The Project Gutenberg eBook of Bij de Parsi's van Bombay en Gudsjerat

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Bij de Parsi's van Bombay en Gudsjerat

Author : Delphine Menant

Release date : January 10, 2005 [eBook #14648]
Most recently updated: December 19, 2020

Language : Dutch

Credits : Produced by Jeroen Hellingman and the PG Distributed Proofreaders Team

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BIJ DE PARSI'S VAN BOMBAY EN GUDSJERAT ***

  
Bladzijde 353

Bij de Parsi’s van Bombay en Gudsjerat.

Naar het Fransch van Mej. D. Menant .

De bekleeding met de gewijde kenteekenen bij kinderen der Parsi’s.

De bekleeding met de gewijde kenteekenen bij kinderen der Parsi’s.

I.

Wat de Parsi’s zijn.—Overzicht van den godsdienst van Zoroaster.—De sociale en politieke beteekenis der Parsi’s in Indië.—Enkele karakteristieke en algemeene trekken van hun openbaar en particulier leven.—De Parsi’s uit Bombay en hun occidentalisme.—Rijkdom en weldadigheid.—Hun bevoorrechte plaats.—Beschrijving van twee godsdienstige ceremoniën: de bekleeding met de heilige kenteekenen en het huwelijk.

In de maand October 1900 kwam ik te Bombay, om de studie voort te zetten, die ik begonnen was over de godsdienstige en maatschappelijke gebruiken der Parsi’s. Dat werk zou mij noodzaken, mij in een bepaalde streek op te houden, daar waar de Parsi’s tegenwoordig wonen, dat is dus in Bombay en Gudsjerat. Zoo was mij mijn weg van te voren aangewezen.

De Parsi’s zijn de afstammelingen van een klein troepje uitgewekenen uit Perzië, die, vluchtend voor de mohammedaansche overheersching, in de achtste eeuw een schuilplaats kwamen zoeken bij de gastvrije volken van de kusten der Arabische Zee. Ze behielden de zuiverheid van hun geloof en van hun ras, door alle verbintenissen met vreemdelingen te vermijden en door met angstvallige zorg hun heilige boeken te verbergen, waarin de voorschriften van hun godsdienst vervat waren. Eerst in de achttiende eeuw gelukte het aan den Franschman Anquetil Duperron, naar het geleerde Europa de kostbare boeken over te brengen, en toen vernam men met een verbazing, waaraan eerbied niet vreemd was, dat ze de grondstellingen zelve van Zoroaster inhielden, van Zoroaster, den hervormer van het Mazdeïsme en den maker van de Zend-Avesta, die de leer inhield.

Het meest kenmerkende en bekendste in het dogma is de plaatsing aan het hoofd der wereld van twee grondbeginselen, het eene bewerker van het goede en het andere bewerker van het kwade, Ormoezd en Ahriman. Maar dat dualisme wordt slechts tot op zekere hoogte toegelaten, alleen voor zoo ver het noodig is, om van God de verantwoordelijkheid voor het kwade af te wenden; het is niet de grond van den godsdienst van Zoroaster. De grond van dat geloof is het monotheïsme. Inderdaad zijn Ormoezd en Ahriman beiden uit den Tijd voortgekomen, uit den onbepaalden of oneindigen tijd. De Zend-Avesta spreekt zich niet duidelijk uit over de natuur en de attributen van het grondbeginsel; daardoor is het op verschillende manieren opgevat door de onderscheiden secten van aanhangers van Zoroaster. De terughoudendheid van de oorspronkelijke boeken te dezen opzichte machtigt ons te gelooven, dat er hier sprake is van den Oneindige, die verheven boven ieder onderscheiding van goed en kwaad is en wiens wezen zelf ons belet het te omschrijven.

Bovendien is er geen de minste gelijkheid tusschen Ormoezd en Ahriman. Als men enkele secten wil gelooven, zou Ahriman in het leven zijn geroepen na Ormoezd, en bij gevolg zou hij niet eeuwig zijn. Hij zou geboren zijn uit een twijfel, in Ormoezd gerezen over zijn eigen macht, of wel hij zou de schepping der wereld hebben bijgewoond als de Bladzijde 354 schaduw, die het licht vergezelt; in één woord, hij is slechts een negatie, een grens.

Inderdaad bezit Ormoezd alleen de attributen der godheid; hij alleen wordt aangeroepen en aangebeden in den godsdienst van Zoroaster. Ahriman daarentegen, de geest des kwaads, de koning der duisternis, heeft slechts een begrensde en tijdelijke macht, waardoor hij veel minder gelijkt op een der bewerkers van de schepping dan op een gevallen engel, op een schepsel, dat tegen God is opgestaan en dat bestemd is, zich weer met hem te verzoenen. Zijn macht is noch eeuwig, noch absoluut, maar tijdelijk en betrekkelijk.

Zij komt alleen tusschenbeide in den tegenwoordigen staat der wereld, om er de onvolmaaktheden van te verklaren en daar de goddelijke verantwoordelijkheid van af te wenden. Eer dat deze wereld gevormd was, bestond de macht van het booze nog niet, en als de wereld van thans verdwenen zal zijn en plaats zal hebben gemaakt voor een betere, zal ze niet meer bestaan, want het beginsel van het kwaad is verdwenen op het oogenblik dat het ondergeschikt is geworden aan dat van het goede.

Naast de leer bevat de Zend Avesta practische voorschriften, waarvan de voornaamste de volgende zijn. Geen kasten, maar klassen, want de menschen stammen allen van eenzelfde paar af en zijn onderworpen aan dezelfde wet. De vorm der regeering moet monarchistisch zijn; maar de koning, beeld van Ormoezd op aarde, moet een volksman wezen, om te kunnen trachten den arme te beschermen en te helpen. Blijkt hij ontrouw aan zijn roeping, dan heeft de hoogepriester het recht, hem vervallen te verklaren van zijn waardigheid.

In de samenstelling van het gezin is de polygamie veroordeeld. De man is het hoofd, de onbeperkte koning van den huiselijken haard; men is hem gehoorzaamheid schuldig als aan God; een man mag slechts één vrouw trouwen.

Wat zedeleer betreft, kan het Parsisme worden beschouwd als de eerste opeisching van de menschelijke vrijheid. Terwijl het pantheïsme van Indië slechts naar het fatalisme voert, naar onverschilligheid en zelfvernietiging, stelt de leer van Zoroaster ons het leven voor als een onophoudelijken strijd, waarin de mensch, om zich te verdedigen tegen een even listigen als boosaardigen vijand, verplicht is gebruik te maken van al zijn krachten en vermogens.

Bij dit denkbeeld van een leven, dat strijd en beproeving is, voegt zich noodzakelijk het geloof aan de onsterfelijkheid. De ziel wordt bij het verlaten dezer wereld geoordeeld. Als het aantal goede werken het wint van dat der booze handelingen, komt ze in de behescht of de plaats der uitverkorenen; is het tegenovergestelde het geval, dan daalt de ziel naar de demonen in de onderwereld.

Bij het dogma van de onsterfelijkheid der ziel voegt de Zend Avesta dat van de opstanding der lichamen; maar die opstanding, die volgens de wet van Zoroaster zich tot de geheele natuur moet uitstrekken, heeft niet ten doel het lijden te vereeuwigen, maar integendeel er een eind aan te maken, door met één slag zoowel het stoffelijk als het geestelijk leed te doen verdwijnen. De opgestane dooden zullen verschijnen vóór de rechtbank van Ormoezd; de goeden zullen naar den hemel gaan, de boozen naar de hel, en als ze drie dagen lang naar lichaam en ziel hebben ondervonden, de eersten de vreugden van het paradijs, de anderen alle kwellingen der hel, zullen ze weer gelijk geworden zijn. Er zullen dan geen boozen meer zijn noch uitverkorenen; de menschen zullen allen bekleed zijn met dezelfde onsterfelijke lichamen, bevrijd van alle vernederende behoeften en voor altijd verzekerd van het geluk der engelen. Ormoezd, die zijn werken heeft beëindigd, zal rusten op zijn lauweren. Ahriman zal gebeden richten tot den Eeuwige en hem offers brengen. Op de plaats van de hel zal men een land van overvloed en welbehagen vinden.

Deze leer van hooge waarde, die aanleiding zou kunnen geven tot veel vergelijkingen en tot het vinden van allerlei overeenkomsten, zou al voldoende wezen, om diegenen, die haar uit Perzië hebben meegebracht, interessant te maken. En ze hebben haar ondanks hun gering aantal in Indië bewaard, door afstand en tijd heen. De Parsi’s zijn belangwekkend ook nog uit een ander oogpunt. Hun kleine minderheid speelt een belangrijke rol in den menschelijken mierenhoop, waar ze hun plaats hebben gekozen. Tegenover de millioenen Hindoes houden ze niet alleen stand, maar er is welvaart onder hen, en er wordt naar hen geluisterd, al zijn ze waarschijnlijk bestemd, om te worden verpletterd tusschen de macht van het aantal en die der veroveraars.

In de twaalfhonderd jaren, dat ze onder de Hindoes hebben gewoond, een der rassen, die het gretigst anderen in zich opnemen, zijn ze zichzelven gebleven. Gedurende de drie laatste eeuwen heeft de invloed der angelsaksische beschaving zich onder hen doen gelden, zonder dat ze er zich mee assimileerden; ze bleven Parsi’s. Indië is door de groote volken der historie veroverd geworden van de Grieken tot de Engelschen; andere onderwerpers van het schiereiland hebben bijna de helft der aarde aan zich onderworpen; pest en hongersnood hebben er de ontwikkeling tegengehouden. En toch gedurende al die eeuwen, te midden van de vele wisselvalligheden van het oostersch leven, zijn de afstammelingen der oude Perzen getrouw gebleven aan hun geloof; ze hebben behouden en brengen geregeld aan hun nakomelingen over de karakteristieke trekken van hun voorvaderen. Zij zouden een eenig ras in de geschiedenis wezen, als de Joden er niet waren.

In physiek opzicht hebben ze de onderscheiden kenmerken bewaard, eigen aan het ras der Iraniërs; zij zijn over het algemeen groot, goed geproportionneerd en hun gelaatskleur is lichter dan die der Hindoes, een opmerking, die alle reizigers maken. Hun haar is gitzwart, en hun oogen zijn donkerbruin en zeer zacht van uitdrukking.

Uiterst beleefd in hun manieren, zijn ze gastvrij en goedhartig, geven zich veel moeite en getroosten zich groote opofferingen voor den vreemdeling, die hun is aanbevolen door een vriend.

Ze houden van lekker eten. Hun godsdienst verbiedt hun dat niet, en er is in de gezinnen van werklieden een zekere welstand, dien men niet aantreft bij de Hindoes en de geboren christenen.

Visschen, kippen, schapen- en geitenvleesch komen Bladzijde 355 op hun spijslijst voor. Evenals bij de meeste oostersche volken is rijst hun hoofdvoedsel, dat ze op allerlei wijzen weten te bereiden.

Ze hebben een geestelijkheid, die gedurende langen tijd vrij onontwikkeld was, maar er heeft zich een elite gevormd, die betrekkingen onderhoudt met europeesche geleerden en met hen samenwerkt. De gewone priesters vervullen den dienst en volbrengen de godsdienstplechtigheden bij huwelijken en begrafenissen, onderhouden het vuur op de altaren, branden wierook, zingen gezangen en zeggen de gebeden. Ze leiden een eenvoudig en patriarchaal leven.

De Parsi’s zijn zeer verdraagzaam en eerbiedig tegenover andere geloofsrichtingen. Buiten hun eigen feesten vieren ze verscheidene samen met de Hindoes. Te Bombay vasten ze bovendien, als de Engelschen een feest hebben en sluiten hun winkels en inrichtingen des Zondags, een dag, die ook voor hen rustdag is.

Als een afgescheiden gemeente hebben ze niet alleen hun eigen godsdienst, maar ook een eigen zedewet. De regeering heeft dat toegestaan en dat niet alleen; ze heeft ertoe meegewerkt, dat de gemeenschap van dit volk rechtspersoonlijkheid kreeg en heeft de in 1865 uitgevaardigde wetten op het huwelijk en de scheiding geëerbiedigd.

Hun oude gebruiken in zake erfenissen en erfopvolging zijn op hun verzoek ingeschreven als officiëele wettige instellingen. Ze genieten volle en geheele godsdienstvrijheid, en de vrijzinnigheid der Engelsch-Indische regeering waarborgt hun de vrije uitoefening van hun eeredienst.

Al spoedig na hun komst op het schiereiland stelden ze ten genoege van hun gastheeren hun taal ter zijde, die ze langzamerhand vergaten en ze namen het Grudsjeratsch aan of de taal der Hindoes, te midden van wie ze leefden. Dat is thans hun nationale taal. Ze leeren Engelsch al op zeer jeugdigen leeftijd, maar spreken allen het Hindostansch, en velen onder hen drukken zich vloeiend uit in het Perzisch, waardoor ze in betrekking blijven met hun broeders in Perzië.

Hun woningen, die over het algemeen met smaak zijn gebouwd en die goed geventileerd worden, zijn rationeel gebouwd. Hun villa’s of landhuizen behooren tot de mooiste van Bombay. De ontvangzalen zijn weelderig gemeubeld en versierd met landschappen of historiestukken bij wijze van fresco’s. Een eigenaardigheid is, dat de Parsi’s veel licht om zich heen wenschen en een groot aantal lampen en kandelabres gebruiken van allerlei vorm.

Ze hebben sinds enkele jaren hun manier van de maaltijden te gebruiken geheel gewijzigd. Oudtijds hadden ze de gewoonte, om als de Hindoes op den grond neer te hurken bij het eten. De gerechten werden door elkaar voorgediend in denzelfden koperen schotel, wat nog gebeurt bij de arme Parsi’s. Wat de rijken betreft, ze hebben al lang hun eetzalen op europeesche wijze ingericht. De tafel wordt geschikt op engelsche manier, terwijl vroeger de aanzittenden in rijen zaten op een ovaal doek, dat op den grond was gespreid en ieder at van een banaanblad bij wijze van bord.

Het is belangwekkend eens na te gaan de verhouding van de geletterden bij dit volk in vergelijking met de hoofdrassen in het Presidentschap Bombay.

Naar de laatste volkstelling is de bevolking van het Presidentschap, als men er alle inlandsche staten bij rekent, 25.435.000 zielen sterk. Nu is onder de Hindoes de verhouding van hen, die lezen en schrijven kunnen, 60 op de duizend; bij Mohammedanen is het 41; bij de Jaïns 270 en bij de Brahmanen 320 op de duizend. De Parsi’s echter tellen daarbij 650 op de duizend. Uit het oogpunt van intelligentie, beschaving, rijkdom, beleefdheid en liefdadigheid staan de Parsi’s aan de spits van alle volken van Oost-Indië.

Dat is nog niet alles. Er zijn misschien weinig groote steden, als ze er zijn, waar de dood zoo groote verwoestingen heeft aangericht als te Bombay. Ook daarbij blijkt de superioriteit der Parsi’s wat hygiëne en levensduur betreft; ze komen in dat opzicht dadelijk na de Europeanen. Men moet daarbij echter in aanmerking nemen, dat deze hun kinderen naar Europa zenden, en dat er dus zeer weinig te Bombay zijn; vandaar dat het minimum sterfgevallen zeer verklaarbaar is. De Parsi’s daarentegen hebben talrijke gezinnen; en zoo kan men zeggen, dat hun gemiddelde levensduur dien der Europeanen overtreft.

De uitgewekenen werden bij hun komst in Indië vriendelijk ontvangen door den vorst die regeerde in de streek, welke geïdentifiëerd wordt met de kleine moderne plaatsjes Umbargaom en Sanjan, gelegen op een dertigtal mijlen afstands ten noorden van Bombay. Op voorwaarde van enkele concessies in zake kleeding en de aanneming van eenige gebruiken kregen ze de toestemming, zich in het land te vestigen en er hun godsdienst uit te oefenen. Zoo leefden ze lange eeuwen onder hun eigen wetten en bestuurd door hun hoofden, toen in de vijftiende eeuw de Mohammedanen hen uit hun eerste verblijfplaatsen verdreven. Ze schikten zich ten laatste onder hun nieuwe meesters en verschenen zelfs met glans aan het hof der keizers van Delhi. Weldra namen ze een hoogere vlucht bij de aanraking met de Europeanen, die in Indië handel kwamen drijven. Van plattelandsbewoners werden ze nu stedelingen; hoewel ze zich eerst bezighielden met weven, timmeren, meubelmaken, scheepsbouw en dergelijke bedrijven, gevoelden ze zich tot den handel aangetrokken en werden de beste makelaars voor de europeesche naties, die hun kantoren te Surate hadden. Ze begonnen er met de reeks goede diensten, die tot op onze dagen wordt voortgezet. De welvaart in de door Parsi’s bewoonde wijken verrast alle reizigers.

Reeds in de 18de eeuw begon hun handelsuitbreiding in China, Birma enz., gevolgd door den uittocht der rijke Parsi’s uit Surate en voltooid door dien van de behoeftigen, die door de hongersnooden van Grudsjerat verjaagd werden naar hun weelderige geloofsgenooten in Bombay.

In de 19de eeuw had de Parsi in de zakenwereld een onbetwiste waarde erlangd; hij nam een belangrijke plaats in in de transacties tusschen de hoofdmarkten van het Oosten. Aan den anderen kant zag hij er niet tegen op, zijn land te verlaten. Naast de scheppers van de groote banken en naast de groote Bladzijde 356 industriëelen was er een leger van ondernemers en winkeliers, die in alle mogelijke landen kantoren gingen vestigen; daartoe behoorden zij, die in 1850 tot op de rots van Aden belandden. Dat waren de nederige pioniers van een kleine kolonie, die ik in bloeienden toestand heb aangetroffen, toen ik er een bezoek bracht.

De Parsi’s hebben ondanks de verandering van meesters altijd op den grond van Indië kunnen aarden. Hun aantal groeide snel, terwijl dat van hun broeders, die in Perzië waren gebleven, herleid werd tot de kleine minderheid van 9 tot 10 duizend zielen. Er zijn er nu 95000 in Indië, waarvan de groote meerderheid in het presidentschap Bombay, zoozeer, dat alleen in deze stad 46000 Parsi’s wonen.

Een der groote tempels, waarin het heilige vuur bewaard wordt.

Een der groote tempels, waarin het heilige vuur bewaard wordt.

In de indische maatschappij, waarvan ze deel uitmaken door dat lange gemeenschappelijke leven, dat hun, naar het schijnt, recht geeft op naturalisatie, nemen ze een benijde en eervolle plaats in. Ze hebben zitting in den raad van den onderkoning en in dien van den gouverneur; twee der hunnen, Dadabhai Naorozji en sir M’Bhownaggree, hebben engelsche commissies vertegenwoordigd in de kamer van volksvertegenwoordiging; hun rijke kooplieden hebben Bombay begiftigd met zijn mooiste bouwwerken en met hospitalen en scholen, die ik met de grootste belangstelling heb bezocht. Hun broeders in Perzië, ook wel Guebren genoemd, hebben in hun mildheid gedeeld. Dank zij den invloed der rijke Parsi’s van Bombay met hulp van de engelsche regeering is de onaangename belasting, het hoofdgeld, die de arme Guebren drukte, verlaagd geworden en daarna in 1882 afgeschaft. Te Chaupati dient een groot gebouw al lange jaren voor de Perzen, die geen werk hebben en het daar kunnen vinden. Men vindt er inboorlingen uit de dorpen in de omstreken van Yezd en Kirman, gekleed in hun eigen costuum, en hun nationale gebruiken volgend.

Een aanzienlijk Parsi, Jamsjedhi Jijibhai, bekend om zijn menschlievendheid en om het edele gebruik, dat hij maakte van zijn in den handel verworven rijkdommen, werd in 1857 tot baronet verheven. Hij was de eerste inboorling, wien zulk een eer te beurt viel, een eerlijke belooning in den persoon van een enkele voor de lange reeks goede diensten, door de Parsi’s aan de engelsche regeering bewezen en aan de zaak van den vooruitgang.

Ik bied hier mijn dank aan, aan zijn achterkleinzoon, den vierden baronet, hoofd der gemeente, voor de hoffelijke ontvangst, die hij mij heeft doen te beurt vallen, en voor de eer, die hij mij heeft bewezen, door mij uit te noodigen, om met hem de prijsuitdeeling bij te wonen in de door zijn voorvader gestichte scholen en in een seminarie, waar aan jeugdige priesters theologie wordt onderwezen en het gebruik der heilige taal.

Wij willen in Bombay onze studie van de Parsi’s beginnen; daarna zullen we buiten de stad bezoeken brengen aan een bevolking, die strenger in het geloof is gebleven; te Nausari zullen wij kennis maken met de klasse der priesters, die nog gegroepeerd en georganiseerd zijn naar de oude voorschriften; eindelijk zullen we te Surate en te Broach de herinneringen oproepen aan de dagen van den voorspoed der Parsi’s in de 17e en 18e eeuw, toen ze bij de aanraking met de agenten der europeesche factorijen uit hun duisternis naar voren begonnen te treden en hun entrée deden in de moderne wereld. Onderweg zullen we een blik werpen op het millieu, waarin we hen ontmoeten.

“Bombay is een heele wereld op zichzelve,” schreef J. Darmesteter. Zijn geestdrift betrof niet enkel de weelde van de stad en haar aanzien door talrijke en indrukwekkende bouwwerken; hij bedoelde met zijn woorden ook, dat men er een zonderlinge mengeling vindt van alle mogelijke rassen en volken. Men moet er een tijdlang wonen, om te begrijpen, tot welke hoogte die “wereld” in haar verscheidenheid niet te omschrijven is. Zonder te spreken van het kosmopolitisch element, dat wil zeggen, van de Arabieren, Abessyniërs, Beloetsjen, die er komen handel drijven, ontmoet men er een zeer interessante veelheid van inlandsche typen, Banianen, Bathia’s Muzelmannen, Bohora’s en Khodja’s enz....Hier praten wij enkel over de Parsi’s.

Ik vond in die gemeente zeer veel steun bij de vrienden van mijn vader, de heeren B. Malabari, onzen gastheer, bij wien we hebben gelogeerd gedurende een deel van ons verblijf in Indië, en J.J. Modi, den geleerden secretaris van den raad van administratie der fondsen van de vereeniging van notabele Parsi’s. Ook kreeg ik hulp van de geschiedschrijvers, de heeren Patel en Karaka, wier werk ik reeds had gebruikt voor mijn eigen studie.

Huwelijksplechtigheid bij de Parsi’s.

Huwelijksplechtigheid bij de Parsi’s.

Bladzijde 358

Te Bombay kan men den modernen Parsi op zijn voordeeligst te zien krijgen, dat wil zeggen, reeds aangepast aan onze westersche gewoonten of op het punt er zich bij aan te sluiten. Dien treft men overal aan. Als hij hoofd van een zaak is geworden, gaat hij elken dag met een weelderig rijtuig, gemend door een koetsier in wit costuum met roode strepen, van zijn elegante villa in de omstreken, zijn bungalow, naar het kantoor, waar hij zijn zaken afdoet. Is hij slechts een eenvoudig bediende, dan woont hij in een bepaalde wijk der stad, van waar hij ’s morgens en ’s avonds naar zijn kantoor wandelt met den stap van iemand, voor wien de tijd waarde heeft; is hij een gewoon winkelier, dan biedt zijn winkel een tooneel van groote levendigheid, want hij ontziet geen moeite. Zoowel boven als beneden op de maatschappelijke ladder spreekt luide zijn behoefte aan zaken doen.

In den handel, de industrie, de vrije beroepen en in het onderwijs neemt hij een zeer belangrijke plaats in. Hetzij buiten of in de stad, men vindt Parsi’s in alle soorten van handel, van den nederigsten tot den hoogsten. De rijke eigenaars van de katoenspinnerijen van Bombay zijn voor een groot deel Parsi’s. In de oude stad der Portugeezen, het Bombayfort, waar de huizen in kantoren veranderd zijn van de rez de chaussée tot het dak, zijn de meeste employé’s en veel patroons Parsi’s. Daartegenover in de nieuwe stad, waarboven de gothische klokkentoren van de universiteit opsteekt, zijn de Parsi’s talrijk onder de studenten en de professoren. Advocaten, dokters zijn ze; men ontmoet hen in de letterkundige en staatkundige vereenigingen te Bombay, onder de verkozen leden van de gemeenteraden van het Presidentschap, en eindelijk in de oppositie, terwijl enkelen in de voorste gelederen staan van de “nationale beweging” in Indië, die voor de inboorlingen het recht opeischt, om ook de hoogere ambten te bekleeden met dezelfde titels en voorrechten als de Engelschen.

In de politiek, de intellectueele bedrijven en den handel winnen de Parsi’s het van de Hindoes, die zeker flink zijn en werkzaam en ontwikkeld, maar die teruggehouden worden door de kaste-overleveringen, welke hen verhinderen hun leven te doen samenstemmen met dat der Europeanen. De Parsi’s daarentegen willen niets liever dan westersche gebruiken aannemen.

Sedert lang reeds kleeden ze zich in de hoogere klassen op zijn Engelsch, terwijl ze ook in hun meubels en hun wijze van ontvangen de engelsche mode volgen. Overal ziet men engelsche waren, engelsch papier, engelsche stoffen. De jongelieden van goede familie doen al hun best, om in engelsche kringen te worden opgenomen; ze gaan bijna allen hun opvoeding in Engeland voltooien. De meesten hebben veel gereisd en spreken verscheiden talen. Zeer weinigen gaan tot den protestantschen godsdienst over. In de door Parsi’s gehouden scholen, dringt de westersche invloed overal door. Het Engelsch wordt tegelijkertijd onderwezen met de landstaal, behalve op de allerelementairste scholen.

Wat de vrouwen betreft, ze zijn de geschikte gezellinnen voor zulke mannen. Ze hebben evenals hun echtgenooten den overgang meegemaakt naar de beschaving van het Westen. Er zijn verscheiden dames onder de Parsi’s, die de lezingen en cursussen van de universiteit volgen. Ze zijn mee de gasten der salons.

Ze zijn bijna de eenige vrouwen in Indië, die hun echtgenooten in het publiek vergezellen. Ik laat den toerist haar smaak voor de fiets, voor tennis en sport bewonderen, want daar hij zelden gelegenheid heeft, haar huiselijke deugden te leeren kennen, omdat hij niet in haar huizen wordt toegelaten, komt hij met die deugden van een hoogere orde niet in aanraking. Als uitstekende huisvrouwen hebben ze de practische deugden van haar grootmoeders niet verloren; maar ze deelen eveneens onze moderne aspiraties. Wanneer ze een loopbaan hebben gekozen, houdt niets er haar van terug; dat heb ik waargenomen in de scholen, de hospitalen en de snijkamers. Ongelukkig doet de overspanning hier ook haar noodlottig werk, en de jonge vrouwen zijn minder sterk dan haar grootmoeders, door de reizigers zoo terecht geprezen om haar schoonheid, de blankheid van haar gelaatskleur en haar bijna mannelijke kracht.

De kleeding van de Parsi’s uit Bombay is ontleend aan de Banyanen van Surate; in de achttiende eeuw bestond ze uit een lang kleed, op de heupen geplooid als een rok, en op het hoofd droeg men een mousselinen tulband. In de twintigste dragen de Parsi’s tehuis een buis met witte mouwen, een pantalon en een mutsje van verschillend gekleurde chineesche zijde. Als ze uit gaan, trekken ze een witte overjas aan en zetten bovenop hun mutsje een soort van tulband in den vorm van een bisschoppelijken mijter, pagri genoemd, meestal vervaardigd van zwart wasdoek, en soms van bruine zijde. Het groot toilet bestaat uit een lang kleed van wit mousselien, dat tot op de enkels afhangt en om het middel door een breeden gordel wordt vastgehouden. Dat costuum wordt gedragen bij trouwpartijen, begrafenissen en recepties bij den gouverneur.

De vrouwen hebben eveneens haar kleeding ontleend aan die der indische vrouwen uit Grudsjerat. Ze drapeerden zich vroeger in een langen lap stof, meestal van zijde, van vijf meters lang; dien gebruiken ze nog, maar in plaats van het korte hindoesche lijfje, zijn ze overgegaan tot de aansluitende kleedingstukken van de europeesche vrouwen. Mag ik ook nog herinneren aan den tijd, toen de Parsi-dames den gouden ring met drie parelen droegen, die hing aan den neus? Als alle indische dames overlaadden ze zich met een overvloed van juweelen. De ring is afgeschaft; maar bij de groote fortuinen, door sommige geslachten van Parsi’s bijeengebracht, is de smaak voor juweelen en kostbaarheden zeer levendig gebleven. Vroeger verborgen ze haar haren onder een doek, die het hoofd nauw omsloot, volgens het godsdienstig voorschrift, dat den aanhanger van de leer van Zoroaster verbiedt blootshoofds te gaan. De meesten hebben echter den hoofddoek afgeschaft, die de reizigers in het oog viel en aan de draagsters het voorkomen gaf der vrome katholieke liefdezusters. De kleeding is trouwens tegenwoordig in voortdurenden staat van verandering; in Europa dragen de parsische dames graag europeesche kleeding en behouden die dan soms in Indië. Bladzijde 359

Ik heb gezegd, dat het maatschappelijk leven in de hoogere kringen meer en meer op dat der Engelschen gaat gelijken, en als men wordt uitgenoodigd op een five o’clock tea, zooals ik het genoegen had te zijn bij den heer J. Tata bij voorbeeld, bevindt men zich in de tegenwoordigheid van een uitgelezen gezelschap van geleerde mannen en voorname dames, vaak gedoctoreerd of in het bezit van een graad aan de universiteit; maar die nieuwigheid wordt niet door alle Parsi’s voldoende gewaardeerd. Er bestaat nog een talrijke klasse van menschen, die orthodoxen worden genoemd en die uit beginsel zich verzetten tegen de moderne nieuwigheden.

Om te geraken tot de tegenwoordige periode, heeft men een overgangstoestand gehad met nog al strijd, want niet maar zoo op eenmaal is de gelijke van de Banyanen uit Surate ertoe overgegaan, onze gewoonten te volgen, bij het leger van den koning in hofcostuum te verschijnen met een degen op zij, en niet plotseling is zijn echtgenoote de klant geworden van Redfern of Paquin. De europeesche reiziger ziet het resultaat, zonder te kunnen waardeeren hoeveel eraan is voorafgegaan. Die periode van strijd begon tegen het midden van de negentiende eeuw, toen de engelsche opvoeding veel aanhangers had verworven in de gemeente, die al gauw zich in twee groepen splitste, de eene de liberale, die neigde tot verandering, en de andere, die getrouw bleef aan de oude gebruiken, door de voorvaderen gevolgd. De beweging op het pad van den vooruitgang, die overal in Indië wordt waargenomen, ging gauwer bij de Parsi’s dan bij de Hindoes. Die laatsten hebben er gewoonlijk niet veel ooren naar; al hebben reeds velen van hen van de westersche gewoonten overgenomen wat hun van nut kan zijn om uitstekende ambtenaren te worden, of geletterden en geleerden, er zijn weinigen, die zoo volledig als de Parsi’s onze gebruiken aannemen en onze wijze van zien.

Een der invloedrijkste organen, die voor maatschappelijke hervormingen pleitten bij de Parsi’s, is de Rast Goftar geweest, of de Waarheidsvriend, geleid door den betreurden Kabraji; vijftig jaren lang is hij het hoofd van den vooruitgang geweest en heeft zijn blad gemaakt tot een strijdperk voor alle groote vragen. Er werden leerrijke discussies in gehouden. In de kolommen van het orgaan zag men, met hoeveel tegenzin de Parsi’s ertoe zijn overgegaan, met de Europeanen te zamen, het middagmaal te gebruiken en messen en vorken ter hand te nemen; hoe de vrouwen ertoe zijn gekomen, den hoofddoek weg te laten, die haar haren bedekte, schoenen te dragen, parapluies te bezigen enz. enz. Wat het aan de vrouwen gegeven onderwijs aangaat, de tegenstand, dien men daarbij te overwinnen had, was aanvankelijk even heftig, als thans de ingenomenheid groot is.

En verder, wat komt er voor den Parsi zijn kleeding op aan, zoolang hij de voorschriften van zijn godsdienst opvolgt? Inderdaad stelt hij in dien godsdienst zijn trots; die geeft den Parsi zijn beteekenis en wekt sympathie voor het volk. De geschiedenis van een kleine buitenlandsche gemeente, afgezonderd levende eeuwen lang te midden der bevolking van Gudsjerat, zou maar matige belangstelling wekken, als die kleine gemeente niet de houdster was van de heilige boeken van een der machtigste volken uit de oude wereld, de Perzen, en als ze niet vroom en trouw haar ouden eeredienst had bewaard en de voorschriften van zedelijkheid en wijsbegeerte van Zoroaster, haar profeet en leidsman. De plechtigheden in de kerk zijn schoon en eenvoudig; ze hinderen op geen wijze de geesten, die het meest afkeerig zijn van bijgeloovige gebruiken, evenmin als het ritueel, dat nog gelijk is aan dat uit vervlogen eeuwen, waardoor het, ofschoon schijnbaar weinig samengesteld, moeilijk te verklaren is voor wie het wil bestudeeren of het verleden bij het tegenwoordige wil doen aansluiten.

Sommige ceremoniën, die vroeger plaats hadden enkel in de tegenwoordigheid van leden der gemeenschap, worden nu in het openbaar uitgevoerd, en de niet-aanhanger van Zoroaster’s leer wordt er als gast genoodigd. Die plechtigheden zijn de bekleeding met de kenteekenen en het huwelijk.

De bekleeding met de gewijde kenteekenen, den gordel of kusti, en het hemd of sudrah, die, om zoo te zeggen, de liverei van den aanhanger van Zoroaster zijn, heeft in het algemeen plaats, als het kind, een jongen of een meisje, zeven jaar en drie maanden oud is; ze kan worden uitgesteld tot veertien jaar en drie maanden, maar nooit langer. Van het oogenblik der bekleeding af wordt het kind lid van de gemeenschap der Parsi’s, een trouw aanhanger van den goeden godsdienst en een leerling van den profeet. De eenvoudige en treffende plechtigheid, wordt gevierd in de gezinnen. De candidaat wordt, nadat hij een bad heeft genomen, gebracht in het vertrek, waar zich de priesters en de bloedverwanten met de genoodigden bevinden. De dienstdoende priester, omringd door zijn op een tapijt gehurkte leerlingen, doet hem neerzitten op een laag stoeltje en bekleedt hem met het gewijde hemd, terwijl hij zijn geloof in Zoroaster betuigt; daarna doet hij den nieuweling opstaan en achter hem staande, slaat hij den nieuweling den gewijden gordel om, dien de aanhanger van Zoroaster nooit meer mag afleggen. De dienstdoende priester zegt dan een gebed op ter eere van de waarheid, de eerlijkheid en de reinheid, en brengt op het voorhoofd van het kind een weinig rood poeder aan; eindelijk legt hij den nieuweling een krans om den hals en legt hem coconoten in de hand en betel met nog eenige zilverstukken, die onder de priesters zullen worden verdeeld.

De plechtigheid, die nauwelijks een uur duurt, heeft onder het diepste zwijgen plaats en eindigt met een dankgebed en een zegening. De bloedverwanten en genoodigden nemen vervolgens deel aan een feest, en rijken en armen doen op zulk een dag groote uitgaven.

Het huwelijk wordt bij de Parsi’s hoog in eer gehouden. Niemand heeft het recht, zich eraan te onttrekken; hun heilige boeken spreken luide de voorkeur uit voor een getrouwd man boven een ongehuwde, en de ouders van een jong meisje begaan een groote zonde, als ze haar niet op een passenden leeftijd uithuwelijken. Wat de keus der echtgenooten betreft, die kan niet geschieden buiten de gemeenschap om, en oudtijds moest men bij voorkeur een lid kiezen uit de leden van dezelfde familie, vooral de Bladzijde 360 germain-neven waren gezocht. Tegenwoordig treft men voorbeelden aan van ongetrouwde heeren en van oude jongejuffrouwen en ook van huwelijken met menschen, die geen aanhangers van het geloof van Zoroaster zijn. Het is een feit, al is het niet naar den zin van de orthodoxe partij. Na mijn vertrek heeft zich de vraag naar huwelijken buiten de gemeenschap en het geloof reeds weer eenige malen voorgedaan.

Bij de Parsi’s is het huwelijk niet als bij de Hindoes een plechtigheid, waarvan de contracteerende partijen in de meeste gevallen den ernst in het geheel niet inzien. De mode van vroege verlovingen en huwelijken, waarbij zeer jonge kinderen werden verbonden, die nauwelijks tot oordeelen in staat waren, heeft lang onder de Parsi’s heerschappij gevoerd; maar men is daarna een tegenovergestelden weg ingeslagen, en het is mij voorgekomen, dat mannen en vrouwen thans trouwen in ongeveer gelijke omstandigheden als in Europa. De uitwendige praal is zuiver hindoesch gebleven, ofschoon de gebeden uit hun eigen heilige geschriften worden genomen.

Voorzijde van een modernen tempel, waarin het heilige vuur wordt bewaard.

Voorzijde van een modernen tempel, waarin het heilige vuur wordt bewaard.

De plechtigheid begint op het oogenblik van zonsondergang. De mannen nemen plaats op stoelen en banken, die gerangschikt staan onder veranda’s of in den tuin aan weerszijden van den openbaren weg tegenover de woning van den bruidegom. Het inwendige van het huis wordt voor de vrouwen afgezonderd. Alle genoodigden hebben hun mooiste pakjes aangetrokken; de mannen de statige, lange, witte jas; de vrouwen hun lichtste gewaden, zonder haar juweelen te vergeten. Kort vóór het vertrek van den optocht, die zich naar de bruid begeeft, komen, zoo wil het gebruik, de vriendinnen van de laatste aan den bruidegom de geschenken aanbieden op een blad, dat de moeder van het jonge meisje in haar rechterhand draagt. Is die plicht vervuld, dan komt de afgevaardigde haastig terug, en nadat aan de gasten geurige bouquetten zijn aangeboden en fleschjes rozewater en kleine driehoekige pakjes, bestaande uit een betelblad en een noot, gewikkeld in een stukje bladgoud, wordt de stoet gevormd en begeeft zich naar het huis der verloofde met muziek, waarbij er soms twee orkesten zijn, een nationaal en een europeesch, die tegelijk spelen. De bruidegom, naast wien de dienstdoende priester, gaat voorop, gevolgd door de ouders en de genoodigden, mannen en vrouwen.

Als de nacht is aangebroken, wordt de huwelijksplechtigheid voltrokken, die gewoonlijk plaats heeft in een vertrek van de eerste verdieping. De tegenover elkaar gezeten bruid en bruidegom zijn gescheiden door een gordijn van dunne stof, waarvan de uiteinden samengeknoopt zijn met een dubbelen knoop; daarna omsluiten de priesters onder het opzeggen van gebeden het paar zevenmaal met een touwtje; bij den zevenden rondgang wordt het touwtje zevenmaal toegeknoopt boven de gevouwen handen der echtgenooten, evenals boven den dubbelen knoop der uiteinden van het gordijn, dat hen omhult. Als dat gedaan is, wordt er op het vuur wierook gebrand in een metalen vaas, en met een vlugge beweging laat men het gordijn vallen. De jonggehuwden, aan wie rijstkorrels zijn ter hand gesteld, haasten zich, die elkander toe te werpen onder de toejuichingen der aanwezigen en gaan dan naast elkaar zitten, terwijl de dienstdoende priester den Heer smeekt, hen te zegenen met een groot aantal kinderen en hun een lang leven te gunnen, een teedere liefde in het hart, een bestaan van minstens honderdvijftig jaren, enz.

Daarna wordt aan de echtgenooten hun toestemming gevraagd, en als die is geschonken, zeggen de priesters weer andere gebeden op. Het is afgeloopen, het huwelijk is gesloten en is onverbrekelijk; de getuigen teekenen een stuk, dat in het register wordt geschreven door een bijzonderen griffier.

De feestelijkheden worden door de mannen tot laat in den nacht voortgezet; de vrouwen gaan vroeger naar huis. Er is bij de huwelijken van de Parsi’s altijd veel muziek en rumoer. Ik heb meer dan tien huwelijken bijgewoond, zoowel in Bombay als in Gudsjerat, en ik ben er altijd van teruggekeerd met voldoening, maar zeer vermoeid, behalve een keer in een eenvoudig gezin in een kleine provinciestad, waar alles ouderwetsch en bescheiden was ingericht, waar inlandsche muziek speelde, en de maaltijd op banaanbladeren werd voorgediend. De Parsi houdt van luidruchtige feesten, en de rijkste dames zien er geen bezwaar in, te voet in den optocht mee te gaan, die zich naar het huis der verloofde begeeft. Voor reizigers is het overigens gemakkelijk die feesten bij te wonen, hetzij in particuliere woningen, hetzij in de baghs of zalen voor dergelijke feestelijke bijeenkomsten. Bladzijde 361

Parsische boerenfamilie uit Nargol.

Parsische boerenfamilie uit Nargol.

Wij hebben zoo juist gezien, dat alle godsdienstige plechtigheden van het huwelijk plaats hebben in het huis der bruid. Dat is, omdat de tempel alleen wordt gebruikt voor den eeredienst en voor het onderhouden van het vuur. De aanhangers van de leer van Zoroaster, het is vaak gezegd, en men kan het niet genoeg herhalen, aanbidden slechts een onzienlijken God van hooge moraliteit; maar het vuur neemt bij den dienst in hun heiligdommen een eereplaats in, omdat het is het zuiverste van de door de godheid geschapen elementen, een soort goddelijke emanatie, en de vrome vereering, die eraan wordt gewijd, heeft men gemakkelijk voor een soort van afgodendienst kunnen aanzien. De tempel, waar het heilige vuur wordt bewaard, dat symbool van het geloof van den Parsi, dat hun zoo lang ten onrechte den naam van “vuuraanbidder” heeft bezorgd, is streng gesloten voor de niet-geloovigen; de heiligste van die tempels heet Atash Bahrams; er zijn er vier te Bombay. De andere plaatsen des gebeds bedragen in geheel Indië een aantal van 150. Sommige hebben rijk versierde gevels; oudtijds onderscheidden ze zich niet van de andere huizen.

Wat de begrafenisplechtigheden aangaat, ze hebben volkomen hun ouderwetsch karakter behouden; ten allen tijde is een der karakteristieke trekken van de kleine gemeenschap geweest de manier, waarop ze met de lijken handelde en haar vreemde gewoonte, de dooden over te laten aan de roofvogels op akelige stellages van steenen, omringd door muren, zooals men vinden kan in al hun vestigingen. Te Bombay verrijzen die sombere kerkhoven op den top van den mooien heuvel Malabar Hill; dakhmans heeten ze met het oude woord, of Torens des Zwijgens, als men de dichterlijke uitdrukking bezigt, die uitgevonden is door mevrouw Postans, een reizigster uit het begin der negentiende eeuw. “De Parsi’s,” zegt zij, “kunnen als aanbidders van de elementen hun dooden noch begraven noch verbranden; ze brengen de lijken onder weegeklaag en tranen naar de Torens van het Zwijgen, om daar de prooi te worden van adelaar en gier”. Het is inderdaad een voorschrift van de Avesta, die wil, dat men de dooden op verheven plaatsen brengt, om ze over te laten aan de verscheurende dieren van het geslacht der gieren.

Die torens ten getale van zeven zijn gebouwd te midden van prachtig onderhouden tuinen en worden verborgen door boschjes van palmen. Van een kleinen tempel dicht bij de ingangspoort van den grooten Toren heeft men een prachtig gezicht op de stad en de reede, met de keten van het gebergte der Ghats aan den horizon. Dat is voorzeker een der mooiste panorama’s ter wereld, en het doet iemand vergeten, welk treurig werk niet ver van daar door roofvogels wordt verricht.

II.

Bij Parsische boeren.—Patriarchaal leven te Umbargaon.—De aankomst der Parsi’s in Indië in de achtste eeuw.—Landbouwers en kooplieden van spiritualiën.—Zelfde godsdienstige verplichtingen als de stedelingen.—Te Nargol.—Het moderne dorp Sanjan.—Uitstapje naar den tempel van Udvada.—Het heilige vuur en zijn dienst.

Den 18den December vertrokken wij van Bombay naar Gudsjerat, mijn moeder en ik, om de herinneringen op te zoeken van de komst der Parsi’s in Indië. Gudsjerat bestaat uit vijf engelsche districten, een zeker aantal inlandsche staten, waarvan de belangrijkste die is van den Gikwar van Baroda, en het schiereiland Kathiawar. Wij waren voornemens, een deel te exploreeren van het gebied, dat zich langs de zee uitstrekt. Onze eerste etappe werd bepaald naar Umbargaon, haven van het district Thana, Bladzijde 362 vier mijlen ten westen van liet station Vevji aan de lijn van Noord-Indië.

De plaats was gunstig gelegen om van daar uitstapjes te maken en de parsische dorpen te bezoeken, waarvan enkele nog de eerste vestigingen voorstellen van de perzische uitgewekenen. We hadden aanbevelingsbrieven bij ons van den gouverneur van Bombay voor de “Collectors”, dat zijn de engelsch-indische ambtenaren aan het hoofd van elk district, en van den heer Malabari voor de vrienden, die ons zouden herbergen in de kleine plaatsen. We hadden zorg gedragen niet te vergeten zijn boek: “Gudsjerat en de Gudsjeraten”, de beste gids om land en volk te leeren kennen. Wij vormden een vroolijk groepje met de kinderen van onzen gastheer, die zich voorstelden een prettige Kerstvacantie te genieten ver van het rumoer en de warmte der stad, en als eenig personeel namen we hun mahrattischen bediende mee en onzen knecht, een geboren christen uit Pondichéry, dien wij negen maanden in onzen dienst hebben gehouden.

We namen een morgentrein; ons compartiment, dat voor de inlandsche vrouwen was afgezonderd, was reeds ingenomen door parsische en mohammedaansche vrouwen met haar kinderen en meiden, een gezelschap, dat soms wat luidruchtig was, maar niet weinig interessant voor vreemde dames, die het inlandsche leven wenschten te leeren kennen.

De spoorweg bedient de aardige stations van het eiland Salsette, sierlijk in het groen gelegen, en komt dan op vasten grond te Bassein Road, nadat hij een zee-arm over twee bruggen is overgestoken. Tot onze groote verbazing haastten zich onze gezellinnen, toen we de bruggen passeerden, naar de vensters, en trouw aan een plaatselijk bijgeloof, wierpen ze coconoten in de golven, om een booze zeegodheid te kalmeeren, die, schijnt het, dagelijks als schatting een zeker aantal hoofden voor zich opeischt! Van de bruggen ziet men op de grijze profielen van het portugeesche fort Bassein, dat zoo merkwaardig blijft in zijn verlatenheid.

De reiziger vindt gemakkelijk in de herinneringen, opgeroepen door de kerken met ingestorte daken en de kloosters, overgroeid door kokos- en andere palmen, de reden voor den val van de heerschappij der Portugeezen, de groote bouwers van kathedralen en forten, die naar Indië gekomen om er specerijen te zoeken en er te koloniseeren, er niet anders achterlieten dan ruïnen en een ras van kleurlingen. In den omtrek zijn overal in het veld instortende forten verspreid en onbewoonde kloosters en kasteelen. Weldra begint de streek der vlakten, bedekt met rechtstammige palmen, waar palmwijn uit wordt getrokken, en dan arecapalmen, welker kostbare noten tot balletjes gewreven worden en door de inboorlingen, mannen en vrouwen, worden gekauwd bij den maaltijd.

Aan het station van Vevji-Road, 28 mijlen van Bombay verwijderd, wachtte ons een Parsi, onze vriend, inspecteur van de rebia, om ons naar Umbargaon te geleiden met de rijtuigjes van het land, de ossenkarretjes of ghada’s, zware houten machines, beschut door een linnen kap van rood of geel bedrukte stof, en voorzien van matrassen, waar de reiziger op gaat liggen. De koetsier, die vooraan gezeten is op een plankje, spoort zijn ossen, die zeboes zijn, aan. De dieren zijn stevig ingespannen en bedekt met dekkleeden; ze worden met de zweep gekitteld of krijgen een schop of worden wreed aan de staarten getrokken.

Onze dieren draafden over een uitstekenden weg, die door de velden was aangelegd, en het dorp Umbargaon daagt eindelijk op met boomgroepen en troepjes boeren en kudden, opgehoopt bij huizen met rieten daken. Het huis van den inspecteur, aan het marktplein gelegen, ziet naar de zee; het was een mooie woning, van steen opgetrokken in twee verdiepingen, met een ruim portaal. De eerste verdieping vertoonde ruime, luchtige zalen, en een deel van het huis was bewoond door den heer des huizes, terwijl een ander gedeelte door het personeel der administratie werd ingenomen. In een bergplaats stonden de kisten, die het kasgeld in metaal bevatten en de geweren, geladen en wel, om tegen de smokkelaars te worden gebruikt. Onze jonge vrienden van de familie uit Malabar zullen daar verblijven; wat ons betreft, wij zullen bezit gaan nemen van de bungalow, die te onzer beschikking was gesteld.

Die bungalow is het huis, dat gereserveerd is voor den eersten ambtenaar van het district, als hij zijn dienstreizen maakt; te Umbargaon staat het huis op het marktplein bij de duinen met een veranda er omheen en is verdeeld in twee vertrekken van een gemiddelde hoogte van acht meter. De wanden zijn bleekgroen geschilderd, de luiken, deuren en kozijnen zijn roodbruin van een sombere tint, die de kleur van onze gerechtszalen zonderling nabij komt. Daar installeert zich de collector, die er voor zorgt, bedden, tapijten, een cantine, koffers enz. enz. zelf mee te nemen... Na deze beschrijving behoeft men nooit meer te spreken van de weelde der engelsch-indische ambtenaren! Ik wensch aan de welmeenende critici, die vinden, dat ze het te goed hebben, de gelegenheid om hun leven te deelen. Ons ameublement bestond uit onze beide bedden, eigenlijk indische veldbedden, niet meer dan een kader van gevlochten riet op vier pooten, twee leunstoelen en een groote tafel.

Bij onze aankomst was het zeer druk in de plaats; een deel van het dorp maakte jacht op een buffel, die uit de kudde was ontvlucht en in dolle vaart wolken stof opjoeg. Een eenvoudig ijzerdraad scheidde ons van die rumoerige wereld, zonder voor ons een waarborg te wezen tegen de bezoeken van honden en jakhalzen, noch tegen de familiariteiten van de kraaien, die plaag van Indië. Vóór ons lag een lange rij palmen, hier en daar afgebroken door groepen hutten; rechts lag de weg naar Vevji; links het dorp en zijn put, de sociëteit der huisvrouwen en der godsdienstige bedelaars; achter ons strekte zich het strand uit met de golvende duinen. Hier zou een twaalftal dagen ons home wezen en zoo ver zou onze horizon zich uitstrekken. Toen het avond was geworden, rolden wij, bij gebrek aan sloten, twee zware steenen tegen onze deur, en onze bediende zou slapen onder de veranda met de soldaten, die geacht worden ons te beschermen; maar onze beste bescherming was per slot van rekening de eerbied, Bladzijde 363 dien de collector inboezemt en de vrees voor de geweren van onzen buurman.

Den volgenden morgen schoof ik dadelijk na zonsopgang de steenen weg en waagde mij op het plein; de lucht was zuiver en versterkend. Dit was inderdaad een staaltje van het hooggeroemde klimaat van Gudsjerat, dat zoo uitstekend moet wezen in het koude jaargetijde. De kudden gingen naar het veld; de visschersbooten voeren uit naar de zee en op de duinen zag men de vrouwen bezig, die de visch gingen drogen op lange bamboestokken.

Na de chota haziri, dat is het eerste ontbijt, begon ik mijn tournée. Iedere morgen zal ik voortaan wijden aan wandelingen in de buurt, en de namiddag is bestemd voor rijden in den ossenwagen. Umbargaon telt eenige honderden zielen; het is de residentie van het personeel der administratie van een onderafdeeling in het district; er is een douanekantoor, er zijn scholen, apotheken enz.

Ik maakte gemakkelijk kennis met de notabelen; in de scholen ontvingen de onderwijzers mij vriendelijk en vroegen me, de leerlingen te ondervragen; deze zeiden ook voor mij passages op uit de werken van hun godsdiensthervormers. Ik hoor nog in gedachten de zachte, zoete melodie van de verzen van Toekaram, den maharattischen dichter, die de menschen opwekt tot het gebed, als ze ten minste niet op de dieren willen gelijken,—op de dieren, voegt hij er dringend bij als herhaling, de dieren, die geen ziel hebben!

Ik kwam ook dikwijls aan huis bij aanzienlijke kooplieden, den handelaar in opium, een Hindoe, wiens moeder, een waardige oude vrouw, met wijsheid het bestuur op zich had genomen over een heel troepje van dochters, schoondochters en bloedverwanten; dan bij de ganchi’s of oliehandelaren, dat Mohammedanen waren. Ik mocht graag in de schemering den os den molen zien draaien, en de vrouwen, in zijde gehuld, de zorg voor de huishouding zien op zich nemen, het graan zien malen en de brooden van het land zien bereiden. Eveneens bracht ik dikwijls eenigen tijd door bij den goudsmid, die mij vertelde van de omstandigheden der plaatselijke industrie; hij legde juist de laatste hand aan verrukkelijke sieraden in ouden stijl, neusringen, armbanden, halskettingen, alles bestellingen voor een huwelijk.

Er woonde een gemengde bevolking; de Brahmanen hielden zich zorgvuldig afgezonderd, en het inboorlingen-element, de Kaliparai of de zwarten, was nog al sterk vertegenwoordigd. Die oorspronkelijke bewoners zijn de beste landbouwarbeiders uit de streek; ze verhuren zich soms bij een boer met hun geheele gezin, worden dan zeer goed behandeld, arbeiden vlijtig en zijn gelukkig. Ze worden Hali’s genoemd; maar hun aantal is bezig, af te nemen. Die vrijwillige dienstneming is iets bijzonders in het landelijke leven in deze streken van Gudsjerat.

Een doodsche stilte heerscht in de indische dorpen, behalve des morgens op het oogenblik dat men naar de velden trekt en des avonds, als de menschen en de beesten naar huis keeren; overdag wordt de stilte alleen verbroken door de klaagliederen der treurende vrouwen, als er een sterfgeval is. Hier als overal elders verbranden de Hindoes de lijken, door ze op een brandstapel te leggen in het open veld. Te Umbargaon was die brandstapel geplaatst aan het strand der zee, opdat de ebbe de half verkoolde beenderen mee zou voeren naar de zee. Het is moeilijk uit te drukken, hoe oneindig triest het was, die donkere flikkerende vlammen te zien, die al spoedig werden gebluscht door de golven.

Aan het einde van het dorp wees een toren de plaats aan van een portugeesch fort, dat den ingang tot de rivier verdedigde; op dat punt zouden, als men de overlevering gelooft, die in een oud gedicht is neergelegd, in de achtste eeuw eenige Perzen zijn geland, die gevlucht waren voor het strenge bewind van de veroverende Mohammedanen. Ze waren afkomstig uit de bergachtige districten van Khorassan; na een verblijf van negentien jaren aan de kust van Kathiawar op de plek, waar nu de stad Diu ligt, zetten ze koers naar Gudsjerat, waar ze door den vorst, die daar toen regeerde, Jadi Rana, vriendelijk werden ontvangen en tegen enkele concessies van hun zijde, wat de kleeding en de gebruiken betreft, de vergunning kregen, zich in zijn gebied te vestigen en vrijelijk hun eeredienst uit te oefenen.

Het eerste gebruik, dat ze van dat verlof maakten, was dat ze een heiligdom oprichten, om het heilige vuur in te plaatsen, dat van dat oogenblik af niet opgehouden heeft in Indië te branden.

Lange eeuwen gingen voorbij; de kolonisten kwamen tot welvaart en stichtten in den omtrek nieuwe vestigingen, toen in het laatste van de vijftiende eeuw de Mohammedanen verschenen, die zich van Gudsjerat meester maakten. De Parsi’s, eerst verontrust door die verandering van heerschers, schikten er zich ten slotte in. In den loop der 17de eeuw troffen europeesche reizigers hen aan de kust, waar ze leefden van de opbrengst van tabak en palmwijn. Enkelen dreven ook handel en hielden een bank; wij zouden die weldra weer zien te Surate, waar de aanraking met Europeanen voor hen nieuwe wegen opende. In de 17de en 18de eeuw liepen de dorpen leeg door de vrees, die de strooptochten der Mahratten inboezemden en door de hongersnooden, die Gudsjerat teisterden De Parsi’s waren trouwens altijd weinig talrijk.

Twee eigenaardigheden kenmerken nog steeds hun dorpen: de heiligdommen, waar ze het heilige vuur onderhouden, en de torens, waar ze hun dooden neerleggen. Vele daarvan echter storten in, daar ze niet meer worden gebruikt en blijven in de velden staan als trieste overblijfselen van oude vestigingen.

In de streek van Umbargaon zijn de Parsi’s landbouwers en kooplieden van sterken drank, want de bereiding van het extract uit den palmwijn, de toddy, is een van de groote takken hunner industrie. Alle soorten van palmen staan hun kostbaar sap zoo gemakkelijk af, dat de regeering soms de boomen laat vellen, om het misbruik van sterken drank bij de inboorlingen tegen te gaan. Maar hier zijn we omringd door particuliere aanplantingen, en de aangeplante palmboom is een milde bron van inkomsten.

Om de likeur te verkrijgen, moeten er insnijdingen in den boom worden gemaakt, nu en dan op een aanzienlijke hoogte, en het is een merkwaardig gezicht, den man te zien klimmen in den kalen stam Bladzijde 364 en hem te zien gebruik maken van zijn voeten, die door de oefening even lenig en gehoorzaam zijn geworden als die van een aap. Dat vocht is, als het pas is afgetapt, geheel onschadelijk en is wel het bier van den arme genoemd; maar als het gegist heeft, krijgt het bedwelmende eigenschappen. Men drinkt dien palmwijn, afgekoeld in kannen van aardewerk, met bladeren omwonden. Ik moet zeggen, op gevaar af te mishagen aan mijn parsische vrienden, dat ik niet veel van hun palmwijn houd.

Kamer voor het vuur te Udvada. Priester met den sluier of padam vóór den mond.

Kamer voor het vuur te Udvada. Priester met den sluier of padam vóór den mond.

Naast de eenvoudige parsische dorpelingen staan een zeker aantal rijke grondbezitters, zoo als de heer Ardeshir Deviarwalla, die een mooi landgoed bezit, waaruit hij een inkomen trekt van 60 000 francs. Met hem hebben wij rijtoeren gemaakt in wagens, die door de beste ossen uit het district werden getrokken. Hij bewoonde Deviar, bij een aardig portugeesch dorp van dien naam, overschaduwd door eeuwenoude manggaboomen en waar de straten door een heerlijk park schenen aangelegd.

Vrouwen te Udvada bij den put.

Vrouwen te Udvada bij den put.

Hij leidde er een patriarchaal leven met zijn bedienden, wier hutten rondom zijn huis stonden, een stevig steenen gebouw met uitzicht op de zee. Om bij zijn landgoed Deviar te komen, sloegen we rechts van de markt een wegje in, dat door cactusheggen was omzoomd; daarna begonnen de bergen en dalen der duinen, die hier en daar waren gekroond met aanplantingen van dennen. Dikwijls zakten onze raderen weg in diepe modderkuilen; dan weer verpletterden ze jonge planten van palmen of sleepten ons in de rotsachtige bedding van een beek, wat altijd tot hevige schokken voor den reiziger aanleiding gaf. Er werd en famille gegeten, en het was een liefelijk slot van den dag. Wat was het prettig, de vroolijke tinten te zien van de toiletten der dames, het rose en het groen, die weldra samensmolten in de schemering met de kleuren der duinen. Den dag vóór Kerstmis was het, als ik mij niet vergis, toen we na een goeden maaltijd, waaraan de vrouwen des huizes deelnamen, besloten over een kleine baai een tochtje te maken en langs het strand terug te keeren; maar de Indiërs komen altijd te laat en eb en vloed wachten niet. De vloed verraste ons; de zee rees en won zoozeer op ons, dat onze ossen van de voet raakten. De rij wagens reed door een zilveren waterplas in de stralen van de volle maan; Bladzijde 365 wij wisten niet wat te doen. Onze kleine voerman zag eruit als een doodsbang aapje, wat niet geruststellend was; maar onze dieren redden ons uit de verlegenheid, door zich te wenden naar de eenige doorwaadbare plaats, en eindelijk konden wij aan land gaan.

Het duurde niet lang, of ik maakte nog beter kennis met de Parsi’s der naburige dorpen. Het eerste wat mij trof, was, hoe weinig ze geleken op hun geloofsgenooten uit Bombay; de bevolking in de buitendistricten is sterker en gezonder, zonder twijfel door het voedsel en het leven in de buitenlucht. Aan den anderen kant is er ontwijfelbaar ook meer welvaart bij de Parsi’s van het platteland dan bij de Hindoes. Zoo komen bij voorbeeld op de tafels der nederigste Parsi’s vleesch, toddy en zelfs wijn voor, terwijl er onder de Hindoes velen zijn, die slechts een enkelen maaltijd per dag gebruiken. De Parsi onderscheidt zich ook van den Hindoe door de kleeding. In plaats van de dhoti, een lap stof, die nauwelijks de beenen van den Hindoe bedekt, draagt de Parsi een broek en trekt over zijn gewijd hemd nog een jas aan, als hij naar het veld gaat. De vrouw, wier hoofd met een witten doek bedekt is, draagt ook een pyjama of broek en legt zich niet den last van den sluier op, wanneer ze aan haar bezigheden is. Op feestdagen is de kleeding gelijk aan die der arbeidende klasse in Bombay.

Insnijdingen maken in een palm ter verkrijging van den palmwijn.

Insnijdingen maken in een palm ter verkrijging van den palmwijn.

Wat de feestelijke plechtigheden aangaat, de bekleeding met de kenteekenen, huwelijken en begrafenissen, het ritueel is gelijk aan dat te Bombay, maar met nog enkele gebruiken, die oudtijds in de geheele gemeenschap werden gevolgd, doch die nu als verouderd worden beschouwd. Bij verlovingen en huwelijken worden er bezoeken en geschenken gewisseld. Wat het huwelijk betreft, moet nog melding gemaakt van de manier, waarop dat wordt gevierd van een jongen man met een weduwe. De jongeling wordt eerst uitgehuwelijkt aan een tak van een boompje en daarna trouwt hij met de weduwe. Die gewoonte is ontleend aan de Hindoes, die daardoor de schim van den eersten man denken te bevredigen. Wat de begrafenissen aangaat, als de toren te ver is verwijderd van de plaats van het sterfgeval, wordt het lijk in een ossenkar erheen gebracht, en de kar daarna vernietigd en begraven dichtbij den verbrandingstoren.

De godsdienstplichten van den Parsi van het platteland verschillen niet van die van den stedeling. Elken morgen vraagt hij aan Ormoezd, den geest van het goede, om de vernietiging van Ahriman, den geest van het kwaad. Hij weet, dat Zoroaster zijn profeet is en dat de eerbied, dien hij koestert voor het vuur, niet tot aanbidding reikt; maar hij ontleent aan de Hindoes en aan de Mohammedanen enkele van hun bijgeloovige gebruiken. Hij brengt even graag zijn offers van geiten en gevogelte aan de hindoe-godheid van de kinderpokken, als hij pelgrimstochten doet naar de heiligdommen van mohammedaansche heiligen.

De Parsi’s wonen in deze streek in een twaalftal Bladzijde 366 dorpen; sommige tellen slechts weinig huizen, andere zijn van meer beteekenis. Het grootste dorp is Nargol, aan den overkant van de rivier; om ons erheen te begeven, moesten we het estuarium oversteken, waar de stroom zoo snel is, dat er soms ongelukken plaats hebben, zooals nog verleden jaar met een engelsch officier, wiens boot omsloeg. Wagens wachtten ons op den anderen oever; op den top van een kleine hoogte had men rechts het uitzicht over de vlakte met eenige bergen aan den horizon en links op de zee, effen als een meer; vóór ons strekte zich, zoo ver het oog reikte, de hoogvlakte uit. Nargol is gebouwd in een bekoorlijke en boschrijke streek en heeft een mooien vijver. Wij werden er ontvangen door een beminnelijken gastheer, die geen Engelsch sprak; maar zijn zoon, die aan de universiteit te Bombay was geweest, diende ons tot tolk. Zijn huis is van steen opgetrokken en bevat verscheiden verdiepingen; de dames zagen er niet tegen op, voor de toebereidselen van onzen maaltijd te zorgen; in een der vertrekken liet men mij een koffer zien, waarin de horoscopen en andere familiepapieren waren geborgen.

In een andere zaal werd ons een soort van altaar getoond van ouden stijl, dat dienst moet doen bij de plechtigheid van den Moektad, aan het eind van het persisch jaar, dat is in September ter nagedachtenis van de voorouders. Volgens een passage uit de heilige boeken van Zoroaster worden de zielen der gestorvenen geacht in dien tijd het huis van hun nakomelingen te bezoeken tien dagen en tien nachten lang, waarbij zij de woorden spreken: “Wie zal ons prijzen, wie zal ons een offer brengen?” Die dagen gaan in gebed voorbij vóór het bedoelde altaar, waarop koperen vaatwerk is geplaatst of zilveren vazen met water en bloemen. Het vuur brandt in een urn, en de door den priester gezegende gerechten worden aangeboden, om de schimmen te onderhouden gedurende hun aardsche wandeling.

Nargol ziet er aardig uit en heeft een school, goede watervoorziening enz.; de huizen hebben in het algemeen twee verdiepingen en zijn van steen gebouwd, maar enkele hebben gewone muren van leem, versierd met geometrische krijtteekeningen. De straten zijn goed onderhouden en loopen tusschen heggen door, als in onze dorpen. De kleine tempel van het vuur, gelegen achter in een tuintje, onderscheidde zich niet van de andere huizen.

De priesters kwamen ons begroeten. Ze klaagden erover, dat sedert het bezoek van Anquetil Duperron er geen enkel geleerde uit Europa bij hen was geweest. Inderdaad was Anquetil Duperron, toen hij zich van Surate naar het eiland Salsette begaf, om de grotten van Keneri te bezoeken, ziek geworden en was genoodzaakt geweest, zich op te houden bij een Parsi uit Nargol, die hem gastvrijheid had bewezen. Het gesprek zou belangwekkend hebben kunnen zijn, als het gemompel van het volk er niet tusschen door had geklonken; ik merkte, dat de aanwezigheid van vrouwen, die geen geloofsgenooten waren, op de plaats des gebeds de brave lieden stoorde en hinderde en ik wilde mij terugtrekken; maar de priesters verhieven hun stemmen en verklaarden dat de ongeloovigen, de vrouw en de dochter van een europeesch geleerde, die de wet van hun profeet had bestudeerd, meer waardig waren tot de heiligdommen te naderen dan enkele aanhangers van de leer, die hun godsdienst niet in praktijk brachten en hun geestelijke overheden niet eerbiedigden.

Die woorden hadden ten gevolge, dat de menigte kalm werd, hoe dicht en woelig ze ook was geweest; en naarmate wij ons geneigd toonden weg te gaan, maakte de vijandigheid plaats voor welwillendheid, en een grijsaard, een bijna honderdjarige, die vernam, dat mijn vader de vriend was geweest van de priesters, ging op een hoogte staan, waar zijn kinderen hem ondersteunden, en breidde zijn lange, magere armen uit, om ons te zegenen.

Na het bezoek aan den kleinen tempel restte ons nog dat aan den Toren van het Zwijgen, die tegelijk dient voor het naburige plaatsje Saronda. Onze voerlieden dreven de beesten aan, want het werd reeds laat, en wij hadden een geleide van de dorpelingen te midden van aanplantingen van jonge palmen. Het was niettemin stil om ons heen; men hoorde slechts het verwijderd ruischen der zee aan den voet der rotsen, waar Nargol op ligt; kleine gouden wolkjes dreven in een zachtblauwe lucht. Weldra verscheen de toren, massief en donker. De gewoonte wil, dat men stilstaat bij de gebouwen, die voor de reiniging dienen; maar de priester, die gewaarschuwd was, wachtte ons aan de deur van een kapelletje, dat open was gebleven.

De drempel was met witte bloemen versierd, en om den boog hingen geurige bloemslingers; in de diepte van het heiligdom schitterde de vlam in een metalen vaas, een roerende aanblik, want die heilige vlam, die in de tempels brandende werd gehouden, wekte vrome, troostrijke gedachte.

... En nu staan we tegenover het lugubere gebouw, waar de Parsi’s het stoffelijk overblijfsel neerleggen van diegenen, die ze hebben verloren. De sombere toren teekent zich plotseling af op de roodgekleurde lucht in het Oosten, een tweede toren, met vervallen en half ingestorte muren verdwijnt in den nevel. Het was reeds laat; langzamerhand verschenen de sterren, en de nacht overviel ons, toen we de rivier overstaken. In het dorp werden deuren gesloten; geen levende ziel op straat; enkele buffels, die zich verlaat hadden, kwamen traag terug van de velden, en de eenige geluiden, die men hoort, zijn die van de tamtams uit de wijk der Brahmanen.

Op den avond vóór Kerstmis kwam de heer Malabari de belofte vervullen, die hij mijn vader had gedaan, om ons te geleiden naar Sanjan, de eerste vestiging der Parsi’s op indischen grond, en naar het groote naburige heiligdom van Udvada, het hoogst vereerde, en dat terecht, voor de aanhangers van Zoroaster in Indië. Inderdaad brandt in dat heiligdom tegenwoordig het vuur “Behram”, dat is om zoo te zeggen het officiëele vuur, omdat het in Gudsjerat reeds brandt sinds de achtste eeuw onzer jaartelling en door de Parsi’s werd ontstoken, nadat ze uit hun land waren verjaagd door de mohammedaansche verovering. Het is sedert dien tijd nooit uitgegaan; oorspronkelijk was het te Sanjan geplaatst, maar later werd het, zooals we zullen zien, naar den tempel van Udvada gebracht. Bladzijde 367

Het moderne dorp Sanjan, dat de oude stad van dien naam heeft vervangen, ligt vijf mijlen ten noorden van Umbargaon; we gingen er per boot heen. De wind was koel; er werd zeil opgezet, en onze kleine booten, een heele vloot, want er zaten in ieder slechts drie personen en de schipper, een tweetal bijna naakte inboorlingen, voeren snel door de rivier.

De rivier van Sanjan of van Umbargaon, zooals men haar mag noemen, wordt omzoomd door rieten boomgroepen, waar mooie zwanen uit te voorschijn kwamen; in de verte zag men in den nevel bergen van onbepaalden vorm. We bereikten nog al vlug de kleine aanlegplaats, waar de schepen aanleggen die uit Umbargaon komen.

Ossenkarren wachtten ons, om ons te brengen naar de plek van het oude Sanjan, waar men komt langs een schaduwrijken weg. Helaas, van de oude stad, die vroeger zoo bevolkt en zoo beroemd was, is niets meer overgebleven. Volgens oude schrijvers besloeg ze verscheiden vierkante mijlen, en de overlevering weet nog de plaatsen te noemen die voorsteden waren, Deviar onder andere. De stad werd door de Mohammedanen ingenomen in de 15de eeuw en in de 16de door de Portugeezen; in de 17de eeuw gaf Sir T. Herbert er den naam aan van Saint John de Vacas. Thans is het een dorre vlakte, waar men nog sporen vindt van fundamenten en enkele steenen; hier en daar verschuilen zich dorpjes van inboorlingen onder groepen boomen.

Van het verblijf der Parsi’s op die plek is er niet anders over dan de veronderstelde plaats van een der negen Torens des Zwijgens, die te Sanjan waren opgericht, een plek, aangewezen door een palmboom en eenige andere boomen; de centrale put is volgestort. Zestig jaren geleden bestonden de muren nog; sinds dien tijd heeft ieder jaar aan de instorting meegewerkt, tot eindelijk de totale ondergang is gekomen.

Het aantal bezoekers is altijd gering. Anquetil Duperron ging niet naar Sanjan; hij stelde zich tevreden met wat zijn gastheer uit Nargol hem ervan vertelde, en hij teekende alleen op, dat er niet meer dan enkele Parsi’s in het moderne dorp wonen, daar de overigen naar Nargol waren gegaan; later gevoelden de geleerden volstrekt niet den wensch, dat uitstapje te maken.

Het was het werk van een vrouw, den sentimenteelen pelgrimstocht te doen, en mijn voorbeeld werd nagevolgd, twee maanden later, door professor Jackson, den schrijver van een geleerd werk over Zoroaster.

In den tijd der mohammedaansche verovering vluchtten de Parsi’s, na den Hindoevorst te hebben geholpen bij de verdediging van zijn hoofdstad Sanjan, in de bergen van Bahroet en namen het heilige vuur mee. De bedoelde bergen, gewoonlijk Sanjan Peak genoemd, konden wij in de verte in den nevel onderscheiden. Men vertoont er u nog de grotten, waar men gelooft, dat het heilige vuur twaalf jaren lang verborgen bleef. Het is een tocht met veel bezwaren, waartoe ik den lezer niet kan animeeren.

Wat het nieuwe dorp betreft, beschaduwd door manggaboomen en vijgen en bananen, het is nog al uitgestrekt; de bevolking is bijna geheel mohammedaansch. Niet ver verwijderd zijn de ruïnen van het oude kasteel, waarvan de muren en zes bouwvallige torens nog in wezen zijn; men vindt binnen de omheining ook nog terug de woningen van de officieren en de troepen, de kapel Nossa Senhora da Porto, de magazijnen, enz. Het was een portugeesch fort van hetzelfde type als alle andere, die dienden, om de waterleidingen en de belangrijke punten aan de kust te verdedigen.

Op den terugweg gingen we te voet langs den boschrijken weg, dien we eerst hadden gevolgd, en bij een open plek hielden we stil vóór een groote hut van riet, waar maharattsche boschwachters ons vriendelijk thee presenteerden. Het inwendige van die hut met de afscheidingen in kleiwerk, de heerlijke geur van gemaaid hooi en reukgras, dien men er genoot, hebben bij mij de aangenaamste herinneringen achtergelaten. We keerden allen per boot terug, nu met een roeiboot in verrukkelijk zacht en helder weer.

Twee dagen later bestegen we alweer in de vroegte onze karretjes in gezelschap van onzen gastheer en onze gastvrouw, die hun pelgrimage gingen volbrengen naar den vereerden tempel van Udvada. Dien dag maakte ik kennis met de beroemde palankijnen van ouderwetsch model in den vorm van een scheepje, met een dakje erboven, dat met touwen is vastgebonden, het vervoermiddel, waar de vrome aanhangsters van de leer van Zoroaster, die in deze buurt een bezoek brengen, zooveel van houden. Wij hadden haar aangetroffen aan het station van Udvada Road, want onderweg hadden wij moeten afzien van het gebruik der karretjes, daar we nooit op de plaats van bestemming zouden zijn aangekomen, en we hadden den trein genomen aan een tusschenstation. De weg, die van het station naar het dorp geleidt, is mooi en goed onderhouden; ze is een geschenk van Bai Motlibai Wadie, een der eminentste vrouwen uit de parsische gemeenschap; wij zullen haar weldra aan den lezer voorstellen. Onze dragers zetten ons na een loop in dien gecadanceerden draf, die mij zoo hinderlijk is om den last dien hij aan de menschen oplegt, af tegenover het hotel, waar we den nacht zouden doorbrengen.

Het was een groot gebouw zonder eenigen stijl, opgericht op kosten van een Parsi, die even edelmoedig als rijk was, den betreurden Sir Dinshaw Petit. De voorgevel wordt verborgen door een groote veranda vóór de hall. Verscheiden vertrekken rondom een binnenplein zijn bestemd voor de reizigers, en een kamer links, voorzien van een dozijn bedden met muskietennetten moet de dames herbergen. Daarnaast zijn er nog een paar aparte bungalows; een daarvan was te onzer beschikking gesteld, maar wij hadden ons niet willen scheiden van onze vrienden.

Terwijl de bedevaartgangers zich door gebeden en wasschingen voorbereidden voor het binnengaan in het heiligdom, gingen wij een bezoek brengen aan het dorp. De bevolking is er uitsluitend parsisch en behoort tot de priesterklasse. De vrouwen weven de heilige gordels en bakken de koeken, die gewijd zijn en bij den dienst worden gebruikt. De wandeling door de stoffige straatjes was niet bijzonder aangenaam, en ik verlangde in den tempel te komen, toen we bij een bocht van een pleintje onze vrienden bespeurden, die behoorlijk voorbereid, zich erheen begaven. Wij gingen een langeren weg, om hen niet te storen. Bladzijde 368

Alle belangrijkheid van Udvada en de levendigheid van het dagelijksch bedrijf aldaar hangen samen met het heiligdom. Daar brandt, zooals we hebben gezien, het vuur, dat werd ontstoken door de uit hun land verdreven Parsi’s, die te Sanjan een toevlucht zochten; dat verder verborgen werd in de grotten van Bahroet op het oogenblik dat de stad werd ingenomen, en dat daarna achtereenvolgens naar verschillende plaatsen werd gebracht, tot het voor vast werd getransporteerd naar Udvada in de 18de eeuw met de priesters uit het geslacht, dat met het onderhoud werd belast.

De tempel trekt de aandacht door een gevel, versierd met elegante zuilen, die eindigen in kapiteelen van ruggelings staande dragende stieren. Trappen leiden naar een hall met mozaïekplaveisel; men vindt rechts de zaal, bestemd voor de viering van de godsdienstige plechtigheden, links die, waar de gebeden worden opgezegd. In de diepte brandt in een kamer het vuur, dat voortdurend nacht en dag met santalhout wordt gevoed en in een groote metalen vaas wordt onderhouden. De kamer is omringd door koperen traliën; een deur geeft toegang; alleen de priester, in staat van zuiverheid met een sluier vóór het gelaat, heeft het recht er binnen te treden, om het vuur te voeden en de gebeden van de liturgie te zingen.

Wat den leek aangaat, hij blijft op den drempel staan, zegt de lofliederen op ter eere van het vuur en stelt vervolgens zijn offerande en eenig santalhout aan den priester ter hand, die in ruil hem een lepel asch aanbiedt uit de heilige vaas; hij neemt uit den metalen lepel een klein weinig en wrijft er zich het voorhoofd, de oogen en den palm der handen mee in, waarna hij zich terugtrekt.

Er zijn drie graden van tempels, naar de hoedanigheid van het vuur, dat er wordt onderhouden. Het vuur is werkelijk geen gewoon vuur. Om de zuiverheid te bereiken, die het waardig maakt de eerbewijzen te ontvangen, moet het velerlei ceremoniën passeeren. Het vuur Behram wordt van alle het hoogst vereerd. De heiliging daarvan vereischt groote onkosten en een reeks van zuiveringen, die soms een vol jaar duren. Het bestaat uit de vereeniging van de meest uiteenloopende vuren, waaronder dat van den bliksem. Op het eind worden ze alle bijeengevoegd en gesteld onder de hoede van de priesters. Het dooven van het vuur Behram zou beschouwd worden als de grootste ramp, die de Parsi’s zou kunnen treffen. Vijfmaal per dag gaan de priesters het voeden volgens een nauwkeurig vastgesteld ritueel met santalhout en onder het zingen van kerkgezangen.

Groot of klein, de tempels zijn alle gebouwd naar ongeveer hetzelfde plan, namelijk een rechthoek, tweemaal langer van het Westen naar het Oosten dan breed van het Noorden naar het Zuiden. In het Westen is er een ledige ruimte voor het binnenplein en de dependances, met een put en een aanplanting van boomen, die de plantaardige benoodigdheden leveren; in het midden de adaran of kamer voor het vuur, een overwelfd vertrek, gesloten naar het Westen, breed geopend door een deur naar het Oosten, en voorzien van een venster aan de noord- en de zuidzijde. Het vuur brandt er in een vaas op een steenen voetstuk. De oosthoek van de beide lange zijden wordt ingenomen door een rechthoekig vertrek in tegenovergestelde richting, veel langer van het Noorden naar het Zuiden dan het breed is van het Oosten naar het Westen en op zijn beurt verdeeld in verschillende compartimenten, zoodat men er tegelijkertijd verschillende diensten kan doen plaats hebben. Dit is de urvis-gah.

In het vertrek waar de godsdienstplechtigheden plaats hebben, brandt ook een vuur in een op steenen voetstuk staande vaas; maar het verschilt van dat uit het adaran, waarvan het maar een tijdelijke vertegenwoordiger is. Dat vuur brandt niet voortdurend; het wordt enkel ontstoken op het oogenblik dat de plechtigheid zal beginnen, en men laat het uitgaan, als ze is afgeloopen.

Ossenkarretje uit Gudsjerat.

Ossenkarretje uit Gudsjerat.

Afscheidingen geven de plaats aan, waar ieder priester moet staan, als hij den dienst waarneemt. Het heeft alles veel minder pracht en uiterlijk vertoon dan in oude tijden. Het aantal dienstdoende priesters is minder groot dan het vroeger was; twee zijn tegenwoordig voldoende, de officiant en zijn helper.

Telkens als een priester het vuur nadert, trekt hij handschoenen aan en dekt zich het gezicht met een kleinen sluier of padam, dat zijn adem moet beletten, het heilig element te bezoedelen. In het algemeen gesproken, voltrekt hij geen enkele godsdienstige ceremonie zonder den sluier. Hij moet dien geregeld dragen, zelfs onder het eten; maar dat gebruik is langzamerhand vergeten geworden. Bladzijde 369

Parsi’s op een bruiloftsfeest te Nausari.

Parsi’s op een bruiloftsfeest te Nausari.

De zorg, waarmee de aanhangers van Zoroaster’s leer angstvallig den ingang van hun tempels bewaken is te Udvada nog grooter dan overal elders; met de grootste moeite kregen we het gedaan, dat de priesters ons binnenlieten op het buitenplein; maar ze wilden ons wel de gereedschappen van den eeredienst laten zien. Wij gingen daarna een bezoek brengen aan den hoogepriester, een eerbiedwaardigen grijsaard, die ons onder zijn veranda ontving, waar hij omringd was door jeugdige priesterleerlingen. Hij was zeer trotsch op zijn tempel en zegende de nagedachtenis van de edelmoedige schenkster, die hem had doen bouwen. Het vuur Behram was niet altijd zoo goed gehuisvest geweest! Toen Anquetil Duperron door Udvada was gereisd, was het gebouw een gewoon huis, met een dubbel dak en een afdak erbij, zich in niets onderscheidend van de andere woningen. Drie gebouwen waren achtereenvolgens opgericht vóór het tegenwoordige, dat ze te danken hebben aan de milddadigheid van Bai Motlibai Wadia. Die vrouw behoorde tot een rijken tak van het geslacht Wadia, de groote scheepsbouwers van Surate en Bombay. Haar voorvaderen waren bankiers en kooplieden. Toen ze al zeer vroeg weduwe was geworden, wist ze haar fortuin met zeldzaam overleg en helder inzicht te besturen, en daar ze een vurig aanhangster was van de leer van Zoroaster, hield ze zich met liefdadigheid en vrome werken bezig. De tempel van Udvada was haar laatste liefdewerk en het verdienstelijkste in de oogen van haar geloofsgenooten. Bij haar dood wilde men haar naam voegen bij die van de beroemde dooden, die zich voor den dienst verdienstelijk hadden gemaakt.

De dag verliep; de vrouwen kwamen als naar gewoonte des avonds aan den put om water te scheppen. Wij kwamen thuis toen het nacht was, en het was ijzig koud geworden. Reeds om vier uur, toen het pas dag was geworden, moesten wij, nog rillend van kou, in onze palankijns stappen, maar als vergoeding genoten we van het altijd wonderschoone schouwspel der opgaande zon over het indische land, en op den middag kwamen we in onze bungalow te Umbargaon. Ons eerstvolgend doel was Nausari, het Rome van het Parsisme.

III.

Aankomst te Nausari; onze intrek bij den heer J. N. Tata, in het park van Lunsikui.—Bezoek aan de stad. Enkele woorden over haar oorsprong en over de organisatie van haar geestelijken stand.—Wij wonen de processie van de navar bij, dat is, een der stadia van de inwijding tot priester.—Bezoek aan den Dastoer, den afstammeling van Meherji Rana.—Eenige inlichtingen over het weven van de kufti of heiligen gordel.—De torens van het Zwijgen te Nausari.—Plechtigheid van het Afergan en de groote reiniging van het Barashnum.

Men moet twee uren sporen, om van Vevji naar Nausari te komen, waar we zooveel te zien hadden omdat we daar het best het godsdienstig leven der Parsi’s konden bestudeeren.

Zeer vermoeid van het rijden in de ossenkarren, in draagstoelen en booten, hadden we prozaïsch den trein gekozen. In het begin gingen we enkele stations voorbij, die we reeds gezien hadden op weg naar Udvada; op het perron van den spoorweg der kleine portugeesche stad Daman kregen we enkele groepen katholieke priesters in het oog, omringd door hun geloovigen, kleurlingen van geringen stand en armoedig gekleed, wier aanblik op ons trouwens denzelfden triesten indruk maakte als de ruïnen van hun stad. Een kader van groen past beter bij gescheurde muren en instortende klokketorens dan de Bladzijde 370 teekenen van armoede en verwaarloozing, die Daman te zien geeft.

Nadat we de Damagunga langs een mooie brug waren overgegaan, loopt het tracé van den spoorweg, dat de beide helften van het kleine stukje portugeesch grondgebied scheidt, langs de kust verder door dat deel van het district Surata, dat uit duinen en zoutmoerassen bestaat; de bebouwde vlakte begint eerst daarachter.

Tusschen de Damagunga en de Poerna, waaraan Nausari is gebouwd, storten kleine waterloopen zich in zee en vormen evenveel estuaria, waarin eb en vloed zich doen gevoelen, hetgeen het aan de schepen mogelijk maakt, er zich als in veilige havens te verschuilen, geschikt voor den uitvoer van de producten des lands. De spoorwegstations dienen daardoor voor sommige belangrijke plaatsen, bij voorbeeld Bulsar, een uitmuntende haven, waar we een Parsi-bevolking aantreffen van een duizendtal zielen, bestaande uit handelaars in spiritualia, winkeliers en landbouwers. Zoo is het ook te Billimora, waar ongeveer 700 Parsi’s wonen. In laatstgenoemde stad drijven ze vooral handel in een soort van bloemen, plaatselijk mowra genoemd, waaruit door gisting een likeur wordt bereid.

Toen wij te Nausari aankwamen, was het station vol Parsi-priesters in witte gewaden, die afscheid namen en elkaar de gebruikelijke kransen om den hals hingen. Ik herken velen van onze vrienden uit Bombay, die zich in de Kerstvacantie gingen ontspannen in de buurt van de oude stad, waar hun godsdienstige overleveringen en hun familietradities bewaard waren gebleven. Met een geleerden en beminnelijken priester stapten wij in een shigram, een rijtuig, dat daardoor van onze ossenkarretjes verschilde, dat men, hoewel beschut door een dak van zeildoek, niet op kussens lag uitgestrekt, maar op banken was gezeten. Zoo kwamen wij aan de deur van den heer J. N. Tata, onzen gastheer, in de wijk waar de Parsi-bevolking woont. Het huis is in modernen stijl opgetrokken, heeft één verdieping met een groote galerij beneden; het staat op dezelfde plaats als de oude familiewoning met leemen muren en een rustieke veranda, ondersteund door ruwe houten pilaren. In plaats van ons in de stad te doen blijven, bracht men ons in een bijgebouw naast dat, ’t welk de heer Tata had laten bouwen in de boschrijke streek van Lunsikui, bij de poort van Nausari. Het einde van den dag verliep in het zoetste nietsdoen in de schaduw, die gevormd werd door kokospalmen, manggaboomen, tamarinden, palmen en eenige buitenlandsche boomen, die de kweekers trachten te acclimatizeeren.

Nausari heeft den naam van vruchtbaarheid, dien de reizigers eraan hebben gegeven, wel verdiend, een vruchtbaarheid, die aan de stad den bijnaam heeft bezorgd van den tuin van Gudsjerat. Volgens een gewoon gezegde brengt een steen, dien men te Nausari plant, vruchten voort. De grond levert in overvloed rijst, graansoorten, katoen, vlas en tabak; een tijdlang leefden veel boeren alleen van de opbrengst van den verkoop hunner mangga’s, die mooie gouden vruchten! Anquetil spreekt van boomgaarden vol boosaardige apen, die Nausari omringden; die boomgaarden bestaan nog, maar de apen zijn handelbaarder geworden. Het voor ons bestemde paviljoen was zeer aardig, met palmen op zij en een laan van kokospalmen ervoor; rechts is er in het groen een eetzaal in zoogenaamd perzischen stijl met een zoldering, gedragen door sierlijke zuilen. Op mooie zomerdagen komt men er en familie samen, om toddy te drinken en te babbelen; die toddy is een der groote aantrekkingspunten van de plaats. De hier bereide likeur gaat voor de beste door en heeft enkele geneeskrachtige eigenschappen. De smaak is lekker, en er volgt op het te veelvuldig gebruik een vrij onschuldige dronkenschap. De temperatuur was onder de boomen aangenaam koel; het jaargetijde in aanmerking genomen, was dat niet verwonderlijk; maar het klimaat van Nausari is gezond en versterkend, zelfs in de zomermaanden, omdat de zeewind er de zonnehitte tempert op die breedte van 20 graden.

Den volgenden morgen kwamen vrienden ons reeds bij zonsopgang halen, om de stad te bezoeken, een bescheiden hoofdplaats van een afdeeling der staten, die onder den inlandschen vorst van Baroda staan; er wonen bijna 22.000 inwoners, waaronder 4766 Parsi’s. De straten zijn smal en bochtig; de huizen van twee verdiepingen zijn bouwvallig; de moskeeën en de Hindoetempels hebben geen stijl. Vroeger waren er lakenfabrieken; er wonen nu nog wevers, die voor het meerendeel Parsi’s zijn. Onder de mongoolsche heerschappij werd er een beroemde geparfumeerde olie bereid.

De gouverneur bewoont de gebouwen met blauw geverfde muren rondom het paleis. Daar werd in 1874 het huwelijk gevierd van den Maharadja, den regeerenden vorst van Baroda, en zijn concubine Laxshmibai, die hij aan haar echtgenoot had ontstolen. Aan dat huwelijk ging vooraf een zonderlinge plechtigheid, waarbij de Maharadja plechtig een boompje trouwde, een katoenboompje, dat, geloof ik, dadelijk werd gekapt. Daar de vorst tweemaal gehuwd was geweest zonder kinderen te hebben, meende men, dat de vernietiging van den katoenboom, die beschouwd werd als zijn derde vrouw, de kwade kansen zou doen keeren en zijn nieuwe verbintenis met kinderen zou zegenen.

Mijn belangstelling bij dit bezoek richtte zich voornamelijk op de Parsi’s. Nausari is door de reizigers beschouwd als hun voornaamste vestiging. Ze kwamen er reeds in de twaalfde eeuw, zoo meldt een oud document, dat ons leert, hoe op dat tijdstip een priester van Sanjan er werd uitgenoodigd, om de plechtigheden van den eeredienst te leiden voor de aanhangers van Zoroaster, in de plaats gevestigd. De overlevering wil, dat de Parsi’s aan Nausari den naam hebben gegeven. Daar zij namelijk het klimaat er even prettig vonden als dat van een hunner perzische steden, noemden ze de plaats Nausari of Nieuw Sari, ter herinnering aan het verre vaderland. Sari in Mazenderan is werkelijk omringd door tuinen en bebouwde velden, en in den omtrek groeien veel moerbeiboomen en veel katoenplanten. Te Nausari is ook de omgeving zoo vriendelijk, men treft er dezelfde vruchtbaarheid aan, maar kokos- en andere palmen komen in de plaats van de perzische boomen.

Wij hebben te Bombay kennis gemaakt met de groote kooplieden en aan de kust met de parsische dorpelingen; hier zijn we in de tegenwoordigheid van den geestelijken stand, in het centrum van het traditioneele Bladzijde 371 godsdienstige leven van het Parsisme. Men moet zich herinneren, dat de Parsi’s in twee groepen verdeeld zijn, die der leeken en die der priesters. Men wordt priester geboren, maar men kan het niet worden; men kan intusschen wel ophouden het te zijn en in de groep der leeken treden. De geestelijke klasse, die eerst weinig talrijk was, groeide aan na de inneming van Sanjan met een groot aantal uitgewekenen, en te Nausari begonnen de Parsi’s in de 16de eeuw aan het licht te treden uit de duisternis en onbekendheid, waarin ze te voren hadden verkeerd.

Op het oogenblik dat de Mohammedanen Grudsjerat veroverden, werd aan de overleveringen niet meer de hand gehouden, en er zou vergetelheid gevolgd zijn, als niet een leekenhoofd met name Sjanga Asa was opgetreden, die op het eind der 15de en het begin der 16de eeuw de godsdienstige gevoelens bij zijn geloofsgenooten wist te verlevendigen, gordels en heilige hemden aan de behoeftigen uitdeelde, en weer betrekkingen aanknoopte met de broeders in Perzië; ten slotte liet hij het heilige vuur naar Nausari overbrengen, dat na de inneming van Sanjan naar verschillende plaatsen was vervoerd. Op dat tijdstip was Nausari een soort van leengoed der Parsi’s; het hoofd had er een groot grondgebied verworven, dat hij bestuurde in naam der mohammedaansche regeering. Die functie werd erfelijk in zijn familie tot het eind der 16de eeuw, het tijdstip, waarop ze overging in de handen van den Dastoer Meherji Rana. We komen met hem bij den tweeden persoon uit Nausari, die beroemd is geworden; zijn naam is zeer populair in de gemeenschap, en de kinderen zingen nog den roem van hun priester, die de groote eer genoot, den grooten Mongolenkeizer Akbar in de geheimen van den godsdienst van Zoroaster in te wijden.

Thans is Nausari een kleine geestelijke republiek. Het geslacht van Meherji Rana heeft de waardigheid van dastoer behouden, die aan den voorvader op het eind der 16de eeuw was verleend door zijn geloofsgenooten, en de vergadering der priesters en notabelen heeft enkele van zijn betrekkingen en prerogatieven bewaard, als het oppertoezicht over de geestelijken en het handhaven van de goede zeden in de gemeenschap; maar de invloed van het geslacht neemt af met dien van alle plaatselijke raden. De geestelijke klasse vermindert; velen harer leden treden het burgerlijke leven binnen, waar ze dikwijls een zeer goed figuur maken. De beroemde Dadahhai Naorozji, die tweemaal tot president van het Nationale Congres werd verkozen, is het beroemdste voorbeeld van een kind van Nausari, dat den hoogsten trap heeft bereikt van de eerzucht van den Indiër, die engelsch onderdaan is geworden, dat is: een afdeeling te mogen vertegenwoordigen in de Volksvertegenwoordiging.

Als de Parsi in de geestelijke klasse blijft, is zijn toekomst niet bijzonder schitterend, of hij moet behooren tot bepaalde families, waar de tradities van studie zijn in eere gehouden en waarin de hooge waardigheden duurzaam gehandhaafd blijven. Voor de minder bevoorrechten is het bestaan nog al onzeker. De tijd is ver, waarin de priesters van de Parsi’s geheel en al leefden op kosten van de leeken en waarin ze bij menigten, onverschillig of ze genoodigd waren of niet, verschenen bij de plechtige feesten, die in de families werden gevierd, waarbij ieder van hen ook nog een meer of minder groote gift in geld eischte. De voorschriften hebben langzamerhand aan de priesters verboden, zich bij hun geloofsgenooten te vertoonen, als ze niet genoodigd waren. De leden der geestelijkheid hebben dus naar andere werkzaamheden uitgezien, en velen van hen zijn thans genoodzaakt de rol te vervullen van den kleinen ondernemer en boekdrukker te worden of zelfs koopman in palmwijn.

Te Nausari heeft die groep van priesters haar dagen van strijd gekend; laat ons er dadelijk bijvoegen, dat de theologie geen aanleiding heeft gegeven tot den strijd. De twisten hadden enkel plaats naar aanleiding van de verdeeling der baten, voortvloeiend uit het werk in de tempels, en stelden tegenover elkander de beide corpsen van priesters, dat van degenen, die zich het eerst te Nausari vestigden en dat van diegenen, die uit Sanjan waren uitgeweken.

Het was een heftige en tegelijk bloedige strijd; in de 17de eeuw vermoordden de priesters van Nausari zes leeken, die zich aan den kant hadden geschaard van de priesters van Sanjan, en in de 18de, toen er nieuwe troebelen waren uitgebroken, omdat de leeken de Sanjana’s gebruikten als familiegeestelijken, namen die laatsten achtereenvolgens hun vuur naar verschillende plaatsen mee en brachten het ten slotte naar Udvada, waar wij het hebben gezien.

De Parsi-geestelijkheid is er nooit op gesteld geweest, nieuwe dogma’s in de wereld te brengen; al zijn er te Nausari geoefende schrijvers geweest, men treft er geen spoor van een school aan, zooals bij de Brahmanen steeds het geval is. Wanneer de geestelijke klasse onderricht verlangde, wendde ze zich tot de broeders in Perzië. De inrichting der burgerlijke regeering was al niet beter geregeld; er was wel een verdeeling in districten en sferen van invloed, maar de hoofden hadden, voor zoo ver ze er waren, slechts weinig gezag over hun ondergeschikten.

Het leven der priesters heeft altijd iets aparts gehad en hield hen afgezonderd van de rest der gemeenschap. Naar den graad, dien ze bekleedden in de hiërarchie, waren er, die niet mochten eten dan wat klaargemaakt was door een vrouw uit de geestelijke klasse. Bovendien was de ritueele reinheid iets zoo onmisbaars voor een priester en ze werd zoo gemakkelijk verloren, bij voorbeeld reeds door een eenvoudige reis, dat een geestelijke onophoudelijk, om haar terug te erlangen, de reeks der lange en moeilijke zuiveringen weer moest doorloopen, waardoor hij haar deelachtig was geworden. Een van die zuiveringen duurt niet minder dan negen dagen, gedurende welken tijd de priester zich in zijn huis moet opsluiten, zonder iemand te spreken. Van daar die volkomen afzondering en de schrik voor eenige aanraking met niet-geloofsgenooten, een schroom, waarvan de anderen niet altijd de aanleiding hebben begrepen. De kleeding van den priester is volkomen wit, alsook zijn tulband; hij draagt een vollen baard. De woning is eenvoudig, en de kaalheid der vertrekken geeft er iets rustigs ouderwetsch aan; er zijn slechts enkele voorwerpen, die aan het Westen herinneren.

In het gedeelte van de stad, dat Motafalla heette, Bladzijde 372 bracht ik mijn belangrijkste bezoeken. Er wordt gezegd, dat deze wijk ongeveer de plek is, waar de eerste parsische kolonisten zich vestigden. Op het oogenblik van hun aankomst was er niet anders dan een dorp van inboorlingen. De tegenwoordige indeelingen, aangeduid met de namen van sommige geslachten, werden ingenomen door de Koli’s en de Dubla’s. De straten bleven langen tijd steil en bergachtig, en rondom waren er in het geaccidenteerde land geen wegen. In de 18de eeuw maakte Anquetil Dupperron die opmerking, en de apen, die in de boomgaarden stoeiden, kwamen soms kinderen weghalen uit de straten, terwijl vijftig of zestig jaren geleden de tijgers nog Nausari bezochten. Men heeft zelfs den naam bewaard van diegenen, die er jacht op maakten, en men spreekt over hen met eerbied en dankbaarheid.

Plechtigheid van het “afergan” ter herinnering aan overledenen of ter aanroeping van beschermengelen.

Plechtigheid van het “afergan” ter herinnering aan overledenen of ter aanroeping van beschermengelen.

De tempels en de bibliotheken zijn vereenigd in Motafalla. De tempels zijn geen meesterstukken van bouwkunst; de grootste klimt op tot de 18de eeuw en werd gebouwd door de geloovigen, om zich te troosten over het verlies van het heilige vuur en de verplaatsing naar Udvada. De jonge priesters worden gewijd in een kleineren, zeer ouden tempel. Een andere wordt onderhouden door een afvallige secte. Wat de bibliotheken aangaat, ze bevatten documenten van groote waarde voor de plaatselijke geschiedenis; maar het zijn vooral de archieven, die hetzij in de tempels, hetzij in sommige families van geestelijken worden bewaard, die een werkelijke waarde hebben uit historisch en godsdienstig oogpunt. Enkele documenten, die tot den dag van mijn komst angstvallig waren onttrokken aan het oog van vreemdelingen, hebben eindelijk door mijn smeekingen en mijn eerbiedige en belangelooze belangstelling het licht gezien. Ik heb allen grond te hopen, dat mijn vriend, de heer J.J. Modi de inderdaad zoo nuttige uitgave wel zal willen voortzetten.

De Parsi-bevolking verdient onze volle aandacht. Alle reizigers, Mandalslo, la Boullaye le Gouz, Fryer, Stavarinus, hebben van het perzische volk in Indië een zeer gunstige voorstelling gegeven. Ze leggen in het algemeen sterk den nadruk op de blankheid der gelaatskleur en op de zorg der Parsi’s, om vooral hun vrouwen te kiezen uit de vrouwen van hun volk.

In de geestelijke klasse, waar men trouwde en nog veelal trouwt in dezelfde familie en waar men dus met voorliefde het oude gebruik volgt van het huwelijk tusschen bloedverwanten, is het type zuiver en edel, een zeer geprononceerd arisch type, ofschoon ietwat gewijzigd door een langdurig verblijf in Indië. Het type is dikker geworden, als men het vergelijkt met de figuren uit het Noorden met fijner besneden gelaatstrekken. Toch herkent men wel duidelijk de trekken, die men het recht heeft te verwachten van een afkomst, die oorspronkelijk perzisch is. Wij hebben reeds gezegd, dat de plattelandbewoners forscher zijn dan de stedelingen; te Nausari treft dat onderscheid bijzonder sterk, vooral bij de vrouwen. Die zijn zeer vlijtig en hebben in haar gebruiken en haar kleeding het ouderwetsche behouden, dat Bladzijde 373 men nergens zoo uitgesproken terugvindt. Er is te Nausari geen sprake van onze westersche modes; de balladen of garba’s, die men er zingt, drijven den spot met de elegantjes uit Bombay. Die garba’s zijn een der eigenaardigheden van Gudsjerat. Bij de Hindoes vieren ze den god Krishna en worden gezongen bij de feesten ter eere van dien god; maar de Parsi’s hebben ze aangenomen voor eigen gebruik, o. a. bij huwelijken en andere plechtigheden. De balladen worden gereciteerd in een nog al eentonig rhythme, waarbij men een rondgang doet om de een of andere lichtbron; de maat wordt geslagen met handenklappen, en uren lang kunnen vrouwen en jonge meisjes zoo al zingend zich bewegen. Dat zijn eeuwen aaneen de onschuldige genoegens geweest van de voorouders onzer Parsi’s, die modern doen, geleerd zijn en van sport houden.

Wijding van een aanstaand priester. De hond mag er niet bij ontbreken.

Wijding van een aanstaand priester. De hond mag er niet bij ontbreken.

Na drie uren te hebben doorgebracht met het bekijken der stad Nausari, konden we een plechtigheid bijwonen, die zeer eigenaardig was, namelijk de processie van de navar, een der afdeelingen van de inwijding tot priester, de eenige, waarbij een niet-geloofsgenoot wordt toegelaten. Veertien dagen lang was de jongeling onderworpen geworden aan een reeks reinigingen en was verplicht geweest, zich teruggetrokken te houden in een bijgebouw van den tempel; in den schoot van zijn familie teruggekeerd, was hij daarna nog vijf dagen in nadenken en gebed verzonken gebleven, en op dien morgen zou hij naar den tempel worden teruggeleid, om er de laatste ceremoniën te verrichten. Wij begaven ons naar zijn woning; enkele genoodigden waren volgens het gebruik, dat ook bij trouwpartijen en begrafenissen geldt, reeds gezeten op de banken aan weerszijden van het marktplein; men verzocht ons plaats te nemen op een rustbank onder de veranda van een tegenoverliggend huis.

Een tapijt van witte stof was over de straat uitgespreid; langzamerhand verschenen mannen en vrouwen, kinderen en priesters; de laatsten gingen op oostersche wijze zitten op het tapijt, terwijl rijkelijk bouquetten werden rondgedeeld en rozewater en kleine driehoekige pakjes van een betelblad om te kauwen en een stukje noot, gewikkeld in een stukje bladgoud. Het was zeer geanimeerd, maar alles stijf en voorgeschreven. Geen enkel europeesch costuum kon ons den tijd te binnen brengen, waarin wij leefden, en ons dus de illusie ontnemen; we woonden inderdaad geen plechtigheid uit de 20ste eeuw bij, maar eene, die juist zoo door alle vroegere eeuwen in de stille straten van Nausarie was gevierd.

Eindelijk verscheen de hoogepriester Darabji Mahiarji, zeer indrukwekkend in zijn wit gewaad, met doek, het teeken van zijn waardigheid, over den schouder geworpen; de candidaat, ook in het wit gekleed, trad naar buiten in gezelschap van zijn ouders, zijn broeders en zusters, allen met op het voorhoofd het roode teeken, dat aangeeft dat men deel neemt aan een kerkelijke ceremonie. Nieuwsgierige gezichten verschenen aan de kleine vensters der naburige huizen; de gekleurde sluiers der vrouwen Bladzijde 374 staken mooi af tegen de witte mousselinen gewaden der mannen. De processie werd gevormd op een wenk van den hoogepriester; naast dezen ging de navar of nieuw aangenomene voorop. Wij volgden, en de stoet ging door den doolhof van nauwe straatjes, waar we geiten en schapen en guitige kinderen tegenkwamen.

We kwamen spoedig aan den tempel, waarvan de deur achter den navar werd gesloten. Als hij er over vier dagen weer uit te voorschijn zal komen, is hij gerechtigd de vormen van den eeredienst te vervullen, en zijn naam zal worden ingeschreven onderaan de lijst, die sinds eeuwen de namen geeft van de priesters van Nausari.

De menigte verspreidde zich in vrome aandacht, en in de nu verlaten straten hoorden we in de verte nu en dan een bescheiden psalmgezang, de onvergetelijke tonen van de liturgie der leer van Zoroaster; het waren de gebeden, die in de gezinnen werden gezegd om treurige herinneringsdagen te vieren. Nausari is bekend om den eerbied voor de dooden, dien men er aan den dag legt en om de manier, waarop de begrafenisplechtigheden er worden gehouden. Vandaar het spreekwoord: “Te Bombay leven en te Nausari sterven!”

Eer we naar huis gingen, brachten we een bezoek aan onzen buurman, den hoogepriester Darabji Mahiarji. Dat was toen een man van 45 jaar; hij is verleden winter gestorven. Hij was wat dik, maar had een zeer zuiver type. Hij ontving ons in een lage zaal van zijn antiek huis en was omringd door zijn zoon, de bruid van zijn zoon en eenige jonge priesters. Volgens de etiquette sloeg hij ons om den hals die mooie bloemkransen, die zoo sterk geuren en waar dunne goud- en zilverdraden uit afhangen, besproeide ons met rozewater uit een fijn fleschje in oud-perzischen stijl.

Hij was de afstammeling van den dastoer Meherji Rana, wiens nagedachtenis in het bijzonder wordt vereerd, omdat hij de eer had het hoofd te zijn van de priesters, die indertijd keizer Akbar inwijdden in de geheimen der leer van Zoroaster. Mijn groote belangstelling had mij doen besluiten, mij met hem in betrekking te stellen. Ofschoon de overlevering van de gesprekken, die de keizer met den dastoer had gevoerd, levend was gebleven in de gemeenschap, toch werd ze betwist door sommigen, die de aanwezigheid van Meherji Rana bij het geleerde onderhoud, waarin Akbar tegelijk Brahmanen, mohammedaansche geestelijken en christen-zendelingen liet spreken, in twijfel trokken. De omstandigheden hebben het mij mogelijk gemaakt, door mijn geleerden vriend, den heer J. J. Modi uit Bombay, tegelijk te doen uitgeven de perzische firmans van de keizerlijke kanselarij, die bewijzen, dat de giften in grond aan Meherji Rana en daarna aan diens zoons, wel degelijk de belooning waren voor diensten, den Dastoer toegekend door zijn collega’s uit Nausari.

Aan den anderen kant heb ik bij mijn terugkomst in de aanteekeningen van Anquetil gevonden, dat te Surate de eerste samenkomst plaats had van den Keizer en den Dastoer, een overlevering, bevestigd door onuitgegeven gedichten van den zoon van den laatste. De 31ste December 1900 is dus voor mij een gedenkwaardige datum gebleven, want ik vervulde een der wenschen van mijn vader, die door de aandachtige bestudeering van eenige oostersche schrijvers de aanwijzing van een historisch feit had voorgevoeld, dat ik op de plaats zelve volkomen bevestigd vond.

Na het ontbijt liet mevrouw Tata het weefgetouw binnenbrengen, waarop de heilige gordels of kusti’s gemaakt werden, en jonge meisjes kwamen ten onzen aanschouwe werken. Het weven van de kusti is het voornaamste werk van de gezinnen der priesters, en bijna alle kusti’s, die in de gemeenschap worden verkocht, zijn te Nausari vervaardigd. Er wordt de beste wol uit Kathiawar voor gebruikt, een witte, zijdeachtige soort. De lengte van een kusti wisselt tusschen zes en twaalf voeten; als er nog maar een enkele voet is te weven, neemt men het werk van het weefgetouw en geeft het aan een priester, die na het uitspreken van de woorden van den ritus de niet geweven draden uit het midden wegknipt. Dan wordt de kusti met een groote naald weer op het getouw gebracht; men breidt de niet geweven draden te zamen, en er worden drie kleine eikeltjes aan iedere punt bevestigd. De koord wordt nog gewasschen, opdat hij mooi wit worde.

Het overige van den dag werd besteed aan het bezoek der lagere scholen; het onderwijs wordt trouw bevorderd in den staat Baroda, vooral bij Parsi’s, waar het aantal ontwikkelde vrouwen niet veel verschilt van dat der mannen, iets eenigs in Indië. Wat de priesters aangaat, men kan in de school, die de heer N. R. Tata heeft gesticht, de groote vorderingen waarnemen, die er worden gemaakt sedert de europeesche methoden het verouderde onderwijs hebben vervangen, dat daarin bestond, eenige leerlingen te groepeeren rondom een ouden onderwijzer.

Dien avond gebruikten allen het middagmaal in de groote bungalow van Lunsikui met de vrienden uit Bombay gekomen, en ik zal mij hier de vrijheid veroorloven, den heer Jamshedji Tata voor te stellen, onzen gastheer, een der merkwaardigste mannen van de gemeenschap der Parsi’s, wiens geheele leven gewijd was aan den arbeid en aan het in werking brengen van de edelmoedigste ingevingen.

Nausari verheft er zich terecht op, het leven te hebben geschonken aan den eersten Parsi, die baronet is geworden, den philanthroop Jamshedji Jijibhai. De geestelijke klasse kan trotsch wezen op Dadabhai Naorozji en Jamshedji Tata. De laatste is een zeer representatief man geweest in den echten zin des woords. Hij behoorde tot de schitterende generatie der Parsi’s uit de tweede helft der 19de eeuw, die gebruik had gemaakt van de engelsche scholen. Reeds zeer jong in zaken gekomen, nam hij daarin spoedig een gewichtige positie in, vooral in de katoenindustrie. Zijn activiteit, die zich in verschillende takken van bedrijf openbaarde, liet hem voortdurend reizen ondernemen van Azië naar Europa en Amerika, om zijn plannen goed te doen gelukken, plannen, die altijd de belangen van Indië en de Indiërs dienden. In Duitschland gebeurde het, dat dit heldere verstand, dit groote hart ontijdig aan hun eind kwamen. Hem was ik de vriendelijke ontvangst schuldig, die mij te Nausari te beurt viel, Nausari, dat zijn vaderstad was, ik had bijna gezegd, zijn koninkrijk! Bladzijde 375

De morgen van den eersten Januari was zeer gevuld. Terwijl onze gastheer en gastvrouw bezoeken ontvingen, gingen wij naar de Torens van het Zwijgen, gelegen op korten afstand van de stad, te midden van een aanplanting van acacia’s. Ik heb al zoo dikwijls in den loop van dit verhaal gesproken van de Torens des Zwijgens, die door ons op onze verschillende uitstapjes waren bezocht, dat ik niet langer mag wachten met eenige bijzonderheden mee te deelen omtrent de behandeling, die de Parsi’s hun dooden doen ondergaan.

Die behandeling, welke ons, laat ons het woord maar uitspreken, weerzinwekkend lijkt, omdat ze de lijken overlevert aan roofvogels, is gegrond op de leer van Zoroaster, die leert, “dat het zonde is, een dood lichaam aan het water toe te vertrouwen, zonde, het aan den grond over te geven, onherstelbare zonde, het over te leveren aan het vuur.” De Parsi’s hechten eraan, vinden hun manier verkieslijk boven de verbranding en houden vol, dat hun profeet Zoroaster een uitstekend ambtenaar voor de volksgezondheid is geweest; ze houden ook van den eenvoud hunner begrafenisplechtigheden, die gelijk zijn voor den bezitter van millioenen en voor den behoeftige, namelijk een ijzeren draagbaar en vier dragers, en ze roemen de vereeniging van allen te zamen verbleken tot aan den dag der opstanding.

De oprichting van een Toren van het Zwijgen wordt beschouwd als een daad van hooge vroomheid. Plechtige ceremoniën gaan samen met den bouw en worden voltrokken op het oogenblik van het steken van de eerste spade, als de fondamenten gereed zijn en op den dag der inwijding. Die laatste plechtigheid duurt drie dagen en eindigt met het houden van een dienst in tegenwoordigheid van de geheele gemeenschap. De naam wordt vermeld van den weldoener op wiens kosten de Toren is gebouwd, en men roept zegeningen over zijn hoofd in. Indien het gebeurde ter herinnering aan een overleden bloedverwant, wordt ook dat erbij uitgesproken.

De aanwezigen gaan den Toren binnen en werpen in den centralen put goud- en zilvergeld, soms ook ringen en juweelen. Vóór de inwijding mogen allen er binnentreden, christenen zoowel als leden van andere secten. Dank zij dat gebruik, heb ik een nieuw gebouwden Toren kunnen bezoeken op een eiland ter reede van Bombay en heb ik alle merkwaardige bijzonderheden kunnen waarnemen, die men gewoonlijk niet anders te zien krijgt dan in de modellen, welke de Parsi’s hebben laten maken, opdat de niet-geloofsgenooten zich rekenschap konden geven van de wijze van bouwen.

De Parsi’s hebben niets gespaard, opdat hun Torens gebouwd worden van de beste, soliedste materialen; ze hebben gewild, dat die bouwwerken eeuwen zouden duren, en dat de mogelijkheid werd uitgesloten, de aarde te verontreinigen of levende wezens te besmetten. Ze zijn altijd naar een gelijk plan ontworpen, maar verschillen in de afmetingen; de grootste Toren van Bombay bijvoorbeeld heeft een middellijn van 30 meter en is 10 meter hoog; de ringmuur is gebouwd van harde steenen met pleister bestreken. Een deur gaat open op een zekeren afstand van den grond; daardoor worden de lijken binnengebracht na vele plechtige handelingen door dragers van beroep, die, in het wit gekleed, en met het heele lichaam bedekt, ook de handen, alleen het voorrecht hebben, de dooden in de Torens neer te zetten. Geen ander mag er binnentreden.

Binnenin is een rond platform, verdeeld in drie concentrische cirkels en geheel geplaveid met groote steenen, waar de lijken op komen te liggen. Daar er in elk der concentrische cirkels hetzelfde aantal groote steenen zijn, verminderen die in afmeting, naarmate de kringen kleiner worden meer naar het midden.

De buitenste cirkel, waar de grootste steenen, die ook wel bedden of kesh worden genoemd, liggen, is bestemd voor lijken van mannen; de tweede voor die der vrouwen en de derde voor die der kinderen. De steenen worden van elkander gescheiden door randen van twee of drie centimeters hoogte. Goten loopen erdoor aan de oppervlakte, om weg te laten vloeien, wat uit de lijken komt en het te voeren naar een kuil, een soort van put, geboord in het midden van den Toren, waarvan de diepte zorgvuldig waterdicht is gemaakt.

Als het lijk volkomen van het vleesch is ontdaan door de gieren, wat ongeveer een uur duurt, en als het geraamte gansch en al droog is geworden door de brandende zon der tropen of ontbonden door hevige regens, wordt het in dien put geworpen, waarin eveneens de kleederen, die de doode bij de begrafenis droeg, verdwijnen.

Vier grachten gaan van de diepte van den put uit in vier verschillende richtingen, bereiken den buitensten muur, passeeren dien en komen bij vier zinkputten, in den grond uitgegraven op gelijke afstanden van elkander. Bij de uitmonding van elk kanaal heeft men hoopen kool en zandsteen neergelegd, om de organische vochten te zuiveren, eer ze in den grond dringen, want volgens een der voorschriften van Zoroaster, is het noodzakelijk, dat onze moeder de aarde niet verontreinigd worde. De zinkputten hebben een doordringbaren bodem, met een dikke laag zand bedekt.

Men schat te Bombay op ongeveer honderd het aantal gieren, die op de hooge palmen in de buurt zetelen; ze wisselen elkaar geregeld af; als een troep gedaan heeft, komt een andere. Bij de nadering van een stoet laten ze zich zwaar neervallen, en bij hun werk behoeven ze geen stoornis te vreezen; niemand komt nabij of tracht hen te hinderen. Men zegt, en Parsi’s hebben het waargenomen, dat ze de muren van den Toren niet kunnen verlaten met het een of ander in hun klauwen; die laatste zijn te zwak en te weinig ombuigbaar om een prooi te omvatten.

Het zijn enorme vogels. Hun kop is kaal evenals hun hals; hun bek groot, sterk en omgebogen; de pooten zijn sterk en dik. Ze leven in troepen, vliegen langzaam, zijn gulzig en voeden zich bij voorkeur met lijken. Als men bedenkt, dat alle lijken der Parsi’s, welke ook de doodsoorzaak moge geweest zijn, pest, besmettelijke koortsen, kinderpokken, cholera, zoo worden neergelegd in de Torens, moet men zich erover verbazen, dat de dieren nooit, voor zoo ver men heeft kunnen nagaan, een epidemische ziekte hebben verspreid. Bladzijde 376

Hoe groot ook de afstand moge zijn van het huis van den overledene, of deze rijk zij of arm, van hoogen maatschappelijken rang of van lagen, hij heeft altijd denzelfden lijkstoet. Zijn lijk wordt gevolgd door een optocht van lieden in de rouw, bloedverwanten, vrienden en betrekkingen van het sterke geslacht, gekleed in lange witte kleederen. Ze loopen twee aan twee, elkander bij de hand vasthoudend met een witten zakdoek, om de sympathie voor te stellen, die hen in een zelfde verdriet heeft gedompeld.

Voor het overige wendt de Parsi zich wijselijk af van die materiëele voorwerpen, om slechts het oog te vestigen op de verwachtingen van het toekomstig leven. Hij is een bewonderenswaardig spiritualist en gelooft vast aan een hiernamaals. Zijn philosofie leert hem, dat de strijd, dien hij zijn leven lang tegen het kwaad heeft gestreden, hem de eeuwige zaligheid zal verzekeren. De goede gedachten, de goede woorden, de goede daden, die hij heeft gedacht, gezegd of gedaan, zullen de maatstaf wezen, wanneer hij zal worden geoordeeld door den hoogsten rechter.

Aan den anderen kant, al hecht hij aan die manier van begraven, die hem door zijn heilige boeken wordt voorgeschreven, hij weet zich toch aan de omstandigheden te onderwerpen, als hij in den vreemde of zelfs in Indië onmogelijk kan gehoorzamen aan de voorschriften van godsdienst.

De vrouwen uit Nausari zijn krachtig gebouwd en hebben de oude kleeding behouden.

De vrouwen uit Nausari zijn krachtig gebouwd
en hebben de oude kleeding behouden.

Vandaar het kerkhof voor de dooden van de leer van Zoroaster te Sjanghaf in China, het kerkhof van Woking, dat van Londen en de andere rustplaatsen, die wij tot in Kaschmir aantreffen. Een spreuk uit de oude boeken troost den geloovige voor de verzuimen die hij begaat, door te zeggen: “Volg de gebruiken; maar als ge dat niet kunt doen, maak er u dan niet bezorgd over!”

Laat ons naar de Torens van Nausari terugkeeren, die zeer interessant zijn, omdat een paar ervan zeer oud zijn en eigenaardigheden vertoonen, die daarbij passen. Zoo hebben de oudste, die uit de 16de eeuw, geen trappen. Men bereikte de deur langs een ladder of tijdelijke trap, om ontheiliging te voorkomen.

Trouwens in Perzië hijscht men nog de lijken met touwen omhoog. Ook heeft de opening van een der Torens, die niet meer gebruikt werd, aangetoond, dat er geen afdeelingen waren en dat men de mannen aan de eene en de vrouwen aan de andere zijde legde.

Nog woonde ik de plechtigheid van het Afergan bij, die in den huiselijken kring kan geschieden en die soms dient ter herinnering aan gestorvenen, soms voor het aanroepen van beschermgoden. Op een tapijt op den grond worden bloemen en vruchten neergezet bij bekers met water, wijn en melk. Twee priesters met gesluierd gelaat spreken teksten uit, waarbij de woorden “rein denken, rein spreken, rein handelen” worden vernomen.

Ook zag ik een priesterwijding of barashnum en de hond, die erbij tegenwoordig was, wordt door den priester genoemd in zijn regel: “De onzuiverheid is te niet gedaan; het lichaam is gereinigd, de ziel gezuiverd, de hond is rein, de priester heilig!”

Zoo als ik het hier heb beschreven, verliep in groote lijnen mijn kort verblijf te Nausari, geschetst naar de aanteekeningen van mijn reisdagboek. Ik gevoel, dat ik nog geen flauw denkbeeld heb gegeven van de plaats en de menschen, maar waar en echt blijft het woord van J. Darmesteter over Nausari, als hij zegt, wat ik volkomen juist heb bevonden: “Men krijgt daar een gevoel van leven en werkelijkheid, als nooit door doode teksten kan worden verkregen.” Bladzijde 113

Straat in Baroda.

Straat in Baroda.

IV.

Beschrijving van de stad Broach.—De heiligheid van de Nerbudda.—De kolonie van de Parsi’s.—Aankomst te Baroda en hoe wij onzen intrek namen in den Kaniati Bagh.—Een paar woorden plaatselijke geschiedenis en een blik op de regeering van Zijne Hoogheid den Gikwar.—De vorderingen van het onderwijs in den staat Baroda.—Bezoek aan de paleizen en de schatkisten.

Nadat wij Nausari, het Rome van het Parsisme, hadden verlaten, leidde onze weg ons naar Broach, waar we merkwaardige herinneringen zouden vinden aan de Parsi’s van vroeger; maar eer ik tot ons eigenlijk onderwerp overga, moet er iets gezegd van die interessante haven.

Van Nausari moet men twee uur sporen, om naar Broach te komen. De spoorweg verwijdert zich op dien weg van de kust en rijdt door de bebouwde landstreek. Dezen keer gaan we Surate voorbij, waar we nog zullen terug keeren, en Ankleswar, een belangrijk middelpunt voor den handel, waar elkaar ontmoeten het hout, dat voor het bouwen en als brandstof wordt gebruikt, was en honig, en ook de producten van de jungle. De katoenindustrie heeft er een zeker aantal werkplaatsen, die door een Parsi worden bestuurd. De plaats telt inderdaad een groot aantal Parsi’s onder haar bewoners; het is een hunner oudste kolonies. Hun torens des Zwijgens geven er blijk van, en naar authentieke documenten zou een afschrift van hun godsdienstige geschriften er in de 13de eeuw gemaakt zijn.

Wij gingen over de brug over de Nerbudda, een merkwaardig kunstwerk, dat men slechts met groote moeite heeft kunnen tot stand brengen, daar de hevige stroomingen de pijlers wegsleurden, en aan het station van Broach werden wij ontvangen door een notabelen Parsi, die ons naar zijn landhuis meenam, toen nog onbewoond en gelegen in de voorstad Vejalpoer buiten de stad. We gingen tegen het vallen van den avond door de smalle en stijgende straten van Broach, waaraan huizen stonden van armoedig voorkomen, de meeste met steenen muren en pannen daken, en zoo kwamen we buiten aan een breeden, goed onderhouden en met boomen beplanten weg. Dit was de wijk, waar vroeger de Europeanen woonden van de factorijen; het moest de onze wezen... Helaas! het was gedaan met de mooie wegen van Umbargaon en onze boomgaarden van Nausari!

Onze woning was een reuzengroote bungalow, een modern huis met veranda en bijgebouwen, opgericht in het midden van een pas ontgonnen terrein, waar ploegen inlandsche werklieden het ruwe werk verrichtten aan andere nieuwe bungalows. Er heerschte overal in het rond grove verwaarloozing, die het mij deed betreuren, dat ik er niet aan gedacht had, den nacht in de stad door te brengen, al was het maar in de wachtkamer van het station.

Niettemin ging de avond prettig voorbij met het maken van plannetjes voor den volgenden dag en met belangwekkende gesprekken over de katoenindustrie, Bladzijde 114 waar Broach een der groote middelpunten van is. Oudtijds beroemd om de bekwaamheid van zijn wevers, die volgens het zeggen der reizigers de fraaiste weefsels ter wereld fabriceerden, verdiende Broach later wel den naam van het indische Manchester. De plaats heeft in dat opzicht tot in de voorgaande eeuw een belangrijkheid gekregen, die ze nog niet geheel heeft verloren, dank zij haar nog bestaande fabrieken.

Hoewel zeer vervallen, voornamelijk ten gevolge van den achteruitgang harer industrie, die niet kan opwerken tegen de engelsche mededinging, telt de plaats nog met de volkrijke voorsteden meer dan 30.000 inwoners, van wie 13.000 in de eigenlijke stad.

De katoen, die er wordt verbouwd en in de fabrieken bewerkt, de katoen uit Gudsjerat, is niet zoo goed als die uit Centraal-Indië, van de Berars o.a.; toch heeft ze haar waarde, en de cultuur is vrij winstgevend.

Reeds sedert 1829 heeft de regeering een reeks proeven gedaan, die bewezen hebben, dat het niet gemakkelijk is, de vreemde variëteiten van katoen er te acclimatiseeren, en dat wel door de groote hitte en het gebrek aan water, waaronder het land lijdt als de regentijd voorbij is; wat de verbetering aangaat van de oude cultuurmethoden, het is wel uitgemaakt, dat hoewel in enkele streken het amerikaansche stelsel van cultuur betere resultaten heeft geleverd dan het inlandsche systeem, de planters van Broach niets behoefden te leeren van de eerste kweekers.

De nacht, dien wij doorbrachten in het te onzer beschikking gestelde huis, heeft geen prettige herinnering bij mij achter gelaten. De koude had zich plotseling doen gevoelen; ik riep Frans, onzen bediende, en wilde hem de opdracht geven, onze dekens te halen, die wij onder de veranda hadden laten liggen. Geen antwoord. Ik liep naar de trap; de tusschendeur was gegrendeld. In dien tijd gingen onze lampen uit, en weldra bleef ons geen andere verlichting over dan de maneschijn, getemperd door de blauwe ruiten der vensters. Wij wachtten den dag af in begrijpelijke onrust. Zoodra het dag was, vond ik na een hernieuwd onderzoek Frans met dichte vuisten slapende onder de trap, en eindelijk tegen zes uur kwam onze gastheer ons verlossen. Op onze angstige vragen antwoordde hij lachend, dat het land niet veilig was, en dat hij het daarom voorzichtig had geoordeeld, eer hij met zijn personeel naar de stad terug ging, ons stevig op te sluiten. Het schijnt, dat er werkelijk veel boosdoeners rondzwerven en dat de criminaliteit in het district groot is, zoodat, alles in aanmerking genomen, de genomen voorzorg goed was.

We gingen de stad bekijken; het was een koude morgen; de lucht was somber grijs, en wij gevoelden maar al te goed het verschil tusschen het lauwe klimaat van Nausari en dat van Broach. Deze stad beslaat met de voorsteden een oppervlakte van bijna drie mijlen in de lengte en driekwart mijl in de breedte; de aanblik van den zuidelijken oever der Nerbudda is zeer schilderachtig. De gebouwen liggen op de hellingen van een hoogen heuvel, waarop de ruïnen van de citadel zijn gelegen; van de ten deele vernielde vesting werken is er alleen in goeden staat overgebleven een muur langs de rivier. Reeds in de 16de eeuw wekte de ligging de bewondering van de Portugeezen, die er een verre herinnering aan Lissabon in terugvonden.

Als men thans van de hooge wallen een blik rondom zich slaat, mist het panorama noch grootschheid, noch schoonheid. De blik omvat den loop der Nerbudda, die al breeder wordt, tot zij zich in zee stort; in het Westen geven boschjes een aanwijzing, waar de voorstad Vejalpoer is gelegen; in het Noorden sluiten bergen den horizon af; in het Oosten wijzen lange rijen tamarindeboomen de plaats aan van de tuinen van den Nabab, tuinen, die eertijds beroemd waren om hun prachtige kiosken, hun fonteinen en kanalen. Op den anderen oever verheft zich het heiligdom van den wijze uit den Vedatijd, Bhragoe, die aan de stad den naam van Bhragoepor heeft gegeven. Hij moet het geweest zijn, die de Nerbudda in haar tegenwoordige bedding heeft geleid en die daardoor de dankbaarheid van de volgende geslachten zou hebben verdiend.

Al in de eerste eeuw van onze jaartelling was die stad van den wijze beroemd; in de derde werd ze de zetel van een rajpoetisch rijk en nog later een belangrijke havenstad. Als de heele streek, kon ze echter niet ontkomen aan de mohammedaansche overheersching, noch aan de invallen der Portugeezen of aan de strooptochten der Mahratten. Na een tijdelijke bezetting door de Engelschen en een wederverovering door de Mahratten kwam ze in 1803 voor goed aan Engeland.

In de 17de en 18de eeuw bloeide de plaats; de reizigers roemen de dichtheid der bevolking, de talrijke weefgetouwen en de beweging in de haven; maar weldra kwam het verval. De handel van Broach verplaatste zich naar Surate, daarna naar Bombay; de er gekweekte katoen werd door die beide havens uitgevoerd naar China en Bengalen, en de spoorweg benadeelde het vervoer langs den zeeweg.

Thans ziet de stad er doodsch uit buiten de plaatselijke levendigheid in de industriëele werkplaatsen, en wat de andere gebouwen betreft, als ik gezegd heb, dat men er een hospitaal, een apotheek, scholen en een bibliotheek heeft, geloof ik, dat we het erbij kunnen laten en ons bezighouden met de dingen van het verleden.

Er is als herinnering aan het Hindoetijdperk niet anders over dan de tempel van Bhragoe en die, welke de plek aanwijst van de offerande der tien paarden. Die offerande of asva medha was een oude plechtigheid uit den Vedatijd, de plechtigste der offeranden van dieren, en in latere tijden werd de kracht ervan zoo overdreven, dat een offer van honderd paarden, naar het schijnt, aan diengene, die het brengen zou, de mogelijkheid zou hebben gegeven, het koninkrijk der hemelen aan god Indra zelven te ontrukken. Maar als de bouwwerken uit dien tijd schaarsch zijn, het godsdienstig gevoel van den Hindoe is niet in vurigheid verminderd en uit zich in Broach in den treffendsten natuurvorm, namelijk in de vereering die hij bewijst aan zijn mooie rivier. Uit Midden-Indië gekomen, doorloopt de Nerbudda 1300 kilometers, eer ze aan haar monding in de Cambaye-golf Bladzijde 115 komt, waar ze 20 kilometer breed is. Of men haar beschouwt als een maagd, door de zee begeerd, of als de echtgenoote van een zoon van Agni, afstammeling van Brahma, of liever nog als de moeder van den kampioen der goden in hun oorlog tegen de demonen, ze heeft ontegenzeggelijk een heilig karakter en gaat in heiligheid alle andere rivieren te boven. Haar getrouwen vereeren haar hoog en zeggen, dat als hun zonden worden vergeven aan diegenen, die zich zevenmaal in de Jumna baden, driemaal in de Sarasvati, eenmaal in de Ganges, dat dan de aanblik der Nerbudda alleen voldoende is, om van alle kwaad te zuiveren; bovendien zou de heiligheid van de Ganges in 1895 zijn afgeloopen, welke datum ongemerkt is voorbijgegaan, terwijl die van de Nerbudda het voordeel heeft van onbegrensd te zijn.

Bij een voortzetting van de vergelijking zullen we zien, dat de deugden van de Ganges beperkt blijven tot den noordelijken oever en dat die van de Nerbudda zich uitstrekken over de beide oevers en nog verder tot meer dan 50 kilometer naar het Noorden en 20 kilometer naar het Zuiden, zoodat een eenvoudige wassching in onverschillig welken vijver binnen dien afstand gelegen, even verdienstelijk is als een bad in de Nerbudda. De herinnering aan het offer van de tien paarden verhoogt de heiligheid van de plaats en de grootste genade, die een kluizenaar kan te beurt vallen, is te sterven aan de oevers der rivier en zich daar tot asch te laten verbranden; men brengt er zelfs de asch heen van vrienden, die verweg gestorven zijn.

De feesten ter eere der Nerbudda zijn talrijk en trekken een menigte pelgrims; een heele voorstad is voor hen bestemd. De vrome geloovigen geven, na zich gebaad te hebben en meer dan vijf-en-twintig heilige plaatsen te hebben bezocht, groote giften aan de Brahmanen en vertrekken met een schat van troostgronden. De Nerbudda bezit ook, schijnt het, eigenschappen van zeer bijzonderen aard; weinig Hindoes zouden durven vloeken, als ze hun geloofseed hebben afgelegd in de nabijheid der rivier met een krans van roode bloemen om den hals en met de rechterband vol heilig water.

Wat den mohammedaanschen tijd aangaat, de groote moskee in de vesting is een prachtig voorbeeld van een muzelmanschen tempel, gebouwd met de pilaren van een hindoesch heiligdom, hetzelfde kerkgebouw, dat op die plek stond. Buiten de stad merkt men ook het graf op van den heilige, die het land tot den Islam bekeerde, alsook veel andere kleine bedehuizen.

Te Broach hebben de Hindoes en de Mohammedanen nog al vreedzaam naast elkander gewoond. Een klasse van Mohammedanen is er zeer belangwekkend, dat is die der Bohora’s uit de dorpen, die intelligent en vlijtig zijn. De andere elementen, Jaïna’s en christenen, zijn te verwaarloozen quantiteiten. De inlandsche stammen, Bhils en Talavia’s, zijn tuchteloos en gevaarlijk; vandaar de onveiligheid op het platteland.

Wij vinden hier in het district een sterk contingent Parsi’s, die onze aandacht ten volle verdienen. Broach is een hunner vestingen; ze waren er al vóór de 13de eeuw, en ze hebben er altijd een afzonderlijk district bewoond, het Parsivad. Zoolang Broach een belangrijke handelshaven is geweest, waren zij reeders en makelaars. Zoodra de nijverheid opkwam, werden ze industriëelen; enkelen waren uitstekende wevers; maar ze hebben bijna allen de plaats verlaten. De dorpelingen doen aan landbouw, en de handel in sterken drank is, om zoo te zeggen, een monopolie geworden in hun handen. Ze gaan tot op het grondgebied van den inboorlingenstaat Rajpipla en in de wouden der Bhils de mowrahbloemen koopen, het manna uit de jungle. Sedert den achteruitgang der stad zijn veel Parsi’s verhuisd naar Bombay; in het algemeen genieten diegenen, die gebleven zijn, welstand; maar ze hebben den naam wantrouwig en zuinig te zijn.

De geestelijke klasse stamt af van een priester uit Nausari; ongelukkig zijn de jaarboeken niet goed bewaard gebleven, en de waardigheid van den dastoer, die vroeger erfelijk was in een familie, bekend om haar geleerdheid en vroomheid, is niet opgevorderd door den laatsten afstammeling, die er zich toe heeft bepaald, zijn stamboom in orde te laten brengen.

De belangwekkendste herinneringen zijn aan Broach verbonden. Uit deze haven vertrok de eerste afgezant naar Perzië in de 15de eeuw, die gezonden was door het leekenhoofd van Nausari, om opnieuw de betrekkingen aan te knoopen met de broeders in Iran; later was het weer te Broach, dat zich de meest tragische tooneelen afspeelden van den grooten strijd, die er uitbrak naar aanleiding van een eenvoudige verandering in den kalender: de eenen hielden zich aan de manier van tellen, die ze hadden gevolgd sinds hun komst in Indië, de anderen wilden terugkeeren tot die, welke gevolgd was door hun geloofsgenooten, die in Perzië waren gebleven. Niemand wilde toegeven; er kwam een groote storing uit voort in de data waarop de godsdienstige feesten werden gevierd, en zoo werd de gemeenschap in twee secten verdeeld.

Er werden toen moorden bedreven, en het liep af met het ophangen van een Parsi, door de leden van zijn secte als een heilige beschouwd. Eindelijk barstten in 1857 de beroemde opstanden uit. De Mohammedanen vielen, nadat het gerucht was verspreid, dat een Parsi hun moskee had ontwijd, de wijk aan, waar hij woonde, en een oude, onschadelijke priester werd gedood op den drempel van de kamer van het Vuur met den veronderstelden dader van de ontheiliging. De troepen maakten een charge en de orde werd met moeite hersteld. In de 18de eeuw had men reeds een droevig geval kunnen constateeren, een echt martelaarschap van een aanhanger van de leer van Zoroaster. Een wever, Kamaji geheeten, beschuldigd een Mohammedaan te hebben behandeld als een kafir of ongeloovige, werd door den Nabab opgeroepen, om den Islam te omhelzen, en op zijn weigering werd hij aan den degen geregen. Zijn naam is opgenomen in de gebeden van den eeredienst.

De tempels liggen in de eigenlijke stad, wat de Torens des Zwijgens betreft, de oude, van steenen opgetrokken, die nog van vóór het jaar 1300 dagteekent, waaruit men zoowat bij benadering kan vaststellen wanneer de Parsi’s zich te Broach hebben gevestigd, ligt in de voorstad Vejalpoer, niet ver Bladzijde 116 van onze bungalow. De muren vertoonen groote spleten, en het inwendige is gevuld met den plantengroei, die er in het wild is opgeschoten. De andere moderne Torens, die nog in gebruik zijn, liggen verder, midden tusschen de katoenvelden. Die velden zien er een weinig somber uit. Ofschoon de katoenstruik een mooi boompje is met dicht gebladerte, levert een vlakte, met katoenboompjes beplant, geen aangenamen aanblik op. De bloem, die zwavelgeel is met donkerroode vlekken, heeft een vijfkleppige doosvrucht en scherp getande kelkbladeren. Als de vrucht rijp is, springt ze open en laat het zachte zaadpluis vrij, dat de zaden omgeeft en dat de zoo gezochte katoen levert. Toen wij er vertoefden, ging men juist oogsten.

In Vejalpoer zochten wij ook op groote onbebouwde terreinen naar overblijfselen der oude factorijen, die te Broach gevestigd waren. De Hollanders hebben er voor hun agenten graven gesticht; maar die kunnen de vergelijking niet doorstaan met de groote monumenten, die wij weldra zullen ontmoeten op het europeesche kerkhof te Surate.

Het paleis van Makarpura, landhuis van den Gikwar.

Het paleis van Makarpura, landhuis van den Gikwar.

Na een dag, te Broach doorgebracht, zetten wij onze reis voort tot Baroda, een van die steden, die aanleiding hebben gegeven tot den roep van pracht en rijkdom en weelde, alleen door den naam van Indië opgeroepen, en die dezen naam terecht droegen. Baroda is de hoofdstad van de staten van een maharadja, dat is van een dier inlandsche vorsten, die onder de suzereiniteit van Engeland regeeren over volken, soms even talrijk als de bewoners van sommige europeesche landen.

Baroda wekte, zooals men zal begrijpen, in hooge mate mijn nieuwsgierigheid, en ik verlangde, mij erheen te begeven. Ik bracht er de herinneringen mee heen van het werk van Louis Rousselet “l’Inde des Rajahs”, en mij stond nog voor den geest, welke wonderen hij had gezien te Baroda veertig jaar geleden, toen hij ontvangen was door den Gikwar Khandi Rao.

Van Broach af is het land vruchtbaar en verdient evenals Nausari den bijnaam van den “Tuin van Gudsjerat”. Te Baroda zouden wij de gasten zijn van den vorst, en dadelijk op den avond van onze aankomst werden we geïnstalleerd in den Kamati Bagh, een mooi paviljoen, gelegen in een heerlijk park buiten de stad. Niet ver van onze woning was het Kamp, waar de engelsche regimenten zich ophielden en waar de engelsche Resident woonde, de hooge ambtenaar, die bij den Maharadja de britsche heerschappij en haar toezicht vertegenwoordigt.

De woning van den Resident is een groote, onder boomen verborgen villa, door hagen omsloten en omringd door een gracht, terwijl het huis bewaakt wordt door een detachement inlandsche soldaten. In de buurt zijn andere villa’s, die men haast niet kan vinden onder den dichten plantengroei. Ons paviljoen daarentegen was omringd door bloemperken en grasvelden. Het was een licht gebouwd, vroolijk huisje, wit geverfd en weelderig gemeubeld, met mooie roode tapijten op de trappen, zooals behoorde, want rood is de officiëele kleur. Bij onze aankomst waren de vertrekken schitterend verlicht, en het geheel was treffend en bekoorlijk in dat park, waar de donkere boomen zich afteekenden tegen den met sterren bezaaiden hemel.

De staat Baroda is een van die, welke de Mahrattenhoofden, uit Dekan gekomen, zich in de 18de eeuw afperkten vanaf de vlakten aan de Ganges tot het uiterste Zuiden, geholpen door de anarchie, die in het meer en meer achteruitgaande rijk der Groote Mogols heerschte. De Mahratten vormden een federatie, door Engeland na vier groote oorlogen tusschen 1780 en 1813 vernietigd. Velen der overwonnen vorsten werden van hun bezittingen beroofd, die bij het Presidentschap Bombay werden gevoegd. Anderen, als die van Baroda, van Indore en Gwalior, hebben hun staten behouden, maar verminderd in grondgebied en van elkander afgezonderd.

Het grondgebied van Baroda telt twee-en-een half millioen inwoners; de geboren Mahratten vormen een kleine aaneengesloten groep rondom den souverein; men kan ze herkennen aan hun driehoekigen tulband. De vorst toont geen partijdigheid in de keuze van zijn ambtenaren, en zoo treft men onder de diwans of ministers, die aan het hoofd der zaken hebben Bladzijde 117 gestaan, personen aan van zeer verschillend ras en zeer uiteenloopende klassen. Op het oogenblik van ons bezoek werd de rang van diwan bekleed door een Brahmaan uit Madras; verleden jaar was het een Parsi.

Sedert den tijd, toen de heer Rousselet er reisde, is Baroda van aanzien veranderd en heeft in sommige opzichten zijn locale kleur verloren; maar de stad is er niet minder belangwekkend om, juist om die transformatie, die men niet kan begrijpen, als men de geschiedenis van het land niet kent. Na aan rajpoetische vorsten te hebben behoord, kwam Baroda aan de Mohammedanen, daarna, als gezegd, aan de Mahratten, de woeste bewoners van de bergen van Dekan. Als de meeste belangrijke plaatsen in Gudsjerat om dezen tijd, was de stad omringd door velden, waarin men verspreid putten, tempels en moskeeën aantrof. Wegen waren er niet; gedurende acht maanden waren wat er voor doorging, niets anders dan modderpoelen, of zandkuilen in den drogen tijd. Het hoofd kende zich den naam van Gikwar toe, wat wil zeggen “veehoeder”. De Gikwars stammen inderdaad af van een geslacht van boeren, die na de regeering van keizer Aurengzeb zich schaarden onder de banier van de peichwahs, hun vorsten uit Poenah, en Pilaji Rao werd de grondvester der dynastie. In 1817 kregen de Engelschen op handige manier vasten voet in Baroda, stelden er een resident aan, die door een garnizoen werd beschermd, en sedert dien tijd hebben ze er standgehouden. Toen ik te Baroda was, was er in het Kamp een batterij artillerie, twee compagnieën engelsche infanterie en een regiment indische troepen.

Vrouwentype uit den stam der Bhils.

Vrouwentype uit den stam der Bhils.

De langdurige regeering van Khandi Rao, die in 1870 eindigde, geeft den bloeitijd van de Gikwar-periode aan en is voor de bevolking een glorierijke herinnering gebleven. Men heeft nog niet de weelde van zijn hof vergeten en zijn oostersche neigingen. Hij hield van schouwspelen van allerlei aard en noodigde er zijn onderdanen bij. Er werden worstelstrijden van athleten gehouden, die elkaar met stalen klauwen verscheurden en aan zijn voeten den geest gaven, gevechten van olifanten en rhinocerossen, vooraf dol gemaakt met bedwelmende dranken. Van jacht was hij een groot liefhebber, vooral die met den cheeta, een klein katachtig roofdier, dat gedresseerd was en zich op antilopen en klein wild stortte.

Het is waar, dat hij nu en dan ook zachtzinniger vermaken najaagde, maar die waren toch excentriek; zoo wordt verteld, dat hij met buitengewonen luister het huwelijk liet vieren van twee zijner uitverkoren Bladzijde 118 duiven. De koninklijke schatkist wist wat al dergelijke liefhebberijen een geld verslonden.

Uit physiek oogpunt was Khandi Rao een prachtmensch, krachtig gebouwd, met regelmatige trekken; hij had een korten baard, geknipt op de wijze der Mahratten. Als hij voor de oogen zijner onderdanen verscheen op zijn kolossalen olifant, met den enormen diamant, die de “Ster van het Zuiden” heette, op het voorhoofd, moest hij wel indruk maken op de groote menigte; binnen zijn paleis droeg hij op gemakkelijke manier het europeesch costuum, wanneer hij niet geheel op zijn Mahratsch gekleed, ging met een eenvoudige draperie om de heupen en naakt bovenlijf.

Hij was aan de Engelschen trouw gebleven tijdens den opstand van 1857, en men was hem daar ter hoogster plaatse dankbaar voor, waar men zijn scherp verstand waardeerde en zijn wilskracht op prijs wist te stellen. Een geestig schrijver heeft hem genoemd “even dapper als Roestam, prachtlievend als Jamsbed, maar misschien niet zoo wijs als Salomo!”

Laat ons niet trachten, in de moderne stad de kenmerkende trekken terug te vinden van de hoofdstad van Khandi Rao; er worden geen duivenbruiloften meer gevierd, en de arena’s zijn ledig, maar men ziet overal nieuwe gebouwen, scholen, musea en hospitalen. De veertig jaren, die verloopen zijn, hebben die verandering aangebracht. Toen Khandi Rao gestorven was, volgde hem bij ontstentenis van een mannelijken erfgenaam zijn broeder Mulhar Rao op. Die vorst, die zwak en losbandig was, werd betrokken in een complot tegen het leven van den Resident, en, door zijn pairs geoordeeld, werd hij veroordeeld en verbannen naar Madras, zoodat de troon weer ledig was. Toen stonden de Engelschen aan de weduwe van Khandi Rao, Maharani Jumnabai, toe, een twaalfjarigen knaap te adopteeren, Gopal Rao, den afstammeling van een fatsoenlijken, maar verarmden tak van het geslacht der Gikwars, die sedert lang op zijn bezittingen, in een dorp van het district Khandesh, teruggetrokken woonde.

Het moet volgens ooggetuigen een allermerkwaardigst schouwspel zijn geweest, toen eenige maanden na zijn troonsbestijging Gopal, Sayaji Rao III geworden, als heerscher optrad bij de feesten, ter eere van den prins van Wales gegeven. Men bewonderde algemeen de waardigheid en de kalmte van het kind, dat zoo plotseling tot de hoogste waardigheid was verheven. Terwijl een eminent minister, de Brahmaan Madhav Rao, hem steunde bij het reorganiseeren van den staat, gaf een engelsch leeraar den jeugdigen Gikwar een degelijk onderwijs en bereidde hem voor op zijn rol van souverein. Men heeft verleden jaar het jubilé gevierd van Sayaji Rao, en bij het overzien van zijn geheele loopbaan heeft men den afgelegden weg kunnen beoordeelen en kunnen constateeren, hoe groot de vooruitgang is in administratief en financieel opzicht.

De vorst is een ijverig hervormer gebleken; op het oogenblik van de beroemde discussie, naar aanleiding van het gebruik der huwelijken van kinderen en van de uitvaardiging door lord Lansdowne van de wet, die op twaalf in plaats van op negen jaren den door de wet voor meisjes gevorderden leeftijd vaststelde, schreef hij aan den heer Malabari, die zich aan het hoofd van die beweging had gesteld, een brief, die beroemd is geworden, waarin de vorst zijn volkomen instemming betuigde, en in 1904 had hij den moed, die wet in werking te doen treden.

Hij gaf blijk van een helder inzicht in de opvoeding, en breidde het onderwijs tot de lagere klassen uit, terwijl hij het in enkele deelen van zijn rijk verplicht stelde. Zijn reizen naar den vreemde hebben hem een zeldzame ruimte van blik geschonken. Hij sprak het openlijk uit in de sociale conferentie van 1904, dat het voor hem niet genoeg zou zijn, het kastenonderscheid te doen vervallen als maatschappelijke instelling, maar dat ook de geest ervan uit de harten moest verdwijnen. Hij werd trouwens bewonderenswaardig gesteund door Maharani, de uitstekende vorstin, die hem op al zijn reizen vergezelt. Hare hoogheid ontziet zich niet, het woord te nemen in het publiek en haar zusters in Indië op te wekken, het land te verheffen door den invloed der vrouw.

Op het oogenblik, dat ik te Baroda was, stond de heer J.A. Dalal, een Parsi, aan het hoofd van den dienst van het openbaar onderwijs. Hij diende mij als gids. Men wordt sterk getroffen door de sommen, die voor de schoolgebouwen zijn uitgegeven. Zoo heeft het groote Gymnasium, gebouwd aan den weg, die naar het station voert, bijna een millioen gekost. Het is een mooi gebouw met koepels, dat zich verheft in het midden van een wijde ruimte, waar zich de woningen der leerlingen, een botanische tuin en een gymnastiekzaal bevinden. Wat het onderwijs aangaat, dat er wordt gegeven, het brengt de studenten zoo ver, dat ze zich kunnen aanmelden bij alle examens van de universiteit te Bombay en dat ze veelal slagen. De middelbare school is in hetzelfde gebouw ondergebracht. Ook voor de klasse der werklieden heeft de vorst gezorgd, en hij heeft een vakschool gesticht om handswerklieden te vormen. Er werden reisbeurzen ingesteld voor jonge lieden, die in Europa en Amerika bepaalde onderwerpen willen gaan bestudeeren, van rechtsgeleerdheid af tot horlogemaken toe, met daartusschen de medicijnen, de scheikunde, de muziek en de hygiëne.

De normaalschool voor meisjes ligt aan de oevers van een vijver, omringd door boomen, en verdient dat we er afzonderlijk van gewagen, want het is een der belangwekkendste instellingen van den staat, en ze is geroepen, de belangrijkste diensten te bewijzen. Wij hebben gezegd, dat het onderwijs zich uitstrekt over alle klassen; het lager onderwijs heeft behoefte aan onderwijzers, die gevormd zijn in een zeer goede normaalschool en deze bestaat in de hoofdstad. Wat de onderwijzeressen betreft, die volgen in dit mooie gebouw drie jaren lang bepaalde cursussen. Er zijn reeds 97 scholen van lager onderwijs voor meisjes, bezocht door meer dan tienduizend kinderen; dus is er een kweekplaats noodig van vrouwen, die toewijding bezitten en genegen zijn zich naar dorpen te laten verbannen en daar een bij uitstek nuttig maar onbekend werk te verrichten. De cursussen worden gegeven in de inlandsche taal; de meeste der kweekelingen hebben beurzen; naar de laatste volkstelling, die plaats had toen ik te Baroda vertoefde, leverde de school reeds 56 onderwijzeressen, Bladzijde 119 die gediplomeerd waren en een plaatsing vonden. Een groot aantal van haar waren hindoesche weduwen; het onderwijs is inderdaad met de studie der medicijnen een vak, dat haar een eervolle onafhankelijkheid kan bezorgen.

De recruteering geschiedt ook nog op andere manier; veel onderwijzers zenden hun jonge vrouwen naar de normaalschool van Baroda, om haar te doen benoemen in het dorp, waar ze zijn gevestigd, een uitstekende wijze om de inkomsten van het gezin te vermeerderen en aan de landelijke bevolking vertrouwen in te boezemen, wat wel noodig is, want deze is meestal weinig geneigd, de dochters onderwijs te doen ontvangen.

Het behoeft niet gezegd, dat dit stelsel van opvoeding niet passen zou voor alle deelen van Indië, niet voor die bijvoorbeeld, waar de vrouwen streng teruggetrokken leven. Maar daar de mohammedaansche vrouwen uit Baroda toch veel van haar gewoonten hebben behouden, moest men om haar te lokken, speciale klassen openen, die door dames werden geleid en geopend waren op die uren van den dag, als de leerlingen, velen van rijperen leeftijd, vrij zijn van de huiselijke zorgen en zich aan de studie kunnen wijden. Nu we van de Parsi-dames hebben gesproken, kunnen we haar Hindoezusters niet met stilzwijgen voorbijgaan, de vrouwelijke onderdanen van Zijne Hoogheid den Gikwar. Ze zijn zeer ernstig en ijverig, die jonge vrouwen, die sinds eeuwen aan tucht en zwijgen gewend zijn. Allen wenschen te leeren; de school trekt haar aan, en het indische spreekwoord, dat onvriendelijk genoeg is, om de meisjes naar den haard te verwijzen, dat wil zeggen, naar de keuken, zal weldra uitgediend hebben. Men moet nu echter niet gelooven, dat de Hindoesche een opstandelinge is; in Indië gaat het initiatief tot de vrouwelijke eischen altijd uit van het hoofd der familie, den vader of den echtgenoot. Laat ons niet vergeten melding te maken van het mooie hospitaal voor vrouwen, aan het hoofd waarvan een dame-dokter staat, een Hindoesche; het aantal zieken vermeerdert ieder jaar, en de medische hulp is goed georganiseerd.

Misschien heb ik mij hier te veel verdiept in deze bijzonderheden, maar het was onmogelijk, over Baroda te spreken zonder ook te doen kennen dengene, die de nieuwe geschiedenis van het land heeft gemaakt en de resultaten, verkregen gedurende zijn dertigjarige regeering, te vermelden.

Baroda is, als veel indische steden, verdeeld in twee verschillende wijken; het kamp, dat, naar wij al hebben gezien, door de Engelschen is bezet, en de eigenlijke stad. Die beide gedeelten zijn van elkander gescheiden door de rivier Vishwamitri. Het park, waar wij logeerden, is nog pas aangelegd en wordt prachtig onderhouden door europeesche tuinlieden; men gebruikt er de gevangenen, die er met de ketenen aan de beenen, harken, schoffelen, gieten en nog al ingenomen schijnen met deze halve vrijheid. Naast den Kamati Bagh is er een menagerie en een museum voor natuurlijke historie. Aan de rivier strekken zich tuinen uit en paleizen, en bruggen verbinden de beide oevers.

De stad, die meer dan honderd duizend inwoners telt, is omringd door een vijftien tot achttien voeten hoogen muur. Er zijn zeventien wijken en twaalf voorsteden; het zag er alles wat oud en stoffig uit, vooral door de tegenstelling met de nieuwe gebouwen, zooals de gevangenissen, de scholen en de hospitalen. De Bhadar of citadel uit den mohammedaanschen tijd, gelegen ten noorden van de stad, steunt met twee harer zijden tegen den ringmuur, en in het Noorden zijn in het oudste fort van Baroda of de Juni Kothi de diensten der regeering onder gebracht. Daar het gebouw vroeger door de Gikwars werd bewoond, ziet het uit op de arena’s, die bij de wallen lagen. Een der wijken trok mij bijna even sterk aan als de paleizen, namelijk die der goudsmeden. De opeenhooping van straten, die deze wijk vormden, is bij uitstek schilderachtig en bovendien hebben de goudsmeden een gilde tot stand gebracht, dat de moeite der bestudeering loont.

Als men naar de voorstad Fatehpur gaat door de poort van Champanir, vindt men een groep groote gebouwen; een daarvan is het paleis van Khandi Rao met een doolhof van kamertjes, veel trappen, door valluiken verborgen, en eenige terrassen boven elkander. Onmiddellijk erachter verrijst het Nazarbagh, gebouwd door Mulhar Rao, een reuzengebouw zonder stijl opgetrokken. Daar worden de juweelen en edelgesteenten der kroon bewaard. De schatten vullen groote vertrekken met dikke muren, gesloten door ijzeren deuren, door talrijke schildwachten bewaakt. Deze verzameling is het mooiste, wat men zich in het genre kan voorstellen; rivières van diamanten, diademen, halskettingen, ringen, armbanden, parelen enz. enz... van ongehoorden rijkdom en waarvan de waarde alleen bij millioenen zich laat schatten. De schat is beroemd door geheel Indië, en er wordt beweerd, dat geen enkele andere vorst zich hierin kan meten met den Gikwar van Baroda.

Op een naburig plein worden de gouden en zilveren kanonnen bewaard, de trots van den staat Baroda. De zilveren kanonnen werden gegoten op bevel van Khandi Rao; maar Mulhar Rao, die altijd ijverzuchtig was op den roem van zijn broeder, liet nog twee van goud gieten. Die laatste hebben zilveren affuiten, en de zilveren hebben gouden affuiten. Ze worden getrokken door reuzenossen, onder prachtige dekkleeden van damast, wier horens zijn gevat in scheeden van kostbaar metaal.

De beide door den Gikwar bewoonde paleizen liggen buiten de stad; dat van Makarpura zeven kilometer ten zuiden, dient als landhuis. Het was door Khandi Rao gebouwd, die door de nabijheid der bosschen was verleid, met het oog op de jacht; later werd het verwaarloosd door Mulhar Rao, die alles verfoeiend wat hem aan zijn voorganger herinnerde, het massieve maar onsierlijke gebouw van Nazar Bagh had laten oprichten. Makarpura is bewonderenswaardig gerestaureerd en ligt in een omlijsting van groen midden in tuinen, die vervroolijkt worden door fonteinen en beelden. Het verblijf moet er heerlijk wezen, zelfs voor een vorst, die geen zin heeft voor sport. De gewone verblijfplaats van den Gikwar is Laxmivilla voor de poort van Baroda. De eerste steen ervan is gelegd in 1880 op het oogenblik van het huwelijk van den vorst met prinses Tanjore, die al vroeg stierf. Het heeft bijna zestig lakh roepijen gekost, dat is meer dan vier millioen gulden. Uit architectonisch oogpunt is het een gelukkige vereeniging Bladzijde 120 van verschillende bouwstijlen; de gothische stijl gaat er met den moorschen samen en met den Hindoestijl, en het geheel voldoet ten volle. In het inwendige is er veel te zien; binnenpleinen, met palmen beplant en met fonteinen versierd, kleine vertrekjes met afsluitingen van opengewerkten steen, herinneringen aan het paleis van Grenada. De zaal van den Durbar, dat is van de officiëele recepties, is zeer groot, zeer hoog, en als ze gevuld is met de hoogwaardigheidsbekleders en ambtenaren in costuum, moet de aanblik indrukwekkend zijn.

De marmeren trappen, de lange gangen en de salons waren ingenomen door ploegen werklieden, die wreven en boenden en stoften met het oog op de komst des meesters. Ons bezoek werd een oogenblik vervroolijkt door den schrik van een troepje mohammedaansche prinsessen, die, als wij, door de zalen wandelden en zonder sluiers verrast waren door de werklieden! De ayahs of volgvrouwen stieten kreten uit als papegaaien en beleedigden de arbeiders, die haar antwoordden met grapjes van twijfelachtig allooi. Dat geloof ik ten minste, want zonder het Mahrattisch te begrijpen, kon ik het wel raden uit de houding der dames, die gevraagd hadden ons te mogen begroeten. Haar bekoorlijkheden waren niet van dien aard, dat ze de bescherming van de muren van een harem noodig hadden; noch de leeftijd, noch de schoonheid vereischten de pardrah, het gordijn. Vandaar de opmerkingen der Mahratten, wier vrouwen veel vrijheid genieten.

Het ameublement is opmerkelijk door den overvloed van europeesche voorwerpen, vooral italiaansche, schilderijen, beelden enz. Ik zou er de voorkeur aan hebben gegeven, daar voortbrengselen van indische kunst te hebben gezien, en met een waar genoegen bemerkte ik in een der zalen het mooie schilderwerk van den inlandschen schilder Ravi Varma, onlangs overleden. Uit Travancore geboortig, dat gezegende hoekje, waar zooveel kostbare herinneringen worden bewaard, en bloedverwant van de regeerende familie, was hij beroemd geworden door de voorstelling van tooneelen uit het oude leven van Indië. Een episode uit het beroemde drama van Sakuntala trof mij bijzonder door de getrouwe weergave van het vrouwelijke Hindoetype, waarvan men altijd geneigd schijnt de trekken te veel europeesch te schilderen.

Laxmivilla, residentie van den vorst van Baroda.

Laxmivilla, residentie van den vorst van Baroda.

Wij keerden tegen zonsondergang naar de stad terug, maar eer we den Kamati Bagh weer bereikten, drong ik erop aan, dat we een bezoek zouden brengen aan de olifanten van den Gikwar. Hun stal, dicht bij het kamp voor de manoeuvres gelegen, is een onmetelijk groot plein, waaromheen overdekte hokken zijn aangebracht met betonzoldering, waar het dier, bewaakt door zijn cornac, met den poot is geketend. Vroeger waren er een honderdtal, een dure weelde, want het voedsel van een enkelen olifant kost 2000 roepijen per jaar, dat is meer dan 1600 gulden. Tegenwoordig is hun aantal veel verminderd; er waren ongeveer een dertigtal te zien. Het was het uur, waarop ze gewoon waren te gaan drinken; de olifant van den Gikwar met de met goud versierde snijtanden, een kolossus, waardig den draagstoel van den vorst te torsen, was reeds weer in zijn hok gebracht; de anderen waren stevig geketend, en terecht! Ze betreurden hun bosschen en haakten ernaar, een wijfje te vinden, in welk geval men alles te vreezen heeft van het dier, dat razend wordt door de gevangenschap. Als het zijn vrijheid herkrijgt, sticht het onherstelbaar kwaad. Het vorig jaar had een der dieren, toen het ontsnapt was, zestig personen gedood in de straten van Baroda.

Rustig en vol majesteit gingen de olifanten ons voorbij en bewogen hun slurf, terwijl ze tersluiks naar ons keken; jonge dieren plasten in een vijver of dronken met lange teugen uit groote emmers. Dat was niet geruststellend voor ons, want het gaat bij dat spel zeer onhandig toe, en wij hadden licht plassen of spatten op ons kunnen krijgen, die niet voor ons bestemd waren. Ik vroeg mijzelve af hoe het toch mogelijk was, dat die zware dikhuiden, die ik daar bij het vallen van den avond in die strenge omgeving hun lompe bewegingen zag maken, in Indië hun naam hebben geschonken aan een uitdrukking van teederheid, een liefdewoord, en hoe de vergelijking van de démarche van dat dier, de minst elegante van de heele wereld, een vleierij is kunnen worden voor een vrouw, die men bemint. Bladzijde 121

Nakomelingen van den dastoer Darab. Duperron’s leermeester.

Nakomelingen van den dastoer Darab. Duperron’s leermeester.

V.

Vertrek naar Surate.—Een hindoesch hospitaal.—Beschrijving van Surate.—Een kijkje op de parsische gemeenschap in de 18de eeuw.—Bezoek aan het geslacht van den dastoer Darab, den leermeester van Anquetil Duperron.—Ruïnen van de fransche factorij en hollandsche en engelsche graven.—Een paar woorden over Mohammedanen en Hindoes.—Toekomst van de gemeenschap der Parsi’s.

Op Maandagmorgen in de vroegte liet ik mijn moeder in den Kamati Bagh achter en vertrok, om een bezoek te brengen aan Baroda in gezelschap van een jongen Parsipriester, dien men zoo beleefd was geweest, mij als gids mee te geven. De Parsi-kolonie is niet uitgebreid te Baroda; ze bestaat uit hoogstens 600 individuen; ook zijn er maar twee kleine tempeltjes, eenvoudige bedehuizen, die in het minst niet gelijken op de groote heiligdommen van Udvada en Nausari. Een ervan ligt in de wijk Anandpura, en ik vond er een oud huishouden van de geestelijke klasse, brave lieden, die niet rijk waren en zich verheugden over mijn komst en, om mij hun dank te betuigen, mij bloemen aanboden en gebeden beloofden.

Van daar gingen wij naar de Torens des Zwijgens. Toen we terugkeerden, gebeurde er een ongeluk; het lichte rijtuigje, tonga geheeten, bespannen met ossen, waarin ik met den jongen priester had plaats genomen, kantelde en ik viel op mijn zijde met het gevolg, dat ik ernstig gekwetst werd. Ik haastte mij dus, om na twee dagen van rust naar Surate te komen, waar mij vrienden wachtten, die mij konden ontvangen en mij de zorgen konden wijden, waaraan ik behoefte had.

Toen wij te Surate waren aangekomen, vertrouwde ik mijn moeder aan den collector, den heer Weir toe, en aan zijn vrouw, en om mij te laten verplegen wegens het rijtuigongeluk, dat te Baroda had plaats gehad, bracht ik drie weken door in een hospitaal, dat de eigenaardigheid had van te worden bestuurd door een Hindoe-dame, de vrouwelijke dokter Rukhmabai, een der meest geziene persoonlijkheden in het moderne Indië.

Mevrouw Rukhmabai is een slachtoffer van die zonderlinge gewoonte, waarover wij hierboven reeds spraken. Als kind reeds uitgehuwelijkt aan een ander kind, dat nooit voor haar een echtgenoot werd, had ze den moed haar verontwaardigd protest te doen hooren voor de engelsche rechtbanken. Eindelijk bevrijd van dat huwelijk, ging ze in Engeland in de medicijnen studeeren en keerde terug, om zich te wijden aan de medische hulp voor haar geloofsgenooten. Ik stond al lang met haar in betrekking; ik vermoedde toen niet, dat ik nog eenmaal haar gastvrijheid en haar zorgen zou inroepen! Ze was toen pas 35 jaar, en nadat ze de inlandsche en de engelsche pers een oogenblik had beziggehouden, was ze uit eigen vrijen wil weer in het duister teruggeweken, terwijl ze geheel opging in haar ambtelijke plichten.

Wat het hospitaal betreft, dat was onlangs gebouwd door een mild en edelmoedig Hindoe ten gebruike voor indische vrouwen en kinderen. Het is een groot steenen gebouw, met schuin dak, staande midden in een omheinde ruimte. In den rechtervleugel voert een trap naar de particuliere vertrekken van mevrouw Rukhmabai, waar ze zoo vriendelijk was geweest, mij te installeeren; beneden is de apotheek, het vertrek voor de consulten en een kleine kliniek. Daar maken de vrouwelijke dokter en de pleegzuster, die gediplomeerd en aan het hospitaal verbonden is, met helpsters en een intelligent personeel de geneesmiddelen gereed, doen de operaties en leiden pleegzusters op. Er liep langs het geheele gebouw een open veranda, die zich herhaalde op de bovenverdieping langs onze vensters.

Eiken morgen brachten de gratisconsulten heel wat leven en beweging. Het overige van den tijd werd de stilte niet verbroken dan door de doordringende Bladzijde 122 stem van onzen muezzin, een buurman, die de geloovigen moest oproepen ten gebede. Er stond namelijk tegenover ons een witte moskee, om welker minarets op enkele uren mooie vluchten groene papegaaien rondvlogen.

Als herstellende nog mengde ik mij in het actieve leven te Surate.

Onze wijk Bagha Talad, bewoond door een bevolking van Hindoes en Mohammedanen, grensde aan die van het slot, dat het eigenlijke centrum van de stad is. Op de oevers van de Tapti gebouwd door de mohammedaansche vorsten van Ahmedabad, doet de oila of het kasteel zich voor als een onregelmatig vierkant, geflankeerd door dikke torens van veertig voet hoog. Na de inneming van Surate plaatste keizer Akbar er een gouverneur en gaf ook een aan de stad. Twee lijnen van vestingwerken sluiten de eene de wijken der stad, en de andere de voorsteden in. De binnenmuur is lang verdwenen; de buitenmuur is op vele plaatsen nog in zeer goeden staat; hij dagteekent uit de 17de eeuw. Surate is trouwens geen oude stad, ofschoon ze reeds genoemd wordt in legendarische tijden en voorkomt op de kaarten van Ptolemaeus. Wij willen van de Hindoe-kunst er alleen noemen het prachtige meer of groote waterbekken, aangelegd midden in de stad door een rijken Brahmaan, Gopi geheeten. Het bekken wekte nog in de 17de eeuw de bewondering der reizigers; maar langzamerhand werd het verwaarloosd; het raakte in verval en thans, nu het is volgespoeld, heeft men er tuinen van gemaakt; op de vroegere oevers groeien broodboomen en tamarinden, waaronder enkele mohammedaansche graven liggen.

De bloei van Surate begint eerst met de Mogols, en de welvaart werd buitengemeen groot onder Aurang Zeb, ondanks de strooptochten der Mahratten. Het was een handelsbloei, want Surate is eigenlijk nooit iets anders geweest dan een groot kantoor, beschermd door het kasteel, een opeenhooping van slecht onderhouden straten en groote markten. Wat de bevolking aangaat, het was een samenraapsel van lieden uit allerlei streken; maar er was leven en beweging; de rivier was met schepen bedekt en op de kaden woeien de vlaggen van vreemde naties.

Op het eind van de 18de eeuw leidden de verplaatsing van den handel en de toenemende bloei van Bombay tot het verval van Surate; van 800 000 verminderde het aantal inwoners tot 250 000 in 1815, daarna tot 80 000 in 1847; thans telt de stad meer dan 100 000; er is dus weer een begin van vooruitgang. Twee oorzaken hebben tot den achteruitgang bijgedragen, namelijk de overstroomingen en de branden van 1837; binnen den tijd van zes weken lieten die beide rampen betreurenswaardige sporen achter. Er is niets somberders dan de aanblik van die verlaten wijken, die slechts hoopen puin zijn; in de nauwe stoffige straten bladderen de muren af, de huizen verliezen hun versieringen van houtsnijwerk, dat, hetzij tusschen haakjes gezegd, op niet onvoordeelige wijze aan den man wordt gebracht. De eigenaars zijn te arm of te gierig om hun huizen te onderhouden, en de gemeente bekommert er zich niet om! Hier en daar treft men intusschen toch bewijzen van eenigen welstand, maar de indruk is triest, vooral op de oevers van de Tapti, waar geen schepen zich meer vertoonen en waarboven zich het slot verheft, thans in gebruik genomen voor de kantoren van de administratie van het district. In den maneschijn neemt dit landschap grootsche allures aan; ik kan aan droomers een wandeling aanbevelen langs de kaden, vooral als toevallig op dien avond de jakhalzen hun klagend gejank laten hooren in de bosschen van Bander.

Een brug, de Hope Bridge, verbindt de beide oevers dichtbij het slot; ze heeft bijna 1 200 000 francs gekost en is een zeer mooi kunstwerk geworden, waar de gemeenschap terecht trotsch op is. De Tapti is met de Nerbudda de grootste rivier, die zich in de Cambaye-golf stort; oudtijds lieten schepen van een grooten tonneninhoud het anker vallen in de monding in de haven Swally; de andere gingen verder tot Surate. Tegenwoordig is alle scheepvaart opgehouden, en de rivier stroomt langzaam te midden der met dorpen bezaaide velden. Evenals de Nerbudda heeft ze haar roep van heiligheid, een roep, die, naar het mij scheen, zuiver plaatselijk is.

We spraken over huizen. Men vindt er in verschillende stijlen; die uit de mohammedaansche periode, van 1600 tot 1759, zijn gebouwd om een binnenplein, waarvan het midden door een fontein wordt ingenomen, met de ontvangkamers of divan Khana beneden. Van 1759 af, toen de Engelschen het bestuur met de Mohammedanen deelden, veroorloofde de veiligheid de Hindoes meer in het openbaar te leven, en van dien tijd dagteekenen de aardige huizen met fijn houtsnijwerk aan de gevels; er is nu ongelukkig weinig van over sedert den brand van 1837.

Om enkele bijzonderheden te noemen, eerst de kelders, soms eenvoudige verscholen bergplaatsen voor de schatten, vaak ook enorme onderaardsche verblijven, waar men kon wonen in tijden van belegering; dan waren er de waterleidingen binnenshuis, waar men nog het regenwater bewaart, om het te drinken, als dat uit de Tapti ongezond wordt; daarna de trappen, die opengewerkt waren en op echte ladders geleken, lastig om te beklimmen ondanks het touw, dat erop berekend is u te helpen bij het stijgen. Maar die ongemakkelijkheid had haar reden van bestaan; in geval van een aanval trok men de ladder in en was veilig, en als bewijs voor de onrust der voorbijgegane tijden kan dienen, dat men iets dergelijks in heel Gudsjerat terug vindt. Sedert enkele jaren zijn echter tal van huizen op engelsch-indische manier gebouwd.

Buiten het kasteel, dat een model is van mohammedaanschen stijl, heeft Surate geen oude gebouwen. De moskeeën, de tempels, de hospitalen en de rechtbanken zijn òf stijlloos òf modern. Het paleis van den Nabab, gelegen in Asurbeg Sjaklo, bestaat niet meer. De echte bezienswaardigheden van Surate zijn de ruïnen van de factorijen en de europeesche graven. We zullen er later op terugkomen.

Hoewel de elementen van de bevolking minder verscheidenheid vertoonen dan vroeger, is ze toch nog een mengeling van kasten en nationaliteiten, waardoor de straten en markten een eigenaardig aanzien hebben. De vrouw speelt hier een belangrijke rol; ze gaat vrij haarsweegs, en de rijke Banyanen-vrouwen Bladzijde 123 gaan uit met onbedekt gelaat; alleen de Mohammedaanschen, behalve de arme, sluiten zich in haar vertrekken op of verbergen zich onder een wijden mantel, boerqa geheeten, en achter het traliewerk van haar palankijnen. De Hindoes en Mohammedanen wisselen op straat af met de Parsi’s, waarvan Surate een groot contingent levert; hun verblijf aldaar is belangrijk in hun geschiedenis. Ze vestigden er zich tegen de 15de eeuw, toen de stad nog maar een gewoon dorp was, en verspreidden zich in de dorpjes uit den omtrek.

De reizigers uit de 17de eeuw leeren ons, dat ze de beroepen van wevers, timmerlieden en scheepsbouwers uitoefenden, en dat ze zelfs bankiers waren. Ze stonden weldra in betrekking tot het hof van Delhi en waren bij de Groot-Mogols in de gunst, maar hun verheffing dateert vooral van de komst der Europeanen, toen Surate het groote emporium was geworden van het Oosten. Ze vervingen langzamerhand de Banyanen, die in de factorijen waren aangesteld, als makelaars en werden de vertrouwensmannen der Engelschen, die ze in 1759 hielpen, zich van het kasteel meester te maken en het bestuur uit te oefenen samen met de Mogols. De vreemdelingen herkennen hen altijd aan hun begrafenisplechtigheden en aan hun eeredienst van het vuur. Ze woonden in afzonderlijke wijken, zooals Rustumpura, naar den naam Rustum, den makelaar van de engelsche factorij. In het midden van de 18de eeuw bezaten ze de mooiste huizen, de prachtigste tuinen en verscheiden woningen in mohammedaanschen stijl geven blijk van den rijkdom en de weelde van de eigenaars.

De achteruitgang van Surate leidde tot hun uittocht naar Bombay; er zijn nu nog maar 5754 Parsi’s in de stad en 12516 in het district; er zijn eenige notabelen, ambtenaren, handelaars, reizigers, meubelmakers te Nanpura, en wevers in Rustumpura; maar de raad van notabelen vervult er tegenwoordig de bescheiden rol van het uitdeelen van liefdegaven en behoort onder Bombay. De misdaden en overtredingen worden voor engelsche rechtbanken gebracht.

Langen tijd hadden de Parsi’s geweigerd, hun twisten te brengen voor de rechters van het land, waar ze zich hadden gevestigd; ze willen er zich alleen mee wenden tot hun burgerlijke en godsdienstige overheden. Vooral te Surate had degene, die het ambt van rechter vervulde, geen denkbeeldige macht. Hij was voorzitter van den raad der Ouden en der Notabelen en sprak recht over meer dan 20 000 gezinnen. Men stelde mij den afstammeling van dien rechter voor, davar genoemd; de Engelschen hebben hem een eererang geschonken. De uitoefening der rechtspraak werd meestal beperkt tot het inachtnemen van de inwendige voorschriften der gemeenschap, en slechts zelden strekte ze zich uit tot misdaden als overspel en losbandigheid, die met den dood werden gestraft. Die straffen werden voltrokken door den schuldige te verdrinken of door hem met stokslagen te dooden, terwijl het soms geschiedde door hem vergif te geven. De terechtstellingen mochten alleen plaats hebben met verlof der mohammedaansche autoriteiten.

Het bezoek aan de parsische wijken gaf mij een inzicht in die summiere rechtspleging, die met gesloten deuren door dweepzieke secteleden werd uitgeoefend, opgesloten in hun wijken, waar geen vreemdeling onder hen mocht wonen, en gebarricadeerd in straten, door poorten afgesloten, zooals nog hier en daar over zijn. De ingang tot de ruime kelders in enkele huizen bracht sombere gedachten over mij; ik daalde erin af, en ik begreep dat het echte gevangenissen waren, waar vonnissen gemakkelijk en zonder gerucht te maken, konden worden voltrokken. Gebleven is de herinnering aan de afschuwelijke marteling van een jong meisje, waarbij de moeder der schuldige tegenwoordig was. De Parsi spotte inderdaad niet met de eer der vrouwen van zijn volk; het gebeurde volgens veel reizigers zeer zelden, dat ze werden verleid, zoozeer vreesden ze een wissen dood.

Ook waren ze nooit alleen, gingen altijd onder geleide naar de bron en mochten er niet heengaan na zonsondergang; bovendien was het haar verboden, als het laat was, in de straten zich op te houden zonder een bediende met fakkels. Als een der ambtenaren van de Torens des Zwijgens of een Parsi van aanzien haar alleen ontmoette, hadden ze het recht, ze op te sluiten in de doodenhuisjes. Die voorzorgen waren, als gezegd moet worden, noodzakelijk in mohammedaansche landen, waar de zeden vaak zoo ruw zijn.

Hier wil ik in herinnering brengen, dat onze landgenoot Anquetil Duperron te Surate drie jaren doorbracht, van 1758 tot 1761, om de boeken van Zoroaster te krijgen en de heilige taal der Perzen te leeren van zijn meester, den dastoer Darab. Een van mijn eerste bezoeken was aan de afstammelingen van dezen. Het hoofd der familie, de dastoer Borabji D. Coomana, bewoont de plaats, waar het huis van zijn voorvader stond in Kampith, een verlaten wijk, waar veel onbebouwde terreinen liggen, die nog de sporen aantoonen van den brand van 1837. De vernieling van veel belangrijke papieren en kostbare manuscripten dateert van dien tijd. Daarnaast zijn de ruïnen van den kleinen tempel, waarin Anquetil Duperron, vergezeld door zijn meester, gebracht moet zijn in de tegenwoordigheid van het heilige vuur. De familie loochent dat bezoek, dat een soort van profanatie zou wezen, waaraan hun vereerde voorvader zou hebben deelgenomen, maar de overleveringen en enkele met juistheid vastgestelde feiten schijnen het beweren te bevestigen van een reiziger, wiens waarheidsliefde door niemand in twijfel wordt getrokken.

Door de aanbevelingsbrieven, die ik bezat, ontving de parsische geestelijkheid mij met welwillendheid; en het is aan hun vriendelijkheid te danken, dat ik veel verklaringen heb te hooren gekregen over de liturgie en onvergetelijke herinneringen heb gewonnen. Er zijn te Surate twee groote tempels, en een massa kleine heiligdommen; enkele daarvan zijn zeer oud, maar ze onderscheiden zich overigens niet van de andere huizen. Ik moet intusschen met nadruk zeggen, om niemand onaangenaamheden te bezorgen, dat ik nergens ben binnen getreden; ik werd ontvangen onder de veranda, en als ik een plechtigen dienst bijwoonde, was dat alleen om mij voor te lichten. Nu dit gezegd Bladzijde 124 is, kan ik eerst melding maken van de plechtigheid van het onderhoud van het heilige vuur; het had plaats in een bijgebouw van den grooten tempel van de secte, die het ritueel van Iran had aangenomen, een bijgebouw, dat was ingericht op de ontvangst van het vuur, in geval een overstrooming van de Tapti plaats mocht hebben.

Jonge Mohammedaansche uit Surate.

Jonge Mohammedaansche uit Surate.

Laat mij eraan herinneren, dat het vertrek van het vuur altijd in den vorm van een koepel moet zijn gebouwd; het vuur brandt in het midden in een metalen vaas, geplaatst op een steenen voetstuk; vijfmaal per dag treedt een priester, met het benedengedeelte van het gelaat door een sluier bedekt, om te beletten, dat zijn adem de vlam zou verontreinigen, en met handschoenen aan, het heiligdom binnen. Hij begint met het wasschen van de steenen van het voetstuk, en legt dan op het vuur stukken santalhout onder het opzeggen van gezangen ter eere van Adar, het vuur, zoon van Ormoezd.

De kleine zaal onder den grond had een gewelf. Toen ik er binnentrad, wierp de vlam op de kleederen der priesters en de met kalk gewitte muren een roodachtig schijnsel. De dienstdoende priester, jong, vol geestdrift, had een sympathiek orgaan, en de golvingen van zijn stem bij de gebeden wisselden af met de half verstikte geluiden, die baj worden genoemd en die door de liturgie worden vereischt. Het geheel maakte grooten indruk.

In den tempel van de secte, die is voortgegaan met het volgen van de gebruiken, door de uitgewekenen aangenomen op het tijdstip van hun komst in Indië, de rasmis, liet de dastoer Rastamji op een kleine binnenplaats den Yasnadienst uitvoeren. Die dienst bestaat uit het opzeggen van sommige gezangen onder begeleiding van bijzondere vormen door twee priesters, den leider van den dienst en een helper.

Het eigenaardigste oogenblik, dat ik heb bijgewoond, is de bereiding van het sap van de plant, die haoma wordt genoemd, een soort van mimosa, begiftigd met mystieke eigenschappen en bij de opstanding de onsterfelijkheid waarborgend. Men krijgt, als men de plant met een takje van den granaatboom schilt, water en melk, en het doel van den dienst is de wijding van het vocht of parahom, dat in zich de deugden vereenigt van water en planten en dierlijk leven en dat dus groote waarde heeft.

Het was spoedig avond; ik werd zoo bezig gehouden door de belangrijkeid van dit tooneel, dat ik niet bespeurde, hoe langzamerhand fakkels waren opgestoken en dat de lustres aan de veranda lichten droegen. Toen ik de trappen van den geheel verlichten tempel afdaalde, wachtte een menigte menschen den eerwaardigen dastoer, vergezeld als hij was door den afstammeling der hoofden van de gemeenschap van Surate, om te zien hoe hij die beleefdheidsdaad verrichtte, die zoo dikwijls in Indië wordt herhaald, het hangen van een krans van geurige bloemen om den hals van den bezoeker.

In den tijd, toen Anquetil Duperron erin slaagde, naar Europa het kostbare handschrift mee te brengen van de Zend Avesta, dat hij te Surate was gaan halen, bezat die stad een belangrijke factorij, waar de broeder van Anquetil, de heer de Briancourt, het hoofd van was.

De vrouwelijke dokter, mevr. Rukhmabai.

De vrouwelijke dokter, mevr. Rukhmabai.

De plaats kan nog worden aangewezen in de wijk Mylla Sjaklo, waar toen de kantoren der vreemdelingen te vinden waren. Zij lag achter de oude factorij van de Portugeezen, die nu vernield is, niet ver van het fransche Capucijnerklooster, dat ook verdwenen is, en in de buurt van de armenische kerk, die altijd in goeden staat is; op den oever der rivier stond de engelsche factorij, thans particuliere woning, en in het midden der stad hadden de Hollanders een prachtig gebouw, waarvan nu enkel maar een fontein over is. Hoe zal ik den staat van Bladzijde 125 verwaarloozing beschrijven van Saudagarvar, anders gezegd de straat der kooplieden? Het kost moeite, die droevige wijk leven in te blazen, er den stoet van de presidenten der Compagnieën te laten passeeren, waarvan de luister bestemd was de verbeelding der Oosterlingen in gloed te zetten; die woningen en winkels te bevolken met een wereld van ambtenaren, tolken en koopers, en zoo dit leven van rijkdom en weelde te doen herleven, dat altijd zich voordeed, waar Europeanen door Aziaten zijn omringd en willen wedijveren met mohammedaansche potentaten. De hoofden der factorijen hadden, evenals de laatsten, tuinen met paviljoens, fonteinen en volières. De tuin der Franschen behoort ons nog toe, een onbebouwde lap gronds, begroeid met acacia’s, begrensd door de Tapti, het manoeuvreveld en den grooten weg. Een vervallen bungalow staat in een hoek.

Als wij nog eens weer opnieuw, voor het geval we haar mochten hebben vergeten, de groote les willen leeren van de onbestendigheid van de glorie dezer wereld, behoeven we haar maar te overdenken bij de graven van die machtige factorijhoofden. Ze liggen bij de poort van Katergaun in de voorstad Gastipura, vroeger vol tuinen, nu herschapen in scheepstimmerwerven en velden, waar men te vergeefs naar straten zou zoeken. De woningen, eenvoudige hutten, soms tot gehuchtjes vereenigd, zijn grillig verspreid te midden van dadelboschjes, manggaboomen en tamarinden.

Zoodra men het hollandsche kerkhof betreedt, wordt men getroffen door de rijke pracht. De reizigers hebben er altijd op gewezen, als op iets eenigs in zijn soort. De eeuwen zijn voorbijgegaan en in hun loop hebben ze geen verandering kunnen brengen aan den stempel, dien de Hollanders hebben gezet op al hun werk, de behoefte, die ze hadden, om voor de oogen van andere volken hun koloniale macht en hun rijkdom te doen schitteren.

De stijl is een nog al onhandige nabootsing van de moorsche bouwwijze; maar het gebrek aan smaak wordt vergoed door den grootschen aanblik van het geheel. Zoo bij voorbeeld het grafmonument van baron Van Rede, een zware vereeniging van koepels en galerijen, alles door zuilen gedragen. Het inwendige was vroeger versierd met fresco’s, wapenschilden en aanhalingen uit de Heilige Schrift, en de vensters werden gesloten met paneelen, die het fijnste houtsnijwerk vertoonden.

Priesters te Surate. De hoogepriester Rostamji met den staf.

Priesters te Surate. De hoogepriester Rostamji met den staf.

Buiten de muren vinden we het engelsche kerkhof; het belangrijkste monument is dat van Sir Greorge Oxenden, gouverneur van Bombay, en dat van zijn broeder Christopher. De totale hoogte is veertig voet; de middellijn vijf-en-twintig voet; massieve pilaren dragen twee boven elkaar geplaatste koepels, en Bladzijde 126 binnen loopen in het rond galerijen, waartoe trappen toegang geven.

Het is, zooals men ziet, dezelfde stijl als die van de hollandsche graven. Daarnaast is een prachtig graf gewijd aan den gouverneur van Bombay, onzen landgenoot Gerald Aungier. Op andere graven weer vindt men een groote weelde van wapenschilden en blazoenen. Maar hoezeer schijnt iedere beschrijving dor en onvolledig, als men dit kerkhof heeft bezocht! Mij zal altijd in de herinnering blijven het beeld van dat hoekje gronds. Reeds op zichzelf zoo melancholiek, werd het nog droeviger stemmend door de vallende schemering en door de aanwezigheid van een bruiloftsstoet van arme lieden, die het naburig dorp weer bereikte onder de tonen van een ellendige inlandsche muziek, en door lugubere toebereidselen voor een begrafenis van pestlijders!

De pest, helaas, en de hongersnood richtten in Indië in de jaren 1900 en 1901 groote verwoestingen aan en hebben over mijn reis een onbeschrijfelijk waas van droefheid gelegd. Daar wij geen doeltreffende hulp aan de uitgehongerden konden brengen, heb ik, zal ik het wagen het te zeggen, zooveel mogelijk de smartelijke bezoeken aan de relief-camps, de ondersteuningskampen, vermeden en ook het reizen door te zwaar getroffen streken. Wat de pest aangaat, ik heb te midden harer slachtoffers geleefd, heb de hospitalen bezocht, de lijken naar de plaatsen der verbranding zien brengen en naar de kerkhoven; ik heb de begrafenisplechtigheden bijgewoond...wat zal ik ervan zeggen? mijn persoonlijke indrukken, de dikwijls zeer pijnlijke ontroering, gewekt door een directe aanraking, hebben niets te maken met dit eenvoudig verhaal, en mijn opmerkingen verschillen niet van die, weergegeven door bevoegder pennen...Keeren wij naar Surate terug.

Minder imposant, maar ook belangwekkend zijn de portugeesche en armenische graven in de buurt van Saudagarvar. Wat het fransche kerkhof aangaat, want wij hebben ook een veld voor onze dooden ingericht, dat is een stuk grond tusschen moestuinen, dat door een Mohammedaan in bezit schijnt te zijn genomen.

De Torens van het Zwijgen zijn elf in getal, waarvan een groep van vijf in een reusachtige omheinde ruimte, waar evenals te Nausari de doornachtige acacia groeit. Het terrein is uitstekend onderhouden, en de vreemdeling heeft niets te vreezen, noch de lastige wolken van raven en kraaien, noch de doodelijke uitwasemingen van die plaatsen, die terecht vergeleken zijn bij de boorden van de Acheron. Hij heeft niets te vreezen, ook niet van de parsische bevolking, die vroeger zoo dweepziek was, dat Anquetil Duperron bijna vermoord was, toen hij van de Torens van het Zwijgen terugkwam te Surate.

Om weer tot de volken van Gudsjerat terug te keeren, hebben we dan na de Parsi’s de Mohammedanen. De oude beheerschers van het land zijn in het algemeen verarmd en lui geworden. Het openbare leven bestaat voor hen niet meer; toch hadden wij het geluk, een der feesten te kunnen bijwonen, die nog met staatsie worden gevierd, de processie van de Id Bakri, ter herinnering van den bok, die in de plaats van Isaäc werd geofferd. Dat was vroeger een dag, die door het kanon van het fort werd begroet en geëerd werd door een uitgang van den Nabab. De meest op den voorgrond tredende personen van de mohammedaansche wereld bepalen zich er nu toe, den kazi of het godsdienstig hoofd der orthodoxe Mohammedanen af te halen, om hem naar de Id-gah te geleiden of de plaats der gebeden, een groot platform buiten de muren van Surate. De staatsie is veel verminderd; toch is er geen Mohammedaan zoo arm, dat hij niet zich het verleden zou willen herinneren in feestelijke stemming, door zijn mooiste kleederen aan te trekken en zich te onthalen op schapevleesch en sev of vermecelli. In de aristocratie, die het verleden hoog houdt, maken de jongelui soms misbruik van de geboden genoegens, die hen ten verderve voeren; ze bewaren altijd een opmerkelijke waardigheid en deftigheid. Wij werden ontvangen bij den afstammeling van den Nabab in de vrouwelijke lijn, die een groot paleis bewoont in de voorstad Begaumpura, zoo genoemd naar den tuin, die daar ontworpen is door de zuster van keizer Aureng Zeb. Zijn vrouw, een beminnelijke en weldadige persoonlijkheid, voedde een troepje weezen op, die ze als echte Mohammedaansche als haar eigen kinderen behandelde. Zij droeg met waardigheid de kleeding harer voorouders, een merkwaardig verouderde dracht, bestaande uit een broek, zijden buis en witten sluier met gouden rand.

Ik heb te Surate gelegenheid gehad, dikwijls mohammedaansche vrouwen te ontmoeten. De vrouwen uit het volk zijn vlijtig en eerlijk; in de hoogere klassen, zijn ze, ondanks de geheimzinnigheid van haar zoo angstvallig gesloten vertrekken, goed onderwezen, natuurlijk van oostersch standpunt gezien, en bezitten allerlei soorten van talenten, die door haar echtgenooten zeer op prijs worden gesteld. Een enkele had gedeeltelijk de purdah, het gordijn afgeschaft, en ging gewoon met ons uit rijden; ze was de echtgenoote van een ambtenaar der regeering, nicht van een hoofdrechter in de rechtbank te Bombay. Ze was in Engeland geweest en was aan de koningin voorgesteld; daarna was ze na een verblijf te Konstantinopel en in Egypte naar haar vaderland teruggekeerd. Haar conversatie was even aangenaam als leerzaam. Ze behoorde tot een gemeenschap, die een grooten bloei heeft gekend en een hoogen rang in Surate bekleedt, die der Bohora’s. Vroeger veelal handelaars, leveren ze tegenwoordig eminente mannen voor de liberale beroepen. Ze zijn verdeeld in Sjiïeten en Sunnieten; hun godsdienstig hoofd, de Mohlahji, bewoont de voorstad Navapura, midden in de bohora’sche wijk, die Jhampa wordt genoemd.

Hun moskee, verwoest bij den brand van 1837, is vervangen door een gebouw van hout, waarvoor op een vierhoekig plein, versierd door een fontein, de praalgraven liggen van de hoofden van den godsdienst, omringd door onderscheiden andere graven. Die gebouwen, voorzien van vergulde koepels, zijn meer dan dertig voet hoog. De wit marmeren sarcophagen worden bedekt door rijke kleeden van verbleekte zijde en verschuilen zich onder lichte mousselinen sluiers. Midden in het gewelf hangt een lichtkroon, die op feestdagen wordt ontstoken. Ik hield veel Bladzijde 127 van dit kleine kerkhof, dat zoo bescheiden was en zoo goed werd onderhouden en ik ging er dikwijls heen. Op een Vrijdag verraste ik er vrouwen, die bloemen op de graven kwamen leggen en die onder een wijden mantel van de kleur van doode bladeren waren verborgen. Ze schenen niet gehinderd door mijn tegenwoordigheid; geen van haar scheen aanmerking daarop te willen maken, en de bewaker groette mij met een vertrouwd gebaar.

De Hindoes zijn, zooals wij zeiden, talrijker in de stad dan de Mohammedanen. Men treft onder hen denzelfden smaak voor plezier en lekker eten als onder de laatsten. Rijk of arm, ieder Hindoe laat dat merken bij gelegenheid van de kastenmaaltijden, de kermissen en de trouwpartijen. Niets kan de pracht evenaren, die ten toon gespreid wordt in den beroemden optocht, waarin de bruidegom getooid is met een tiara en een gewaad, dat stijf staat van het goud, maar dat soms gehuurd is voor de gelegenheid. Wij kwamen juist in het seizoen, dat voor het sluiten der huwelijken het meest geschikt schijnt, en de straten der stad waren als met een tooverslag vol mandavs, dat zijn paviljoenen, die opgeslagen worden vóór het huis van een bruid. Na zonsondergang hoorde men overal tamtams; men kwam telkens processies van bruiloften tegen. De gebruiken bij huwelijken verschillen naar de secten. Wij zullen hier slechts over een enkele secte spreken, een merkwaardige, waaraan de oorsprong opklimt tot de 16de eeuw, toen een zekere hervormer, Vallabha genoemd, de bevrijding der ziel preekte, niet door onthouding, maar door het genot van de goederen des levens. De eigenaardigheid van deze secte is de vergoddelijking van de hoofden, die ten getale van dertig tot veertig in Gudsjerat verspreid zijn. Die hoofden, losbandige priesters, Maharajahs genoemd of groote koningen, heerschen over de Banians en de Bhattia’s met ijzeren hand. Ze geven zich uit voor de vleeschwording van den god Vishnoe, Krishna, aan wien ieder vroom Vishnoeïst, man of vrouw, verplicht is, zijn lichaam, zijn geest en zijn goed te offeren. In het begin moest dit voorschrift beteekenen het volledig opgaan van den leerling in zijn meester; maar de Maharajahs, het naar de letter uitleggend, hebben geëischt en eischen nog het bezit van ieder jonggetrouwde vrouw, het beruchte jus primae noctis. Bovendien is de vergoddelijking van iederen Maharajah tot het uiterste gedreven; zoo worden de betelbladeren en de stukjes noot, die hij gekauwd en uit zijn mond verwijderd heeft, verzameld; de eer, om dicht bij hem te zitten of hem te zien, wordt met goud betaald.

De aanbidsters van den Maharajah noemen hem het beeld der liefde. Die onzedelijke misbruiken, door een moedigen Bhattia aan de kaak gesteld, werden door de engelsche rechtbanken veroordeeld. Een rechter zei, dat hij de Maharajahs liefst niet met een tang wou aanraken! Ze hebben te Surate verscheiden tempels. Ik wil gelooven, dat hun zeden zich hebben gebeterd; maar toch wordt er nu en dan gesproken van schandelijke tooneelen, die voorvallen in de kleine plaatsen, als de Maharajahs op hun tournees zijn. De menigte is dan soms zoo talrijk in de tempels of mandirs, dat er menschen onder den voet raken en doodgedrukt worden. De politie kan er niets tegen doen! Als men nauwer toeziet, staat men tegenover een zielkundig raadsel. Er is geen jaloerscher echtgenoot denkbaar dan de Hindoe, geen trotscher en ingetogener vrouw dan de Hindoesche. Hoe dan te verklaren die vreemde afdwaling, waarvan wij hier de gevolgen niet behoeven te bespreken?

In ieder geval was het voor mij een voorrecht, een huwelijk bij te wonen, dat door een der Maharajahs werd geleid. Mijn moeder had dat schouwspel reeds bijgewoond en was er zeer door getroffen. Daar de waardigheid erfelijk is, was de bedoelde Maharajah in dien tijd een kind van drie of vier jaar.

Ofschoon de ouders van het meisje rijke goudsmeden waren, die een prachtige bungalow bewoonden aan de oevers der Tapti, waren ze erop gesteld geweest, de bruiloft te vieren in een der donkerste wijken der stad, waar het oude familiehuis stond. Het was ongeveer negen uur in den avond; de plechtigheid werd gevierd in het paviljoen, dat in de straat vol genoodigden was opgericht, onder wie veel Banianenmeisjes, glimlachend en met diamanten getooid. De eindelooze vormen werden bij toortslicht vervuld. Weldra verscheen in galop het rijtuig van den Maharajah, met vier paarden bespannen, voorafgegaan door een inlandsch orkest en omstuwd door fakkeldragers. Hoe zal ik beschrijven de devotie en de extase van de vrouwen bij het zien van het kleine en zwakke kind in groen satijn, half ingeslapen op een kussen, gedragen door een bediende? Het gedrang was onbeschrijfelijk; de roepijen vielen in de zakken der priesters, die de geloovigen lieten naderen, om den zoom te kussen van het kleed van het arme kind. Men haastte zich, de echtgenooten te zegenen, door het kussen op hun hoofden te zetten; daarna ging de stoet verder, zooals hij gekomen was, in een aureool van licht en toegejuicht door een geschreeuw van onwelluidenden klank. De ontvangst moest goed zijn geweest, want dit was het derde huwelijk, waarheen de Maharajah werd gebracht, en de avond was nog niet afgeloopen...

Twintig Jainatempels wijzen op de beteekenis van de secte, die met het Boeddhisme wedijvert. Ze zijn niet in stijl gebouwd, en de drie koepels van den tempel van Swami Narayen, den tegenstander van de Maharajahs, beheerschen de stad. Boven van de terrassen heb ik mij de beste voorstelling kunnen maken van de uitgestrektheid der twee deelen van Surate en den rustigen loop kunnen volgen van de Tapti door weiden naar de zee.

Wat is naast de groote uitingen van den nationalen eeredienst zulk een nederig heiligdom roerend, waar het volk Ambamata aanbidt, de oude godin van het moederschap, de Cybele van het Hindoeïsme, en Hanoeman of den godaap, die de tuinen beschermt. Ook zijn treffend de tempeltjes, waar geofferd wordt aan Sitla Mata, de godin der kinderpokken, der kuikens en der geiten! Hoe bekoorlijk zijn niet de plaatselijke bijgeloovigheden, zooals de bezoeken van den geest van den heiligen Vijgeboom, die in den nacht, in het wit gekleed en geschoeid met sandalen, zijn geloovigen vertroost. Zijn zending heeft ten doel, goed te doen, en men verkrijgt zijn gunst door eenvoudige offeranden van melk en bloemen neer te leggen Bladzijde 128 aan den voet van den boom, waar hij zich heet terug te trekken overdag.

Wij verlieten Surate, om een kort uitstapje te maken naar Kathiawar; maar we kwamen er nog dikwijls terug, en we hebben er altijd iets bekoorlijks gevonden, dat zeker te danken was aan mijn studiën, maar denkelijk ook aan onze herinneringen, die ons terugvoerden naar den tijd, toen leden van onze familie de factorijen bewoonden van Saudagarvar. Dikwijls heeft het ons geschenen, dat de lucht, die we inademden, te Surate lichter was dan elders in Indië, en wij hebben er soms een visioen gehad als van dingen die we reeds hadden gezien, en een gevoel van iets, dat we reeds hadden beleefd.

De markt der Bohora’s te Surate.

De markt der Bohora’s te Surate.

Thans is onze reis afgeloopen, en ons program is uitgevoerd. Wij hebben de Parsi’s bezocht in de middelpunten, waar ze het talrijkst zijn en het meest welvaart genieten, en in hun oude residenties; ze wonen niet allen in het beperkte gebied van Gudsjerat.

Daarin verschillen ze veel van de Hindoes, dat ze van verre landen hielden en van avontuurlijke tochten; zoo werden reeds in de 18de eeuw vestingen van Parsi’s aangetroffen op de kust van Koromandel, in Birma en in China. In onze dagen vindt men ze op bijna alle plaatsen van Indië, in Dekan zoowel als op de afghaansche grens en in Kashmir; men kan hen ook ontmoeten in het Uiterste Oosten en op de kust van Afrika, te Zanzibar bij voorbeeld. Wij hebben Aden reeds genoemd, en inderdaad zijn de handelshuizen van die engelsche kolonie bijna uitsluitend in handen van Parsi’s.

Wat het Westen aangaat, ze worden ertoe aangetrokken ten eerste terwille van hun zaken en dan door de examens, die ze verplicht zijn in Engeland te komen afleggen, als ze in den dienst der regeering willen treden. Voor het overige haken ze, afgezien van die practische overwegingen, in het algemeen naar onze beschaving en naar onze wijze van werken. Het resultaat van deze strooming is een sterke trek naar het individualisme, wat zou kunnen doen vreezen, dat de gemeenschap, zoo langen tijd één en ongedeeld, den samenhang gaat verliezen, waarin voor vele eeuwen haar kracht heeft gelegen.

Die nieuwe behoeften hebben zich reeds vele jaren laten gevoelen onder de Parsi’s, vooral door hun aanraking met Europeanen en Amerikanen; maar hun betrekkingen met de Japanners, die van den laatsten tijd dagteekenen, hebben nog wijder horizons voor hen geopend. Het succes van die laatsten heeft ons het ontwaken doen bijwonen van de slapende kracht der aziatische volken, en sommige Parsi’s met een helderen geest achten het tegenwoordig mogelijk, dat ze zich bij die nieuwe beweging kunnen aansluiten en toch oosterlingen blijven.