Title : In het gebied van het Tsadmeer met de expeditie Tilho
Author : L. Roserot de Melin
Release date
: June 14, 2005 [eBook #16062]
Most recently updated: December 11, 2020
Language : Dutch
Credits : Produced by Jeroen Hellingman and the Distributed Proofreaders Team
Naar het Fransch van L. Roserot de Melin .
Het toestel, om water uit de rivier te pompen.
De zending, die in 1906 aan kapitein Tilho van de koloniale infanterie werd opgedragen, had ten doel, de engelsch-fransche grens tusschen den Niger en het Tsadmeer vast te stellen in overeenstemming met het protocol, op 29 Mei 1906 te Londen geteekend door een conferentie, waarin Frankrijk vertegenwoordigd was door den heer Binger, toenmaals directeur aan het ministerie van koloniën; door graaf de Manneville, secretaris van de fransche ambassade en door kapitein Tilho, die ten tijde van de eerste expeditie Moll gereisd had in het betreffende gebied. Frankrijk had bij die overeenkomst een groote uitbreiding van grondgebied verkregen, maar vooral won men erbij, dat de nieuwe grens een verbinding tot stand bracht tusschen de fransche bezittingen aan den Niger en het Tsadmeer, den Soedan en het Congogebied, en dat voor de oude, volkomen kunstmatige grenzen een rationeele grens in de plaats kwam, die de autonomie eerbiedigde van de verschillende stammen, behoorende tot de protectoraten van de beide contracteerende mogendheden. Toen moest nog op de plek zelve de aanwijzing van de grens plaats hebben, die Noordelijk Nigeria moest scheiden van het grondgebied van Zinder. Dit was de aanleiding tot de expeditie, waar ik deel van uitmaakte.
Engeland had vier officieren gezonden onder bevel van majoor O'Shee. Frankrijk had als vertegenwoordigers, buiten kapitein Tilho, gekozen den luitenant ter zee Audouin, den luitenant van de koloniale infanterie Vignon en dokter Gaillard, geneesheer bij de koloniale troepen. Buitendien had de minister van koloniën als wetenschappelijken staf bij de expeditie ingedeeld den officier-tolk eerste klasse Landercin, den geoloog Garde van Clermont, den luitenant van de koloniale infanterie Lauzanne en mijzelven.
Wanneer de expeditie haar begrenzingswerkzaamheden zou hebben geëindigd, moest zij beginnen aan de studie van het Tsadmeer en de in-kaart-brenging ervan, terwijl er tevens allerlei onderzoekingen moesten worden verricht, zoölogische, mineralogische, ethnologische, linguïstische, hydrographische, enz. We hadden dus een uitgebreid programma, en luitenant Mercadier van het derde bataljon jagers was dan ook door den minister van oorlog ter beschikking gesteld van het Aardrijkskundig Genootschap, om hem te vergunnen, zijn wetenschappelijk werk tot Nigeria Bladzijde 222 uit te strekken en tot onze bezittingen tusschen den Niger en het Tsadmeer. Men had afgesproken, dat de beide gouvernementen op het einde van den winter zouden wachten, opdat men met de werkzaamheden zou kunnen beginnen in klimaatsomstandigheden, die zoo gunstig mogelijk waren. Eerst tegen den 1sten Januari moesten de beide expedities zich te Gaya aan den Niger vereenigen, om van daar de nieuwe grenslijn te doen aanvangen.
Inderdaad bereikte de expeditie Tilho, die in het begin van de maand November 1906 uit Cotonoe was vertrokken en die de Dahomey was opgegaan, Gaya in Januari 1907 en zette den tocht naar het Tsadmeer voort door het dal der Dallol Maoeri en der Gober Tibiri. Op dit deel van haar tocht zullen wij de expeditie vergezellen.
De inwoners van deze streek, die Goberaoea's worden genoemd, beweren, dat ze uit Egypte afkomstig zijn. “Wij komen”, zeggen ze, “uit Gypti, waar de Pharao's regeerden.” Maar niets wijst erop, dat dit werkelijk hun afkomst is. In ieder geval herinnert niets, noch in hun gewoonten, noch in hun bouwkunst, noch in hun kleederdrachten, ook maar in de verte aan de karakteristieke eigenschappen van dat illustre volk. Men is intusschen verbaasd, als men voor de eerste maal te Tibiri of te Maradi komt, er een gebruik van mechanische krachten aan te treffen, dat men nergens elders onder volken van het negerras vindt en dat overeenkomt met een in Egypte gebruikt toestel. Het is namelijk een inrichting om water te putten, die merkwaardig veel gelijkt op de sjadoef van de Egyptenaren. Daardoor kunnen de Goberaoeia's gemakkelijk hun velden besproeien, waar ze op kleine schaal katoen en graan verbouwen.
Kaart met aanwijzing van den gang der expeditie Tilho.
Buiten eenige woningen van leem, die door de sultans en hoofden in beslag zijn genomen, zijn alle hutten van stroo opgetrokken. De wand, bestaande uit een grof gevlochten mat, is voorzien van en stevig gemaakt met korte paaltjes, die het mogelijk maken, de hut op den grond te zetten, zonder dat het noodig is, palen in den bodem te slaan. Het dak is iets aparts; het wordt als een domper erop geplaatst, en door zijn eigen gewicht houdt het de heele hut stabiel. Zooals te begrijpen is, kan men zulk een woning gemakkelijk verplaatsen. Daar er geen meubels noodig zijn, daar er water in den grond wordt aangetroffen op geringe diepte, daar de grond overal even bruikbaar is vooral voor den verbouw van gierst, worden heele dorpen om de geringste aanleiding verplaatst. De wegen zijn aan dezelfde snelle veranderingen onderworpen; nauwelijks aangegeven in het bewegelijke zand, zijn ze afhankelijk van de willekeur van den eersten den besten neger, die op het denkbeeld verkiest te komen, zijn koren te planten op de plek, waar den vorigen dag nog een weg was. En op die manier bezorgt de topografie van dit land iemand veel verrassingen en een terreinopneming, die met alle mogelijke zorg is verricht, loopt groot gevaar, over twee jaren reeds weer foutief te wezen.
Die bewegelijkheid van dorpen en wegen verontschuldigt in zekeren zin de groote vergissingen, door de gidsen begaan, zoodra ze zich verder dan een twintigtal kilometers van de plaats, waar ze wonen, verwijderen; maar kan niet voldoende verklaren, hoe het komt, dat de europeesche reiziger zoo moeilijk inlichtingen kan krijgen. Is het vrees, wantrouwen, indolentie of onbegrijpelijke onverschilligheid? Geheim van de negerziel! Het is intusschen zeker, dat de bezwaren van den tocht herhaaldelijk worden vergroot door het bijzonder karakter der bewoners van de streek. Hun handelingen zijn vaak onbegrijpelijk. Nu eens ziet men drijvers, die, goed gevoed en zeker van een hoog loon zijn, en die, terwijl ze hebben gezien, hoe de collega's, voor wie ze in de plaats kwamen, werden betaald, ineens de vlucht nemen den dag vóór de uitbetaling, en zonder reden hoegenaamd, de kameelen en hun werk in den steek laten; dan weer weigeren de bewoners der dorpen iets te verkoopen, zelfs tegen een betrekkelijk hoogen prijs, al hebben ze de gevraagde levensmiddelen ook in overvloed.
Zoo kwam ik op een dag tegen tien uur in den morgen in een dorp van nog al eenige beteekenis. Het hoofd, dat gewaarschuwd was, kwam dadelijk uit zijn hut aan den kant van den weg bij de velden met reeds bijna rijpe gierst. Het was een kleine grijsaard met witten baard, wiens boosaardige oogjes, schitterend in een gelaat met ontelbare rimpels, mij Bladzijde 223 nieuwsgierig aankeken. Ik liet hem vragen om kippen, eieren, boter en gepelde gierst voor mijn metgezellen, terwijl ik hem de verzekering gaf, dat ik hem een goeden prijs zou betalen voor de levensmiddelen, die hij mij zou verschaffen. De oude zette een bedroefd gezicht: “Ik heb geen kippen”, zei hij. Nu loog hij brutaal, want op datzelfde oogenblik kraaide een haan victorie, en een kakelende kip vloog tusschen mijn beenen door.
Wat te doen? Ik kon geen geweld gebruiken, maar daar de kip het hoofdgerecht moest uitmaken van mijn ontbijt, viel het mij moeilijk, er afstand van te doen, en ik besloot, ten minste moreele pressie uit te oefenen. Daar het vernuft van den tandmeester bij mij had vervangen wat de natuur had verwoest, deel ik met een aantal van mijn mannelijke en vrouwelijke tijdgenooten in de beschaafde wereld het vermogen, om een deel van mijn gebit uit den mond te nemen. Met een gezicht en houding, zoo ernstig, als het mij maar mogelijk was te zetten, liet ik aan den ouden man uitleggen, dat hij ongelijk had, mij zoo voor den gek te houden, want ik bezat een machtig toovermiddel, zooals hij dadelijk zou zien. Toen mijn boy mijn woorden had vertolkt, maakte ik mijn gebit los en legde het op mijn geopende hand, zonder een woord te zeggen en plaatste daarna de tanden weer in mijn mond. En toen verklaarde ik: “Indien in een half uur ik hier geen kip heb en boter, eieren en gierstmeel, zal ik een der giersthalmen op uw veld aanraken met mijn tanden, die ik, zooals ge gezien hebt, uit den mond kan nemen, en gij zult geen oogst binnenhalen.”
Het hoofd had het slot van mijn toespraak niet eens afgewacht. De armen ten hemel heffend, was hij gaan loopen, zoo hard, als zijn oude beenen het hem vergunden, en te midden der verzamelde notabelen sprak hij hun dringend en met veel bewegingen toe. “Ik heb”, zei hij, met van schrik wijd geopende oogen, “zijn tanden gezien, zijn eigen tanden, die hij in den mond heeft, die heb ik in zijn hand gezien.” En in zijn geopende hand gaf de spreker krachtige slagen. Ik begreep het vervolg niet van de toespraak van het hoofd, maar eenigen tijd later zag ik hem aankomen met een half dozijn lieden uit zijn dorp. Hij bracht mij een vijftiental kippen, een mand eieren en een groote kalebas boter. Er was genoeg, om een heele compagnie te voeden, en ik moest veel moeite doen, om hem aan het verstand te brengen, dat een enkele kip en een half dozijn eieren ruim voldoende waren voor mijn behoeften.
Het dorp Maijirgui en de graven van Voulet en Chanoine.
Juist als bijna alle omringende sultanaten, worden het sultanaat Cober en dat van Tessaoea van elkander gescheiden door groote onbewoonde gedeelten. Dat komt niet, omdat de grond er onvruchtbaarder is dan elders, noch dat er ten minste op eenige diepte geen water te krijgen is, maar nog tot in den laatsten tijd was het gevaarlijk voor grensdorpen, al te dicht in de nabijheid te wezen van vijandige sultanaten. Die groote uitgestrektheden van dicht bosch dienden maar al te dikwijls tot schuilplaatsen voor de struikroovers en dieven, alias de sultans en nog regeerende hoofden in dit deel van Centraal Afrika. De enkele dorpen, die hier een plaats hadden gekozen, hebben gastvrijer oorden opgezocht; de putten zijn verstopt geraakt; een vlugge plantengroei heeft alle sporen van landbouw overwoekerd en alleen een paar verkoolde palen op den weg van Tibiri naar Aguié wijzen nog de plek aan van twee dorpen, die, naar de inboorlingen beweren, in brand gestoken waren door de blanken. Zijn het Voulet en Chanoine geweest?
In den tijd, toen wij er waren, had het nog niet genoeg geregend, dat de kleine laagten met water gevuld waren, en wij stonden toen, in Juli 1907, vóór een tocht van 60 kilometer zonder water. Die afstand lijkt niet zoo groot, maar, als men bedenkt, dat de kameelen en de draagossen gemiddeld drie tot vier kilometer in het uur afleggen, en dat het zoo goed als onmogelijk is, te marcheeren op het warmst van den dag, wordt het eind veel grooter.
Het eerste gedeelte van de reis werd opgevroolijkt door de ontmoeting met Bormoe, sultan van Tessaoea. Dat machtig heer begaf zich naar Maradi en had voor de reis zijn geheele civiele en militaire huis gemobiliseerd, zijn vrouwen inbegrepen. Allereerst kwamen de mannen te voet, sommigen met groote bogen en pijlen gewapend; dan eenige ruiters in groepjes van twee of drie; iets verder de vrouwen, tusschen de bagage op kameelen gezeten. De handpaarden van den sultan volgden, gezadeld en opgetuigd. Het eene droeg een zadel met een pantherhuid bedekt, wiens pooten langs de flanken vielen aan weerszijden; het zadel van een ander, fijner en gelijkend op die sierzadels van fluweel met zilver, die Bladzijde 224 de marokkaansche en tripolitaansche kooplui importeeren en die de vreugde uitmaken van de groote kinderen, die de negers zijn, was zorgvuldig ingepakt in een veelkleurig omhulsel.
Gebouwen uit Zinder, met architectonisch streven gemaakt.
Al die groepen trokken zonder eenige orde voort, soms op afstanden van een kilometer van elkander verwijderd. De muzikanten te paard reden al niet met meer regelmaat en flaneerden maar wat over den weg. Hun tegenwoordigheid deed echter zien, dat het groote hoofd niet ver meer was. Inderdaad verschenen eenige minuten later bij een bocht van den weg een twaalftal gardes te paard, gewapend met Grasgeweren en precies zoo gekleed als onze portiers in sociëteiten, zoo zelfs, dat ik eerst meende een blanke den weg te zullen zien opkomen. Dat was de lijfwacht van Bormoe. Deze verscheen weldra, omringd door zijn getrouwen en verwanten. Hij was een man in de kracht des levens, wiens gelaat met den zwarten baard een niet onsnuggeren indruk maakte. Hij liet zijn paard stilhouden; we wisselden een paar begroetingen en gingen daarna ieder onzes weegs. Terwijl ik mij verwijderde, kon ik niet nalaten te denken, dat ik er wel heel armoedig uitzag, gekleed, zooals ik was, in een bruin flanellen hemd met tot de ellebogen opgeslagen mouwen, tegenover dien prachtigen heer en zijn talrijk gevolg!
Algemeene aanblik van Zinder.
Die ontmoeting was het begin van voor mij lastige incidenten. Vier van de drijvers, die mij waren bezorgd door het hoofd van Tibiri, maakten van de wanorde, die, helaas, veroorzaakt werd door het voorbijtrekken van den optocht over het smalle pad, gebruik, om de vlucht te nemen. Ik zou er mij gemakkelijk over hebben getroost, als niet een van hen twee levende schapen had meegenomen, die ik hem gezegd had te drijven en die het grootste deel uitmaakten van den voorraad voor mijn gevolg gedurende den dag, dien wij in het bosch zouden doorbrengen. Daarna kreeg mijn paard, dat al lang geen voldoende rust had genoten, den volgenden morgen een peeskramp en daar er geen dorp in de buurt was, moest ik te voet door het zand de dertig kilometer afleggen, die ons nog van Aguié scheidden. Bladzijde 225
Talrijke gieren reinigen de straten.
Maar dat was nog maar het voorspel. Toen we in dat dorp kwamen, liet de bella's, drijvers van de ossen en kameelen, als gewoonlijk de dieren brengen naar plaatsen buiten het bebouwde gebied, om te grazen. Ik deed het zonder onrust, want behalve dat deze menschen, anders dan de Goberaoea's tot hier toe geen pogingen hadden gedaan, om te vluchten, scheidde hen voortaan een lange tocht door ongastvrij land van de streek, waar ze woonden, en hun dieren hadden rust noodig. Hoe groot was dus mijn verbazing, toen ik hen des avonds niet zag terugkeeren! Ik dacht eerst, dat ze wat te ver waren gegaan, om weideland te zoeken, en ik zond hun mannen te paard te gemoet. Verloren moeite! Ik vernam, dat dadelijk na aankomst de roovers de kameelen hadden bestegen en dat, de ossen vóór zich uitdrijvend, ze denzelfden weg hadden ingeslagen, dien wij waren afgekomen, zonder zelfs te wachten op het maal, dat ik voor hen in gereedheid had laten brengen.
De toestand was kritiek. Mijn karavaan bestond uit veertig lasten, en er was geen enkel lastdier in het dorp. Ik kon ook niet wachten, want de instructies, die ik had ontvangen, schreven mij voor, ten spoedigste naar Zinder te gaan, om er het voor de expeditie bestemde geld te halen, en kapitein Tilho moest op mij wachten te Düngass. Met tegenzin en omdat er mij niets anders overbleef, nam ik vijf dragers aan, die ik de bagage liet dragen, waar ik het onmogelijk buiten kon stellen, en, het goed achterlatend onder de hoede van twee tirailleurs, zette ik mijn weg naar Tessaoea en Zinder voort. De schutters voegden zich tusschen de beide plaatsen weer bij mij met de kisten en de lastdieren, die ik inderhaast op den post van Tessaoea had gevraagd. Tot overmaat van ramp was mijn horloge stil gaan staan. Daar ik geen ander middel had van contrôle bij het opnemen van den weg dan mijn schreden, waarvan ik de maat kende, moest ik mijn weg te voet vervolgen en daarbij de passen tellen, vier volle dagen lang...
De weg was nog al eentonig. Zand, altijd zand, in niet sterk geaccentueerde duinen, waarop een struikgewas groeide van heesters, die zelden de lengte van een mensch bereikten. In dat doodsche landschap had het verschrikkelijke drama plaats, waarvan de kolonel het slachtoffer werd. De graven van de kapiteins Voulet en Chanoine zijn opgericht op een dagreis afstands van Tessaoea in de vlakte van Maijir, waar de droeve tragedie werd afgespeeld. Hun lijken, die eenigen tijd aan zichzelf werden overgelaten, waren elk afzonderlijk begraven op de plaats zelve, waar ze waren neergevallen. Onlangs zijn door de zorgen van den sectiecommandant van Tessaoea die stoffelijke overblijfselen opgegraven en naast elkander gelegd onder den boom, waar, naar men zegt, Voulet de Bladzijde 226 officieren van zijn expeditie om zich verzamelde, om hun mededeeling te doen van den moord op kolonel Klobb en van zijn plan, een midden-afrikaansch rijk te stichten.
De graven bestaan uit twee grafheuvels van aarde, uitgehold door de winterregens. Ik heb met een der tirailleurs, die bij den troep van Voulet behoorde, de omstreken van Maijirgui bezocht. Daar, waar nu de rustplaats voor den troep is, was de expeditie bijeen; hier, op 30O meter afstands van het dorp, stond de schildwacht, die op kapitein Voulet schoot; iets verder op een heuvel van zand werd Chanoine vermoord door zijn tirailleurs, naar wie hij zich begaf, om ze te verhinderen, weg te loopen met wapens en bagage. Niemand zal eraan denken, de groote misdaad van de beide officieren te verontschuldigen; maar als men in aanmerking neemt, welke enorme moeilijkheden ze hadden overwonnen, eer ze in deze streek kwamen en de bezwaren, waarmee ze te kampen hadden gehad, gevoelt men bij het denken aan hun tragisch einde een groot medelijden.
Als men Zinder nadert, krijgt het landschap een ander voorkomen; blokken graniet komen boven het zand te voorschijn en geven een schilderachtig aanzien van rotsachtige heuvels. Men is zoo verbaasd, steenen te zien, nadat men zoo lang heeft gereisd, zonder ze te ontmoeten, dat het oog er aangenaam door wordt aangedaan.
In een waren chaos van eruptief gesteente is de versterkte stad Zinder gebouwd, en onze post ziet erop neer van hooge rotsen af, die moedig ten hemel rijzen. Die post zou alleen al de reis waard zijn, zoo belangrijk lijkt het werk van dengene, die de zware taak op zich nam, dit stadje te doen verrijzen. De gebouwen wijzen op een bepaald streven naar iets architecturaals en bewijzen, dat de inboorlingen uit deze streek met het materiaal, waarover ze beschikken, veel meer kunnen uitrichten dan hun buren. Noch te Timboektoe, noch zelfs te Djenné, waarvan men de bouwwerken heeft geroemd als niet veraf staande van de egyptische kunst, hebben de zwarte metselaars zulke sierlijke zuilen weten tot stand te brengen, zulke stoute gewelven, zulk gracieus beeldhouwwerk, als men in de residentie Zinder kan opmerken.
Daarbij moet erkend, dat de ligging er veel toe bijdraagt, de plaats bekoorlijk te maken. De hoofdgebouwen worden beheerscht door een soort van kleinen toren, boven op een hoop rotsen, en het uitzicht, dat men daar geniet, is niet zonder grootschheid. Aan den eenen kant ziet men de stad Zinder (Birni n'Damangara), welker indrukwekkende muren tegen de lucht afsteken; aan den anderen heeft men het groote dorp Zango, dat belangrijker is dan de stad zelve. Op den achtergrond verflauwen aan den horizon in een blauw verschiet de rotsachtige heuvels, die in dit bijzonder vlakke land nog van vrij groote afmeting lijken. In den winter zijn de duinen begroeid met fijn, hard gras overal, waar de gierstvelden niet hun halmen doen oprijzen, en niemand zou vermoeden, dat eenige maanden later dat groen verdwijnen zal en plaats zal maken voor het bewegelijke zand, dat door het minste windje opstuift en overal heen waait, door dringend in oogen, ooren en tot in de kast van het horloge.
Maar als men, door het uiterlijk van Zinder aangelokt, achter de muren doordringt, ontdekt men een groote, verlaten ruimte, waar eenige verspreide groepen ellendige hutten staan, met zwart geworden stroo bedekt, en een tiental leemen bouwsels, waarvan de muren in puin vallen middenin vuilheden van allerlei soort. De gieren, die nochtans talrijk zijn, kunnen er niet spoedig genoeg opruiming onder houden in de straten. Geen drukte of levendigheid; het lijkt wel, of ook de nog overeindstaande hutten onbewoond zijn. Sinds lang al nam de bevolking van Zinder telkens af van jaar tot jaar, het vertrek van den sultan heeft den laatsten slag toegebracht aan het oude Demagherin. Rondom den voortvluchtigen sultan leefden, net als vroeger om alle negerkoninkjes, meer of minder groote heeren, cliënten en gevangenen, een niet gering aantal. De heeren zijn afgereisd, want allen waren gecompromitteerd en vreesden weerwraak; de bevrijde gevangenen namen de vlucht en de anderen, die niets meer te winnen hadden, gingen ook heen. Zinder is voor het oogenblik dood.
Daarentegen neemt de bevolking toe in Zango, en de aanblik van dit niet versterkte dorp biedt een groote tegenstelling aan met Zinder. Alle kooplieden hebben er zich gevestigd, de reizigers stappen er af evenals de Tripolitanen, die de handelshuizen van de Barbarijsche kust vertegenwoordigen. Er heerscht groote levendigheid bijna den geheelen dag; de markt is druk, en de winkels der kooplieden zijn altijd overvol bezoekers, zoo niet van koopers.
Maar om de waarheid te zeggen, is de bloei van de plaats nog maar betrekkelijk en hij kon vertienvoudigd worden. Zinder en Zango hebben voor het oogenblik gebrek aan handwerkslieden, want de Haussa's zijn in de eerste plaats landbouwers. Dat gemis doet zich te sterker gevoelen, daar op nauwelijks tweehonderd kilometer afstands de stad Kano ligt, een engelsche stad, de belangrijkste plaats van inboorlingen in geheel West-Afrika, waar men overvloed van arbeiders heeft. Zoo gaan dan ook de huiden der schapen, die in grooten getale in de buurt van Zinder worden gedood, naar Kano, waar ze gelooid worden en van waar ze naar Marokko en Tripolitanië worden verzonden, om er te dienen voor het vervaardigen van de voorwerpen van marokijnleder. Ook het in groote hoeveelheid in die streek verbouwde katoen wordt naar Kano vervoerd, waar de kooplieden het verven en dan de weefsels voor het dubbele van den prijs weer verkoopen aan dezelfde personen, die de stof hebben geleverd. In de laatste jaren tracht men daar wel iets aan te veranderen, en looiers en ververs worden onder goede voorwaarden naar Zango gehaald met den steun der commandanten.
Daarentegen is Demagherin weer bevoordeeld in graansoorten, hoewel de omstandigheden zich tegen de bewoners keeren door hun eigen schuld. Als de oogst is binnengehaald, houden de inboorlingen maar even zooveel, als ze voor hun onderhoud noodig hebben en haasten zich naar Kano, om er hun gierst te ruilen tegen europeesche of inlandsche stoffen, die hun toelachen. De gierst, die gemakkelijk groeit, kost hun weinig en ze krijgen er niet veel voor. Ongelukkig strekken de bewaarde voorraden nooit tot den volgenden oogst, en dan moeten ze zich wenden tot de slimmerds, die ten tijde van den oogst goedkoop Bladzijde 227 gierst inkoopen en dan van de schaarschte gebruik maken, om tegen fabelachtige prijzen te verkoopen.
Men zou licht kunnen denken, dat menschen, die zoo bepaald landbouwers zijn, zachte zeden zouden hebben. Dat is volstrekt niet het geval. Het komt niet zelden voor, dat men een inboorling ontmoet, die zijn rechterhand mist; minder vaak, maar het komt ook voor, dat iemand twee handen mist. Dat komt, dat vóór onze bezetting de lichamelijke straffen verschrikkelijk waren. Als een persoon aan diefstal schuldig was bevonden, sloeg men hem de rechterhand af. In geval van recidive sloeg men ook de linkerhand af, en de derde maal moest het hoofd eraan.
Het Noorden van de streek Demagherin doet zich voor als een vrij effen zandvlakte. De boomgroei beteekent er weinig, en de zonderling gevorkte doempalmen worden talrijker, hoe dichter men Bornoe nadert, terwijl tegelijkertijd de zoutmeren verschijnen. De grensstreek gelijkt meer op de omstreken van Sabon-Birni en Sansanné-Aïsa. De plantengroei is er dichter dan in het Noorden, zonder dat hij nog zeer dicht is, en van een aangename en koele schaduw is onder de boomen met gedoomde takken en bladeren geen sprake.
Leeuwen komen nog in vrij grooten getale voor. Ik kreeg zelf niet anders dan de sporen van die dieren te zien; maar de luitenant ter zee Audoin had het geluk, een leeuwin te schieten, wat niet zijn eerste welgelukte schot was. Het gebeurde een weinig ten westen van Katsena onder de volgende omstandigheden: De heer Audoin, die toen juist aan de grens voor de plaatsing der grenspalen kapitein Tilho verving, toen die laatste licht ongesteld was, was vroeg in den morgen vertrokken door een woestijnachtige streek. Hij reed aan de spits van zijn karavaan met zijn tolk en zijn lijfknecht, toen ze, aan den rand van een uitgedroogd moeras gekomen, het karakteristieke gebrom hoorden van leeuwen, die in hun slaap gestoord worden. Niet wetend, waar het geluid precies vandaan kwam, reed hij nog iets verder en zag zich opeens staan tegenover een zeer mooie leeuwin op geen dertig pas afstands. Het dier was half in de struiken verborgen en liet dreigend de tanden zien. Met een flinke koelbloedigheid stapte Audoin van het paard, ging een paar meters naar voren, mat den leeuw met de oogen en gaf vuur.
Weg was het beest, maar het gebrul nam in hevigheid toe. Op hetzelfde oogenblik ging een leeuw in pijlsnelle vaart op eenige meters afstands van de kleine groep voorbij en vluchtte. Het bosch was op die plek zoo dicht, dat de jager verscheiden vergeefsche pogingen deed, om bij het punt te komen, waar de leeuwin verdwenen was. Intusschen hield het gehuil niet op of ten minste het deed zich telkens weer hooren, als de zeeofficier een beweging maakte, om te naderen.
“Misschien”, dacht hij, “heb ik alleen een jong leeuwtje gedood en is de moeder erbij gebleven.” In die omstandigheden zou het dwaasheid geweest zijn, te trachten dichterbij te komen. Er moest intusschen een eind aan komen. De tirailleurs van het geleide waren komen aanloopen met reuzenpassen. Twee van hen werden aan elken kant van den weg geplaatst, hun geweer gereed houdend met de bajonet erop, en de luitenant trad moedig vooruit. Een paar meters verder bemerkte hij het verscheurende dier op de zijde liggend en geen teeken van leven meer gevend.
Tot overmaat van zekerheid loste hij nog een laatste schot op den, naar hij meende, dooden leeuw. Of dat ook goed was! Want in een uiterste poging sprong het dier op, vloog verscheiden meters van links naar rechts en viel neer op korten afstand van den moedigen jager. Het was gedaan. De eerste kogel was in het voorhoofd gedrongen en was dichtbij den staart uitgekomen, na het lichaam in zijn geheele lengte te zijn doorgegaan.
Verzekerd, dat de leeuwin werkelijk dood was, wierpen de schutters zich op het lijk en doorstaken het nog met bajonetsteken. De leeuwin was een der fraaiste exemplaren van de in Centraal Afrika voorkomende leeuwen. Het was niet minder dan 2.30 M. lang van de punt van den muil tot die van den staart. Ongelukkig is dit laatste lichaamsdeel verbazend gezocht bij de zwarten als talisman, en er waren nog geen twee uren verloopen, of een tirailleur had den staart stilletjes afgesneden.
Naast de Haussa's wonen in deze streek de Peulhs, nomaden, die in tijdelijke hutten leven en nu en dan van weideplaatsen veranderen. Ze zijn het fransche gezag zeer vijandig; ons bestuur kunnen ze niet verdragen, hoe zachtzinnig het ook tegen hen optreedt. Hun eenige en voortdurende zorg, is eraan te ontsnappen. Daarom hielden velen van hen zich bij voorkeur op in de onbepaalde strook, waar de tegenwoordige grens ten noorden van Katsena en Kano door loopt en die nog weinig ontgonnen en onbewoond was. Onze aankomst maakte hen onrustig en ze vreesden zonder twijfel een volkstelling. Daarom toonden ze een duidelijken afkeer van het geven van inlichtingen, die wij noodig hadden voor ons werk. Het ongeluk, dat een der onzen overkwam, was er een duidelijk blijk van.
Het is reeds moeilijk, zonder te verdwalen langs een inlanderspad te loopen door het bosch; maar het is bijna onmogelijk, zonder een betrouwbaren gids de paden te volgen, die naar de tijdelijke dorpen van de Peulhs leiden. Een Peuhl alleen kan daar den weg vinden. Nu was luitenant Lauzanne op een goeden morgen vooruitgegaan met een gids van dien stam. Na eenigen tijd bemerkte Lauzanne, die zijn kompas in de hand hield, dat hij zonder eenigen twijfel op een verkeerden weg was. Hij dwong zijn gids weer op het rechte pad te gaan en kwam op de rustplaats aan om twee uur in den namiddag, vermoeid en uitgeput, daar hij niets had gegeten sinds den morgen. De plek, waar hij was aangekomen, was verlaten. De weinige hutten, die er rondom een put stonden, waren onbewoond.
“Komaan,” dacht hij, “de karavaan zal wel spoedig komen en bij gebrek aan iets anders zal ik de conserven aanspreken.” Maar de namiddag verliep, zonder dat de draagossen aan den horizon opdaagden. Vermoeid van het wachten, begaf hij zich naar het naastbijzijnde dorp, kookte er zelf een kip in een pan van aardewerk van de inlanders, hulde zich in zijn mantel en ging op den naakten grond liggen. Er verliepen één en twee dagen in afwachting en hij zag niets komen. Eerst in den namiddag van den derden dag konden de zijnen zich weer bij Bladzijde 228 hem voegen. Hun gids had hen op een verkeerden weg geleid en ze moesten in drie dagen een geforceerden marsen afleggen van wel 170 kilometers, om hun leider terug te vinden. Men kan nagaan, met hoeveel vreugde deze eindelijk weer op zijn veldbed kon slapen en zeep gebruiken bij zijn toilet.
De winter liep op zijn eind. We waren in de maand September, en de tornado's werden zeldzamer, maar tegelijk met de stortregens verminderde ook reeds het groen. De Bambara's noemen de maand September de maand, die steekt, waarmee ze willen uitdrukken, dat het de gevaarlijkste maand is van het jaar. Door de deprimeerende werking van den winter op het gestel is het individu vatbaarder voor het opdoen van ernstige ziekten, vooral omdat de langzaam uitdrogende moerassen schadelijke dampen doen ontwijken. Maar dat woord zou in plaats van in figuurlijken ook wel in echten zin kunnen worden opgevat. In twee maanden, van Juli tot September, hebben de jonge grassoorten, die in het begin zulk een mooi groen kleed vormden, zich ontwikkeld. Enkele zijn reeds aan het vergelen en hebben een hoogte van twee of drie meter verkregen, terwijl hun prikkende kafnaalden zich vasthechten in het voorbijgaan als de banderillo's aan den stier en den reiziger doen gelijken op een caricatuur van den Heiligen Sebastiaan.
Gemakkelijke verplaatsing van een hut.
Andere, die zeer bekend zijn in Afrika onder den naam van cram-cram, hebben zaadjes voortgebracht, die van steile haren zijn voorzien, eigenlijk stekels, die zich aan de huid vasthechten op pijnlijke manier. De gierst is tot drie of vier meter lang geworden en de zware halmen hangen door elkander op de slecht onderhouden wegen, die niet behoorlijk zijn afgescheiden en slaan den voorbijganger in het gezicht. Voeg daarbij de muggen, die om dezen tijd in massa optreden en ge hebt een niet zeer vriendelijke, maar juiste voorstelling van de vreugden, die in deze streken den afrikaanschen topograaf wachten.
De vraag van het eten was ook ingewikkelder geworden, want behalve dat de boter en de melk ondragelijk waren geworden door de walgelijke gewoonte van de inboorlingen er koeienurine door te mengen, waren er ook meestal geen kippen en eieren te krijgen. Eenige maanden te voren had een zwervende maraboet het land bereisd, en had verteld, dat de blanken zich voor vast in de dorpen zouden komen vestigen en dat ze belasting kwamen heffen. Hij verzekerde hun bovendien, dat ze een middel hadden, om die duivels het verblijf onmogelijk te maken, dat was al hun kippen te offeren, en de lichtgeloovige zwarten hadden dat mooie werk verricht. Al die kleine ellenden zouden ons goed humeur niet hebben bedorven, maar wij hadden in dien tijd het ongeluk, plotseling een onzer kameraden te verliezen, adjudant Roux.
Hij had een paar dagen geleden zijn benoeming tot adjudant ontvangen. Hij was een oud-Soedanees en op het punt, een welverdiende rust te nemen. Een hevige galkoorts nam hem in twee dagen weg te Baro, waar hij vertoefde met luitenant Lauzanne. Men moet in de afrikaansche wildernis hebben gewerkt, afgezonderd van de andere blanken, te midden van onwelwillende, zoo niet vijandige inboorlingen, om te weten, welk een stevige band in zulke gevallen de Europeanen verbindt, die in een verloren hoekje van Afrika samenzijn. En hoewel de meesten van ons adjudant Roux nog maar nauwelijks eenige maanden kenden, was zijn plotselinge dood voor ons allen een groot verdriet. Zijn stoffelijk overblijfsel, dat tegen het vallen van den avond van Baro naar Düngass werd overgebracht, werd begraven bij het kamp, waar kapitein Tilho zijn hoofdkwartier had gevestigd.
Vanaf dit punt, waar ze eenige dagen samen was geweest, ging de expeditie weer uiteen. Een eerste afdeeling onder de bevelen van den luitenant ter zee Audoin was den 10den September vertrokken, om de grens te verkennen en het werk van de commissarissen voor te bereiden. Tegen het einde der maand verlieten wij, na door het groote dorp Machena te zijn getrokken, dat schilderachtig gebouwd was tusschen rotsen, het district Demagherin om in Manga te komen. Nu was het uit met het Haussaland. Voortaan zouden wij tot het Tsadmeer niet anders hooren spreken dan die zachte taal, waarin de klemtoon zulk een groote rol speelt en die de inboorlingen in de buurt van Zinder beriberi noemen, terwijl ze ons beter bekend is onder den naam van kanoeri. Het was nu voor eenigen tijd ook uit met den boomgroei, die ons tot hiertoe had verheugd; we betraden de steppe, de voorloopster van de woestijn. Bladzijde 229
In tegenstelling met alle dorpen, die wij tot nu toe gelegenheid hadden gehad, langs de grens te zien, lag het dorp Yamia geheel open, zonder omringende korenvelden, bijna geheel zonder boomen, te midden van een zandige vlakte, die in het Noordwesten begrensd werd door de laatste uitloopers van de granietbergen van Goeré. De boschjes zetten zich van daar echter naar de andere zijde voort tot in de onmiddellijke nabijheid van het dorp Karguiri. Van daar af betreedt men het district Manga.
De weg zet zich steeds zonder afwisseling voort tot Adeboer door een opeenvolging van zandduinen, waar enkel hoog gras groeide en stekende cram-crams. Hoe ver men ook moge kunnen zien, men onderscheidt niets anders dan een gelen oceaan, die in den wind heen en weer golft, zonder een enkelen boom of eenige hoogte, waar het oog op rusten kan. Maar dan opeens verspert een spleet den weg; een hoekje groen breekt de steppe af, en een steile, bijna loodrechte helling voert naar een zoutmeer, waar men de sodakristallen kan zien in een kom van vijftien of twintig meters diepte. Het water fonkelt in de zon; aan den rand van den plas groeit een gordel van doempalmen, waarvan de waaiervormige bladeren een indruk van frischheid geven.
Men ziet den gelen oceaan, zoo ver het oog reikt.
Doch dat genoegen was van korten duur. Er was geen schaduw, en na een korte stijging volgde weer een volkomen doodsch landschap. Toen we ons na een poosje omkeerden, om nog eens naar het hoekje groen te kijken, was het verdwenen. Men zag, zoo ver het oog reikte, niets anders dan de golvingen der gele grassen, en het scheen, dat de aarde zich plotseling had geopend en den plas met zijn palmengordel had verzwolgen.
Er kwamen telkens weer van die natuurlijke zoutpannen, en de eigenaardige gesteldheid van het terrein had de zeden van het volk veranderd. Ze hadden alles bij de hand, om gierst te verbouwen zonder veel moeite; maar als bij alle zwarten is hun het beginsel van den minsten arbeid lief, en hoewel ze de gierst volstrekt noodig hebben, verbouwen ze die niet, maar zijn industriëelen geworden. Ik heb slechts een enkel, niet groot gierstveld aangetroffen in de omstreken van Goerselik. Hun dorpen zijn in het belang van hun werk aan de zoutplassen gelegen, waar ze hun levensonderhoud vinden. De hutten van zwart geworden stroo staan meestal op een door den wind gezweepte hoogte. Beneden liggen dan de pannen en de waterputten.
In den winter is het de stille tijd, maar dan vervaardigt men de vormen voor het zout en de leemen ovens. Als de regens dan hebben opgehouden, verdampt het water onder den invloed der gloeiende zon met groote snelheid; enkele plassen drogen geheel uit en laten op hun bodem slechts een dun laagje zout achter, dat de kom er doet uitzien als een met sneeuw bedekte weide; andere drogen ten deele uit, maar hun water is dan zeer zout. Op dat tijdstip begint de fabricatie van de zoutkoeken.
Mannen, vrouwen en kinderen gaan op den bodem van den plas zout harken en dragen aarde en zout aan in manden, die ze boven gaten ledigen. Ze storten dan op die aarde water, dat later uitdampt. Toen wij in Manga waren liep de winter op het eind en er werd nog maar bij enkele plassen aan zoutwinning gedaan. Een aantal dorpen waren verlaten voor de grootere plaatsen, waar de karavanen voorraad komen opdoen. Er kwamen verscheiden, meer of minder groot en van twintig tot zestig ossen tellende. Bijna alle gingen naar Goerselik, een kleiner Bladzijde 230 aantal naar Sjeri, en ze gingen terug om zout te brengen naar Goemmel, Katsena, Kano, Zinder en Tessaoea. De tocht is moeilijk, het voedsel gering en de weg wordt op droevige wijze aangewezen door de beenderen of de lijken van de ongelukkige lastdieren. Het gebeurt, dat men onderweg een stervenden os vindt, die door de karavaandrijvers is achtergelaten, omdat hij niet meer mee kon. De verschrikkelijke gieren zijn al gereed voor het te wachten festijn en beginnen soms reeds te vroeg aan hun maal.
Het belangrijkste centrum van de streek schijnt het dorp Goerselik te wezen. Een drie tot vier kilometer lang zoutmeer vormt er een halven kring om heen en is ongeveer 800 meter breed. Aan den rand is op een zandig duin het dorp gelegen, dat tot verblijf dient voor het hoofd en zijn gevolg; aan den overkant ligt het veel grooter dorp van de zoutwinners. Er worden daar jaarlijks meer dan duizend tonnen zout gemaakt, dat op de plaats zelve voor vijftien tot twintig centimes het kilo wordt verkocht en dat op de markt te Kano, op 200 kilometers van daar dertig tot veertig centimes opbrengt.
Buiten dit dorp Goerselik ontmoet men over een afstand van 140 kilometer, van Kargoeï tot Sjeri slechts twee gehuchten, die elk bestaan uit eenige hutten, verloren in het zand aan den rand van hun zoutplas. Dagen lang volgt men den eentonigen weg, zonder dat er eenig ander leven is te bespeuren dan dat van de krokodillen en nijlpaarden in een paar meren. Maar hoe verlaten ook, toch maakt het landschap een indruk van grootschheid, alleen te vergelijken met het beeld van den oceaan.
Luitenant Audoin bracht er eenige ver van aangename dagen door, want hij werd gekweld door honger en dorst. Het scheen hem van het hoogste belang voor de plaatsing der grenspalen een karavaanweg te verkennen, die van Kaderi uitging en naar Zoemba liep en die in 1903 als druk bezocht werd aangewezen. Zonder eenig wantrouwen had hij onder leiding van een drijver de karavaan achtergelaten, voorzien van water. Daar echter de Engelschen een belasting hieven van het zout, dat over de grens ging, hadden de inboorlingen sinds eenigen tijd den bedoelden weg verlaten, om een omweg te maken meer naar het Westen en zoo de belasting te ontduiken. De niet meer gevolgde weg was weldra bijna geheel verdwenen onder de hooge grassen, en de karavaan, die zich vergiste, sloeg den weg naar Karakoe in en verwijderde zich dus aanmerkelijk van de route, door den luitenant ingeslagen. Deze had om elf uur in den morgen stilgehouden in de magere schaduw van een doempalm en wachtte gerust af, dat de ossen met levensmiddelen en water komen zouden. Het water uit zijn veldflesch was op en hij had niets gegeten, toen de avond viel en hij nog maar steeds wachtte. Als een stoïcijn bond hij zijn gordel vaster en ging slapen tusschen de struiken.
In den nacht bracht een Peuhl, die voorbijging, hem ongeveer een liter melk en een beetje meel, dat de heer Audoin, zijn tolk en zijn gids al spoedig verorberd hadden. Zoodra het dag was, ging het troepje weer op weg door de steppe, en tegen den middag vonden ze water, om de veldflesschen te vullen. Terstond trokken ze verder, want ze wilden zoodra mogelijk Zoemba bereiken, daar de honger dringender werd. Maar door vermoeienis en omdat de weg in de duisternis onzichtbaar werd, moesten ze om zeven uur halt houden. Den volgenden morgen bij het ontwaken deed de luitenant de treurige ontdekking, dat zijn gids verdwenen was en dat de veldflesch lek was, zoodat de enkele slokken water, die ze bevatte, waren verdwenen. Hij moest in die omstandigheden nog bijna den geheelen dag reizen en vond eerst tegen het eind van den namiddag den kapitein van zijn tirailleurs, die, zeer ongerust en hem verloren wanende, van Zoemba was vertrokken, om hem te zoeken met den kok. Ze brachten een gebraden kip mee en een flesch wijn. Het was tijd, want de heer Audouin had in vijf-en-zestig uren niet gegeten, afgezien van een handvol gierstmeel.
Zelden zal men twee aaneen grenzende streken vinden, die zooveel verschillen en waar de overgang zoo bruusk is als bij Manga en de oevers van de Komadoegoe. Daar duinen en steppe, hier bosch en weide; daar ver uiteenliggende dorpen op witte zandduinen, hier aaneensluitende dorpen aan den oever der rivier. Men moet hiermee rekening houden, als men onze verrukking beoordeelt over de vriendelijke streek. Van het eene dorp naar het andere kronkelde de weg door bosch en struiken tot aan de grootere plaats Deoea. Boven de struiken staken de doempalmen op, die we ook in Manga hadden gezien, maar die daar met hun magere silhouetten als de eenige boomen niet veel indruk maakten. Hier echter, aan de Komadoegoe maakten de heesters, dat men de magere stammen niet zag, en het geheel was bekoorlijk.
Een open gedeelte liet van den weg af de groene oevers der rivier zien, die wel vijftien meter breed was, de Komadoegoe Yoché. Elke drie of vier kilometer wees een gierstveld de nabijheid van een dorp aan, en de zon verguldde dan heerlijk de gelende stengels van het korenveld. Weldra zag men dan de zwarte daken der hutten, overschaduwd door mooie tamarinden. Meestal stond een der kanten van het dorp aan het water; ossen en paarden waren er aan het grazen. Geen booten om de rivier over te steken, maar een reusachtig vlot, bestaande uit een houten balk, waar men ledige kalebassen aan had bevestigd. De reiziger gaat schrijlings op den balk zitten; zijn handen en voeten doen den dienst van riemen, en hij komt op die manier gauw aan den overkant. Soms was het systeem wat ingewikkelder. We kregen te Toerbanguida een vlot te zien, bestaande uit vijf aaneengebonden kalebassen, waarop een aantal balken een vloer vormden. Maar dat kwam zelden voor.
Hoewel de rivier rijk is aan visch, schijnen de oeverbewoners zich niet met veel ijver op de vischvangst toe te leggen. Ze hebben netten, die ze nu en dan gebruiken, maar als het water gestegen is en ze er niet in kunnen staan, missen ze elk middel, om zich het goede voedsel te verschaffen. Gedroogde visch van het Tsadmeer kunnen ze gemakkelijk en goedkoop krijgen. Koren en zout zijn er handelsartikelen en katoen groeit aan de rivier, dat tot smalle strooken wordt geweven, zeer gewaardeerd Bladzijde 231 voor het maken van kleedingstukken. Al die voortbrengselen worden in groote hoeveelheid op de markt van Kabi gebracht.
Kabi is een gewichtig middelpunt op de grens van Manga en Bornoe, dichtbij het Tsadmeer en Kanem. De handel is er levendig, want de karavanen uit Zinder, Kano en Katsena, die zout gaan halen in Manga, hadden maar een klein eind weegs af te leggen, om daar hun voorraden aan te vullen. De tegenwoordigheid van het machtige hoofd sjeik Senoessi, omringd door een talrijk hof en een respectabele lijfwacht, die met de zijnen veel geld uitgaf, werkte ertoe mee, kooplieden en koopers aan te trekken. Zijn soldaten hielden de nomadische Toeboe's in bedwang. De verre afstand van ieder punt, waar de Europeanen baas waren, maakte een gemakkelijken en winstgevenden slavenhandel mogelijk. Die bevoorrechte stelling had de aandacht getrokken van tripolitaansche handelaars, te meer daar Bornoe aan struisvogelteelt deed en ze dus dadelijk een geschikt artikel in ruil voor hun goederen konden krijgen. Een dertigtal kooplieden was zich te Kabi komen vestigen. Ze brachten er engelsche katoen, goedkoope kleeren met vergulde knoopen, lucifers, kaarsen, tapijten van Stamboel, suikerbrooden thee enz.
De oevers van het Tsadmeer.
Maar Kabi, dat een twaalftal kilometers van de Komadoegoe verwijderd is kan geen water krijgen dan door putten. Sjeik Senoesei besloot den zetel van zijn regeering te verplaatsen en kwam met zijn hof naar Toerbanguida. Op hetzelfde oogenblik nam die plaats in belangrijkheid toe ten koste van Kabi. Aan den anderen kant verboden de Engelschen den slavenhandel en hoewel de verkoop nog werd voortgezet en altijd in het geheim voortdurend plaats vindt, was het toch een harde slag. Eindelijk werd sjeik Senoessi verplaatst om te verregaande afpersingen. Zijn opvolger sjeik Ahmed was niet rijk en hoe geldzuchtig hij ook was, hij had eenigen tijd noodig, om zijn fortuin op de hoogte te brengen van dat van zijn voorganger. Hij deed dus minder inkoopen, en de kooplieden behaalden minder voordeelen. De Tripolitanen verlieten allen het land behalve drie van hen, die zich te Toerbanguida vestigden. De meesten gingen naar Dikoa; een enkele trok naar Gueïdam.
Hoe het zij, zoo de markt te Kabi niet meer is wat ze is geweest, toch is ze nog een der belangrijkste, die ik te zien heb gekregen. Men is als op een markt in Soedan. De bewoners der dorpen uit den omtrek zitten er op den grond op de groote open ruimte met kalebassen vóór zich vol gierst, vezelplanten, zoutbrooden uit Manga of Bornoe, rijst, koren, katoen, indigo, broodboombladeren. De Dioela's verkoopen behalve katoenen stoffen en blauwe Haussa-kleeren stukken welriekende boomschors, antimonium, glazen kralen, leeren en blikken doosjes en spelden. De omwonenden van het Tsadmeer brengen droge visch. De kanemboe's komen met vee, ossen, schapen en kameelen.
Gedurende ons kort verblijf te Kabi kwam het hoofd van Toerbanguida ons een bezoek brengen, omringd door veel ruiters en voorafgegaan door een troep geweerdragenden te voet, wier costuum op dat van Rabah's soldaten geleek. Er is een zekere elegantie in die uniform, die uit een lang wit gewaad bestaat, met zwart omboord, gesloten om het middel, en tot op den grond neervallend. De mouwen zijn wijd, en op de borst is aan weerszijden een veelkleurig schild geborduurd. Dan een roode patroontasch, een muts als het perzische hoofddeksel en het costuum is compleet.
Sjeik Ahmed had een wel voorziene garderobe en veranderde van uniform even vaak als Wilhelm II. Hij droeg over elkaar zijden en fluweelen kleedingstukken, helderblauw, vuurrood, goudgeel, alles den rijkdom van den drager verkondigend, maar zonderling vermoeiend voor de oogen. Het was alles nieuw, want het fortuin van sjeik Ahmed dateerde nog van den laatsten tijd. Hij had niet genoeg prestige, om de menschen, die hij in naam beheerschte, te doen gehoorzamen, zoodat de zwakste dorpen over het water trokken, om aan zijn belasting te ontkomen, terwijl de grootste, Bosso bij voorbeeld, eenvoudig weigerden, aan hun verplichtingen te voldoen.
Men begrijpt, dat bij zulk een anarchie de Toeboe's vrij spel hadden. Bewoners van een streek met weinig water en niet aan landbouw, noch aan veeteelt doende, bovendien nomaden, leven de Toeboe's van diefstal en kennen geen ander middel van bestaan. In tegenstelling met de Toearegs of de plunderende Arabieren zijn ze weinig krijgshaftig en Bladzijde 232 diefstal oefenen ze alleen uit, als het zonder gevaar kan gebeuren. Twee gewapende mannen zijn veilig onder hen, maar wee den armen duivel, die zich onbeschermd zou wagen op den weg van Kabi naar Bosso. Achter elk boschje kan hij een Toeboe verwachten, gereed, om op den voorbijganger aan te vallen en hem zijn goed te ontstelen. Met zulke buren hadden de bewoners van de oevers der Komadoegoe de keus, of ze dieven wilden zijn of bestolenen, behalve natuurlijk in Toerbanguida en Bosso, die sterk genoeg waren, om zich te verdedigen. Ze hebben niet geaarzeld en zijn de medeplichtigen van de Toeboe's geworden, hun diensten bewijzend als aanwijzers en helers. Ook verwaardigden ze zich wel, op eigen gelegenheid, te werk te gaan.
Kapitein Tilho riep te Toerbanguida de voornaamste hoofden samen en liet hun weten, dat nu voortaan de Franschen heeren en meesters in het land waren, ze zich voorstelden, er de stiptste orde te handhaven. De aanwezige hoofden beloofden, het fransche gezag te erkennen en hun best te zullen doen, ons te helpen. De Toeboehoofden waren niet verschenen, wat een onaangenamen indruk maakte op de anderen. Er werd daarom gepatrouilleerd in het land der Toeboe's met het gevolg, dat hun hoofd zich melden kwam.
Koken van het zoute water en vermenging met een gewijd poeder.
Te Bosso hadden wij een meteorologisch station ingericht, dat voor de klimatologie van de streek nuttig werk heeft verricht, vooral om de onmiddellijke nabijheid van het Tsadmeer. Dat hoopten wij nog te zien te krijgen, nu we aan het eind van onzen arbeid waren gekomen, en op een goeden morgen ging ik van Bosso, dat maar acht kilometer ervan verwijderd was, te paard in de richting van het Tsadmeer uit. Na eenige kilometers begonnen de katoenvelden, maar weldra werd de plantengroei minder; de bebouwde velden verdwenen en ik kwam op een wijde vlakte, die zeer ver in het rond met een asclepiadee begroeid was, welker groote, lichtgroene bladeren een somberen indruk maakten. Toen hielden ook die planten op en er groeide niets dan hoog gras. Op eens klotste water onder de pooten van mijn paard, en even daarna stond het reeds tot de knieën van het dier, en ik kon niet verder gaan. Teleurgesteld wendde ik mij tot mijn gids.
“Kan ik dan met geen mogelijkheid bij het Tsadmeer komen?”
“Het Tsadmeer?” was zijn antwoord. “Maar daar is u middenin.”
Het was inderdaad het Tsadmeer, dit moeras en het hooge gras. Nog in 1904 kon men hier het water zien glinsteren, maar de uitdroging gaat zoo snel, dat binnen enkele jaren men er droogvoets zal kunnen loopen. Tegenwoordig moet men al 150 kilometer ten zuidoosten van Bosso wezen, om nog open water te vinden in het bekken van de Sjari, en het Tsadmeer is stervende. De uitdroging, die al lang geleden is begonnen, gaat thans met snelheid verder, en onze kleinkinderen zullen als over een oud sprookje praten over den tijd, toen hun grootvaders water zagen in de dorre laagte.