The Project Gutenberg eBook of Op de jacht in Mozambique

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Op de jacht in Mozambique

Author : Guillaume Vasse

Release date : June 13, 2005 [eBook #16045]
Most recently updated: December 11, 2020

Language : Dutch

Credits : Produced by Jeroen Hellingman and the Distributed Proofreaders Team

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK OP DE JACHT IN MOZAMBIQUE ***

  
Bladzijde 9

Op de jacht in Mozambique

Naar het Fransch van Guillaume Vasse .

De Wahlbergzebra uit Gorongoza.

De Wahlbergzebra uit Gorongoza.

Als in het aanstaand voorjaar president Roosevelt van zijn ambt zal zijn ontheven en van een welverdiende rust zou kunnen genieten, gaat hij de jacht op groot wild in Afrika ondernemen, om dus veel vermoeienissen en ontberingen tegemoet te gaan, maar die zijn nog altijd sportlievend gemoed een aangename afwisseling zullen bezorgen. Onlangs heeft een Franschman, de heer Guillaume Vasse, in de Tour du Monde het een en ander verteld over zijn ervaringen en waarnemingen in Oost-Afrika aan de kust van Mozambique, waar hij ook als jager een tijdlang verbleef.

Hij was met zijn vrouw van Beira het binnenland ingegaan met den spoorweg, die tweemaal per week van Beira naar de Kaap vertrekt door Rhodesië. Maar ze zouden niet zoo ver gaan, want hun eindstation was Massikessé, centrum van een belangrijk mijndistrict dichtbij de grens van de engelsche bezittingen. Met hen vertrok tegelijkertijd een massa bagage van proviand, patronen, geneesmiddelen, kleederen, instrumenten, enz. De heer Vasse had namelijk een opdracht van den minister van openbaar onderwijs, om in die streek door geografisch werk de opnemingen van eenige fransche reizigers te voltooien en verzamelingen mee te brengen, die op de fauna, de flora en de ethnologie betrekking hadden. De groote reis, die drie jaren duurde, werd in 1904 ondernomen, nadat de heer en mevrouw Vasse reeds in 1900 zich erop hadden voorbereid door een verblijf van zeven maanden in Mozambique.

Na een reis van zeventien uren, die onaangenaam was door de hitte, bracht de trein hen te Massikessé, dat door heuvels en bergen omgeven, te midden van een wijde vlakte is gelegen. Het was geen plek, die een Europeaan zich bij voorkeur tot verblijfplaats zou kiezen, want de zon brandde er, en de nabijheid van de rivier Mineni met haar omgeving van moerassen, was bevolkt door wolken muskieten. Toch had men er al veel gedaan, om de gezondheid te bevorderen, en de kapitein van de genie, d’Andrade, de eigenlijke schepper van Massikessé, heeft er flinke ruime en schaduwrijke straten aangelegd. De plaats heeft een hospitaal en daarbij een op de bergen liggend sanatorium. Men vindt er enkele mooie steenen huizen, maar ook veel van die plaatijzeren, waar de bewoners braden van de hitte.

Den tweeden dag na hun aankomst vertrokken de Franschen naar de Mangotabergen, waar ze hun Bladzijde 10 eerste kamp zouden opslaan. Om de verhuizing gemakkelijk te maken, had de heer Vasse een groote kar gehuurd, getrokken door vier ossen en vier muilezels. Dat was een gerieflijkheid, die hij op dezen tocht nergens elders zou kunnen vinden, want dit was een der weinige streken, waar de huisdieren geen vrees behoeven te koesteren voor de tse-tsevlieg en waar ze in leven kunnen blijven, als de runderpest en de tuberculose het ten minste willen veroorloven. De kar zou alles vervoeren tot aan den voet der bergen, waar dertig zwartjes de goederen zouden dragen langs de steile hellingen van de hoogvlakte, waarop het kamp zou worden opgeslagen.

Er werd een groote hut gebouwd naar den trant van die der Kaffers, bestaande uit palen, onderling verbonden door een heining van gespleten bamboe, waarover aan beide zijden leem wordt uitgestreken. De onderzij van het rieten dak was ook van bamboe. Met wat planken bracht men er met moeite een deur en een venster in aan. Kleine bijgebouwtjes bevatten een kleed- en een leeskamer, dan was er de keuken en de cour voor het gevogelte, terwijl in den tuin uit Frankrijk meegebrachte zaden werden gezaaid. Ook aan den aanleg van paden moest worden gedacht, en zoo liet de Franschman een pad aanleggen rondom den berg, dat na acht kilometer zich aansloot bij den grooten weg van Massikessé naar de dalen van de Rewe en de Chimezi. Het kamp lag 1200 meter hoog, maar was door veel hoogere bergen omgeven. Een enkele bres opende zich aan den noordkant, waar de rivier de Muza door stroomde. Behalve in de nabijheid der waterloopen, waar de plantengroei heerlijk was, zag men overal niets anders dan een schraal struikgewas. De boomen waren over het algemeen niet goed uitgegroeid op den al te armen grond.

Al spoedig begonnen de reizigers zich bezig te houden met het verzamelen van insecten, planten en vogels. Groote dieren waren hier in hun eerste kamp zeldzaam in de buurt. In de laatste jaren was wat er na de runderpest was overgebleven, weggeschoten door de mijnwerkers. Er waren intusschen nog enkele kleinere soorten van antilopen, snelle en wantrouwige beestjes, die zich gemakkelijk in het struikgewas kunnen verbergen. Een soort, de Tragelaphus sylvaticus, is een sierlijk dier, dat zich in het bergland ophoudt in de kloven met een dichten plantengroei; en tegen den avond, zoo omstreeks vier uur, gaat het op plaatsen, waar het geen menschen ontmoet, naar buiten, om te grazen. Als het dier dikwijls is opgeschrikt en dus voorzichtig is geworden, komt het eerst des avonds uit zijn schuilplaats en blijft rondloopen, steeds snuffelend in den wind, of het den luipaard ook bespeurt. In den vroegen morgen graast deze antilope nog gretig en eet de met dauw bedekte jonge spruitjes, terwijl de boven de bergen rijzende zon haar niet van de wijs brengt. Maar zoodra de vurige stralen der zon de vochtigheid van den morgen hebben opgetrokken, gaat de “guib”, zooals de Franschen het dier noemen, zich voor zijn spijsvertering in het dichte struikgewas verschuilen.

Als men haar gewoonten kent, is het niet moeilijk, jacht te maken op die antilope. Vroeg in den morgen en ’s avonds laat moet men haar voorzichtig zoeken, bij goeden wind, in de buurt der kleine boschjes. Het vleesch van dit wild is malsch en lekker, zoodat reizigers en jagers er een heerlijk gerecht aan hebben. Om die reden voeren de Kaffers een volhardenden strijd er tegen en jagen haar niet alleen met pijl en boog en geweer, maar trachten haar ook te vangen in allerlei soort van strikken en vallen.

Op zijn tochten maakte de heer Vasse verscheiden apen buit. Het waren bavianen, Cynecephalus, die in Oost- en Zuid-Afrika zeer algemeen zijn. Men treft ze in groote troepen aan, zoowel in de vlakten als in de bergstreken. Ze zijn een gruwel in de oogen der Kaffers, wier sorghovelden ze plunderen, wier tomaten ze stelen, wier zoete pataten ze opgraven en wier vruchten ze van de boomen plukken. En de slimme dieren hebben den grootsten eerbied voor de strikken, die ze zorgvuldig vermijden. Als ze op strooptochten uit zijn, staan er altijd schildwachten uit, en alleen de dorst doet hen soms hun gewone voorzichtigheid uit het oog verliezen. Meermalen op een dag begeven ze zich naar de drinkplaats, en daar in de buurt had meestal de reiziger de gelegenheid gevonden, de roovers te schieten. Ze zien er, als ze loopen, allerwonderlijkst uit; oude mannetjes lijken wel wat op een leeuw. Over het geheel kunnen de mannelijke bavianen een respectabele lengte bereiken; een van de door den heer Vasse geschotenen was van het begin van den staart tot den snuit 1.37 M. lang; van de vingertoppen tot den schouder 0.73 M.

Bovendien doen de haren, die zeer dicht zijn, hem nog grooter lijken; ze zijn lang op den rug en op de borst, en grijs, rossig en bruin getint. De staart is lang. De baviaan stoot verschillende kreten uit, die afwisselen tusschen een dof gebrom en een scherp gepiep, met een eigenaardig geblaf er tusschen. Mannetjes, wijfjes en jongen leven allen te zamen; de laatsten worden gemakkelijk tam, als men ze in jeugdigen staat heeft gevangen.

Ook werden eenige kleine hazen gedood, grijs van kleur. Men ontmoet ze vrij vaak in de nabijheid van kaffertuinen, en de inboorlingen, die veel van het vleesch houden, en terecht, zetten veel strikken voor hen uit. “Ik vermeesterde eveneens een soort van wilde kat en wel op de volgende manier”, vertelt de reiziger.

“Het was in September; we hadden een regendag gehad, en veelal doen de nachtelijke roofdieren na zulk een dag een aanval. Aan den maaltijd had ik die opmerking tegen mijn vrouw gemaakt, en ik had mijn geweren zorgvuldiger dan anders geladen.

“In den nacht werd ik wakker door geschreeuw van kippen, die geworgd worden. Ik greep mijn geweer en ging naar den hoenderhof. Een van onze kippen had een nest met jongen, en om haar met de kleinen op haar gemak te zetten, had ik een hutje voor haar laten inrichten. Daaruit kwam nu het geschreeuw. Op het oogenblik, dat ik nader kwam, snelde ook een van mijn zwarten toe. Hij maakte de deur open en daar verscheen op het dakje een beest, dat ik met een schot doodde. Het was een wilde kat, de kleinste die ik nog in Zuid-Afrika had gezien. Bladzijde 11

“Haar pakje was mooi, met bruine vlekken op witten grond; ze was minder hoog, maar langer dan een gewone kat en had zoowat hetzelfde gewicht. Overdag houdt deze wilde kat zich in holle boomen op en ze jaagt des nachts, vangt dan ratten en muizen, haalt nesten uit, loert op jonge vogels, jonge patrijzen en, zoo noodig, plundert ze de kippenhokken en bijt de hoenders dood. De huid wordt door de Kaffers op hoogen prijs gesteld, en ze maken er gordels, zakken en dans-ornamenten van.”

De oogst was, wat groot wild betreft, niet zeer overvloedig in die buurt; maar er werden veel vogels ingezameld, en alleen uit die streek zond de heer Vasse 88 verschillende vogelsoorten geprepareerd naar Parijs voor het Museum. Daarbij werden er vrijwat vogels geschoten voor de braadpan, want daar er geen overvloed van ander wild was, moest men zich wel met vogels vergenoegen. Om daarbij wat variatie in het menu te hebben, ging hij soms staan onder een grooten boom met vruchten, waarvan groene duiven en tortelduiven kwamen snoepen. De weitasch was dan spoedig gevuld met wat een goeden maaltijd opleverde, en getrouw aan den regel dien hij zich in Afrika had gesteld, om nooit noodeloos te moorden, keerde hij dan naar het kamp terug.

Tegen het eind van September 1904 deed het gezelschap een uitstapje naar het dal der Mavuzi, rechterzijtak van de Pungwe. Daar is een granietplateau, dat de bekkens van de Pungwe en de Hondé scheidt. Langs de Mavuzi vindt men veel Kafferdorpen, waar aan landbouw wordt gedaan en waar men zelfs goed onderhouden rijstvelden ziet. Er waren wel enkele antilopen; maar het wild was ellendig schuw, want er jaagden daar een heirleger van zwarten in den dienst van Europeanen.

Baviaan uit Centraal-Afrika.

Baviaan uit Centraal-Afrika.

In een kamp aan de Muza maakte het fransche reisgezelschap kennis met een hevige overstrooming, waarbij het water als een stortvloed van de bergen kwam en alles onder water zette. De maanden October, November en December, als het lente is in Zuid-Afrika en de natuur ontwaakt, brengen veel stormen en onweders. Men kan in dien tijd nog wel jagen; maar in den zomer, dat is in de maanden Januari, Februari en Maart, volgt de periode der regens en overstroomingen, met een verbazende ontwikkeling van den plantengroei bij verschrikkelijke hitte. Dan treedt de tijd van gedwongen werkeloosheid in voor den onderzoekingsreiziger, behalve als hij jacht wil maken op groote dikhuidigen en op buffels. De herfst brengt in de maanden April, Mei en Juni koelere nachten; de graansoorten worden rijp, het gebladerte vergeelt, de rivieren treden in haar beddingen terug, en tevens is dit de tijd der koortsen en de periode, waarin de leeuwen het gevaarlijkst zijn. In de drie maanden Juli, Augustus en September volgt de winter met de hevige droogte, die allen plantengroei doet ophouden, de boschbranden begunstigt en de jacht en het reizen vergemakkelijkt.

In dien tijd ontsteken de inboorlingen overal reuzenvuren, om den grond schoon te maken. Gevoed met wat een brandende zon heeft uitgedroogd, ontwikkelt het vuur zich snel, en als er wind is, beweegt het zich met reuzensnelheid. Het schouwspel is vaak tooverachtig mooi. Over een lengte van bijna een kilometer, rolt een geweldige vlammengolf, die bijna vier meter hoog is, brullend voort, voorafgegaan door dikke rookwolken. Onder den vuurkus storten de rechtopstaande halmen ter aarde; de boomen trillen en worden gehuld in een nevel, waarin hun takken kaal worden; de groote palmen met vleezige, breede bladeren schudden in de zee van vlammen, terwijl de groote, holle bamboekokers uit elkaar springen en aan een hevig geweervuur doen denken in de diepe ravijnen.

Alles vlucht voor den brand; de dieren, die hem al op grooten afstand bemerken door den reuk, vluchten naar de zijden; de slangen gaan hun onderaardsche schuilplaatsen opzoeken, en de groote entomologische familie is als waanzinnig geworden en klimt, klautert, springt en vliegt in ontzetting weg. Alleen de vogels van alle dieren der schepping verheugen Bladzijde 12 zich over zulk een ramp. Zij doen heerlijke vangsten en vervolgen de insecten met blijde kreten. In een oogwenk is alles verbrand op den grond en al het struikgewas, dat het gezicht belemmerde en in het loopen en trekken zoo hinderlijk was, is veranderd in wat asch, waar zwarte stronken uit opsteken, terwijl een doordringende roetlucht boven alles hangt. De zuiveraar van den afrikaanschen grond is aan het werk geweest.

Over dag is zulk een brand al een mooi gezicht, maar des nachts is de aanblik eenvoudig overweldigend. Als het donker is, worden alle geluiden die veel minder hoorbaar schenen in den vollen zonneschijn, luider en sterker, en ook de stem van het vuur zwelt dan aan als tot een gehuil. De horizon is geheel in purper gezet en wordt door een vlammenzee omsloten.

De bovengenoemde overstrooming van het kamp was de aanleiding, dat de heer Vasse zich naar een zijner landgenooten begaf, die in de buurt woonde, den heer Pacotte, en deze, een ingenieur, vertegenwoordiger van eenige mijnmaatschappijen, bezorgde aan het reisgezelschap een huisje te Andrada, op acht kilometer afstands van Massikessé. Het was een huis van leem en hout, gewit en gedekt met een zinken dak. Geen paleis, maar, vergeleken bij het inlandsche hutje, was er groote vooruitgang. Helaas was het er zoo heet, als de zon op het dakje scheen, dat men er een rietbedekking overheen moest leggen. Drinkwater moesten ze van verre halen, namelijk op 1500 meter afstands, want de Kewe, die langs de bezitting stroomde, had te troebel water, dat vuil werd gehouden door mijnwerkzaamheden verder stroomop.

Maar er waren veel lichtzijden, want de heer Vasse kon nu naar Massikessé gaan, zonder te moeten vreezen, dat hij door een opkomende regenbui met de daarop volgende verhooging van den waterstand gescheiden zou worden van zijn kamp, zooals te Muza het geval was. Ook bevond men zich dicht bij de engelsche grens en in een nieuwe streek, die tot studie uitlokte. Er waren eenige aardige buren, ook een Franschman, de heer Poulin, een jager van professie, die herhaaldelijk gids was geweest voor sportslui, en die al een massa wild had gedood. Zijn hut lag naast het huisje en vaak kwam de landgenoot des avonds een praatje maken over de jacht, over mijnen en geweren, en soms kwamen ook Engelschen op bezoek aan de thee.

In allerlei weer was de Franschman op weg, en natuurlijk maakte hij ook kennis met het kwaadaardigste reptiel in Zuid-Afrika, met de slangen. In het district Manica, waar men tot dien tijd steeds was geweest, zijn er vele, en de kaffers zijn zoo bang voor die beesten, dat ze iedere slang vergiftig noemen, ook de onschadelijkste. Ze doen altijd de wonderbaarlijkste verhalen over slangen, altijd griezelig en ontzettend en vooral afschuwelijk, als ze vermoeden, dat ge hun zult opdragen er een te vangen. De heer Vasse maakte verscheiden slangen buit voor zijn collectie, en ook kreeg hij een levend exemplaar van de gevaarlijke pofadder, die naar het Museum werd opgezonden.

Het schub-dier of de pangolin, die mieren eet met zijn lange tong.

Het schub-dier of de pangolin, die mieren eet met zijn lange tong.

In den loop der drie jaren van aanhoudend verblijf in Zuid-Afrika heeft hij, naar hij vertelt, nooit, noch bij zijn bedienden, noch in de dorpen, waar ze door kwamen, gehoord van een slangenbeet, waar de dood op volgde. Daar hij steeds een fleschje met het serum van Calmette bij zich had, was hij gewapend; maar het middel kon steeds rustig ongebruikt blijven. Hij schrijft dat aan twee oorzaken toe, vooreerst aan de groote vlugheid van de meeste slangen, die bovendien altijd zooveel mogelijk uit de nabijheid van den mensch blijven en dan aan het scherpe gezicht van de kaffers, waardoor ze onderweg altijd een aanwezige slang zullen ontdekken. Honderdmaal kwam het voor, dat een drager den Europeaan een onbewegelijk liggende slang aanwees, terwijl de minder scherpziende reiziger haar nooit zou hebben ontdekt.

Toen de tweede bezending voorwerpen op 27 Mei 1905 naar het Museum was afgezonden, de zware stukken der bagage naar Guengéré aan de Pungwe waren overgebracht, toen men afscheid had genomen van de autoriteiten en de hand der vrienden had gedrukt, vertrok het gezelschap van Massikessé naar Busi. Er waren dertig zwarten, geleverd door de mijnmaatschappij, van welk aantal 22 de lasten elk van 25 kilogram droegen, terwijl de acht overige de hangmatdragers waren, de “machilleurs”, zooals ze werden genoemd naar de “machilla”, de aan een langen bamboe hangende draagmat. Twee negers Bladzijde 14 aan elken kant steunen het toestel op hun schouders. Ze loopen in een zacht drafje en voeren zoo den reiziger mee, die lang ligt uitgestrekt, door een afdakje beschut voor de zon. Achteraan sukkelen de vier andere dragers, die de eerste moeten aflossen. Op die wijze legde mevrouw Vasse de groote etappen af.

De sierlijke antilope, Tragelapus sylvaticus.

De sierlijke antilope, Tragelapus sylvaticus.

Men kan op zoo’n manier zes tot zeven kilometer in een uur afleggen. Enkele portugeesche commandanten brengen het met deze draagmanier wel tot 70 kilometer per dag. Maar als men het land wil leeren kennen, is het beter te voet te gaan. Op den tocht ging de hangmat vooruit; daarachter liepen de dragers, en daarna de heer Vasse met het geweer over den schouder en den reisstok in de hand. Als hij een drager zag, die last had met zijn vrachtje, liet hij dien nooit achter zich, maar hielp en moedigde den drager aan, zoodat ze te zamen aan de rustplaats kwamen. Dat beschouwde hij als het eenige middel, om des avonds in het kamp al het benoodigde bij de hand te hebben.

Bij het einde van den dagmarsch in een dorp komend, vroeg de reiziger aan het dorpshoofd hem een hut aan te wijzen voor nachtverblijf, en zoo won men soms de moeite van het opslaan van een kamp uit en had des morgens meer tijd. Gewoonlijk hielpen de dragers na het afleggen van hun vrachten op de halteplaats mee aan het installeeren van het kamp onder de leiding van den kok, en zorgden voor het aansleepen van hout en water. De porties meel werden onder het oog van den heer Vasse verdeeld. Na het avondeten moest het keukengerei nog worden gewasschen en ingepakt. Aan den besten schutter gaf de reiziger een Martini-geweer en twee patronen, om een mogelijken aanval van wilde dieren af te weren. Hij en zijn vrouw sliepen in een kamp altijd geheel gekleed; alleen trokken ze de schoenen uit.

Vóór het dag was, maakte de kok het ontbijt gereed, dat gebruikt werd onder de voorbereiding voor het vertrek, en daarna zorgde elke drager voor het pakken en bevestigen van dezelfde vracht, die hij den vorigen dag had gehad, en waar hij verantwoordelijk voor was.

Van Massikessé brachten drie uur marcheerens het gezelschap naar de rivier Zombe, en na die te zijn overgetrokken, kwam men tegen den middag aan de Lone, waar het ontbijt, het tweede, werd genuttigd. Tot Busi toe bleef de omgeving vrijwel gelijk. Rechts had men, zoover het oog reikte, granietbergen, die Rhodesië scheiden van de portugeesche bezittingen; vóór zich zag men de bergen van Sjimanimani; links ontrolde zich een landschap, dat golvend en boschrijk was, en waar veel kleinere waterloopen en rivieren door stroomden. De grond is vruchtbaar, de aanplantingen der negers zagen er goed uit en er waren mooie bosschen, met veel caoutchouc leverende boomen.

Aan de rivier Pachenche werd het kamp voor den nacht opgeslagen. Men had een dag van 40 kilometer achter den rug, en voor beladen dragers vond de heer Vasse dat genoeg. Nu en dan bleef mevrouw Vasse in het kamp achter, terwijl haar man met enkele negers op de jacht ging. Meestal werd wel de een of andere antilope mee thuis gebracht.

Over de rivier Bondé werd het dorp Cimbezi bereikt, waar men in de hutten der inboorlingen den voorraad meel tegen betaling kon aanvullen. Er moest veel wild in den omtrek zijn, en daarom werd aan de rivier Imamay-gwena het kamp opgericht. In een prachtig bosch met kort gras op den grond werd gejaagd, maar het was een teleurstelling, dat de wind telkens draaide. Herhaaldelijk ontdekte men dieren, die konden vluchten, en de heer Vasse begon al aan het succes te wanhopen, toen hij op tweehonderd meter afstands een kudde antilopen gewaar werd, bestaande uit een tiental wijfjes en drie groote mannetjes. Een enkele was duidelijk te zien; de andere lagen op den grond. De kogel, dien de heer Vasse afzond, liet een dof geluid hooren, en het dier stortte met gebroken schouderbladen ter aarde. Bij het schot was de kudde opgestaan en vluchtte in de diepten van het woud, maar met langzame schreden.

Daar ging een der dragers op het liggende dier toe, juist toen de heer Vasse weer wilde schieten. De troep werd door de beweging van den man verschrikt en sloeg nu ijlings op de vlucht. Driemaal werd er nog op geschoten, en een groot wijfje, dat geraakt was, scheidde zich van de anderen af. Het is altijd een goed teeken, want een licht gewond dier verlaat bijna nooit de kameraden. Door een messteek maakte de jager het gewonde mannetje af en ging toen het getroffen wijfje vervolgen. Er kon een bloedspoor worden gevolgd, maar een onderzoek van de bloedige sporen leerde, dat de kogel den schouder had geraakt, maar niet de longen.

De vervolging duurde een uur, waarna de jager de antilope ontdekte achter een groep boomen, waar haar een kogel trof in de lever. Toen vluchtte het dier in dicht stuikgewas en ging even later liggen tusschen het zeer hooge gras; toen de jager dichterbij kwam, stond het op en vluchtte verder. De heer Vasse hield vol, want hij zag, dat de antilope het niet lang meer zou volhouden; ze stond vaker stil, liep kleiner eindjes, en aan alles was te merken dat de ontknooping naderde. De gewonde was uit het kreupelhout getreden, want de takken moesten haar gruwelijk pijn doen aan haar wonden.

Het arme dier, dat toen geen uitweg meer zag, stak den kop tusschen haar voorpooten en hield den jager haar horens toe, om daarna met een sprong van haar drie nog gezonde pooten op hem toe te springen. Het dappere beest, dat niet wilde sterven, zonder zich te hebben gewroken, was niet meer dan vijf-en-dertig schreden van den jager verwijderd, toen een kogel haar in de borst trof, en ze dood ter aarde stortte. Ieder nam toen zooveel van het vleesch, als hij kon dragen; het overige werd voor de hyena’s achtergelaten, en het sein tot den aftocht werd gegeven.

Deze zwarte antilope werd het eerst beschreven in een werk, van 1840, door kapitein Harris, getiteld Wild Sport in Southern Africa. De geleerden noemen het dier, dat algemeen als de harrisbuck bekend is, Hippotragus niger. Het wordt meestal grooter dan een groot hert. Het haar is bij de volwassen dieren zwart; alleen de buik is wit en de ooren zijn rood. Deze soort leeft in kleine kudden, waarbij zich nooit meer dan drie of vier mannetjes bevinden. Het is een zeer slim en wantrouwig dier. Bladzijde 15 Alleen in de schemering verlaat het de boschjes of wel in den vroegen morgen, om zich naar een weideplaats te begeven. In de vlakte ziet men het dier zelden, wel in een gebied, waar kloven zijn met plantengroei en vooral, waar water is te vinden. Het voedsel bestaat uit gras en jonge spruitjes; ook eet het bladeren van harshoudende boomen.

De inboorlingen zeggen, dat de harrisbuck, als ze door een leeuw wordt aangevallen, zich kloek verdedigt en dat hij wel eens het groote roofdier met de horens heeft gedood. De kaffers houden veel van het vleesch, maar de blanken proeven er een sterken smaak aan, waarschijnlijk doordat het dier harsachtige knoppen eet.

Toen de heer Vasse na het vermeesteren van de antilope in het kamp terugkwam, waren de zwartjes bezig het vleesch in stukken te snijden en van de beenderen te halen. Den geheelen nacht werden vuren onderhouden, om het vleesch te drogen, maar ondanks de geuren, die van die slachterij in het groot opstegen, werd men in het kamp dien nacht niet verontrust.

In de dagen, die volgden, viel er veel regen, die in een der dorpen, waar het kamp werd betrokken, aanleiding scheen te hebben gegeven tot een drinkgelag, want alle bewoners bleken dronken te zijn. Het was in Chitote, waar men zich aan kafferbier, dat uit sorghomeel wordt bereid, was te buiten gegaan. Er zijn wel Europeanen, die het een lekkeren drank vinden, maar de meesten houden er niet van, vooral niet, omdat het eten en drinken tegelijk is, zoo dik is het, en omdat er een zuurachtige en schimmelachtige smaak aan is, die velen tegenstaat. Maar de kaffers zijn er dol op, in die mate zelfs, dat een deel van den oogst voor de bereiding van bier wordt bestemd, terwijl de voorraad daar eigenlijk niet groot genoeg voor is, zoodat er ieder jaar, voordat de nieuwe oogst binnen is, een periode van gebrek moet worden doorgemaakt. De drank heeft bij de inboorlingen verschillende namen; hier heet hij pombé, daar tsjoeala en ginder aroea.

In de buurt van Chitote werd jacht gemaakt op parelhoenders, die er veel voorkomen. De vogel heeft witte en zwarte veeren, en de kop is bij de daar aanwezige soort een weinig kaal en rood, zoodat het dier gemijterd lijkt. Het vleesch is heerlijk en de jacht niet onaardig. Met de honden en verscheiden negers ging de heer Vasse rondzwerven in de nabijheid van de aanplantingen der inboorlingen. Daar houden de troepen vogels zich op, die zoodra ze de honden gewaar worden een luid geschreeuw aanheffen. Ze worden, als het ware, gehypnotiseerd door dat gezicht en blijven op hun plaats. Dan liet de heer Vasse zijn helpers, die hij aan de hoeken had opgesteld, onder veel rumoer naar zich toekomen, en de parelhoenders vliegen op en worden gemakkelijk geschoten. Dikwijls schoot de Europeaan er acht van de honderd opvliegende vogels.

Over M’sissi ging het naar Chaïa, waarbij de rivieren de Masomba en de Rotunda moesten worden overgetrokken. Te Chaïa had de heer Vasse gehoopt den chef van het district Moribane te treffen; maar hij was vertrokken naar het gebergte van Sjimanimani, waarheen hij verplaatst was. Er werd door het gezelschap daar naar ruïnen gezocht, omdat de gidsen daarvan hadden gesproken, maar het scheen dat die overblijfselen alleen in den droom door dezen of genen waren aanschouwd, ten minste men vond er geen spoor van.

Door dorpen en over rivieren werd de tocht voortgezet. Op één dag deed men een marsch van elf uren langs de Mutema tot aan de samenvloeiing van die rivier met de Lusitu. Deze belangrijke zijtak van de Busi is honderd meter breed; maar ligt vol rotsblokken. Daar de dragers hun voorraad antilopenvleesch hadden uitgeput, gebruikte de heer Vasse aan de rivier eenige dynamietpatronen, en had daardoor een wonderbare vischvangst.

De volgende étappe bracht het gezelschap aan de oevers van de Basi, die wel 200 meter breed is in den regentijd, maar die toen nog niet de helft van die breedte had. De plek, waar het kamp werd opgeslagen, was zeer boschrijk, en aan den overkant van de rivier breidde zich een groote vlakte uit, die naar het zeggen der inboorlingen wildrijk moest wezen. Dat moet wel waar zijn, want ze werden er onthaald op een prachtig concert van leeuwen. Er waren er wel tien. Bij de eindelooze eenzaamheid van dat groote Afrika, in een stillen nacht met duizenden sterren aan het uitspansel, is er niets schooners en indrukwekkenders en edelers dan die stem van den koning der dieren, die in wijden omtrek gewaagt van de kracht, de macht en de glorie van den vorst der wildernis.

Wat zou de heer Vasse graag bij het aanbreken van den dag die nachtelijke kunstenaars van dichtbij hebben willen zien; maar hij had geen middel, om over den stroom te komen. Wat zwemmen aanging, dat was uitgesloten door de aanwezigheid van talrijke krokodillen. Ook had de heer Vasse wel naar het Zuiden willen reizen, om de Sabi te bereiken, maar volgens gewonnen inlichtingen was die streek arm en het zou moeilijk gaan, er het levensonderhoud voor de altijd hongerige menigte van het gevolg te vinden.

Daarom wendde het jachtgezelschap zich weer naar het Noorden en had in die water- en boschrijke streek welgelukte jachten. Een aardige tractatie aan het dessert werd eens door een vogel aangewezen. De heer Vasse had een ontmoeting met een soort van koekoek, die steeds in zijn buurt bleef en van den eenen boom op den anderen wipte. Het was de honigaanwijzer, Cuculus indicator, een geelachtig grijze vogel met enkele zuivergele pennen in den staart. De dikke huid dient hem, volgens de kaffers, om gevrijwaard te blijven voor de steken van de bijen. Als hij een mensch bespeurt, gaat hij op een tak zitten en heft zijn lied aan van “Sjerr, sjerr, sjerr!”, wat men niet beter kan vertalen dan door “Gauw, gauw, gauw!” Ja, reiziger, ga maar snel achter uw kleinen gids aan, die u den weg zal wijzen naar den geurigen honing, door vlijtige wilde bijtjes voor u verzameld, een heerlijk dessert, dat de milde natuur u voorzet.

Zoodra de roep begrepen is, verlaat de koekoek zijn plaats, vliegt met een gematigd snelle vlucht verder en gaat weer zitten. Dat spelletje zet hij voort tot op de plaats zijner bestemming, het eind van Bladzijde 16 zijn reis. Daar neemt hij plaats op den hollen boom, waarin de lekkernij is te vinden, of als de bijen hun nest onder den grond hebben aangelegd, kiest hij een jong boompje in de nabijheid. Dan verandert zijn geroep. Het wordt een zacht, gescandeerd roepen als een wenk die schijnt te zeggen: “Daar is het, daar is het!” Een seconde van oplettend rondzien wees den reiziger reeds den ingang van het nest; hij maakte een beetje vuur en veel rook vóór den ingang en verjoeg de werksters. Met een bijl werd de nauwe opening weggeslagen, en men kon de honigraten wegnemen, terwijl de kleine gids zich vroolijk mocht maken met de larven, in de cellen aanwezig, die een lekkernij voor hem zijn.

De kleine antilope, de duikerbok.

De kleine antilope, de duikerbok.

Van Guengéré uit aan de Pungwe deed de heer Vasse veel tochten, die interessante dingen opleverden. Hij verbleef daar op de concessie van een Franschman, den heer Puech, die er reeds vijf jaren woonde, een mooi huis had laten bouwen en twintig hectaren had ontgonnen, beplant met tal van vruchtboomen.

Onder de jachttrofeeën, die buitgemaakt werden, behoorde ook het belangwekkende schubdier, de Manis pentadyctila, ook wel de Pangolin genoemd. Hij behoort tot de tandeloozen; de huid is bedekt met groote, plaatvormige hoornschubben, die elkaar bedekken als de schubben van een dennenkegel. Alleen des avonds in de schemering verlaat het dier zijn schuilplaats, om zijn voedsel te zoeken, dat uit mieren bestaat. De Pangolin begint met den mierenhoop met zijn forsche klauwen te doorwoelen, en als de bewoners, opgeschrikt door de beweging, in menigte komen aanloopen, steekt het dier zijn lange tong tusschen hen; en dat lichaamsdeel, bijna zoo lang als het geheele lichaam, is met een kleverig, vocht bedekt, waardoor de mieren er aan vast kleven.

Een kogel stuit af op het harde pantser van het schubdier, dat zich tegen zijn vijanden verdedigt, door zich tot een bal samen te rollen en zoo den loop der gebeurtenissen af te wachten. Men ontmoet dat schubdier zelden, en de negers, die er den naam hacka aan geven, zeggen, dat het afkomstig is uit den hemel en dat het geluk beteekent, als men een schubdier vangt. Het vleesch, dat door de dragers met graagte werd gegeten, is dicht en wit en vet. De heer Vasse doodde een wijfje van 22 kilogram zwaar. Daarmee beladen en met zijn geweer, had de jager groote moeite, om in een donkeren nacht naar Guengéré terug te keeren. Klimmend tegen de hellingen van den Nyantonga, deed hij een val in de rivierbedding, en toen hij eindelijk tegen negen uur terug was gekomem, had men zich ongerust gemaakt, want zulk een verlating wekt grooten angst in een land, waar zooveel leeuwen zijn.

Twee oribi’s, een soort van antilope.

Twee oribi’s, een soort van antilope.

In het district Gorongoza viel een Wahlbergzebra den reiziger in handen. Ze komen in dat deel van Afrika veelvuldig voor, en elken dag ontmoette men kudden van soms wel verscheiden honderden dieren. Die zebra’s houden niet van de eenzaamheid, en als ze door toevallige omstandigheden van de kameraden zijn afgeraakt, sluiten ze zich gauw bij troepen van andere dieren aan. Evenals de antilopen leggen ook de zebra’s gevoel van solidariteit aan den dag, blijven lang in de buurt van gedoode broeders, en betreuren den dood van een vriend door een soort van gebalk, dat op het geluid van een ezel gelijkt. Het vleesch is voor Europeanen niet lekker, maar de negers en de leeuwen zijn er verlekkerd op. Als de zebra gewond is, wordt hij gevaarlijk, dan moet men zijn aanvallen en zijn beten vreezen.

Waar de districten Gorongoza en Baroea aan elkaar grenzen, werden belangrijke vondsten gedaan, o.a. van de grijze mamba, een zeer gevreesde en vlugge slang, die met een kogel werd gedood op het oogenblik, toen het dier zich oprichtte, om een aanval te doen, en een variëteit van een zeer kleine antilope, den blue-duiker van de Engelschen. Duikerbok is de hollandsche naam of wel de vierhoornige antilope, een klein en sierlijk beest. Daarbij voegde zich de oribi, Nanotragus scoparia, ook een niet groote antilope, die in de vlakten leeft en altijd in paren voorkomt. Het dier is grooter dan een geit, bijzonder vlug en kan verrassend hoog springen. Het vleesch van de oribi wordt, en terecht, zeer geroemd door de lekkerbekken van Centraal Afrika. Bladzijde 17

Gevangen stekelvarken.

Gevangen stekelvarken.

Tijdens de reis van den heer Vasse werd er in de portugeesche kolonie een bepaling uitgevaardigd, krachtens welke de jacht van 31 December tot 1 Mei gesloten was, zoodat onze jager tot werkeloosheid was gedoemd. Hij eerbiedigde het besluit, tot tijd en wijle het hem gelukte, een speciaal verlof te erlangen. Intusschen had hij den dag der sluiting nog gevierd met het neerleggen van een wild varken, een guib-antilope, twee duikerbokken en een blauwen aap.

In den tijd van afwachting, toen ook de regens vielen, zette de heer Vasse vallen voor de wilde dieren, wier sporen hij vond op veel paden in den omtrek. Drie ijzeren vallen had hij te zijner beschikking van duitsch model, hem geleend door den heer Puech; twee er van wogen ieder 20 kilogram en hadden dubbele veeren; de derde was kleiner en lichter.

Bij hun nachtelijke ronden volgen de wilde dieren meestal dezelfde sporen. In de buurt werd dan het een of ander aanlokkingsmiddel geplaatst, en in zulke gevallen maakte de jager een klein hutje, omringd door dikke doorntakken en liet een opening, voor de val, die daar werd gezet. Binnenin werd een stuk van een dood dier neergelegd of een geitje of een jong varkentje. Aan het uiteinde van de val was een ketting bevestigd van een meter, die geslagen was om een boompje van armsdikte of iets meer, waarvan de lage takken werden afgesneden tot op een twintigtal centimeters en scherp werden toegespitst. De ketting wordt nooit aan een vast punt gehecht, want het dier, dat dan een onoverwinlijken weerstand zou voelen, zou al gauw zijn poot afbijten. Maar nu trekt het roofdier, als het gevangen is, de val, het boompje en den ketting achter zich aan. Met ongeloofelijke inspanning kan het dan meestal zich nog een eind verwijderen, maar niet ver. Des morgens gaat de jager het spoor volgen, dat zeer duidelijk is, en als hij nadert, laat het roofdier een gebrul hooren en valt dan met woede aan. Dus moet het worden neergelegd met een kogel.

In zulke omstandigheden is de aanval van een roofdier niet levensgevaarlijk; het gaat met vallen en opstaan, als met rukjes, maar toch heeft het dier nog een zekere snelheid, waardoor men op zijn tellen moet passen. Ook bestaat het gevaar, dat de val niet vast genoeg heeft gegrepen, en in een uiterste poging het dier zich losrukt, waarna woede en pijn de heftigheid van den aanval zouden vergrooten. Het is voor de liefhebbers een boeiende jacht, die veel emotie wekt, als zoo’n luipaard of leeuw op zijn achterpooten naar u toekomt met hangende ooren, gestrekten staart, uitgestoken klauwen en een boozen blik, terwijl hij dreigend gromt.

De heer Vasse vermeesterde in dien tijd in de buurt van de concessie van den heer Puech twintig luipaarden, één leeuwin, vijf hyena’s, twee civetkatten, drie groote apen, twee zwarte antilopen, drie stekelvarkens. Tijdens zijn afwezigheid schoot zijn vrouw twee luipaarden, één hyena en een stekelvarken. Bladzijde 18

Interessant was het geval van den 16 den Mei 1905, toen een neger, die op de concessie in dienst was, uit het dorp terugkwam en den heer Vasse in den morgen waarschuwde en hem vertelde, dat een reusachtig dier hem, toen hij langs het pad ging, waar een val stond met lokaas, getracht had, zich op hem te werpen en dat het waarschijnlijk in de val gevangen zat. Hij kon niet zeggen, of het een leeuw of een luipaard was. In haast kleedde zich de jager aan en snelde er heen. Een geweldig gebrul deed zich hooren, en een groote luipaard sprong op hem toe, en deed de achter hem aansleepende voorwerpen, de val, het boompje en den ketting vervaarlijke sprongen doen. Hij was op vijftien meter afstands; maar de jager was niet gelukkig met zijn eerste schot; het deed het roofdier niet vallen, en nogmaals sprong het tot tweemaal toe, eer de jager hem het doodelijke projectiel toezond. Op zeven meter van den heer Vasse viel de luipaard dood neer. Een lange rilling voer het dier door de leden, de klauwen werden uitgestoken, toen langzaam ingetrokken, en het oog, dat wijd geopend was geweest in de heftigheid van den strijd, brak en werd glazig. Het was gedaan. Het was de grootste luipaard, dien de heer Vasse nog had geschoten; een dier van een lengte van 2.32 M.

Door twee negers liet de reiziger den gedooden luipaard naar huis dragen, en de zwartjes waren niet minder verheugd dan de gelukkige jager bij de gedachte aan de tractatie van alcohol, die op iedere gedenkwaardige jacht volgt. Terwijl men nog den triomf genoot van de vangst, herinnerde de heer Vasse zich een andere val, die nog niet was nagezien. Het zou een onverhoopt geluk wezen, als men er iets in vond, en daaraan dacht de heer Vasse zoo weinig, dat hij het kleine kalibergeweer van zijn vrouw meenam, om desnoods een paar patrijzen te kunnen schieten, als hij die toevallig mocht tegenkomen.

Een neger liep vooruit in de richting van de val. Hij was er veel dichterbij dan de jager, die den man tot op een twintigtal meters van de val zag naderen. Er werd geen geluid gehoord, en de heer Vasse schouderde zijn geweer. Maar daar plotseling weerklinkt een rauw en luid gebrul; de zwarte maakte rechtsomkeert en vluchtte, zoo hard hij loopen kon, terwijl een prachtige luipaard hem nazette. De te jonge katoenplant weerhield de val niet, die het dier met wonderlijk gemak achter zich aan sleepte; de neger verloor terrein, nog eenige sprongen, en het verscheurende dier zou hem grijpen. De heer Vasse wist, dat het schot, dat hij zou lossen, den luipaard niet tot staan zou brengen, maar door een onverwacht geluk raakte het boompje verward tusschen een hoop gras, die den luipaard in zijn vaart tegenhield en hem deed neerstorten. Daardoor kreeg de neger een voorsprong, en was gered. De jager bleef vóór het verscheurende dier staan, dat gromde, zich uitrekte en hem afwachtte. Toen riep de heer Vasse den zwarte toe, hem zijn karabijn te brengen, en met dat dadelijk toegereikte Männlichergeweer maakte de jager spoedig een einde aan het avontuur. Deze luipaard, die bijna even mooi was als de andere, was 2.25 M. lang. Geen wonder, dat de negers een dubbel rantsoen drank kregen. De neger, die meegegaan was, profiteerde er echter niet van, want hij moest te bed blijven door den invloed van den schrik, dien hij had gehad, en den volgenden dag had hij een hevige geelzucht, die hem drie weken ongeschikt voor zijn werk maakte.

In den nacht, die volgde, werd het kamp opgeschrikt door afschuwelijke kreten; een zwarte kwam aanloopen met de tijding, dat een luipaard de varkens in de kraal doodbeet. In haast ging ieder kijken; maar toen men bij den stal kwam, die op 1500 meter afstands van het huis van den heer Puech was gelegen, was de dief, verschrikt door het geroep der wakers, verdwenen. Het was duidelijk te zien, dat het roofdier op het dak was gesprongen en nadat hij dat had ingedrukt, zich naar binnen had laten vallen. Bij het binnen treden kon er worden geconstateerd, dat vier varkens gedood waren en verscheiden wonden hadden gekregen; de roover was ontvlucht na twee palen te hebben gebroken. Een weinig van zijn haar, achtergebleven in de bres, wees aan, waar hij langs was gegaan.

De heer Vasse wist niet precies, hoe laat het was, en of de dag spoedig zou aanbreken. Daar den geheelen nacht te waken op een plek, waar het wemelt van muskieten, was onmogelijk. Maar aan den anderen kant, kon het dier nadat men was weggegaan, terugkomen en den moord voltooien. Dus nam de heer Vasse zijn toevlucht tot een list. Hij haalde een lijk van een der varkens naar buiten en legde het tegenover de plaats, waar het roofdier uitgekomen was. Komt het terug, dan zal het dit slachtoffer vinden en ermee in een boschje gaan, om het te verslinden, des morgens kon de jager dan het spoor volgen. Als het niet gelukte, den roover te treffen, zou er een val worden neergezet bij de resten van het doode varken, om zoo de vangst te bewerkstelligen.

Aldus geschiedde. In den morgen zag men, dat het lokaas was verdwenen; de jager volgde het spoor van het over den grond gesleepte dier en kwam zoo in een groot rietbosch. Daar riep plotseling een der bij hem zijnde negers, die vooruitliep: “Bondolo (een leeuw)!” Vasse keek en kon zijn oogen nauwelijks gelooven. Ja, werkelijk, het was een leeuwin, die de kraal had aangevallen; daar was duidelijk de vorm van het dier op den vochtigen grond te onderscheiden.

In het bosch achtte de heer Vasse het gevaarlijk, het dier te volgen, want men kon niet schieten in geval van een aanval, en daarom ging hij naar de kraal terug. Hij liet toen dorentakken aan alle zijden en op het dak aanbrengen, en liet alleen een toegang open, die leidde naar den uitgang, waar de leeuwin doorheen was gegaan, en aan den anderen kant van de val, die bij den ingang stond, werd het lijk van een ander varken gelegd. Vasse was er zeker van, dat de leeuwin zou weerkomen, want varkensvleesch oefent op de verscheurende dieren een zoo groote aantrekkingskracht uit, dat ze er geen weerstand aan kunnen bieden.

In de val werd den volgenden nacht een hyena gevonden, maar de nacht was buitendien onrustig, doordat de negers telkens beweerden, den leeuw te Bladzijde 19 bespeuren. Eerst echter in den nacht van den 20 sten op den 21 sten kwam om vijf uur in den morgen een der wakere aanloopen met het bericht, dat de leeuwin gevangen was. Dadelijk ging Vasse er heen, goed gewapend en met een lantaarn voorzien. Vanaf den post der bewakers hoorden ze den leeuw dof brullen. Ze drongen in den stal door en trachtten het dier te zien te krijgen; maar het was onmogelijk; het was te donker en er moest gewacht, tot het dag was, om te schieten.

Zoodra het maar even licht was, ging men naar de kraal. Vasse had aan zijn gastheer, den heer Puech, die nog nooit een leeuw had geschoten, de eer van het eerste schot gelaten. Zoodra het dier hen zag komen, deed het een sprong in hun richting, maar terstond daarop viel het neer, in den hals getroffen door een kogel uit een Männlicher.

Even later kwamen de negers aanloopen en zeiden, dat er een leeuw brulde. Het gezelschap begaf zich naar de aangewezen plaats, en, werkelijk, door het hooge gras hoorde men een dier vluchten. Het was de ontroostbare echtgenoot, die drie dagen en drie nachten rondom de concessie zou ronddwalen, de doode, als het ware, opeischend door allerlei kreten, en verstoppertje spelend met de jagers, wien hij geen gelegenheid gaf, hem een kogel toe te zenden. Den vierden dag verdween hij. Enkele maanden later werd hij opnieuw in den omtrek gezien in gezelschap van een andere echtgenoote.

Nog een groot roofdier doodde de heer Vasse in de nabijheid van de bezitting van zijn vriend, namelijk een lynx, die veel hazen en patrijzen eet en wilde ganzen. Ook stekelvarkens werden buitgemaakt, drie in getal. Het zijn groote vernielers van de aanplantingen der inboorlingen, die het dier nongo noemen en het vleesch op hoogen prijs stellen. Als het dier levend in een klem was gevangen, leverden de opstaande stekels en booze oogen een dreigend schouwspel op.

Onder de jacht voor zijn genoegen door zamelde de heer Vasse een massa materiaal in, dat de kennis kon vermeerderen over de flora en de insectenfauna van den omtrek en over de zeden der inboorlingen, wier taal de heer en mevrouw Vasse reeds zeer goed spraken en verstonden. Tot de gewone werkzaamheden der kaffers behoorde het looien der huiden. De huid, die eerst in de zon werd gedroogd, werd daarna zeer zorgvuldig afgeschraapt met een oud mes en ontdaan van elk brokje vleesch, dat er nog aan zou kunnen hangen; vervolgens werd ze met vet ingesmeerd, en met een mooi gladgemaakte steen wreven ze het leer zacht en lieten het vet erin dringen. Al spoedig wordt het leder zeer soepel. Het wordt dan gedompeld in een oplossing, die men krijgt, door tamarindeschors lang in water te laten trekken. De vleeschkant van de huid neemt daardoor een mooie roode tint aan, en de reuk van het middel verwijdert voor altijd de insecten. Huiden, die op deze manier geprepareerd zijn, kunnen jaren lang goed blijven. Maar dat is niet de eenige kleurstof, die de negers gebruiken; Vasse zag ook twee zwarte kleurstoffen aanwenden, een, verkregen door zaad van een mimosa, de andere door de bladeren van een boom, waarmee ze hun mantels en andere kleedingstukken zwart verven. In de beide laatste gevallen wenden ze de kleurstof warm aan.

Tegen het einde van Juni maakten de heer en mevrouw Vasse een tocht naar de Boven Pungwe, om te trachten, een nijlpaard te schieten. Er was een plek bij de monding van de M’satoea, waar de heer Vasse zeven jaar geleden op één dag vier van die hippopotamussen had gedood. Maar toen ze nu ter plaatse aankwamen, was geen enkel nijlpaard in den stroom te zien, en verder gaande naar de Moessingazi, was het resultaat niet anders. Van de inboorlingen vernamen ze, dat een trio van Boeren, dat zich te Mendigos had geïnstalleerd, een razzia onder de nijlpaarden had gehouden, en dat ze nu zoo goed als geheel daar verdwenen waren.

Zij keerden naar Guengéré terug en kregen spoedig daarna de gelegenheid, zich met andere dikhuiden te meten. Van den overkant der Pungwe kwamen inboorlingen waarschuwen, dat olifanten in vrij grooten getale elken nacht de maïsvelden kwamen vernielen. Na een inspectie der verwoestingen, kon de heer Vasse vaststellen, dat er zeer groote dieren bij de bezoekers waren. Vele dagen achtereen volgde hij hun spoor des morgens, maar zonder hen te kunnen inhalen, daar ze te ver vooruit waren. Toen veranderde hij van plan. Hij besloot erop uit te trekken met een aantal negers, onder wie drie goede jagers en padvinders. Alleen het strikt noodige werd meegenomen voor vier dagen, en men kwam overeen, niet terug te komen dan na de dikhuiden te hebben geschoten of de levensmiddelen te hebben uitgeput.

’s Avonds kampeerde men aan een riviertje, de Inhampita, zijtakje van de Tjemulilo. In den nacht viel een regenbui, waar men niet op had kunnen rekenen. Daar ze geen tent hadden, en daar de zwarten in vertrouwen op het mooie weer geen schuilhut van stroo hadden gemaakt, borg Vasse philosophisch den voorraad onder zijn deken, die echter weldra doornat was. Even vóór zonsopgang hield de regen op; ze droogden zich zoo goed mogelijk bij een vuur, en vertrokken, toen het licht was. De plassen waren reeds bijna weer opgedroogd, en uit voorzorg liet de jager zijn waterflesch vullen uit het stroompje, waaraan ze hadden gekampeerd. Ongelukkig waren twee buffels er des nachts in komen plassen en hadden er een modderpoel van gemaakt.

Wat nood, bij een volgenden plas zou men de flesch, eigenlijk een waterzak, vullen. In het doornatte bosch ging het toen aan het zoeken naar versche olifantensporen. Om negen uur vonden ze in de droge bedding der Nioronga den voetstap van een mannetje, dat er eenige uren te voren door moest zijn gegaan. Ze volgden het spoor, dat hen bracht aan een plas, waar het dier zich had gevoegd bij een troep van een dozijn zijner soortgenooten. Allen te zamen hebben, naar duidelijk blijkt, zich, na gedronken te hebben in het slijk gewenteld. Daarna werd de achtervolging in zwijgende hardnekkigheid voortgezet. Het was één uur, en ze hadden geen druppel drinkbaar water gevonden, terwijl de zon brandend heet was. De negers bleven intusschen verzekeren, dat men de olifanten wel te zien zou krijgen.

Intocht met den luipaard.

Intocht met den luipaard.

Inderdaad, pas hadden ze een kleinen heuvel beklommen, of ze hoorden de dieren, die ze zochten. Bladzijde 20 Er werden gevechtstoebereidselen gemaakt, die voor den heer Vasse bestonden in het nazien van zijn wapens en voor de zwarten in het zich spiernaakt uitkleeden, om in geval van gevaar beter te kunnen vluchten. De bagage bleef achter onder de bewaking van twee mannen en ze trokken er op af. Toen ze in een niet zeer dicht bosch kwamen, waarlangs een dichtgegroeide diepte lag, zag men drie olifanten; de anderen waren verder vooruit. Een mannetje met mooie slagtanden wreef zich tegen den stam van een reusachtigen boom, die hevig trilde van top tot teen als een riethalm in den storm. Vóór hem uit liep een ander jonger mannetje en daarvoor een groot wijfje zonder tanden. De jager naderde tot op tien meter van den grootste, met het geweer in de hand. Daar het dier onophoudelijk den kop bewoog, en daar hij de gevoelige plekken niet in het oog kon krijgen, besloot de heer Vasse te schieten, als hij beter kijk op het beest had.

Op dat oogenblik draaide de wind; de olifant rook den jager en ging er van door. De heer Vasse deed een sprong in de andere richting en schoot; maar de kogel, die raakte, deed het dier niet stilstaan. De jager stond stil, om weer te schieten, maar hij had er den tijd niet voor, want hij moest front maken voor het wijfje, dat na het schot omgekeerd was en aankwam met omgekrulden snuit, ver uiteenstaande ooren, brullend, en gereed tot den aanval.

De heugelijke dag van vijf leeuwen.

De heugelijke dag van vijf leeuwen.

Het reuzendier zag er indrukwekkend uit; maar de jager had wel wat anders te doen, dan den olifant te bewonderen. In haast zond hij haar een kogel in de borst, en gelukkig keerde de dame terug. Dat alles had zich in een paar seconden afgespeeld en weldra waren de grijze kolossen in het struikgewas verdwenen. Vasse volgde nog eenigen tijd het bloedige spoor van den mannetjesolifant, maar daar de zon lager daalde, en de dorst hen allen vreeselijk kwelde, werd besloten, dat men eerst aan de Pungwe zou gaan drinken.

Ze waren nauwelijks onderweg, toen Vasse dichtbij olifanten hoorde schreeuwen. Weldra zag hij een troep van elf stuks, drie jonge mannetjes met kleine tanden en wijfjes, waarvan drie ieder met een jong. Twee van die laatste hadden geen tanden; de zwarten wezen er den jager op en schudden het hoofd onder het herhalen van het woord: “Mariri!” (jagers). Dien naam geven ze aan de wijfjes zonder tanden, die bekend zijn om haar boosaardigheid. De heer Vasse besloot, niet te schieten, want er was daar geen enkel dier bij met goede tanden; bovendien was hij zoo goed als zeker, dat hij de beide even te voren geschoten dieren in zijn macht had, en hij had alleen verlof voor het dooden van twee olifanten, een mannetje en een wijfje zonder tanden.

Dus liet hij den troep weggaan en ze gingen rechtsaf, om niet denzelfden weg te volgen als de Bladzijde 22 dikhuiden. Het was donker, en ze kwamen op een heuvel, toen ze plotseling aan hun voet in het dal de olifanten boomen hoorden breken en de bladeren hoorden afscheuren, om die op te eten. De jagers moesten toen beraadslagen. De negers waren bang, want de wind veranderde onophoudelijk, en ze liepen gevaar, als de wijfjes hen roken, een aanval te moeten doorstaan, want de wijfjes zijn ’s nachts nog veel stoutmoediger dan overdag. Angstig en onbewegelijk, dorst en honger vergetend, wachtten de jagers de gebeurtenissen af.

De twee grootste luipaarden.

De twee grootste luipaarden.

Daar klonk een luid trompetgeschal van de dieren, en een razend tumult volgde onmiddellijk. De wind was gedraaid; de menschen waren geroken, en alle dieren namen de vlucht met uitzondering van een enkel wijfje, dat tot den aanval overging. Ze draafde tegen de helling op. Welk een toestand voor Vasse en de zijnen! Vluchten in de duisternis was haast niet mogelijk. Op een boom klimmen hielp niet, want er is geen boom, die stand houdt voor een olifant. Beter was het dan maar den strijd te wagen. Kort gaf Vasse aan de dragers der geweren bevel, zich gereed te houden. Ze zouden allen tegelijk schieten, zoodra het dier zich zou vertoonen tegen de lucht, en daarna zou ieder een goed heenkomen zoeken. Het was een wanhopig besluit, en ze voelden allen, dat er groote kans was op het vallen van dooden onder hen. Plotseling hield het doordringende, krijschende geluid op en ook de beweging werd gestaakt; het beest zocht de jagers, want de wind was weer gedraaid, en daar de olifant hen niet rook, daalde het dier weer de helling af, ging haar medeleden van den troep zoeken, om daarmee in het dal te blijven, en er den nacht door te brengen.

Het waren benauwde uren, die het gezelschap van den heer Vasse daar sleet, zonder vuur, zonder water, met de afleiding van een fijn regentje, dat genoeg was, om hen doornat te maken, maar niet hielp, om den dorst te lesschen. Om acht uur in den morgen dronken ze aan den oever van de Pungwe hun eerste water na 36 uren van onthouding! De doorgestane ontbering en de twee regennachten hadden den heer Vasse koorts bezorgd, en in de onmogelijkheid, om de vervolging voort te zetten, zond hij zijn drie padvinders, om te zien, wat er van de gewonden was geworden, terwijl hij strompelend naar Guengéré terugkeerde.

Den volgenden dag om den middag kwam een neger den heer Vasse waarschuwen, dat ze het wijfje dood hadden gevonden, op vijfhonderd meters afstands van de plek, waar zijn schot haar had getroffen. Ze hadden het mannetje lang gevolgd, maar hadden het toen verloren, daar de regen de sporen had uitgewischt. Terstond ging Vasse er met zijn vrouw op uit; ze brachten den nacht weer door aan de Inhampita en kwamen den volgenden morgen om tien uur in het geleide van een menigte inlanders aan de plaats, waar het dier lag. Toen het ontleden gebeurd was, ging Vasse het mannetje zoeken. Gieren wezen hem den weg naar het in ontbinding verkeerende lijk, op een plaats, meer dan twaalf kilometer van de ontmoeting verwijderd. Helaas, was Vasse niet de eerste ontdekker geweest, want inboorlingen, die een niet al te nauw geweten hadden, ontnamen reeds de slagtanden aan het dier, waarvan Vasse het gewicht wel op 13 kilogram schatte.

Ondanks de belofte, dat ze niet gestraft zouden worden en zelfs ondanks de uitgeloofde belooning, brachten de dieven de tanden nooit terug, zeer tot spijt van den jager.

De olifanten zijn in Mozambique nog vrij talrijk tusschen de Pungwe en de Zambezi. Ze zijn ongelukkig kleiner dan die uit het overige Centraal-Afrika en dragen weinig ivoor mee. Een mannetje met slagtanden van 12 kilo is al een dier van gemiddelde waarde. Maar wat beteekent dat naast tanden van 40, 50 en 60 kilo’s, zeer gewoon op de markt te Zanzibar!

Ook is er in verhouding een grooter aantal wijfjes en zelfs mannetjes zonder de kostbare tanden, wier kwaadaardige aard de jacht zeer gevaarlijk maakt.

Maar voor een jager als de heer Vasse is de olifantenjacht boeiend, en zeker zullen de deelnemers nooit vergeten, hoe de drie kolossale olifanten de dikke boomen vertraden, alsof ze tusschen de halmen van een korenveld rondstapten.

In het dorp Chitengo vertelden de zwarten, dat in een groote vlakte op enkele uren afstands zich veel wild ophield en dat er veel leeuwen werden aangetroffen. Twee Engelschen, die er waren komen jagen, hadden 30 in één maand gedood; na dien tijd waren er al veel teruggekomen; tijdens den regenmoesson waren drie mannen uit de omliggende dorpen en drie boodschappers van den commandant door hen opgegeten.

Zeer verlekkerd door dit gesprek, beloofde zich de heer Vasse, spoedig eens een bezoek te gaan brengen aan die “menscheneters”. Tegen drie uur kwam hij te Macuire aan, den zetel van de Maatschappij van Gorongoza. De portugeesche ambtenaar, die over de plantages waakte, bood den heer Vasse een mooie kamer aan; maar deze weigerde uit bescheidenheid, daar hij wist, dat veel Portugeezen werden verwacht. Daarom installeerde zich de Franschman in een bescheiden vertrek, dat goed genoeg was, om er een nacht door te brengen.

Den volgenden dag vertrok hij met zijn vrouw uit Guengéré voor een reis van drie maanden naar de tendo, het paradijs der leeuwen. Tendo noemt men een onmetelijke vlakte, die in den regentijd overstroomt, en waar in den winter, als alles geroosterd wordt door de zon, het gras gaat groeien, zoodra het water zich terugtrekt. Het gras op deze vlakte is kort, en er groeien distels tusschen. Rondom die reuzenvlakte zijn bosschen, hoofdzakelijk bestaande uit verschillende mimosasoorten en palmen, waar hoog gras onder opschiet. Die bosschen stellen een grens aan de overstroomingen, die veroorzaakt worden door de afstrooming van tal van beken en rivieren, welker water de laagten zoekt. Natuurlijk komen de dieren, die de groene weiden verkiezen, samen in die steppen, die zich van de Zambezi tot de Pungwe uitstrekken, den loop van de Urema volgend. En de leeuwen, die de kudden volgen in hun omzwervingen, zijn er natuurlijk ook talrijk.

In het dorp Chitengo nam de heer Vasse twee Bladzijde 23 zoons van het hoofd in zijn dienst, jongelingen, die Joaqui en Maquina heetten, van wie de eerstgenoemde reeds gids was geweest bij verscheiden jagers. Na vier uur marcheerens kwam men aan de tendo van Sungwe, die slechts de voortzetting is van veel waterloopen, waarvan de M’sicatzi de voornaamste is. Daar zagen de jagers een massa wild in kudden. Er waren honderden gnoe’s, zebra’s, antilopen verspreid over de reuzenvlakte. Onderweg schoot de heer Vasse, om een Mauser te probeeren, een wild varken en vervolgens werd het kamp opgeslagen op den rechteroever van de Sungwe. In de schaduw van een grooten boom wees de jager de plaats aan voor de tent, dan die van de hut voor de bedienden, de droogplaatsen voor huiden en de keukens, en liet daarna het geheel omgeven door een omheining van stevige takken met dorens, een soort van haag, die vier meter hoog was en voldoende dikte had. Er was een bres in, waardoor men kon binnengaan, en die men naar wensch kon sluiten, door een heelen acacia in de opening te duwen. Dat is een onmisbare voorzorgsmaatregel in een streek, door menschenetende roofdieren onveilig gemaakt, vooral als men eenigen tijd op dezelfde plaats wil blijven.

Toen die werkzaamheden waren afgeloopen, betaalde de heer Vasse de dragers en zond hen terug evenals den Cipayer, die met het gezelschap was meegegaan. Hij hield slechts tien negers bij zich. In den namiddag doodde de jager een antilope en een gnoe, en liet de helft van het laatste dier als lokaas achter. In den nacht hoorden ze de leeuwen aan alle kanten. Ze luisterden vol aandacht naar het gebrul, om te raden, in welke richting de dieren hun dagrust zouden nemen. In de tendo’s jagen de leeuwen in den winter niet als in het woud. Ze gaan des avonds uit hun schuilplaats, waar ze den dag in de schaduw hebben doorgebracht. Na zich met een frisschen dronk te hebben verkwikt, vervolgen ze in troepen de kudden antilopen en deelen den buit, die gemaakt wordt. Ze stoppen zich vol vleesch; en als de morgen aanbreekt, gaan ze met volle magen weer drinken. En eer de zonneschijn dan warm is geworden, zoeken ze hun schuilplaatsen in het bosch weer op. Gegeven die manier van doen, is het beste middel, ze te dooden, de drinkplaatsen op te zoeken, waar de verscheurende dieren graag komen, en als men door de geluiden van het gebrul de richting heeft uitgevonden, waar de leeuwen hun siësta houden, legt men tusschen die beide punten een lokaas neer, uit een dier, met geopenden buik bestaande, dat dus veel geur verspreidt.

Het lijk moet zich op minder dan 100 meter afstands bevinden van een der groote goten, waar het water door afloopt in den regentijd, en die soms twee meter diep zijn. Daarin verschuilt zich de jager en komt dichtbij de wilde dieren, zonder door hen, te worden gezien. Eindelijk moet er worden gezorgd, dat de dieren den jager niet ruiken, en dat is betrekkelijk gemakkelijk, want des morgens waait de wind bijna geregeld uit dezelfde richting.

Zoodra het dag was, begaf Vasse zich naar zijn lokaas en zag er dien keer niet anders dan twee hyena’s, die naar de andere wereld werden geholpen. In het kamp teruggekeerd, nam hij een kop chocolade en weerkomend hoorde hij in de buurt van het lokaas jakhalzen roepen.

“Opgelet!” riep Joaqui, “de jakhalzen schreeuwen, dus zijn er leeuwen in de buurt.” Voorzichtig trad de heer Vasse vooruit en op 90 meter afstands ontdekte hij twee groote leeuwinnen. De eene lag, de andere zat en likte zich den poot. De jager schoot en trof het laatste dier in den hals, wat volgens den heer Vasse de beste plaats is voor een afstand, die minder dan honderd meter bedraagt. Als men dan misschiet, vlucht de leeuw zeer snel, wat u den lust beneemt, hem te achtervolgen; en raakt ge, dan is er groote kans, dat het een doodelijk schot is geweest. Dezen keer had de jager goed gemikt, want de leeuwin viel bewegingloos neer; de andere sprong bij het schot overeind, zag den vreemde en nam de vlucht. Op 120 meters schoot Vasse, en een kogel trof het dier in den schouder. De leeuwin brulde; maar zette de vlucht voort en verschool zich in een boschje bij de M’sicatzi. Vasse onderzocht het bloed, dat uit de wonde was gekomen, en zag daaruit, dat de long getroffen was. Voorzichtig geworden door wat men hem over leeuwen had verteld en door wat hij zelf reeds had beleefd in zijn jagersleven, liet hij het beest liggen, om er zich den volgenden dag mee bezig te houden, en ging naar het kamp in tevreden stemming, omdat het hem gelukt was, een leeuwin van 2.73 M. te schieten.

In den namiddag werden twee gnoes doodelijk getroffen, waarvan één als lokaas werd achtergelaten niet ver van de plaats, waar de eerste leeuwin was gedood. Inderdaad had Vasse aan den oever van de M’sicatzi de sporen gezien van een grooten troep leeuwen, die geregeld aan die rivier kwamen drinken. Bij het aanbreken van den dag aankomend, vond de jager werkelijk van de plek, waar hij in een diepen kuil toezag, dat er acht leeuwen aanwezig waren op niet meer dan 75 meter afstands van het lokaas. Twee groote leeuwen en een leeuwin lagen, namelijk de twee die het verst verwijderd waren. Drie leeuwinnen zaten of stonden in verschillende houdingen; twee jonge leeuwtjes vochten om een been onder duchtig gebrom. Uit de verte woonden drie jakhalzen het tooneel bij.

Door een kogel in den hals werd een leeuwin door den heer Vasse gedood. Bij het afgaan van het schot stond het heele gezelschap op en keek, van welke zijde de aanval kwam, want de jager was verborgen, om opnieuw te schieten. Een tweede kogel op dezelfde plaats velde een tweede leeuwin naast de eerste. Dezen keer hadden drie leeuwen den onwelkomen bezoeker gezien, namelijk de beide mannetjes en een wijfje, die vluchtten en den gast den rug toe keerden; de leeuwin en de twee leeuwtjes kwamen recht op hem toe. Vasse stond op en de leeuwin zag hem, boog zich, stond weer op en zou tot den aanval overgaan, met recht uitgestoken staart, hangende ooren en onder een vervaarlijk gesnuif. De kleinen volgden haar. Een schot vlak in de borst doodde de woedende moeder. De leeuwtjes bleven naast haar staan, brommend en de tanden toonend. Daar Vasse nog slechts twee patronen had, kwam het er op aan, maar de beide jongen werden Bladzijde 24 geveld. Ze hadden reeds een respectabele grootte, daar ze 2.32 M. en 2.25 M. lang waren.

Alle mannen werden aan het werk der ontleding gezet, en het was bijna middag, toen het was afgeloopen. Bij het verlaten van het bloedige tooneel zagen de jagers gieren vliegen in de richting, waarin den vorigen dag de gewonde leeuwin was verdwenen. Ze snelden erheen en vonden het doode dier; de vogels hadden het nog alleen een oog uitgepikt. De afmetingen van de drie leeuwinnen waren 2.78 M., 2.68 M. en 2.60 M. De teruggevondene was 2.80 M.

Kop van een leeuw met zwarte manen.

Kop van een leeuw met zwarte manen.

Op deze leeuwenjachten had de heer Vasse 25 leeuwen geschoten en daarvan 23 mee kunnen brengen. Men zou zoo denken, dat de kaffers van dorpen in de buurt er verrukt over zouden wezen, dat ze op die wijze verlost werden van zulke lastige en gevaarlijke gasten als de leeuwen van de tendo’s. Maar dat was volstrekt niet het geval. Ze waren er niet op gesteld, en in plaats van den jager te helpen, deden ze alle moeite, om te beletten, dat hij de dieren te zien kreeg. Dat leek een raadsel; maar het werd voor den Europeaan op een goeden dag opgelost. Een inboorling, die wat spraakzamer was dan de anderen, zei eens, toen Vasse hem de huiden wees van een paar leeuwen: “Ja, u doodt veel leeuwen, maar er blijven nog veel meer over, en daar u er niet altijd zult wezen, zullen, als u vertrokken is, de leeuwen in massa terugkomen; ze zullen hun broeders zoeken en zullen ze niet vinden; integendeel zullen de beenderen op de vlakte liggen en deze zullen hun toeroepen, dat menschen hen hebben gedood, waarna ze, om zich te wreken, ons in onze dorpen zullen komen aanvallen.”

Gewonde leeuw.

Gewonde leeuw.

Hoe vreemd dit antwoord ook lijke, het is geheel in overeenstemming met de bijgeloovige vrees van de Kaffers voor een leeuw. “Het is geen dier,” zeggen ze, “het is een sterke man.” Als een Kaffer een leeuw ontmoet, groet hij en klapt in de handen. Dan veegt hij zijn voeten op den grond af, als sprak hij tot een hoog personnage en zegt: “Heer, ik zou gaarne voorbijgaan!”

Is de leeuw in een goed humeur, dan gaat alles goed, en de Kaffer gaat zijns weegs. Maar als de koning van het woud slecht geluimd is, keert de Kaffer om en draaft langs een anderen weg of klimt in een boom op gevaar af, daar den nacht te moeten doorbrengen.

Voor den heer Vasse was deze jacht aan de Sungwe een der boeiendste van de vele jachten op het groote afrikaansche wild.