The Project Gutenberg eBook of Mijnheer Snepvangers

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Mijnheer Snepvangers

Author : Lode Baekelmans

Release date : February 14, 2005 [eBook #15048]
Most recently updated: December 14, 2020

Language : Dutch

Credits : Produced by Miranda van de Heijning, Guido Royackers and the Online
Distributed Proofreading Team.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MIJNHEER SNEPVANGERS ***

  



Mijnheer Snepvangers


LODE BAEKELMANS

MIJNHEER SNEPVANGERS


Mijnheer Snepvangers

AMSTERDAM

P.N. VAN KAMPEN & ZOON


INHOUD.

HOOFDSTUK I. VILLA YVONNE

HOOFDSTUK II. LIEFDE EN ANDERE ONRUSTIGHEID

HOOFDSTUK III. WIJSHEID EN LEVENSKUNST

HOOFDSTUK IV. DE VLUCHT DER SAKSISCHE KANARIEVOGELS

HOOFDSTUK V. VRIEND HEIN IN DE BUURT

HOOFDSTUK I.

VILLA YVONNE.

Mijnheer Snepvangers en Madame Snepvangers, geboren Verstraete, hadden jaren gediend bij Notaris Boeykens in de Hobokenstraat. In het statig, oude huis werd de vrijage van den heerenknecht met de keukenmeid niet opgemerkt of stilzwijgend geduld. Daarbij gaf de minnehandel geen aanstoot, geen stoornis in den dienst. Beiden waren zeer degelijk en ernstig, en alle aardsche zotternij was hun oogenschijnlijk vreemd. Om de veertien dagen profiteerden zij van een half Zondagmiddagverlof om te wandelen en om plannen voor de toekomst te beramen. De andere Zondagen, wanneer bovenmeid en koetsier op gang waren, zaten zij gezellig voor het keukenraam uit te rekenen wat er nog aan hun spaarpot ontbrak. Jaren lang hadden zij zoo hun leven gesleten, gierig gespaard hun loon En de fooien, tot zij eindelijk een flinken duit bezaten. En op een Zondag, zij waren toen zes-en-dertig jaar geworden, was de beslissing gevallen. Een eenige gelegenheid bood zich aan om een bloeiende kruidenierszaak over te nemen en hun eigen meester te worden. Spitsvondig onderzochten zij de kansen om noch Mevrouw noch den Notaris te krenken, vermits zij in de buurt bleven en de oude meesters goede klanten konden wezen. Daarbij was de bescherming niet te versmaden voor kleine lieden! Toen zij het eens waren dat Snepvangers M. Boeykens onder vier oogen om raad zou vragen, zaten zij in de schemering te staren naar de poort van het krijgsgasthuis aan den overkant der straat. En toen het tijd werd om voor het avondmaal te zorgen, overviel hun voor de eerste maal het gevoel vreemden, ondergeschikten in dit huis te zijn.

Na het souper zat de Notaris meestal nog een uurtje op zijn bureel en las er, onder pruttelend gaslicht, zijn gazet. Snepvangers talmde niet, waagde het voor den eersten keer zijn meester te storen in zijne rustige afzondering. Een beetje bekwemd keek hij naar het oud grijs heerken, naar de bibliotheek achter hem, hoorde het kreukelen van de krant. Dan vertelde hij van de schoone gelegenheid, van hun gewettigd verlangen om eindelijk te trouwen, en zij kennen daarbij een geschikt meisje en een kranige jongen om hen op te volgen. Dat gaf doorslag aan het voorstel. Welwillend beloofde de Notaris zijn steun bij Mevrouw, en meer nog wou hij doen om hen te beloonen voor de goede diensten sinds ongeveer zestien jaar: Snepvangers zou hij in dienst nemen als vaste getuige en ook voor verdere notariskarweikens gebruiken.

Zoo werd beslist over het leven van Mijnheer Snepvangers en zijn vrouw geboren Verstraete!

Mevrouw Boeykens had toegestemd; de nieuwe dienstboden bleken te voldoen.

De Zoutkeet nabij de Rozenstraat werd overgenomen door de jonggetrouwden, die zich mochten verheugen in de klandizie van het notarishuis. Een mooi stuivertje won Snepvangers als getuige, met onder allerlei akten zijn naam te zetten. Het leven was nieuw en schoon, zij gingen vooruit in de wereld met hard werken en zuinig te leven. Zij beseften ten volle hoe zij zich verheugen mochten in de gunst van den Notaris, maar waren tevens overtuigd dat eerlijkheid en vlijt steeds passende belooning vinden in dit aardsche leven. Wie niet te lui is om te werken brengt zijn schaapkens wel op het droge! Zij konden gemakkelijk concurreeren tegen de winkels der buurt, verkochten alles en nog wat, verleenden geen krediet, lieten niet poffen. Na een jaar reeds namen zij een meid in dienst, een kloeke deerne uit Madame's geboortedorp in den Polder: eenige maanden later huurden zij een knechtje om den stootwagen te voeren en de bestellingen rond te dragen.

De zaak was een goudmijn! Maar Madame was ook buitengewoon geschikt om met de menschen om te gaan, luisterde geduldig en met belangstelling naar de praatjes, had geen eigen meeningen over de menschen en gebeurtenissen, kon dus steeds instemmen. Het dienen had haar iets onderdanigs op het gelaat gedrukt, wat haar niet belette meid en knecht flink te kunnen aanporren tot werken, en hard zijn tegenover het schamel volksken uit de Rozen- en Paradijsstraten, dat wel eens, door nood gedwongen, kleinigheden poogde te borgen. Zij kon pingelen bij de reizigers en leveranciers, wist De vriendschap der meiden uit heerenhuizen te onderhouden met kleine geschenkjes, zag steeds kans om overjaarsche waren in de handen te stoppen van het janhagel, dat toch geen fijnen smaak heeft. Snepvangers hielp zooveel hij kon, maar werd steeds meer en meer in beslag genomen door het winstgevend baantje van getuige. Hij was een uitgeslapen vent, en de Notaris waardeerde in hem zeer bijzondere hoedanigheden, kieschheid en bescheidenheid. Zoo had Snepvangers gewezen op wat te leeren valt in de Roepzaal der Notarissen. Zedig en sluw volgde hij maanden na maanden de verkoopingen, leerde er de waarde kennen van huizen en gronden, begreep stilaan de verkoopwaarde, de speculatie, het opjagen, doorzag wat men winnen kon met inzetten, met "verdieren", met hoogen. Hij kwam in kennis met inzetters en verdierenpikkers, kleine renteniers en menschen van zijn slag, die spraken van interesten en winsten, van verkavelingen en... de gelukkige hand!

Eén sloot zich bijzonder bij hem aan, een bleeke man met neerhangende snor, waarop hij zenuwachtig kauwde, terwijl hij wonderen verhaalde van door het lot begunstigde verdierenpikkers, die rijk geworden waren door toevallige speculaties of door wat hen eerst een strop had toegeschenen. Benijder was hij van hen die eens leefden van kleine winstjes, zijn gelijken waren, waarvoor hij nu zijn hoed afnam zooals voor de rijke speculateurs en de notarissen. Snepvangers kon geduldig luisteren naar zijn teemende uiteenzettingen, onderwijl bezig met eigen plannen waarvan zijn roode, gladgeschoren heerenknechtentronie niets verried.

Weldra vertrouwde M. Boeykens hem om eigendommen op te jagen in den eersten zitdag en de gemakkelijk gewonnen opcenten openden hem een nieuw veld van bedrijvigheid. Eenigen tijd later werd hij de strooman voor een anderen notaris en zijn vrienden die een uitgestrekten bouwgrond kochten te Borgerhout. Na korten tijd waren er straten getrokken en de gronden voordeelig verkocht aan aannemers en eigenaars. Met deze winst en het opgespaarde geld kocht Snepvangers een paar bouwvallige krotten in de oude volkswijk, in Sint-Andrieskwartier, waarvoor M. Boeykens hem eene rente bezorgde. Nu waren zij eigenaars, al was het ook maar van huizen met papieren balken. Doch dat hinderde niet, rijke eigenaars hadden ook huizen door hypotheken bezwaard.

Een jaar later, het was het vierde jaar van hun huwelijk, werd de gelukkige echt gezegend door de geboorte van een dochterken. De geboorte van het kind kostte bijna het leven aan de moeder. Maanden verbleef zij in het sukkelstraatje, zoodat de zaak wel een beetje achteruitboerde. Marieken werd bij familie, boerenmenschen in den Polder, uitbesteed. Zoohaast alles in 't reine was herbegon het zwoegen en het geld verdienen der waardige echtelingen. Het geluk bleef het dienen. Zekeren avond kwam M. Snepvangers een weinig geestelijk verheugd thuis. Zijne vrouw duidde het hem niet ten kwade want zij wist dat het buitenkansje hem niets gekost had. Hij had namelijk met zijn vriend, den verdierenpikker een wijnverkooping gaan bijwonen waar men kosteloos kon proeven en kaas gebruiken. Dat aardige uitspanningsken had hij door zijn vriend leeren waardeeren. Zoo werd men wijnkenner en fijnproever. Maar nu was het dubbel meegevallen! Snepvangers had er een man aangetroffen die hem zijn huisjes wou af koopen aan zeer gunstige voorwaarden. Ondanks dat zijn gemoed vermilderd was door den wijn, had hij zijn belang sluw behartigd, vooral toen hij gewaar werd dat M. Peeters deze krotten volstrekt noodig had om zijn danspaleis te vergrooten aan de straat.

Na zijne eerste gelukkige speculatie kreeg M. Snepvangers meer zelfbewustzijn van zijn kunnen en zijn durven. Glad als een paling was hij in zaken, meende hij zelf wel in vertrouwelijke oogenblikken, hij overtrof zijn vrienden in de Roepzaal en daarbuiten! Madame was vergroeid in haar winkel, bedrijvig van den vroegen morgen tot den avond. Het mesje sneed langs twee kanten en zij werden met de jaren stijve burgers, die een schoonen spaarpot hadden, eigen huizen en bouwgrond, stadsloten en aandeelen in naamlooze vennootschappen. Wanneer zij samen 's zondags naar de mis gingen in de St.-Jacobskerk, wekten zij onwillekeurig de afgunst der geburen op. In vroeger jaren ging elk op zijn beurt, maar nu paste een winkeldochter op de zaak. M. Snepvangers was deftig gekleed, droeg een zwaar gouden ketting op den buik en had dan zijn hoogen zijden hoed. Madame verlangde het, zoo leek hij wat grooter en... voornamer. Want beiden waren klein van gestalte, en dat hinderde haar en heur echtgenoot. Was hij met den tijd vetter geworden, zij niet. Haar rusteloosheid had er volgens de meening van Snepvangers schuld aan. Naast haar man voelde zij telkens een groote bewondering voor hem, met hem had zij het ver gebracht. Ze droeg veel goud, een zijden kleed en een hoed met binders, zeer Kostelijk goed, niets van dat ondegelijk mode-goed. Het platgestreken haar was echter lichtjes met het pinijzer gekroezeld.


Nieuwe verandering kwam in hun leven, toen de achttienjarige dochter thuis kwam uit de kostschool. In den beginne scheen het vreemd. Zij hadden Marieken maar op feestdagen kunnen bezoeken en haar telkens, een vergoeding van de ouderliefde die ze niet geven konden, met geschenken getroost. De korte vacanties brachten nooit de groote toenadering. Weldra was het geluk volkomen in het gezin. Marieken had eene fijne opvoeding genoten bij de nonnekens, kende manieren, sprak fransch, speelde piano, en was tevens zeer vroom.

In toenemenden welstand had Snepvangers mooie meubelen gekocht in sterfhuizen en op de graanmarkt, bij de uitdragers, spiegels, lusters, piano en zoo meer.

Nu gingen zij reeds jaren met hun drieën 's Zondags naar de kerk... Snepvangers was lid van den Dierentuin, waar zij regelmatig de concerten bijwoonden of 's Zondags in den hof wandelden om de beesten te bekijken. Er kwam het deftigste volk van de stad, zooals de stokoude familie Boeykens, de peperkoekbakker van de St-Jacobsmarkt, die koffiekoopman van over de deur, en die was zelfs lid van den Gemeenteraad.

Het leven was zeer fraai en redelijk.

Maar de weelde zoekt ook verandering, en zoo gebeurde het dat Mijnheer en Madame zekeren dag tot de ontdekking kwamen dat zij niet jong meer waren, recht hadden op rust. De winkel gaf te veel slameur, en hun kind kon onbezorgd haar toekomst tegemoet zien. De Zoutkeet konden zij gemakkelijk overlaten aan den zoon van den schouwvager, die geen lust had in het roetbedrijf van zijn vader. Wie het voorstel opperde van buiten te gaan wonen is later nooit gebleken, maar zeker is het dat zij het roerend eens waren, 't Was heerlijk te denken, aan de koele buitenlucht, aan den schoonen hof, en zijn vruchten, en zijn bloemen!

Op een stuk bouwgrond, waar enkel schrale dennen groeiden, door Snepvangers onlangs bij ongunstig verdieren aan zijn broek gehouden, zou het huis verrijzen. De schouwvagerszoon leerde de affaire en zijn vrouw, dochter van een kruidenier, bleek zeer goed aangelegd om de zaak te drijven. Zij ook kende geen genade voor het straatjesvolk, was zeer voorkomend voor De andere menschen. Gerust gingen zij dus van huis weg naar Cappellen. Tien minuten buiten de kom van het dorp lag hun eigendom, op de baan naar Putte. Zij waren aanwezig toen de eerste spade in den grond gestoken werd, volgden het uitgraven, het metselen der grondvesten, zagen de villa optrekken met jammerlijke traagheid, steen na steen. In den natten herfst keerden zij peinzend terug, droomend van het schoone buitenleven. Vele avonden brachten zij zoek om een naam te vinden voor het landhuisje. Eindelijk doopte Marieken den rooden blok Villa Yvonne , dat klonk romantisch en chic. Begin Maart was de woning klaar, en alleen in den tuin was de hovenier nog bezig met het planten van boomkens en struiken.

Den vooravond van hun vertrek zaten zij boven, voor het raam van het salon, tusschen ingepakte meubelen. Nu ging men weldra van de schoone rust genieten, nog enkele dagen en zij zouden rentenieren. Mijnheer en Madame dachten aan het verleden, wat nu komen ging was de betrachting van hun leven geweest, waarvoor zij gewroet hadden, gescharreld en gespaard. Marieken hunkerde naar haar verjaardag, die in het nieuwe huis zou gevierd worden, zij werd zes-en-twintig. Madame trok het raam open, en zij keken nu nog eens, als tot afscheid, in de ouder bekende straat. 't Was tusschen licht en donker. Het plein lag eenzaam, en de lucht werd stilaan befloersd door den aandoezelenden avond. Leerjongens en leegloopers stonden fluitend en rookend te lanterfanten aan den hoek. De uitstallingen van het ellengoederenmagazijn op den hoek der St-Annastraat waren reeds helder verlicht. Ja, het licht klaarde reeds helder overal. Ginder, in de Roodestraat, tegen het oude Begijnenhof, kwam de lantaarnman met het weifelend lichtje op zijn langen stok, en telkens als hij stil stond brandde er een gaslamp meer. Aan den overkant, bij den loodgieter, schemerde nu rossige lampschijn achter de vitrien, en ook in De Hoop , het oude danslokaal, verder huis na huis, ook op de bovenverdiepingen, ten allen kant van het driehoekig plein, bloeide het avondlicht. Boven de Ossenmarkt, in het broksken hemel, schitterden nu sterren als wonderheldere lichtoogen. Het kloksken der kapel tampte rustig. Nu lazen ongetwijfeld de paterkens in bruine pijen hun avondgebed onder het schamel knetterlicht der kaarsen. Vreemd en eenzelvig stond kerkgevel en kloostermuur in het donker, 't Was Maandag, en in De Hoop begon het orgel te draaien. Voor de open deur probeerden aankomelingen te dansen. Telkens zwenkten zij even door de lichtstreep, schoven dan weer in de schaduw weg op het kreunend georgel en gedjingel der muziek. De jongens begeleiden het deuntje met schel-vinnig gefluit, de meisjes deden hun best om de rokken zoo bol mogelijk te doen uitzetten bij elken zwier, alsof het krinolienen waren. Wanneer een dans uit was, en het orgel zweeg, dan hoorde men nog immer het meewarig-kalm gelui. Beneden zag Madame een haveloos, slonsig meisken op moeders pantoffels komen aansloffen. De blikken petroleumkan liet zij keer op keer tegen den muuur rammelen. Dat volksken kom altijd in den laten avond, morde zij, dan pas worden zij gewaar dat er geen olie meer in de lamp is. De stemming was weg, en met genoegen, met verlichting werd aan de toekomst gedacht, aan morgen en de volgende dagen.

Nadat de verhuiswagen weggereden was, nam het gezin, op zijn paaschbest gekleed, afscheid van de nieuwe eigenaars der Zoutkeet , van de twee oude knechten, van de geburen. Daarna gingen zij vaarwel zeggen aan de familie Boeykens, eten in een hôtel over het station, zeer verteederd en opgewonden. Madame droeg den regenscherm van Mijnheer, die al zijn voorzichtige aandacht wijdde aan den reiszak, waarin de papieren zaten, eigendomstitels waarde-aandeelen en geld, reiszak die zwaar woog.

Een week zonnetje verwelkomde hen buiten. In de villa, waar het rook naar de klamme kalk en versch geschilderd houtwerk, vonden zij de oude meid bezig met de verhuisventen. Na eenige rommeldagen kwam alles op zijn plaats. Nu vonden zij gelegenheid om hun eigendom te "ontdekken." Marie roemde het salon waar men zoo'n prachtig uitzicht had op het bouwland aan den overkant. Tot verre in den Polder kon men zien waar de lucht, achter de hoeven en boerenhuisjes, tot aan de boomen en den grond scheen te raken. Madame genoot van haar eetkamer en het terras er voor, waar men in den zomer zou kunnen koffiedrinken en genieten van den tuin. Mijnheer dweepte met de slaapkamers boven, zoo ruim en frisch, daar kon men pas goed het omliggende land bewonderen. De meid was in haar schik met de keuken en het schommelhuis. Allen waren vol minachting voor de stad waar men benepen gehuisvest was, waar het dompig rook, waar men van het leven niet genieten kon zooals hier. Snepvangers vergat zijn Roepzaal, zijn verkoopingen, zijn stamkroeg en zijn vrienden; Madame begreep niet hoe zij het jaren volgehouden had in den winkel, Marieken koesterde de hoop hier dik te worden en fleurig, want zij was bleek en mager. 's Zondags zaten zij vooraan in de kerk tusschen de notabelen van het dorp, de pastoor had hen met een bezoek vereerd, bakker, beenhouwer en winkelier waren zeer beleefd, en de melkboer en groentenvent kwamen geregeld en op tijd.

De lente was in aantocht. Overal begon het groen uit zijn zwachtels los te breken, en de fruitboomen droegen bloesem. De lucht was meestal helder, en de zon scheen zoo plezierig over de wereld. Zij schenen het alles voor den eersten keer in hun leven te mogen aanschouwen. Regen en wind kon hun stemming niet bederven, er viel nog zooveel te veranderen een t schikken, en 't werd avond vóór men 't wist. Vroeg ging men slapen, doodmoe van het bezigzijn en de zware lucht. Vooraleer de vensters te sluiten en de rolgordijnen neer te laten keken zij dan soms in de richting der stad, waar een lichtschijn tegen den hemelkoepel, opsteeg. Dan beseften zij pas goed hun geluk. De honden blaften in de verte, en 't was eenzaam en vredig alom. In het dorp brandde nog licht, maar het was er stil, doodstil. Slechts de wind suizelde, en op de kerk sloeg de klok.

Zoo kwam M. Snepvangers op het gedacht ook een hond te houden. En vermits het buiten zoo eenzaam was, vond elkeen het goed dat een waker 's avonds op het erf zou kunnen passen. Dan sliepen de bewoners der Villa Yvonne nog veiliger. Het beest, een grimmige doghond, kon huilen en blaffen dat het een aard had. Hij was weldra berucht om zijn kwaadaardigheid, erkende enkel Snepvangers. Uren lang lag hij met gloeiende oogen aan de ketting voor zijn hok te loeren naar het houten hekpoortje, opspringend wanneer iemand belde, vooral nijdig wanneer het volk van Putte, dat 's morgens vroeg en 's avonds laat voorbijtrok, in aantocht was.

Alles stond thans in lentegroen, de lucht kreeg nu een lekkere mildheid, vogels zongen in de boomen, de wind zoemde, bracht varende geruchten aan en den balsemgeur der dennebosschen. Twee nesten zwaluwen hadden hun huisje gebouwd onder het houten beschot der dakgoot, wat Madame als een goed voorteeken beschouwde. Het bracht geluk, al gaven de vogels wel wat last, zoo juist boven het terras, want zij lieten wel wat vallen. Marieken kreeg zin in duiven en Madame in kippen. Duiven waren zoo'n dichterlijke beestjes, al beweerde vader dat het stomme dieren waren! Kippen legden eieren, beweerde Madame, al kraait een haan ook vroeg de menschen wakker, maar de hond wekte hen ook vroeg genoeg. En duiventil en kippenhok werden gebouwd, netjes groen geverfd, en bevolkt. Zij telden de eieren, zagen de jonge duiven groeien, hun duivelshaar verliezen, rekenden uit hoeveel een doghond verorberen kan, stelden belang in de kwijnende rozelaars, telden de vruchtknoppen aan elk boomken, begoten het magere gras en de bloemen, de viooltjes, de madeliefjes, de vergeet-mij-nietjes en de andere, onderzochten de kale hagen en de boomenstokjes met zuinigen bladertooi.

De dagen lengden zachtjes aan en brachten de zomergenoegens, de jonge groenten, de eerste vruchten. En wat zij zelf gewonnen hadden, achter in een kleinen moestuin, al was het nog maar een mager gewin, al kwam het pas wanneer de nieuwheid reeds voorbij was, smaakte nog eens zoo heerlijk! De salade was wel te weelderig opgeschoten, had geen malschen krop; de radijsjes waren wel bitter, klein en voos; de erwten schaars te zoeken tusschen het loof; de aardappelen waren als knikkers en weinig talrijk! Doch wanneer zij bezoek kregen, en zij hadden nu haast alle Zondagen bezoek van oude kennissen en geburen, vertelden zij welgevallig en fier van de vruchten, van de zelfgewonnen vruchten, terwijl zij argeloos er maar niet bijvoegden dat, wat op tafel stond, door den groentenleurder geleverd was. Zoo overviel hen de verschroeiende zonnebrand, waarin de villa, naakt en onbeschut, de hitte stond op te zuigen. De tuin bood geen plekje schaduw, en alleen aan den straatweg schenen de boomen langs den macadamweg een beetje koelte te bewaren. Gelukkig dat er nu niets meer te verrichten viel! Zij konden binnenshuis rusten en stil zitten in de halfdonkere kamers, waar de rolluiken waren neergelaten. Geen belangstelling meer voor de uitschietende twijgen van den wingerd, noch voor de verschrompelde appelkens en peerkens, noch voor de beesten. Zalig zoo niets te moeten doen, ongegeneerd te luieren wijl men ginder, in de stad niet voelen mocht de teistering van den zomer.

Na het middageten deden zij een smakelijk dutje, man en vrouw tegenover elkaar gezeten in een leunstoel, en de koffietijd brak aan voor men het wist. Marieken, die niet slapen kon, bracht de lange namiddagen door met haakwerk, met borduren, of las de werken van Conscience, die vader in vroeger jaren gekocht had. Buiten joeg het macadamstof omhoog onder de jagende autos en bedekte alles met grijzen schimmel.

Dat was nu rentenieren! Men kon tenminste zijn vijf zinnen eens bijeenrapen meende Snepvangers. Geen verlangen meer naar de stad, slechts in zeer bijzondere aangelegenheden waren zij te bewegen eens over en weer met den trein te gaan. 's Avonds, wanneer de zon onder was, hadden zij het druk den hof te begieten. Zij pompten en sleurden het water in den tuin tot zij piepaf waren, en op het terras gingen zij dan zitten uitblazen in de nieuwe tuinzetels. Hier kloegen zij wel eens over de zwaluwen die niets ontzagen, en over de muggen die hen zoo lastig vielen. Tegenover de zondagbezoekers gewaagden zij nooit van deze kleine onaangenaamheden, roemden maar voortdurend en opgewekt het onschatbare buitenleven. Het gebeurde menigmaal dat Snepvangers moedermensch alleen terugkeerend van het station tot waar hij bezoekers vergezeld had, zichzelf overtuigde dat zij gelukkig waren. Zijn lantaarn wierp een verren lichtschijn voor hem uit, de maan lachte aan den hemel, en het dorp lag dan achter hem wanneer hij tot deze gevolgtrekking kwam. In het dorp was er nog licht in de herbergen, daar zaten de dorpelingen te kaarten. Ja, dat was toch wel gezellig! Daar schoof soms iemand in 't duister voorbij en riep goedenavond; hij verschrok even, riep dan zeer joviaal zijn wedergroet, maar was blij weer op eigen erf aan te landen en zijn doghond te hooren aanslaan. Madame vond het dagelijksch leven wel een weinig eentonig, zij die zoo gewoon was al de kletspraatjes te moeten aanhooren in haar kruidenierszaak. Marieken had ook wel eens vage gevoelens van onrust, neen zij benijdde haar vriendinnekens niet die naar bals gingen, uitstapjes deden, ja, die met een vrijer mochten gaan wandelen, maar toch!...

Na zoo'n oogenblikken van zwakheid probeerden zij tegenover elkaar den lof te zingen van den buiten, alsof zij wederzijds iets van elkaar afwisten. Zij zochten nieuwe veranderingen en verbeteringen, lieten voor het huis een vijvertje aanleggen in cementrotsblokken, schilderden de trappen, kochten konijnen. Maar het vijvertje stond altijd droog en de konijnen stierven spoedig. Eenigen tijd hield een mol, die hun eigendom in alle richtingen doorwroette, hen in spanning, Maar het beest verdween even geheimzinnig als het gekomen was. Mijnheer begon nu weer iets te voelen voor de prijzen van bouwgronden, liep heele voormiddagen langs de wegen, knoopte kennis aan met de boeren.

Zoohaast de dagen korter werden, en de vroege herfst zijn killig, buiïg weer liet aanstormen, bleven de bezoekers weg. In den begin vonden zij het aardig zoo hun alledaagschen gang te kunnen gaan. Zij konden nu 's Zondags ook eens de vijf zinnen bijeen rapen, en na het middagmaal een uil vangen. Maar eenzaam was het! Marieken was het eerst de lustelooze stilte en afzondering moede, want zij had de minste bezigheid. In den tuin viel nu niet meer te gieten, het regende meer dan te veel, de planten en struiken waren haar te bekend, de kleine fruitoogst was lang reeds geplukt. Moe gestaard op de kale velden, naar den neveligen, triestigen horizont achter de boerderijen aan den overkant, speelde zij troosteloos piano of las weer een boek van Conscience. En zij dacht aan het heilig sacrament des huwelijks... Madame wist wat elke dag brengen kon in het huishouden aan schuren en wasschen, aan strijken en kousen stoppen.

De beslommeringen van vruchten inmaken was voorbij, in den kelder stonden dozijnen pottekens gelei, steenen kruiken ingelegde boontjes, snijboonen en witte koolen. De winterprovisie brandhout en steenkolen was ingedaan, en nu had men weer geen kommer of zorgen meer, kon men rusten. Maar Snepvangers zelf, die niets te doen had, zocht maar telkens om de baan te Kunnen op trekken. Hij had in het dorp kennissen gevonden om kaart te spelen, maar hield het huis verdoken. Om eens naar de stad te kunnen gaan had hij dagen lang de noodzakelijkheid doen uitschijnen van een barometer te bezitten. Met zoo'n ding wist men tenminste wat u te wachten stond, regen of wind, of men al of niet zijn paraplu moest meesjouwen op de wandelingen, die zij niet deden. Hij bracht een Zwitsersch, in hout uitgewerkt kastje mee. Was er regen op handen, dan kwam er een paterken met een paraplu uit een deurken te voorschijn; kwam er droogte in de lucht dan stapte een flierefluiter, een heerken, zomersch uitgedost, uit het ander poortje. Zij mochten niet veel plezier aan het ding beleven dat meestal het weer aanwees dat geweest was. Ten einde raad wendde Mijnheer dringende zaken voor die hem dwongen, dwongen tot zijn spijt, naar de stad te gaan. Hij pinkte dan geheimzinnig, noemde terloops M. Boeykens, dit zeer kramakkelachtig werd en hem noodig had.

Met danig stoken kreeg men het in Villa Yvonne ongeveer warm genoeg. Het kwam wel eens voor dat men in den vroegen avond gewaar werd dat de lampen ongevuld waren, en men naar het dorp moest door het vlagend weer voor petroleum. 't Was een geploeter door de duisternis over den slijkerigen weg! Er was nu niets nieuws meer te ondervinden. Zij wisten wanneer er treinen aankwamen, wisten wie voorbij zou stappen, nu een paar boeren, straks de matten-leurders van Putte, later nog het werkvolk, zonder den heremiet te rekenen, een jonge vent, die wat verder alleen in een huisje woonde. Nog slechts een paar autos snorden dagelijks heen en weer met kasteelvolk dat ergens, uren van de wereld verwijderd, woonde.

En de winter was bar, en streng, en lang. Amper mocht men het licht van den dag aanschouwen. De wind joeg onbarmhartig door de kale boomen, over de velden, rukte aan deuren en vensters. De regen zong door dagen en nachten zijn eenzaam lied. Dan vroor het weer weken lang of gierden sneeuwstormen, zoodat alles blank lag en bedolven. Eens moesten zij zelfs een pad graven naar het hekpoortje, zoo lag alles onder den dikken sneeuwpels. Teeken van leven kregen zij niet uit de stad, en M. Snepvangers waagde zich niet buiten. Met Nieuwjaar bracht de postbode Met de dagelijksche krant eenige nieuwjaarkaartjes, wenschen van
voorspoed en geluk. Bedrukt spraken zij weer maar hoopvol van de
lente, van de komende geneugte. De piano werd niet meer aangeraakt, de grauwe lucht en de regen stemden te moedeloos. Het pluimvee werd een last, men moest het verzorgen ook als men maar liefst bij de kachel bleef zitten soezen, en de hond, de grimmige dog, bevuilde het huis.

Was dat nu het schoon rentenieren op den buiten? Zij dachten terug aan hun gelukkige bedrijvigheid in de stad, waardoor zij nooit het ellendige winterseizoen hadden gevoeld in zijn ijselijke naarheid. Al lengden de dagen, zij werden het niet gewaar, en zoo lang het te koud was om buiten te zitten konden zij van de mooie dagen niet genieten. In de stad kon men ten minste wandelen, door de drukke straten, naar de winkels kijken. Sinds de kermis van Putte hadden zij geen bezoek meer ontvangen, al die maanden hadden zij geen menschen meer gesproken buiten de dorpelingen, en die telden zij niet. Karnaval was nog wel de triestigste dag, want zij dachten aan het volk dat zich ginder, onder den lichtgloed der stad, wist te amuseeren. Was dat nu rentenieren? Marieken verslond maar al de boeken, die zij kon leenen in het dorp. Madame gunde sinds lang niet meer aan Snepvangers zijn uitstapjes naar Antwerpen. Het inroepen van M. Boeykens mocht niet baten, en de arme man vond geen genoegen meer in de bouwgronden van den omtrek, rookte maar verwoed pijp na pijp, zoodat alle kamers van tabakrook doortrokken waren. Zoo kwam Goede Vrijdag.

Snepvangers kon het niet langer volhouden. Vandaag moest hij de stad zien, hij wou en zou. Aan de koffietafel kreeg hij den gelukkigen inval.

—Het water rijst me over het hart als ik aan schelvisch denk!

—Zoo, wat gedacht, wantrouwde Madame, dat kunnen we niet krijgen in het dorp.

—Schelvisch, dweepte Marieken.

—Ik ben ziek van goesting naar schelvisch, droomde Mijnheer.

—Ge kunt bottekens krijgen, misschien ook mosselen, als de vent van Bergen-op-Zoom komt!...

—Och!

—Schelvisch, onderlijnde Marieken.

—Kunt gij hem halen? vroeg bits Madame.

—Och, als ik u daar plezier kan mee doen ... Ja dan wil ik wel eens naar de vischmarkt gaan.

—Naar de stad!?

—Wel ja, Mama, 't is toch zoo geen reis.

—Wel, ik zal maar gauw gaan.

—Wat vreemde kuren, schuddebolde Madame, die zich verloren moest geven.

En Snepvangers ging met zijn paraplu en zijn vischnet onder den arm. Aan het kleine station ontmoette hij de vroolijke menschen, die dagelijks naar de stad gingen werken. Hij mengde zich in hun gesprekken, voelde zich leven. Een mensch moet toch menschen zien, zich niet van de wereld afzonderen! Wat gewoel bood de stad en wat afwisseling! Hij verbeuzelde zijn tijd met kuieren en met pintjes pakken in de estaminets, door hem vroeger regelmatig bezocht. Hoe prettig zich weer thuis te voelen in de beweging der menschen! Ja, de stad was toch wel aantrekkelijk, daar kan men, alles wel beschouwd, nog van het leven profiteeren. Het werd middag voor hij er aan dacht naar de vischmarkt te gaan. Madame zou zuur zien nu hij nog niet thuis was... maar hij was immers man en meester! Kon hij het verhelpen dat de tijd hier zoo vlug voorbij ging? God, nu moest de schelvisch maar voor het avondmaal dienen. Wat zouden zij smullen. Na lang met kennersoogen de kramen te hebben onderzocht, na loven en bieden kocht hij twee puur nog levende schelvisschen. Met zijn vischnet in de hand en zijn paraplu onder den arm gekneld trok hij nu terug naar het station, maar hij wandelde zoo gelukzalig traag dat hij zijn trein mankeerde.

Doelloos liep hij over de De Keyserlei, dacht aan het onthaal dat hem te wachten stond. Was dat niet een ouwe vriend, de verdierenpikker, die daar kwam aangeslenterd?

—Wel verdorie, Snepvangers, zijt gij het? En ik die dacht dat ge reeds dood en begraven waart!

—Neen, goddank, maar ik woon buiten...

—Dat wil zooveel zeggen als levend begraven!

—Neen, dat is wat sterk! ...

—Trein gemankeerd?

—Ja.

—Kom, we gaan er eenntje pakken op het weerzien.. Zoo, zoo!

En ze pakten er eenigen op het weerzien, spraken van vroeger dagen, van verdierenpikken en gronden, van bekenden en notarissen. Zij hadden beiden geluk gehad in het leven, zagen alles rooskleurig in, deden joviaal. Voor zij het wisten zaten zij elkaar genoegelijk toe te knikken in een hotelzaal. Het was Goede Vrijdag! Zij prezen het lekker vischdiner, proefden als twee smulpapen van de gerechten en de wijnen, voelden zich behaaglijk zwellen. Wat tafelweelde! Visch te kust en te keur, en wijn, witte en roode, beter en meer dan op de beste verkooping. Juist toen zij discuteerden waarom taling toegelaten wordt op een vischdiner in den Vasten, werd het electrisch licht opgedraaid. Hun oogen knipperden even, het tafelgerei schitterde licht helder en zij bemerkten dat de glazen leeg stonden.

—Dat mag niet, beweerde Snepvangers als beleedigd.

—Neen, zeker niet! ...

De vrienden kenden uur noch tijd. De "Villa Yvonne" lag zoo ver, en de schelvisch was door den garçon ergens weggelegd, als om de zorgloosheid te verhoogen. De kreeft werd nu een eenig belangrijk ding, de wijnsoorten een oud zwak. Met verteedering dronken zij op elkaars gezondheid, en dat spel beviel hen zeer. Bij het nagerecht bestelden zij champagne, sigaren en koffie.

—Het leven is schoon, mijmerde de verdierenpikker.

—Dat is het ja... dat is de waarheid, stemde Snepvangers in, vleide zich wellustig tegen de leuning van zijn stoel en zag diepzinnig de rookwolkjes na.

Hoe lang het geduurd heeft is lastig bij benadering te bepalen en Snepvangers heeft zich er nooit rekenschap van kunnen geven. Zij genoten nog lang van elkaars aantrekkelijk gezelschap, behandelden alle mogelijke onderwerpen, vertelden moppen en fluisterden zinnelijke opwellingen, waarbij ze vertrouwelijk knipoogden. Menig glas werd nog gedronken en menige dure sigaar gerookt. Wat Mijnheer bijbleef was het vreemd geval dat zij ruzie hadden gekregen bij de betaling van dit uitspanningsken. Elk wou het gelag voor zijn rekening nemen, maar ten slotte betaalde elk Zijn deel en was wat vrijgeviger tegenover den garçon. Deze stopte Snepvangers wat in de hand, zijn vischnet met schelvisch en zijn paraplu, en dan trokken de vrienden weg met hoogroode gezichten. Tot afscheid werd nog een glas gedronken, hier een, daar een, dan ging Mijnheer zijn vriend een eindje vergezellen tot aan den tram, want hij meende te bespeuren dat deze een klein beetje zattekens was.

Later zeilde hij alleen terug naar het station. Plots was zijn vriend verdwenen en nu voelde hij zich danig moe, wou ergens rusten om het even waar, zitten en uitrusten.

En hij werd wakker op eene bank onder kale boomen van het Park. Waar was hij? Hij rilde van koude, voelde zich ziek, had hoofdpijn. Scheen het daglicht? Neen, 't was de lantaarnschijn. Hoe laat was het nu wel? Even zien. Maar hij vond zijn uurwerk niet in zijn zak, tastte instinctmatig naar zijn geldbeugel. Ook weg. God wat beteekende dit nu! Zijn blikken zochten rond, zijn regenscherm, zijn zijden regenscherm met zilveren kruk, eveneens spoorloos verdwenen. Voor zijn voeten echter lag het vischnet met de schelvisschen, besmeurd door het slijk. God! kon hij zijne vijf zinnen maar eens bijeenrapen! Wat zou hij doen, wat zou hij zeggen? Zoo'n avontuur moest aan hem overkomen, aan een deftig getrouwd rentenier, aan den eigenaar der "Villa Yvonne"!

Zeer verlegen stond hij recht, onthutst raapte hij zijn vischnet op, liep de stad in. Hoe nu naar huis gesukkeld waar men angstig op hem zat te wachten in den nacht? Zij zouden natuurlijk niet kunnen slapen, het huis doorloopen en bang het ergste ongeluk vreezen Hij moest ook om schelvisch gaan, Marieken moest ook aandringen alsof haar moeder niet meer verstand had... Maar het dwaaste van al, M. Snepvangers moest ook eens buitensporigheden bedrijven, zich te buiten te gaan, Goeden Vrijdag vieren! Te laat beklaagd oude zot! Wat nu aangevangen?

Hij ging M. Boeykens spreken, zou hem alles biechten en die zou wel raad weten om de ruzie te vermijden in zijn huishouden, wie weet en echtscheiding kunnen beletten!

Suf stond hij voor de woning van den notaris te wachten tot het licht werd. Tot zijn verbazing werd plots de poort geopend en liep de knecht hem op het lijf.

—Hoe weet gij het nu al? vroeg de knecht verwonderd.

—M. Boeykens?...

—Ja, zoo plots... ja hij was wel niet goed, maar niemand kon zich daaraan verwachten.... Saluut... tot weerziens.

M. Snepvangers oogde den knecht na, die haastig voortliep in den nacht. Nu kon hij plots zijn vijf zinnen bijeenrapen! Hij had wel kunnen jubelen van verrukking, nu was hij gered, nu kwam alles in orde. Hij had immers zijn kaartje nog om weer te keeren?

Met den eersten trein trok hij naar Capellen. De nacht lag nog over de velden, en in de verte scheen het licht in de "Villa Yvonne". Hoe meer hij naderde hoe luider de hond begon te blaffen. Het tuinpoortje knarste open, uit de open deur viel het helle licht. Hij hoorde geklaag en geschrei, gesnik en gejammer, keek niemand aan, zag strak en wezenloos voor zich uit. In de keuken liet hij zich zuchtend op een stoel neerzakken, den schelvisch vóór de voeten.

Een oogenblik hoorde men de stilte, dan zei hij langzaam, met tranen in de stem:

—M. Boeykens is dood!

—Maar wij blijven hier niet langer... wij hebben duizend angsten uitgestaan, zei Madame tot rouwbeklag.

—Alleen in den nacht, zuchtte Marieken, alleen in den triestigen buiten...

—Ja, 'n mensch weet nooit wat er gebeuren kan, beaamde Snepvangers nederig en treurig, zoo 'n goede man... Het buitenleven is toch niet zoo schoon als men denkt... Voor mij is het niks... ik ben niet bang... Ik ben heelemaal van streek... 't heeft me danig gepakt.

—We zullen maar gauw koffie drinken, meende Madame.

Elk der huisgenooten was als ontlast. De oplossing was gekomen, zonder dat een hunner zijn weerzin voor het landleven had moeten te kennen geven, zijn verlangen had moeten toonen naar de loszinnige geneugten van de stad, die zij voor maanden met zooveel genot hadden verlaten en belasterd. Zij hadden genoeg van de stijve deftigheid, wenschten maar liefst te gaan rentenieren in de oude buurt waar het zoo gezellig was, waar de menschen en straten hen zoo bekend waren, waar zij meetelden in het leven, waar muziek was en bedrijvigheid, en waar zij nooit onder de drukkende afzondering, de eenzaamheid zouden lijden. Marieke peinsde daarbij stillekens aan het huwelijk, en Mijnheer aan zijn parapluie en zijn uurwerk. Bij het eerste schemeren van den dag was M. Snepvangers bezig achter het tuinhek een paal op te richten waaraan een bordje bevestigd was, vermeldende met onzekere, zwarte letters: _Villa te huur of te koop_.


HOOFDSTUK II

LIEFDE EN ANDERE ONRUSTIGHEID.

De familie Snepvangers woonde weer in de stad. Het renteniershuisje in de Hobokenstraat was kraakzindelijk. Het geveltje, frisch in de verf, was versierd met kolommetjes en grillig loofwerk, op het balcon prijkte een lange vlaggestok en op de witgeschilderde deur blonk de geelkoperen naamplaat. Binnen hielden Madame, Marieken en de werkvrouw met dagelijksche zorg alles helder aan kant en vrij van stof. In de achterkamer stond de piano, in de veranda, die als huiskamer diende, kefte een zwart spitsken, het salonneken aan de straat werd slechts voor vreemden geopend.

Het tuintje, een voorschoot groot, bood Snepvangers en zijn dochter gelegenheid tot tuinieren. Het geurde en fleurde er met bonte bloemen en riekende kruiden, terwijl een sappige wijngaard zijn ranken schoot onder het glazen afdak.

's Morgens vroeg stond Snepvangers op den drempel der woning zijn pijp te rooken, liet het hondje zijn ochtendwandeling doen; wanneer de melkboer kwam, nam hij het pannetje aan, trok dan aan de huisbel om Madame en Marieken te wekken. De dames kwamen gekleed beneden, want na het ontbijt ging Madame in de buurt winkelen en speelde Marieken piano, terwijl de werkvrouw den boel in orde bracht.

Snepvangers knutselde in het tuintje, las andermaal de gazet van den vorigen avond, kleedde zich dan voor de wandeling. Zijn barometer gunde hij geen blik meer, in de stad was dat overbodig, en daarbij nam hij, uit louter voorzorg, haast altijd zijn zijden regenscherm mee. Elken dag had hij zijn afwisselende stamlokalen waar hij een pintje of een borreltje dronk en over de stadsnieuwsjes en het weer redekavelde. In de buurt bezocht hij "De Koning van Spanje", "Het Zwart Paard", "De Paardenwei", "Sint-Jacob", "De drij Kauwkens", verder in de oude stad "De Klok", "Het Gulick", "Het Koningsken", "Het Nachtlicht", "De Boer van Tienen", "De Wildeman", "Het Schuttershof", "De Oude Sint-Jan", "De Gouden Kroon", De Kolkoensche Haan", "De Zeven Provinciën". In de week dronk hij garsten, 's Zondags, in de buurt van het station, verkoos hij uitheemsche bieren.

Klokslag één was hij thuis voor het middagmaal, ving dan een uiltje, ging daarna naar de roepzaal, waar hij, bij gelegenheid, nog een paar centen verdiende, trof er zijn vriend aan, den verdierenpikker. Samen keuvelden zij dan over eigendommen, gronden en centjes verdienen. Rond acht uur kwam hij voor het avondmaal. Madame vertelde van menschen die zij ontmoet had, van koopjes en buurtnieuws, Marieken verslond de feuilleton en zalig genoot Snepvangers. Later las hij de gazet, terwijl zijn vrouw kousen stopte en Marieken weer piano speelde. Op Vrijdag en Zaterdag gingen de vrouwen niet op boodschappen uit, er werd gekuischt en geboend en Snepvangers ging, na het avondmaal, kaarten in "De Klok."

Maar de Zondag werd, naar ouden trant, bijzonder gevierd. De familie trok de beste kleeren aan en 't was vette keuken. De schrale Madame in haar ruischende zijde stapte links van haar dikken echtgenoot naar de kerk. Op zijn buikje bengelde de zwaar gouden ketting en zijn zijden hoed stond achterover in den nek. Zijn hoogroode, gladgeschoren tronie glom van zelfvoldaanheid. Marieken, naar de mode gekleed, ging aan zijn rechterkant, in stille bewondering voor haar papa. Hij was zoo'n tegenstelling van mama, hij was een klein vetzakje, een joviaal rentenierken, dat veel menschen kende en groette. Doch zij geleek veel aan mama, was sprietmager, hetgeen haar ergerde en soms verbitterde.

Na de hoogmis wandelden zij naar de bloemenmarkt op de Groenplaats, zagen het volk uit Onze-Lieve-Vrouwekerk door de spitskar trekken, volgden mee, langs de Schoenmarkt en de Meir, door de Leysstraat, naar de De Keyserlei. Daar dronk men ergens een pot Münchener, waarbij Mijnheer de bekenden groette en de dames critiek uitoefenden over kleeding en menschen. Na deze eerzame en onschuldige uitspanning ging men eten, wat dutten, trok dan weer op wandeling, kwam thuis om te avondmalen, keerde opnieuw om te luisteren naar het concert in den Dierentuin of bezocht men de feesten en vertooningen in den Burgerskring, waar de vrouwenrollen ook door mannen werden vervuld.

Aan deze ordelievende, deftige levenswijze brachten de seizoenen met wind en regen soms lichte afwijkingen, zoodat de dames thuis bleven, geen onderhoudende en opwekkende critiek konden voeren, en Mijnheer alleen zijn stamlokalen bezocht.

Het leven was schoon in zijn effen uitzicht, zonder ontroering, zonder slag of gebeurtenis. Alleen Marieken had vlagen van droefgeestigheid, wanneer zij dacht aan getrouwde vriendinnen. Dan was zij onhandelbaar, had scherpe woorden. Mijnheer zorgde dan dat het hondje niet onder de voeten liep. Madame peinsde, terwijl zij de dampende potten in de keuken bestaarde, aan de kennissen die als schoonzoon welkom hadden kunnen zijn. Marieken ging naar de dertig.

Zekeren avond in de lente had het echtpaar een belangrijk gesprek in de slaapkamer.

—Marieken heeft weer leelijk haar kuren!

—Ja, mama, bevestigde Snepvangers bekommerd.

—Snepvangers, zei Madame besloten, ik heb er lang over nagedacht ... Marieken moet trouwen.

—Ja, mama, gaf hij onderdanig toe, maar met wie?

—Dat weet ik juist niet, zuchtte zij: wij moeten uitzien naar 'n treffelijken burgersjongen!

—Ja!

—Gij kent zooveel menschen....

—Ja!

—Ik zal mijn best doen, beloofde Snepvangers, terwijl hij in de echtkoets stapte.

—Hij nam den verdierenpikker in zijn vertrouwen, die de zaak niet te zwaartillend onderzocht. De beste koeikens zoekt men op stal, maar toch moeten de liefhebbers ze weten staan. Hij zou eens rondzien, maar nu had hij Snepvangers over iets gewichtigs te onderhouden.

—'t Is geen politiek en toch politiek, Snepvangers.... Tegenwoordig is alles politiek om de kiezers te lokken en stemmen te winnen. Katholiek en liberaal, uit schrik voor de socialisten, houden het werkvolk tot vriend... alles voor den werkman, en de burgers worden vergeten.... Dat kan niet blijven duren, dat mag niet? Wij willen het hekken aan den ouden stijl houden, de belangen der neringdoenden behartigen....

—Wie zijn wij?

—Wij? De bond der neringdoenden!... Wij willen ons woordje te zeggen hebben in het Bestuur.... Wij zijn onpartijdig in ons belang, liberaal en katholiek en democraat kan meedoen wanneer zij het goed meenen met de belangen der kleine burgers en neringdoenden! Wij strijden tegen cooperatieven en naamlooze maatschappijen, willen de nering bevorderen, ons beschermen door goede wetten.... Recht door zee, willen wij; de neringdoenden zijn den politieken winkel beu.... En nu vraag ik u of ge meedoet.... Ge zijt een onafhankelijk man, een rentenier, en zoo'n mannen hebben wij noodig, wij, handelaars, wij, ambachtslieden en eigenaars!

—Ik heb me nooit met politiek bemoeid, opperde Snepvangers, ik ben van den ouden eed en ga naar de kerk.

—Dat is geen beletsel.... Wij zijn met veel goede katholieken, maar wij vergeten ons belang niet.... Het is geen geuzenbond, maar eene vereeniging om onze stoffelijke—ja stoffelijke, dat is het woord van den President—belangen te verdedigen.

—Zijt gij reeds lang lid?

—Ik? Een paar weken, maar op de vergadering werd het zoo klaar uiteengezet. Er zijn knappe bollen bij, mannen die het goed kunnen zeggen, en 't staat allemaal in de gazet De Noodkreet . Ik heb seffens aan u gedacht!... Dat was nu iets voor Snepvangers, iemand die zelf affaire heeft gedaan, bij een notaris gewoond heeft en dus al de knepen kent, onafhankelijk is! Den President heb ik over u gesproken en hij vond dat wij mannen van uwen aard noodig hebben voor den gemeenteraad en voor den provincieraad!...

—Hm! Te veel eer; ik ben maar 'n simpele burger, geen advokaat, meende de gevleide Snepvangers.

—Wij willen juist geen advokaten, maar mannen van ons... geen praatjesmakers, maar mannen waarop wij rekenen kunnen.

—Lid wil ik wel worden... maar de rest blijft onder ons... ik kan dat niet aannemen, ik houd van de rust, ik houd veel van de rust... dat moeten jonge mannen doen, die van den spanaard gesneden zijn.

—Snepvangers, ik bedank u namens den Bond voor uwe bijtreding, die wij hoogschatten, zei de verdierenpikker langzaam en plechtig, laat er ons nog een pint op drinken; maar één ding zeg ik u: met snotters en tafelspringers zijn wij niet gediend, wij willen ernstige mannen!

Na dit vekwikkelijk gesprek keerde Snepvangers mijmerend huiswaarts. Geheimzinnig hmde hij aan tafel, liet soms zijn vork zakken om zich even in zijn toekomstdroomen te verdiepen.

—Papa, wat scheelt er toch? ondervroeg Marieken, wier kuur weer voorbij was.

—Och, kind!

—Awel ja, Snepvangers, ge doet zoo vreemd, wat is er gebeurd?

—Och, mama, nu willen ze mij met alle geweld naar den gemeenteraad zenden!

—Zijt ge zot, Snepvangers? Daar zenden ze andere kleppers, die daar iets kunnen vertellen!

—Dat weet ik niet, mama; ik ben onafhankelijk, ik ken veel menschen, ik ben zoo geen wauwelaar van een advocaat, maar ik heb veel ondervinding en er zetelen er anderen dan Snepvangers.... De neringdoenden willen mij absoluut, verklaarde hij behagelijk.

—Och Papa dat zal aardig zijn als ze bij u komen bellen voor plaatskens op 't stadhuis, en als we gevraagd worden op de feestjes...

—Ja, maar zoo ver zijn we nog niet!

—Pas maar goed op, de politiek kost centen en ik geloof daar nog niks van dien gemeenteraad, waarschuwde Madame.

—Och ik weet nog niet of ik aannemen zal!

—Maar Papa toch!

—Ja, als ik den Bond en de President daarmee een plezier kan doen, en als de leden er dan erg aan houden, dan zal ik mij nog eens bedenken...

Van dat oogenblik af werd het leven voor Snepvangers vol belangrijke vraagstukken en tijdroovende bezigheden. Madame kon alleen over de kuren van haar dochter nadenken en het heilmiddel opsporen. Spoedig was hij zijn propagandavocabulaar meester, en met den verdierenpikker was hij een ijverig ronselaar voor nieuwe partijgenooten. Menigmaal gebeurde het nu dat de zachtmoedige, vredelievende Snepvangers in geweldige herbergtwisten gemengd werd. Drukker bezocht hij zijn herbergen en wanneer hij dan, een beetje zwaar van bier, rook en welsprekendheid naar huis toog, kwam soms wel zijn rustig gemoed in opstand, doch telkens dacht hij aan den gemeenteraad.

Om in breederen kring de aandacht op "zijnen" Bond te vestigen liet hij zich als eerelid opnemen in de onpartijdige fanfarenmaatschappij "De Broedermin". Een paar dagen later werd hij eerevoorzitter van een Vogelpikvereeniging in de buurt "De Lustige Pikkers" en van de tonmaatschappij "De Moedige Spelers", nam het voorzitterschap aan van "De Gezworen Spaarders", liet zich afgevaardigde kiezen van een duivenkring in het "Algemeen Verbond" en ondervoorzitter der liefdadige vereeniging "Nood baart Troost".

Dat kostte slechts pinten, goede woorden en centen. De uitslag was schitterend. Madame, die niet erg ingenomen was met de nieuwe levensinrichting, werd overbluft en stormenderhand gewonnen.

Bij fakkellicht werd het nieuwe eerelid door zijn fanfare een serenade gebracht, en afgevaardigden van de verschillende vereenigingen, hiertoe door den verdierenpikker aangezet, brachten complimenten en bloemen. Madame was ontroerd door het onverwachte.

Marieken gloeide van trots en Snepvangers stond met milde eenvoudigheid te genieten van dit voorsmaakje der toekomstige glorie. Hij trakteerde op wijn de afgevaardigden die zich in het salon en de eetkamer verdrongen, liet de muzikanten in de kroegen der buurt drinken op zijn kosten. Redevoeringen prezen zijne liefdadigheid, zijn zin voor kunst en muziek, zijn burgerdeugd en zijn liefde tot het volk, zijn vaderschap en zijn goedheid.

Tegen zooveel beeldsprakige ophemeling voelde hij zich niet bestand, het verteederde hem en hij geloofde in zijn eigenwaarde. Hij gaf een wenk aan den President van den Bond en aan den verdierenpikker die de glazen volschonk als trouwe regisseur van het spel.

"Mijne heeren, zei hij, het glas beeft mij in de hand bij zooveel sympathie die mij betuigd is geworden... Ik kan het niet zoo met stadhuiswoorden zeggen, maar 't komt uit mijn hart, onze stad heeft onafhankelijke mannen noodig om te strijden tegen bazars en cooperatieven, tegen Tietz en bakkerijen die het brood stelen uit den mond van den neringdoende!...

"Ik verklaar volmondig fier te zijn als lid van den Bond der neringdoenden waarvan de President mij de eer aandoet aanwezig te zijn op deze betooging die niet mij, maar onze heilige princiepen treft... Dank, vrienden, dank... 't Is een steun in den strijd die mij zal aanzetten om nog meer te vechten... Ik bedank u allemaal uit den grond van mijn hart, vooral den vriend die ik jaren ken en die mij den weg gewezen heeft naar den Bond!... Mijne heeren, nog eens op de gezondheid. Leve de neringdoenden! Leve de burgerij."

Uitbundig werd hij toegejuicht tot buiten de Brabançonne weerklonk.

—Hij heeft het goed gelapt, fluisterde de President tot den verdierenpikker, 't is een schoone propaganda-avond. Toen in de verte de muziek wegstierf en het rumoer in de straat opgehouden had, zat de familie nog, stil van opgetogenheid, te luisteren onder het gaslicht. Madame kloeg niet eens over het bevuild tapijt noch over den mildgeschonken wijn. Marieken kwam het eerst tot de werkelijkheid terug, draaide de overbodige lichten uit, nam de glazen weg.

—Wij moeten den President onze klandisie gunnen, oordeelde Madame.

—Ja Papa, steunde Marieken.

—Maar wij hebben niks noodig, de dakgoten zijn in orde!...

—Wij moesten een bad koopen, een bad hebben al de rijke menschen.

—Een bad?

—Een bad, herhaalde ook de verbaasde Madame, en voor wat? Wat zullen wij daarmede aanvangen, en waar zullen wij het zetten?

—Wel, Mama toch, op de kamer boven de keuken.

—Maar wat zullen wij met een bad doen? Pleitte Snepvangers.

—Wel, ons wasschen, Papa!

—Ik wasch me alle dagen kind, maar in een bad, denk eens na!

—Een toekomstig gemeenteraadslid die geen bad in huis heeft... de menschen moesten het weten.

—Ja daar is toch iets voor te zeggen, Snepvangers.

—Maar Mama, dat kost veel geld.

—Die over den hond kan, kan over den staart... Wij zullen eens naar den President gaan kiezen.

's Anderen daags trokken de moeder en de dochter naar de Melkmarkt, De President was niet thuis, maar zijn vrouw, een pronte, zwaarlijvige en praatlustige vrouw ontving. De serenade was haar stokpaardje. Haar man had er niet kunnen over zwijgen, en Craen was niet makkelijk. Zij kende de dames van in de Zoologie te zien, en Marieken had ze altijd zoo'n aardig meisje gevonden. Het gezellig gesprek werd in den winkel gevoerd. Madame Snepvangers zat in een ziekenstoel, Marieke op een tentoongesteld porceleinen kuipje met mahoniehouten deksel. Madame Crean leunde tegen een badkuip en zag zich weerkaatst in den ovalen spiegel van een lavabo.

Toen het onderonsje gestoord werd door winkelbezoek had men nog geen badkuip gekozen, niet eens bekeken. Volgens afspraak zou men den volgenden Zondag op koffievisiet komen met Snepvangers. Er was geen haast bij, en de man moest maar meekiezen.

De familie Snepvangers genoot de ongewone ontroeringen van nieuwe betrekkingen en verrassingen. Het leven had gebeurtenissen. De politiek bood zeer aardige uitzichten, ook voor de dames. Slechts een ding werd opgeofferd op het altaar der neringdoenden: het prettig kuieren en winkelen bij Tietz.

Zij togen dus naar de Melkmarkt en werden luidruchtig verwelkomd door den stevigen loodgieter en zijn gade. De President voerde het gezelschap in het salon boven den winkel, waar men op rood-fluweelen stoelen rond de koffietafel plaats nam. Terwijl men boterkoekjes en krentenbroodjes naar binnen werkte en ontelbare kopjes koffie dronk, zoodat de meid tweemaal moest opschenken, vertelde Madame Craen haar levensloop. Zij waren kleintjes begonnen. De President deed toen zelf de karweikens op de daken, maar 't was hen mee gevallen, hun eenige zoon hadden zij in een floreerende zaak geplaatst nadat hij gestudeerd had voor apotheker-drogist. Zij bleven maar in d'affaire uit gewoonte en uit schrik dat zij het rentenieren niet zouden gewoon worden.

—Ja, dat hebben wij ook ondervonden... en wij waren naar buiten gaan wonen.

—Spreek mij van geen buiten. Madame Snepvangers, ik ben er bang 's avonds.

—Wij waren ook blij terug in de oude buurt te zijn, en voor Marieken was het ook te triestig!

—Natuurlijk, een jong meisken!... Seffens komt onze jongen een goedendag zeggen, en dan is er zoo wat jonkheid bijeen... In zijn affaire kan hij zoo moeilijk weg ... ge weet wel De Gaper , op de Torfbrug, bekend om het vliegenpapier ...

—Och zoo, dat is uw zoon! Marieken, daar koopen wij onze borstels en opneemvodden.

—Ja, onze jongen is werkzaam en braaf, maar ... zoo'n toonbeeld moest een vrouw hebben, ook voor d'affaire. Maar hij zegt geen tijd te hebben om er een te zoeken, dat hij nog jong genoeg is ... hij is nu drie-en-dertig.

Nu de dames zwegen en peinsden na, luisterden naar de mannen, die in politiek verdiept, eikaars vernuft en wijs inzicht waardeerden.

—Zouden wij niet eens in den winkel gaan zien? stelde Madame Snepvangers voor.

Gedwee volgden de mannen, doch staakten geen oogenblik het onderhoud. Madame Craen noemde prijzen van badkuipen, waterketels, lavabos, gemakken, raamde de kosten van plaating.

De belangrijke mededeeling werd onderbroken door de komst van den drogist, een mager jongmensch met bleek gelaat. Hij had een scherpen neus, waarop een gouden bril zijn flauw-grijze oogen beschermde.

—Dat is nu onze Antoine..., het eenig kind dat over bleef van de vier .... Antoine, dat is de familie Snepvangers, waarover wij gesproken hebben.

De drogist zei hoe aangenaam het hem was te mogen kennismaken met de familie, pluisde onderwijl aan zijn vlasblond geitenbaardje.

De badkuip werd vergeten. Antoine had zijn winkel gesloten en bleef in den familiekring die, in het salon, den wijn van den President proefde. Marieken, na lang pramen, bespeelde de piano die anders nooit geopend werd. Het was er zoo gezellig dat de familie niet weigeren kon te blijven avondmalen. Men was reeds als thuis tusschen oude vertrouwde vrienden. De oude heeren zaten in hun hemdsmouwen, en hun hoogroode, glimmende gezichten knikten elkaar mild toe onder het gaslicht.

De drogist zong nu, begeleid door Marieken, met lichte tenorstem een paar fransche romancen. Plots gaf hij zijn Vlaamsch gezindheid lucht:

Zij zullen hem niet temmen, Den fieren Vlaamschen leeuw, Al dreigen zij zijn vrijheid Met kluisters en geschreeuw...

Het begeesterd gezelschap zong het refrein mee. Maar na den ernst kwam de losgelaten leute, die de ouderen lang vergeten strophen in het geheugen riepen uit den tijd toen zij ook nog zongen of luisteren gingen naar de zangers in de zanglokalen aan de Werf. De president viel in met:

"Vaarwel, schoon lief, de tambour slaat,
vaarwel, ik word soldaat."

Snepvangers kende slechts

"Er is gebeurd bij den pastoor van Heylen,
een wreede moord, een groote schelmerij."

Madame Craen zong sentimenteel

"Wat was zij schoon, de blonde maagd,
in 't blanke balgewaad."

en Madame Snepvangers won den bijval met het guitig-onfatsoenlijke:

"Want Sint-Nicolaas dat is een man
Die al de meiskens troosten kan
Hij brengt voor ieder verdriet of geluk
Maar ieder meisken krijgt heur stuk!"

Verhit danste men hand aan hand rond de tafel en keelde

"Waar kan men beter zijn,
dan bij de beste vrienden."

's Anderendaags was Marieken zeer teruggetrokken, en Madame voelde zich katterig, wat zij toeschreef aan de gebakken aardappelen en de te vette hesp!

Beiden waren een beetje verlegen met hun ongewone, dwaze luim van den vorigen avond.

Alleen Snepvangers gebaarde van niets, deed zijn dagelijkschen propagandatocht door de herbergen. Hij had andere katten te geeselen, werkte voor de partij die reeds met de aanstaande verkiezingen in het strijdperk zou treden. De loodgieter had hem nu zelf de stellige verzekering gegeven dat hij kandidaat zou gesteld worden.


Veertien dagen later ontving men het tegenbezoek, dat even prettig afliep. De President loofde de keuken van Snepvangers; nooit had hij zoo smakelijk Konijn gegeten. Antoine bleef in Mariekens nabijheid aan de piano. Madame Craen achtte Snepvangers een wijnkenner. Een lichte roes woog op allen en gaf het leven een rozig-leutig aanschijn.

—Ik heb onzen Antoine nog nooit zoo gezien, fluisterde Madame Craen.

—En Marieken dan... dat is de jonkheid, zuchtte Madame Snepvangers.

—Waar is onze tijd gebleven! treurde de loodgieter.

—Och, wij zijn ook nog kleppers, blufte Snepvangers, en klopte zijn zich verwerende vrouw op de knie.

Ook ditmaal liet de opwinding een beetje haarpijn achter, en Madame streek suf over de platte blessen. Zij was blij toen alles weer opgeredderd was en een kalmer uitzicht bood. Marieken liep neuriënd en bedrijvig rond en de rustelooze Snepvangers was reeds vroeg de baan op.

De zomerconcerten in den dierentuin brachten de vrienden geregeld samen. Het was een meer ingetogen verzet; de mannen hielden eindelooze redenaties over de verkiezingen en de middelen om De Noodkreet overal te verspreiden; de vrouwen fezelden over het huishouden en over de menschen die rond hen zaten. Antoine en Marieken zwegen, luisterden aandachtig naar de muziek die versmolt met het geruisch der voetstappen van de rondwandelende meisjes over den kiezelgrond.

—Dat zoekt allemaal 'n vrijer, meende Madame Craen, dat loopt in de spitskar om zich te laten zien.

—Dat heeft Marieken nooit gedaan, weerde zich Madame Snepvangers.

In de pauze gaf Antoine zijn muziekbeschouwingen ten beste, de vaders bestelden een nieuw glas en vonden het lekker zitten onder de boomen. Na het concert werden de Snepvangers door hun vrienden naar huis gebracht. Antoine en Marieken liepen voorop, soms wel gearmd, gevolgd door de moeders, en op afstand door de politiekers.

Zoo liep de maand Juni ten einde. Doch toen gebeurde het dat Antoine aan Marieken voorstelde een eindje op te wandelen. In de oogen der ouders glom de nieuwsgierigheid al hielden zij het gesprek aan gang. Marieken voelde haar hart feller kloppen toen zij, onder de donkere boomen, waar een geur van wilde beesten en bloemen aanluwde, de helverlichte kiosk uit het oog verloor. Nabij de leeuwenzaal gingen zij op een bank zitten. Treinen floten langgerekt, de roofvogels krijschten in de verte en de woestijnkoningen brulden vervaarlijk in hun hokken.

Antoine plukte aan zijn geitenbaardje, wierp zijn sigaar weg, keek naar het stukje nachthemel dat zichtbaar was. Marieken had de handen in den schoot gevouwen,

—Marieken, aarzelde hij, wij zijn geen kinderen meer... Onze ouders zullen er niets tegen hebben... wij zijn van den zelfden stand... 'k heb 'n goede affaire en nog te verwachten, gij zijt een eenige dochter van welhebbende menschen en... ik zie u gaarne!

—Antoine!

In de verte begon de muziek opnieuw te wiegelen. Zij waren beiden bedremmeld.

—Ja, ik zie u gaarne, maar ik wist niet hoe ik het u zeggen moest ... ge zijt zoo 'n deftig meisken.

—Antoine toch!

Hij schoof nu dichter bij, lei zijn arm over haar schouders. Zij liet het hoofd tegen hem aanleunen, rilde alsof zij koorts had.

—En ziet ge mij ook gaarne? fluisterde hij, het gelaat dicht bij het hare zoodat de krullende haarkens boven de slapen zijn wang kittelden.

Haar oogen glansden, en zij voelde zijn warmen adem over haar wezen. Eindelijk was het gekomen waarvan zij als jong meisje gedroomd had.

—Ja, Antoine!

Hij zoende haar en zij kuste terug zonder nog te denken aan fatsoen. In zijn armen vergat zij ouders en concert.

---En wanneer trouwen wij?

—Als Papa in den Gemeenteraad zit... Dat zal de menschen niet weinig doen biskeeren.

Het publiek trok reeds weg toen zij de geduldig-wachtende ouders vervoegden.

—Awel jongen, wat hebt gij Marieken toch zoo te vertellen gehad? wierp de loodgieter op.

—En in den donkeren nogal, plaagde Snepvangers die het minst argwaan had.

—Dat zal ik seffens bij Mariekens' ouders verklaren, zei de drogist gewichtig.

—Maar 't is al zoo laat, Antoine, wacht tot morgen.

—Neen Mama!

In de eetkamer der Hobokenstraat deed Antoine aanzoek naar de hand van Marieken Snepvangers.

Madame schonk een glas wijn. Madame Craen zei nu haar levensdroom vervuld te zien, Craen toastte en Snepvangers zat verwezen te kijken naar de wondere Teniersmannekens op de deuren der eikenhouten buffetten uitgestoken. Nooit had hij dat zoo nauwkeurig bekeken. En Marieken ging trouwen zoohaast hij in den Gemeenteraad zou zetelen. Zijn kind ging zijn hhui verlaten, een eigen gezin vormen! Op haar beurt zou zij kinderen krijgen, misschien ziekten en tegenslag kennen! Maar Antoine was een goede jongen en kleinkinderen zouden een vreugd zijn voor hun levensavond.

Madame was blij dat zij niet langer moest nadenken over Marieken. Haar kuren zouden nu voorbij zijn, en de rust zou in huis heerschen. Het hoofd zou men neerleggen zonder angst dat het kind alleen achterbleef. Was Snepvangers nu maar wat minder ongedurig!

Onder het verteederd toekijken der ouders namen de verloofden afscheid.


Om het bedekt en openlijk vrijen der kinderen bekreunde Snepvangers zich niet.

De weken vergingen in bezoeken, vergaderingen, bijeenkomsten en herberggetwist. De strijd was reeds volop aan gang, in den Bond strijd om voorrang, buiten den bond strijd tegen de partijen. Onvermoeibaar stond hij op de bres van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Zijn persoonlijke meeningen had hij zoo goed het ging in een manifest uiteengezet. Antoine had het verbeterd, een sierlijken vorm gegeven zoodat het nu gerust kon gedrukt worden in De Noodkreet . De avond vóór de algemeene vergadering, waarop de kandidaten zouden worden aangeduid, verzekerde hem de President dat hij gerust mocht zijn over den uitslag. De verdierenpikker had de mannekens van de fanfare bewerkt, de vogelpik- en tonspelers, de spaarders en de vrienden van den armen gesproken. De echte neringdoenden zouden stemmen voor den onbaatzuchtigen rentenier.

Toch baande Snepvangers zich slechts met beklemd gemoed een weg door de propvolle zaal naar de tafel, waarachter het bestuur geschaard zat. De President knipoogde. Hij hield zijn gelaat in effen plooi om de inwendige ontroering te kunnen verbergen, maar hij zoog smakkend op zijn sigaar, en zijn blikken gleden over allen en zagen niemand. Hij luisterde niet naar het lezen van het verslag van den secretaris, naar de woorden van den voorzitter, naar de losgelaten welsprekendheid der andere kandidaten, die een voor een zich bij hun medeleden kwamen aanbevelen. Zijn zekerheid was hij kwijt, de vaste grond zakte onder hem weg en hij voelde zich hulpeloos tegenover de menigte in de zaal. Van zeer verre klonk het hem eindelijk uit den rook: Het woord is aan M. Snepvangers! Zijn aanhangers juichten hem toe. Dat stak hem een hart onder den riem. Met een woesten ruk wipte hij recht naar het verhoog, schonk zich een glas water, dronk, en toen weer stilte heerschte, sprak hij met gloeiende overtuiging:

"Medeburgers!

"Op dit plechtig oogenblik dat gij komt te kiezen tusschen uw mannen die uw belangen zullen gaan verdedigen in den Gemeenteraad, zal ik zeer kort zijn en geen lange redevoeringen uitspreken... Ik ben geen advokaat, maar ik weet wat de burgerij en de neringdoenden toekomt. Wat ik in het verleden geweest ben dat zal ik ook in de toekomst zijn! Ik ben tegen bazars en coöperatieven, ik wil ze belasten zoodat de kleine burger niet meer failliet zal gaan met te willen concureeren. Uwe belangen zijn zoo treffelijk als die van het werkvolk, waar zooveel voor gedaan wordt. Ik wil mij opofferen voor de zaak! Als onafhankelijk man zal ik uw intresten verdedigen. Ge kunt lezen wat ik in De Noodkreet geschreven heb... Bij mij is het niet te doen om op de kussens te zitten, mijn princiep is: Leven de Neringdoenden!"

Onder uitbundig gejuich verliet hij het podium, drukte handen, ontving gelukwenschen. Van dat moment af en voor altijd wist Snepvangers wat hij voor had op den gewonen sterveling: hij was een spreker! Hij was direct vergeten dat zijn hart geen boontje groot was vóór de begeestering over hem kwam! Het baarde hem geen verwondering, met groote meerderheid, te worden aangeduid naast acht andere kandidaten. De partij zou met een onvolledige lijst optreden, berekend naar de omstandigheden en naar de stemming onder de kiezers. 's Morgens aan de koffietafel feliciteerde hem Marieken.

—Nu zullen de geburen het gauw weten, Papa.

—Het kan niet anders, kind, oprecht, ik ben niet rap content over mezelf, maar ik heb gisteren avond goed gesproken.

—Snepvangers, zei Madame, ik heb er over nagedacht, nu ge kandidaat zijt, zult ge uw rang moeten ophouden.

—Dat spreekt!

—Ja, en daarom zoudt ge maar alle dagen uwe redingote moeten dragen, dat staat zoo deftig!

—En 's Zondags dan?

—Ge laat er 'n nieuwe maken bij een anderen kleermaker... dat zijn weeral stemmen.

—En 'k zou mijn buis maar dragen, Papa.

—Alles behalve dat... zij is voor 's Zondags en blijft voor 's Zondags... maar ge moest nog eens aan het bad denken dat, met al die stroebeling, in den vergeethoek is geraakt.

—Ja, Papa.


Drukke dagen volgden. Met den verdierenpikker, de leden van het bestuur en de andere kandidaten schreven zij adresbanden om De Noodkreet te verzenden, bezochten winkeliers, herbergiers, beenhouwers, bakkers, kleermakers en andere neringdoenden, menschen die niet bij den bond waren aangesloten. Ook onder de leden zelf moest het heilig vuur onderhouden worden, want de tegenpartijen vielen hen reeds aan in eigen kamp.

Snepvangers vermagerde zichtbaar van inspanning, onrust en slapeloosheid. Laat duurden de vergaderingen waar plakkaten en vlugschriften werden opgesteld, kiezerslijsten uitgeplozen en stemmen berekend. De secretaris, een gewezen onderwijzer, wiens ambt betaald werd, gaf uitleg over de kieswet, leerde hen wat zij te doen hadden als getuige in de kiesbureelen en cijferde de ingewikkelde kansen na om de kandidaten gekozen te zien.

Toen Snepvangers hun lijst op de aanplakplaatsen in de stad zag prijken, en zijn eigen naam en al zijn voornamen las, toen oordeelde hij de kansen gunstig. De lijst hing naast de roode der socialisten, de blauwe der liberalen, de driekleurig omkranste der katholieken.

De politieke strijd begon thans voor goed. Meetings zouden zij niet houden, vermits zij niet op de massa maar wel op de eigen standgenooten steunden. De dagbladen mengden zich in 't gevecht met al de klem en de kracht van het gedrukte woord. Snepvangers las alles en raakte soms de kluts kwijt, werd haast wanhopig onder de aantijgingen tegen menschen die, al waren zij niet van den bond, hem toch eerbiedwaardig schenen. Zijn simpele ziel duizelde onder het schelden en bezwadderen, hij had nooit zooveel kwaad in de wereld vermoed, en hij begreep niet dat journalisten zoo wat durfden te schrijven. De mannekens der eigen partij werden opgehemeld, alle deugden en bekwaamheden hun toegeschreven. De verdierenpikker moest hem steunen in zijn moedeloosheid.

—Dat is politiek, Snepvangers, politiek, anders niks... Geloof niet dat zij dat zelf meenen... Zij zijn er voor betaald juist gelijk onzen sekretaris... Als de kiezing voorbij is spelen zij weer samen smousjes op 't Groenkerkhof in hun café, en de mannen die in den gemeenteraad zitten van de verschillende koleuren zijn dan weer dikke vrienden.

—Neen, maar zoo versta ik het niet!

—Gij zijt 'n brave vent, Snepvangers, en neemt dat veel te serieus op... Ze spelen allemaal komedie in de politiek... Trek het u vooral maar niet aan wanneer ge vandaag of morgen door 't slijk gesleurd wordt.

—Ik doe een ongeluk als er een het hart heeft mij zoo te affronteeren!

—Doe liever niks, anders wordt gij nog veroordeeld tot schadeloosstelling en de kosten, en de menschen zullen met u lachen omdat ge niet meer van de politiek verstondt en toch kandidaat hebt willen zijn. Een kandidaat moet tegen alles kunnen; als zij schrijven dat ge 'n dief zijt, dan moet ge er nog uw botten aan vagen... Om kandidaat te wezen, moet ge 'n filosoof zijn. Wacht maar, uw beurt komt wel. In de Gazet van Allen beginnen ze portretten te geven van de mannen der "nief partie". Bakker Janssens hebben ze vandaag uitgekleed, ze noemen hem 'n vermomden geus en doen verstaan dat hij zich rijk gestolen heeft met te pooteren op het gewicht!...

Dag aan dag verschenen nu portretten der medekandidaten in het frutkrantje, dat overal gratis verspreid werd. Morgen werd het nu zijn beurt; hij was de laatste om afgetakeld te worden. Heel de stad zou het lezen, velen zouden er een heimelijk plezier in hebben of het voor waarheid verslijten. Ja, men moest filozoof zijn om dat alles te verdragen voor zijn overtuiging! Vooral niks toonen, waardig doen gelijk iemand die het gewoon is, porde hij zich zelf aan.

Hij hoorde de gazettenleurders toeten en gillen in de straten, toen hij aan het lokaal van den Bond kwam. Nauwelijks zat hij tusschen de strijdmakkers, of de deur vloog geweldig open en President en verdierenpikker verschenen in zeer opgewonden toestand. Zij hielden de gazet in de vuist geklemd.

—'t Is schandalig, Snepvangers!

—Trek het u toch vooral niet aan. Snepvangers, 't is te gemeen!

—Laat maar eens zien, zei de kandidaat zoo bedaard mogelijk; die dat geschreven heeft, is toch een tienstuiversgast!

Hij nam het dagblad, keek nog eens naar den President, die rood zag van oprechte verontwaardiging, naar den verdierenpikker, die hem met zeemzoet mededoogen aankeek, en voelde aller oogen—die der medekandidaten—vol nieuwsgierigheid op zich gevestigd. Taai blijven! Hij las:

De Baaskens der Nief Partie!

"Nu gunnen wij onze lezers het plezier kennis te maken met den laatste der fameuze pateekens, die gaarne in den raad zouden zitten en er niet bekwaam voor zijn.

"Een dezer vermomde geuzen is Snepvangers, die de neringdoenden zal gaan verdedigen, precies alsof wij dat niet altijd hebben gedaan.

"Deze framasson stinkt van pretentie en is zijnen tijd vergeten toen hij bij Notaris Boeykens de deur mocht open en toe doen, of korenten verkocht in "De Zoutkeet".

"Hij is rijk geworden met den strooman te spelen in de Roepzaal voor geuzenaffaires die het daglicht niet mochten zien.

"Hij is bekend in al de garstencafés, waar hij stoeft alsof hij reeds gekozen was.

"Het eerste deel van zijn naam is snep, en die beesten hebben gaarne een natten bek. Het tweede deel, vangers, beteekent dat hij de kiezers zou willen vangen, maar de kiezers zijn allemaal geen jongens uit "De Gaper"!

"Moest hij gekozen worden, wat de verstandige kiezers wel zullen beletten, dan wordt de Gemeenteraad herdoopt in Sneppenraad! Wij willen serieuse menschen!

"De kiezers mogen lachen, maar zich niet voor den aap laten houden door de vijanden van den godsdienst of door anarchisten! De deftige kiezers stemmen onder nr 1!"


Snepvangers hield zich kranig onder de mokerslagen. Zoo iets monsterachtigs schreef men tegen een deftigen burger, die altijd, naar behooren, zijn kerkelijke plichten vervuld had. Wat al leelijke aantijgingen, wat vuige beschuldigingen door een naamlooze uitgekraamd! Hij moest de stilte verbreken, toonen dat Snepvangers door zoo iets niet in zijn eer kon gekrenkt worden.

—Ik een framasson, zei hij schouderophalend, ik weet niet eens wat een framasson is!... Het kunnen misschien heel deftige menschen zijn. Als zij denken Snepvangers bang te maken, dan zijn zij er nog niet half... Ik ben onafhankelijk en niemand kan mij deren!... Zij zijn bang van ons.

—Wij moeten onze mannen verdedigen, schreeuwde de President.

-Ja! Ja!

—Tegen dat janhagel verdedigt men zich niet, verklaarde Snepvangers kalm, maar inwendig kookte hij van machtelooze woede.

—Ik ben zeker dat het van dien fijnen jezuiet komt, die op den Kauwenberg woont en secretaris is van de spaarmaatschappij, meende de verdierenpikker, hij schrijft in de gazet.

De vergadering duurde laat in den avond. In den frisschen herfstnacht ging Snepvangers alleen naar huis. De volle maan lei een zilveren glans over de stad. De gewogen Snepvangers, verstrikt in het geharrewar van de politiek, kwam in de stille haast tot bedaren.

Uit de eenzame Keizerstraat klonken stappen en een lange slungel scheerde hem voorbij. De man groette.

—Halt! vriendje, riep Snepvangers en greep den man stevig vast aan zijn ondervest, gij hebt mij dus dat affront gebakken, gij leelijke, lange slingeraap! Ik ben dus 'n framasson, 'n zatlap en 'n stoeffer!

—Wat wilt gij, Mijnheer Snepvangers, ik begrijpt u niet, verweerde de slungel angstig.

—Wij zijn nu onder vier oogen, niemand ziet ons, span nu maar een proces in zonder getuigen, deugniet, sjamfoeter, vuile jezuiet!

Snepvangers moest telkens opwippen om met zijn vuist te kunnen bonken op de tronie van den lange. Jammerend probeerde deze zich los te rukken, maar de kandidaat hield wraakgierig vast, wipte maar en bokste op neus en oogen tot hij hijgend niet meer kon. De slungel griende.

—Zoo tem ik de gazettenmannekens, triomfeerde Snepvangers, zeg na maar gerust aan de andere sloebers wat zij van mij verwachten kunnen, en zeg dat ik mijn botten vaag aan die smeerlappekens! En als zij niet oppassen dan wordt ik nog framasson! Slaap wel en droom van zoetekoek! Maar in de spaarmaatschappij vliegt ge zeker buiten ...

Hij liet zijn slachtofter in den steek. Niemand had het gezien en niemand kon getuigen! 't Zal morgen 'n schoone jongen zijn, peinsde hij. Zegevierend kwam hij thuis waar de vrouwen, die ook de gazet gelezen hadden, angstig op hem zaten te wachten. Aan zijn kneukels kleefde bloed.

—Arme Papa, kreet Marieken, en hebben zij u daarbij nog willen vermoorden!

—Maar Snepvangers toch!

—Ik heb den deugniet zijn zaligheid gelezen achter den hoek, morgen loopt hij gelijk 'n karnavalzot met twee blauwe oogen, en hij kan mij niks, want hij heeft geen getuigen! 't Is de secretaris der spaarmaatschappij die mij dat gelapt heeft.

—Maar, Snepvangers, wat zullen de menschen denken van zoo in de gazet te figureeren, en dan nog vechten op den koop toe...

—En dan over De Gaper , snikte Marieken.

—Van 't vechten zal hij wel zwijgen en dan weet niemand iets... en de gazet dat is politiek, dat is maar comedie!... In de politiek moet ge filosoof zijn, en 't is niet zoo gemakkelijk om in den Gemeenteraad te komen.

—'k Wou dat de kiezing maar voorbij was!

—Ik ook, beaamde Marieken en zij dacht aan haar huwelijk.

—Ik ook, zuchtte Snepvangers terwijl hij zich het bloed van de hand wiesch.

De verdierenpikker en de President, in het geheim der tuchtiging ingewijd, verkneuterden zich van plezier. In hun brieventesch bewaarden zij het uitknipsel der gazet. Zij herlazen menigmaal het relaas van het voorval verschenen onder de rubriek Stadsnieuws :

"Gisteren avond was onze getrouwe medewerker A.S. het slachtoffer van een bandietenaanval. De lafaard mishandelde en kwetste onzen vriend zoodanig dat hij er bedlegerig van is. Politie was natuurlijk weer niet in den omtrek. Onder de regeering der mannen van "licht, immer licht" heeft onze stad niets meer te benijden aan Parijs en zijn apachen. De kiezers moeten er paal en perk aan stellen!"

Terwijl de kiesstrijd in volle hevigheid woedde, zorgden de dames voor den uitzet der kinderen. De mannen waren niet te spreken zoodat de moeders vrij waren alles naar eigen smaak te bedisselen. Antoine en Marieken gingen vrijend wandelen in den valavond, zoohaast de winkeldrukte voorbij was. In den loop van den dag wipte Marieken, dikwijls, onder een of ander voorwendsel, in De Gaper binnen. Zij was verzot op drop, snoepte regelmatig aan den bokaal "jappekens", in de buurt als de beste befaamd. De reuk der specerijen, gedroogde kruiden en verfstoffen was haar haast reeds een behoefte geworden, en zij snuffelde in kasten en schuiven, in bakken en vaten. Den winkel, den aantrekkelijken winkel wou zij leeren, zij telde de dagen af die haar nog van het oogenblik gescheiden hielden dat zij de klanten zou te woord staan. Zij liet de moeders maar betijen; wanneer zij eenmaal bazin in De Gaper was, dan zou zij alles wel naar eigen zin inrichten. In zijn drogerij was Antoine ernstig, een bijdehandsche winkelier.

Den vooravond der verkiezingen werden de laatste woorden aan de kiezers per post verzonden of nog in de brievenbussen gestopt. Een kort en bondig woord: "Wie zijn eigenbelang bemint en de groote concurrentie wil kapot maken, stemt onder Nr. 3!" De teerling was geworpen. Dien nacht sliep Snepvangers niet. Zeer vroeg stond hij op, trok zijne nieuwe redingote aan om zijn burgerplicht te gaan vervullen. Overal waren de muren bedekt met plakkaten, op de voetpaden nabij de kiesbureelen waren de strijdcijfers geschilderd, aan de deuren stonden de reclamedragers met een "Stemt onder Nr..." Na zorgvuldig zijn kiesbriefjes bewerkt te hebben ging hij een pintje drinken.

De roes der laatste weken viel weg wanneer hij zoo rustig achter eene herbergtafel zat. Ja, hij was vermagerd onder de zenuwachtige opwinding, en voor geen geld wou hij de geschiedenis opnieuw beginnen. Zou hij nu gekozen zijn? In geval het hem tegenviel zouden zijne vijanden niet weinig lachen! Anders kwam er weer een serenade met brabançonne, dan het huwelijksfeest, daarna de vergadering van den Gemeenteraad waarin hij den eed zou afleggen. Aan tafel praatte hij opgewekt en onbekommerd met Antoine en Marieken, met Madame Craen en zijn vrouw. Maar de tijd viel hem lang. Hij verlangde naar en vreesde de komst van den President om den uitslag te kennen, 't Werd avond en de stemming een beetje gedrukt. Dan klonk de huisschel onzeker, 't Is mis, peinsde Snepvangers. Beschroomd stonden President en verdierenpikker voor hem. Hun begrafenisgezichten waren welsprekend.

—Wij zijn helaas geklopt, fluisterde de President.

—Wij moeten den volgenden keer herbeginnen, beweerde de verdierenpikker, de kiezers werden misleid, zij hebben hun belang niet begrepen... En de anderen hadden gazetten!

—De kiezers zijn stommerikken, oordeelde Snepvangers die zijn luchtkasteelen zag ineenstorten, er is niks mee aan te vangen... en daar heb ik mij voor opgeofferd, mijn tijd, mijn centen en mijn ambitie in gesteld, mij door de goot laten sleuren! ...

—Ja, wij hebben er ons voor opgeofferd, getuigden ook de vrienden.

—Schreeuw niet, Marieken, 't is allemaal niks... ik vaag er nu toch mijn botten aan... 't Is nu gedaan met de politiek... Ik trek er uit... Ik geef mijn ontslag aan al de maatschappijen... dat zij het karreken maar zelf kruien, ik ben het beu... ik zet geen voet meer op de vergaderingen... ik ga rusten en van het leven profiteeren... 'n mensch is zot zich muug te maken voor al die vodden... De politiek is een smerige komedie, en ik wil geen komedie spelen in mijn ouden dag!... Ik ben er mager van geworden... Wij gaan nu samen een lekker glas wijn drinken in familie, om te toonen dat wij niks geven om hunnen Gemeenteraad... Antoine, jongen, als ik u 'n goeien raad mag geven, doe dan nooit aan politiek... 't Is puur zottigheid! De wereld wil bedonderd worden, awel voor mij is 't ook goed... En, Marieken, dat bad wil ik ook niet meer in mijn huis... ik heb mij nooit in een bad gewasschen en ik zal het zeker nu nog niet doen, ik geef het u cadeau in uw huishouden... en ik blijf van den ouden eed en wasch mijn voeten in een tobbeken!... Mama, haal maar een lekkere flesch op, ik ben blij dat alles voorbij is!... Niemand sprak de wrevelige rede tegen, vrucht van ondervinding en ontstemming.

En zoo werd de verloving nogmaals gevierd, en de rust gehuldigd, die voortaan in het gezin zou heerschen.

Wanneer de gasten uitgeleid werden en in leutige opgewektheid afscheid namen, hoorden zij in de verte schorre stemmen weergalmen. Hij voelde zelfs geen bitterheid meer bij het kiesliedje der overwinnaars: "Van 't ongediert der papen, verlost ons vaderland?"


HOOFDSTUK III.

WIJSHEID EN LEVENSKUNST.

Marieken was met pralende plechtigheid getrouwd om de geburen en kennissen te doen biskeeren. De zingende mis in St.-Jacobskerk, het orgelmuziek op het Stadhuis en het Bruiloftsfeest bij Weber hadden heel wat opschudding verwekt en het aanzien der familie Snepvangers weer hersteld, dat door het mislukt kiesavontuur gedaald was.

Wanneer de wijnroes was opgeklaard, hernam Snepvangers zijn rustig renteniersbestaan. Madame, in eeuwige ongedurigheid, dribbelde in huis rond of winkelde in de buurt.

's Zondags dineerden zij met de familie Craen bij de kinderen. Heimelijk zonden beide moeders een en ander om de dischkaart een fraaier uitzicht te bezorgen. De winterzondag-namiddagen werden met lekker eten en drinken, in famillie-gezelligheid, doorgebracht.

Het jonge paar had, voor het oog der menschen en omdat men toch een huwelijksreis moet doen, enkele dagen te Brussel doorgebracht. Daarna werd Mariekens blanke bruidstooi voorzichtig in een koffer geborgen, haar bruidskrans en ruiker onder een glazen stolp, op de schouw der slaapkamer te prijken gesteld, en Marieken nam haar plaats in achter den toog der drogerij op de Torfbrug. De oude meid liet zij baas in de keuken, de winkelknecht verontrustte zij niet in kelder of magazijn. Zij regeerde dus met wijsheid, en troonde naast Antoine met groot zelfgenoegen. De uren vlogen voorbij met het gerammel op den beiaard van Onze-Lieve-Vrouw-toren, 's Maandags ging zij in den namiddag met de moeders op boodschappen uit; 's Woensdags woonden zij de avondconcerten in den Dierentuin bij; Vrijdag morgen gaf als afwisseling het druk geloop van buitenlieden in de drogerij tot het beiaardspel van twaalf uur verpoozing bracht; de Zaterdag werd besteed aan schoonmaak en de rustdag volgde dan met groote eetpartij.

Snepvangers had woord gehouden, zich teruggetrokken uit het vereenigingsleven. Craen bleef President van den Bond der Neringdoenden en verweet zijn vriend de verregaande onverschilligheid tegenover de openbare belangen. Maar Snepvangers, openlijk gesteund door zijn vrouw, was niet van zijn stuk te brengen. Met den verdierenpikker was het haast tot een breuk gekomen daar deze aan hetzelfde zeel trok met den President. De critiek van een ouden vriend kan men natuurlijk minder dulden! Hij vergaf daarbij zijn kameraad niet hem in dat spoor te hebben gevoerd, ontmoette hem nog slechts in de herberg om den wille van het kaartspel.

Hij schiep groot behagen in zijn schoonzoon die, 's Zondags na het eten, nooit naliet uit te pakken met zijn wetenschappelijken ballast te Leuven opgedaan. Antoine noemde zijn kruiden met hun latijnsche namen die Snepvangers niet onthouden kon. Hij sprak over sterrekunde en delfstoffen, over scheikunde en filosofie.

De geneeskunde was hem niet vreemd, zijn zalf tegen brandwonden, eigen uitvinding, vond wonderlijk veel afzet. En hij peinsde, hij peinsde maar door op nieuwe uitvindingen, middelen om het menschdom te helpen en zijn inkomsten te verhoogen. Om op de hoogte te blijven der jongste wetenschappelijke gegevens, las hij geregeld populaire tijdschriften, want in zijn vak was er voortdurend nieuwigheid en vooruitgang.

De belangwekkende beschouwingen werden gewoonlijk in den winkel gehouden. Marieken bewonderde haar echtgenoot en snoepte onderwijl drop, de dames Kauwden jujube, en de heeren rookten hun sigaar. Antoine ploos zijn geitenbaardje, zijn gelaat stond ernstig en zijn woorden klonken beslist en doctoraal. Het was verbazend vreemd voor Snepvangers en Craen die gretig luisterden, wat de dames niet deden. Marieken knikte telkens alsof zij het fijne van de zaak verstond.

—De zon wordt kleiner, verzekerde eens Antoine.

—Maar jongen wat ge nu zegt, schuddebolde zijn vader.

—'k Heb het altijd gepeinsd, bevestigde Snepvangers diepzinnig, de zomers worden korter.

—De zon wordt dagelijks ouder, orakelde Antoine die zich door geen onderbreking liet afleiden, de zon neemt af en verliest in warmte.

—Precies zooals ik gedacht heb, zei Snepvangers, deed een zware haal aan zijn sigaar en blies kwaadaardig een rookwolk op.

—Zij verliest haar zelfstandigheid, ja zij verliest haar zelfstandigheid en vermagert, als ik mij zoo doodgewoon mag uitdrukken, zij vermagert door ons haar stralen toe te zenden! De geleerde J. Bosles,—er klonk eerbied in zijn stem—heeft berekend dat de zon elk jaar door uitstraling een gewicht van 18 maal 10.20 gram verliest...

—Dat moet een cijferaar zijn, betwijfelde de President.

—Met andere woorden, hield Antoine vol, in dertig millioen jaren zal de zon een hoeveelheid stof uitgestraald hebben die gelijk is aan de aardmassa.

—'t Is kolossaal, bedacht Snepvangers en hij voelde dat Antoine hem doordringend aankeek.

—Ja Papa!... Als nu de zonnemassa vermindert, dan wordt haar aantrekkingskracht kleiner: de aarde, minder sterk door haar aangetrokken, moet minder snel van het aphelium naar het perihelium afdalen en minder snel van het perihelium naar het aphelium opklimmen!... De duur van deze dubbele beweging, met andere woorden het sterrekundig jaar, moet langer worden.

—Zoo is 't Antoine, M. Boskes heeft gelijk, ik ben er zeker van, gaf de President toe, verheugd dat de uitleg voorbij was.

—Ik versta niks van ofelium en perium, bekende Snepvangers schuchter, maar ik wil u wel gelooven op uw woord... maar hoeveel langer moet volgens u het sterrekundig jaar wel worden?

—Elk millioen jaar, en hij lei den klemtoon op millioen, elk millioen jaar zes seconden.

—'t Is niet veel, meende Snepvangers teleurgesteld, en dan moeten wij er ons nog niet ongerust in maken, wij hebben nog al den tijd...

—Laat ons maar liever gaan soupeeren in plaats van daar den kop mee te breken, stelde Madame Craen voor.

—De vrouwen hebben geen verstand van wetenschap, misprees Antoine.

—Neen jongen, troostte Snepvangers. Terwijl zij eens aan een goudbruin-gebraden kip peuzelden, lei Antoine eene echte geloofsbelijdenis af:

—Wat is een mensch tegenover het heelal?

Bedenkelijk vaagde hij de vettige vingers aan zijn servet; hmde genoegelijk en bekeek strak zijn schoonvader.

Snepvangers verschrok, liet het kippen boutje, waaraan hij zoo blijhartig te kluiven zat, terug in zijn bord vallen, loerde bedeesd naar zijn teljoor en vond in zijn bedremmeling geen antwoord. Met zijn plakkerige hand streek hij zich over zijn kort-grijs stekelhaar, voelde aller oogen op hem gevestigd.

—Ja, wat is een mensch tegenover het heelal?

—Niet veel, waagde Snepvangers en wou zijn boutje weer vastgrijpen.

—Neen, niks, Papa, niks, absoluut niks, klonk vernietigend het betoog uit den mond van den drogist, zoodat Snepvangers de hand van het kippenboutje aftrok.

—Dat is wat straf, Antoine, verweerde hij zich.

—Neen, niks, niks, niks! Een korreltje zand in de woestijn, een druppel water in de zee... een molecule...

—Watte?

—Een molecule, dat is de kleinste denkbare hoeveelheid stof die op zichzelf kan bestaan!...

—Toch iets meer, Antoine, toch iets meer, hield Snepvangers, rood van ontroering, vol, nu ben ik het niet akkoord.

—Ha, ik weet wat ge zeggen wilt, zegevierde de drogist, ge wilt zeggen dat wij een ziel hebben, dat wij redelijke schepselen Gods zijn! ...

—Ja, stemde Snepvangers direct in, gelukkig dat hij zich aan dat argument kon vastklampen, en hij greep weer naar zijn bord, ja Antoine.

—Maar dat is een ander kwestie... ik ben het met u eens op dat punt... maar gesproken volgens absolute stelling, onder wetenschappelijk oogpunt beschouwd, zijn wij tegenover het heelal niet meer dan een mier, een zandkorrel of een druppel regenwater!...

Snepvangers voelde zich angstig onbehagelijk, hij begreep niet waar zijn schoonzoon heen wou met zijn smakelijk gepeuzel te onderbreken.

—Wetenschappelijk mag dat waar zijn, antwoordde hij gebelgd maar waardig, doch 'n mensch is geen mier, 'n mensch is een mensch!.. Ja een mensch!... Geen regenwater!... Hij is naar God geschapen!... Zoo is 't! ... De geleerden kunnen ons wijs maken wat zij willen!... Ik blijf bij het geloof, Antoine.

—Maar Papa toch, kreet Marieken.

—Papa heeft gelijk, koos Madame Craen partij.

—Wij moeten tot stof vergaan, probeerde Madame Snepvangers te verzoenen.

—Mama begrijpt mij, draaide Antoine bij. Hij had de tafel vergeten en zag niet in waarom de fraaie, wetenschappelijke bespiegeling niet beviel. Ja, wij moeten helaas tot stof vergaan.

—Ja, dat is zoo, gaf Snepvangers toe, in het besef dat er een eind moest aan komen.

—Ja, rotten moeten wij allemaal, verzekerde ook Craen.

—Papa heeft me verkeerd begrepen, ik ook verbind de wetenschap aan den godsdienst... geloof sluit geen wetenschap uit...

—Ja, 't is wat te zeggen in de wereld, gaf Snepvangers nu berustend toe en begon ditmaal opnieuw te kluiven. Het woord molecule moet ik onthouden, dacht hij, terwijl hij wat appelmoes op zijn bord nam.

—Ik ben neo-thomist, speelde Antoine onverstoord uit.

—Een neo-thomist? vroeg Marieken benauwd.

—Die partij ken ik niet en wil ik niet kennen, weerde Craen zich.

—Gelooven die dat we van de apen afstammen? Vroeg Snepvangers bekommerd, maar bleef voortpeuzelen.

—Dat kan niet, zei Madame Craen angstig.

—Ik wil van geen apen afstammen, weigerde Marieken.

—Neen, maar zij oordeelen... Darwin...

—Och dan is het goed, Antoine, besloot Snepvangers onverschillig, en nam nog een stukje van de borstkas, dan zullen ze wel gelijk hebben.

—Snepvangers, ik geloof dat het nu een goed oogenblik is om petrool-fondsen te koopen... die gaan stijgen, man!

Hierdoor gaf de President het gesprek een andere wending, want hij ook was bevreesd voor de wetenschappelijke invallen van zijn zoon. Hij had verschrikkelijk veel geleerdheid opgedaan, doch Craen sprak liever over koetjes en kalfjes zooals het een gewoon, ordentelijk man past. Antoine benuchterd, liet zijne benarde zaak in den steek, daalde af tot de gemeenschap en sprak over fondsen en beurskoersen.

Snepvangers bewonderde de kundigheden van zijn schoonzoon, maar was toch tevreden, na de zondagsche hoogvliegerij, weer zonder inspanning te kunnen praten met geburen en herbergvrienden.

Tot zijn overbuur voelde hij zich bijzonder aangetrokken. Zoohaast het weer eenigszins beter werd, liet hij 's morgens vroeg zijn spitsken weer de dringende wandeling doen in de straat. Hoe vroeg hij ook opstond, steeds lag de man uit het kousen winkeltje aan den overkant, met gekruiste armen over de halfdeur te loeren en riep hem, immer welgemutst een goeden morgen toe. Hij dampte uit zijn goudsche pijp en hield den steel tusschen de dikke worstvingertjes geklemd. Steeds spuwde hij regelmatig, met pletsend geluid, juist op den kant van het voetpad voor zijn deur. Ssnepvanger kende hem sedert lang als een zwaarlijvig wezen, van gelijkmatig humeur. De vrouw regeerde in den kousenhandel. De baas mocht de vitrien wasschen en de uitstalling van kousen, roode snuifzakdoeken, sajet en garen onderhouuden, soms een boodschap doen uit visschen gaan of bij zijn duiven zitten op zolder. In zijn vrije oogenblikken lag hij maar altijd over de halfdeur te rooken en te spuwen. Snepvangers die jaren de welvarende nering kende, vermoedde wel dat het koppel dikkerds er warmpjes in zat. Zij leefden afgetrokken en vergenoegd, de man wist dat de vrouw de broek droeg, maar 't verhinderde hem niet vermits hij op tijd zijn natje en zijn droogje had. Het huisje was nog antieker dan zijn ouderwetsche bewoners, al was het trapgeveltje weggebroken om plaats te maken voor een kroonlijst. De halfdeur was gebleven om overbuur van zijn gemakje niet te berooven.

Het bleef bij wederzijdsche beleefdheid. Snepvangers had maar gaarne geweten wanneer overbuur opstond; hij deed heimelijk zijn best om eens voor hem te zijn, doch steeds lag de vent, die hem mogelijk doorzag, reeds rustig te rooken en groette hem met een welwillend gegrinnik. Hij slaapt niet, oordeelde Snepvangers, er zijn menschen die niet slapen kunnen omdat zij wat op den lever hebben. Maar het geweten van den man zou wel door niets bezwaard zijn, hij was steeds te vergenoegd. De duiven zullen hem wekken, veronderstelde hij, hij zal juist onder het duivenhok slapen. Hij moet een droge keel krijgen met al zijn speeksel zoo te vermorsen, bedacht hij verder. Nooit had het doen en laten van een mensch zoozeer zijn belangstelling gewekt. Aan de koffietafel zelfs praatte hij over de eigenaardigheden van den buurman, over zijn spuwkracht. Nooit ontvingen de menschen uit het oude kousenwinkeltje bezoek, vertelde Madame, de vrouw, het mafkoeiken, zei geen schamel woord meer dan noodig was in de winkels, en rijk waren zij gewis, want ook het huisje was hun eigendom. Propere, stille menschen, die jaarlijks hun geveltje laten schilderen de deur in eik zetten! Op een voorjaarsmorgen, de zon koesterde reeds warm den spinnenden, grijzen kater vóór het huis van Sander, bood zich de gelegenheid om nader kennis te maken. Spitsken joeg in lente-overmoed achter de poes, die over de halfdeur naast het hoofd van haar meester wegsprong. Snepvangers stak de straat over en zocht zijnen hond te verontschuldigen.

—Dat doet hij anders nooit, Sander.

Neen, schuddebolde de kousenvent, maar hij zei geen woord, verbluft door den plotsen aanval. De mogelijkheid van een gesprek met Snepvangers te voeren had hij nimmer bedacht. Onthust staarde Snepvangers in den klaren hemel, Sander vergat te rooken.

—Schoon lenteweer, teemde Snepvangers.

—Ge wordt weer vetter... ge krijgt weer buik... dat is goed, antwoordde Sander en spuwde tot bevestiging.

—Ja, Sander!

Schuw was hij, hij had berouw den man gestoord te hebben in zijn ochtendbezigheid. Met inspanning en ontzetting zag hij Sander spuwen, prevelde iets en trok zich terug. Eenige dagen gingen voorbij zonder dat hij een poging waagde, hoe toeschietelijk Sander ook glimlachte en lustig knikte wanneer hij aan de deur verscheen. Maar Spitsken joeg weer achter den kater, en het beest wipte weer binnen over de halfdeur.

—Hij kan hem niet krijgen, pochte Sander.

Snepvangers stak de straat over en ging tegen de oude deurlijst leunen, van waar hij aandachtig het waterspel van Sander gadesloeg.

—Ge speekt toch zoo vreeselijk veel, Sander, oordeelde hij vol ontzetting, is dat van 't smooren?

—Bijlange, niet, Snepvangers, ik kan speeken zonder smooren... ik kan altijd speeken als ik aan de deur sta.

—Maar waarom dan toch, Sander?

—Omdat mij dat amuseert!

—Amuseert u dat?

—Ja kolossaal... ik speek nooit in de goot, altijd op 't kantje van den trottoir.

—Wat de zegt!

—Ja, dat is zoo'n gewoonte en ge kunt niet gelooven hoe plezant het is!... ik doe het nu al jaren... en toen ik eens in mijn bed stak met flerecijn was ik ziek omdat ik niet speeken kon!...

—Ge zult te veel speeksel hebben, Sander.

—Dat kan wel, maar ik doe het toch meer om het verzet... ieder mensch heeft zoo'n liefhebberij... gij hebt de politiek gehad, ik speek liever... en loer naar de menschen.

—Ja, gaf Snepvangers verlegen toe.

—Ik loer naar mijn speeksel en naar de menschen, en denk na!...

—Ge zijt 'n filosoof, Sander.

—Dat kan wel, al ben ik er niet zeker van... soms tel ik de keeren dat ik speek, 't zijn cijfers, Snepvangers! Soms zie ik van alles in mijn speeksel, allemaal dingens om te lachen, want ik ben nooit triestig.

—Ik heb u al zoolang in 't oog gehouden, ik was bang dat het speeken een ziekte was!...

—Ik had het wel in de gaten, maar 't is geen ziekte, al zou dat wel kunnen bestaan; de speekziekte! Het komt omdat ik zoo weinig tegen de menschen spreek, weet ge, daarom speek ik. De mond moet toch beweging hebben.

—Dat zal wel, Sander.

—Ik kan maar niet verstaan waarom de steenen niet verslijten!

—Verslijten?

—Ik heb eens gelezen van een steen in een gevangenis, en de steen was door een waterlek uitgesleten, fluisterde Sander geheimzinnig.

—Onmogelijk is het niet, bedacht Snepvangers.

—Maar ik zou nog veel meer moeten speeken om het zoover te brengen, zuchtte Sander, en in den dag heb ik nog wat anders te doen.

De volgende dagen kwam Snepvangers, zonder belet te vragen, leunen tegen den buitenkant der halfdeur. Zijn nieuwsgierigheid was nu bevredigd, maar de belangstelling bleef bestaan voor het onderhoudend spuwen. Zij spraken niet veel, zoo wat over kat en hond, over weer en wind, luisterden naar het tampend klokje der paterkens op de Ossenmarkt. Het gebeurde wel dat Snepvangers aangehitst, betrapt werd dat hij poogde mee te spuwen.

—Niet ver genoeg, keurde Sander af, in de goot, klonk het anders minachtend.

Beschaamd zweeg Snepvangers dan, maar wanneer hij toevallig in den plas kon treffen, dan zegevierde hij:

—'t Is er in, Sander.

—Ge leert bij, moedigde de kousenvent aan, 't is niet zoo gemakkelijk als het wel schijnt... Ge begint er ook al plezier in te krijgen, niet waar?

Zoo ging de lente voorbij en de zwoele zomer woog op de stad. Snepvangers leefde genoeglijk en stil. In De Gaper werd een kleine gaper verwacht en op de gezellige, zondagsche eetpartijen werd haast over niet anders meer gesproken. Antoine en Marieken lazen boeken over kinderkweek, over het verzorgen van zuigelingen, over de verpleging der kraamvrouw, raadpleegden werken over gezondheidsleer voor pasgeborenen en moeders, over de kunst om kinderen op te voeden.

—Dat is de nieuwe tijd, stelde Madame Snepvangers vast. Zij was inschikkelijk nu zij naar hartelust haar leven had ingericht.

—In onzen tijd, meende Madame Craen, werden er zooveel babbelguigjes niet gemaakt, en kinderen kwamen er ook.

—De wetenschap heeft veel verbeterd, verzekerde Marieken.

Craen en Snepvangers profiteerden van de gelegenheid om stillekens naar de kroeg te sluipen. De vrouwen en Antoine zouden dat wel bedisselen, van wetenschappelijken kinderkweek hadden zij geen begrip, en ook het verzorgen van den kindskorf viel buiten hun bevoegdheid. Eens dat zij langer dan naar gewoonte hadden blijven plakken in Het Nachtlicht , kochten zij, om zich te verontschuldigen, een prachtige wieg.

Een morgen in Oogst stond Snepvangers weer aan den buitenkant der halfdeur naast Sander aan den binnenkant. Het zou weer erg warm worden zoodat men niet wist waar kruipen, overwoog Snepvangers.

—Morgen ziet ge mij niet, bedreigde Sander.

—Wat is er gebeurd? ondervroeg Snepvangers verschrikt.

—Er is nog niks gebeurd, maar er gaat iets gebeuren!

—Wat zegt ge, Sander?

—Er gaat iets gebeuren!

Snepvangers keek verstomd naar den talmenden, vergenoegden kousenvent. Deze lachte sluw en pinkoogde.

—Wat gaat er dan gebeuren, Sander?

—Ik ga uit visschen!

—Och anders niet, ontviel het den teleurgestelden Snepvangers.

—Ik ga uit visschen en zal dus niet speeken!

—Wel, wel toch!

—En ik ken iets van visschen! Ik vang baars, brasem, snoek, karpel en paling... Ik weet ze zitten, ik ken de beestjes, ik weet wat ze gaarne eten. Ik heb het leven van de visschen bestudeerd!...

—Ik ook, zei Snepvangers, die niet wou onderdoen in kennis, ik heb ze bestudeerd in het aquarium van de Zoologie.

—Waar? In het aq... wat?

—Ja, daar zitten zij achter glas... en ge ziet ze eten en permentelijk ademen want de luchtblaasjes broebelen boven het water uit.

—Achter glas. Snepvangers, visschen achter glas? Snepvangers, wij zijn goeie vrienden en 'k heb u leeren speeken met plezier, maar ge moet mij niks willen wijsmaken, betoogde Sander ongeloovig.

—Toch is het zoo, hield Snepvangers vol.

—Ik ben wel eens in de Zoologie geweest in mijn jonge jaren, en 'k heb er leeuwen, tijgers, vogels en andere wilde beesten gezien... maar visschen achter glas!... Neen, dat is geen echte visch, dat is zoo'n komieke uitvinding...

—'t Is echt!

—Geloof het niet, Snepvangers, 'k heb er ook vogels gezien, opgevulde vogels... en 't zal wel zoo iets zijn in karton of blik... ze probeeren alles om de menschen te verneuken. En dat gij u laat beetnemen?

—Ge moet eens mee gaan zien, Sander, we zullen eens samen gaan...

—Neen, Snepvangers, dat nooit, ik ben te oud om mij voor den aap te laten houden!...

—Maar Sander toch!

—Gij moet eens met mij gaan visschen, ik zal u eens echte, serieuse visch laten zien.

—Ik wil wel, zei Snepvangers.

—Nog niemand heb ik meegenomen, want ik vertrouw niemand... Maar u, Snepvangers, u zal ik eens leeren visschen... Alleen moet ge mij beloven te zwijgen en u niks meer te laten wijsmaken... Koop uw gerief, en zorg dat ge om drie uur klaar zijt, want we trekken vroeg naar buiten.

—Ik zal klaar zijn, beloofde Snepvangers vermits hij zeer belust was op de nieuwe uitspanning.

In den namiddag voorzag hij zich van zijn gereedschap. Hij kocht een rieten inschuifhengelroede, snoeren, haken, loodjes, kurken dobbers, een wormbakje en een vischmand. Op den koop toe kocht hij een handboekje: De Hengelaar .

Daar hij vroeg wou gaan slapen liet hij de vrienden van de kaarttafel uit Het zwart Paard in den steek. Vlijtig las hij de algemeene beschouwingen over zijn sport en de bepaling van den besten vischtijd:

"De hengelaar is iemand die er nooit tegen opziet, om zich met zonsopgang in het veld te bevinden.

"De sport werkt volgens geneeskundigen kalmeerend op de overspannen zenuwen. In Engeland wordt veel gehengeld door heeren en dames, die veel geestelijken arbeid verrichten.

"De hengelaar moet er steeds naar streven met de politie op goeden voet te blijven.

"De kenner weet bij instinct altijd de beste plekjes op te sporen.

"Door oefening wordt de kunst verkregen.

"De eigenlijke hengelperiode begint met Augustus...

"De visch houdt van een licht gedekt luchtje... maar men lette ook op den wind ..."

Dan las hij hoe men zich moet kleeden. Een kostuum met veel zakken, vetleeren kaplaarzen om natte voeten te vermijden en een regenjas tegen... regen! Daar zou hij moeten overheen stappen, want noch een noch ander had hij in zijn garderobe. Dus ook zijn regenscherm moest hij thuis laten!

Belangwekkend waren de mededeelingen over de voorbereidende maatregelen: het voederen van den visch en de verboden geheimmiddelen. Vooral het aas vergde al zijn aandacht. Wormen, kaas, brood, zoetekoek, aardappel, garnaal, kleine visch van zes tot twaalf centimeters, kikkers! Hij peinsde na, onderbrak zijn lectuur, ging pieren steken in een vochtig hoekje van zijn tuintje, lei ze zorgvuldig in het wormbakje. Dat ik nu geen peterselie heb, betreurde hij, het peterselievocht prikkelt danig hun huid! Het vangen van de verschillende vischsoorten alsmede de wettelijke bepalingen kon hij niet meer doorwerken, dat zou iets voor later zijn, want nu was het bedtijd.

Toen Sander aanbelde stond hij kant en klaar, beladen met zijn vischtuig en zijn boterhammen. De buurvriend was nog erger beladen, men zag het aan zijn uitrusting dat hij een oud visscher van beroep was. Hij droeg een breedgeranden zonnehoed.

Zij togen door de stille stad in den lichtenden ochtend, voorbij het begijnenhof der Roodestraat, langs de Rijnpoortvest, naast het Stapelhuis en de dokken vol schepen en schuiten. Onder weg tjilpten de musschen. Een dronken matroosje lag ergens in een goot zijn roes uit te slapen. Nu en dan zagen zij een politieagent, een douanier of een nachtwaker. Zoo verlaten en stil had Snepvangers de stad nog nooit gezien. Sander voerde hem over bruggen, doorheen een doolhof van houtstapels, tot zij eindelijk, naast een sas, over de brug der Royerssluis, den Scheldedijk optrokken. Voor hen lag de kabbel-klotsende rivier in den morgensmoor, waarop het Licht reeds straalde.

Achter hen lag de stad met de torens en de huizen zonder leven. Rechts, in de laagte, liep breed en diep de donkere gracht van het Noordkasteel, waarvan de groene wallen heuvelend opstaken. Maar hun blikken gingen naar den grooten Scheldeplas, waarin mogelijk zooveel visch moest verscholen zitten! Een paar kleine garnaalknotsen met bruine zeilen laveerden naar de stad, een driemaster lag voor anker achter den hoek. Aan Oosterweel, verscholen tegen den dijk, volgden zij den steenweg door den Polder. Hier, onder den oneindigen hemelkoepel, was het rustig. Zij hoorden alleen het geloei der koebeesten in de weiden en het klimmend gezang der vogels over de groene, bedauwde vlakte. Sander onderbrak door geen onvertogen woord het zwijgen vol verlangende verwachting. Nu trokken zij door binnenwegen tot in 't hartje der groene weiden en der stilte van den vreedzamen ochtend. Eindelijk bleef Sander staan, haalde uit een zijner zakken een sleutel te voorschijn, opende het slot van een hek, trok de slagboom open, wenkte Snepvangers.

—Hoor de leeuwerik klimmen, zei hij en bleef even luisteren.

Nu sprak hij weer, floot een lustig deuntje terwijl hij voorop liep door het vochtige gras. Wanneer hij weer stilstond was het airken uit, en wees hij op een wiel bedekt met waterplanten en kroos.

—Dat is mijn eigen visscherij, en op de weide laat ik geen koeien grazen om de vischkens niet bang te maken!

—Sander dat had ik nooit gedacht!

—'n Mensch moet niet alles aan 't klokzeel hangen, mijn vrouw eet gaarne visch en ik vang hem gaarne... daarom kochten wij grond en water... Maar zwijgen, Snepvangers.

—Ja Sander, en Snepvangers droomde van de verborgen genoegens van den kousenvent.

—Ik speek gaarne, maar ik visch nog liever!

—Dat geloof ik.

—'t Is een oud Scheldewiel, en diep, och zoo diep! Doch wij moeten zwijgen want de visch is zoo slim, hij hoort alles.

Sander bracht zijn hengelroede in orde, liet zachtjes zijn haak zakken tusschen het kroos, lei een steen op het uiteinde van den stok. Daarna monsterde hij de uitrusting van zijn vriend, schoof de stokken op elkaar, bond de snoer aan een zorgvuldig gekozen haak, zag misprijzend op de pieren neer, maar nam toch dit aas, wierp de lijn een paar meter verder te water, en lei weer een steen op den stok. Zonder vrees voor den dauw hurkte hij neer aan den waterkant, nam een platte flesch uit een binnenzak, dronk een slokje, smakte genoegelijk, gaf gemoedelijk knikkend het fleschje aan den buurman.

—'t Is voor de wormen, fluisterde hij, er is niks zoo goed tegen de wormen als een borreltje op de nuchtere maag, vooral in open lucht.

Snepvangers proefde, keek bekommerd naar de dobber.

—Laat dat maar, verzelde Sander, ge kunt zien dat ge van visschen niks kent... zij vinden het zelf wel... als zij ons maar niet hooren...

—Wat gaan wij nu vangen, Sander?

—Wat God belieft! 'n Mensch mag nooit te rap zijn en vooruit willen denken... wat wij vangen dat zullen wij moeten afwachten... soms vangt men veel, soms vangt men niks!

—Maar 'k heb een boeksken gekocht waarin staat hoe men de verschillende vischsoorten moet vangen.

—Een boeksken? Geloof toch vooral geen boekskens! Kunt ge nu in een boeksken leeren visschen of zwemmen? De ondervinding leert het, Snepvangers... Gij hebt dat boeksken toch niet gelezen zeker? Wantrouwde hij.

—Neen, Sander, 'k heb nog geen tijd gehad.

—Ha! dan is het goed... Lees het vooral niet... Daar is niks goed van te verwachten... Beloof me dat ge het niet zult lezen!...

—Als ik u daar plezier mee doen kan...

—Ja, groot plezier, vriend Snepvangers, want als ge het boeksken leest, dan neem ik u niet meer mee... En ik zal u leeren visschen zooals ik u heb leeren speeken, omdat ik u genegen ben... Kom, laat ons nu een boterhammeken eten, want er is niks zoo slecht als nuchter te blijven in de dauw van den Polder!

—Maar de lijnen?

—Laat de lijnen maar liggen ... als wij beet krijgen zullen wij het wel zien... Wij moeten den visch zijn goesting laten doen, weet ge... Dat is slim!...

Zij aten hun boterhammen en dronken een slok koude koffie. De morgen klaarde over den wijden Polder. Een kikvorsch wipte voor de voeten van Snepvangers weg en Sander lachte omdat buurman zoo schrok, maar hij lachte gedempt, als inwendig.

—Hier ben ik nog liever dan aan mijn deur ... hier denk ik niet aan speeken ... ik denk aan mijn jonge jaren, want ik ben ook een boerken uit den Polder... Hier ben ik nog beter gezind dan thuis...

—Ja, het buitenleven, mijmerde Snepvangers, in een opwelling van oude herinneringen.

—Ik houd van gras en water ... en van de beestjes in de natuur... Mijn vrouw houdt alleen van haar winkel ... daarom kom ik hier altijd maar alleen, ... maar ik ben gaarne alleen ... ik ben altijd even blij.

—Hij bijt, kreet plots Snepvangers, die zijn hengelroede zag trillen.

—Ssst! Ssst! Maak toch geen leven! Voorzichtig!

—Maar hij bijt, zeg ik.

—Ja, en nu zal ik hem eens properkens voor u ophalen; een visch ophalen is de groote kunst, moet ge weten....

—Spoed u dan toch, dwong wanhopig Snepvangers.

Traag en behoedzaam stond Sander recht, pakte de hengelroede beet en trok zachtjes-aan. Het drijvertje kwam omhoog, de strak-gespannen snoer volgde, en een spartelende brasem met zilverbruine schubben hing aan den haak. Behendig werd hij op de wal geloodst, losgemaakt en in de vischmand gestopt. De twee visschers hurkten er bij neer, keurden en bewonderden.

—Hij weegt zeker 'n kilo, meende Snepvangers.

—Dat kan, willigde Sander in, ik zeg niet neen of ik zeg niet ja, dat moeten wij wegen!... Leer ik u niet goed visschen? ging hij blijhartig voort, 'k had het anders met zoo'n aas niet durven denken, voltooide hij bekommerd.

—Deugt mijn aas niet?

—Och, wat zal ik zeggen, ja en neen, dat hangt af hoe men het wil beschouwen... mijn aas is natuurlijk beter.

—Ja, dat zal wel, gaf Snepvangens toe, grootmoedig door zijn schoonen inzet.

De vischhaak werd opnieuw van aas voorzien en te water gelaten. Sander zweeg nu, frutselde aan andere snoeren, nachtlijnen die hij in den dag maar plaatste en aan kleine paaltjes vastknoopte, ging dan onverschillig gelukzalig liggen droomen. Hij werd opgeschrikt toen Snepvangers weer beet had. Ditmaal haalde hij een fraaie karper op.

—'k Heb meer last met uw lijn dan met de mijne, verweet hij genoeglijk; uw aas moet toch goed zijn ... men is nooit te oud om te leeren in de visscherij ... of uw plek is beter ... ik moet seffens uw aas eens gebruiken.

—Gebruik gerust, of ge komt nog platzak thuis!

—Och, dat kan den besten overkomen ... schoone visch ... er is ook wel wat geluk bij in 't visschen, kalmeerde hij; er zijn menschen die er niks van kennen en toch vangen.

—Ja, bekende zijn buurman deemoedig.

Nu begon ook Sander beet te krijgen, en de pen van Snepvanger trok telkens weg, zoodat hij voortdurend in de weer was om op te halen en nieuw aas te bevestigen.

—Voor twee visschen is toch te veel!... Maar nu ik er aan denk, Snepvangers, hebt gij een vischverlof?

—Neen, Sander.

—Dan kunt ge in de boet zijn als de veldwachter komt.

—Daar heb ik niet aan gedacht, prevelde Snepvangers onthutst, en de vreugd der vangst was bedorven; gij hebt me niet gewaarschuwd.

—Och, ik dacht dat gij de wetten kendet, lachte de kousenvent en ging voort aan zijn werk.

Snepvangers ging wat achteraf zitten, niets op zijn gemak door de bedreiging met den veldwachter, waardoor zijn plezier bedorven werd. Sander kreeg medelijden.

—Wees maar niet bang, de veldwachter komt wel niet en dan zeg ik maar dat ik met twee lijnen visch... daarbij ik ken hem... ik zei het maar om de aardigheid.

—Een boet is geen aardigheid... Ik wil voor geen vischken op 't tribunaal komen.

—Kom, kom, neem nog een borrel, Snepvangers; weeral baars, nu vangt ge niks meer dan baars...

—Lekkere genever, vergoeilijkte nu ook Snepvangers.

—Straks leggen wij ons gerief op den kant en vangen een uil... Als het te warm wordt, dan bijt de visch toch niet meer... Daarna gaan wij spek met eieren eten bij den boer, dan wandelen wij stillekens naar huis. Zij zullen niet weinig verschieten als ge met zoo'n mand visch thuis komt... Maar zwijgen, zulle... Ik neem niemand mee dan u...

Toen de vischmandjes vol waren, werden de snoeren opgerold en de lijnen uiteengenomen. Men zou eerst eten en dan slapen.

—Meer kunnen wij niet opeten, zei Sander, en ik vang nooit meer dan wij eten kunnen... van weggeven houd ik niet en daarbij ik ken geen menschen.... Overmorgen kom ik opnieuw.. en gij, Snepvangers?

—Als het u niet geneert!

—Zeker niet, met twee is het nog veel plezanter om den weg te korten... kom, nu gaan wij naar de hoeve.

Hier was Sander thuis. In afwachting dat het eten klaar was, liep hij in wagenkot en stal, in schuur en huis. Behagelijk snoof hij de scherpe stallucht op, had plezier in den fellen haan en zijn hennen, in de eendjes en de duiven. Na zich rond gegeten te hebben, gingen zij, achter den boomgaard, tegen een kleine hooiopper liggen slapen.

—'k Wou dat ik thuis een koe kon houden, wenschte Sander.

—Ja, wenschte Snepvangers mee, doch hij voelde wel dat de woorden van zijn vriend hem in zijn slaperigheid ontglipten.

Laat in den middag werd Snepvangers gewekt door een gemeene vlieg, die hem op den neus kittelde. Sander snurkte nog zalig, zoodat zijn vriend hem met tegenzin wekte.

—'t Is tijd, Sander

—'k Lag er juist aan te denken....

Zij keerden langs den dijk, over de bruggen, in het tierig havenleven der stad weer, namen afscheid aan de halfdeur. Snepvangers vond het keffend spitsken alleen thuis. Hij lei zijn vischtuig neer en met het mandje waarin zijn vangst geborgen zat trok hij naar de Torfbrug, want hij veronderstelde dat zijn wederhelft bij Marieken op bezoek was.

In den winkel stond de knecht achter den toog. De man vertrok zijn gelaat, grijnslachte en wees met dwaas gebaar naar de deur der huiskamer. Hij is van lotje getikt of zat, dacht Snepvangers. In de kamer zat Craen, rood van opwinding, te proeven aan een flesch wijn. Spraakloos stond hij op, vulde een tweede glas, tikte prosit en zei:

—'t Is 'n jongen, Snepvangers.

—Wat, 'n jongen?...

—Ja, met al hun boeken over kinderkweek hebben zij zich nog misrekend.

—En Marieken?...

—Alles in orde, Snepvangers, drink maar eens, we zullen ze seffens gaan bezoeken... Ik ben peter, Snepvangers, en 't zal sapperdeboeren feest zijn!

—En ik die uit visschen ging!

—We konden er toch geen hand aan uitsteken... laat uwen visch maar eens zien! Wel, wel! Zelf gevangen, niks uit den vischwinkel?

—Wat denkt ge wel! Hij ademt nog!...

—Kom laat ons nu maar naar Albertken en zijn moeder gaan zien.

De visch werd in de kraamkamer bewonderd, evenals het kind en de moeder. De vrouwen vertelden van het kraambed, Snepvangers bevestigde keer op keer dat de kousevent een "aardige", een zonderling was. Marieken, bleek onder de kanten slaapmuts, lag gelukzalig te staren; Antoine zag verwezen naar de wieg, waarin de boorling te leven lag. De baker eindigde met het gezelschap naar de huiskamer te verwijzen.

Het doopfeest en Mariekens kerkgang gaven aanleiding tot vette familiefeestjes, waarna het dagelijksch leven hernam. Marieken stond weer achter den toog en een kindermeid voerde den kinderwagen straatjes om in de buurt.

Snepvangers had een vischverlof en ging, zoolang het seizoen het duldde, mee uit visschen. Toen het najaar stillekens naar den winter liep, moest hij zich weer bepalen met 's morgens het waterspel van Sander na te kijken dat wel iets van zijn aantrekkelijkheid verloren had. Hij sprak nu dikwijls over Albertken dat reeds slim uit zijn oogjes begon te kijken en zijn grootvader erkende.

—Ge zijt 'n gelukkige vent, Snepvangers, zei eens de kousevent, en voor de eerste maal scheen hij niet vroolijk, gij hebt een dochter en een kindje dat grootvader zal leeren zeggen.

—Ja, Sander!

—Ge weet niet hoe gelukkig gij zijt... de menschen waardeeren niet genoeg wat zij hebben... Wij hebben geen kinderen en zitten moedermensch alleen in onzen ouden dag...

Sander hield op met spuwen, aarzelde nog een oogenblik, ging toen plots zonder groet naar binnen.

De dagen sleten en 't werd telkens avond en tijd om kaart te spelen. De zondag bracht den familiekring samen, en Albertken was de held van het gesprek. Het kind groeide met den dag en allen vonden het schoon, slim en groot.

In het voorjaar, een dag dat het buiïg regenweer, het volle genot der kachel schonk en de huiselijkheid deed waardeeren, vond Madame Snepvangers in de brievenbus het aanlokkend prospectus eener Brusselsche reisagentie. Zij lei het zorgvuldig bij de gazet om na het avondmaal, wanneer het licht ontstoken en het huishouden aan kant zou zijn, het druksel te lezen. De ordelievende vrouw wierp nooit een reklaambiljet ongelezen weg, zat met den bril op den neus en de ongestopte kous in den schoot, aandachtig te spellen. Was het een simpele inval of een lang sluimerend verlangen, dat plots wakker werd?

—Snepvangers, wat moet dat Zwitserland toch schoon zijn!

—Ja, zei Snepvangers, die rustig in zijn zetel zat te rooken.

—Wij hebben gewerkt en gespaard en niks van de wereld gezien!...

—Ja!...

—We moesten toch ook eens een reis naar Zwitserland doen in den zomer.

—Och!

—Veel geld kost het niet en de gidsen zorgen voor alles, tot zelfs voor het drinkgeld.

—Och!

—De hooge bergen vol sneeuw, die schoone valleien en meren... die koeikens met bellekens aan den hals, dweepte madame.

—Maar Mama toch, bracht Snepvangers verbluft in 't midden.

—Ja, vóór ik sterf wil ik Zwitserland gezien hebben, bekende Madame in vervoering, en gij gaat mee, zei ze verteederd, want zonder u zou ik niet gerust zijn tusschen al die vreemde menschen in de hotels.

—Waar zijn uw gedachten toch, Mama, Zwitserland ligt zoo ver van hier.

—Lees het zelf maar eens... het staat er allemaal in!

Snepvangers las en zei geen woord meer. Tegen den wil van zijn vrouw kon hij niets doen, en 't was nog geen zomer. Maar Madame sprak weldra over niets anders meer dan over Zwitserland. Stilaan begon Snepvangers er ook minder tegen op te zien, zijn bezwaren vielen weg, de reislust werd ook in hem gewekt en de prospectus begon ook hem aan te lokken. Hij nam den kousenvent in zijn vertrouwen, sprak hem van zijn reisplan.

—Niet doen, Snepvangers.

—Waarom niet, Sander?

—Niet doen, zeg ik.

—Maar waarom niet?

—Als ik u 'n raad mag geven, blijf dan in uw straatje, ge gaat u weder onnoodig moe maken om sneeuwbergen te zien... wat hebt ge nu aan sneeuwbergen en koeien met bellekens rond den nek?... Niks! En er kan een ongeluk met den trein gebeuren, dat leest ge toch dagelijks in de gazet... Ge kunt in een afgrond vallen en morsdood zijn! Ge kunt bestolen worden... Ge slaapt niet in uw eigen bed... De Zwitsers zijn natuurlijk slimme vogels die hun land laten zien om centen te winnen... Ik zeg, als vriend, niet doen! Maak u toch niet onnoodig muug, 't is overal hetzelfde in de wereld... de menschen eten en slapen... de zon komt op en 't wordt er nacht... sneeuwbergen kan ik in de wolken zien!

—Maar mijn vrouw wil absoluut Zwitserland zien!

—Dan is er geen zalf aan te strijken, jongen, dan is er niets aan te doen, dan moet ge naar Zwitserland... Ik zie er niks goed in... als het u maar niet berouwt.

Hij knikkebolde bedenkelijk en spuwde met geweld. Heel zijn wezen drukte afkeuring uit.

—Dat verandert de zaak, als ik dat geweten had... zoo, zoo, uw vrouw wil naar Zwitserland... awel, goede reis!...

Na dit beslissend onderhoud begon Snepvangers over de voorgenomen reis te praten in "Het Zwart Paard". De stamgasten bespraken de gebeurtenissen even hartstochtelijk alsof zij zelf den grooten tocht gingen ondernemen. Een meubelmaker was eens met een pleziertrein naar Parijs geweest. Een boodschapper uit de Rozenstraat toonde buitengewone belangstelling. Wanneer de anderen weer door het kaartspel of de teerlingen in beslag werden genomen, bleef hij geduldig luisteren naar den omslag en de herhalingen van Snepvangers uitleg, 'n Verstandige vent, oordeelde hij, spijtig dat hij het niet verder gebracht heeft in de wereld!... Gelukkig dat zijn vrouw, die met visch leurt, ruim den kost helpt verdienen!

Craen en zijn vrouw hadden na lang aarzelen geweigerd mee te gaan, zij zagen op tegen het lange treinrit en bleven liever in de nabijheid van Albertken, Er werd geschreven aan de reisagentie, zij ontvingen bericht dat het geld was toegekomen en het vertrek uit Brussel vastgesteld op 20 Juli. De laatste dagen vóór het vertrek brachten beslommeringen van allen aard. Spitsken werd besteed bij Craen, nieuwe reiszakken werden gekocht en gevuld met nieuwe spullen, afscheid werd genomen van de kinderen en Albertken, van de kennissen.

De kousenvent, die niet meer over de reis gesproken had, werd niet vergeten. Hij zou een oogsken in 't zeil houden en met Marieken waken op het huis. Snepvangers had zijn waarden, eigendomtitels en fondsen, goud en zilverwerk veilig geborgen in een brandkast op de bank. Alleen Mijnheer nam zijn hologie mee.

Toen zij 's namiddags reisvaardig stonden, sloten zij water- en gasleiding zorgvuldig af, speetten hun touristen herkenningsteeken op de borst en togen, zwoegend onder hun handkoffers, naar het station. Gelukkig dat een gids hen opwachtte in de spoorhalle te Brussel! Slechts tweemaal hadden zij zich in de hoofdstad bar kunnen vervelen in hun leven: aan die stad vonden zij als treffelijke sinjoren geen aardigheid.

Snepvangers ontving de reisboekjes, en zij volgden den gids naar den doorgaanden trein. Daar zaten zij nu in een tweede klassewagen te wachten op het vertrek, een beetje verslagen door eigen durf en ongemakkelijk in hun reiskleederen.

—'t Is toch gemakkelijk reizen, verklaarde Madame zelfgenoegzaam.

—Nu zijn wij op weg naar Zwitserland, zei Snepvangers flauw.

Andere dragers van het herkenningsteeken stapten in, maar de gids hield zorgvuldig een plaatsken open. De deuren waren reeds toegeworpen, toen hijgend een dik vrouwwensch zich binnen werkte.

—Oef, is me dat zoeken!...

—Jezus! Maria! fluisterde Madame Snepvangers haar echtgenoot in het oor, dat is Mie Verbinnen uit de Rozenstraat... En die gaat ook mee naar Zwitserland.

Snepvangers verschrok, bekeek in grenzenlooze verbazing het opgedirkt vischwijf dat vóór hen neerzat. De vrouw van den boodschapper was blootshoofds, een fluweelen jurk vol kanten volants omspande haar zware borsten, een zijden voorschoot hing over haar gemooireerden rok, en gelakte schoentjes had zij aan de voeten. Op haar schoot hield zij een zwart teenen korf, een reuzenkabas!

—Wel, wel, Mijnheer en Madame Snepvangers, eindelijk heb ik u gevonden... in Antwerpen zijt ge mij ontsnapt, maar nu laat ik u niet meer los...

—Waarom? vroeg Madame angstig.

—Och mensch lief, ik versta geen woordje Fransch, enkel Antwerpsch... en 'k dacht bij mezelf, die brave menschen zullen mij wel helpen... Mijn vent sprak van niks anders dan van Zwitserland... en toen dacht ik: dat moet ik toch ook eenns zien... 'n mensch moet toc ook eens van het leven profiteeren en wat verder gaan dan naar de kermis van Contich!... En als ge geen kinderen hebt, kunt ge er wel een 215 franken aan besteden om Zwitserland te zien met den Riga er bij ...

—Rigi, verbeterde Snepvangers voornaam.

—Rigi of Riga is voor mij hetzelfde als het maar geenen Zwanengang is!... Ik wil ook eens reizen gelijk chik volk!...

Het gefluit van de locomotief onderbrak haar, de trein ging traagjes vooruit, versnelde en joeg dan voort met dommelend geluid. De medereizigers begluurden het vreemdsoortig drietal.

—'t Is toch gemakkelijk op de kussens zitten in plaats van met vischkorven door Antwerpen te sjouwen, zei Mie, mijn vent zal er eentje meer pakken nu ik weg ben en hem aan zijn lot moest overlaten.

Een der medereizigers gichelde in zijn hoekje, de twee dames keken strak door het ander raampje. Snepvangers werd rood van ergernis.

—Alleen zou ik het nooit geriskeerd hebben... maar toen ik wist dat twee deftige menschen uit de buurt meegingen heb ik mijn kaartje maar besteld.

Madame zat verslagen. Snepvangers nam geen verder notitie van de opdringerige vischleurster.

—De trein stopt slechts te Luxemburg, te Straatsburg, te Mülhausen en morgen vroeg om half zes zijn wij te Bazal... daar drinken wij koffie, zei Snepvangers.

—Ja, fluisterde Madame, die niet wist waar de blikken te vestigen en ten slotte naar buiten keek, naar het wisselend avondlandschap.

—Ben ik van geenen tel, Madammeken, kent ge mij niet meer?... Ik ben Mie Verbinnen uit de Rozenstraat, ik leur met visch en mijn vent speelt 's Avonds kaart met Mijnheer in Het Zwart Paard , op de Paddegracht. Waar of niet waar, Mijnheerken?

Sprakeloos en nijdig zaten man en vrouw voor haar.

—Maar Seminis kinderen toch, die spreken nu geen gebenedijd woord... plezant gezelschap om mede te voyageeren... Of is 't uit hoovaardigheid dat gij mij niet wilt kennen?... Wel, fijne Mijnheer, zijt gij uwen tijd vergeten?... En dat heeft in den gemeenteraad willen zitten... zeker om ook te zwijgen!... Maar dat kan ik ook... Ik had een lekker stuksken visch meegebracht om u te trakteeren, maar als gij het zoo verstaat dan vreet ik alles zelf op!...

Triomfantelijk opende zij haar kabas en begon te smullen. Madame bemerkte terluiks dat de gebakken pladijs er appetijtelijk uitzag. Mijnheer keek naar de nieuwe reiszakken in het net boven Mie. Dat wijf kwam nu het spel verbroddelen, het plezier bedreven! Wat moesten de medereizigers van hen wel denken! De trein zong en dommelde, en nu en dan klonk een waarschuwend gefluit. Sander had gelijk, zij hadden maar liever moeten thuis blijven, in hun bed slapen in plaats van in den trein. Madame knabbelde nu voorzichtig aan een reepje chocolade. En al die ellende zou veertien dagen duren, veertien dagen lang zouden zij geplaagd zijn met dat vischwijf! En in dezen wagon was het rooken verboden.

Het schemerde nu en plots werd het treinlicht ontstoken. Ginder verre was nog een kleurige weerschijn van de zon na haar ondergang. Dan kwam de nacht, de donkere, lange nacht. Mie, moe gegeten en gedronken, sloot haar mandje, veegde zich welgevallig den mond af, zei giftig:

—Slaapt wel, fiere Madame en fijne Mijnheer, maar ik ben bij u en blijf bij u... ik laat u niet meer los... en wij zullen eens zien wie het langst kan koppen. Zoo'n twee poesjenellen heb ik nog nooit op 't Vlaamsch theater gezien.

Zij vleide zich in haar hoekje, kruiste de armen op den kabas en sloot de oogeen. Even had de trein gestopt joeg nu weer voort, rusteloos voort door den nacht. Het licht door een gordijn getemperd schemerde vaag over de slapende Mie, de knikkendebollende Madame, den heer en de twee dames. Snepvangers kon niet slapen van verbeten woede. En er was niets tege te doen, zij had haar reis betaald en zou hen op de hielen volgen. Het treffelijk volk zou zich van hen afwenden en hem en zijn vrouw op den koop toe nog uitlachen. Hij zou den gids raadplegen over wat hen te doen stond. Dat gemeen wijf!

Traag kropen de uren voorbij voor den wakenden Snepvangers, wiens menschelijke ijdelheid zoo deerlijk was gekwetst. Eindelijk toen de morgen begon te dagen en het licht door de neergelaten gordijntjes sijpelde, sliep hij in. Uit zijn onrustige droomen, die kop noch staart hadden, werd hij gewekt door het onbehoorlijk gesnurk van Mie Verbinnen. Madame wreef zich eveneens de oogen uit.

—Seffens zijn wij in Zwitserland, Mama, vezelde hij, ik ga den gids spreken want met haar kunnen wij toch niet geplaagd blijven...

—Neen, Snepvangers.

—Wat moeten de menschen wel denken, ik schaam mij de oogen uit den kop.

—Wij gaan nog liever terug naar huis, Snepvangers.

—Natuurlijk, al moeten wij er al ons eens bij verliezen en niks gezien hebben.

De trein stopte. De slapers ontwaakten, namen hun gepak, stapten uit. Mie met haar kabas aan den arm volgde Snepvangers, die met nijdige wippasjes de reizigers naar het buffet vergezelde. Hij kreeg den gids te pakken.

—Met dat wijf zonder hoed en met een voorschot willen wij niet reizen, verklaarde hij dapper.

—Ik kan het niet verhelpen, Mijnheer, zij heeft betaald en toevallig kent zij u... Daar kan de agentie niets aan doen, verklaarde de gids onverschillig.

—Dan gaan wij terug, Mijnheer... wanneer vertrekt een trein naar Brussel?... Maar ik zal in Antwerpen vertellen wat zoodje gij Zwitserland laat zien...

—'t Is spijtig, Mijnheer, verzoende de gids, maar niemand kan er iets aan doen... en ge zijt uw geld kwijt...

—Mijn geld kwijt?

—Ja, want alles is betaald in de hotels en de treinreis is op voorhand betaald, verwittigde de gids en krabte zich achter het oor.

—'t Zijn allemaal dieven in uw schoon Zwitserland. Wij hebben al genoeg gezien en gaan terug... Wijs mij maar den weg naar den trein...

—Om negen uur vertrekt er een trein, ginder...

—Maar de koffie is betaald en zullen wij drinken! Wij gaan terug, Mama, terug naar Antwerpen, maar eerst gaan wij koffie drinken...

—Ik ben stram van zitten, kloeg Madame.

—Wij moesten in onzen ouden dag ook nog iets aanvangen. Laat ons nu maar smakelijk eten, want het kost peperduur.

Toen de reizigers weer naar den trein gingen, bleven zij zitten. Mie volgde hun voorbeeld.

—Dat is straf... Zij blijft zitten, en keert mee terug.

—Zij weet van toeten noch blozen, misprees Madame.

—Zij zal staan zien, grinnikte Snepvangers boosaardig.

Met zijn kladdeken Fransch wist Snepvangers zich te behelpen. De conducteur keek bevreemd naar de ongeknipte reisbiljetten in het reisboekje, maar zei niets. Mie schoof weer genoeglijk bij in het zelfde compartiment. Zonder een woord te wisselen reden zij in den snikheeten dag naar huis. Aan de stations dronken zij limonade, aten broodjes-met-wat-bij. In grilligen dans schoten dorpen en steden voorbij, velden en weiden, Zij waren verdoofd en uitgeput en zagen Mie maar onafgebroken smullen en snoepen uit haar voorraad. Het vischwijf probeerde zoo genoeglijk den tijd te dooden, want de menschen rond haar verstond zij toch niet en de Snepvangersen zaten statig en waren niet te spreken. Tegen zevenen kwamen zij te Brussel aan.

—Maar... maar dat is Brussel, begot!

—Ja, dat is Brussel, sarde nu Snepvangers, die niet langer zwijgen kon...

—En dat is nu die fameuse reis naar Zwitserland, waar van alles te zien was... die koeien met bellekens en die bergen met sneeuw... Awel, dat is puur afzetterij En dat kost nu zoe maar in de gauwte twee-honderd-vijftig frank... En waar is nu die Riga?

—In den Zwanengang, treiterde Snepvangers.

—Sloebers!... Ha, nu versta ik het ... ze hebben me willen kwijt spelen... zijn moedwillig terug naar huis gegaan... Maar ik heb toch zooveel van Zwitserland gezien als gij... ik beklaag mijn centen niet, want gij zijt ook gefopt... En mee naar huis ga ik ook!

In den avond kwam Snepvangers en zijn vrouw doodmoe thuis in de Hobokenstraat. Mie had hen tergend achterna geloopen tot aan den hoek der Rozenstraat.

—Droomt nu maar niet te veel van Zwitserland ... Ge hebt niet eens gekoleurde postkaarten meegebracht en ik wel, zegevierde zij.

—Wat zal Marieken verschieten als zij ons morgen ziet, jammerde Madame.

—En wat zullen de mannen uit Het Zwart Paard lachen, maar we slapen toch in ons eigen bed!

's Morgens stond Snepvangers weer tegenover Sander. De kousevent hield op met spuwen van verwondering.

—Al terug, Snepvangers?

—Ja, Sander ...

—In Zwitserland geweest?

—Ja!

—Niet veel bijzonders, zeker?

—Neen!

—Maar ge zegt zoo weinig....

—Och!

—Lang in den trein gezeten?

—Een dag en een nacht ... en dan dat smerig vischwijf uit de Rozenstraat, die zonder hoed mee wou naar Zwitserland.... En zij had heur plaats betaald en wou ons niet loslaten ... Maar wij hebben haar beetgenomen en zijn direct terug naar huis gekomen om in ons eigen bed te slapen.

—Ja, zei Sander peinzend en spuwde werktuigelijk, ja, Snepvangers, 'k heb u zoo dikwijls gezegd dat gij moest leeren zwijgen ... Nu zijt ge uw cens kwijt ... 'k heb u gewaarschuwd dat het overal hetzelfde is, en nu hebt ge het zelf ondervonden dat dat Zwitserland de moeite niet waard is, er u zoo muug voor te maken! ... Speek maar liever eens mee, besloot hij welgemutst, en binnen een paar dagen gaan wij opnieuw visschen! ...

—Ja, Sander, stemde Snepvangers in, voelde zich getroost, en spuwde naar den rand van het voetpad.


HOOFDSTUK IV.

DE VLUCHT DER SAKSISCHE KANARIEVOGELS

Snepvangers leefde ingetogen en in vrede met de menschen en de maatschappij. Hij dacht nu het leven te kennen, en door ontgoocheling en ondervinding wijsheid te hebben vergaard. Hij verbeeldde zich dat hij zijn hart gesloten had voor alles en dat zijn verstand wikte en woog om hem voor nieuwe tegensvallers te behoeden.

Goedsmoedig had hij zich verzoend met het leven, en zijn dagelijksche ochtendpraatjes met den Speeker hadden hem teruggevoerd op effen paadjes waar noch ontroering, noch avontuur dreigde. Zijn hondje laten wateren werd hem een aangename bezigheid.

Met de jaren kwam geen verandering. Een rustige glimlach van vergenoegen krulde zijn lippen, want zijn dagen brachten geen ergernissen.

Marieken had hem zes kleinkinderen geschonken, eerst een jongen, dan een tweeling, een meisje en een jongen, daarna nog drie jongens. De baker was bestending op de Torfburg. Een door den hemel gezegend huishouden, meende de onderpastoor van Onze-Lieve-Vrouwe!

Madame Snepvangers schiep groot behagen in de kinderkamer en hielp Marieken in de beslommeringen. De Drogist frutselde in zijn winkel of zat verdiept in wetenschappelijke verhandelingen. Soms praatte hij zeer uitbundig en andermaal kon hij zijn schoonvader zoo verstrooid aankijken dat deze er schuw van werd. Maar hij troostte zich in het besef dat geleerde menschen altijd zoo'n vreemde manieren hebben.

Aan een Zondagsche familiedisch besprak hij het zonderling verschijnsel.

—Ja, oordeelde de Drogist, dat is een kenmerk van de geleerden... Newton lei zoo zijn horlogie in kokend water en hield zijn ei in zijn hand.

—Had die mijnheer Newton dan geen vrouw om eieren te koken, verbaasde zich Snepvangers.

—Lessing, betoogde de Drogist, een beroemd dichter, kwam eens vroeger naar huis en zijn knecht, die hem niet herkende, riep door het raam: "De professor is niet te huis!"—"O zoo, antwoordde Lessing, dat is niets, dan kom ik later wel eens terug!"

—Van dichters verwondert mij niks, overwoog Snepvangers.

—Antoine doet precies zoo, hij kan Mijnheer Newton de hand geven... Eergisteren vraag ik hem om wat suiker in de pap, te doen... Ik geef de pap aan de kinderen en zij willen ze niet eten... Ik proef, en de pap is zoo zout als brak!

—Marieken, Marieken, suste de Drogist gevleid.

—Als hij maar geen gedichten begint te maken, zei de Loodgieter bekommerd.

—Neen, Papa, zoo erg is het niet, stelde Marieken gerust, ten minste dat heb ik nog niet ondervonden.

Snepvangers zag naar zijn kleinzoontje, het sprekend beeld van zijn vader! Meewarig bedacht hij dat het teere ventje ook geestelijk aan zijn vader zou doen denken!... Albertken moest maar liever op zijn grootvader trekken, desnoods op grootvader Craen... Maar niet zoo vies doen als Antoine in zijn geleerdheid.

Albertken was nu zes jaar geworden en ging naar de school der Paterkens in de Everdijstraat. De blonde krullen en de blauwe oogen, het bleeke gezichtje, de snaaksche invallen en het kindergebazel, waren voor Snepvangers een onuitputtelijke stof van overweging en conversatie.

Hij had zich van het kind meester gemaakt met zoete woordjes en listige verleiding. Craen had het te laat bemerkt en liet nu, daarbij te veel met de politiek ingenomen, Snepvangers ook maar betijen. Albertken droeg toch zijn naam!

Het jongsken verborg zijn voorliefde niet; met grootvader Snepvangers kon hij praten, die onderwierp zich geduldig aan zijn spelletjes, had zijn zak steeds gevuld met krakelingen, die nam hem mee naar de estaminets en liet hem van zijn bier proeven wat thuis streng verboden was. Zij hadden zoo hun geheimpjes, hun verdoken plezier en hun kameraadschappelijke verstandhouding.

Als kraaiend kindje had Albertken reeds blijken gegeven van eendere nijgingen die Snepvangers ontroerden. Hij was verzot op honden, riep tegen al de beestjes even vriendelijk: Dag hondeken! Hij kon spelen met spitsken zonder het maar een oogenblik te verbalemonden, was wijs en teeder tevens.

Samen gingen zij dikwijls naar den Dierentuin en werden het nimmer beu de apen, de zeehonden en de olifanten te bekijken. Snepvangers fantaseerde over de warme landen waar de olifanten met hun groote, ivoren slagtanden vrij in 't wild rondloopen en lawaai maken met opgestoken neustrompetten, over de logge zeehonden die op hun vinnen naar boven waggelden en neerplonsden om hun vischbuit te vangen, over de vinnige apen, die kouwelijk bijeenzaten in het apenkot; wier slimme, onrustige oogjes hen aangluurden, en die soms onfatsoenlijk zaten te vlooien.

—Hebben de menschen ook vlooien, Grootva, vroeg Albertken zekeren dag.

—Sommige menschen, leerde Snepvangers,—maar dat zijn vuil menschen...

—Och, dat is spijtig, betreurde Albertken.

—Spijtig?

—Ja...

Snepvangers was zoo verbluft dat hij niet verder aandrong om een reden te kennen.

De volgende maal, toen zij weer voor het apenkot stonden, zei Albertken trotsch:

—Wij hebben thuis ook vlooien!

—Niet waar, Albertken, zei Snepvangers onthutst.

—Ja, heel klein vlooien met heel lang haar!

—Maar, Albertken toch, ge moogt niet beuzelen!

—Ik zou toch zoo gaarne vlooien hebben, zuchtte Albertken, dat moet zoo plezant zijn.

—Maar het is niet waar...

—Ik denk het zoo maar, Grootva, zei de kleine waanwijs, dat is zoo mijn plezier.

Snepvangers zette groote oogen op en vond Albertken een wonder kind. Sinds hij naar school ging en van makkers en meesters te vertellen had opende hij voor zijn grootvader een nieuwe wereld van kinderverbeelding en logica. Haast dagelijks ging Snepvangers hem aan school afhalen en als vertrouwelingen bazelden zij samen. In den zomer gingen zij, na koffie gedronken te hebben, nog op wandel naar het terras om de schepen en het water te zien! Zij zaten op een bank, zagen de kranen werken en hoorden de stoomers toeteren. Grootvader was het vraagbaken dat voor alles een antwoord vond dat het kind voldoening gaf. Grijsaard en kind lieten hun verbeelding vrij spel.

—Pa weet dat allemaal niet, misprees Albertken.

—Foei, strafte Snepvangers gevleid.

Albertken was verbazend knap en slim oordeelde de grootvader die zijn eigen kinderherinnering ter hulp riep om den hoogen dunk van het jongetje te behouden. Maar soms werd hij toch overbluft en was de verrassing hem te groot.

Zoo zaten zij eens in het Park voor den met kroos bedekten vijver waarop de eenden dreven. Albertken zat te peinzen en Snepvangers rookte een sigaar en luisterde naar een merel die aan de overzijde van het water in een boschje verscholen zat.

—Grootva, fluisterde Albertken, is het aardig, altijd getrouwd te zijn?

—Maar manneken toch!... Wat een vraag!...

—Janneken Palincx zei gisteren dat zijn vader tegen zijn moeder gezegd had dat hij het beu is...

—Janneken Palincx is een snotaap, een kwajongen!

—Hij is de sterkste van allemaal, Grootva!... En hij liegt nooit... Vindt gij het aardig altijd met Grootmoe getrouwd te zijn? Zij kan soms toch zagen!...

—Kind, kind, 't is goed dat het niemand hoort... maar zoo'n dingen moogt ge niet zeggen of denken...

Snepvangers zag ongerust rond, maar er was geen mensch in de buurt.

—Als Grootmoe het moest hooren!

—Ik zal het haar toch niet zeggen, troostte Albertken, maar ik zou toch niet altijd met één vrouw willen getrouwd zijn...

Snepvangers begon uitbundig te lachen en Albertken, een oogenblik uit zijn lood geslagen, lachte mee.

—Wij, jongens, zagen nooit, zei hij en verzonk weer in zijn gemijmer.

Toen zij opstonden om naar huis te gaan, gaf Albertken de rest van zijn overtuiging prijs.

—Grootva!

—Albertken?...

—Als ik groot ben trouw ik toch ook!

—Zoo?...

—Ja, met een heel leelijke...

—Maar manneken toch!

—Ja, een heel leelijke, dan kunnen wij er samen goed om lachen!...

Albertken grinnikte genoegelijk en Snepvangers wierp van ontsteltenis zijn sigaar onder de bank.

's Anderdaags vertelde hij Sander wat zijn kleinzoon hem gezegd had.

—Die jongen zal het ver brengen, meende de Speeker, ge moet hem leeren speeken.

—Ja, zei Snepvangers zonder overtuiging...

—Hij heeft gelijk over het huwelijk...

Hij werd onderbroken door zijn vrouw die hem riep.

—Ik kom, antwoordde hij gedwee maar treuzelde nog even, hoe oud is Albertken?

—Zes jaar...

—Dat wordt een advokaat, Snepvangers, let op mijn woorden... dat kind heeft menschenverstand...

Dan haastte hij zich naar binnen en Snepvangers floot blijgezind op zijn hond.

Enkele dagen later waren grootvader en kleinzoon in de weer om grootmoeders verjaardag te vieren. Het trof op een Zondag en heel de familie werd in de Hobokenstraat verzocht.

—Ge zoudt een gedichtje moeten kennen, opperde Snepvangers.

—Is dat wel noodig, weifelde Albertken.

—Natuurlijk, manneken... Het zal grootmoeder zooveel plezier doen, zei Snepvangers, alsof hij berouw over iets had.

—Als het dan toch moet, schikte zich de kleine wijs... Ik vind dat wij moesten paleeren en vuurwerk afsteken op de koer...

—Ballonnekens en vuurwerk... Maar wat zullen de geburen wel denken?...

—Daar moet ge nooit niks om geven, wijsgeerde Albertken.

—Dat is waar, gaf Grootvader toe.

Grootmoeder werd feestelijk gehuldigd met bloemen en geschenken. Een kokin had de zorg voor het eten overgenomen, en nu zat Madame Snepvangers in een leunstoel en hield de kinderen bezig die beurtelings op haar schoot klauterden.

Antoine had zijn vader beet met een onuitputtelijke beschouwing, terwijl Marieken en Madame Craen de kleintjes susten.

Snepvangers en Albertken hingen hun veelkleurige ballonnekens in de veranda, plaatsten de kaarsjes recht, onderzochten het vuurwerk en verlangden naar den avond om de verlichting te kunnen beginnen.

Aan tafel knipoogden zij soms in het vooruitzicht der komende verrassingen. Snepvangers liet Craen gerust aan zijn zoon over en onderbrak Antoine niet in zijn betoog over eetbare en vergiftige paddenstoelen. Zoohaast de taart aangesneden was kon Snepvangers zich niet langer intoomen. Hij dronk in een teug zijn wijnglas leeg, want zijn keel was droog en hij had het gevoel alsof hij zelf een aanspraak moest houden.

—Antoine, zwijg nu eens, zei hij zegevierend, Albertken moet nu iets zeggen.

Antoine keek een beetje donker, zag Albertken van zijn stoel klimmen, een buiging maken voor zijn grootmoeder en hoorde zijn schriel kinderstemmetje verklaren:

"De Pruimenboom"!
Jantje zag eens pruimen hangen,
O! als eieren zoo groot!
't Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
Schoon zijn vader 't hem verbood.
Hier is, zei hij, noch mijn vader,
Noch de tuinman, die het ziet:
Aan een boom zoo volgeladen,
Mist men vijf zes pruimen niet!...

Het ging zonder haperen, maar Snepvangers, wiens lippen, vers na vers, meeprevelden, zweette van angst.

—Waar hebt ge dat geleerd, vroeg Marieken verteederd.

—Van Grootva, zei Albertken, haast stikkend in een stuk taart.

—Ja, dat heb ik in mijn tijd ook geleerd, overwoog Craen, maar hij heeft het goed gedaan... Bravo, manneken!

—En hij heeft er niks van verklapt, zei de Grootmoeder verbaasd.

—De mannen kunnen zwijgen, bedacht Albertken snugger.

—De inlandsche paddenstoelen, herbegon Antoine...

Zoohaast het donker werd stak Snepvangers de kaarsjes aan en een schemerlicht hing in de veranda. Dan, onverwachts, joegen zij een vuurpijltje omhoog in den tuin en deden zij een zevenslager springen. Snepvangers en Albertken juichten van pret, maar binnen in de kamer schrok het gezelschap, en de vijf kinderen begonnen eenparig te krijten.

—Schei toch uit, Snepvangers, riep Madame, wat zijn dat voor kinderstreken; ge jaagt de bloeikens den angst op het lijf!...

—Ge hoort het wel, Albertken, waarschuwde Snepvangers benard.

—En doof de ballonnekens nu maar uit, verzocht Antoine, ik krijg hoofdpijn van den stank der kaarsjes...

—Ge ziet het wel, bedacht Albertken teleurgesteld, zij vinden dat niet plezant... als wij ook eens iets doen dan maakt het lawaai of stinkt het......

—Ja, Albertken, maar dat is toch niks... wij zullen het op een anderen keer probeeren als er niemand thuis is... Oei! Daar vliegt een ballonneken in brand!

—Dat is niks ... dan moeten wij het niet uitblazen, redeneerde Albertken.

Wanneer Snepvangers later, na het vertrek der gasten, alleen tegenover zijn vrouw zat, kon hij niet nalaten te zeggen:

—'t Is toch spijtig voor Albertken geweest...

—Wat?...

—Wel dat vuurwerk... Hij had er zoo op gerekend...

—Gij denkt maar aan Albertken, verweet zij, hebt ge de andere kinderen niet hooren schreeuwen van schrik.

—Dat gaat over, bepeinsde hij, nog een paar slagen en zij waren het gewoon geweest...

—Maar hebt ge nu in uw leven zoo iets gehoord, schuddebolde Madame gebelgd.

—Dat kind is geen gewoon kind... Sander zegt het ook... Albertken moet advokaat worden...

—Och, en ge weet nog niet of het kind daar goesting zal voor hebben...

—Goesting? Goesting... ook gij kent hem niet. Albertken geen goesting hebben... hij wordt nog veel meer dan advokaat... Dat kind is nu mijn leven...

—Ja, dat weten wij, zei Madame nuchter, 't is uw Benjamin... maar 't mag zijn, want het kind ziet u liever dan zijn eigen ouders.

—Als ik hem "De Pruimenboom" hoorde opzeggen, dan dacht ik aan mijn eigen kinderjaren... Ik heb het gedichtje nooit vergeten, en Albertken zal nooit vergeten dat hij het van mij heeft geleerd...

—Neen, zei Madame, dat zal hij niet... maar nu gaan wij slapen, Snepvangers, 't is veel later dan anders...

—'t Is toch allemaal tegengevallen, kloeg Snepvangers nog op den trap, en dan Antoine die niet tegen een vetkaarsken kan!...

Wanneer het buiïg weer aankwam kon Snepvangers met Albertken niet meer geregeld gaan wandelen. Zijn dagen schenen hem langer. Telkens als hij de gelegenheid vond, sloot hij zich bij Sander aan om wat afleiding te vinden.

Op een zonnigen, ijlen najaarsdag stond hij zoo te treuzelen voor de halfdeur van het kousenwinkeltje. De boord van het gaanpad dreef van het speeksel. Een hoopje lanterfanters luierde tegen den met veelkleurige plakkaten bedekten muur...

Boven, ergens in een kamer waarvan het venster openstond, kweelde een kanarievogel. Snepvangers vond het danig schoon.

—Hoor eens, Sander!

—'t Is een sijsken, Snepvangers.

—Neen, neen, 't is veel schooner... 't is een kanarievogel...

—'t Kan zijn, schokschouderde de Speeker onverschillig.

—Een schoone vogel, mijmerde Snepvangers.

—De schoonste vogels zitten in den buiten, zei Sander.

—'k Zou toch wel een goeie zanger willen hebben...

—Och, wat hebt ge er aan?... Dat zingt maar en dat vreet maar!...

—Het zijn zoo'n fijn vogeltjes, Sander, en als zij zingen...

—Koop liever duiven... als zij vet zijn kunt ge ze in 't potteken steken en binnenbas spelen!

—Ik koop een kanarievogel, besloot meteen Snepvangers.

—Ge zult het beklagen, waarschuwde Sander meewarig alsof zijn vriend rampzalige voornemens koesterde.

—Ik moet toch iets hebben om mij te amuseeren, verontschuldige zich Snepvangers.

—Ja! zei de andere zuur, misschien moest ik het niet zeggen... de menschen zijn toch zoo eigenzinnig... maar als vriend, als ge dan toch een kanarievogel wilt koopen, ga dan om raad bij den klakkenmaker van de Paardenmarkt... anders wordt ge nog bedonderd ...

—Dank u, Sander.

Snepvangers sprak er met Albertken over.

—Ik zal het Grootmoe vragen, meende het kind.

—Ja, Albertken, en dan zullen wij ons amuseeren...

—Ik zou toch liever een arend houden!

—Maar dat is een wild beest...

—Die eten rauw vleesch, Grootva, maar een kanarievogel is toch ook goed.

Madame Snepvangers gaf haar toestemming, onder beding dat Mijnheer zelf voor het vogeltje zou zorgen. Dan toog hij naar den klakkenmaker. Hij kende hem van in den tijd toen de politiek hem in beslag nam. In het halfdonkere winkeltje was de man bezig met schikken. In de achterkamer zong een vogel.

—Dus wilt ge een kanarievogel houden, wikte de raadgever met scherpe neusstem.

—Ja!

—Een of meer?

—Ik denk...

—Daar zit het gevaar... één zangvogel is een plezier... meer, het kweeken, wordt een drift... ik kon mijn goesting altijd intoomen, maar dat kunnen weinig menschen...

—Ik zou om te beginnen maar een manneken willen koopen!

—Om te beginnen, zegevierde de klakkenmaker, de drift is u al meester... ge zijt een verloren man, Snepvangers, maar gij moet het weten... ik heb u verwittigd...

—Waar kan ik een vogel koopen, vroeg de ongeduldige Snepvangers, in vertrouwen, want ik ken de mannekens niet uit de poppekens...

—Dat zal ik u leeren, vriend... Als ge voor een kot staat dan moet ge de vogels goed bezien... Als ge ze goed bezien hebt, moogt ge u nooit laten pakken door de schoon pluimen... zoo is het bij de menschen ook...

—Dus een met leelijke pluimen?

—Bijlange niet!... Luister. Als er veel bijeen zitten moet ge een kaalkopken kiezen...

—Zijn dat mannekens?

—Ja... want poppekens en poppekens dat vecht niet... mannekens en poppekens vecht ook niet... maar mannekens en mannekens die pikken elkander de koppekens kaal...

—Maar als de vogels nu eens apart zitten?

—Dan moet ge ze hooren zingen... als zij zingen zijn het mannekens... daarbij kunt ge het zien aan hun houding en manieren en hun koleur is hooger...

—Waar zou ik er een kunnen koopen?

—Overal, meende de klakkenmaker luchtig.

—Ja, maar...

—Het hangt af van de soort die ge wenscht... Een Hollandsche of een Parijsche trompetter, een Brabantsche vogel, een Gentsche postuurvogel of een edelzanger zooals de mijne, een Saksische?...

—Een Saksische dan, de schoonste die te krijgen is, hunkerde Snepvangers.

—Daarin hebt ge gelijk... de beste soort... geen bastaarden... maar 't is een kwestie van goesting... ik ken een liefhebber die Schotsch Fancies kweekt, reuzenvogels van twintig centimeters.

—Dat zijn geen kanarievogels meer, minachtte Snepvangers.

—Volgens mij ook niet, fluisterde de neusstem, ge zult er verstand van krijgen, Snepvangers, dat voorspel ik u... Daarom, een goeie raad, let op de pooten als ge koopt... Die van jonge vogels zijn glad, die van de oude zitten vol schubben en hun klauwen zijn veel dikker en langer... Ga naar den ouden Willems met mijn complimenten, hij is zaalwachter in het Steen en die zal u niet verneuken... Hij kleurt geen wijfkens om ze voor mannekens, te verkoopen... Zorg dat ge uw drift meester blijft en dan zult ge veel plezier in de liefhebberij vinden ... Ik heb hooren vertellen dat een Hollandsch kapitein die veertien jaar te Breda in garnizoen had gelegen zoo verslingerd op het gezang was geworden, dat hij menigmaal vergat 's middags te gaan eten...

—Wel, wel!...

—Van 's morgens vroeg tot middernacht toe deed hij niets anders dan luisteren om de schoonste zangers te onderscheiden... maar zooveel tijd schiet er mij niet over... een kapitein is geen klakkenmaker...

De klakkenmaker hield Snepvangers in het deurgat nog bij den knoop van zijn jas.

—En als hij wat heesch is legt gij een stuksken kalissiehout in zijn "èzer", of als het een valling is dan doet ge eenige druppelen vijgensap in zijn drinken... Als ze vreetziekte hebben moet het aluin of staal zijn, voor den afgang melk en voor de hardlijvigheid kandijsuiker en saffraan...

—Kan een kanarievogel...

—Ja, knikte de klakkenmaker en zijn oogen keken zorglijk, zij kunnen het stiet krijgen en dat moet ge met ongezouten spek genezen, zij kunnen kwijnen in een donkere kamer, vermageren als zij geplaagd worden door roode luisjes, daarom moet ge holle roestjes gebruiken, zij kunnen aan vallende ziekte lijden, aan vetziekte, aan buikkramp, aan natuurdrift, zij kunnen een beenbreuk opdoen...

—Och, och, zuchtte Snepvangers, 't is toch niet waar zeker?

—Jawel, maar laat mij dan maar roepen... Ik zal wel raad weten... ik heb al twee pooten genezen met een saaien draadje in lijnolie gedrenkt en warm zand in het kot...

—Dan hebt ge niet lang plezier van een kanarievogel, wantrouwde Snepvangers.

—Dat weet ik niet, dat hangt af... Wanneer ge katten en ongedierte weert... de vogel goed verpleegt, versch eten en drinken geeft en dagelijks "muur"... bijtijds een bad, en de roestjes driemaal per week uitklopt, dan leeft hij tien tot vijftien jaar... Ik heb zelfs eens gelezen dat een vogel twintig jaar werd...

—Dan koop ik er een, verklaarde Snepvangers opgetogen...

—Doe het, moedigde de klakkenmaker aan.

's Namiddags trok Snepvangers naar het Steen. Er waren geen bezoekers. In een klein zaaltje, naast een paar toonramen vol medaljes en penningen, half verborgen achter verkleurde en geschifte zijden vaandels zat de oude Willems slaperig aan zijn bakkebaarden te pluizen. Hij keek norsch den bezoeker aan, die aarzelend stilstond voor een geel koperen bedpan, voetje voor voetje naderschoof en belang stellend door het venster keek naar den stroom waarop een hooge scheepsromp zwenkte. Hij had nog nooit zoo scherp een kiel van een schip opgenomen, vond het vlak beneden de waterlijn zeer rood gemenied.

—De dag moet hier toch lang duren, polste hij den Zaalwachter.

De man kikte niet, zag norsch naar het grauwe water dat midden in den stroom opschuimde als zog van den overzetter. Meeuwen scheerden rakelings over de baarkens.

Snepvangers was niks op zijn gemak. Hij probeerde het nog eens:

—Een schoon uitzicht op de Schelde...

—Vindt ge dat, zei Willems, dan moet ge maar goed zien en van de gelegenheid profiteeren.

—Ja, maar ik kom om een kanarievogel te koopen... nu weet gij het, ontlastte zich Snepvangers.

—Dat is wat anders, meende Willems levendig, stond op en kwam naast hem staan, waarom hebt ge dat niet direct gezegd?

—De klakkenmaker heeft mij gezonden ...

—Er is niks zoo schoon als de zang der kanarievogels!... Nachtegaalslagers, edelrollers en kollervogels... Hoor hoe ze rollen: woe, woe... ie-rie-rier... ie-lie-liel...arrr... verrr... fi-fi... si-si... wi-wie... wies, wies, sies... toe... toe... tsoem... en hun kleur, zoo teer... zoo fijn... hooggeel, stroogeel, witgeel... bleekgroen... ik heb er roode gekweekt met kleurvoeder...

—Roode?

—Ja ... maar als ge dat probeert moet ge maar een wijfken pakken... die zijn goedkooper en dan is er niks aan verloren... een weinig cayennepeper tusschen het eten... en klaar is Kees! Maar 't lukt niet altijd...

—Wanneer kan ik een vogel koopen?

—Direct... wacht een oogenblik...

De Zaalwachter ging naar een kleerkast, trok de deur open en nam er een kooitje uit.

—Een vogel uit de duizend... 's middags is er geen mensch en dan leer ik hem fluiten... Twee violen en een bas-bas-bas!... Maar deze is volleerd... Alleen hem in 't donker houden... Moet ge soms poppekens hebben?...

—Misschien later, als ik zou kweeken...

—Dat is eigenlijk het plezier. Mijnheer Snepvangers, de vogels kweeken en ze leeren zingen... ik gebruik altijd een flesch en een stop en dat maakt aardige muziek... Ik ken een nachtwaker die er zijn dagen mee doorbrengt...

—Wanneer slaapt hij dan,—verbaasde zich Snepvangers.

—Als hij wat tijd heeft, 's nachts bijvoorbeeld... Ik heb enkel Saksische vogels, maar mijn broer, de kleermaker uit de Keizerstraat, nevens het Kapelleken, die heeft al de soorten van de wereld... Laatst kwamen ze hem roepen terwijl hij het orgel trapte in St.-Jacobskerk, want er was een Engelschman speciaal overgekomen om zijn vogels te zien... Twee vogels heeft hij toen verkocht, die puur kerkmuziek zongen... zij hadden lang tegen den kerkmuur gehangen en zij volgen zoo gemakkelijk na... Maar nu trof het goed... ik gaf voor zoo'n vogel niks... Ik laat u het manneken over omdat de klakkenmaker u gezonden heeft... want eigenlijk kweek ik voor de kunst!

Met zijn kooi en sterk door de raadgevingen kwam Snepvangers in de Hobokenstraat.

—Een kanarievogel, leerde hij aan zijn vrouw, is een slimme vogel die spoedig zijn weldoener herken ... en hem met zijn zang beloont.

Albertken schiep spoedig evenveel zijn behagen als Grootvader in het kwinkeleerende vogeltje... Wanneer Albertken kwam werd de kanarie feestelijk vergast op trosjeszaad of een klontje suiker.

—Ge zoudt er meer moeten hebben, bedacht Albertken, ik zal Grootmoe vragen er voor uw nieuwjaar te koopen.

—Ik zou er moeten kweeken, op de leege kamer boven de keuken is er plaats genoeg.

Grootmoeder had het gehoord en zij was in een goede bui.

—Wel ja, Snepvangers, gaf zij toe, ge moet toch iets voor uw plezier doen en Albertken zal het ook amuseeren...

—'t Is voor Albertken, loog Snepvangers.

Een uur later droeg hij wat rommel van de kamer, begon te passen en te meten en droomde van een modelkooi. Hij zou Willems en de Klakkenmaker eens verbazen. Overvloedig licht viel door het achterraam, een ander raam, buiten het hok, zou toelaten de kamer te verluchten.

Om de kooi te bouwen wendde hij zich tot den houtdraaier, Miranda van de Paddengracht, die ook andere karweikens aannam en daarbij een kweeker bleek te zijn. Deze timmerde een afsluiting die de halve oppervlakte besloeg, spande een gevochten draadnet over de balkjes, lei een dubbele vloer en kalkte de muren. De deur, in vier losse vlakken, kon de dikke Miranda doorlaten, maar beneden, tegen den grond, was een klein poortje om het voedsel door te schuiven, de eetbakken, de èzers en de badschotels.

Snepvangers bracht dagelijks wat mee van zijn wandeling. Houten nesten met losse mandjes,—roesten van vlierhout, verf om het houtwerk op te kleuren. Miranda, die niet jaloersch van aard was genoot zelf van het modelopzet en leerde wat er te leeren viel. Deze lange gesprekken voerden zij, gezeten bij het kleine potkacheltje dat Snepvangers op zijn kamer geplaatst had. Tegen den muur pronkten schabben met steinen potten waarin het zaad zou bewaard worden en waarop hij de namen geschilderd had. Een houten tafel, een waterkraan en een afvoerbak volledigden zijn inrichting. Kleinere kooien hingen links en rechts. In de uren dat Albertken hem gezelschap hield, werd het houtwerk lichtblauw geschilderd en van gouden biesjes voorzien. In hun verbeelding kweekten zij samen met zooveel bijval dat de hokken te klein bleken voor het gevogelte. Intusschen sprenkelde en morste Albertken aan de waterkraan.

—De eerste kanarievogels waren groen, leerde Snepvangers.

—Dat moet ge mij niet wijsmaken, weerde zich Albertken.

—Manneken toch!...

—Ik zeg niet dat ge beuzelt, Grootva, maar dan hebben ze u wat wijs gemaakt...

In het voorjaar ging hij bij Miranda vogels kiezen... Miranda wou niet dat hij naar Willems ging, die maar kweekte voor de cens...

—Is het raadzaam meer wijfjes bij een mannetje te zetten, vroeg Snepvangers.

—Ja, Snepvangers, hier op zolder kan ik het u wel zeggen, niemand hoort ons... bij de kanarievogels kan men het riskeeren, dat gaat meestal... maar bij de menschen loopt het verkeerd...

—'t Is goed dat Albertken het niet hoort.

De dikke Miranda lachte, maar ving onderwijl met zijn vlindernetje een kanarie, nam voorzichtig het schuwtrillend, teere ding in zijn dikke reuzenhand en streelde het zachtjes met zijn linker wijsvinger. Hij blies de veertjes op.

—'t Zijn toch zoo'n broze dingskens, zei hij het beeft van angst in mijn hand...

—Zij hebben zoo niks om zich te verweren.

—Als ik mijn hand toenijp is het dood, droomde Miranda, ik vraag mij af waarom die beestjes geschapen zijn.

—Och, zei Snepvangers, die ongeduldig werd en en aan zijn kooi dacht, we moeten ons niks afvragen, maar voortvangen...

—Dat is één, zei Miranda, bekeek nog even het licht-gele lijfje, de ingetrokken pootjes en het fijne snaveltje, zie Snepvangers, het sluit zijn oogskens van schrik... wie zou nu zoo iets weerloos kunnen kwaad doen...

—De menschen doen niks anders...

Snepvangers begon met vijf mannekens en met twaalf poppekens. Een blaadje sla naast het bad, het raapzaad gemengd met witzaad, de klare fonteintjes en het trosjeszaad, het droge zand op den grond en de vogels op hun roestjes, 't was alles hij zei geen woord.

Madame loofde, ingenomen door orde en netheid, de nieuwe kweekplaats. Marieken werd door Albertken meegetroond, evenals Craen en zijn vrouw. Want het jongsken deelde in den triomf. Zelfs Antoine kwam eens kijken, bleef een tijdje praten, beloofde prima kwaliteit eten te bezorgen en was geen oogenblik verstrooid.

Doch pas toen de eerste eitjes uitgebroed waren en de eerste, bloote, donzige dingskens in het mosnestje wriemelden, kon Snepvangers, bijgestaan door Miranda, Sander bewegen eens te komen zien. Alles nam hij nauwkeurig op, maar zei geen woord.

—Nu krijgen de beestjes harde eieren met fijngestampte beschuit, zei Miranda.

—Een brood in melk geweekt met maan en salaadzaad bestrooid, vulde Snepvangers argeloos aan.

—Ge moet van Lotje getikt zijn om in zoo'n klein geneuk uw cens te steken, misprees de Speeker boosaardig, en zonder nog om te zien slefte hhij de kame uit, de trappen af en de straat op.

—'t Is toch 'n vieze, zei Snepvangers ontsteld.

—Och, elk zijn goesting, troostte Miranda.

Wanneer Snepvangers den volgenden morgen zijn spitsken buiten liet, las hij in de oogen van Sander hoe diep hij in zijn achting gedaald was met het kweeken van "klein geneuk".

Snepvangers had veel meeval in de kanariekweekerij en zijn ambitie groeide er door. Zijn huis was een zangpaleis. Van 's morgens vroeg zongen de vogels en vulden de kamers met blij gekweel. Mijnheer was verrukt over zijn teere raskanaries. Madame, alhoewel zij wel voor de verzorging mocht bijspringen, was zich ook aan de "pietekens" gaan hechten.

Daar Snepvangers voor zijn plezier kweekte schonk hij mild aan familie en vrienden, de edele vogels in zijn broedkamer geboren. Overal zongen zijn Saksische zangers. Het was zijn glorie zijn vogels te hooren roemen. Miranda was goed bedacht geweest, want aan dezes zolder dankte hij de stamouders van zijn kooi. Intusschen was zijn gevederde bevolking toch noch gestegen tot zes-en-negentig mannekens en poppekens.

En weer lagen, in den vierden kweekzomer, de poppekens op hun broze sprikkeleitjes te broeien en gaapten en piepten de jongskens in de nesten.

Op een zomermorgen zaten de echtelingen voor het hok de speelsch wippende kanaries te bespieden. De vogels vlogen van hun roestjes op den vloer, pikten in den eetbak, dronken aan de fonteintjes of lagen te vluggen in de badschoteltjes. Een vreemde vogellucht hing in de kamer.

—Miranda zegt ook dat ik veruit de schoonste vogels kweek, zei Snepvangers.

—Ge krijgt er te veel, oordeelde Madame.

—Ja... maar wat kan ik er aan doen... ik geef er zooveel weg... en ik kan er toch niet mee op de Vogelmarkt gaan staan...

—Neen, dat gaat niet, bekende Madame.

—En ik kan ze toch zoo ook maar niet op straat smijten...

—Neen, dat kunt ge niet, zei peinzend Madame.

—Daarvoor zou men het hart van een deurwaarder moeten hebben, vulde Snepvangers aan, want hij kon niet scheiden van zijn vogels.

Albertken, die pas zijn eerste communie had gedaan, was van lieverlede wat losgeraakt van zijn Grootvader. Nog kwam hij wel af en toe naar de vogels kijken, nog gingen zij wel eens samen wandelen naar den Dierentuin of naar het terras, maar Albertken had n kameraadjes waarmee hij beter praten kon. Snepvangers voelde het wel, maar troostte zich in het besef dat de jongen groot werd, zooveel te leeren had, Fransch en Latijn, en verzot begon te worden op dat nieuwsoortig amusement, het voetbalspel. Antoine vond het wilde stampen en smijten nuttig voor de lichamelijke ontwikkeling, en Antoine was de vader!... Niet alleen de vader van Albertken, maar van nog zes andere spruiten die net als zijn kanariejongskens, gaapten en piepten en leven in huis brachten. Het jongste was weer een meisje en Marieken had pas haar kerkgang achter den rug toen zij de plechtige eerste communie van den oudsten vierden. Snepvangers dacht wel eens over de kinderen zooals zijn vrouw over zijn kanaries, dat er te veel kwam! Maar de Drogist won rijkelijk zijn brood en kon zich de weelde veroorloven, zooals Snepvangers zijn getal kanaries niet moest beperken bij gebrek aan middelen.

Albertken werd echter niet vervangen in de voorliefde van zijn Grootvader, die oud werd en zich geen nieuwe kameraadschap met de kleinkinderen meer scheen aan te passen. Madame kon beter om met het drukke troepje.

Zekeren avond, in de zwoele maand Juli, hij had op zijn stade met Miranda een pintje gedronken in "Het Zwarte Paard", wenkte Sander hem.

—Hebt ge de gazet gelezen?

—Neen, Sander ...

—Er staat: Opgepast voor de Croaten!... en dat wil veel zeggen...

Meer liet de Speeker niet los, vouwde zijn gazet toe en strompelde binnen. Snepvangers rook een frissche hooilucht die den lauwen avond doorgeurde, Hoorde de kinderen joelen op de Ossenmarkt. Alles was zoo rustig en gewoon en hij begreep niks van de waarschuwing.

's Anderdaags hoorde hij de gazettenleurders verwoed op hun koperen trompetten toeteren en gillen.

—Wat is er toch aan gang, vroeg Snepvangers.

—De tijden van Napoleon komen terug, voorspelde de Speeker, en kneep de "Gazet van Antwerpen" in kreukels, er is oorlog tusschen Oostenrijk en Servië...

—Och, meende Snepvangers, 't is altijd ieverans oorlog in de wereld...

—Wacht maar!...

In zijn slaap werd hij opgeschrikt door het luiden van Carolus. Snepvangers wipte zijn bed uit, vergat zijn slaapmuts en zijn bloote beenen en trok het balconvenster open.—Een politieagent stond aan den overkant, hij hoorde het raam knarsen en keek op.

—Wat gebeurt er, vroeg Snepvangers.

—De klassen worden binnengeroepen... straks schiet ik ook mijn soldatentenueken aan, zei de agent.

—Wel, wel, zei Snepvangers verbijsterd, stak zijn hand naar zijn hoofd uit en werd zijn slaapmuts gewaar.

Dan haastte hij zich het venster te sluiten en kroop terug in zijn bed.

—Jezus-Mana, zuchtte Madame, wat gaan we nu nog beleven.

—Dat moeten wij afwachten, oordeelde Snepvangers keerde zich om, sliep koelbloedig snurkend in.

Madame woelde nog lang slapeloos en vol onrust. Zij benijdde haar man die zoo moedig en onverschrokken slapen kon wanneer onbekende gevaren hen bedreigden.

Onder de algemeene paniek moest Snepvangers zich den volgenden dag van den ernstigen toestand rekenschap geven. Hij zag de menschen samendrommen voor de spaarkassen... In winkels en herbergen was plots het pasmunt onvindbaar, bankpapier overstroomde de stad en de gapers lazen de plakkaten omtrent de opeisching van paarden en rijtuigen voor het leger.

Miranda stond bij Sander, die uit het dagblad voorlas: "Gij moogt het gerust zeggen, verklaarde ons een officier, dat de Schelde, hoewel zij er den schijn niet van heeft, verdedigd is gelijk mogelijk geen enkelen stroom van de wereld. Ook is het te voorzien dat men ons langs daar niet zal aanvallen, want daar ligt ons sterktepunt..."

—Alles gaat duur worden, zei Miranda.

—Zou het vogelzaad ook opslagen, vorschte Snepvangers.

—Er komen Turcos gelijk in 't jaar zeventig, beloofde de Speeker, van die half zwarten met roode pofbroeken.

's Zondags, in de kerk, hoorden Mijnheer en Madame de kondschap der Bisschoppen aan de geloovigen: "Het uur is bedenkelijk. Angst en vreeze beklemt de harten. Kinderen, vrouwen en moeders smelten in tranen. Edoch, met vasten stap en moed in het hart trekken onze wakkere soldaten naar de grenzen..."

—Snepvangers, fluisterde Madame, en er blonken tranen aan haar wimpers, wat zullen wij in onzen ouden dag nog moeten onderstaan...

—Ik ben van zins, antwoordde Snepvangers, en zijn gedachten hadden een anderen koers, voor den opslag nog een vijftig liters vogelzaad te koopen ...

Aan tafel gaf Antoine weer moed, verzekerde dat het land geen gevaar liep in den strijd gewikkeld te worden. Op het goed vooruitzicht werd een lekkere flesch geschonken.

Opgemonterd verscheen Snepvangers 's Maandags met zijn spitsken in de straat.

—Er komt niks van, verzekerde hij aan Sander, Antoine heeft het gezegd...

—Wacht maar, gromde de Speeker, en blies door zijn goudsche pijp.

Zij stonden een wijlken stil tot een vent voorbij holde.

—'t Is oorlog, riep hij.

—Watte?...

De Speeker liet zijn pijp vallen en keek verwezen naar de scherven.

—Ik hoor trommelen, Sander.

—Snepvangers, nu valt er op te passen, fluisterde de Speeker geheimzinnig.

—Ze trommelen de gardecivikken op, meldde een straatbengel, 'k heb de tamboers gezien... 't is oorlog...

—Wel, daar gaat er, poddozie, een...

—Ja, Snepvangers, dat is een trompetter die ook nog in den Oost gediend heeft en in Tonkin... een duveltje... anders boodschapper aan de statie...

—Hé, Mijnheer, is het waar, ondervroeg Snepvangers.

—Ja, zei de trompetter van de burgerwacht, terwijl hij zijn gele koorden schikte en naar zijn roodkoperen instrument keek, ja, ik zal mogen blazen... dat heb ik nog gedaan... daar draag ik decoraties van...

—Awel, peilde de Spreeker...

—We moeten misschien naar de grens, blufte de man en liep door.

—Dan kunnen wij gerust zijn, betrouwde de argelooze Snepvangers.

—Onnoozele bloed, verachtte Sander.

Zijn zonnig humeur bleef hem bij terwijl hij door de stad liep te gapen naar de koortsige, opgewonden bedrijvigheid. Overal, aan stations en militaire gebouwen, aan stadspoorten en aan magazijnen stonden burgerwachten, de bajonet op 't geweer, en keken de burgers aan met de brani van oudsoldaten. Geen straat zonder soldaten,—geen kroeg zonder woordvoerders, geen straathoek zonder samenscholing van geburen. De bijzondere edities der dagbladen droegen in vette titels: "'t Kanon aan 't woord!... Antwerpen in staat van beleg!"

—Nu heeft de burgemeester niks meer te zeggen, nu is 't armee baas, leerde Sander, en daar valt niet mee te lachen.

—Maar waarom moesten wij toch in den oorlog komen, treurde Snepvangers,
wij zijn geen vechters...

—We zullen het wel leeren, grimde Sander, en toonde zijn leelijke tanden.

Dinsdags joeg een onrust door de stad en het grauw plunderde de kaberdoeskens in het Schipperskwartier. Snepvangers en zijn vrienden doken vroeg in hun woningen, ontzet door het gehuil der bende. "Wij staan pal!" Dat stond boven het verwarde mengelmoes van berichten. Een dag later scheen de stad plots in feest te staan; aan al de gevels wapperden vlaggen en elkeen droeg een driekleurig strikje. Aan sommige poorten waren echter de tramlijnen opgebroken.

—'k Wist niet dat er zooveel vlaggen in de stad waren, verwonderde zich Snepvangers.

—Dat is om er den moed in te houden, zei Sander, op al de kerktorens steekt nu een vlag.

—'k Heb de eerste verpleegsters van het Rood Kruis gezien, vertelde Miranda, allemaal in 't wit met witte kappekens op en roode kruiskens op de mouw...

—'t Zal 'n slag geven, misprees Sander de ongeluksprofeet, maar als ze rond Antwerpen beginnen dan trek ik er uit...

—Foei, Sander, berispte Snepvangers waardig, ge moet meer vaderlandsliefde toonen, als ik zoo oud niet was ging ik nog als vrijwilliger op.

—Och, Snepvangers!

—Echt waar!... Er is een advocaat bezig met een Scheldekorps bijeen te brengen... daar zou ik nog willen aan meedoen, maar ge moet kunnen zwemmen en dat kan ik niet...

—Ik, aarzelde Miranda, ik blijf bij mijn oud gedacht, geen man, geen kanon! 't Is niet menschelijk elkaar doodschieten!...

—Och kom, dat steekt zoo nauw niet, oordeelde Snepvangers, dat is niks... Hebt ge de nieuw bankbriefjes van vijf frank al gezien?

—De Burgemeester heeft prijzen vastgesteld voor eten en drinken! wist Miranda.

—z'Hebben weer twee spionnen gevangen, ze zaten in een kelderken aan de statie gebakken visch te eten, meldde Snepvangers.

—Ge moet maar lezen wat er allemaal gebeurt, zei Sander, ik zou van 's morgens tot 's avonds niets anders doen dan gazetten lezen.

—Zie, die piotten trekken uit!

Een marschvaardig regiment. Dof klonken de stappen der zwaar bepakte piotten. Zij droegen het geweer aan den riem, de zwartglimmende kepies aachteruitgeschoven de blauwe kapotjassen opengeplooid zoodat de grijze broeken zichtbaar waren. Plots zongen zij "De Vlaamsche Leeuw". Het doorrilde de drie vrienden en onwillekeurig namen zij den hoed af.

Nauwelijks een week later was Snepvangers het reeds beu gazetten te lezen. De toestand bleef immer zeer goed!... Uit al de telegrammen kon hij geen klaar beeld ontwarren en dan trof hem nog de plekken wit of zwart, die het werk van de censuur aantoonde.

Toen gebeurde het dat Snepvangers en Miranda de eerste gekwetsten zagen. Zij kwamen uit het Station en werden in trams vervoerd... Hun gezichten Leken grauwe vertrokken maskers, hun oogen zaten vol koorts, hun hoofden of armen waren verbonden met doortrokken windsels. Zenuwachtig zogen zij op sigaren en sigaretten, knikten de menschen toe of riepen iets. Ze leken wat verdwaasd. Miranda, de groote, stevige houtdraaier, was zeer bleek geworden...

—Ziet ge nu dat bloed, fluisterde hij met een krampachtig gelaat.

—Nu ga ik niet meer zien, Miranda... en die kunnen nog loopen, maar die anderen die op de berrie liggen, zei Snepvangers triestig.

—En zij die ginder in den grond gestopt worden, Snepvangers.

—Kom, laat ons maar stillekens naar huis gaan.

In "Het Zwart Paard" dronken zij een borreltje, waarschijnlijk omdat het schenken van sterke dranken nu verboden was. Zoo kwamen zij terug op hun verhaal. Wanneer zij Sander vertelden wat zij gezien hadden, weerstreefde hij woest:

—Dat is niks, laat ze maar vechten!...

Snepvangers, al huilde hij met de wolven, hield in die dagen het meest van den zachtzinnigen Miranda. Uren zaten zij bij de vogels te kijken en te spieden, te luisteren naar het gefrazel der jonge mannekens... Zij hielden van de fijne, gele donsschakeeringen, van de zoete, weeke kleur.

Aandachtig zagen zij hoe de jongskens gespijsd werden, hoe de schuw-rille vogels op en af vlogen elkaar beriepen, naast elkaar hokten of met vogelwreedheid elkaar bepikten. Zij vergaten er het uitzicht der stad en de gebeurtenissen. Wanneer Miranda zich een beetje te erg verlaat had, ging Snepvangers mee naar huis en kroop mee op den zolder, waar de houtdraaier zijn werkhuis had. Samen wijsgeerden zij over de wereld en over de Saksische kanarievogels.

Zekeren middag kwam Albertken zijn grootvader opzoeken, die door het dwaas bellen opschrok uit zijn middagslaapje. Albertken droeg een soldatenmuts.

—Grootva, riep hij opgewonden, de Koning is in zijn paleis met de Koningin en de Prinskens! We moeten gaan zien!

—Ja, Albertken, onderwierp zich Snepvangers.

Op de Meir, voor het Paleis, stonden zij te glarie-oogen, verloren in de samenscholing. De zon ging onder en de klare hemel verduisterde. Plots jubelden zij mee met de menigte al zagen zij niets.

—Zijn het de Prinskens, Grootva?

—Ja, Albertken!...

Daarna bracht Snepvangers zijn kleinzoon naar huis. Antoine mompelde een verstrooiden groet, verloren in krantenlectuur.

—Ze vechten rond Diest, zei Marieken terloops, sprak dan over den zuigeling, een meisje als een wolk.

Later riep Sander hem om de gazet te toonen... Hij las de bovenschriften: "Vreemde ruiters te Gheel! Dat is geen reden om het hoofd te verliezen!"

—Ze komen naar hier, voorzag de Onheilsbode.

—Nooit, meende Snepvangers waanwijs.

—De Paus is dood!...

—Als het maar waar is!

—En de Generaal der Jezuïeten... En dat beteekent iets als die sterven!...

—Och!...

—Brussel is ingenomen en ze vechten te Aerschot...

—Ge moogt alles zoo zwart niet inzien, Sander!...

—Ik heb mijn duiven verkocht... ik wil klaar zijn om te gaan loopen... Verkoop uw kanarievogels, Snepvangers... Wij verkoopen de kousen en de saai, want wij trekken er uit...

—Ge zijt een bangerik, mompelde Snepvangers en stak ontstemd de straat over.

In zijn eersten slaap werd hij opgeschrikt door een vreemd geronk in de lucht. Voor hij zijn vrouw kon antwoorden daverden ontploffingen... Het huis scheen te beven en de ruiten te trillen.

—Och, Snepvangers, kreunde Madame.

—Blijf maar stillekens liggen, vrouw lief, suste hij, niet bang zijn, 't is niks...

Vol verteedering nam hij haar grijs hoofd in zijn arm, kuste haar en proefde haar tranen.

—Wij hebben nooit iemand kwaad gedaan,—troostte hij.

—Maar de kinderen, nokte zij, de arme kinderen.

—De arme kinderen!...

Zij rilden onder het vreemd geweld dat in den nacht door de lucht joeg en weenden samen... De wereld was uit haar gronden gerukt en boosheid en moordzucht hielden feest. Nu verloren de menschen hun bezinning en wisten wat oorlog was en vrede.

Reeds vroeg kwam Miranda hem halen om te gaan kijken naar de verwoesting.

—Neen, zei Snepvangers, dat wil ik niet zien... Er zijn dooden!...

—Ik ga naar Marieken, verwittigde Madame nog zeer onder den indruk.

Zij stonden op den drempel en zagen Sander en zijn vrouw, elk met een zwaar valies beladen gereed om te vertrekken.

—Awel, Sander?

—Wat heb ik voorspeld, zegevierde Sander, wij trekken er uit, wij gaan naar Ossendrecht... In Holland vechten ze niet...

Ze zagen het koppel wegtrekken, zwoegend onder hun gepak. Het dikke winkelvrouwtje dat nooit buiten kwam, trippelde voor haar man uit en was ook nu weer baas, terwijl Sander, de sluwe bepeinzer, kalm aan zijn pijpje trok en haar gedwee volgde.

—Hardloopers, riep Snepvangers hen na.

—Ik ga dan ook maar niet zien, besloot Miranda.

—Wij zijn nog menschen, Miranda, kom liever eens naar mijn kanarievogels zien.

Dagelijks brachten de gazetten geruststellende tijdingen.

Steeds bleek de toestand uitmuntend en de toekomst hoopvol. Wel stroomden vluchtingen aan, maar zij werden in treinen gepakt en dieper in Vlaanderen gezonden. Niemand scheen zich erg om die dakloozen te bekommeren, elk had genoeg met zijn zorgen en zijn onrustige nachten. Menigeen lag geregeld te turen naar den helderen sterrenhemel. De Russen waren nu de mannen die hen uit den nood zouden helpen. Sommige sinjoren hadden permentelijk Russen op de Paardenmarkt gezien.

—'t Gaat goed, verzekerde Snepvangers, de Russen zijn kleppers.

Nu de Speeker hem met zijn zwartgalligheid niet meer verschrikken kon, zwom hij weer onbekommerd in zijn gelukzalig optimisme. Hij wist dat er een nieuwe Paus gekozen was, dat er te Leuven en in de buurt van Mechelen gevochten werd, stortte zijn penning voor "Het Kind van den Soldaat" zorgde voor zijn vogels en luisterde naar hun gefrazel, vreesde niet voor Antwerpen en sliep weer ongestoord en rustig. Hij begreep niet waarom Madame haar zenuwen zoo overstuur bleven en zij heelder nachten wakker lag.

Na acht uur waren de herbergen thans gesloten en stond de stad in 't duister. In het begin stak hem dat erg tegen. De stad geleek een dorp waar men met de kippen naar bed moest! Doch Snepvangers schikte zich spoedig in de nieuwe regeling.

Op een donkeren avond, nadat hij voor de deur van "Het Zwart Paard" van Miranda afscheid had genomen, beleefde hij een vreemd avontuur.

Het was heerlijk Septemberweer en de hemel zat doorweven met klare sterren. De najaarskoelte klom amper door de straten. Het kanon donderde in de verte. Snepvangers mijmerde!... Er werd fel gevochten... Wat vreeselijke dingen... Hij had weer talrijke autos zien rijden, soldaten... en burgerwachten zien door de stad trekken, menschen van het Rood Kruis ontmoet in de straten vol roerlooze vlaggen. Een geluk voor Marieken dat Antoine vroeger een karot getrokken had om geen gardecivik te moeten spelen... want nu bleef hij er fijntjes tusschen uit...

Iemand liep hem op dat oogenblik tegen het lijf, zoodat hij er van schrok. Hij rook een zwoele geur en dacht aan een barbierswinkel.

—Gij deugniet, fluisterde een vrouwenstem.

—Pardon, verontschuldigde zich Snepvangers.

—'t Is niks, lieve jongen, gaat ge mee?... Ik ben zoo benauwd in 't donker...

—Ik ben geen lieve jongen, zei Snepvangers ernstig.

—Och kom...

—Ik ben geen lieve jongen, hield hij vol, ik ben een deftig oud man!...

—Ik zie het liefst oude heeren... Kom...

—Wat denkt ge wel... ik ben getrouwd...

—Dat is ook al niks... 't Is oorlog!...

Toen was Snepvangers bang geworden voor de verleiding. In zijn hulpeloosheid had hij een plotselinge ingeving.

—Komt ge van God "sprekt", komt ge van den "duvel" vertrekt, sprak hij rad en sloeg een kruis.

De schaduw gleed luid lachend naast hem weg, opgeslorpt in de duisternis. Hij was van streek thuis gekomen en had den koffiepot leeg gedronken om Op adem te komen.

—Wat is er toch gebeurd, vroeg Madame.

—'t Is gevaarlijk in het donker...

—Tegen een lantaarnpaal geloopen?

—Neen... maar menschen zijn soms gevaarlijker...

De vooruitzichten bleven gunstig. Er werd gevochten te Wetteren en te Ninove, te Waelhem en te Kathelijne-Waver, te Duffel en te Lier, maar de Toestand heette bevredigend.

Snepvangers en Miranda kenden geen spanning, Antwerpen was veilig en de gazetten erg bemoedigend. In de ijle Octoberluchten bulderde het reeds zoo wel bekend kanon. Op Zondagavond kwam een agent in "Het Zwart Paard" den waard aanzeggen direct te sluiten. Waarom, wist niemand... De stad was volledig in 't donker. 's Anderdaags riep men dringend de jongens op om soldaat te worden.

—Ik geloof toch... aarzelde Miranda.

—Ja, zei Snepvangers, 't is een rare tijd.

Met beklemd gemoed namen de vrienden afscheid om Woensdag morgen te vernemen dat de toestand ernstig was.

Snepvangers ging Antoine raadplegen.

—Antwerpen wordt gebombardeerd, verklaarde de Drogist zeer laconisch terwijl hij een rekening schreef en den winkelknecht bevelen gaf.

—Maar dat is gevaarlijk, hakkelde Snepvangers, die zijn hart feller voelde kloppen.

—Och, schokschouderde Antoine, strategisten hebben berekend dat er 34 bommen moeten vallen om één huis te treffen!... De autoriteiten zeggen ons: "Kalmte!... Kalmte zal ook vrijwaren voor onvoorzichtigheid en roekeloosheid. Wie een koel hoofd bewaart, redt zich waar anderen verloren gaan..." Let maar op de voorzorgsmaatregelen!... Ik zal ze u nog eens voorlezen: "Zich niet op straat wagen, doch binnenshuis blijven, bij voorkeur in de kelderingen. Water in het bereik houden op elke verdieping om een begin van brand te blusschen. De kelderopeningen opstoppen, 't zij met matrassen, 't zij met zakken zand. En dan op Gods genade..."

—'k Wou toch liever...

—Vluchten, misprees Antoine, en lachte verachtelijk.

—Neen, dat precies niet... maar ik dacht dat Antwerpen...

—Kom, kom... Wie vluchten wil wordt verzocht in den kortsten tijd weg te gaan in de richting van het Noorden of Noord-Oosten... want het bombardement heeft geen invloed op den duur van onzen weerstand... Nu zult ge de hazen zien loopen, hoonde Antoine, terwijl hij profijtelijk een pakje jujube woog voor een snoepziek juffertje.

—Nu komt de kat op de koord, wijsgeerde Snepvangers, en probeerde onbevangen te kijken, ik ga Moeder maar gauw gerust stellen.

—Komt tegen avond naar hier, verzocht Antoine, Papa en Mama komen ook... hoe meer zielen hoe meer vreugde in onzen kelder...

—Wij hebben ook 'n kelder, weigerde Snepvangers kort en ging korzelig heen.

Thuis vond hij Miranda die op hem zat te wachten.

—De situatie was altijd goed, spotte Miranda bitter.

—Ik heb me nooit laten beetnemen, loog Snepvangers met overtuiging, vraag het maar aan mijn vrouw... Maar ik wou niemand ontmoedigen...

Madame zat suf met de handen in den schoot en gaf geen bescheid.

—Als ik maar wist waarheen, bekende Miranda, al was het naar het einde der wereld.

—Neen, zei Snepvangers, zoo erg is het ook niet... er zijn zooveel bommen die verkeerd springen...

—Ja, ik ben bang, zei de openhartige Miranda, maar mijn vrouw lacht mij uit ... Ik kwam om u te helpen... Hebt ge zakken?

Wanneer de zakken zand op de keldergaten lagen en de wateremmers klaar stonden, trok Miranda weg. Na het eten, dat niet smaakte, kwam Snepvangers op den huisdrempel zijn pijp rooken en kijken naar de zenuwachtige menschen die door de straat trokken. Een paar buren zochten zijn gezelschap en samen dreven zij den spot met de hardloopers...

Een vlieger ronkte in de lucht en de kinderen zongen leuk:

En komt er nog 'n Zeppelin.
'n Zeppelin!
Dan kruipen wij den kelder in,
den kelder in!

In de schemering kwam Madame terug van Marieken en de kinderen. Zij aten in stilte, hoorden de klok tiktakken en bleven treuzelen.

—Gaan we naar boven, polste Snepvangers.

—Seffens zal het beginnen, zei Madame, laat ons maar liever in den kelder gaan zitten.

Zij namen een lamp en gingen naar beneden. Er stond een tafel en twee fauteuils.

—Wat een Christenmensch beleven moet,—zuchtte Madame.

—Ik haal brood en boter, zei Snepvangers, als we eens honger krijgen in den nacht.

Amper was hij terug gezeten of daar brak het gehuil en gesis los boven de stad.

—Jezus, Maria!... kermde Madame.

—Gelukkig dat er hier wat te verhapzakken valt!

Snepvangers ontkurkte een flesch cognac en schonk zich een half bierglas in.

—Gij ook wat, Mama?

—Ja, want ik heb zoo'n pijn in mijn buik, kreunde zij.

In de straat kermden voorbijhollende menschen en onophoudelijk floten de bommen.

—Ge kunt ze niet tellen, zei Snepvangers en nam een tweeden slok, terwijl hij de trage wijzers van zijn uurwerk in het oog hield.

Een beetje beverig had hij het van de ketting losgemaakt en op tafel gelegd. Een wijl spraken zij geen gebenedijd woord. Spitsken lag onrustig onder tafel.

—Ons laatste uur is geslagen, jammerde Madame dan akelig.

—Bijlange niet, zei hij zoo luchtig mogelijk en nam nog een slokje om zich op te monteren.

—Jawel, Snepvangers.

—Zeg dat niet, 't is zoo al erg genoeg!

—Mijn hart is geen boontje groot... en Marieken, en de kinderen... Waren wij maar samen!

—Drink eens, moedigde Snepvangers aan die berouw had het verzoek van Antoine te hebben afgewezen.

Hij was zelf zeer aangedaan. Daar zaten zij nu alleen in dezen ongewelfden kelder. Zijn oogen bleven steeds gericht op een spinrag boven in een hoek vol schaduw. Dat was aan het waakzaam oog zijner vrouw ontsnapt. De stad scheen te daveren.

—Wij hebben samen al zooveel doorgemaakt, overwoog hij verteederd.

—Ja, Snepvangers.

—En als er iets moest gebeuren moeten wij niet bang zijn, wij zijn toch samen.

—Ja, Snepvangers.

Zij sufte en hij dronk. Hij bleef bloednuchter, herdacht zijn leven en telde de uren af die met slakkengang wegslopen... Eensklaps hoorde hij haar snikken en was erg ontroerd. Hij kuste haar verrimpeld gezicht.

—Zoo gauw als het licht wordt trekken wij er uit, Moeder, schep maar moed... Kom, wij blijven niet in den kelder, we gaan koffie opschenken, dat zal ons goed doen.

Hij nam de lamp en gehoorzaam volgde zij hem naar de keuken. Spoedig zong de waterketel.

—Hier is het veel beter, zei Madame.

—Ja, bepeinsde Snepvangers, wat zullen die arme kanarievogels schrik hebben uitgestaan!... Seffens, als de dag in de lucht komt, ga ik naar de Torfbrug de kinderen halen... Er hangt een spinneweb in den kelder...

Met den dageraad zonk de verschrikking van den nacht weg. Madame trok naar den kelder om de spin te verdrijven en Mijnheer ging de vogels verzorgen. Rond negen uur dronken zij opnieuw koffie.

—Wat gaan we met Spitsken doen, zei Madame bekommerd.

—Ik breng hem bij Miranda!...

—Ja.., en de vogels?

—'k Heb ze eten en drinken gegeven ... Ze krijgen het niet op al blijven wij een maand weg!

—En wat gaan wij medenemen?

—Al wat waarde heeft, oordeelde Snepvangers, maak de coffre-fort leeg in dat klein valiesje... dat zal ik dragen... neem gij zoo wat mee wat we noodig hebben...

—Pas toch maar op, Snepvangers, een ongeluk ligt op een klein plaatsken!

—Och kom, zei hij moedig en stapte besloten den gang in, opende de voordeur en stak voorzichtig het hoofd naar buiten.

Overal stonden menschen en hielden beraad, anderen sleurden met pak en zak. Juist toen het Snepvangers vrijwel veilig scheen hoorde hij weer het afschuwelijk gefluit... Tzi... Tzi.

—Kom, niet bang, Snepvangers, prevelde hij, en floot op Spitsken.

Hij ging maar dicht langs de huizen en zag naar de keien.

—Wij trekken er uit, mijnheer Snepvangers, riep iemand.

Op de Paddengracht, hingen de winkeliers de luiken weer voor de vitrienen, uit de Kattenstraat trok het volksken weg met beladen stootwagens. Miranda stond hulpeloos aan zijn deur te kijken. Bij elken slag trok hij het hoofd in en rilde.

—Mijn vrouw wil weg, zei Snepvangers.

—Dat begrijp ik...

—Maar we kunnen Spitsken niet meenemen...

—Laat hem maar hier... en de vogels...

—Daar heb ik voor gezorgd... 'k Ga de kinderen halen... We komen rap terug... 't Zal wel zoo erg niet doen.

—'k Ben zoo bang, kreunde Miranda, de gardecivikken moeten niet meevechten.

—Ge moet niet bang zijn, troostte Snepvangers vriendelijk, terwijl hij de Keizerstraat introk en Spitsken hoorde blaffen.

Onderweg ontmoette hij burgerwachten zonder wapens, midden in de straat lag een soldatenmuts.

— Het Zuid ligt plat, hoorde hij een zeggen.

De vluchtelingen togen over de Minderbroedersrui en Snepvangers liep hen onwillekeurig na, sloop langs de huizen door de oude stad en kwam voor het Stadhuis. Hier wierpen de gardecivikken hun wapens ordeloos op een hoop, geweren, ransels, bajonetten en gordels vol kogels. Het volk ijlde voorbij. Snepvangers kreeg een vol besef van den benarden toestand. Waarom had hij een omweg gemaakt? De Suikerrui zag zwart van menschen die over de Scheldebrug wilden vluchten, maar opgehouden werden door het leger in aftocht. Dan spoedde hij zich naar de Torfburg waar de winkel gesloten was. Antoine kwam de deur openen.

—Maakt u maar gauw klaar, zei Snepvangers, 't is maar voor de vrouwen.

—Wij blijven, besliste de Drogist.

—Marieken, riep Snepvangers en schoof zijn schoonzoon op zij, zet uw hoed op en roep de kinderen...

—Wij blijven, zei Marieken kordaat.

—Ik ben niet zot! Moeder sterft puur van angst, en ons leven gaat voor alles...

—Wij blijven, zei Craen, met zijn hoofd even buiten de kelderdeur.

Craen zag zeer rood van in den kelder te verblijven, en Snepvangers scheen het dat zijn tong eenigszins dubbel sloeg.

—Wij zitten in een sterk gewelfden kelder, betoogde Antoine, wij hebben onze voorzorgen genomen... zakken zand...

—Ja, dat ben ik, die flauwskens... zakken zand en emmers water... ieder zijn goesting, meende hij verachtelijk, maar ik denk er het mijne van, zoo uw kinderen aan het gevaar bloot te stellen...

—De kinderen, sprak Antoine lijzig, de kinderen zullen later fier zijn het bombardement te hebben meegemaakt...

—Vooral de zuigelingen, onderbrak Snepvangers ongeduldig, ik laat mijn vrouw niet in dat gevaar,... Saluut!

Hij was zeer verbolgen en dacht niet eens na dat hij zijn gewone schuwheid tegenover Antoine had afgelegd. In een adem stapte hij naar huis, kwam meer en meer onder den panischen schrik die de menschen voortjoeg. De zon scheen uit de teerblauwe lucht waaruit het geweld zong met rekkend gehuil.

Madame stond klaar en gaf hem het handtasje.

—'k Heb het gedacht, snikte zij, willen wij dan ook maar blijven.

—Ze moesten maar zoo koppig niet zijn... Wij trekken er uit... Ik wil niet dat gij ziek wordt van schrik...

Hij draaide den sleutel om, trok nog eens aan het handvatsel en stapte naast zijn vrouw langs den weg die Sander enkele dagen vroeger genomen had. Zij keken niet om en dorsten elkaar niet bezien want zij hadden tranen in de oogen.

Hoe verder zij kwamen hoe meer stootwagens, karren en rijtuigen zij zagen. Mannen en vrouwen zwoegden onder vreemd gepak; kinderen schreiden, er werd geroepen en gekeven. Aan den Dam, voor het station, stond een trein met roode kruisen beschilderd.

De karavaan toog maar traagjes voort naar Merxem. Zij moesten uitwijken voor een kruiwagen en een bakkerskar, stonden plots buiten het gedrang.

—'k Ben zoo moe, kloeg Madame, mijn voeten weigeren mij te dragen.

Snepvangers dacht aan den langen weg, zag weer naar den roodkruistrein en had een gelukkige ingeving. Wie weet was daar geen plaatsken te veroveren! Met geld en schoon woorden bekomt men veel... Zij kwamen op het perron, de trein floot en voor zij het precies begrepen, waren zij in het gedrang opgestuwd in een wagen, tusschen opgetimmerde brancards.

—Ge moet maar uit uw oogen zien, zei Snepvangers voldaan, hier is het beter dan in een kelder.

Madame kreeg een plaatsken naast een dienstmeisje met witten voorschoot die ongeschilde appelen at. Mijnheer nam zijn valiesje als schabel.

—Geef nu maar een boterham, Moeder, zei hij opgewekt.

Zij stak haar taschje naar hem uit.

—Wat is dat?

—Mijn korfken met eten, zei ze.

—Wat?

In haar onthutstheid had zij het leege eiermandje meegenomen....

—Neem een appel, Madame, troostte de meid.

—Wel ja, lachte Snepvangers en nam een appel, geef dat ding hier, dat kunnen we toch niet meesleuren.

Hij wierp het korfje in gevlochten ijzerdraad uit het raampje, zag een vlieger toeren boven den Polder en menschen langs de wegen trekken, een zwarte zwerm gelijk.

—Die arm beestjes, klaagde Madame.

—De beestjes? bedacht de meid.

—Ja, de kanarievogels!

De meid verslikte zich in haar appel, beloerde gichelend de suffe vrouw.

—'t Is niet om te lachen, zei Snepvangers gebelgd en knabbelde aan het klokhuis.

Een burgerwacht in uniform met slappen hoed op het hoofd vertelde luidop zijn wedervaren.... Hij had den nacht op de wallen dienst gedaan en de bommen zien neerslagen. De kapitein en zijn compagnie waren afgetrokken en hadden hem vergeten.

Aan elk station hield de trein stil en kropen er nog menschen in de stampvolle wagons. Zij zaten nu tot op den tender, en men hoorde hun schoenengebons boven het hoofd.

Het duurde uren en uren. Plots werden de raamkens neergelaten en een gejuich steeg uit den trein. Mijnheer jubelde mee.

—Is 't gedaan? vroeg Madame.

—Wij zijn over de grens, zei Mijnheer en stak een sigaar op, ik hoor geen kanon meer!...

—Mijn appelen zijn op, meldde de meid.

Klokslag vier uur stond de trein stil op het rangeerterrein te Rozendael. Met gestommel en lawaai trokken de vluchtelingen over de banen, door Ondergrondsche gangen en stonden plots voor het station op een open plein vol menschen, vol luidruchtige Sinjoren.

—Wel, wie dat we daar hebben, riep een man.

't Was de Verdierenpikker die verheugd en opgewonden, de handen vooruit, op hen toetrad.

—Toch ook weggetrokken?

—Dat geloof ik wel, verontschuldigde zich Snepvangers, heel het Zuid ligt plat.

—En de kinderen die daar in een kelder zitten, griende Madame.

—'t Is dom zoo uw schoon leven te riskeeren, zei de Verdierenpikker.

—Ja, blufte Snepvangers, ik was toch ook gebleven, al was het maar voor mijn kanarievogels, maar ik wou mijn vrouw redden...

—Mijnheer, Mijnheer, jammerde een dik zweetend heerken, staat mijn huis er nog in de Lozanastraat?

—Alles ligt plat, het Justiciepaleis en al de huizen in den omtrek, getuigde Snepvangers heel wreedaardig, we zijn onder de bommen weggeloopen en per mirakel ontsnapt.

—Wat een ongeluk prevelde het blozend manneken ntdaan.

—'t Is oorlog, troostte Snepvangers, ja 't is oorlog, herhaalde hij luchtig, maar dat belet niet dat ik honger heb... Kom, Moeder, we gaan wat eten.

—Kom maar mee, zei de Verdierenpikker, ik weet waar ge zijn moet.

Zij lieten het heerken staan en trokken de markt over naar een hotel, waar zij, na lang wachten en trommelen op de tafel, een biefstuk met gebakken aardappelen bemachtigden.

Zij zaten omgeven van Antwerpenaars die druk hun lotgevallen bespraken en dorstig van ontroering, pintjes dronken. Het leek wel een kermisvolte.

—Garcon, riep Snepvangers, toen hij verzadigd was en zijn derde glas gedronken had.

—Hier heeten de garçons allemaal Jan leerde de Verdierenpikker.

—Awel, Jan, riep Snepvangers, kunnen we hier logeeren.

—Alles is vol, Menheer, nergens vindt u nog onderkomen, beweerde de man terwijl hij het drinkgeld opstreek.

—Ja maar, we moeten toch slapen, verzette zich Snepvangers in zijn zekerheid getroffen.

—Dat zal wel, Menheer, gaf Jan toe en schoof naar een ander tafel.

—Maar die is in mijn botten, kloeg Snepvangers, we kunnen toch niet onder den blooten hemel slapen.

—Of hier op een stoel, vulde Madame aan,—waar logeert Mijnheer?

—Ik, zei de Verdierenpikker genoegelijk, aan mij moet ge niet denken, ik heb een kamer boven een boterwinkel!

—Maar wij?

—Daar hebt ge het kot van den manken hannen.

—Kom, we zullen eens gaan zoeken... een kruier heeft mij geholpen...

—Een kruier, wat is dat?

—Wel, Snepvangers, leerde de Verdierenpikker, 't is te zien dat ge pas in Holland zijt, een kruier dat is zoo'n vent... ge weet wel...

—Neen, ontkende Snepvangers.

—Wel zoo'n vent die commissies doet... een boodschapper.

—Zoo een met een koperen plaat op zijn klak die aan de statie staat? vroeg Madame.

—Precies!

Op het plein, door de rumoerige menigte die er met krijtende kinderen en vreemd gepak bivakkeerden, keerden zij weer naar het station waar vluchtelingen af en aan liepen. De kruier zagen zij niet. Van ontsteltenis kregen zij telkens dorst.

—Wat zijn de soldaten toch braaf, zei Madame, zie maar eens hoe zij de arme menschen helpen.

—Ze dragen de pakken en deelen hun brood uit, zei Snepvangers verteederd, dat heb ik nog nooit gezien...

—De Hollanders hebben zoo'n compassie met ons... ik moest eerlijk niet veel hebben van 'nen kouden Hollander... maar nu, nu ken ik ze beter... Ze staan hun eigen bed af voor vreemde menschen... 't is danig goed volk.

—Hadden wij ook maar een bed, betreurde Snepvangers.

—Maar heel Antwerpen is hier, beweerde de Verdierenpikker, ik vrees dat ge dieper het land zult moeten intrekken!

—Maar heden avond toch niet, jammerde Madame, seffens is het donker en in een vreemd land waar men den weg niet... Was ik maar in onzen kelder gebleven... die arme vogeltjes...

Wanneer zij in de schemering, voor de vijfde maal de trappen van het stationsgebouw bestegen, liepen zij tegen den kruier aan.

—Kruier, riep de Verdierenpikker.

—Menheer, zei de man, en tikte eventjes aan zijn pet.

—Madame en Mijnheer Snepvangers moeten een kamer hebben.

—Ik weet niks meer!

—Dat is gauw gezegd, maar ze kunnen toch niet onder den blooten hemel slapen!

—Het zal wel moeten... of in de wachtzaal...

—Neen, Kruier, 't zijn deftige menschen... Mijnheer was kandidaat voor den Gemeenteraad...

—Het mag kosten wat het wil, steunde Snepvangers en stopte den man een half franksken in de hand.

—Ja, aarzelde de Kruier, mogelijk zou ik iets kunnen doen... ingeval Menheer en Mevrouw met mijn bed zich wilden vergenoegen...

—Wel natuurlijk, zei Snepvangers, 't is oorlog... en wij Sinjoren zijn ongegeneerde menschen... Mijnheer de kruier, ge zijt 'n reddende engel...

—Heb ik het niet voorspeld? triomfeerde de Verdierenpikker.

—Mevrouw zal wel vermoeid zijn,—zei de Kruier laat ons maar opstappen... daarbij moet ik mijn vrouw nog verwittigen...

—En waar zult gij dan slapen? vroeg Madame.

—We hebben nog een zolderkamertje, Mevrouw, en Mevrouw zal het met één matras moeten stellen, wij nemen dan de andere... Rechtuit loopen, Heeren, 't is nog een eindje voorbij de boterzaak waar Menheer logeert.

—Wat beleefde commissionnair, fluisterde Madame.

Nadat de Verdierenpikker afscheid genomen had,—'s anderendaags zouden zij elkaar weer ontmoeten en verder zien wat hen te doen stond,—liepen de echtgenooten naast den kruier voort. Overal aan de deuren stonden vluchtelingen te praten met de gastheeren... De weg scheen lang in het duister. In de verte floten de treinen.

—Er komen er nog meer, beloofde Madame.

—'t Is toch vreeselijk, Mevrouw, en Antwerpen was een mooie stad... Ik was wel eens te Antwerpen...

—Een schoone stad... Dat zou ik gelooven, zei Madame trotsch.

—Heel wat anders dan Brussel of Rozendaal, onderbrak Snepvangers, uw statiegebouw is anders wel schoon... wel mooi wil ik zeggen... ja, Kruier, ik zal gauw Hollandsch spreken, wacht maar een beetje... maar kunt ge u wel voorstellen wat een bombardement is?

Hij hield den man staan en keek hem in het wit der oogen.

—Neen, menheer, alles vliegt kapot of in brand zeker?

—Ja dat is het... de kanonballen huilen in de lucht... ge ziet ze naar beneden komen en trekt in het begin den kop in... maar ge raakt eraan gewoon... het deed ons niks meer... we telden ze...

—Maar Snepvangers toch...

—Mijn vrouw was bang ... maar ik ben onder het bombardement naar mijn dochter geweest om de kinderen te zien... Die waren allemaal zoo moedig dat zij niet eens wilden vluchten.

—Ze zijn misschien al dood, nokte Madame.

—Men mag zich nooit het ergste verbeelden, Mevrouw.

—Dat zeg ik ook... maar nu weten wij van den oorlog mee te spreken...

In een straat, aan weerszijden met kleine arbeiderswoningen bebouwd, woonde de kruier. Hij draaide het gaslicht op in het voorkamertje, verontschuldigde zich dat hij even zijn vrouw ging verwittigen.

—'t Riekt hier naar gebakken haring, vezelde Madame.

—'k Zou er wel een lusten, bekende Snepvangers.

Dan zaten zij stil te kijken naar het tafeltapijt, naar de kleerkast, de potjes op het schouwblad, en naar een portret der Koningin dat aan den wand hing.

—Ik geloof dat het protestanten zijn, zei Mevrouw onthutst.

—Och, Moeder, dat zijn ook menschen, en...

De deur piepte en een magere vrouw met een zwarte muts op het hoofd kwam, gevolgd door den Kruier, binnen.

—Welkom, Mevrouw en Menheer, spijtig dat wij zoo eng behuisd zijn... Mevrouw zal zich moeten behelpen met wat we aanbieden kunnen ...

—Maar 't is van harte gegund... de menschen moeten elkaar behelpen in deze benarde tijden, voegde de Kruier er aan toe.

—Wij behooren maar tot den arbeidenden stand, Mevrouw.

—Ja maar, zei Snepvangers, ik vind het heel schoon... mooi wil ik zeggen, maar ge moet zeggen wat het kost...

—Neen, weerde de huisvrouw af, wij doen wat wij kunnen, elkeen heeft vluchtelingen in huis.

Maar Snepvangers drong aan, wou en zou betalen.

—Ik zou eerst maar een avondboterhammetje eten en het bed eens probeeren, dan kunnen we morgen verder praten, besloot de huisvrouw.

Zij dronken samen een kommetje slappen koffie en aten boterhammen met kaas. Dan ging de Kruier met zijn vluchteling nog een slaapsmutsken drinken in een kroeg in de buurt, waar men de laatste berichten uit de brandende stad vernam.

—Menheer is onder de bommen weggevlucht, pochte de Kruier.

—Ik weet soms niet of ik nog leef, zei Snepvangers bescheiden.

—Zoodra het bombardement gedaan is ga ik eens kijken, bedacht de Waard, terwijl hij kalmpjes zijn pijp rookte, ik ben neutraal!

Toen de mannen thuis kwamen schenen zij oude vrienden. Snepvangers had zijn halve levensloop verteld. De vrouwen zaten gezelligjes in de voorkamer. Madame had de huisvrouw geholpen om de matras af te trekken en het bed te verschoonen. Eventjes zaten zij nog rustig bijeen dan ging de Kruier met zijn vrouw naar boven want het zou weer vroeg dag zijn.

Snepvangers geeuwde terwijl hij de deur afsloot. Madame opende de deuren der alkoof.

—'t Is proper, getuigde zij en sloeg de lakens open.

—Maar 't is benauwd in de kamer, oordeelde Snepvangers, en 't riekt naar haring.

—Ge droomt, Snepvangers,

—Ook goed, onderwierp zich de man.

Hij lei zijn valiesje boven zijn hoofdkussen, vleide zich neer en begon direct te ronken.

Madame kon niet slapen, lag te woelen en te zuchten. Zij dacht aan de kinderen. Wat zou er met hen gebeurd zijn? Snepvangers scheen geen kommer te kennen, die peinsde noch aan zijn huis noch aan hen die achtergebleven waren. In haar verbeelding hoorde zij het gedaver van het vuur dat Antwerpen bestreek. Wat zou er hen nog boven het hoofd hangen. Zij zaten In een vreemd land en genoten de gastvrijheid, sliepen in andermans bed, mochten zich nog gelukkig achten want duizenden hadden geen onderkomen.

Wanneer zij opstonden was de Kruier al de baan op. Het ontbijt stond klaar in de keuken.

—Goed geslapen, Mevrouw en Menheer?

—Heel goed, zei Snepvangers, maar laat ons nu eens condities maken.

—Ge zijt onze gasten!

—Als ik niet mag betalen, dan trek ik er uit, dreigde Snepvangers, ik wil op niemands kap leven...

—Dat zal Menheer niet doen, smeekte de huisvrouw, wat zullen de buren wel denken...

—Laat ons dan accoord maken...

—Wel... laat ons dan zeggen een gulden!... Dat is toch niet overdreven...

—Een gulden? ... En dan vertellen ze dat Holland een duur land is... neen dat gaat niet... ik zeg drie gulden, dat betaal ik overal in een hotel... en dan is het goedkoop... En nu ga ik eens zien naar de statie; gaat ge mee Moeder?

—Ik blijf liever thuis en zal Madame helpen ...

Snepvangers trok blijmoedig op, kocht voor een dubbeltje sigaren en ging dan naar den boterwinkel om zijn vriend af te halen die juist zijn tweede lichtgekookt eitje uitlepelde.

Voor het station was de beweging even druk als den vorigen dag. Wagens en karren kwamen het plein opgereden, mannen zwoegden onder hun gepak, soldaten hielpen, vrouwen sleurden met drenzerige kinderen. Snepvangers sloeg het leven welgevallig gade, liep met den Verdierenpikker rookend van groepje tot groepje om van de vlucht te hooren vertellen en de varende geruchten op te vangen. Soms werden zij aangesproken en dan gaf Snepvangers raad.

—Ge moet dieper Holland intrekken, hier is geen bed meer te vinden...

—Dat hebben de soldaten ook gezegd...

—Spreekt jandorie geen kwaad van de soldaten, en de Hollanders dat zijn menschen...

—Dan zullen we maar naar Amsterdam gaan...

—Mooi zoo, zei Snepvangers dan met een effen gezicht, ingenomen met zijn Hollandsch woord en zijn goedkoope sigaar.

's Namiddags hadden zij tot verpoozing een bijeenkomst van landgenooten. Na het eten zocht Snepvangers weer zijn vriend op en trokken zij naar de vergadering. De voorzitter sprak Fransch, zette de toehoorders aan om goeden moed te houden, want de kansen gingen keeren.

—Waarom moeten die mannen altijd Fransch parleeren, zei de Verdierenpikker misnoegd.

—Och dat is zoo de chic, verzekerde Snepvangers, kom, hij weet er toch niks meer van dan wij ... Holland is toch nog een land ... hier kunt ge altijd sigaren rooken ...

's Avonds ging hij weer een slaapmutsken drinken met zijn gastheer. Snepvangers betaalde... Hij sliep daarna weer godzalig en vermoedde niet eens dat zijn vrouw heel den langen nacht slapeloos lag te dubben.

Hij trok 's morgens weer de stad in alsof hij nooit anders gedaan had, zeer op zijn gemak in de drukte. Op het plein vernamen zij dat Antwerpen gevallen was en het bombardement had opgehouden. Het gaf een opluchting. De vergadering was nog beter bezocht dan den vorigen dag. De voorzitter sprak weer Fransch, hij was een Antwerpsch advokaat, en hij stelde voor een bestuur te kiezen dat de belangen der vluchtelingen zou behartigen en den toestand onderzoeken. Dagelijks zouden zij samenkomen. Snepvangers werd op voorstel van den Verdierenpikker in het bestuur verkozen. Op zijn verzoek werd een dankbetuiging gestemd aan de stedelijke bevolking en de Wethouders van Rozendaal, aan het Magistraat van Antwerpen en aan den Heer Voorzitter voor zijn wijs beleid. Zijn rede werd zeer toegejucht en had voor gevolg dat hij met twee andere heeren aangeduid werd om naar Bergen op Zoom te reizen en aldaar met het plaatselijk Comiteit te Onderhandelen over de te treffen maatregelen van algemeen belang.

's Zondags ging hij met zijn vrouw naar de hoogmis, later alleen naar de vergadering. Daar vernam hij schrikbarende dingen.

—We mogen nog niet terugkeeren, verklaarde hij aan zijn vrouw, terwijl hij in de alkoof stapte.

De reis naar Bergen op Zoom verliep naar wensch. Daar ook vergaderde het Comiteit regelmatig alle dagen, evenals te Breda, in den Haag, te Vlissingen en elders. Hij had er de groeten overgebracht van stad- en Landgenooten die te Rozendaal onderdak hadden gevonden, menig glas gedronken en veel zweet verloren in den stoomtram.

Zijn dagen waren zeer gevuld. Reeds vroeg haalde hij zijn vriend af, ging naar het wisselkantoor Belgisch geld ruilen tegen Hollandsche guldens, daarna kijken en nieuwtjes visschen in den omtrek van het station, eten en vergaderen om den dag te besluiten met zijn gastheer in het gezellig kroegje.

Op Zaterdagavond kwam de Waard hem tegemoet.

—Menheer Snepvangers, zei hij, ik ben te Antwerpen geweest, per fiets heen en weer, en 'k heb het genoegen u mee te deelen...

—Zeg het rap, onderbrak Snepvangers ongeduldig...

—Uw huis is onbeschadigd en uw familie stelt het naar wensch...

—Jongen, dankte Snepvangers ontroerd, als ik ooit voor u iets doen kan... door een vuur loopen...

—Dat is te warm, Menheer, schertste de Waard.

—Dat zal wel, zei Snepvangers droomend, nu ga ik gauw mijne vrouw verwittigen...

—Het kan niet zijn, snikte Madame.

—Van mijn kanarievogels heeft hij niks gezegd...

—Wat zullen zij angst hebben uitgestaan!

—Die arme vogeltjes...

—Neen, de kinderen, Snepvangers!

—Willen wij morgen naar huis gaan?

—En het Comiteit?

—Och Comiteit... Dat doet toch niks als vergaderen... Morgen vertrekken er treinen... 't is er rustig... want er komen Heeren uit Antwerpen spreken om het volk an te zetten weer naar huis te keeren... Ik ga den Verdierenpikker verwittigen...

—Ja, zei Madame gedwee.

—Teruggaan?... Ik terug naar Antwerpen,... nepvangers, gij moogt mij veel vragen, maar dat niet... Ik stierf nog liever... ik trek naar Amerika, naar overal waar niet gevochten wordt, verklaarde de Verdierenpikker.

—Ik ga naar Antwerpen, hield Snepvangers moedig vol.

—Er staat geen huis meer recht... Ze zullen u krijgsgevangen nemen... denk toch na... en het Comiteit...

—Ik ga, morgen vroeg al...

—Als gij uw leven wilt riskeeren... ge zijt oud en wijs genoeg...

—Dat hoop ik!

—Snepvangers, hier is mijn deursleutel...

—Wat zal ik er mee aanvangen?

—We zijn altijd vrienden geweest... ga eens naar mijn huis zien... en naar mijn eigendommen... en schrijf eens een woordje... als ge ginder gezond mocht aankomen...

—Dat zal ik, beloofde Snepvangers.

Nog denzelfden avond rekenden zij af met den Kruier, inviteerden den gastheer en zijn vrouw om eens naar Antwerpen te komen.

Ditmaal sliep Snepvangers ook niet, Het alkoofbed scheen hem hard en bedompt. Madame had medelijden met zijn steunen.

—Morgen slapen wij in ons eigen bed, troostte zij.

—Wat zal ik blij zijn... We kennen Holland nu... 't is een aardig land... de menschen zijn goed... heel goed zelfs... de sigaren zijn goedkoop... maar toch. Oost West, thuis best... Ik begon anders goed Hollandsch te praten en met gulden en dubbeltjes te rekenen... En nu heb ik niks gekocht voor Albertken...

De vrouw van den kruier weende bij het afscheid en Madame had moeite om haar tranen te bedwingen.

Zij kwamen veel te vroeg aan het station, kochten nog een paar doosjes Haagsche Hopjes voor de kinderen...

—Er wagen zich nog maar weinigen, waarschuwde de Kruier die hen vergezelde op het perron.

—Och, misprees Snepvangers, dat is de schuld van die Comiteiten, die maken de menschen bang... er is absoluut geen gevaar meer... al de stadhuisklerken gaan terug...

Eindelijk werden de deurkens toegesmeten.—Snepvangers leunde door het raampje, zag een Antwerpsen kaaiagent, die den dienst van treinwachter deed, opwippen, hoorde het gefluit en gepuf der machine, en de statiechef scheen weg te glijden. Hij riep nog een afscheid aan zijn vriend, lachte omdat deze zoo beleefd tegen zijn pet tikte, en weg joegen zij door het groene landschap dat gedoken lag in den najaarsmist waarop de zon haar goud uitstraalde.

—Wie weet zien we die menschen nog ooit terug, bedacht Madame.

—Ja, wie weet, zei Snepvangers, en de man met wien hij dagelijks
borreltjes had gedronken scheen reeds zoo ver weggedrongen in zijn
herinnering.

De trein vertraagde nabij Esschen, stond plots stil. Vreemde marinesoldaten met bloote halzen en kleine potsen stonden op het perron te kijken, één met het geweer op den schouder stond voor den barreel. De vreemde vlag woei op het gebouw.

—Zie eens, fluisterde Snepvangers ademloos.

—Ja, zei Madame schuw.

Stil-angstig keken zij, maar spraken geen enkel woord. Mijnheer hield zijn valiesje krampachtig vastgeklemd. Naast hen zat een bleeke dertiger, die zenuwachtig op zijn snor beet, met verwezen oogen te staren... Achteraf zaten twee dienstmeisjes op hun paaschbest en vezelden.

Zoohaast de trein opnieuw in beweging kwam scheen alleman te verademen.

—Zij komen niet eens zien, zei Snepvangers.

—Duurt het nog lang voor we aankomen? Informeerd een der meisjes.

—Gaat gij zoo samen terug? vroeg Snepvangers

—Ja, mijnheer en Madame vertrekken naar Engeland... en wij moeten op het huis gaan passen...

—Schoon volk, misprees Snepvangers.

Zij passeerden een uitgestrekte vlakte vol stronken van uitgerooide dennen, waarover een net van pinnekensdraad geslingerd lag. De einder klaarde licht nevelig.

Onverpoosd joeg de trein en blies witte stoomwolken langs het raampje. Aan elk station zagen zij mariniers en de vreemde vlag. En hoe dichter zij de stad naderden, hoe benauwder het hen werd.

—Ik ben blij en niet blij, zei Madame.

—Och...

Snepvangers keek verstrooid, hij verlangde naar de straten die hem zoo gemeenzaam waren, maar was tevens gejaagd... Ginder lag Merxem, de trein vertraagde, stopte voor de wallen. Karweizoekers boden zich aan om het gepak te dragen en lanterfanters stonden de terugkeerende stadgenooten te monsteren, riepen wat tot bekenden maar met gedempte stem. De vrouwen mochten zonder formaliteiten de stad binnen, maar de mannen moesten eerst hun paspoort laten afstempelen.

—Wacht maar aan de poort, ried Snepvangers.

—Neen, ik ga mee, verklaarde Madame kordaat.

De marinier floot een deuntje, zag niet eens naar den trouwboek terwijl hij stempelde.

—'t Is 'n goeie, fluisterde Snepvangers.

Zij sjokten terug naar den doorsteek in de wallen. Niemand sprak hen aan, maar hun hart klopte fel; zij hijgden en het zweet droop van hun wezen.

—'t Is warm, meende Snepvangers, en dan onder die winterkleeren.

—Ja!...

Langs de vaart, naast de dokken zeulden zij voort. Alles lag stil en verlaten te broeien onder de zon. 't Was een vredige zondag waarin musschengetjilp weerklonk. Er roerde niks op de schepen en schuiten. Plots aan het goederenstation zagen zij weer soldaten, veldgrijzen met pinhelmen op.

—Hier stonden gardecivikken, bedacht Snepvangers.

Op de leien, waar de boomen vreemde schaduwen wierpen, dwarrelden de eerste herfstbladeren neer. De beide terugkeerenden telden de menschen op hun weg. Naast hen bolde een leege tram voort.

—Er is nog haast geen levende ziel in de stad, Snepvangers.

—Ja... maar de stad is ongeschonden, troostte hij zich, we hebben al vier menschen gezien... de soldaten niet meegerekend ... en de tram rijdt ook al ...

De breede Paardenmarkt lag eenzaam; in de Roodestraat zagen zij een oud wijveken aan het poortje van het godshuis "De seven bloedstortingen".

—Dat is vijf in het geheel, besloot Snepvangers toen hij zijn sleutel op de deur stak ... en wij mogen van geluk spreken in de Hobokenstraat ...

—Weer thuis ... ik dacht dat ik nooit mijn huis meer zou gezien hebben ... we waren arme ballingen ...

—Och, Mama, 't is weeral vergeten ... 't is achter den rug ... laat ons maar denken dat we een reisken naar Holland hebben gemaakt ... maar nu ga ik eens naar de vogeltjes zien ...

—Ik ga mee, zei Madame verteederd.

Toen Snepvangers de deur der kweekkamer openstak klonk hem het lustig gefrazel en gepiep niet tegen. Met twee stappen stond hij voor de kooi waarin niets bewoog. De eetbak en de drinkfonteinen stonden als onaangeroerd, geen vogel bewoog op de roestjes of in de nesten.

Een schemer trok hem voor de oogen, zijn keel snoerde toe, en hij moest zich vastklampen aan het vlechtwerk om niet te vallen.

—Ze zijn allemaal weg, griende hij, allemaal gaan vliegen ...

—Hoe is nu zoo'n ruit gebroken? vorschte Madame, kom, drink eens Snepvangers.

Het glas bibberde in zijn hand, hij klappertande maar voelde de duizeligheid wijken en alles helder en ijl worden in zijn hoofd. Hij sloeg de deurkens open en onderzocht de kooi. Een ruit was kapot, meer viel er niet te zeggen. Dan keek hij in de nesten. In twee mostbeddekens lagen nog eitjes, in een ander geeldonzige jongen die de vlucht niet hadden kunnen volgen. In het laatste nestje vond hij een verstijfd poppeken, doodgebroed op drie eitjes.

Snepvangers nam het vogeltje, streelde het over de bleekgele pluimen, bekeek het bekje, probeerde de oogjes open te trekken.

Madame had medelijden met zijn verdriet.

—Leg het nu maar weg, Snepvangers, 't is toch dood...

—Zij zijn allemaal al lang dood, Mama, die vogeltjes zijn niet bestand om in de wijde wereld rond te vliegen.

—Wij zullen opnieuw beginnen te kweeken!...

—Neen, Mama ... ik herbegin niet meer.... Ik zou altijd denken aan dees moment ... en als ik nog eens vogels wil zien dan ga ik maar naar Miranda ... 't is mijn schuld ... ik had vlechtdraad voor de ruiten moeten spannen ...

—Laat ons nu Spitsken maar gaan halen en naar de kinderen gaan zien ...

—Ja, naar Albertken.... Wat zal hij verschieten ... hij hield ook zoo veel van de kanarievogels ...

—Ja, Snepvangers ... we zullen nog eerst het valiesken in den coffre-fort sluiten....

—En een borreltje drinken, Mama.


HOOFDSTUK V.

VRIEND HEIN IN DE BUURT.

Toen zij de winkeldeur openden, hoorden zij de schel gaan en zagen zij Miranda zitten met Spitsken op den schoot. Hij zat midden van gedraaide tafelpooten, speculatievormen, teemsen en houten keukengerief.

—Dag, mompelde hij dof en keek hen amper aan.

Een kanarie riep piet! piet! Snepvangers, vol van zijn verlies, groette niet, maar Madame werd gewaar dat er iets haperde.

—Wat scheelt er, Miranda?

—Miranda, kloeg Snepvangers en hij kreeg een krop in de keel, al mijn vogels zijn gaan vliegen!...

—Zij is ook weg, fluisterde Miranda.

—Och, zei Snepvangers, die niet geluisterd had, maar al mijn vogels...

—Is zij weg, Miranda? polste Madame die wel iets wist van de vrouw van den houtdraaier.

—Ja,... eerst wou zij niet vluchten... tot Vrijdagmorgen hebben wij in onzen kelder gezeten... dan kwam haar kozijn, de diamantslijper...

—Was dat haar kozijn, Miranda?

—Zoo heeft zij toch altijd gezegd, Madame... en dan sprak zij van weg te trekken... en ze zijn er stillekens uitgemuisd... lieten mij alleen... zij was mij te jong....

—Een poppeken lag dood op den nest, Miranda.

—Ja, de vogels, knikte Miranda.... Ik denk maar dat de vent eens genoeg van haar krijgt en dan.... Mijn arme vrouw!...

—Mijn arme vogels!...

Madame lokte met moeite Spitsken van Miranda's knieën, begon hem te streelen.

—Spitsken heeft zoo'n schrik uitgestaan, leefde

Miranda op, ik heb hem in mijn armen moeten wiegen, hij was als een kind.

—Het was zeker vreeselijk, Miranda?

—Och, Snepvangers, ik weet het niet meer... de hond was mij een troost... en dan zijn de soldaten voorbij getrokken... en dan zijn de stadswerklieden gekomen met wagens en ladders om de vlaggen af te doen... of die kwamen eerst... ik weet het niet meer...

—Het feest was uit, Miranda...

—Dan heb ik een dag en een nacht geslapen.... Ik was zoo triestig dat ik met spijt wakker werd...

—Kom straks bij ons eten, verzocht Madame, ge moet maar verzet zoeken... niet suffen...

—Ja, we zullen malkander troosten, jokte Snepvangers, we hebben allebei wat verloren in 't bombardement. Gij uw wijf en ik mijn vogels... we moeten het maar niet aan ons hart laten komen.

—Ik zal Spitsken straks brengen...

—Hij kan van den hond niet scheiden, zei Snepvangers toen ze buiten kwamen.

—We moesten hem Spitsken maar afstaan, bedacht Madame, hij geraakt anders nog op den dool... met den hond heeft hij aanspraak....

Al de huizen met de gesloten luiken schenen verlaten. Op de minderbroedersrui waren een paar winkels open, een vleeschhouwerij en een bloemenzaak, een kroegje en een tabakswinkel. Aan een vlaggestok hing nog een afgescheurden, zwarten reepel. Veldgrijzen kuierden, met het geweer aan den riem, door de doode straten.

—Ik denk soms dat ik droom, zei Snepvangers.

Op de Torfbrug stond Antoine in den winkel en voerde een praatje met een soldaat. Hij knikte eventjes alsof zij slechts een half uurtje afwezig waren geweest. De hangklok in de huiskamer sloeg twaalf toen zij Marieken
en de kinderen beurtelings omhelsden.

—Albertken, we zullen samen iets koopen, vezelde Snepvangers, in Holland vond ik zoo niks naar mijn goesting.

—Ik heb zoo aan u gedacht, schreide Madame.

—We gaan nu weer allemaal samen aan tafel zitten, troostte Marieken nuchter ... en hebt ge u goed geamuseerd in Rozendaal?

—Daar valt niet over te klagen, verzekerde Snepvangers, maar Antoine, zei hij tot zijn schoonzoon, die juist binnenkwam, hoe kunt ge met zoo'n soldaat staan sjauwelen ...

—Dat is affaire, Papa ...

Craen en zijn vrouw kwamen op dat oogenblik binnen.

—Al mijn kanarievogels zijn weg, Craen.

—Dat is tegenslag, meende Craen overschillig.

—Ik heb u nog gewaarschuwd, Papa ... hadt gij maar liever hier gebleven ...

Snepvangers zei maar niks meer, zat maar stillekens te luisteren naast zijn kleinzoon. Zijn vrouw vertelde van de vlucht, van het eiermandje en den trein, van den Verdierenpikker en den Kruier.

—En ik werd in het Comiteit der vluchtelingen gekozen, kon hij niet nalaten er met een vleugje ijdelheid aan toe te voegen.

—De echte Sinjoren zijn gebleven, misprees Antoine en at weer ongenaakbaar voort.

—Antoine heeft er bij ons den moed ingehouden, zei Madame Craen.

—Ja, bevestigde Marieken, want ik was bang toen het hier krioelde van soldaten ... de eerste nacht mochten de mannen niet in de huizen rond de Groote Markt blijven ... Mama is dan hier gebleven en Antoine met Papa naar de Melkmarkt gaan slapen....

—Ik heb maar altijd een goed glas wijn gedronken, bekende Craen, zoo heb ik mij recht gehouden ...

—Maar 't gaat alles ordelijk, verzekerde Antoine.

—Er zijn nog geen duizend menschen in de stad, zuchtte Madame Snepvangers.

—Wel wat meer, Mama, wel wat meer!

—'t Zal niet veel zijn, Antoine.

—Ik zou nog wel eens willen gaan zien naar het huis van ...

—Ik ga mee, zei Craen,

Samen trokken zij door de eenzame straten en hoe verder zij van den Noordkant afdwaalden hoe meer gebroken ruiten zij vervangen zagen door planken en linoleum en hoe meer getroffen huizen zij telden.

—Het glas is al opgeruimd ... wat ge nu nog ziet blikkeren is de moeite niet ... bergen glasscherven hebben er gelegen ... eigenlijk, Snepvangers, was het verstandig te vluchten ...

—Dat weet ik nog zoo niet, sprak Snepvangers tegen, ik was veel liever hier gebleven ... voor uw plezier moet ge niet gaan vluchten.

Het huis van den Verdierenpikker bleek ongeschonden. Zij onderzochten het van zolder tot kelder, vonden in de veranda een vruchtenschaal met sappige peren die zij profijtelijk begonnen te schillen.

—Die zouden maar rotten, zei Snepvangers, en hij komt toch niet terug.

Achter in de tuinen miauwden verlaten katten.

—Wat een gedacht, herbegon Snepvangers, hij laat zijn huis in den steek en trekt naar Engeland ...

—Elk zijn goesting, meende Craen en sneed een tweede peer.

—Ik moet hem toch een briefken zenden.

—Ja ... ik ken iemand die morgen naar de grens gaat ... daarbij 't wordt tijd ... ge weet na acht uur moogt ge niet meer op straat loopen ...

—Wat nog al meer!...

—'t Is oorlog, Snepvangers.

Hij schreef een briefje dat zij op weg naar huis in een estaminetje der Sudermanstraat bestelden, waar de boodschapper regelmatig kwam. Na koffie Gedronken te hebben gingen Mijnheer en Madame naar huis. In de straat ontmoetten zij Miranda met den hond. Madame liep even naar de "Zoutkeet" en naar den beenhouwer op de Ossenmarkt wat voor het avondeten te halen.

—Ge moogt Spitsken hebben, Miranda.

—Dank u, Snepvangers ... maar ...

—Ge moet niet ongerust zijn ... mijn vrouw heeft er eerst aan gedacht. Ge zijt zeker bang geweest, Miranda?

—Neen, Snepvangers, 'k heb aan niks gepeinsd.

—En als de stad dan precies in brand stond?

—Ik heb niks gezien ... enkel de vlaggen die afgetrokken werden en de soldaten die inrukten ...

—Als we nu gegeten hebben, besliste Madame terwijl zij het vuur aanlegde, dan gaan wij kaart spelen en een borreltje drinken ...

—Maar na acht uur, aarzelde Miranda ...

—Gij blijft hier slapen!

—Dat spreekt van zelf, oordeelde ook Snepvangers.

Lichtjes beneveld gingen zij slapen en 's anderendaags ontwaakte Miranda minder droefgeestig gestemd. Het gezellig avondje had hem over zijn zwaarste leed heen geholpen.

Twee dagen later kwam de Verdierenpikker thuis. Een groot verlangen naar zijn stad had hem van de voorgenomen reis doen afzien.

—'k Had het wel gepeinsd ...

—Oude boomen verplant men niet meer, verontschuldigde zich de Verdierenpikker.

—Dagelijks komen er terug ... Antoine zegt dat het heimwee is, een soort ziekte.... Hoe is 't met den Kruier?

—Goed, denk ik.

—De Hollanders zijn toch nobel geweest ... zoo hulpvaardig ... zoo ...

—Ja, Snepvangers, maar ...

—Wat maar?

—'k Heb toch ook hooren klagen in den trein ... menschen die peperduur hadden mogen betalen ...

—Als 't maar geen stoef is, wantrouwde Snepvangers.

—Ik zeg niet neen ... ik weet het niet ... in mijn boterwinkel waren ze zeer convenabel en toch ...

—Wat?

—Toch hebben ze me drie eieren te veel gerekend ... 'k heb het maar blauw blauw gelaten ...

—En hoe vindt ge de stad?

—Och 't kon veel erger zijn ...

—Ja, zei Snepvangers droomend, maar ik vind het zoo al erg genoeg ...

Met Albertken wandelde hij de volgende dagen rond om de ingeschoten huizen, de puinen en zwartgeblakerde muren te bezichtigen. Soms bleven zij staan luisteren naar de muziekkorpsen die op openbare pleinen speelden, het was een grillige fluitjesmuziek die Snepvangers weinig opwekkend vond.

Doch Albertken moest weer naar school, het herfstweer bracht regen en vroege duisternis en de dagen gleden doelloos voort. Het havenbedrijf lag compleet stil, er liepen geen postboden door de stad en het grensverkeer was gesloten. Onophoudelijk bonkte het kanon. Uit baloorigheid las hij de plakkaten van den bezetter.

Madame had haar gewoon leven hernomen en zij verdeelde haar tijd tusschen haar huishouden en het huishouden van Marieken.

Wanneer Snepvangers toevallig de Verdierenpikker tegenkwam trok deze steeds een geheimzinnig gezicht en wist allerhande nieuwsjes te vertellen.

—Vandaag of morgen, als wij wakker worden zijn ze weg, vertrouwde hij.

—Zijt ge daar zeker van, vroeg Snepvangers dan telkens ...

—Ik weet het uit de beste bron ... van iemand die een officier kent!...

En Snepvangers werd dikwijls wakker zonder dat er iets veranderde. Hij miste nu zijn Münchener bier, zijn kanaries en zijn onbekommerd leven van voorheen. Een bestendige onzekerheid kwelde hem. Dikwijls zocht hij troost op den werkzolder van Miranda. Zijn vriend vergat zijn werk en kwam naast hem zitten voor de vogelkooi. Miranda was zeer gelaten in zijn lot.

—Ik bid veel, zei Miranda, ik bid voor mijn vrouw ...

—Zij is het niet waard, jongen.

—We mogen niet hard zijn in ons oordeel, Snepvangers.

—Ze verdient ransel!

—Niemand is slecht, Snepvangers, de menschen zijn maar ongelukkig... en onverstandig ...

—Toch!... Een pater heeft in de kerk komen prediken dat oorlog een straf is omdat de menschen te slecht geleefd hebben!...

—Dat had hij niet mogen zeggen, Snepvangers...

—Ik geloof u, zei Snepvangers zacht, maar nu is de wereld zot...

—Er komt een nieuwe tijd, Snepvangers.

Antoine was in die dagen dikwijls afwezig, en Marieken verving ham achter den toog.

—Waar zit Antoine toch? vroeg zijn schoonvader.

—Affaires, Papa!... Antoine wint veel geld...

—Veel geld, Marieken?

—Ja, Papa, in zeep, olie en suiker... hij koopt en verkoopt... gunt zich amper tijd om te eten en te slapen...

—Wat ge nu zegt, mompelde Snepvangers verbluft.

—Maar zwijgen, Papa, niemand weet het... het is een verrassing voor nieuwjaar...

Op Oudejaarsavond kwam de familie bijeen op de Torfbrug. Zij vierden het wel niet zooals naar gewoonte, maar dronken toch een glas champagne. Antoine zag er zeer vergenoegd uit.

—Alvorens te drinken op beter dagen, zei hij, moet ik u iets mededeelen... ik heb een tijdje de wetenschap vaarwel gezegd en zal dat nog wel een tijdje doen... ik heb mij op den handel toegelegd en tot heden honderd-vijf-en-zeventig duizend frank gewonnen...

—Antoine!

Craen kon van verteedering niets meer zeggen. De moeders weenden van ontroering en Snepvangers prevelde ondanks zijn verbazing dat hij het altijd verwacht had.

—Eer het nog eens nieuwjaar is woon ik op den boulevard Leopold!....

—Ik gaf mijn affaire over, ried Craen.

—De oorlog is nog voor iets goed, oordeelde Madame Snepvangers.

—Ge moet van de gelegenheid weten te profiteeren, betoogde Antoine, toekomend jaar is het misschien vrede...

Snepvangers kon het nieuws voor Miranda niet verzwijgen. Hij ging hem nieuwjaar wenschen en vond hem in de triestige achterkeuken die op een goor, blauwgekalkt koerken uitzicht gaf. Spitsken zat op een stoel naast hem.

—Een gelukkig nieuwjaar, Snepvangers.

—Van 's gelijken, Miranda.

Zij proefden een borreltje Boonekamp, en de hond kreeg wat melk in een bordje.

—Miranda, onder ons... 'k heb groot nieuws...

—Van...? hakkelde Miranda.

—Van mijn schoonzoon, zei Snepvangers stralend.

—Zoo?

—Hij heeft een fortuin gewonnen... honderd-vijf-en-zeventig duizend frank met speculeeren in zeep en van alles!

—Zoo!

—Ge zegt zoo niks...

—Wat kan ik daarover zeggen...

—Wel dat het toch schoon is...

—Maar het is niet schoon, Snepvangers!

—Niet schoon?... Poddozie, Miranda! Wat is dan schoon?

—Dat is niet eerlijk gewonnen, Snepvangers, dat is woekeren.

Een oogenblik nog keek Snepvangers Miranda aan. Beiden waren bleek en spraken geen woord meer. Snepvangers stond op en verliet zijn vriend voor dat één woord dat hem zoo gegriefd had. Wanneer zijn vrouw hem in den loop der week naar Miranda vroeg, gaf hij geen bescheid. Zij hebben ruzie gehad dacht Madame, 't zal over den oorlog zijn... Na de breuk met Miranda voelde Snepvangers zich eenzaam. Antoine en Craen zocht hij niet. Albertken ontgroeide hem langs om meer, de Speeker was verdwenen. Alleen de Verdierenpikker zag hij soms in de herberg, maar deze disputeerde altijd zoo fel over den "Krieg" en kende zooveel geheime telegrammen die onder de bezetting niet bekend mochten worden! Snepvangers vreesde hem, geloofde en wantrouwde hem te gelijk.

Op het einde van Januari liep het tusschen Snepvangers en zijn schoonzoon weer verkeerd. Snepvangers bewonderde hem om zijn rijkdom, maar kon niet dulden dat hij hem telkens weer herinnerde aan zijn vlucht. Zij waren toch maar eventjes afwezig geweest. Niet zooals die anderen die nu pas terugkeerden kon hij gerekend worden onder de deserteurs. De maat liep over toen Antoine de bronzen medalje in zijn knoopsgat droeg, Antwerpen getrouw .

't Gaf een steek in zijn hart al zei hij geen woord. De volgende zondag kwam ook hij aan tafel voorzien van het eereteeken der dapperen die Antwerpen niet verlaten hadden tijdens het bombardement.

—Wat, Papa, draagt gij ook de medalje? zei Antoine puur ontdaan van verbazing.

—En waarom niet? vroeg Snepvangers loos.

—Maar gij waart Antwerpen niet getrouw...

—Antwerpen niet getrouw? ... We waren amper een paar uurkens buiten de poort, daar was het veel gevaarlijker dan in een kelder, Antoine...

—Maar!

—En wie de medalje betaalt, mag ze dragen... iedereen draagt ze... zelfs de mannen die verleden week terugkwamen.

—Ge hebt gelijk, bekende Antoine, maar dan draag ik ze niet meer...

—Gelijk ge wilt, Antoine! Maar een decoratie staat altijd chic!

Na een week vergat Snepvangers het speelgoed in het schuifken van zijn nachttafeltje.

Om zijn tijd te dooden bezocht hij weer koopdagen of trok naar het Justiciepaleis. Soms ging hij met Madame 's namiddags in een cinema een kop koffie drinken. Hij vond het eigenlijk onaangenaam in het donker te zitten kijken naar de trilbeelden tot het voor de oogen begon te schemeren. Maar heel de stad liep naar de zalen, daarom ging ook hij er luisteren naar de muziek, en zoo passeerde de tijd. De komische tooneelen deden hem schaterlachen, maar Madame trok dan telkens met zijn mouw om hem aan zijn fatsoen te herinneren. De griezelige drama's integendeel verveelden hem geweldig. Hij geeuwde dan, dat kon toch niemand merken, en was verwonderd dat zijn vrouw zich zoo vreeselijk scheen te amuseeren. Hij was blij wanneer bij poozen het licht hel en uitbundig door de zaal spoot in wisselende kleuren, rood en wit. Wat vreemde loop had zijn leven toch genomen! Hij zat hier in zoo'n nieuw ding en 't was oorlog...

Zekeren namiddag, in het voorjaar toen hij van het Justiciepaleis kwam, ging hij een glas bier drinken in een café aan den overkant der leien. Hij nam de N.R. Courant op en las maar wat. Ten slotte verstond hij niks van die telegrammen en militaire beschouwingen. De toestanden waren zoo raar en verward, het bier had geur noch smaak en de menschen leefden in hoop en vrees. De krant zakte neer en Snepvangers staarde naar het ritselend groen der boomen op de leien naar het licht der meizon dat gouden glans rond de grillige schaduwen spon. Een soldaat zat op een bank onder een boom en las een brief. Het zicht der veldgrijzen ontroerde hem niet meer, en hij keek niet eens op wanneer hij een vlieger hoorde snorren in den hemel. Doch de levensonzekerheid sarde hem, knaagde aan zijn hart en peuterde aan zijn humeur.

Snepvangers was blij toen een kranige oude heer in zijn buurt kwam zitten, een glas garsten bestelde en de gazet vroeg.

Het scheen iemand van gewicht. De man liet achteloos zijn monocle vallen, lei zijn grijzen hoed naast zijn wandelstok met gouden appel op de marmeren tafel, dronk een slokje en begon te lezen. Het blad hield hij gevouwen tusschen de zeemlederen gehandschoende vingeren. Onder de opengesperde vleugels van zijn rooddooraderde neus stond zijn witte snor puntig opgestreken met kosmetiek. Door zijn platgekamde haren liep een streep tot achter in den wijnrooden hals. In het knoopsgat van zijn zwarte jacquet pronkte een purperen lintje en op zijn wit piqué vestje bengelde een gouden ketting waaraan een vreemd muntstuk hing.

Snepvangers kon zijn oogen niet afwenden van den eleganten heer, zag hoe deze fijntjes een sigaret opstak, de blauwe rookwolkjes opblies, weer een slokje nam, zijn grijze streepjesbroek optrok om de plooi te bewaren en voortlas.

Een gedistingeerd heer, peinsde Snepvangers, iemand met voorname manieren, zeker een notaris!

Eindelijk legde het heerschap de krant neer, zette zijn monocle op en keek met lichtblauwe oogen eventjes Snepvangers aan.

—Schoon Meiweer, Mijnheer, knikte Snepvangers vertrouwelijk.

—Puik weer, klonk het hoffelijk antwoord.

—Was de oorlog nu maar rap gedaan, praatte Snepvangers, de menschen worden het beu,... het duurt nu al negen maanden.

—De oorlog zal nog lang duren, Mijnheer...

—Denkt ge dat? zei Snepvangers ongeloovig.

—Heel Europa komt nog in den dans, voorspelde de man.

—Mijn vriend had gisteren anders goed nieuws, fluisterde Snepvangers, en schoof dichter bij.

—Uw vriend?... is het een militair?

—Neen!... Een rentenier... Hij heeft eens gewonnen met verdierenpikken en grondspeculaties....

—Ha, zoo!... En u is ook een rentenier?

—Ja, om u te dienen... Mijn naam is Snepvangers, Snepvangers uit de Hobokenstraat....

—Ik ben Generaal van den Bergh....

—Aangenaam u kennis te maken, Generaal, zei Snepvangers toeschietelijk, stond recht en stak de hand uit, excuseer mij, maar dan zult ge er wel meer van weten dan mijn vriend... stiel is stiel... en gij denkt dus dat de oorlog nog lang zal duren...

—De oorlog begint pas, Mijnheer Snepvangers.

—Generaal, Generaal, riep Snepvangers onthutst, en alles kost nu al zoo duur...

—Alles zal nog duurder worden, zei de Generaal ijzig kalm, speelt u soms domino, Mijnheer?

—Ik ben maar een krabber, verontschuldigde zich Snepvangers.

—Een partijtje?

—Om u te dienen, Generaal.

De Generaal trok zijn handschoenen uit, liet zijn monocle zakken terwijl Snepvangers zijn pint leegdronk, tegenover hem plaats nam en de garçon het Groene dominobord en de steenen bracht.

Met zijn witte, mollige vrouwenhanden, streek de Generaal over de zwarte dominoruggen. Een opaal glom in zijn gouden ring aan den linkerpink.

—En hebt ge geen last gehad, prevelde Snepvangers.

—Last?

—Ja, als Generaal meen ik....

—Och neen... Ik kreeg mijn pensioen toen de oorlog pas aan gang was... in September...

—Dat is veel beter, meende Snepvangers met overtuiging.

—Ik had veel liever meegevochten, Mijnheer Snepvangers, maar er werd geintrigeerd... en ik had last van gebarsten aders in de beenen...

—Lang gediend, Generaal?

—Als kind reeds in de soldatenschool... haast vijftig jaar militair geweest. Nu is er vooruitgang voor de jongeren... les jeunes... zij zullen weten wat oorlog is... Opgepast, Mijnheer Snepvangers!

Het spel begon en de Generaal werd zoo stom als een visch. Snepvangers hield de mollige handen in het oog en de roomkleurige bovenkant der domino's, waaruit een koperen pinneken stak. De steenen sloten telkens met doffe tikjes aaneen.

Tot welgevallen van zijn medespeler verloor Snepvangers twee spelletjes. Dan haalde de Generaal zijn gouden repetitiehorloge uit zijn vestzak.

—Ik moet weg, Mijnheer Snepvangers, betreurde hij, een bezoek bij een dame...

—En die mag men niet laten wachten, meende Snepvangers welwijs.

—Natuurlijk, zei de Generaal schalks, komt u hier meer?

—Af en toe, loog Snepvangers.

—Komt ge morgen?... Twee partijtjes... niks meer...

—Volgaarne, Generaal! Neen, ik verlies... ik betaal...

De oude Generaal trok zijn zeemlederen handschoenen aan, nam hoed en stok, groette en ging.

Opgewekt wandelde Snepvangers naar de Torfbrug waar hij zijne vrouw moest afhalen.

—De oorlog zal lang duren, verklaarde hij een beetje ijdel.

—Wie zegt dat? vroeg Antoine uit de hoogte.

—Iemand die het weten kan... een vriend!

—Een vriend van u!

—Ja, Antoine, een Generaal!

—Een Generaal, wantrouwde Antoine...

—Ja, Generaal van den Bergh... en dat is de eerste de beste niet!

—Waar woont die Generaal, Papa?

—Ieverans op 't Zuid tegen het Justiciepaleis, verweerde zich Snepvangers.

—Ik wist niet dat ge een Generaal kendet... Ge hebt er nooit over gesproken...

—Ik heb er nooit aan gedacht er over te spreken... maar ik speel nog al eens domino met hem in 't café... hij spreekt Gentsch...

Dagelijks speelde hij voortaan domino met den Generaal. Soms gingen zij samen wandelen naar het Nachtegalenpark. De galante Generaal waardeerde zijn vriend voor zijn geduldig toeluisteren wanneer hij militaire aangelegenheden besprak. Hij was een vereenzaamd man die met zijn oude zuster onder een dak woonde. Van garnizoen naar garnizoen had zij hem gevolgd en nu leefden beiden stillekens onder vreemde menschen. Snepvangers zag in hem een toonbeeld der voorname wereld. Hij zwoer bij de woorden van den Generaal, droeg ook handschoenen wanneer hij naast hem liep en knikte diepzinnig bij elk betoog. Wanneer Antoine iets zei, haalde hij er maar telkens eene ware of eene ingebeelde meening van den Generaal bij te pas, wat niet naliet Antoine te hinderen.

In het najaar zaten beide heeren menigmaal te kijken naar de zwanen die op den parkvijver dreven.

—Aristocratische vogels, zei de Generaal.

—Zij hebben lange halzen, bemerkte Snepvangers.

—De bladeren vallen al van de boomen, nam de Generaal waar.

—'t Schoon weer zal gauw gedaan hebben, en dan krijgen wij weer regen en wind...

—Ja, Snepvangers, het schoon weer... maar dat komt nog eens terug... toekomend jaar... maar de schoone tijd komt nooit terug zoomin als onze jeugd...

—Meent ge dat, Generaal?

—Weet ge wat de schoone tijd was, Snepvangers?... Toen ik onderluitenant was en in garnizoen lag te Dendermonde...

—De meisjes, fluisterde Snepvangers.

—En de bals en de oefeningen... de kameraden... en later toen ik kapitein was en te Luik verbleef... en nog later als majoor op de manoeuvres... en toen ik kolonel was te Oostende en 's zomers de koning mij feliciteerde omdat mijn regiment zoo prachtig marcheerde...

—En toen ge gedecoreerd werd, vulde Snepvangers aan die reeds meermaals deze ontboezeming gehoord had.

—Ja, droomde de Generaal.

—En als uw muziekkorps zooveel bijval had!...

—Ja, Snepvangers.

—Ik begrijp het, zei Snepvangers, dat was zoo precies wanneer mijn kanarievogels bewonderd werden.

—Nu vechten zij, Snepvangers... waar voert het heen?

—De menschen vallen als vliegen en alles wordt verwoest, Generaal.

—Er komt een nieuwe tijd. Snepvangers, maar ik zeg: nooit komt het oud regiem terug... en dat was de schoone tijd...

—Wij zijn menschen van den schoenen tijd. Generaal.

—Ja, Snepvangers... het menschdom ontsnapt ons... wij kunnen het niet meer regeeren... en wie weet wat komen zal... Wie zal regeeren?... De volken vechten voor de heerschappij... Het zijn sterke vijanden... Ons arm land, Snepvangers.... Wij zijn het kind van de rekening....

—En wat staat er ons nog te wachten, zei Snepvangers somber.

—De nieuwe tijd ... nieuwe regeerders ... maar de menschen verbeelden zich nog dat alles weer worden zal zooals het was....

Het betreuren van het verleden en de ernst van de bespiegeling wogen Snepvangers wel eens zwaar, maar de Generaal, in tegenstelling met Antoine, scheen ook zijn meeningen te waardeeren. Het gaf hem zelfvertrouwen, vooral sinds hij in het dominospel een knapheid had verworven die zijn tegenstander bewondering afdwong.

Op Oudejaarsavond verraste Antoine ditmaal de familie op het bericht dat hij een heerenhuis gekocht had op de Leopoldslei. Zijn fortuin was aangegroeid tot bij het millioen. Hij beheerschte nu de markt der specerijen, had groote hoeveelheden peper, saffraan, kaneel en kruidnoten opgestapeld, was betrokken in een zaak die alcohol, azijn en leder opkocht. De drogerij deed hij van de hand.

—Nu gaat gij zeker koets en paard houden? Polste Snepvangers.

—Och, neen, Papa ... later zullen we zien ...

—Die het er nu zóó aanhangen, zei Craen, zijn maar mannen die geen geld gewoon waren ... met het trommeltje gewonnen, met het fluit je verteerd.... Antoine zal ze wel bijhouden.... Maar ik ga nu ook rentenieren....

—Hij komt misschien nog in den Senaat, blufte Marieken.

—Met uw cens moogt ge wel een amusement hebben, vergoelijkte Snepvangers.

—Een amusement, Papa!... Ik zou het aanzien als een vaderlandsche plicht....

—De nieuwe tijd, jongen.... Ik begrijp het wel.... De Generaal heeft het mij uitgelegd....

—Ha, de Generaal, wrokte Antoine.

Het leven ging zijn gang en de menschen bekommerden zich haast nog uitsluitend om het eten. Soms, als het gebonk der kanonnen luider daverde dan naar gewoonte, besloop hen wel een heimelijke vrees. Wat stond hen nog te wachten?

Snepvangers leed weinig onder het oorlogsgebrek. Hij was van oordeel dat, nu de kinderen zoo rijk waren, zij zich niets moesten te kort doen. Madame vond in koken en smooken haar behagen, maar Madame Craen leed onder een beredeneerde onrust en vermagerde zichtbaar. In het voorjaar ontmoette Snepvangers den vervallen Verdierenpikker. Hij had hem wekenlang niet gezien.

—Dag, Snepvangers!

—Waar hebt ge zoolang gezeten? zei Snepvangers joviaal.

—In de Begijnenstraat... Ja, in 't gevang...

—'t Is wat schoons, verweet Snepvangers.

—Ja maar, vriend, 't was omdat ik verboden gazettekens had rondgegeven...

—Bemoei u met die vodden niet, bestrafte Snepvangers, blijf overal uit... Gij kunt er toch niks aan veranderen...

—Maar...

—De Generaal zei het ook!...

—Ik ben toch een martelaar voor de goei zaak, oordeelde de Verdierenpikker.

—Och martelaar, 't kan zijn, zei Snepvangers, maar dat trekt mij niks aan... ik eet liever thuis dan in den amigo...

—En wat denkt de Generaal van den oorlog? Vroeg de Verdierenpikker kleintjes.

—'t Zal nog heel lang duren, verzekerde Snepvangers.

—Dat is goed voor de woekeraars, zei de Verdierenpikker, maar slecht voor ons arm huisbaaskens... de huizen zullen dan geen cent meer opbrengen...

—Ja, vriend, weifelde Snepvangers, waar is onze tijd...

—Die komt nooit meer terug, zuchtte de Verdierenpikker.

Zij herdachten hun gezellige dagen, hun centjes winnen in de verkoopzalen, de wijnproeverijen en ook den onvergetelijken Goeden Vrijdag.

—Saluut, Snepvangers, zei de Verdierenpikker een diepen zucht slakend.

Hij ziet er niks goed uit, overwoog Snepvangers, hij veroudert.

Op Sinxendag ontving Antoine voor de eerste maal in zijn hotel. Het was een puik familiedineetje opgediend door twee pronte meiskens in 't zwart. Zij droegen witte schorten en blanke tulen mutsjes en liepen geruischloos over den geboenden vloer der stemmige, oud-vlaamsche eetkamer. Aan den muur hingen groote schotels in nieuw Delftsch, twee prenten, kermissen van Teniers, en een schilderij, een stilleven, waarop een overvloed van vruchten was afgebeeld. Op de piano stonden de familieportretten.

Na het eten werd de koffie geschonken in de verandah. De muren, in rotspleister, waren met mos en groen bezet, een fonteintje spoot. De dames zaten op bamboestoeltjes en de heeren lagen lui hun sigaar te rooken in clubfauteuils. Snepvangers zag de fraaiheid weerkaatst in een grooten, zilveren spiegelbal, aan een kant de kamer, daarnaast een stuk van den diepen tuin, een rood bed geraniums en het levend groen. De deuren stonden open, vogels kwinkeleerden in de hoornen, Albertken zat als verloren te droomen op den tuintrap.

—Wel, Antoine, ge haalt er eer van...

—Rijk zijn is toch plezant, meende Craen.

—Ge moet den Generaal eens verzoeken...

—Ja... dat kon ik wel doen, gaf Antoine toe.

De kinderen werden door de meiden weggeleid en Marieken ging de moeders voor om het huis te bezichtigen.

—Ge kunt niet gelooven hoeveel geld er gewonnen wordt, herbegon Antoine, ge kent Vervarcken, de huurhouder, die nu " La Joie de Vivre " exploiteert...

—Die heeft het met buksvet verdiend, zei Craen.

—Ja, Papa, maar hij wint nu nog meer...

—'t Is toch geen treffelijk gewin, vond Snepvangers.

—Och, Papa, omdat daar juffrouwen dansen en er champagne gedronken wordt...

—De Generaal...

—De Generaal, Papa, is iemand van een anderen tijd... Ik heb de zaal gezien toen het dochterken van zijn broer, Sofieke, haar eerste communie deed... Vervarcken heeft geen kosten gespaard... vijf-en-twintig duizend frank heeft het feest hem gekost... Ik bewaar de spijs-kaart van het banket...

—Vijf-en-twintig duizend frank! kreunde Snepvangers.

—Maar 't was een droom... de voituren roken naar de bloemen... de gang en de zaal was één tapijt en de juffrouwen in lichte toiletjes strooiden tuiltjes voor de voeten... 't was zonde voor de rozen... De zaal was vol electrisch licht. Aan het banket ontbrak niks... Het orkest speelde en er werd gezongen... Op champagne kwam het niet aan... en de eerste communiekante zat als een prinsesken in 't wit aan den kop der tafel... Op het einde hebben de juffrouwen hun schoonste dansen uitgevoerd... de tango... de one step... la danse d'Hérodiade...

—Die Vervarcken heeft het ook ver gebracht, zei Craen.

—Ik zou dat wel eens willen gaan zien, bedacht Snepvangers.

—Dat past u niet, Papa, op uwen ouderdom...

—Maar, Antoine, vermits de zaal zoo schoon is...

—Ik zeg u dat het u niet past... 't is voor de jonkheid...

—Goed, Antoine, zóó erg ben ik er niet op verzot...

Een der volgende avonden, wanneer Snepvangers thuis kwam, werd hij opgewacht door Miranda. Sinds het misverstand hadden zij elkaar niet meer weergezien.

—Snepvangers, zei hij en hield de trouwe oogen beschaamd neergeslagen, ik wou u niet lastig vallen, maar...

—Wat wilt ge? verzocht Snepvangers norsch.

—Wilt ge Spitsken terug... Gij zijt toen zeer vriendelijk voor mij geweest...

—Gegeven blijft gegeven, Miranda, 't was alles goed en we waren goei vrienden... maar dat woord over mijn schoonzoon...

—Laat ons daarover niet meer spreken, Snepvangers, maar nu heb ik Spitsken niet meer noodig...

—Niet meer noodig?

—Mijn vrouw is terug... haar kozijn heeft haar in den steek gelaten...

—En ge hebt haar niet buiten gesmeten?

—Och, Snepvangers, ze beefde als een vogeltje toen zij in den winkel kwam, zij moest zich aan den post van de deur vasthouden... Zij is zoo mager en oud geworden... Miranda, kent ge me nog? zei ze.

—En?...

—Dan heb ik haar op mijn schoot genomen en gekust!... Nu heb ik weer aanspraak en kan ik Spitsken missen...

—Als ge den hond gaarne ziet...

—Ik houd veel van Spitsken, Snepvangers, maar hij zal mij altijd aan dezen triestigen tijd herinneren... daarom...

—Ja, Miranda... breng Spitsken maar terug... en veel geluk in uw huishouden...

—Dank, Snepvangers... ik heb nog over dat woord nagedacht... het was zoo boos niet bedoeld... alle fortuinen worden zoo opgebouwd... met arbeid schraapt men het niet bijeen... Antoine zal niet slechter zijn dan anderen...

—'t Is een van den nieuwen tijd, Miranda... 't is misschien wel woeker... maar Albertken en de kinderen zullen er later goed bij varen...

In den Herfst van het jaar 1916 zat Snepvangers vruchteloos op den Generaal te wachten. Het sloeg vijf uur. Langzaam toog de schemering in de herberg waar hij verlaten zat. Er haperde iets met zijn vriend. Wanneer het halfzes sloeg was hij zijn ongeduld niet langer meester. Aan de deur liep hij een man met grijzen profetenbaard tegen het lijf. In zijn arm droeg deze een bedelbus ten voordeele van het werk tot bestrijding der tering.

—Mijnheer Snepvangers, vroeg hij en streek, onderzoekend loerend over zijn stalen bril, met zijn wijsvinger langs zijn gebogen neus.

—Wat belieft? vroeg Snepvangers en schoof achteruit van de deur.

—Mijnheer Snepvangers, zei de Oude en nam zijn vettigen, slappen hoed van het hoofd, onze vriend, de Generaal is plots gestorven...

Snepvangers leunde tegen den toog, alles draaide en schemerde voor zijn oogen. Uit het nevelig licht staken de priemende, bruine oogen van den man met de bedelbus.

—Wie zijt gij, stamelde Snepvangers.

—Ik ben Peer De Backer!

—Peer De Backer, mompelde hij verdwaasd.

—Kom, zei Peer, dat is 's werelds loop... Kom mee in open lucht...

—Dood, prevelde Snepvangers terwijl hij achter Peer op straat stapte.

Hij hoorde de bladeren ritselen, terwijl hij naar een verre lantaarn in den wazigen mist tuurde. In de hemel stonden de sterren helder geplant en ver weerklonk wat ijdel geluid. Ik kom nooit meer in dat café, peinsde Snepvangers ik zou altijd zijn gelaat zien en denken aan de partijtjes domino.

—Hij had zijn middagslaapje gedaan zooals gewoonlijk... en toen hij wakker werd was hij onpasselijk... Hij kon niet opstaan uit zijn zetel... Clemence, zei hij tot zijn zuster, laat Peer De Backer roepen...

—Waart gij ook zijn vriend, Mijnheer de Backer, vroeg Snepvangers, haast achterdochtig.

—Zeg maar Peer... Vriend?... Ja, vriend en gebuur... ik heb me altijd met heraldiek bezig gehouden... ik ken de stamboomen van al onze adellijke families... van als ze iets geworden zijn... ik weet hoe zij geparenteerd zijn... en zoo heb ik den Generaal leeren kennen...

—Was hij van adel?

—Bij lange niet... maar hij stelde er veel belang in... vooral als zijn respect wat verminderd was...

—Hoe?

—Wel ik bewees hem dat een stamvader van een baron als Hollandsch kleermaker naar Antwerpen gekomen was in de zeventiende eeuw... dat een ander adellijk heer een afstammeling was van een kamerknecht...

—Maar wat kan u dat schelen, Peer...

—Eigenlijk niks... maar dat nu is zoo'n liefhebberij... ik amuseer mij met blazoenen en wapens... met familieoorkonden en geschiedenissen...

—De Generaal?...

—Ja, hij liet mij roepen... "Peer, zei hij, aan mijn hart hapert iets... ik voel mij zoo aardig... en mijn zuster en de meid zijn maar vrouwen... als er mij iets overkomt... Ik ben een man, Peer... dan reken ik op u... vergeet dan niet mijn vriend Snepvangers te verwittigen..." Hij gaf mij nog een hand, zakte terug in zijn zetel en was dood... Hartaderbreuk...

—Zoo onverwacht, Peer!

—Elk krijgt zijn beurt... heden ik... morgen gij... Weet gij nog dat wij samen op school geweest zijn... Herinnert ge u rosse Peer niet?...

—Ja, aarzelde Snepvangers, hij heeft me nog een bloedneus geslagen...

—Dat was ik, bekende Peer zedig.

—Wel!... wel!...

—Ja... gij zijt in uw affaire rijk geworden... en ik niet... anders ging ik met geen bedelbus rond in de cafés... Nu moet ik mijn ronde beginnen... Ik ben filosoof, Snepvangers... gij met uw geld zijt toch niet gelukkiger dan ik zonder cens... Kom mij morgen halen, ik woon boven den kronenwinkel naast het huis van den Generaal... dan gaan we samen naar 't sterfhuis.

—Ik zal komen, beloofde Snepvangers en sukkelde alleen voort.

Hij trok door stille straten, suffend en als geslagen. Vrees knaagde hem, vrees voor wat hij niet noemen dorst. Wat is het toch rap met een mensch gedaan, kreunde hij. Tegenspartelen baat niet, en niemand gaat gaarne....

—De Generaal is dood, Mama.

—Och, zei Madame onverschillig, dat is erg ... voor zijn zuster!... Wanneer wordt hij begraven!...

—Dat zal ik morgen vernemen....

—Ge moet een kroon koopen!

—Ja.

Dien nacht droomde Snepvangers dat hij met Peer naar het front moest, zij hadden schrik en wilden in een schuur kruipen om zich te verstoppen, maar werden gevat door een lijkbidder en de Generaal stond er bij te lachen, zoo valsch en zoo harteloos. Het koude zweet brak hem uit toen hij het dievenkarreken zag voorkomen, het dievenkarreken waarop een kruis stond als op een lijkwagen. Als afscheid gaf de Generaal hem de hand en in de zeemlederen handschoen voelde hij de afgeteerde kootjes. Angstig gilde hij en ontwaakte.

Aan de koffietafel pruttelde Madame dat het brood weer zoo onsmakelijk was en zij weer in den regen moest gaan aanschuiven aan de winkeldeur van het "Nationaal Comiteit". Maar Snepvangers was zijn opgewektheid kwijt, zijn luchthartigheid waarmede hij anders opbeuren kon en punteeren in het leven.

's Namiddags, de straten waren glibberig en de lucht was een gesloten wolk, trok hij naar Peer. De luiken van het sterfhuis waren gesloten. Een oogenblik stond hij voor de vitrien van den kronenwinkel, keek naar de zwart parelen grafkronen, naar porceleinen kruisjes en harten, naar celluloïden bloemkransen. Op een purperen lint stond met zilveren letters gedrukt: "Regrets éternels".

De winkeldame was een kort, dik menschken met fleurig opzicht. Vruchteloos probeerde zij haar gelaat in droeve plooi te vertrekken.

—De schoonste kroon, Madame, en een met zoo'n purperen lint ... 't Is voor mijn vriend de Generaal!...

—Ha, de Generaal, Mijnheer.... Wat sterven er menschen ... en zoo'n twee aardige gevallen ... de Generaal in zijn zetel en de bakkerszoon van hierover aan den IJzer ... Peer ... och, pardon....

—Ik ken Peer wel, knikte Snepvangers, ik kom hem halen om naar 't sterfhuis te gaan....

—Tweede verdieping, Mijnheer, voorkamer.

In de duistere trapzaal strompelde Snepvangers met beklemd gemoed naar boven. Glibberig zweetten de muren en de trap kraakte. Een vunze reuk van afgekookte savooikoolen benauwde hem.

Vooraleer hij kon aankloppen, opende Peer de kamerdeur en stak zijn profetenkop buiten.

—Het riekt weer naar savooien, Snepvangers, ik geloof dat ze beneden niks anders eten ... ja, zij eten nog raapkoolen.... Kom zet u aan tafel om uit te blazen....

—Ik word oud, zei Snepvangers verdrietig.

—Ja, wij worden oud, bedacht Peer, wij zullen spoedig niet meer deugen voor dees wereld.... Dan komt het moment dat ze ons met de voeten vooruit naar buiten dragen.... Mij is het onverschillig ... ik heb kind noch kraai.... Met mijn boeken en mijn stamboomen kan niemand iets aanvangen.. 't is al gehavend en kapot gelezen.... Dat komt in een voddenhuis terecht of valt in de handen van een koopman in oude boeken.... Zij stoppen mij stillekens 's morgens vroeg in mijn put.... Zoo, onbekend en onbemind, worden dagelijks duizenden begraven ... arme menschen vullen de wereld, Snepvangers.... Maar rijk of arm, allemaal moeten wij den put in om plaats te maken voor den nieuwen tijd ... voor den nieuwen tijd vechten zij ... maar wat zal het geven?... Overal zal het wel anders worden, doch de menschen die komen zullen gelijken aan de dooden in hun ijdelheid en hun zwakheid.... Ik heb veel gelezen, en ik ben wijs geworden!... Zoo zal het zijn!...

—Wij kunnen niet mee heeft de Generaal mij gezegd, Peer.

—Wilt ge de wereld van gisteren en morgen eens zien?... Kom maar mee....

Peer stak een lampje aan en ging voor over het trapportaal, opende de deur der achterkamer. Het rolgordijn was neergelaten en het lichtje schemerde. Op reien, aan kapstokken hingen vastenavondpakken: dominos, prinsendrachten vol klatergoud, gazen danseresjesrokken, clownpakjes, togas, gendarmen- en rooverskostumen. Grijnzende, kartonnen maskers en fluweelen mombakkessen lagen op een tafel gestapeld naast hoeden en bijhoorigheden.

—Dat verhuren ze beneden rond carnaval, dan bergen ze de kronen weg...

—Het is griezelig zoo in halfdonker, Peer...

—Gij hebt het leven nooit griezelig gekend, Snepvangers... Voor de meesten is het altijd zoo... Kom... Ja de menschen loopen met een mombakkes en in een vastenavondkostuum... en hoe ouder zij worden hoe minder zij zeggen wat ze denken...

Zij zaten weer aan de tafel en de scherpe haviksoogen van Peer loerden ver zijn stalen bril.

—Gij hebt zooals de andere menschen van alles geprobeerd om uwen tijd te passeeren... zoo doen wij allen... Ik zocht in stamboomen, gij in wat anders... Gij hebt centen gewonnen en uw dochter grootgebracht... Mijn kinderen stierven en mijn geld verloor ik! Wij jagen veel na en bereiken haast niks, zitten vol tegenstrijdigheden. Gij hebt uw fortuin gewonnen in uwen winkel en met huizen... ik was zielhond die soldaten wierf, vrijwilligers voor ons leger, voor Oost-Indië en het vreemdelingenlegioen van Frankrijk... En de zielhond was voor de vrede en tegen den oorlog... Ik was arm en vond behagen in de stamboomen van den adel... Ik ga met een bedelbus voor de weldadigheid rond maar leef er van, vermits men mij betaalt om te gaan schooien... En ongelukkiger dan gij ben ik niet, al weet ik nooit met een tienuren-mis begraven te zullen worden...

—Ik versta niks van de wereld en de menschen bekende Snepvangers langzaam.

Peer lachte somber en er zat een boosaardige lustigheid in zijn oogen.

—Toch aardig wanneer men met een schoolkameraad kan klappen...

—Gij zijt nog altijd rosse Peer, fluisterde Snepvangers geknakt, laat ons nu maar naar den Generaal gaan zien.

Zij spraken geen woord meer en gingen naar het sterfhuis, zaten een tijdje tegenover de terneergeslagen zuster van den doode, spraken schaarsche woorden doch vermeden iets over den afgestorvene te zeggen. Maar alle drie voelden zij den dood in huis.

—Willen de heeren hem nog zien? stelde ten slotte Juffrouw Clemence voor.

In zijn oud uniform gestoken lag de Generaal op zijn bed. Twee kaarsen stonden weerszijden van een zilveren crucifix op het nachttafeltje. Op zijn borst hing zijn eerekruis. Zijn rustig gelaat was matgeel en onder zijn linkeroog zat een bruine peperkoor. Hij droeg zijn eeuwige zeemlederen handschoenen.

—Hij is schoon, lispelde Juffrouw Clemence verteederd.

—Ik moet weg, antwoordde Snepvangers, het wordt mij hier te benauwd, 't is zeker de reuk van die bloemen en van het waslicht...

Op straat herademde hij een weinig maar hij voelde zich flauw. Ik heb precies honger, dacht hij.

—Tot morgen, zei Peer, ik ga mijn toer beginnen met mijn bedelbus... 'n mensch moet in zijn nooddruft voorzien...

Moeizaam drentelde Snepvangers naar huis. Onzeker was zijn gang, telkens verdoofden zijn blikken en werd hij duizelig... Klappertandend van koorts kroop hij achter de stoof en nam spitsken op den schoot.

—Ik vrees dat ik niet naar de begrafenis zal kunnen gaan, zei hij.

—Morgen is het weer beter, troostte Madame, ik zal een warm bierpap gereed maken en er veel foelie in doen... niks zoo goed om te zweeten...

—En ik die nooit ziek ben geweest!

—Het moet eens de eerste keer worden, Snepvangers!

Hij had een onrustigen nacht, bleef 's anderendaags lusteloos in zijn bed liggen.

—We zullen Dokter Vaeremans laten halen, besloot Madame.

—Ik ben ziek en niet ziek, zei Snepvangers, staarde naar de gordijnbloemen en veronderstelde dat thans de Generaal in zijn lijkkoets naar het kerkhof reed, enkel vergezeld van Peer vermits de begrafenis in stilte plaats had.

Rond den middag hoorde hij de trappen kraken onder het gewicht van den dikken dokter Vaeremans. Op het portaal hoorde hij hem kortademig blazen, dan zag hij zijn kortgeknipten, grijzen baard, zijn kinderlijk blauwe oogen en hoorde hij zijn stem.

—Steek uw tong eens uit, riep hij van verre, kwam aan het bed en liet zich naast Snepvangers op het deken neerzakken.

—Ik ben verder versleten dan gij, Mijnheer Snepvangers, maar ik heb geen tijd om in mijn bed te liggen.

—Ik ben ziek en niet ziek, aarzelde Snepvangers.

—Dat ken ik!... 't Zal niet blijven duren!... 'k Zal een fleschken schrijven...

—Alle uren 'n lepel, Mijnheer Doctoor?

—Ja, Madame, en morgen kom ik nog eens zien...

De trap kraakte weer, Madame zei nog wat in den gang en dan sloeg de deur dicht.

—'t Zal niet blijven duren, paaide zich Snepvangers.


Het kloksken der Paters van de Ossenmarkt hield op met kleppen.

In de Hobokenstraat marcheerde Dokter Vaeremans en bromde onbedacht een liedje dat hem in het hoofd zat:

"'t Is 'n vogel veur de kat!... 't Is 'n vogel veur de kat!"...


HOLLAND-BIBLIOTHEEK.

DE KEURVERZAMELING VAN MODERNE HOLLANDSCHE LITERATUUR.

Prijs per deel f 1.65, gebonden f 2.25.


Lode Baekelmans , MIJNHEER SNEPVANGERS
Henri Borel , WIJSHEID EN SCHOONHEID UIT CHINA.
Ina Boudier-Bakker , ARMOEDE.
"      "      "         KINDEREN.
"      "      "         HET BELOOFDE LAND.
"      "      "         WAT KOMEN ZAL.
"      "      "         MACHTEN.
"      "      "         BLOESEM
"      "      "         DE ONGEWETEN DINGEN.
"      "      "         EEN DORRE PLANT.
"      "      "         GRENZEN.
Carry van Bruggen , EEN COQUETTE VROUW.
Louis Couperus , ELINE VERE.
Gerard van Eckeren , IDA WESTERMAN.
"    "    "          "GUILLEPON FRÈRES".
"    "    "          ANNIE HADA.
Anna van Gogh-Kaulbach , HET RIJKE LEVEN.
"  "  "    "        RIKA
G.F. Haspels , ZEE EN HEIDE.
"    "        ONDER DEN BRANDARIS.
"    "        DAVID EN JONATHAN.
Cornélie Huygens , BARTHOLD MERYAN.
Felix Timmermans , PALLIETER.
Augusta de Wit , DE GODIN DIE WACHT.
"    "  "      ORPHEUS IN DE DESSA.
"    "  "      VERBORGEN BRONNEN.

UITGAVEN

P.N. VAN KAMPEN & ZOON—AMSTERDAM