Title : Op de olifantenjacht in Oeganda
Author : Baron de Langsdorff
Release date
: June 14, 2005 [eBook #16061]
Most recently updated: December 11, 2020
Language : Dutch
Credits : Produced by Jeroen Hellingman and the Distributed Proofreaders Team
Toegangswegen naar Oeganda.—Hoe de jachtkaravaan werd gevormd.—In de boschwildernis.—Eerste ontmoeting met de olifanten.—Mislukking!—Nieuwe hoop, nieuwe teleurstelling.—Een mooie revanche.
Te Gondokoro aan het pakken voor de reis.
Oeganda is dat deel van Engelsch Centraal Afrika, dat tusschen het Victoria en het Albert Nyanza is gelegen en dat zich naar het Noorden uitstrekt op den rechteroever van den Nijl tot Gondokoro en de grens van den Egyptischen Soedan. Moderne en vlugge gemeenschapsmiddelen maken, dat men er van twee verschillende kanten kan binnenkomen.
Een inlandsch opperhoofd.
In het Zuidoosten brengt een spoorweg in twee dagen, door Engelsch Oost-Afrika, van Mombassa aan de kust naar het Victoria Nyanza, en na vier dagen varens op het meer wordt men op den anderen oever ontscheept te Entebbe, de hoofdstad. In het Noorden verbindt een maandelijksche stoombootdienst door de moerassige streken van den Boven-Nijl Khartoem met Gondokoro in Oeganda. Achthonderd kilometers scheiden die beide poorten van Oeganda, Gondokoro in het Noorden en Entebbe in het Zuiden; achthonderd kilometer door het oerwoud, door moerassen en dicht struikgewas, die na Engelsch Oost-Afrika een der wildrijkste streken van de aarde vormen.
Na veertien dagen varens op den Nijl komt de van Khartoem vertrokken reiziger te Gondokoro aan. De engelsche administrateur, die er zetelt, had voor mij dragers besteld, die de bagage zullen vervoeren, en op den dag na mijn aankomst te Gondoroko had het vertrek naar het bosch plaats. Mijn karavaan bestond uit drie-en-dertig dragers onder bevel van een hoofdman Simoni. Het waren kustbewoners van het Victoria Nyanza, Baganda's of inboorlingen van het eigenlijke Oeganda, dat oude koninkrijk, dat zijn naam aan de kolonie heeft gegeven en welks beschaving te midden van de afrikaansche barbaarschheid Stanley had verbaasd. Buitendien zouden een korporaal, Gabriseï, en vier soldaten uit Nubië van de “King's African Rifles” mij tot geleide dienen en strekken tot verhooging mijner deftigheid. Voor mijn persoonlijken dienst had ik een egyptischen kok, Boetros, en een boy uit Entebbe, Josaïs; een nubische geweerdrager, een klein, dor, zenuwachtig Bladzijde 26 mannetje, Aboe Doema, was beladen met een zware karabijn, kaliber 500, en een licht wapen, een Lee Metford was toevertrouwd aan een inlandschen gids, Lado, een uitstekend speurder en groot jager. Aan de spits van dat troepje trok ik met wapens en bagage het bosch in langs de oevers van den Nijl op zoek naar olifanten.
Van toen af gingen elken morgen in de vroegte, terwijl de dragers de tent opbergden en zich tot vertrek gereed maakten, Aboe Doema, Lado en ik uit het kamp op weg en trokken verder het bosch in ter vervolging van antilopen, in afwachting van ernstiger wild. Twee dragers met de welluidende namen van Kaoeka en Pétéro, volgden ons op eenigen afstand, maar zonder ons uit het oog te verliezen en droegen water, mijn flesch met thee en mondvoorraad. Met een meer of minder langen omweg, al naar gelang we wild ontmoeten of de vervolging ons ophoudt, zullen we de volgende rustplaats bereiken. Simoni, de hoofdman, had er de karavaan heen geleid; de dragers hadden de tent opgeslagen; Boetros had de plek voor de keuken gekozen in de schaduw van een boom. Zoodra ik aankwam, diende mijn boy mij een stevige lunch voor, en daarna herstelde een siësta de krachten na de doorgestane vermoeienissen.
Op een avond kwam tegen zonsondergang het hoofd van het dorp, omringd door met lansen en schilden gewapende wilden, mij een bezoek brengen. In zijn gevolg droegen een lange reeks vrouwen en kinderen op het hoofd manden met meel, het voedsel voor mijn troepje. Het meel is het belangrijkste voedsel, vleesch is het dessert, en er is niets, dat men niet van een drager gedaan kan krijgen, als men hem dat laatste belooft. Na een gelukkige jacht liet ik dan ook steeds Aboe Doema op schildwacht staan en dadelijk na mijn aankomst in het kamp, waarheen Kaoeka en Pétéro mijn trofeeën droegen, zond ik vier of vijf dragers terug, om de rest van het dier te halen.
Ze moesten soms vijf of zes uren extra marcheeren door het bosch; maar wat kwam er dat op aan! Boetros verdeelde het vleesch en op zulk een avond hingen vóór de groote vuren de stukken vleesch, aan lange stokken geregen, langzaam te braden. Rondom die vuren zaten die groote kinderen, de dragers, door het vooruitzicht van de smulpartij opgevroolijkt, in drukke groepjes te praten, te lachen en te zingen. Een van hen, Nitala, haalde zijn fluit voor den dag, een rietstengel, met drie gaten doorboord, en de drie rauwe, schelle tonen werden onophoudelijk herhaald, zonder dat noch de musicus, noch het gehoor het moede werden. En zoo liep de avond ten einde, tot het licht in de tent uitging vrij laat in den nacht. Alleen de wachtsoldaat was nog wakker, en alle geraas was in het kamp verboden. Bij tusschenpoozen klonk het geluid van de voetstappen des bewakers in de algemeene stilte, en de houtmassa's, die hij in de vlammen wierp van het wachtvuur knetterden en wierpen schooven van vonken omhoog, waardoor de wanden der tent werden verlicht. Soms drong het gegrom van den Nijl tot ons door, die de watervallen passeerde; zonderlinge klanken stegen in het duister omhoog, het lugubere gehuil van een hyena, het blaffen van een jakhals of het geschreeuw van een nachtvogel, en rondom scheen het in nacht gehulde bosch te trillen van die geheimzinnigheid, die verdween waar de vuren oplaaien om het slapende kamp.
De boot voor Omdurman en de leemen huizen dier plaats.
Zoo verliep de dag in het bosch, en dat was ons leven vanaf het vertrek uit Gondoroko. Er was een overvloed van antilopen, gazellen en wilde zwijnen en gedurende die eerste marschdagen zwelgden de dragers in weelde; maar van olifanten vonden we geen spoor, en de inboorlingen die ik ondervroeg op de plekken van rust, wezen met hun uitgestrekten arm naar het Zuiden en antwoordden: “Daarginds, verder!”
Wij hadden de samenvloeiing bereikt van den Nijl en de rivier Uma, een soort van bergstroompje met uitgedroogde bedding. Een dag van rust, aan de dragers gegund, gaf mij de gelegenheid, de oevers hoogerop te exploreeren, waar veel wild moest zijn. Wij wilden het hooge struikgewas nagaan achter een breede vlakte, bedekt met dat zeer hooge gras, het “olifantengras”, dat, langer opschietend dan de lengte van een mensch, meestal door den wind naar één richting is gekeerd en, als men er van die zijde nabijkomt, een werkelijk dreigend aanzien heeft.
Vroeg in den morgen verlieten wij dus het kamp, Lado, Aboe Doema, mijn beide dragers, Kaoeka, Bladzijde 27 Pétéro en ik. Anderhalf uur lang kwamen we langzaam vooruit over een smal pad tusschen twee gele, bewegelijke muren. Mijn geduld liep op een eind, toen plotseling Lado stilstond, zich halverwege omkeerde, terugdeinsde en, mij haastig aan den arm grijpend, mij achteruit met zich mee sleepte. Met de andere hand wees hij mij op enkele schreden afstands van het pad een enorme massa, een breeden rug, en boven de grassen uit stak de vierkante kop met de groote snijtanden uit van een olifant. In een oogwenk was ons troepje op het pad neergehurkt en verborgen, maar te laat; de olifant had ons geroken terzelfdertijd toen wij hem hadden gezien, en met uitgestrekten staart, opgeheven ooren en den snuit half opgericht en naar ons toe gekeerd, ging hij weg door het platgetrapte gras. Verderop zagen we de buiging van een tweeden rug, en langzaam verhief zich met groote voorzichtigheid een lange, grijsachtige slang, die zich in alle richtingen draaide. Ook die had ons geroken en verwijderde zich. Andere olifanten vertoonden zich; wij konden hooren, hoe ze hun kaken bewogen en hoe hun ooren met hollen klank tegen hun hoofd sloegen. We waren bij de kudde beland.
Inlandsche krijgers van flinke lengte.
Er was op dat oogenblik eenige wanorde in ons troepje. Mijn dragers waren haastig teruggeweken; wij moesten het magazijn van het Lee Metfordgeweer ledigen, de patronen verwisselen, en er geblindeerde kogels in doen. Die waren onder in den zak en niet zonder rumoer leegde Lado hem op het pad. Dat nam alles tijd; het metaalachtige geluid van de patronen had de olifanten verschrikt en toen wij eindelijk gereed waren, waren de dieren stil en geheimzinnig verdwenen. Hoeveel waren er? Naar mijne meening vier of vijf; twintig, zei een der dragers; dertig beweerde Lado, en als ieder jager, die een Europeaan geleidt, wees hij mij, dat de snijtanden reusachtig waren.
Maar er was geen tijd te verliezen; er was nu contact gekregen, en wij moesten volgen, en Lado bleek weer een eerste jager. Door de hooge grassen, de verbrande open plekken, te midden van een menigte gelijke sporen volgde hij, met de oogen naar den grond gekeerd en een langen grashalm in de hand, het spoor van onze dieren. Soms aarzelde hij, een enkele maal verloor hij het spoor en draaide dan in een kring rond of hervatte hoogerop het gevolgde spoor en altijd boog weer de roede van den grashalm en wees het gezochte merk.
Hoe lang liepen wij zoo voort? Ik wist het niet, zoozeer was onze aandacht in beslag genomen, en de zon stond al hoog aan den hemel, toen wij op een open ruimte kwamen en vijf olifanten doodstil zagen staan te snuiven in den wind; die stilte en die dreigende onbewegelijkheid maakten nog meer indruk op ons dan hun bewegingen. Geen spier van hun reuzenlichamen bewoog, alleen ging de snuit langzaam omhoog, snoof aanhoudend de lucht in, ging weer neer en ontrolde zich opnieuw.
Het waren wijfjes. “Lissa, wacht,” zei Lado en plotseling de hand uitstrekkend, wees hij naar twee groote, grijze plekken in de verte, die ik met mijn Bladzijde 28 kijker spoedig herkende als twee troepen olifanten. Op een open weide te midden van wilgen met groene bladeren stonden een paar reuzenboomen, en in de schaduw daarvan stonden de groote dieren dicht opeen, net als gewoon vee in Afrika en Europa tijdens de middaghitte van den dag. Op den voorgrond lagen bij een jongen wilg twee andere olifanten. Ze hadden mooie snijtanden en ons besluit was spoedig genomen; we zouden op die laatste afgaan.
We liepen om de rustende groep heen en kwamen vlug vooruit. Het terrein, dat uit de verte vlak had geschenen, bleek vol holen en gaten en zeer steenachtig, en wat een weide scheen, was een ruime vlakte, met het afschuwelijke olifantengras bedekt. De zon overgoot het veld met licht, en de lucht weerkaatste de heete stralen. Alles sliep in de omgeving bij het eentonig gesjirp van de krekels; een zacht windje bewoog lichtelijk de toppen der hooge grasstengels en het groene loof der boomen, en dat geruisch stoorde de liggende dieren niet in hun rust. Zouden wij dien godsvrede verbreken en den dood brengen, waar vrede en veiligheid heerschten? Maar de teerling is geworpen! Lado ging voorop met het 500-geweer en Aboe Doema volgde mij met het Lee Metford.
Buffel, dien wij hadden geschoten.
Wij konden in het hooge gras niets anders zien dan de toppen der beide boomen en Lado liep er vlug heen, met vasten, beslisten stap. We waren op een afstand van tweehonderd meter, op honderd meter, op vijftig meter, en Lado liep maar door, zonder zich te bekommeren om het geluid der geknakte stengels. Om mijn geweer te grijpen, had ik de hand uitgestoken; maar hij vatte die in de zijne en trok mij zoo naar den wilg en de beide liggende olifanten. Vijf-en-twintig meter! twintig meter! vijftien meter! Het kon haast niet waar wezen; ze moesten ons zien of ons hooren, en tusschen de stengels door keek een der olifanten onzen kant uit en knipte met zijn kleine oogen in onze richting. Blijkbaar moest hij iets zien, zonder te begrijpen wat het was, want hij bewoog zich niet: de olifant was bijna blind. De andere, het slachtoffer, waar ik het op gemunt had, bespeurde niets en bleef bezig, op onverschillige manier met zijn snuit de takken van den jongen wilg te schillen. Zijn reusachtige ooren zwaaiden heen en weer, als mechanisch bewogen. Tien meter! Tot hoe ver zou Lado gaan? Nog enkele schreden, en eindelijk liet Lado mijn hand los, stak mij het geweer toe en verborg zich, terwijl hij mij met den vinger den slaap aanwees, als, o noodlottige dwaling, de plek, waarop ik moest schieten. Gauw, dacht ik, anders zal het dier mij zien, en het schot ging af.
Onmiddellijk was het alles leven in de omgeving; twee grijze, ronde massa's stonden van den grond op en staken ver boven mij uit, en eenige meters verder waren de plotseling wakker geworden olifanten opgesprongen en trapten het gras plat, onzeker van welken kant het gevaar kwam en welke richting ze moesten inslaan. In de grassen verschanst, zag ik ze niet; maar ik ried waar ze waren, groote Bladzijde 29 stappen makend, met den staart rechtuit gestrekt, de ooren open, den snuit opgeheven, klaar tot den aanval. Ik hoorde hun zware schreden en de slagen met de trompen tegen de grassen, die links en rechts neervielen.
Dat was te veel voor Lado. Hij schreeuwde en vloog snel achteruit met veel geraas van neergeslagen gras. Dien kreet hadden de olifanten ook gehoord. Een plotselinge stilte, die iets dreigends had, volgde op het rumoer en de verwarring; een seconde nog, die een eeuw leek voor mijn gevoel, en in het volgende oogenblik scheen het, of er een hoos over den heuvel ging, die de hooge grassen vernielde en brak, alles op haar weg neerwierp, met het geweld van een lawine over een kloof vloog, den tegenoverliggenden kant weer opsprong. En nu zagen wij niet tien, vijftien, twintig, maar vijf-en-veertig of vijftig olifanten, uit alle macht dravend, den heuvel over en verdwijnend aan de andere zijde.
Mijn slachtoffer, op zijn linkerkant gevallen.
Dezen keer gered! Maar alles moet nog eens worden overgedaan. Er was geen dier gevallen, geen enkel was achtergebleven, geen spoor van bloed was te zien. Hoe kan ik mijn teleurstelling beschrijven en mijn gekwetste eigenliefde tegenover mijn metgezellen! Een olifant missen op zoo'n afstand! Hoe was het mogelijk! En het verschrikte gezicht van Lado! Het was loodkleurig. Er werd geen woord tusschen ons gewisseld. In doodsche stilte wachtten we, totdat de dragers zich bij ons hadden gevoegd. Uit de verte deden ze al vragen; maar onze gezichten zeiden genoeg en ontmoedigd, zonder een woord, gingen we weg, de kudde achterna. Twee uren lang volgden we die tusschen het neergeslagen gras en de omgeworpen boompjes en struiken; eindelijk zagen we de dieren weer, maar verweg, zeer ver, en altijd in beweging; ze eten al loopend en kunnen zoo aanzienlijke afstanden afleggen. We moesten er voor dien dag van afzien, en in treurige stemming sloegen we den weg naar het kamp weer in.
Het was een stille thuiskomst en een sombere avond. Rondom de vuren hielden de dragers hun beschouwingen over de gebeurtenissen van den dag. Het woud, dat zich om ons uitstrekte, leek vijandig in de duisternis, en het lied van den stroomenden Nijl, dat we in de laatste dagen zoo vroolijk hadden gevonden, drong gedempt tot ons door in de wijd geopende tent. Op het smalle veldbed uitgestrekt, vervloekte ik mijn noodlot. Waarom had ik zoo gauw geschoten? Waarom op den slaap gemikt? Met een karabijn van groot kaliber had ik liever op het hart moeten schieten, hoog achter den schouder. Een kogel van 500 kan moeilijk heen dringen door de sponsachtige massa, door de beenderen aan den slaap gevormd. Ik had het Lee Metford moeten gebruiken. In de hersenen is een speldeprik voldoende, en de kogel van 303 zou zich een weg hebben gebaand. Men moet mikken een weinig boven de opening van het oor, waar de beenderen hard zijn en gemakkelijk doordringbaar. Waarom had ik daar niet aan gedacht! En toen ondanks alles de vermoeienis mij de oogleden sloot, zwoer ik mijzelven, eer ik Bladzijde 30 mij aan den slaap overgaf, dat ik Uma niet wilde verlaten eer ik revanche had genomen.
Van dien dag af dateerde een hardnekkige vervolging, en toen den volgenden morgen de zon opging, waren we reeds een heel eind op den weg achter de olifanten aan. Helaas, zes uren aaneen volgden we het spoor, zonder terrein te verliezen of te winnen. De hoopen uitwerpselen, die wij telkens ontmoetten, wezen de afstanden aan, en blijkbaar waren de olifanten uitgetrokken op een langdurigen trek. Dat kon men zien aan hun manier van marcheeren, achter elkander aan, zonder dat een enkele afweek van den weg, door den voorste gevolgd. Het scheen wel, of ze wisten, waar ze heen wilden; het is geen loopje op goed geluk af.
Nu hadden ze den Nijl bereikt en hielden zich een oogenblik op in een vlakte aan de rivier, vol boomen en struikgewas; maar dan plotseling sloegen ze links af en het spoor verwijderde zich van de rivier. Wij volgden steeds. Het land werd golvender en meer open. Op de heuvels kon men ver zien over een laagte en tot een volgende terreinverheffing, en op ieder der hooge punten hadden wij dezelfde hoop, dat misschien de olifanten daar dichtbij ons zouden zijn, achter de volgende hoogte, en iederen keer onderzochten we den grond vóór ons, het minder dichte struikgewas en de vlakte met geel gras. Maar het was altijd te vergeefs en we hervatten den tocht, gedragen door dezelfde gedachte naar den volgenden heuvel.
Er was iets verderop een plas in een diepe kloof. Daar waren de olifanten blijkbaar wezen drinken. De kanten waren platgetrapt onder het gewicht hunner lichamen, en we zagen van dichtbij, dat ze één voor één op den buik moesten zijn voortgeschoven, om de diepte te bereiken. Aan den overkant had zich een reuzentrap gevormd in het zand, die duidelijk de indrukken vertoonde van hun lompe pooten, waarna het spoor weer gewoon rechtuit vervolgde. “De volgende waterplas is heel ver,” zei Lado, “het geeft voor vandaag toch niets meer.”
Wij hielden een korte rust aan het gele water, en daar de mannen een bijennest hadden ontdekt, verdeelden ze de honigraten onder elkander. Daarna keerden we op onze schreden in de richting van den Nijl terug.
Vijf dagen lang liepen we zoo door de wildernis met afwisselende oogenblikken van hoop en ontmoediging. Vier malen werd het kamp verplaatst, steeds meer naar het Oosten hoogerop aan de Uma. We waren nu te midden van de kale heuvels, die het Nijldal begrenzen; er groeide hoog gras en laag struikgewas. Hier en daar had een brand den plantengroei verwoest, en gras en struiken staken nog zwart geblakerde stengels en takken uit boven een bedding van asch, waar de pooten der olifanten breede indrukken in achtergelaten hadden. Hooge rotsen, door de erosie gespaard, staken boven de omgeving uit, en hun vale kleur harmoniëerde met de algemeene grijze tint.
In de brandende woestijn vormden een paar wilgenboschjes, die vriendelijke schaduw boden, een ware oase. Talrijke khors of rotsachtige ravijnen met steile, zandige hellingen doorsneden het bosch. Het was zwaar, daar te passeeren in den brandenden zonneschijn. We moesten weer naar beneden en dan weer omhoog langs de steile wanden door hoog gras en rollende steenen, door een bedding van fijn, heet zand, waar men tot over de enkels in zakte. In den regentijd waren dit onstuimige waterloopen, maar thans waren er slechts plassen van over, met rottend, stinkend water tusschen distels.
Liever dan daarvan te drinken, wilden mijn mannen gaten graven in het zand en wachten, tot het water daarin was komen loopen, gefiltreerd door den grond, al was het dan ook geel en smaakte het naar de aarde. O, dat Nijlwater! Maar wat doet het ertoe! Ik wou mijn revanche, mijn olifant. Het heele kamp was aangegrepen door de koorts van verlangen, en allen wedijverden in ijver en uithoudingsvermogen.
Dien dag marcheerden we onafgebroken twaalf uren. Het gansche leven van die groote dieren staat door hun sporen in het bosch geschreven. De mesthoopen op vaste afstanden, die men op enkele minuten na juist kan voorspellen, wijzen aan, waar ze zijn voorbijgegaan. Hier zijn ze komen drinken; daar hebben ze hard geloopen, zonder stil te staan; elders weer hebben ze hun loop vertraagd, en in het voorbijgaan heeft een een tak van een boom gerukt en heeft dien weer laten vallen verderop, na hem van zijn groene bladeren te hebben ontdaan. Soms heeft een ander zich langer opgehouden en is zelfs gaan knielen, om op zijn gemak de schors van een jongen wilg af te halen. Om een grap uit te halen, heeft weer een door zijn snuit geblazen en zijn forsche adem heeft het stof weggewaaid van de oppervlakte van den grond. Al die dingen en nog veel meer, hebben wat te zeggen tot den goeden opmerker.
Soms is een heele tijd de loop van de kudde moeilijk te volgen. Lado bukte zich, raapte een beetje aarde op en wierp het in de lucht; het stof vloog in de richting, waarin wij gingen. De wind is dus gedraaid; hij blaast naar de olifanten. Dan is er meer hoop, dat we dichter bij hen komen. Wij wilden nog eenigen tijd volhouden, maar de kudde heeft ons moeten ruiken en won op ons. Wij moesten terug en het was bijna donker, toen ons troepje, vermoeid, maar niet ontmoedigd, eindelijk in het kamp terugkwam. Onmiddellijk werd er toen vóór de tent van den “commandant”, zooals ze mij noemen, krijgsraad gehouden, waaraan Lado, Aboe-Doema, het dorpshoofd en daaromheen ook dragers en soldaten op eerbiedigen afstand deelnamen, de laatsten luisterend naar de uitgesproken meeningen en de genomen besluiten. Wij moesten meer naar het Oosten gaan en het kamp overbrengen naar den voet van den heuvel, waar de olifanten zich ophielden; daar was ook water. Het hoofd zou ons een gids bezorgen en Simoni zou de karavaan er heen voeren. Een tweede gids zou mij vergezellen, en zou mij na afloop van de jacht naar het nieuwe kamp brengen. Wij zouden het bosch achter den hoogen heuvel doorzoeken, waar de sporen omheen schenen te loopen.
Den volgenden morgen was ik bij mijn ontwaken ten prooi aan een diepe neerslachtigheid. Al een week lang doorzochten wij het bosch, en zonder eenig resultaat. De olifanten waren talrijk; hun sporen Bladzijde 31 kruisten elkander in alle richtingen, en zeven dagen van inspanning, van moeilijke marschen en ontberingen waren niet voldoende geweest, om ons in hun tegenwoordigheid te brengen. Alles scheen tegen ons samen te spannen. Onze rantsoenen meel waren op, en mijn mannen zouden gebrek moeten lijden. Er was geen enkel dorp in de buurt; alleen op eenigen afstand een voorloopig kamp van inlandsche jagers. Zij leefden van den eenen dag op den anderen van de opbrengst hunner jacht en konden ons geen pond meel afstaan. Nog twee dagen, en wij zouden goedschiks of kwaadschiks terug moeten gaan. Ik wou nog een laatste poging wagen. In den nacht, vertelde een inboorling, kwamen de olifanten wilgenschors eten in het bosch aan de andere zijde van het grazige plateau. Er liep een spoor dwars over. Om middernacht wilden wij vertrekken en trachten in aanraking te komen met de kudde, die wij schrede voor schrede zouden volgen, geleid door het geluid, der stappende kudde, tot het licht genoeg zou wezen, dat wij konden naderen.
Ik besprak het plan met Lado, Aboe-Doema en mijn gids, toen plotseling in het kamp een groote drukte ontstond. Bedienden, dragers, soldaten vormden een levendige groep vol rumoer. Weldra loste de groep zich op, en daaruit traden te voorschijn een kind en een inboorling, gevolgd door het dorpshoofd en bijna het geheele kamp, allen met iets gewichtigs in hun houding op weg naar mijn tent. En ziehier wat ik onder een vloed van woorden vernam. De olifanten waren daar achter het groote, grazige plateau aan den rand van het bosch. Het kind, een knaap van elf jaar, met een enormen buik, spillebeenen en zeere oogen, had het zich in het hoofd gezet, ze te vinden; hij wou de olifanten opsporen, omdat de commandant het wenschte. Al vroeg in den morgen vertrokken, had hij den geheelen dag door de bosschen en de struiken gedwaald; eindelijk had hij het spoor gevonden en op anderhalf uur afstands van de plek, waar wij ons bevonden, had hij ze gezien. Er waren er veel, heel veel en reusachtige mannelijke dieren! Haastig was hij naar het kamp geloopen, in het voorbijgaan zijn vader waarschuwend, die in de haast een kleedingstuk had vergeten, maar zijn beide lansen had meegenomen, en als ik het verlangde, waren ze bereid, mij te geleiden.
Er was geen oogenblik te verliezen; de zon daalde reeds snel. Vooruit! De jongen opende den stoet met half gesloten oogen. Hij liep met groote passen; met den stok op den schouder, zoo snel, als ik niet zou hebben gedacht, dat zijn kromme beenen konden loopen. Achter hem liep zijn vader, dan Lado, ik, Aboe-Doema en mijn beide trouwe dragers. We kwamen vlug vooruit; het plateau lag weldra achter ons en we kwamen aan de wilgenbosschen, waarin de olifanten zich bevonden. Overal sporen, in alle richtingen liepen ze door het bosch, en al gauw werden onze ooren getroffen door een geluid, dat ons hart deed opspringen. Daarginds, achter een hoogte, kraakten de takken; de boomen werden gebroken; de struiken schenen te beven onder zware schreden, rauwe kreten gingen op, zwaar gesnork, gesnuif en geproest deed zich hooren, terwijl een scherpe reuk van wilde dieren in wolken om ons opging.
We moesten haast maken; de zon daalde; ze was bijna onder en binnen enkele oogenblikken zou het donker wezen. Plotseling bukten mijn gidsen; op vijftig meter afstands aan dezen kant van de hoogte trokken drie olifanten voorbij achter elkander, twee wijfjes en een mannetje met mooie snijtanden. Terstond greep ik mijn karabijn uit de handen van Lado, die ervan schrikte, en draafde voort evenwijdig met de dieren. Toen ik ter hoogte was van waar ze gekomen waren, op vijftien meter afstands, werd ik door een boschje beschut. Snel een knie ter aarde, en voor de tweede maal wekte de donder van mijn geweer de echo's van het bosch. De beide wijfjes vluchtten met opgeheven en ingerolden snuit, de ooren uitgespreid. De mannetjesolifant wierp zijn kop naar voren, hield den snuit horizontaal en stortte neer. Het bloed spoot uit zijn doorboorde zijde; maar met een uiterste poging richtte hij zich op; een tweede schot scheurde de stilte en hij vluchtte, ging over de hoogte en was uit onze oogen verdwenen. Zijn spoor was met bloed bespikkeld, rood, schuimend bloed; de longen waren doorboord, en hij is veroordeeld. Misschien was hij daar ginds, en wij stapten verder tot den top der hoogte.
Daar bood zich een onvergetelijk schouwspel aan onzen blik. Op 200 meter afstands in een dal stond een groep van een menigte olifanten dicht opeen. In de bosschen hoorden we aan alle zijden de boomen kraken en de takken breken. Donderende trompetstooten deden zich nu en dan hooren, waardoorheen men een doffer en aanhoudender geschreeuw vernam. Het was intusschen geen overhaaste vlucht, zooals ik had verwacht, en met mijn kijker zag ik door de takken lange rijen olifanten alle naar het dal gaan, de verzamelplaats van den heelen troep. Hoeveel zouden er wezen? Vierhonderd, zeggen de inboorlingen; laat ons stellen tweehonderd, en inderdaad was het dal in een oogenblik een verwarde massa van groote, grijze lichamen, die zich in alle richtingen bewogen tusschen opgeheven en hangende trompen, enorme ooren, die open en dicht gaan met nu en dan een vluchtig opflikkeren van een grooten, witten tand.
Daarna scheen het wel, of ze op een wachtwoord handelden, en ze vormden verscheiden rijen, die weggingen, langzaam, in groepen; de moeders met de jongen om zich heen, kleine, vlugge, sierlijke olifantjes. Ze verlieten even de rij, deden een paar schreden en stonden stil, verbaasd over wat er gebeurde, over dien stillen, ernstigen marsch, en hernamen toen hun plaats in de gelederen. En die terugtocht in geregelde orde van die reuzendieren voor een gevaar, dat ze zich boven het hoofd voelden hangen, was werkelijk indrukwekkend.
Mijn slachtoffer moest er zich tusschen bevinden, ondersteund en voortgedreven vermoedelijk door de anderen, want onder alle dieren van de wildernis zijn de olifanten de eenige, die hun gewonden niet aan zichzelven overlaten. Zoo werd mijn olifant ook waarschijnlijk meegevoerd, wankelend en steeds meer bloed verliezend. Er was geen denken aan, nog eens te schieten. De zon was ondergegaan en dadelijk viel de nacht, een afrikaansche nacht zonder maan. Wie zulk een donkeren nacht in Afrika kent, zal Bladzijde 32 begrijpen, hoe onze terugkeer was, en hoe blij we waren, toen de lichten van het kamp te zien kwamen en we Natali's fluit hoorden.
Er bestond voor ons geen twijfel of de olifant was doodelijk getroffen, en den volgenden morgen ging ik met mijn troepje vol vertrouwen op weg. Daar was de plek, waar de olifant gezien was, het spoor van zijn vlucht, het dal en het spoor van de kudde. Wij volgden dat lang, en reeds begon de ontmoediging weer te komen, toen we plotseling om een boschje stappend, tegenover een grijzen berg stonden. Hij was het! Hij keerde ons den rug toe, onbewegelijk, zelfs zonder die bijna werktuigelijke beweging van de oorlappen. Wij zagen wel, dat het met hem gauw gedaan zou wezen, en ik gaf hem het genadeschot, dat het hart doorboorde. Lang nog bewoog de snuit en trokken de pooten, tot eindelijk de kop op zij viel, de spieren van den snuit verslapten, de grijze sluier van den dood over de oogen trok. Eerbiedig hadden wij den doodsstrijd bijgewoond van den reus der wildernis.
In een Soedaneesch dorp.
Toen werd er gelukgewenscht. Mijn mannen waren uitbundig blij, dat na zooveel inspanning en zoo lange marschen het doel was bereikt en dat hun de belooning niet zou ontgaan. Lado, Aboe-Doema, mijn dragers en de inboorlingen kwamen mij de hand drukken en elk in hun taal feliciteeren. Er werd onderzocht, de wonden werden nagezien, de tanden gemeten en geschat, de ooren opgetild, die enorme ooren van den afrikaanschen olifant. Dan volgde het prozawerk van het ontleden. Lado en de inboorlingen gingen met messen, ijzeren lansen, scherpe pijlen den olifant te lijf. Geheel naakt en met bloed bespat, stonden ze om het karkas en stapelden hoopen vleesch op. De olifant lag in een meer van bloed, een weerzinwekkende vuilnis van maaginhoud en ingewanden, waarin de negers met genoegen waadden, terwijl een jonge moeder er, naar een bijgeloovige opvatting, haar jonggeborene in baadde.
Ik liet Aboe-Doema de snijtanden schoonmaken en sloeg den weg naar het kamp in, terwijl mijn dragers als beschaafde Baganda's geen olifantenvleesch eten en dus met mij mee gingen. Mijn terugkomst was een triomf. Pétéro droeg den staart van den olifant vóór mij uit als de romeinsche lictoren van het antieke Rome den strijdbijl vóór den zegewagen van den overwinnaar. Allen in het kamp kwamen mij gelukwenschen en als ze in de volte niet bij mij konden komen, drukten ze die van Kaoeka en Pétéro, die zich met gratie tot het grapje leenden.
Het was een genot, nu aan de voorbijgegane dagen met hun spanning te denken, en ze werden in de herinnering iets heerlijks, die emoties, de gezonde vermoeidheid, de vreugde van half gebroken in te slapen en den anderen morgen weer gesterkt op het afrikaansche pad te gaan! Hoeveel poëzie is er in dit primitieve bestaan! Hoeveel bekoring in het kampleven!