden dragen lange zwarte gewaden, benevens abbas (mantels) en tulbanden van dezelfde kleur, zonder eenig sieraad hoegenaamd. Dit is sheikh Moses Bladzijde 83 en zijn jongste broeder, beiden in zwaren rouw over hun vader. Achter hem volgt een zeer schoone knaap, die met de zorg voor de kalyan (pijp) is belast.

Alvorens zich naar zijne vertrekken te begeven, richt de sheikh zijne schreden naar de kamer waar wij ons bevinden. Na wisseling van de gebruikelijke beleefdheden, neemt hij den brief, waarin Çahabi Divan hem, of eigenlijk zijn vader, verzoekt, mijn echtgenoot te helpen om naar Susiane te kunnen gaan. Hij deelt ons daarop mede, dat hij zoo gelukkig is, eene stoomsloep tot onze beschikking te kunnen stellen, waarmede wij den Karoen kunnen opvaren tot Ahvas, op vijf dagreizen afstands van Dissoel. Ongelukkig is de boot op het oogenblik niet goed bruikbaar; maar onze gastheer verklaart dat hij haar in orde zal laten brengen, en voegt er heengaande bij, dat hij hoopt dat wij langen tijd zijne gasten zullen zijn.

Zoo als ik, bij het binnentreden der woning, al dadelijk had vermoed, is sheikh Moses het hoofd van een der machtigste stammen van Arabistan. In minder dan veertien dagen kan hij tienduizend krijgslieden, met uitmuntende amerikaansche geweren gewapend, op de been brengen; ook bezit hij twee stoombooten, die de produkten van zijne uitgestrekte goederen naar Indië vervoeren. Eigenlijk had, naar mohammedaansch recht, niet hij de waardigheid en de fortuin van zijn vader moeten erven; maar de Shâh, in deze gebruik makende van zijn souverein recht, heeft hem al de rechten en privilegiën van den ouden sheikh verleend, ten nadeele van een ouderen broeder, die het raadzaam heeft geacht te vluchten. Al deze bijzonderheden worden mij medegedeeld door den onder-gouverneur van Arabistan, die, naar ik vermoed, hierheen is gekomen om te onderhandelen over den prijs van een firman, waarbij de positie van den nieuwen sheikh moet worden geregeld.

22 November.—Dezen morgen hadden wij een lang bezoek van sheikh Moses, die weldra zijn hart voor ons uitstortte. Hij heeft een waren hartstocht voor paarden en fraaie wapenen, die hij dan ook in overvloed bezit; maar zijn geluk wordt verstoord door de gedachte dat hij zijn laatsten broeder naar Teheran moet zenden. De Koning heeft den wensch te kennen gegeven, dat hij voor de toekomst van dien jonkman wilde zorgen; maar Moses begrijpt zeer goed, dat het den Shâh te doen is om een gijzelaar, ten einde zeker te zijn van de trouw van zijn vazal. De scheiding valt hem des te smartelijker, omdat het Allah niet heeft behaagd, zijne vele huwelijken te zegenen en hem een erfgenaam te schenken.

“Hoeveel vrouwen hebt gij dan wel? vroeg ik aan den sheikh, toen hij gereed stond afscheid van ons te nemen.

—Tien.

—Dat is niet veel; ik zou ten minste de twee dozijn vol maken, antwoordde ik lachende.

—Mijn anderoen is inderdaad onbeteekenend, in vergelijking met dien van mijn buurman, den sheikh van Kara Sala, welke honderd-veertig vrouwen van allerlei leeftijd en allerlei nationaliteit bevat; maar als ik aan de rust van mijn leven denk, is mijn anderoen toch talrijk genoeg.”

Nadat dit bezoek was afgeloopen, stelde de onder-intendant mij voor, den harem van zijn meester te gaan zien, welk voorstel ik mij haastte aan te nemen. Na eene wandeling over verscheidene terrassen van ongelijke hoogte, door verlaten kamers en zalen, kwam ik op eene kleine binnenplaats, door zeer armoedige kamers omgeven. In eene daarvan, welke noch gewit noch van tapijten voorzien was, lag eene in het zwart gekleede vrouw, de meest begunstigde echtgenoote van den overleden sheikh. Ter zake van den rouw, heeft zij het luchtige vertrek, dat zij gedurende het leven van haar gemaal bewoonde, verlaten, om zich in dit somber verblijf op te sluiten.—Na met enkele woorden te hebben gesproken van het ongeluk, dat haar getroffen had, rees Torkan-Khanoem op van haar bed van palmbladeren, en noodigde mij uit haar te volgen naar de vertrekken op de eerste verdieping, waar zij mij beter zou kunnen ontvangen, dan in dit aan smart en rouw gewijd verblijf. Dit gezegd hebbende, klapte zij in hare handen, waarop een aantal vrouwelijke bedienden verschenen, aan wie nu de last werd opgedragen, den harem van mijne komst te verwittigen.

De officieele salon is, als de receptiekamers in den biroen, gemeubeld met tapijten, kussens, pendules van nagemaakt brons, kunstbloemen onder glazen stolpen. Wij waren nauwelijks sedert vijf minuten gezeten, toen verschillende vrouwen achtervolgens binnenkwamen, op Torkan-Khanoem toetraden, haar op het voorhoofd kusten, en vrede, gezondheid en geluk toewenschten; vervolgens gingen zij, na elkander toegeknikt te hebben, op eene rij langs den muur op den grond zitten. De gemalinnen en bijzitten van sheikh Moses zijn gekleed met lange hemden van zwarte wol, die tot op de voeten afhangen, en wijde pantalons, die om de enkels zijn saamgesnoerd. Torkan-Khanoem draagt op het hoofd een doek van zwart gaas, die haar gelaat onbedekt laat en een paar malen om den hals is gewonden. De oudere dames hebben hetzelfde hoofddeksel, maar de mond en het benedenste gedeelte van het gelaat is bij haar door een sluier bedekt. De jonge dames hebben een zeer elegant voorkomen; zij zijn rijzig en welgemaakt van gestalte en weten zich met onvergelijkelijke kunst in haar leelijke jurken te drapeeren. De voeten, de handen en het voorhoofd zijn bedekt met blauw getatoeëerde figuren; de met edelgesteenten versierde neusringen hebben zij als teeken van rouw afgelegd.

De eigenaardige type van Torkan-Khanoem, haar ongeschonden neus, de gemakkelijkheid waarmede zij al wat ik zeg in het arabisch vertaalt, haar eerste vraag tot mij: “spreekt gij russisch?”—hadden mijne nieuwsgierigheid geprikkeld. Bij het terugkeeren uit den harem vroeg ik aan mijn geleider eenige nadere inlichtingen omtrent zijne beminnelijke meesteres. “Zij is eene Circassische, antwoordde hij; mijn meester kocht haar, omstreeks vijftien jaar geleden, te Constantinopel. Hij verhief Bladzijde 84 haar tot den rang van favorite, en heeft haar steeds bewijzen van liefde en genegenheid gegeven, hoewel zij hem geen kinderen heeft geschonken. Torkan-Khanoem is zeer knap: zij heeft te Tiflis lezen en schrijven geleerd; zij spreekt met evenveel gemak perzisch en arabisch als turksch en russisch. Zij oefent een zeer machtigen invloed uit, niet alleen in den harem, maar op den geheelen stam; in alle belangrijke zaken wordt zij gekend; en dat de in een anderoen altijd zoo moeielijk te handhaven vrede in ons huis steeds bewaard bleef, is wel in de eerste plaats hieraan te danken, dat geene enkele vrouw ooit haar gezag durfde betwisten of de juistheid en billijkheid van haar oordeel miskennen.

Page van den sheikh van Feliëh.

Page van den sheikh van Feliëh.

Als eene merkwaardige bijzonderheid teeken ik op, dat hier de mannelijke bedienden toegang tot den harem hebben, zonder dat de khanoems zich daaraan ergeren of er aan denken, haar gelaat te bedekken.

23 November.—Ik ben nog geheel van mijn streek van mijn tweede bezoek bij Torkan-Khanoem. Ik deed mijn best om eene kolossale japon van prachtige zwarte zijde te bewonderen, die de favorite naar de laatste europeesche mode van Bagdad had laten maken, toen eensklaps een luid gebrul naast mij weerklonk; ik keer mij om en zie een prachtigen panter vlak voor mij.

“Kom hier, Oerida (Roosje)”, roept Torkan-Khanoem.

De panter richt zich op en legt zich langzaam neder voor de voeten zijner meesteres, maar blijft mij steeds met wantrouwende blikken aanstaren.

“Hij is een lam, eene duif”, zegt Torkan-Khanoem, terwijl zij het beest in hare armen neemt en op mijn schoot duwt, zooals zij het een katje zou doen. Roosje heeft echter blijkbaar weinig sympathie voor Christenen en beantwoordt mijne beschroomde en stellig zeer linksche liefkoozingen met een dof gebrom. Bij een blik op die ivoorwitte tanden bevangt mij een onwederstaanbare aandrang om weg te loopen en mijn arm weerloos persoontje in veiligheid te brengen tegen de kennismaking met de nagels of de tanden van dit vreemdsoortig huisdier; maar ik laat mijn angst niet merken en prijs, nauwelijks wetende wat ik zeg of doe, de veelzijdige talenten van Oerida. Dit lieve diertje kan pootjes geven, zich al brullende, met uitgestoken nagels over den grond rollen, dood liggen, de hand zijner meesteresse lekken, en eindelijk op een kussen gaan zitten, als wilde hij deel nemen aan het gesprek.

Oerida munt niet alleen uit door zijn verstand, onder zijn gevlekte huid klopt een gevoelig en dankbaar hart.—Ruim drie weken geleden, toen de oude sheikh zijn einde voelde naderen, wilde hij de tenten verlaten waar hij den zomer had doorgebracht en naar Feliëh terugkeeren. Men brak haastig op, in de verwachting spoedig weer in het kamp te zullen zijn: de panter bleef achter, onder de hoede van zijn oppasser. Aanvankelijk deed hij niets dan huilen en jammeren, vervolgens weigerde hij alle voedsel en liet den oppasser zijne tanden zien. Daar de toorn van het dier met den dag klom, deed de oppasser hem eindelijk eene ijzeren ketting om den hals en bracht hem naar Feliëh, waar de panter, bij het weerzien zijner meesteresse, uitgelaten van blijdschap was. Deze genegenheid van Oerida voor Torkan-Khanoem heeft overigens niets bijzonders: de panters van de oevers van den Karoen en den Shatt-el-Arab, zoo woest en gevaarlijk als zij in vrijheid rondzwerven, laten zich zeer gemakkelijk temmen, en hechten zich dan aan den mensch met al de trouw van een hond.

Voorhuis in de woning van den sheikh van Feliëh.

Voorhuis in de woning van den sheikh van Feliëh.

Maar ondanks de bewondering, die ik voor de edele hoedanigheden van Oerida mocht koesteren, was ik toch hartelijk blijde toen ik den anderoen mocht verlaten. Mijne schoone gastvrouw wilde Bladzijde 86 mij in persoon naar den biroen terug brengen en mij tevens den tuin laten zien, die zich over de geheele breedte van het huis langs den Tigris uitstrekt. Toen wij door het dorp gingen, trof mij de houding der bevolking jegens de favorite, die hier als eene koningin te midden van haar hof leeft: mannen, vrouwen, kinderen, kwamen toeloopen om haar te groeten, den zoom van haar gewaad of haar hand te kussen. Torkan-Khanoem liet zich al deze huldeblijken met zekere trotsche onverschilligheid welgevallen, en wij bereikten den tuin. De bananen, palmen en oranjeboomen staan zoo dicht op elkaar en zijn zoo dicht saamgegroeid, dat men door hunne takken den hemel niet zien kan. Er is noch een grasperk, noch een laan of pad; de grond is bekleed met schraal en mager gras, dat kwijnt door gemis van licht en lucht; oranjeappelen van allerlei soort en grootte groeien in menigte boven uw hoofd en binnen het bereik uwer hand.

Na het ontbijt gingen wij ons dagelijksch bezoek brengen aan ons stoombootje: als naar gewoonte lag het eenzaam en verlaten. Van de wandeling teruggekeerd, ging Marcel zijne opwachting maken bij den sheikh, en vroeg hem, of hij er wel aan dacht, de boot in orde te laten brengen.

“Zoudt ge dan nu reeds willen vertrekken? vroeg hij met groote verbazing; ik had gehoopt, u hier nog eenige maanden te houden; daarom heb ik den timmerman van Bassorah nog niet gewaarschuwd.”

De verwondering van sheikh Moses is wel begrijpelijk: sommigen van zijne gasten, die zoowat een jaar geleden de gastvrije woning binnen gingen om een kop koffie te drinken, vonden de mokka zoo naar hun smaak, dat zij er nog niet van konden scheiden. En de gastheer denkt er natuurlijk niet aan, hen weg te zenden.

“Ik stel uwe vriendelijkheid zeer op prijs, maar ik kan en mag mijn verblijf onder uw dak niet langer rekken, antwoordde mijn echtgenoot, wien dit wachten begon te vervelen, hoewel hij zeer vriendschappelijke betrekkingen had aangeknoopt met een beroemd theoloog, den overste van de Aleakhs van Teheran, die sedert den vorigen winter bij den sheikh logeerde.—Indien de reparatie van de boot te lang moest duren, dan zou ik mij genoodzaakt zien, paarden te huren en de oevers van den Karoen te volgen.

—Ik zou nooit dulden, dat gij te paard naar Ahvas gingt; ik zou vreezen, dat gij door de rondzwervende stammen van Arabistan zoudt worden overvallen en geplunderd. Als zij in onze provincie eene razzia hebben gehouden, dan trekken zij over de grenzen; als zij in Turkije eene karavaan hebben geplunderd, nemen zij de wijk naar Perzië. Zij zijn zeer moeilijk te vangen, en zijn bijna altoos van straffeloosheid verzekerd. Gij kunt overigens gerust zijn: ik zal nog heden naar Bassorah schrijven en binnen weinige dagen zal mijne boot tot uwe beschikking zijn.”

De raad van onzen gastheer is goed: wij zullen ons daaraan houden.

24 November.—Toen ik dezen morgen bij Torkan-Khanoem kwam, vond ik haar in den salon alleen. Ik vroeg haar naar den welstand der andere dames.

“Al mijne verwanten zijn bij de lijkdienst, die heden gevierd wordt ter eere van de martelaars Hassan en Hosein.

—Zou ik daar ook bij tegenwoordig kunnen zijn?

—De plechtigheid zal u zeer lang vallen en u vervelen, antwoordde zij op luchtigen toon; maar zoo gij er op staat, volg mij dan en ga mede naar de masdjed.”

In de benedenverdieping van het huis bevindt zich eene kleine kapel, waar een geheimzinnige schemering heerscht. Langs den wand zitten vrouwen neergehurkt, terwijl een jong meisje, met schelle stem, eene episode voordraagt uit het verhaal van den marteldood der imams.

Torkan-Khanoem treedt binnen, zet zich in het midden van de kapel en wenkt mij, naast haar plaats te nemen. Ik gehoorzaam, en zit daar nu midden in eene sjiîtische moskee, tot groote verbazing en ergernis der hoorderessen, verontwaardigd over deze onbeschaamde ontwijding van het heiligdom. Rechts en links wordt hoorbaar gefluisterd en gemurmureerd; de dienst staat stil. Maar Torkan-Khanoem laat zich niet van haar stuk brengen; op hoogen toon gebiedt zij de lezeres voort te gaan, en het wordt weer stil.

Naarmate mijne oogen zich aan de duisternis gewennen, bespeur ik in de schemering een aantal vrouwen, die ik eerst niet gezien had. Allen hebben haar mantel over het hoofd geslagen, en haar borst en linker schouder ontbloot; zij slaan daarop, op de maat, met de palm van haar hand en begeleiden met dit geluid de klagende tonen van de lezeres. Bij de meest treffende passages, barsten alle toehoorderessen in luid gejammer uit, en herhalen, snikkend en klagend, in koor: “Hassan! Hassan! Hassan! Hosein! Hosein! Hosein!” daarbij zich steeds luider en heftiger op de borst slaande. De oudste vrouwen maken daarbij natuurlijk het meeste misbaar: eene oude tooverheks, die zeker niet meer op haar ontvleesde schouders durft slaan, heeft haar rechter voet op haar linker knie gelegd en trommelt nu met rusteloozen ijver op haar vereelte zool.

Onder al dat gejammer en gehuil gaat echter de kalyan rustig van hand tot hand en presenteert eene negerin aan alle aanwezigen een kop heerlijke koffie. Tusschen twee half gesmoorde zuchten, verklaarde een jong meisje dat de koffie niet goed warm was, en smeet den inhoud van haar kopje der negerin in het gezicht. Torkan-Khanoem bestrafte de nalatige schenkster, en onder al deze incidenten liep de dienst eindelijk ten einde.

De ontroering der vergadering scheen zoo groot en zoo ongeveinsd, dat het mij ten uiterste verbaasde, in het volle licht gekomen, op het gelaat der dames geen spoor van tranen of aandoening te ontdekken; zij waren allen volmaakt kalm en schenen zeer blijde dat zij haar gewoon gebabbel weer konden hervatten. Torkan-Khanoem zelve Bladzijde 87 had de geheele dienst met de grootste onverschilligheid bijgewoond en zonder eenig teeken van smart of aandoening te geven: blijkbaar konden Hassan en Hosein haar niets schelen. Zij was trouwens ook geene echte Mohammedaansche.

XXXIII

25 November.—Wij zijn opgesloten in eene nauwe en kleine hut. Als wij dicht tegen elkander aanschuiven, raken wij aan de zijwanden; als wij gaan zitten, stooten wij met onze hoofden tegen de zoldering. Dit ruime vertrek is de slaap-, zit- en eetkamer aan boord van de stoomsloep, die de sheikh Moses welwillend tot onze beschikking heeft gesteld. De geheele sloep is van soortgelijke afmetingen. In het midden verrijst de hut of kajuit, waarvan het platte dak met kussens is belegd en van eene tent voorzien. De machine is in het achterschip, de provisiekamer in het voorschip aangebracht. De bemanning bestaat uit een reïs of kapitein; uit den machinist, een neger; uit vier goed gewapende toefangtsjis, die voor de veiligheid van het vaartuig moeten waken; en uit een intendant, aan het hoofd van het personeel geplaatst.

Wij verlaten het kanaal van Feliëh en komen op den Shatt-el-Arab. De snelheid van den stroom, gevoegd bij de werking der machine, laat ons niet den tijd om van het prachtige schouwspel te genieten, dat de geweldige rivier bij zonsondergang aanbiedt. Links en rechts zijn de donker purperkleurige wateren omzoomd door palmbosschen; groote buffels grazen in de weide of kijken met hunne groote verbaasde oogen naar de boot, die dicht langs den groenen oever houdt.—De zon nadert den horizon, maar alvorens te verdwijnen, overstroomt zij de rivier met zoo verblindenden gloed, dat de oogen de tinteling van het licht niet kunnen verdragen; dan verbleeken de stralende vlammen aan den blauwen hemel: de purperen wolken worden grauw; de toppen der palmen verliezen zich in de wazige schemering; de buffels verdwijnen te midden van kreupelhout en geboomte; enkele sterren schitteren aan het uitspansel; van oogenblik tot oogenblik groeit haar aantal en vermeerdert haar flonkerend licht, naarmate de laatste sporen van den dag verdwijnen. Eensklaps is het nacht, eene kalme, majestueuse nacht, vol rust en heilige stilte. Wij houden stil te Mohammerah.

Deze haven, die wij, van Boeshir komende, reeds langs zijn gevaren, ligt aan de uitmonding van den Karoen, eene niet onbelangrijke rivier, die van de bergen van Kurdistan afdaalt en een ongelukkig zeer weinig gebruikten gemeenschapsweg vormt tusschen Susiane en de Perzische-golf. De zeer steile oevers der rivier zijn als het ware door de natuur zelve gebouwde kaaien, waaraan al de vaartuigen aanleggen, die de granen van Arabistan te Mohammerah komen lossen.

Wij hebben het vloedgetij afgewacht, waarvan de werking zich tot meer dan dertig kilometers boven de haven doet gevoelen, en zijn eindelijk te middernacht de wateren van den Karoen opgestoomd. Bij het aanbreken van den dag zullen wij haverwege Ahvas zijn. Ik had mij daarmede niet durven vleien en er ook niet op gerekend. Nu geloof ik aan de stoomsloep van sheikh Moses; ik geloof aan het bestaan van eene stoommachine in Perzië; ik geloof zelfs in den zwarten machinist van Bassorah.

26 November. Zou ik te voorbarig zijn geweest in mijn lofrede op onze stoomsloep? Het is niet genoeg, met den haas in de fabel, hard van stal te loopen; men moet ook, met de schildpad, ter bestemder plaatse aankomen.

Bij het krieken van den dag ben ik uit mijn hok naar buiten getreden, en heb aan den machinist, gevraagd, hoe ver wij waren. De vraag scheen mij te minder ongepast, omdat ik, half slapende, half wakende, gemeend had, bij herhaling verdachte geluiden in de machinekamer te hooren.

“Wij hebben omstreeks tien farsaks afgelegd, antwoordde hij, terwijl hij den stoom liet ontsnappen en het vuur uitdoofde; de boot maakte zich gereed aan den oever aan te leggen en de toefangtsjis sprongen op den oever om haar vast te meeren.

—Waarom houden wij stil?

—Er is iets aan den ketel gebroken, zoodat de stoom ontsnapt; ik kan de machine niet op de vereischte drukking houden.”

Er moeten reparatiën gedaan worden, men heeft te Feliëh te vluchtig gewerkt. En zoo moeten wij hier dan stil houden, aan de verlaten, doodsche oevers van den Karoen, zonder eenige bescherming blootgesteld aan de zonnestralen, die op het midden van den dag nog hinderlijk genoeg zijn.—De equipage maakt van dit gedwongen oponthoud gebruik om brood te bakken. De oven is hoogst eenvoudig. De mannen snijden takken, bladeren en onkruid af, steken die in brand, begieten de brandende massa met rivierwater, en gebruiken de aldus verkregen kolen om daarop ijzeren platen, in de gedaante van paddestoelen, te leggen. Nu treedt de bakker vooruit, met een houten schotel in de hand, gevuld met meel met water aangelengd; welke pap hij op de gloeiend heete platen uitspreidt. Binnen weinige oogenblikken ziet het deeg er uit, als een stuk dik zwart krip. Het brood is klaar; men heeft niets verder te doen, dan het met een ijzeren haak weg te halen en in de zon te leggen, ten einde het water te laten verdampen, dat nog in het deeg kon zijn overgebleven.

27 November.—Tegen acht uur 's avonds hebben wij de reis hervat. Hoe ver hebben wij het gebracht? Ik weet het niet, want midden in den nacht heeft de voedingspomp opgehouden te werken. De boot gaat nog maar bij tusschenpoozen, met horten en stooten, vooruit; telkenmale als het water in de ketel zakt staat de machine stil; dan moet de ketel weer met emmers worden gevuld, waarna het vuur op nieuw wordt opgestookt; na verloop van een uur begint de machine weer te werken. De drukking neemt toe; de boot Bladzijde 89 vaart met volle kracht; maar weldra, helaas! is het water weer gedaald en begint het spelletje op nieuw.—Wij vragen ons niet zonder bezorgdheid af, of niet misschien straks de ketel zal springen, en vaartuig en reizigers in de lucht geslingerd en vermorzeld zullen worden.

De overste van het klooster der Aleakhs van Teheran.

De overste van het klooster der Aleakhs van Teheran.

Met veel moeite, inspanning en geduld is het ons gelukt, het vaartuig op de hoogte van een armoedig dorp te brengen, dat in de povere schaduw van eenige schrale palmen ligt. De machinist heeft zoo juist verklaard, dat de machine eene grondige reparatie moet ondergaan, en dat het beter is, daarmede niet langer te dralen. Hoeveel dagen zullen wij hier moeten blijven? De bemanning murmureert en wordt onrustig; ieder wil raad geven en zijn zin doordrijven. De een wil aanstonds naar Feliëh terugkeeren, ten einde zijn twee kijvende vrouwen in bedwang te houden, die, naar hij beweert, in staat zijn, in zijne afwezigheid den boel in brand te steken; een ander heeft er niet op gerekend, eenige dagen van huis te blijven, en heeft dus niet de noodige maatregelen genomen; een derde klaagt over koorts, een vierde over buikpijn. Allen razen en tieren tegen den machinist, die in de verwarring het beetje verstand verliest, dat hij van de natuur ontvangen heeft. Uit vrees dat de sheikh hem straffen zal, durft hij niet terugkeeren; hij blijft doof voor alle verwijten en raadgevingen, en hamert en vijlt en polijst aan zijne machine, naar ik onderstel, vrij wel in den blinde.

Het graf van Ezra.

Het graf van Ezra.

30 November.—Wat zou ik niet geven voor een muilezel! Sedert drie dagen liggen wij stil voor dat ellendige palmboschje! De dagen zijn even vervelend en eentonig als het treurige landschap, dat zich voor onze oogen uitbreidt. De oevers van den Karoen verheffen zich loodrecht uit de rivier: zoo ver men zien kan, strekt zich de effen vlakte uit. Alleen de hier en daar zichtbare sporen van vroegere bevloeiingskanalen getuigen van de aloude vruchtbaarheid der streek. De velden met graan en suikerriet zijn, reeds sedert vele eeuwen, vervangen door een schrale flora van doornestruiken en distels; de tallooze dorpen met hunne welvarende inwoners hebben plaats gemaakt voor zwermen van pelikanen, wilde eenden en kraanvogels, die zich over dag tusschen de struiken verborgen houden, en des morgens en des avonds bij troepen op en langs de rivier neerstrijken. Zelfs is ons het genoegen niet gegund, op onze gevleugelde buren te schieten, want het wemelt in de vlakte van leeuwen en panters; en naar het zeggen van onze equipage, loeren de zwervende Arabieren, die nog meer te vreezen zijn dan het wild gedierte, op iederen reiziger, die onvoorzichtig genoeg zou zijn, zich van zijn boot te verwijderen. De vrees van onze manschappen is niet ongegrond; gedurende den geheelen dag houden de vier toefangtsjis, met repetitiegeweren gewapend, de wacht op den oever en gaan telkens een eind weegs op verkenning uit, ten einde wij niet overvallen zouden worden. Des nachts ankeren wij midden op stroom, om voor verrassingen veilig te zijn. Ik begeef mij dan naar de kleine bedompte hut, en luister naar het gehuil en gejank der jakhalzen en het gebrul van andere wilde dieren, die aan de rivier hunnen dorst komen lesschen.

Inmiddels werkt de machinist maar altijd voort! De toefangtsjis hebben ook niet stil gezeten: zij hebben te zamen een kran bijeengebracht, en dien aan een stokouden derwîsj gegeven, opdat hij voor eene spoedige reparatie zou bidden. Maar het gebed van den ouden derwîsj heeft niet veel uitgewerkt: nu de machine eindelijk klaar en weer opgesteld is, lekt zij als eene zeef! Dit ziende, geeft mijn echtgenoot last, onmiddellijk terug te keeren. Wij zullen ons met den stroom laten afdrijven, want de boot heeft noch riemen, noch zeilen, noch touwen om haar te trekken. Hoe lang de tocht duren zal, kunnen wij zelfs niet gissen, want wij weten volstrekt niet waar wij zijn.

2 December.—Mohammerah! Sedert twee dagen zakten wij, zeurig en traag, den Karoen af, met den vloed verliezende wat wij met de ebbe gewonnen hadden, tot eindelijk de wind opstak, en tegelijkertijd een korenschip ons van achteren kwam opzeilen. Aanstonds werden noodseinen gegeven: Bladzijde 90 men wierp ons een sleeptros toe, dien onze matrozen weer lieten glippen; met wrevel en bitterheid in het hart, zagen wij de blanke zeilen van het schip snel uit ons oog verdwijnen. Nu wordt het vuur weer aangemaakt, en de machine in werking gebracht. Op het gevaar af dat zij zal springen, laat Marcel de veiligheidskleppen belasten; de drukking klimt; de boot spoedt zich voort, en haalt, ademloos van inspanning, het korenschip in, dat in eene kromming der rivier door tegenwind was tegengehouden. Wij worden nu op sleeptouw genomen, en komen met het aanbreken van den dag te Mohammerah.

De boot moet hier blijven, want zij kan onmogelijk den Tigris tot Feliëh opvaren. Wij hebben vooreerst genoeg van een tochtje op den Karoen; wij zullen naar Bassorah en Bagdad gaan, ten einde zoo mogelijk, van daaruit in Susiane door te dringen. Naar Bassorah te gaan schijnt zeer eenvoudig; een roeiboot heeft niet meer dan vier uur noodig om den afstand af te leggen die Mohammerah van Bassorah scheidt. Maar de reizigers en de goederen, die uit Perzië komen, moeten op den turkschen oever eene quarantaine van tien dagen ondergaan, zoo het heet als voorzorgsmaatregel tegen de pest. Het lazaret, waarin de reizigers dan worden opgesloten, bestaat uit eenige strooien hutten op een vochtigen, moerassigen grond. De inrichting en de voeding zijn zoo slecht, dat men groot gevaar loopt, door besmettelijke ziekten te worden aangetast, en er in ieder geval op rekenen kan, de koorts te krijgen en honger te lijden. Deze strenge maatregelen zijn te minder begrijpelijk, omdat sedert vele jaren de pest zich niet in Perzië heeft vertoond, terwijl zij in het vilayet (gouvernement) van Bagdad inheemsch is. Men verzekert ons dan ook, dat de quarantaine volstrekt niet het gevolg is van de teedere bezorgdheid van den sultan en zijne ministers voor de gezondheid zijner onderdanen. Zij heeft eene heel andere oorzaak en is vooral voordeelig voor de turksche ambtenaren, die in tijden van epidemie dubbele bezoldiging ontvangen, en bovendien op de onbeschaamdste wijze de gedwongen gasten afzetten. De voornaamste ambtenaren hebben zich het monopolie van de voeding toegekend; zij ontdoen zich op die manier, tegen hoogen prijs, van onbruikbare en bedorven eetwaren, die niemand zou willen koopen, maar die de ongelukkige verdachten wel moeten nemen, willen zij niet van honger sterven. De lagere beambten vergenoegen zich, met u van tijd tot tijd fooien af te persen, en tegen eene zeer ruime vergoeding de reizigers te laten ontsnappen, die onnoozel genoeg zijn om in de val te loopen, en daarbij rijk genoeg om een losprijs te betalen.—Wij hebben ons dan ook vast voorgenomen, om tot iederen prijs de quarantaine te ontduiken. In eene kleine boot verborgen, zullen wij den Shatt opvaren en, door de nachtelijke duisternis begunstigd het kanaal insluipen dat naar Bassorah voert, welke stad ruim twee farsaks verwijderd is van de haven, waar de schepen stilliggen.

3 December.—De onderneming is gelukt. Doornat en verstijfd zijn wij toch te Bassorah aangekomen. Zorgvuldig verborgen tusschen zakken en manden met dadels, zijn wij den Shatt opgevaren, beurtelings boomende en roeiende, en ons nauwelijks nu en dan veroorlovende een vluchtigen blik te werpen op de prachtige palmboomen langs de oevers, en op de malsche groene landerijen, door talrijke kanalen doorsneden.—Vier uren na ons vertrek van Mohammerah, verlaten wij den rechteroever, steken de rivier dwars over en leggen aan bij een dicht begroeid banaanboschje. Van hier bespeurt men in de verte de masten van verscheidene schepen, die in haven voor anker liggen.—Omstreeks middernacht wordt de tocht hervat; wij varen met de uiterste hehoedzaamheid langs enkele schepen en stevenen eindelijk het kanaal el-Asher binnen.—Nu komt het er op aan, dubbel voorzichtig te zijn; de riemen, die te veel beweging in het water zouden maken, worden binnengehaald, en het schip stillekens voortgeboomd: ongemerkt glijden wij midden door het gezondheidskordon heen!

Maar wij mogen nog geene overwinning roepen: onze luidjes, die er hoegenaamd geen bezwaar in hebben gevonden, de quarantaine te verbreken, komen ons nu vertellen, dat hun geweten hun verbiedt, de douane te ontduiken! Zonder op mijne tegenspraak te letten, springt een der negers op den oever en keert weldra met acht of tien gemeene kerels terug. Deze lieden bestormen het schip, em maken zich gereed om onze koffers en kisten open te breken, onder voorwendsel dat daarin geweren en ammunitie verborgen zouden zijn. Niet wetende met wie wij te doen hebben, verzetten wij ons tegen elk onderzoek.

“Brengt ze dan naar het lazaret!” beveelt het opperhoofd der bende.

Op het hooren van die bedreiging haasten wij ons, de touwen los te maken en, met een vriendelijken glimlach, den heeren de sleutels van onze koffers aan te bieden. Onze bereidwilligheid, nog verhoogd door eene goede fooi, bleef niet zonder uitwerking. Van het lazaret was verder geene sprake; enkele voorwerpen, die bijzonder de aandacht der tolbeambten getrokken hadden, werden hun ten geschenke gegeven; en blijde dat wij er dus waren afgekomen, voeren wij Bassorah binnen.

Daar nu verder geen gevaar te duchten is, kan ik al mijne aandacht wijden aan het tooverachtig schouwspel, dat zich bij het helder licht der volle maan, voor mijne blikken ontrolt.—Ik ben in Venetië, maar in een tropisch Venetië, met een onbewolkten hemel, en met huizen wegduikende in de schaduw van palmen, van rijk beladen oranjeboomen, van breed gebladerde bananen, van bloeiende geurende acacias. Nu eens rijzen de huizen uit het kanaal zelf op, dan weder strekt zich daartusschen eene smalle kaai uit; voor den ingang der fraaiste huizen liggen sierlijke bootjes vastgemeerd. Onder en rondom mij, kalme, heldere wateren, groen, vruchten, bloemen; boven mijn hoofd de diep-blauwe hemel, bezaaid met tintelende sterren.

Het schip ligt aan wal. Na door een soort van ruime open hal te zijn gegaan, waar groote hoopen Bladzijde 91 graan liggen opgestapeld, onder de hoede van eenige met lantarens voorziene wachters, kloppen onze gidsen, nog voor het aanbreken van den morgen, aan de poort van het consulaat; en kort daarop kan ik mij ontdoen van mijne kleederen, zoo nat van den dauw als of ik in het kanaal el-Asher kopje onder had gedoken.

4 December.—Naar gelang men Bassorah bij hoog of bij laag water ziet, kan men het een lusthof of een labyrinth van stinkende riolen noemen. Toen ik heden avond uitging, waren de grachten nagenoeg droog; door het wegvloeien van het water, waren groote hoopen modder, vuil en onreinheden van allerlei aard bloot gekomen; de bootjes, die te midden van die vuiligheid aan den grond zaten, schenen welhaast wrakken in een modderpoel; een afschuwelijke stank verpestte den dampkring en maakte mij geheel ongevoelig voor de bekoorlijkheden van palmbosschen en oranjegaarden.

Deze stinkende grachten en het vochtige, zeer heete klimaat dragen voor een belangrijk deel de schuld van de ongezondheid der stad; maar bij deze twee oorzaken voegt zich nog eene derde, die het gevolg is van de onverantwoordelijke traagheid en zorgeloosheid der turksche overheden. Omstreeks zestig jaren geleden, braken de dijken langs den Tigris, boven de stad, door; het water verspreidde zich in de vlakte en vormde een uitgestrekt moeras, dat elk jaar, door de hooge waterstanden gedurende den winter, in omvang toeneemt, zonder dat iemand er aan denkt, het moeras droog te leggen, of maar de dijken te herstellen. Sedert dit ongeval heerscht de koorts het gansche jaar door, en richt te Bassorah en in de omliggende dorpen de schromelijkste verwoestingen aan.

De oudheidminnaar vindt te Bassorah niets van zijne gading, maar het oog van den schilder gaat te gast in het gewoel van de slecht en ruw gebouwde bazars, opgevuld met eene in de bontste en kleurrijkste kleederdracht gedoste schare. De turksche vrouwen hebben het sombere donker blauwe overkleed harer perzische zusters vervangen door de izza , een kleed van blauwe, rose, witte of gele zijde met gouden en zilveren strepen. Onder de izza bespeurt men soms het gazen hemdje, met zware bloemen geborduurd, het kleine ronde keurslijf en den zwaren gordel met twee halfronde gouden platen gesloten, die met edelgesteenten zijn versierd. Bijna alle vrouwen, met name de Christinnen, dragen lange sleepjaponnen, zoogenoemd naar fransch model, waarmede zij de vuile stoffige straten der stad aanvegen. Onverschillig tot welke kerk zij behooren, vertoonen zij zich nooit met onbedekt gelaat in het publiek; sommigen dragen een zwarten krippen sluier, anderen bedekken zich het aangezicht met een gekleurden zijden doek. Daarentegen zorgen zij wel, dat haar juweelen en andere sieraden, waarmede borst en armen prijken, zooveel maar eenigszins mogelijk, tusschen de plooien van de izza te voorschijn komen. Haar schoeisel is afschuwelijk: zij dragen voor het meerendeel blauwe of groene bottines, met koperen of glazen knoopjes: een smaakvol produkt van de britsche industrie!

Zoo de Christenvrouwen, zeer tot haar nadeel, een gedeelte van de nationale kleederdracht hebben opgeofferd, om de frankische mode na te volgen, hebben de mannen het nog veel erger gemaakt en het oostersche kostuum geheel en al afgelegd. Allen zijn gekleed in geelachtig grijze bijna paarsche pantalons en leelijke laken jasjes van nog onoogelijker kleur. In dit afschuwelijk, door en door vulgair kostuum, blijft hun niets meer over van dat prestige, dat statige en indrukwekkende, hetwelk nog steeds den Muzelmannen eigen is, gedrapeerd in hunne bruine, met gouddraad of zijde doorwerkte abbas, en het hoofd gedekt met veelkleurige tulbanden, omwoeld met een koord van kemelshaar of een wollen wrong, doorvlochten met zilverdraad.

Bassorah, op alluviaal-grond van latere vorming gebouwd, is betrekkelijk jong: het werd kort na den dood van Mohammed door Omar gesticht en werd weldra de groote stapelplaats der produkten van Chaldea en Mesopotamië. De geschiedenis der stad, althans sedert de laatste eeuwen, valt samen met die van de telkens hervatte oorlogen tusschen Turkije en Perzië, die haar beurtelings in hun macht hadden. Tegen het einde van de vorige eeuw werd zij dertien maanden lang door de Perzen belegerd en eindelijk genomen; zij bleef toen in handen der overwinnaars tot den dood van Kerim-Khan. Zijne opvolgers wisten haar niet te bewaren; zij hadden de handen meer dan vol om zich op den troon van Perzië te handhaven, en lieten het ver afgelegen Bassorah los, dat nu weder door de Ottomannen in bezit werd genomen. Hoewel sedert dien tijd de bevolking ongeveer met de helft is verminderd en nu nauwelijks vijftienduizend zielen telt, is Bassorah toch nog een belangrijk middelpunt van handel en verkeer gebleven, dat in geregelde betrekking staat met Indië. De graanhandel is van zeer groot gewicht; maar ook de dadels vormen een van de voornaamste rijkdommen des lands; zij worden in groote menigte naar het buitenland verzonden, gepakt in fijne en zeer buigzame manden van palmbladen gevlochten en met vezels van dien boom genaaid. Altijd weer de palmboom! alles leeft hier van en door den palmboom. Het is inderdaad niet te verwonderen, dat de Oosterlingen een godsdienstigen eerbied koesteren voor dien gezegenden boom, aan welken zij spijs en drank, timmerhout, tapijten, touwwerk en manden verschuldigd zijn. Heeft niet reeds de Profeet gezegd: “Eert den palmboom; hij is uwe moederlijke tante; hij is gevormd uit het overschot van het leem, waaruit het lichaam van Adam gekneed werd.”

XXXIV

8 December—Drie dagen lang heeft de koorts ons, indien al niet aan onze legerstede, dan toch aan ons huis geketend, en het voortzetten der reis belet. Zoodra wij evenwel weer een voet konden verzetten, zijn wij zoo spoedig mogelijk Bladzijde 92 Bassorah met zijne ongezonde lucht en vochtig heete temperatuur ontvlucht. Twee stoombooten varen in geregelden dienst tusschen die stad en Bagdad. De eene stoombootdienst is van eene engelsche maatschappij en vaart geregeld iedere week. De vrij eenvoudig ingerichte booten worden zoo zindelijk gehouden als met de gewoonten der reizigers, die steeds op het dek hunne spijzen gereed maken, bestaanbaar is. De andere dienst is door het turksche bestuur georganiseerd; deze booten varen tweemaal in de maand. Wij hebben plaats genomen op de Mossoel , eene turksche boot, die heden morgen, eene maand te laat, afvoer.

Het gaat hier alles op zijn turksch! Do gezagvoerder en de bemanning, die zeer ongeregeld betaald worden, moeten wel, om te leven, hunne toevlucht nemen tot maatregelen, die juist niet aangenaam zijn voor de reizigers. Het dek van de eerste klasse is opgepropt met kooien en manden vol kippen, die de matrozen te Bassorah hebben gekocht en die zij te Bagdad weder verkoopen, met twee of drie stuivers winst per stuk. De officieren, wier eerzucht verder reikt, kunnen dit den matrozen moeilijk verbieden, want zij zelven nemen met hunne koffers en pakken het geheele ruim in beslag.

Onze reisgenooten zijn, vooreerst, een Engelschman, die pas uit Indië is teruggekeerd, en die op de Mossoel plaats heeft genomen, omdat de turksche booten de reputatie hebben, veel meer aan den grond te raken dan de engelsche: hij hoopt dan gelegenheid te kunnen vinden om aan zijn hartstocht voor de jacht te kunnen bot vieren. Onze tweede reisgenoot is een Corsicaan, kapitein Dominici, die zelf langen tijd het bevel heeft gevoerd op de Mossoel en nu, nadat hij uit zijne betrekking is ontslagen, te Bagdad woont. Men behoeft niet lang met hem in gezelschap te zijn, om deelgenoot te worden van zijne grieven. Ongeveer een jaar geleden, kwam de turksche regeering op de gedachte, dat zij haar leveranciers eigenlijk evenmin behoefde te betalen als haar ambtenaren. Een der eersten, verbitterd over een eindeloos uitstel, verloor zijn geduld, en verklaarde dat hij geen zak kolen meer zou leveren, zoolang zijne rekening niet betaald was. De Mossoel wachtte op brandstof, toen de kapitein bevel ontving, onmiddellijk te vertrekken.

“De bakken zijn bijna ledig; ik kan niet vertrekken zonder kolen, zeide hij tot den pâsja, met het opzicht over de stoombootdienst belast.

—Dan hebben wij uw diensten niet meer van noode! Varen, en dan nog kolen verbranden op den koop toe!

—Het woord “onmogelijk” bestaat in onze fransche taal niet,” antwoordde de kapitein, zijne hand in zijn vest stekende.

De trossen worden losgegooid en de Mossoel vaart statig op den Tigris. Na verloop van twee dagen was er geen stukje steenkool meer te vinden, maar onze Corsicaan wist raad. De lading van de boot bestond uit sesam, een peulgewas, uit welks zaad eene uitmuntende olie wordt bereid.

“Voor den dag met het sesam! gooi het in het vuur!” beveelt de kapitein. De machine snuift en stampt, en na verloop van acht dagen komt de Mossoel zegepralend te Bagdad, na eene lading ter waarde van ruim dertigduizend francs in rook te hebben doen opgaan. De kapitein boette met het verlies van zijne betrekking voor de stoutmoedigheid, waarmede hij het woord zijns grooten Keizers in toepassing had gebracht; terwijl de opzichter van de dienst nog een aardig voordeeltje trok uit dit zonderlinge avontuur. De pâsja, nu overtuigd dat het zaak was de rekening van de steenkolen te betalen, stelde het gouvernement voor, om, bij gebrek aan geld, den leverancier tevreden te stellen met achthonderd kameelen, aan een oproerigen stam ontroofd. De leverancier had daar niets tegen; en recht in zijn schik dat hij nu in natura ongeveer de dubbele waarde ontving van hetgeen hij te vorderen had, deed hij op zijn beurt twee- à driehonderd van de meest versleten dieren aan den pâsja cadeau.

Eenige uren na ons vertrek van Bassorah, voeren wij langs Qoernah, op eene smalle landtong gelegen, aan welker benedeneinde de Euphraat en de Tigris samenvloeien, om vereenigd den Shatt el-Arab te vormen. Het landschap is zeer onbeteekenend: lage, half overstroomde oevers; moerassige weilanden, waarin magere koeien loopen te grazen, die tot den ruggegraat met slijk zijn bespat; voorts enkele boomen—ziedaar alles.

9 December—De vaart op den Tigris is in de hoogste mate eentonig; de wederzijdsche oevers zijn zoo hoog, dat het is alsof men tusschen twee dijken vaart, die alle uitzicht onderscheppen. Dezen morgen voeren wij langs de uitmonding van eene fraaie rivier, en hielden eenige oogenblikken later stil te Amarah. Deze stad is van zeer jonge dagteekening en dankt hare welvaart aan de karavanen uit Kermansha en Shoester, die granen en indigo aanvoeren, welke vervolgens naar Bagdad worden gebracht.

Het kanaal el-Asher te Bassorah.

Het kanaal el-Asher te Bassorah.

10 December.—Babel is niet meer dan een vormelooze puinhoop; en Ezra, die als balling in de beroemde wereldstad vertoefde en het voorrecht mocht smaken, zijne landgenooten naar Jeruzalem terug te voeren, slaapt, volgens de overlevering, nog altijd aan de boorden van den Tigris. Daar eenige Joden aan boord van de Mossoel moesten worden opgenomen, heb ik van de weinige oogenblikken van oponthoud gebruik gemaakt, om haastig eene photografie te nemen van het graf van den profeet. Het tegenwoordige gebouw, dat, te oordeelen naar den koepel van aardewerk, uit den tijd van Shâh Abbas schijnt te dagteekenen, is zeker de plaatsvervanger van een zeer veel ouder monument: immers, volgens de overlevering, is deze plek reeds sedert overoude tijden eene heilige bedevaartsplaats. Nog in onze dagen, komen de Joden, op de hooge feesten, in grooten getale een bezoek brengen aan de laatste rustplaats van Ezra. Als de stoombootmaatschappijen, die op den Tigris dienst doen, de opbrengst moesten missen, voortspruitende uit het vervoer van christelijke, joodsche en mohammedaansche pelgrims, Bladzijde 94 die de graven der profeten of der imams willen bezoeken, dan zouden zij ongetwijfeld bankroet gaan.

Onze engelsche reisgenoot had zich al herhaaldelijk beklaagd, dat hij reeds drie dagen aan boord was en nog niet op pelikanen of wilde eenden had kunnen schieten. “Het doel mijner reis is geheel gemist, riep hij mistroostig uit.

—Ga te Koet-el-Amarah, waar wij stilhouden, aan land, antwoordde de kapitein. Gij kunt dan op uw gemak de geheele streek afjagen, en na een oponthoud van drie dagen, gaat gij weer aan boord van de engelsche stoomboot Khalifa , die ook te Amarah ophoudt. De vlakte is rijk aan wild; en gij zult ongetwijfeld een overvloedigen buit maken, eer ge den tocht naar Bagdad hervat.”

Onze vriend heeft zich gehaast, overeenkomstig den raad van den kapitein te handelen; sedert zijn vertrek hebben wij tot driemaal aan den grond gezeten. Deze incidenten hebben gelukkig geene ernstige gevolgen gehad; nauwelijks hadden de zeer talrijke reizigers die het dek en de salons vulden, voor het meerendeel de boot verlaten, of deze begon zich los te werken uit de modder en kliefde weldra weder de breede wateren van den Tigris.

Ik heb van het oponthoud gebruik gemaakt om een bezoek te brengen aan een kleinen arabischen stam, die niet ver van de rivier is gekampeerd, onder tenten van geitenhaar. De mannen, die er vrij woest uitzien, zijn gekleed met een donkerbruin of blauw wollen hemd; de doek om hun hoofd is met een koord van kemelshaar omsnoerd; hun gang is zeer fier; meestal hebben zij eene lange lans in de hand. De bruinkleurige vrouwen, forsch en gespierd en even als de mannen gekleed, zijn bijna allen kenbaar aan de zilveren of koperen ringen, die zij in den neus en om de polsen dragen.—Naar men mij zegt, behooren deze lieden tot den stam der Beni-Laams, die zich vooral op de paardenfokkerij toeleggen. Zuidwaarts van Amarah vindt men de Beni Aboe-Mohammed, die bepaaldelijk in buffels handel drijven; in de vlakte nabij Bagdad wonen de Shamars, de machtigste nomaden van Babylonië en de onverzoenlijke vijanden der Turken. Metterdaad leven de Beni-Laams, de Beni Aboe-Mohammed en de Shamars eenvoudig van roof en diefstal, en hebben zij elkander onder dat opzicht niets te verwijten.

Voor- en tegenspoed wisselen elkander in dit ondermaansche af: de stuurman is tot de ontdekking gekomen dat de boot niet meer naar het roer luisterde; toen wij het laatst aan den grond raakten, is het roer gebroken. Aan dit ongeval danken wij een oponthoud van eenige uren en eene zeer levendige woordenwisseling tusschen den vroegeren en den tegenwoordigen gezagvoerder van de Mossoel . De brave kapitein Dominici heeft met een vloed van woorden zijn tegenstander vernietigd, en breedvoerig uitgeweid over zijne talrijke schipbreuken en de schokkende avonturen van zijn zeemansleven; hij heeft aangetoond hoe hij steeds een middel wist te vinden om, ook zonder roer, toch een schip te besturen, en dat niet maar op zulk eene ellendige rivier als de Tigris, maar midden door de klippen en stormen der zeeën van Patagonië! Gelukkig behoefden wij met de toovermiddelen van den dapperen Corsicaan geene proef te nemen; tegen den avond kon de Mossoel haar reis hervatten.

Niet zonder wrevel en ergernis heeft de kapitein bemerkt, dat een zijner passagiers liever op de eendenjacht ging, dan stil aan boord te blijven; om ons voor onze trouw aan zijn vaartuig te beloonen, heeft hij gisteravond ons medegedeeld, dat hij ons bij den boog van Ktesiphon aan land zou zetten. De booten hebben vier uur noodig om het schiereiland om te varen, waarop eenmaal de hoofdstad van Khosroës verrees, terwijl men te land dien tocht in twintig minuten kan doen. Wij zullen dus den tijd hebben om een blik te werpen op de ruïnen van het paleis, eer wij weder aan boord moeten gaan. Bovendien zal de kapitein ons door seinen waarschuwen.

Overeenkomstig de belofte van den gezagvoerder bracht de sloep ons tegen den middag naar den wal, tegenover een kolossaal gebouw, dat reeds in den loop van den morgen mijne aandacht getrokken had.

De dusgenoemde boog van Ktesiphon, geheel uit zware baksteenen opgetrokken, is eigenlijk eene een-en-negentig meter lange en vijf-en-dertig meter hooge façade, in het midden waarvan zich eene gewelfde zaal opent, die eene breedte heeft van vijf-en-twintig el. Deze talar beslaat de geheele tegenwoordige hoogte van het gebouw: het paleis ontleent daaraan den naam van Tag-Kesra, waaronder het nog bij de omwonende bevolking bekend is. Rechts en links van deze groote zaal of hal bevonden zich zijgalerijen, ongetwijfeld bestemd voor de lijfwacht, de hovelingen en de koninklijke schrijvers. Dergelijke vertrekken waren toch niet geschikt om tot vrouwenverblijf te dienen; bovendien, de koningen uit de dynastie der Sassaniden verborgen hunne vrouwen met evenveel naijverige zorg, als in onze dagen de strengste volgelingen van Mohammed doen.

In gewijzigden vorm vinden wij dus te Ktesiphon het koninklijk paleis terug, dat wij te Persepolis leerden kennen; wij vinden hier dezelfde onderscheiding tusschen de officieele residentie van den monarch en de vertrekken voor het huiselijk en familieleven bestemd; en het is van te meer belang deze bijzonderheid te constateeren, omdat in de kasteelen van Sarvistan en Firoez-Abâd de biroen en de anderoen niet aldus gescheiden, maar binnen dezelfde muren begrepen zijn.—De zijvertrekken van het paleis van Ktesiphon zijn allen verdwenen; ter nauwernood kan men uit de weinige brokstukken der scheidingsmuren en de fondamenten hunne grootte opmaken. De vertrekken van den harem en die van het personeel der hofhouding, welke zeer waarschijnlijk van ongebakken steenen waren gebouwd, zijn natuurlijk verdwenen, of liever zij bestaan nog slechts in de gedaante van lage tumuli, waarin men tot dusver niets gevonden heeft, behalve enkele parthische muntstukken Bladzijde 95 en scherven van aardewerk. De munten der Sassaniden zijn te Tag Kesra veel minder zeldzaam dan die der Parthen.

Behalve twee poorten en den kolossalen middenboog, heeft de voorgevel geene enkele opening; maar daarentegen is hij versierd met vier rijen van rondbogen boven elkander, die door een soort van pilasters worden gedragen. Deze zuilen of pilasters, die men op het eerste gezicht louter voor ornament zou aanzien, moeten mede dienen om den reusachtigen muur stevigheid te verleenen, zoodat hij zonder verderen steun aan de vernielende werking van den tijd en aan de schokken van aardbevingen weerstand kan bieden. Volgens het zeggen der kroniekschrijvers zouden deze zuilen met zilver bekleed zijn geweest. Dit is niet zeer waarschijnlijk; maar eene bekleeding met verzilverde koperen platen, als bij de koepels van Koem en Shâh Abdoel-Azim, acht ik zeer wel mogelijk. In ieder geval moeten zij overpleisterd of op eenige andere wijze bekleed zijn geweest, want de steenen waaruit zij bestaan zijn zeer slordig bewerkt, en steken daardoor zeer af bij de schoone en zorgvuldige bewerking van de vlakke gedeelten der muren.

Treedt men de groote zaal binnen, dan wordt men onwillekeurig getroffen door de majesteit van deze kolossale hal en de stoutheid van het gewelf. Een gedeelte van dit gewelf is, volgens de sage, ingestort op den dag der geboorte van Mohammed; het andere is nog zeer goed bewaard gebleven en op regelmatige afstanden voorzien van aarden buizen, volgens de Arabieren bestemd om de lampen te vullen, die aan de zoldering waren opgehangen. Door de deur achter in de hal, kon de koning uit zijne bijzondere vertrekken zich rechtsstreeks naar zijn troonzetel begeven. Dan werd het zware voorhangsel voor den grooten boog ten deele opgelicht, zoodat de stralen der morgenzon in de zaal konden doordringen: dat was voor de hovelingen het teeken, dat de monarch bereid was, de hulde zijner onderdanen te ontvangen en hunne beden aan te hooren. Daar zat hij dan, op zijn elpenbeenen troon, omstuwd door zijne lijfwachten en dienaren; de vloer van de indrukwekkende zaal was met fijne matten belegd, waarover prachtige, veelkleurige tapijten waren gespreid; langs de vermoedelijk met stuc bekleede wanden waren, bij wijze van draperieën, kostbare weefsels opgehangen; en dit alles, ten deele in half donker gehuld, slechts beschenen door de van buiten invallende zonnestralen, moet inderdaad een tooverachtigen aanblik hebben opgeleverd.

De tijd en de menschen hebben zich aangegord ter vernietiging van dezen kolossus; maar de massa van het monument was zoo stevig, dat noch de Romeinen, noch de Arabieren, noch de Turken het ontzaggelijk geraamte hebben kunnen sloopen, en zich hebben moeten vergenoegen, met stuksgewijze de ondergeschikte deelen, als het ware de ledematen van het reusachtig gebouw, te vernielen. De omwalling is verdwenen; de voorhof voor de groote zaal, de zalen en vertrekken ter wederzijde ondergingen hetzelfde lot; maar wat nog over is gebleven getuigt nog steeds van de macht en den rijkdom der koningen, die te Ktesiphon hun zetel hadden.

11 December.—Het beklimmen van torens en minarets heeft voor mij niets aanlokkelijks. Buiten adem en badende in zweet, komt ge eindelijk, na tegen een smalle, donkere, min of meer bouwvallige trap van vier- of vijfhonderd treden te hebben opgeklauterd, op een plat of galerij, waar een koude wind u om de ooren blaast en eene verkoudheid op den hals jaagt. Blazend, hijgend, rillend, laat ge uw blik dwalen over eene verzameling van daken en schoorsteenen, over grijsachtige velden en donkergroene massaas; in stille bewondering staart ge naar een wemelenden nevel aan den horizon, die nu eens de zee en dan weder een bergketen moet voorstellen; na dit verwarde, onharmonische tooneel een poosje te hebben aangegaapt, daalt ge weer, met groote stappen, de altijd draaiende trap af, die u bijna duizelig en zeeziek maakt, zoodat ge u moet vasthouden aan een vies, vettig, glimmend touw, en recht dankbaar zijt, als ge eindelijk weer onder uwe voeten den vasten grond gevoelt, waarop de natuur gewild heeft dat wij ons bewegen zouden. Het is dus voor mij een vaste regel, geen torens te beklimmen.

Dezen stelregel, waarnaar ik in alle landen en onder alle hemelsbreedten gehandeld heb, herinner ik mij te laat, zooals het meer het geval is, nu ik met handen en voeten, met ellebogen en knieën, omhoog klauter tegen den muur van het paleis van Ktesiphon. Ik kan niet meer en houd even op. Ik ben op omstreeks twintig ellen boven den grond, en hang bijna aan eene uitstekende kroonlijst, die eene geschikte zitplaats aanbiedt voor de vleermuizen en uilen, de gewone gasten van deze ruïnen. Hoe zou ik mij haasten, naar beneden te komen, indien niet de blikken van onze matrozen en van de in den omtrek zwervende nomaden, met spottende nieuwsgierigheid, op mij gevestigd waren!... Oef! De eer is gered: ik sta boven op den rug van het gewelf. Ik heb waarlijk duur genoeg het recht betaald, om het historische landschap te mogen bewonderen, dat zich voor mijne voeten uitbreidt en dat heugenis draagt van wie weet hoe vele eeuwen.

Ik sta thans zoo hoog boven de vlakte van den Tigris, dat ik, met behulp van een kijker, niet enkel de plek kan overzien waar eenmaal Ktesiphon stond, en waar nu de bruine tenten der Arabieren verspreid staan rondom het grafteeken van Salomon den Reine, den beroemden barbier van Mohammed; maar ook aan de overzijde van de blauwe wateren der rivier de lage heuveltjes of tumuli kan onderscheiden, de eenige overblijfselen van de stad Seleucia. Bij een blik op de povere ruïnen dezer beide steden, zoo dicht in elkanders nabijheid gelegen, begrijpt men aanstonds, dat zij bestemd waren wederkeerig elkander in bedwang te houden; mocht de eene een vooruitgeschoven post van het Westen worden genoemd, aan de andere was de taak toevertrouwd om de grenzen van Perzië te verdedigen.

De boog van Ktesiphon.

De boog van Ktesiphon.

Bladzijde 97

Ktesiphon, door de Parthen, misschien zelfs reeds door de laatste Achemeniden gesticht, vergroot of herbouwd door Ardeshir, den zoon van Babek, vooral onder de Sassaniden machtig en bloeiend, kon op eene betrekkelijk hooge oudheid roemen; toch wist de door Seleukos I, een der opvolgers van Alexander, gestichte en naar hem genoemde nieuwe grieksche stad in weinige jaren haar mededingster naar de kroon te steken en te overvleugelen. Zij werd een der hoofdstapelplaatsen van den oosterschen handel en telde in haar bloeitijd eene bevolking van meer dan zeshonderdduizend zielen. Ook na den val van het syrische rijk en onder de heerschappij der Romeinen behield Seleucia eene groote mate van vrijheid en autonomie; zij was en bleef eene grieksche stad, waar westersche denkbeelden en gewoonten heerschten en de westersche beschaving den boventoon voerde. Ongelukkig had zij van de grieksche traditie ook de zeer kwade gewoonte overgenomen om steeds te politiseeren; en evenals de oude grieksche staten aan deze politieke manie hun ondergang te danken hadden, zoo ook Seleucia, en na Seleucia nog menige andere stad en staat. De heftigste partijschappen verdeelden het volk; en daar politieke partijen steeds en overal in de eerste plaats haar eigen belang, den triomf harer stellingen en theoriën beoogen en het algemeen belang daarvoor doen wijken, zoo schroomden ook de partijhoofden te Seleucia niet, de hulp van vreemden en van vijanden in te roepen. Zoo geraakte de stad onder de macht der parthische koningen, die hun winterresidentie in Ktesiphon hadden; en zoo had zij mede haar deel te dragen van de ellende, die de herhaalde oorlogen tusschen de Parthen en de Romeinen over deze gansche streek brachten. In 116 na Chr. bezette Trajanus de stad en legde haar, nadat de bevolking in roekeloozen overmoed in opstand was gekomen, voor een deel in de asch; nog zwaarder slag trof haar eenige tientallen jaren later, in 165, toen zij door Lucius Verus geheel werd verwoest. Sedert was haar kracht gebroken. Door Septimius Severus, te gelijkertijd met Ktesiphon, veroverd, viel zij later in handen der Sassaniden en zonk allengs in vergetelheid weg. Ktesiphon bleef eene der hoofdsteden van het perzische rijk, tot het in 637 door den Khalief Omar veroverd en verwoest werd.

Met uitzondering van de overblijfselen eener aarden omvalling is van de hoofdstad van Seleukos geen enkel monument, geen enkel spoor overgebleven; de eenmaal zoo vruchtbare bodem, waarop zij zich verhief, wordt tegenwoordig alleen nog maar betreden door zwervende Arabieren, door enkele geitenherders, en in den herfst door inwoners van Bagdad, die nadat de felle zomerhitte geweken is, hunne tenten komen opslaan in de vlakke velden van den Tigris, om in het dichte kreupelhout ter wilde-zwijnenjacht te gaan.

Vrouwen van Bagdad.

Vrouwen van Bagdad.

De avond valt. Wij moeten de nauwkeurige studie van het paleis tot eene latere gelegenheid uitstellen, en naar den oever terugkeeren, waar de Mossoel weldra verschijnen zal. Wij volgen een door herders of stroopers gebaand pad, dat ons midden door kreupelhout en dicht struikgewas, aan de rivier brengt. Nauwelijks is de korte avondschemering voorbij en door de nachtelijke duisternis vervangen, of de temperatuur daalt met buitengewone snelheid. Op den vrij hoogen oever neergezeten, zie ik vergeefs uit naar de lichten van de stoomboot; hoe scherp ik ook luister, geen enkel geluid verkondigt de nadering van het zoo vurig verwachte schip. Kapitein Dominici, die ons als gids heeft vergezeld, wordt ongeduldig en onrustig: hij loopt heen en weer, en zorgt zeer slecht voor het vuur, dat hij op ons dringend verzoek heeft doen aanleggen. Nadat er een vol uur verloopen was, kon hij zich niet langer bedwingen.

“Ziet gij, zoo zegt hij, die vurig gekleurde rookwolken, Bladzijde 98 die uit de vlakte opstijgen? Dat zijn de kampementen der nomaden, wier aantal zeer groot is. Zij kunnen ongemerkt door het kreupelhout naderbij sluipen; en als zij zien, hoe weinig talrijk wij zijn, zullen zij ons aanvallen en naakt uitschudden. Dooft daarom het vuur zoo spoedig mogelijk uit; strooit zand over de asch, die ons zou kunnen verraden, en laat ons langs den oever der rivier vluchten.”

Dat is evenwel gemakkelijker gezegd dan gedaan. Rechts wordt het kreupelhout steeds dichter; links is de steile oever op vele plaatsen ingestort of afgebrokkeld; zoolang de maan ons niet te hulp komt, kunnen wij in den donker niet verder gaan, tenzij wij ons aan het bijna zekere gevaar willen blootstellen, in den Tigris te storten. De angst voor de nomaden, de vrees in eene hinderlaag te zullen vallen, gevoegd bij de kwellingen van honger en koude, maken dat de traag voortkruipende uren ons eene eeuwigheid schijnen. Nog altijd komt de boot niet, en wij gaan beraadslagen over hetgeen ons te doen staat—hetgeen altijd een veeg teeken is. Goddank! daar plast iets in het water! Het is een zeilschip, dat naar Koet el-Amarah bestemd is en langs den oever vaart, waar wij in zoo treurigen toestand vertoeven. De gezagvoerder van het vaartuig is bereid ons op te nemen; en nadat wij een uur gevaren hebben, zien wij in de verte de lichten van de Mossoel . Kort na ons vertrek was de ongelukkige boot weer op eene modderbank vastgeraakt: uren lang heeft men moeten arbeiden om haar weer vlot te krijgen: van daar de vertraging.

Middernacht is reeds voorbij, als ik de kajuit binnentreed, die tegelijk tot salon, tot eetzaal en tot kabinet voor den kommandant en de eerste-klasse passagiers dient; de tafel is gedekt; de lamp werpt een uitlokkend schijnsel op den schotel met pilau; ik heb geen hinder meer van den kouden nachtwind en heb geen onwelkom bezoek van nomaden meer te duchten. Einde goed al goed.

XXXV

12 December.—De matrozen loopen op een drafje door den salon, die behalve tot vele andere doeleinden, ook tot doorloop dient tusschen het voor- en het achterschip van de Mossoel ; wij werpen het anker uit in de haven van Bagdad. Met den dageraad ben ik op de been; ik treed naar buiten en zie, tot mijne groote verwondering, op het dek en op de kooien met gevogelte, eene dunne laag ijzel. Dat is de eerste nachtvorst: het zou ons niet goed bekomen zijn, indien wij zonder mantels of dekens onder den blooten hemel hadden moeten overnachten.

Hoe heerlijk is toch, ondanks alles, het klimaat van het gezegende Oosten! Zelfs de winter vermag hier de eeuwig bloeiende natuur niet in eene akelige doodswade te hullen en alle leven tot stilstand te doemen; ter nauwernood wijzigt hij eenigszins het voorkomen van het landschap. Het vriest—en zie, daar ligt Bagdad in een krans van groene boomen, waarover de adem der lente schijnt te zweven.

Van oogenblik tot oogenblik wordt het lichter: weldra vertoonen zich op den rechter oever de gebouwen van het serail, de kazernen, de porseleinen koepels, waarop tallooze zwermen van duiven neerstrijken, om in de eerste stralen der morgenzon haar vleugelen te drogen; dan de minarets, in slankheid wedijverende met de palmen; de medresseh, de statige gebouwen van de douane, waarvoor zich reeds, in kleurige kleederdracht, Joden, Armeniërs en Arabieren verdringen; eindelijk, benedenwaarts van den aanlegsteiger, teekenen zich, half omsluierd door den wazigen nevel, die over de breede rivier zweeft, prachtige tuinen en in het midden van dien lusthof het sierlijke paviljoen van het engelsche consulaat.

De andere oever is nog rijker aan groen. De gelukkige bewoners van deze onder den lommer van palmen en allerlei geboomte als wegschuilende huizen moesten, zou men zoo zeggen, hun voorrecht te zeer waardeeren om zich bezig te houden met zoo alledaagsche dingen als handel en verkeer, en al dergelijke beslommeringen overlaten aan hunne buren van de overzijde. Toch schijnt dit volstrekt niet het geval, want het verkeer tusschen de beide stadsdoelen is zeer druk. Eene schipbrug, wonderlijk gedraaid en afwisselend in breedte en hoogte, buigt zich onder de voestappen van eene groote menigte van vrouwen, in roode, blauwe of groene izzas gehuld; van mannen in gele of witte kleederen; van kameelen, ezels, muildieren, die elkander verdringen en voortduwen, en op het niet van leuningen voorziene brugdek eene schilderachtige bontkleurige processie vormen.

De haven van Bagdad, of liever de rivier zelve, biedt een niet minder levendig schouwspel dan de brug, die de beide oevers verbindt; langs den kant en op de rivier liggen verschillende rijen van schepen van onderscheiden vorm en grootte, en die wel even onze aandacht verdienen.

Daar zijn vooreerst de belems , groote zeilvaartuigen, voornamelijk voor het vervoer van granen bestemd; zij zijn van palmhout getimmerd en van buiten met eene dikke laag aardpek bestreken; zeer zeewaardig en gemakkelijk weer in orde te brengen; gebeurt er een of ander ongeval, dan is het voldoende, ze op nieuw met aardpek te bestrijken, om ze weer te kunnen gebruiken. De belems maken zeer lange reizen tusschen Bagdad en Bassorah, en liggen bijna altijd beneden de schipbrug vastgemeerd; boven de brug liggen de keleks , die voornamelijk op de rivier boven de stad worden gebruikt.—Wanneer de schippers op den Boven-Tigris eene lading hebben te vervoeren, vullen zij een zeker aantal lederen zakken met lucht, en binden die in concentrische rijen aan elkander; vervolgens bevestigen zij daarop een planken vloer, dien zij met eene dikke laag gras en kruiden bedekken, om de lading tegen de aanraking met het water te beveiligen; zij stapelen hunne koopwaren op dit vlot, voorzien zich van de noodige boomen voor het besturen van hun vaartuig, en zakken de rivier af, wel niet zonder dat eenige Bladzijde 99 zakken barsten, maar toch in den regel zonder ernstig ongeluk. Ter plaatste hunner bestemming gekomen, verkoopen de schippers de planken en de kruiden tegen vrij hoogen prijs, laten de lucht uit de zakken ontsnappen, laden die op den rug van ezels, en keeren naar hun land terug, om daar telkens hetzelfde bedrijf te hervatten. De huurprijs van de keleks verschilt in evenredigheid van het aantal zakken, waaruit zij zijn saamgesteld. Voor de vlotten, waarmede passagiers vervoerd worden, gebruikt men tachtig zakken; dan wordt ook op het vlot eene hut of eene tent geplaatst; vijftig zakken zijn daarentegen voldoende voor het vervoer van schapen of gevogelte, van vruchten, kaas of granen.—De keleks komen, uit verre landen, want voor hun bouw gebruikt men timmerhout, dat in Chaldea uiterst schaarsch is.

Voor kleine tochtjes tusschen Bagdad en de onmiddellijke omstreken, bedient men zich van zeer eigenaardige vaartuigjes, koeffehs (manden) genoemd. Overal op de rivier zie ik die ronde manden drijven, van palmbladen vervaardigd en met aardpek bestreken. Twee mannen brengen ze in eene draaiende beweging en bepalen tevens de richting. Zij gaan niet gauw, maar zijn zeer stevig, en verplaatsen eene vergelijkenderwijze zeer groote hoeveelheid water; zij kunnen niet kantelen, en scheppen geen water, hoewel sommigen, met meloenen en pasteken beladen, ter nauwernood vijftien duim boven het water uitsteken.

Onder welke van deze kategoriën moet ik nu de babylonische vaartuigen rangschikken, waarvan Herodotus spreekt? Gedurende ons watertochtje had ik alle gelegenheid om nog eens te lezen en te herlezen wat de vader der geschiedenis van de schepen der Babyloniërs zegt: en met de stukken voor oogen moet ik zonder aarzelen of voorbehoud elke gelijkstelling van de babylonische boot met den kelek verwerpen. Ik begrijp mij zelfs niet, hoe sommige schrijvers tot die zonderlinge opvatting zijn kunnen komen.

“De Babyloniërs, zoo zegt Herodotus, hebben geene andere vaartuigen, dan die den Euphraat afzakken tot aan de stad; zij zijn rond en geheel van leder, want nadat zij de kiel hebben getimmerd van het hout van wilgen, die in Armenië, ten noorden van Assyrië, groeien, bekleeden zij de buitenzijde met vellen, die het geheele vaartuig bedekken, zonder dat men daaraan een voor- en achtersteven onderscheiden kan. Deze booten zijn rond, naar de gedaante van een schild; zij bekleeden ze inwendig met biezen; dan steken zij van wal en laten zich met hunne vracht den stroom afzakken. Deze vracht bestaat uit verschillende koopwaren, vooral uit aarden potten met palmwijn gevuld. Twee mannen, ieder met een stok of riem gewapend, besturen staande het vaartuig en duwen het voort. Men maakt naar dit model groote en kleine vaartuigen; de grootsten kunnen eene lading bergen tot een gewicht van vijfduizend talenten. Wanneer zij aldus te Babyion zijn aangekomen en de lading is afgeleverd, verkoopen de bootslieden de biezen en de kiel; dan laden zij de huiden op hunne ezels en keeren naar Armenië terug, want uit aanmerking van den snellen stroom, is het onmogelijk de rivier op te varen. Daarom maken zij hunne booten niet van hout, maar van leder. Als de ezeldrijvers in Armenië zijn terug gekeerd, beginnen zij op nieuw, op dezelfde wijze, hunne vaartuigen te vervaardigen.”

Herodotus spreekt zeer stellig van vaartuigen of booten; hij voegt er bij, dat die booten noch voor- noch achtersteven hebben, en dat zij rond van vorm zijn als een schild. Mijn inziens, bedoelt en beschrijft hij dus een uitgehold voorwerp, dat veel overeenkomst had met eene gewone boot, maar daarvan verschilde door zijne ronde gedaante. Ten einde allen twijfel bij zijne lezers weg te nemen, voegt de schrijver er bij, dat de kiel is vervaardigd van wilgentakken, dat wil zeggen van hout, dat gemakkelijk gebogen kan worden, en van biezen, die hier dezelfde rol spelen als teenen of rijshout bij de vervaardiging van manden. De vorm van het vaartuig is, dunkt mij, beslissend: het schijnt mij buiten twijfel, dat Herodotus eene koeffeh bedoelt, geheel gelijk aan die, welke voor mijne oogen op het water tollen, en welke de assyrische beeldhouwers acht eeuwen voor onze jaartelling reeds op hunne bas-reliefs afbeeldden. Er is echter een zeker verschil tusschen de hedendaagsche koeffeh en de door Herodotus beschreven boot: de eerste is eenvoudig met aardpek besmeerd, de andere is met toebereide huiden bekleed. Maar uit het feit, dat die huiden, dadelijk na aankomst ter bestemder plaatse, werden weggenomen en weer naar het vaderland der booten teruggevoerd, mag men het besluit niet trekken, dat Herodotus een kelek heeft willen beschrijven. Geen enkele grieksche matroos zou hetzelfde woord hebben gebruikt om daarmede toebereide huiden en met lucht gevulde zakken aan te duiden; noch minder zou het hem zijn ingevallen, bij een vlot van een voor- en achtersteven te spreken. Kan men zich ook een rond vlot voorstellen van de gedaante van een schild? Waarom zou men zich de moeite geven, op deze zoo onnatuurlijke wijze de balken en planken te schikken, terwijl eene eenvoudige samenvoeging aan alle vereischten voldoet en de meeste waarborgen van stevigheid aanbiedt? Ik meen dus, dat men het best doet, zich aan de beschrijving van Herodotus te houden, zonder daaraan iets toe te voegen of daarvan iets af te nemen. De babylonische boot was buiten kijf eene koeffeh van meer of minder groote afmetingen, bekleed met aan elkander genaaide huiden, die zonder moeite aan het houten geraamte konden worden bevestigd en ook weer losgemaakt. De koeffeh der ninevitische bas-reliefs, waarop men zeer duidelijk de naden der huiden kan onderscheiden, stemt volkomen met die beschrijving overeen.

Mijne eerste kennismaking met dit antieke vaartuig was alles behalve aangenaam. Nauwelijks hadden wij naast onze bagage in de koeffeh plaats genomen, of wij begonnen zoo snel in het rond te draaien, dat ik een oogenblik een gevoel had, als ware ik in een tol veranderd. Toch bereikten wij zonder ongeval den oever. De roeiers sprongen in het water, trokken de boot op den kant en reikten mij de hand; ik sprong uit de mand Bladzijde 100 en zette voor het eerst mijn voet op den bodem der stad van Haroen-er-Rashid. De fransche consul, van de aankomst der stoomboot onderricht, had een kawas gezonden om ons af te halen; gespierde dragers namen onze koffers op hun rug, en wij betraden achter hen de leelijke straten van de christelijke wijk.

Eene koeffeh.

Eene koeffeh.

Consul van Frankrijk is thans de heer Péretié, zoon van den bekenden archeoloog; hij ontvangt ons, omringd door zijne vrouw en kinderen, en het is ons inderdaad een groot voorrecht, na zoo vele maanden van afzondering, weder in een familiekring, in eene huiselijke omgeving, te mogen vertoeven. Mevrouw Péretié wilde volstrekt dat ik de kamer harer dochters zou betrekken: ik zal dan heden nacht weer op een bed slapen, hetgeen mij niet gebeurd is sedert ons vertrek uit Teheran. Inmiddels zullen de jonge dames mij tot gids verstrekken en mij het huis laten zien.

Het consulaat, door en voor inboorlingen gebouwd, komt in inrichting geheel overeen met de andere huizen der stad. In eene zeer smalle straat ziet men een hoogen muur, zonder andere opening dan eene lage poort, waaronder een ruiter ter nauwernood kan doorgaan. Deze poort geeft toegang tot een vestibule, die tevens tot wachthuis dient voor de kawassen, die den consul, zoo noodig, moeten beschermen, hem op zijne wandelingen vergezellen en zijne boodschappen verrichten. Dit voorhuis voert met een hoek naar eene ruime binnenplaats, waarop de keukens, de stallen en andere bijgebouwen uitkomen. Eene poort in een der vleugels geeft toegang tot een tweeden binnenhof, die omgeven is door de eigenlijke woning met haar gebeeldhouwde balkons, haar vensters met fraai mozaïek van hout en glaswerk, en haar groote rood en witgestreepte zeilen, die de zonnestralen moeten keeren, wat ook in het hart van December niet overbodig; is.—Dit is de platte grond; laat ons nu de doorsnede eens bekijken. De groote afwisseling van temperatuur in den zomer en den winter noodzaakt de inwoners van Bagdad om hunne huiselijke inrichting dikwijls te veranderen; de huizen moeten dus zoo gebouwd zijn, dat vier malen in het jaar als het ware eene verhuizing binnenskamers kan plaats hebben.

Panorama van Bagdad.

Panorama van Bagdad.

Alle woningen rusten op overwelfde kelders, die eene diepte hebben van drie of vier meters onder den beganen grond. In de lente trekt de familie zich in deze souterrains, die den naam van serdab dragen, terug; zij neemt niet alleen alle voorwerpen van dagelijksch gebruik, maar ook haar meubelen naar die kelders mede; liet men de meubelen gedurende den zomer in de kamers van de eerste verdieping of zelfs maar van de benedenverdieping staan, dan zouden ze door de wormen en andere insekten worden verteerd en geheel vergaan. Zoodra de felle hitte begint, sluit men zich op in den serdab, die door een pijp of buis versche lucht ontvangt; eerst na zonsondergang komt men daaruit te voorschijn om op het platte dak heete lucht te gaan inademen, want—in tegenstelling met Perzië, waar de nachten koel zijn—daalt ook na zonsondergang de temperatuur te Bagdad maar weinig graden. De stad, die over dag als uitgestorven is, herleeft met de schemering; de dames leggen op de platte daken bij elkander bezoeken af, en brengen den nacht door met praten, rooken en het gebruiken van sorbets; maar daar zij, om de muskieten niet te lokken, geen licht durven opsteken, voeren zij den ganschen zomer niets uit. Bij het aanbreken van den dageraad keert ieder naar zijn serdab terug, en brengt daar, slapend, soezend, dommelend, den dag door. Zoodra de kou begint, begeeft men zich naar de vertrekken op de eerste verdieping; en hoewel daar geregeld Bladzijde 102 gestookt wordt, zit men toch te rillen en te huiveren, want de schier ondragelijke warmte heeft alle zenuwen overprikkeld en verslapt.

Het leven van de dames van Bagdad is in den winter al even weinig benijdenswaardig als in den zomer: de bedompte straten zijn dan in den letterlijken zin modderpoelen, waarin men zich met europeesche kleederen moeilijk bewegen kan; bovendien worden zij al spoedig opgevuld met onreinheden van allerlei aard, die door pijpen worden afgevoerd naar open putten of bakken, welke voor ieder huis zijn aangebracht. Bij sterken of aanhoudenden regen raken deze putten al spoedig met water gevuld, en van dat oogenblik af stroomt de inhoud van de gootpijpen rechtstreeks over de straat. Zelfs de mannen kunnen des avonds niet uitgaan, zonder zich te laten voorafgaan door bedienden, die op twintig duim boven den grond lantarens houden. Ik verwonder er mij niet meer over, dat in het hart van den winter de pest uitbreekt, om hare verwoestingen aan te richten tot de maanden Mei en Juni. Dan wordt het zoo heet, dat zelfs de pest het niet harden kan, maar wegvlucht of zich schuil houdt.

De herfst is het eenige jaargetijde, waarvan de beklagenswaardige inwoners van Bagdad inderdaad genieten kunnen. Het weer is dan nog altijd zeer schoon; men heeft noch storm, noch regen te duchten; de vermogende familiën maken daarvan gebruik om haar tenten te gaan opslaan in de vlakken van Ktesiphon en Seleucia. De meest geliefkoosde uitspanning gedurende deze villeggiatura, welke twee a drie maanden duurt, is de wilde-zwijnenjacht. Deze jacht is niet zonder gevaar, vooral voor Europeanen: vooreerst is de lans, het eenige wapen dat hierbij gebruikt wordt, hun vreemd; en ten andere is het geheele terrein vol gaten en kuilen, ten gevolge van het woelen en graven van mollen en andere dieren.

13 December—Het bed is mij eene ongewone weelde geworden: ik kon met de kussens en lakens niet terecht, en had ten slotte een zeer slechten nacht. Bij het aanbreken van den dag begaf ik mij naar de binnenplaats; de kawassen van het consulaat trekken hunne schitterende uniformen aan, en maken zich gereed mij door de stad rond te leiden; ik verlangde er naar, kennis te maken met de stad van Zobeïde. Helaas! de sporen der vroegere heerlijkheid zijn geheel bedolven onder de massa ruïnen en puin, door belegeringen en vijandelijke invallen sedert eeuwen opgestapeld.

De westersche en oostersche schrijvers zijn het niet eens over de afleiding van den naam der stad; wij zullen ons in deze kwestie niet verdiepen en de heeren dit punt onder elkander laten uitmaken. De ontdekking van een monument, waarvan de steenen den stempel van Nebukadnezar dragen, heeft het bewijs geleverd, dat reeds in die oude tijden aan den linkeroever van den Tigris eene stad bestond. Vermoedelijk was van deze stad niets meer over, toen de khalief Aboe Djaffar Abdallah el-Mansoer, de tweede heerscher uit de dynastie der Abbassiden, in het jaar 145 van de hedsjra, zijne nieuwe hoofdstad stichtte. De khalief vestigde zijne residentie in de stad en schonk haar den bijnaam van Dar el-Salam (verblijf des heils of des vredes).

Terwijl de eigenlijke stad zich op den linkeroever verhief, werd de rechteroever met huizen en tuinen bedekt; volgens de kronieken werden de beide oevers weldra door twee of drie bruggen verbonden, en al spoedig werd Bagdad de rijke en machtige metropolis van de mohammedaansche wereld, het brandpunt van eene beschaving, die te schitterender glans verspreidde, omdat Europa toen eerst aanving, langzamerhand uit den nacht der barbaarschheid te ontwaken. De beschrijvingen, welke de oude arabische schrijvers ons van de stad geven, grenzen aan het wonderbare; het aantal paleizen, baden, scholen was niet te tellen; de bevolking was zoo talrijk, dat meer dan een millioen menschen tegenwoordig waren bij de begrafenis van den beroemden godgeleerde Ibn-Hanbal, den stichter van een der vier groote orthodoxe sekten. Maar die bevolking was twistziek, onrustig en oproerig van aard: drie khaliefen uit het huis der Abbassiden moesten hunne residentie overbrengen naar Samara, dat zij op tien mijlen afstands van hunne hoofdstad hadden laten bouwen, ten einde aan de woede der oproerige menigte te ontkomen.

Binnenlandsche twisten en beroerten, die weleer Seleucia te gronde hadden gericht, werkten ook nu krachtig mede tot ondermijning en verzwakking van de macht der khaliefen. In 945 werd Bagdad door de Boejiden, in 1055 door de Seldsjoeken veroverd; maar de vreeselijkste slag trof de trotsche khaliefenstad in het jaar 1258, toen Hoelagoe, de kleinzoon van Dsjenghis-Khan, de khan der Mongolen, haar innam en aan zijne mongoolsche en tartaarsche horden overleverde. De laatste khalief verloor met tachtigduizend zijner onderdanen het leven; voor de stad zelve was het tijdperk van welvaart en bloei voor immer vervlogen. In 1401, na heldhaftigen tegenweer, door Timoer veroverd, zag de oude khaliefenstad bijna alle monumenten verwoesten, waarmede de Abbassiden haar hadden versierd; de hoofden van negentig-duizend harer inwoners werden, naar mongoolsche zede, buiten haar poorten tot pyramiden opgestapeld. In 1406, na den dood van den geweldigen veroveraar, trachtte Bagdad haar muren te herbouwen, maar viel achtervolgens in handen van de verschillende Mongolen-vorsten, die elkander de nalatenschap van Timoer betwistten, tot zij eindelijk werd genomen door Shah Ismaïl, den stichter van het nieuw-perzische rijk. Langen tijd een twistappel tusschen de Perzen en de Osmanlis, werd Bagdad eindelijk de hoofdstad eener turksche provincie en de zetel van een pâsja, tot de agha der opgestane Janitsaren haar, in 1634, in handen leverde van Abbas den Groote.

De tijding van het verlies der tweede stad des rijks veroorzaakte groote ontroering te Constantinopel; bij herhaling werden troepen naar Mesopotamië gezonden, maar alle pogingen om Bagdad te herwinnen, bleven vruchteloos. Een derwîsj Bladzijde 103 wist ten slotte aan den oorlog eene nieuwe wending te geven. Sultan Moerad verrichtte, op zekeren Vrijdag, zijn plechtig gebed in de moskee, toen een pelgrim vergunning verzocht, hem te mogen spreken. De reiziger kwam van Bagdad, en huiverde nog bij de gedachte dat de heilige stad der khaliefen in de macht was van de kettersche Perzen.—“Gij verbergt u in uw harem, onwaardige opvolger van den Profeet, terwijl onreine dieren uw erf verwoesten. Weet gij het, dat vervloekte Sjiîten het graf van Abd-el-Kader hebben verwoest?”—Door deze heftige toespraak ontroerd, zwoer de beheerscher der geloovigen dat hij de stad zou hernemen en het grafteeken van den heilige herstellen. Hij hield woord: in het volgende jaar trok hij te velde en verscheen onder de muren van Bagdad, volgens zijn lofredenaars, negentien dagen nadat hij Scutari verlaten had. Na eene reeks van schitterende gevechten gaf de stad zich aan hem over. Maar toen, den dag na de overgave, de inwoners weigerden om, overeenkomstig het gebod van den sultan, voor den middag hunne woningen te verlaten, gaf Moerad, verraad duchtende, zijn soldaten bevel, Bagdad binnen te dringen en de verdedigers te dooden. Dertigduizend Sjiîten vielen door de scherpte des zwaards. Tengevolge van dit beleg werd tusschen de beide rijken een verdrag gesloten: Perzië stond aan Turkije het geheele gebied van Bagdad af, en ontving in ruil daarvoor de provincie Erivan.

De belegeraars drongen de stad binnen door eene poort, die nog in wezen is, en waarop eene inscriptie is aangebracht, vermeldende de zegepraal des turkschen legers. Na den intocht van den sultan werd de poort toegemetseld, en is sedert niet weder geopend. Zij gaf toegang tot een prachtigen toren, uit baksteen opgetrokken, en met het naburige bolwerk verbonden door eene versterkte brug, die zelf door twee zijtorens verdedigd werd. Een fraaie fries, in het muurwerk van den toren ingemetseld, prijkt met een lang opschrift, beginnende met een vers uit den Korân.

“Te dien dage werden de grondslagen der huizen opgetrokken door Ibrahim en Ismaïl.

“Heer, verhoor onze gebeden: gij hoort en gij verstaat alles.

“Deze bouw geschiedde op bevel van onzen meester en heer, den Imam Aboe el-Abbas Ahmed el-Nasr ed-din Allah, emir der geloovigen, aan wien de gansche wereld gehoorzaamheid schuldig is; het sieraad van God, van het heelal; het bewijs van het bestaan van God, de emir, dien de geheele aarde moet volgen en helpen.

“Heil en zegen zij over hem en over zijne reine deugdzame voorvaderen! Dat zijne gebeden en vermaningen steeds voeren op den weg des heils en der gerechtigheid, waarop de geloovigen hem altijd moeten volgen en steunen.

“De toren werd voltooid in het jaar 628 (1230 van de christelijke jaartelling)”.

In de onmiddellijke nabijheid en binnen de vestingwerken ligt een uitgestrekt kerkhof, waarop het grafteeken van den Sheikh Omar voor alles de aandacht trekt. De richting naar de stad volgende, komt men langs eene betrekkelijk fraaie straat aan dat beroemde grafmonument van Abd-el-Kader, dat sultan Moerad zwoer te zullen laten herstellen, toen hij in de moskee te Constantinopel het besluit nam, met zijn leger naar Bagdad te trekken. Een afgeplatte koepel met een aantal kleine openingen dekt de bij het monument behoorende moskee. Nevens deze zware massa zie ik een anderen koepel van dergelijke gedaante, met gekleurde porseleinen tegels bekleed; deze koepel welft zich boven de eigenlijke grafkamer. De ruime voorhof is omgeven door arkaden, waaronder reizigers of derwîsjen hun leger hebben opgeslagen. Iets verder ziet men een médresseh. Deze beide gebouwen dagteekenen uit den laatsten tijd, even als de twee minarets aan de poort in den buitenmuur.

Op weinige schreden afstands van het monument van Abd-el-Kader, wijst men mij nog een ander grafteeken; aan onze rechterhand verrijzen de minarets van de moskee van Sheikh Yoessoef; aan onze linkerhand zien wij de poort van de masdjed Abd-el-Rahman. Maar het is volkomen onmogelijk, en ook ten eenemale overbodig, om al de gewijde gedenkteekenen en heiligdommen op te noemen, die ge hier bijna in iedere straat vindt, en waarvan ik de meesten met stilzwijgen moet voorbij gaan.

14 December.—Gaarne had ik van onze veelvuldige pelgrimages naar de moskeeën en graven partij getrokken om op de hoogte te komen van de verschilpunten tusschen de vier orthodoxe sonnitische sekten, maar mijne groote onbedrevenheid in het arabisch is mij daarbij een zeer lastige hinderpaal: te meer daar mijn tolk, als trouwe Sjiîet, weinig gezind is, mij bij mijne nasporingen behulpzaam te zijn.

Even als andere godsdiensten, had ook het Islamisme in den aanvang een tijdperk van crisis te doorworstelen. De gewijde tekst was nog niet vastgesteld, de overleveringen waren nog onzeker; en het voorname dogma, dat de hoeksteen van het mohammedaansche geloof worden zou, de goddelijke oorsprong en het onfeilbaar gezag van den Korân, vond onder de aanhangers van den Profeet nog geene algemeene instemming. De jonge kerk zou wellicht ernstig gevaar van ontbinding hebben geloopen, indien er niet achtervolgens vier beroemde schriftgeleerden waren opgestaan, door wier gezag de kanonieke tekst werd vastgesteld en tevens de nog min of meer zwevende overlevering in vasten vorm gegoten.

De eerste dezer muzelmansche godgeleerden, Aboe Hanifa, werd in 767 in Perzië geboren en vestigde zich reeds vroegtijdig te Bagdad. Vooral onder de Turken vond zijne leer grooten aanhang. De tweede, Malek, de wetgeleerde van Medina, werd in 795 geboren; Ash-Shafi, in 820 geboren, stamde, even als Mohammed zelf, uit den stam van Koraïsch en leefde te Medina; de jongste der vier wetgeleerden, Ibn-Hanbal, in 855 geboren, de schriftgeleerde van Bagdad, vond vooral grooten aanhang onder de Arabieren. Bladzijde 104

Hoewel de hoofden der vier orthodoxe hoofdsekten het in alle wezenlijke punten betreffende het dogma eens zijn, en het verschil tusschen hunne leeringen voornamelijk de uitlegging en vooral de praktische toepassing van sommige wettelijke of ritueele voorschriften loopt, onderscheiden hunne volgelingen zich toch van elkander door hunne algemeene geestesrichting. De jongste dezer sekten, die der Hanbaliten, kenmerkt zich door een strengen, starren geest van orthodoxisme en onverdraagzaam fanatisme, dat meermalen, onder de Abbassiden te Bagdad aanleiding gaf tot zeer gevaarlijke opstanden. De Hanafiten daarentegen onderscheiden zich door eene groote mate van verdraagzaamheid en vrijzinnigheid; de beide andere sekten, die der Malikiten en Shafiten, houden ongeveer het midden tusschen de uiterste rechter- en linkerzijde.

Minaret van Soek el-Gazel.

Minaret van Soek el-Gazel.

Hoewel de orthodoxie niet zonder groote moeite en telkens herhaalden kamp het veld behield, overwon zij ten laatste toch al hare tegenstanders, de kettersche sekten; tegenwoordig zal geen Sonniet, tenzij hij geheel met zijn geloof gebroken hebbe, den goddelijken oorsprong en het onfeilbaar gezag van den Korân betwisten.

De meest bekende van de nieuwere sekten is wel die der Wahabiten, die de geheele muzelmansche wereld in beroering heeft gebracht en aanleiding gegeven tot zeer ernstige burgeroorlogen en opstanden. De stichter dezer sekte, Wahab, die den Islam, naar het schijnt, in zijne oorspronkelijke zuiverheid, zoo als hij zich die voorstelde, wilde herstellen, begon zijne prediking in 1740. Hij vond zeer grooten bijval en een talrijken aanhang; zijne volgelingen voelden zich weldra sterk genoeg om naar de wapenen te grijpen en dwongen de vreedzame bewoners van Nedjd tot het aannemen der nieuwe leer. Hunne macht breidde zich, in Arabië, in die mate uit, dat zij in 1785 de pelgrimskaravanen durfden aantasten, die zich naar de Kaäba begaven; eenige jaren later veroverden zij zelfs de heilige steden Mekka en Medina, plunderden Kerbela, de heilige stad der Sjiîten, en beletten, tien jaren lang, het bezoeken der heilige plaatsen door de orthodoxe Moslemîn.

Geen wonder, dat schrik, ontsteltenis en rouw de geheele mohammedaansche wereld vervulden. Eindelijk, in 1813, kwam de sultan, de Padishâh, tusschenbeiden. Een egyptisch leger, onder aanvoering van Ibrahim-pâsja, den zoon van Mohammed-Ali, verdreef de kettersche Wahabiten uit Hedjaz; de uit den hemel gevallen zwarte steen en het graf van den Profeet kwamen weder in handen van de orthodoxe Sonniten.—Het aantal Wahabiten is in Chaldea nog vrij groot; zij worden door de overheid wel niet vervolgd, maar toch vrij streng in het oog gehouden. Bladzijde 209

XXXVI

18 December.—Gedurende mijn verblijf in Perzië heb ik voortdurend geprutteld tegen de wijze van regeeren en tegen de gebruiken des lands, al was ik niet blind voor de uitnemende geestesgaven en den kunstzin der Iraniërs. Nu ik de Turken heb leeren kennen, zijn de Perzen zeer hoog in mijne schatting gerezen; sedert den dag, waarop ik den voet op turksch gebied heb gezet, is het mij alsof ik uit het paradijs in de hel ben overgebracht.—En toch, zeide Marcel nog gisteren tot mij, toch hebben de snuggere staatslieden van Europa gemeend—of zich althans gehouden alsof zij het meenden—dat het voldoende was, onze politieke en administratieve inrichtingen naar het Oosten over te planten, om de Oosterlingen inderdaad ook onze beschaving deelachtig te maken. Voorwaar, niet door de europeesche instellingen en gebruiken in meerdere of mindere mate na te apen, zullen de mohammedaansche volken tot nieuw leven ontwaken; maar veeleer door op hun eigen weg, overeenkomstig hunne eigene traditiën, voort te gaan en zich te bewegen op de historische lijn hunner nationale ontwikkeling. Hoever staat het oude, half feodale Perzië nog boven het zoogenoemd naar europeesch model hervormde Turkije! Terwijl het gezag van den Sultan miskend en bespot wordt; terwijl de procureurs-generaal, hunne substituten en hunne zaptiëhs (gendarmen) onmachtig zijn om voor de veiligheid der vreemdelingen te waken, en het leven en de bezittingen der getrouwe rajahs te beschermen,—blijft Perzië, met zijne overoude staatsinrichting, het gezag van den Shâh eerbiedigen, en tevens dat van zijne plaatsvervangers, de satrapen of stadhouders, die machtig genoeg zijn om ook zonder gerechtshoven en zonder gendarmen, orde en rust en veiligheid van lijf en have te verzekeren.”

Lijkenkaravaan op weg naar Kerbela.

Lijkenkaravaan op weg naar Kerbela.

Ik moet bekennen, dat de antipathie van mijn echtgenoot tegen het officieele Turkije niet van grond ontbloot is; trouwens, om te kunnen beoordeelen, wat die zoogenaamde wedergeboorte Bladzijde 210 van Turkije door den invloed der westersche denkbeelden te beteekenen heeft, moet men nog iets meer hebben gezien dan Constantinopel en de groote steden langs de kust der Middellandschezee, kosmopolitische karavanserais, waar het van Europeanen en Levantijnen wemelt en waar het eigenlijke turksche element meer en meer op den achtergrond gedrongen wordt. De vrees voor de westersche mogendheden; een zeker uiterlijk vernis van beschaving, dat de Oosterling in den omgang met Westerlingen spoedig overneemt; zekere buigzaamheid en plooibaarheid, welke vooral aan de officieele wereld, voor een deel uit zonen van tot den Islam bekeerde Armeniërs, Grieken, of Syriërs bestaande, eigen is: dit een en ander is wel geschikt om ook anders scherpzinnige lieden, maar die met den waren stand van zaken niet goed bekend zijn, te misleiden.

Wie de turksche regeering in al haar glorie wil leeren kennen en bewonderen, die moet zich niet tot Europa en de kustlanden bepalen, waar het oog der westersche dwarskijkers steeds geopend is, die moet dieper in Azië doordringen en zich bij voorbeeld naar Bagdad begeven, naar de tweede stad des rijks, en daar de gedragingen gadeslaan van dat heirleger van schaamtelooze dieven en afzetters, dat zich de turksche ambtenaarswereld noemt. Een paar staaltjes!—Een chaldeeuwsch bankier te Mossoel ging failliet. Onder de slachtoffers van deze ramp bevond zich ook een ambtenaar van de douane, die de kunst had verstaan om, ondanks zijn gering traktement, dat nog zeer ongeregeld werd uitbetaald, een kapitaal over te leggen van ruim zeshonderdduizend francs. Dit cijfer behoeft ons niet te verwonderen, wanneer wij ons herinneren hoe een ondergeschikt ambtenaar, met medeweten en medewerking van zijn chefs, een openbaar gebouw, waarvan de fondamenten nog niet eens waren gelegd, heeft laten bouwen, afbranden, herbouwen en nog eens afbranden, natuurlijk alles ten koste van de keizerlijke schatkist.—De militaire chefs hebben zich den palm niet willen laten ontrukken en er nog iets fraaiers op bedacht. Onlangs is, volgens hunne berichten, in eene hinderlaag een legerkorps vernield, dat geen voet buiten Bagdad had gezet. Deze verdichte nederlaag werd verzonnen om zekere fouten in het comptabel beheer goed te maken, om den onderhandschen verkoop van wapenen en krijgsvoorraad verborgen te kunnen houden, en om onder een of ander voorwendsel een aantal soldaten te kunnen doen verdwijnen, die geheel ten onrechte op de betalingslijsten waren gebracht, maar sinds lang naar huis gezonden.

De gouverneurs, die te Constantinopel met hunne liberale beginselen pronken en zich vrienden toonen van vooruitgang en verdraagzaamheid, de hoog geplaatste geestelijken, die door hunne vroomheid en hunne wetenschap achting afdwingen, huwen de dochters van oproerige sheikhs, verwittigen hunne schoonvaders van de bewegingen der troepen, waarschuwen hen als de groote karavanen zich op reis begeven, deelen hun mede welken weg zij volgen zullen, en zorgen steeds dat de roovers aan de tegen hen uitgezonden troepen ontsnappen en zonder gevaar de reizigers kunnen plunderen. De stam der Khamavend, die uit niet meer dan tweehonderd gezinnen bestaat, heeft op die wijze, sedert vijftig jaar, de macht van den Sultan getrotseerd, dank zij de medeplichtigheid der hooge ambtenaren, die daarvoor natuurlijk worden betaald.—De generaal, die zijne militaire opvoeding in Frankrijk heeft ontvangen en geene gelegenheid laat voorbijgaan om op zijne vaderlandsliefde en toewijding te stoffen, lokt een opstand bij de Sjamars uit, die hem de gelegenheid verschaft om eene expeditie tegen deze Arabieren op touw te zetten, waarbij honderden zijner soldaten doelloos zullen omkomen, maar waarbij hij zelf roem en wat nog beter is veel geld verdienen zal.

Dat zijn de Turken der nieuwere school: zij hebben al de gebreken en ondeugden hunner voorgangers, maar missen dezer oprechtheid; met den nieuwerwetschen rok en pantalon, hebben zij tevens de ondeugden van leugen en geveinsdheid aangenomen. Stel vooral geen vertrouwen in die vroolijke, aangename tafelgenooten, die zonder aarzelen uw fijnen wijn zullen drinken, en spottend met Mohammed en zijn Koran, varkensvleesch zullen eten en al de spijzen genieten, door de onreine handen der Franken toebereid;—ondanks hun liberalisme, waarmede zij weten dat zij de meeste Europeanen vangen kunnen, zouden zij de eersten zijn om de Christenen te vermoorden, als zij slechts zeker waren dat dit ongestraft geschieden kon. Want—en het hedendaagsche sceptische Europa vergeet dit maar al te zeer—wat ook in het gemoed van den Muzelman, en met name van den Turk, moge zijn uitgedoofd, het godsdienstig fanatisme leeft nog in volle kracht, en dat fanatisme openbaart zich in de eerste plaats in den wel onderdrukten, maar daarom des te felleren haat tegen den gevreesden en verfoeiden Christen. De Turk haat ons met een volkomen haat: hij haat ons omdat wij tot die ongeloovigen behooren, wier aanraking hem reeds ontreinigt; hij haat ons omdat wij hem de landen weer afnemen, die zijne krijgshaftige zegevierende voorvaderen op ons veroverd hadden; hij haat ons bovenal, omdat hij, ondanks zijne vooroordeelen en zijne opvoeding, dien verachten Christenhond als zijn meerdere en zijn meester erkennen en ontzien moet.

In hoeverre het ingeworteld fatalisme der Turken mede schuld heeft aan hun staatkundig en maatschappelijk verval, blijve in het midden gelaten; dit is zeker, dat hun geloof aan de absolute voorbeschikking, indien al niet de reden, dan toch het voorwendsel is voor eene onverantwoordelijke traagheid en zorgeloosheid, die hen onfeilbaar ten ondergang voert. Niet ten onrechte zegt het spreekwoord, dat overal waar een Turk den voet heeft gezet, de aarde geen kruid meer voortbrengt. Inderdaad, wat is er onder de turksche heerschappij geworden van de zoo gezegende landstreken langs den Tigris en den Euphraat? Deze landen, weleer de korenschuren van het Oosten, Bladzijde 211 om wier vruchtbaarheid te roemen Herodotus schier geen woorden vinden kon, zijn thans niets meer dan onmetelijke moerassen, kweekplaatsen en brandpunten van de pest en van kwaadaardige koortsen, waarvan wij mede de noodlottige werking gevoelen. De landerijen zijn nog altijd vruchtbaar, maar bij gebrek aan behoorlijke irrigatie, kunnen zij niet in kultuur woorden gebracht en blijven zij braak liggen. Het getal der inwoners is in verband daarmede evenzeer verminderd. Bij het doorkruisen van de omstreken van Bagdad, die het grootste gedeelte van het jaar eene kale wildernis zijn, denkt men onwillekeurig terug aan die welbebouwde akkers van het oude Babylonië, waar het koren driehonderdvoudige vrucht voortbracht, waar het blad van de tarwe en van de gerst eene breedte had van vier vingers, en waar de maïs en de gierst zoo welig tierden, dat Herodotus maar liever niet zegt hoe hoog de stengel opschoot, uit vrees dat men hem niet gelooven zou. Is het mijne schuld, dat ik geen voet buiten het consulaat kan zetten, zonder telkens nieuwe bewijzen te vinden van de schromelijke verwaarlozing, waaraan Aziatisch Turkije ten prooi is? Te Bassorah zijnde, ging ik aan boord van een fregat, dat door een gebrek aan de schroef langzamerhand wegzinkt in de modder met al de millioenen welke het schip heeft gekost, zonder dat iemand eene hand uitsteekt om de ramp te voorkomen. Heden nog hebben wij op den rechteroever plaats genomen in een tramwagen, die ons, volgens het programma, in een kwartier of twintig minuten naar Kâzhemîne moest brengen; halverwege kwam men ons verzoeken om uit te stappen, omdat, zooals er met echt oostersch flegma werd bijgevoegd, de wagen zoo aanstonds zou derailleeren. De weg beschrijft namelijk op dat punt eene zeer scherpe bocht; de buitenste rail is nu zoo weggezakt, dat de wagen, als hij zijn rit vervolgde, omgeworpen zou worden. Deze toestand duurt nu reeds achttien maanden. Is het niet ongeloofelijk, dat de turksche administratie anderhalfjaar laat voorbijgaan, zonder den weg te herstellen? De maatschappij heeft bij het gevaarlijke punt eenige hamals (sjouwerlieden) geposteerd; als de wagen is ontspoord, stappen de reizigers uit en de hamals zetten met veel inspanning het rijtuig weer op de rails. Daar de afstand tusschen Kâzhemîne en Bagdad niet meer dan vier kilometers bedraagt en er met het in orde brengen van den wagen ongeveer een kwartier verloren gaat, maken de reizigers geen gebruik van den tramweg en doen als vroeger de reis te voet. Toch zou de herstelling van den weg niet meer dan een paar uren arbeid vorderen.

Ondanks den instinktmatigen afkeer der Turken van alles wat uit het Westen komt, zijn de inwoners van Bagdad toch niet weinig trotsch op hun tramweg, die eene schepping is van Midhat-Pâsja gedurende zijn kortstondig bestuur als stadhouder van Mesopotamië. Nooit koesterde eenig landvoogd zulke grootsche en verstrekkende hervormingsplannen; nooit won een vertegenwoordiger van het hof van Stamboel zich in Aziatisch Turkije zoo groote mate van populariteit. Midhat-Pâsja, met meer dan gewone verstandelijke gaven bedeeld, besefte wel wat eene goede administratie eigenlijk moest zijn, maar het haperde hem ten eenemale aan praktischen zin. Bij den aanleg van den tramweg van Bagdad naar Kâzhemîne, was het hem uitsluitend te doen, om aan de hoofdstad van zijn vilayet een volkomen rechten weg te schenken. De ingenieur, die het ontwerp moest maken, had de grootste moeite om hem aan het verstand te brengen, dat uithoofde van de vele scherpe krommingen van den Tigris, de weg onvermijdelijk de groote bochten van den oever wel moest volgen, wilde men niet telkens in de rivier zelve terecht komen. Hij gaf eindelijk toe; maar alleen de vrees, van eene uitgave te moeten doen, die door de inkomsten van zijne provincie niet kon worden gedekt, was in staat, hem van zijn oorspronkelijk denkbeeld te doen afzien, om in de lengte eene brug over den Tigris te laten bouwen.

De tramweg is dus op den rechteroever aangelegd, in de onmiddellijke nabijheid van een stoffigen weg, waaarop zich een aantal kooplieden en vrouwen bewegen. Tal van reizigers trekken heen en weer tusschen de beide steden, voor het meerendeel gezeten op kleine ezels, die onverschillig voortdraven langs den zoom van korenakkers, zeer onvoldoende beschut door eene reeks van palmen en oranjeboomen. De bebouwde zoom is echter zeer smal, en daarachter strekt zich de wijde onvruchtbare vlakte uit, slechts afgebroken door de ineengezakte en afgebrokkelde dijken van de oude kanalen. Aanstonds na het verlaten van Bagdad, waren mij de schitterende spitsen in het oog gevallen van de vier minarets van het grafteeken van den Imam Moessa; naderbij komende, onderscheidde ik tusschen het gebladerte twee sierlijke, vergulde koepels; maar van het gebouw zelf kon ik nog niets zien, daar liet achter de muren der stad verborgen bleef.

Voor de poort van Kâzhemîne stappen wij af, en gaan, onder geleide van onzen kawas, de stad in. Langs vrij zindelijke straten, althans in vergelijking met die van Bagdad, en door drukke bazars, komen wij op een groot plein, waarvan drie zijden door kraampjes en uitstallingen van groenten en allerlei levensmiddelen zijn ingenomen; aan de vierde zijde loopt een muur, waarin eene poort toegang geeft tot de moskee. Ik begeef mij onmiddellijk daarheen, niet vermoedende dat mij hier zou geweigerd worden, wat in alle moskeeën van Bagdad was vergund. Maar het bleek dat ik mij had vergist. In een oogenblik waren alle groenteboeren opgestaan, en versperden ons den toegang tot het heiligdom. Men beduidde ons, dat geen Christen in de grafmoskee van den Iman Moessa werd toegelaten; de menigte groeide van oogenblik tot oogenblik aan, en de opgewondenheid nam hand over hand toe. Wij kozen de wijste partij en verwijderden ons. Met den tramwagen keerden wij naar Bagdad terug; het was de laatste rit van den dag en de koetsier joeg zijn paarden zoo onbarmhartig voort, Bladzijde 212 dat wij in den hotsenden en botsenden wagen letterlijk door elkander werden geworpen. Op de bepaalde plaats derailleerde de wagen en hadden wij een kwartiertje tijd om adem te scheppen.

19 December.—Ik heb een groot gedeelte van den dag besteed met een bezoek aan de begraafplaatsen en de grafteeken en op den linkeroever der rivier, op de plek waar eens het oude Bagdad stond. Eene uitgestorven stad, slechts door lijken bewoond, heeft niets uitlokkends. In Europa misschien niet, maar in Chaldea is dat anders: de groote toovenaar, de zon, schenkt aan alles leven en bekoring. De doodenakkers zijn hier nog minder somber en droevig dan zelfs te Stamboel of te Skutari; geene enkele afsluiting of omheining maakt scheiding tusschen de levenden en de dooden. De grootste van deze begraafplaatsen strekt zich uit rondom eene moskee, gebouwd op het graf van den broeder van Haroen ar-Rashîd. Eene prachtige laan van palmen voert naar het grafmonument. De graven zijn, naar gelang van de kunne der overledenen, overdekt met een zeer ruw bewerkten, min of meer platten of ronden koepel, waaraan niet de minste kunst is besteed.

Terwijl ik uit de verte mijne blikken vestigde op den blauwachtig grijzen toren van Akerkoef en op de vergulde minarets van Kâzhemîne, werd eensklaps mijne aandacht getrokken door sombere klaagtonen: een lijkstoet naderde met haastige schreden. Het lijk wordt op eene baar gedragen en is bedekt met een grooten shawl, waarop, aan het hoofdeneinde, eene soort van kroon is geplaatst. Eene vrouw werd grafwaarts gedragen. De stoet houdt stil bij een versch gedolven grafkuil; ik wil naderbij komen, maar de kawas houdt mij terug. Ik wil geen botsing uitlokken en blijf dus op een afstand, van waar ik toch kon zien wat er geschiedde. De baar werd vlak bij het graf neergezet; de naaste bloedverwanten schaarden zich in dichten kring daaromheen en hielden met opgeheven handen eene soort van gordijn vast, zoodat het lijk, bij het nederlaten in het graf, voor aller oogen verborgen was. Na verloop van weinige oogenblikken, had de aarde voor immer den sluier vervangen, dien de muzelmansche vrouw gedurende haar leven nooit mag afleggen, zoo vaak zij den kring der familie verlaat.

Nadat de schare zich verspreid had, verlieten wij op onze beurt het kerkhof en richtten onze schreden naar een monument, waarvan de koepels ter nauwernood boven den buitenmuur uitsteken. Wij kloppen; in eene met ijzer beslagen deur wordt een luik geopend; een deurwachter steekt de hand door de tralies, en vraagt een kran per persoon als fooi, alvorens de poort te openen. Marcel geeft hem het gevraagde, en wij betreden den voorhof van het graf van Jozua. Lange spreuken in hebreeuwsche letters zijn met lichtgroene kleur geschilderd boven de boog van eene tweede poort, die toegang geeft tot het inwendige van het gebouw. Weer wordt eene fooi gevraagd. Wij aarzelen een oogenblik, maar geven ook nu toe: men moet er iets voor over hebben om het graf te zien van iemand, die de zon heeft doen stilstaan. Wij treden het heiligdom binnen. De aanblik van eene met kalk gewitte zaal en van een blok ruw metselwerk is nooit bijzonder merkwaardig; maar wanneer men daarvoor een half uur heeft moeten onderhandelen en acht francs betalen, mag men met eenig recht beweeren, bestolen te zijn. Ondanks zijne meer dan buitengewone soberheid en kaalheid, staat het heiligdom zeer hoog aangeschreven bij de Joden, die op sommige tijden van het jaar in grooten getale ter bedevaart herwaarts trekken, niet alleen uit Bagdad, maar uit geheel Chaldea en Mesopotamië, waar hun aantal zeer groot is. De joodsche kolonie van Bagdad heeft den handel dier stad bijna geheel in handen en bestuurt alle geldelijke aangelegenheden van het vilayet, waarbij, het behoeft niet gezegd, niemand zich zoo wel bevindt als deze Joden zelven. De huizen van de joodsche wijk zien er minder terugstootend en gevangenisachtig uit dan de mohammedaansche huizen. Enkele vensters in de buitenmuren en getraliede balkons, die boven de straat uitsteken, geven aan de joodsche vrouwen de gelegenheid om, zonder zelven gezien te worden, toch te zien wat er op straat geschiedt. Deze vrouwen leiden een zeer afgezonderd en schijnbaar zeer eenvoudig leven; maar bij plechtige gelegenheden tooien zij zich met een schat van juweelen en edelgesteenten, die op zich zelven eene aanzienlijke fortuin vertegenwoordigen. Meermalen hoorde ik gewagen van de halssnoeren van zes rijen paarlen, waarmede de dochters van een rijken joodschen bankier pronkten, behalve de armbanden, broches, ringen, oorhangers van brillanten en de met edelgesteenten geborduurde mutsjes, waarmede deze Jodinnen, bij plechtige gelegenheden, de oogen verblinden.

Straat te Bagdad.

Straat te Bagdad.

Om in het grafmonument van Zobeïde, de sultane-favorite van Haroen ar-Rashîd, door te dringen, zou men vleugels moeten hebben, en alzoo de openingen kunnen bereiken boven in de bevallige pyramide, welke het monument kroont: want de deur is toegemetseld. Dit is niet geschied om het graf der gemalin van een der machtigste monarchen van het Oosten voor ontwijding te bewaren, maar uit consideratie voor de dieven. Naar het schijnt, had eene rooverbende zich genesteld in dit monument, dat in de nabijheid staat van de karavanenwegen naar Hillah en naar Kerbela. De turksche regeering, die altijd een zeker zwak heeft voor bandieten en moordenaars, oordeelde het niet geraden, de bewoners van het monument met geweld te verjagen. In de verwarring zou men misschien een of anderen onhandigen roover hebben moeten gevangen nemen, en deze zou zijne makkers hebben kunnen verraden. De eene indiscretie lokt de andere uit, en wie weet, van welke onaangename zaken men op het spoor zou zijn gekomen. Er moest geen schandaal worden gemaakt! Daarom zond men, in plaats van gerechtsdienaars en gendarmen, op zekeren morgen toen men wist dat de roovers op expeditie waren, een troep metselaars, die onverwijld den eenigen toegang tot het Bladzijde 214 graf moesten dicht metselen. De verdreven roovers, dankbaar voor de vriendelijke welwillendheid der regeering, braken nu ook den muur niet weer af, maar vestigden elders hun hoofdkwartier. Ik moet er echter bijvoegen, dat men in den muur een vierkant gat heeft gelaten, waardoor de vrome bezoekers het hoofd naar binnen kunnen steken.

De zaal is achthoekig en gedekt met een rijk versierd gewelf. De kale muren zijn met kalk gewit en van alle versiering ontbloot. Zobeïde rust niet alleen in het midden van het gebouw: de echtgenoote van een zeer machtigen arabischen sheikh heeft de gunst gevraagd en verkregen om nabij de sultane te mogen rusten, en is in hare nabijheid ter aarde besteld. De beide graven zijn van ruw metselwerk.

Van de bazars van Bagdad zal ik niet veel zeggen; men vindt daar de gewone voortbrengselen van de oostersche nijverheid: tapijten, zijden stoffen, borduursels, kleederen voor mannen en vrouwen, paardentuigen en dergelijke artikelen; maar ge zoudt hier vergeefs zoeken naar die kostbare wapenen, die geëmailleerde luxe-artikelen en die kostbare stoffen, die men te Kashar, te Ispahan en vooral te Constantinopel zoo vaak aantreft.

De rijkste bazars zijn niet de meest bezochte: voorwerpen van zekere waarde worden doorgaans bij den kooper aan huis bezorgd; maar daarentegen kan men zich moeilijk een denkbeeld maken van de drukte in de straten, waar engelsche katoentjes en russische snuisterijen worden verkocht, en vooral die heerlijke glazen ringen, welke zoo zeer de begeerlijkheid trekken van de arabische vrouwen, die met kippen-eieren of gevogelte ter markt komen.

XXXVII

21 December.—De paleizen van de assyrische koningen zijn te ver van Bagdad om ze te kunnen bezoeken. Daarentegen mogen wij de ruïnen van Babel niet voorbijgaan, de overblijfselen van die aloude wereldstad, van wier wonderen wij reeds als kinderen hoorden verhalen. De tocht daarheen is niet verre.

Ondanks mijn afkeer van het officieele Turkije, heb ik mij heden morgen aan de hoede toevertrouwd van vier zaptiëhs, die door den gouverneur van Bagdad tot onze beschikking waren gesteld; en gezeten op een mageren knol, dien zijn eigenaar, als voorbehoedmiddel tegen de booze geesten, op den schouder met eene roodgeschilderde hand heeft versierd, ben ik de schipbrug overgetrokken en den weg naar Babel ingeslagen.

Indien de straatjongens zich niet zoo buitensporig vermaakt hadden met mijn kanariekleurigen rosinant, dan had ik inderdaad fier kunnen zijn op onze kleine karavaan. Tegen de gewoonte, waren onze zaptiëhs met fraaie abba's bekleed en van behoorlijke hoofddeksels voorzien; zij waren gewapend met Snidergeweren, die zij telkens afschoten, middelerwijl eene wonderlijke fantasia uitvoerende; verder bestond ons gezelschap uit een geïmproviseerden kok, eenige muilezeldrijvers met hunne lastdieren, zwoegende onder de vracht onzer bagage en benoodigdheden. Een kolonel van het indische leger, die aan mijn echtgenoot vergunning gevraagd had de reis met ons mede te mogen maken, is niet op het appel verschenen.

De heerbaan loopt aanvankelijk tusschen korenakkers, welke door besproeiingskanalen zijn doorsneden, en richt zich dan naar de boorden van den Tigris. Een zeer bouwvallige schipbrug brengt ons over een arm van de rivier, en nu betreden wij de woestijn. Vroeger verspreidden talrijke kanalen hier overal leven en vruchtbaarheid; van die kanalen is niets meer over dan brokstukken van de dijken, die nog boven de kale vlakten uitsteken. Naar het schijnt, dagteekent het jammerlijk verval van deze weleer zoo bloeiende streek toch eerst van betrekkelijk lateren tijd. Immers, om nu niet van Herodotus te spreken, die Babylonië een der rijkste gewesten van het perzische rijk noemt, wordt de vruchtbaarheid van Chaldea nog in de twaalfde eeuw door de arabische geografen geprezen. “De weg van Hillah naar Babel, zegt Ibn Djobaïr, is een der schoonste en aangenaamste van de geheele wereld; de vruchtbare vlakte is bezaaid met gebouwen, die bijna aan elkander raken, en met steden, die links en rechts den weg omzoomen.” Van dit alles is geen spoor meer over: het land is thans eene huilende wildernis.

Met de gedachte aan de vergankelijkheid van al het aardsche vervuld, komen wij aan eenige armoedige huizen, rondom de karavanserai van Azad-Khan gegroept. Eenige manden met dadels, onder een luik uitgestald, een winkel, waarin men kokende koffie verkoopt, zijn voor ons onwederstaanbare aanlokselen. Een kop koffie wekt mijn eetlust op; en daar wij ons volstrekt niet behoeven te haasten, stijgen wij af en stillen onzen honger met een malsch kippeboutje. Maar wie mogen wel de ruiters zijn, die ik aan den horizon bespeur? Zij naderen zoo spoedig, als de zwaar beladen muilezels het veroorloven. De troep komt dichter bij, en weldra herken ik den reisgenoot, op wien wij vergeefs gewacht hadden. Hij draagt de uniform der engelsche officieren, die in Indië aan het hoofd van inlandsche troepen staan; zijn hoofd is gedekt met een soort van roode fez, waarom een blauwe doek is gewikkeld, die tevens over de schouders afhangt en den nek bedekt. Kolonel Gérard, afstammeling van eene fransche familie, die bij de herroeping van het edict van Nantes is uitgeweken, heeft zijn voornemen om Mesopotamië te bereizen niet opgegeven: dat hij op het appel mankeerde, was niet zijne schuld. Op een vurig jong paard gezeten, dat hij den vorigen dag in den omtrek van Ktesiphon gekocht had, verscheen hij dezen morgen aan de schipbrug over den Tigris. Het woei vrij sterk, en het dek van de niet al te stevige brug golfde op en neder. Ondanks alle inspanning, gelukte het den kolonel niet, zijn paard te dwingen om de brug te betreden; tot groote vreugde der omstanders, was hij genoodzaakt af te stijgen. De bedienden en de muilezeldrijvers poogden nu het weerspannig ros over de brug te trekken: het lukte niet; om Bladzijde 215 een ongeluk te voorkomen, besloot de kolonel naar het consulaat terug te keeren en zoo spoedig mogelijk een handelbaarder dier te huren.

Nauwelijks had de kolonel ons zijn wedervaren medegedeeld, of andermaal verhief zich in de verte, in de richting van Bagdad, een nieuwe stofwolk, die haastig naderde, en waaruit ten slotte twee haveloos gekleede, slecht gewapende en onbeschrijfelijk vuile ruiters te voorschijn kwamen. De nieuw aangekomenen houden voor de uitstalling van de fruithandelaars stil en knoopen een praatje aan met onze zaptiëhs. Zouden die bandieten met ons mede willen reizen?

“Çaheb, zegt het hoofd van ons escorte, vergun mij, aan Uwe Excellentie de zaptiëhs voor te stellen, die u verder zullen begeleiden.

—Neemt ge dan nog twee manschappen er bij, om den roovers schrik aan te jagen?

—Wel neen! Bij uw vertrek uit de stad hebben u, op verzoek van den consul, de mooiste en de best gekleede zaptiëhs van geheel Bagdad uitgeleide gedaan, zoo als aan uw rang voegde; maar nu is onze taak afgeloopen. Zoo goed gekleede en uitgeruste gendarmen als wij, zijn niet bestemd om de karavanen te begeleiden. Geef ons de fooi, die ons toekomt, omdat wij tot uwe eer zooveel kruit hebben verschoten en onze mooie uniformen versleten; en moge Allah met u gaan op den weg!”

Dit gezegd hebbende, keeren de parade-gendarmen onmiddellijk terug naar de kazerne, waar zij zorgvuldig voor zon en stof bewaard worden, en laten ons over aan de hoede van de twee schooiers, die nu in onze dienst zijn getreden.

Wij reizen den geheelen dag midden door onbebouwde velden, uitgedroogde en ingezakte kanalen en baksteenen, die in groote menigte den grond bedekken. Bij het vallen van den avond vertoont zich aan den horizon, scherp uitkomend tegen den oranjekleurigen hemel, een groot steenen gebouw: dat is de prachtige karavanserai van Biroenoes, aldus genoemd naar een waterput halverwege tusschen Bagdad en Hillah. Door Perzen gebouwd en berekend voor het herbergen van de vele Sjîiten, die hier nachtverblijf komen zoeken, is dit gebouw eene kopie op groote schaal van de karavanserais van Iran. De poort, waarboven eene opperzaal is aangebracht, geeft toegang tot een door zuilengangen omringden binnenhof. Bij goed weer huizen de reizigers in deze open galerijen; des winters trekken zij zich terug in de gesloten zalen of galerijen daarachter. Daar het koud is, begeven ook wij ons in die gesloten galerijen. In onze nabijheid liggen in de nissen en tegen den muur, in onregelmatige hoopen, collis opgestapeld, die eene lengte hebben van ongeveer twee meter. Naar het schijnt behooren zij aan sjîitische pelgrims, die voor ons zijn aangekomen, en die blijkbaar groot vertrouwen stellen in onze eerlijkheid, want niemand is daar om op de bagage te passen. Maar weldra bespeuren wij, dat deze collis een afschuwelijken stank van zich geven, ik zou zeggen, eene lijklucht.... Ongerust geworden, sta ik op en betast de pakketten.... Ik bedrieg mij niet: het zijn lijken; sommigen in tapijten genaaid, anderen in kisten geborgen, waarvan de slecht saamgevoegde planken vergunnen een blik te werpen op den afschuwelijken inhoud! Uit geheel Perzië namelijk en zelfs uit Hindostan vervoeren de Sjîiten de lijken hunner afgestorvenen naar den heiligen grond in de nabijheid van de grafmoskee van Hosein, den zoon van Ali; ook mijne stille buren zijn daarheen op weg. Ondanks mijn eerbied voor de dooden, heb ik geen trek om den nacht in gezelschap van deze lijken door te brengen: wij hebben ons nachtleger naar de binnenplaats overgebracht, waar wij toch nog door den ondragelijken stank vervolgd worden.

Die gewoonte van de Sjîiten om zich te Kerbela te laten begraven—voor zoo verre althans hunne middelen hun deze vrij kostbare weelde veroorloven—klimt ongetwijfeld tot de eerste tijden van den Islam op, want zij hangt onmiddellijk samen met de onderlinge verdeeldheid tusschen de Moslims na den dood van den Profeet, waaruit ten slotte de groote scheuring der mohammedaansche wereld ontstond.

Grafmoskee van den Imam Moessa te Kâzhemine.

Grafmoskee van den Imam Moessa te Kâzhemine.

Bij den dood van Mohammed waren er onder zijne vrienden en verwanten vooral twee, die als zijn opvolger in aanmerking kwamen: Aboe-Bekr en Ali. Voor den eersten pleitte zijn rijper leeftijd en rijker ervaring, vooral ook zijne innige vriendschap met den Profeet, tot wiens allereerste bekeerlingen hij had behoord en die zijne dochter Aïsja had gehuwd; de ander, Ali, daarentegen was Mohammeds eigen neef, in zijn huis opgevoed en de echtgenoot van zijne eenig overgebleven dochter Fâtima. Volgens de verzekering der Sjîiten, had de Profeet hem ook werkelijk als Khalief (plaatsvervanger) aangewezen; maar wat hiervan zij, de oudsten en stamhoofden te Medina vergaderd, gaven de voorkeur aan den vriend van beproefde trouw en ervaring boven den jongeren bloedverwant: zij kozen Aboe-Bekr. Nog tweemaal moest Ali voor anderen wijken, toen na den dood van Aboe-Bekr, achtereenvolgens Omar en Othmân, beiden vrienden en medestanders van Mohammed, tot het khalifaat werden verheven. Maar gaandeweg was er tweedracht ontstaan tusschen de Moslims zelven. Met kwalijk verborgen wrevel en spijt zagen de oud-geloovigen allengs de macht overgaan in handen van lieden, wier familiën tot de bitterste vijanden van Mohammed hadden behoord, en wier eigen rechtzinnigheid en geloofsijver voor 't minst zeer verdacht was. Eene machtige partij verhief zich tegen den ouden en zwakken Khalief Othmân; even als zijn voorganger Omar, viel hij onder de dolken van sluipmoordenaars. Nu werd eindelijk Ali tot Khalief uitgeroepen; doch het twistvuur was daarmede niet gebluscht. Othmân's stamgenoot, Moâwiah, de stadhouder van Syrië, uit het geslacht der Omaijaden, verhief de vaan des opstands en der bloedwrake. Wederom woedde de broederkrijg: ook Ali werd vermoord, en Moâwiah behield de alleenheerschappij. Doch Ali had zonen nagelaten: om hen schaarde zich nu de partij, die hun vader ten troon had verheven en die onder den naam van Bladzijde 217 Sjîiten bekend en welhaast geducht werd. Hassan, Ali's oudste zoon, die aan een gemakkelijk leven in zijn harem de voorkeur gaf boven de vermoeienissen en gevaren van den oorlog, stond voor een aanzienlijk jaargeld zijne aanspraken aan Moâwiah af, en vestigde zich te Medina, waar hij, volgens de Sjîiten, aan vergif stierf. Anders was het lot van zijn ridderlijken broeder Hosein. Na den dood van Moâwiah weigerde hij diens zoon Jezîd te erkennen en waagde eene poging om, met behulp zijner aanhangers in Irak, den troon voor zijn geslacht te herwinnen. De poging mislukte De in stilte voorbereide opstand werd ontdekt en in de kiem gesmoord; toen Hosein, met zijn gezin en eene kleine schaar getrouwen, in Irak aankwam, vond hij niemand tot zijne hulp en zijne vijanden oppermachtig. De edele emîr wilde zich niet door de vlucht aan het dreigende gevaar onttrekken en de zijnen aan de wraak van den overwinnaar prijs geven: met hen bereidde hij zich ter dood. Door de overmacht omsingeld, streed hij met heldenmoed; en de kleinzoon van Mohammed, de man die als kind aan de knieën van den Profeet had gestaan, viel in de vlakte van Kerbela onder de pijlen der Moslim.

Karavanserai te Kerbela.

Karavanserai te Kerbela.

Nabij het graf van Hosein in gewijden grond te rusten, is nu een der hoogste wenschen van den vromen Sjîiet. Maar om van het sterfhuis in het hart van Perzië of soms wel in Hindostan die heilige stede te bereiken, is meermalen eene reis van ettelijke maanden noodig. Daarom zijn niet allen, wier stoffelijk omhulsel de lange reis aanvaardt, zeker ook de eindpaal te zullen bereiken: uitgezonderd natuurlijk de rijken en aanzienlijken, die een eigen karavaan kunnen uitrusten en door hun gansche huisgezin gevolgd worden. Maar de minder vermogenden, die slechts op de hulp en hoede van de engelen Nekir en Monkir kunnen rekenen, en de reis moeten doen, vier aan vier op een paard gebonden, even netjes ingepakt als de krokodillen van Sioet: zij bereiken niet altijd de plaats hunner bestemming. Bezwijkt een of andere muilezel onder weg, dan zal de tsjarvadar niet aarzelen om zijne zoo moeielijk te vervoeren vracht aan de arenden of jakhalzen der woestijn ten prooi te laten.

23 December.—Ik ben door Babel gereden zonder het te merken: en toch, de hemel weet, dat niet de veelheid der huizen mij heeft belet de stad te zien!

Het was omstreeks twee uren in den namiddag, toen de hemel eensklaps bewolkt werd. De wind joeg geweldige zand- en stofwolken op, die ons geheel omhulden; de donder rommelde; bliksemstralen schoten door het donkere zwerk boven de oude hoofdstad van Chaldea; eindelijk begon de Bladzijde 218 regen in dikke, loodrechte stralen neer te vallen. Dit was de eerste bui sedert de maand Maart. Doornat, rijden wij zonder er acht op te slaan langs den aardheuvel, dien wij reeds sedert ons vertrek van de karavanserai Iskanderiëh hadden gezien, en komen in bezaaide velden. Het is afschuwelijk weer; het duurde dan ook niet lang of onze gidsen waren ten eenemale het spoor bijster. Gelukkig brengen onze paarden ons welhaast bij een heuvel, van scherven en brokstukken van aardewerk gevormd en in alle richtingen door diepe voren doorsneden: nu kunnen wij het rechte spoor wedervinden, en houden eenige oogenblikken daarna, druipende van water, stil voor een huis, waarin de inlandsche beambte woont, met het opzicht over de opgravingen te Babylon belast.

Sedert ettelijke jaren reeds worden hier van wege de engelsche regeering op vrij groote schaal opgravingen gedaan. Eens in het jaar komt een conservator van het Britsch Museum den stand der werken opnemen en voor zooveel noodig daaraan een nieuwen stoot geven; maar het dagelijksch opzicht is toevertrouwd aan een Armeniër, bij wien onze gidsen ons gebracht hebben. De brave man laat mij de uitkomsten der jongste opgravingen zien. Sedert zes maanden heeft men weer een aantal tabletten van gebakken aarde gevonden, bedekt met inscripties in spijkerschrift, benevens stukken van huisdieren, die waarschijnlijk als kinderspeelgoed hebben gediend, vazen van gestreept agaat, en beeldjes van gebakken aarde in zuiver griekschen stijl. Daar het onweer inmiddels bedaard was, hervatte de karavaan de reis naar Hillah, waar zij nachtverblijf en voedsel vinden zal. Nauwelijks hebben wij de heuvels van puin en scherven achter ons, of wij komen op een weg, ter wederzijde door fraaie plantsoenen van palmen omzoomd. De regen schijnt de geheele natuur met nieuw leven te hebben bezield: het groen der boomen schittert met ongewonen glans; de zonnestralen weerspiegelen in de kristalheldere druppels, die trillend aan de bladeren hangen; duiven en tortels vliegen van tak tot tak, terwijl brutale kraaien over den weg fladderen en met schuin gebogen kop de reizigers aanstaren.

Na een rit van drie uren bespeuren wij blanke minarets; vervolgens vertoonen zich de eerste huizen der voorsteden van Hillah, dan de Euphraat, een schipbrug een weinig minder wrak dan die van Bagdad, eindelijk de stad zelve. De zaptiëhs, die vooruit zijn gezonden, hebben reeds logies voor ons gevonden: zij wachten ons op het plein en brengen ons naar de ledigstaande woning van een aanzienlijk man, die onlangs naar Mekka is vertrokken.

Hillah, dat in 1832 vreeselijk door de pest geteisterd werd, telt tegenwoordig ter nauwernood vijftienduizend zielen; de bevolking bestaat uit Arabieren, Chaldeeën, Joden die ook hier zeer rijk en machtig zijn, uit sjîitische Perzen en uit ambtenaren van de Verheven-Porte, die geesels van alle turksche steden. Daarbij komen dan nog de reizigers en de nomaden, die vooral in steden nabij beroemde bedevaartsplaatsen steeds zoo talrijk zijn. De huizen van Hillah, gedeeltelijk van antieke materialen gebouwd, zijn even hoog als die te Bagdad, maar dragen met hunne vensterlooze muren en platte daken toch een echt oostersch karakter. De weelderige rijkdom van den plantengroei tempert gelukkig de eentonigheid van deze aaneenschakeling van blinde muren. De stad bezit geene belangwekkende monumenten uit den muzelmanschen tijd; op den weg naar Kerbela staat echter eene kleine moskee, bekend onder den naam van Meshsjed es-Shems of moskee der zon. Volgens de overlevering zou zij gebouwd zijn op de plek, waar Ali, vreezende dat de invallende nacht hem eene zekere overwinning zou doen ontgaan, even als Josua, de zon op haar baan tegenhield. Intusschen schijnt uit eene oude inscriptie te blijken dat deze moskee de plaats vervangt van een door Nebukadnezar gebouwden of herbouwden tempel. “Ik heb, zoo zegt de groote koning van Babel; ik heb in Babel, van asphalt en tichels, ter eere van den god Samas, die mijn hart met liefde tot de gerechtigheid vervult, den Tempel van den Rechter der wereld, zijn tempel, gebouwd.”

Hillah, de tegenwoordige mohammedaansche stad, dagteekent uit de eerste helft der twaalfde eeuw. Toen was evenwel de oude heerlijkheid van Babyion reeds lang ondergegaan. Een nauwkeurig onderzoek van de omgeving der stad, zoowel als de richting van de sporen der ingezonken muren, welke de beide terpen of tumuli aan de uiteinden van Babel verbinden, schijnt grond op te leveren voor het vermoeden, dat Hillah ongeveer het middelpunt beslaat der oppervlakte van vijfhonderd-dertien vierkante kilometers, binnen de muren der aloude koningstad omsloten. Babylon was, onder Nebukadnezar, omgeven door een dubbelen muur, waarvan de buitenste, volgens Herodotus, een vierkant vormde van honderd-twintig stadiën. Deze muur was, van afstand tot afstand, ter wederzijde van torens of bolwerken voorzien, waartusschen voldoende ruimte overbleef om een met vier paarden bespannen wagen te doen keeren. In den muur bevonden zich honderd poorten van massief brons. De rivier, die midden door de stad stroomde, was ook ter wederzijde omgeven door muren, waarin aan het einde der straten kleine bronzen poorten waren aangebracht; over de rivier lag slechts eene enkele brug, waarvan het dek van cederhouten planken iederen avond werd weggenomen. De ontzaglijke oppervlakte binnen deze muren was echter slechts voor het kleinste gedeelte met huizen bezet: volgens Quintus Curtius besloeg het eigenlijk bebouwde gedeelte slechts eene oppervlakte van negentig stadiën. Daar het gezag van Quintus Curtius, die vele eeuwen later leefde, volstrekt niet boven bedenking is, mogen wij niet te zeer aan zijne opgave hechten. Niettemin is het zeker, dat de uitgestrekte ruimte, binnen de muren van Babel omsloten, voor het grootste gedeelte was ingenomen door velden en akkers, afgewisseld door hoeven, buurten, dorpen en kampen. De eigenlijke stad vormde het middelpunt dezer ommuurde vlakte. Bladzijde 219 De velden en akkers leverden in voldoende mate graan en andere levensmiddelen op, om bij een beleg in de behoeften der bevolking te voorzien. Hoe groot die bevolking was, weten wij niet; wij mogen echter aannemen, dat zij zeer talrijk was, want volgens Herodotus waren de huizen drie of vier verdiepingen hoog. Zulk eene stad, wier gelijke, naar de getuigenis van Herodotus, niet te vinden was, kon alleen door honger, verraad of bij verrassing worden ingenomen. Zoo bemachtigde haar Koresh of Cyrus, de Koning der Perzen. Hij liet het water van den Euphraat door kanalen afvoeren naar een der groote kunstmatige binnenmeren; en toen nu de rivier genoegzaam gevallen was, dat men haar doorwaden kon, drongen de Perzen langs dezen weg, aan beide zijden de stad in. Maar zonder de zorgeloosheid der bewoners zou ook dit hun niet gebaat hebben. “Indien de Babyloniërs, zegt Herodotus, van het voornemen van Kyros geweten of iets daarvan gemerkt hadden, dan zouden zij de Perzen niet op die wijze in de stad hebben laten komen, maar hen veeleer schandelijk ten onder gebracht hebben. Want zij behoefden slechts de poorten, die naar de rivier leiden, te sluiten en de muren te bestijgen, die langs de beide oevers der rivier loopen, en zij zouden ze allen te zamen als in een kooi gevangen hebben. Nu echter drongen de Perzen binnen, zonder dat iemand iets vermoedde. De stad is echter zoo groot, dat, zooals de lieden des lands verhalen, de buitenwijken reeds in handen des vijands waren, eer zij die in het midden woonden, daarvan iets gewaar werden. Zij vierden juist feest; zij dansten en vermaakten zich op allerlei wijze, en gingen daarmede voort tot zij vernamen wat er geschied was.”

24 December.—Ik keer zoo juist terug van den Birs Nimroed, den zuidelijksten ruïnenheuvel op de vlakte van Babylon, en waarin men langen tijd de overblijfselen heeft gemeend te zien van den legendarischen Toren van Babel, die, volgens eene oude overlevering, door Nimrod zou zijn gebouwd. Reeds zoodra men Hillah door de poort van Meshsjed-Ali verlaat, valt deze onregelmatige ruïnenheuvel in het oog, die, naarmate men dichterbij komt, in omvang toeneemt. Onze paarden, nog vermoeid van het onweder van gisteren en van den snellen draf, waartoe wij hen sedert ons vertrek van Hillah hebben aangespoord, beklimmen met moeite de ruïnenheuvels, die elkander in wanorde opvolgen, en houden eindelijk stil bij een arabisch gebouw, waarvan de witte koepel, volgens de overlevering, het stoffelijk overschot bewaart van den aartsvader Abraham. Het graf van den patriarch, dat in Chaldea in niet minder hoog aanzien staat dan de beweerde graven van Ezra en Ezechiël in Mesopotamië, dient ook tot tijdelijke wijkplaats voor de dorpelingen, die de velden in de nabijheid van den Birs-Nimroed komen bebouwen. Eene ondiepe vallei scheidt dezen ruïnenheuvel van Tell-Ibrahim van de ontzagwekkende massa, waarin sommigen, op het voetspoor van joodsche rabbijnen, de overblijfselen hebben willen zien van den Toren van Babel, en waaraan de Arabieren den naam geven van Birs-Nimroed. Op den top van den Birs verrijst een massieve toren van baksteen, nagenoeg vierkant, elf meter hoog en aan het boveneinde gescheurd. Rondom dien steenklomp liggen reusachtige blokken van gebakken steen verspreid, waarvan de oppervlakte groen verglaasd is, en die met de verbindende asphalt eene ijzerharde massa vormen. Van hier gezien, schijnen alle andere ruïnenheuvels voor den Birs-Nimroed onder te doen. Men overziet een schier onmetelijk panorama: dank zij de helderheid der lucht, bespeurt men ten zuiden de minarets van Meshsjed-Ali, ten noordoosten de muren van Hillah, ten noorden de palmen van Kerbela, en meer in de nabijheid de vijver of lagune van Hindiah, op welker eilanden en langs wier zoom enkele arabische dorpen zijn gebouwd.

Na ons aldus georiënteerd te hebben, dalen wij van den tumulus af. De opgravingen en nasporingen, met name van Rawlinson, stellen ons in staat, met tamelijk groote zekerheid te bepalen wat deze ruïnenheuvel eenmaal was. Het staat genoegzaam vast dat wij hier de overblijfselen voor ons hebben van dien tempel van Bel, in de babylonische opschriften E-Zida genoemd, waarvan Herodotus ons de beschrijving heeft nagelaten. “Het is, zoo zegt hij, een regelmatig vierkant, dat aan iedere zijde twee stadiën (270 meter) lang is. In het midden ziet men een massieven toren, die een stadium (135 meter) lang en breed is; op dien toren verrijst een tweede, en op dien tweeden nog een derde, en zoo vervolgens tot acht toe. Men stijgt aan de buitenzijde omhoog, langs een hellend vlak, dat om alle verdiepingen heenloopt.” De onderbouw was vijf-en-zeventig voet hoog en elke volgende verdieping vijf-en-twintig voet, zoodat het geheele gebouw eene hoogte bereikte van tweehonderd-vijftig voet. De hoogte van den Birs-Nimroed bedraagt, zonder den toren, honderd-acht-en-negentig voet. Op het hoogste of zevende terras stond de eigenlijke kapel; de zeven verdiepingen waren aan de zeven planeten gewijd en de muren bekleed met geëmailleerde tegels, naar de symbolische kleuren der zeven gesternten. “In den bovensten toren, zoo gaat Herodotus voort, bevindt zich eene kapel; in die kapel staat een groot, rijk versierd bed, en daarnevens eene gouden tafel. Men ziet daar geen beeld; niemand brengt daar den nacht door, dan eene vrouw des lands, door den god zelven uit al hare gezellinnen aangewezen, zoo als de chaldeeuwsche priesters van den god beweren.... Beneden in dezen tempel bevindt zich nog eene andere kapel, waarin men een groot gouden beeld ziet van Zeus (Bel-Mardoek) in zittende houding. Bij dat beeld staat mede eene groote gouden tafel; daarnevens een troon en een voetbank van hetzelfde metaal. Buiten die kapel ziet men een gouden altaar, en nog een tweede altaar van groote afmetingen, waarop runderen geofferd worden. De Chaldeeën ontsteken ook op dit groote altaar, alle jaren, ter gelegenheid van het feest van den god, wierook Bladzijde 220 tot een gewicht van duizend talenten.”—Van al deze pracht is niets meer over dan de indrukwekkende ruïnenheuvel, aan welks voet wij gezeten zijn.—Overigens, al moge de Birs-Nimroed niets uitstaande hebben met den legendarischen Toren van Babel, dit is toch zeker dat de tempel, waarvan Herodotus spreekt, een van de oudste godsdienstige monumenten van geheel Chaldea, misschien wel van de geheele wereld was. Het overoude heiligdom, door Hammoerabi, een der koningen van het oud-chaldeeuwsche rijk, gesticht, lag sedert eeuwen in puin, toen Nebukadnezar het weder, in vroeger nooit gekende pracht, liet herstellen. In eene door Rawlinson ontdekte inscriptie zegt deze koning, die met volle recht den naam van den tweeden stichter van Babylon voeren mag: “Borsippa is de stad van hen, die den god prijzen; ik heb haar versierd. In het midden van haar heb ik het E-Zida doen bouwen, het eeuwige huis. Ik heb het versierd met goud, zilver en andere metalen, met steenen, met geëmailleerde tichels, met timmerwerk van pijnboomen en cederhout. Ik heb de plaats der ruste van Neboe met goud bekleed..... Tot verbazing der menschen heb ik het wonder van Borsippa, den tempel der zeven sferen, herbouwd en vernieuwd ... De aardbevingen en de onweders hadden de rauwe steenen losgewoeld en de gebakken steenen der bekleedingen doen splijten. De god Mardoek heeft in mijn harte gegeven, den tempel te herbouwen. Ik heb de plaats niet veranderd; ik heb de fondamenten niet verlegd. In de maand des heils, op den welaangenamen dag, heb ik bogen gegen gemaakt in de massa van den rauwen steen en de gebakken tichelsteenen der bekleeding. Ik heb de rondloopende omgangen gemaakt; ik heb mijn naam geschreven op de fries der arkaden. Ik heb de hand geslagen aan den wederopbouw van het E-Zida; ik heb zijne tinne verhoogd, zoo als die eertijds geweest is; ik heb den tempel vernieuwd en herbouwd, zoo als hij geweest is in de oude dagen; ik heb zijn tinne verhoogd.”

Deze tempel der zeven sferen stond niet in het eigenlijke Babylon—de chaldeeuwsche naam der stad is Bab-Iloe, poort van (den god) Iloe;—maar in de voorstad Borsippa. Uit den ontzaglijken afstand, die de ruïnen van el-Kasr, den ouden koningsburcht, van den Birs scheidt, moet men echter niet afleiden dat Babylon en Borsippa twee afzonderlijke steden waren. Volgens Herodotus lag Borsippa nog binnen de buitenste door Nebukadnezar gebouwde omwalling; het is echter waarschijnlijk dat later, toen Babel in verval geraakte en hare reusachtige muren waren geslecht, Borsippa wel eene afzonderlijke stad is geweest.

25 December.—Van Borsippa teruggekeerd, hebben wij ons bivouak opgeslagen op den tumulus van Amran-ibn-Ali, dien wij reeds drie dagen vroeger betreden hadden, toen wij een onderkomen zochten. Heuvels van vergruizelde tichels en scherven, half gedempte grachten, die elkander in verschillende richtingen kruisen, afgebrokkelde dijken, maken dit gedeelte van Babylon tot een doolhof, waar men ronddwaalt zonder het spoor te kunnen vinden. Eenige zwarte klompen metselwerk, door ijzerharde asphalt saam verbonden, een zeer ruw bewerkte leeuw van bazalt, half onder het puin bedolven: ziedaar wat er is overgebleven van deze koninklijke woning, in welker nabijheid Alexander den adem uitblies.

Nog minder is er overgebleven van de dusgenoemde hangende tuinen, door Nebukadnezar aangelegd ten gevalle van zijne gemalin Amytis, de medische prinses, die in de vlakke velden van Babylonië de bergachtige streken van haar boschrijk vaderland niet vergeten kon. Deze hangende tuinen schijnen al spoedig in verval te zijn geraakt. Zoo als men weet, bestonden zij uit gemetselde, op bogen en zuilen rustende terrassen, waarop eene laag aarde was aangebracht van voldoende dikte dat daarin ook de grootste boomen konden wortelen. Na den dood van Alexander en de stichting van Seleucia zonk Bablyon al meer en meer; het verloor den rang van hoofdstad en koninklijke residentie; en het is zeer waarschijnlijk dat de fantastische schepping van Nebukadnezar, welke de bewondering der oude wereld had opgewekt, al meer en meer werd verwaarloosd. De werktuigen tot kunstmatige besproeiing, waarvoor het water uit de rivier werd opgevoerd, eischten veel zorg en kostbaar onderhoud; gebrek aan water deed de boomen en planten sterven; de zware muren scheurden en zakten in, en het paradijs van Amytis verdween langzamerhand van de aarde. Tijdens de heerschappij der Parthen was de grootsche aanleg reeds geheel verdwenen en was het terrein tot begraafplaats ingericht, zoo als blijkt uit de vele parthische graven, die de heer Oppert daar voor eenige jaren heeft ontdekt.

De opgravingen rondom den voormaligen koningsburcht, thans door de Arabieren el Kasr (het kasteel) genoemd, werden in den regel met gunstigen uitslag bekroond. Nog op dit oogenblik zijn aan dien tumulus omstreeks vierhonderd arbeiders bezig met het wegruimen der aarde tusschen geweldig dikke muren van gedroogde tichelsteenen, en met het blootleggen van hooge, lange en smalle zalen of galerijen. Voorwerpen van bijzondere kunstwaarde heeft men tot dusver hier niet gevonden, maar wel een aantal tabletten en cylinders, met inscripties in spijkerschrift bedekt; maar hoe dikwijls heeft men niet, met inspanning en geduld, massaas aarde moeten wegruimen, om ten slotte in een gebarsten pot niets anders te vinden dan de kaak van een paard of het schouderblad van een jakhals.

Herder en kudde in de ruïnen van Babylon.

Herder en kudde in de ruïnen van Babylon.

Ongeveer twee kilometers ten noorden van den koningsburcht verheft zich, in de gedaante van eene afgeknotte pyramide, de reusachtige tumulus, dien wij te Iskanderiëh-khan hebben gezien, en die met den Birs-Nimroed de uiterste grenzen van het oude Babylon schijnt aan te wijzen. Deze kunstmatige heuvel, die veertig ellen hoog en meer dan honderd-tachtig ellen lang is, draagt in den omtrek den naam van Babil. Vermoedelijk hebben wij hier de overblijfselen voor ons van de groote pyramide, door de grieksche schrijvers het Bladzijde 222 graf van Bel genoemd, zeer waarschijnlijk hetzelfde gebouw als de tempel van de grondslagen der aarde, ter eere van den god Bel-Merodach (Mardoek) gebouwd door Asarhaddon, koning van Assyrië. Door Nebukadnezar en Neriglissor (Nirgal-sar-oeçoer) vergroot en verfraaid, door Xerxes geplunderd en verwoest, op bevel van Alexander, die het voornemen schijnt te hebben opgevat om dit oude heiligdom der Babyloniërs te herstellen, van puin gezuiverd, eindelijk door de Grieken als onderbouw voor een fort benuttigd, is de tempel van Bel-Merodach tegenwoordig nog slechts een vormelooze aardhoop. Langs de vrij steile wanden naar boven klimmende, bereikt men zonder veel moeite het plat van de pyramide. In plaats van de gouden beelden, door Xerxes geroofd, zie ik niets dan steengruis en scherven, benevens een kuil of put, die, voor zoover ik zien kon, nergens heenvoert. Hier en daar bespeurt men, te midden van het puin, eenige brokstukken van grieksche of arameesche inscripties. Het panorama van deze hoogte is boven alle beschrijving somber en aangrijpend. Terwijl van den Birs het oog met welgevallen rust op de heldere wateren van de Hindiah met haar half drijvende dorpen en haar groene eilandjes; terwijl bij el-Kasr ettelijke honderden arabische werklieden aan het tooneel leven en beweging bijzetten en hun gezang over de vlakte klinkt, is de omtrek van Babil eene dorre doodsche heide, waar niets dan distels en wat schraal gras groeit en slechts een enkele herder zijne armelijke kudde van geiten rondvoert. Verder niets dan eene eenzame, onafzienbare, doodsche, kale wildernis. En hier stond eens de heerlijke wereldstad Babylon, de Koninginne van het Oosten, de stad van Nebukadnezar! In waarheid, het is als klinken zij ons nog tegen over de wijde vlakte, die vreeselijke woorden van den ouden ziener: “Alzoo zal Babel, het sieraad der koninkrijken, de heerlijkheid, de trots der Chaldeeën, zijn, gelijk als Jahve Sodom en Gomorrha omgekeerd heeft. Daar zal geene woonplaats zijn in der eeuwigheid; zij zal niet meer bewoond worden van geslachte tot geslachte; de Arabier zal daar geene tent spannen; de herders zullen er zich niet legeren. Maar daar zullen nederliggen de wilde dieren der woestijn; hare huizen zullen vervuld worden met schrikkelijke gedierten; daar zullen de jonge struizen wonen en de duivelen zullen er huppelen. De jakhalzen zullen elkander toeroepen uit hare paleizen; de vossen zullen sluipen door de lusthoven”..... Kon hij eens opstaan uit zijn graf, de oude ziener, hoe zou hij de letterlijke vervulling aanschouwen zijner profetie! Inderdaad, zij het dan ook niet zoo spoedig als hij het zich in zijn toorn en onverzoenlijken haat wel voorstelde, de trotsche wereldstad is dan toch geworden wat hij in zijn visioen aanschouwde: eene huilende wildernis.

XXXVIII

26 December.—Te Hillah hebben wij afscheid genomen van kolonel Gérard, die zich naar Kurdistan begeeft, terwijl wij een uitstapje zullen maken naar de heilige stad der Sjîiten, met haar beroemde school, waar de ijverige studenten somwijlen twintig jaren doorbrengen met theologische studiën. Wij volgden den oever van een kanaal, dat Hillah met Kerbela verbindt, en waarop talrijke zeilvaartuigen het kalme water klieven. Het met vele slooten doorsneden land is thans eentonig geel van kleur en herinnert door niets meer aan den overvloedigen oogst in de jongste lente. Zoo ver het oog reikt, is geen enkel huis of dorp te zien; maar op twee uren afstands van Babil komen wij aan de bruine tenten van een aan den oever van het kanaal gekampeerden stam. Eene dezer tenten onderscheidt zich van de andere door hare grootte, door de ruimte die rondom haar is vrijgelaten, en vooral door de aan een lange lans bevestigde vlag voor de voornaamste opening: dit laatste is het teeken van het opperhoofd van den stam; de sheikh alleen heeft het recht zulk eene vlag voor zijne woning te plaatsen.

Te vergeefs verhaast de karavaan haar tocht; de zon, achter wolken verscholen, daalt ter kimme, de duisternis neemt hand over hand toe, en wij zijn nog zeer verre van het palmboschje dat de gidsen ons sedert ons vertrek hebben aangewezen als het punt waar het pad van Hillah den weg naar Kerbela raakt. Van oogenblik tot oogenblik wordt de hemel donkerder; groote zwarte wolken, door den wind aangevoerd, drijven boven ons hoofd; een fijne regen daalt op ons neer; het wordt steeds moeilijker, den weg te volgen, en weldra dwalen wij in den blinde rond tusschen de half met water gevulde slooten en drassige, met gras en biezen begroeide poelen. Van onze bedienden hebben wij geen hulp te wachten: is een oostersche gids eenmaal het spoor bijster, dan is hij ook zijn hoofd kwijt en is veeleer tot last dan tot hulp. “De gewapenden moeten altijd aan de spits gaan van eene verdwaalde karavaan,” zeggen onze muilezeldrijvers; en naar dien regel handelende, scharen zij zich achter ons, en laten het aan ons over, een nachtverblijf op te sporen. Al hadden wij nu de oogen van een lynx bezeten, dan zouden wij nog niet in staat zijn geweest, de richting te onderscheiden van dat sedert vele uren gezochte palmboschje, indien niet eensklaps vier zwarte schimmen nevens ons waren opgedoemd. Wij hielden reeds onze geweren gereed, terwijl onze bedienden verschrikt de vlucht namen en zich in de booten verscholen; maar ons laatste uur had nog niet geslagen. De geheimzinnige gedaanten blijken houthakkers te zijn; de gidsen, van hun schrik bekomen, bewegen een dezer nomaden om ons naar het naaste dorp te geleiden, waar wij eindelijk aankomen. Een karavanserai, te midden van een door walmende lampen verlichten bazar, zal ons tot nachtverblijf dienen. Het was hoog tijd dat wij een onderkomen vonden, want de regen valt bij stroomen neer.

27 December.—Bij het opgaan der zon trokken wij over eene schipbrug, die de beide oevers Bladzijde 223 van den Euphraat verbindt, en kwamen eindelijk op den weg naar Kerbela. Het karakter van het landschap verandert nu ten eenemale; de kale naakte vlakte wordt vervangen door prachtige tuinen, die door diepe slooten en muren tegen moedwil en balddadigheid zijn beschermd. De weg, door boschjes van palmen en oranjeboomen omzoomd, daalt voortdurend en slingert te midden van statig frisch geboomte. Het is druk genoeg op den weg, en de voorbijgangers bejegenen ons niet vriendelijk: toch komen wij zonder hinder aan de heilige stad van Hosein. Voor eene min of meer monumentale poort strekt zich eene ruime vlakte uit, schier geheel ingenomen door deels voltooide, deels half afgewerkte grafzerken. De steenhouwers, op hunne hurken gezeten, wachten de komst van een lijkstoet af en bieden dan hunne koopwaar aan. Na lang loven en bieden, als de koop eindelijk gesloten is, beitelen zij onverwijld den naam van den overledene en die zijner ouders en kinderen op den steen, opdat de ter aarde bestelling zoo spoedig mogelijk kunne plaats hebben.

Wij richten nu onze schreden naar de poort, maar worden tegengehouden door schildwachten, die onzen gidsen op norschen toon bevelen, terug te keeren en een andere minder volkrijke buurt te kiezen, ten einde de tegenwoordigheid van ongeloovigen de pelgrims niet ergere. Er heerscht eene buitengewone opschudding en verwarring bij de muren, omringd door tallooze bedevaartgangers, die geen onderkomen kunnen vinden in eene karavanserai. Wij trekken eindelijk door eene poort, die naar een ruim plein voert; onze gidsen brengen ons naar een armoedig huis, waarvan de kamers uitzien op eene modderige binnenplaats, door kakelende kippen bevolkt. Kerbela is eene stad, die door tal van vreemdelingen wordt bezocht: er is dus stellig eene betere karavanserai, maar onze gidsen oordeelen het raadzaam, ons niet in aanraking te brengen met de dweepzieke, door de toespraken der mollahs opgewonden pelgrims. Na bezit te hebben genomen van onze kleine kamers, begeef ik mij naar het platte dak, om een blik te werpen op de stad. Ter linkerhand verheffen zich de vergulde minarets en de koepel van de grafmoskee van Hosein; rechts zie ik een anderen koepel, met blauw, geëmailleerde tegels bekleed.

Zoo ooit, dan komt het er nu op aan, al ons diplomatiek talent te gebruiken, want het geldt niets minder dan de toelating in een heiligdom, dat door de Perzen nog hooger wordt vereerd dan zelfs de Kaäba te Mekka. Wij hebben ons dan ook gewapend met verschillende brieven van aanbeveling, aan de kerkelijke, burgerlijke en militaire overheden gericht, wier medewerking wij noodig kunnen hebben.—In de eerste plaats gaan wij een bezoek afleggen bij den consul van Perzië, een grijsaard van vier-en-tachtig jaar, die bij onze komst door een aantal mollahs en andere lieden is omringd. Hij zendt die allen weg, en nu met zijne huisgenooten en ons alleen gebleven, laat hij den klid dar , den bewaarder van den sleutel van het graf, van onze komst verwittigen. De bode keert terug met de tijding, dat de klid dar naar buiten is gegaan en niet voor het einde van de week in de stad terugkeert. Dat is een slecht voorteeken, want ieder begrijpt dat de afwezigheid van den sleutelbewaarder maar een praatje is: de consul stemt dan ook zijn toon wat lager en beklaagt zich over de moeilijke en onaangename positie van de Perzen in aziatisch Turkije, daar zij genoodzaakt zijn, zich aan de willekeur der turksche ambtenaren te onderwerpen. Hij eindigt met ons eenvoudig naar de turksche overheid te verwijzen. Hoe vreemd ons dit ook in de ooren klinke, daar er hier sprake is van eene sjîitische moskee, haalt mijn echtgenoot een brief uit zijn zak, door den gouverneur van Bagdad aan zijn plaatsvervanger te Kerbela gericht. De consul verzekert, dat nu niets meer de vervulling van onzen wensch in den weg kan staan: hij zal zelf de boodschap aan den klid dar overbrengen.—Welnu, wij hebben de moskee niet betreden. Het hoogste wat wij na lange onderhandelingen met de mollahs konden verkrijgen, was dat men ons zou vergunnen, van het platte dak van een naburig huis een blik te werpen op de binnenplaats der moskee. En ook die vergunning zou ons alleen gegeven worden, als wij ons met den turkschen tarboesj wilden dekken. Daar mijn echtgenoot deze voorwaarde niet wilde aannemen, kwamen de mollahs niet meer terug. Na eene wandeling over de uitgestrekte, lommerrijke begraafplaatsen dezer voor de Sjîiten zoo heilige stad, keerden wij naar Bagdad terug.

1. Januari 1882.—Op dezen dag ontwaakt in ons met dubbele kracht het heimwee naar het vaderland en naar de geliefden, die wij daar hebben achtergelaten. Gelukkig zijn wij de laatste periode van onze reis ingetreden en is de terugreis niet verre meer. Maar mijn echtgenoot houdt vast aan zijn voornemen om naar Susiane te gaan. Zullen wij ditmaal beter in onze pogingen slagen?

Daar wij voor ons vertrek uit Mesopotamië nog te Ktesiphon wilden vertoeven, zijn wij in den namiddag van den 28 sten December van Bagdad vertrokken. Men was op het veld bezig met gerst te zaaien. Op het bebouwde land volgde weldra de woestijn, straks afgewisseld door eene met heesters en laag kreupelhout begroeide heide, waarin schapen en geiten ronddwaalden. Welhaast teekende de donkere massa van het paleis van Ktesiphon zich tegen den helderen avondhemel af. Wij brachten het grootste gedeelte van den volgenden dag door met het bezoeken der ruïnen, en gingen toen aan boord van de Khalifé , eene prachtige stoomboot van de maatschappij Linch, die op den Tigris vaart.

Den volgenden morgen hield de boot stil te Amara. Deze stad, eerst in den laatsten tijd gesticht, strekt zich uit langs den oever der rivier, die eene uitmuntende natuurlijke kaai vormt. Een boomstam vormt de verbinding tusschen de boot en den oever; nauwelijks is deze eigenaardige soort van brug gelegd, of de menigte overstroomt het dek van de Khalifé . Wij hadden ons in de Bladzijde 224 kajuit begeven, om de drukte wat te laten bedaren, en gingen vervolgens aan wal. De stad, voor ongeveer dertig jaar gebouwd op het punt, waar de Tigris, in een zijner veelvuldige kronkelingen, het dichtst tot de perzische grens nadert, is schier van alles ontbloot, en wij zouden zeer verlegen zijn geweest, indien de consul van Bagdad ons niet aan een christelijk koopman had aanbevolen. Onze gastheer ontving ons zeer vriendelijk, en stelde de mooiste kamer van zijn huis tot onze beschikking; maar het is hem niet mogen gelukken, ons paarden te bezorgen. De weinige inwoners der stad, die ons paarden zouden kunnen verhuren, willen tot geen prijs hunne volbloed merriën ontwijden door haar vrachten te laten dragen, en nog minder de kans loopen om hunne kostbare paarden de prooi te zien worden van de Beni-Laam, die in de woestijn tusschen den Tigris en Dizfoel gekampeerd zijn.

Vrouw van den stam der Beni-Laam.

Vrouw van den stam der Beni-Laam.

Er bestaat geen op velijn papier gedrukt arabisch paarden-stamboek, maar de genealogie hunner edele rossen staat geprent in de gedachtenis der nomaden: zij kennen die van buiten. Verliest een sheikh, tengevolge van eene razzia, de kudden, waarin zijn rijkdom bestaat, en heeft hij geld noodig, dan komt hij er toch niet licht toe, zijne merriën te verkoopen: hij verkoopt dan de helft of het vierde gedeelte van zijn paard met of zonder den teugel, dat wil zeggen met of zonder het recht om het paard te berijden. Eigenlijk neemt hij dus hypotheek op zijn paard, en behoudt zich daarbij het recht voor, om binnen een bepaalden tijd het verkochte gedeelte terug te koopen. Brengt de merrie een mannelijk veulen ter wereld, dan wordt dit verkocht, en de gezamenlijke eigenaars deelen den prijs; is het jong daarentegen een wijfje, dan moet de meester van den teugel het veulen gedurende een jaar opvoeden en daarna aan den mede-eigenaar de keus laten tusschen de helft der moeder en het veulen. Voor al dergelijke transactiën gelden bepaalde regelen, welke de arabische sheikhs allen kennen en met groote rechtvaardigheid toepassen. De nomaden verlangen van hunne paarden geene bijzondere snelheid: die hoedanigheid Bladzijde 225 heeft ook weinig waarde in een land zonder wegen, met struikgewas en moerassen bedekt, en meestal ontbloot van drinkwater; maar daarentegen moeten hunne paarden tegen vermoeienissen en ontberingen bestand zijn, en groote afstanden kunnen afleggen, des noods zonder eten of drinken. Sommige algemeen bekende paarden hebben drie dagen en drie nachten achter elkander doorgeloopen, zonder daar hinder van te hebben.

Bibi-Dordoen.

Bibi-Dordoen.

4 Januari.—Gisteravond kwam onze gastheer ons vragen, of wij met hem mede wilden gaan naar de dienst, die door een chaldeeuwsch priester zou gevierd worden in eene kerk, welke door de christelijke kolonie van Amara is gebouwd. Bij het aanbreken van den dag treden wij een smalle zaal binnen, die ter nauwernood drie meter hoog is. Deze armoedige kapel, van leem en stroo gebouwd, heeft geene andere opening dan de deur. Ik ga tusschen een zestigtal geloovigen door, en zet mij, op aanwijzing van een koorknaap, neder voor een even armoedig altaar van aarde, dat door een kleed van gekleurd katoen ter nauwernood wordt bedekt; eene geschilderde houten doos of kist dient als tabernakel. Dadelijk bij onze komst heeft de koster zich gehaast, een twintigtal kaarsen te ontsteken: overvloed van licht is een noodzakelijk vereischte bij alle gewijde of profane ceremoniën in het Oosten. Kort daarop begon de chaldeeuwsche mis, nu eens door den priester, dan door de koorknapen gezongen, waarbij nu en dan de mannen achter in de kerk geschaard aan het gezang deel namen. Onwillekeurig voerde deze eenvoudige godsdienstoefening mij in gedachte eeuwen en eeuwen terug, in de dagen van vervolging, toen de eerste belijders van het Evangelie in het huis van een hunner samenkwamen Bladzijde 226 om te bidden en avondmaal te houden, of wel in de diepte der duistere katakomben de heilige mysteriën werden gevierd. En heeft ook deze kleine christelijke kolonie niet, even als de jeugdige Kerk, met tallooze bezwaren te worstelen gehad? Nog geen jaar geleden, bezat zij zelfs geen priester. De kinderen konden niet worden gedoopt, de stervenden moesten den laatsten troost missen en daalden zonder zegenbede in het graf. Slechts met Paschen verscheen een Karmelieter monnik uit Moessoel of Bagdad, om zooveel mogelijk voor de geestelijke belangen der gemeente te zorgen. Gelukkig is dit thans veranderd en mag zij zich verheugen in het bezit van een eigen herder.

Na afloop van de mis noodigen de hoofden der christelijke kolonie ons uit, met hen naar de woning van den priester mede te gaan. Die woning is eene leemen hut, niet verre van de kerk; zij bevat slechts een enkel vertrek, dat tot spreek-, eet- en slaapkamer dient. Eenige dekens op eene estrade van riet geworpen; een kist, die beurtelings als kast en als stoel dienst moet doen; gebedenboeken, zorgvuldig op eene tafel gerangschikt: ziedaar het gansche ameublement. Inderdaad, de pastorie van Amara voegt wel bij de kerk.

5 Januari.—Den hemel zij dank: er is eene karavaan met indigo van Dizfoel aangekomen: wij vertrekken morgen. Wel heeft het veel moeite gekost, den tsjarvadar-bashi te bewegen, zes paarden en muildieren af te staan, maar dank zij de tusschenkomst van den perzischen consul, is de zaak toch geschikt. Ten einde alle ongerustheid bij onze muilezeldrijvers weg te nemen, heeft mijn echtgenoot zich naar den moetessaref (onder-prefect) begeven, om van hem een escorte van vier zaptiëhs te vragen. “Ik heb hoegenaamd geen lust, mij met uwe zaken te bemoeien,” antwoordde de onder-prefect. “Als u een ongeluk overkwam, zou men mij daarvoor aansprakelijk stellen. Door u integendeel de reis naar Dizfoel ten stelligste af te raden, handel ik als een goed vriend en een voorzichtig ambtenaar. Gij hebt het u zelven te wijten, als u op dien tocht eenig onheil overkomt.”—Dit bescheid was niet geschikt om onze ingenomenheid met de turksche administratie te verhoogen.

7 Januari.—Omstreeks den middag zijn wij van Amara vertrokken, met het oogmerk om in de tenten van Douéridj te overnachten. Bij een palmboschje gekomen, hield de karavaan halt. “Gij zult verder niet dan brak water vinden”, zeiden onze gidsen. De paarden worden dus naar de bron gevoerd, en wij gebruiken een eenvoudig ontbijt, met bezorgdheid de zwarte wolken gadeslaande, die zich boven ons hoofd samenpakken. Weldra voel ik eenige regendroppels. Haastig in het zadel nu, ten einde zoo spoedig mogelijk de tenten van Douéridj te bereiken! De karavaan waagt zich in eene lagune, waardoor de weg heet te loopen. Dit bekomt ons slecht: de regen neemt in hevigheid toe, de duisternis valt: en na links en rechts door de biezen te hebben gedwaald, verklaren de gidsen dat zij het spoor bijster zijn, en dat zij, daar geene enkele ster is te zien, niet voor het aanbreken van den dag de te volgen richting kunnen bepalen.

De muildieren worden afgeladen. Marcel laat de bagage opstapelen, zoodat wij hoog genoeg boven het water kunnen plaats nemen; wij zetten ons boven op eene kist, met het aangename vooruitzicht, den gansenen nacht aan wind en regen te zijn blootgesteld. Onze muilezeldrijvers liggen in het water en houden een wakend oog op de muildieren, uit vrees dat de in de nabijheid gelegerde stam ons kamp zal aanvallen. Het is ongeveer elf uur; de regen wordt een stortvloed; de wind steekt al heftiger op. Ondanks onze ellendige positie, viel ik toch van uitputting in slaap. Bij mijn ontwaken bemerkte ik dat Marcel alle beschikbare dekens over mij had uitgespreid en alle voorzorgen genomen om mij tegen het water te beveiligen; maar desniettemin gevoelde ik mij zoo stijf, zoo ziek en afgemat, dat ik vreesde niet te paard te kunnen stijgen. Wij moesten evenwel onze reis vervolgen. Ten acht uren was de zon nog niet boven de kim gerezen; het begon weer hoe langer hoe harder te regenen; de gidsen trokken weer door de rietbosschen heen en weder, en eindigden met te erkennen, dat zij gisteravond, in plaats van naar het oosten, naar het westen waren getrokken.—Eindelijk, een-en-dertig uren na ons vertrek van Amara, kwamen wij aan het kamp van Douéridj; men tilde mij van het paard en droeg mij in eene ruime tent, te midden van eene kudde lammeren. Er was geen denken aan, van kleederen te verwisselen, en onze dekens waren doornat: ik moest dus blijven zoo als ik was: zeer vermoedelijk heb ik het behoud van mijn leven aan den warmen koesterenden adem mijner aardige kamergenooten te danken.

10 Januari.—Nog eenige dagreizen als de laatste, en dan zal men ook voor mij een graf kunnen uitzoeken op de lommerrijke kerkhoven van Kerbela. Gisterochtend was de lucht opgehelderd; de muilezeldrijvers raadden ons van die beterschap aanstonds gebruik te maken, want in dit jaargetijde kan men ook hier niet op bestendig mooi weer rekenen. Ik had den ganschen nacht de koorts gehad; maar de zon scheen zoo helder, de lucht was zoo zuiver en zoo frisch, de vlakte zoo groen, dat ik in vredesnaam toch besloot op weg te gaan. Wij trokken door een smal kanaal en richtten toen onze schreden naar groote tumuli in de verte. Aan den horizon verhief zich een hooge bergketen, waarvan de toppen met sneeuw waren bedekt: aan den voet dier bergen lag eenmaal het oude Susa en staat nog de moderne stad Dizfoel. Ik had de koorts en gevoelde mij zoo ziek, dat ik niet langer in den zadel blijven kon. Men maakte een soort van bed van saâmgebonden dekens, waarop men mij neerlegde; zoo, zonder te weten wat er met mij gebeurde, heb ik zeven of acht uur te paard doorgebracht, tot wij eindelijk des avonds aan een kamp van nomaden kwamen, dat aan den voet van een hoogen tumulus was opgeslagen. Bladzijde 227

Ondanks mijne uitputting en uiterste zwakte, trof mij toch het echt aartsvaderlijk tooneel, dat mij aan de bijbelsche verhalen herinnerde, toen met zonsondergang de kudden schapen van het weiland terugkeerden en haar blatende lammeren te gemoet ijlden; toen de geiten, de runderen, de kameelen achtereenvolgens hunne plaats innamen in afzonderlijke parken, die slechts door eenig kreupelhout waren omtuind. Nadat de kudden rondom het kamp waren saâmgebracht, verzamelden de herders en herderinnen zich voor de tent, die men ons had afgestaan; zij zouden ons zeker geen ruimte overgelaten hebben, indien onze gastheer hen niet genoodzaakt had, hunne nieuwsgierigheid te temperen en op een betamelijken afstand te blijven. De vrouwen, voor het meerendeel schoon en statig van gang en houding, gekleed met lange hemden, welke op de borst en op den rug open zijn, het hoofd gedekt met lichte wollen tulbanden, versierd met oorhangers, glazen halskettingen en zilveren armbanden met turkoizen bezet; de vrouwen trokken zich toen op den achtergrond terug, terwijl de mannen neerhurkten rondom een groot bekken, waarin een houtskolenvuur brandde, dat ons zoowel licht als warmte schenken moest. Bij den rossen gloed der vlammen sla ik aandachtig het tooneel gade, en kan niet nalaten die Arabieren met hunne fijne en sprekende gelaatstrekken, hun sierlijken en krachtvollen lichaamsbouw, te bewonderen.

Buiten alle aanraking met de beschaafde wereld, aan zichzelven overgelaten, zonder priesters, ik zou bijna zeggen, haast zonder godsdienst, kennen deze nomaden geene andere wet, dan die de noodzakelijkheid hun oplegt en die door eeuwenlange overlevering is gewijd. Werkelijk georganiseerd is bij hen alleen de familie, de oorspronkelijke groep van elke maatschappij. De stam is niet anders dan eene vereeniging van zekere familiën, die door gemeenschappelijke afstamming en bloedverwantschap met elkander verbonden zijn; het nomadenleven is oorzaak, dat uit de familie zich geene hoogere maatschappelijke organisatie kan ontwikkelen. Deze zwervende stammen, die voor een goed deel van roof leven, onderscheiden zich voor het meerendeel door hunnen krijgshaftigen geest en hun moed, en de vrouwen doen daarin voor de mannen niet onder. Het is niet zeldzaam, dat zij aan het gevecht deelnemen of althans daarbij tegenwoordig zijn, en haar mannen, broeders en zonen door haar woeste kreten aanvuren tot den strijd.

De turksche regeering is er nooit in geslaagd, deze nomaden aan haar gezag te onderwerpen; zij mag al van geluk spreken als zij niet de toevlucht tot de wapenen behoeft te nemen om de schatting te innen. Weigeren de stammen het verschuldigde te betalen, dan zendt de gouverneur een kolonel met zijn regiment. De Arabieren, altijd intijds van het vertrek der troepen verwittigd, nemen de wijk in de moerassen, waarvan zij alleen de begaanbare paden kennen; de kolonel durft zich op dit gevaarlijk terrein niet wagen, marcheert wat heen en weer, en keert onverrichter zake naar Bagdad terug. Worden zij soms onverwachts overvallen, dan breken de nomaden haastig hun kamp op, verbergen hun geld en hunne kostbaarheden in het moeras, en vluchten naar het gebergte. Zoodra de troepen vertrokken zijn, keeren zij terug, slaan hun kamp weer op en brengen hunne schatten weer voor den dag. De talrijke en welgestelde stammen, die zich niet zoo licht verplaatsen kunnen, nemen hunne toevlucht tot een ander middel: zij huren, tegen eene jaarlijksche bezoldiging van twaalf- tot vijftienhonderd francs, een seyed (afstammeling van den Profeet), en bergen in zijne tent, welke onschendbaar is, al hun voorwerpen van waarde. Deze seyeds moeten ook met de onderprefecten in overleg treden omtrent alle zaken welke den stam betreffen en zijne belangen voorstaan. Zulke blauw of groen getulbande advokaten zijn, krachtens hunne doorluchtige afstamming, tegen alle geweldenarij beveiligd: de overheden moeten met aandacht naar hen luisteren, en zij oefenen een gezag en invloed uit, waarvan zij dikwijls misbruik maken.

De nomaden, wier gastvrijheid wij thans genieten, hebben zich noch om de turksche ontvangers, noch om de turksche soldaten te bekommeren; langs de grenzen van Turkije en Perzië rondzwervend, begeven zij zich beurtelings naar het eene en het andere land, naarmate men het hun hier of daar lastig maakt; feitelijk zijn zij volkomen onafhankelijk. De reizigers, wier weg door hun gebied loopt, zijn echter te beklagen: want om de waarheid te zeggen, zijn onze gastheeren de stoutmoedigste en de behendigste dieven van de geheele landstreek. Zij leven van roof, en maken onder dat opzicht geen onderscheid tusschen hunne eigen landgenooten en de Perzen. Wanneer men vooraf met hen in onderhandeling treedt en aan hun sheikh eene schatting wil betalen van tien francs per lastdier, dan kan men ongehinderd en zonder vrees voor plundering van Amara naar Dizfoel of omgekeerd reizen; maar wil men dien tocht beproeven, zonder deze schatting te betalen, dan loopt men groot gevaar uitgeplunderd en misschien wel vermoord te worden.

11 Januari.—Ik heb de helft van de laatste étappe afgelegd, uitgestrekt op mijn paard en half dommelend. Tegen den middag ontwaakte ik uit mijn sluimer, om een blik te werpen op twee ruïnen, die in de eenzame vlakte verrijzen: de eene een verlaten grafmonument, de andere misschien de overblijfselen van een paleis uit den tijd der Sassaniden. Kort nadat wij deze laatste ruïne hadden verlaten, kwamen wij aan den oever van de Kerkha, eene breede rivier, die wij moesten doorwaden. Voorzichtigheidshalve verzocht ik dat men mij zou los maken, en zette ik mij weer in den zadel: geen overtollige voorzorg. Nauwelijks zijn wij in den stroom, of de beesten worden uit hun baan gedrongen; het water reikt tot aan den schouder van mijn paard: ik ben genoodzaakt mijne beenen over den zadel te kruisen. Toch bereiken de ruiters zonder ongeval den oever: maar een der muildieren raakt van de been, wordt Bladzijde 228 door den stroom medegevoerd en verliest in de worsteling al zijne bagage; eerst een eind verder kon het arme dier weer worden opgevischt. De gidsen deelen ons nu mede, dat wij nog geen victorie kunnen roepen: boven de voorde splitst de rivier zich in twee takken: wij bevinden ons nu op een eiland en moeten nog den anderen arm oversteken. Wij gaan op weg en staan na verloop van een kwartier weer aan den oever. De paarden, nog onder den indruk van het zooeven genomen bad, weigeren hardnekkig te water te gaan, en keeren zich telkens aan den oever om: sporen noch zweepslagen, geschreeuw noch scheldwoorden, niets helpt. Wij wisten werkelijk niet wat aan te vangen, toen wij, op den anderen oever vier of vijf ruiters gewaar werden, op prachtige paarden gezeten. Op het hooren van de kreten van onze tsjarvadars, en onze verlegenheid ziende, gingen zij zonder bedenken te water en stelden zich aan de spits der karavaan. Nu gelukte het; nog een paar stappen, en wij staan behouden op den oever. De Kerkha heeft het ons lastig gemaakt; maar bij eene zoo edele rivier, die heugenis heeft van een zoo roemrijk verleden, moet men wat door de vingers zien. Was het niet de Kerkha, die de muren van Susa bespoelde, eene van de oudste steden van Azië? Was het niet de Kerkha, wier kristalhelder water, in zilveren vazen medegevoerd, overal op de tafel van den Koning der koningen moest verschijnen? Wanneer de brandende zomerhitte den grond van Susiane heeft uitgedroogd en geblakerd, kan men nog op sommige punten zonder bezwaar de verzwakte rivier doorwaden; maar gedurende negen maanden van het jaar moet men zich van vaartuigen bedienen, overeenkomende met de keleks van den Euphraat.

Een seyed.

Een seyed.

Een onzer gidsen is de zoon van Kerim-Khan, het hoofd van een aanzienlijken stam, die, naar gelang van het jaargetijde, langs de oevers van de Kerkha of aan den voet der bergen nabij Dizfoel, zijne tenten opslaat. Op uitnoodiging van den jonkman, traden wij de tent zijns vaders binnen. Men bracht pijpen, thee, gestremde melk, en warme broodkoeken, door de mannen van den stam op gloeiend gemaakte koperen platen gebakken. In weinige oogenblikken waren wij de beste vrienden, en namen straks, onder hartelijke wenschen, afscheid van elkander.

Rondom het kamp strekken zich op grooten afstand korenakkers en weilanden uit; verder op, langs den weg naar Dizfoel, liggen een aantal dorpen door tuinen omringd, die bewijzen hoe vruchtbaar de bodem is, wanneer hij behoorlijk wordt bearbeid en voor de noodige besproeiing zorg wordt gedragen. Wij gaan van de eene oase tot de andere over, en weldra vertoont zich Dizfoel aan ons oog. De stad is langs den zeer steilen oever van de Ab-Dizfoel gebouwd, en maakt met haar tuinen, haar amphitheatersgewijze oploopende huizen en haar monumentale brug, eene zeer goede vertooning. Daar het reeds donker was, vonden wij de poort gesloten; aanvankelijk weigerde de poortwachter ons in te laten, maar de brief met het prinselijk zegel van Zelleh Sultan bracht hem spoedig tot andere gedachten. Door tusschenkomst van den gouverneur kregen wij een vrij ruime kamer, waarvan de vensters door luiken konden worden gesloten.

XXXIX

13 Januari.—Sedert twee dagen zijn wij te Dizfoel, en nog is het ons niet mogelijk geweest een uitstapje te maken naar de ruïnen van Susa, die ter nauwernood zes à zeven farsaks van de stad verwijderd zijn. Het heeft sedert onze aankomst nog geen oogenblik opgehouden met regenen.

Brug te Shoester.

Brug te Shoester.

Arabistan, eene van de belangrijkste provinciën van zuid-westelijk Perzië, wordt thans door een oom des konings, Hischmet ed-daoeleh, bestuurd. Deze prins verandert van residentie naar gelang van het jaargetijde: doorgaans resideert hij te Shoester, maar in de lente vertoeft hij tijdelijk te Dizfoel, waar de temperatuur dan aangenamer is. Gedurende zijne afwezigheid is het bestuur der stad toevertrouwd aan een stadhouder of naïeb loekoemet. Deze luitenant-gouverneur, van zijne secretarissen of mirza's vergezeld, heeft zich zeer welwillend tot onze beschikking gesteld, en ons sterk aangeraden om te Dizfoel het einde van den regentijd af te wachten. Inmiddels heeft hij Bladzijde 230 ons wat op de hoogte gebracht van den stand van zaken in de provincie. Volgens hem zou Dizfoel, dat in welvaart en bevolking sterk vooruitgaat, veel meer aanspraak hebben op den rang van hoofdstad van Arabistan, dan Shoester, dat zeer in verval is. In de laatste jaren is de bevolking verdubbeld, en heeft de handel zich boven verwachting uitgebreid. De omliggende velden leveren overvloedige korenoogsten op, en de wol der kudden is om hare fijnheid beroemd; er wordt in den omtrek veel indigo verbouwd, die in talrijke zeer eenvoudige ververijen wordt gebruikt.

Bij zijn vertrek vroeg de naïeb mij, of ik zijne anderoens ook wenschte te zien; op mijn bevestigend antwoord, stelde hij voor, dat zijn zoon mij vergezellen zou. Ik kon geen beter geleider wenschen; met de meeste voorzichtigheid voerde de aardige, tien- à twaalfjarige knaap mij over de platte daken der huizen, die allen met elkander gemeenschap hebben, en verzuimde bij de voorstelling geen enkel van de vele voorschriften der etiquette.—Ons eerste bezoek gold de oudste der echtgenooten van den naïeb. Bij mijn binnentreden stond Bibi Sham Sedjoe op: zij reikte mij de hand en bracht die daarna, ten teeken van eerbied, aan haar voorhoofd, mij tevens hartelijk welkom heetende. Daarop wees zij mij een grooten houten fauteuil, die in het midden van de kamer stond. Deze stoel heeft eene geschiedenis. Hij werd gemaakt ter eere van Sir Kennett Loftus, toen hij, nu omstreeks dertig jaren geleden, hier vertoefde als president der commissie voor de turksch-perzische grensregeling. Na het vertrek van dezen diplomaat, bleef de takht (troon), zoo als de dames hem noemen, onder eene dikke stoflaag bedolven, tot de verschijning van een dier wonderlijke wezens, die op stoelen zitten als papegaaien op een kruk, hem weer voor den dag deed halen. Ik nam met alle deftigheid plaats. Sham Sedjoe en al de andere dames hurkten rondom mij op den grond, en tot driemalen toe vroegen wij elkander naar den staat onzer gezondheid. Bibi verklaarde dat zij dezen morgen met geweldige hoofdpijn was opgestaan, maar dat de vreugde over mijn aangekondigd bezoek en vooral mijne gezegende tegenwoordigheid haar geheel genezen hadden. Deze woorden werden door de andere khanoems (dames) luide toegejuicht; ik wist inderdaad niet wat te antwoorden, en bepaalde mij tot eene beleefde buiging.—Bibi Sham Sedjoe is eene Perzische; hare bekoorlijkheden zijn met de jaren vervlogen, maar zij weet zeer goed het gesprek gaande te houden en haar conversatie verheft zich wel eenigszins boven het gewone peil der gesprekken in den anderoen. Jammer dat zij zoo onwetend is en zelfs de eenvoudigste beginselen der geografie haar ten eenemale vreemd zijn. Zij heeft wel eens hooren spreken van een land, Faranguistan genoemd, bewoond door ongeloovige Engelschen en Russen, die veel varkensvleesch eten en nog meer brandewijn drinken, maar zelfs den naam van Frankrijk heeft zij nooit hooren noemen. Mijn kort afgeknipt haar bracht haar ook in de meening dat Allah aan de vrouwen der ongeloovigen het sieraad der weelderige haarlokken heeft ontzegd.—Er werd thee gepresenteerd. Het eerste kopje werd mij aangeboden, het tweede aan mijn gids, die het zonder aarzelen aannam: die hulde kwam hem toe als man. Daarop moesten alle khanoems mijn witten helmhoed opzetten, om dan te schateren van lachen, als zij, dus getooid, zich zelven aanschouwden in den kleinen spiegel met een prachtige lijst van cederhout en ivoor. Toen de pret lang genoeg geduurd had, nam ik mijn hoofddeksel terug en vertrok.

“Nu zullen wij mama gaan bezoeken,” riep mijn jonge geleider op blijden toon, nadat hij een bediende had gelast, den fauteuil voor mij uit te dragen. Zijne moeder, Matab-khanoem, is van arabische afkomst: aan haar bloed getrouw, heeft zij hare prachtige raspaarden in hare onmiddellijke nabijheid, op de binnenplaats harer woning, geïnstalleerd. Deze woning is met zekere pracht gemeubeld: in de nissen langs de wanden prijken kostbare vazen en potten van echt chineesch porselein, afkomstig uit den tijd van Shâh Abbas; tegenover een prachtig geëmailleerden beker staat evenwel eene afschuwelijke soepterrine van engelsch aardewerk. De fauteuil wordt neergezet op een tapijt, zoo fijn en glad als fluweel; ik neem plaats in de nabijheid van een ouderwetschen weefstoel. Matab-khanoem brengt haar ledigen tijd door met het vervaardigen van die groote netten van rose en gele zijde met gouden franje, welke de vrouwen van Susiane over haar hoofd en haar borst slaan.—Deze dame is klein, mager, bruin van kleur en alles behalve schoon; maar als moeder van den eenigen erfzoon des huizes, heeft zij onbetwistbaar den voorrang boven de andere vrouwen van haar echtgenoot. Zij was verrukt toen ik haar een compliment maakte over de beleefdheid en de goede manieren van mijn jongen vriend: zij kon nu niet nalaten, uit te weiden in den lof van haar zoon, haar Messaoed, over wiens vroege ontwikkeling de mollahs verbaasd stonden.

Ik nam afscheid van Matab-khanoem en begaf mij nu langs verschillende straten, hier en daar versperd door de ruïnen van huizen, die door de winterregens gesmolten zijn, naar een derden anderoen. Ik mocht mij niet over mijne moeite beklagen, want daar ontmoette ik de schoonste vrouw, die ik sedert langen tijd gezien had, Bibi-Dordoen, de favorite van mijn gastheer en de mededingster van Matab-khanoem. Bibi-Dordoen, hoewel uit arabisch bloed gesproten, is mat blank van kleur, met prachtige zwarte oogen en gitzwarte haren; haar lippen zijn wat te dik, maar haar tanden zijn verwonderlijk schoon. Zij ontving mij met groote vriendelijkheid, en deed mij allerlei vertrouwelijke mededeelingen, ook omtrent haar vurig verlangen dat haar eerlang een zoon mocht geboren worden. Reeds vijfmaal had zij haar echtgenoot een dochter geschonken; nu hoopte zij eindelijk op een zoon en vroeg mij, in groote opgewondenheid, of ik, eene Faranguie, eene geleerde vrouw, haar daaromtrent geene zekerheid geven kon. Ik aarzelde niet en voorspelde haar Bladzijde 231 een zoon. Zij wierp zich om mijn hals en omhelsde mij hartstochtelijk.—Ik heb nu genoeg van deze bezoeken en dank Messaoed, die mij ook nog naar den vierden anderoen van zijn vader brengen wilde, voor zijne moeite.

14 Januari.—Na een bezoek aan den ouden sheikh Thaer, den beheerder van het kerkelijk domein der grafmoskee van Daniël, van wien wij vergunning verkregen hebben om binnen de gewijde omwalling te overnachten, zijn wij tegen den middag op weg getogen naar Susa. Wij gingen over de brug en reden aanvankelijk door korenakkers; vervolgens kwamen wij aan een dorp, en dan aan de naakte steppe. Alle kultuur houdt op en de aarde brengt niets meer voort dan schrale struiken en armoedige heesters, die haar kwijnend leven rekken, dank zij de nabijheid van een arm van de Kerkha. De paarden doorwaden de rivier; wij bevinden ons nu in eene streek, doorsneden door vervallen en afgebrokkelde hooge dijken en bezaaid met terpen, die tot aan de kruin zijn begroeid. De zon breekt door de wolken en werpt haar stralen op een reusachtigen tell , die eene zeer groote lengte beslaat. Had de heuvel niet zulk een vlakke, effen kruin, dan zou men aan een natuurlijken berg kunnen denken. “Shoes!” roepen de tsjarvadars. Aan alle kanten strekt zich de vlakte uit, met verdroogde doornstruiken bedekt. Hoe ver mijn blik ook reikt, nergens bespeur ik een dorp, eene tent of eene kudde: het is de woestijn in den vollen zin des woords, de woestijn in al hare verlatenheid.

De gidsen geleiden ons naar den voet van den tumulus, waarvan de reusachtige afmetingen ons van nabij nog meer treffen. Het graf van Daniël ligt aan den voet, rechts van het hooge terras, in den omtrek onder den naam van Kaleh-Shoes (vesting van Shoes) bekend. Langs het heiligdom vloeit een modderig beekje, de Shaoer, dat op den afstand van omstreeks tien farsaks ontspringt en in de Ab-Dizfoel uitmondt.

“Is dat het graf?

—Ja, Çaheb.”

Het was waarlijk wel de moeite waard, zooveel omslag te maken, eer wij vergunning kregen om daar binnen te komen. Het monument beantwoordt volstrekt niet aan zijne reputatie, die jaarlijks in de lente talrijke scharen van pelgrims naar deze plek doet stroomen. Als men van de zijde van Dizfoel komt, ziet men een aarden muur en eene zware poort. Men zou wanen, een versterkt dorp voor zich te hebben, wanneer niet, midden boven de groep gebouwen, een toren in de gedaante eener pyramide oprees, die de bestemming van het monument aanwijst. De zijvleugels der voorhoven zijn van arkaden voorzien, die een verblijfplaats opleveren voor de bewakers van het graf en voor eenige herders, wier woeste honden op mesthoopen midden op het voorplein slapen. Eene soort van gordijnen, van stengels en palmenvezels gevlochten, beschermen de bewoners dezer galerijen tegen den regen. De motavelli (bewaarder van het graf) wees ons eerst een verblijf aan in eene onbewoonde nis, die dus ook niet van een gordijn was voorzien; maar op het gezicht der zwarte wolken, die met nieuwen regen dreigden, is hij van gedachten veranderd. Na nog eens den brief van den sheikh te hebben overgelezen, gaf hij last een klein vertrek te ontruimen, dat onder den peristyle van het graf uitkomt en waarheen onze bagage werd overgebracht.—Alsnu verzekerd van een droog logies, hebben wij ezels gehuurd en in gezelschap van den motavelli den tumulus beklommen, om een blik te werpen op de plek, waar eenmaal de koninklijke stad stond.—Immers, het is ons toch niet vergund, het graf van den profeet te zien, en met eerbiedige bewondering het lijk te aanschouwen van den heilige, dat niet minder dan veertig el lang is en tien el breed ter hoogte van de schouders! Geen wonder, dat de leeuwen van Darius bang waren voor zulk eene prooi!

Afgescheiden van talrijke golvingen en oneffenheden van den grond, trekken drie groote, van elkander afgezonderde terpen of tumuli aanstonds de aandacht. De aanzienlijkste van allen, die, naar het mij voorkomt, in hoogte alle anderen overtreft, de Kaleh-Shoes, verheft zich tot omstreeks zes-en-dertig el boven het peil van de Shaoer. De regens hebben diepe sporen en greppels uitgehold in de hellingen, die thans met doornen en distelen zijn begroeid, maar waarlangs twee smalle, schier onbegaanbare paden naar de platte kruin voeren. Een dezer paden is zeer oud en gaf weleer toegang tot de citadel. Wij volgden dit pad, en komen na veelvuldige kronkelingen aan de poort, waarnaast het oude metselwerk nog eenigszins de gedaante van torens vertoont. Daarachter ligt een kleine platform, die uitloopt op een zeer smallen weg over een hoog bolwerk aangelegd. Vermoedelijk was dit de laatste slagboom, dien de aanvallers, nadat zij de helling hadden beklommen en de eerste poort vermeesterd, uit den weg moesten ruimen. Verder op begint een uitgestrekt plateau, van waar men de vlakte en de twee naburige tumuli overziet.—Ik bevond mij dus in de onneembare vesting, die weleer de roem en trots was der koningen van Susa; in dien burcht, waarin zij hunne schatten bewaarden, en die na de macedonische verovering de zetel werd van eene sterke bezetting, bestemd om de overwonnen stammen in bedwang te houden. Van de schatten en kostbaarheden, door de geschiedschrijvers met zoo veel ophef vermeld, is geen spoor meer te vinden; misschien zouden opgravingen hier belangrijke resultaten kunnen opleveren; maar voor het oogenblik is elke herinnering aan het verleden uitgewischt.

“Gij verspilt uw tijd, zegt de motavelli : laat ons naar beneden gaan en het paleis zien, zoo gij niet door den nacht wilt overvallen worden”.—De raad is goed; ik stijg te paard en wij rijden naar den noordhoek van den tumulus, naast den weg naar Dizfoel. De gids, het kreupelhout met sterke hand uit elkander rukkende, wijst ons de voetstukken van verschillende kolommen, waarvan vier met opschriften in spijkerschrift zijn versierd. Deze voetstukken, die ongeveer een el onder de oppervlakte Bladzijde 232 van den thans beganen grond bedolven lagen, werden voor ruim dertig jaar ontdekt door kolonel Williams en door sir Loftus aan het licht gebracht. De laatste stelde, met behulp dier zuilen, het plan samen van een gebouw, dat aan drie zijden door portieken was omringd en zeer veel overeenkomst had met het paleis van Xerxes te Persepolis. De overblijfselen toonen duidelijk genoeg, dat wij hier met een paleis uit den tijd der Achemeniden te doen hebben; blijkens de opschriften, die allen twijfel wegnemen, werd dit paleis gesticht door Artaxerxes Mnemon, op de plaats van een vroegere apadâna (troonzaal), door Darius gebouwd en tijdens de regeering van een zijner opvolgers door het vuur vernield.—Verder bezit Susa niets dan het prachtige panorama van het sneeuwgebergte, dat de grensscheiding vormt tusschen Elam en Perzië.

Het graf van Daniël. (Blz. 231.)

Het graf van Daniël. (Blz. 231 .)

Welke onnoemelijke schatten liggen wel begraven in deze reusachtige terpen, en hoe vele menschengeslachten zijn hier wel voorbijgegaan, sedert de vloot van Sanherib de Kerkha opvoer om Susa aan te tasten, en sedert den noodlottigen dag, waarop de geduchte veroveraar Assoer-banipal de vestingwerken vermeesterde, die de koningen van Elam rondom hun paleizen hadden opgeworpen. Hoor, met hoe welbehagelijken trots de overwinnaar zijn triomf der wereld verkondigt: “Ik heb de stad Susa genomen, de groote heilige stad, de woonstede hunner goden, het heiligdom hunner godspraken. Door den wil van Assoer en van Istar, drong ik in het paleis van Oemmanaldas (den koning van Elam) door; ik legerde mij daar in mijne heerlijkheid. Ik doorzocht de schatkameren, waar het goud, het zilver en al de rijkdommen lagen opgestapeld, die sedert de oude koningen van Elam tot op dezen dag waren bijeengebracht, en waaraan nog geen vijand de hand geslagen had; ik heb er mij meester van gemaakt als van een buit.... Den god Soesinak, die in hunne verborgen heiligdommen woonde en wiens beeld niemand mocht aanschouwen; de goden Soennadoe, Lagamar, Partikira, Amman-Kasimas, Oedoeran, Sapak, die door de koningen van Elam werden aangebeden en gevreesd; de goden Ragika, Soengoenisoer, Karza, Kirsamas, Soedoenoe, Aipaksina, Biloel, Panintimri, Silagara, Napsa, Nalirtoe, Kindakoerboe, al deze goden en al deze godinnen, met hunne schatten, hunne prachtige sieraden, hunne priesters en hunne dienaren, heb ik naar het land Assoer medegevoerd, benevens twee-en-dertig standbeelden van koningen, van zilver, goud, brons en albast, afkomstig uit de steden Susa (Soesan), Madaktoe, Hoeradi; het standbeeld van Oemanigas, den broeder van Oembadara, het beeld van Istar-Nakhoenta, dat van Halloesi, dat van Tammaritoe den laatsten koning, die overeenkomstig het bevel van Assoer en van Istar zich aan mij onderworpen had. Ik heb ook de leeuwen en de stieren met menschenaangezichten doen wegnemen, die het sieraad waren der tempels; ik heb de kolossen doen wegvoeren, die de poorten der heiligdommen bewaakten; ik heb alles verwoest tot zelfs de fondamenten; ik heb de beelden der goden en godinnen tot gruis doen slaan. Daar waren heilige bosschen, waarin niemand was doorgedrongen, waarvan de bodem door geens menschen voet was betreden: mijne soldaten trokken er in en staken de heiligdommen der goden in brand. De graven van hunne koningen, de vroegere en de latere, die Assoer en Istar, mijne heeren, niet aanbaden en de koningen mijne voorvaderen verontrustten, heb ik geschonden en voor het licht der zon geopend: ik nam hunne overblijfselen mede naar Assyrië; ik liet hunne schimmen zonder slaap, ik Bladzijde 233 beroofde hen van de gebeden der priesters. In den tijd van eene maand en vijf-en-twintig dagen verwoestte ik het geheele land van Elam; ik sloeg het met verderf en honger. De dochters en de zusters der koningen, de geslachten van de vorige en van de laatste koningen van het land Elam, de stadhouders en oversten van alle steden, die ik genomen had, de hoofdlieden der boogschutters, de bevelvoerders, de wagenmenners, de schildknapen, de lansdragers, de boogschutters, het geheele leger, krijgsoversten en soldaten, aanzienlijken en geringen, de muildieren, de ezels, de ossen en de schapen, grooter in menigte dan de sprinkhanen, ik bracht dit alles naar Assyrië; ik nam zelfs van het stof der steden Susa, Madaktoe en van andere heilige steden, en, een arend gelijk, droeg ik het naar het land van Assoer. Binnen eene maand werd geheel Elam als weggevaagd; er bleef geene samenwoning van menschen, geen kudde van runderen of schapen, geen huisdieren, geen bebouwde velden. Ik gaf dit land ter prooi aan de woudezels, aan de gazellen en de dieren der woestijn, die er zich vermenigvuldigden.”

Indigobereiding.

Indigobereiding.

Assoer-banipal verzuimt vooral ook niet, ons mede te deelen, dat hij het beeld van de godin Nana, hetwelk sedert zestienhonderd-vijf-en-dertig jaren in gevangenschap was in Elam, in “een land dat haar niet was toegewijd”, heeft teruggevoerd en weer in den tempel van Oeroek heeft geplaatst.

Deze verwoesting van Elam greep plaats in het jaar 660 vóór Christus. De oude hoofdstad Susa, waarvan de geweldige assyrische veroveraar geen steen op den anderen gelaten had, verrees toch ruim een eeuw later weer uit haar puinen en werd de winterresidentie van de perzische koningen, die hier een prachtig paleis bezaten. Maar na den ondergang der oude perzische monarchie, zonk ook Susa in vergetelheid; Shoester, Dizfoel en andere steden werden gaandeweg met haar puinen gebouwd. Sedert de achtste eeuw wordt de plek, waar de aloude koningsstad stond, geheel verlaten, een woonplaats van roofdieren en wilde zwijnen. Eéne traditie is slechts overgebleven: het zoogenoemde graf van Daniël stelt ons nog in staat de stede aan te wijzen, waar eeuwen en eeuwen geleden, in de morgenschemering der historie, die elamitische koningen regeerden, voor wier macht zelfs Babylon bukken moest.

De invallende duisternis noopt ons naar de grafmoskee terug te keeren, waarvan de binnenplaats thans geheel ingenomen is door kudden van schapen en geiten, welke overdag in de omliggende vlakte haar voedsel moeten zoeken. Tevens zijn ook de bewoners van het graf teruggekeerd: de vrouwen beladen met takkebossen en doornstruiken, de mannen met hun stok of hun slinger Bladzijde 234 gewapend. Wij trekken ons in onze kamer terug, waar wij althans geen last van den regen zullen hebben.

15 Januari.—De bewakers van het graf van Daniël hebben getoond, op de hoogte van hunne taak te zijn: zij hebben den ganschen nacht gezongen, gepraat, gebeden, gerookt, koffie en thee gedronken, en zulk een leven gemaakt dat wij geen oog toe hebben kunnen doen. Toen zij eindelijk tot rust kwamen, zijn wij opgestaan en hebben ons naar den derden tumulus begeven. Deze terp, van nog grooter omvang dan de beide anderen, was vroeger ook door aarden wallen omgeven, die nu geheel zijn ingezakt. Op last van sir Kennett Loftus zijn hier opgravingen ondernomen, die niet veel hebben opgeleverd, en die door de dreigende houding van de bevolking spoedig moesten worden gestaakt.

Terwijl mijn echtgenoot de terpen nog verder onderzocht, keerde ik naar het graf terug. Er is niemand: de motavelli is met Marcel bij de terpen; de nomaden zijn met hunne kudden naar het veld; niets verhindert mij dus om de eigenlijke grafkapel te bezoeken. De gewaagde onderneming bleek ten slotte niet de moeite waard. De zaal, van betrekkelijk kleine afmetingen, is eenvoudig gewit en met een gewelf overdekt. In het midden ziet men een groot blok metselwerk in den vorm van een sarkophaag; dit monument is omringd door traliewerk, waarlangs de geloovigen met hunne handen strijken. Aan de vier hoeken bevinden zich vier groote glimmende ballen of kogels, die de pelgrims met hunne voorhoofden aanraken. Dit is alles; aan het graf van den grooten profeet is zeker niet veel ten koste gelegd. Maar sedert den dood van Daniël is het gebouw zeker herhaaldelijk vernieuwd moeten worden: misschien is de mildheid der geloovigen gaandeweg afgenomen, zoodat de profeet, die den toorn der koningen van Babylon en van Perzië durfde trotseeren, nu met een zoo simpel graf tevreden moet zijn.

XL

17 Januari.—Regen, altijd regen! Onophoudelijke stortbuien hebben ons, nu twee dagen geleden, genoodzaakt van Susa naar Dizfoel terug te keeren; de vrees, dat de aanhoudende regens ons den overtocht over de rivier de Konah, die de vlakte tusschen Dizfoel en Shoester doorstroomt, onmogelijk zouden maken, heeft ons doen besluiten, onze reis te vervolgen. Op het oogenblik van ons vertrek scheen de lucht te zullen ophelderen, maar die verwachting werd niet vervuld, en nog steeds daalt de regen neer, den weg in een modderpoel herscheppende. Eene wonderlijke vertooning maken langs den weg de gebogen, verwrongen palen van ongelijke hoogte, waarlangs de telegraafdraad loopt, die nu eens tusschen de struiken verdwijnt en dan weer over den grond sleept. Somwijlen zijn de palen over eene aanzienlijke lengte door den wind omgeworpen: ik kan mij niet voorstellen, dat de daardoor ontstane gaping bevorderlijk is aan den goeden gang der berichten.

Toen de engelsche regeering, voor eenige jaren, vergunning verkreeg om een telegraaflijn door Perzië aan te leggen, nam zij de verplichting op zich, ook een draad te spannen, die bepaaldelijk voor de dienst van den Shâh zou worden gereserveerd. Inlandsche kantoren verrezen naast de engelsche; en de perzische telegraaf, steeds door de vreemde deskundigen in orde gehouden, beantwoordde aanvankelijk aan alle verwachtingen. Zeer ingenomen met deze merkwaardige nieuwigheid, waardoor hij zich voortdurend in betrekking kon stellen met zijne stadhouders in de provinciën, gaf Nasr-ed-Din bevel, ook een telegraaflijn aan te leggen tusschen zijn paleis en het afgelegen Arabistan. Dat ging nu weer den gewonen gang. In plaats van stevige palen van gegoten ijzer, gebruikte men slechte houten palen; in plaats van de uitmuntende engelsche toestellen, behielp men zich met voddige machines: en de nationale lijn werd geopend. Natuurlijk werden voorkomende gebreken of beschadigingen niet hersteld; na verloop van een paar jaren lagen de palen tegen den grond, waren de draden gebroken, de toestellen onbruikbaar, zoodat het goedkooper en vooral uit het oogpunt van spoed raadzamer was, de depêches per koerier te verzenden. Van de geheele inrichting is thans niets meer over dan de geëmploieerden, die zoo ver het gaat vrije woning hebben en ook wel traktement ontvangen, en wier eenige vrees is, dat de telegraaf weer op een mooien dag in orde zal worden gebracht. Overigens zijn zij de eenigen niet, die zich verheugen over een ongeval, dat hun een gemakkelijk leventje bezorgt. Gedurende de weinige maanden, dat de telegraaf in werking was, had de gouverneur van Arabistan het hard te verantwoorden: de Shâh liet hem geen oogenblik rust. Telkens kwam er een depêche: nu eens was het eene aanvraag om geld, dan moesten er manschappen voor het leger worden gezonden; en steeds moest de souverein onmiddellijk antwoord hebben, en moest aan zijne eischen worden voldaan. Tegenwoordig is het in Arabistan weer rustig. In het gunstige jaargetijde heeft een koerier ruim eene maand noodig om van Teheran naar Shoester te gaan; en wanneer hij dan ter plaatse zijner bestemming is aangekomen, heeft de Hakem (gouverneur) al den tijd om een antwoord in gereedheid te brengen. Bovendien mag men nog op den winter rekenen. Daar de koerier te voet de hoogste toppen van het Bakhtiaris-gebergte moet oversteken, bestaat er alle kans dat hij in de sneeuw verongelukt of ten minste onbepaalden tijd wegblijft. Dat zijn altemaal redenen, die eene spoedige herstelling van de telegraaflijn niet waarschijnlijk maken.

Ruim vijf uren na ons vertrek van Dizfoel, kwamen wij aan de omwalling van eene voormalige stad, als zoo vele anderen verdwenen, maar nog altijd aangeduid onder den naam Shahabâd. Vermoedelijk is dit het oude Djundi-Shapoer, door den beroemden Shapoer gesticht na zijne overwinning op Valerianus behaald, en belangrijk Bladzijde 235 vergroot door zijn zevenden opvolger, Shapoer Dhoe-l-Aktaf. Deze stad werd later eene van de belangrijkste steden der provincie: haar verval dagteekent van de dertiende eeuw, toen Shoester het toppunt van voorspoed had bereikt. De oude stad strekte zich vermoedelijk uit tot aan den oever eener rivier, die wij moeten doorwaden om Konah te bereiken. Er gaat een snelle stroom, maar de voorde kan zonder bezwaar worden gebruikt. Tegen den avond komen wij aan den rechter oever en nemen onzen intrek in eene karavanserai, waarvan het dak verdwenen is; een donker gat onder eene trap is de eenige plaats, waar men voor den regen veilig is, en waar wij dan ook eene toevlucht zoeken.

18 Januari.—Het heeft van nacht gedonderd en hard gewaaid; bij het aanbreken van den dag was de hemel helder, en lag het dorp Konah voor ons, in een krans van tuinen, te midden van eene bloeiende vlakte, en bestraald door het tooverachtige licht der zon. Het mooie weer werkt allergunstigst op de gemoedsstemming onzer muilezeldrijvers en onzer zaptiëhs, welke laatsten uit louter pret eene aardige fantasia uitvoeren.

Omstreeks vier uren in den middag bespeuren wij aan den horizon de stad Shoester, evenals Dizfoel aan den oever eener rivier, de Karoen, gebouwd en mede in het bezit eener brug uit den tijd der Sassaniden. Weldra kan ik de geëmailleerde koepels, de spitse daken van grafmonumenten onderscheiden, alsmede de stompe minaret van de masdjed Djoema, en eindelijk, links, aan den zoom der rivier, het antieke kasteel Selasil. Volgens de overlevering, die bij het volk nog niet vergeten is, zou de gevangene van Shapoer, de ongelukkige keizer Valerianus, tien jaren lang achter deze muren hebben doorgebracht. Als zijn overwinnaar te paard steeg, moest hij zich ter aarde buigen en als voetbank dienen.

De brug van Shoester dient tevens als stuw. Zij volgt niet de rechte lijn, maar beschrijft allerlei krommingen, om voor haar pijlers gebruik te kunnen maken van rotsbeddingen op den bodem der rivier. In de oogen van Marcel is zulk eene brug een gruwel: mij behaagt deze afwijking van den regel wel. Mogen wij de overlevering gelooven, dan zou de brug door een romeinsch ingenieur, mede een krijgsgevangene van Shapoer, zijn gebouwd. Deze beroemde koning zou ook de stad zelve hebben gesticht, of althans vergroot en verfraaid. Met behulp van romeinsche gevangenen verbeterde en regulariseerde hij den loop van de Karoen, liet stuwen en kanalen aanleggen en de omliggende landen in vruchtbare velden herscheppen. De grond van Khoesistan (zoo heette destijds het tegenwoordige Arabistan) was buitengewoon vruchtbaar en loonde met honderdvoudigen oogst de vlijt van den landbouwer. Dit vruchtbare land wekte dan ook de begeerlijkheid op der Arabieren; maar de inwoners van Shoester boden den vijand een hardnekkigen tegenstand. In een bloedig gevecht drongen de soldaten van Bassorah en Koefah tot bij de poorten der stad door; en de perzische bevelhebber, gedwongen terug te trekken, verloor op een dag meer dan elfhonderd zijner manschappen. Ondanks den moed der Arabieren dreigde het beleg toch zeer lang te zullen duren, toen zich een Pers in het kamp der belegeraars aanmeldde en aanbood, den vijand den toegang tot de stad te openen. Hem werd lijfsbehoud toegezegd, mits zij zich tot den Islam bekeerde. De verrader, van een arabisch soldaat vergezeld, doorwaadde de Karoen en bereikte eene uitstekende rotspunt, die de geheele stad en het kamp van den perzischen generaal bestreek. Nadat hij was teruggekeerd, zond Aboe Moessa, de arabische opperbevelhebber, veertig man uit, op korten afstand gevolgd door eene afdeeling van tweehonderd soldaten, met last om, begunstigd door de duisternis, den renegaat te volgen. De Arabieren drongen in de stad door, doodden de schildwachten en beklommen de wallen. De perzische generaal, door dezen onverwachten aanval verrast, trok in de citadel terug, waar al zijne schatten waren geborgen. Vroeg in den volgenden morgen trok Aboe Moessa met zijn gansche leger over de rivier en bezette de stad. De perzische generaal vroeg om lijfsbehoud, maar dit werd hem geweigerd, zoolang de Khalief daaromtrent geene uitspraak had gedaan. De bezetting van de citadel, die de wapenen niet wilde overgeven, werd gedood; vele inwoners der stad doodden met eigen hand hunne vrouwen en kinderen en wierpen zich zelven in de rivier, ten einde aan de woede des vijands te ontkomen.

In later eeuw moest de oude hoofdstad van Shapoer bukken voor de macht der Mongolen. Nadat Hoelagoe-Khan Bagdad had ingenomen, zond hij een zijner krijgsoversten, Timoer-Beg, naar Shoester om dat te veroveren. De burgers der stad, wetende met wien zij te doen hadden, trokken den mongoolschen generaal te gemoet met levensmiddelen en geschenken, en boden hem hunne onderwerping aan. Timoer-Beg bleek beter te zijn dan zijne reputatie: ondanks de aansporingen van enkelen zijner officieren, die met Shoester wilden handelen als met zoo menig andere stad, verbood hij zijn soldaten, eenig geweld te plegen.

In het begin van de negende eeuw van de Hedsjra verscheen de emir Nedjm ed-din Mahmoed el-Amali, uit het geslacht van Ali, in de oude hoofdstad van Khoesistan, en nam er de dochter van den overste der sherifs tot vrouw. Hij vestigde zich nu voor goed in Shoester, en wijdde zich geheel aan de prediking en verspreiding van de leer der Sjîiten, waarvoor het hem gelukte, een deel der inwoners te winnen. Onder de eerste koningen uit de dynastie der Sofis werd het door Nedjm ed-din Mahmoed begonnen werk door Seïd Noer Allah Mirashi, het hoofd van de aristokratie der Aliden, voltooid; en van nu af was Shoester een der brandpunten van het sjîitisch fanatisme. Aan dien vurigen geloofsijver dankt men het groot aantal moskeeën en grafteekenen in alle wijken der stad.

Wij overschrijden de monumentale brug over de Karoen en trekken Shoester binnen. Wij bevinden ons in eene groote straat, door winkels Bladzijde 236 omzoomd, waar citroenen en dadels worden verkocht. Het is hier zeer druk, en weldra verdringt zich om onze kleine karavaan eene nieuwsgierige menigte, aan wier bewijzen van belangstelling wij ons zoo spoedig mogelijk onttrekken. Wij rijden nu door een doolhof van nauwe straten en stegen, waarvan de huizen voor het meerendeel niets dan ruïnen zijn, en komen eindelijk op een plein, waarop het paleis staat van den gouverneur der stad, den seyed Assadoellah-Khan. Wij betreden een ruime vestibule, waarin geketende roovers en moordenaars rustig zijn neergezeten, in vriendschappelijk gesprek met de bedienden van den Khan. Vervolgens komen wij op eene binnenplaats, waar eene wacht van soldaten is opgesteld; ik beklim eenige treden en kom in een met palmen beplanten tuin, aan de andere zijde door een ruimen talâr (overwelfde zaal) begrensd, die op een breed terras uitkomt. Een verrukkelijk schoon panorama ontvouwt zich hier voor onzen blik. Tegenover mij, op omstreeks tweehonderd el afstand, verrijst een hooge muur van roodachtige rotsen, die de bloeiende vlakte schijnen te dragen, terwijl haar voeten door de wateren van de Karoen worden bespoeld. Ik buig mij over de borstwering om de kronkelingen van de rivier te kunnen volgen, en nu blijkt het mij, dat het paleis van Assadoellah-Khan door een dergelijken rotsmuur gedragen wordt. De ruimte tusschen de beide rotswanden wordt evenwel niet geheel door de rivier ingenomen: aan de linkerzijde bevindt zich een aangespoeld terrein, dat met prachtige palmen is bedekt. Ondanks hunne afmetingen, zouden de boomen in de diepe kloof bijna verdwijnen en zou hun groen gebladerte samensmelten met de donkere kleur der wateren, zoo niet hier en daar de rijk met gouden vruchten beladen oranjeboomen schakeering in de massa brachten en het oog trokken.

19 Januari.—Volgens eene muzelmansche traditie moet hij die zich gedurende zijn leven langs oneerlijke wegen, ten koste van zijn naaste, verrijkt heeft, voor den eeuwigen Rechter verschijnen, gebukt onder den last van het onrechtvaardig verkregen goed. Is dat zoo, dan zullen ten dage waarop de gouverneur van Arabistan voor den goddelijken rechterstoel moet verschijnen, de goede of kwade engelen hem moeten helpen om eene vracht te dragen, die voor menschelijke schouders niet te torsen is. Sedert onze komst vernemen wij niets dan klachten en gemor. De provincie wordt verdrukt en uitgezogen; de kooplieden en kleine pachters zijn aan de uiterste ellende ten prooi. De belastingen zijn verdubbeld; de huizen vallen in puin, en de eigenaars zijn buiten machte om ze te herbouwen; de boeren verlaten het land, dat hun geen droog brood oplevert; de vermogende grondeigenaars planten geen palmen of suikerriet meer; de stammen vluchten met hunne kudden naar het gebergte; de kanalen raken verstopt; de dorpen worden ontvolkt, en de Shâh Zaddeh legt elken dag nieuwe lasten op, die door het uitgemergelde volk niet kunnen worden opgebracht. Hoe is in dien toestand verandering te brengen? Zelfs de stoutmoedigsten wagen het niet, zich rechtstreeks tot Zijne Majesteit te wenden; de meer vreesachtigen durven zelfs hunne oogen niet opslaan tot Hishmet ed-daoeleh, een prins van den bloede, oom des Konings, een machtig en hardvochtig heer. Maar allen wenden zich tot ons, en smeeken ons de tolken te willen zijn hunner klachten en smeekingen, nadat wij Arabistan verlaten zullen hebben.

Die twee klokken hoort luiden, hoort tweeërlei geluid. De koorts verhinderde mij, mijn echtgenoot te vergezellen toen hij zijne opwachting ging maken bij den Shâh Zaddeh; bij zijne terugkomst, deelde Marcel mij zijn wedervaren mede. De gouverneur van Arabistan gaf hem te kennen dat zijne onderhoorigen blinde, hartstochtelijke dwepers waren, zeer trotsch op hun godsdienstigen adeldom, gierig, leugenachtig, dom en in geen enkel opzicht te vertrouwen. Wien moeten we nu gelooven? Men zou zich langen tijd in het land moeten ophouden, om te weten, wie het hardst liegt, de gouverneur of zijne onderhoorigen. Dit is zeker, dat Shoester er alles behalve welvarend uitziet: overal uitgestorven buurten, verlaten huizen, die in puin storten. Hier en daar ziet men nog, in sombere armoedige kamers, een hoogst eenvoudig weefgetouw, waarop tapijten vervaardigd worden, of ook wel die wit en blauw geruite stoffen, waarmede de vrouwen van de kleine burgerij zich omhullen, als zij op straat verschijnen; maar over het algemeen is het in de stad doodsch en stil. Eene enkele wijk maakt daarop eene uitzondering: de buurt langs de rivier, beneden de brug, die tevens tot stuw dient. De wateren van de Karoen, door een dam opgehouden, brengen eene lange reeks van molens in beweging, waarin tegen zeer geringen prijs het meel van de geheele landstreek wordt gemalen. Deze kleine industrie daargelaten, is zoowel de landbouw als de handel der provincie dood. En toch zou het niet zoo moeilijk zijn, aan dit van nature zoo vruchtbare land zijne vroegere welvaart en aan de hoofdstad van Arabistan haar vroegeren bloei te hergeven. Op een aantal plaatsen ziet men nog de ruïnen van waterwerken, onder de Sassaniden aangelegd, om voor eene behoorlijke besproeiing der velden te zorgen. Maar die werken zijn bijna allen verwoest; de irrigatiekanalen, op enkele uitzonderingen na, uitgedroogd en verzand. Eene provincie, door een der schoonste rivieren van het Oosten besproeid, heeft geen water om haar velden te drenken en is slechts voor een klein gedeelte ter bebouwing geschikt. Dit alles zou moeten veranderen; de waterleidingen zouden hersteld, de velden in kultuur gebracht moeten worden; daar zouden communicatiewegen geopend moeten worden naar Ispahan en naar de Perzische-golf.... Maar het in doffen slaap verzonken volk zal dat niet doen, en de regeering, die zich om niets bekommert, nog minder.

Landbouwers uit Arabistan.

Landbouwers uit Arabistan.

20 Januari.—De gouverneur had den wensch te kennen gegeven, zich aan het hoofd zijner troepen te laten photografeeren; er was bepaald Bladzijde 238 dat ik daartoe heden morgen naar het paleis zou gaan, maar de aanhoudende, uitputtende aanval van koorts maakte dat onmogelijk. Marcel heeft den toestel genomen en zich naar de citadel begeven, vergezeld van Mirza Bozorg, den vertrouwden secretaris van Zijne Excellentie. Deze secretaris draagt een tulband van blauw gaas met gouden strepen, zooals alle rijke burgers der stad, die niet het recht hebben om den rouwtulband te dragen, waarmede de sjîitische afstammelingen van Mohammed zich het hoofd bedekken, ter herinnering aan den gewelddadigen dood van Hassan en Hosein.

De Kaleh Selasil, de officieele residentie van den gouverneur van Arabistan, is op een reusachtig plateau gebouwd, langs welks voet het afleidingskanaal van de Karoen vloeit, onder den naam van Shetet bekend. De citadel wordt aan de stadzijde verdedigd door vestingwerken uit den tijd der Sassaniden. Alleen het onderste gedeelte der muren is van steen; het bovenste en de bolwerken zijn van hedendaagschen oorsprong en dus slechts van aarde saamgesteld. Te oordeelen naar de gemakkelijkheid, waarmede in deze vestingwerken een bres kan worden gemaakt, zouden deze muren, in geval van nood, den verdedigers der citadel van luttel dienst zijn. Daar zich voor het paleis een vuile poel uitstrekt, waartoe de paarden, voor de poort gekampeerd, mede het hunne bijdragen, en het voetgangers nagenoeg onmogelijk is, de poort te bereiken, gaf de mirza aan vier soldaten last, een gat in den muur te breken: door deze opening hielden Marcel en zijn geleider hun intocht in het kasteel van Shapoer.

De eerste binnenplaats levert een tooneel van onbeschrijfelijke wanorde. Zij is door kazernen omringd, die tegen den buitenmuur zijn aangebouwd en waarin de soldaten van het garnizoen zijn gehuisvest. Daarachter loopt een kanaal, dat in de rots is uitgehouwen en door de Karoen wordt gevoed; bij eene belegering konden de verdedigers der citadel zich dus steeds van water voorzien. Het gebouw, dat thans het plateau kroont, herinnert in geen enkel opzicht aan den ouden burcht der Sassaniden: het is een eenvoudig paviljoen, door open terreinen omgeven, die vroeger als tuinen waren aangelegd, maar thans zonder boomen, gras of bloemen. De zalen en vertrekken hebben gewitte muren; de naakte bodem is belegd met strooien matten en tapijten; de deuren van ongeverfd hout hebben geene andere sluiting dan die kettingjes, die door een kram in den bovendorpel worden gestoken. Daarentegen heeft men van de balkons een prachtig gezicht op de rivier, het kanaal van Shetet, de bergen en drie of vier grafmonumenten met blauwe koepels.

De Hakem wachtte mijn man met ongeduld. Niet zoodra was hij verschenen, of de binnenplaats en de tuin vulden zich met vijf- of zeshonderd manschappen, voor het meerendeel in lompen gehuld, de zorgvuldigst uitgedosten gekleed in die versleten afgedragen lakensche uniformen, die, naar men haast zou meenen, de oude kleerenhandelaars in Europa zich beijveren in Perzië te verkoopen. De zwarte bonte muts, met een koperen plaat versierd, waarop de leeuw en de zon zijn gegraveerd, en de min of meer gelijke bewapening moeten aan dit samenraapsel althans een zeker militair voorkomen geven. Met het scharen dezer manschappen in twee gelederen en het plaatsen van de vuilsten en de wonderlijkst toegetakelden in het tweede gelid, gaat een uur verloren. Daarop kommandeeren de officieren eenige moeielijke manoeuvres: “Presenteert het geweer!—Op schouder!—Plaats rust!”—En terwijl deze ingewikkelde manoeuvres, op hun uiterste gemak en met de meest mogelijke persoonlijke onafhankelijkheid, door de manschappen worden uitgevoerd, ontvangt iedere officier, uit handen van een achter hem geplaatsten oppasser, eene brandende pijp; steekt zijn degen op; en doet met wellust eenige trekken, kijkt de blauwe rookwolkjes na, en geeft dan de pijp aan zijn oppasser terug. Nadat de groote manoeuvres waren afgeloopen, plaatste de Hakem zich aan het hoofd zijner troepen, en nu begon de gewichtige operatie van het photografeeren. De plechtigheid eindigde met een défilé, waarbij alles op de beminnelijkste wijze door elkander liep. De Keizer van Rusland mag wel zorg dragen, dat hij nooit met het perzische leger te doen krijgt!

21 Januari.—Ik zou bijna geneigd zijn te gelooven dat Hishmet ed-daoeleh gelijk had, toen hij zijne onderhoorigen afschilderde als onverdraagzame en onhandelbare dwepers. Ondanks alle moeite en de meest beleefde verzoeken, is het ons niet mogen gelukken, toegang te verkrijgen, hetzij tot de masdjed Djoema, een antiek gebouw, dat in grooten reuk van heiligheid staat, hetzij tot het grafmonument van Abdoella Banoe. Op allerlei wijze laat men ons gevoelen, dat wij hier eigenlijk te veel zijn en dat men niets liever wenscht dan ons te zien vertrekken. Het wordt dan ook hoog tijd om aan de terugreis te denken: de regen houdt nog steeds aan en maakt tochten door de schaars bewoonde streken onmogelijk; wij lijden beiden aan koorts, en ik ben zoo uitgeput, dat ik ter nauwernood op mijne beenen staan kan. Mijne handen beven onophoudelijk; ik ben onverschillig geworden voor al wat mij omgeeft, en koester nog: slechts eene gedachte: naar huis ...!

25 Februari. Weken lang heeft mijn dagboek gerust. Toen ik het dek van de Escombrera , de boot waarmede wij thans de wateren der Roode-zee doorklieven, had beklommen, waren mijne laatste krachten uitgeput en zonk ik machteloos neder. Volstrekte rust en ongestoorde slaap hebben mij althans weer in zoo verre hersteld, dat ik weer deel kan nemen aan het leven in mijne omgeving, en ook weer mijne aanteekeningen op het papier kan brengen. En dan—wij zijn op weg naar het vaderland: die gedachte alleen is voldoende om mij met nieuw leven te bezielen.

Mij rest nu nog alleen, in korte woorden, verslag Bladzijde 239 te geven van het laatste gedeelte onzer reis na ons vertrek uit Shoester.

Wij verlieten die onherbergzame stad den 22 Januari, en bereikten des avonds, na den geheelen dag door eene groene vlakte te zijn getrokken, een kamp van nomaden, waar wij gastvrij ontvangen werden. Het was wel wat vol in de ruime tent van den sheikh, want met het oog op den dreigenden regen heeft men ook de paarden, de koeien, de lammeren en het gevogelte in de tent opgenomen; maar toch ruimt men ons een plaatsje in. De stam is arm en wij moeten ons vergenoegen met een souper van gestremde melk.

Den volgenden dag voerde onze weg door eene lage overstroomde vlakte, die in een moeras was herschapen. Omstreeks vijf uren begon de duisternis te vallen. Alleen het plassen der paarden en muilezels door het water verbrak de doodsche stilte. Op tenten viel niet te rekenen. Ik was koud, ik was dood moede; en de gedachte dat ik op nieuw een nacht in het water zou moeten doorbrengen, vervulde mij met schrik.

“Ik hoor geblaf!” riep Marcel eensklaps uit.

Die lieve honden, zij zijn al te gader kwaadaardig, woest, schurftig, maar toen zou ik ze toen hebben kunnen omhelzen en aan mijn hart drukken. Om tien uren kwamen wij aan een kamp van nomaden, waar wij ten minste in eene tent konden overnachten.

Van dit kamp tot aan Veïs is de weg bezaaid met ruïnen van verschillende gebouwen uit den tijd der Sassaniden. Veïs is het eenige dorp van eenig belang, dat wij sedert ons vertrek van Shoester hebben ontmoet; het drijft een vrij levendigen handel met Mohammerah. De huizen zien er vrij netjes uit, en de talrijke kudden van schapen en runderen getuigen voor de welvaart der bewoners.

Onze vierde en laatste étappe bracht ons te Awas, thans een armzalig gehucht, maar vroeger, in den tijd der Sassaniden, eene groote bloeiende stad lag. Wij kunnen onzen tocht naar het zuiden niet verder voortzetten: de geheele vlakte staat onder water. Wij moeten dus hier afscheid nemen van onze paarden en onze tsjarvadars, en onze reis te water vervolgen. Na veel moeite en haspelen, bezorgt de sheihk van Awas ons een vaartuig, waarmede wij de Karoen zullen afzakken tot Mohammerah. De boot is wel erg smal, en wij moeten niet veel beweging maken, willen wij haar niet doen kantelen, maar wij naderen toch gaandeweg de plaats onzer bestemming. Te Mohammerah huurden wij een ander vaartuig en zetten koers naar Bassorah. Die tocht duurde niet lang: toen het vaartuig de monding van de Karoen naderde, bespeurde ik op den Tigris eene fraaie boot, van wier mast de driekleurige vlag waait. Dat was de Escombrera , de boot, waarop ik voor onze terugreis had gerekend. Onze roeiers spannen al hunne krachten in, om de boot te bereiken, die op het punt staat haar vaart te vervolgen. Missen wij haar, dan moeten wij ruim eene maand wachten of naar Indië gaan, om daar eene andere gelegenheid te zoeken. Gelukkig komen wij nog bij tijds: wij stijgen aan boord en groeten met verrukking het het einde van al onze beproevingen.


1 Eene godsdienstige sekte.

2 Het zal wel niet noodig zijn, er op te wijzen dat de beminnelijke schrijfster hier, op echt franschen trant, aan het fantazeeren is. Dat het beeld op bladz. 272 inderdaad het portret van Cyrus zou zijn, is om meer dan een reden in hooge mate onwaarschijnlijk. In geen geval echter kan de verklaring opgaan, in den tekst gegeven: reeds om deze eenvoudige reden niet, dat Egypte tijdens het leven van Cyrus nog niet tot het perzische rijk behoorde en het dezen monarch dus wel nooit in den zin kon komen, zich met de attributen van een egyptische god te laten afbeelden, om zich in de oogen der Egyptenaars een schijn van legitimiteit te geven. Dat het beeld onder egyptische invloeden vervaardigd is, blijkt uit het hoofddeksel; wie of wat het voorstelt blijve in het midden gelaten. Trouwens, de historische en archeologische beschouwingen en fantaziën van Mad. Dieulafoy laten wij liefst geheel voor hare rekening.

(Vert.)