Title : Auvergne
Author : G. Bosch
Release date
: November 9, 2004 [eBook #13999]
Most recently updated: December 18, 2020
Language : Dutch
Credits : Produced by Jeroen Hellingman and the PG Distributed Proofreaders Team
De keten der Puy's.
In den afgeloopen winter speelde het toeval mij kort na elkaar boeken en tijdschriften in de hand, die den geologischen toestand van het hoogland van Auvergne behandelden.
Het gelezene wekte zoo zeer de belangstelling op, dat uitgebreider lektuur over dit onderwep gezocht en gevonden werd, en langzamerhand het plan tot rijpheid kwam om in den zomer die streken eens te gaan bezoeken.
De eerste bronnen, die voor de reis geraadpleegd werden, waren natuurlijk reisgidsen en onder deze bijzonder die van Ioanne “Auvergne et Centre”, omdat voor eene streek in Frankrijk een fransche reisgids het beste geacht moest worden. Toch bleek later dat dit niet geheel uitkomt. De schrijver toch van dien gids is niet kunnen ontsnappen van het algemeen gebrek zijner landgenooten. De Franschen houden namelijk zoo verbazend veel van hun land, dat zij niet kunnen nalaten zich aan overdrijving schuldig te maken, als zij er over spreken of schrijven. Wat bekoorlijk en lief is, wordt prachtig; wat minder goed en minder fraai is, wordt verzwegen. Mijn indruk van het land, in korte woorden saâmgevat, is, dat de vorming van het land, bijna aan alle zijden en bij elken stap herinnerende aan zijnen vulkanischen oorsprong, zoo hoogst belangwekkend is, en dat daarnaast de historische gebouwen, zoowel de nog in hun geheel aanwezige als de bouwvallen, zóó mooi en zóó belangrijk zijn, dat de reiziger niet eens de inderdaad fraaie natuurtafereelen, die niet zelden naast en dikwijls boven het andere de aandacht trekken, noodig heeft om zich schadeloos te stellen voor het minder aangename dat eene minder bereisde streek hem soms bieden kan.
Wanneer de fransche gids (uitgave van 1904) zegt, dat men, buiten de meer bezochte streken komende, verstandig zal doen een inwoner mede te nemen als gids, omdat de bevolking in opschudding zou komen indien een toerist zich alleen vertoonde, en omdat de politie zich verontrusten zou en hij zich aan vervelende onaangenaamheden zou blootstellen,—waarom men in elk geval van een soort van paspoort of ander officieel stuk voorzien dient te zijn,—dan maakt die fransche schrijver zich, ten koste van zijn eigen volk, schuldig aan eene flauwe overdrijving. Gedurende een veertiendaagschen tocht heen en weer door 't gansche land, alléén en als toerist, met den ransel op den rug, afgelegd, had ik mij nergens minder over te beklagen, dan over de plattelandsbevolking. De menschen waren overal even vriendelijk en beleefd. Bij het maken van een praatje in eene herberg of op eene boerderij,—langs den weg ontmoet men er weinig menschen,—deed zich echter een ander, minder prettig verschijnsel voor. De menschen verstonden mij wel, maar konden dikwijls niet in het fransch antwoorden. Kinderen en jongelieden, die ik bijv. naar den weg vroeg, gaven altijd vlug, nauwkeurig en beleefd Bladzijde 178 antwoord in een benijdenswaardig zuiver fransch; zij leeren dat op de school; maar de Auvergnaten hebben van ouds hunne eigene taal, de “langue d'Oc”. Zoo lang zij in de steden of op de buitenplaatsen als dienstboden verkeeren, of zoo lang de mannen hunnen dienstplicht vervullen, onderhouden zij hun fransch; maar in de dorpen teruggekeerd, vergeten zij het op lateren leeftijd en spreken onderling alléén de eigen taal. Het is mij meermalen voorgekomen, dat men mij in een gesprek, dat al dadelijk niet vlotten wilde, zeide: “ik heb mijn fransch vergeten”. Misschien hebben zij aan dat onbeholpene den naam van stuursch en teruggetrokken te zijn te danken.
“De guide Ioanne” overdrijft nog aan eene andere zijde. Opzettelijk prijst hij de hotels, zelfs op de kleine plaatsen, en noemt maar een paar dorpen op, waar de zindelijkheid twijfelachtig zoude zijn. Nu is mijne ondervinding wel eenigzins anders. Op het platteland en in de kleinere steden krijgt men overal in de herbergen goede maaltijden. Heerlijk grappig waren de zelden ontbrekende menu's, met onbeholpen hand geschreven en, met minachting van alle taalregels, zuiver naar den klank gespeld! De bedden zijn ook in den regel goed; maar de netheid der vertrekken laat wel eens te wenschen over. De wijze van ontvangst is evenwel overal zoo echt fransch beleefd en aangenaam; de gesprekken waarin men door waard of waardin gewikkeld wordt zijn zoo gezellig, dat men ongemerkt veel over 't hoofd ziet. Als heer alléén kan men zich overal redden, en er is aan alle zaken ook een vroolijken kant,—maar aan dames zoude ik niet aanraden in Auvergne op andere plaatsen te logeeren, dan in de grootere badplaatsen en verder te Clermont Ferrand, te Vic-sur-Cère en te Lioran. In deze beide laatste plaatsen vindt men hotels van den Orleans-spoorweg, die niets te wenschen overlaten. Gelukkig kunnen de belangrijkste punten van die plaatsen uit bezocht, en kunnen van daar uit prachtige bergtoeren ondernomen worden, zoodat Auvergne met glans op de lijst der pleizier-reizigers gehandhaafd blijft.
Naast deze opmerkingen nog eenige algemeene zaken.
Wat gaat men in Auvergne zien?—De vulkanische vormingen en de monumenten van middeneeuwsche bouwkunde.
In de eerste plaats de vulkanische vorming van het land. Ik geloof niet dat er een streek in Europa is, die den leek na eenige voorloopige lectuur over vulkanen, zoo goed op de hoogte kan stellen van de vervormingsgeschiedenis der aarde. Ik wil niet verbergen, dat toen Auvergne op mijn reisprogram kwam, mijne vulkanische wetenschap niet van aanbelang was. Vesuvius en Krakatau, met Gruadaloupe, ziedaar de voornaamste punten; eene duidelijke voorstelling van wat ik er moest gaan zien, had ik niet. Gelukkig kwam ik in aanraking met een geoloog, die zoo vriendelijk was, mij in algemeene en zeer juiste trekken een en ander mede te deelen. De lezer houde mij eenige vreemd klinkende woorden ten goede, de toelichting is zonder die lastige namen niet te geven; ze zijn trouwens niet talrijk.
De vulkanen, zoo zeide mijn deskundige, worden verdeeld in massa -vulkanen, en in strato -vulkanen. De massa -vulkanen voeren in hunne gloeiende lava geene gassen en dampen mede; ze breiden zich rustig uit en de lava bouwt de kegels op. De strato -vulkanen voeren daarentegen in de lava vele dampen en ontploffende gassen mede. Het gevolg daarvan is onverhoedsche en heftige uitbarstingen, waarbij steenen, asch en waterdampen de lucht ingeslingerd worden. Bij het terugvallen der vaste stoffen, bouwen deze dan ook weder de kegels op. De meeste vulkanen van den tegenwoordigen tijd zijn strato -vulkanen, en hiertoe behooren ook de nu uitgedoofde in Auvergne. De plotselinge uitbarstingen der strato -vulkanen hebben eene voortdurende verandering der kegels ten gevolge, en dikwijls vernielen zij de bestaande. Bij de massa -vulkanen is de voortdurend betrekkelijk rustig uitvloeiende lava oorzaak, dat de kegels steeds hooger op gebouwd worden. De meeste vulkanen hebben meer dan één krater, of eene reeks er van, die om den hoofdkrater zijn geschaard. De Vesuvius bijv. heeft ongeveer 900 van die bijkraters. Soms ook is er geen hoofdkrater, en vloeit de lava uit spleten naar buiten.
De kegel van een strato -vulkaan is dus opgebouwd uit eene onzamenhangende massa asch en steenen. Komt er aandrang van binnen, dan zijn de wanden van den kegel dikwijls niet stevig genoeg om weerstand te bieden tot de lava zich boven ontlasten kan, en men krijgt dan zijdelingsche ontladingen, die instorting der kegels tengevolge hebben. De kegels krijgen dan den vorm van een hoefijzer, dat op het overblijvende deel van den kegel rust. Dergelijken heb ik in Auvergne veel gezien.
Strato -vulkanen staan altijd langs de zeekust of bij groote binnenmeren; over den geheelen aardbodem vindt men daar voorbeelden van, zooals Japan, Formosa, de Sunda-eilanden. In Auvergne treft men als 't ware twee reeksen van vulkanen aan, en die hebben dan ook vroeger aan de kust gestaan. Door de nabijheid van water worden de massa -vulkanen strato -vulkanen; de waterdampen hebben dan spoedig heftige uitbarstingen tengevolge. De vulkanen in Auvergne werkten toen Noord-Frankrijk, België en Nederland nog niet bestonden en Auvergne een kustland was. Zij werkten—nu komen een paar erg vreemde woorden—in het jonge tertiaire tijdvak. Nederland is in 't opvolgende tijdperk, het quaternaire, ontstaan.
Ziedaar wat ik vernam, en wat voldoende was, om 't geen ik later zag te begrijpen. Eene verdere vraag, aangaande de kenteekenen der verschillende voorkomende gesteenten, als daar zijn graniet, basalt, lava en nog heel veel andere, kan voor een leek niet voldoende beantwoord worden. In het algemeen is lava niet zoo vast van vorm; het heeft poriën, dikwijls grootere holten en gaten, en ziet er soms ook weer glasachtig uit; maar er zijn tal van soorten, wier bijzondere kenmerken alleen door den deskundige te vatten zijn. De overige vulkanische gesteenten zijn niet zoo eenvoudig aan te duiden; zij gaan buitendien te veel in elkander over; de kleuren zijn ook niet vast, maar wijzigen zich naar den warmtegraad waaronder zij gevormd werden, en later onder den invloed der lucht. Bladzijde 179
De ouderdom der vulkanen; de tijd waarin zij werkten en sinds wanneer zij rusten, laat zich niet anders dan bij duizendtallen eeuwen meten.
Wat nu aangaat 't geen men in Auvergne in de tweede plaats gaat zien, de monumenten der middeneeuwsche bouwkunde, daarover kan beter gesproken worden bij het bezoeken der monumenten zelve.
Zijn deze aanduidingen omtrent de vulkanen wellicht te algemeen, bij latere bespreking der landstreek valt er wellicht nog meer ter toelichting te zeggen. Van harte hoop ik dat de lezer aan 't gegevene genoeg heeft;—zoo niet, dan helpe hem verdere studie en een onderzoek ter plaatse!
Ik noodig u thans uit, de reis met mij te aanvaarden,—zonder paspoort en zonder zorg voor onaangename ontmoetingen, als gevolg van dien. Nog eene aangename mededeeling vooraf. Het reizen in Auvergne is zeer goedkoop, en gidsen zijn overal overbodig; men komt er wel.
En nu van Amsterdam met den morgentrein naar Parijs, denzelfden avond nog van het P.L.M. station naar Clermont-Ferrand, om daar tegen 4 uur in den ochtend aan te komen en nog een aangename nachtrust te genieten eer we de stad gaan bezichtigen. In het Hôtel de la Poste, op de Place de Jaude, vinden we alles wat we wenschen kunnen.
Clermont-Ferrand is eene aangename, ruim gebouwde stad met 52000 inwoners. Het oude gedeelte, dat tegen en over de hoogte gebouwd is, heeft zeer schilderachtige hoekjes, en hier en daar mooie oude huizen, een enkel in romaanschen, meest alle in renaissance-stijl. 't Zijn echter gewoonlijk maar enkele deelen die de aandacht trekken: eene fraai gebeeldhouwde deur, eenige mooie vensters, eene binnenplaats met een wenteltrap. Want er is in Clermont maar weinig geheel onaangeroerd gebleven; 't meeste is sterk vernieuwd of geheel nieuw.
De stad is gebouwd ter plaatse van eene oude gallische nederzetting, en zelfs in de latere tijden gaven enkele opgedolven voorwerpen recht tot de onderstelling, dat er vóór de Galliërs reeds een ouder oorspronkelijk volk woonde. De Romeinen noemden het Augusta Nimetum; de tegenwoordige naam komt eerst in de achtste eeuw voor. Spoedig na de stichting werd het de zetel van een bisdom, en niettegenstaande de inwoners zich in den loop der tijden herhaaldelijk eenige zelfregeering trachtten te verschaffen, is hun dit eigenlijk nooit voor in den nieuwen tijd gelukt. Zij kregen eerst een eigen bestuur tijdens de groote omwenteling, en zijn daar toen wel wat ruw bij te werk gegaan. Een zelfde geschiedenis is die van geheel Auvergne; bij de verwisseling van de overmacht der geestelijken heeren tegen die van den adel kwam de bevolking altijd van den regen in den drop; dat dit tot het einde der 18de eeuw heeft kunnen duren, mag ons eenige verwondering baren, omdat het bij ons meer geleidelijk is gegaan, en daarom bij ons dan ook het overgangstijdperk niet zoo heftig is geweest.
Museums zijn er te keur in Clermont, maar er worden geene groote merkwaardigheden in bewaard, en daarom ging ik ze voorbij. Op den Cours Sablon bewonderde ik de fontein van Amboise, een keurig monument uit de 16de eeuw, bestaande uit een achthoekigen staander, die in een kleine gotische lantaarn uitloopt. Zij heeft twee bassins boven elkaar, keurig in steen gebeeldhouwd. Het is een sierlijk stuk werk.
Het middenpunt van verkeer is de Place de Jaude, een ruim plein, versierd met een ruiterstandbeeld van Vercingetorix in steen en een bronzen standbeeld van generaal Dessaix. Het uitzicht op den Puy de Dôme, dat men van dit plein heeft is opmerkelijk mooi. Behalve het monument “du Centenaire”, dat men bijna in elke fransche stad van eenige beteekenis heeft, is er nog een standbeeld van Blaise Pascal: de beroemde schrijver is geplaatst in een bloemrijk parkje, in smaakvolle omgeving.
De cathedraal, in 1248 begonnen, is in zuiver gothischen stijl, maar maakt geen indruk; ze werd gerestaureerd door Violet le Duc en is van buiten geheel in donkere Auvergne-steen. 't Inwendige is kaal; de mannen der revolutie hebben ook daar huisgehouden. Het beeldhouwwerk is ook niet bijzonder. De gothische stijl is in Auvergne nooit gewild geweest, wellicht omdat hij opkwam toen het land in oorlogen gewikkeld was. De romaansche stijl kwam er vroeger, in voorspoedige dagen, tot hoogen bloei, en een keurig voorbeeld is de Nôtre Dame du Port, een juweel van bouwkunst, thans verscholen in onaanzienlijke straten en staande in eene diepte,—en met alle juwelen dit gemeen hebbend, dat de leek in de bouwkunst het schoone er van begrijpen en genieten kan.
* De Notre-Dame du Port te Clermont-Ferrand. |
Wat is nu het bijzondere dier romaansche bouwkunst? Natuurlijk zou daar niet zoo bijzonder bij stilgestaan worden, indien de schrijver niet eene bijzondere voorliefde voor dien bouwstijl had. Eene voorliefde te omschrijven is moeielijk, maar 't kwam mij altijd voor, dat die uiting der kunst in de middeneeuwen zoo beminnelijk eenvoudig was; dat zij alles gaf wat men toen kon daarstellen, en nooit naar kunstmiddelen van verdacht gehalte zocht, om 't geen men zich toch wel bewust was dat er aan ontbrak te bedekken. Dat werd in latere tijden wel eens over 't hoofd gezien, en men verkreeg daardoor gebouwen die niet bevredigen. De romaansche bouwstijl uitte zich het meest volkomen in de kerken, en werd daarin ook het best bewaard. In den eersten tijd van het Christendom was de grondvorm van alle kerken een langwerpig vierkant 2 ; de binnenruimte werd door twee of meer rijen van pijlers in drie of meer afdeelingen (beuken) overlangs verdeeld. De wanden werden versierd met kleuren en figuren; het dak was een gewoon schuin dak, zooals men zich dat in den eenvoudigsten vorm op ieder huis denkt; de dakgebinten waren gewoonlijk geheel zichtbaar. Van die monumentale kerken—men noemde ze “basilica”—zijn nog enkelen uit dien vroegeren tijd over in Klein-Azië, maar vooral in Italië; te Rome nog uit den tijd van keizer Constantijn. Later in de middeneeuwen, en wel tijdens en onmiddellijk na Karel den Grooten, ontwikkelde zich voor de kerken een nieuwe bouwstijl; hij had de oud-romeinsche kunst tot grondslag en ontleende daaraan zijn Bladzijde 180 naam “romaansch”. Een zijner voornaamste kenmerken, de ronde bogen, werd uit de romeinsche bouwkunst overgenomen.
In plaats van het langwerpig vierkant kreeg nu de kerk den vorm van een kruis. De korte bovenarm werd het koor; de zijarmen heetten het transept; de lange arm het schip. Aan weêrszijden van het schip waren zijgangen, evenals in de basilica, alleen er van afgescheiden door kolommen. Langs het transept en het koor werden spoedig kapellen bijgebouwd; later werden de zijgangen ook om het koor heen gebouwd, en nog weêr later ook om de zij-armen van het transept heen; overal kwam daardoor langs die zijbeuken gelegenheid tot het aanbrengen van kapellen. De ronde bogen werden niet alleen aangebracht boven ramen en deuren, maar ook tusschen de pijlers; en de gewelven die schip en koor en zijbeuken bedekten, in afwijking van het vroegere schuine dak, waren ook rond; aanvankelijk zoogenaamde tongewelven, later kruisgewelven, maar alles altijd half cirkelvormig.
* Gezicht op Clermont Ferrand.
De krypten of onderkerken, die zich aanvankelijk alleen onder het koor, later onder de geheele kerk uitstrekken, werden algemeen. De ingangen tot die onderkerken zijn meestal naast het koor. De krypten zijn allen overwelfd; zij zijn zeer eenvoudig gehouden, met wel de soberste versiering die men zich denken kan: een enkel gebeeldhouwd kapiteel aan eene kolom. Maar dat is dan ook alles.
De torens waren aanvankelijk achthoekig en laag, geplaatst boven de vierkante ruimte waar de armen van het kruis elkander snijden. Bij latere kerken komen ook torens voor aan weerszijden van den ingang, en die ingang was dikwijls uitgebouwd en daksgewijze afgedekt, of tot een karakteristiek klokkentorentje opgetrokken. Was eene romaansche kerk inwendig arm aan versieringen, des te meer werk werd er gewoonlijk van den ingang gemaakt.
We hebben dus, in afwijking van het vroegere, een kerk in kruisvorm en eene overspanning door gemetselde gewelven, waar in de vroegere kerken de bedekking eenvoudig uit een gewoon schuin dak bestond, iets dat trouwens bij de romaansche kerk als buitenste afdekking bleef bestaan, 't Spreekt van zelf dat bij de uitsluitende toepassing van halfronde bogen en gewelven, de kerken altijd wat lager bleven; zoodra men in later tijd voor goed had bevonden, dat een gemetselde boog ook spits kon toeloopen en dientengevolge ook spitsbooggewelven gebouwd konden worden, werd de vorm der gebouwen ook slanker; en toen er eenmaal slankere kerken ontstonden, maakten de vroegere den indruk van plomp en gedrukt te zijn. De bouwmeesters in Auvergne hebben dat niet kunnen overwinnen; langs den Rijn en in Engeland waren ze in dat opzicht wat gelukkiger.
Er zijn nog meer bijzonderheden aan den toenmaligen bouwstijl eigen. Bijv. de kolommen, die de zijbeuken van het schip scheiden, zijn nooit allen Bladzijde 181 gelijk, maar om den anderen werd eene doorloopende zuil geplaatst. De versieringen aan de kapiteelen en den voet der kolommen waren allen hoogst eenvoudig en steeds weinig uitspringend, de groote muurpanden die ontstonden boven de halfronde bogen waren vlak en later dikwijls beschilderd. Na de 12 de eeuw kwam de tijd der spitsbogen; de bouworde bleef in hoofdzaak romaansch, maar de nieuwe bogen kwamen steeds meer op den voorgrond en de wijze van constructie der gebouwen moest dientengevolge gewijzigd worden; gedurende een betrekkelijk lang tijdperk kreeg men een gemengden stijl. De bouwmeesters zochten naar verbetering en brachten allerlei versieringen aan, waaruit ten laatste de gothische stijl ontstond; deze ontwikkelde zich uit het romaansch, zooals het romaansch zich uit het romeinsch ontwikkeld had, maar nam weer van zijnen voorganger over.
* De Puy de Dôme, van Laschamps uit gezien.
In Auvergne waren weinig overblijfselen van romeinsche bonwkunst; in het naburige Provence en elders juist veel; de Auvergnaten konden dus minder van de romeinsche voorbeelden overnemen, en zoodoende kregen hunne gebouwen een bijzonder karakter; en dit te meer omdat zij, arm aan voorbeelden, rijk waren aan goede bouwstoffen en daardoor een anderen weg opgingen bij het versieren van hunne gebouwen. Al dadelijk door verschillende steensoorten te gebruiken, sommige glad, sommige poreus, dan weer van verschillende kleuren, die zij alle in hunne bergen voor het nemen hadden. Het bijzonder karakter der monumenten in Auvergne moet dus meer beschouwd worden als een gevolg van bestaande toestanden, dan wel als de gewilde uitkomst van eene kunstschool.
De Notre-Dame-du-Port beantwoordt geheel aan de gegeven algemeene trekken van den romaanschen bouwstijl. De geheele kerk is overwelfd, de zijbeuken zijn door halve tongewelven gedekt. De kapiteelen der zuilen dragen als versiering bloemen, fantastische voorstellingen van dieren; enkele dragen menschelijke figuren met opschriften. Prachtig is dit beeldhouwwerk niet; de beeldhouwers in Auvergne stonden niet zoo hoog in kunstvaardigheid als de bouwmeesters; maar de kinderlijke eenvoud der voorstelling houdt gelijken tred met de wijze van uitvoering, en maakt een zeer aangenamen indruk. De muurvakken zijn alle wit; hier en daar zijn met zachtgekleurde steenen figuren aangebracht, geen van alle buiten het vlak der muur uittredende. Eene ruit, een vierkant, een cirkel, een kruis, een klaverblad, alles in heerlijken eenvoud, maar aardig doende in die stemmige omgeving. De buitenmuren van het schip vertoonen kleurige figuren, verkregen door het inmetselen van verschillende steensoorten. De kerk is gebouwd in de 11de en begin der 12de eeuw. De hoofdingang is eene dubbele deur, door een gebeeldhouwden stijl gescheiden. Aan de zuidzijde is nog een ingang, met aan weerszijden groote figuren in laag relief; het halfcirkelvormige boogschild boven de deur (het tympaan) is rijk met kleine figuren voorzien; jammer genoeg zijn deze wat geschonden.
De Notre-Dame-du-Port te Clermont, de kerk te Issoire en die te Orcival zijn de fraaiste typen van den romaanschen stijl in deze streken.
Ruïnen van den romeinschen tempel met observatorium op den top van den Puy de Dôme.
Er zijn te Clermont twee versteenende bronnen, die de moeite van een bezoek overwaard zijn. Het bronwater bevat veel koolzuur en kan daardoor eene Bladzijde 182 groote hoeveelheid ijzer- en kalkverbindingen opgelost houden. Zoodra het koolzuur aan de lucht ontsnapt, slaan de ijzer- en kalkzouten neer; van deze eigenschappen heeft men gebruik gemaakt tot het vervaardigen van aardige voorwerpen. Men voert het water door buizen, waarin men er eerst zoo veel mogelijk het ijzer aan ontneemt, en laat het dan als regen neerkomen op de voorwerpen die men versteenen of, beter gezegd, met eene kalklaag overdekken wil, zooals mandjes met vruchten, druiventrossen, vogelnestjes met eieren, enz. De uitkomst is inderdaad verrassend. In de tuinen om de bronnen heen zijn allerlei versteende wonderen tentoongesteld; menschen, vee, paarden; natuurlijk waren het poppen of opgezette exemplaren, en daar nu het verkalken van dergelijke voorwerpen langen tijd vordert en op de eene plaats al wat dikker uitvalt dan op de andere, winnen de voorwerpen niet in losheid en natuurlijkheid, 't Kwam mij voor, dat deze reeds van af de straat zichtbare lokvogels wel wat al te veel van een boerenkermis hadden.
Eene andere merkwaardigheid van Clermont-Ferrand is niet daar, maar te Mont-Ferrand te vinden, dat ongeveer drie kwartier van de stad ligt. De tramrit er heen geeft weder een verrassend mooi uitzicht op den Puy de Dôme. Mont-Ferrand is een stadje van 3500 inwoners, dat men alleen bezoekt om enkele oude huizen te zien. Het huis l'Elephant , aldus genaamd naar een geschilderden dikhuid boven een der ramen, dagteekent waarschijnlijk uit de 12 de eeuw. Het huis Adam en Eva , naar een gevelsteen. Het huis van den apotheker is, evenals het vorige, uit de 16 de eeuw; de eerste verdieping is in steen, de twee volgende in houten vakwerk, telkens boven elkaar vooruitspringend; boven in den topgevel zijn een paar beeldjes aangebracht, die aan het huis zijn naam gaven. Er zijn nog verscheidene andere merkwaardige huizen, 't eene bekend om een deur met keurig smeedwerk, 't andere om eene aardig versierde binnenplaats; dan weer een met een fraaie wenteltrap. Jammer is het dat van instandhouding geen sprake is. Die huizen zijn thans alle in gedeelten door kleine neringdoenden bewoond, en inzonderheid de binnenplaatsen en wenteltrappen van eene ongeëvenaarde onzindelijkheid en in diep verval.
Met het bezichtigen van dit alles bracht ik den eersten dag door. Den volgenden ochtend vroeg zou ik uitgaan op eene wandeling in den omtrek en de bestijging van den Puy de Dôme. Daartoe wenschte ik, gelijk ook voor de verdere reis, eenige nadere inlichtingen te hebben en begaf me naar het kantoor van het “Syndicat” (Vereeniging ter bevordering van het vreemdenverkeer) van Clermont. Al mijne vragen werden voorkomend en beleefd beantwoord, en de inlichtingen bleken naderhand geheel juist te zijn. Kaarten kon ik niet koopen, maar men gaf mij 't adres van den besten winkel voor die zaken op. Doch eene fout mag ik niet onvermeld laten. Men ontraadde mij een diligence-rit over Beaumont naar Montdore, en beval mij aan om per spoor tot Issoire en van daar per diligence naar Montdore te gaan. De beide routen zijn goed, maar 't bleek me later op de diligence, onder een vriendschappelijk gesprek met den koetsier, dat de aanbevolen rit eene onderneming van het Syndicat was, en de rit over Beaumont eene van een mededinger te Montdore. 't Is te betreuren dat zulke syndicaten zich niet buiten dergelijke ondernemingen houden; zij verliezen daardoor het zoo hoog noodige onzijdig karakter. Onder het gesprek met den beambte van het syndicat bleek mij ook, dat voetreizigers hier tot de uitzonderingen behooren; in den tijd der auto's krijgen ze een al te sterke ouderwetsche tint. Ik ontmoette dan ook op den geheelen tocht geen collega's en in de meeste hotels (herbergen) werd ik duidelijkshalve als “le Touriste” aangeduid.
Behoorlijk uitgerust met eene kaart, uitgave van het Ministère de l'Intérieur, toog ik er den volgenden ochtend op uit; van Clermont den weg naar Royat op, naar Chamalières en van daar langs voetpaden naar Villars. De omgeving was mooi, maar de wegen waren ongemakkelijk en hier en daar bitter slecht onderhouden. Gunstig stak daarbij af een deel van eene oud-romeinsche heerbaan, die me tot Villars bracht; het is een stuk van den ouden weg van Clermont naar Limoges. Aan weêrskanten een flink verhoogd voetpad; de rijweg belegd met regelmatig behakte, langwerpig vierkante lavablokken, trots de eeuwen van zijn bestaan nog een voorbeeld hoe wegen gelegd moeten worden. Van Villars loopt het pad verder over La Baraque, maar men kan ook door het dorpje Cheix gaan, al naar dat de vele kronkelingen er u heenleiden. Ik trof onderweg een vriendelijk oud vrouwtje uit Cheix aan, die mij in de hitte niet verder wilde laten gaan, eer ik bij haar eene verfrissching had gebruikt. Na Cheix heeft men nog een aardig kijkje op het dorp Orcines en gaat dan over den straatweg voorbij het kruispunt Le Font de l'Arbre naar den Col de Ceyssat. Gedurende die wandeling heeft men den Puy de Dôme steeds rechts voor zich en begint het hoe langer hoe duidelijker te vinden hoe hij aan dien naam kwam. Op den Col de Ceyssat staan een drietal herbergen, die zich alle drie met den naam van hotel tooien, en waar men u keur van maaltijden aanbiedt. Men heeft dan nog 432 M. te klimmen, en hoe de meeste reizigers er toe komen om daar eerst een dejeuner te gebruiken voor men met klimmen begint, wilde mij niet recht duidelijk worden.
Het pad naar den top (1465 M.) is vol afwisseling en een aangenaam bergpad. Eerst door weiden, spoedig in dennenbosch, om later wat steiler, over en langs rotspartijen, boven te komen. De uitzichten worden bij elke kronkeling in het pad mooier, en hier en daar is voor eene bank gezorgd. Men krijgt spoedig den indruk dat geen der bergen daar hoog is, het uitzicht gelijkt meer op eene vlakte met heuvels.
Bij Villars was ik reeds langs eene cheire gekomen; dat zijn oude lavastroomen, die, nog onverweerd, volkomen onvruchtbaar bleven. Wanneer men er zoo van boven opziet en de kronkelingen waarneemt,—de gladde, bruinroode oppervlakte spiegelt zelfs hier en daar in de zon,—dan krijgt men eerst voor goed den indruk van zoo'n lavastroom, Bladzijde 183 en heeft men een voorproef van de vele overblijfselen van het vulkanisch tijdperk in Auvergne. Hier en daar langs het pad ziet men ook rotsblokken op en door elkaar, die u doen denken aan uitgebrande steenkoolslakken. In deze omgeving maken ze echter meer den indruk van merkwaardig grillige vormen, dan van vulkanische overblijfselen.
Boven op den Dôme is ook eene cantine, waar het eenvoudige maal zeer goed smaakt.
Op het hoogste punt staat het meteorologisch observatorium, dat als eerste plaats van waarneming van dien aard in Europa, in 1876 ingewijd werd. In 1648 had de Puy de Dôme reeds gediend om uit het verschil in hoogte van eene kwikkolom den druk der atmosferische lucht aan te toonen. Périer nam de proef op verzoek van Pascal. Nu bevindt er zich, in ruime gebouwen, de meest volkomen inrichting tot het doen van allerlei weerkundige waarnemingen. Het merkwaardigste van den Puy de Dôme is echter de tempel van Mercurius, helaas wat te veel een bouwval. Hij werd in 1874 ontdekt, toen men begon te bouwen aan het observatorium. Eene heerlijke plek hebben die romeinsche bouwheeren uitgezocht; het moet een treffend gezicht zijn geweest van uit de vlakte, toen die gebouwenmassa zich daar verhief. Mij dunkt, de bewoners van het dal hadden in de oude dagen grootscher uitzicht op dien heidentempel daarboven, dan wij nu hebben van de hoogte af op de cathedraal van Clermont, wier fijne omtrekken door den afstand geheel verdwijnen, en wier twee slanke torens maar een onbeduidenden indruk maken.
Van den Puy de Dôme heeft men een prachtig uitzicht op het hoogland van Auvergne; de Franschen noemen het met groote ingenomenheid “une des plus curieuses du monde”. Zonder hen dit na te zeggen, want de heele wereld heb ik niet gezien, geef ik hun gaarne toe dat het bijzonder mooi is. 't Geen er vooral aantrekkelijk van is, is het neerzien op de uitgebrande vulkanen van de bergketen, met hunne kraters, zoo duidelijk zichtbaar, en op de zoo even reeds besproken lavastroomen. De geheele vlakte van Limoges ligt voor ons, noordwaarts schijnt zij onbegrensd; naar het oosten toe loopt ze op tegen de hoogten van Forez. Men zegt dat bij gunstig weder de Mont-Blanc van hier zichtbaar is,—maar ik had het genoegen niet. In het Zuid-oosten de bergen van Livradois en de ketens van Velay. Zuidelijk de omtrekken van de Mont-dores en westelijk de granietruggen van Limousin. Noordwaarts omlaag ziende, heeft men vlak aan zijne voeten een ouden krater, de Nid de la Poule; rechts den Puy de Dôme, de groote en de kleine Suchet, en weêr meer links den Puy Pariou en den Puy des Gaules, waarvan men duidelijk de vroegere krateropeningen waarneemt. Men denke zich echter daarbij geen woest tafereel en geene wildernis; de vulkanen zijn allen met gras begroeid, hier en daar met boschpartijen; de valleien zijn akkers en de kraters vruchtbare weiden. Dat men aan een dier kraters den naam van het hoendernest gaf, komt zeer begrijpelijk voor. De wetenschap kan hier van vulkanen en kraters spreken; de toerist heeft voorloopig nog het geloovig toekijken.
Ik bleef nog lang boven, om goed thuis te komen in de verschillende toppen en hunne onderlinge ligging.
Bergafwaarts volgde ik denzelfden weg tot aan Le Font de l'Arbre, maar stak daar den straatweg over in de richting van Fontanat, een schilderachtig dorpje, waar ik geene levende ziel tegenkwam en daarom met te meer aandacht de aankondigingen van het gemeentebestuur las, voorschrijvende dat men rechts moest loopen en dat rij- en voertuigen niet draven mochten. Waarschijnlijk maakte die gemeente zich weerbaar tegen auto's. Voorbij Fontanat werd de weg zeer lommerrijk en in de nabijheid van Royat, langs de oevers der Tiretaine, zeer schilderachtig; hier en daar watervalletjes, prachtige boomgroepen, kastanjes vooral, frissche boomgaarden, heerlijk groen en diepe schaduw.
Royat is een der sierlijkste badplaatsen van hoog-Auvergne. Van Fontanat afdalende, komt men eerst in de oude stad, beroemd om zijne vestingkerk. Omstreeks de 13de eeuw werd zij tot eene versterking omgebouwd, iets dat men toen meer deed. Een zonderling gezicht zoo'n kerk met schietgaten en kanteelen boven het dak uit. Men had vooral die versterkingen geheel gerestaureerd, en nam daartoe de steensoort waaruit de kerk indertijd opgetrokken was, een materiaal dat men in den naasten omtrek nog voor 't grijpen had. Mij scheen het toe, dat de ligging der kerk haar weinig tot verdedigingspunt eigende, en ik voelde de booze verdenking bovenkomen, dat hierbij meer aan de fantasie van den bouwmeester gedacht moest worden, dan aan den drang der omstandigheden. Ook de steenen der restauratie waren fantastisch, want ze waren nog niet met het stof der eeuwen overtogen, en vertoonden nog de grillige vlammen van pas uitgehakte lava. Dat ontnam aan 't geheel de stemming. Het nieuwe Royat, de badplaats, is zeer sierlijk en vol levendig en weelderig gedoe, maar heeft geen bijzonder karakter. Ik keerde per tram van Royat naar Clermont terug.
De volgende dag was bestemd voor den tocht naar Montdore; eerst per trein tot Issoire, en dan per diligence ( car alpin )naar Montdore. De reis was te ver om te voet te worden afgelegd.
Van plaatsbeschrijvingen van streken die men per spoor doorvliegt, ben ik geen vriend. De snelheid waarmede 't eene 't andere opvolgt kan in den regel niet dan verwarde algemeene indrukken geven. Daarom slechts de vluchtige opmerking, dat de weg schilderachtig is, vooral wanneer men de rivier de Allier kruist of op korten afstand de oevers volgt. Bij de stadjes, die men langs komt, heeft men nog eene sierlijke hangbrug over de rivier. Men komt voorbij Vic-le-Comte, voorheen de hoofdplaats van Auvergne, waar de bloedigste tafereelen uit zijne middeneeuwsche geschiedenis afgespeeld werden. Dan voorbij Coudes, met bouwvallen van abdijen en kasteelen, verlaat dan de Allier weder en komt in de vlakte van Issoire. 't Speet me zeer, dat ik geen tijd had om te Issoire de groote kerk te gaan zien, die veel overeenkomst heeft met de Notre Dame du Port te Clermont, doch deze in afmeting en versiering overtreft, maar de car alpin waarmede ik naar Montdore zoude rijden, staat aan 't station klaar, Bladzijde 184 en hoewel de postillon op de vraag of er plaats was, antwoordde dat er alleen gebrek aan reizigers was, werd de reis met groote overhaasting aanvaard.
* De kerk van Royat.
Een plaatsje naast den postillon werd door mij ingenomen, en spoedig vernam ik van hem, dat ik maar 10 K.G. bagage vrij had, en dat mijn handkoffer wel meer zoude wegen, maar dat hij zoo onheusch niet was, om daar dadelijk op 't kantoor over te spreken. Alweder het oude type, door dezen jongen man ten tooneele gevoerd; in één opzicht evenwel verschillen die heeren daar, van het bij ons inheemsche soort. Zij staan in de eerste plaats op den titel van postillon; koetsier is hun wat min. En dan, ze zijn wondergraag met monsieur aangesproken. Dat was me al meer opgevallen, een tramconducteur hoort ook gaarne monsieur, ze laten dit spoedig merken; en wanneer men den koetsier van eene car alpin of gewone diligence maar altijd met monsieur aanspreekt, dan behoeft de fooi later nog niet eens zoo heel ruim te zijn, om op voorkomendheid, ook aangaande het overwicht van den koffer te kunnen rekenen. Niet dat die vrienden hooger geacht willen worden dan zij zijn, maar ze zijn gaarne even hoog als ieder ander.
* De toren van Maurifolet. |
Bij het verlaten van Issoire stijgt de weg westwaarts langs den linkeroever van de Causse d'Issoire. In 't verschiet teekenen zich de omtrekken der Dore-bergen tegen den gezichteinder; rechts verheffen zich de wanden der hoogvlakte van Pradines als muren steil omhoog. Links enkele bergspitsen. Die steile wanden der hoogvlakte van Pradines vertoonen op den rand de eerste vulkanische vorming van eenigen omvang die ik nog zag; die bovenranden bestaan alle uit rotsblokken, blijkbaar in vuurgloed gevormd; het zijn uitgedoofde slakken in de grilligste gedaanten en van reusachtige afmetingen. Wat verder, voorbij het dorpje Perrier, ziet men in de wanden vierkant gehakte gaten; het zijn de overblijfselen van vóórhistorische woningen, waarvan eenige nog bewoond worden door de gezinnen der bewakers van de wijnbergen. Daar is ook eene pyramidaal omhoog gaande rots, die te meer de aandacht trekt omdat er een torentje op gebouwd is; 't is thans een bouwval, die toren van Maurifolet, en men kan hem volgens de inlichtingen van mijnheer den postillon alleen bereiken door een inwendig in de rots uitgebroken wenteltrap. De weg loopt overigens tot St. Nectaire door eene zeer welvarende streek. De gedeeltelijk ingehaalde oogst was van goede hoedanigheid en meestal tarwe. Ik zag er verscheidene kweektuinen voor druiven, met opschriften dat er puike gezonde stekken uit Californië, Australië en meer afgelegen oorden te krijgen waren. De druivenziekte schijnt daar dus onder de inheemsche boomen sterk huis te houden. Er werd veel geploegd, eene zeer ondiepe voor, en 't trok mijn aandacht dat op dien vetten grond de ploeg altijd maar met ééne koe—en 't vee is er niet zwaar—bespannen was. Waarschijnlijk kon dit, omdat de grond sterk gemengd was met lavagruis, en daardoor wat losser. Eigenaardig was het hanteeren van den ploeg. Bij den kop der koe eene vrouw met een langen staak, waaraan een platte beitel; daarmede stak zij voortdurend de vette klei van de eene zijde der ploegschaar af en maakte daartoe met den staak steeds een zwaai boven haar hoofd. De man die den ploeg stuurde, verrichte bovendien dezelfde zwaai-beweging, om met zijn staakbeitel de ploegschaar aan de andere zijde te bevrijden. Wanneer men dat werk zoo aan den gang ziet, kan men zich aanvankelijk dat zotte gezwaai met die staken niet verklaren. Bladzijde 185
Auvergnaten aan het middagmaal.
Na een rit van 4 uur kwamen we te St. Nectaire, waar twee uur stil gehouden werd voor het middagmaal. Ik liet mijn koffer doorgaan naar Montdore en besloot het overige van den weg, nog 28 kilometer te voet af te leggen en tevens St. Nectaire wat nader te bezien. We waren te St. Nectaire-le-bas aangekomen, dat geen dorp is maar alleen eene bad-inrichting, waaromheen hotels. Zijne bijzondere merkwaardigheid is een dolmen , een steen van 4 M. lang en ruim 2 M. breed en 70 cM. dik, rustende op drie steenbrokken; eenige schreden van daar vindt men nog eene verzameling geplante steenen, die geheel den indruk geven van een verwoest hunebed.
* Oude kleederdracht uit Auvergne. |
Men vindt er verder ook eene grot met versteenend water, en verder doorgaande, steeds langzaam stijgend, ziet men spoedig St. Nectaire-le-haut sierlijk tegen een berg aangeleund, en op den top van dien berg de fraaie kerk, een merkwaardig monument uit de 11de en 12de eeuw, in 1878 geheel gerestaureerd, met twee stompe torens aan de voorzijde en een achthoekigen op het kruis. De gewelven rusten ook hier niet alleen op gemetselde pijlers, maar bij afwisseling op kolommen, en de versiering der kapiteelen is zeer opvallend; op een er van komt de kerk zelf voor. In de sacristij bewaart men een allermerkwaardigst beeld van St. Bauduin, van eikenhout, bekleed met verguld koper; het hoofd en de hals van gedreven koper, met beweegbare oogen van ivoor en hoorn. Al verder stijgende komt men te Boissières, gebouwd op vulkanische gesteenten, waarin men hier en daar ook weder holenwoningen ziet; dan weder afdalend in het dal der Couze, met een zeer kale Cheire , zoo troosteloos als ik er nog geene zag, en dan Murols, een smerig dorp, bekend om de prachtige bouwvallen van zijn kasteel, thans eigendom van het departement. Sommigen schrijven deze bouwvallen een zeer hoogen ouderdom toe, anderen gaan niet verder terug dan de 15de eeuw. Ze staan op een bazaltheuvel van 729 m. hoogte, en zijn een der merkwaardigste overblijfselen van den franschen vestingbouw in deze streken. Een bewaarder vraagt u 50 centimes toegang, maar laat u overigens vrij. Eerst komt men in een kring van vestingwerken op eene ruimte, die het geheele kasteel omringt, dan leidt een steil pad omhoog, en ziet men bij eene poort naast den grooten toren twee romaansche kapelletjes, één uit de 11de en een uit de 12de eeuw, tegen elkaar gebouwd. Het kasteel is dus om die bestaande kapelletjes heen gebouwd, of het is zelf van nog ouderen datum. De eigenlijke kasteelpoort is uit de Bladzijde 186 15de eeuw, en uit dien tijd stammen ook de vestingwerken. Er is nog een klein gebouw, dat er wat vroolijker uitziet en uit lateren tijd dagteekent. Het beklimmen van den toren is zeer aan te raden, om het goede overzicht over het geheel der gebouwen en om het prachtige uitzicht op den omtrek.
Voorbij Murols krijgt men een boschrijk dal, zoo bezaaid met vulkanische brokken, dat men haast zou gaan denken aan eene vóórhistorische verzameling van slakken-steenen; dan bereikt men spoedig het verrukkelijk gelegen meer van Chambon, een waterplas van ongeveer 60 hect. ter diepte van bijna 6 M., op 880 M. hoogte. Men beweert dat dit meer gevormd is door een lavastroom, neerkomende van den Tartaret, die de Couse afdamde. De oppervlakte vermindert voortdurend; naar men zegt ontsnapt het water door spleten die in den lavadam ontstaan. Spoedig zal dat meer echter nog wel niet verdwijnen, en nog menigeen zal zich in de allerbekoorlijkste ligging kunnen verheugen. Op den achtergrond ontwaart men de allergrilligst gevormde rotsen van den Dent du Marais. Voorbij het meer krijgt men een prachtig uitzicht op het dal van Chaudefour, en het dorp Chambon naderende, ziet men eerst op het kerkhof eene kleine romaansche grafkapel, zoo eerlijk en zuiver van stijl en zoo goed bewaard gebleven als maar mogelijk is; zij dateert uit de 11de eeuw en wordt in de wandeling zeer oneigenlijk het Baptistère genoemd.
Chambon is niet groot en niet zindelijk, maar aan de samenvloeiing der Couze en der Surain zoo schilderachtig gebouwd, en zoo allerliefst tusschen de boomen gelegen, dat men de onzindelijkheid spoedig vergeet en besluit den maaltijd maar elders te nemen, om hier zijne oogen met toenemenden lust te gast laat gaan. Alles is bij het bouwen aan het toeval overgelaten, maar daaruit is een geheel ontstaan, dat de bouwers niet droomden en niet bedoelden. De huizen op zichzelf hebben niets bijzonders, maar het geheel aan de beide stroompjes en onder het hout is bekoorlijk.
Van Chambon gaat het verder door het diepe dal van de Surain, overal met dennenbosschen bedekt, met groote slingers omhoog tot aan het gehucht Bressouleille. Ditmaal is het een gelukkig verschijnsel als de wandelaar wat moede wordt, want bij het rusten is de klimmer altijd geneigd om eens achteruit te zien hoe hoog hij al gekomen is; en juist achteruit zijn hier de heerlijkste vergezichten. Een kleine bergstroom, de Diane, ziet men van val tot val vooruit springen, en zijnen loop volgende krijgt het oog een prachtig rustpunt in het meer van Chambon en op zijne mooie omgeving. Het is van deze hoogte bijna nog mooier, dan wanneer men aan de oevers staat! Van Bressouleille gaat het al maar met groote slingers over eene hoogvlakte, dan door weiden, dan door bosschen omhoog; verderop is de weg uitgekapt in de wanden van den Puy de la Croix Morand; 't landschap wordt eentonig en somber, tot men op den bergrug komende, den Col de Diane (1360 M.) bereikt en, na zich eene korte wijle verheugd te hebben in een effen weg, op eenmaal het prachtige dal der Dordogne voor zich heeft. Men ziet de badplaats Bourboule in de verte, de meren Guéry en La Roche-Tuillière, hoewel op grooten afstand, bijna aan zijne voeten. Nu met korte slingers snel omlaag; in de weiden, voor 't eerst op deze reis, tal van bloemen; om een rotsachtig voorgebergte heen, en daar ligt het vriendelijke Mont-Dore voor u.
De wandeling was aangenaam geweest; de afwisseling groot en de laatste verrassing: het uitzicht op het dal der Dordogne, zette de kroon op het werk. Daar kon wel een tegenvaller op overschieten, en die kwam ook. Ik vraag u, wat heeft een voetreiziger met den ransel op den rug te verwachten, wanneer hij daar zoo om licht en donker in eene fransche modebadplaats aankomt? Ik stapte naar het Hôtel des Etrangers, waarvoor ik eene aanbeveling had van het Syndicat te Clermont,—maar 't was precies of men dacht dat ik niet eerlijk aan die aanbeveling gekomen was; ik kon ternauwernood eene kamer krijgen, en toen mij die niet beviel, was 't nagenoeg heel en al mis. Niet prettig in eene plaats die ik wist dat overvol was! 't Is mij eerst aan 't einde van mijn verblijf aldaar mogen gelukken, de madame een anderen indruk te geven; een reiziger die, met zijne spoorwegbiljetten in den zak, toch te voet het land doorkruist, is iets dat buiten den gedachtenkring van die menschen ligt.
Le Montdore is een plaatsje met slechts 1866 inwoners, maar een zeer druk bezochte badplaats; het ligt aan het einde van het dal der Dordogne, die niet ver van de plaats haar oorsprong neemt. Twee beekjes vloeien uit de bergen, de Dore en de Dogne en vereenigen zich ongeveer een uur boven de plaats. De achtergrond van het dal wordt gevormd door de donkere spitse uitloopers van den Puy de Sancy. De omgeving van het bad is weelderig; groote, rijke hotels, een aardig park en een casino, dat voor iedereen toegankelijk is; maar de weelderige omgeving is klein, en wat verder Montdore uitmaakt is meer dan eenvoudig. De omstreken zijn mooi, maar alléén gezonden kunnen ze bereiken; de fraaiste punten zijn slechts met inspanning toegankelijk. Een bergspoorbaantje komt hier aan tegemoet. Intusschen, men behoeft slechts een avondbezoek aan het Casino te brengen om te zien, dat er ook gezonden te Montdore verblijven, die langs allerlei wegen hun tijdverdrijf zoeken.
's Morgens vroeg ging ik er weer op uit, en had het genot de badgasten in de onmogelijkste costumes naar de thermes te zien gaan; 't is grappig om te zien hoe men in badmantels nog mode kan hebben! Versieringen aan die kleedij schijnen ook al een punt van studie te zijn en aanleiding te geven tot eene “dernière création”. Een oude heer op klompen, in een badmantel met een sleep, naast eene jonge dame met een mantel die heelemaal geen sleep had, terwijl zij zich overigens vreemd toegetakeld had met eene prachtige badmuts en zich een zeker cachet verschafte door in het vroege morgenuur eene cigarette te rooken,—was wel 't koddigste van wat er zooal over de Grande Place kwam. Ik ging met het bergspoortje als eenige passagier naar boven, naar het Salon du Capucin, eene aardige uitspanning onder prachtig hout; daar kocht ik van een kellner een courant van den vorigen dag, en las daarin met alleraardigste schrijffouten de namen van ons nieuwe ministerie. Bladzijde 187 De kellner begreep er niets van, dat ik in die oude courant zoo'n schik had. Van het Salon du Capucin ging de weg, door een prachtig eiken- en mastbosch, langzaam omhoog tot aan den voet van den Capucin, een rotsgevaarte dat daar steil omhoog rees. Een pad er om heen brengt u aan de andere zijde, waar een zachte helling het bestijgen gemakkelijk maakt. Van den top (1463 m.) heeft men een goed uitzicht op Montdore, den Sancy en de bergen van Bozat. Men vraagt u aan een herbergje aan den voet van den Capucin 25 centimes voor het beklimmen. De meeste dier bergtoppen hier zijn particulier eigendom, en worden aan kasteleins verpacht. Van de herberg ging ik verder door in de richting van den Puy de Clièrgue, die men voor zich ziet liggen en zoo over de kammen der bergen, die doorloopen tot den Puy de Sancy, tot aan het Val de la Cour en het Val de l'Enfer. Voor wandelaars, die niet gesteld zijn op een paadje langs de diepte, is er nog een aangename weg om den top van den Clièrgue heen,—maar hij is wat langer.
De Val de la Cour ligt tusschen een kring van bergkammen; de bodem is een keurig gebloemd grastapijt. De Val de l'Enfer is van de eerste gescheiden door een scherpen bergkam; het dal is als 't ware uitgehold in vulkanische gesteenten, niet altijd rotsblokken, maar soms ook wanden van los op elkaar gestapelde vulkanische overblijfselen. De wanden zijn bijna geheel ontdaan van plantengroei; het zijn naakte rotsen, die den vulkanischen stempel op het aangezicht dragen. Dit dal schijnt een der oudste kraters van den grooten vulkaan der Dore-groep te zijn; uit den bodem steken hier en daar soms geheele muren op; men noemt ze hier dykes . Dit landschap, dat den Val del Bove van den Etna moet evenaren, is zeer schilderachtig, maar tevens buitengewoon somber en draagt zijn naam met eere. Plantenkenners kunnen hier een rijken oogst vergaren. Van uit den Val de l'Enfer kwam ik weêr in het dal der Dordogne en zoo, langzaam aan, terug te Mont Dore.
* Saint Nectaire le Haut.
Langzaam aan, want het was drukkend warm dien dag, en in die enge rotsdalen was geen schaduw en geen 't minste tochtje. 't Was daarom eene aangename verrassing, 's avonds aan tafel te hooren vertellen dat 't begon te regenen. Die regen hield aan en werd een wilde donderbui, en verstoorde den dampkring dermate, dat ik er nog een dag later pleizier van had. De volgende dag toch was bestemd om den Puy de Sancy te beklimmen en langs de andere zijde over Vassivières af te dalen tot Besse.
Daar hadt ge 't alweêr: iemand die 's morgens vroeg uit zoo'n nette badplaats per allereersten langzamen trein vertrekt, beteekent niet veel; en ik moest naar het station om mijn koffer naar Bort te verzenden. De hotelomnibus kon ik niet krijgen, en ik was al heel blijde een der hotelknechts eene fooi vooruit te kunnen betalen, waarvoor hij mijn koffer wel naar 't station wilde brengen.
De regen had opgehouden, maar 't weêr was zoo zoel gebleven, dat ik mij op allen tegenspoed voorbereidde. De wandeling ging aanvankelijk langs den zelfden weg, die me gister terugbracht van den Val de l'Enfer, maar ik had nu het genoegen van een waterval te zien, la cascade du Serpent, een der waarteekens van Montdore, maar die den vorigen dag droog was. Spoedig kwam ik onder hoog masthout; sierlijke boomen die bijna allen den eigenaardigen woekervorm vertoonden van doorgeschoten takjes, die als miniatuurboompjes loodrecht op de grootere takken stonden.
Op 1200 M. hoogte houdt de straatweg op, en begint het gemakkelijke slingerpad, dat tot bijna aan den top brengt. De bestijging was weinig vroolijk, want o jammer! er kwam een dikke mist opzetten; ik liep in eene wolk en bleef daarin tot bijna boven, toen het zachtjes begon te regenen. Achter mij aan kwam een gezelschap, dat er erger aan toe was; de lieden haddend en Puy de Sancy voor hunnen laatsten dag bewaard, en moesten nu den zoo hoog geprezen weg, ten tweede-male afleggen, zonder ook maar vijfentwintig pas van zich af te kunnen zien. Hoewel we allen wisten dat het op den top niets beter zou zijn, bestegen we toch moedig de spits (1886 M.); een slecht en door den regen glibberig pad, waarvan de eenige deugd was, dat 't maar een kwartier ver was. Spijtig! want van den top van den Puy de Sancy, den hoogsten berg van midden-Frankrijk, moet men bij helder weder een wondermooi uitzicht hebben, te aanlokkelijker voor mij, omdat daar de geheele streek zichtbaar was, die ik van St. Nectaire af doorloopen had.
Onder de treurigste voorteekenen zette ik aan de andere zijde van den berg de reis voort. Er was langs de verschillende hellingen maar één bergpad, en dat had ik te volgen. Aanvankelijk teekende dat pad zich duidelijk, maar spoedig begon het in 't gras te verloopen, en het regende zoo hard, dat elk spoor van een pad een beekje werd, en dus geen weg meer te onderkennen was. Eerst had ik nog een paar bergtoppen waar ik koers op kon houden, maar die gingen ook schuil achter de regenwolken. Geen geluid van mensch of dier was te vernemen; van tijd tot tijd meende ik de bellen van grazend vee te hooren, maar dat geluid kwam ook al uit dat grauwe voorhangsel, dat evenveel achteruit ging als ik vooruit. Dank zij de voortreffelijke kaarten, die ik te Clermont gekocht had, en dank zij mijn zakkompas, kwam ik echter goed terecht. Na een paar Bladzijde 188 uur geloopen te hebben zag ik rechts beneden mij een meer, volgens de kaart dat van Chauvet; toen moest ik links van mij een alleen staanden berg, den Puy de Pailleret krijgen; en dat kwam ook uit, en daar midden tusschen lag het dorp Vassivières, maar dat kwam niet uit, en ik was dankbaar eene kleine schapenhoedster te treffen, die mij vertelde dat het onnoozele kleine kerkje met die drie kleine huizen er om heen, daar beneden ons, de beroemde bedevaartsplaats Notre Dame de Vassivières was. Ik kwam ongeveer 600 M. meer oostelijk uit, dan 't behoorde, en vergat onder dat geluk, dat ik doornat was geworden.
* De Puy de Sancy.
Hooger in de bergen waren de weiden, waardoor het pad heette te gaan, nog al flink, maar lager werden zij van minder gehalte en waren daarentegen sierlijk doorstreept met bloeiende heide; deze vriendelijke plantjes zag ik daarna overal in Auvergne weer. Behalve dat waren er opvallend veel donkere viooltjes en wilde anjers van een heldere kleur; zij stonden in die armoedige omgeving zoo vriendelijk te bloeien, dat ik een der dichters van het land begon te begrijpen, die zegt: “men kan mij naar hartelust uitlachen, maar ik trap er nooit op ... 't lijkt me of hun dat pijn zoude doen!”
Zoo kwam ik dan te Vassivières. Het wonderdoende beeldje staat in een bouwvallig kapelletje langs een voetpad; het is eene zoogenaamde zwarte maagd. De hoogere waarde van dat zwarte heeft me niemand kunnen of willen verklaren; het beeldje was van hout, en scheen me toe zwart van ouderdom te zijn. De beeldsnijders uit die vroegere dagen in Auvergne waren menschen van eenvoudige opvatting, en beeldden de moedermaagd af als eene vrouw uit hunne omgeving, zoodat men de evenbeelden nog overal en dagelijks ontmoet.
* Mont Dore.
Voor vele jaren had men zich verstout dat beeldje van Vassivières, waar nooit voldoende gelegenheid was om de bedevaartgangers te herbergen, tot hun meerder gemak naar Besse over te brengen. De overlevering zegt, dat het beeld echter telkens weder des nachts naar Vassivières terugkeerde. Om aan de daaruit ontstaande beroeringen een einde te maken, besloten de gezaghebbenden het beeld des winters in Besse te plaatsen en des zomers te Vassivières. De rust was hersteld, en zoo geschiedt nog tot op heden.
De herberg waar ik dien dag te Vassivières middagmalen moest, was het huis van een kaaskoopman, wiens vrouw in den zomer de kaaspakhuizen ontruimde en voor gelagkamers voor de bedevaartgangers inrichtte. Alle kaas heet daar “St. Nectaire”, en de gelagkamers getuigden van zijn bijzonderen geur. De waardin had medelijden met mijn natte pak; dadelijk werd het vuur opgestookt en werden mijn kleêren zooveel als 't kon te drogen gehangen, terwijl ik achter den gloeienden kachel plaats nam en mij, onder de bedrijven door, met woord en daad zag aangetoond, hoe heerlijk mijn maal toebereid werd.
Zoo'n huis daar is aardig ingericht, en bij veel Bladzijde 189 grooter afmetingen herinnerde het mij sterk aan de oud-saksische boerderijen in sommige deelen van ons land. De stal voor 't vee is altijd klein; het vee wordt gefokt of jong gekocht, in het voorjaar de bergen ingezonden en in 't najaar verkocht. Men komt met de buitendeur in een ruim vierkant vertrek; de voorkant, waarin de deur is, heeft ook de ramen. De zijde, waar de kachel tegen staat, ook de provisiekamers, de beide andere zijden bestaan geheel uit deuren, die ten deele bedsteden of kasten zijn en de toegangen tot verdere ruimten, hier de kaasbewaarplaatsen, of tijdelijk de gelagkamers voor de bedevaartgangers. Toen de waardin de tafel gedekt had, vroeg ze mij of ik mineraalwater uit flesschen, of bronwater wilde drinken; ze kon mij het “eau de la Vierge” zeer aanbevelen, eensdeels om zijn goeden smaak en anderdeels om zijne wonderdoende kracht. Twee der kinderen werden uitgezonden om eene frissche kruik aan de bron te halen, en 't kwam mij voor dat de bijzondere aanbeveling steunde op het fooitje dat de kinderen voor dat dienstbetoon ontvingen. Het maal smaakte, niettegenstaande de opvallend rustieke samenstelling, na den bergtocht heerlijk, en toen de regen wat op begon te trekken, talmde ik nog wat om te zien of er soms nog een zonnestraaltje doorkwam. En zie, het kwam! Eerste gevolg aan mijn dronk “eau de la Vierge”.
* Het meer Pavin.
Nog twee uur wandelens bracht mij te Besse, in het Hôtel de la Providence. Na eene korte rust besloot ik dien avond nog de grotten van Jonas te bezoeken. 't Werd wel een vermoeiende dag, maar den volgenden dag had ik een gemakkelijke reis, en bij ongunstig weêr was er eene diligence.
* De grotten van Jonas.
De weg naar Cheix, waar die grotten zijn, gaat van Besse in een eng dal omlaag; in de diepte heeft de Couse de Besse zich een weg gebaand; zij dringt onstuimig met vele aardige watervallen tusschen hare rotsachtige oevers voort. De overzijde is vooral dicht hij de beek prachtig begroeid; de andere zijde levert een geheel verschillenden aanblik. De eerste indruk is die van verbazing; de steile berghelling is ontzettend ruw; groote en kleine rotsblokken betwisten elkander hunne plaats; hier en daar bergpuin, waarin men getracht heeft op aangelegde terrassen wijn aan te planten; maar alles is verdord, en gedeeltelijk weer onder nastortend bergpuin begraven. De kleur der rotsen is donker roodbruin; ze zijn allen in den vorm van uitgesmolten slakken; er staan ruggen van steen uit de berghelling op als reuzenhanenkammen, en die ruggen dragen ook de kenteekenen van in vuurgloed gevormd te zijn. 't Is ontzagwekkend en somber. Men gelooft in een heksen brouwketel beland te zijn en geen wonder, want we hebben hier te doen met een lavastroom, die uit een der omringende Puys, of misschien uit een verdwenen vulkaan naar dit dal vloeide. Het verloop van eeuwen heeft hier nog weinig doen verweeren; wat hoogerop wel, waar men tal van dorpen vindt in zeer vruchtbare omgeving. Bij een draai in den straatweg heeft men een aardig kijkje op het dorpje Cheix met zijn landelijk torentje en op het gehucht St. Pierre Colamme; iets verder verheft zich op eens uit het groen de helling van den Puy St. Pierre, waarin men dadelijk de grottenwoningen ontdekt. Deze woningen zijn uitgekapt in de bazalttuf, waaruit de berg gedeeltelijk bestaat; ze zijn tot 30 en 40 m. boven elkaar aangebracht; thans zijn er nog 60 holen; door het voortdurend afstorten van den bergwand zijn er echter veel verwoest en nog meer begraven. De holen zijn in een moeielijk aan te wijzen tijdperk door menschenhanden gemaakt,—misschien zijn ze wel uit het vóór-historische tijdperk,—en zij werden eeuwen lang bewoond. De uitgekapte paden, die de verdiepingen onderling verbinden, dagteekenen waarschijnlijk uit de middeneeuwen. In de rots ziet men hier en daar nog sporen van leuningen, die ook in de rots uitgehouwen zijn; in dienzelfden tijd werd er ook een soort van ridderburcht uitgekapt, met een kapel (de muurschilderingen komen mij verdacht voor), een keurige wenteltrap is vooral merkwaardig. In de grotten en in de omgeving heeft men eenige oudheden gevonden, vooral munten en enkele beeldjes. De grotten zijn nu staatseigendom en worden sedert een twintigtal jaren Bladzijde 190 wetenschappelijk onderzocht, tot nu toe zonder belangrijke uitkomsten; men begint er wel achter te komen wat het niet geweest is, maar verder is men nog niet. Sommigen zeggen dat de ridderburcht met de wenteltrap en de kapel het werk zijn van tempelridders, die na de vernietiging hunner orde hierheen vluchtten.
Op de terugwandeling heb ik mijne oogen nog eens te gast laten gaan aan den ouden lavastroom. De indruk van woestheid werd vergroot, en 't was inderdaad eene opluchting toen ik, hooger in het dal komende, het vriendelijke Besse weder voor mij zag. Besse—'t heet eigenlijk “Besse en Chandesse”—is een bijzonder plaatsje, dat nog al door zomergasten bezocht wordt. Er was dan ook een goed bezette tafel in de eetzaal. Een der gasten trok mijne aandacht; naar zijne vrouw te oordeelen was hij een gegoed werkman of klein fabrikant; maar zijne handen waren zóó net van vorm, dat daar toch ook weêr niet aan te denken viel. Hij nam de leiding van een deel der tafel op zich, diende soep, sneed voor, voerde onder de bedrijven door een luidruchtig algemeen gesprek; de man bleef mij een raadsel; zou hij soms een kellner met verlof zijn? Maar het raadsel werd spoedig opgelost; er werd eene ommelette binnengebracht op een grooten schotel, te midden van brandenden rum, tot groot ongerief der dienstmeisjes, die de vlam ten laatste niet meer meester waren. Al de gasten waren opgetogen—de schrijver telt niet mede—en madame nam de hulde over dien prachtigen schotel met koninklijke bescheidenheid aan. De raadselachtige gast diende weêr, en toen hij eindelijk wat van zijn eigen portie proefde, sprong hij op, liep naar het dienstmeisje en riep vol ongeveinsde geestdrift uit: “Zeg aan den kok, dat hij mij overtroffen heeft, ik heb nooit zoo iets heerlijks gemaakt.” De man was kok en liet er zich bij de omgeving op voorstaan, dat hij chef was in een der groote hotels te Parijs!
Ik deel dit mede, niet om met mijn gebrek aan kokkennis te pralen, ook niet om uwe bewondering op te wekken voor de ommelette in haren waarlijk helschen vuurgloed, maar om u het gehalte der zomergasten daar te leeren kennen.
Na dezen langen en aan gebeurtenissen rijken dag, als: het beklimmen van den Puy de Sancy in den nevel; het afdalen in den regen; de maaltijd te Vassevières met het “eau de la Vierge”, het doorkruisen van een dal der verschrikking op den weg naar Cheix; het bezoeken van eene vóór-historische kazerne-woning, en het gebruiken van eene ommelette brulée onder de leiding van een kok en villeggiatura, genoot ik een welverdiende rust.
's Ochtends vroeg de stad in; 't is maar een stedeke van 1800 inwoners, met eenige kronkelige straten, maar in deze vele eigenaardige fraaie gevels. Eén huis, gezegd dat van Koningin Margaretha, munt vooral uit; op de markt zag ik een betrekkelijk laag huis—ze zijn allen uit de 15de en 16de eeuw—met eenvoudige, allerkeurigste versieringen, eene deur om te stelen, zwaar eikenhout met gesmeed ijzeren beslag. Een zonderlingen indruk maakte voor die deftige fraaie vensters de uitstalling eener slagerij. De stad heeft nog ééne poort met klokkentoren, een aardig gebouwtje uit de 16de eeuw. Zeer mooi was de kerk, of liever zeer merkwaardig. Het oudste deel, het schip, natuurlijk romaansch; de zuilen waren aardig versierd, zoo opvallend eenvoudig en lief, men zou haast zeggen kinderlijk. Aan de eene zijde der kerk zijn later kapellen aangebouwd in gothischen stijl. De beschildering der muren in de kerk wordt zeer geroemd. Ze was kleurig en druk. De eenvoudige versieringen in de kerken te Clermont en te St. Nectaire vond ik echter veel mooier. De andere buitenzijde der kerk had uitstaande muren, beneden ongeveer 3 M. dikker dan boven.
Besse is een middenpunt voor bergtochten; dien naar de grotten van Jonas maakten wij reeds; de richting naar Vassivières had ik afgewandeld, die naar het noorden met Murols als eindpunt had ook niets bijzonders. Bleef nog die naar Condat en Feniers, juist de reisweg dien ik mij voorgenomen had. Ik verliet het stadje door de oude poort met den klokkentoren en had aanvankelijk den weg terug, waarlangs ik den dag tevoren gekomen was. Een breed dal; de weg liep aan de eene zijde ter halver hoogte van den bergrug; in de diepte een riviertje, maar met zoo weinig water, dat 't gehoopte aangename gezelschap van zoo'n druk bergstroompje ditmaal ontbrak. Aan de wegzijde enkele zeer fraaie boschpartijen, en voorts langs bebouwde akkers; eene overoude landhoeve, door esschen omringd, met prachtige roode vruchten, kwam tegen den achtergrond van donker eikenloof mooi uit. Beneden in het dal weidevelden, ook tegen de hellingen aan de andere zijde, zoo ver men van berg tot berg zien kan; maar ditmaal magere, natte weiden; de boerderijen lagen daarom ook ver uit elkaar; hier en daar een kaashuis, “burons” worden die hier genoemd. Na een drie kwartier loopens een mooi uitzicht op den Puy de Chambourget en den Puy de Montchal; langs een voetpad de helling op, spoedig weder hout, en dan een der lieflijkste landschappen die ik nog ooit zag: het meer Pavin (1197 M.) Dit meer is bijna cirkelrond, en heeft 750 M. middellijn; de diepte bedraagt 97 M. en de oevers loopen bijna loodrecht omlaag. Langs de oevers gaan de dicht begroeide hellingen omhoog. Aangaande het ontstaan van dit meer, en van vele andere in Auvergne, geven de geleerden verschillende verklaringen, die te ingewikkeld zijn voor den leek en ook voor hem hare waarde verliezen, omdat ze met elkaar in strijd zijn; met de wonderlijke volksoverleveringen komt men ook tot geene bevredigende uitkomst, en daarom noodig ik u uit, alle wetenschappelijk geknutsel op zijde te stellen en u te verkneuteren aan 't heerlijke natuur tafereel. Het weêr was buiig, de waterplas, donkergroen van kleur, was gewoonlijk sterk beschaduwd, en stak statig af tegen de dartele lijnen van het veelsoortig groen langs de oevers; de zon brak door en overgoot alles met haar heerlijk licht, om in een anderen vorm nog mooier te geven. Er staat een visschershuisje, oud en schilderachtig; daarlangs een pad onder hooge boomen, om het meer heen; we volgen dat, aldoor genietende van de bevallige lijnen en keurige licht- en kleurschakeeringen, tot we komen Bladzijde 191 op een punt tegenover het bergpad dat ons aan het meer bracht. Daar was de oever open; eene beek voerde het water af en sprong met vervaarlijke sprongen van den eenen steen op den anderen naar beneden, om onder in het dal de beek te gaan versterken. De in het licht schitterende waterband vereenigt zich met de sierlijke oploopende lijnen van den Puy de Chambourget. 't Is heerlijk mooi; nog eens links het pad op, en nog weêr eens rechts, en dan weêr eens onder de boomen gaan liggen; 't is en blijft mooi.
Langs de beek ging ik, of liever klauterde ik omlaag en toog verder den straatweg op naar Condat. Het landschap werd boschrijker, de weg loopt omlaag langs eene beek. Men komt door het dorpje Eglise neuve d'Entraignies. De rivier verandert van naam en heet nu Rhue; in den omtrek zijn vele minerale bronnen; naar aanleiding daarvan zij in 't voorbijgaan gemeld, dat zich in de omgeving van die minerale bronnen altijd eene zoutwaterflora ontwikkelt: vreemd is het dezelfde planten als aan de zeekust, hier op eene beperkte plek midden in het land te zien! De bewoners van dit Eglise Neuve hebben eene bijzondere manier om hunne dooden te eeren; zij bouwen boven de graven kapelletjes in den vorm van kleine huizen met kruisen er op; het kerkhof maakt daardoor den onwillekeurigen indruk van eene verzameling poppenhuisjes.
Oude vrouwtjes uit Auvergne.
De weg wordt al mooier en mooier; prachtig opgaand hout, vooral eiken; de rivier door toevloeiing van beken krachtiger geworden, wringt zich hier en daar door rotskloven en biedt een reeks van schitterende landschappen. Na eenigen tijd wordt het dal ruimer en ziet men “Condat en Feniers” in een breed bekken voor zich liggen. Op zichzelf biedt de plaats niets bijzonders aan, 't is een stadje van 2600 inwoners, en het ligt in Cantal; er is veel handel in hout; maar de ligging is tooverachtig mooi, drie berggroepen loopen daar in een groot dal samen, 't Was heerlijk weêr, stil en niet te warm; eene avondwandeling om de plaats heen gaf eene heerlijke ontspanning.
Met boos humeur trok ik er den volgenden ochtend op uit; de menschen zijn zeer ijverig te Condat, maar ze hebben er geen spoorwegen en daarom geen haast. Men kan zich in dat goede land geen goed begrip vormen van iemand die 's morgens om 4 uur op wil staan, om dan voor zijn genoegen te gaan wandelen, en laat hem daarom ook maar kalmpjes slapen; en ik moest dien dag naar Bort (32 K.M.), zoodat het er op aankwam om den dag goed te verdeelen. Eenmaal op marsch, kwam de goede stemming spoedig terug; de omgeving was prachtig! De weg loopt bij het verlaten van Condat hoog boven de rivier, maar altijd naast haar; eerst heeft men prachtige uitzichten op het bekken van Condat, dat afwisselt bij elke kronkeling van den weg. Eindelijk wordt het dal enger en komt men onder hoog geboomte langs prachtige rotspartijen; aan de zijde der rivier ook steeds hoog opgaand hout, zoodat men over de toppen der boomen de andere zijde van het dal ziet, geheel bedekt met statige dennenbosschen, hier en daar onderbroken door grillig gevormde rotspartijen. Bij Cornilloux heeft men de eerste houtzagerijen, die altijd eene schilderachtige groep aan de rivier vormen. De rotsen stapelen zich aan weerszijden hooger en hooger op; dan slingert de weg van de rivier af tusschen woeste rotsvormingen door, om haar weder te naderen waar ze bij een bocht opnieuw een schilderachtige beek opneemt. Bij de “Pont de Soutre” nog weer houtzagerijen; eene tweede Rhue, die van Cheylade, vereenigt zich met de Rhue, die ik nu reeds, van Eglise Neuve volgde. Dit punt is wel het schoonste van den geheelen weg, en alles was zoo heerlijk mooi! Bij herhaling kruist men de rivier. Nog een prachtig punt ontmoet men bij de “Rocher des Faux monnayeurs”, een grot waarin volgens de overlevering eens eene bende valsche munters langen tijd haar bedrijf straffeloos uitoefende. Nu wordt het dal ruimer; nog een paar beken komen de Rhue versterken en men ziet het gehucht Embort door de boomen schemeren. Te Embort rustte ik wat en trof er een jongen kastelein, die verzot was op photografeeren; hij maakte aardige dingen, die hij altijd kwijt kon raken aan de fabrikanten van prentbriefkaarten. Maar, vreemd, er waren in den omtrek zijner woning zulke allermerkwaardigste vulkanische overblijfselen, en geen enkel dier punten werd door hem genomen. Hij zeide mij telkens, als ik er op terugkwam: “maar mijnheer, dat is toch leelijk, niemand wil dat koopen. Maar zie daar eens die beek, en daar dat watervalletje, en dat groepje forellenvisschers! Dat is mooi! en dat is mijn land!” Ik wilde hem vooruit betalen, als hij kiekjes wilde nemen van de plaatsen, die ik hem aanwees; maar hij liet zich met de dwaasheden van zoo'n tourist niet in.
Voorbij Embort, waar men aan alle zijden van uit het breede, vlakke dal statige berguitzichten heeft, hielden de bosschen langzamerhand op; de rivier kronkelde door sappig groene weiden; hoogerop werd alles veel schraler, er staken in de velden overal rotsbrokken omhoog, en hier en daar zag het er zelfs woest uit; vooral bij het hooger gelegen gehucht Sarrau. Het was Zondag en de kerkgangers gaven eenige gelegenheid tot een praatje. De zomer Bladzijde 192 was er zeer droog geweest, de oogst was tegengevallen en vooral de weiden waren treurig verbrand; de laag teelaarde op den rotsbodem was hier nog te dun en dientengevolge zeer gevoelig voor de uitersten van het weêrgetij. Daar waar ik meende dat men de tweede snede maaide,—men werkt daar ook des Zondags in het veld—bleek het de eerste te zijn; er zou van eene tweede snede wel niets komen.
* De rotsbedding der Rhue.
Toen ik Champs de Bort naderde, trok het klokgelui mijn aandacht. Dat klonk opgewekt en gaf stemming aan de omgeving. De Guide Ioanne gaf hier het Hôtel des Voyageurs aan als de plaats waar men verblijven kon. Ik wenschte er mijn twaalfuurtje te nemen en minstens tot 3 uur stil te zijn, om de grootste middaghitte te laten voorbijgaan. Daarom naar de herberg des Voyageurs, eene niet al te weidsche kroeg; ik kreeg tot bescheid dat ik tot na kerk moest wachten, en dat ik dan aan de table d'hôte mede kon eten; onderwijl gebruikte ik een glas vruchtensap en wachtte gelaten, maar niet zonder zorg, op de dingen die komen zouden. De kastelein had ook een winkel van ellegoederen en kruidenierswaren; na kerk stroomden de menschen er heen, mannen, vrouwen en kinderen allen in 't zwart. De vrouwen eerst in den winkel, later ook in de gelagkamer, waar de heeren dadelijk plaats namen. Eerst een flesch wijn van het vat; dan brood en kaas en bier, en dan nog eens, als de vrouwen en kinderen kwamen, afgetapte wijn in oude champagne-flesschen, met harst of pik over den kurk en den hals gesloten. Onder het genot van de tweede portie wijn werd het gesprek levendiger en bereikte later, toen ik reeds aan tafel zat, eene onrustbarende hoogte. De kastelein, die voorzat aan tafel, verzekerde mij echter dat er nooit ongenoegen kwam, zoolang ze maar geen spiritualiën dronken, en die waren alleen te verkrijgen in kroegen van mindere soort.
* Gezicht op Bort, de Dordogne en de Orgues de Bort.
Dat verblijf in die gelagkamer was wel interessant maar niet amusant; te meer indruk maakte de nette eenvoudige kamer, waar een vrij talrijk gezelschap heeren en dames de komst wachtte van den laatsten gast. Het was een goed en allergezelligst maal; de gasten waren eenvoudige menschen en gaven zich geheel zooals zij waren. Drie jonge onderwijzeressen onder de hoede van eene oudere dame; de ontvanger der registratie met zijne vrouw; de griffier van het kantongerecht, nog twee ongenummerde paren; de kastelein en ik, ziedaar het gezelschap.
Het was nog drie uur ver, en 't was broeiend heet; van schaduw was geen spraak meer. Aanvankelijk golfde de weg; op een der hooge punten een prachtig uitzicht op de bazaltruggen van Bort; vervaarlijke rotsblokken liggen langs den weg verspreid; dan het dal der Dordogne. Een heerlijk landschap: het bekken van Bort, de bazaltruggen, het orgel van Bort genoemd, en de diepe rotsbedding der Rhue, vragen om strijd de aandacht. Naar de zijde van het dal der Dordogne fraaie lijnen, afgeronde heuvels dikwijls met prachtig bosch getooid, een heerlijk golvend landschap. Aan de andere zijde van alles het tegendeel. Het was langs dien kant dat in den voorhistorischen tijd de gletschers zich bewogen; men ziet niets dan strakke lijnen, scherpe rotskanten, hoekige en loodrechtige wanden. Niet ver af, bij een wilde rotspartij een merkwaardig voorbeeld van rotsen door het ijs afgevlakt en gestriemd, de diepe gleuven zijn duidelijk zichtbaar. Wat verder naar de Rhue afdalende, eene woestenij van bergpuin, in 't oog vallend woest en kaal. Op deze plaats hebben de natuurkrachten een ontzettenden strijd gevoerd, en het slagveld is sinds dien in denzelfden desolaten toestand gebleven. Het uitzicht op de Orgues de Bort trekt bij toeneming de aandacht, tot men, neergedaald tot aan de rivier, in het stadje aankomt. Ik sloeg mijne tent op in het hotel Amblart, waar ik eene aardige kamer kreeg, met een prettig uitzicht op de Dordogne en op het oude stadje. De avond en morgen te Bort waren allergezelligst; aan de middagtafel maakte ik aangename kennissen en besloot den dag in hun gezelschap en met eene avondwandeling door de stad en langs de Dordogne; in een café maakte ik onder anderen kennis met een fabrikant van vilten hoeden, die mij uitnoodigde den volgenden morgen zijn fabriek te komen zien. Bladzijde 193
La Bastide
Bort heeft 4000 inwoners, een paar flinke fabrieken en veel handel; de uitzichten langs de rivier zijn zeer mooi, en die op de bazaltruggen, de Orgues, zijn van zeer bijzonderen aard. 's Morgens vroeg trok ik er reeds op uit; het is, na eene korte wandeling buiten de stad, een flinke klim van ongeveer een uur, waarbij men des voormiddags alles heeft, behalve het eenige noodige: schaduw. De boomen aan den voet van de bazaltmuren zijn daarom dubbel welkom, en men heeft daar reeds fraaie uitzichten, een voorproefje van 't geen men boven zien zal. De bazaltzuilen te Bort—en er zijn er zoo meer in Auvergne—zijn ontzagwekkend van afmeting. Men kent de stukken van bazaltzuilen, die hier van den Rijn aangevoerd worden tot het maken van sluismuren, zeeweringen en dergelijken. De kristalvorm is dezelfde; maar wanneer zoo'n zuil van den Rijn eene grootste doorsnede heeft van 40 centim. dan is het al een zwaar stuk. Hier zijn ze 8 tot 10 meter in doorsnede, die van 4 meter zijn stroohalmpjes. De lengte is gemiddeld 90 meter, en men kan zich ter nauwernood den indruk voorstellen, wanneer men dergelijke wanden ziet, die zich voor u opheffen en zich verder uitstrekken dan men zien kan. De geologie leert ons, dat die zuilen bij afkoeling gekristalliseerd worden uit een gloeiende, vloeibare massa; wat moet dat voor een gloed geweest zijn, toen zich daar kristallen vormden van die afmetingen! Hier en daar zijn er enkele zuilen ingestort en de brokken, waar men tusschen door klauteren kan, geven nog beter denkbeeld van de reuzenafmetingen. Na eene korte rust in de lommer volgde ik het voetpad naar boven en kwam op den top der kolommen (760 m.). Langs de kanten komen die koppen bloot, maar op eenige meters van den kant bestaat de bodem reeds uit goed bouwland, hier en daar afgewisseld met weiden en bosch. Van den rand der bergvlakte geniet men een der prachtigste uitzichten van midden-Frankrijk; men staat in het middenpunt van een groot halfrond, gevormd door drie berggroepen, van den Mont-Dore, van de Cezallier en van de Cantalgroep. Aan de andere zijde van Bort, waar men 350 M. boven verheven is, over de Dordogne heen en over het spiegelgladde, schitterende meer van Madic, eene opeenvolging van heuvelruggen met diepe insnijdingen, die aan den horizon afgesloten worden door de genoemde berggroepen. Bladzijde 194 Bosschen, heidevlakten in prachtig paarsen tooi; weidevelden en bebouwde akkers versieren de heuvelen in allergelukkigste afwisseling. Enkele witte vlekken, dorpen en stadjes, eene helle weêrkaatsing van een waterval, schijnen kunstmatig aangebracht om dien fraaien tuin nog grooter bekoorlijkheid te verleenen. Het kost den wandelaar meer dan een uur, eer hij zich van dat vergezicht kan afwenden! De terugwegen naar Bort zijn talrijk en men kan op goed geluk af elk pad kiezen; onder het afdalen is de toren van Bort een onfeilbare wegwijzer.
* Oud costuum uit Auvergne. |
Na het dejeuner toog ik naar de hoedenfabriek. Ik zal u niet vermoeien met eene uitgebreide omschrijving van dit fabrikaat, dat we allen, oud en jong, op het hoofd hebben of gehad hebben. Het meerendeel van de fransche hazenhuidjes wordt te Bort verwerkt, dat wil zeggen alléén het haar; maar de millioenen konijnenvellen, die jaarlijks uit Australië naar Europa verscheept worden, komen allen in de fabrieken van vilten hoeden terecht. Is het haar eenmaal gesorteerd, dan wordt de hoed gemaakt uit water en haar, dat op een koperen vlechtwerk gespoten wordt; dat vlechtwerk is in den vorm van een suikerbrood en zoowat 75 c.M. hoog en 40 c.M. doorsnede aan het grondvlak. De eerste vorm van een hoed is dus een reuzenhoed; nu wordt hij door behandeling met heeten stoom, door pletten en vouwen en hameren inéén gewerkt en verkrijgt zoo de vereischte vastheid, terwijl hij hoe langer hoe kleiner wordt. Verder zullen we de fabrikatie maar niet volgen; er wordt nog geverfd; er wordt nog gewasschen; er worden zachte fijne vilten gemaakt; er komen dikke en minder plooibare te voorschijn; het einde van alles is een opgemaakte hoed, dien men zoo maar dragen kan. Door het bezichtigen van dat alles ben ik dan ook tot het medeweten van een groot geheim gekomen; namelijk welk model van hoeden in 1906 gedragen zal worden, zoowel door dames als door heeren. De fabrikant legde mij echter daaromtrent het zwijgen op; moeielijk te bewaren is dit niet, want waarschijnlijk hebben bij 't lezen dezer regelen de meesten het nieuwe model reeds gezien of in gebruik. Als algemeene indruk der vilten hoedenfabrikaten, kan men zeggen dat zij volkomen in strijd is met den gewonen loop van zaken. Hoe grooter de hoed is bij zijn geboorte en hoe kleiner hij is wanneer hij in gebruik genomen wordt, hoe beter hij aan de gestelde eischen zal beantwoorden.
Het bleef dien dag broeiend heet, en ik had na de wandeling over het “orgel” geen lust om nog meer te loopen; dus per spoor naar Mauriac. Een genotvol ritje, want dat gedeelte van 't net der Orleans-spoorwegmaatschappij is zeer bergachtig en wordt dientengevolge uiterst langzaam bereden; het is een merkwaardig staaltje van spoorwegbouw. Tal van heuvels, dikwijls door viaducten onderling verbonden, hebben de ingenieurs niet afgeschrikt; op twee punten hadden ze zelfs de lijn met slingers tegen de berghelling op moeten brengen, en zag men de sporen die men bereden had, weder naast en onder zich. Eene verbazend groote omnibus bracht mij van 't station naar het hotel l'Ecu de France, een echt ouderwetsch plattelands-logement: eenvoudig maar in de puntjes, en eene eerwaardige waardin, met een vriendelijk praatje. Terwijl ik mij verfrischte, zuiverde eene heftige droge donderbui de lucht, en woei het stof uit de straten, zoodat ik voor donker nog eene wandeling door het stadje maken kon. Mauriac is met Salers, dat ik den volgenden dag bezoeken zoude, het merkwaardigste stadje van Auvergne; het ligt op 900 M., heeft 3500 inwoners, en bezit belangrijke overblijfselen van vroeger aanzien; gesticht werd het als klooster, omstreeks het jaar 560, door een kleindochter van Clovis, op eene plaats van oudsher door de Gallo-Romeinen bewoond; in de stad zelf en in hare omgeving werden tal van voorwerpen uit dien tijd opgedolven; van de kloosterkerk van 't jaar 560 werden de laatste overblijfselen in 1825 opgeruimd;—het was niet alléén in Nederland dat in die dagen eene verwoestingswoede heerschte; maar in de kerk Notre-Dame des Miracles bezit de stad nog een schitterend overblijfsel van eenvoudige romaansche bouwkunde. De achthoekige toren werd in de vorige eeuw nog al eerlijk hersteld. Het beeldhouwwerk aan den hoofdingang is bijzonder merkwaardig; de gebeeldhouwde deuren van 1582 zijn prachtige voorbeelden van de houtsnijkunst dier dagen, al zijn ze wat geschonden. Inwendig trekt een doopvont de aandacht, en eene zwarte madonna is ook hier weder het brandpunt der vereering in wijden omtrek. Hier en daar trekken nog andere oude gebouwen de aandacht, en de algemeene indruk is prettig; kronkelende straatjes; huizen met terrassen, dikwijls alleraardigst begroeid of met planten versierd; een stadje waar men zich dadelijk thuis gevoelt, en dat den indruk geeft alsof de bouwmeesters van toen bedoeld hadden om, zonder overdadige versiering en zonder in het oog-vallende middelen, eens een keurig klein geheel te vormen.
Men kan van hier aangename uitstapjes maken naar de kloven der Dordogne, naar St. Projet le Desert; mijn plan echter lag nu eenmaal een anderen weg uit, en zoo liet ik die plaatsen onbezocht; andere reizigers zullen echter wèl doen, ze in hun reisplan op te nemen. Ik wandelde over Anglards-de-Salers naar Salers, eene wandeling die ik om hare groote eentonigheid niemand aanbevelen kan; men doet beter van Mauriac per spoor naar Drugeac te gaan en vandaar naar Salers te wandelen. Na, buiten Mauriac, onder den spoorweg door te zijn gegaan, komt men in eene kale, onvruchtbare glooiende vlakte; magere weiden met veel rotsblokken; geen boomen; gelukkig veel bloeiende heide; hier en daar eene kleine woning en eene verlaten kaashut. Anglards ligt aardig op eene hoogte onder boomen; toevallig trof ik er eene kerkelijke processie, een treurig streven om iets indrukwekkends te vertoonen; te veel tooi om van eenvoudige onbeholpenheid te spreken. Het beste gedeelte der bevolking woonde den optocht als toeschouwer bij en verbaasde mij, voor zoover ik het verstaan kon, door zijne scherpe opmerkingen; de vrouwen vertegenwoordigden daarbij het radicale beginsel. Trouwens de bevolking dezer streek is van oudsher bekend om haar stuggen onafhankelijkheidszin; als voorbeeld daarvan in den nieuweren Bladzijde 195 tijd dient, dat na den laatsten Fransch-Duitschen oorlog, 1870–71, te Bort als hoofdplaats, de republiek 24 uur eerder werd afgekondigd dan te Parijs.
Naar Salers toe wordt de omgeving vruchtbaarder, er staan meer en flinke boerderijen, men komt zelfs van tijd tot tijd iemand tegen en het landschap trekt weder de aandacht. De uitzichten op de omliggende bergen worden mooi. Salers ligt in een bekken, waar de dalen der Maronne en der Aspre tezamen komen, op eene hoogte. Vreemd is de indruk, dien het stadje—het heeft niet voluit 1000 inwoners—maakt met zijne vele poorten, zware logge wallen en de grillige omtrekken der daken, aanhoudend afgebroken door kleine torens. De bevreemding stijgt met elken stap, wanneer men, door een der poorten binnengetreden, die smalle straatjes doorloopt tusschen die oude hooge gebouwen.
Ik zocht het hotel Faure Serre; bij de kerk gekomen op de “Grande place,” een zeer beperkt pleintje, moest ik het opgeven en den weg vragen, want niets duidde aan, dat ik nog een hotel zoude vinden; een inwoner was zoo vriendelijk met mij mede te gaan, en bracht mij in een achterbuurtje voor een oud, vervallen gebouw, waar met groote vergulde letters in den voorgevel stond Faure Serre. Die gulden letters waren het eenige frissche dat ik in Salers zag, en toch was het er prachtig. Het hotel was donker en somber; uit eene herberg-gelagkamer werd ik trapop, trapaf gebracht in een groote ruime gang met booggewelven, om te komen aan een vroeger stellig prachtige wenteltrap; na eenige treden geklommen te zijn,stond ik in eens in de open lucht op een terrasje, en daar kwam de deur der voor mij bestemde kamer op uit, een ruim vertrek met mooi uitzicht op tal van tuintjes en binnenplaatsjes in Salers. Na eenige rust genomen te hebben verliet ik mijne kamer weêr, naar ik meende langs denzelfden weg, dien ik gekomen was, maar ik had op de wenteltrap een verkeerd bordes genomen, kwam weer in een lange gang en voor eene zware houten deur, die gelukkig niet op slot was. Buiten komende, stond ik in eene andere stadsbuurt, en bespeurde dat de deur waardoor ik het hôtel verliet, ook al eene merkwaardigheid was, fraai getimmerd en geheel met eenvoudig maar keurig snijwerk versierd. Op goed geluk door een steegje verder gaande, kwam ik op een ruim grasveld; dit was de Promenade de Barrouge, op den top van eene steile bazaltrots met een verrukkelijk uitzicht in de omringende dalen. Het plein was met fraaie boomen beplant en omringd door een muurtje en was aan drie zijden vrij. De jeugd van Salers vermaakte zich daar met kegelen; van de ongevraagde verklaring van hun spel kon ik bijna niets verstaan. Verder gaande stond ik bijna bij elken stap voor een ander monument van bouwkunde. Al die huizen zijn uit de 15de en 16de eeuw; Auvergne leefde toen, met bijna geheel Frankrijk op, na het eindigen van den honderdjarigen oorlog met Engeland en werd aan zichzelven teruggegeven. Die oorlog had ook de macht van adel en geestelijkheid gebroken, en de ontwakende volksgeest gaf ook hier de hand aan de hervorming; de steden en het platteland namen hunne belangen in eigen beheer; het land leefde op en bloeide, en de welvaart uitte zich spoedig in prachtige woonhuizen. De hervormingsoorlogen maakten verweer noodzakelijk, en door zijne natuurlijke ligging was Salers aangewezen tot een middenpunt van aanval en verdediging. Vandaar die gordel van oude vestingwallen, nu in bloem- en groententuinen herschapen; vandaar die versterkte poorten, zooals die van l'Horloge en der Martille, vestingen op zichzelf. Maar zoolang men nog de kracht bezat om zich tegen de booze machten van vroeger te verzetten, bleef de voorspoed bestaan en met dien voorspoed de weelde in het bouwen. Het zoogenaamde Maison Lizet, met een mooi portaal van jonger dagteekening, op de markt het Maison du Notaire, en vlak daarbij het Maison des Templiers, en nog tal van andere prachtige gebouwen zijn de bewijzen van dat korte tijdvak van bloei. De kerk is uit de 15de eeuw en dus reeds uit het tijdperk van den overgang van de romaansche tot de gothische bouworde; zij is gedeeltelijk gerestaureerd, zeer fraai, maar door de restauratie te nieuw in die omgeving. De ingang der kerk is een flink voorbeeld van wijziging van den bouwstijl. Waren de deuren der romaansche kerken aanvankelijk klein, zoodat men ze gemakkelijk openen en sluiten kon, later werden die aan de hoofdingangen grooter en door een middenstijl in tweeën verdeeld; ook liet men de portaalwanden schuins uitloopen, zoodat er voor de binnentredenden meer ruimte ontstond. De daardoor ontstaande vergroote zijvleugels werden hoe langer hoe kunstiger versierd, nu eens met kolommen in verschillenden vorm, dan eens met beelden in nissen; ook de middenstijl der deuren werd veelal een beeld.
* De kerk Notre-Dame des Miracles te Mauriac.
Ik bleef aan 't ronddolen in dat allermerkwaardigste stadje; liep hier en daar eene poort in, om op ruime binnenplaatsen te komen, die overal de resten vertoonden van keurige bouwkundige versieringen. Treurig echter was het, den diepen staat van verval te zien, waarin al dat schoons gekomen was. Geen dier groote prachtige gebouwen werd nog in zijn geheel bewoond, en hoewel ik niet mag beweren dat er armoede heerschte, zoo was de levensstandaard zoo laag, en 't gebrek aan orde en zindelijkheid zoo groot, dat men toch aan volslagen armoede moest denken. Bladzijde 196
's Avonds aan tafel—want te Salers komen veel reizigers—maakte ik kennis met een aangename familie, en zette na tafel het gesprek voort; tot mijne verbazing vernam ik dat er geene plaatselijke verzameling van oudheden of kunst was, en dat de overblijfselen van zulk een schitterend verleden eerst sedert een veertigtal jaren de aandacht hadden getrokken, om bijna allen hunnen weg te vinden naar Parijs, in handen der oudheid-handelaren. Geen der merkwaardige gebouwen, ook niet de oude kasteeltjes in den omtrek, waren nog in handen van de oorspronkelijke families, en inwendig was er ook niets meer te vinden. De prachtige betimmeringen waren uitgebroken en verkocht; hen volgden de schoorsteenen, de trapleuningen, de versieringen van deuren en vensters, het ijzer- en koper smeedwerk, tot er niets overbleef dan bijna onbewoonbare vertrekken, die dan bij gedeelten verhuurd werden. Men zeide, dat in vele gevallen de tegenwoordige bewoners, door 't langdurig bewonen, eigenaars werden en dat van vroegere eigenaren dikwijls niets bekend was. Men verklaarde deze vreemde feiten altijd door het tooverwoord “La grande Revolution”. Ik werd in het levendig gesprek met de pas gemaakte kennissen verrast door de waardin, die ons tegen negen uur de brandende blakers bracht; het duurde haar te lang en we moesten maar naar bed. Maar ook wij maakten “une grande revolution” en onttrokken ons aan den druk der over ons gestelde machten; we ontsnapten met de brandende blakers in de hand naar buiten. 't Was heerlijk maanlicht; de blakers werden uitgeblazen en op de groote markt in een der raamkozijnen van het maison du Notaire neêrgezet, en we maakten een wandeling door de reeds in diepe rust gedompelde stad. Niet licht zal ik die heerlijke avondwandeling vergeten, en vooral dat prachtige uitzicht van de Promenade de Barrouze; tegen half elf bereikte ons de arm der hoogste macht; de nachtwacht kwam opdagen, en wij begrepen dat verder verzet onmogelijk werd; we zochten onze blakers weder op, en sloopen door de zijdeur, die ik 's middags gevonden had, het hotel weer binnen.
* De graflegging in de kerk te Salers.
Den volgenden dag stond mij eene inspannende wandeling te wachten. De tocht van Salers naar den Puy Mary, en van dezen naar Murat, staat bekend als de schoonste in Cantal, maar hij heeft het groote gebrek van 43 K.M. lang te zijn. Dat was een marsch van 11 uren! Zeer vroeg op; vroeger dan het hotelpersoneel; met aanvankelijk treurige gevolgen. Ik werd voor 't ontbijt in eene binnenkamer gelaten maar dit vertrek—de woonkamer van het gezin—was erg bedompt en waarschijnlijk sedert de grondvesting van het gebouw niet meer bijgeveegd; het was mij ondoenlijk het ontbijt daar te voltooien, en ik was blijde, na mijne rekening betaald te hebben, weder naar buiten te kunnen.
* Een hoekje van de markt te Salers.
Er was een dikke mist; de weg loopt langs de berghelling boven het dal der Maronne; van al de prachtige vergezichten en het heerlijke landschap zag ik niets, dan van tijd tot tijd een kijkje door eene opening in den nevel, maar dat was ook voldoende om mij te doen beseffen wat ik door het slechte weer verloor. Op den Col hetzelfde; de nevel begon regen te worden. Nu kwam ik, afdalende, in prachtige bosschen; de weg kronkelde steeds voort; eenige vage omtrekken en het luiden van klokken bewezen de nabijheid van dorpen; ik was in de kloof van Falgoux. Gelukkig veroorloofde mij een flauw zonnetje ter hoogte van den Roc des Ombres en den Roc du Merle, de fraaie omtrekken dezer rotsgevaarten waar te nemen. Daar kwam ik aan den voet van den Puy Mary, bij den Pas de Peyrol. Nu zou ik, behalve een prachtig uitzicht, een der merkwaardigste punten van de reis zien; van af den Puy Mary ziet men neer in een der grootste kratervormingen van Europa. Wel te verstaan, buiten den mist en den regen gerekend, die mij het beklimmen van den top vrijwel onmogelijk maakten Bladzijde 197 en mij in den vollen zin des woords druipstaartend naar beneden dreven. Ik zag het beloofde land, maar mocht het niet betreden.
Bij den Col de l'Eglac was eene herberg, waar ik hoopte de schade van mijn verzuimd ontbijt in te halen; maar 't ongeluk vervolgde mij, men had daar niet op gasten gerekend. Als de kippen ook daar niet de heilzame gewoonte hadden gehad van eieren te leggen, dan had ik mij, na 21 K.M. geloopen te hebben, met een stuk oud brood en een brokje kaas tevreden moeten stellen.
* Te Lioran.
Over steeds terugkeerende kronkelingen ging de weg over den Col de Serres; altijd door regen, maar nu onbetwistbaren stortregen; door het gehucht Lauvegirie naar het dorp Dienne. Bij goed weder moet in deze boomrijke streek het landschap mooi zijn—nu droop alles. Te Dienne—ik was toen nog 10 K.M. van Murat—moest gemiddagmaald worden, en ik zocht daartoe de best uitziende herberg uit; maar de maat der tegenspoeden was nog niet volgemeten! Stellig kon men mij een warm dejeuner geven, er kwamen veel menschen en allen waren altijd tevreden! Nu, ik heb bij 't heengaan ook maar zoo gedaan, maar 't was een allerwonderlijkste maaltijd; de gerechten, die men mij voordiende, kende ik noch op 't uiterlijk noch naar den smaak.
Murat.
Eindelijk klaarde het weêr wat op en ik stapte door naar Murat; een mooie weg. Te Murat trof ik in het Hotel des Messageries een aangenaam onderkomen. De stad is tegen eene hoogte aan gebouwd, op den top waarvan vroeger een kasteel stond; in de plaats daarvan nu een reusachtig Mariabeeld, als kunst van geen waarde; de wandeling er heen loont echter zeer, omdat langs de hoogte weder zoo'n bazalt-orgel te zien is. Hoe dikwijls men die vreemde vormingen ook ziet, ze maken altijd denzelfden diepen indruk.
In de stad zelf—zij heeft 3000 inw.—heeft men de oude O.L. Vrouwekerk, uit de 15de eeuw, maar herhaaldelijk gerestaureerd en bijgebouwd, en een aantal mooie huizen in renaissance-stijl; de straten zijn meestal glooiend, en de stad maakt een aangenamen indruk. 's Morgens vroeg trof ik er de weekmarkt. Allerlei land- en tuinbouwproducten werden er door de boeren en boerinnen te koop aangeboden, en al de dames uit de stad schenen wel tegenwoordig te zijn, om hare inkoopen te doen. Onder dat gewoel en gedrang viel me een geestelijke op, die zelf zijne inkoopen deed; hij scheen een goede bekende van de buitenlui te zijn en was volstrekt niet verlegen om een kwinkslag met gelijke munt te betalen, die opgewekte oude heer! Op de kaasmarkt was niet anders aangevoerd dan de soort, genaamd St. Nectaire en kleine platte geitenkaasjes. Zooveel van die kaas Bladzijde 198 was mijn reukorgaan te machtig in die half natgeregende menschenmenigte; hun beider kracht vereenigd verdreef mij uit die overigens schilderachtige omgeving.
Dien namiddag trok ik per spoor naar Vic sur Cère, eene aardig gelegen en druk bezochte badplaats; het groote hotel der Orleans-spoorwegmaatschappij is aardig tusschen de heuvels gelegen en eene eerste-klasse inrichting. Vic bestaat uit een oud en een nieuw gedeelte; in het oude vindt men weêr enkele fraaie huizen, maar de doorgaande reiziger komt te Vic om den Pas de la Serre te zien. De weg er heen is overal door bordjes aangegeven; het is een alleraardigst pad, dat u na een half uur in een weideveld brengt, om dan spoedig in de kloof te komen. Het riviertje de Cère heeft zich daar door rotsmassa's heen een moeielijken weg gebaand. De rotsen zijn gedeeltelijk met mos bedekt en op de kammen weelderig begroeid. Het geheel is allerliefst, 't maakt geen woesten, maar, bij het kalm stroomen van 't riviertje door de eenmaal gevormde bedding, een indruk van bevalligheid; jammer dat men vlak bij de kloof den stroom afgedamd heeft ten behoeve van eene lichtfabriek. Men kan door de kloof heen klauteren en komt dan door een steeds aanvalliger wordend dal bij de kasteelen Tremoulet en Espinasse, beiden verrukkelijk gelegen.
Des namiddags maakte ik nog een wandeling naar de Mongudo, een klein bergvlak, vermaard om de planten-fossielen die men er vindt. Die overblijfselen der plantenwereld zijn uit een vroeger tijdperk der aardvorming; de meeste soorten zijn sinds dien terplaatse uitgestorven. Men vindt er prachtige afdruksels van beuken, van esschen en van wijngaardloof, en van verscheiden bamboes-rietsoorten; men vindt er zelfs veel afdrukken van pas ontloken knoppen, die recht geven tot de onderstelling dat de vernielende vulkanische uitbarsting in de lente plaats had; men ziet nog staande verkoolde stammen, die groeiend begraven werden; ook aardige brokken versteend hout komen voor. De wandeling terug naar Cère is weêr van zeldzame schoonheid; de lijnen der bergen loopen van alle zijden op naar het hoogste punt, den Plomb du Cantal, die den volgenden morgen beklommen zoude worden.
't Was weer regenachtig toen ik, voor dag en dauw, de wandeling begon; 't ging langs den straatweg naar Lioran, met verrukkelijke uitzichten op het dal der Cère; een heerlijke wandeling die eindigt in den tunnel van Lioran, een fraai bouwstuk van 1410 M. lengte, door den Puy van Lioran heen; vlak bij den uitgang is het Hôtel des Touristes, ook van de Orleans-spoorwegmaatschappij en een zeer aanbevelenswaardig verblijf.
Denzelfden dag beklom ik nog den Plomb de Cantal (1858 M.). Een keurig bergpad zonder bezwarend klimmen; aanvankelijk door fraaie dichte bosschen, met hier en daar open plaatsen, van waar men dan goede uitzichten heeft op den Puy de Griou en den Puy Mary. Tal van beekjes stroomen u te gemoet, en voortdurend hoort men onder 't loover het kabbelend geluid van de vele kleine watervallen. Op de hooger gelegen punten, die een ruimer uitzicht geven, zijn banken geplaatst. Men komt, al wandelend en al rustend, langs dat fraaie pad onder die prachtige boomen, ongemerkt op een uitgestrekt weidevlak, waar twee groote kaashutten staan. Van hier uit heeft men een bijzonder goed uitzicht op een ruim en diep bekken, begrensd door hoogere toppen en onregelmatig rond van omtrek; 't is een oude krater, waarover later meer. Voorbij de kaashutten, de burons van den Rambarter, gaat men verder door weiden een smal bergpad op, dat hooger en hooger eindelijk op een bergrug uitloopt, dien men al geruimen tijd als een steilen wand voor zich zag. Die rug is weder de rand van eene niet zeer uitgestrekte bergvlakte, aan 't einde waarvan de Plomb du Cantal zich verheft. 't Is een zonderlinge bergvorm, een plompe heuvel van bazalt, met gras bedekt. De Plomb is op één na de hoogste top van midden-Frankrijk, en wordt van al de bergen daar het meest bezocht. Er was dan ook een talrijk gezelschap en wij wedijverden met elkander in het aanwijzen van de fraaiste punten van 't fraaie panorama. Midden op den top stond een zwaar ijzeren geraamte van een huis, met een opschrift, meldend dat het daar gebracht was door die en die transportonderneming. Stellig een moeielijk werk en eene goede reclame, maar 't was een schreeuwende wanklank in die omgeving.
Na in den ochtend wat regen te hebben gehad, was het in den voormiddag iets helderder geworden, om in den namiddag weer aan 't pruilen te geraken; onderweg raadde een herder mij nog aan, om maar niet door te gaan, want 't zou boven niet helder zijn. Maar ik had het uitzicht van den Puy de Sancy gemist, den Puy Mary had ik niet eens kunnen beklimmen; ik wilde nu een laatste kans wagen. Gelukkig, want boven was het helder tot de kimmen toe! Maar op eens begon het hard te waaien, een paar tellens later te stormen, en die luchtstroom was ijskoud. Men had haast geen tijd om te bedenken wat dat worden moest; onder den wind bleef alles helder en mooi, maar in den wind was in een oogenblik alles grauw en zwart geworden; 't volgende oogenblik waren we in een dikken nevel gehuld, en een ieder zocht een goed heenkomen. De wolk die ons bedekte was zóó dik, dat ik al spoedig mijn gezelschap kwijt was en we elkaar eerst halverweg beneden weder ontmoetten. Toen ik weer bij de burons van den Rambarter terugkwam, werd het weer helder. Dat verrukkelijke uitzicht met den Puy Mary en den Puy Griou aan de overzijde, deed mij watertanden. 'k Moest nog naar den Puy Mary, om de hellingen waarop ik nu liep, in haar geheel waar te kunnen nemen en mij eene duidelijke voorstelling van den ouden krater te kunnen vormen. In dat bekken waren ontzettende vulkanische bedrijven afgespeeld. Dat moest ik toch in zijn geheel gezien hebben, en mijn laatsten dag wilde ik aan dat zware werk besteden. Het inderdaad prachtige en zoo hoogst belangwekkende landschap, dat zich voor mijne voeten ontplooide, was er de schuld van dat ik besloot, als het den volgenden ochtend om 4 uur droog was, nog van Lioran uit den Puy Mary te beklimmen.
In het hotel teruggekeerd, moesten de kleederen gedroogd worden. Gelukkig had men in 't hotel de uittrekkende schapen geteld, en bij 't lieve regenweer een flink houtvuur aangelegd, om de kleederen spoedig weer draagbaar te maken. Die geen Bladzijde 199 tweede pak bij zich had, moest in zijn kamer verblijven tot na het drogen.
Gezelschap kon ik niet mede krijgen; niemand vertrouwde het weer nog, zoodat ik den volgenden ochtend de reis alleen aanvaardde, en met helder weer. Aanvankelijk ging het door bosschen en weiden met indrukwekkende bergpanorama's aan alle zijden, over den Col de Rombières tot aan den voet van de Roc de Bataillouze (1686 M.), dan afdalen naar den Col de Cabre (1539 M.) waar men een merkwaardig uitzicht heeft op het bekken van Mandailles, een halfrond en een deel van den ouden krater. De bodem en de wanden bestaan uit verschillende lavasoorten, die als 't ware eene staalkaart vormen van wat de vulkaan gedurende eene reeks van tijden uitbraakte. Dat bekken heeft eene doorsnede van 4 à 5 KM., de diepte wisselt af van 1787 tot 860 M. De omringende rotswanden zijn ongeveer 1600 M. hoog. Tal van beken spoelen van den bergwand omlaag, de grootste, de Jordanne, ontspringt op den Col de Cabre; de wanden zijn overigens afwisselend bedekt met weiden en bosschen; de plantengroei is rijk, dank zij die vele beken; de vele verspreide boerderijen getuigen van een vruchtbaren bodem. Van den Col de Cabre loopt het pad naar den top van den Peyre-Arse, een kalen top, dan langs een betrekkelijk smalle bergkam tot aan den Puy Mary. Daar was ik er, en nu met goed helder weer; zonder te aarzelen, had ik gewaagd en gewonnen!
Fontanas met de Puy de Dôme.
De Puy Mary (1787 M.) heeft eene driehoekige spits, de beken vloeien in drie richtingen af. Het uitzicht op de verschillende berggroepen was schoon, mooier dan dat van den Puy de Dôme, of dat van den Plomb du Cantal. Vlakten en bergen wisselen steeds af, en hier en daar ziet men de rechte, horizontale lijnen der bazaltruggen, waaronder de orgels van Bort duidelijk te onderkennen zijn. Aan zijne voeten heeft men echter het mooiste uitzicht, de van den berg uitstralende dalen zijn rijk in afwisseling; aan het einde van elk dal dichte dennenbosschen, waarop dan helder gekleurde weiden volgen, met woningen bezaaid.
De geologen deelen ons mede, dat de verschillende bekkens of bergkommen, waarin we van den top van den Puy Mary neêrzien, de plaatsen zijn geweest waarboven zich vroeger de reuzenvulkaan verhief. De toppen, die zich aan den rand verheffen, zijn oude bijkraters, aan de zijwanden doorgebroken, ver beneden den top. De eerste uitwerpselen van den vulkaan werden langzamerhand om den hoofdkrater opgestapeld, en vormden het reusachtig omhulsel van den kegel, een koek van ongeveer 80 KM. middellijn, waarvan de gezamenlijke Cantalbergen nu de overblijfselen zijn. De koek is ongeveer 1000 meter dik en bestaat uit eene groote verscheidenheid van lavagesteenten.
Dat alles was niet het werk van één dag; de vulkaan had langdurige tijden van rust, gedurende welke zich een weelderige plantengroei op zijne hellingen ontwikkelde. We bespraken dat reeds bij het bezoek aan de bergvlakte van Mongudo. Dergelijke overblijfselen worden op tal van plaatsen in Cantal gevonden. Daarna volgden de uitbarstingen, die als vaste rotsen op de hellingen afkoelden: het zijn de tegenwoordige Puy's, waarvan we enkele beklommen. Eene derde reeks van uitbarstingen volgde, om weder andere rotsgevaarten te vormen, tot eindelijk de vulkanische werking zich in eene vierde reeks van uitbarstingen uitputte, en de licht vloeibare bazalt langs alle zijden af deed stroomen; deze laag bazalt bedekte niet alleen de vroegere lavagesteenten, maar ook de voor deze bestaande terreinen, zoomede de heuvelen in wijden omtrek. Daaraan hebben de vlakten in Cantal, bijv. de Planèze, haren oorsprong te danken.
Nadat de vulkanische werkingen opgehouden hadden, stortte de hoofdkrater in en was de woeste massa verder aan de invloeden van den dampkring Bladzijde 200 onderworpen. De vervorming ging toen langzaam maar even zeker voort. Groote sneeuwvelden bleven op de bergtoppen liggen en stortten neer langs de hellingen, alles hullende in een vervaarlijk ijskleed, dat aan geheel Cantal en Auvergne een aanzien gaf als nu bijv. in Alaska. Men vindt overal onbetwistbare sporen van een ijstijdperk; afgeronde heuvelbulten, ijsgleuven in de rotsen; opeenhoopingen van bergpuin aan weêrszijden van vroegere gletscherbanen; ontzettende zoogenaamde zwervende rotsblokken. De gletschers moesten echter ook hunne heerschappij opgeven; hun gebied werd steeds kleiner, en wilde waterstroomen ploegden de tegenwoordige dalen in de berghellingen. Nog eens behaalde het ijs de overhand en verzamelde zich nu meer in de dalen; van dit laatste gletscher-tijdperk was de mensch getuige, en het land nam langzamerhand de vormen aan, die het nu ongeveer nog heeft.
* Vic-sur-Cère.
Toen ik daar op den Puy Mary stond en in de berg- en dalvormingen om mij heen zoo duidelijk voor mij zag wat de geologen leeren, stond het bij mij vast, dat ik zou trachten eene korte beschrijving te geven van de wordingsgeschiedenis dezer streek, tevens de algemeene type van andere bergvormen, die zich vroeger en later evenzoo ontwikkelden. Zooveel mogelijk vermeed ik het gebruik van vreemde uitdrukkingen, en ik hoop dat mijn relaas den lezer van eenige nut moge zijn, al zal de geoloog er de schouders bij ophalen.
Met deze laatste wandeling van Lioran naar den Puy Mary en terug, was mijne voetreis in Auvergne afgeloopen. Langs den kortsten weg, over Arvant en Clermont-Ferrand, spoorde ik terug naar Parijs en naar Nederland.
Nog ten slotte een paar voorbeelden van de oude taal van Auvergne, in zegswijzen, die nog al eens gebruikt worden.
De taal zelf is eene vertakking der “langue d'Oc”, die tot in de 15 de eeuw in alle officieele stukken gebruikt werd, en eene niet onbelangrijke litteratuur heeft; toen zij ophield de officieele taal te zijn, geraakte ze naast het fransch in vergetelheid, men hoorde er weinig meer van, tot in de 19 de eeuw, toen er wat nieuw leven ontstond. Thans hebben de vrienden dier taal een eigen orgaan: “Lo Cobreto”; zij werken krachtig samen met de Félibres van Provence, en hun dichter Arsène Vermenouze schrijft verzen, die elke letterkunde eer aan zouden doen.
En nu: fransch : Rien aussi bien reparti que l'esprit et les impôts; chacun trouve qu'il en a assez.
Oud Auvergne'sch: N'ya re de si bhin parthi couma l'aima et la tailla. Tsaum troba que n'a prou.
Fransch: Une chèvre et deux femmes, il y en a assez pour tenir une foire.
Oud-Auvergne'sch: Na tsobra et dua feinnas, ni za prou pour tene na feira.
Deze zegswijzen bewijzen u tevens dat de Auvergnaten toegerust zijn, met wat men wel eens galgenhumor noemt; en de vreemdheid der taal maakt het ook duidelijk, dat pogingen om gesprekken aan te knoopen met Auvergnaten, die hun fransch vergeten hadden,—op niets uit moesten loopen.
* De Pas de la Cère.
1 De met * gemerkte illustratiën zijn ontleend aan de Gidsen Le Puy-de-Dôme en Le Cantal, Masson & C o ., Paris.
2 De gegevens omtrent de bouwkunde zijn ontleend aan Professor Gugel's geschiedenis der bouwstijlen.