The Project Gutenberg eBook of Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Ben-Hur: Een verhaal van den tijd van Jezus' omwandeling op aarde

Author : Lew Wallace

Release date : October 8, 2005 [eBook #16832]
Most recently updated: December 12, 2020

Language : Dutch

Credits : Produced by Anne Dreze and Marc D'Hooghe.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BEN-HUR: EEN VERHAAL VAN DEN TIJD VAN JEZUS' OMWANDELING OP AARDE ***

  
  
  

BEN-HUR

EEN VERHAAL UIT DEN TIJD VAN JEZUS' OMWANDELING OP AARDE

UIT HET ENGELSCH

VAN

LEWIS WALLACE

door

ALMA

(A.M.TH. DOEDES)


VOORBERICHT.

Gaarne schrijf ik, daartoe verzocht, een aanbevelend woord voor eene nieuwe uitgave van dit boek, dat vertaald is met eene zorg en keurigheid zulk een meesterstuk waardig.

Niemand kan meer bereid zijn dan ik om te erkennen, dat een verhaal uit den tijd van Jezus' omwandeling op aarde een genre is uiterst teeder en zoo vol gevaar om het heilige niet heilig te houden, dat het er mede is, als met afbeelden van den Christus, een ondernemen, dat een even vroom gemoed als een zeldzaam talent vereischt. Geen oningewijde, niet door hooger geest gedrevene, wage zich op het gebied van het heilige.

Van de schrijver van Ben-Hur mag gezegd worden, dat hij het tijdperk, waarin zijn verhaal valt, en in ruim gebied karakters, plaatsten en omstandigheden zoo grondig kent, als alleen de ernstigste studie mogelijk maakt. Telkens rijst het vermoeden, dat de schrijver meer noodig geacht heeft dan boekenkennis, dat hij persoonlijk de plaatsen heeft bezocht, dat hij uit het verledene als een ooggetuige doet opdoemen.

Uit het tijdvak, dat hij ons aanschouwelijk wil voorstellen, kan de inhoud der evangeliën niet geheel verwijderd blijven, maar met welk eene soberheid en eerbied voor de letter is dit geschied. Reeds terstond blijkt dat bij den aanvang des verhaals, waar de schrijver niet een eigen verdicht verhaal maakt van het weinige dat Mattheus van "de Wijzen uit het Oosten" meedeelt, maar de kerkelijke legende van Caspar, Melchior en Balthasar, de als zinnebeeld der Christus' heerschappij uit Europa, Azië en Afrika gekomenen opneemt, om met eerbiediging van de Schrift, zij het ook slechts één van de drie, den vromen Balthasar uit Egypte, als type van het tijdvak in zijn verhaal op te nemen. In alles wat den Heer zelve betreft, en dat niet meer is dan het volstrekt noodige, is nergens in het minste den teugel aan de verbeelding gevierd, en aan de Schrift, en aan deze alleen het woord gelaten.

Door dit alles is het, dat het kunstwerk van WALLACE niet alleen aan volwassenen maar niet minder voor jeugdigen kan worden aanbevolen, als een geschrift, waaruit zij veel kunnen leeren om de Schrift beter te verstaan, doch vooral ook meer van harte te waardeeren de herschepping, die in de menschenwereld en in menschenharten door den beloofden en zoo vurig verwachten Zoon des menschen is teweeggebracht.

In de edelste harten van die dagen zien wij niet de heerschappij der liefde met oppermacht heerschen, maar een zich buigen voor den machtigen drang van wraakzucht en haat. Alleen één (en dit denkbeeldig) type, de vrome Balthasar, schaduwt hoogere verwachtingen af; maar een edel type van vleesch en bloed als Ben-Hur kan voor de oplossing van het wereldraadsel door kruis en opstanding niet hooger reiken dan een Joodsch koning, die door Galileesche legioenen de wereld overwinnen en aan Jeruzalem in het wereldgebied de plaats van Rome schenken zal.

Tegen welke wereldmachten de Zoon des menschen zonder de hulp van wapenen, goud of wijsbegeerte zich te kampen heeft, wordt in de keurigste tafereelen op elk levensgebied aanschouwelijk, en tevens zijn recht gevoeld om stervende te kunnen zeggen: "ik heb de wereld overwonnen."

Waar zooveel in onze dagen van het lezen des Bijbels en grondig bepeinzen van zijn inhoud afleidt, mag van dit boek, al is het een verdicht verhaal, het tegendeel gezegd worden. Den nadenkende doet het de wereld, die Jezus overwinnen kwam door haar in woord en daden de liefde des Vaders te openbaren, in eigen natuurlijk hart terugvinden. Geen zoo edel, dat van nature zich hooger zal durven plaatsen, dan Ben-Hur. Voor dezen niets minder dan een van nieuws geboren worden noodig, een zien met andere oogen, een liefhebben met een vernieuwden geest des gemoeds. Wat voor hem, gelijk voor Nikodemus gold, voelen zij ons niet minder van nabij te raken: "tenzij iemand van nieuws geboren wordt, hij kan het koninkrijk Gods niet zien." De moordenaar op het kruis was de eerste om dat met onbenevelden blik te aanschouwen.

Na hem rust ons oog op Stefanus en op den plaatsvervanger des eersten martelaars, Paulus, op dat hooge standpunt de voltooiing van den wereldstrijd door het kruis aanschouwend. Hoevelen na hem hebben in lijden, strijd en sterven de roemtaal van Rom. VIII herhaald, als een Amen op het woord van de Zegepralende bij zijn heengaan: "Mij is gegeven alle macht in den hemel en op aarde, onderwijst alle volken, ik ben met u al de dagen tot de voleinding der eeuwen."

C.S.A. v. S.


BEN-HUR

BOEK I.


EERSTE HOOFDSTUK.

IN DE WOESTIJN.

De Jebel es Zubleh is een bergketen, ruim vijftig mijlen lang, en zoo smal, dat zij op de landkaart veel heeft van een rups, die van het zuiden naar het noorden kruipt. Van den top der wit- en roodkleurige klippen ziet men in het oosten niets dan de woestijn van Arabië. Een dikke laag zand, door den Eufraat achtergelaten, bedekt het onderste gedeelte van de bergketen en blijft daar liggen, want de berg strekt tot een muur voor de weilanden van Moab en Ammon in het westen, die anders een deel van de woestijn zouden uitmaken.

De Arabier heeft den stempel zijner taal gedrukt op alles ten zuiden en oosten van Judea; zoo is in het Arabisch de oude Jebel de vader van tallooze wadi's [1] , die, den weg kruisend, breeder en breeder worden, in het regenseizoen de watermassa's naar de Jordaan afvoeren, of wel naar haar laatsten vergaarbak, de Doode Zee.

Uit een van deze wadi's, en wel uit de allerlaatste, die ten slotte de bedding van de beek Jabbok wordt, kwam een reiziger te voorschijn, die koers zette naar de woestijn. Op dezen persoon willen wij eerst de aandacht vestigen.

Naar zijn uiterlijk te oordelen moest hij vijfenveertig jaar oud zijn. Zijn lange baard, eenmaal ravenzwart, begon sterk te grijzen; zijn donkerkleurig gelaat was door een laag neerhangenden, rooden hoofddoek slechts ten deele zichtbaar. Nu en dan sloeg hij de oogen op, groote donkere oogen. Hij was gekleed in een lang, ruim gewaad, de gewone oostersche dracht, en bereed, gemakkelijk liggende in een zonnetent, een witten kameel.

Ik geloof niet dat eenig westerling den indruk zal vergeten, dien de eerste aanblik van een kameel, gezadeld en bepakt voor de reis door de woestijn, op hem maakt. De gewoonte, zoo doodend voor andere nieuwigheden, heeft hier slechts weinig invloed. Na menige reis per karavaan, na jarenlang verblijf onder de Bedouïnen, zal de westerling, waar hij ook zijn moge, telkens weer stilstaan, om het schip der woestijn te zien voorbijgaan. De bekoring ligt waarlijk niet in het uiterlijk van het dier, noch in zijne afmetingen, noch in zijn onhoorbaren stap; neen, maar de woestijn omhult den kameel met al haar geheimenissen, en hem aanschouwende denken wij aan die geheimenissen.

De kameel, die juist uit de wadi kwam, mocht gerust aanspraak maken op het gewone eerbewijs. Zijn kleur en hoogte, zijn breede voet, zijn forsche bouw, zijn slanke, sierlijke nek, zijn kop, zijn stap, lang en veerkrachtig, zijn tred, zeker en onhoorbaar, alles kenmerkte den afstammeling van een oud Syrisch geslacht.

Toen de kameel uit de wadi te voorschijn trad was hij de grens van El Belka, het oude Ammon, overgegaan. Het was nog vroeg in de morgen. De zon ging juist op, half omsluierd door een wazigen mist. Vóór hem lag de woestijn, niet het gebied van het welzand, dat was verderop; maar de regionen, waar de plantengroei minder begint te worden, en de grond bezaaid is met blokken graniet en grijze en bruine steenen, waartusschen hier en daar een kwijnende acacia zich omhoog werkt en enkele toefjes gras opschieten. Eiken, braamstruiken en haagappelboomen lagen achter hem, alsof zij, tot een zeker punt genaderd, door één blik op die dorre woestenij van schrik verstijfd waren gebleven. Hier ook hield de begane weg op.

Maar dat hinderde den kameel niet. Alsof hij een innerlijken drang gehoorzaamde, ging hij met versnelden pas op den oostenlijken horizon toe. De wijd geopende neusgaten dronken gretig het frissche morgenwindje in. Leeuwerik en rotszwaluw ontplooiden hunne vleugels, en witte patrijzen, opgejaagd door den vreemden bezoeker, maakten zich piepend en klokkend uit de voeten. Ter rechterzijde verhieven zich de heuvels van den Jebel. Boven hun hoogste toppen zweefde een gier op breed uitgespreide vlerken in steeds wijder wordende kringen. Van dit alles zag de bewoner der tent echter niets; zijne oogen staarden droomerig vooruit. Berijder en kameel beiden gaven den indruk, dat zij geleid werden.

Zoo ging het twee uren voort. Gedurende al dien tijd bleef de reiziger in dezelfde houding liggen en keek niet rechts of links. Het landschap was intusschen van voorkomen veranderd. Van den Jebel zag men nog slechts aan den westelijken horizon de flauwe omtrekken. Hier en daar lagen enkele groote bazaltsteenen, als voorposten, om de vijandige machten in bedwang te houden. Zand, niets dan zand was wat het oog ontwaarde, somtijds effen als aan het strand der zee, dan in heuveltjes opgehoopt, hier als gekuifde golven, daar als zachte deining. Ook de atmosfeer had eene verandering ondergaan. Dauw en mist waren opgetrokken, de gansche omtrek schitterde in den vollen zonneschijn, de blauwe lucht vonkelde en trilde in dien gloed.

Weder gingen twee uren voorbij en nog altijd ging het voorwaarts in dezelfde richting, zonder rust of oponthoud. De Jebel was uit het gezicht verdwenen; de schaduw, die straks den reiziger volgde, viel nu naar het noorden, en hield gelijken tred met hen, die haar afwierpen, en nog verroerde de in gedachten verzonkene zich niet.

Maar zie, juist toen de zon de middaghoogte bereikte, stond de kameel uit eigen beweging stil, en slaakte een kreet, die den meester als uit een vasten slaap deed ontwaken. Hij sloeg het tentgordijn open, keek naar de zon, beschouwde lang en aandachtig het landschap, haalde diep adem, en fluisterde met een bevredigden blik: Eindelijk! Eindelijk! Een oogenblik later kruiste hij de handen over de borst, boog het hoofd, en bad in stilte. Na het volbrengen van dezen plicht maakte hij zich gereed om af te stijgen. Hij gaf den kameel het gewone teeken om te knielen.

Behoedzaam gehoorzaamde het schrandere dier, de reiziger zette zijnen voet op den slanken nek, en stond het volgende oogenblik op den grond.

[1] Doorwaadbare plekken.


TWEEDE HOOFDSTUK.

DE DRIE REIZIGERS.

Wij willen thans den vreemdeling meer van nabij beschouwen. Hoewel niet groot, is hij toch een flinke figuur.

Nu hij het zijden koord, dat den hoofddoek op zijn plaats moet houden, losgemaakt heeft, kunnen wij hem vrij in 't gezicht zien. De kleur was, zooals reeds gezegd is, donkerbruin, bijna zwart; maar het lage breede voorhoofd, de arendsneus, de bijzondere vorm der oogen, het lange glanzende haar, dat hem in talrijke vlechten tot op de schouders nederhing, waren de onmiskenbare teekenen van zijne afkomst. Zoo Mizraïm, de stamvader der Egyptenaren. Zijne kleeding bestond uit een lang wit katoenen hemd, met een gordel om het middel bevestigd, en langs hals en borst met borduursel bezet. Daarover een bruin wollen bovenkleed, met kleurige zijde gevoerd, en rondom afgezet met een matgelen rand. Aan de voeten droeg hij sandalen, vastgebonden door fijn lederen riemen. Opmerkelijk is, dat hij geen enkel wapen bij zich had, zelfs den stok niet, waarmede de drijvers gewoonlijk hunne kameelen aanzetten, en dat nog wel nu hij geheel alleen het gebied van luipaarden en leeuwen en niet minder wilde natuurgenoten heeft betreden. Hij moet dus òf van zeldzaam stoutmoedigen aard zijn, òf zich onder bijzondere bescherming gevoelen.

Door den langen rit waren zijne ledematen stijf geworden, daarom wreef hij zich de handen, stampte met de voeten, wandelde wat op en neer, bij tijd en wijle onderzoekend rondziende, alsof hij iemand verwachtte. Toen zich echter nergens aan den horizon eenig teeken van leven vertoonde, was hij blijkbaar teleurgesteld en hervatte hij zijn wandeling. Twijfel aangaande de komst van den verwachte kwam niet bij hem op; want na een poosje begon hij zijne bagage te ontpakken, alsof hij voornemens was hier zijne tent op te slaan. En dat bleek ook werkelijk het geval te zijn; want na met een spons de oogen en de neusgaten van zijn kameel te hebben gereinigd, bracht hij een bundel staven te voorschijn, plantte de langste in den grond en de andere in een kring daar omheen, overdekte ze met een wit en rood gestreept tentdoek, spreidde een tapijt op den grond en nam bezit van zijn kleine woning. Toen ging hij weer naar buiten en zag nogmaals onderzoekend rond. Maar de uitgestrekte wildernis gaf niet het minste teeken van leven.

—Wij zijn ver van huis, mijn snelvoetige rijder! zeide hij en liefkoosde zijn trouwen metgezel, wij zijn ver van huis; maar God is met ons, wij moeten geduld oefenen.

Nu nam hij een paar handenvol boonen uit een der zadelzakken, tot voeder voor zijn dier, en zeide: Zij zullen komen. Hij die mij geleid heeft leidt ook hen. Ik zal alles gereedmaken.

Uit zijn voorraadschuur bracht hij de benoodigdheden tot een maaltijd in de tent: borden uit palmbladen gevlochten, wijn in kleine lederzakken, gedroogd schapevleesch, Syrische grannaatappels, Arabische dadels, kaas en brood; schikte alles zorgvuldig op het tapijt en legde er ten slotte, zooals dat bij beschaafde oosterlingen gebruikelijk is, zijden servetten bij, drie in getal, waaruit zich laat opmaken hoevele gasten hij verwachtte.

Alles was nu gereed. Hij ging weer naar buiten, en zie! in het oosten trof een donkere stip aan den horizon zijn oog. Als aan den grond genageld bleef hij staan, de oogen wijd geopend, huiverend, als voelde hij de aanraking van iets bovennatuurlijke,—de stip werd grooter en grooter en kreeg ten laatste duidelijke omtrekken. Een weinig later kon hij den dubbelganger van zijn eigen witten kameel onderkennen, dragende op den rug een houdah , de reistent van den Hindoe.

De Egyptenaar vouwde de handen en zag op naar den hemel. God alleen is groot! riep hij diep ontroerd.

De vreemdeling kwam nader en nader en hield eindelijk stil. Ook hij scheen uit een droom te ontwaken. Hij zag den knielenden kameel, de tent, en den man, die biddend in de opening stond. Hij vouwde de handen, boog het hoofd en bad in stilte; daarna steeg ook hij uit en trad op den Egyptenaar toe. Een oogenblik zag de een den ander aan, toen omhelsden zij elkander.

—Vrede zij u, o dienaar van den waren God, zeide de nieuw aangekomene.

—En u, medebroeder in het ware geloof! vrede en welkom, antwoordde de Egyptenaar hartelijk.

De vreemdeling was lang en mager van gestalte, de oogen lagen diep in hunne kassen, haar en baard waren wit, zijn gelaatskleur geelachtig brons. Hij ook was ongewapend. Zijn kleeding was die van een Indiër, geheel wit, behalve de muilen, die van rood leder vervaardigd waren. Zijn voorkomen was deftig en statig, en hoogst ernstig.

—God alleen is groot! zeide hij, zich weder oprichtende.

En gezegend zijn zij die Hem dienen! antwoordde de Egyptenaar. Maar zie, daar komt onze tochtgenoot.

Hij wees naar het noorden, waar een derde kameel, wit als de hunne, met snellen stap naderde. Zij wachtten, totdat ook hij stilhield, en zijn berijder op hen toetrad.

—Vrede zij met u, mijne broeders, zeide hij, den Hindoe omhelzende. En de Hindoe antwoordde: Gods wil geschiede!

De laatst gekomene was van een geheel ander type, dan zijne vrienden. Zijn lichaamsbouw was fijner, zijn gelaatskleur blank, zijn golvende lokken waren blond; uit zijn donkerblauwe oogen sprak een zacht gemoed en een open eerlijk hart. Hij ging blootshoofds en was ongewapend. Vijftig jaren, misschien meer, waren over zijn hoofd gegaan; maar de veerkracht van lichaam en geest was nog onverminderd. Den man van het vak behoefde men niet te zeggen tot welk volk hij behoorde, geheel zijn uiterlijk teekende den Griek.

Toen hij ook den Egyptenaar begroet had, zeide deze met trillende stem: De Geest heeft mij het eerst hier gebracht, aan mij dus de eer van de dienaar mijner broederen te zijn. De tent is opgeslagen, het maal is gereed. Staat mij toe mijn plicht te vervullen. Hen daarop bij de hand nemend, leidde hij hen binnen, ontdeed hen van hun schoeisel, wiesch hunne voeten, goot water over hunne handen, en droogde ze af met een doek. Nadat hij ook zijn eigen handen gewasschen had, zeide hij: Komt, mijne broeders, laat ons eten, opdat wij sterk mogen zijn voor het werk dat ons wacht. Tegelijkertijd kunnen wij elkander mededeelen wie wij zijn en vanwaar wij komen.

Dus genoodigd zetten ook de anderen zich neder, bogen het hoofd, vouwden de handen op de borst en deden te zamen dit eenvoudig gebed: Vader van allen—God! wat ons is voorgezet is Uwe gave. Neem onzen dank en zegen ons, opdat wij mogen voortgaan met Uwen wil te doen.

Bij die laatste woorden sloegen zij de oogen op, en zagen elkander verbaasd aan. Ieder had gesproken in eene aan de anderen onbekende taal; en toch begrepen zij volkomen wat gezegd was. Hunne ziel trilde van heilige aandoening—zij gevoelden Gods tegenwoordigheid.


DERDE HOOFDSTUK.

CASPAR DE GRIEK.

Volgens de toenmalige tijdrekening had het bovenvermelde plaats in de maand December van het Romeinsche jaar 747. De lange rit door de woestijn had onzen reizigers een goeden eetlust bezorgd, zij deden het hun voorgezette maal eer aan, onder het genot van een teug goeden wijn, daarna begon het gesprek.

—Voor den reiziger in een vreemd land is niets zoo liefelijk, als zijn naam te hooren van de lippen eens vriends, zeide de Egyptenaar, die als gastheer den maaltijd geleid had. Vóór ons liggen vele dagen van vriendschappelijk samenzijn. Daarom is het noodig dat wij elkander leeren kennen. Laat dus, zoo gij het goed vindt, hij, die het laatst hier kwam, beginnen met te spreken.

Op bedaarden toon, als een die gewoon is zichzelf te beheerschen, begon de Griek. Wat ik te vertellen heb, broeders, is zoo vreemd, dat ik bijna niet weet waar ik beginnen zal, wat ik zeggen en wat ik zwijgen moet. Ik begrijp mijzelf nog niet. Wat ik echter weet is, dat ik den wil doe van Een, die machtig is, en dat ik mij daar onuitsprekelijk gelukkig in gevoel. De gedachte aan het mij opgedragen werk wekt eene zoo onbeschrijfelijke vreugde in mij, dat ik er niet aan twijfel, of het is God, die het mij opdroeg.

Hier zweeg hij een oogenblik, door zijn gevoel overweldigd. Na zich wat hervat te hebben ging hij voort: Ver van hier, in het westen, ligt een land, dat nooit vergeten zal worden, al was het alleen omdat de wereld er zooveel aan te danken heeft. Ik zal zwijgen van de schoone kunsten, van philosophie, welsprekenheid, dichtkunst, en van zijne krijgsverrichtingen; want, mijne broeders, dit zal de roem van mijn land wezen, dat Hij, dien wij gaan zoeken, in zijne taal verkondigd zal worden aan de geheele wereld. Het land waarvan ik spreek is Griekenland. Ik ben Caspar, de zoon van Kleanthes den Athener. Evenals voor de meesten mijner landgenooten was de studie mijn lust en mijn leven. Twee onzer grootste wijsgeeren leeren: de een, dat ieder mensch een onsterfelijke ziel heeft, de ander, dat er slechts één God is, volmaakt rechtvaardig. Van alle twistvragen, waarover de geleerden redetwistten, vond ik deze alleen de moeite van het overdenken waard; want ik moest toegeven dat er een tot nog toe onbekende verhouding bestaat tusschen God en de ziel. Het verstand kan daarover tot zeker punt redeneeren —dáár gekomen blijft men staan, als voor een hoogen muur. Om hulp roepen, is het eenige dat ons rest. Dat deed ik dan ook, maar geen stem kwam van achter den muur tot mij.

In wanhoop ontvlood ik de stad en de scholen. In het noordelijk gedeelte van mijn land, in Thessalië, is een berg, dien mijn volk voor de verblijfplaats der goden houdt, met name van Zeus. Olympus heet hij. Daarheen ging ik. Aan den zuid-oostkant van den berg vond ik een hol, daar woonde ik geruimen tijd, in overdenkingen verzonken, of liever, wachtende op de verhooring van mijn aanhoudend gebed om een openbaring. Mijn geloof in God, den onzichtbare en tevens oppermachtige, was zoo vast, dat ik het ook mogelijk achtte zóó naar Hem te smachten, dat Hij medelijden met mij zou krijgen en mij zou antwoorden.

—En dat heeft Hij gedaan! dat heeft Hij gedaan! riep de Hindoe, de handen omhoog heffende.

—Hoort verder, broeders, zeide de Griek, zijne aandoening bedwingende. Van uit mijne kluis had ik het gezicht op de golf van Thermaï. Op zekeren dag zag ik een man overboord vallen van een voorbijzeilend schip. Hij bereikte al zwemmend de kust. Ik nam hem tot mij en verzorgde hem. Hij was een Jood, wel onderwezen in de geschiedenis en wetten van zijn volk, en van hem vernam ik, dat de God mijner gebeden werkelijk bestond en sedert eeuwen hun wetgever, beschermer en koning was. Wat was dat anders dan de openbaring waarvan ik droomde? Mijn geloof was niet beschaamd geworden; God had mij geantwoord.

—Zooals Hij allen antwoordt, die in het geloof tot Hem roepen, zeide de Hindoe.

—Maar helaas, merkte de Egyptenaar aan, hoe weinigen zijn wijs genoeg, om te onderkennen wanneer Hij hun antwoordt.

—Daar bleef het echter niet bij, vervolgde de Griek. De Jood vertelde mij nog meer. Hij zeide dat de profeten, die in de eeuwen, welke op de eerste openbaring volgden, met God wandelden en spraken, verklaard hadden, dat Hij zou wederkomen. Hij noemde mij de namen dier profeten en haalde uit de heilige boeken hun eigen woorden aan. Ook zeide hij, dat die tweede komst op handen was, dat men er te Jeruzalem dagelijks naar uitzag. Maar, de man zeide ook, dat, evenals God en de openbaring, waarvan hij gesproken had, alleen voor de Joden geweest waren, dit ook nu het geval zou zijn. Is er dan niets te hopen voor de andere aardbewoners? vraagde ik. Neen, antwoordde hij op trotschen toon. Neen, wij zijn het uitverkoren volk. Dat antwoord vernietigde echter mijne hoop niet. Waarom zou zulk een God liefde en goedheid slechts tot één land, tot één ras beperken? Ik wilde dat tot elken prijs onderzoeken. Ten langen laatste kwam ik achter de waarheid en vernam, dat zijne vaderen slechts de uitverkoren dienaars waren geweest, om de Waarheid te bewaren, opdat de geheele wereld haar eenmaal zou leeren kennen en behouden worden.

Toen de Jood vertrokken was en ik mij weder alleen bevond, bad en smeekte ik vurig, dat het mij vergund mocht worden dien Koning, als Hij kwam, te zien en te aanbidden.

Op zekeren avond zat ik voor mijne spelonk in gepeinzen verdiept, toen ik plotseling boven de zee, of liever in de duisternis, die haar bedekte, eene ster zag vonkelen. Langzaam steeg zij hooger en kwam nader, tot boven den berg, en boven mijn hoofd, zoodat haar glans mij bescheen. Ik viel neder en sliep na een poosje in. In den droom hoorde ik een stem tot mij zeggende: "O Caspar, Gij gezegende. Uw geloof heeft overwonnen. Met twee anderen, gekomen van de uiterste deelen der aarde, zult gij Hem, den beloofde, zien en van Hem getuigen. In den morgenstond zult gij opstaan en hun tegemoet reizen. Vertrouw op den Geest, die u zal geleiden." En des morgens ontwaakte ik, door den Geest als door eene zon verlicht. Ik legde mijn kluizenaarsgewaad af en kleede mij als vanouds. Uit een verborgen schuilhoek nam ik den schat, dien ik met mij gebracht had. Ik riep een voorbijzeilend schip aan, werd aan boord genomen en te Antiochië aan wal gezet. Daar kocht ik den kameel met toebehooren. Langs de tuinen en boomgaarden, die de boorden van de Orontes sieren, reisde ik naar Emesa, Damascus, Bostra en Philadelphia, tot hier. Ziet daar, broeders, mijne geschiedenis. Laat mij nu de uwe mogen vernemen.


VIERDE HOOFDSTUK.

MELCHIOR.

De Egyptenaar en de Hindoe zagen elkander aan; de eerste wenkte met de hand, de ander boog ten teeken van goedkeuring en begon: Onze broeder heeft goed gesproken, mochten mijne woorden even verstandig zijn. Mijn naam, broeders, is Melchior. Mijne taal is, zoo al niet de oudste op aarde, dan toch de eerste, waarbij men zich van de schrijfkunst bediende; ik bedoel het Sanskriet van Indië. Ik ben Hindoe van geboorte. Mijn volk heeft van oudsher de paden der wetenschap betreden en blijven bestaan, want zij zijn de bronnen van den godsdienst en van alle nuttige kennis.

Ik ben een geboren Brahmaan. Voorschriften regelden bijgevolg mijn leven tot in de minste daad, tot in zijn laatste uur. Ik kon niet wandelen, eten, drinken, of slapen, zonder gevaar te loopen van een der regelen te overtreden. En de straf, mijne broeders, de straf zou mijne ziel treffen. Van den aard der overtreding hing het af, of mijne ziel opgenomen kon worden in den hemel, zij het ook den laagsten, dien van Indra, of teruggedreven zou worden om te leven in een worm, een vlieg, een visch, of een wild dier. De belooning voor volmaakte gehoorzaamheid is de Zaligheid, een opgaan in het Brahma, hetgeen niet zoozeer een zelfstandig bestaan, als wel een volkomen rust is.

Toen mijn studietijd voorbij was en ik tot de tweede orde kon toegelaten worden, dat wil zeggen, toen ik in het huwelijk mocht treden en een eigen gezin hebben, begon ik naar alles een onderzoek in te stellen, zelfs naar het Brahma; want voor het oog mijns geestes was een schemerschijn van licht opgegaan, en mijne ziel smachtte er naar dat licht van nabij te beschouwen. Eindelijk, na lange jaren zwoegens, stond ik in het volle licht en aanschouwde den grondslag van het leven, het ware beginsel van den godsdienst, den band tusschen de ziel en God: de Liefde.

Het ingevallen gelaat van den grijsaard schitterde van innerlijk geluk en hij vouwde de handen tot een dankgebed.

—De liefde is slechts gelukkig wanneer zij bezig is, zoo vervolgde hij. Aan hetgeen men bereid is voor anderen te doen, kan men haar toetsen. Ik kon niet rusten. Brahma had zooveel ellende over de wereld gebracht.

Ik maakte mij op en reisde langs den Ganges tot waar de heilige stroom zich in den Indische Oceaan uitstort. Ik hoopte rust te vinden in de schaduw van den tempel aan Kapila gewijd, om mij daar met zijne jongeren in het gebed te vereenigen. Maar tweemaal 's jaars kwamen gansche scharen bedevaartgangers die plek bezoeken. Hunne ellende vuurde mijne liefde aan. In het begin legde ik mijzelven met geweld het zwijgen op, want één woord tegen het Brahma zou mij in het verderf storten, één vriendschapsdienst aan de uitgeworpen Brahmanen bewezen, die zich naar het verzengende strand sleepten om daar te sterven, één zegenbede, één beker water—zou mij tot een van hen maken, verloren voor familie, land, voorrechten, kaste.

Maar de liefde overwon. Ik sprak tot de tempelbewoners, zij dreven mij uit. Ik sprak tot de pelgrims, zij verjoegen mij met steenen. Op de wegen trachtte ik te prediken, mijne hoorders ontvluchtten mij, of zochten mij te dooden. Nergens in Indië kon ik ten slotte vrede of veiligheid vinden—zelfs niet onder de uitgeworpenen; want hoewel zij gevallen waren, zij bleven toch gelooven in het Brahma. Tot het uiterste gebracht zocht ik een eenzame plek, waar ik voor allen, behalve voor God, verborgen kon zijn. Ik volgde den Ganges tot aan zijne bronnen. Zoo kwam ik in het Himalayagebergte. Mijn weg voerde mij langs duizelingwekkende afgronden, over gletschers, nu in de hoogte, dan in de diepte, totdat ik het wonderschoone meer Tao bereikte, aan den voet van een drietal rotsen gelegen, die hare met eeuwigen sneeuw bedekte kruinen hemelhoog in de lucht verheffen. Daar sloeg ik in volslagen eenzaamheid mijne tent op, om er met God te verkeeren en mijn laatste uur te verbeiden.

Op zekeren avond wandelde ik langs het meer en riep overluid: Wanneer zal God verschijnen en mij vrij maken? Is er dan geen verlossing? Toen vertoonde zich plotseling een lichtvonk op den donkeren waterspiegel. Weldra verrees een ster, die nader en nader kwam, totdat zij boven mijn hoofd bleef staan. Haar glans verblindde mij. Ik viel ter aarde en toen ik daar lag hoorde ik een stem, zeldzaam liefelijk, die tot mij zeide: Uwe liefde heeft gezegepraald. Gezegend zijt gij, zoon van Indië! De verlossing is nabij. Met twee anderen, komende van de uithoeken der aarde, zult gij den Verlosser zien, en van zijne komst getuigen. Maak u op in den morgenstond, en ga hun te gemoet. Stel al uw vertrouwen in den Geest die u zal geleiden.

Van dat oogenblik is het licht bij mij gebleven ten teeken dat de Geest met mij was.

Met het krieken van den dageraad aanvaardde ik den terugtocht langs denzelfden weg, dien ik gekomen was. In een bergkloof vond ik een steen van groote waarde, dien ik te Hurdwar verkocht. Ik reisde over Lahor, Kabul en Yezd naar Ispahan. Daar kocht ik den kameel en toog naar Bagdad. Zonder op een karavaan te wachten, zette ik onbevreesd alleen mijne reis voort, want de Geest was en is nog met mij. Welk een eere wacht ons, mijne broeders, wij zullen den verlosser zien—met hem spreken—hem aanbidden!—Ik heb gezegd.


VIJFDE HOOFDSTUK.

BALTHASAR.

De levendige Griek barstte los in betuigingen van blijdschap en gelukwenschen, waarna de Egyptenaar met zijn gewonen ernst zeide: Gij hebt veel geleden, mijn broeder, en ik verheug mij in uwe overwinning. Wilt mij nu beiden uwe aandacht schenken, dan zal ik u mijn wedervaren vertellen.

Mijn naam is Balthasar. Ik ben te Alexandrië geboren uit een vorstelijk en priesterlijk geslacht, en ontving eene mijnen rang passende opvoeding. Al heel vroeg werd ik ontevreden. Mij was geleerd, dat na den dood de ziel van voren af moet beginnen, van den laagsten trap opwaarts, onverschillig hoe men zich gedurende zijn aardsche bestaan gedragen heeft. Die gedachte verontrustte mij. Hoe? Word dan geen onderscheid gemaakt tusschen boozen en goeden? Maar mij was niet verborgen gebleven wat vele honderden jaren geleden in mijn land gebeurd was met het volk der Hebreën, die als slaven onder ons woonden, en die beweerden den eenigen waren God te dienen; hoe zij na vele wonderen en teekenen uitgeleid werden, en hoe de Pharao, die hen met zijn leger achterna zette, met allen, die hem vergezelden, den dood vond.

Die God was niet onder ons vergeten, en hoe langer ik over alles nadacht, des te dieper vatte de overtuiging post in mijne ziel, dat de goden van mijn volk niets waren in vergelijking met den God der Hebreën. Maar als die God, volmaakt rechtvaardig volgens hunne leer, over het lot van levenden en dooden te beschikken heeft, dan behoefde ik mij niet langer ongerust te maken, dan moest bij het sterven, wanneer de scheiding plaats heeft tusschen ziel en lichaam, de ziel van den booze verloren gaan, die van den goede echter tot een hooger leven ingaan, niet het nirvana van den Boeddist, noch de negatieve rust van het Brahma, o Melchior, noch in dien toestand, o Caspar, waarvan uwe priesters leeren, maar tot een leven, een heerlijk, werkzaam, eeuwig leven—een leven met God.

Dat eenmaal vastgesteld zijnde, werd de begeerte in mij wakker, anderen deelgenoot te maken van dat goede nieuws.

Op zekeren dag begaf ik mij naar de aanzienlijke en meest bezochte wijk van Alexandrië en sprak tot de menigte over God, de ziel, het goed en het kwaad, en over den hemel, die den deugdzame wacht. U, Melchior, steenigden zij; mijne toehoorders lachten mij uit. Ik beproefde het nogmaals, zij wierpen mij puntdichten naar het hoofd, bespotten mijnen God en mijnen hemel. Lang dacht ik na over de oorzaak van het mislukken mijner poging, eindelijk vond ik haar.

Een dagreize van de stad verwijderd ligt een dorp, uitsluitend bewoond door herders en tuiniers. Daarheen begaf ik mij en verzamelde in den avond het volk rondom mij, mannen en vrouwen, de armsten onder de armen. Hun verkondigde ik hetzelfde wat ik in de stad verkondigd had. Zij lachten niet. Den volgenden avond sprak ik weder, en zij namen mijne prediking met blijdschap aan en brachten haar op hunne beurt aan ieder, dien zij ontmoetten. Toen keerde ik naar de stad terug en onder een heerlijken sterrenhemel kwam ik tot de overtuiging: Die een hervorming wenscht tot stand te brengen beginne niet bij de rijken en grooten; maar ga liever tot hen, die niets bezitten, tot de armen en geringen.

Nu ontwierp ik mijne plannen voor de toekomst. Allereerst verzekerde ik mijne uitgestrekte bezittingen zóó, dat het inkomen vaststond en ten allen tijde aangewend kon worden ten bate van hulpbehoevenden. Dat volbracht zijnde begon ik mijne zwerftochten langs den Nijl, in de dorpen, onder alle stammen; en predikte den Eénen waren God, een leven in gerechtigheid, met den Hemel als belooning. Ik heb veel goed gewerkt, hoeveel betaamt mij niet te zeggen. Ik weet dat velen bereid zijn Hem te ontvangen, dien wij nu gaan zoeken.

Hier zweeg de Egyptenaar een oogenblik stil, daarna vervolgde hij: In die jaren, mijne broeders, kwelde mij ééne gedachte: Wat zou er van de goede zaak worden, als ik heengegaan was? Zou zij met mij ophouden te bestaan? Ik droomde van een organisatie, als de kroon op mijn werk. Ik heb het beproefd, maar mocht niet slagen. Neen, de toestand der wereld is van dien aard, dat, om het oude Egyptische geloof te herstellen, een hervormer noodig is met meer dan menschelijke macht bekleed; hij moet niet alleen komen in Gods naam, hij moet zijn woord met bewijzen kunnen staven. Aarde en lucht zijn zoo vol van valsche godheden, dat een terugkeer tot den Eénen waren God alleen kan plaats vinden langs bloedige paden, dat wil zeggen: de bekeerlingen moeten liever willen sterven, dan hun geloof prijsgeven. En wie anders kan in deze eeuw den mensch tot zulk eene hoogte opvoeren, dan God alleen? Om het menschengeslacht te redden moet Hij zichzelven wederom openbaren, moet Hij persoonlijk komen.

Nu begrijpt gij waarom ik niet slaagde met mijne organisatie. Ik miste de bekrachtiging uit den hooge. Diep ternedergeslagen begaf ik mij in de woestijn, om in de eenzaamheid, ver van alle menschen, Gods aangezicht te zoeken.

Steeds verder reisde ik, tot in het hart van Afrika. Langer dan een jaar woonde ik in een spelonk, aan den oever van een groot meer. De vrucht van den palmboom strekte mijn lichaam tot voedsel, het gebed mijne ziel.

Op zekeren avond worstelde ik in het gebed met God. In het heldere water weerspiegelden de sterren. Eene van die scheen hare plaats te verlaten. Hooger en hooger steeg zij, stralend en vonkelend, totdat zij boven mijn hoofd bleef staan. Ik viel neder en verborg mijn aangezicht. Een stem, niet van de aarde, zeide: Gij hebt overwonnen. Gezegend zijt gij, de verlossing is nabij. Met twee anderen, gekomen van de uiterste deelen der aarde, zult gij den Zaligmaker zien en van hem getuigen. Maak u op in den morgenstond en reis hun te gemoet. En wanneer gijlieden de stad Jeruzalem zult bereikt hebben, vraag dan aan het volk: Waar is de geboren Koning der Joden? want wij hebben zijne ster gezien in het Oosten en zijn gekomen om hem te aanbidden. Stel al uw vertrouwen in den Geest, die u zal geleiden.

En het licht werd een innerlijke verlichting en bleef mij bij als leidsman en gids. Het voerde mij naar Memphis, waar ik mijn kameel kocht, vervolgens over Suez en Kufileh door de landen van Moab en Ammon. God is met ons, broeders!

Door innerlijken drang gedreven, reikten zij elkander de hand.

—Mogen wij niet in dit alles een goddelijke bestiering zien? vraagde de Egyptenaar. Wanneer wij den Heer gevonden hebben, zullen alle volken Hem met ons aanbidden. En als wij van elkander scheiden, om een iegelijk zijnen weg te gaan, dan zal de wereld een nieuwe les geleerd hebben—dat de hemel veroverd kan worden niet door het zwaard, niet door menschelijke wijsheid, maar door geloof, Liefde en Goede Werken.

Nu traden zij naar buiten. Alles rondom hen sprak van rust. De zon neigde ten ondergang, de kameelen sliepen. Een oogenblik beschouwden zij zwijgend de schoon gekleurde lucht, toen keerden zij terug, bergden de overblijfselen van het maal op, braken de tent af, bestegen hunne kameelen en zetten de reis westwaarts voort onder aanvoering van den Egyptenaar.

De zilveren maan had de taak der dagvorstin overgenomen en bescheen hunnen weg, toen eensklaps in de lucht vóór hen, ongeveer ter hoogte van een heuveltop, een schitterend licht verscheen, dat zich samentrok tot een stralend punt. Hunne harten klopten hoorbaar, en tot in het diepst der ziel ontroerd, riepen zij als uit éénen mond: De ster! de ster! God is met ons!


ZESDE HOOFDSTUK.

JOZEF EN MARIA.

In de westzijde van den muur, die Jeruzalem omringt, is de Bethlehem- of Joppe-poort. De open ruimte, die er heen voert, is een van de merkwaardigste punten bij de stad. Lang voordat David Sion met begeerige oogen aanzag, stond daar een citadel, en bovengenoemde poort was er een overblijfsel van. In Salomo's tijd werd dat plein als markt gebruikt; kooplieden uit Egypte, Tyrus en Sidon boden er hunne waren aan. Bijna 3000 jaren zijn voorbijgegaan, en nog steeds kan men zich daar ter plaatse van het noodige voorzien. Een speld of een pistool, een komkommer of een kameel, een woning of een paard, een dadel of een tolk, de reiziger kan zich aan de Joppe-poort van al deze dingen voorzien. Soms kan het er zoo levendig toegaan, dat men onwillekeurig uitroept: Wat moet die oude markt wel geweest zijn in de dagen van Herodes den Bouwmeester!

Welnu, ons verhaal voert ons juist naar die dagen en naar die markt.

Volgens de Hebreeuwsche tijdrekenkunde viel de ontmoeting van de drie wijzen, die wij in het vorige hoofdstuk beschreven, in den namiddag van den 25 sten December, in het 35 ste regeeringsjaar van Herodes den Groote, het 4 de vóór het begin der Christelijke jaartelling. Daar bij de Joden de dag met zonsopgang begon, was reeds in dat vroege uur alles leven en beweging. Ja, zóó bezet was de markt, dat vele handelaars met hunne uitstallingen een plaats hadden moeten zoeken aan de stadszijde der poort.

Het is intusschen de derde ure van den dag geworden. Velen zijn reeds naar huis gegaan; maar het is of de toevloed van menschen niet vermindert. Onder de nieuw aangekomenen trekt een groep, bestaande uit een man, een vrouw en een ezel, vooral onze aandacht. De man hield het dier bij den toom en leunde op zijn staf. Zijne kleeding was als die der andere Joden en scheen nieuw te zijn. Zijn gelaat was kalm, dat van een vijftigjarige; zijn zwarte baard begon te grijzen. Hij bezag het gewoel rondom hem met den half nieuwsgierigen, half starenden blik van den vreemdeling en provinciaal. Zijne gezellin, op den rug van den ezel in een zadelkussen gezeten, droeg een ruim overkleed van donkere wollen stof, terwijl een witte sluier haar hoofd bedekte. Nu en dan lichtte zij den sluier even op, om te zien wat in hare omgeving voorviel; maar zoo weinig, dat haar gelaat onzichtbaar bleef. Ten langen laatste werd de man aangesproken:

—Zijt gij niet Jozef van Nazareth?

—Dat is mijn naam, luidde het antwoord, en gij? ah—ik zie het al. De vrede Gods zij met u, mijn vriend, Rabbi Samuel!

—En met u. De Rabbi hield op, zag de vrouw even aan en voegde er bij: met u en al de uwen. Dit zeggende drukte hij zijn rechterhand tegen zijn borst en groette de vrouw met een hoofdknik.

Zij had haar sluier een weinig ter zijde geslagen, genoeg om te doen zien, dat zij nog zeer jong was.

—Naar de frischheid uwer kleeding te oordeelen, zeide de Rabbi, zou ik denken, dat gij hier in de stad overnacht hebt.

—Neen, antwoordde Jozef, wij konden gisteren niet verder komen dan Bethanië, en zijn hedenmorgen vroeg vandaar vertrokken.

—Hebt gij een lange reis in 't vooruitzicht? Naar Joppe misschien?

—Wij zijn op weg naar Bethlehem.

Het gelaat van den Rabbi betrok. Begrepen, zeide hij. Gij zijt in Bethlehem geboren en gaat er nu met uwe dochter heen, om u volgens het keizerlijk bevel te laten beschrijven. Hoe zijn de machtigen gevallen!

—Dat is mijne dochter niet, zeide Jozef.

De Rabbi lette niet op die aanmerking, hij vervolgde zijn eigen gedachtengang en zeide: Wat doen de Zeloten in Galilea?

—Ik ben timmerman, en Nazareth is een kleine plaats, antwoordde Jozef voorzichtig. Ik heb geen tijd om deel te nemen aan twistvragen.

—Maar gij zijt een Jood, vermaande de Rabbi, en nog wel uit het geslacht van David. Het kan u onmogelijk behagen andere schatting te betalen dan die, welke volgens onze wet aan Jehova toekomt.

Jozef zweeg.

—Ik zeg niets over het bedrag der schatting, vervolgde zijn vriend. Dat is niet hoog, o neen. Maar dat zij ons schatting opleggen, dat is schande. Zeg eens, is het waar, dat Judas zich voor den Messias uitgeeft? Gij woont te midden van zijne volgelingen.

—Ik heb zijne volgelingen hooren beweren dat hij de Messias is.

Op dit oogenblik sloeg de vrouw haren sluier geheel weg, zoodat de Rabbi haar vol in 't gelaat kon zien. Haar zeldzamen schoonheid en de uitdrukking harer oogen troffen hem.

—Uwe dochter is schoon, zeide hij nauw hoorbaar.

—Zij is mijne dochter niet.

Nu was de nieuwsgierigheid van den Rabbi opgewekt, waarom Jozef vervolgde: Zij is de dochter van Joachim en Anna van Bethlehem, daar gij misschien wel van gehoord hebt, want zij waren zeer gezien.

—Zeker, antwoordde de Rabbi. Dat herinner ik mij best. Zij stamden in rechte lijn van David af. Ik heb hen zelfs goed gekend.

—Beiden zijn overleden, te Nazareth. Joachim was niet rijk; maar hij liet toch een huis met hof na aan zijne twee dochters. Dit is zijn jongste dochter, Maria. Om haar erfdeel te kunnen aanvaarden, moest zij volgens de wet eene harer naaste verwanten huwen. Zij is thans mijne vrouw.

—En gij waart—

—Haar oom.

—O zoo; en daar gij beiden te Bethlehem geboren zijt, moet gij er beiden heen om u te laten inschrijven. De Rabbi vouwde de handen en zag verontwaardigd ten hemel op. Nog leeft de God van Israël! Zijn is de wrake! riep hij. Toen hij dat gezegd had keerde hij zich om en ging heen zonder te groeten.

Een nabijstaande Jood, Jozefs verbazing opmerkende, zeide: Rabbi Samuel is een Zeloot. Judas zelf kan het hem niet verbeteren.

Daar Jozef niet geneigd was een gesprek te beginnen, deed hij alsof hij het niet hoorde, zag den buikriem van den ezel na, en gaf hem nog wat te eten. Zoodra het dier naar behooren gevoederd was, begaf het gezelschap zich weder op weg, en sloeg den weg naar Bethlehem in. Jozef wandelde naast den ezel voort en wees Maria in het voorbijgaan op enkele merkwaardigheden van den weg; maar het scheen alsof hare gedachten elders waren. De zon steeg intusschen hooger aan den hemel en noopte de jonge vrouw haren sluier op te slaan, ten einde wat meer lucht te krijgen. Van deze gelegenheid willen wij gebruik maken om kennis met haar te maken.

Zij was niet ouder dan vijftien jaar. Haar gelaat, een zuiver ovaal, was fijn van kleur, de neus onberispelijk, de kleine mond vol uitdrukking, de oogen diep blauw, waren fraai van vorm. Het weelderige goudblonde haar golfde vrij over hare schouders en reikte tot aan haar zadelkussen. Voeg bij deze uiterlijke bekoorlijkheden een onbeschrijfelijke reinheid en liefelijkheid, en gij hebt het beeld van haar, die ons door de overlevering met de schoonste kleuren wordt geschilderd. Meer dan eens sloeg zij de oogen ten hemel en bewogen zich hare lippen in stil gebed, menigmaal hief zij het oog op en luisterde, alsof een onzichtbare tot haar sprak.

Zoo togen zij over de uitgestrekte vlakte en naderden de hoogte Mar Elias, vanwaar zij Bethlehem konden zien liggen. Hier hielden zij een oogenblik stil om te rusten, en daalden daarna af in de vallei, naar de wel, eenmaal het tooneel der wonderbare daden van Davids sterke mannen. In het dal wemelde het van menschen en dieren, zoodat Jozef reeds begon te vreezen, dat er geen plaats meer voor hen zou te krijgen zijn in de khan , of herberg. Hij zette den ezel tot meerderen spoed aan, en hield zich geen enkelen keer op om wien ook te groeten, totdat hij de voor de poort gelegen herberg bereikt had.


ZEVENDE HOOFDSTUK.

TE BETHLEHEM.

Om volkomen te begrijpen wat Jozef bij de herberg wedervoer, moeten wij wèl bedenken, dat er een groot verschil is tusschen de Europeesche herbergen en die van het Oosten. Die herbergen werden khans genoemd, een Perzisch woord, en waren, in haar eenvoudigsten vorm, niet anders dan omheinde ruimten, dikwijls zonder huis of bedekking; maar altijd gunstig gelegen wat water, schaduw en veiligheid betreft. Zoo waren de herbergen waar Jakob een onderkomen vond, toen hij zich eene vrouw ging zoeken in Padan-Aram, en nog kan men ze heden ten dage precies zoo vinden op de halten in de woestijn. Daarentegen kon men, vooral op de heirwegen tusschen groote steden, zooals Jeruzalem en Alexandrië, uitnemende inrichtingen aantreffen, van alle gemakken voorzien; maar gewoonlijk waren de herbergen niet veel meer dan het hoofdkwartier van een Sheik, een gelegenheid voor bijeenkomsten, voor handel, enz., en eerst in de laatste plaats een toevluchtsoord voor reizigers of zwervelingen. Een andere eigenaardigheid, die den westerling zeker het meest zal verbazen, was het volslagen gemis aan bediening. Geen waard of waardin, geen zaakwaarnemer, geen kok, geen keuken. Een deurwachter aan den ingang was het eenig zichtbaar bewijs van privaat eigendom. Was een vreemdeling eenmaal toegelaten, dan kon hij er blijven zoolang hij verkoos, zonder iemand rekenschap te geven. Een gevolg van die inrichting was, dat iedere gast zijn eigen voedsel en kookgereedschap medebrengen, of zich bij de in de khan aanwezige kooplieden van het noodige voorzien moest. Datzelfde beginsel gold voor zijn nachtleger en het voeder voor zijne lastdieren. Water, rust, onderkomen, bescherming, was alles wat hij van den eigenaar verlangde, en die verkreeg hij om niet. Mocht de vrede wel eens door twistgierigen verstoord worden in een synagoge—in een khan nimmer. Men hield ze, en niet ten onrechte, in hooge eere.

Een stadje als Bethlehem bezat slechts één Sheik, bijgevolg ook één khan, en hoewel Jozef in Bethlehem geboren was, had hij door zijn jarenlange afwezigheid geen enkelen bekende meer, niemand wiens gastvrijheid hij kon inroepen. Daarenboven kon het weken, ja maanden duren, eer het werk der inschrijving afgeloopen was; de langzaamheid toch van Romeinsche beamten was spreekwoordelijk geworden, zoodat Jozef, al had hij zich tot iemand kunnen wenden, toch bezwaarlijk voor onbepaalden tijd huisvesting had kunnen vragen voor zich en zijne vrouw. Op de herberg was dus zijne hoop gevestigd.

Naast den ingang van het gebouw zat de deurwachter op een boomstronk, zijn speer tegen den muur, zijn hond naast zich.

—De vrede van Jehova zij met u, zeide Jozef, hem groetend.

—Datzelfde wensch ik u in ruime mate toe, antwoordde de man ernstig, zonder van houding te veranderen.

—Ik ben een Bethlehemiet, vervolgde Jozef. Is er nog plaats voor mij?

—Neen, alles is bezet.

—Misschien hebt gij mij wel hooren noemen—Jozef van Nazareth. Dit is mijn vaderstad. Ik ben uit Davids geslacht.

Op dit feit berustte Jozefs hoop. Baatte dat hem niet, dan was alle verdere moeite tevergeefs, geld noch goede woorden vermochten dan iets uit te werken. Tot den stam van Juda te behooren was reeds veel waard, zich een zoon van David te mogen noemen, gold bij Israëlieten als de hoogste eer, en zeker nergens meer dan in de stad Davids. Ook op den deurwachter maakte het indruk. Hij verrees van zijne zitplaats en zeide beleefd: Rabbi, gedurende de meer dan duizend jaren, waarin deze herberg een toevluchtsoord is geweest voor vreemdelingen, werd nog nimmer aan een goed man den toegang geweigerd, behalve wanneer er geen plaats was. Indien men den vreemdeling zoo welwillend behandelt, hoeveel te meer den zoon van David. Daarom nogmaals: Wees gegroet! en indien gij wilt, ga dan met mij naar binnen, om u met eigen oogen te overtuigen, dat nergens een hoekje vrij is, zelfs niet op het dak. Mag ik vragen wanneer gij aangekomen zijt?

—Zooëven.

De deurwachter glimlachte. De vreemdeling, die in uwe poort is, zal zijn als een ingeborene van het huis en gij zult hem liefhebben als uzelven, leert ons de wet niet alzoo, Rabbi? En als de wet zoo spreekt, kan ik dan tot iemand, die hier reeds eenigen tijd vertoeft, zeggen: Ga gij uws weegs, hier is een ander, die uwe plaats komt innemen?

Jozef zag peinzend voor zich.

—En al mocht ik dat zeggen, aan wien zou dan die plaats toekomen? Zie hoevelen daar staan te wachten, sommigen reeds den ganschen dag.

—Wat brengt al die lieden hierheen?

—Hetzelfde ongetwijfeld wat u brengt, Rabbi; het bevel van den Keizer. Daarenboven is gisteren een karavaan van Damascus naar Arabië en Neder-Egypte aangekomen. Deze mannen hier en die kameelen behooren er toe.

Nog liet Jozef zich niet afwijzen. Het voorplein is ruim, zeide hij.

—Ja, maar volgepakt met balen zijden, en zakken specerijen, en goederen van allerlei aard.

Jozefs gelaat betrok.—Het is niet zoozeer voor mijzelven, dat ik blijf aanhouden, maar ik heb mijne vrouw bij mij. De nachten zijn hier koud, veel kouder dan te Nazareth. Zij kan niet in de open lucht slapen. Zou er in de stad plaats te krijgen zijn?

—Deze menschen, zeide de deurwachter, op een groepje wijzend, hebben allen in de stad een onderkomen gezocht, maar tevergeefs.

Jozef dacht een oogenblik na en zeide: Zij is zoo teer; als zij den nacht onder den blooten hemel moet doorbrengen, zal de kou haar dooden. Misschien hebt gij hare ouders nog gekend: Joachim en Anna. Zij hebben vroeger ook in Bethlehem gewoond en waren evenals ik uit Davids geslacht.

—Zeker heb ik hen gekend. Het waren goede menschen. Ik was toen nog een kind. Maar daar valt mij iets in. Al kan ik u niet in de herberg opnemen, ik kan u toch ook niet wegzenden. Ik zal voor u doen wat ik kan. Gij zult niet buiten overnachten. Roep uwe vrouw. Wij moeten ons haasten, want de zon neigt reeds ten ondergang.

—Niets liever dan dat, zeide Jozef, en keerde terug om zijne vrouw te halen, die niet ver van daar op haren ezel gezeten zijn komst verbeidde. Zij had haren sluier opgeslagen.

—Blauwe oogen en gouden lokken, zeide de deurwachter haar aanziende. Zoo zag de jonge koning er uit toen hij voor Saul op den harp speelde.

De man nam den ezel bij den toom en zeide tot Jozef: Rabbi, volg mij.

Over het voorplein van de herberg geleidde hij hen naar de achter het huis gelegen omrasterde bewaarplaats voor lastdieren en vee, en vandaar langs een smal en hobbelig pad naar een grauwen kalksteenheuvel.

—Gij brengt ons naar de spelonk, zeide Jozef.

—Ja, antwoordde hun geleider, en zich tot Maria wendende voegde hij er bij: Uw voorvader David heeft meermalen gebruik gemaakt van die spelonk. Als jongeling bracht hij er 's nachts de kudde zijns vaders onder dak en later, als koning, moet hij er dikwijls met zijn gevolg gerust hebben. Dezelfde kribben, waar zijne dieren aan gevoederd werden, zijn er nog. In ieder geval zult gij op de plaats, waar Koning David geslapen heeft, beter rusten, dan in het open veld. Zoo, hier zijn wij er. Zooals gij ziet is voor de spelonk een schuurtje aangebracht, eigenlijk niet meer dan een toegang tot de spelonk. Dit zeggende schoof hij den grendel weg, opende de deur en noodigde hen uit om binnen te treden.

De grot was ongeveer veertig voet lang, negen of tien voet hoog, en veertien voet breed. Het was nog juist licht genoeg om te doen zien, dat in het midden op de grond wat hooi en stroo lag en eenig aardewerk, een duidelijk bewijs, dat ook andere reizigers hier vertoefd hadden. Langs de wanden waren steenen kribben gemetseld, en over het algemeen zag het er zindelijk uit.

—Wat dunkt u hiervan? vraagde de deurwachter aan Maria. Zoudt gij hier kunnen rusten?

—Deze plek is heilig, antwoordde zij.

—Dan kan ik weer naar mijn post terugkeeren. De vrede Gods zij met ulieden.

Zoodra zij alleen waren maakten zij de spelonk bewoonbaar en bereidden zicht een nachtleger van hetgeen zij ter plaatse aanwezig vonden en zelf medegebracht hadden.


Te middernacht, toen om en bij de herberg alles in de diepste rust verkeerde, ontwaakte een der slapers op het dak en keek verschrikt in het rond. Wat is er gebeurd? riep hij: Wat is dat voor een vreemd licht? Wordt wakker, broeders! wordt wakker!

De in hunnen slaap gestoorden richtten zich op en wreven zich in de oogen, maar wat zij zagen bracht hen weldra volkomen tot bezinning. Uit den hemel daalde een straal van licht neder, steeds breeder wordende naarmate hij de aarde naderde, en den ganschen omtrek verlichtende. Zelfs den moedigsten onder de aanwezigen durfde zijne stem verheffen boven een zacht gefluister.

—Hebt ge ooit iets dergelijks gezien? vraagde de een.

—Het schijnt daar juist boven den berg te zijn. Ik begrijp volstrekt niet wat het is, zeide een ander.

—Zou er een ster gebarsten en gevallen zijn? vraagde een derde sidderend.

—Welneen, als een ster valt gaat haar licht uit.

—Ik weet wat het is, riep een jonge man geruststellend. De herders hebben een leeuw gezien en een vuur aangestoken, om hem van de kudden af te houden.

—Ja, dat zal het zijn, zeide een buurman verruimd van hart. Er waren vandaag verscheidene herders in het veld.

—Neen, neen, riep de eerste spreker, al brachten zij al het hout uit de valleien van Judea bijeen, om er een vuur van te maken, het zou niet zulk een hoog en sterk licht verspreiden.

Zwijgend bleven de mannen het geheimzinnig schouwspel gadeslaan, totdat een eerwaardig grijsaard de stilte verbrak met den uitroep: Broeders, wat wij zien is de ladder, die onze vader Jakob in den droom aanschouwde. Geloofd zij de God onzer vaderen!


ACHTSTE HOOFDSTUK.

DE GEBOORTE VAN CHRISTUS.

Ongeveer twee mijlen zuidoostelijk van Bethlehem ligt een vlakte, door een heuvelrij van de stad gescheiden. Beschut tegen de noordenwinden, en begroeid met vijgeboomen, dwergeiken en pijnboschjes, was zij een kostelijke weide voor de kudden van zwervende herders. Aan den uitersten rand stond een overoude schaapskooi van buitengewoon groote afmeting. Bij een lang vergeten schermutseling was het gebouw van zijn dak beroofd en half vernield. De daarbij behoorende omheinde ruimte was echter ongedeerd gebleven, en dat was wel de hoofdszaak voor de herders, die er hunne schapen wilden doen overnachten.

Daags vóór de gebeurtenissen, in het vorige hoofdstuk vermeld, was een zevental herders, die nieuwe weiden voor hunne kudden zochten, naar de vlakte afgedaald, had zich 's avonds bij de schaapskooi gelegerd, een groot vuur bij den ingang ontstoken, hun avondeten bereid, en zich daarna ter ruste gelegd, één uitgezonderd, die de wacht moest houden.

Het was een heerlijke nacht. Geen windje bewoog zich, de atmosfeer was rein en zuiver, er heerschte een geheimzinnige stilte. De wachter stapte vóór den ingang op en neder; hij verlangde naar het uur van middernacht, wanneer hij afgelost zou worden. Eindelijk was zijn taak volbracht, nu was het zijne beurt om te gaan rusten. Hij ging naar het vuur—maar wat was dat? Een lichtglans omscheen hem, zacht en wit als het licht der maan. Hij wachtte een oogenblik, het licht werd sterker; voorwerpen, die hij niet had kunnen onderscheiden, werden op eenmaal zichtbaar, hij zag de gansche vlakte en al wat er op was. Een huivering voer door zijne leden, vreeze beving hem. Hij zag naar de lucht, de sterren waren verdwenen; als door een venster viel een breede straal van licht uit den hemel en werd steeds glansrijker. Hevig ontsteld riep hij zijne makkers: Wordt wakker! Wordt wakker!

De honden sloegen aan, de schapen drongen op elkander in, de herders sprongen overeind en grepen naar de wapens.

—Wat is er? riepen zij. Wat gebeurt daar?

—Wat er is? De hemel staat in vuur! antwoordde de wachter.

Plotseling werd het licht zoo verblindend sterk, dat zij hunne oogen met de handen bedekten en van angst en schrik op de knieën vielen. Daar hoorden zij een stem: Vreest niet; want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal.—Die stem, zoo zacht en welluidend, stelde hen gerust. Zij hieven het hoofd op en zagen eerbiedig in de richting, vanwaar de stem kwam. En zie, daar stond, door een stralenden lichtschijn omgeven, een engelengedaante, gekleed in een schitterend wit kleed. Boven zijn voorhoofd blonk een ster met zeldzamen glans. Zegenend strekte hij de handen naar hen uit, zijn gelaat was vriendelijk en van hemelsche schoonheid.

Zij hadden dikwijls van de engelverschijningen in vroeger dagen gehoord, en onder elkander daar wel eens over gesproken. Zij twijfelden dan ook niet, maar zeiden in hun hart: De heerlijkheid Gods is tot ons gekomen, en dit is de engel, dien God voormaals tot den profeet bij de rivier Ulai zond.

De engel vervolgde: Want heden is u geboren de Zaligmaker, welke is Christus, de Heer, in de stad Davids. En dit zal u het teeken zijn: gij zult het Kinderke vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe.

De hemelbode zweeg. Hij had zijne boodschap overgebracht, toch toefde hij nog, en terwijl de herders eerbiedig wachtten, breidde zich het licht, waarvan de engel het middenpunt uitmaakte, meer en meer uit—en was er met den engel een menigte des hemelschen heirlegers, prijzende God en zeggende: Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in menschen een welbehagen.

Toen ontplooide de engel zachtkens zijne vleugelen, verhief zich langzaam en statig in de lucht, en verdween weldra uit hunne oogen, het licht met zich voerende; maar nog geruimen tijd klonk het liefelijk engelenlied kun in de ooren.

Toen de herders tot bezinning waren gekomen staarden zij elkander sprakeloos aan, totdat een van allen zeide: Dat was Gabriël, Gods bode bij de menschen.

Niemand antwoordde.

—Christus, de Heer, is geboren, zeide hij dat niet?

—Ja, antwoordde een ander.

—En zeide hij ook niet dat hij geboren is in de stad Davids? dat is dan toch Bethlehem, daar ginds. En dat wij hem zouden vinden in doeken gewonden?

De herder, die het eerst gesproken had, staarde een oogenblik nadenkend in het vuur, en zeide toen op beslisten toon: Er is slechts één plaats in Bethlehem waar kribben zijn, slechts één, en dat is in de spelonk bij de oude herberg. Broeders, laat ons gaan en zien wat er geschied is. De priesters en schriftgeleerden verwachten den Messias reeds geruimen tijd. Nu is hij geboren, en de Heer heeft ons een teeken gegeven, waaraan wij hem kunnen kennen. Laat ons gaan en hem aanbidden.

—Maar de kudden....

—Daar zal de Heer voor zorgen. Laat ons zoo snel mogelijk gaan.

Toen maakten zij zich op en sloegen den weg naar Bethlehem in. De weg voerde achter den berg om door de stad, totdat zij voor de deur der herberg kwamen, waar een man de wacht hield.

—Wat is uw verlangen? vraagde deze.

—Wij hebben van nacht groote dingen gezien en gehoord, antwoordden zij.

—Nu, wij ook hebben groote dingen gezien, maar gehoord hebben wij niets. Wat hebt gij gehoord?

—Breng ons eerst naar de spelonk achter de omtuining, opdat wij zekerheid mogen verkrijgen, dan zullen wij u alles vertellen.

—Noodelooze moeite.

—Neen, de Christus is geboren.

—De Christus! Hoe weet gij dat?

Breng ons bij de spelonk, dan kunt gij het zelf zien.

De wachter lachte spotachtig.—De Christus, zegt gij? En hoe zult gij weten dat hij het is?

—Ons is gezegd, dat hij in dezen nacht geboren is en nu in een kribbe ligt, en er is slechts ééne plaats in Bethlehem, waar kribben zijn.

—De spelonk?

—Ja, breng er ons, opdat wij het met onze oogen mogen zien.

Zij gingen over het voorplein, zonder dat iemand op hen lette, hoewel sommigen het nog druk genoeg hadden over het wondervolle licht. De deur van de spelonk stond open. Er brandde licht en zij traden zonder omslag binnen.

—Vrede zij u! zeide de wachter tot Jozef. Hier zijn eenige lieden, die een jonggeborene zoeken, in doeken gewonden en liggende in een krib.

Jozef ontroerde, en op de kribbe wijzende zeide hij: Daar is het kind.

De herders kwamen behoedzaam nader en beschouwden het slapende kindeke met stille aandacht. Dat is de Christus, zeide een van hen ten laatste.

—De Christus! herhaalden allen, in aanbidding neerknielende.

—Het is de Heer, en zijn lof is boven aarde en hemel verheven, juichte de eerste spreker.

De eenvoudige lieden, in wier hart geen plaats was voor twijfel, kusten den zoom van Maria's gewaad, en gingen heen met vroolijke aangezichten. In de herberg vertelden zij aan ieder, die het hooren wilde, wat hun wedervaren was, en op hunnen terugweg naar de vallei zongen zij het engelenlied: Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in menschen een welbehagen.

Het verhaal deed de rondte, en nog verscheidene dagen lang werd de spelonk bezocht door tal van nieuwsgierigen, van wie sommigen geloofden; maar het grootste gedeelte lachte en spotte.


NEGENDE HOOFDSTUK.

HET BEZOEK VAN DE DRIE WIJZEN.

Elf dagen na de geboorte van het kindeke vinden wij de drie wijzen in de nabijheid van Jeruzalem. Na de beek Kedron te zijn overgegaan ontmoetten zij tal van lieden, die hen zonder uitzondering met nieuwsgierigen blikken nazagen. Hoewel de handelsweg van het oosten naar het zuiden over Judea voerde, en men bijgevolg, behalve in Rome, nergens zoovele vreemdelingen van allerlei natiën aantrof als in Jeruzalem, trokken deze drie mannen toch aller aandacht.

Tegenover de graven der koningen zaten eenige vrouwen aan den weg. Zij hadden een kind bij zich, en zoodra het de reizigers zag, klapte het in de handjes en riep: Kijk, kijk, wat mooie belletjes! Wat groote kameelen!

De belletjes waren van zilver, de kameelen, zooals wij weten, buitengewoon groot en wit. Aan het tuig kon men zien, dat het gezelschap een verre reis achter zich had, maar ook dat de eigenaars mannen van aanzien waren. Bij de vrouwen gekomen hield het drietal stil, en vraagde Balthasar, zich een weinig voorover buigende: Zeg mij, zijn wij nog ver van Jeruzalem?

—Neen, antwoordde eene der vrouwen, als de boomen op gindschen heuvel wat lager waren zoudt gij de torens op de markt kunnen zien.

De Egyptenaar zag zijne tochtgenooten veelbeteekend aan, en wendde zich toen weder tot de vrouw met de vraag: Kunt gij mij ook zeggen waar de geboren Koning der Joden is?

De vrouwen keken elkander verwonderd aan, maar gaven geen antwoord.

—Weet gij dat niet? herhaalde de Egyptenaar.

—Neen, heer.

—Nu, vertel dan maar aan iedereen, dat wij zijne ster gezien hebben in het Oosten en gekomen zijn om hem te aanbidden.

Dit gezegd hebbende reden zij verder.

Anderen, die zij tegenkwamen, deden zij dezelfde vraag, maar met gelijke uitkomst. Zoo vervuld waren zij van het doel hunner reis, dat zij geen oog hadden voor het heerlijk panorama, dat zich voor hen ontplooide, toen zij Jeruzalem naderden. Eindelijk waren zij bij de Damascuspoort, die door een Romeinschen schildwacht bewaakt werd. Langzamerhand hadden zich eenige nieuwsgierigen bij hen aangesloten, zoodat toen de Egyptenaar stilhield, om bij den schildwacht inlichtingen te vragen, onze reizigers het middelpunt werden van eene steeds aangroeiende menigte.

—Vrede zij u! zeide de Egyptenaar den schildwacht groetende, die den groet onbeantwoord liet.

—Wij zijn van verre gekomen om den geboren Koning der Joden te zien. Kunt gij ons ook zeggen waar hij is?

De soldaat lichtte zijn helmvizier op en riep iemand uit het wachthuis. Uit de gang trad een hoofdman te voorschijn.—Uit den weg! riep hij de menigte toe, die hem den weg versperde, en toen zij niet gauw genoeg gehoorzaamde, maakte hij zich, links en rechts met zijn speer zwaaiende, ruim baan.

—Wat is er van uw verlangen? vraagde hij aan Balthasar.

—Ik wilde weten waar de geboren Koning der Joden is.

—Herodes? vraagde de hoofdman verwonderd.

—Herodes werd door den Keizer tot Koning aangesteld, hem moeten wij dus niet hebben.

—Er is geen andere Koning der Joden.

—Jawel, want wij hebben zijne ster gezien en zijn gekomen om hem te aanbidden.

De Romein begreep er niets van.—Ik ben geen Jood en kan u dus niet helpen. Gaat naar de schriftgeleerden in den tempel, of naar Annas den Hoogepriester, of beter nog naar Herodes zelf, en vraag het hem. Als er een andere Koning der Joden is zal hij hem wel weten te vinden.

Daarop joeg hij de omstanders uiteen, opdat de vreemdelingen door de poort konden trekken. Zoodra zij echter in de stad waren zeide Balthasar: Wij zullen goed doen met naar de herberg te gaan; het doel onzer komst is bekend en vóór middernacht zal de geheele stad over ons spreken.


Dienzelfden avond waren eenige vrouwen bezig met wasschen op de breede trap, die naar den vijver Siloam voerde. Ieder had een aarden bak voor zich. Op de onderste trede stond een meisje, dat onder het zingen van een vroolijk liedje de vrouwen beurtelings van water voorzag.

Terwijl zij daarmee bezig waren kwamen twee andere vrouwen naderbij, beiden een ledigen waterkruik op den schouder dragende.

—Vrede zij u! zeide eene van haar.

De waschvrouwen staakten even den arbeid, sloegen hare handen droog en beantwoordden den groet.

—Het is reeds laat in den avond, het wordt tijd om uit te scheiden, zeide een der laatst gekomenen.

—Er is nog werk genoeg, was het antwoord.

—Ja, maar er is een tijd om te rusten, en....

—Om nieuwtjes te hooren vertellen.

—Wat voor nieuwtjes hebt gij?

—Weet gij het dan nog niet?

—Wat?

—Zij zeggen, dat de Messias geboren is.

—De Messias?! riepen de wasschende vrouwen in de hoogste verbazing.

De beide anderen zetten hare watervaten neder en gingen er op zitten. Ja, zeiden zij, dat wordt ten minste verteld.

—Door wie?

—Door iedereen. De geheele stad spreekt er van.

—En wordt het geloofd?

—Van middag zijn drie vreemde mannen gekomen over de beek Kedron. Zij reden alle drie op witte kameelen, zoo groot als wij ze hier in Jeruzalem nog nooit gezien hebben. Men kon wel zien dat het rijke menschen zijn, want hun tentjes zijn van zijde, en de gespen en franje aan de zadels en hoofdstellen van goud. De schelletjes zijn van zilver en maken echte muziek. Niemand kent ze; zij zien er uit alsof zij van het einde der wereld komen. Een van de drie deed telkens het woord en vroeg aan iedereen onderweg, zelfs aan vrouwen en kinderen: Waar is de geboren Koning der Joden? Niemand kon hem daarom antwoord geven; niemand begreep wat zij bedoelden. Maar zij hielden vol: Wij hebben zijne ster gezien in het Oosten en zijn gekomen om hem te aanbidden. Bij de poort hebben zij het gevraagd aan den schildwacht, maar die wist het evenmin, en heeft hun gezegd, dat zij het best deden met het aan Herodes te gaan vragen.

—Waar zijn zij nu?

—In de herberg. Ieder gaat er naar toe om hen te zien.

—Waar komen zij vandaan?

—Dat weet niemand. Ik denk dat het Perzen zijn. Het zijn in ieder geval wijze mannen, die met de sterren praten, zoo iets als profeten, misschien wel als Elia of Jeremia.

—Maar gij zegt, dat zij naar den Koning der Joden vragen, wien zouden zij daarmee bedoelen?

—Den Messias natuurlijk, die pas geboren moet zijn.

Een van de vrouwen lachte en hervatte haar werk met de woorden: Komaan, ik zal 't gelooven als ik hem zie.

Een tweede volgde haar voorbeeld en zeide: Ik—ja, ik zal 't gelooven, als ik hem dooden weer levend zie maken.

Een derde zeide nadenkend: Men heeft hem lang verwacht. Voor mij zal het genoeg zijn als ik hem een melaatsche zie genezen.


TIENDE HOOFDSTUK.

HERODES EN DE WIJZEN.

Eenige uren later in den avond, tegen den tijd der eerste nachtwake, vinden wij in het paleis op den berg Sion een vijftigtal mannen, bijeengeroepen door Koning Herodes: hoogepriesters, schriftgeleerden, de hoofden der verschillende godsdienstige partijen: Farizeën, Sadduceën en Esseën. De zaal, waar de vergadering plaats had, was zeer ruim, en volgens Romeinsche gewoonte ingericht. De vloer bestond uit marmerblokken van verschillende kleur, de wanden, niet door vensters onderbroken, waren saffraangeel beschilderd; een divan, in den vorm van de letter U en van gele kussens voorzien, stond in het midden, de opening naar de deur gekeerd. Aan het boveneinde van dien divan, dus in de buiging, stond een bronzen drievoet. Daarboven hing een luchter met zeven armen, die ieder een brandende lamp droegen. De divan en de luchter waren zuiver Joodsch.

De vergadering bestond hoofdzakelijk uit mannen van leeftijd, mannen met lange baarden, vurige oogen, zware wenkbrauwen. Hunne kleeding was behalve wat de kleur betreft volmaakt dezelfde. Hun uiterlijk was ernstig, deftig, bijna patriarchaal. Aan het hoofdeneinde, achter den drievoet, zat de voorzitter, rechts en links zijne medegenooten.

In zijne jeugd groot en forsch van statuur, was de thans 106-jarige Hillel, de Babyloniër, de eerwaardige voorzitter van den Grooten Raad, uitwendig niet meer dan de schim van hetgeen hij vroeger was; maar zijn helderheid van hoofd liet niets te wenschen over. Op den drievoet vóór hem lag een met Hebreeuwsche letters beschreven perkamenten rol, achter hem stond een rijkgekleede knaap op zijne bevelen te wachten. Het geleerde gezelschap heeft een levendige woordenwisseling gevoerd, maar is zooëven tot een besluit gekomen. Hunnen houding is rustig en de eerwaardige Hillel roept den knaap tot zich. Eerbiedig treedt hij voor zijnen meester.

Ga den Koning melden, dat wij gereed zijn om op zijne vraag te antwoorden, beveelt de grijsaard.

De jongen snelt heen.

Weinige oogenblikken later traden twee hoofdmannen binnen en plaatsten zich naast de beide deurposten. Hen volgde op den voet een merkwaardige persoonlijkheid: een oud man, bekleed met een purperen kleed, om het middel bevestigd door een fijnbewerkten gouden gordel; een diadeem omgaf het hoofd, de sandalen waren met kostbare edelsteenen versierd, in den gordel stak een fraaie dolk. Zijn gang was moeilijk en hij leunde zwaar op zijn staf. Niet voordat hij den divan bereikt had stond hij stil en overzag de vergadering met hooghartigen blik, donker en dreigend, alsof hij zich onder vijanden bevond. Het was Herodes de Groote—het lichaam ondermijnd door kwalen, het geweten bezwaard door misdaden. Een waardig gezel der Romeinsche Cesars, was hij op 67-jarigen leeftijd een ijverzuchtig despoot, altijd vreezende dat iemand hem in zijne rechten wilde treden.

Nadat alle aanwezigen hem begroet hadden, ging Herodes rechtstreeks op Hillel toe en zeide op meesterachtigen toon: Het antwoord!

De patriarch hief het hoofd op, zag hem welwillend aan en zeide: De vrede van den God Abrahams, Izaäks en Jakobs zij met u, o Koning!—Gij hebt ons gevraagd waar de Messias geboren moet worden. (De Koning boog toestemmend, de oogen onafgewend op den spreker gevestigd.) Nu dan, o Koning, naar ons aller meening te Bethlehem in Judea.

Hillel liet den blik rusten op de rol en las: Te Bethlehem in Judea; want alzoo zegt de profeet: En gij, Bethlehem Efratha! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen, die een Heerscher zal zijn in Israël.

Herodes' gelaat betrok. Nadenkend staarde hij op de rol. Ademlooze stilte heerschte in de zaal, niemand waagde te spreken. Eindelijk keerde de Koning zich om en ging heen.

—Broeders, zeide Hillel, de vergadering is gesloten.

Allen stonden op en verwijderden zich in groepen.

—Simeon! riep Hillel.

Een vijftigjarige man, nog krachtig en sterk, voegde zich dadelijk bij hem.

—Neem de heilige rol tot u, mijn zoon, en geleid mij naar den draagstoel.

Liefdevol en eerbiedig voldeed Simeon aan het verzoek zijns vaders, wiens waardige opvolger hij eenmaal zijn zou.


Nog weder later op dienzelfden avond legden de drie wijzen zich in de herberg ter ruste. Door een opening in het dak konden zij de lucht bespieden, en bij het heerlijk stergeflonker dachten zij na over Gods wonderlijke leiding. Maar hoe nu verder? Op welke wijze zou Hij zich thans openbaren? Eindelijk waren zij dan in Jeruzalem; aan de poort hadden zij naar hem gevraagd, dien zij zochten; zij hadden zijne geboorte aangezegd, hun bleef niets over dan hem te vinden, en ook daarin rekenden zij vast op de leiding des Geestes. Die Gods stem beluisteren, of op een teeken des hemels wachten, kunnen niet slapen.

Daar trad iemand op hen toe. Wordt wakker! riep hij, ik heb u iets te zeggen daar haast bij is.

Aanstonds sprongen zij overeind.—Van wien? vraagde de Egyptenaar.

—Van Koning Herodes.

—Zijt gij niet de deurwachter van deze herberg?

—Die ben ik.

—Wat verlangt de Koning van ons?

—Zijn bode wacht buiten. Hij zal u antwoorden.

—Zeg hem dat wij dadelijk zullen komen.

—Gij hadt gelijk, broeder, zeide de Griek, toen de wachter zich verwijderd had.—De vraag tot het volk op den weg en tot den schildwacht aan de poort heeft ons bekend gemaakt. Ik ben vol ongeduld, laat ons gaan.

Haastig bonden zij hunne sandalen aan, sloegen hunne mantels om en gingen naar buiten.

—Weest gegroet, en vergeeft mij zoo ik ongeleegen kom; maar mijn meester, de Koning, zendt mij om u ten paleize te noodigen, waar hij een mondgesprek met u voeren wil, zeide de bode.

Boven den ingang der herberg hing een brandende lamp; en bij haar licht zagen de drie vrienden aan elkanders gelaat, dat de Geest op hen rustte. Toen wenkte de Egyptenaar den deurwachter tot zich en fluisterde hem toe: Gij weet waar onze goederen geborgen zijn op het voorplein en waar onze kameelen rusten. Maak alles gereed terwijl wij weg zijn, opdat wij, zoo het noodig mocht wezen, bij onze terugkomst dadelijk kunnen afreizen.

Ik zal er voor zorgen, ga gerust, antwoordde de wachter.

—Wij zijn gereed, zeide de Egyptenaar daarop tot den bode, breng ons bij den Koning.

De straten van de Heilige stad waren toen even nauw als in onze dagen, maar lang niet zoo vuil en hobbelig; want de vorstelijke bouwheer was zeer gesteld op reinheid en gemak. Zwijgend volgden de drie vrienden hunnen leidsman, totdat zij aan een poort kwamen, waar bij een hoog opvlammend vuur een paar schildwachten op post stonden. Door booggangen en voorhoven, langs hooge trappen en tal van vertrekken bereikten zij eindelijk een hoogen toren. Boven gekomen bleef hun gids staan, wees op een open deur en zeide: Treedt binnen, de Koning wacht u.

Een geur van sandelhout vervulde het koninklijk vertrek, dat met groote weelde was ingericht. Vergulde en gebeeldhouwde zetels, muziekinstrumenten, kostbaar vaatwerk, gouden kandelaars schitterden van licht, in Griekschen stijl beschilderde muren—en te midden van dat alles zat de Koning op zijn troon, gereed om hen te ontvangen.

De drie mannen traden naderbij en bogen eerbiedig. De Koning schelde, waarop een dienaar binnenkwam en drie zetels aanschoof.

—Neem plaats, beval de Koning minzaam.

Toen zij gezeten waren vervolgde hij: Hedenmiddag werd mij van de Noordpoort bericht gezonden, dat drie vreemdelingen waren aangekomen, en naar hun uiterlijk te oordeelen van verre kwamen. Zijt gijlieden dat?

De Egyptenaar boog en antwoordde: Indien wij het niet waren zou de machtige Herodes niet om ons gezonden hebben. Wij zijn die mannen.

—Wie zijt gij? Vanwaar komt gij? vraagde de Koning, en voegde er op veelbeteekenden toon bij: Dat ieder voor zichzelven spreke.

In weinig woorden deelden zij hem beurtelings hun naam en afkomst mede en langs welken weg zij de reis naar Jeruzalem genomen hadden. Eenigszins teleurgesteld vraagde Herodes: Welke vraag hebt gij tot den hoofdman aan de poort gericht?

—Wij vraagden hem: Waar is de geboren koning der Joden?

—Nu begrijp ik waarom het volk zoo opgewonden was. Is er dan een tweede Koning der Joden?

Onbevangen antwoordde de Egyptenaar: Er is een jonggeboren Koning.

Een uitdrukking van smart kwam over het gelaat van den monarch, alsof een pijnlijke herinnering hem kwelde. Dacht hij misschien aan zijne onschuldige, vermoorde kinderen?—Niet hier! Niet bij mij! riep hij.

Een oogenblik later, toen hij zich genoegzaam hersteld had, vraagde hij met vaste stem: Waar is de nieuwe Koning?

—Dat is het juist, o Koning, wat wij wenschen te vernemen.

—Wat gij mij vertelt heeft veel van een sprookje. Op mijn leeftijd is men al even nieuwsgierig als de kinderen. Het zou wreed zijn mij te lang in spanning te laten. Vertelt mij daarom alles en ik zal u eeren, zooals vorsten elkander eeren. Deelt mij alles mede wat gij van den jonggeborene weet, en ik zal u naar hem helpen zoeken. Zoodra wij hem gevonden hebben, zal ik voor hem doen wat ik kan; ik zal hem naar Jeruzalem laten komen en hem een vorstelijke opvoeding geven. Ik zal van mijn invloed bij den Keizer gebruik maken, om hem tot eer en aanzien te brengen. Van ijverzucht zal tusschen ons geen sprake zijn, dat zweer ik u. Maar vertelt mij eerst hoe gijlieden, door zeeën en woestijnen van elkander gescheiden, van zijne geboorte gehoord hebt.

—Dat zal ik u naar waarheid zeggen, o Koning.

—Spreek, zeide Herodes.

Balthasar stond op en sprak: Er is een almachtig God.

Herodes ontstelde zichtbaar.

—Die almachtige God beval ons hierheen te reizen en beloofde ons, dat wij den Verlosser der wereld zouden zien, dat wij hem zouden zien en aanbidden, en van zijne komst getuigen. Tot teeken zagen wij ieder op de plaats waar wij ons bevonden eene ster. Gods Geest geleidde ons; o Koning, Gods Geest op dit oogenblik met ons!

Een wonderlijk gevoel doorstroomde de drie vrienden. De Griek bedwong zich slechts met moeite. Herodes zag van den een naar den ander. Achterdocht en onwil maakten zich van hem meester. Gij wilt mij wat wijsmaken, zeide hij. Wat moet er volgen op de komst van den nieuwen Koning?

De verlossing der menschen.

—Van wat?

—Van zonde.

—Hoe?

—Door Geloof, Liefde en Goede Werken.

—Dan—maar hier zweeg Herodes even, zonder dat één trek op zijn gelaat verried wat in zijne ziel omging—zij gijlieden de herauten van den Messias. Is dat alles?

Balthasar boog toestemmend.

Herodes drukte weder op den schelknop. Een dienaar verscheen.—Breng de geschenken, beval de vorst.

De dienaar ging, maar kwam weldra terug, en bood ieder der bezoekers knielende een prachtig overkleed en een gouden gordel aan, welke geschenken zij met Oostersche plichtplegingen aanvaardden.

—Nog een woord, zeide Herodes, gij hebt gezegd dat gij een ster in het Oosten hebt gezien.

—Ja, antwoordde Balthasar, zijne ster, de ster van den jonggeborene.

—Wanneer ongeveer?

—Toen ons bevolen werd hierheen te gaan.

Herodes stond op, ten teeken dat de audiëntie was afgeloopen. Van zijnen troon dalende zeide hij vriendelijk: Indien gij, hooggeschatte mannen, hetgeen ik gaarne geloof, werkelijk de herauten zijt van den jonggeboren Messias, zoo weet dan, dat ik hedenavond de schriftgeleerden ondervraagd heb over deze dingen. Eenparig getuigen zij, dat hij te Bethlehem in Judea moest geboren worden. Daarom raad ik u: Gaat naar Bethlehem en zoekt naarstiglijk totdat gij hem vindt. En als gij hem gevonden hebt, komt dan weder, opdat ook ik moge gaan en hem aanbidden. Gaat in vrede en niemand zal u overlast aandoen. Dit gezegd hebbende liet de Koning hen alleen.

Onmiddellijk daarop kwam 's Konings boodschapper binnen en geleidde de drie mannen weder naar de herberg terug. Daar gekomen riep de Griek vol geestdrift: Laat ons naar Bethlehem gaan, broeders, zooals de Koning ons geraden heeft.

—Ja, riep de Hindoe, de Geest getuigt binnen in mij.

—Het geschiede, zeide Balthasar opgewekt. Onze kameelen staan gereed.

Na den deurwachter voor zijne moeite rijkelijk beloond te hebben stegen zij op, lieten zich den weg wijzen naar de Joppe-poort en vertrokken. Toen zij in het open veld gekomen waren en langs denzelfden weg gingen, dien Jozef en Maria zoo kort geleden begaan hadden, verscheen aan den hemel een licht, in het begin zwak en onduidelijk. Hun hart klopte hoorbaar. Het licht nam toe in kracht, zij sloten de oogen voor dien glans; toen zij ze weer openden,—zie, daar was de ster weder, maar niet onbewegelijk en hoog verheven als de andere sterren, neen, laag aan het firmament en zich zachtkens voortbewegende. Toen vouwden zij de handen en verheugden zich met groote vreugde. God is met ons! riepen zij herhaaldelijk, totdat ten laatste de ster zich verhief en stil bleef staan boven een afdak, gebouwd tegen de helling van een heuvel in de nabijheid der stad.


ELFDE HOOFDSTUK.

HET KINDEKE.

Het was de derde nachtwake. De bergtoppen in het oosten werden reeds flauw verlicht door de opgaande zon; maar in de vallei heerschte nog nachtelijk donker. De wachter op het dak der oude herberg van Bethlehem luisterde huiverend van kou naar de eerste teekenen van ontwakend leven, toen hij eensklaps een licht op den heuvel achter het huis ontwaarde. Eerst meende hij dat het een toorts was, die iemand in de hand droeg, daarna zag hij het voor een meteoor aan; het werd helderder en helderder, en eindelijk zag hij dat het een ster was. Beangst door dat vreemde verschijnsel wekte hij allen die in huis waren. De meesten ijlden naar het platte dak. Het licht kwam steeds nader en wierp zijn schijnsel over rotsen, boomen en wegen; zijn glans werd zoo sterk dat de lieden de oogen moesten afwenden. De vreesachtigen vielen op hun aangezicht ter aarde en baden, de meer stoutmoedigen bedekten wel hunne oogen, maar beproefden toch gedurig naar het licht te kijken.

Het duurde niet lang, of de herberg en hare geheele omgeving werden er door verlicht. Zij, die durfden opzien, bemerkten, dat de ster stil bleef staan boven den ingang der spelonk, waar het kind geboren was. Te midden van de heerschenden onrust kwamen de drie wijzen bij de herberg, stegen van hunne kameelen en begeerden binnengelaten te worden. Toen de deurwachter in zoover van den schrik bekomen was, dat hij aan hun verlangen kon voldoen, trok hij de grendels weg en opende de deur. In dat ongewone licht zagen de kameelen er waarlijk spookachtig uit en het vreemde, opgewonden voorkomen der drie reizigers was niet geschikt om den man gerust te stellen. In plaats van naar buiten te komen trok hij zich schuw terug en kon gedurende eenige minuten niet antwoorden op de hem gedane vraag: Is dit niet Bethlehem in Judea?

Eerst toen de anderen er bij kwamen schepte hij moed en zeide: Neen, dit is slechts de herberg, de stad ligt verder.

—Is hier niet een pasgeboren kind?

De omstanders zagen elkander verbaasd aan; maar sommigen antwoordden toch: Ja, ja.

—Breng ons bij hem, riep de Griek ongeduldig.

—Ja, breng ons bij hem, herhaalde Balthasar, want wij hebben zijne ster gezien, dezelfde die gij daar boven het huis ziet, en zijn gekomen om hem te aanbidden.

De Hindoe vouwde de handen en zeide: Waarlijk God leeft! Haast u, haast u! Wij hebben den Verlosser gevonden! Gezegend zijn wij boven alle menschen!

De lieden, die nog op het dak waren, kwamen ook beneden en volgden de vreemdelingen, die door den wachter langs den ons bekenden weg gebracht werden naar de spelonk. Toen zij echter zagen dat het regelrecht op de ster afging, keerden sommigen uit angst terug, maar de overigen gingen mede. Zoodra de drie vreemdelingen de spelonk naderden rees de ster omhoog, al hooger en hooger in de lucht, om toen zij binnentraden uit het gezicht te verdwijnen.

Zij, die getuige waren van wat nu plaats had, moesten weldra erkennen, dat tusschen de vreemdelingen en de ster een goddelijk verband bestond, waar ook de bewoners van den stal in betrokken waren. Die maar eenigszins kon drong mede naar binnen. In de spelonk brandde een lantaarn, die licht genoeg verspreidde, om de drie reizigers den weg te wijzen naar de moeder, die het kind in de armen hield.

—Is dat uw kind? vraagde Balthasar aan Maria.

En zij, die alles wat het kindeke betrof in haar hart bewaarde en overlegde, hief het omhoog zoodat het licht op zijn gelaat viel en zeide: Dat is mijn zoon.

En zij vielen op de knieën en aanbaden hem.

Zij zagen dat het kind volkomen gelijk was aan andere kinderen. Geen stralenkrans of aardsche kroon sierde zijn hoofd. Zijn lippen openden zich niet om te spreken. Hoorde het hunne vreugdebetuigingen, hunne gebeden, het gaf geen teeken hoegenaamd, dat het die begreep; integendeel, het deed wat andere kinderen zouden gedaan hebben—het staarde met alle aandacht naar de vlam.

Toen zij het kindeke hunne hulde gebracht hadden, stonden zij op, gingen naar buiten naar hunne kameelen, en brachten hunne geschenken: goud en wierook en myrrhe, die zij voor het kind nederlegden. Dit was dus de Verlosser, om wien te zien zij van zooverre gekomen waren. Zonder te twijfelen aanbaden zij hem. Waarom? Hun geloof berustte op de teekenen, gegeven door Hem, dien wij als Vader hebben leeren kennen, en zij behoorden tot dezulken voor wie zijne beloften zoo algenoegzaam zijn, dat naar niets anders gevraagd wordt. Er waren slechts weinigen, die het teeken gezien en de belofte vernomen hadden—de Moeder en Jozef, de herders en zijzelven,—en die alle geloofden met een volkomen hart.


BOEK II.


EERSTE HOOFDSTUK.

ROME EN JUDEA.

Wij willen thans over een tijdruimte van 21 jaren heenstappen en staan in het begin der regeering van Valerius Gratus, den vierden keizerlijken gouverneur van Judea; een tijdvak, waarin Jeruzalem verdeeld werd door velerlei staatkundige twisten.

Herodes de Groote was een jaar na de geboorte van het kindeke gestorven—een uiteinde zoo vreeselijk, dat de Christenwereld het misschien niet ten onrechte als een straf der Goddelijke Gerechtigheid beschouwt. Als alle eerzuchtige heerschers droomde hij van een dynastie te grondvesten. Daarom bepaalde hij in zijn testament, dat het rijk verdeeld zou worden onder zijne drie zonen, Antipas, Philippus en Archelaüs, welke laatste tevens den koningstitel moest erven. Dat testament moest natuurlijk door keizer Augustus bekrachtigd worden, die dan ook alle bepalingen goedkeurde, uitgenomen ééne—hij weigerde Archelaüs den titel van koning te verleenen, voordat deze van zijne bekwaamheid en trouw bewijzen zou hebben gegeven. In plaats daarvan gaf hij hem den titel van ethnarch. Als zoodanig heeft hij negen jaar geregeerd en werd toen wegens wangedrag en onbekwaamheid afgezet en naar Gallië verbannen.

De keizer liet het daar niet bij. Hij trof de bewoners van Jeruzalem op een wijze, die hun hoogmoed pijnlijk kwetste. Judea werd namelijk een Romeinsche provincie verklaard en bij prefectuur van Syrië gevoegd. In plaats dus dat een koning met vorstelijke praal in het paleis op den berg Sion troonde, werd de stad bestuurd door een beambte van den tweeden rang, onder den titel van procurator, die, om de vernedering nog grievender te maken, niet eens te Jeruzalem mocht wonen, maar te Cesarea verblijf moest houden. Maar wat hun het meest van alles moest krenken was dat Samaria, het zoo diep verachte Samaria, aan Judea werd toegevoegd om te zamen ééne provincie te vormen.

Eén troost bleef het volk echter nog over en wel deze, dat de hoogepriester het koninklijke paleis bewonen mocht en in schijn althans de vierschaar spande. Veel te beteekenen had het niet, want de uitspraak van een vonnis, de beslissing over leven en dood, berustten bij den procurator. Het recht werd uitgeoefend in den naam en volgens de wetten van Rome, en het paleis zelf werd behalve door den hoogepriester bewoond door den Romeinschen beambte met al zijne trawanten. Toch was voor het volk, dat van betere tijden droomde, eene zekere voldoening in het feit, dat de hoogst aanwezige in het paleis een Jood was. Zijne tegenwoordigheid herinnerde hun de beloften der profeten en den tijd, toen Jehova de stammen regeerde door de zonen van Aäron; het strekte hun ten teeken dat God hen niet verlaten had, en leerde hen met geduld wachten op de komst van den zoon uit Judea's stam, die over Israël heerschen zou.

Ruim tachtig jaren was Judea een provincie geweest van het Romeinsche rijk, lang genoeg voor de keizers om te weten, dat de Jood met al zijn trots gemakkelijk kon geregeerd worden, zoo men zijn godsdienst maar eerbiedigde. Hierop acht gevende hadden Gratus' voorgangers zich zorgvuldig onthouden van eenige bemoeiing met de heilige gebruiken hunner onderdanen. Gratus sloeg echter een anderen weg in. Een van zijn eerste openbare handelingen was de ontzetting van den hoogepriester Annas, en de verheffing van Ismaël, den zoon van Fabus. Deze daad, hetzij op bevel van Augustus gepleegd, of uit eigen beweging, wekte groote ontevredenheid. Wij zullen den lezer niet vermoeien met een uitvoerig verslag van de Joodsche politiek dier tijden, maar moeten er toch tot beter begrip van ons verhaal met een enkel woord van gewagen.

In die dagen waren in Judea twee partijen, die der aanzienlijken en die des volks. Na Herodes' dood vereenigden die beide zich tegen Archelaüs, en bestreden hem nu eens door list, dan door geweld van wapenen. Meer dan eens weerklonken de heilige hallen op Moria van krijgsgeschreeuw. Schoon uiterlijk vereenigd hielden de bondgenooten ieder hun eigen belangen in het oog. De edelen haatten Joazar den hoogepriester, het volk daarentegen hing hem van harte aan. Toen Archelaüs viel sleepte hij Joazar mede in zijnen val. Annas werd door de edelen tot hoogepriester gekozen. Dat gaf het sein tot scheiding, en van nu stonden de vroegere bondgenoten vijandig tegenover elkander. Gedurende den strijd met den ongelukkigen Archelaüs had de partij der edelen raadzaam geacht zich met Rome te verbroederen, en van hen ging het plan uit om Judea tot een Romeinsche provincie te maken. Nieuwe reden tot haat voor de volkspartij, en toen Samaria aan Judea werd toegevoegd, geraakte de partij der edelen verre in de minderheid en bleven zij zonder anderen steun dan het keizerlijke hof en het prestige van hun rang en rijkdom.

In weerwil daarvan wisten zij zich toch nog vijftien jaren lang, tot aan de komst van Valerius Gratus, te handhaven in het paleis en in den tempel. Annas, de door hen verkozen hoogepriester, had zijne macht trouw gebruikt ten voordeele van zijn keizerlijken heer. Een Romeinsch garnizoen bezette den burcht Antonia, een Romeinsche wacht bewaakte de poorten van het paleis, een Romeinsch rechter deed uitspraak in de beide rechten, een Romeinsch belastingssysteem, met groote gestrengheid toegepast, drukte stad en land. Dagelijks werd het volk op duizenderlei wijze gekweld en moest het zijne afhankelijkheid gevoelen.

Toch vermocht Annas hen betrekkelijk rustig te houden. Rome bezat géén trouwer vriend, en bij zijn aftreden werd zijn gemis diep gevoeld. Zoodra Ismaël in zijne plaats het hoogepriesterlijk kleed had aangedaan, verruilde Annas de tempelhoven met de raadzaal der volkspartij en wijdde zich voortaan aan hare belangen. Het vuur, dat vijftien jaren gesmeuld had, dreigde met vernieuwde kracht op te vlammen. Een maand na Ismaëls verheffing tot hoogepriester achtte Gratus, de procurator, noodig hem te Jeruzalem te bezoeken. Toen de Joden, die hem van de wallen uitfloten, zagen, dat zijne wacht door de Noordpoort Jeruzalem binnentrok en naar den burcht Antonis marcheerde, begrepen zij het ware doel zijner komst: een gansche cohorte van Romeinsche legioenen werd aan het reeds aanwezige garnizoen toegevoegd, en de strop om hun hals nauwer aangehaald. Wee den overtreder, als de procurator soms noodig mocht achter een voorbeeld te stellen.


TWEEDE HOOFDSTUK.

MESSALA EN JUDA.

Op de hoogte van den stand van zaken, kunnen wij thans den lezer verzoeken, ons in den geest te volgen naar een der tuinen van het paleis op den berg Sion. Het is een warme namiddag in de maand Juli. De tuin is aan alle zijden omgeven door gebouwen, van veranda's en galerijen voorzien, en door open kolonnaden met elkander verbonden, zoodat de wandelaar, indien er een windje waait, in de gelegenheid wordt gesteld er zijn voordeel mede te doen.

De aanleg van den hof is streelend voor het oog. Lanen, grasperken, sierlijke heesters, enkele hooge boomen, bieden rijke afwisseling. In het midden een springfontein, wier heldere waterstraal de naaste omgeving koel houdt.

Niet ver van die fontein zaten twee knapen van negentien en zeventien jaar in ernstige gesprekken verdiept. Bij den eersten aanblik zou men hen voor broeders gehouden hebben. Beiden waren zwart van haar en oogen, beider gelaat was door de zon verbrand. De oudste zat blootshoofds. Een ruime tunica, tot aan de knie reikend, was zijn eenig bekleedsel, zijn lichtblauwe mantel strekte hem tot zitkussen. De tunica van fijne, grijze wollen stof, met rood omboord en om het midden bevestigd met een zilveren koord, maakt den Romein kenbaar, en, indien hij onder het spreken wel eens uit de hoogte neerziet op zijn makker en hem als zijn mindere behandelt, wie, die weet dat hij tot een der voornaamste geslachten van Rome, het geslacht Messala, behoort, zal het hem euvel duiden?

In de bloedige oorlogen tusschen den eersten keizer en zijn groote tegenstanders was een Messala de vriend geweest van Brutus. Later, toen Octavianus om de kroon streed, ondersteunde Messala hem. Octavianus, keizer Augustus geworden zijnde, gedacht zijne diensten en overlaadde zijn geslacht met eerbewijzen. Toen Judea een provincie van het Romeinsche rijk geworden was, zond hij den zoon van zijn ouden vriend als ontvanger der belasting naar Jeruzalem, in welke hoedanigheid hij met den hoogepriester het paleis bewoonde. De jongeling met wien wij zooeven kennis maakten was zijn zoon, en die jeugdige Messala was er niet weinig trotsch op, dat zijn grootvader in zoo nauwe betrekking gestaan had tot de edelsten onder de Romeinen.

De andere knaap was tengerder van gestalte. Zijn kleeding was van fijn wit linnen, zooals men ze gewoonlijk in Jeruzalem droeg, en een laag in den nek neerhangende doek beschermde zijn hoofd tegen de zonnestralen. Zijn gelaat was van het zuiver Joodsche type. Was de schoonheid van den Romein streng en klassiek, die van de Joodschen knaap was weelderig en aanvallig.

—Zeidet gij niet dat de nieuwe procurator morgen komt? vraagde de jongste der knapen in het Grieksch, de taal die toen, vreemd genoeg, in Judea overal gebruikelijk was onder het beschaafd publiek.

—Ja, morgen, antwoordde Messala.

—Wie heeft het u verteld?

—Ik heb het Ismaël, den nieuwen gouverneur van het paleis, gij noemt hem den hoogepriester, gisterenavond aan mijn vader hooren vertellen. Ik geef toe, dat het meer geloofwaardig zou zijn, als een Egyptenaar, of zelfs een Idumeër het gezegd had; daarom heb ik het van morgen aan een hoofdman van den burcht gevraagd. Hij zeide dat alles voor de ontvangst in gereedheid werd gebracht, dat de wapenknechten helmen en schilden oppoetsten en de arenden verguldden; dat ongebruikte vertrekken schoon gemaakt en gelucht werden, alsof men eene vermeerdering van garnizoen wachtte; de lijfwacht misschien van den grooten heer.

Een schaduw vloog over Juda's gelaat; hij staarde op den grond.

—Herinnert gij u nog, vraagde Messala, dat wij hier in den tuin afscheid van elkander namen, toen ik naar Rome ging? De vrede Gods vergezelle u! dat waren uw laatste woorden, en ik zeide: Mogen de goden u bewaren. Hoe lang is dat nu al geleden?

—Vijf jaar, antwoordde de ander.

—Nu, gij hebt alle reden van dankbaarheid jegens—ja, jegens wie? De goden?... Wel, het doet er niet toe. Gij zijt flink opgegroeid, de Grieken zouden u mooi noemen. Was Jupiter maar tevreden met één Ganymedes, wat een kostelijke schenker zoudt gij dan niet voor den keizer zijn. Maar zeg mij, Juda, waarom stelt gij zooveel belang in de komst van den procurator?

Juda sloeg de groote ogen op en zag zijnen vriend ernstig aan.—Ja, vijf jaren, zeide hij. Ik herinner het mij nog heel goed. Gij gingt naar Rome. Ik zag u wegrijden en weende, want ik had u lief. De jaren zijn voorbijgegaan en gij zijt tot mij teruggekeerd, goed onderwezen, en vorstelijk in uw voorkomen—neen, ik scherts niet; maar toch, toch wilde ik dat gij dezelfde Messala waart van vroeger.

—Neen, neen, geen Ganymedes, een orakel is mijn vriend Juda. Enkele lessen bij mijn ouden leermeester in de rhetorica, vlak bij het Forum, een weinig oefening in de kunst der mysteriën, en Delphi zal in u Apollo zelven zien. Maar alle gekheid ter zijde, in welk opzicht ben ik niet de Messala, die ik was bij mijn vertrek? Ik heb eenmaal onder het gehoor gezeten van den grootsten philosoof onder de zon. Eén gezegde herinner ik mij nog: Tracht uw tegenstander te begrijpen voordat gij hem antwoordt.—Stel mij in de gelegenheid u te begrijpen.

Een donkere blos steeg Juda naar 't gelaat onder Messala's spottenden blik; toch antwoordde hij op vasten toon: Ik bemerk dat gij uw tijd goed gebruikt hebt. Gij hebt veel kennis opgedaan, gij spreekt met groote gemakkelijkheid, maar in uwe woorden ligt een angel verborgen. Toen mijn vriend Messala wegging was zijne natuur giftvrij. Voor niets ter wereld zou hij zijn vriend gegriefd hebben.

De Romein glimlachte, alsof hij zich gestreeld voelde en hief het hoofd trotsch omhoog. O, plechtstatige Juda, wij zijn niet te Dodona. Laat dien orakeltoon varen, druk u duidelijk uit. Waarmede heb ik u gegriefd?

De ander haalde diep adem, trok de koorden van zijn kleed wat stijver aan en zeide: In die vijf jaren heb ik ook wel wat geleerd. Hillel moge niet gelijk staan met uw onderwijzer in de logica, en Simeon en Shammai niet in één adem te noemen zijn met uw leeraar bij het Forum; maar hunne leer gaat niet op verboden wegen. Die aan hunne voeten zit, gaat heen vervuld met de kennisse Gods, met de kennis der wet en van Israël; en de vrucht daarvan is liefde en eerbied voor alles wat daarop betrekking heeft. Door het bijwonen der vergaderingen van den Grooten Raad en het bestudeeren van hetgeen ik daar vernam, ben ik tot het inzicht gekomen, dat Judea niet is wat het vroeger was. Ik ken het onderscheid tusschen een onafhankelijk koninkrijk en de weinig beteekende provincie, die Judea thans is, en zou een nietswaardige zijn, ellendiger nog dan een Samaritaan, indien de vernedering van mijn land mij niet diep ter harte ging. Ismaël is niet de rechtmatige hoogepriester, en kan dat niet zijn, zoolang de edele Annas leeft; maar toch is hij een Leviet, een van de Godgewijden, die duizenden van jaren den Heer onzen God gediend hebben naar onze wetten. Zijn—

Messala viel hem spotachtig lachend in de rede en zeide: O, nu begrijp ik u. Ismaël is, zegt gij, een indringer; maar dat ik een Idumeër eer gelooven zou dan hem steekt u,—bij alle goden van den Olympus, wat zijt gij, Joden, toch zeldzame wezens! Menschen en dingen, hemel en aarde veranderen, maar een Jood verandert nooit. Voor hem bestaat geen voor- of achterwaarts; hij is wat zijne voorvaders in het begin waren. Kijk, ik trek een cirkel in het zand—zoo! en toon mij nu eens aan, waarin het leven van een Jood verschilt. In de rondte, in de rondte, Abram hier, Izaäk en Jakob daar, God in het midden. En de cirkel,—bij den dondergod! de cirkel is nóg te groot. Ik zal een nieuwen trekken.

Hij zweeg, zette zijn duim op den grond en draaide er met de uitgestrekte vingers omheen. Kijk, mijn duim wijst de plaats aan waar de tempel staat, met de vingertoppen trek ik de grenzen van Judea. Is er buiten die grenzen iets, dat ulieden belang inboezemt? De kunsten misschien? Herodes was een bouwmeester, daarom is hij vervloekt. Schilder- of beeldhouwkunst? Het beschouwen van hare voortbrengselen is zonde. De dichtkunst hebt gij gebonden aan uwe altaren. Wie van u waagt het als redenaar op te treden, behalve in de synagoge? In den oorlog verliest gij op de zevenden dag alles wat gij op de zes voorafgaande gewonnen hebt. Zoo is uw leven, uw gezichtskring. Wie zal mij ten kwade duiden als ik daarover lach? Wat is uw God, tevreden met de aanbidding van zulk een volk, vergeleken met onzen Jupiter, die ons zijne adelaars afstaat, om er de gansche wereld mee te veroveren? Hillel, Simeon, Shammai, wat zijn die allen, vergeleken met de meesters, die ons leeren dat alles wat geweten kan worden wetenswaard is?

De Jood stond op, zijne oogen schoten vuur.

—Neen, neen, blijf zitten, Juda, blijf zitten, riep Messala, de hand naar hem uitstrekkende.

—Gij bespot mij.

—Luister nog even, zeide Messala lachend. Ik ben u werkelijk dankbaar, dat gij het oude huis uwer vaderen verlaten hebt om mij hier te komen verwelkomen en onze vroegere vriendschap weder aan te knoopen, indien ons dat mogelijk is. Ga, zeide mijn leermeester bij zijn laatste les, ga, en zoo gij beroemd wilt worden, bedenk dan dat Mars regeert en Eros zijne oogen gevonden heeft. Hij bedoelde: liefde is niets, oorlog alles. Zoo is het in Rome. Het huwelijk is de eerste stap tot echtscheiding. Eros is gevallen, Mars regeert. Ik word soldaat; maar u, Juda, beklaag ik, want wat kunt gij worden?

Juda zweeg.

—Ja, ik beklaag u, arme Juda. Van de school in de synagoge, dan naar den tempel, en dan, o heerlijkheid, een zetel in het Sanhedrin. Een leven zonder vooruitzichten! Maar ik—en Juda zag hem in het van overmoed stralend gelaat,—maar ik—nog is de wereld niet veroverd. De zee bergt onbekende eilanden. In het noorden leven nog volken, waarmede wij een lans kunnen breken. Alexanders tocht naar het verre oosten te voleindigen blijft nog voor den een of ander over. Hoevele gelegenheden heeft een Romein dus om zich te onderscheiden.

Na een korte pauze hervatte hij: een veldtocht naar Afrika, een veldtocht naar Scythië, dan—een legioen! De meesten eindigen hunne loopbaan daarmede, niet alzoo ik. Ik, bij Jupiter, welk een vooruitzicht, ik zal mijn legioen opgeven voor een prefectuur. En wat wil dat niet zeggen! een leven in Rome met geld—geld, wijn, vrouwen, spelen, dichters bij het feestmaal, intriges aan het hof, dobbelspel het gansche jaar door. Ziedaar het leven dat ik verlang—een voordeelige prefectuur, en ik heb alles wat ik begeer. O Juda! hier is Syrië! Judea is rijk; Antiochië een hoofdstad voor de goden. Ik word de opvolger van Cyrenius, en gij—zult mijn geluk met mij deelen.

Romeinsche sophisten en rederijkers zouden Messala waarschijnlijk toegejuicht hebben; maar den jongen Jood klonken deze dingen vreemd in de ooren. Het was zoo geheel anders dan hij gewoon was. De wetten en zeden van zijn volk lieten satire noch humor toe, geen wonder dus dat hij met gemengde gewaarwordingen naar zijn vriend luisterde, het eene oogenblik verontwaardigd, het andere niet wetende wat er van te maken. Messala's hooghartige houding had hem dadelijk onaangenaam getroffen, weldra werd zij hem zeer hinderlijk, ten slotte onverdragelijk. In zulke gevallen is men licht geneigd tot toorn, en niet dan met de grootste moeite bedwong Juda zich, om met een stijf lachje te kunnen zeggen: Ik heb wel eens hooren beweren, dat er menschen zijn, die met hunne toekomst kunnen spotten; ik bemerk dat ik niet tot hun getal behoor.

De Romein zag hem onderzoekend aan en zeide: Waarom zou men de waarheid niet even goed in schertsenden vorm mogen voorstellen, als in een parabel? Onlangs ging de groote Fulvia visschen; zij ving meer dan het geheele overige gezelschap te samen. De reden daarvan was, zeide men, dat zij een gouden haak aan haar hengel had.

—Dan was wat gij daar straks zeidet niet alles in scherts gezegd?

—Vriend Juda, ik zie dat ik u niet genoeg geboden heb. Zoodra ik prefect ben, met Juda om mij te verrijken, maak ik u tot hoogepriester.

Juda wendde zich toornig af.

—Ga niet heen, bad Messala.

De ander bleef besluiteloos staan.

—Groote goden, Juda, wat wordt het warm! riep de Romein, om een wending aan het gesprek te geven. Laat ons een plekje in de schaduw zoeken.

Maar Juda antwoordde koel: Het is beter als wij van elkander gaan. Ik wilde dat ik niet gekomen was. Ik zocht een vriend en vond—

—Een Romein, vulde Messala aan.

Juda balde de vuisten krampachtig; maar zich nogmaals bedwingende ging hij heen. Messala stond op, nam zijn mantel, wierp dien over zijn schouder en volgde zijn vriend. Toen hij hem ingehaald had legde hij zijn hand op Juda's schouder en liep naast hem voort. Weet gij nog wel, zeide hij, dat wij als kinderen altijd zoo liepen, ik met mijn hand op uw schouder? Laat ons zoo voortgaan tot aan de poort?

Messala deed klaarblijkelijk zijn best om ernstig en vriendelijk te zijn; maar zijn gelaat behield de gewone spotachtige uitdrukking. Juda onttrok zich niet aan dat bewijs van toenadering.

—Gij zijt een knaap, ik ben een man; sta mij toe als man tot u te spreken.

Het zelfbehagen, waarmede de Romein dit zeide, was werkelijk eenig. Mentor, den jongen Telemachus wijze lessen gevende, had het hem niet kunnen verbeteren.

—Gelooft gij aan de Parcen? Maar 't is waar, ik vergat dat gij een Sadduceër zijt. De Esseërs, dat zijn bij u de verstandige lieden; zij gelooven aan de zusters. Ik ook. Wat zit dat drietal ons altijd in de weg bij het plannen maken! Ik ben bezig een plan te maken. Ik baken mijn weg af, hierheen en daarheen, bij Apollo, op het oogenblik dat ik de hand uitstrek om mijn doel te bereiken, hoor ik achter mij haar schaar knarsen. Ik zie om, en daar is zij!—Maar Juda, waarom werdt gij half razend toen ik van de mogelijkheid sprak, dat ik Cyrenius zou opvolgen? Dacht gij dat ik mijzelven wilde verrijken door uw Judea te plunderen? En gesteld dat het zoo was, op een goeden dag zal de eene of andere Romein dat zeker doen—waarom ik dan niet?

Juda vertraagde zijnen stap.

—Vreemde overheerschers hebben Judea onderdrukt, voordat de Romeinen het onderwierpen, zeide hij op plechtigen toon. Waar zijn zij gebleven, Messala? Judea heeft ze allen overleefd. Wat eenmaal was zal wederom zijn.

Op luchthartigen toon antwoordde Messala: De Parcen hebben nog meer aanhangers behalve de Esseërs. Welkom, Juda, gij zijt een van de haren.

—Neen, Messala, reken mij daar niet toe. Mijn geloof rust op de rots, die de grondslag was van het geloof mijner vaderen—op het verbond van den God van Israël.

—Veel te hartstochtelijk, Juda! Wat zou mijn leermeester zich geërgerd hebben, als ik mij in zijne tegenwoordigheid zoo had durven opwinden! Er waren nog andere dingen, die ik u had willen vertellen; maar nu durf ik niet.

Zwijgend gingen zij een eind verder, toen begon Messala weer: Ik geloof dat gij thans wel weder in staat zijt om naar mij te luisteren, vooral omdat wat ik te zeggen heb uzelven betreft. Ik zou u, mijn schoone Ganymedes, gaarne van dienst zijn. Ik houd van u, zooveel als ik maar kan. Ik zeide u, dat ik van plan ben soldaat te worden. Waarom zoudt gij mijn voorbeeld niet volgen? Waarom zoudt gij niet uit den engen cirkel stappen, waarin uw leven besloten moet zijn, wanneer gij hier blijft?

Juda gaf geen antwoord.

—Wie zijn in onze dagen de wijzen? vervolgde Messala. Niet zij die hun leven doorbrengen in twisten over doode zaken, over Baäls, Jupiters en Jehova's, over wijsbegeerten en godsdiensten. Noem mij één grooten naam, onverschillig waar gij hem vandaan haalt—uit Rome, Egypte, het Oosten, of hier uit Jeruzalem, en Pluto moge mij hebben, als die naam niet toebehoort aan een man, die zijn roem schiep uit het materiaal, dat het tegenwoordige hem verschafte, die iets heilig achtte, dat hem niet diende, en iets verachtte, dat hem zijn doelwit kon helpen bereiken. Hoe was het met Herodes? Hoe met de Makkabeën? Hoe met den eersten en tweeden keizer? Volg hen na. Begin vandaag nog. Rome is even bereidwillig om u te helpen, als den Idumeër Antipater.

De Joodschen knaap trilde van toorn, en daar de poort openstond versnelde hij zijnen stap, om zoo spoedig mogelijk vrij te zijn. O Rome, Rome, mompelde hij.

—Wees wijs! zeide Messala. Geef de dwaasheden van Mozes en de overleveringen op. Beschouw de werkelijkheid zooals zij is. Heb den moed om de Parcen in de oogen te zien en zij zullen u zeggen: Judea is wat Rome wil, dat het zijn zal.

Thans waren zij aan de poort gekomen. Juda stond stil en zag Messala aan, de oogen vol tranen. Ik begrijp u, zeide hij, omdat gij een Romein zijt; gij kunt mij niet begrijpen, omdat ik een Israëliet ben. Gij hebt mij pijn gedaan door mij te doen gevoelen, dat wij nooit meer de vrienden kunnen zijn, die wij vroeger waren—nooit meer. Hier scheiden wij. De vrede van den God mijner vaderen zij met u!

Messala bood hem de hand, maar Juda ging de poort door en verdween. De Romein bleef een oogwenk peinzend staan, toen ging ook hij verder met de woorden: Het zij zoo. Eros is dood, Mars regeert!


DERDE HOOFDSTUK.

JUDA THUIS.

Juda stapte intusschen haastig voort, verscheidene straten door, totdat hij een hecht, vierkant gebouw bereikte, waar hij aanklopte. Toen hem was opengedaan, trad hij een smalle gang in, aan beide zijden van steenen banken voorzien, zwart van ouderdom. Aan het einde van die gang voerde een trap van vijftien treden naar een binnenplaats, aan drie zijden door het huis ingesloten, hetwelk beneden verdeeld was in vakken, terwijl de bovenverdieping van terrassen voorzien was. De bedienden, die af en aan gingen, het geluid van malende molensteenen, de kleedingstukken, die aan de drooglijnen hingen, de kippen en duiven, de geiten, koeien, ezels en paarden in de vakken gestald, een groote waterbak—alles toonde duidelijk aan, dat deze binnenplaats voor huishoudelijke doeleinden gebruikt werd. Aan de oostzijde was een tusschenmuur, waardoor een poort toegang verleende tot een tweede plaats, ruim en vierkant, in een hof herschapen door heesters en klimplanten, bloeiend en frisch gehouden door een fontein in het midden. Hier waren de vakken tot vertrekjes ingericht, hoog, luchtig, en van wit- en roodgestreepte voorhangsels voorzien. Uit dezen hof voerde een trap naar de terrassen op de bovenverdieping, vanwaar een tweede trap naar het platte dak leidde, dat rondom door een borstwering omgeven was. Uit de geheele inrichting van deze woning kon men zien, dat de bewoners lieden van aanzien waren.

In den hof gekomen begaf Juda zich tusschen het bloeiend struikgewas door naar de trap, om het terras te bereiken en zijn eigen kamer op te zoeken. Het zware gordijn oplichtende, dat den toegang afsloot, trad hij binnen en wierp zich voorover op den divan. Zoo bleef hij uren liggen, totdat tegen den avond een vrouw op den drempel verscheen en zijn naam noemde. Op zijn toestemming trad zij binnen. Het avondeten is gebruikt, zeide zij, het is geheel donker. Heeft mijn zoon geen honger?

—Neen.

—Zijt gij ziek?

—Ik heb slaap.

—Uwe moeder heeft naar u gevraagd.

—Waar is zij?

—In het zomerhuisje op het dak.

Juda richtte zich op en zat overeind. Heel goed, breng mij iets te eten.

—Wat zal ik u brengen?

—Wat gij wilt, Amrah. Ik en niet ziek; maar het is mij alles onverschillig. Het leven lacht mij niet meer zoo vriendelijk toe als van morgen. 't Is een nieuwe ziekte, Amrah; en gij, die mij zoo goed kent en mij altijd in alles geholpen hebt, moet nu maar eens iets bedenken, dat te gelijk tot voedsel en medicijn kan dienen. Breng mij dus wat gij noodig oordeelt.

Amrah's vragen en haar zachte sympathieke toon spraken van een innige verhouding tusschen die beiden. Zij legde hare hand op zijn voorhoofd, en verwijderde zich toen zeggende: Ik zal er voor zorgen. Een poosje later kwam zij terug en bracht op een houten blad een beker wijn, een kom melk, een paar sneedjes wittebrood, een stuk gebraden kip, honing en zout, en een bronzen lamp. Nu schoof Amrah een tafeltje aan, zette het blad daar op en knielde naast den divan neder om den knaap te bedienen.

Oogenschijnlijk was zij een vrouw van vijftig jaren, donker van uitzicht, donker van oogen. Een witte tulband bedekte haar hoofd, de oorlapjes echter vrij latende, die het merkteeken droegen van haren stand in de maatschappij.

Zij was een Egyptische slavin, aan wie zelfs het heilige vijftigste jaar niet de vrijheid zou hebben kunnen hergeven, wat zij overigens ook niet begeerde, want de knaap, dien zij verzorgde, was haar lief als haar leven. Zij had hem van zijn vroegste jeugd verpleegd en vond daarin haar geluk.

Hij sprak slechts eenmaal gedurende den maaltijd. Amrah, herinnert gij u Messala nog, die vroeger soms heele dagen bij mij kwam?

—Zeker.

—Hij ging eenige jaren geleden naar Rome en is nu teruggekomen. Ik ben van middag bij hem geweest.

Een beweging van onwil maakte Amrah alles duidelijk. Ik begreep dadelijk dat u iets onaangenaams was overkomen, zeide zij hartelijk. Ik heb nooit van dien Messala gehouden. Vertel mij alles.

Juda verviel echter in een mijmering en antwoordde op haar dringend vragen alleen dit: Hij is zeer veranderd en ik wil niets meer met hem te doen hebben.

Toen Amrah het blad wegnam stond ook Juda op en begaf zich naar het platte dak.

In het oosten wordt het dak van het huis tot allerlei doeleinden gebruikt. De hitte drijft gedurende de middaguren den gemaklievende in de koele, donker gemaakte vertrekken. Zoodra echter de zon ten ondergang neigt, komt hij naar buiten en begeeft zich op het platte dak zijner woning, dat hem en de zijnen tot huiskamer, salon, speelplaats, bidvertrek dient. Worden in kouder klimaat geen kosten gespaard om het inwendige van een huis te verfraaien, in het oosten besteedt men de meeste moeite om het platte dak geriefelijk, zelfs weelderig in te richten. De hangende tuinen van Babylon kunnen ons een denkbeeld geven hoever dat streven eindelijk ging.

Juda stak het dak over naar de torenkamer in den noordwestelijken hoek van het huis. Den voorhang ter zijde schuivende trad hij binnen. Het was er donker; maar daar aan vier zijden boogvormige openingen waren aangebracht, kon men de sterren aan den hemel zien schitteren. In een van die openingen rustte een vrouw in halfliggende houding op een divan. Toen zij hem hoorde naderen liet zij haren waaier op de knie zinken en riep: Juda, mijn zoon!

—Hier ben ik, moeder, antwoordde hij, en knielde voor haar neder, terwijl zij beide armen om zijn hals sloeg en hem teederlijk kuste.


VIERDE HOOFDSTUK.

JUDA'S MOEDER.

De moeder hernam hare gemakkelijke houding en de zoon zette zich op den grond, het hoofd tegen hare knie geleund. Beiden staarden door de opening over de lagere huizen naar de bergen in het westen. Rondom hen heerschte diepe stilte, alleen een zacht windje ruischte door de lucht.

—Amrah heeft mij verteld dat u iets onaangenaams is overkomen, zeide zij zacht.—Toen mijn Juda nog een kind was, mocht hij zich door kleinigheden laten ontstemmen; maar nu hij een man geworden is moet hij niet vergeten, dat hij eenmaal mijn held zal zijn.

Zij sprak in de taal, waarvan men zich slechts zelden meer bediende; maar die bij enkele aanzienlijke familiën in eere gehouden werd, om het onderscheid tusschen Joden en Heidenen scherp af te teekenen, de taal, waarin Rebekka en Rachel hare kinderen in slaap zongen.

Die woorden stemden Juda weder tot nadenken. Na een poosje echter greep hij de hand, waarmede zij hem koelte aanbracht, en zeide: Ja moeder, vandaag is mij allerlei door het hoofd gegaan, waaraan ik nog nooit gedacht heb. Zeg mij allereerst: wat moet ik worden?

—Heb ik het u niet reeds gezegd? Gij moet mijn held worden.

Hij kon haar gelaat niet zien, maar hij wist dat zij scherste. Op ernstigen toon zeide hij: Wat zijt gij toch lief en goed, moeder. Niemand kan ooit zooveel van mij houden als u.

Hij kuste herhaaldelijk hare hand.—Ik begrijp wel waarom u mijne vraag niet dadelijk wilt beantwoorden. Tot nu heeft mijn leven u behoord. Hoe zacht, hoe liefelijk was uwe leiding. Ik wilde dat het altijd zoo kon blijven; maar dat is onmogelijk. Het is des Heeren wil, dat ik eenmaal mijzelven zal toebehooren—een droevige dag, een dag van scheiding wacht ons. Laat ons moedig en ernstig zijn. Ik wil uw held worden; maar u moet mij helpen. U kent de wet—ieder Israëliet moet een bepaalden werkkring hebben. Ik zoo goed als een ander, en daarom vraag ik: Wat zal ik worden? Zal ik de kudden verzorgen? of den akker bebouwen? of de zaag ter hand nemen? of zal ik schrijver of schriftgeleerde worden? Wat zal het zijn? Lieve, goede moeder, help mij het antwoord vinden.

—Gamaliël heeft zeker vandaag een voordracht gehouden, zeide zij op peinzenden toon.

—'t Is mogelijk; maar ik was niet onder zijn gehoor.

—Dan hebt gij gewandeld met Simeon, die, naar men zegt, het talent van zijne familie geërfd heeft.

—Neen, ik heb hem niet gezien. Ik ben in het paleis geweest, niet in den tempel. Ik heb den jongen Messala een bezoek gebracht.

Een zekere verandering in zijn toon trok de aandacht der moeder. Een angstig voorgevoel versnelde haar harteklop. De waaier bleef weder rusten.

—Messala? Wat kon die zeggen om u onrustig te maken?

—Hij is zeer veranderd, moeder.

—Gij bedoelt, dat hij als Romein terugkwam?

—Ja.

—Romein, herhaalde zij half tot zichzelve, dat wil overal zeggen: heerscher. Hoe lang is hij weg geweest?

—Vijf jaar.

Zij hief het hoofd een weinig op en staarde naar buiten.

—Wat Messala zeide, moeder, was op zichzelf scherp genoeg; maar de manier waarop hij het deed was soms overdragelijk.

Ik geloof dat ik u begrijp. Rome, haar dichters, redenaars senatoren, hovelingen, zij zijn allen evenzeer verzot op satire.

—Ik geloof dat alle machtige volken trotsch zijn, zeide Juda, maar de trots van dat volk lijkt nergens naar. Het is tegenwoordig zoo erg, dat hunne goden ternauwernood aan hunnen spot ontkomen.

—De goden! zeide de moeder levendig, meer dan één Romein heeft goddelijke eerbewijzen als zijn recht geëischt.

—Zie, moeder, Messala is altijd min of meer behept geweest met die onaangename eigenschap. Toen hij nog een kind was heb ik hem meermalen vreemdelingen zien bespotten, die toch door Herodes met eerbewijzen worden ontvangen; maar mij liet hij altijd ongemoeid. Vandaag heeft hij voor het eerst op gekscherenden toon gesproken over onze gebruiken en onzen God. Ik heb voorgoed met hem gebroken. Maar nu, lieve moeder, wilde ik gaarne met zekerheid weten, of er werkelijk een grond bestaat voor de minachting, waarmede de Romein ons behandelt. In welk opzicht ben ik zijn mindere? Waarom zou ik mij ooit, zelfs in tegenwoordigheid des keizers, als een slaaf gevoelen? Zeg mij bovenal waarom ik niet, als ik er den lust toe had, wereldsche eer in al haren omvang mag najagen? Waarom mag ik het zwaard niet dragen en ten strijde trekken? Waarom mag ik niet als dichter alle onderwerpen bezingen? Ik mag de edele metalen bewerken, de kudden weiden, een koopman zijn, maar waarom niet een kunstenaar, zooals de Grieken? Zeg mij dat, moeder, en dat is eigenlijk wat mij kwelt: waarom mag een zoon van Israël niet alles doen wat een Romein doet?

De moeder richtte zich op en antwoordde: Mijn zoon, Messala was als kind door zijnen omgang met u en uwe vriendjes bijna zelf een Jood; was hij hier gebleven, dan zou hij mogelijk een jodengenoot geworden zijn; maar de jaren in Rome doorgebracht hebben hunnen invloed doen gelden. Ik verwonder mij niet over de verandering, maar—hare stem beefde—hij had zich tegenover u althans in acht moeten nemen. Slechts een harde, wreede natuur kan de eerste liefde vergeten.

Zachtkens liet zij de hand op het hoofd haars zoons rusten. Zij wilde hem antwoorden naar zijne behoeften; maar dat antwoord moest volkomen bevredigend zijn. Zou zij daartoe in staat wezen?

—Wat gij mij vraagt, mijn kind, is eigenlijk niet door eene vrouw te beantwoorden. Geef mij tijd tot morgen, dan zal ik den wijzen Simeon—

—Neen, moeder, zend mij niet naar hem.

—Wees gerust. Ik zal hem vragen bij ons te komen.

—Neen, moeder, want ik heb iets anders noodig dan een onderwijzing. Hij kan mij niet geven waar ik behoefte aan heb, dat kunt u echter wel. Ik moet een besluit kunnen nemen, en daaraan kunt u alleen mij helpen.

Zij zag smeekend op naar den hemel, alsof zij om wijsheid bad, en zeide: Als wij voor onszelven recht begeeren gaat het niet aan onbillijk te zijn jegens anderen. Door af te dingen op den moed van eenen overwonnen vijand verkleinen wij onze eigene overwinning, en als de vijand sterk genoeg is om ons den terugtocht af te snijden en tot onderwerping te brengen, dan eischt de achting voor onszelven, dat wij naar een andere oorzaak van ons ongeluk zoeken, liever dan zijne verdienste te verdonkeren. Schep moed, mijn zoon. Messala stamt, zooals gij weet, uit een oud aanzienlijk geslacht. Reeds ten tijde der Romeinsche republiek, en hoe lang is dat al niet geleden, was het beroemd, en waren niet weinigen in aanzienlijke betrekkingen geplaatst. Ik herinner mij slechts één consul van dien naam; maar zij hadden allen den rang van Senatoren, en hun patronaat was zeer gezocht, omdat zij altijd rijk zijn geweest.

Als uw vriend vandaag gepocht had op zijne voorvaderen, dan had gij hem echter, door op uw voorgeslacht te wijzen, beschaamd kunnen doen staan. Had hij u, om zijne meerderheid te toonen, op de daden, den rang, den rijkdom van zijne familie gewezen, hoewel dergelijke zinspelingen, behalve wanneer het volstrekt noodig is, van kleingeestigheid getuigen, dan hadt gij u ook daarin punt voor punt onbevreesd met hem kunnen meten.

Hier zweeg zij en dacht een oogenblik na. Toen vervolgde zij: Waarnaar wordt de adeldom van een geslacht of familie berekend? Naar den duur van hun bestaan, zou ik denken. Welnu, in dat opzicht moet een Romein tegenover een Israëliet steeds het onderspit delven. Hij kan niet verder terugrekenen, dan tot aan de stichting van Rome. Messala ook niet. Maar wij? Hoe staat het met ons?

Als er wat meer licht geweest was had Juda kunnen zien hoe de oogen zijner moeder fonkelden. Stel voor een oogenblik, hernam zij, dat de Romein ons den handschoen toewierp, ik zou hem vastberaden te gemoet treden. Hare stem trilde, een liefelijke herinnering bracht een wijziging in den vorm harer redeneering.—Uw vader, mijn zoon, is ter ruste gelegd bij zijne vaderen; maar ik herinner mij als den dag van gisteren het oogenblik, waarop hij en ik met tal van vrienden opgingen naar den tempel, om u den Heer voor te stellen. Wij offerden de duiven, ik gaf den priester uw naam op. In mijne tegenwoordigheid schreef hij dien in het boek der geslachten van Israël: Juda, zoon van Ithamar, uit het huis van Hur. Ik zou u niet kunnen zeggen wanneer men met die inschrijvingen begonnen is. Wij weten echter dat die gewoonte reeds bestond vóór den uittocht uit Egypte. Ik heb Hillel hooren zeggen, dat Abraham het register met zijn eigen naam en de namen zijner zonen geopend heeft, toen God hem riep om zich af te zonderen van de andere volken, om hem tot den stamvader van zijn eigen uitverkoren volk te maken.

Ons volk heeft in menig opzicht de wet overtreden, maar op het geslachtsregister heeft het altijd zeer nauwkeurig toegezien. Hillel heeft zelf de boeken bestudeerd. Zij loopen over drie perioden: van de belofte tot aan den tempelbouw, van den tempelbouw tot aan de ballingschap, van de ballingschap tot op den huidigen dag. Eenmaal slechts werd het onderbroken en wel op het einde der tweede periode; maar toen het volk uit de ballingschap was teruggekeerd, heeft Zerubbabel als een heilige plicht de Boeken in orde gebracht, en ons in staat gesteld de lijn onzer afkomst gedurende volle twee duizend jaren rugwaarts te volgen.

Wat blijft nu over, denkt gij, van de Romeinsche pocherij op oud bloed? Naar dien maatstaf gemeten zijn de zonen Israëls, die op gindsche bergen de kudden weiden, edeler dan de edelsten onder de Romeinen.

—En ik, moeder, wie ben ik volgens de Boeken?

—Wat ik gezegd heb, mijn zoon, was een inleiding op uwe vraag. Als Messala hier was zou hij kunnen zeggen, dat wij met zekerheid niet verder kunnen terugrekenen dan tot den tijd, toen de Assyriërs Jeruzalem innamen en den tempel van zijne kostbaarheden beroofden; maar dan zou ik hem op Zerubbabels werk wijzen. Neen, onze registers zijn trouw en waarachtig, en als gij zo naslaat in omgekeerde orde, eerst tot de ballingschap, dan tot aan den bouw van den eersten tempel, terug tot aan den uittocht uit Egypte, dan kunt gij met den vinger aantoonen, dat gij lijnrecht afstamt van Hur, den tijdgenoot van Jozua. En is u dat niet genoeg, neem de Torah en doorzoek het boek Numeri, en onder de tweeënzeventig generaties na Adam kunt gij uw eigen stamvader vinden.

Diepe stilte heerschte een tijdlang in het vertrek, toen zeide Juda: Dank, lieve moeder, dank. Ziet u wel, dat ik gelijk had, toen ik er den eerwaarden Hillel niet bij begeerde? Hij kon mij niet zoo goed helpen, als u. Maar is om een geslacht waarlijk te adelen niets meer noodig dan tijd?

—O, nu vergeet gij, dat wij nog op iets anders dan op den tijd alleen bogen. Wij beroemen ons voornamelijk daarop, dat wij door God zijn uitverkoren.

—U spreekt van het geheele volk, moeder, en ik van een enkel geslacht, van onze familie. Wat heeft mijne familie gewrocht in de jaren na vader Abraham, welke groote daden verheffen hen boven anderen?

De moeder was niet dadelijk met een antwoord gereed. Zou zij zijne bedoeling verkeerd begrepen hebben? De grootste voorzichtigheid werd hier geëischt, dat voelde zij. Daarom zeide zij: Ik vermoed, mijn zoon, dat ik met een werkelijken en niet met een denkbeeldigen vijand te doen heb. Als Messala die vijand is, zeg het dan en laat mij niet in het duister strijden. Vertel mij alles wat hij gezegd heeft.


VIJFDE HOOFDSTUK.

EEN ISRAËLITISCHE VROUW.

Aldus aangemoedigd deelde Juda zijn moeder uitvoerig mede wat tusschen hem en Messala was voorgevallen, en stond vooral stil bij de minachting, waarmede deze over de Joden, hunne gebruiken en beperkten kring gesproken had. De moeder luisterde zwijgend. Thans begreep zij alles. Juda was naar het paleis gegaan in de verwachting van na lange scheiding den speelmakker te zullen weervinden; in plaats daarvan vond hij een man, die slechts van roem en rijkdom en macht droomde. Gekrenkt in zijn trots en tevens van een ongekende eerzucht vervuld, was Juda teruggekomen; de moeder zag het, en niet wetende in welke richting die eerzucht zich zou ontwikkelen, sloeg haar, de vurige Jodin, de schrik om 't hart. Indien hij eens afgetrokken werd van het aartsvaderlijk geloof! Kon zij zich iets verschrikkelijkers voorstellen? Neen, dat moest zij tot iederen prijs zien te voorkomen, en daarom begon zij op vasten, bijna plechtigen toon: Ieder volk dat wat beteekent houdt zichzelf voor het grootste. Wanneer de Romein uit de hoogte neerziet op den Israëliet en hem bespot, dan doet hij slechts wat de Egyptenaar, de Assyriër en de Macedoniër vóór hem gedaan hebben, en daar de spot tegen God gericht is, zal het einde hetzelfde zijn.

Er bestaat geen wet, die de opperheerschappij der natiën vaststelt; daarom is de aanspraak op de opperheerschappij ijdel en de strijd daarover tevergeefs. Heeft een volk zijn glanspunt bereikt en zijne taak volbracht, dan sterft het òf zijn eigen dood, òf door toedoen van een ander volk, dat zijne plaats inneemt, zijne macht erft en nieuwe namen schrijft op zijne monumenten. Dat is de geschiedenis.

Als iemand mij opdroeg God en den mensch op de eenvoudigste wijze te symboliseeren, dan zou ik een rechte lijn en een cirkel trekken, en van de lijn zou ik zeggen: dit is God, want hij beweegt zich onveranderlijk vooruit, en van den cirkel: dit is de mensch, zijn voortgaan gelijkt een kringloop. Daarmede wil ik niet zeggen, dat er geen verschil zou zijn tusschen den voortgang der volken, want geen twee zijn volkomen aan elkander gelijk. Het verschil ligt echter niet, zooals sommigen meenen, in de grootte van den cirkel, dien zij beschrijven, maar in de sfeer, waarin zij zich bewegen. De hoogste sfeer is het dichtst bij God.

Laat ons nu eens zien in welken cirkel het volk der Hebreën en het volk der Romeinen zich bewegen. Wil men weten in welke verhouding ze tot God staan, men heeft slechts te letten op het gewone dagelijkse leven. Daarvan wil ik alleen zeggen, dat Israël God meermalen heeft vergeten, terwijl de Romeinen Hem nooit gekend hebben. Van vergelijking kan hier dus geen sprake zijn. Uw vriend, of liever uw voormaligen vriend, heeft, als ik u goed begrepen heb, beweerd dat wij geen dichters, geen kunstenaars, of krijgshelden gehad hebben, dus geen groote mannen. Maar wat is een groot man? Dat is iemand wiens leven doet zien, dat God hem, zoo niet geroepen, dan toch in zijn werk bevestigd heeft. Een Pers werd gebruikt om onze vaderen te tuchtigen, hij voerde ze in gevangenschap; een andere Pers werd verkoren om aan hunne kinderen het heilige land terug te geven; grooter dan die beiden was echter de Macedoniër, die de verwoesting van Judea en van den tempel moest wreken.

Wat die mannen in het bijzonder onderscheidde was, dat zij door God uitverkoren werden, om zijnen raad te volbrengen. Dat zij heidenen waren verkort hun roem niet. Houd dit vooral in het oog. Menigeen verkeert in den waan, dat een man zich geen beter levensdoel kan kiezen, dan het zwaard te trekken. Laat u daardoor echter niet misleiden. Dat de mensch behoefte heeft om iets te aanbidden is een wet, die zich zal laten gelden, zoolang er iets is dat wij niet begrijpen. Het gebed van den barbaar is een angstkreet tot de Kracht, de eenige goddelijke eigenschap, die hij bevatten kan; vandaar zijn geloof in helden. Wat is Jupiter anders dan een Romeinse held? De Grieken waren de eersten, die het Verstand boven de Kracht stelden. In Athene waren redenaar en wijsgeer meer gezien dan de krijger. Den hardlooper moge men nog steeds toejuichen, de schoonste lauwerkransen worden voor den zanger bewaard.

Maar was de Griek de eerste, die het oude barbaarsche geloof liet varen? Neen; die roem komt ons toe. Onze vaderen stelden God in de plaats van al die valsche godheden. In onzen godsdienst werd de angstkreet vervangen door het Hosanna en psalmgezang. De Hebreën en Grieken zochten de menschen voorwaarts en opwaarts te voeren, maar helaas, de Romein, die de geheele wereld wil overheerschen, stelt den oorlog als volstrekt noodzakelijk voor, en heeft zijnen keizer geplaatst boven het verstand en boven God, en hem tot het eenige begrip van macht en grootheid gemaakt.

De heerschappij der Grieken was de bloeitijd voor het genie. De schitterende vernuften, de bekwaamste kunstenaars zijn uit dat volk voortgekomen, zoo zelfs, dat in alles, behalve de krijgskunst, de Romein bij hen ter schole moest gaan. Op het Forum neemt de redenaar den Griek tot model, in ieder Romeinsch lied kunt gij den rhytmus der Grieken opmerken. Als een Romein den mond opent om lessen van wijsheid of zedenkunde te geven, of de geheimenissen der natuur te behandelen, dan is hij òf een leerling van de eene of andere Griekse school, òf hij ontleent zijne wijsheid aan hunne boeken. De Romein kan in niets op oorspronkelijkheid aanspraak maken, behalve in het voeren van den krijg. Zijne kampspelen zijn van Griekschen oorsprong, door bloedige bijvoegselen genietbaar gemaakt voor zijn ruwen smaak. Zijn zogenaamde godsdienst is samengesteld uit de godsdiensten van andere volken, zelfs zijn Mars en Jupiter zijn aan den Olympus ontleend.

Ziedaar, mijn zoon, de reden waarom alleen Israël de Grieken hunne meerderheid kan betwisten, met hen om den voorrang kan strijden. Maar de zelfzucht van den Romein is zoo hard en ondoordringbaar als metaal. O, de godvergeten roovers! Onder hunnen voet beeft de aarde, als de dorschvloer onder den vlegel der dorschers. Met de anderen zijn ook wij afgevallen; ach, mijn zoon, het is hard dat te moeten erkennen! Onze hoogste, heiligste plaatsen hebben zij genomen, en niemand kan zeggen wat het einde zijn zal; maar dit weet ik—zij mogen Judea vernielen en Jeruzalem, die liefelijke bloem, vertreden, Israëls roem zal blijven stralen als een lichtende ster; want zijn geschiedenis is Gods geschiedenis. Hij was hun wetgever op Sinaï, hun leidsman door de woestijn, in den krijg hun aanvoerder, hun koning. Is het denkbaar, mijn zoon, dat onze vaderen, met wie Jehova op zulk een wijze verkeerde, niets van Hem zouden geleerd hebben? dat hunne gewone menschelijke eigenschappen niet in zekere mate den invloed der goddelijke zonden hebben ondergaan? dat zij, zelfs na verloop van vele eeuwen, in niets het hemelsche zouden weerspiegelen?

Zij zweeg eenige oogenblikken, daarna zeide zij: Het is waar, als men onder kunst alleen de schilder- en beeldhouwkunst verstaat, dan heeft Israël geen kunstenaars voortgebracht.

Het kostte haar moeite deze bekentenis te moeten doen, want als Sadduceeuwsche was het haar, in tegenstelling met de Pharizeën, geoorloofd het schoone in iederen vorm lief te hebben, onverschillig waaraan het zijn oorsprong te danken had.

—Wil men ons echter rechtvaardig beoordelen, hernam zij, dan moet men niet vergeten, dat het werk onzer handen gebonden was door het gebod: Gij zult u geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken; welks bedoeling door de Sopherim hoogst willekeurig uitgebreid is. Evenmin moet men vergeten, dat twee Israëlieten, Bezaliël en Aholiab, de bouwmeesters van den eersten tabernakel, van wie geschreven staat dat zij bedreven waren in alle handwerk, de cherubim van het verzoendeksel gemaakt hebben, lang voordat Daedalus in Attica verscheen en met zijn houten statuen in de beeldhouwkunst zulk een ommekeer teweegbracht, dat de scholen van Corinthe en Aegina mogelijk werden en triomfeerden. Van dicht goud waren de cherubim gemaakt, de beide vleugelen omhoog uitbreidende, en hunne aangezichten waren tegenover elkander,—zoo staat er geschreven. Wie zal durven beweren, dat zijn niet schoon waren? Of dat zij niet de eerste statuen geweest zijn?

—O, nu begrijp ik waarom de Grieken ons voorbijgestreefd zijn, zeide Juda, die met de grootste belangstelling geluisterd had. En de ark;—vloek over de Babyloniërs, die haar vernield hebben!

—Neen, Juda, wees gerust. Zij is niet vernield; zij is verloren geraakt, te goed verborgen in de eene of andere spelonk. Hillel en Shammai gelooven beiden dat zij eenmaal, op 's Heeren tijd, teruggevonden zal worden. Dan zal Israël evenals vanouds voor het aangezicht des Heeren dansen en zingen. En zij, die dan het gelaat der cherubim mogen aanschouwen, zouden, al hebben zij ook de elpenbeenen Minerva gezien, als het mogelijk was den Jood de handen kussen, wiens genie zulk een kunstwerk ontwierp.

De moeder was in hare opgewondenheid welsprekend geworden. Zij hield even stil om tot kalmte te komen.

—Gij zijt zoo goed, moeder, zeide Juda dankbaar. Shammai zou niet beter hebben kunnen spreken en Hillel evenmin. U hebt mij weder tot een echten Israëliet gemaakt.

—Vleier! Ik herhaal slechts wat ik Hillel heb hooren zeggen, toen hij onlangs in mijne tegenwoordigheid met een Romeinsch sophist redetwistte.

—Nu ja, maar u legt er het leven in.

—Waar ben ik ook weer gebleven? vraagde zij. O ja, ik trachtte onzen voorvaderen de eer te verzekeren van de eerste statuen gemaakt te hebben. De beeldhouwkunst, Juda, is niet de eenige kunst; evenmin als de kunst zelf het eenige is, dat groot genoemd mag worden. Ik stel mij de groote mannen van vroegere eeuwen voor in groepen en afdeelingen, volgens hunne nationaliteit; hier de Indiër, daar de Egyptenaar, ginds de Assyriër, voortgaande onder trompetgeschal en met vliegende vanen, terwijl rechts en links de voorgeslachten, als eerbiedige bewonderaars geschaard staan. Ik hoor den Griek zeggen: Ha, de Helleen wijst den weg; en de Romein antwoordt: Zwijg, uwe plaats is ingenomen door ons, wij hebben u verre achtergelaten.—En zonder dat de strijders het bemerken straalt boven die gansche schare een licht, het licht der Openbaring! Wie zijn de dragers van dat licht? Het oude volk der Hebreën! Klopt uw hart niet hooger bij die gedachte? Aan dat licht kennen wij hen. Weest gezegend, onze vaderen, dienstknechten Gods, die het verbond bewaarden! Gij zijt de leidslieden der menschheid, gij staat aan de spits, en al ware iedere Romein een Cesar, gij zult die plaats niet verliezen!

Juda was diep bewogen. Ga voort, bid ik u! riep hij. Het is mij, als hoor ik het geluid van trommelen en reien. Ik wacht op Mirjam en de vrouwen, die haar volgden.

—Goed, mijn zoon. Als gij het gezang der profetes kunt hooren, dan kunt gij in uwe verbeelding met mij aan en weg gaan staan, om de uitverkoornen Israëls aan het hoofd van den optocht te zien voorbijtrekken. Daar komen zij—eerst de patriarchen, dan de vaders der stammen.

Het is mij als hoor ik de schelletjes hunner kameelen en het blaten hunner kudden. Maar wie gaat daar zoo alleen te midden van de menigte? Een oud man; maar zijn oog is niet verduisterd en zijn kracht niet verzwakt. Hij zag onzen God van aangezicht tot aangezicht. Als de zon in haren opgang staat hij daar—krijger, dichter, redenaar, wetgever, profeet. Zijn roem verduistert den roem van alle anderen, zelfs van den eersten en edelsten der Cesars.

Op hem volgen de richters, dan de koningen, de zoon van Isaï, een held in den krijg, een dichter van onsterfelijke gezangen; vervolgens zijn zoon, die alle koningen overtreft in rijkdom en wijsheid. Buig u neder, mijn zoon! Die nu komen zijn de eersten in hunne soort en tevens de laatsten. Hun aangezicht is naar boven gericht, alsof zij naar een stem uit den hemel luisteren. Hun leven was vol zorg, hunne kleederen rieken naar graven en spelonken. Hoor! een vrouw onder hen spreekt: looft den Heer, want Hij heeft heerlijk getriomfeerd! Buig u nog dieper voor hen, mijn Juda; zij waren Gods dienaren en profeten, die in de toekomst schouwden en opschreven wat zij zagen. Koningen verbleekten bij hunne nadering, volken sidderden op het geluid hunner stem. De elementen gehoorzaamden hun bevel. In hunne hand hielden zij zegen en vloek. Zie den Thisbiet en zijnen knecht Elisa! Zie den droeven zoon van Hilkia! Zie de drie jonge mannen, die het beeld weigerden te aanbidden; zie hem, die op het feestmaal de sterrenwichelaars beschaamde. En daar, mijn zoon, zie den zoon van Amos, van wien de wereld de belofte ontving van den Messias!

Zij haalde diep adem en ging toen voort: Ik heb u onze groote mannen getoond, Juda, laat ons nu de besten van Rome bezien. Plaats tegenover Mozes Cesar, en Tarquinius tegenover David; Sylaa tegenover een van de Makkabeën; de besten der consuls tegenover de richters; Augustus tegenover Salomo,—welk een vergelijking!

Zij lachte verachtelijk.

—Vergeef mij, ik dacht aan den waarzegger, die Julius Cesar waarschuwde tegen den 15 den der maand Maart, en stelde mij voor hoe hij de ingewanden van een kuiken onderzocht, om de kwade voortekens te vinden. Dank dan eens aan Elia, hoe hij den zoon van Achab voor den toorn Gods waarschuwt. En ten slotte, met allen eerbied zij het gezegd, hoe zullen wij Jehova en Jupiter beoordeelen, tenzij dan naar wat hunne dienaren gedaan hebben in hunnen naam? Wat nu uwe toekomst betreft, mijn zoon, dien de Heer, den God van Israël, niet Rome. Voor een zoon van Abraham bestaat geen andere roem, dan die welke in 's Heeren dienst te behalen is.

—Mag ik dus soldaat worden?

—Waarom niet? Heeft Mozes God niet den Heer der heirscharen genoemd?

Beiden zwegen eenige oogenblikken, toen hernam de moeder: Ik geef u mijn toestemming, indien gij namelijk den Heer onzen God en niet den keizer zult dienen.

Juda nam die voorwaarde aan, en daar moeder en zoon stil bleven zitten, ieder in eigen gedachten verdiept, viel de knaap weldra in een zoete sluimering. Toen stond de moeder op, legde hem een kussen onder het hoofd, spreidde een deken over hem uit, en verliet zachtkens het vertrek.


ZESDE HOOFDSTUK.

HET ONGELUK.

Toen Juda ontwaakte was de zon reeds boven de bergen verrezen; de duiven fladderden over het platte dak, of zaten kirrend op den rand der borstwering. In het zuidoosten staken de vergulde tinnen des tempels, badend in de zonneschijn, heerlijk af tegen de diep blauwe lucht. Maar daar had Juda geen oogen voor, want op den divan, vlak bij hem, zat een bevallig meisje van ongeveer vijftien jaar. Zij speelde op de harp en zong daarbij met zachte, welluidende stem.

Toen zij haar lied geëindigd had liet zij de handen in den schoot rusten en zag hem aan, als verwachtte zij dat hij het gesprek beginnen zou. Wij willen van dat oogenblik gebruik maken, om het meisje aan onze lezers voor te stellen en tevens enkele bijzonderheden mede te deelen aangaande Juda's ouders.

Herodes was tijdens zijn leven zeer mild geweest met het bewijzen van vorstelijke gunstbetoon aan lieden, die hij onderscheiden wilde, zoodat menig Israëliet in het bezit gekomen was van een groot vermogen. Trof het nu samen, dat zulk een bevoorrechte bewijzen kon, dat hij in rechte lijn afstamde van een beroemd man, met name uit het geslacht van Juda, dan werd hij gerekend te behooren tot de "Vorsten van Jeruzalem", eene onderscheiding, die hem de onderdanigheid zijner minder bevoorrechte landslieden verzekerde en de achting, zoo niet meer, van de heidenen, met wie maatschappelijk verkeer of handelsbetrekkingen hem in aanraking brachten.

De vader van Juda was één dier Vorsten van Jeruzalem geweest. Steeds gedachtig aan zijne nationaliteit, die hij nooit verloochende, had hij toch den koning trouw gediend, zoowel binnen-als buitenlands, en overal had hij de achting verworven van aanzienlijken en geringen. Meermalen met eene zending naar Rome belast, had hij de aandacht van Keizer Augustus getrokken, die zich beijverde zijne vriendschap te winnen. Dientengevolge was zijn huis vol van vorstelijke geschenken, zooals purperen gewaden, elpenbeenen zetels, gouden drinkschalen; hoofdzakelijk van groote waarde om de keizerlijke hand die ze hem vereerd had. Zulk een man moest wel rijk zijn; maar hij dankte zijn vermogen niet alleen aan zijn hooge begunstigers. Hij had de wet, die hem tot werken verplichtte, gehoorzaamd; maar in plaats van zich tot één ambt te bepalen, had hij zich een veelzijdigen werkkring geschapen. Tal van herders, die in de vlakte en op de heuvelen rondom Jeruzalem de kudden weidden, noemden hem heer; in zeesteden zoowel als in de binnenlanden stichtte hij handelshuizen; zijne schepen brachten hem zilver uit Spanje, welks mijnen onder de toenmaals bekende tot de rijkste gerekend werden; en tweemalen 's jaars keerden zijne karavanen uit het Oosten terug, beladen met zijden stoffen en specerijen. Hij was een geloovig Hebreër, die stipt de wetten en gebruiken naleefde, een trouw bezoeker van tempel en synagoge, goed onderwezen in de heilige Schriften. Het verkeer met de wetgeleerden zocht hij bij voorkeur, en de achting, die hij Hillel toedroeg, grensde aan vereering. Toch was hij niet eenzijdig. Zijn gastvrijheid strekte zich uit tot de zonen van alle landen, ja de Pharizeën beweerden zelfs, dat hij meer dan eens Samaritanen aan zijne tafel ontvangen had. Was hij een heiden geweest en in leven gebleven, dan zou hij mogelijk de mededinger van Herodes Atticus geworden zijn; maar hij was nu tien jaren geleden in de kracht van den mannelijken leeftijd op zee verongelukt, door geheel Judea betreurd. Met zijne weduwe en zijn zoon hebben wij reeds kennis gemaakt, thans willen wij zijn dochter beschouwen, het meisje, dat door haar gezang den broeder wekte.

Zij heette Tirza, en geleek sprekend op Juda. Haar gelaatstrekken, even regelmatig als de zijne, waren dubbel bekoorlijk door de uitdrukking van kinderlijke onschuld, die er over verspreid lag. Zij was in dit vroege morgenuur hoogst eenvoudig gekleed. Een wijde tunica, vastgeknoopt op den rechterschouder, en onder den linkerarm doorgaande, dekte haar losjes en werd om het middel vastgehouden door een fijn gouden gordel. Op het hoofd droeg zij een zijden mutsje met afhangende kwast. Gouden oor- en vingerringen, kostbare arm- en enkelbanden, benevens een kunstig bewerkt halssieraad, voltooiden haar toilet. Oogleden en vingertoppen waren naar het toenmalig gebruik geverfd. Twee lange haarvlechten hingen haar op den rug, terwijl op iedere wang vlak voor het oor een gekrulde lok rustte. Een liefelijke, bevallige verschijning was de jeugdige Tirza ongetwijfeld.

—Heel mooi, Tirza, heel mooi! zeide Juda levendig.

—Het lied? vraagde zij.

—Ja, en de zangster ook. Waar hebt gij het opgedaan?

—Herinnert gij u den Griek nog, die een paar weken geleden in het theater zong? Men zei, dat hij lofzanger geweest was van Herodes en zijne zuster Salome. Hij trad op na een paar kampvechters, terwijl er heel wat leven en beweging was; maar zoodra hij begon te zingen werd het zoo stil, dat ik woord voor woord kon verstaan. Hij heeft mij het lied gegeven.

—Maar hij zong in het Grieksch.

—En ik in 't Hebreeuwsch.

—Ja, ja, en daarom ben ik trotsch op mijn zusje. Hebt gij nog meer van die liedjes?

—Meer dan een zelfs; maar nu niet. Amrah zond mij om u te zeggen, dat zij u hier uw ontbijt zal brengen en dat gij niet beneden hoeft te komen. Zij had al hier moeten zijn. Zij denkt dat gij ziek zijt, dat u gisteren iets verschrikkelijks is overkomen. Wat was het? Vertel het mij, dan zal ik Amrah helpen om u beter te maken. Zij kent de geneesmiddelen van de Egyptenaars; maar die geven niets. Ik heb echter verscheidene Arabische recepten, die—

—Nog minder helpen, dan de Egyptische, zeide hij hoofdschuddend.

—Meent ge dat waarlijk? Heel goed, dan zullen wij ze laten waar zij zijn. Ik heb iets dat veel beter en zekerder helpt, een amulet, die, ik weet niet hoe lang geleden, aan iemand van onze familie gegeven werd door een Perzisch toovenaar. Kijk, en zij nam den ring uit haar linkeroor—het inschrift is bijna uitgesleten.

Hij nam den ring in de hand, bekeek hem, en gaf hem toen lachend terug.—Al lag ik op sterven, Tirza, dan zou ik den amulet nog niet willen gebruiken. Zulke dingen zijn afgoderij, en verboden waar voor geloovige Israëlieten. Bewaar hem, maar draag hem niet meer.

—Verboden! Volstrekt niet. Vaders moeder droeg hem altijd op Sabbat. Ik weet niet hoevele zieken er wel door genezen zijn, stellig meer dan drie. Hij is ook goedgekeurd; zie maar, hier is het merk van den Rabbi.

—Ik hecht geen geloof aan amuletten.

Zij zag hem verbaasd aan en vraagde: Wat zou Amrah daarvan zeggen?

—Amrahs vader en moeder waren Egyptenaren.

—Maar Gamaliël?

—Die zegt dat het goddelooze, heidensche gebruiken zijn.

Tirza bezag haren oorring en draaide hem besluiteloos rond.

—Wat zal ik er dan mee doen? vraagde zij.

—Draag hem, zusje. Hij staat u goed, hij maakt u mooi, hoewel gij dat zonder zijne hulp ook zijt.

Tevreden gesteld deed zij den ring weder in haar oor. Op hetzelfde oogenblik trad Amrah binnen en bracht op een blad een waschkom, water en handdoeken. Daar Juda niet tot de Pharizeën behoorde was de reiniging spoedig afgeloopen. Amrah verwijderde zich weder en Tirza zette zich aan het werk, om Juda's haar in orde te brengen. Telkenmale als zij een lok naar genoegen geschikt had, liet zij hem in den kleinen metalen spiegel zien, dien zij volgens het gebruik aan haren gordel had hangen. De arbeid stoorde hun gesprek echter niet.

—Hebt gij het al gehoord, Tirza? Ik ga weg.

Verschrikt liet zij de handen in den schoot vallen.

—Weg! Wanneer? Waarheen? Waarom?

Hij lachte. Drie vragen te gelijk! Wat zijt ge toch nieuwsgierig. Ja, ik ga weg. Gij weet, de wet eischt, dat ik mij een beroep kies. Onze vader gaf mij het voorbeeld. Zelfs gij zoudt mij verachten, als ik de vruchten van zijn vlijt en kennis in luiheid verteerde. Ik ga naar Rome.

—O, dan ga ik mee.

—Gij moet bij moeder blijven. Als we allebei weggingen zou zij van verdriet sterven.

Alle vroolijkheid week van haar gelaat.—Ja, natuurlijk. Maar moet gij dáárvoor weggaan? Hier in Jeruzalem kunt gij alles leeren wat een koopman weten moet.

—Maar ik denk er niet aan koopman te worden. De wet eischt niet, dat de zoon wordt wat de vader was.

—Wat wilt gij dan worden?

—Soldaat.

—De tranen sprongen Tirza in de oogen.—Dan wordt gij doodgeslagen!

—Toch alleen als het Gods wil is. En, Tirza, niet alle soldaten sneuvelen.

Zij sloeg hare armen om zijn hals, alsof zij hem terug wilde houden.

—Wij waren zoo gelukkig, Juda; blijf bij ons.

—Dat kan immers niet. Gijzelf gaat mettertijd ook heen.

—Nooit.

Hij glimlachte om den ernst, waarmede zij dat verzekerde.—Wie weet hoe spoedig een vorst van Juda, of van een der andere stammen, mijne Tirza komt weghalen, en wat zal dan van mij worden?

Een droevig gesnik was haar eenig antwoord.

—Het oorlogvoeren moet geleerd worden, vervolgde hij, en daarvoor moet men ter schole gaan. De beste school is echter een Romeinsch kamp.

—Gij zult toch niet voor Rome vechten?

—Gij dus ook, gij zelfs haat Rome? Daarin schijnt de geheele wereld het eens te zijn. Ja, Tirza, ik zal voor Rome strijden, maar om te leeren hoe ik eenmaal Rome bestrijden moet.

—Wanneer gaat gij?

Maar Juda, die Amrah hoorde terugkomen, zeide: Stil, laat haar niets merken van mijne plannen.

De trouwe slavin trad binnen met het ontbijt en plaatste het blad op een stoel voor de beide jongelieden. Juist zouden zij beginnen, toen hunne aandacht afgeleid werd door een luid gedruisch op straat.

—Het zijn soldaten van het Praetorium, riep Juda, die de muziek herkende;—daar met ik naar kijken, een meteen sprong hij op en snelde naar de borstwering. Tirza volgde hem en boog zich eveneens voorover om beter te kunnen zien. Daar hun huis hooger was, dan de huizen in hun naaste omgeving, konden zij tot aan den burcht Antonia de gansche buurt overzien. De niet bijzonder breede straat was hier en daar door bruggen overspannen, die weldra vol menschen en kinderen waren, door de muziek daarheen gelokt. Muziek mocht het eigenlijk niet genoemd worden; want wat het volk te hooren kreeg was niet veel meer, dan een vervaarlijk trompetgeschal, begeleid door de schrille tonen van houten blaasinstrumenten.

Weldra kregen de kinderen Hur den optocht in 't gezicht. Eerst een voorhoede van lichtgewapenden, voornamelijk slingeraars en boogschutters, vervolgens een afdeeling zwaar gewapend voetvolk, van groote schilden voorzien, dan de muzikanten, vervolgens geheel alleen een hoofdman, maar op den voet gevolgd door een bereden wacht, daarna weder een afdeeling zwaar gewapend voetvolk, die wel eindeloos scheen te zijn. Het krijgshaftig voorkomen der mannen, het gelijktijdig op- en neergaan der schilden, het glinsteren van gespen, helmen en borstplaten, de wuivende vederbossen, de vaandels en speren, dat alles maakte diepen indruk op den Joodschen knaap. Twee voorwerpen vooral trokken zijne aandacht, de vergulde arend met de uitgespreide vlerken, die, zooals hij wist, met goddelijke eerbewijzen uit den burcht gehaald was, en de hoofdman, die alleen te midden der troepen reed. In volle wapenrusting, maar het ongedekte hoofd met een lauwerkrans getooid, hield hij den kommandostaf in de rechterhand. Hij was gezeten op een purperen dek in plaats van op een zadel, en de leidsels waren met goud gestikt en met zijden franje afgewerkt.

Al heel spoedig bemerkte Juda, dat het volk bij het zien van dien hoofdman zeer opgewonden werd. Zij drongen brutaal naar voren, en hieven de vuisten dreigend omhoog, zij leunden zoover mogelijk over de borstweringen der daken en wierpen hem allerlei scheldwoorden naar het hoofd. Naarmate de stoet dichterbij kwam kon Juda duidelijk het geschreeuw der menigte verstaan: Roover, tiran, vervloekte Romein! Weg met Ismaël, geef ons Annas weder!

Het ontging den knaap niet, dat de hoofdman, zooals ook natuurlijk was, lang niet onverschillig bleef onder die behandeling. Zijn gelaat stond donker en dreigend, zoodat de meer angstvalligen terugdeinsden. Aan de lauwerkrans, dien de ruiter op het hoofd droeg, herkende Juda den nieuwen Procurator van Judea: Valerius Gratus.

Het onschuldige voorwerp van den haat der menigte wekte Juda's medelijden, zoodat hij, toen de Romein den hoek van het huis zou omslaan, zich nog verder voorover boog om te beter te kunnen zien. Daarbij leunde hij met de hand op een stuk steen, dat reeds geruimen tijd gebarsten en losgeraakt was. De drukking was sterk genoeg om het te doen kantelen en vallen. De knaap ontstelde hevig en wilde den steen grijpen, hetgeen van de straat gezien den indruk gaf, alsof hij iets van zich wierp. Zijn poging mislukte, de steen liet geheel los en rolde naar beneden. Juda schreeuwde zoo hard hij kon, om te waarschuwen. De soldaten der lijfwacht keken op, zoo ook de procurator, maar op datzelfde oogenblik viel de steen op hem, zoodat hij als dood achterover zonk. Nu ontstond een groote ontsteltenis; de wachten stegen ijlings af en beijverden zich om hunnen heer met een schild te dekken. Het volk daarentegen, vast overtuigd dat de knaap met opzet den steen geworpen had, juichte hem luide toe.

Als vastgenageld stond de arme jongen nog op dezelfde plek, ten volle beseffende welke vreeselijke gevolgen dit ongeluk na zich zou slepen. Plotseling scheen een booze geest zich meester te maken van de toeschouwers op de omliggende huizen. Doldriftig sloegen zij alles kort en klein wat onder hun bereik was en wierpen dat in blinde woede de Romeinsche soldaten naar het hoofd. Nu ontstond een bloedig gevecht, waarin de soldaten natuurlijk overwinnaars bleven. De verwarring, de slachting, de wanhoop waren vreeselijk om aan te zien.

Doodsbleek richtte Juda zich op: O, Tirza, Tirza, wat zal er van ons worden?

Daar zij den steen niet had zien vallen, en verschrikt door het onzinnig drijven op de daken niet meer op Juda gelet had, begreep zij het rechte van de zaak niet, allerminst dat haar of de haren eenig gevaar dreigde.—Wat is er dan gebeurd, wat doen zij toch? vraagde zij verschrikt.

—Ik heb den Romeinschen gouverneur gedood. De steen viel juist op hem.

Haar gelaat werd nog bleeker dan het zijne. Zij sloeg de armen om hem heen en zag hem zwijgend, diep bedroefd aan.

—Ik deed het niet met opzet, Tirza, het was een ongeluk, zeide hij zoo kalm mogelijk.

—Wat zullen zij ons doen? vraagde zij.

Hij luisterde naar het steeds toenemend rumoer en dacht aan het dreigend gelaat van den procurator. Als hij niet dood was, wie kon dan zeggen hoever zijn wraak gaan zou; en als hij wèl dood was, tot welke uitbarstingen van woede zou de aanval van het volk de soldaten niet kunnen opzweepen! Hij boog zich nogmaals over de borstwering, juist toen de lijfwacht den procurator weder op het paard hielp stijgen.—Hij leeft, Tirza, hij leeft! Gezegdend zij de God onzer vaderen! Met dien uitroep en een opgehelderd gelaat wendde hij zich weder tot haar, om hare vraag te beantwoorden.—Wees maar niet bang; ik zal hun wel zeggen hoe het gekomen is, en zij zullen ons ter wille van onzen vader en de diensten, die hij den keizer bewezen heeft, zeker ongemoeid laten.

Hij geleidde haar naar de torenkamer; maar zien, eensklaps beefde het dak onder hunne voeten, een hevig gekraak, alsof balken en deuren werden ingeslagen, deed zich horen, gevolgd door een kreet van schrik en ontzetting. Hij bleef staan en luisterde. Het geroep om hulp herhaalde zich, het geluid van zware voetstappen deed het geheele huis dreunen, vloeken, smeeken, jammeren, alles door elkander. De soldaten hadden de noordpoort ingetrapt en waren meester van het terrein. Juda begreep dadelijk dat het om hem te doen was. Zijne eerste opwelling was te vluchten; maar waarheen? Alleen vleugelen konden hem redden. Trillend van angst klemde Tirza zich aan hem vast.

—O, Juda, wat is er toch gebeurd?

Hij antwoordde niet. Hij hoorde dat de dienaren werden neergestooten; en—wat deed men met zijn moeder! Hoorde hij daar niet hare stem?—Met al de kracht die nog in hem was zeide hij: Blijf gij hier, Tirza, totdat ik terugkom. Ik zal naar beneden gaan om te zien wat er gebeurd is. Daarna kom ik u halen.

Zijn stem was niet zoo vast, als hij wel gewild had. Zij drukte zich tegen hem aan; maar daar hoorde hij zijne moeder weer luid om hulp roepen. Hij aarzelde niet langer.—Kom dan, laat ons gaan, zeide hij.

Beneden aan de trap was het terras vol van soldaten, die met ontbloot zwaard het eene vertrek voor en het andere na doorzochten. Hier zag men eenige vrouwen op de knieën liggen, luid smeekende om erbarmen. Maar daar ginds in dien hoek, met gescheurde kleederen en loshangende haren, worstelde een vrouw om zich los te rukken uit de handen van een Romein,—op haar vloog Juda toe met den kreet: Moeder! moeder! Zij strekte de handen naar hem uit; maar juist toen hij ze vatten zou werd hij gegrepen en op zijde getrokken. Daar hoorde hij iemand met luide stem zeggen: Daar is hij!

Juda keek om en zag—Messala.

—Wat, is dat de moordenaar?—die jongen? vraagde een statig man in kostbare wapenrusting.

—Alle goden! zeide Messala, dat is iets nieuws! Moet een man oud geworden zijn om ten doode toe te kunnen haten? Hij is de schuldige, en hier is zijn moeder, en dat is zijn zuster. De geheele familie bij elkaar.

Door liefde tot moeder en zuster gedrongen vergat Juda zijn twist met den voormaligen vriend: Help haar, Messala! Denk aan onze vroegere vriendschap en help haar. Ik—Juda—smeek er u om.

Messala deed alsof hij het niet hoorde. Hij wendde zich tot den hoofdman en zeide: Gij hebt hier mijne diensten niet meer noodig. Beneden op straat is meer te doen. Weg met Eros, Mars regeert!

Dit gezegd hebbende verdween hij. Juda begreep hem en in de bitterheid zijner ziel bad hij: O God, als het uur der wrake geslagen is, laat haar dan door mijne hand aan hem voltrokken worden.

Met inspanning van alle krachten wist hij den hoofdman te bereiken.—O heer, die vrouw is mijne moeder. Spaar haar en spaar mijne zuster. God is rechtvaardig. Hij zal u genade voor genade bewijzen.

De man scheen geroerd te zijn.—Naar den burcht met de vrouwen! riep hij, maar doe ze geen kwaad. Ik zal ze van uwe hand eischen. Toen tot de mannen, die Juda vasthielden: Bindt zijne handen, en brengt hem naar buiten; hij zal zijne straf niet ontgaan.

De moeder werd weggedragen. Tirza, door vrees verlamd, volgde haar bewakers lijdelijk. Juda zag beiden voor het laatst aan, en sloeg toen de handen voor het gelaat, alsof hij zich haar beeld onuitwischbaar wilde inprenten. Indien hij een traan vergoot, niemand heeft het gezien. Deze weinige oogenblikken waren voldoende geweest, om een volkomen verandering in hem teweeg te brengen. Toen hij het hoofd weder ophief en de armen uitstak, om zich te laten binden, was al wat nog kinderlijk aan hem was verdwenen,—de jongeling was man geworden.

Op de binnenplaats weerklonk trompetgeschal. De soldaten haastten zich naar beneden. Menigeen, die het niet waagde met de bewijzen zijner plunderzucht in de rijen ter verschijnen, wierp zijn buit weg, zoodat de vloer overal met kostbare zaken bedekt was. Toen Juda beneden kwam, had de stoet zich weer geordend en wachtte de aanvoerder slechts op de uitvoering van zijn laatste bevelen. Tirza en hare moeder, benevens het geheele dienstpersoneel, werden door de noordpoort uitgeleid, die wel een ruïne geleek. Het gejammer der dienstboden, waarvan verscheidene ingeboornen des huizes waren, was droevig om aan te hooren. Toen ten slotte de paarden en het vee weggevoerd werden, begon Juda de wraak van den procurator ten volle te begrijpen. Alles, tot het woonhuis toe, was ten verderve gedoemd. Geen levende ziel, zoo luidde het bevel, mocht binnen zijne muren blijven. Mochten er soms in Judea nog lieden gevonden worden, vermetel genoeg om een Romeinschen beambte te willen vermoorden, dan zou het lot der vorstelijke familie Hur hun tot waarschuwing kunnen dienen, terwijl hunne tot eene ruïne vervallen woning den indruk levendig zou houden.

De hoofdman wachtte buiten, totdat een afdeeling soldaten de poort zoo goed mogelijk weer in orde gebracht had. Het gevecht op straat was geëindigd. Op de daken toonden hier en daar stofwolken aan, dat de rust daarboven nog niet geheel hersteld was. De keizerlijke legioenen stonden in 't gelid, even glansrijk als voorheen. Juda, die voor 't oogenblik zichzelf geheel vergeten kon, had alleen aandacht voor de gevangenen, waaronder hij tevergeefs zijne moeder en Tirza zocht.

Daar verrees eensklaps van den grond, waar zij neergehurkt zat, eene vrouw, en snelde naar de poort. Een paar van de wachten schoten toe om haar te grijpen; maar zij ontkwam aan hunne handen onder vreugdegejuich der toeschouwers. Zij baande zich een doortocht naar Juda, viel aan zijne voeten neder en omvatte zijne knieën.

—O, Amrah, goede Amrah, zeide hij, God helpe u, ik kan het niet.

Het was haar onmogelijk te spreken.

Hij boog zich tot haar neder en fluisterde: Leef, Amrah, voor Tirza en mijne moeder. Zij zullen terugkomen, en—

Een soldaat trok haar weg; maar zij rukte zich los en snelde door de poort en de gang naar den ledigen binnenhof.

—Laat haar gaan, beval de hoofdman. Wij zullen het huis verzegelen, en zij kan verhongeren.

De manschappen hervatten hun werk, en toen zij aan dien kant gereed waren, begaven zij zich naar de westzijde. Daar werd de poort eveneens dicht gemaakt, waarna het oude paleis Hur vereenzaamd bleef staan. De cohorte zette zich weder in beweging, terug naar den burcht, waar de procurator eenige dagen rust hield, om van zijne wond te genezen en over de gevangenen te beschikken. Tien dagen later bracht hij zijn bezoek aan het paleis van den hoogepriester.


ZEVENDE HOOFDSTUK.

DE GEVANGENE.

Den volgende dag verscheen een detachement Romeinsche soldaten voor het verlaten huis, en na de ingangen met was verzegeld te hebben, spijkerden zij aan de muren een plakkaat, waarop in het Latijn deze woorden te lezen stonden:

DIT IS HET EIGENDOM VAN DEN KEIZER.

Nog een dag later, tegen den middag, naderde een hoofdman met tien ruiters het stadje Nazareth van de zuidzijde, dat is, komende van Jeruzalem. Nazareth was toen een onbeduidend dorp, tegen den heuvelrand gebouwd. De eenige straat, waarop het aanspraak kon maken, was niet veel meer dan een veel begaan geitenpad. Aan de zuidzijde strekte zich de groote vlakte uit van Esdrelon, en van een westelijken heuveltop kon men de Middellandsche zee, de landen van gene zijde der Jordaan, en den berg Hermon zien liggen. Wijngaarden, tuinen en weilanden boden een afwisselenden aanblik, terwijl hier en daar een palmboschje aan het landschap een oostersch karakter verleende.

De huizen van Nazareth waren onaanzienlijk, vierkant, één verdieping hoog, van platte daken voorzien, en met frisch groene wingerden begroeid. Waren de heuvelen van Judea dor en bruin verbrand, bij de grenslijn van Galilea hield dat naargeestig schouwspel op.

Toen de ruiters het dorp naderden deden zij hun trompetgeschal weerklinken, hetgeen een magische uitwerking had op de inwoners. Alle hekken en deuren gingen open, ieder wilde de eerste zijn om de ongewone bezoekers te zien. Dat de Nazareners jegens de Romeinsche soldaten alles behalve welwillend gestemd waren, behoeven wij wel niet te verzekeren; maar toen zij zagen wat het doel van den tocht was kreeg de nieuwsgierigheid de bovenhand, en wetende dat de Romeinen halt zouden maken bij de bron op de markt, verlieten zij hunne huizen en sloten zich bij den troep aan.

De ruiters voerden een gevangene mede, dat was het wat ieders aandacht trok. Hij ging te voet, bloothoofds, half naakt, de handen op den rug gebonden. De riem, die zijne polsen bijeenhield, was om den hals van een paard geslagen. Het stof, door de ruiters opgejaagd, hulde hem in een dikke wolk. Zijn houding was gebogen, zijn gang moeilijk, hij scheen bijna te bezwijken.

Bij de bron hielden de soldaten stil en stegen af. De gevangene zonk uitgeput op den grond; de krachten begaven hem. Toen de dorpelingen naderbij kwamen en zagen dat het niet veel meer dan een knaap was, schudden zij medelijdend het hoofd en zouden hem, indien zij slechts gedurfd hadden, gaarne geholpen hebben.

Terwijl zij onder elkander beraadslaagden en de soldaten hun dorst leschten, kwam van den kant van Sepphoria een man aanwandelen. Een vrouw zag hem het eerst en riep: Kijk, daar komt de timmerman. Nu zullen wij wel iets te hooren krijgen.

De bedoelde persoon, een eerwaardig grijsaard met zilveren lokken en een langen witten baard, naderde met langzamen tred. Over den schouder droeg hij een bijl en een zaag, alles zwaar en grof. Bij de bron bleef hij staan en overzag de schare.

—O, Rabbi, goede Rabbi Jozef, zeide de vrouw en liep op hem toe, hier is een gevangene. Vraag toch eens aan de soldaten hoe hij heet en wat hij gedaan heeft, en wat zij met hem gaan doen.

Het gelaat van den oude bleef onbewogen. Hij beschouwde echter den gevangene en wendde zich toen tot den hoofdman.

—De vrede des Heeren zij met u, zeide hij ernstig.

—En die van de goden met u, antwoordde de Romein.

—Komt gij uit Jeruzalem?

—Ja.

—Uw gevangene is nog zeer jong.

—In jaren, ja.

—Mag ik vragen wat hij gedaan heeft?

—Hij is een moordenaar.

Met groote verbazing ging dat woord van mond tot mond, maar Rabbi Jozef vervolgde: Is hij een zoon van Israël?

—Hij is een Jood, antwoordde de Romein droogjes.

Het medelijden der omstanders, dat sterk verminderd was, groeide op eens weer aan.

—Ik weet niets van uwe stammen af, vervolgde de hoofdman, maar kan u wel zeggen wie zijn familie is. Misschien hebt gij wel eens van een zekeren Hur, een vorst van Jeruzalem, gehoord, Ben-Hur noemden zij hem. Hij leefde ten tijde van Herodes.

—Ik heb hem gekend, zeide Jozef.

—Nu, dit is zijn zoon.

Van alle kanten hoorde men uitroepen van medelijden en ontsteltenis, hetgeen den hoofdman niet beviel. Daarom liet hij er snel op volgen: Eergisteren heeft hij den edelen Gratus getracht te dooden, door hem een steen op het hoofd te werpen, boven van het dak van zijns vaders huis.

De Nazareners gaapten den jongen Ben-Hur aan, alsof hij een wild dier was.

—Heeft hij hem gedood? vraagde Jozef.

—Neen.

—is hij veroordeeld?

—Ja, tot de galeien, levenslang.

—God helpe hem! zeide Jozef bewogen.

Een jonge man, die met Jozef medegekomen, doch onopgemerkt gebleven was, legde de bijl, die hij over den schouder droeg, neer, ging bedaard naar de bron, vulde een kruik met water, en boog zich, voordat iemand het verhinderen kon, over den gevangene om hem te laten drinken. Zacht legde hij de hand op Juda's schouder, en toen de arme jongen de oogen opsloeg, zag hij een gelaat om nooit te vergeten, het gelaat van een jonkman, wiens donkerblauwe oogen hem zoo liefdevol en deelnemend aanstaarden, dat hij zich in eens gewonnen gaf. Zijn gemoed, verhard door lichamelijk lijden en zoo verbitterd door het geleden onrecht, dat het aan niets dan aan wraak kon denken, smolt als was onder dien blik. Hij zette den mond aan de kruik en dronk het frissche water met lange gretige teugen. Geen van beiden sprak echter een enkel woord. Toen Juda gedronken had legde zijn nieuwe vriend zijne hand als zegenend op het hoofd van den gevangene, bracht vervolgens de kruik weder waar hij die gevonden had, nam zijn bijl op en voegde zich weder bij Jozef. Aller oogen, zoowel van de Romeinen als van de dorpelingen, volgenden hem.

Nadat de soldaten ook de paarden te drinken hadden gegeven begaven zij zich weder op marsch. Over den hoofdman scheen een verandering gekomen te zijn. Met eigen hand toch hielp hij den gevangene opstaan en zette hem achter een soldaat op het paard.

De Nazareners keerden naar huis terug, onder hen Jozef en zijn metgezel.

Dit was de eerste ontmoeting tusschen Juda en den zoon van Maria.


BOEK III.


EERSTE HOOFDSTUK.

QUINTUS ARRIUS.

De stad Misenum, eenige mijlen van Napels gelegen, heeft haren naam gegeven aan het voorgebergte, welks sieraad zij was. Enkele ruïnes, ziedaar alles wat van haar overbleef; maar in het jaar 24 der Christelijke jaartelling was de plaats een van de belangrijkste aan de westkust van Italië. Van den stadsmuur had men een heerlijk gezicht op de blauwe golf van Napels met hare schilderachtige oevers, op den rookenden Vesuvius, op Ischia hier en Capri daar, en ten slotte op Rome's reservevloot, die voor Misenum ten anker lag. Een doorgang in den stadsmuur voerde toen ter tijde naar een dam, die zich verscheidene mijlen ver in zee uitstrekte.

Op een koelen Septembermorgen werd de wachter op den muur boven den doorgang uit zijne gepeinzen opgewekt door de nadering van een druk pratend gezelschap. Hij zag even op en hernam zijn vorige houding. Het gezelschap bestond uit twintig tot dertig personen; het meerendeel slaven, die brandende fakkels droegen, welke een Indischen nardusgeur verspreidden. De heeren gingen arm in arm vooraan. Een van hen, een vijftigjarige, met een lauwerkrans om de slapen, scheen de held van een of ander feest te zijn. Allen droegen ruime toga's van witte wollen stof, met breede purperen randen afgezet. De wachter had met één blik gezien, dat het lieden van aanzien waren, die na een nachtelijke partij een vriend uitgeleide deden.

—Neen, Quintus, zeide een van hen tot den bekranste, het staat Fortuna niet mooi u zoo spoedig aan ons te ontrooven. Eerst gisteren van de reis teruggekeerd, gaat gij ons nu reeds weder verlaten.

—Bij Castor, zeide een tweede, waartoe dat klagen? Onze Quintus gaat slechts herwinnen wat hij van nacht verloren heeft. Dobbelsteenen op een zwalkend schip staan niet gelijk met dobbelsteenen aan den vasten wal, is 't wel Quintus?

—Beleedig Fortuna niet, waarschuwde een derde. Zij is niet blind of wispelturig. Ontneemt zij hem ons bij tijd en wijle, zij brengt hem ons toch altijd weer terug met nieuwe lauweren beladen.

—De Grieken halen hem weg, zeide een ander. Aan hen de schuld; laat ons dus de goden met rust laten.

Zoo sprekende ging het gezelschap door de poort op den dam. Den zeeman klonk het kabbelen der golven als een welkomstgroet in de ooren. Hij haalde diep adem, alsof het zilte nat hem liefelijker was dan de nardus. Ziet, sprak hij de hand opheffende, de wind waait uit het westen. Heb dank, moeder Fortuna!

De vrienden herhaalden den uitroep in koor, de slaven zwaaiden de fakkels.

—Daar komt zij! vervolgde hij, en wees op een naderende galei. Welk zeeman zou een ander liefje begeeren? Is uwe Lucretia bevalliger, vriend Cajus?

Met stralende oogen keek hij naar de galei, die zijn lof waardig was. Het witte zeil stond bol en de riemen gingen in volmaakte regelmaat en met vleugelslag op en neder. Ja, zeide hij ernstig, den blik op het vaartuig gericht, laat de goden rusten. Zij verschaffen ons de gelegenheden en het is onze eigen schuld, als wij niet slagen. En wat de Grieken betreft, Lentulus, de zeerovers die ik moet gaan straffen zijn Grieken. Eene overwinning op hen behaald is van meer gewicht, dan honderd op de Afrikanen.

—Gij gaat dus naar de Egeïsche zee?

—Ja, en daar ik zo spoedig mogelijk vertrek zal ik u de aanleidende oorzaak vertellen; maar gij moet er niet buitenaf over spreken. Ik zou niet gaarne willen, dat gij er den duumvir, zoo gij hem weder ontmoet, over lastig valt; hij is mijn vriend. De handel tusschen Griekenland en Alexandrië is, zooals gij misschien weet, bijna van evenveel beteekenis, als die tusschen Alexandrië en Rome. Nu vergat het volk in dat gedeelte der wereld de Cerealia te vieren, en Triptolemus gaf hun dientengevolge een oogst, die het inzamelen ternauwernood waard was. Maar de handel is zoo toegenomen, dat van geen staking hoe kort ook sprake kan zijn.

Waarschijnlijk hebt gij ook gehoord van de Chersonesische zeerovers, die in de golf van Euxine nestelen. Brutaler dan zij bestaan niet. Gisteren werd te Rome bericht ontvangen, dat zij met een vloot den Bosphorus waren afgeroeid, de galeien bij Byzantium en Chalcedon in den grond hebben geboord en, op verderen buit belust, de Egeïsche zee opvoeren. De korenkoopers, wier schepen op de Oost-Middellandsche zee zijn, hebben een persoonlijk onderhoud met den keizer gehad. Dientengevolge vertrekken heden nog van Ravenna een honderdtal galeien, en van Misenum—hij zweeg even, alsof hij de nieuwsgierigheid zijner vrienden wilde prikkelen—van Misenum één galei.

—Gelukkige Quintus, wij wenschen u van harte geluk!

—Deze opdracht is de voorloopster van een bevordering. Wij begroeten u als duumvir, niet minder.

—Quintus Arrius de duumvir—dat klinkt nog mooier dan Quintus Arrius de tribuun.

—Dank, hartelijk dank! antwoordde Quintus. Hadt gij lantaarnen bij u, ik zou u auguren noemen. Ja, ik ga nog verder: ik zal u bewijzen dat gij meesters in het raden zijt. Ziet en leest.

Uit de plooien van zijn toga bracht hij een rol te voorschijn, overhandigde die en zeide: Dit ontving ik van Sejanus, terwijl wij aan den maaltijd waren.

Die naam had een goeden klank onder de Romeinen, eerst later werd hij berucht.

—Sejanus! riepen zij als uit één mond, en staken de hoofden bij elkander om het stuk te lezen.

Sejanus aan C. Caecilius Rufus, Duumvir.

Rome, XIX Kal. Sept.

De keizer heeft het goede nieuws vernomen aangaande Quintus Arrius, den tribuun. Met name heeft hij den moed hooren roemen, door hem in de westelijke zeeën betoond. Daarom beveelt hij dat genoemde Quintus zonder verwijl naar het oosten verplaatst worde.

Voorts is het de wil van onzen keizer, dat gij onmiddellijk een honderdtal der best drieriemige galeien afzendt tegen de roovers, die zich in de Egeïsche zee vertoond hebben, en dat aan Quintus het bevel over die vloot worde opgedragen.

Aan u, Caecilius, wordt de bezorging van een en ander overgelaten.

De zaak dringt, zooals gij zien zult uit de berichten, die hier bijgevoegd worden, opdat gij en Quintus er kennis van zoudt nemen.

SEJANUS.

Arrius luisterde slechts ten halve. Het naderende vaartuig nam zijne aandacht geheel in beslag. Nu zwaaide hij met een slip van zijn toga; als antwoord op dat signaal werd op het schip een roode vaan geheeschen, en het zeil ingehaald. De boeg werd landwaarts gekeerd, de riemslag versneld,—Arrius sloeg het met welgevallen gade. Op zulk een vaartuig kon men staat maken in den tijd van nood.

—Bij alle goden! zeide een van de vrienden, hem de rol teruggevende, wij mogen niet meer zeggen: onze vriend zal een groot man worden; hij is het reeds. Hebt gij nog meer belangrijks voor ons?

—Neen, was het antwoord. Wat gij zooeven vernomen hebt is thans reeds oud nieuws in Rome, ten minste tusschen paleis en Forum. De duumvir is voorzichtig; wat ik doen moet en waar ik mijn vloot kan vinden zal ik straks aan boord vernemen. Als gij echter vandaag aan een der altaren gaat offeren, bidt dan voor uwen vriend, die in de richting van Sicilië vaart. Maar daar is het schip. Zijne bestuurders boezemen mij belang in, want zij moeten met mij zeilen en strijden. Dit is geen gemakkelijke kust om aan te leggen, ik heb dus een kostelijke gelegenheid om over hunne vaardigheid te oordelen.

—Wat? is het schip u dan vreemd?

—Ik zie het nu voor de eerste maal, en weet zelfs niet, of ik er één bekende op zal aantreffen.

—Is dat niet gewaagd?

—Neen, het doet niets ter zake. Op zee leert men elkander spoedig kennen. In de ure des gevaars wordt onze liefde zoowel als onze haat geboren.

Het vaartuig behoorde tot de soort van oorlogsschepen, die op groote snelheid en plotselinge wendingen waren berekend. Lang, smal, schoot het als een zwaan door het water. Onder den boeg, in het water vooruitspringend, was de snavel, uit hard hout vervaardigd en met ijzer beslagen, die in den strijd als stormram dienst deed. Hecht lofwerk, langs de volle lengte van het schip, begrensde de verschansing. Daaronder waren drie rijen openingen voor de roeiriemen, aan iederen kant zestig. Twee dikke touwen, die over den boeg liepen, gaven het getal ankers aan, die op het voordek bewaard werden. De eenvoudige inrichting van het verdek deed zien, dat men zich voornamelijk op de roeiers verliet.

Nagenoeg in het midden rees de mast omhoog, die door stangen en staggen overeind werd gehouden. Het touwwerk diende om een groot vierkant zeil te besturen. Behalve de manschap, die het zeil gereefd had, was van den dam gezien nog slechts één man zichtbaar. Deze stond bij den boeg en droeg een helm en schild. De honderdtwintig eikenhouten riemen, glanzend wit gehouden door afwrijvingen met puimsteen, gingen zoo regelmatig op en neer, alsof één hand ze bestuurde. De snelheid waarmee de galei voortschoot was zoo groot, dat de vrienden van den tribuun hun hart vasthielden.

Eensklaps hief de man bij den boeg zijne hand op. Alle riemen gingen naar boven, bleven een oogenblik omhoog en vielen toen pijlsnel neder. Het water kookte en borrelde, de galei trilde tot in de voegen, en bleef dan als verschrikt stil liggen. Een tweede handbeweging van den commandant, en wederom gingen de riemen op, bleven omhoog en vielen; maar ditmaal roeiden die van de rechterzijde vooruit, die van de linkerzijde daarentegen achteruit. Tot driemalen werd deze manoeuvre herhaald, toen draaide de galei als om hare as naar rechts, ving wind, en legde zijwaarts bij den dam aan.

Door die beweging kreeg men het achterschip beter te zien, waar, onder het hooge gebeeldhouwde en fraai vergulde windhuisje, op een verhevenheid de stuurman zat, een statige figuur in volle wapenrusting.

Trompetgeschal weerklonk, en op dat signaal verscheen de bemanning op het verdek, allen in groot tenue, met glinsterende helmen, schilden en speren. Terwijl de soldaten front maakten, klommen de matrozen in den mast en zetten zich op de ra. De officieren en muzikanten namen hunne plaatsen in. Alles geschiedde met de grootste orde, zonder noodelooze drukte. Zoodra de galei aan den dam lag werd van het stuurmansverdek een plank naar den wal gelegd.

Toen wendde de tribuun zich tot zijne vrienden en zeide met grooten ernst: Mijn plicht roept mij, waarde vrienden.

Hij nam den krans van zijn hoofd en gaf hem aan den dobbelaar. Neem gij den krans, gunsteling der dobbelsteenen! Als ik terugkeer zal ik gaarne mijn geluk weer beproeven. Overwin ik niet in den strijd, dan kom ik niet terug. Hang den krans in uw atrium.

Nu breidde hij de armen uit en omhelsde hen allen.

—Mogen de goden u vergezellen, Quintus! riepen zij.

—Vaartwel, zeide hij, groette de slaven, die met de fakkels zwaaiden, met de hand en keerde zich toen naar het schip. Zoodra hij de plank betreden had werden de trompetten geblazen, en boven het windhuisje ontplooide zich de purperen vlag ten teeken dat de vlootvoogd aan boord was.


TWEEDE HOOFDSTUK.

DE ROMEINSCHE GALEI.

De tribuun stond op het verdek, met de order den duumvir in de hand en sprak tot den overste der roeiers: Hoeveel mannen hebt gij?

—Tweehonderd tweeënvijftig roeiers en tien om in te vallen.

—Dat geeft een aflossing van....

—Vierentachtig.

—Hoe dikwijls?

—Om de twee uur.

De tribuun dacht een oogenblik na, en zeide: Een zware dienst. Dat moet veranderd worden, maar niet dadelijk, want wij moeten dag en nacht door.

Toen wendde hij zich tot den loods: Hoeveel jaren dienst hebt gij?

—Tweeëndertig.

—Welke zeeën hebt gij voornamelijk bevaren?

—Tusschen Rome en het oosten.

—Uitnemend.

De tribuun zag zijn order nogmaals in.

—Onze weg gaat langs kaap Camponella, naar Messina. Dan langs de kust van Calabrië, totdat gij Melite links hebt, dan—kent gij de sterren, die in de Jonische zee den boventoon hebben?

—Ja zeker.

—Goed. Dan van Melito oostwaarts naar Cythera. Als de goden ons gunstig zijn zullen wij het anker niet uitwerpen, voordat wij de baai van Antemona binnen loopen. De tijd dringt: ik verlaat mij op u.

Arrius was een voorzichtig man. Hij behoorde tot de soort van menschen, die, terwijl zij den goden rijke offers brachten, niettemin van meening waren, dat het welslagen eener onderneming meer afhing van eigen wijs beleid, dan van gaven en beloften. Als held van het feest had hij den ganschen nacht met drinken en spelen doorgebracht; maar de frissche zeelucht riep den zeeman in hem wakker en hij dacht niet aan rust, voordat hij zijn schip kende. Na met de officieren en de verschillende opzichters gesproken te hebben, doorliep hij de galei van onder tot boven en liet zich van alles volkomen op de hoogte brengen. Dat afgedaan zijnde bleef hem alleen nog over zijn personeel te leeren kennen, en daar dit het moeilijkste deel van zijn taak was en nogal tijd vereischte, zette hij zich dadelijk aan den arbeid.

Tegen den middag naderde de galei Paestum. De wind woei nog steeds uit het westen en deed het zeil zwellen. De wachten waren verdeeld. Op het voordek was een altaar opgericht en met zout en gerst bestrooid. De tribuun had plechtige gebeden opgezonden tot Jupiter en Neptunus en de Oceaniden, en onder het doen van velerlei geloften den wijn uitgegoten en wierook gebrand. Thans zat hij, een recht krijgshaftige figuur, in de groote kajuit, en bestudeerde de manschappen.

De kajuit bevond zich in het midden der galei, was zesenvijftig voet lang en dertig breed en ontving haar licht door drie breede luiken. De zoldering rustte op twee rijen dunne palen, en in het midden verrees de mast uit een gansche verzameling van bijlen en speren. Bij ieder luik voerde rechts en links een trap naar beneden, en daar de luiken openstonden had het licht er vrijen toegang. Deze ruimte was om zoo te zeggen het hart van het schip, de plaats van samenkomst voor allen: eetkamer, slaapkamer, exercitieveld.

Aan het achtereinde der kajuit voerde een trapje naar een platform, waarop de hortator, of overste der roeiers zat, die met een stokje de maat aangaf voor de roeiers. Rechts van hem stond een wateruurwerk, om de aflossingen naar te berekenen. Boven hem, op een nog hooger gelegen platform, behoorlijk afgesloten door een vergulde balustrade, was het kwartier van den tribuun. Van daar kon hij alles overzien. Een rustbed, een tafel en een leunstoel, alles zeer gerieflijk en kostbaar, maakten het ameublement uit.

In dien armstoel gezeten hield Arrius een waakzaam oog over zijne manschappen, die hem van hunnen kant ter sluik menigen blik toewierpen. Het langst verwijlde zijne aandacht bij de roeiers. Wat hij daar zag was overigens zeer eenvoudig. Langs de kajuit, aan de zijwanden van het schip bevestigd, waren twintig bankjes aangebracht, ieder voor drie roeiers, in dier voege, dat de tweede op de bank hooger zat dan de eerste, en de derde hooger dan de tweede. De roeiers op de eerste en tweede plaats zaten, die van de derde stonden, omdat hunne roeispanen zooveel langer waren. Het bovengedeelte van de roeispanen was met lood gevuld. Zij hingen in lenige lederen riemen, die een zwevende beweging mogelijk maakten, maar tezelfder tijd groote bedrevenheid eischten, daar een onverwachte golfslag den onoplettenden roeier in eens kon omverwerpen. De zestig openingen waren even zoovele luchtkokers, zoodat het hun niet aan frissche lucht behoefde te ontbreken. Licht ontvingen zij door een traliewerk, dat tot vloer diende van de gang tusschen het dek en de borstwering boven hun hoofd.

In sommige opzichten had het lot dier armen dus nog erger kunnen zijn; maar men moet zich niet verbeelden, dat hun leven genoeglijk was. Het was hun streng verboden een woord met elkander te wisselen. Dag aan dag namen zij zwijgend hunne plaatsen in, onder het werk konden zij elkander niet aanzien, hun korte rusturen werden ingenomen door slaap en een haastig maal. Nooit zag men hen lachen, nooit hoorde men hen zingen. Het leven van deze rampzaligen geleek op een onderaardschen stroom, die langzaam maar zonder ophouden voortzwoegt, totdat hij, onverschillig waar, vervloeit.

O, Zoon van Maria! In onzen tijd heeft het zwaard een hart—en dat danken wij U! maar in de dagen, waarvan wij nu spreken, moesten de gevangenen slavendienst verrichten op de wallen, in de straten en mijnen, terwijl de handels- en oorlogsgaleien onverzadelijk waren. Bijna ieder volk had zijn aandeel geleverd, meest krijgsgevangenen. Britten, Libyërs, Scythen, Galliërs, Romeinsche boosdoeners, Gothen, Longobarden, Joden, Ethiopiërs, Grieken, Kimbren, alles zat daar door elkander.

Het roeien had niets om het verstand, hoe weinig ontwikkeld ook, bezig te houden. De bewegingen waren zelfs bij onstuimig weer zeer automatisch. Langzamerhand werden de ongelukkigen stompzinnig, geduldig, geesteloos, terende op weinige maar liefelijke herinneringen, ten slotte geheel verstompt en gewoon aan lijden en ontbering.

Uur op uur zat de tribuun in zijn armstoel en overdacht al wat maar te overdenken was; alleen niet het ongelukkig lot der slaven op de roeiersbanken. Het kijken naar hunne regelmatige bewegingen ging hem na een poosje vervelen. Tot afwisseling wilde hij eens trachten te ontdekken, of er ook een bijzonder goede of slechte onder school.

Dat het onnoodig werd geoordeeld de namen der veroordeelden bij te houden, behoeven wij wel niet te verzekeren; het nummer van hun zitplaats was voldoende om hen uit elkander te houden. De scherpe blik van den tribuun ging alle rijen langs, totdat hij ten laatste op Nummer 60 bleef rusten. Deze roeier was nog zeer jong, zoo op het oog nauwelijks twintig jaar. Behalve een doek om de lenden was hij, evenals zijne lotgenooten, geheel naakt, waardoor zijne schoone vormen, zijn krachtig spierweefsel op hun voordeeligst uitkwamen. De wijze waarop hij zijn werk verrichte, kunstvaardigheid en kracht verradende, ja zijn gehele houding trokken de aandacht van den tribuun, die eene bijzondere voorliefde koesterde voor alles wat met athletische oefeningen in verband stond, en zich vleide een kenner te zijn op dat gebied.

Kon hij hem nu maar eens in het gelaat zien. Het hoofd was welgevormd en werd gedragen door een forschen en toch slanken nek. Het profiel was fijn en van Oostersche type, lang niet alledaagsch, zoodat de tribuun werkelijk belang in hem ging stellen.

Bij alle goden, zeide hij hardop, die knaap belooft wat. Ik moet weten waar hij vandaan komt.

De toeleg gelukte—de roeier keek om en zag den tribuun aan.

—Een Jood! Nog een knaap.

De onderzoekende blik van den tribuun dreef den slaaf het bloed naar de wangen, zijn groote oogen werden nog grooter, de riem bleef rusten ... daar sloeg de hortator met een toornig gebaar tegen de tafel. De roeier schrikte, keek voor zich, en hervatte met verdubbelden ijver zijn werk. Toen hij later nog eens naar den tribuun omzag steeg zijne verwondering ten top—hij ontmoette een vriendelijk glimlachje.

Intusschen stevende de galei de straat van Messina in, liet de stad van dien naam rechts liggen, en keerde oostwaarts, den Etna met zijn rookwolken achter zich latende.

Telkens als Arrius naar zijn zetel op het platform terugkeerde zocht zijn oog N°. 60 op, en moest hij bij zichzelven herhalen: Daar steekt iets achter. Een Jood is geen barbaar. Ik moet weten wie hij is.


DERDE HOOFDSTUK.

DE GALEISLAAF.

Vier dagen later vinden wij de Astrea, zoo heette de galei, in de Jonische zee. De lucht was helder, de wind gunstig. Daar het niet onmogelijk was de vloot in te halen vóór het aangewezen punt, bracht Arrius een groot gedeelte van den dag op het dek door. Hij ging alles zelf na en was over het algemeen zeer tevreden. N°. 60 verloor hij intusschen niet uit het oog.

—Kent gij den man, die daar juist zijn plaats verlaat? vraagde hij den hortator, die een aflossing bevolen had.

—N°. 60?

—Ja.

—De opzichter keek den roeier na en antwoordde: Zooals gij weet is het schip eerst sedert een maand uit de hand van zijn maker gekomen, en de mannen zijn al even nieuw voor mij, als het schip.

—Hij is een Jood, zeide Arrius nadenkend.

—De edele Quintus heeft een scherpen blik.

—Hij is zeer jong, vervolgde Arrius.

—Maar onze beste roeier. Ik heb zijn riem zien buigen tot brekens toe.

—Hoe is zijn aard?

—Hij is gehoorzaam, meer weet ik er niet van. Hij heeft mij slechts eenmaal een verzoek gedaan.

—Welk?

—Hij vroeg mij, of ik hem bij afwisseling nu eens aan de rechter en dan weer aan de linkerzij wilde plaatsen.

—Gaf hij een reden op?

—Ja. Hij had opgemerkt dat de mannen, die altijd aan denzelfden kant werken, ten laatste scheef worden. Hij zei ook, dat men hem in geval van storm of gevecht eensklaps aan den anderen kant kon noodig hebben, en dan zou hij niet van zessen klaar zijn.

—Zoo, zoo; dat is iets nieuws. Wat hebt gij meer van hem opgemerkt?

—Hij is veel zindelijker dan de anderen.

—Daarin is hij dan een Romein, zeide Arrius welvoldaan.

—Weet gij niets van zijne geschiedenis?

—Niets hoegenaamd.

De tribuun dacht een oogenblik na en zeide toen: Mocht ik op het dek zijn als zijn tijd om is, zend hem dan bij mij; maar alleen.

Ongeveer twee uren later stond Arrius onder het windhuisje. De stuurman zat aan 't roer, enkele matrozen lagen in de schaduw van het zeil te slapen, op een van de stangen zat een wachter. Opziende zag de tribuun N°. 60 naderen.

—De hortator noemde u den edelen Quintus Arrius, en zeide, dat ik volgens uw bevel hier moest komen. Hier ben ik.

Arrius zag met bewondering naar het slanke gespierde lichaam en dacht aan de arena. Het optreden van den jongeling trof hem. Zijn toon en manier van spreken bewezen, dat hij zijn jeugd onder beschaafde lieden doorgebracht had. Zijne oogen stonden helder en klaar, en de uitdrukking was meer nieuwsgierig dan uitdagend. Den onderzoekenden trotschen blik van den tribuun doorstond hij kalm, toonde geen spoor van haat of wraakgevoel, alleen diep gewortelde droefheid. Dientengevolge liet de tribuun zijn hoogen toon varen en sprak den slaaf vriendelijk toe: De hortator heeft mij gezegd dat gij de beste roeier zijt.

—Dat is heel vriendelijk van hem.

—Zijt gij reeds lang in dienst?

—Bijna drie jaar.

—Aan de riemen?

—Ja, ik heb geen dag rust gehad.

—Het werk is zwaar. Menig volwassen man houdt het geen jaar uit en gij—gij zijt nog zoo jong.

—De edelen tribuun vergeet, dat de geest ook een woordje meespreekt. Door zijn toedoen leeren de zwakken soms verdragen wat de sterken doet bezwijken.

—Naar uwe spraak te oordeelen zijt gij een Jood.

—Mijne voorvaderen waren Hebreën lang voordat de eerste Romein bestond.

—Gij zijt een echte Jood, even trotsch als al de anderen, zeide Arrius, den verhoogden blos op het gelaat van den jongeling ziende.

—Trots doet zich nooit zoo sterk gelden, dan wanneer hij geketend ligt.

—Welke reden hebt gij dan om trotsch te zijn?

—Dat ik een Jood ben.

Arrius glimlachte. Ik ben nooit in Jeruzalem geweest, zeide hij, maar ik heb wel van de vorsten van Jeruzalem gehoord. Ik heb er zelfs een van gekend. Hij was koopman en voer ter zee. Hij was waard koning te zijn. Tot welken stand behoort gij?

—Ik moet u van de galeibank antwoorden. Ik ben een slaaf, maar mijn vader was een vorst van Jeruzalem en voer als koopman ter zee. Keizer Augustus kende hem en ontving hem met eerbewijzen aan zijn hof.

—Hoe heette hij?

—Ithamar, uit het huis van Hur.

—Wat! riep de tribuun verbaasd, gij een zoon van Hur—gij? Na een oogenblik zwijgen vraagde hij: Hoe zijt gij hier gekomen?

Juda boog het hoofd, hij ademde zwaar. Toen hij zichzelven genoeg meester was zag hij den tribuun flink aan en zeide: Ik werd beschuldigd van een moordaanslag op Valerius Gratus, den procurator.

—Gij! riep Arrius, wiens verbazing nog grooter werd. Gij die moordenaar! Geheel Rome was er over verontwaardigd. Ik lag met mijn schip te Lodinum, en hoorde het daar.

Beiden zagen elkander zwijgend aan. Ik dacht dat het geslacht Hur uitgeroeid was, zeide Arrius eindelijk.

Een stroom van liefelijke herinneringen deed Juda's trots bezwijken, de tranen vloeiden over zijne wangen. Moeder—moeder! en mijn lieve Tirza! Waar zijn zij? O tribuun, edele tribuun, als gij iets aangaande haar weet, riep hij, de handen smeekend opheffend, vertel het mij dan. Zeg mij of zij nog leven, en waar dan, en hoe? O, ik bid u, zeg het mij dan.

Al sprekende was hij tot vlak voor den tribuun getreden.

—Drie jaren zijn voorbijgegaan sedert dien vreeselijken dag, vervolgde hij, drie jaren, edele tribuun, en ieder uur was een marteling voor mij. De arbeid was mijn enige afleiding. In al dien tijd heb ik geen woord, geen enkel woord, met iemand gewisseld. O, konden wij, vergetenen, toch ook maar zelf vergeten. Kon ik dat vreeselijk tooneel maar uit mijn geheugen bannen! mijn zusje weggerukt van mijne zijde, en die laatste blik van mijne moeder! In gevaren van pest, stormen en krijgsgewoel heb ik gelachen, terwijl anderen baden, want de dood zou mij van mijne ellende verlost hebben. Zeg mij, dat zij dood zijn, want zij kunnen toch niet gelukkig zijn, zoolang zij over mijn lot in het onzekere verkeeren. Ik heb haar stemmen 's nachts gehoord, ze roepen om mij. Ik heb ze op de golven zien wandelen. O mijne moeder, mijn lieve moeder! En Tirza, mijn zusje, zoo mooi, zoo lief, zoo aardig! Altijd vroolijk, altijd zingende. En mijne hand, de mijne, heeft haar neergeveld! Ik—

—Bekent gij schuld? vraagde Arrius streng.

De uitdrukking van Juda's gelaat veranderde als met een tooverslag. Zijn stem werd scherper van toon, zijn geheele lichaam trilde, zijn oogen schoten vuur, toen hij, de handen opheffende zeide: Gij kent den God mijner vaderen, Jehova, den eenige. Bij zijne waarheid, zijne almacht, en bij de liefde, waarmede hij Israël van den beginne heeft liefgehad, betuig ik: Ik ben onschuldig!

De tribuun was diep bewogen.

—O edele Romein! vervolgde Ben-Hur, schenk mij geloof, en doe een straal van licht vallen in mijne duisternis.

Arrius wendde zich af en wandelde het dek op en neer.

—Hebt gij een verhoor ondergaan? vraagde hij, eensklaps stilstaande.

—Neen.

De Romein zag verbaasd op. Niet verhoord—geen getuigen opgeroepen? Wie heeft het vonnis over u uitgesproken?

De Romeinen, het zij hier even herinnerd, waren nooit méér gesteld op het in acht nemen van wettelijke formaliteiten, dan in den tijd van hun verval.

—Zij hebben mij gebonden en in de gevangenis geworpen. Ik zag niemand, en niemand sprak tegen mij. Den volgenden dag werd ik door soldaten weggebracht naar de galeien.

—Wat hadt gij tot bewijs van uwe onschuld kunnen aanvoeren?

—Ik was nog een kind, te jong om aan een moord te denken. Gratus was mij geheel vreemd. Als ik hem had willen dooden zou ik een ander uur en een andere plaats hebben uitgekozen. Hij reed te midden van zijne troepen, en het was helder dag. Ik zou niet hebben kunnen ontkomen. Ik behoorde tot een geslacht, dat met Rome op goeden voet stond. Mijn vader was door den keizer met onderscheiding behandeld, om de diensten, die hij den staat bewezen had. Wij hadden een groot fortuin te verliezen. Niet alleen ik, maar ook mijne moeder en zuster zouden moeten boeten. Ik had geen reden om zulk een misdaad te begaan, en de gedachte aan huis, familie, geweten, Wet, zou mijne hand hebben tegengehouden, al was de begeerte ook nog zoo sterk in mij geweest. Ik was niet krankzinnig. De dood was te verkiezen boven de schande en, geloof mij, zoo denk ik er nog over.

—Wie was bij u, toen de procurator getroffen werd?

—Ik was op het dak van ons huis. Tirza was bij mij. Zij stond naast mij. Ik leunde over de borstwering om de soldaten te zien voorbijgaan. Een losgeraakte steen kantelde door de drukking van mijne hand, en viel op Gratus. Ik was doodelijk ontsteld.

—Waar was uwe moeder?

—Beneden in haar kamer.

—Wat is van haar geworden?

Ben-Hur balde de vuisten en hijgde naar adem. Ik weet het niet. Ik zag dat zij haar meesleurden—dat is alles. Alle levende ziel werd uit het huis verdreven, zelfs het stomme vee, en de poorten werden verzegeld. De bedoeling was dat zij er niet meer zou terugkomen. Waar is zij? O, dat ik het wist! Zij ten minste had er geen schuld aan. Ik kan vergeven,—maar 't is waar, een slaaf moet maar zwijgen van vergeven of van wraak nemen. Ik ben levenslang tot de galeien veroordeeld.

Arrius luisterde aandachtig. Hij riep al zijne ondervinding met slaven te hulp. Als dit comediespel was, dan was de Jood een geboren acteur; maar was hij werkelijk onschuldig, met welk een blinde woede was men dan tegen hem te werk gegaan! Een gansche familie weggevaagd, om voor een ongeluk te boeten. Dat ging te ver.—De tribuun was een zeer streng man; maar hij was ook rechtvaardig. Zijne onderhoorigen noemden hem den goeden tribuun.

In het verhaal van den jongeling was veel dat ten zijnen gunste sprak. Misschien kende Arrius Valerius Gratus, maar voelde hij zich niet tot hem aangetrokken. Misschien had hij den ouderen Hur gekend.... Hoe het zij, ditmaal wist de tribuun met recht wat hij doen zou. Zijne macht aan boord was onbeperkt. Alles noopte hem om genade te bewijzen. Hij geloofde den jongen roeier. Maar, zooals hij tot zichzelf zeide, er was geen haast bij, terwijl hij wèl haast had om Cythera te bereiken. Den besten roeier vrij te geven, dat ging niet. Hij zou wachten, hij moest nog meer zien te vernemen; hij moest ten minste zeker weten dat dit vorst Hur was, en dat hij een goede inborst had. Gewoonlijk waren slaven leugenaars.

—Het is goed, zeide hij, gij kunt gaan.

Ben-Hur boog, zag nog eenmaal zijnen gebieder aan, maar ontdekte niets dat hem hoop kon geven. Langzaam wendde hij zich af, keek nog eenmaal om en zeide: Indien gij bij geval weder aan mij denken mocht, edele tribuun, wil u dan vooral herinneren, dat ik alleen om tijding gevraagd heb van mijne moeder en zuster.

Hij ging. Arrius volgde hem met bewonderende blikken. Bij alle goden, dacht hij, met een weinig leiding zou hij in de arena kunnen schitteren. Wat een looper! Welk een arm voor het zwaard!—Halt! riep hij luid.

Ben-Hur bleef staan. Wat zoudt gij doen als gij vrij waart? vraagde de tribuun.

—De edele Arrius spot met mij, antwoordde de jongeling met bevende lippen.

—Neen, bij alle goden, neen!

—Dan wil ik u gaarne antwoorden. Vóór alle dingen zou ik mijn plicht doen. Ik zou mijzelven geen rust gunnen, voordat ik mijne moeder en Tirza weder thuis gebracht had. Iederen dag, ja ieder uur zou ik aan haar geluk wijden. Ik zou haar dienen, trouwer dan de trouwste slaaf. Zij hebben veel verloren; maar bij den God mijner vaderen, ik zou haar méér terugbezorgen!

Zulk een antwoord had de Romein niet verwacht. Hij aarzelde een oogenblik. Maar, zeide hij, als uwe moeder en zuster dood waren, of niet gevonden konden worden, wat zoudt gij dan doen?

Het gelaat van Ben-Hur werd met een doodelijken bleekheid overtogen. Hij staarde in de golven. Hij scheen een zwaren strijd te strijden. Toen hij tot bedaren gekomen was vraagde hij: Welk beroep ik zou kiezen?

—Ja.

—Tribuun, ik zal u naar waarheid antwoorden. Den avond vóór dien vreeselijken dag had mijne moeder mij toegestaan soldaat te worden. Daar wensch ik bij te blijven, en daar er in de geheele wereld slechts ééne leerschool is, zou ik daar heengaan.

—De arena! riep Arrius.

—Neen, een Romeinsch kamp.

—Maar gij moet toch eerst de wapenen leeren hanteeren.

Het is altijd gevaarlijk voor een meester een slaaf raad te geven. Arrius zag dadelijk zijne fout en veranderde van toon. Ga nu, zeide hij, en bouw geen hoop op wat wij nu verhandeld hebben. Wie weet of ik mij misschien wat met u heb willen vermaken. Of—indien gij er toch met hoop voor de toekomst aan denken wilt, kies dan tusschen den roem van een gladiator en den dienstplicht van een soldaat. Het eerste kan de gunst des keizers u bezorgen, als soldaat hebt gij op niet te hopen. Gij zijt geen Romein. Ga!

Twee minuten later zat Ben-Hur weder op zijne plaats. Het zwaarste werk wordt gemakkelijk als het hart luchtig is. Het roeien viel Juda niet meer zoo hard. Een straal van hoop was in zijne ziel gevallen. Hij kon het niet onder woorden brengen, maar zijn gevoel zeide hem dat hij zich niet bedroog. Telkens als de waarschuwing van den tribuun: misschien heb ik mij met u willen vermaken,—hem voor den geest kwam, verdreef hij haar. Dat de groote man hem geroepen had en hem zijne geschiedenis had laten vertellen was het voedsel, waarmee hij zijn hongerige ziel voedde. Ja zeker, er zou iets goeds uit voortkomen. Hoopvol en dankbaar bad hij: o God, ik ben een echte zoon van het volk Israël, dat gij zoozeer bemind hebt. Help mij, o help mij!


VIERDE HOOFDSTUK.

EEN LICHTSTRAAL

In de baai van Antemona, ten oosten van het eiland Cythera, lagen de honderd galeien bijeen. De tribuun wijdde één dag aan de inspectie der vloot. Toen vertrok hij naar het eiland Naxos, het grootste van de Cycladen, dat halverwege de kust van Griekenland en Azië als een rots in zee omhoog rijst. Hier kon geen enkel voorbijzeilend schip aan zijn oog ontsnappen, en kon hij tevens de zeeroovers dadelijk nazetten, hetzij zij zich in de Egeïsche of in de Middellandsche zee vertoonden. Terwijl de vloot in goede orde koers zette naar de rotsachtige oevers van het eiland, kwam van het noorden een galei aanzeilen. Arrius ging haar te gemoet. Zij kwam rechtstreeks van Byzantium, en haar bevelhebber kon hem de bijzonderheden mededeelen, die hij noodig had te weten.

De zeeroovers waren allen geboortig van de verder gelegen kusten der Zwarte zee. Zelfs Tanaïs was vertegenwoordigd. Met de grootste geheimzinnigheid hadden zij hunne toebereidselen gemaakt. Onverwachts hadden zij zich in den Tracischen Bosphorus vertoond, en de daar liggende vloot verbrand. Vandaar tot aan de Hellespont waren alle mogelijke schepen hun in handen gevallen. Hun eskader bestond uit zestig goed bemande en goed uitgeruste galeien. De bevelhebber was een Griek. Ook de loodsen, op al de Oostelijke zeeën goed bekend, waren Grieken. Zij hadden ongeloofelijk veel buit behaald, zoodat niet alleen op zee, maar ook in de steden angst en schrik heerschten. De handel stond bijna geheel stil.

Waar bevonden de zeeroovers zich thans?

Op deze vraag, voor Arrius van het meeste gewicht, kreeg hij nu het antwoord.

Nadat de vijand Hephestia op het eiland Lemnos geplunderd had, was hij overgestoken naar de Thessalische eilanden en tusschen Euboea en Hellas verdwenen.

Zoo luidde het bericht.

Door het zeldzaam schouwspel uitgelokt hadden de bewoners van het eiland Naxos zich aan de kust verzameld en zagen zij Arrius' schoone vloot eensklaps den steven noordwaarts wenden. Zij hadden het stout bestaan der zeeroovers vernomen, en toen zij de witte zeilen naoogden grepen zij moed. Wat Rome met sterke hand vasthield verdedigde zij ten allen tijde; als tegengift voor de opgelegde schatting, gaf zij hare schatplichtigen bescherming en veiligheid.

De tribuun was meer dan tevreden. De fortuin was hem gunstig. Zij had hem niet alleen dadelijke en zekere inlichtingen verschaft, maar ook zijne vijanden in een vaarwater gelokt, waar dood en verderf hen wachtte. Hij wist welke schade een enkele galei op een zee als de Middellandsche kon veroorzaken, en hoe bezwaarlijk zulk een galei te achterhalen en aan te vallen was. Hij wist ook, dat juist die omstandigheden zijn roem verhoogen zouden, indien het hem gelukte met een enkelen slag de vijandelijke vloot te vernielen.

Als de lezer een kaart van Griekenland en de Egeïsche zee vóór zich neemt, zal hij zien dat het eiland Euboea zich als een bolwerk tegen Azië in de lengte langs de Grieksche kust uitstrekt, zoodat het kanaal tusschen vasteland en eiland bij een lengte van honderdtwintig mijlen nauwelijks acht breed is. De bocht in het noorden had eenmaal de vloot van Xerxes geborgen, thans hadden de overmoedige zeeroovers er zich genesteld. De steden langs den oever waren rijk en beloofden een kostelijken buit. Alles wel beschouwd meende Arrius te ogen aannemen, dat de roovers ergens ten zuiden van de Thermopylen zouden te vinden zijn. In dat geval kon hij niet beter doen, dan hen in het noorden en zuiden in te sluiten, maar dan ook zonder een minuut te verliezen. Hij zette dus tot den meest mogelijken spoed aan, met het gevolg dat zij nog vóór den nacht den berg Ocha in het gezicht kregen en de loods de kust van Euboea meldde.

Op een gegeven teeken lieten de roeiers hunne riemen rusten. De tribuun verdeelde de vloot in twee deelen, ieder van vijftig galeien. De eene helft voerde hijzelf aan, om er het kanaal mede in te varen, terwijl de andere bevel kreeg zoo snel mogelijk het eiland aan de zeezijde om te varen en het kanaal aan den bovenkant in te sluiten.

't Is waar, geen van de afdeelingen had over zooveel mannen te beschikken als de vijand; maar zij hadden toch iets op dezen voor, onder anderen de strenge tucht, waaraan bij de bandeloozen troep, hoe onverschrokken ook, niet gedacht kon worden. Voorts rekende de tribuun er op, dat, zoo bijgeval de eene helft de nederlaag moest lijden, de andere den vijand in den rug zou aanvallen en gemakkelijk overmeesteren kon.

Ben-Hur was op zijne plaats en werd iedere zes uur afgelost. De rust in de baai van Antemona had hem goed gedaan, zoodat het roeien hem niet vermoeide, en de hortator geen reden tot klagen had.

Over het algemeen waardeert de mensch veel te weinig het rustig gevoel, dat hij smaakt, als hij een vast doel voor oogen heeft. Blindelings op een onbekend punt af te gaan is verschrikkelijk. De gewoonte had bij Ben-Hur dat gevoel slechts in slaap gesust, en dan nog maar ten deele. Als hij zoo uur op uur, soms dagen en nachten achtereen, op de onmetelijke wateren voortroeide, verlangde hij altijd te weten waar hij was en waarheen hij ging; maar na zijn onderhoud met den tribuun was dat verlangen veel levendiger, en nieuwe hoop bezielde hem. Het was hem als hoorde hij ieder geluid op het schip; hij luisterde er naar, alsof het zoovele stemmen waren, die hem iets kwamen vertellen. Hij zag naar het traliewerk boven zijn hoofd, en staarde in het licht dat hem zoo schaars werd toegemeten, verwachtende—hij wist zelf niet wat. Meer dan eens voelde hij een onweerstaanbaren lust om den hortator iets toe te roepen, wat natuurlijk ten strengste zou gestraft worden.

Gedurende zijn langen diensttijd had hij geleerd uit het spel der zonnestralen af te leiden welken koers de galei nam. Die kennis was hem te pas gekomen na hun vertrek van Cythera. Daar hij in de meening verkeerde, dat zij in de richting van zijn vaderland zeilden, gaf hij nauwkeurig acht op iedere afwijking. De plotselinge wending naar het noorden deed hem smartelijk aan. De oorzaak kon hij in de verste verte niet bevroeden; want evenmin als de andere roeiers kende hij het doel der vaart en had daar ook niet het minste belang bij. Zijn plaats was op de roeiersbank, en daar bleef hij, hetzij zij voor anker lagen, of onder zeil waren. Eenmaal in deze drie jaren had hij het dek mogen betreden, en dat was geweest, toen de tribuun hem ontboden had. Hij wist niet dat zijn galei de aanvoerster was van een schoone, goed geordende vloot, wier roeiers op hunne beurt even onwetend waren als hij.

Toen de zon haar laatste stralen in de kajuit wierp, ging het nog steeds noordwaarts. Het werd nacht, en nog kon Ben-Hur geen verandering bespeuren. Van het verdek drong een sterke wierookgeur tot hem door.

—De tribuun offert bij het altaar, dacht hij. Zouden wij misschien slaags raken?

Hij luisterde scherp toe. Hij had reeds verscheidene zeeslagen mee doorgemaakt, zonder er één gezien te hebben. Boven zijn hoofd had hij den strijd hooren woeden, zoodat hij met ieder geluid vertrouwd was geworden. Dus kende hij ook de verschillende toebereidselen voor den slag, waarvan zoowel bij Romeinen als Grieken het offeren aan de goden een der eerste was. De plechtigheid verschilde niet van die der offerande bij een afvaart, en zoodra hij ze in volle zee bespeurde wist hij waaraan zich te houden.

Een slag had voor hem en zijne mederoeiers een eigenaardig belang; een nederlaag toch kon verandering brengen in hun toestand, hen misschien wel bevrijden, in ieder geval andere meesters geven, die wellicht minder zware diensten van hen zouden vorderen.

Op den gewonen tijd werden de lichten ontstoken en bij de trappen opgehangen. De tribuun daalde van het verdek af. Op zijn bevel trokken de mariniers hunne wapenrusting aan. De werktuigen werden nagezien, speren, werpspietsen en pijlen werden in groote hoopen op den grond gelegd, benevens kruiken met ontvlambare olie en manden vol katoenen ballen. En toen Ben-Hur ten slotte zag, dat de tribuun zijn platform besteeg, zijn wapenrok aantrok, zijn helm en schild gereed hield, begreep hij goed geraden te hebben. Thans wachtte hem nog de zwaarste vernedering van zijne dienstbaarheid.

Aan iedere roeiersplaats ging een ketting, van zware ringen voorzien. Van nummer tot nummer gaande legde de hortator den roeiers ketenen aan de voeten, zoodat zij in geval van tegenspoed geen kans van ontvluchten hadden.

De ongelukkigen voelden de schande diep. Ben-Hur zeker het diepst. Wat zou hij niet hebben willen doen, om dàt te kunnen ontgaan! Weldra meldde hem het naderend gerinkel dat hij aan de beurt kwam,—zou de tribuun misschien voor hem in de bres springen?

Men moge die gedachte aan ijdelheid toeschrijven, zeker is, dat zij hem op eens in beslag nam. Hij geloofde, dat de Romein voor hem een uitzondering zou maken, in ieder geval zou hij nu de ware gezindheid van den tribuun leeren kennen. Als hij in dit gewichtig oogenblik aan den armen slaaf dacht, zou Ben-Hur weten, dat de Romein hem boven zijn lotgenooten stelde, zou hij weten dat zijne hoop hem niet bedrogen had.

Ben-Hur wachtte in de grootste spanning. Die paar minuten schenen hem een eeuwigheid toe. Bij iederen riemslag keek hij naar den tribuun, die, na zich gekleed te hebben, op zijn rustbank ging liggen om te slapen. Toen Nummer 60 dat zag lachte hij bitter en besloot niet meer dien kant uit te zien.

De hortator kwam naderbij. Nu was hij bij Ben-Hurs buurman—het rinkelen der ketenen klonk hem afschuwelijker dan ooit in de ooren. Eindelijk N°. 60. Met de kalmte der wanhoop liet Ben-Hur de riem rusten en stak den beambte zijn voet toe. Daar bewoog zich de tribuun—kwam overeind—wenkte den hortator.

Het hart van den jongeling klopte tot berstens toe. De tribuun liet zijn oog op hem rusten. Ben-Hur nam zijnen riem weder op, het was hem alsof de geheele kajuit in een lichtglans baadde. Hij verstond geen woord van wat gesproken werd; maar dat was ook niet noodig—de ketting bleef hangen, de hortator keerde naar zijne plaats terug, en begon als altijd de maat te slaan. Als muziek klonk hem dat geluid in de ooren, en hij hanteerde zijn riem zoo flink, dat de hortator naar den tribuun ging en glimlachend zeide: Welk een krachtsontwikkeling!—En welk een vuur! antwoordde de tribuun. Bij alle goden! hij moet geen ketenen dragen, leg ze hem nooit meer aan.—Toen hij dat gezegd had legde hij zich weder ter ruste.

Zoo gingen eenige uren voorbij. Pijlsnel schoot de galei over het kalme watervlak. Die niet aan het werk waren sliepen, Arrius op zijn platform, de mariniers op den grond. Eenmaal, tweemaal werd Ben-Hur afgelost, maar hij kon niet slapen. Drie jaren zwarte nacht en eindelijk een zonnestraal! Een schipbreukeling en eensklaps land. In zulke oogenblikken vliedt de slaap. Gedragen op de vleugelen der hoop vloog hij in zijne verbeelding verre vooruit. Vergeten alle kommer en verdriet, have en goed teruggekregen, moeder en zuster weer bij hem—dat waren de hoofdgedachten, die hem tot den gelukkigsten mensch maakten. Dat hij in pijlsnelle vaart misschien dood en verderf te gemoet ging, had voor het oogenblik geen vat op hem. Zijn blijdschap was zoo groot, zoo volkomen, dat in zijn hart geen plaats meer was voor wraak. Messala, Gratus, Rome, en al de bittere, martelende herinneringen aan die namen verbonden, waren hem als de miasmen eener aarde, waaraan hij ontrukt was, waarboven hij vrij en hoog in reiner sfeer zweefde.

In het geheimzinnige duister, dat het aanbreken der schemering voorafgaat, liep op het verdek der Astrea een wachter met haastigen stap naar het platform van den tribuun en wekte hem uit den slaap. Arrius sprong op, gordde zijn zwaard aan, zette zijn helm op, nam zijn schild en ging tot den hoofdman der mariniers.

—De zeeroovers zijn vlak bij. Op, ten strijde! zeide hij en ging verder, kalm en vol vertrouwen, alsof hij niet twijfelde aan den uitslag.


VIJFDE HOOFDSTUK.

DE ZEESLAG.

Allen aan boord van de galei ontwaakten. De hoofdmannen begaven zich op hun post. De soldaten grepen naar de wapenen en werden op het verdek gevoerd, waar bergen van pijlen en werpspietsen reeds gereed lagen. Bij de middeltrap lagen de oliekruiken en vuurballen opgestapeld. Verscheidene lantaarns werden ontstoken; vaten werden met water gevuld. De afgeloste roeiers werden onder bewaking bij den hortator gebracht. Ben-Hur was een van hen. Boven zijn hoofd hoorde hij de laatste toebereidselen maken: het ophalen van het zeil, het uitspreiden van netten, het bekleeden van het want met ossenhuiden. Weldra werd alles weder stil, een stilte vol onbestemde, bange verwachting.

Op een teeken van het verdek, dat den hortator door een onderofficier werd overgebracht, hielden de roeiers plotseling stil.

Wat beteekende dat?

Onder de honderdtwintig aan hunne banken geketende slaven was er zeker geen, die zich die vraag niet deed. Niet uit vaderlandsliefde, eerzucht, plichtgevoel, daar hadden zij mee afgedaan. Hulpeloos en blindelings gingen zij in het gevaar, en die gedachte deed hen een oogenblik sidderen. Wat ook gebeurde, het bracht hun geen voordeel: overwinnaars—zij bleven wat zij waren; overwonnen—zinken of verbranden, zij moesten het lot van hun schip deelen.

Het was hun niet vergund te vragen hoe de zaken daarbuiten stonden. En wie was de vijand? Als het eens vrienden, broeders, landslieden waren? De lezer zal begrijpen, dat de Romeinen wel gedwongen waren om bij zulke gelegenheden hun rampzalige roeiers aan hunne zitplaatsen te kluisteren.

Thans echter hadden zij weinig tijd om aan zulke dingen te denken. Een geluid als van roeiende galeien achter hen trok Ben-Hurs aandacht. Zouden zij een vloot aanvoeren, die zich tot den aanval gereedmaakte? vraagde hij zichzelven.

Een tweede sein kwam van het dek tot hem. De riemen gingen neer en de galei zette zich nauwelijks merkbaar in beweging. Doodelijke stilte daarbinnen, doodelijke stilte daarbuiten; toch zetten zich alle roeiers instinctmatig schrap voor een mogelijken schok. Zelfs de galei scheen den toestand te vatten, zij lag stil, alsof zij zich, een tijger gelijk, tot den sprong voorbereidde.

In zulke oogenblikken heeft men geen begrip van tijd. Ben-Hur kon onmogelijk nagaan hoe groot de afstand was, dien zij afgelegd hadden. Eindelijk weerklonken op het verdek de trompetten, lang, vol, klaar. De hortator sloeg de maat sneller en sneller; de roeiers roeiden met de uiterste krachtinspanning. Met onvergelijkelijke snelheid schoot de galei vooruit. Andere trompetten deden zich hooren—alle van achteren, geen enkele van voren. Dáár vernam men slechts een verward gedruisch van stemmen, een algemeen tumult. Plotseling deed zich een geweldige schok voelen, de roeiers vóór het platform van den hortator wankelden, sommige vielen. De galei schoot achteruit, hervatte zich, om zich dan weer met onweerstaanbare kracht op den tegenstander te werpen. Een akelig doordringend angstgeschrei deed zich hooren, het overstemde het trompetgeschal en het geraas door de aanzeiling veroorzaakt. Ben-Hur voelde dat hunne galei een andere vernielde, in den grond boorde. Zijne makkers zagen elkander verschrikt aan. Een triomfkreet op het verdek—de Romeinen hadden gezegevierd! Maar wie waren door de zee verzwolgen? Tot welke natie, tot welk land behoorden zij?

Geen rust, geen oponthoud! Vooruit schoot de Astrea. Enkele soldaten kwamen in haast naar beneden, drenkten de katoenballen met olie en wierpen ze nog druipend aan hunne kameraden op de trappen toe. Alsof er niet reeds verschrikkingen genoeg waren, zou er nu nog de woede des vuurs aan toegevoegd worden.

Op eens helde de galei zoo sterk naar éénen kant over, dat de roeiers slechts met moeite hun evenwicht bewaarden. Wederom de juichtonen der Romeinen en de wanhopige angstkreten der overwonnenen. De groote enterhaken aan den voorsteven hadden een vijandelijk schip gegrepen, omhoog geheven, en neergesmakt in de golven.

Het krijgsgeschreeuw groeide steeds aan. Rechts, links, van voren, van achteren, een oorverdovend rumoer. Nu en dan verkondigde een geweldig kraken, gevolgd door hartverscheurend gekerm, dat wederom een schip overzeil was en de opvarenden met de golven worstelden.

De Romeinen zagen echter aan hun kant ook menigeen vallen, die dan bloedend, stervend naar beneden gedragen en op de grond neergelegd werd. Ook begon de kajuit zich langzamerhand met rook te vullen en drong een afgrijselijke stank van brandende voorwerpen naar beneden. Snakkend naar adem begreep Ben-Hur, dat zij rakelings een brandende galei voorbijgingen, wier vastgeketende roeiers mede in de vlammen moesten omkomen.

Intusschen was de Astrea aanhoudend in beweging gebleven. Eensklaps echter stopte zij. De riemen werden den roeiers uit de handen geslagen, zijzelven vielen van de banken. Op het verdek hoorde men een vervaarlijk leven, vervolgens het slaags raken van twee schepen. Doodelijk verschrikt zagen de roeiers rond, of er ook mogelijkheid van ontkomen was. Te midden van de algemeene ontsteltenis werd een dood lichaam naar beneden geworpen en kwam vlak bij Ben-Hur terecht. Het was een blondgelokte barbaar uit het noorden; maar hoe kwam hij hier? Een ijzeren vuist had hem van het vijandelijke schip gegrepen—neen, de Astrea zelve moest in de handen der vijanden zijn! Vochten de Romeinen dus op eigen bodem?

Het werd de jongen Jood koud om 't hart. Arrius was in gevaar—misschien kampte hij op ditzelfde oogenblik om zijn leven. Indien hij gedood werd! Dat verhoede de God van Abraham! Moest zijn nieuw ontloken hoop, moesten zijn zoete droomen hoop en droomen blijven? Moeder, zuster, huis, vaderland, zou hij ze dan toch nooit terugzien? Het tumult boven zijn hoofd groeide aan, hij zag rondom zich—niets dan verwarring trof zijn oog: de roeiers verlamd van schrik, soldaten niet wetende waar zich te bergen. Alleen de hortator bleef onverschrokken op zijn post, sloeg, hoewel tevergeefs, als naar gewoonte de maat, wachtend op de bevelen van den tribuun—een illustratie van de onovertroffen discipline, die de wereld had overwonnen.

Dat voorbeeld had een goede uitwerking op Ben-Hur. Hij trachtte zich te beheerschen en na te denken. Eer en plicht deden den Romein op het platform blijven, maar wat had hijzelf thans met zulke beweegredenen te doen? De roeiersbank was hem een gruwel, en wie zou er winst bij hebben, indien hij als slaaf omkwam? Voor hem was te leven een plicht. Zijn leven behoorde moeder en zuster. Levendiger dan ooit verrezen zij voor het oog zijns geestes. Hij zag hoe zij de armen naar hem uitstrekten, hij hoorde naar smeeken. Ja, aan die roepstem moest en zou hij gehoor geven. Hij sprong op,—maar stond weer stil. Helaas, een Romeinsch vonnis hield hem gevangen. Zoolang dat niet herroepen was baatte hem geen ontvluchten. In de wijde, wijde wereld was geen plekje, waar hij veilig was, als de Keizer hem opeischte. Op het land noch op de zee kon hij verborgen blijven, en wettige vrijheid had hij noodig, om in Judea te kunnen wonen, en den kinderplicht te vervullen, waaraan hij al zijne krachten wilde wijden. Hoe had hij gewacht en gehoopt op die vrijspraak, hoe vurig om haar gebeden! En hoe lang had hij moeten wachten! Eindelijk, eindelijk had zij hem toegelachen in de belofte van den tribuun; want wat anders zou de groote man bedoeld hebben? Maar als zijn weldoener nu moest vallen, wat dan? De dooden komen niet terug, om de beloften, tijdens hun leven gedaan, te vervullen. Neen, Arrius mocht niet sterven. En anders—beter met hem te vergaan, dan hem als galeislaaf te overleven.

Nogmaals zag Ben-Hur rondom zich. Nog altijd woedde de strijd daarboven, nog altijd waren de twee galeien handgemeen. De roeiers deden wanhopige pogingen om aan hunne ketenen te ontkomen, en toen dat niet gelukte hieven zij een akelig gehuil aan. De wachten waren niet te zien, er was geen tucht meer. Ben-Hur bedacht zich niet langer, hij sprong op en snelde weg, niet om te vluchten, maar om den tribuun te zoeken.

Halverwege de trap gekomen, hoog genoeg om een blik te kunnen werpen op den door het vuur gekleurden hemel, de ronddrijvende wrakken, den strijd aan boord, de talrijke aanvallers, de weinige verdedigers, voelde hij plotseling de trap onder zijne voeten uiteenslaan, zoodat hij ruggelings op den grond geworpen werd. Nog voordat hij zich op kon richten werd de bodem van het vaartuig vaneengereten, de kokende, bruisende golven stroomden naar binnen en verzwolgen allen.

Of de jongeling in dezen uitersten nood iets tot zijne redding kon aanwenden valt te betwijfelen. Hoewel hij behalve zijn natuurlijke sterkte bovendien nog de krachten bezat, welke de natuur voor zulke buitengewone gevallen schijnt te bewaren, kon hij noch de eene, noch de andere aanwenden, daar de duisternis en de woeling van het water hem voor het oogenblik althans zijne bezinning ontroofden. Zelfs het inhouden van zijn adem geschiedde onwillekeurig. De indringende golven wierpen hem als een blok hout in de kajuit, waar hij verdronken zou zijn, indien hij niet met het schip naar omhoog gerezen was. Toen hij zich voelde opstijgen, sloeg hij instinctmatig de handen uit naar het eerste het beste wat hij grijpen kon—een plank, waaraan hij zich met alle macht vastklemde. De tijd, dien hij onder water doorbracht, scheen hem oneindig langer toe, dan in werkelijkheid het geval was. Eindelijk voelde hij lucht. Hij haalde diep adem, schudde zich het water uit de oogen, werkte zich op de plank en wierp een blik in het rond.

Helaas, was hem de dood door verdrinking zeer nabij geweest, thans waarde hij rondom hem in velerlei gedaanten.

De zee was bedekt door een half doorzichtbaren nevel van rook, hier en daar verbroken door schitterende lichtbundels. Dat moesten brandende schepen zijn. Nog woedde de strijd; maar wie zegevierde? Nu en dan zeilden binnen zijnen gezichtskring schepen voorbij,—waren het Romeinsche of vijandelijke? Verderop hoorde hij hoe vijandelijke vaartuigen met elkander in botsing kwamen. Het dreigende gevaar was echter dichterbij. Toen de Astrea zonk bevond zich, zooals wij weten, op het verdek niet alleen haar eigen bemanning, maar ook die van de twee galeien, die haar te gelijk hadden aangevallen en met haar naar de diepte waren gegaan. Van die velen dreven verscheidene te zamen naar de oppervlakte en zetten daar den strijd weer voort. Elkander vasthoudend in doodelijke omarming, of ook wel met zwaard of spies de een den ander onschadelijk trachtend te maken, hielden zij het water aanhoudend in beweging. Maar dat niet alleen. Hij begreep heel goed, dat de eerste de beste in staat zou zijn om hem dood te slaan ter wille van de plank die hem vlot hield. Hij moest dus trachten zoo spoedig mogelijk weg te komen.

Op eens hoorde hij riemslagen en zag hij een galei op zich afkomen. De hooge voorsteven scheen hem dubbel hoog toe; de weerkaatsing van het roode schijnsel op het verguldsel en beeldhouwwerk deed haar op een reusachtige slang gelijken. Hij schoof de plank, zwaar en onhandelbaar als zij was, met alle kracht voort. De tijd was kostbaar, een halve seconde kon hem redding brengen, of in 't verderf storten.

Daar dook eensklaps binnen armslengte een helm uit de baren op, vervolgens twee handen met uitgespreide vingers, groote sterke handen, die wat zij eenmaal gegrepen hadden niet licht zouden loslaten. Ben-Hur keerde zich verschrikt af. Nu kwam het geheele hoofd boven, vervolgens de armen, die woest om zich heen sloegen. Het hoofd viel achterover, zoodat het gelaat zichtbaar werd. De mond was wijd open, de oogen ook, maar het licht scheen er uit geweken te zijn, een akelige bleekheid deed vermoeden, dat de dood nabij was. Toch uitte Ben-Hur een kreet van vreugde, en toen de drenkeling weder dreigde te verzinken greep hij de ketting vast, die den helm onder de kin bevestigde, en trok hem naar zich toe. Hij had in den bewustelooze Arrius den tribuun herkend.

Een tijdlang borrelde en schuimde het water geweldig, zoodat Ben-Hur alle krachten moest inspannen, om zijn plank niet te verliezen en tevens het hoofd van de Romein boven water te houden. De galei was voorbijgeroeid zonder hen te raken. Dwars door zwemmende soldaten heen, over gehelmde en ontbloote hoofden zette zij haren tocht voort. Een dof geraas, een luid geschreeuw deed Ben-Hur omzien, en wat hij zag vervulde hem met een zekere bevrediging: de Astrea was gewroken.

De strijd was nog niet beëindigd, maar de tegenstand veranderde in algemeene vlucht. Wie hadden gezegevierd? Ben-Hur voelde dat zijne vrijheid en het leven van den tribuun grootendeels daarvan afhingen. Hij schoof den Romein de plank onder het lichaam, totdat zij hem droeg, waarna hij alleen te zorgen had, dat zijn beschermling er niet afgleed. Het was nu volkomen dag geworden. Links zag hij land, maar te ver verwijderd om het te kunnen bereiken. Hier en daar dreven schipbreukelingen als hij, en verkoolde of nog rookende wrakken. Verderop dreef een verlaten galei, het zeil aan flarden gereten; nog verder bewegelijke stippen, die, naar hij dacht, vluchtende of achtervolgende schepen konden zijn.

Zoo ging een uur voorbij. Zijne bezorgdheid nam toe. Als niet spoedig hulp opdaagde moest Arrius sterven. Gedurig vreesde Ben-Hur dat hij reeds dood was, hij lag zoo stil. Hij deed hem den helm af, gespte toen met groote moeite het harnas los, en bevond dat het hart nog klopte, schoon zwak en onregelmatig. Dat gaf hem nieuwen moed om vol te houden. Er was niets voor hem te doen dan te wachten, en naar de gewoonte zijns volks te bidden.


ZESDE HOOFDSTUK.

VRIJ.

Eindelijk sloeg Arrius tot groote vreugde van Ben-Hur de oogen op en keerden de levensgeesten weder. Zoodra hij spreken kon en na eenige vragen vernomen had door wien en hoe hij gered was, herinnerde hij zich alles van den geleverden slag. Het onzekere van de overwinning en de langdurige rust, indien hier van rust sprake kan zijn, deden het hunne om hem geheel tot bezinning te brengen. Na een poosje werd hij zeer spraakzaam.

—Ik zie, zeide hij, dat onze redding afhangt van den uitslag van den strijd. Ik begrijp ook wat gij voor mij gedaan hebt. Gij hebt mij het leven gered met gevaar voor uzelven. Dat erken ik gaarne, en wat ook gebeuren moge, ik dank er u van harte voor. Als de fortuin mij gunstig is en wij goed en wel dit gevaar te boven komen, zal ik u toonen hoe een Romein van aanzien en macht zijn dankbaarheid bewijst. Maar het staat nog te bezien, of gij mij, in weerwil van uw goede bedoeling, werkelijk een dienst hebt bewezen. Daarom zou ik u de belofte willen afnemen, dat gij mij, zoo noodig, de grootste weldaad bewijzen zult, die de een mensch den ander bewijzen kan—wilt gij mij dat beloven?

—Als het niets ongeoorloofds is al ik het doen, antwoordde Ben-Hur.

Arrius bleef een oogenblik in gepeins verzonken.

—Zijt gij werkelijk een zoon van Hur, den Jood? vraagde hij op eens.

—Ja, heer.

—Ik heb uw vader gekend.

Juda kwam wat dichter bij den tribuun, daar diens stem nog zwak was. Hij luisterde met gespannen aandacht, en meende niet anders, of hij zou nu berichten van huis krijgen.

Ik kende hem, had hem lief, vervolgde Arrius.

Weder zweeg hij. Zijne gedachten schenen af te dwalen.

—Het is onmogelijk, begon hij weer, dat gij, zijn zoon, niet gehoord zoudt hebben van Cato en Brutus. Dat waren groote mannen, en nooit grooter, dan in de ure van hunnen dood. Stervende lieten zij deze wet na. Een Romein mag zijn geluk niet overleven.—Luistert gij?

—Ik luister.

—De edelen van Rome zijn gewoon een ring te dragen. Zoo ook ik. Neem hem van mijn vinger.

Hij stak Juda zijn hand toe, de jonkman voldeed aan zijn verzoek.

—Steek hem nu aan je eigen vinger.

Ben-Hur gehoorzaamde.

—Dat kleinood kan u van dienst zijn, vervolgde de tribuun. Ik bezit een aanzienlijk vermogen. Zelfs in Rome ga ik voor rijk door. Ik heb geen familie. Toon den ring aan mijn zaakwaarnemer, gij zult hem in een villa bij Misenum vinden. Vertel hem hoe hij in uwe handen kwam en eisch van hem zooveel gij verlangt, of alles; hij zal u niets weigeren. Blijf ik leven, dan zal ik nog meer voor u doen. Ik zal u uwe vrijheid bezorgen en u aan uw volk en familie teruggeven; of wel, gij kunt u de loopbaan kiezen, die u het meest toelacht. Hebt gij mij begrepen?

—Volkomen.

—Welnu, beloof mij dan wat ik u vragen zal. Beloof het bij alle goden.

—Neen, edele tribuun, ik ben een Israëliet.

—Bij uw God dan, of doe het in den vorm, dien uwen geloofsgenooten de heiligste is. Beloof mij, dat gij doen zult wat ik vragen zal. Ik wacht uw antwoord. Beloof het mij.

—Edele Arrius, uwe woorden doen mij vermoeden, dat er iets zeer gewichtigs zal volgen. Zeg mij eerst wat gij verlangt.

—Zult gij het mij dan beloven?

—Ik kan mij vooruit tot niets verbinden.—O tribuun, gezegend zij de God mijner vaderen! daar komt een galei.

—Uit welken hoek?

—Uit het noorden.

—Kunt gij haar nationaliteit herkennen?

—Neen, ik heb altijd op de roeiersbank gezeten.

—Heeft zij een vlag in top?

—Ik kan er geen zien, het is nog te ver af.

Arrius zweeg eenige oogenblikken. Ten laatste vraagde hij: Houdt de galei nog koers hierheen?

—Ja.

—Kunt gij nu de vlag onderscheiden?

—Zij heeft geen vlag.

—Een ander kenteeken soms?

—Een zeil. Het is een drieriemige galei, zij gaat zeer snel, dat is al wat ik er van zeggen kan.

—Een Romeinsche galei zou, als zij overwinnaar was, verscheidene vlaggen in top voeren. Dit moet dus een vijandelijke zijn. Luister nu goed naar mij, terwijl het nog tijd is. Als die galei een zeeroover is zijt gij veilig. Zij zullen u wel niet uwe vrijheid hergeven, u waarschijnlijk weer op de roeiersbank zetten, maar zij zullen u niet dooden. Ik daarentegen—

De tribuun aarzelde. Bij alle goden, zeide hij daarna op vasten toon, ik ben te oud om het verlies van mijne eer te overleven. Laat men in Rome vertellen hoe Quintus Arrius, omringd door vijanden, met zijn schip in de diepte verzonk, zooals dat een Romeinschen tribuun betaamt. Hoor nu wat ik van u verlang. Als de galei een vijandelijke is, stoot mij dan van de plank in zee en verdrink mij. Hoort gij? Zweer mij dat gij het doen zult.

—Dat zweer ik niet, zeide Ben-Hur beslist, en ik ben evenmin van zins zulk een daad te bedrijven. De wet, waaraan ik onderworpen ben, stelt mij aansprakelijk voor uw leven. Neem den ring terug,—hij trok hem van zijn vinger,—neem hem terug,—met al uwe beloften. Het vonnis, dat mij levenslang tot de galeien veroordeelde, heeft mij tot een slaaf gemaakt, en toch ben ik geen slaaf. Maar ik ben evenmin uw vrijgelatene. Ik ben een zoon van Israël, en op dit oogenblik mijn eigen meester. Neem den ring terug.

Arrius verroerde zich niet.

—Gij weigert? vraagde Juda. Dan geef ik uw geschenk aan de zee, niet in toorn, niet in drift; maar om mij zelven vrij te maken van een vreeselijke verplichting.

Dit zeggende slingerde hij den ring verre van zich. Arrius hoorde hem vallen en zinken, maar zag niet op.

—Gij hebt dwaselijk gehandeld, zeide hij, zeer dwaas. Ik kan immers ook zonder uwe hulp sterven, en als ik dat doe, wat zal er dan van u worden? Die besloten heeft in den dood te gaan, sterft liever door de hand van een ander, om de eenvoudige reden, dat de ziel, welke wij volgens Plato bezitten, in opstand komt tegen zelfvernietiging; dat is alles. Als de galei een zeeroover is verlaat ik deze wereld. Mijn besluit staat vast. Ik ben een Romein. Goed, geluk en eer gaan boven alles. Toch zou ik gaarne van dienst zijn geweest; maar gij hebt niet gewild. De ring was in dit geval het eenige, dat mijn laatsten wil staven kon. Wij zijn beiden verloren. Ik zal sterven, het betreurende dat de overwinning en de roem mij ontgaan zijn. Gij zult nog een poosje leven, om dan eveneens te sterven, met berouw in 't hart, omdat gij door deze dwaasheid uwe kinderplichten ongedaan hebt moeten laten. Ik beklaag u.

Ben-Hur begreep de gevolgen van zijne daad beter dan te voren. Toch berouwde zij hem niet.

—In de drie jaren van mijne dienstbaarheid, o tribuun, waart gij de eerste die mij vriendelijkheid bewees.—Neen, neen, er was nog een ander!

Zijne oogen werden vochtig, want op eenmaal stond het beeld hem voor den geest van den jongen man, die hem bij de bron te Nazareth te drinken had gegeven.

—Maar, vervolgde hij, gij waart de eerste, die mij gevraagd heeft wie ik was; en al heb ik er ook, toen ik u uit de golven omhooghief, aan gedacht, dat gij mij uit mijne ellende kondt verlossen, toch redde ik u niet uit zelfzucht. Ik hoop dat gij mij zult willen gelooven. Daarenboven doet God mij thans duidelijk inzien, dat het doel waarnaar ik streef alleen langs wettigen weg te bereiken is. Ik wil liever met u sterven, dan uw dood op mijn geweten hebben. Ik ben even vastbesloten als gij. Al boodt gij mij geheel Rome, o tribuun, en al stond het in uwe macht dat aanbod tot werkelijkheid te maken, ik zou u toch niet dooden. Uw Cato en Brutus waren kinderen, vergeleken met den Hebreër, wiens wetten een Jood gehoorzamen moet.

—Maar mijn verzoek. Hebt....

—Zelfs al beveelt gij mij u te dooden, ik zal u niet gehoorzamen.

Beiden zwegen en wachtten.

Ben-Hur zag gedurig naar de naderende galei. Arrius lag met gesloten oogen, schijnbaar onverschillig.

—Zijt gij er zeker van dat het een vijandelijke galei is? vraagde Ben-Hur.

—Ik vermoed het, luidde het antwoord.

—Zij houdt stil en zet een boot uit.

—Kunt gij nu de vlag zien?

—Is er geen ander teeken, waaraan men een Romeinsche galei herkennen kan?

—Jawel, de Romeinschen voeren een helm op den top van den mast.

—Dan kan ik u gelukwenschen. Ik zie den helm.

Nog was Arrius er niet gerust op.

—De mannen in het bootje nemen schipbreukelingen op. Zeeroovers zullen wel niet zoo medelijdend zijn.

—Misschien hebben zij roeiers noodig, antwoordde Arrius, waarschijnlijk denkende aan de keeren, toen hij met hetzelfde doel drenkelingen opgevischt had.

Ben-Hur volgde de bewegingen van het vreemde schip met de grootste nauwlettendheid.

—De galei gaat verder, zeide hij.

—Waarheen?

—Rechts van ons drijft een galei, waarschijnlijk is zij verlaten. Daar gaat de andere op af. Nu legt zij aan. Nu gaan eenige mannen aan boord.

Thans deed Arrius zijn oogen open en keek met aandacht naar de galei. Dank uwen God, zeide hij een oogenblik later, dank uwen God, zooals ik mijne goden dank. Een zeeroover zou dat schip doen zinken, niet redden. Daardoor, en door den helm op den mast, weet ik dat het een Romeinsche galei is. De zege is mijn. De Fortuin heeft mij niet verlaten. Wij zijn gered. Wuif met de hand, roep hen, gauw! Ik word duumvir, en gij! Ik heb uw vader gekend en had hem lief. Hij was een vorst in den vollen zin des woords. Hij heeft mij geleerd, dat een Jood geen barbaar is. Ik zal u met mij nemen. Ik zal u als mijn zoon aannemen. Dank uwen God en roep de matrozen. Gauw! De vervolging moet voortgezet worden. Geen van de roovers mag ontsnappen.

Juda richtte zich op, wuifde met de hand en riep zoo hard hij kon de matrozen aan. Eindelijk gelukte het hem hunne aandacht te trekken. Zij roeiden op hem toe en namen de beide schipbreukelingen op.

Arrius werd met alle mogelijke eerbewijzen op de galei ontvangen. Hij liet zich den afloop van het gevecht tot in de kleinste bijzonderheden verhalen. Nadat men alle nog levende drenkelingen gered en den buit geborgen had, liet hij opnieuw de commandantsvlag ontplooien en spoedde zich noordwaarts, om zich bij de vloot te voegen en de overwinning volkomen te maken. Volgens zijne berekening kwamen de vijftig schepen het kanaal van de noordzijde juist bijtijds inzeilen, en sneden de vluchtelingen den pas af, zoodat geen enkele ontkwam. Twintig vijandelijke galeien werden als buit medegevoerd, hetgeen den roem des overwinnaars niet weinig verhoogde.

Bij zijne terugkomst te Misenum werd Arrius met de grootste geestdrift ontvangen. De hem vergezellende jonkman maakte weldra de nieuwsgierigheid van Arrius' vrienden gaande. Op hunne vragen wie hij was, vertelde de tribuun in warme bewoordingen hoe hij aan dien jongeling zijn leven te danken had, maar vermeed zorgvuldig zijn vroegere geschiedenis aan te roeren. Toen hij zijn verhaal geëindigd had riep hij Ben-Hur tot zich, vatte hem bij de hand en zeide: Lieve vrienden, dit is mijn zoon en erfgenaam, en daar hij eenmaal al het mijne zijn eigendom zal noemen, zal hij van nu af mijn naam dragen. Ik verzoek u allen hem in uwe vriendschap te doen deelen.

Zoodra het den tribuun mogelijk was had de aanneming tot zoon geheel volgens de wet plaats. Zoo betoonde de Romein zijne dankbaarheid aan Ben-Hur en verschafte hem den toegang tot de hoogere Romeinsche kringen. Een maand na Arrius' terugkomst werd zijne overwinning op de zeeroovers glansrijk gevierd in het theater van Scaurus. De eene zijde van het gebouw was versierd met militaire tropeeën, waaronder de voorstevens der twintig vijandelijke galeien niet het minst de aandacht trokken. Daarboven stond in gulden letters geschreven: Veroverd op de zeeroovers in de golf van Euripus, door Quintus Arrius Duumvir.


BOEK IV.


EERSTE HOOFDSTUK.

VIJF JAREN LATER.

Wij zijn in de maand Juli van het jaar onzes Heeren 28, en wel in Antiochië, de koningin van het Oosten, en na Rome de machtigste, zoo niet de volkrijkste stad der wereld. Dat de buitensporige weelde en zedeloosheid van dien tijd zich van uit Rome over het geheele rijk verspreidden mag in twijfel getrokken worden. Die zich de moeite getroosten wil van alles nauwkeurig te onderzoeken zal tot het besluit komen, dat de zedenbedervende strooming van het Oosten uitging naar het Westen, met name van Antiochië, een der oudste zetels van Assyrische macht en prachtlievendheid.

Een transportgalei liep, uit zee komende, den mond van den Orontes in. Het was voormiddag. De hitte was groot, toch waren alle reizigers op het dek, daaronder ook Ben-Hur.

De vijf jaren, die sedert zijne bevrijding verloopen zijn, hebben den jongen Jood tot een krachtig man ontwikkeld. In een ruim wit kleed gehuld zag hij er zeer innemend uit. Reeds meer dan een uur had hij rustig in de schaduw van het zeil gezeten, en in dat uur hadden verscheidene reizigers, tot zijn eigen volk behoorende, een gesprek met hem trachten aan te knoopen, maar zonder te slagen. Hunne vragen had hij kort, schoon zeer beleefd, in de latijnsche taal beantwoord. Zijn beschaafde manier van spreken, zijn waardige houding, zijn teruggetrokkenheid schenen hunne nieuwsgierigheid in hooge mate te prikkelen. Daarenboven was in de uitdrukking van zijn gelaat iets dat den nauwlettenden beschouwer deed zeggen: die man heeft een verleden achter zich.

De galei had in een der havens van Cyrus een Hebreër opgenomen van zeer fatsoenlijk, eerwaardig voorkomen. Ben-Hur voelde zich tot den man getrokken en deed hem een paar vragen. De antwoorden wonnen zijn vertrouwen, en leidden weldra tot een uitvoerig gesprek.

Toen de galei van Cyprus afgevaren was achterhaalde zij twee andere vaartuigen, die eveneens de rivier opvoeren en zoodra zij in elkanders buurt waren tal van gele vlaggetjes heeschen. Iedereen wilde weten wat die vlaggetjes beduidden, maar niemand kon er een verklaring van geven, totdat een der reizigers den eerbiedwaardigen Hebreër om inlichting vraagde.

—Die vlaggetjes, antwoordde hij, dienen niet om de nationaliteit kenbaar te maken. Zij zijn eenvoudig het kenteeken van den eigenaar.

—Heeft die dan zoovele schepen?

—Ja.

—Kent gij hem?

—Ik heb handel met hem gedreven.

De passagiers zagen den grijsaard vragend aan, als om hem tot vertellen te noodigen. Ben-Hur luisterde met belangstelling.

—Hij woont in Antiochië, vervolgde de Hebreër. Daar hij schatrijk is heeft men natuurlijk de oogen op hem gevestigd; maar men spreekt niet altijd welwillend over hem. Er heeft namelijk vroeger in Jeruzalem een vorst gewoond uit het aloude geslacht Hur.

Juda deed zijn best om kalm te blijven, maar zijn hart begon sneller te kloppen.

—Die vorst, ging de verhaler voort, was koopman en had een zeldzaam scherpen blik op de zaken. Hij zette belangrijke ondernemingen op touw, in 't Oosten zoowel als in 't Westen. In de groote steden vestigde hij bijkantoren. Dat in Antiochië werd beheerd door een zekeren Simonides, die in weerwil van zijn Griekschen naam toch een Israëliet was. De vorst verongelukte op zee. De zaken werden echter voortgezet en waarlijk met niet minder goed gevolg. Na een paar jaren werd het gezin van den vorst door een zwaren slag getroffen. Zijn eenige zoon trachtte den procurator Gratus te dooden in de straten van Jeruzalem. De aanslag mislukte en sedert is hij verdwenen.

De Romein wreekte zich op het geheele gezin. Niemand werd gespaard. Het paleis werd verzegeld, op de goederen, ja, op alles wat het huis Hur toebehoorde, werd beslag gelegd. De procurator heelde zijne wond met een gouden pleister.

De passagiers lachten.

—Gij wilt zeggen dat hij het vermogen voor zich hield, zeide een van hen.

—Zoo zegt men, antwoordde de Hebreër. Ik deel u het verhaal mede zooals het mij gedaan is. Simonides dan, die hier in Antiochië de agent van den vorst was, begon niet lang daarna handel te drijven voor eigen rekening en werd binnen ongeloofelijk korten tijd een der aanzienlijkste handelaren van de stad. In navolging van zijn heer zond hij karavanen naar Indië, en thans bezit hij genoeg galeien voor een koninklijke vloot. Men zegt dat niets hem ooit mislukt. Zijn kameelen sterven niet anders, dan door ouderdom. Zijn schepen gaan nooit te gronde. Werpt hij een stuk hout in zee, het keert als goud tot hem terug.

—Hoe lang drijft hij handel voor zichzelf?

—Nog niet volle tien jaren.

—Dan moet hij met een aardigen duit op zak begonnen zijn.

—Ja, men zegt dat de procurator zich alleen maar van 's vorsten bezittingen kon toeëigenen wat voorhanden was: zijn paarden, vee, huizen, land, schepen, en de opgestapelde goederen. Baar geld was echter nergens te vinden, hoewel er onnoemelijke sommen moeten geweest zijn. Wat daarvan geworden is bleef een onopgelost raadsel.

—Niet voor mij, zeide een der reizigers met een grijnslach.

—Ik begrijp wat gij bedoelt, antwoordde de Hebreër. Anderen koesterden dezelfde gedachte. Dat de oude Simonides er zichzelven mee in de hoogte gewerkt heeft, wordt algemeen geloofd. De procurator was ook van dat gevoelen. Tweemaal in vijf jaren heeft hij den koopman gevangengenomen en op de pijnbank gelegd.

Juda's hand klemde zich krampachtig om het touw, waartegen hij leunde.

—Men zegt, ging de grijsaard voort, dat zij den armen man letterlijk geradbraakt hebben. De laatste maal, dat ik hem zag, zat hij in een stoel in kussens weggedoken, als een vormlooze klomp.

—Hoe vreeselijk! riepen sommige toehoorders.

—Ja, wel vreeselijk. Ziekte kon zulk een misvorming niet teweeggebracht hebben. De pijnbank heeft echter niets op hem vermocht. Alles wat hij bezat was wettig het zijne, en hij maakte er een wettig gebruik van. Meer kon men niet uit hem krijgen. Tegenwoordig is hij gelukkig van alle vervolging ontheven. Hij heeft een verlofbrief om handel te drijven, door Tiberius zelf onderteekend.

—Daar zal hij het noodige voor hebben moeten neertellen, riep een der omstanders.

—Die schepen zijn van hem, zeide de Hebreër, de opmerking latende voor wat hij was. Zijne matrozen hebben de gewoonte elkander met het uitsteken van gele vlaggetjes te begroeten, hetgeen zooveel wil zeggen als: Onze reis is voorspoedig geweest.

Hier eindigde het verhaal. Toen Juda een weinig later den Hebreër alleen vond vraagde hij: Hoe heette de principaal van dien koopman?

—Ben-Hur; vorst van Jeruzalem.

—Wat is er geworden van zijne familie?

—De zoon werd naar de galeien gezonden. Ik veronderstel dat hij dood is. Langer dan een jaar houden de galeislaven het zelden uit. Van de weduwe en hare dochter heeft men sedert niets meer gehoord. Zij, die er meer van weten, willen er zich niet over uitlaten. Waarschijnlijk hebben zij haar leven beëindigd in een cel van een der Romeinsche burchten van Judea.

Juda wandelde naar de voorplecht, zóó in gedachten verzonken, dat hij nauwelijks acht gaf op de oevers der rivier, die op dit punt bijzonder liefelijk waren en omzoomd met weelderige tuinen en sierlijke landhuizen. De gansche omgeving baadde in zonneschijn, alleen op zijn leven rustte een schaduw.

Eenmaal slechts waakte hij op uit zijne gepeinzen, en dat was, toen door een kromming van de rivier het Park van Daphne zichtbaar werd.


TWEEDE HOOFDSTUK.

TE ANTIOCHIË.

Toen men de stad in 't gezicht kreeg waren de passagiers op het dek bijeengekomen, om van hare schoone ligging te genieten. De bejaarde Jood gaf ook nu weder de gewenschte inlichtingen.

—De rivier keert zich hier naar het Westen, zeide hij. Ik herinner mij nog dat het water de wallen bespoelde; maar als Romeinsche onderdanen hebben wij in vrede geleefd, zoodat de handel in bloei toenam, en als een natuurlijk gevolg overal langs de rivier werven en dokken werden aangelegd. Ginds in het Zuiden ziet gij den berg Casius, of zooals men hier zegt, den Orontesberg, en daar tegenover in het Noorden den Amnus. Tusschen die beiden ligt de vlakte van Antiochië. Die bergen verderop zijn de Zwarte bergen, vanwaar de groote waterleiding het zuiverste water naar de stad voert, om de dorstige menschen te laven en de stoffige straten te besproeien. Het gebergte is met dichte bosschen bezet, die een rijke dierenwereld huisvesten.

—Waar is het meer? vraagde een van de reizigers.

—Ginds, in het Noorden. Men kan er te paard heengaan, of beter nog met een bootje; want het staat door een zijstroom met de rivier in verbinding.—Waar het Park van Daphne op lijkt? zeide hij, als antwoord op de vraag van een tweede. Dat kan niemand beschrijven; maar pas op. Apollo heeft het aangelegd en voltooid. Hijzelf geeft er de voorkeur aan boven den Olymp. Men gaat er heen om er een blik te werpen, slechts één, en men kan het niet weder verlaten. De Antiochiërs hebben een spreekwijze, die veelzeggend is: beter een worm te zijn en moerbeibladeren te eten in Daphne's Park, dan gast aan 's konings tafel.

—Raadt gij mij dus er niet heen te gaan?

—Niet ik. Gij zult gaan. Iedereen gaat, cynische philosofen, baardelooze knapen, vrouwen, priesters, allen gaan. Zoo zeker ben ik dat gij gaan zult, dat ik u een raad wil geven. Neem geen logies in de stad, dat is tijdverlies; maar ga in eens naar het dorp, vlak bij het Park gelegen. De weg daarheen leidt door een tuin vol frissche fonteinen. Maar let nu eens op den stadsmuur, dat meesterstuk van Heraeus, den grooten bouwkundige.

Aller oogen volgden de aanwijzing van zijn vinger.

—Dit gedeelte werd gebouwd door den eersten der Seleuciden. De 300 jaren van zijn bestaan hebben het één gemaakt met de rots, waarop het staat.

Het werk rechtvaardigde de lofspraak. Hoog, stevig en met tal van steile invalshoeken, boog de muur zuidwaarts, zoodat men hem niet langer volgen kon.

—De muur heeft vierhonderd torens, alle waterreservoirs, vervolgde de Hebreër. Kijk, over den muur heen, zoo hoog als hij is, kunt gij in de verte twee bergen zien, dat zijn de twee toppen van den Sulpius. Het gebouw op den verst verwijderden top is de citadel, jaar in jaar uit bezet door een Romeinsch legioen. Daar tegenover verrijst de tempel van Jupiter, en daaronder het paleis van den legaat, een onneembare vesting.

Op dit oogenblik begonnen de matrozen het zeil te bergen.

—Het uur van scheiden is gekomen, zeide de grijsaard. Bij gindsche brug, die naar Seleucia voert, eindigt de vaart. Wat het schip ontlaadt voor verder vervoer neemt de kameel op. Wat is de stad gunstig gelegen, niet waar? Van haar behoef ik niet anders te zeggen, dan dat ieder, die het voorrecht had van haar te bezoeken, zich gelukkig mag noemen haar gezien te hebben.

Hij zweeg, want de galei wendde den steven langzaam naar haar aanlegplaats onder den muur. Touwen werden uitgeworpen, de riemen werden ingehaald, de reis was beëindigd.

Voordat Ben-Hur het vaartuig verliet zocht hij nog eenmaal den eerwaardigen Hebreër op.

—Mag ik u nog even iets vragen, voordat ik u vaarwel zeg?

De man boog toestemmend.

—Wat gij ons van dien koopman hebt medegedeeld heeft mij begeerig gemaakt om hem te zien. Zeidet gij niet dat hij Simonides heet?

—Ja; hij is een Jood met een Griekschen naam.

—Waar kan ik hem vinden?

De vreemdeling keek hem scherp aan. Toen antwoordde hij: Ik moet u eene teleurstelling besparen. Hij is geen geldschieter.

—Evenmin als ik een geldleener ben, zeide Ben-Hur lachend.

De grijsaard hief het hoofd op en dacht een oogenblik na.

—Iedereen zou het natuurlijk vinden, zeide hij, zoo de rijkste koopman van Antiochië een huis bewoonde volgens zijn stand; maar hier zou men zich toch vergissen. Wilt gij hem een bezoek brengen, volg dan de rivier tot aan de brug. Daaronder woont hij in een gebouw, dat er uitziet als een stutbalk van den muur. Voor de deur is een breede aanlegplaats, altijd vol van goederen, die pas gelost zijn, of ingescheept moeten worden. De daar voor anker liggende schepen behooren hem toe. Gij zult het gemakkelijk vinden.

—Ik dank u.

—De vrede onzer vaderen zij met u.

—En met u.

Zoo scheidden zij.

Twee lastdragers namen Ben-Hurs bagage op en vraagden zijne bevelen.

—Naar de citadel, beval hij, waaruit men kon opmaken, dat hij een militaire betrekking vervulde.

Twee groote straten, die elkander met een rechten hoek doorsneden, verdeelden de stad in vieren. Aan het einde van de eene straat verhief zich een vreemdsoortig gebouw, het Nymphaeum genaamd. Toen de dragers, daar gekomen, den hoek omsloegen, was Ben-Hur, ofschoon hij regelrecht van Rome kwam, verbaasd over de pracht, die zich voor zijne oogen ontvouwde. Rechts en links niets dan paleizen, terwijl de straat daartusschen van overdekte marmeren zuilengangen voorzien was, zoodat er afzonderlijke wegen voor voetgangers, vee, en wagens waren. Op bepaalde afstanden brachten ruischende springfonteinen koelte en verfrissching aan.

Ben-Hur was niet in de stemming om van het schoone te genieten. De geschiedenis van Simonides vervolgde hem. Bij den Omphalus gekomen, een monument van vier bogen, die de straat overspanden, prachtig versierd, en opgericht door Epiphanes, den achtste der Seleuciden, veranderde hij plotseling van gedachte.

—Ik zal van avond niet naar de citadel gaan, zeide hij tot de dragers. Breng mij naar een herberg, zoo dicht mogelijk bij de brug, die naar Seleucia voert.

De mannen sloegen den weg derwaarts in, en brachten hem weldra bij een eenvoudig maar ruim gebouw, vlak bij de brug waaronder Simonides woonde. Hij bracht den nacht op het platte dak door. Telkens en telkens herhaalde hij bij zichzelven: Eindelijk zal ik dan van huis hooren, van moeder en mijn lieve kleine Tirza. Als zij nog leven zal ik ze vinden.


DERDE HOOFDSTUK.

TELEURGESTELD.

Den volgenden morgen vroeg maakte Ben-Hur zich op, om naar Simonides te gaan. Een van schietgaten voorziene poort aan het einde der stad voerde naar een gansche reeks van werven. Door een dichte, bedrijvige menigte heen bereikte hij de brug, waar hij even staan bleef, om het voor hem zeldzaam schouwspel in oogenschouw te nemen.

Ja, dàt moest het huis van den koopman zijn, een grijs gebouw, geheel stijlloos, precies een stutbalk van den muur, alles zooals de reiziger gezegd had. Twee zware groote deuren verleenden toegang tot de werf. Een paar getraliede vierkante openingen deden dienst als vensters. In de voegen en spleten woekerde allerlei soort van onkruid en op sommige plaatsen waren de overigens kale steenen met mos bewassen.

De deuren stonden open. Door de eene ging men in, door de andere uit. Drukte en haast spraken uit ieders bewegingen. Op de werf lagen allerlei soorten van goederen opgestapeld, en tal van halfnaakte slaven liepen af en aan. Onder de brug lag een gansche vloot van galeien ten anker, sommige bezig met laden, andere met lossen. Van elken mast woei een gele vlag.

Niet lang bleef Ben-Hur daar staan. Zijn verlangen dreef hem verder. Eindelijk zou hij bericht van de zijnen kunnen krijgen, indien namelijk Simonides werkelijk in zijn vaders dienst geweest was. Maar zou de man hem als den zoon van zijnen heer willen erkennen? Wat toch sloot dat in? Afstand doen van zijne rijkdommen en van zijn stand, en weder tot den staat van dienstbaarheid terugkeeren. Was het niet een dwaasheid tot zulk een man te gaan met de eisch: Gij zijt mijn slaaf, geef mij al wat gij hebt en—uzelf?

Het bewustzijn van zijn goed recht en de hoop op tijding van huis gaven Ben-Hur de kracht om zijn plan te volvoeren. Als het verhaal waar was, behoorde Simonides met al wat hij had hem toe. Om het geld gaf hij, dat moet gezegd worden, niets. Toen hij vastbesloten op de deur toetrad, legde hij bij zichzelven de gelofte af: Laat hij mij zeggen waar moeder en Tirza zijn, en ik geef hem onvoorwaardelijk zijne vrijheid terug.

Met opgeheven hoofd trad hij binnen. Allereerst kwam hij in een ruim pakhuis, waar in volmaakte orde allerlei soorten van goederen opgestapeld lagen. Hoewel het er vrij duister en bedompt was, gingen sjouwers onophoudelijk af en aan, terwijl andere werklieden, van zaag en hamer voorzien, pakkisten ter verzending gereedmaakten. Langzaam liep hij tusschen de pakken door en vraagde zichzelven af, of de man, van wiens genie hier de overtuigende bewijzen waren, zijn vaders slaaf kon geweest zijn. Indien het antwoord toestemmend was, tot welke klasse had hij dan behoord? Zou hij, aangenomen dat hij een Jood was, de zoon van een lijfeigene geweest zijn? Of was hij een schuldenaar, of de zoon van een schuldenaar? Of was hij een dief en voor diefstal verkocht geworden? Deze overleggingen deden in het minst geen afbreuk aan de achting en bewondering, die hij bij al wat hij aanschouwde voor den handelaar ging gevoelen.

Eindelijk hield een man hem staande en sprak hem aan.

—Wat is er van uw verlangen?

—Ik wenschte den handelaar Simonides te spreken.

—Wil mij dan volgen.

De man voerde hem het geheele pakhuis door tot aan een smalle trap. Boven gekomen bemerkte Ben-Hur, dat hij op het dak van het pakhuis stond. Vóór hem verrees een gebouwtje, van de kade onzichtbaar, een huis dus boven op een huis, en dat naast de brug onder den vrijen hemel verhief. Het dak, waarop hij stond, was door een lagen muur omgeven, en geleek wel een tuin door de keur van bloemen en gewassen, die er welig tierden. In die liefelijken omgeving maakte het vierkant steenen gebouw, welks muren, behalve door de voordeur, door geen enkelen opening onderbroken werden, een zonderlingen indruk. Een net onderhouden pad leidde tusschen bloeiende rozestruiken naar de deur. Den zoeten geur opsnuivend volgde Ben-Hur zijn leidsman naar binnen. Aan het einde van een donkere gang gekomen, hield deze stil voor een half opengeschoven gordijn.

—Een vreemdeling, die den patroon wenscht ter spreken, riep de man, om onzen reiziger aan te dienen.

Een heldere stem antwoordde: Laat hem binnenkomen.

Een Romein zou het vertrek, waarin Ben-Hur thans kwam, zijn atrium genoemd hebben. De wanden waren in paneelen verdeeld, die op hunne beurt tot een soort van kantoorlessenaars waren ingericht en vol lagen met dikke rollen: de kasboeken van den koopman. Tusschen en rondom de paneelen waren prachtig gebeeldhouwde, roomkleurige plinten aangebracht. Boven een rand van vergulde ballen rees de zoldering koepelvormig omhoog. Het bovengedeelte van den koepel was met honderde pannen van violetkleurig mica belegd, waardoor het licht liefelijk getemperd naar binnen viel. Op den vloer lag een zoo dik tapijt, dat het geluid van voetstappen er zich geheel in verloor.

In het midden der kamer bevonden zich twee personen, een man, half weggedoken in de kussens van een gemakkelijken leunstoel, en een bevallig jong meisje. Toen hij hen zag vloog Ben-Hur het bloed naar 't hoofd. Hij groette hen met een beleefde buiging, maar daardoor ontging hem, dat de grijsaard, toen hij hem aankeek, zichtbaar ontsteld zijne handen omhooghief.

Toen Ben-Hur de oogen weer opsloeg vond hij vader en dochter in dezelfde houding, behalve dat de hand van het meisje thans op den schouder van den ouden man rustte. Beiden zagen hem onderzoekend aan.

—Indien ik in u Simonides den koopman, den Jood, mag begroeten, dan zij de vrede van den God onzes vaders Abraham met u en de uwen.

—Ik ben Simonides, van wien gij spreekt, van geboorte een Jood, antwoordde de man met een bijzonder klankrijke stem, en ik wensch u eveneens dien vrede toe, u tevens verzoekende mij te willen meedeelen met wien ik spreek.

Ben-Hur had intusschen den man nauwlettend aangezien. Ach ja, het was zooals zijn medepassagier hem gezegd had. Simonides, die op een forsche kloeke gestalte had kunnen bogen, zat thans als een vormlooze massa in de kussens weggezonken. Een zijden deken bedekte zijn misvormde ledematen. Alleen het edelgevormde hoofd deed vermoeden wat hij eenmaal geweest moest zijn. Witte lokken en witte wenkbrauwen verhoogden den gloed der donkere oogen. Het gelaat was geheel kleurloos en met vele rimpels doorploegd. Het was het gelaat van een man, die eer de wereld in beweging zou brengen, dan door haar in beweging gebracht worden; een man, die eer zijn leven dan een voornemen of een levensdoel zou opofferen; een man van staal, alleen te treffen in wat hij liefhad.

—Ik ben Juda, de zoon van Ithamar, in zijn leven het hoofd van het geslacht Hur, en vorst van Jeruzalem. Dit zeggende stak hij den oude beide handen toe.

De rechterhand van den koopman, een uitgeteerde, misvormde hand, die op de deken rustte, sloot zich krampachtig; overigens bleef hij volkomen bedaard en gaf niet het minste teeken van verbazing of belangstelling. Kalm antwoordde hij: De geboren vorsten van Jeruzalem zijn altijd welkom in mijn huis. Gij zijt welkom. Esther, geef den jonkman een stoel.

Het meisje gehoorzaamde en schoof een zetel aan, zeggende: De vrede van onzen God zij met u; ga zitten en rust.

Ben-Hur maakte geen gebruik van den zetel; maar zeide op beleefden toon: Ik hoop dat de waardige Simonides mij niet voor een indringer zal aanzien. Gisteren naar Antiochië reizende, vernam ik dat hij mijn vader gekend heeft.

—Ja, ik heb vorst Hur gekend. Wij hebben samen handel gedreven. Maar ga toch zitten, bid ik u; en, Esther, breng wijn voor den jonkman. Nehemia spreekt van een zoon van Hur, die over half Jeruzalem regeerde; een oud geslacht, zeer oud. In de dagen van Mozes en Jozua vonden zij reeds genade in de oogen des Heeren. Ik kan niet denken, dat een hunner afstammelingen een beker druivennat van de echte wijngaarden van Sorek, geplant op Hebrons heuvelen, zal weigeren.

Nog voordat hij uitgesproken had bood Esther den bezoeker een beker wijn aan. Ben-Hur echter maakte een afwijzende beweging. Een verwonderde blik trof hem uit haar donkere, zachte oogen. Zij is lief en mooi, dacht hij, zoo lief en mooi zou Tirza ook zijn, als zij nog leefde. Arme Tirza! Toen zeide hij overluid: Neen, uw vader,—hij is immers uw vader ...?

—Ik ben Esther, de dochter van Simonides, antwoordde zij fier.

—Uw vader, schoone Esther, zal wanneer hij mij ten einde toe gehoord heeft kunnen begrijpen, dat ik vooralsnog niet van zijnen wijn drink. En gij zult er mij, hoop ik, niet minder goedgunstig om aanzien. Blijf, bid ik u, een oogenblik naast mij staan.

Het meisje deed wat haar verzocht werd.

—Simonides, zeide Ben-Hur op vasten toon, toen mijn vader stierf, had hij een vertrouwd bediende van uw naam, en mij is gezegd, dat gij die man zijt.

Het gansche lichaam van den grijsaard trilde, krampachtig balde hij de vuist.

—Esther, riep hij op strengen toon, kom hier! Als het kind uwer ouders is uwe plaats hier, niet daar, hoort gij?

Het meisje zag verschrikt en verbaasd eerst haar vader, toen den bezoeker aan. Daarop zette zij den beker op tafel en ging gehoorzaam naar den ziekenstoel. Simonides greep hare hand en zeide op kalme toon: Ik ben oud geworden vóór mijn tijd door toedoen van menschen. Als hij, die u wat gij daar zeidet, verteld heeft, een met mijne geschiedenis bekend vriend is, dan moet hij u overtuigd hebben, dat ik niet anders dan achterdochtig kan zijn met betrekking tot mijne medemenschen. De God van Israël sta hem bij, die aan het einde zijns levens genoodzaakt is zoo te spreken. Ik heb slechts weinigen lief, maar die dan ook met mijn ganschen hart. Een van die—hij bracht op een onbeschrijfelijk teedere wijze Esthers hand aan zijne lippen—tot heden onverdeeld de mijne, was mij tot zulk een zoeten troost, dat ik zou sterven als zij van mij genomen werd.

Esther boog zich over haren vader en kuste hem op het voorhoofd.

—De andere liefde is slechts een herinnering, waarvan ik niets anders zeggen zal, dan dat zij als een zegen des Heeren een geheele familie omvat. Wist ik, ach wist ik maar waar zij zich ophouden!

Ben-Hurs gelaat werd met een donkeren blos overtogen, en een stap nader tredend riep hij hartstochtelijk: Mijne moeder en zuster! Die bedoelt gij, niet waar?

Esther zag verwonderd op; maar Simonides, zichzelf meester, zeide koel: Hoor mij ten einde. Omdat ik ben wat ik ben, en om de liefde waarvan ik sprak, eisch ik van u naar recht en billijkheid de bewijzen, dat gij zijt voor wien gij u uitgeeft. Daarna zal ik uwe vraag betreffende mijne verhouding tot vorst Hur beantwoorden. Hebt gij uwe bewijzen op schrift? Of brengt gij persoonlijke getuigen mee?

De vraag was eenvoudig, en haar goed recht onbetwistbaar.

Ben-Hur werd verlegen, stamelde een paar onsamenhangende woorden, en keerde zich besluiteloos af. Simonides hield aan: Geef mij de bewijzen, zeg ik. Leg ze mij voor, geef ze mij in handen!

Maar Ben-Hur kon niets antwoorden. Aan die mogelijkheid had hij niet gedacht; en nu hij er voor stond, gingen zijne oogen eerst geheel open voor het vreeselijke feit, dat die drie jaren op de galeien alle bewijzen van zijne identiteit hadden weggevaagd. Nu zijne moeder en zuster spoorloos verdwenen waren, was er niemand, op wien hij zich kon beroepen. Bekenden had hij genoeg; maar dat baatte niet. Wat had zelfs Quintus Arrius, als hij hier bij hem was geweest, meer kunnen zeggen, dan waar hij hem gevonden had en dat hij voor zich overtuigd was den zoon van vorst Hur voor zich te zien? Maar, zooals wij straks zullen zien, de dappere Romeinsche krijger was niet meer. Juda had vroeger wel eens over zijne verlatenheid gezucht, maar nu eerst voelde hij ten volle wat het zegt niemand toe te behooren. Daar stond hij met gevouwen handen, afgewend gelaat, geheel verslagen. Simonides eerbiedigde die stille smart en wachtte zwijgend.

—Meester Simonides, zeide Ben-Hur eindelijk, ik kan u alleen mijne levensgeschiedenis verhalen; maar ik doe het niet, tenzij gij zoolang uw oordeel wilt opschorten en met goedwilligheid naar mij wilt luisteren.

—Spreek, zeide Simonides, ik luister te gewilliger daar ik niet ontkend heb, dat gij degeen zijt, voor wien gij u uitgeeft.

Toen vertelde Ben-Hur in weinige, maar welsprekende woorden zijn wederwaardigheden. Daar wij die kennen tot aan het oogenblik van zijne landing te Misenum in gezelschap van Arrius, zullen wij bij dat punt zijn verhaal opvatten.

—De keizer had mijn weldoener lief, vertrouwde hem volkomen, en overlaadde hem met eerbewijzen. De kooplieden uit het Oosten, die hem hunne veiligheid dankten, brachten kostbare geschenken aan, zoodat hij schatten op schatten stapelde. Mag een Jood zijn godsdienst vergeten, of zijn geboorteland, zoo dat de heilige grond onzer vaderen is? De waardige Arrius nam mij geheel volgens de Romeinsche wetten tot zoon aan, en ik deed wat ik kon om hem mijne dankbaarheid te toonen. Nooit was een kind zijn vader meer onderdanig dan ik hem. Hij had mij tot geleerde willen maken. In kunst, philosofie, rhetorica, oratorie, zou hij mij de beroemste meesters gegeven hebben. Die aanbiedingen sloeg ik af, omdat ik een Jood was, en zoomin den Heere God kon vergeten, als onze groote profeten of de stad door David en Salomo gebouwd. Vraagt gij soms waarom ik zijne andere gaven wèl aannam? Dan antwoord ik: Ik had hem lief, en ik hoopte eenmaal met zijne hulp den sluier op te lichten, die het lot van mijne moeder en zuster bedekte. Daarnevens had ik nog een ander doel voor oogen, waarover ik niets wil zeggen, dan dit, dat het mij een prikkel was om het krijgswezen grondig te bestudeeren, en mij in het hanteeren der wapenen te bekwamen. In worstelperk en circus heb ik mij dag aan dag geoefend, in het kamp niet minder, en overal heb ik naam gemaakt. De lauweren, die ik won—en aan de muren der villa te Misenum hangen er verscheidene—kwamen tot mij, als zoon van Arrius den duumvir, niet als den zoon mijns vaders. Alleen in mijne betrekking tot den Romein ben ik bij de Romeinen bekend. Tot bevordering van mijne plannen verliet ik Rome voor Antiochië, vast besloten om den Consul Maxentius in den oorlog tegen de Parthen te volgen, ten einde op het slagveld de hoogere kunst te leeren van de troepen ten strijde te voeren. De consul heeft mij toegelaten tot den kring zijner naaste omgeving. Maar gisteren, toen ons schip den Orontes opvoer, ontmoetten wij twee andere schepen, met gele vlaggen in top. Een medereiziger en landgenoot van Cyprus deelde ons mee, dat die schepen het eigendom waren van Simonides, den grootsten koopman van Antiochië. Hij vertelde ons van zijn wonderbaren voorspoed in den handel, van zijne vloot en karavanen, weinig vermoedende, dat een zijner hoorders persoonlijk het grootste belang stelde in hetgeen hij mededeelde. Hij zeide ook dat Simonides een Jood was, in vroeger jaren lijfeigene van vorst Hur. Tot besluit sprak hij van de wreedheden door Gratus gepleegd en het doel dier vervolging.

Bij deze woorden boog Simonides het hoofd, terwijl Esther zich tegen hem aanvlijde, als wilde zij hem haar innig medelijden toonen. Slechts even; toen richtte Simonides zich weer op en zeide met heldere stem: Ik luister.

—Ach, goede Simonides, antwoordde Ben-Hur, terwijl zijn geheele ziel uit zijne oogen sprak, ik zie dat gij nog niet overtuigd zijt, en dat de schaduw van verdenking nog op mij rust.

Het gelaat van den koopman bleef koud en strak als marmer. Hij bewaarde het stilzwijgen.

—Niet minder duidelijk zie ik de moeilijkheden van mijn toestand, vervolgde Ben-Hur. Mijne Romeinsche betrekking kan ik bewijzen, ik behoef mij slechts op den consul te beroepen, die als gast van den gouverneur dezer stad in Antiochië vertoeft; maar ik kan niet bewijzen dat ik de zoon mijns vaders ben. Die dat konden zijn dood, of verdwenen.

Hij bedekte zijn gelaat met beide handen, waarop Esther naar hem toe ging, en hem den versmaden beker wijn nogmaals aanbood, met de woorden: De wijn komt uit het land, dat wij allen zoozeer liefhebben. Drink, bid ik u.

Hare stem klonk zacht en liefelijk. Ben-Hur zag dat hare oogen vol tranen stonden. Hij nam de beker aan, zeggende: Dochter van Simonides, uw hart is vol goedheid. Dat onze God u zegene! Ik dank u.

Toen wendde hij zich opnieuw tot den koopman.

—Daar ik u niet bewijzen kan, dat ik mijn vaders zoon ben, trek ik mijne vraag terug. Gij zult mij niet wederzien. Alleen dit nog: Mijn bedoeling was niet u te doen terugkeeren tot dienstbaarheid, of rekenschap te eischen van uw vermogen. Welke ook de uitkomst mocht geweest zijn, ik zou gezegd hebben wat ik nu ook zeg: Alles wat gij door uw vlijt en talenten gewonnen hebt is het uwe. Behoud het in vrede. Ik heb het niet noodig. Toen de goede Quintus, mijn tweede vader, de reis aanvaardde, waarvan hij niet zou terugkeeren, maakte hij mij tot eenige erfgenaam van zijn vorstelijk vermogen. Mocht gij dus bijgeval later nog eens aan mij denken, laat het dan alleen zijn in verband met de vraag, die het voornaamste doel mijner komst was. Wat weet gij, wat kunt gij mij vertellen van mijne moeder en van Tirza, mijne zuster; zij, die in schoonheid en bevalligheid aan uwe beminnelijke dochter gelijk zou zijn? O zeg, wat kunt gij mij van haar vertellen?

De tranen stroomden langs Esthers wangen, maar haar vader bleef onbewogen. Met vaste stem antwoordde hij: Ik heb gezegd dat ik vorst Hur gekend heb. Ik herinner mij vernomen te hebben, dat zijn gezin door vele rampen getroffen werd. Hij, die de weduwe van mijn vriend in het verderf stortte, is dezelfde, die ook mij vervolgd heeft. Ik wil nog verder gaan, en u zeggen dat ik naarstig onderzocht heb wat van de familie geworden is; maar—ik kan u niets van haar vertellen. Zij zijn als van den aardbodem verdwenen.

Ben-Hur slaakte een diepen zucht. Dan—dan is weder een hoop vervlogen, zeide hij. Ik ben gewoon aan teleurstellingen. Ik bid u vergeef mij, zoo ik u moeite veroorzaakte, vergeef het ter wille van mijne smart. Ik heb nu niets meer om voor te leven dan mijne wraak. Vaarwel.

Bij den uitgang keerde hij zich om en zeide eenvoudig: Ik dank u beiden.

—De vrede Gods vergezelle u, zeide de koopman.

Esther kon niet spreken, zij snikte luid.

En zoo vertrok hij.


VIERDE HOOFDSTUK.

SIMONIDES.

Nauwelijks was Ben-Hur de kamer uit, of Simonides scheen als uit den slaap te ontwaken. Zijn gelaat gloeide, zijn sombere oogen schoten vuur. Op levendigen toon zeide hij: Gauw, Esther, bel eens gauw!

Zij ging naar de tafel en drukte op een knopje. Dadelijk daarop verscheen door een deur in den muur een bediende, die voor den koopman bleef staan en een eerbiedigen buiging maakte.

—Hier, Malluch, dichter bij mijn stoel, beval de meester. Ik heb een werk voor u, dat niet mag mislukken, al viel de zon ook van den hemel. Luister! Zooëven verliet mij een jonkman, hij zal door het pakhuis gaan, slank, schoon, als Israëliet gekleed. Volg hem, zijn schaduw mag niet onafscheidelijker van hem zijn dan gij. Iederen avond doet gij mij weten waar hij is, wat hij doet, welk gezelschap hij opzoekt; en als gij zonder vrees voor ontdekking zijne gesprekken kunt afluisteren, breng ze mij dan woord voor woord over, met alles wat dienen kan om zijne gewoonten, zijne bedoelingen, zijn leven te leeren kennen. Begrepen? Ga gauw. Wacht, Malluch, luister nog even. Gaat hij de stad uit, volg hem, en doe u als vriend voor. Spreekt hij u aan, zeg wat gij wilt, alleen niet dat gij in mijn dienst zijt. Daarover gezwegen. Haast u! Spoed u voort!

De man groette en ging heen.

Toen wreef Simonides zijn vermagerde handen en lachte.

—Welke dag is het vandaag, kind? vraagde hij vroolijk. Ik wil hem onthouden als een geluksdag. Zie den datum lachend na, en zeg hem mij lachend, Esther.

Die vroolijkheid kwam haar onnatuurlijk voor, en om hem dat zachtkens te doen gevoelen antwoordde zij droevig: Wee mij, vader, zoo ik ooit dezen dag kon vergeten!

Zijne handen vielen slap neer, hij boog het hoofd en zeide: Zeker, zeker, mijn kind. Dit is de twintigste dag van de vierde maand. Vandaag voor vijf jaren viel mijn lieve Rachel, uwe moeder, neer en stierf. Zij brachten mij thuis, gebroken, zooals gij mij nu ziet, en wij vonden haar bezweken door smart. O, voor mij was zij een struik kamfer in de wijngaarden van Engedi. Ik heb mijne myrrhe geplukt met mijne specerij. Ik heb mijne honigraten met mijnen honig gegeten. Wij begroeven haar op een eenzame plek, een graf uitgehouwen in den berg, niemand ligt bij haar. Maar zij liet mij in mijne duisternis een klein lichtje na, dat met de jaren toenam in glans. (Hij legde zijne hand op Esthers hoofd.) Lieve God, ik dank u, dat ik in mijne Esther mijne verlorene Rachel mag zien herleven!

Toen lichtte hij het hoofd weder op en zeide, alsof een invallende gedachte hem trof: Is het niet klaarlichte dag daarbuiten?

—Zoo was het toen de jonkman binnenkwam.

—Laat Abimelech dan komen en mij naar den tuin brengen, waar ik de rivier en de schepen kan zien. Daar zal ik u zeggen waarom zooeven mijn mond lachte en mijne tong zong, en mijn hart opsprong binnen in mij, als een ree of jonge gazelle op de welriekende bergen.

Op haar schellen kwam een tweede knecht en duwde op haar bevel den stoel, tot dat doel op wieltjes staande, de kamer uit, naar het dak van het lager gelegen huis, den tuin, zooals Simonides het noemde. Tusschen de schoonste, met de meeste zorg gekweekte bloemen door, werd hij naar een punt gerold, vanwaar hij de brug, de fonkelende rivier en de talrijke schepen overzien kon. Daar liet de knecht hem met Esther alleen.

Het geraas, dat de arbeiders maakten, hinderde hem niet, evenmin als de drukte op de brug schuin boven zijn hoofd. Hij was daaraan gewoon en merkte het ternauwernood op.

Esther zette zich op de armleuning van zijn stoel en streelde zijne hand, in afwachting dat hij spreken zou. Eindelijk begon hij op zijn gewonen kalmen toon. Zijn machtige wil had hem de zelfbeheersching teruggegeven.

—Toen die jonkman sprak, Esther, heb ik u gadegeslagen, en meende te zien dat gij voor hem gewonnen waart.

Het meisje sloeg de oogen neer en antwoordde: Als u bedoelt, vader, dat ik zijne woorden geloofde, ja, dan hebt u gelijk.

—In uwe oogen is hij dus de zoon van vorst Hur?

—Als hij het niet is....

—Nu, wat dan, kind?

—Ik ben uwe dienstmaagd, vader, sinds moeder Gods roepstem volgde. Aan uwe zijde staande heb ik gehoord en gezien hoe u op verstandige wijze handeldet met allerlei soort van mannen, die langs rechte of kromme paden winst zochten te behalen. Daarom zeg ik, als deze jonkman niet de vorst is, waarvoor hij zich uitgeeft, dan zag ik de leugen nog nimmer zoo goed de rol van waarheid en recht spelen.

—Bij de wijsheid van Salomo, dochter, dat is een veelbeteekend woord. Gelooft gij dat uw vader zijn vaders lijfeigene was?

—Mij dacht, hij vraagde alleen maar, of dat zoo was.

—Wel, gij zijt een goed kind, Esther, met echt Joodsche scherpzinnigheid begaafd, en krachtig genoeg om een droevig verhaal te horen. Luister dus goed, want ik zal u iets van mijzelven vertellen, en van uwe moeder, en van vele dingen, die tot een verleden behooren, waarvan gij niets vermoedt, dingen, die den wraakgierigen Romein verborgen zijn gebleven ter wille van een stille hoop, en die ik u verzwegen heb, opdat uw gemoed zich tot den God Israëls zou keeren, als het riet naar de zon. Ik ben geboren in een spelonk in de vallei Hinnom, aan de zuidzijde van den berg Sion. Mijn vader en moeder waren Hebreeuwsche lijfeigenen. Zij verzorgden de olijf- en vijgeboomen in den Koningstuin bij Siloam. Toen ik groot genoeg was hielp ik hen. Zij behoorden tot de klasse, die tot altijddurenden dienst verplicht is. Ik werd later verkocht aan vorst Hur, na koning Herodes de rijkste inwoner van Jeruzalem. Die zond mij naar zijn magazijn in Alexandrië, waar ik meerderjarig werd. Ik diende hem zes jaar, in het zevende werd ik naar de wet van Mozes vrij.

Esther klapte in de handen.

—O, dan zijt gij niet zijn vaders lijfeigene!

—Luister verder, kind. Er waren in die dagen wetgeleerden, die met groote heftigheid de stelling verdedigden, dat de kinderen van lijfeigenen levenslang tot den stand hunner ouders behooren; maar vorst Hur was rechtvaardig in alle dingen en een bekwaam uitlegger der Wet. Hij zeide, dat ik een gekochte Hebreeuwsche dienstknecht was en volgens de bedoeling van den grooten Wetgever in vrijheid kon uitgaan. Op gezegelde brieven, die ik trouw bewaard heb, verklaarde hij mij vrij.

—En mijne moeder? vraagde Esther.

—Gij zult alles hooren, kind. Heb maar geduld. Voordat ik uitgesproken heb zult gij zien, dat ik lichter mijzelf zou kunnen vergeten, dan uwe moeder.... Toen mijn diensttijd verstreken was, ging ik met het Paaschfeest op naar Jeruzalem. Mijn meester ontving mij in zijn huis. Ik had hem lief met mijn gansche hart en verzocht hem in zijn dienst te mogen blijven. Dat stond hij toe en ik diende hem nogmaals zeven jaren, maar thans als een gehuurde zoon van Israël. Hij droeg mij de leiding op van belangrijke ondernemingen ter zee, en het toezicht over zijne karavanen naar Suza en Persepolis. Het waren gevaarvolle tochten, kind, maar de Heer zegende alles wat ik ondernam. Ik bracht den vorst groot gewin aan en deed voor mezelf een schat van kennis op, zonder welke ik de verplichtingen, die mij later werden opgelegd, niet zou hebben kunnen nakomen. Op zekeren dag bevond ik mij te Jeruzalem in het huis van den vorst. Eene dienstmaagd kwam binnen met een schaal brood. Zij bood mij daarvan aan. Dat was de eerste maal dat ik uwe moeder zag. Ik kreeg haar lief. Niet lang daarna vraagde ik de vorst haar mij tot vrouw te geven. Hij antwoordde, dat zij een lijfeigene was, levenslang dienstbaar; maar dat hij haar om mijnentwil vrij zou laten. Zij had mij wederkeerig lief, maar voelde zich gelukkig waar zij was en nam haar aangeboden vrijheid niet aan. Telkens als ik te Jeruzalem kwam, hield ik bij haar aan, maar haar antwoord bleef onveranderlijk hetzelfde: dat zij mijne vrouw wilde worden, mits ik haar mededienstknecht werd. Onze vader Jakob diende tweemaal zeven jaren om zijne Rachel, kon ik dat niet voor de mijne doen? Maar uwe moeder zeide, dat ik een lijfeigene moest worden mijn leven lang, evenals zij. Ik ging heen, maar kwam terug. Zie maar, Esther, zie maar.

Hij schoof zijn hoofddoek weg, wees op zijn linkeroor, en zeide: Ziet ge het litteeken van den priem?

—Ik zie het, antwoordde zij. Wat hebt ge moeder liefgehad!

—Ach, Esther, zij was mij dierbaarder dan Sulamith den koninklijken zanger; zij was mij een springader van levend water, als de stroomen van den Libanon. De vorst bracht mij op mijn verzoek voor de rechters, voerde mij terug naar zijne huisdeur, en doorpriemde mijn oor met den priem, zoodat ik voor eeuwig zijn dienstknecht was. Aldus heb ik mijne Rachel gewonnen. Was er ooit grooter liefde dan de mijne?

Esther boog zich en kuste hem. Toen zwegen beiden een geruime poos.

—Mijn meester verdronk op zee, de eerste droefheid die mij overkwam, vervolgde Simonides. Er was rouwgeklag in zijn huis en in het mijne, hier in Antiochië, waar ik toen reeds woonde. Let nu goed op, Esther. Toen de vorst stierf was ik opgeklommen tot eersten rentmeester.

Alles wat hij bezat stond onder mijn beheer. Daaruit kunt gij zien dat hij mij volkomen vertrouwde en liefhad. Ik haastte mij naar Jeruzalem, om de weduwe rekening en verantwoording te doen. Zij bevestigde mij in mijn ambt. Ik legde mij met nog meer ijver op mijn werk toe. De zaak bloeide en breidde zich jaarlijks uit. Zoo gingen tien jaren voorbij, toen viel de slag, waarvan de jonge man straks gewaagde. Ik bedoel het ongeluk met den procurator Gratus. De Romein noemde het een poging tot moord. Onder dat voorwendsel legde hij, met toestemming van den keizer, ten eigen bate beslag op alles wat de weduwe bezat. Daar bleef het niet bij. Opdat geen herroeping van het vonnis mogelijk zou zijn, verwijderde hij alle belanghebbenden. Sedert dien vreeselijken dag is de familie Hur spoorloos verdwenen. De zoon, dien ik als kind gezien had, werd naar de galeien verwezen. De weduwe en de dochter zijn waarschijnlijk opgesloten in een der gevangenissen van Judea. Eenmaal achter de veroordeelden gesloten, zijn die holen aan grafspelonken gelijk. Weggevaagd zijn de armen, alsof de zee ze verzwolgen had. Wij konden niet eens te weten komen hoe zij stierven; neen, zelfs niet of zij dood zijn.

Esthers oogen stonden vol tranen.

—Uw hart is goed, Esther, evenals dat van uwen moeder, en ik bid God, dat het niet het lot moge ondergaan van het meerendeel der goede harten: vertrapt te worden door onmeedoogenden en blinden. Maar luister verder. Ik begaf mij dadelijk naar Jeruzalem, om mijne meesteres, zoo mogelijk, te helpen, maar werd bij de poort gegrepen en naar de burcht Antonia gebracht, waarom wist ik niet, totdat Gratus zelf verscheen en de gelden opeischte van het huis Hur, welke hij wist dat, naar Joodsch gebruik, door wissels van mijne handteekening voorzien, overal konden opgevraagd worden. Hij verlangde dat ik zijn bevel zou onderteekenen. Ik weigerde. Hij had de huizen, landerijen, goederen, schepen van hen, die ik diende, maar niet het geld. Ik wist dat ik, als God met mij bleef, het verlorene ruimschoots kon herwinnen. Ik weigerde den tiran te gehoorzamen. Hij deed mij op de pijnbank leggen. Ik bleef standvastig. Hij hergaf mij de vrijheid zonder zijn doel bereikt te hebben. Ik kwam thuis en begon handel te drijven op naam van Simonides van Antiochië, zooals ik dat vroeger deed op naam van vorst Hur van Jeruzalem. Gij weet, Esther, dat alles mij meeliep, dat het vorstelijk vermogen onder mijn beheer tot in het wonderbaarlijke aangroeide. Gij weet dat ik drie jaren later naar Cesarea ging, waar ik weder op bevel van Gratus gegrepen en gepijnigd werd, om mij de bekentenis af te persen, dat mijn geld en goed tot het door hem in beslag genomene behoorde. Gij weet, dat hij evenmin als vroeger iets op mij vermocht. Gebroken naar 't lichaam kwam ik thuis en vond mijne Rachel dood, van angst en droefheid over mij. De Heer onze God regeert; ik bleef in het leven. Van den keizer zelf kocht ik het privilegie, om over de geheele wereld handel te mogen drijven. Heden, geloofd zij Hij, die de wolken maakt tot zijne wagen en en op de winden wandelt, heden, Esther, is datgene wat mij als rentmeester was toevertrouwd tot een vermogen aangegroeid, waar een keizer van zou kunnen leven.

Trots hief Simonides het hoofd op. Hunne oogen ontmoetten elkander, zij lazen elkanders gedachten.

—Wat zal ik met den schat doen, Esther? vraagde hij, haar strak aanziende.

—Vader, zeide zij zacht, heeft de rechtmatige eigenaar zich straks niet aangemeld?

Zijn oog bleef vast op het hare gericht.

—Maar gij, mijn kind, moet ik u als bedelares achterlaten?

—Neen, vader; ben ik niet, omdat ik uw kind ben, zijne dienstmaagd? En van wie staat geschreven: Kracht en eer zijn haar kleedij, en zij zal in toekomstige tijden zich verblijden?

Met een uitdrukking van innige liefde op het gelaat antwoordde hij: God is in vele opzichten goed voor mij geweest; gij, Esther, zijt het grootste bewijs van zijne gunst.

Hij trok haar tot zich en kuste haar herhaaldelijk.

—Hoor nu, zeide hij, waarom ik straks lachte. De jonge man was sprekend het evenbeeld van zijn vader, toen hij nog jong was. Mijn hart vloog hem te gemoet om hem te begroeten. Ik voelde dat mijn lijdenstijd voorbij was en mijn zwoegen geëindigd. Ik had het uit kunnen schreeuwen van blijdschap. Ik zou niets liever gedaan hebben, dan hem bij de hand nemen, hem de kasboeken toonen en zeggen: Zie, dat is alles het uwe, en ik ben uw dienstknecht, bereid om afgeroepen te worden. En dat zou ik gedaan hebben, Esther, dat zou ik gedaan hebben, zoo niet op dat oogenblik een drietal gedachten bij mij opgekomen was en mij weerhouden had. Ik moet zeker weten, dat hij de zoon mijns meesters is, dat was de eerste gedachte. Is hij dat, dan moet ik iets aangaande zijn karakter zien te vernemen; want, Esther, onder degenen, die in weelde geboren werden, zijn velen in wier hand de rijkdom tot een vloek werd....

Hij zweeg even, toen vervolgde hij, trillend van moeilijk bedwongen hartstocht: Denk aan de folteringen, die de Romein mij heeft doen ondergaan, neen, niet Gratus alleen; de ellendelingen, die zijne bevelen ten uitvoer brachten, waren allen Romeinen en zij lachten bij mijne jammerkreten. Denk aan mijn verbrijzeld lichaam en aan de jaren die ik, de sterke man, in hulpbehoevendheid heb moeten doorbrengen. Denk aan uwe moeder in haar eenzaam graf. Denk aan het vreeselijke lijden van het gezin mijns meesters als zij nog leven, en aan het wreede van hunnen dood als zij niet meer zijn. Bedenk dat alles en zeg mij, zal dan geen enkele druppel bloed vergoten worden ten zoen? Zeg nu niet wat onze leeraars soms zeggen: De Wrake is des Heeren ... zijn niet zijne krijgsknechten talrijker dan zijne profeten? Luidt niet een van zijne geboden: Oog om oog, tand om tand? Al deze jaren door heb ik gedroomd van wraak, er om gebeden, haar voorbereid, geduld geoefend bij het aanschouwen van de vermeerdering mijner schatten, in het vaste geloof, dat zij mij eenmaal zouden helpen de goddeloozen te straffen. Toen nu de jonge man van zijne bedrevenheid in het voeren der wapenen sprak en er bijvoegde, dat hij een bepaald doel in het oog hield, kwam de derde gedachte, de gedachte van wraak, bij mij op, en die, Esther, deed mij onvermurwbaar blijven zoolang hij sprak en lachen toen hij vertrokken was.

Esther liefkoosde zijne hand en zeide op peinzenden toon: Hij is weg; zal hij terugkomen?

—Zeker; Malluch, de getrouwe, gaat met hem en zal hem wederbrengen, als ik gereed ben.

—En wanneer zal dat wezen, vader?

—Weldra, weldra. Hij denkt dat alle getuigen dood zijn. Er leeft nog één wezen dat hem herkennen zal, indien hij waarlijk mijn meesters zoon is.

—Zijne moeder?

—Neen, kind. Ik zal de getuige tegenover hem stellen. Tot zoolang willen wij deze zaak in des Heeren hand laten. Ik ben moe. Roep Abimelech.

Esther deed wat haar gelast werd en vergezelde haren vader naar binnen.


VIJFDE HOOFDSTUK.

DAPHNE'S PARK.

Ben-Hur verliet het pakhuis met het bewustzijn, dat hij weer een nieuwe teleurstelling voegen kon bij de vele, die hij reeds had ondervonden in het zoeken naar zijne familie. Die gedachte was zeer neerdrukkend. Hij voelde zich zoo eenzaam en verlaten. Nu deze hoop vervlogen was, kwam het leven hem zoo dor en weinig belangrijk voor.

Het koeltje dat hem van de rivier tegenwoei, lokte hem naar de landingsplaats. Daar schoot hem het gezegde van den reiziger te binnen: Beter een worm te zijn en moerbeiblaren te eten in Daphne's Park, dan gast aan 's Konings tafel. Hij keerde om en ging naar de herberg terug.

—Waar de weg naar Daphne is? zeide de portier, verbaasd over de vraag, die Ben-Hur hem deed. Zijt gij hier voor 't eerst? Zoo, dan kunt gij dezen dag als den gelukkigsten van uw leven beschouwen. Gij kunt u niet in den weg vergissen. De eerste straat links voert naar den berg Sulpius, op wiens top een altaar van Jupiter staat en het Amphitheater. Volg die tot de derde kruisstraat, de Kolonnade van Herodes geheeten, sla daar rechts om en ga dwars door de oude stad naar de bronzen poort van Epiphanes. Daar begint de weg naar Daphne. Mogen de goden u beschermen!

Ben-Hur begaf zich dadelijk op weg. De Kolonnade van Herodes was gemakkelijk te vinden, evenzoo de bronzen poort.

Het was omstreeks de vierde ure van den dag, toen hij de stad achter zich liet, om in gezelschap van honderde andere wandelaars naar de beroemde tuinen te gaan. De weg was verdeeld in verschillende paden voor voetgangers, ruiters en wagens; deze laatste weder voor gaande en komende. Lage balustraden, op geregelde afstanden met fraaie standbeelden versierd, dienden tot scheidsmuur tusschen de verschillende paden. Rechts en links van den weg strekten zich goed onderhouden grasvelden uit, hier en daar met eiken en vijgen beplant, en van schaduwrijke prieëlen voorzien, een heerlijke rustplaats voor de vermoeiden onder de wandelaars. De paden voor de voetgangers waren met roode steentjes geplaveid, die voor de ruiters en wagens met wit zand bestrooid, zoo dik, dat het geen echo's van hoeven of wielen teruggaf. Het aantal springende fonteinen was verbazend groot, alle geschenken van koningen, die de stad bezocht hadden, en naar hunnen namen genoemd. Deze straatweg, onovertroffen in aanleg en schoonheid, liep van de stad tot aan den ingang van het Park over eene lengte van ruim vier mijlen.

In zijn diepe neerslachtigheid lette Ben-Hur ternauwernood op al die pracht, noch op de hem omringende menigte. Daar kwam bij dat een provinciestad hem, den inwoner van Rome, weinig belang inboezemde. Het was immers onmogelijk, dat de provincies iets konden opleveren, wat men in Rome niet veel beter en mooier kon zien. Daarom stapte hij wat aan en drong door de groepjes heen, die hem den weg versperden, en veel te langzaam gingen naar zijn smaak. Toen hij Heracleia bereikt had, een klein dorp halverwege de stad en het Park, voelde hij zich een weinig vermoeid, maar tevens toegankelijker voor afleiding. Een paar geiten voortgeleid door een schoone vrouw, alle drie rijk versierd met bloemen en linten, trokken allereerst zijne aandacht. Toen bleef hij staan om naar een fraaien, sneeuwwitten, met frissche wingerdranken omhangen stier te zien, die op zijn breeden rug een mandje droeg, waarin een beeldschoon driejarig knaapje zat, den jongen Bacchus voorstellende, die het sap van rijpe druiven uitdrukt in een beker. Daar ging hem een paard voorbij, rijk opgetuigd, evenals zijn berijder. Hij glimlachte over de zelfbewuste fierheid van ruiter en ros beiden. Weldra hadden de hem voorbijsnellende wagens en paarden, zonder dat hij het zelf wist, zijn belangstelling ten volle gewekt. Na een poosje begon hij ook te letten op de menschen rondom hem. Hij zag dat zij van allerlei leeftijd en stand waren, en allen in feestgewaad. Hier was het gezelschap in 't wit, daar een in 't zwart; sommige hielden vlaggen in de hand, andere zwaaiden wierookvaten, sommige gingen langzaam voort onder het zingen van hymnen, andere liepen op de maat van fluiten en kleine trommen. Als dat iederen dag zoo naar Daphne stroomde, moest er toch iets buitengewoons te zien zijn! Eindelijk ging een luid gejubel op, men klapte in de handen ... de wandelaars hadden het doel van hunnen tocht bereikt. De sierlijken poort, die toegang verleende tot het gewijde Park, verrees voor zijn oog.

Het gezang werd sterker, de muziek speelde lustiger. Gedragen door den stroom, en deelende in de algemeene geestdrift, trad hij naar binnen. Eén blik, en, in weerwil van zijn verfijnden Romeinsche smaak, was Ben-Hur opgetogen over hetgeen hij zag.

Toen hij de poort, die een Griekschen tempel moest voorstellen, doorgegaan was, stond hij op een breede marmeren esplanade. Het wemelde er van menschen in feestklederen, waarvan de bonte kleuren aardig afstaken tegen de zilveren stralen der springfonteinen. Vóór hem, links, voerden net onderhouden wandelpaden naar een tuin, die ongemerkt overging in een bosch, waarboven een doorzichtige blauwe nevel hing.

Ben-Hur staarde droomerig voor zich uit, onzeker waarheen te gaan. Op dat oogenblik riep een vrouw in zijn nabijheid: Mooi! Maar waar nu naar toe?

Haar metgezel, getooid met een lauwerkrans, lachte en antwoordde: Waarheen, lieve domoor? Die vraag komt voort uit aardsche vrees, en waren wij niet overeengekomen om al die dingen in de stad achter te laten? De winden, die hier waaien, zijn de ademhalingen der goden. Wij willen ons door hen laten leiden.

—Maar als wij eens verdwaalden?

—Bang zieltje! Niemand is ooit in Daphne van den rechten weg afgedwaald, behalve zij, achter wie de poorten voorgoed gesloten werden.

—Wie bedoelt gij? vraagde zij, nog niet geheel gerustgesteld.

—Hen, die bezweken zijn voor de bekoringen der plaats, en er zich voor leven en dood aan verbonden hebben. Wacht! Laat ons hier blijven staan, dan zal ik u toonen wat ik bedoel.

Het geluid van lichte snelle voetstappen deed zich hooren.

De menigte maakte ruim baan, want daar kwamen zij aan, de ongelukkigen, waarop de man gezinspeeld had. Eenige jonge meisjes zweefden voor en langs hen heen, zingend en dansend op de maat harer tambourijnen. De vrouw drukte zich verschrikt tegen haar geleider aan, deze sloeg zijn arm beschermend om haar heen. Zijne oogen flikkerden. Het haar der danseressen golfde vrij over hare schouders, het gazen kleedje, dat ternauwernood haar leden dekte, liet haar volkomen vrij in al hare bewegingen. Zinnelijker dans zou bezwaarlijk uit te denken zijn. Eén ronde ... en weg waren zij, even snel en onhoorbaar als zij gekomen waren.

—Nu, wat zegt ge daarvan? riep de man.

—Wie zijn dat? vraagde zij.

—Devadasi, priesteressen van den tempel van Apollo. Haar getal is legio. Zij vormen bij feestelijke gelegenheden het koor. Dit is haar tehuis. Soms brengen zij wel eens een bezoek aan andere steden, maar hare verdiensten moeten zij hier afgeven, om de woonplaats van den goddelijken zanger te verrijken. Willen wij nu verder gaan?

Het volgend oogenblik was het paar verdwenen.

Ben-Hur volgde hun voorbeeld en wandelde verder, waarheen wist hij niet.

Een beeldhouwwerk trok allereerst zijne aandacht. Het bleek een centaur voor te stellen. Een opschrift deelde den onkundige mede, dat hij hier de beeltenis aanschouwde van Chiron, den veelbeminde van Apollo en Diana, door hen onderwezen in de geheimen der jacht, geneeskunst, muziek en profetie.

Toen Ben-Hur door wilde wandelen, kwam juist de witte stier voorbij. Het kind zat nog in de mand, en leidde een processie; daarna kwam de vrouw met de geiten, gevolgd door de tambourijn- en fluitspelers. Daarachter een tweede processie van lieden, die geschenken brachten.

—Waar gaat dat alles heen? vroeg iemand, en het antwoord luidde: De stier naar vader Jupijn, de geit naar Apollo.


ZESDE HOOFDSTUK.

GODSDIENST EEN DEKMANTEL.

Ben-Hur volgde de processie naar het bosch, begrijpende dat hij zoodoende de belangrijkste punten van het Park te zien zou krijgen. Toen hij een eindweegs gegaan was kwam hij aan een open plek. Een zacht windje voerde welriekende geuren aan; wierook en rozengeur. Hij bleef staan en met hem vele anderen, om te zien vanwaar die geuren kwamen.

—Daar is zeker een tuin, zeide hij tot een man, die naast hem stond.

—Of een offerplaats voor Diana, of Pan, of een der boschgoden, luidde het antwoord in de Hebreeuwsche taal.

Ben-Hur zag den spreker verbaasd aan. Een Hebreër? vraagde hij.

De man antwoordde met een glimlach: Ik werd binnen Jeruzalems muren geboren.

Ben-Hur was van plan het gesprek voort te zetten; maar de menigte drong vooruit, zoodat hij van den vreemdeling gescheiden raakte. Hij had slechts den tijd gehad om 's mans kleeding en gelaat op te nemen, een echt Joodsch type. Hij zou hem wel kunnen herkennen, dacht hij.

Thans waren zij gekomen aan een punt, waar een zijpad een gunstige gelegenheid aanbood om zich van de luidruchtige processie af te scheiden. Ben-Hur maakte er gauw gebruik van.

Eerst kwam hij aan een kreupelboschje, dat van den grooten weg gezien nog in den natuurstaat scheen te verkeeren. Een paar stappen waren echter voldoende, om hem ook hier de meesterhand te doen herkennen. De struiken stonden in bloei, of droegen reeds vrucht; de grond was bedekt met de heerlijkste bloemen: seringen en rozen, lelies en myrrhe, oleanders en aloë's, alle oude bekenden uit de valleien rondom Davids stad; en opdat niets aan het geluk der naiaden en nimfen zou ontbreken, stroomde een kabbelend beekje door deze bekoorlijke wildernis. Links en rechts kirden de tortels, en tal van andere gevederde zangers schenen slechts op zijne komst te wachten om een lied aan te heffen. Een nachtegaal bleef onbevreesd op zijn tak zitten, ofschoon Ben-Hur op armslengte voorbijging. Een patrijs liep vlak voor zijne voeten, piepend tegen de kleintjes, die haar volgden.

Hij zette zich neder onder een citroenboom, die zijn wortels wijd uitstrekte om zich te laven aan de beek. Het nest van een duikertje hing vlak boven het kabbelend water en het diertje keek hem met zijn schrandere oogjes onbevreesd aan. Het vogeltje verklaart mij het geheim, dacht hij. Het wil zeggen: Ik ben niet bang voor u, want in dit liefelijke oord is Liefde de Wet.

Na een korte rust stond hij op en wandelde verder, totdat hij bij een snel vliedende stroom kwam. Zijn weg voerde over een brug, vanwaar hij het uitzicht had op een bekoorlijk landschap. Vruchtbare valleien, heuvelen, meertjes, rotswerk, zomerhuisjes, groene weilanden, bedekt met kudden, ruischende watervallen, zoo kon men het niet bedenken, of deze uitgestrekte terreinen leverenden het op.

Als om aan het geheel een godsdienstig karakter bij te zetten waren overal altaren in de open lucht gebouwd, elk door een in 't wit gekleeden priester bediend, terwijl processies, eveneens in 't wit, langzaam van het eene altaar naar het andere gingen, en de rook der offeranden in doorzichtige wolkjes naar boven steeg.

Nu ging hem een licht op. Het Park was eigenlijk een onafzienbare tempel, een tempel zonder muren. Dit ging zijne verwachting verre te boven.

Ben-Hur daalde af in de vallei. Daar graasde een kudde schapen. De herderin wenkte hem: Kom!

Een weinig verder verhief zich midden op 't pad een altaar van zwart en wit marmer, en daarop een bronzen bekken met brandend reukwerk gevuld. Vlak daarbij stond een betooverend schoone vrouw met een wilgetak in de hand, en zoodra zij hem zag, wuifde zij hem toe en riep: Kom hier en toef een weinig!

Nog verder kwam hij eene processie tegen. Aan het hoofd gingen eenige kleine meisjes, met kransen omhangen; maar dat was dan ook haar eenige bedekking. Zij zongen in koor, en werden gevolgd door een groep kleine jongens, eveneens naakt, en dansend op het gezang der meisjes. Hen volgden vrouwen met geschenken voor de altaren, specerijen en lekkernijen, hoogst eenvoudig, maar wel wat luchtig gekleed. In 't voorbijgaan staken zij hem de handen toe en riepen: Keer om en ga met ons!... Eene van haar, een Griekin, zong het volgend liedje:

Voor vandaag neem en geef ik;
Voor vandaag drink en leef ik;
'k Denk niet aan den dag van morgen,
Die moet voor zichzelven zorgen.

Zonder haar verder een blik waardig te keuren ging hij voort, totdat hij bij een schaduwrijk boschje kwam. Dat trok hem aan. Het gras was zoo groen en frisch, de boomen stonden niet dicht opeengedrongen en waren van verschillende soorten, ook van vreemden bodem hierheen gebracht: statige palmen, vijgen, laurierboomen, trotsche eiken, ceders, wedijverende in omvang met die van den Libanon, moerbeiboomen en platanen. Midden in het boschje stond een zeldzaam schoon beeld van Daphne. Aan den voet van het beeld lagen een knaap en een meisje in elkanders armen te slapen, zijn bijl en sikkel, haar mand en snoeimes lagen achteloos neergeworpen op een hoop verwelkte bloemen.

Dat hinderde hem. Was hij onder den citroenboom tot de slotsom gekomen dat de bekoring van dit heerlijk oord gelegen was in: Liefde zonder vrees,—thans las hij als in een opengeslagen boek: Hier is Liefde de Wet, o ja; maar Liefde zonder Wet.


ZEVENDE HOOFDSTUK.

MALLUCH.

Het beeld van Daphne links latende liggen begaf hij zich naar een boschje van cypressen, hoog en statig als de masten van een schip. Op eens weerklonk een vroolijk trompetgeschal. Rondziende om de oorzaak te ontdekken zag hij den Jood, dien hij eenige uren geleden ontmoet had, in het gras liggen. De man stond op en kwam naar hem toe.

—Nogmaals, vrede zij u, zeide hij vriendelijk.

—Dank u, antwoordde Ben-Hur en vraagde toen: Gaat gij mijn weg?

—Ik ben op weg naar de renbaan, als dat uw weg is.

—De renbaan!

—Ja, het trompetgeschal, dat gij zooeven gehoord hebt, was het signaal voor de mededingers.

—Goede vriend, zeide Ben-Hur levendig, ik ben hier onbekend. Als gij mij toestaat u te volgen zal het mij zeer verheugen.

—Het zal mij een groot genoegen wezen. Hoor! Daar gaan de wagens reeds.

Ben-Hur luisterde even, en stelde zich toen aan den nieuwen bekende voor, zeggende: Ik ben de zoon van Arrius, den duumvir, en gij?

—Ik ben Malluch, een handelsbediende uit Antiochië.

—Wel goede Malluch, die trompet en het gerammel van wielen, en het vooruitzicht van een wedren wekken mij geheel op. Ik heb eenige ervaring van die spelen en ben niet onbekend in de renperken van Rome. Laat ons gaan.

Malluch bleef even staan, en zeide: De duumvir was een Romein en zijn zoon draagt de kleeding van een Jood?

—De edele Arrius was mijn pleegvader, zeide Ben-Hur.

—O zoo; vergeef mij zoo ik nieuwsgierig scheen.

Zij verlieten het bosch en kwamen aan een uitgestrekt veld, dat tot renbaan was ingericht. Ten gerieve der toeschouwers was aan weerszijden voor overdekte staan- en zitplaatsen gezorgd, de laatste amphitheaterswijze.

Ben-Hur telde de wagens, die de baan inreden, negen in 't geheel.

—Ik wensch de menners geluk, zeide hij opgeruimd. Ik dacht dat men zich hier in 't Oosten vergenoegde met een tweespan; maar zij zijn eerzuchtig en wagen zich aan de vorstelijke vier. Laat ons zien wat zij er van maken.

Acht vierspannen gingen voorbij, sommige stapvoets, andere in draf, uitnemend bestuurd. Toen naderde het negende in vollen galop.

Ben-Hur uitte een kreet van bewondering. Ik ben in de keizerlijke stallen geweest, Malluch, zeide hij; maar bij onzen vader Abraham, zulke paarden zag ik nimmer.

Pijlsnel vlogen zij voorbij. Een oogenblik later geraakten zij eensklaps in de war. Achter zich hoorde Ben-Hur een kreet van woede. Hij keerde zich om en zag op een van de bovenste banken een grijsaard, ter prooi aan de grootste opgewondenheid. Een lange, witte baard golfde hem op de borst. Sommige der omstanders begonnen te lachen.

—Zij moesten ten minste achting hebben voor zijn baard.... Wie is hij? vraagde Ben-Hur.

—Een aanzienlijk man uit de woestijn. Sheik Ilderim heet hij, eigenaar van vele kameelen. Zijn paarden, zegt men, zijn van het zuiverste ras, afstammelingen van de beste renners van den eersten Pharao, antwoordde Malluch.

De menner deed intusschen al wat hij kon om zijn vierspan tot kalmte te brengen, maar tevergeefs. Elke mislukte poging maakte den Sheik onrustiger.

—Abaddon! riep hij met schelle stem tot een zijner dienstknechten, gauw, haast u! Grijp ze! Loop! Hoort gij mij niet? Het zijn vrije kinderen der woestijn, evenals gijzelf!

De paarden werden wilder en wilder.

—Vervloekte Romein! riep de Sheik en balde de vuist tegen den menner; zwoer hij niet bij al zijn valsche goden, dat hij wist hoe men er mee om moet gaan?... Blijf van mij af, zeg ik!... Ik wil het zeggen dat iedereen het hoort.... Zij zouden als arenden vliegen, zei hij, en toch zacht zijn als jonge lammeren. Vervloekt zij hij! Zie hen aan, de weergaloozen! Als hij waagt hen met de zweep aan te raken, dan—

Het overige van den zin ging verloren in woedend tandengeknars. Abaddon! riep hij een oogenblik later, Asalthiël! Gaat dan toch en houdt ze tegen! Spreekt tot hen! Eén woord is voldoende! O dwaas, die ik was, om een Romein te vertrouwen!

Ben-Hur, die den Sheik meende te begrijpen, kon voor hem gevoelen. Hij wist dat niet zoozeer gekwetste ijdelheid, niet angst over den uitslag van den wedren, hem in zulk een toestand bracht; maar de bezorgde teedere liefde voor zijn dieren, die bij den woestijnbewoner gewoonlijk aan hartstocht grenst.

't Waren dan ook prachtexemplaren, kastanjebruin van kleur, volmaakt gelijk aan elkander, en zoo goed geëvenredigd, dat zij kleiner toonden, dan zij werkelijk waren. De kleine koppen, fijne ooren, de wijdgeopende neusgaten, vuurrood van binnen, de sierlijk gewelfde halzen, de prachtige dikke manen, die tot op de schouders en borst neerhingen, terwijl de voorhoofdlokken aan uitgerafelde zijde deden denken, de schoon gevormde pooten—alles kenmerkte het edelste Arabische ras. Wild steigerend sloegen zij de lucht met hun glanzig zwarte, dikke, lange staarten. De Sheik noemde ze weergaloos, en hij had gelijk.

Bij deze tweede en nadere beschouwing begreep Ben-Hur ten volle in welke verhouding de dieren tot hun meester moesten staan. Opgegroeid onder zijn oog, het voorwerp van zijne bijzondere zorgen bij dag, het onderwerp zijner droomen bij nacht, met zijn gezin de zwarte tent in de woestijn deelende, had hij hen lief als zijne kinderen. Opdat zij hem een triomf over de hooghartige, gehate Romeinen zouden doen behalen, had de oude man zijn lievelingen naar de stad gebracht. Hij twijfelde niet aan hunne overwinning, als hij maar een vertrouwbaren wagenmenner kon vinden, die behalve de bekwaamheid ook den tact bezat om met hen om te gaan. Het was hem, den Sheik en Arabier, onmogelijk koel toeschouwer te blijven, en later den onhandige met een scherpe vermaning weg te zenden, zooals een Westerling allicht zou gedaan hebben,—hij moest zijn woede openlijk lucht geven.

Nog voordat de Sheik van zijne drift bekomen was, hadden een dozijn handen de paarden bij 't gebit gegrepen en tot staan gebracht. Thans verscheen de tiende wagen in de renbaan. In afwijking van de andere waren hier menner, wagen en paarden geheel uitgedost zooals zij op den dag van den wedstrijd in den circus zouden verschijnen.

Daar de Romeinschen strijdwagens algemeen bekend zijn behoeven wij ze hier niet nader te beschrijven. De eerste mededingers waren stilzwijgend ontvangen; toen deze laatste de baan inreed klapten verscheidene toeschouwers in de handen en juichten hem luide toe, zoodat weldra de algemeene aandacht op hem gevestigd was. De twee middelste paarden waren zwart, de twee buitenste sneeuwwit. Hunne staarten waren op Romeinsche manier kort gesneden, evenzoo hunne manen, die daarenboven met roode en gele linten doorvlochten waren. De wagen zelf was een waar kunststuk. Het schoone geheel trok ten zeerste Ben-Hurs aandacht, en de menner—wie kon dat zijn? De toejuichingen deden vermoeden dat hij een aanzienlijk persoon, misschien wel een vorst was. Men zal zich herinneren dat zelfs de keizers Nero en Commodus gaarne deelnamen aan wedrennen. Ben-Hur stond op en drong door tot de onderste rij, vlak bij de borstwering.

Nog een paar minuten en hij kreeg den wagenmenner vlak in 't gezicht. Deze had een vriend naast zich, in de taal der klassieken een Myrtilus geheeten, hetgeen mannen van aanzien, die aan wedrennen deelnamen, geoorloofd was. Ben-Hur kon alleen den menner zien, recht overeind staande in zijnen wagen, de teugels verscheidene malen om zijn lichaam gewonden. Hij droeg een lichtroode tunica, in de rechterhand hield hij de zweep, in de linker de vier leidsels. De houding was uitermate sierlijk en opgewekt. Toejuichingen en handgeklap werden met kalme onverschilligheid ontvangen. Ben-Hur stond aan den grond genageld—zijn instinct en geheugen hadden hem niet bedrogen: dat was Messala.

Aan de keus der paarden, aan den prachtigen wagen, aan de houding, bovenal aan de trotsche uitdrukking op het koele, scherpe gelaat, zag Ben-Hur, dat Messala onveranderd dezelfde gebleven was: hooghartig, overmoedig, eerzuchtig, cynisch, onverschillig.


ACHTSTE HOOFDSTUK.

BIJ DE BRON.

Toen Ben-Hur zich met anderen gereedmaakte om heen te gaan, stond een Arabier op en riep met luide stem: Gij mannen van het Oosten en van het Westen, hoort! De goede Sheik Ilderim groet u. Met vier paarden, zonen van Koning Salomo's lievelingsrossen, kwam hij naar Antiochië om aan de wedrennen deel te nemen. Hij heeft een bekwaam menner noodig voor zijne paarden. Wie ze naar wensch voor hem besturen wil zal hij met rijkdom overladen. Maakt dit aanbod bekend, hier, daar in de stad, in den circus, overal waar de sterken samenkomen. Zoo zegt mijn meester, Sheik Ilderim de Edelmoedige.

De proclamatie verwekte veel beweging. Vóór den nacht zou zij zeker alom in Antiochië besproken worden. Ben-Hur keek besluiteloos van den heraut naar den Sheik. Malluch dacht dat hij zich aan zou melden, en voelde zich werkelijk verlicht, toen de jonkman zich tot hem keerde met de vraag: Waar nu heen?

Malluch antwoordde lachend: Indien gij als anderen wilt doen, die het Park voor de eerste maal bezoeken, dan laat u vóór alle dingen waarzeggen.

—Waarzeggen? Dat klinkt wel wat heidensch; maar 't zij zoo. Laat ons naar de godin gaan.

—Neen, zoon van Arrius, deze Apollodienaars hebben een betere manier dan dat. In plaats van een samenspraak met een Pythia of Sibylle, verkoopen zij u een gewoon papyrusblad, slechts even gedroogd. Dat laten zij u in het water dompelen van een zekere bron, waarna gij er, in een versje, uwe toekomst op voorspeld vindt.

Ben-Hur, die eerst met belangstelling geluisterd had, antwoordde op somberen toon: Sommige menschen behoeven zich niet over hunne toekomst te bekommeren.

—Wilt gij dan liever naar de tempels gaan?

—De tempels zijn Grieksch, niet waar?

—Zoo noemt men ze ten minste.

—De Grieken zijn meesters in de schoone kunsten, maar in de bouwkunst hebben zij de afwisseling opgeofferd aan strakke schoonheid. Hun tempels zijn alle volkomen hetzelfde. Hoe heet de bron waar gij van verteldet?

—Castalia.

—O, die! Ja, die is over de gansche aarde beroemd. Daarheen dus.

Malluch sloeg, onder het gaan, zijn metgezel in stilte gade, en bemerkte dat zijn opgewektheid voor het oogenblik althans verdwenen was. Voor de wandelaars had hij geen oog; de wonderwerken, die zij voorbijgingen, ontlokten hem geen enkelen uitroep van verbazing. Zwijgend, ja gemelijk vervolgde hij zijnen weg.

Die verandering van stemming was aan de onverwachte verschijning van Messala te wijten. Het verledene stond hem op eens zoo levendig voor den geest. Het scheen hem nauwelijks een uur geleden, dat men hem met geweld van zijne moeder wegrukte, nauwelijks een uur geleden, dat de Romein zijn ouderlijk huis liet dichtspijkeren. Hij herdacht de drie vreeselijke jaren op de galeien, waarin hij behalve zijn werk weinig anders te doen had, dan van wraak te droomen, waarvan Messala het middelpunt was. Gratus, was hij gewoon tot zichzelven te zeggen, mocht desnoods ontsnappen; maar Messala—nooit! Want wie, zoo vraagde hij telkens weer opnieuw, wees ons aan, toen de vervolgers het huis binnendrongen? En toen ik smeekte om hulp, niet voor mijzelf, wie bespotte mij toen en ging lachend heen?... En altijd weer eindigden die overleggingen met de bede: Ten dage dat ik hem ontmoet, o God van Jakob, help mij dan! Help mij een gepaste wraak te vinden!

En nu was de ontmoeting nabij! Misschien zou Ben-Hur er anders over gedacht hebben als hij Messala arm en lijdend had teruggevonden; maar dat was niet het geval. Hij vond hem op het toppunt van glorie, van aanzien en macht.

Wat Malluch dus voor een voorbijgaande neerslachtigheid hield, was ernstig overleg wanneer hij zich tegenover Messala zou kunnen stellen en op welke wijze hij die ontmoeting tot een onvergetelijke zou kunnen maken.

Na een poosje kwamen zij aan een breede eikenlaan, druk bezocht door groepjes wandelaars, paardrijders, vrouwen in draagstoelen. Aan het einde der laan daalde de weg zacht glooiend af in een groene vlakte, die aan de eene zijde door een steilen rotswand afgesloten was. Hier bevond zich de beroemde bron Castalia.

Ben-Hur baande zich een weg door de menigte, die zich rondom de bron verdrong. Een zwart marmeren bassin ving het water op, dat met kracht uit de rots stroomde, om na veel borrelen en schuimen als door een trechter te verdwijnen.

Naast het bassin zat onder een rots uitgehouwen afdak een priester. De lange baard, en de kap, die zijn hoofd bedekte, gaven hem het voorkomen van een kluizenaar. Uit de gedragingen der omstanders kon men moeilijk opmaken wat hier eigenlijk het aantrekkingspunt was, de altijd vlietende bron, of de altijd aanwezige priester. Hij hoorde, zag, werd gezien, maar sprak nooit. Bij tijd en wijle bood een bezoeker hem een geldstuk aan, waarvoor de priester een papyrusblad in ruil gaf. De kooper haastte zich dan om het blad in het bekken te doopen, hield het vervolgens tegen het licht, om weldra beloond te worden met de verschijning van eenige dichtregelen, en al had die poëzie meestal weinig verdienste, de goede naam der bron leed er niet onder.

Voordat Ben-Hur echter het orakel kon raadplegen naderde een nieuw gezelschap, welks verschijning de algemeene nieuwsgierigheid opwekte.

Een groote witte kameel, geleid door een drijver te paard, droeg op den rug een buitengewoon breede, rijk met goud versierde zonnetent. Twee andere ruiters, met lange speren in de hand, volgden de kameel.

—Wat een mooi dier! zeide iemand.

—Zeker een vreemde vorst, zeide een ander.

—Neen, een koning.

—Een koning zou op een olifant zitten!

—Bij Apollo, vrienden, zeide een vijfde, 't zijn geen koningen of vorsten, 't zijn twee vrouwen!

Terwijl de lieden er zich nog druk over maakten, hadden de vreemdelingen de bron bereikt. De kameel beantwoordde van nabij gezien volkomen aan de verwachting. Nog nooit had een der aanwezigen prachtiger dier aanschouwd. Wat groote zwarte oogen, wat fijn wit haar, wat goed gevormde pooten, zoo onhoorbaar van stap en toch zoo krachtig!... zijns gelijke was er niet. Hoe goed pasten die gouden franjes en kwasten en die rinkelende zilveren belletjes bij hem!

Maar wie waren die man en die vrouw onder de tent?

De oogen van allen waren op hen gevestigd.

De man was zeer oud, de vrouw nog jong en zeer schoon. Zij was gehuld in kanten sluiers van zeldzaam fijn weefsel. Boven den elleboog droeg zij armbanden, in den vorm van slangen, door fijne gouden kettinkjes aan de armbanden om den pols verbonden. De kleine handen waren met kostbare ringen versierd. Op het hoofd droeg zij een netje van gouddraad met bloedkoralen doorregen, en rondom afgezet met muntstukjes, zoodat zij aan den voorkant op haar voorhoofd rustten. Van haar hoogen zetel zag zij kalm en tevreden op het volk neer, oogenschijnlijk zóó bezig met het te bestudeeren, dat zij niets merkte van de nieuwsgierigheid, die zijzelve opwekte. Tegen alle gewoonte in, daar aanzienlijke vrouwen zich nimmer in het openbaar met ongedekt gelaat vertoonden, zat zij daar met weggeslagen sluier.

Het was een mooi ovaal gezichtje, donker en toch doorschijnend van tint. De half geopende lippen lieten twee rijen blinkend witte tandjes zien.

Nu wendde zij zich tot den drijver, een forsch gebouwd Ethiopiër, die den kameel tot vlak bij het bassin leidde en hem deed neerknielen. Zij reikte den man een beker toe, om dien aan de bron te vullen.

Op datzelfde oogenblik werd de door hare komst veroorzaakte stilte verbroken door het geluid van wielen en paardengetrappel. Met luide kreten van schrik stoven allen links en rechts.

—Pas op, de Romein is van plan er op in te rijden! waarschuwde Malluch en vloog op zij.

Ben-Hur keek om en zag Messala, die met zijn vierspan regelrecht op het volk aankwam. Ditmaal kon hij hem duidelijk in 't gelaat zien.

Het uiteenstuiven van de menigte bracht den kameel in groot gevaar. Reeds waren de paarden vlak bij hem en nog lag hij met gesloten oogen te rusten en te herkauwen, zich veilig voelend bij zijn meester. De Ethiopiër wrong de handen in wanhoop. De grijsaard in de tent rees overeind, als dacht hij aan vluchten; maar behalve dat de stramheid zijner leden hem dat belette, kon hij toch in de ure des gevaars zijne waardigheid niet vergeten. En wat zijne dochter betreft, voor haar was het in ieder geval te laat om nog aan ontkomen te denken.

Ben-Hur stond er het dichtst bij en riep Messala toe: Halt! Zie dan toch wat gij doet! Terug! Terug!

De patriciër lachte hartelijk, en ziende dat hem geen keus bleef sprong Ben-Hur toe, greep de twee bijdehandsche paarden in den teugel, en rukte hem met inspanning van alle krachten op zij. Vervloekte Romein! riep hij Messala toe, bekommert gij u dan zoo weinig om het leven van een ander?!

De twee paarden steigerden en trokken de andere mee. De wagen dreigde te kantelen. Messala hield zich slechts met de grootste moeite staande, terwijl zijn goedhartige Myrtilus achterover tuimelde in het gras. Toen zij zagen dat het gevaar geweken was lachten al de omstanders den Romein van harte uit.

Messala toonde zich thans in grenzenlooze onbeschaamdheid. Zich van de teugels losmakend sprong hij uit den wagen, liep om den kameel heen, keek Ben-Hur in het voorbijgaand achteloos aan en zeide toen tot de twee vreemdelingen: Vergeeft het mij, bid ik u. Ik ben Messala, en bij onze moeder aarde zweer ik u, dat ik u en den kameel niet zag. Wat deze goede lieden betreft, ik rekende misschien te veel op mijne behendigheid, ik wilde mij ten hunnen koste vermaken, en zie, het lachen is aan hen. Moge het hun goed bekomen!

De onverschillige blik en handbeweging, die deze woorden vergezelden, pasten er uitstekend bij. Om te hooren wat hij nog verder mocht te zeggen hebben, hielden de lieden zich bedaard. Messala gaf zijn metgezel een wenk om den wagen te verwijderen en wendde zich vervolgens vrijmoedig tot het meisje.

—Gij zijt waarschijnlijk verwant aan den eerwaardigen grijsaard, wiens vergiffenis, zoo zij mij nu nog onthouden wordt, ik later met te grooter ijver zal trachten te verwerven; zijne dochter misschien?

Zij gaf geen antwoord.

—Bij Pallas, gij zijt schoon! Wees voorzichtig, opdat Apollo u niet voor zijn verloren liefje houde! Ik zou gaarne willen weten welk land zich beroemen mag uw vaderland te zijn? Neen! wend u niet af! Vergeef het mij! De zon van Indië straalt mij toe uit uwe oogen; Egypte heeft op uwe lippen zijn zegel gedrukt. Keer u niet af, schoone jonkvrouw, voordat gij mij genade geschonken hebt. Zeg mij ten minste, dat gij mij vergiffenis schenkt.

Zonder Messala verder een blik te gunnen, wenkte zij Ben-Hur tot zich en vraagde met een vriendelijk lachje: Zoudt gij zoo goed willen zijn om dezen beker met water te vullen? Mijn vader heeft dorst.

—Uw gehoorzaame dienaar, antwoordde Ben-Hur.

—O vreemdelinge, gij zijt even wreed als schoon, zeide Messala, haar met de hand toewuivende. Als Apollo u niet weghaalt, zult gij mij weerzien. Daar ik uw vaderland niet ken, kan ik u niet aan de gunst zijner goden aanbevelen, daarom beveel ik u aan de gunst van—mijzelven aan!

Dit gezegd hebbende ging hij naar den wagen terug, die hem stond te wachten. Het meisje zag hem na, en wat ook in haar oog te lezen heeft mogen staan, geen misnoegen.

Ben-Hur bracht haar den beker en nadat de grijsaard gedronken had, bracht zij dien zelve aan haar lippen en bood hem daarna met onnavolgbare gratie Ben-Hur aan. Behoud hem, bidden wij u, zeide zij. Hij is vol zegenwenschen, alle voor u!

Nu deed de Ethiopiër den kameel opstaan; maar op het punt van vertrekken riep de grijsaard Ben-Hur toe: Wacht even! Ik moet u spreken.

Ben-Hur trad nader.

—Gij hebt den vreemdeling een grooten dienst bewezen. Er is slechts één God. In zijn heiligen naam dank ik u. Ik ben Balthasar de Egyptenaar. In het groote Palmbosch, aan gene zijde van de Daphne gelegen, heeft Sheik Ilderim de Edelmoedige zijn tenten opgeslagen. Wij zijn zijne gasten. Bezoek ons daar. Gij zult ons zeer welkom zijn.

Ben-Hur boog eerbiedig voor den grijsaard en staarde vader en dochter nog geruimen tijd na.


NEGENDE HOOFDSTUK.

PLANNEN VAN WRAAK.

In den regel is er geen zekerder middel om iemands tegenzin op te wekken, dan uit te blinken waar hij zich laf gedroeg. Malluch maakte hierop gelukkig een uitzondering. Wat hij gezien had deed Ben-Hur in zijne achting rijzen. Moed en wellevendheid bezat hij ongetwijfeld. Kon hij nu slechts een blik slaan in het verleden van den jongen man, dan zou meester Simonides tevreden kunnen zijn over dien eersten dag.

Zooveel wist hij reeds; Ben-Hur was een Jood en de aangenomen zoon van een Romein. Verder begreep de slimme man, dat er tusschen Messala en den zoon van den duumvir iets was. Maar wat? Hoe kon hij achter de waarheid komen?

In deze moeilijkheid kwam Ben-Hur zelf hem te hulp. Hij legde de hand op Malluchs arm en voerde hem met zich uit het gedrang der menigte, die zich weer om den priester en de bron verzameld had.

—Goede Malluch, zeide hij, mag een man zijne moeder vergeten?

Op die vraag was Malluch allerminst voorbereid. Hij keek Ben-Hur aan, om te zien wat hij bedoelde. Hij zag niets dan een gloeiende plek op iedere wang en onderdrukte tranen in de sombere oogen. Beslist antwoordde hij: Neen; nooit. Als hij een Israëliet is, nooit! Mijn eerste les in de synagoge was het gezegde van den zoon van Sirach: Eer uwen vader met uw gansche ziel en vergeet nooit wat gij uwe moeder gekost hebt.

Ben-Hurs oogen fonkelden.

—Die woorden, Malluch, roepen mijne jeugd in mijne herinnering terug, en bewijzen dat gij een echte Jood zijt. Ik geloof dat ik u vertrouwen kan.

Hij liet Malluchs arm los en drukte de hand op zijn hart, alsof hij pijn gevoelde. Mijn vader, zeide hij, was een man van aanzien, met eere bekend in Jeruzalem, waar hij woonde. Mijne moeder was bij zijn dood in de kracht van haar leven. Woorden kunnen niet uitdrukken hoe goed en hoe schoon zij was. Iedereen roemde haar om de goede werken, die zij deed. Een vriendelijke toekomst lachte ons tegen. Ik had een jongere zuster, en wij waren zoo gelukkig, dat ik volkomen instemde met het woord van den Rabbijn: God kon niet overal wezen, daarom schiep Hij moeders.—Op zekeren dag overkwam aan een hooggeplaatst Romein een ongeluk, juist toen hij ons huis voorbijreed. Zijne soldaten vlogen naar binnen en grepen ons. Sedert heb ik mijne moeder en zuster niet meer gezien. Ik weet niet of zij dood zijn, of nog leven. Ik weet niet wat van haar geworden is. Maar, Malluch, die Romein, die met zijn vierspan lachend op het volk kwam inrijden, was tegenwoordig bij onze scheiding. Hij leverde ons over aan onze vijanden. Hij hoorde mijne moeder om genade smeeken voor hare kinderen en hij lachte, toen zij haar wegsleurden. Het is moeilijk te zeggen wat het diepst in de herinnering gegrift blijft, liefde of haat. Vandaag herkende ik hem reeds in de verte, en, Malluch, hij kent en bewaart het geheim, waarvoor ik mijn leven zou willen geven. Hij weet óf zij leven, en waar, en hoe. En zijn zij gestorven, hij weet waar hare beenderen rusten.

—En zou hij het niet willen zeggen?

—Neen.

—Waarom niet?

—Ik ben een Jood, en hij is een Romein.

—Maar Romeinen hebben een tong, en de Joden, hoezeer ook door hen veracht, kunnen op middelen zinnen om die tong los te maken.

—Voor zulken als hij? Neen; en daarenboven is het een staatsgeheim. Mijn vaders bezittingen werden alle verbeurd verklaard en verdeeld.

Malluch knikte met het hoofd, als begreep hij er alles van, en vraagde toen opnieuw: Heeft hij u niet herkend?

—Dat kon hij niet. Ik werd levend dood verklaard, en ben sinds lang als dood beschouwd.

—Het verbaast mij dat gij hem niet doodgeslagen hebt, zeide Malluch hartstochtelijk.

—Daarmee zou ik mijzelven voorgoed de gelegenheid benomen hebben, om partij van hem te trekken. De dood, dat weet gij, bewaart een geheim nog beter dan een schuldig Romein. Maar zijn straf zal hij niet ontgaan, en als gij mij helpen wilt, zal ik zeker slagen.

—Hij is een Romein, zeide Malluch, en ik behoor tot den stam van Juda. Ik zal u helpen. Indien gij het verlangt zal ik mijne belofte met een eed bevestigen.

—Geef mij uw hand, dat is voldoende.

Na met een handdruk de afspraak bezegeld te hebben zeide Ben-Hur: Datgene waarmede ik u belasten zal, is niet moeilijk, goede vriend, en zal uw geweten niet bezwaren. Laat ons nu verder gaan.

Een poosje later begon hij weer: Kent gij Sheik Ilderim?

—Ja.

—Waar is dat Palmbosch? of liever: hoever is dat van hier?

Malluch aarzelde een oogenblik. Hij dacht aan het geschenk der schoone vreemdelinge. Zou het mogelijk zijn dat de jonge man zijn verdriet wilde gaan verzetten door een liefdesavontuur? Hij liet echter niets merken en antwoordde: Dat Palmbosch ligt twee uur te paard van Daphne. Een vlugge kameel brengt er u in een uur.

—Zoo. En die wedrennen, daar gij mij van verteldet, zijn die publiek? en wanneer zullen zij plaats vinden?

Die vragen deden iets vermoeden en wekten Malluchs nieuwsgierigheid.

—O ja, antwoordde hij, zij zullen prachtig zijn. De prefect is rijk en zeer aan geld gehecht. Een invloedrijk vriend aan 't hof te hebben is echter wel een opoffering waard, en daarom maakt hij zooveel drukte voor den consul Maxentius, die hier komt om de laatste toebereidselen te treffen voor een veldtocht tegen de Parthen. De inwoners van Antiochië weten uit ondervinding, dat die toebereidselen geld onder de menschen brengen en hebben verlof gevraagd, om den prefect te helpen den grooten man naar waarde te ontvangen. Een maand geleden zijn herauten naar de vier windstreken uitgezonden, om de kampspelen en wedrennen aan te kondigen. De naam van den prefect zou op zichzelf reeds voldoende zekerheid geven voor de noodige afwisseling; maar wanneer Antiochië zich bij hem aansluit, zijn alle eilanden en de zeesteden zeker van iets buitengewoons, en kunnen wij op een uitgelezen publiek rekenen. De uitgeloofde prijzen zijn vorstelijk.

—En de circus? Ik heb gehoord dat die lui die ná den circus Maximus de beste is.

—Die van Rome? Wel, de onze heeft plaats voor tweemaal honderdduizend menschen, de uwe voor vijf-en-zeventigduizend meer. De uwe is van marmer, de onze ook. Wat de inrichting betreft staan zij gelijk.

—Zijn de wetten dezelfde?

Malluch glimlachte. Als Antiochië beproeven wilde oorspronkelijk te zijn, zou Rome niet de koningin wezen, die zij is, zoon van Arrius! De wetten van den circus Maximus zijn oppermachtig, behalve op één punt: dáár mogen slechts vier wagens te gelijk afrijden, hier gaan ze alle te zamen, onverschillig hoeveel.

—Dat is naar Grieksche manier, zeide Ben-Hur.

—Ja, Antiochië is meer Grieksch, dan Romeinsch.

—En mag men zijn eigen wagen kiezen?

—Ja, en de paarden ook. Daarin is ieder vrij.

—Nog iets, Malluch, wanneer zullen de wedrennen gehouden worden?

—Laat eens zien. Morgen ... neen, overmorgen, als ten minste, om op zijn Romeinsch te spreken, de zeegoden hem goedgunstig zijn, komt de consul. Ja, op den zesden dag na dezen beginnen de feesten.

—De tijd is kort, Malluch, maar voldoende. Bij de profeten van Israël! Ik zal weder naar de teugels grijpen. Maar wacht! Weet gij zeker dat Messala meedoet?

Nu doorzag Malluch het geheele plan. Ja, dat was een heerlijke gelegenheid om den Romein te vernederen; maar hij had geen Israëliet moeten zijn, om niet snel de kansen te berekenen. Bezorgd vraagde hij: Hebt gij er meer aan gedaan?

—Vrees niet, mijn vriend. Vraag maar eens te Rome wie daar de vorst der wagenmenners genoemd wordt. Bij de laatste groote wedrennen bood de keizer zelf mij zijne gunst aan, indien ik zijne paarden in het strijdperk wilde voeren.

—En hebt gij dat geweigerd? vraagde Malluch levendig.

—Ik ben een Israëliet, antwoordde de ander ernstig. Al draag ik een Romeinschen naam, ik wilde niet iets doen, dat mijn vaders naam benadeelen kon in de voorhoven van onzen Tempel. In de kampscholen kon ik mij aan dergelijke oefeningen wijden, in den circus zelf zou mijn optreden een gruwel zijn in de oogen mijner geloofsgenooten, en als ik hier aan de wedrennen deel neem, dan, Malluch, ik zweer het u, zal het niet zijn om den prijs te behalen.

—Hola! zweer niet te gauw. De prijs is 10,000 sestertiën, een vermogen op zichzelf.

—Niet voor mij, al was het tienmaal zooveel. Neen, er is wat beters. Deze wedrennen zullen mij dienen om mijn vijand te vernederen. Wraak is door de wet geoorloofd. Maar gij hebt mij nog niet geantwoord. Weet gij zeker dat Messala meedoet?

—Ja. Messala doet mee. Het staat overal aangeplakt. Iederen dag komt hij zich oefenen.

—Zoo, en dat is dus het vierspan, waarmede hij in het strijdperk zal komen? Dank voor uwe inlichtingen, Malluch! Gij zijt mij heerlijk van dienst geweest. Ik ben voldaan. Wijs mij nu zoo gauw mogelijk den weg naar Sheik Ilderim en leid mij bij hem in. Hoe komen wij er het snelst? Zijn paarden mochten anders al eens besproken zijn.

—Het best is dat wij regelrecht naar het dorp gaan, dat is gelukkig vlak bij. Daar moeten wij twee vlugge kameelen zien te huren, dan zijn wij er in een uur.

—Voorwaarts dan, zeide Ben-Hur.

Het dorp bestond uit niets dan paleizen in fraaie tuinen, benevens eenige vorstelijk ingerichte herbergen. Kameelen waren gemakkelijk te krijgen en zoo konden de twee reizigers zich weldra op weg begeven naar het beroemde Palmbosch.


TIENDE HOOFDSTUK.

HET PALMBOSCH.

De landstreek die zij doorreden was heuvelachtig en goed bebouwd, een ware lusthof. Geen plekje was vergeten. De steile heuvelhellingen waren terrasvormig aangelegd. Tegen de omtuiningen slingerden zich weelderige wingerdranken omhoog, die den voorbijgangers, behalve zeer gewenschte schaduw, de belofte gaven van kostelijke druiven en parelenden wijn. Op de meloenvelden en tusschen abrikozen- en vijgeboschjes lagen de witgepleisterde huizen der landlieden verspreid; alles sprak van overvloed en vrede, en stemde het hart tot vroolijken levensmoed. Af en toe kreeg men een kijkje op het Taurusgebergte en den Libanon, waartusschen de Orontes als een zilveren draad kalm zijn weg vervolgde.

Het duurde niet lang of onze vrienden hadden de rivier bereikt. Nu ging hun weg over heuvelen en door dalen, steeds met den stroom mede. Was het landschap in vollen bladerdos van eik en laurier en moerbeiboomen, van geurenden jasmijn en haagappelboomen, de rivier tintelde onder de zonnestralen en sprak met hare vele op- en afvarende schepen van de zee, van vergelegen landen, van beroemde plaatsen en begeerlijke dingen.

De twee vrienden reden door totdat zij aan een meer kwamen, helder, diep en effen, dat door het vloedwater der rivier onderhouden werd. Een oude palmboom beheerschte den inham. Bij dien palm sloegen zij links om en riep Malluch op vroolijken toon: Het Palmbosch! Het Palmbosch!

Met uitzondering van de bekoorlijksten oasen in Arabië, of de Ptolemeïesche landerijen aan den Nijl, kon men bezwaarlijk een heerlijker oord vinden. Ontelbare dadelpalmen, patriarchen in hunne soort, verhieven hunne kruinen ten hemel. Aan het koele, heldere water, dat onder den grond verder stroomde, hadden die reuzen hun groei en langen levensduur te danken. Was het park van Daphne boven dit te verkiezen? En alsof de palmen Ben-Hurs gedachten raadden en de schaal ten hunnen gunste wilden doen overslaan, wuifden zij hem vriendelijk toe en brachten hem verkoeling aan.

—Let eens op dezen reus, zeide Malluch, op een eerwaardigen palm wijzend. Elke ring op den bast duidt een jaar leven aan. Tel ze van wortel tot aan den top, en als de Sheik u zegt, dat het bosch geplant is, voordat iemand in Antiochië iets van de Seleuciden wist, geloof hem dan vrij.

Een volmaakt schoone palm te beschouwen, zonder dat men onder zijn invloed in vervoering geraakt, is niet wel denkbaar. Vandaar dat hem van den beginne alle eer bewezen is en de kunstenaars der eerste koningen hem als model kozen voor de pilaren hunner paleizen en tempels. Diezelfde gewaarwording deed Ben-Hur zeggen: Toen ik Sheik Ilderim van morgen zag vond ik hem een zeer gewoon man. Hoe komt hij, een zoon van Edom, in het bezit van dezen lusthof? en hoe heeft hij hem uit de klauwen der Romeinsche gouverneurs kunnen houden?

—De stamboom van dezen Sheik klimt tot in de grijze oudheid op, zeide Malluch. Al zijne voorvaders waren Sheik. Een van hen heeft eenmaal een vervolgden koning het leven gered. Het verhaal gaat, dat die Sheik den koning duizend ruiters leende, die hem nu hier dan daar in de wildernis verborgen, totdat zich eene gelegenheid aanbood om hem te wreken, zijne vijanden te verslaan, en den koning troon en rijk terug te geven. De koning vergat de bewezen diensten niet, maar noodigde den Sheik uit om zijne tent in deze streek op te slaan, en gaf hem het meer en de boomen en het land tusschen de rivier en de naastbijgelegen bergen tot eene erfelijke bezitting.

—En heeft niemand hem ooit die bezitting betwist?

—De verschillende overheerschers hebben het verstandig geoordeeld op goeden voet te blijven met den stam, die door den Heer gezegend is met strijdbare helden en paarden en kameelen en rijkdommen, zoodat zij meester zijn van vele heirwegen tusschen de groote steden, en den handel naar welgevallen kunnen belemmeren of beschermen. Zelfs de prefect in de Citadel is blijde, wanneer de Sheik met zijne vrouwen en kinderen en zijn ganschen stoet de eenzaamheid der woestijn verlaat, om voor een poos in dit heerlijk oord zijne tenten op te slaan.

—Maar hoe komt het dan, dat de Sheik straks het uur vervloekte, waarin hij een Romein zijn vertrouwen geschonken had? Als de keizer hem gehoord had, zou hij zeker gezegd hebben: zulk een vriend begeer ik niet. Weg met hem!

—Ja, wat dat betreft, Ilderim heeft een grief tegen Rome, zeide Malluch met een glimlach. Drie jaren geleden trokken de Parthen langs den weg van Bozra naar Damascus en vielen een karavaan aan, die onder anderen de schatting van een in de buurt gelegen district vervoerde. Zij sloegen alle gevangenen dood, hetgeen de beambten te Rome hadden kunnen vergeven, indien slechts de keizerlijke schatten behouden en naar Rome gezonden waren. De pachters, die voor de slachting aansprakelijk waren, beklaagden zich bij den keizer. Deze veroordeelde Herodes in de kosten, en Herodes verhaalde de schade op Ilderim, wien hij van plichtverzuim beschuldigde. De Sheik kwam in hooger beroep bij den keizer; maar deze gaf een antwoord, waar niemand wijs uit kon worden. De oude man heeft zich dat sterk aangetrokken en wacht slechts op een gelegenheid om zich te wreken.

—Hij kan toch niets doen, Malluch.

—Dat is te zeggen.... Maar zie, de gastvrijheid begint reeds. De kinderen spreken u aan.

De kameelen bleven stilstaan en Ben-Hur zag, dat eenige kleine meisjes hem mandjes met dadels aanboden. Hij nam ze met vriendelijken dank.

Toen zij weer verder reden zeide Malluch: Ik ben zeer bevriend met den koopman Simonides, en zoo heb ik ook kennis gemaakt met zijne vrienden, waaronder Sheik Ilderim een eerste plaats bekleedt. Ik heb hem meermalen ontmoet. Een paar weken geleden bracht hij Simonides een bezoek. Ik was in de kamer, en daar hij zeer opgewonden scheen, wilde ik mij verwijderen; maar hijzelf verbood het, zeggende: Gij zijt een Israëliet, blijf dus hier en luister, want ik heb een vreemde geschiedenis te verhalen.—Vele jaren geleden kwamen drie reizigers bij hem, een Hindoe, een Griek en een Egyptenaar. Zij reden op kameelen, de mooiste die hij ooit gezien had, en alle drie wit. Zij bleven die nacht bij hem. Den volgenden morgen vertelden zij hem wie zij waren en vanwaar zij kwamen. Alle drie hadden zij eene ster gezien en eene stem gehoord, die hun beval naar Jeruzalem te gaan, en te vragen naar den jonggeboren Koning der Joden. Zij gingen, en de ster geleidde hen van Jeruzalem naar Bethlehem, waar zij in een spelonk het pasgeboren kind vonden, dat zij aanbaden en geschenken gaven. Zij gingen niet naar Herodes terug, het was Herodes de Groote, overtuigd dat die hen dooden zou, maar kwamen bij Sheik Ilderim, die hen in zijne tenten verborg, totdat zij de terugreis durfden aanvaarden.

—Dat is zeker een vreemde geschiedenis, zeide Ben-Hur. Maar waar zegt gij dat zij te Jeruzalem naar vragen moesten?

—Zij moesten vragen: Waar is de geboren Koning der Joden?

—Was dat alles?

—Er was nog wat bij; maar dat herinner ik mij niet meer.

—En vonden zij het kind?

—Ja, en aanbaden het.

—'t Is vreemd, Malluch.

—Ilderim is een ernstig man, al is hij ook, evenals alle Arabieren, licht ontvlambaar. Een leugen uit zijn mond is ondenkbaar.

—Heeft Ilderim nooit meer van die drie mannen gehoord?

—Wel, dat was het juist wat hij Simonides kwam vertellen bij dat laatste bezoek. Den vorigen avond was de Egyptenaar onverwacht weer bij hem gekomen.

—Herkende hij hem dan?

—Ja, aan zijn manier van spreken en doen, en hij bereed denzelfden witten kameel, en gaf denzelfden naam op: Balthasar, den Egyptenaar.

—Wat zegt gij? Dien naam gaf de oude man aan de bron mij ook op! En de jonkvrouw was zijne dochter.

Een oogenblik later zeide hij: Zij moesten dus vragen naar hem, die de Koning der Joden zou zijn?

—Neen, antwoordde Malluch, zij moesten naar den geboren Koning der Joden vragen. Die woorden heeft de Sheik altijd onthouden en hij wacht op de komst van dien Koning. Niets kan zijn geloof aan het wankelen brengen, dat hij komen zal.

—Hoe ... als Koning?

—Ja, om Rome's macht te fnuiken.

Ben-Hur bleef in gedachten verzonken en zeide toen: De Sheik is een uit velen, die onrecht hebben te wreken; maar het is immers onmogelijk, Malluch, dat iemand anders dan een Herodes Koning der Joden zou zijn, zoolang Rome Rome is?... Maar om op het verhaal terug te komen; wat antwoordde Simonides?

—Simonides is een wijs man. Ik luisterde, en hij zeide ... maar hoor! daar komt iemand ons achterop.

Paardengetrappel weerklonk, het kwam nader en nader, en zie, daar was de Sheik zelf met zijn gevolg, ook de vier Arabische paarden en de wagen. Zoodra hij hen zag riep den grijsaard: welkom en vrede!... Ha! Zijt gij het, mijn goede vriend Malluch? Welkom! Brengt gij mij tijding van mijn vriend Simonides? Moge de God zijner vaderen hem nog lang bij het leven bewaren! Volgt mij, opdat ik u verfrisschingen voorzette.

Zij volgden hem tot aan de deur zijner tent, waar hij hun een verkoelenden drank aanbood.

Zoodra zij naar binnen waren gegaan nam Malluch den Sheik ter zijde, om iets met hem te bespreken, waarna hij tot Ben-Hur terugkeerde en zeide: Ik heb den Sheik over u gesproken, hij is uw vriend, het verdere laat ik dus aan u over. Ik moet nu naar de stad, waar ik hedenavond gewacht word. Morgen kom ik terug en hoop dan bij u te blijven tot na den afloop der feesten.

Met wederzijdsche zegenbeden scheidden zij en vertrok Malluch.


ELFDE HOOFDSTUK.

MALLUCHS RAPPORT.

Het was laat in den avond. Het maanlicht bescheen de gebouwen op den berg Sulpius, en twee derden van Antiochië's inwoners zochten op de platte daken der huizen koelte en verfrissching. Ook Simonides had zich naar het terras laten brengen en liet den blik rusten op de rivier en de ten anker liggende schepen. De muur achter hem wierp een breede schaduw op het water. Esther stond voor hem met een blad, dat zijn eenvoudig avondeten bevatte: luchtig gebakken koeken, wat honig en een kom melk.

—Malluch is laat, zeide hij, en verried alzoo waar zijne gedachten toefden.

—Zou hij nog komen? vraagde Esther.

—Als hij niet op zee of in de woestijn is, zal hij komen, antwoordde Simonides beslist.

—Hij zou kunnen schrijven.

—Als hij vèr weg moest, zou hij mij dat dadelijk gemeld hebben; daar hij dat niet gedaan heeft, weet ik dat hij komen zal.

—Ik hoop het, zeide zij zacht.

Iets in haar toon trof hem. Hij keek op en zei: Zou het u genoegen doen, als hij kwam?

—Ja vader.

—Waarom? vertel mij dat eens.

—Omdat ... omdat de jonge man....

—Onze meester is. Woudt ge dat zeggen, Esther?

—Ja vader.

—En gij vindt, dat ik hem niet moet laten gaan zonder hem te zeggen, dat hij komen kan als het hem behaagt, om ons met alles wat wij bezitten tot zich te nemen; alles, Esther: de schepen, het geld, de slaven, het huis, en het machtig krediet, dat als een mantel van fijn goud en zilver voor mij geweven werd door den grootsten beschermengel der menschen: welslagen.

Zij antwoordde niet.

—Laat het u koud? vraagde hij met iets bitters in zijn toon. Ach, kind, ik weet bij ondervinding, dat wat van te voren ondragelijk scheen doorstaan kan worden, als men er maar eerst vóór staat, zelfs het ergste, zelfs de pijnbank. Dat zal met den dood waarschijnlijk ook wel het geval zijn. En volgens die beschouwing kan de slavernij, waarin wij ons gaan begeven, na een poos liefelijk worden. 't Is mij nu reeds een aangename gedachte, dat onze meester een gunsteling der fortuin blijkt te zijn. Zijn vermogen heeft hem niets gekost, geen zorg, geen droppel zweet, niet eens een gedachte. Onverwacht valt het hem voor de voeten. En, Esther, wat mijn ijdelheid niet weinig streelt, hij krijgt wat hij voor geen schatten kon koopen, hij krijgt u, mijn lieveling, mijn parel, u, bloempje van mijn gestorven Rachel.

Hij trok haar tot zich en kuste haar tweemaal; de eerste kus gold haarzelve, de tweede hare moeder.

—Spreek zo niet, vader, zeide zij, laat ons beter van hem denken. Hij weet wat droefheid is en zal ons de vrijheid geven.

—Gij hebt een fijn instinct, Esther, en gij weet dat ik dikwijls op uw oordeel af ga;... hoor, daar komt iemand; heb ik het u niet gezegd? daar is Malluch! Nu zullen wij zien wat wij van onzen jongen meester te wachten hebben.

—Vrede zij u, meester Simonides, zeide Malluch diep buigend, en ook u, voortreffelijkste der dochters.

Simonides beantwoordde den groet en vraagde toen: Wat hebt gij mij van den jongen man te vertellen?

Eenvoudig en zakelijk gaf Malluch een verslag hoe hij den dag had doorgebracht. Simonides luisterde aandachtig en liet hem ongestoord vertellen.

—Dank, hartelijk dank, Malluch, gij hebt uitstekend gehouden, zeide hij, toen het verhaal uit was. Niemand zou het kunnen verbeteren. En tot welk volk meent gij dat hij behoort?

—Tot het volk van Israël, meester, tot den stam van Juda.

—Weet gij het zeker?

—Zeer zeker.

—Hij schijnt u niet veel van zijn leven verteld te hebben.

—Hij heeft geleerd voorzichtig te zijn. Eerst na zijn optreden bij de Castaliabron werd hij vertrouwelijk.

—Een vervloekte plaats, die bron. Waarom ging hij er heen?

—Ik zou zeggen uit nieuwsgierigheid; maar toen hij er was, toonde hij niet de minste belangstelling. Goede meester, de jonge man heeft een verborgen kommer, en hij ging naar het Park, denk ik, zooals wij naar het graf gaan met onze dooden—hij ging zijn kommer begraven.

—Niet onmogelijk, Malluch; maar de vloek van dezen tijd is verspilzucht ... hebt gij daar iets van gemerkt? Pronkte hij met geld? Met Romeinsche of Joodsche munten?

—Neen, meester.

—Maar Malluch, op de plaats die zooveel gelegenheid tot dwaasheid geeft,... ik bedoel waar zooveel te eten en te drinken is, heeft hij u zeker wel een en ander aangeboden?

—Hij heeft niet gegeten of gedronken, voordat wij in Ilderims tent waren.

—Kondt gij uit wat hij zeide of deed opmaken wat zijn geheime drijfveer is?

—Hoe bedoelt gij dat? vraagde Malluch.

—Wel, gij weet dat wij voor ons spreken en handelen, vooral bij gewichtige aangelegenheden, een beweegreden hebben. Wat hebt gij te dien opzichte bij hem opgemerkt?

—Daarop, meester Simonides, kan ik met zekerheid antwoorden. Hij wil zijne moeder en zuster opsporen, dat allereerst. Dan heeft hij een wrok tegen Rome, en daar die Messala van wien ik u vertelde iets met het hem aangedane onrecht te maken heeft, wil hij niet rusten voordat hij hem vernederd heeft. De ontmoeting bij de bron bood hem de gelegenheid, maar hij liet die voorbijgaan, omdat ze hem niet publiek genoeg was.

—Die Messala heeft veel invloed, zeide Simonides.

—Ja, maar de volgende ontmoeting zal in den circus plaats vinden.

—Zoo ... en dan?

—De zoon van Arrius zal winnen.

—Hoe weet gij dat?

Malluch glimlachte en zeide: Ik oordeel naar wat hij zegt.

—Naar dat alleen?

—Neen, ook naar den geest, die hem bezielt.

—Inderdaad? Maar Malluch, beperkt hij zijn wraak tot de enkelen, die hem onrecht aandeden, of tot het geheele volk? Meer nog, is die wraaklust slechts een gril van een gevoeligen knaap, of is hij de ingewortelde dorst naar wraak voortkomende uit een vertrapt mannenhart? Gij weet, Malluch, het zinnen op wraak, dat alleen in den geest wortel heeft geschoten, is een ijdele droom, die bij den eersten helderen dag verdwijnt, terwijl de wraak, tot hartstocht geworden, een ziekte is, die opklimt naar de hersenen, en zich met hart en geest beiden voedt.

Simonides had snel en met saamgeknepen handen gesproken, alsof hij de kwaal, die hij beschreef, bij ondervinding kende.

—Goede meester, zeide Malluch, dat ik den jonkman voor een Israëliet houd is allereerst om zijn gloeienden haat. Hij bedwong zich, maar toch zag ik hem opvlammen, eerst toen hij weten wilde wat Ilderim tegen Rome heeft, daarna toen ik hem van de drie mannen verhaalde, die den geboren Koning der Joden zochten.

—Wat zeide hij dan? Zijn eigen woorden, Malluch!

—Hij wilde precies weten wat zij gezegd hadden: De Koning, of de geboren Koning. Daar maakte hij onderscheid tusschen. Toen vertelde ik hem wat Ilderim gezegd had: dat de koning komen zou om Rome te verdelgen.—Het bloed steeg hem naar de wangen en hij zeide: Wie anders dan een Herodes kan koning zijn, zoolang Rome Rome blijft?

Simonides zag een poos zwijgend voor zich en zeide toen: 't Is goed, Malluch. Laat u wat te eten geven en maak u gereed om morgen naar het Palmbosch te gaan. Gij moet den jongen man helpen zijn plan te volvoeren. Ik zal u een brief aan Ilderim meegeven. Misschien, voegde hij er zachtjes bij, zal ikzelf bij de wedrennen in den circus verschijnen.

Malluch vertrok. Simonides dronk van de melk en scheen verruimd van zin en opgewekt te zijn.

—Zet dat maar weg, Esther, en kom dan weer hier.

Het meisje gehoorzaamde.

—Wat is God goed voor mij, zeide hij op innigen toon. Zijn weg is in het duister; maar somtijds staat Hij ons toe iets van zijne wegen te begrijpen. Ik ben oud, lieve, en maak mij gereed om heen te gaan; maar zie, ter zelfder ure, toen ik alle hoop had opgegeven, zendt Hij mij een lichtstraal, die mij geheel opvroolijkt. Ik zie waarom ik dien bepaalden weg heb moeten gaan. Een omstandigheid zoo groot, dat zij een wedergeboorte voor de geheele wereld zal zijn, maakt het mij duidelijk. Ik begrijp waarom mij zoo groote rijkdom geschonken werd, ik zie waartoe hij bestemd is. Waarlijk, mijn kind, ik begin weer op te leven.

Esther vlijde zich tegen hem aan, alsof zij zijne gedachten weder bij het tegenwoordige wilde bepalen.

—De koning is geboren, vervolgde hij op droomerigen toon, en moet volwassen zijn. Balthasar zegt, dat hij een zuigeling was op moeders schoot, toen hij hem zag en zijne geschenken aanbood, en Ilderim beweert, dat het in December achtentwintig jaar geleden was, dat Balthasar met zijne vrienden in de woestijn tot hem kwam. Lang zal de koning dus niet meer toeven te komen. Vandaag, morgen kan het gebeuren! Heilige vaders van Israël, welk eene gedachte! 't Is mij als hoor ik oude muren kraken, als hoor ik het gejoel van een volslagen ommekeer; o! en om alles te kronen scheurt de aarde vaneen, om Rome op te slokken. En de volkeren zien het en lachen en zingen: Rome is gevallen en wij zijn er nog!

Hij zweeg even, lachte genoegelijk en zeide: Wel, Esther, wat zegt gij daarvan? Voorwaar, de geestdrift eens zangers komt over mij, de bezieling van Mirjam en David. Mijne gedachten die zich bezig moesten houden met cijfers en teekens, zijn vol van het geschal der cymbalen, van harptonen, en het vreugdegejubel eener groote menigte, staande rondom een nieuw opgerichten troon. Ik wil daar voor 't oogenblik niet langer aan denken, alleen dit nog, lieve, als de koning komt zal hij geld en mannen noodig hebben, want daar hij, evenals wij allen, van eene vrouw geboren is, zal hij ten slotte een mensch zijn als wij, onderworpen aan de menschelijke natuur, zooals gij en ik. Ziet gij nu den weg, dien ik en de jonkman, onze meester, moeten loopen? Die weg voert ons tot roem en wraak.

Esther bleef zitten en zweeg. Toen herinnerde Simonides zich, dat niet alle menschen zich over hetzelfde verheugen kunnen,—hij herinnerde zich dat hij tegen eene vrouw sprak.

—Waar denkt ge aan, Esther? vraagde hij op zijn gewonen toon. Als uwe gedachten den vorm hebben van een wensch, zeg het mij dan, mijn kind, terwijl ik nog de macht bezit om hem te vervullen. Want zij is wispelturig, de macht, en houdt hare vleugelen altijd uitgebreid om zóó weg te kunnen vliegen.

Zij antwoordde met bijna kinderlijken eenvoud: Laat hem halen, vader, laat hem nog van avond halen, en laat hem niet naar den circus gaan.

—Aha! zeide hij op gerekten toon, en staarde op de rivier, waar de schaduwen steeds donkerder werden, sedert de maan achter den Sulpius gezonken was en de verlichting der stad overgelaten had aan het twijfelachtig schijnsel der sterren. Zullen wij het zeggen, lezer? Simonides was ijverzuchtig. Zou zij liefde hebben opgevat voor den jongen meester? Neen, o neen, dat kon niet. Zij was nog te jong. Maar de gedachte liet hem niet los, die mogelijkheid maakte hem koud en stil. Zij was zestien jaar. Hij wist het heel goed. Op haar laatsten verjaardag had zij hem begeleid naar de scheepstimmerwerf, waar een nieuwe galei van stapel zou loopen, en op de gele vlag, die zoo lustig in den wind wapperde, stond de naam Esther. Zoo hadden zij dien dag samen gevierd. Zestien jaar, hij wist het heel goed, en toch trof het hem als iets nieuws. Er zijn van die dingen, die ons, als wij ze goed nadenken, pijnlijk aandoen, bij voorbeeld dat wij oud worden, dat wij sterven moeten. Zulk een onbestemde pijnlijke gewaarwording maakte zich thans van hem meester en ontlokte hem een diepen zucht. Alsof het niet genoeg was, dat zij een lijfeigene werd, zou zij ook haren meester gevoelens toedragen, wier innigheid en teederheid hij zoo goed kende, omdat zij tot heden onverdeeld aan hem waren gewijd. De demon, wiens taak het is ons met vrees en bittere gedachten te martelen, doet zelden zijn werk ten halve. Door de smart van 't oogenblik vergat de moedige grijsaard zijne plannen voor de toekomst en den wondervollen koning, die er het middelpunt van was. Met een geweldigen krachtinspanning, wist hij zich echter te bedwingen en vraagde kalm: Niet naar den circus laten gaan, waarom niet, kind?

—Het is geen plaats voor een zoon van Israël, vader.

—Rabbijnsche opvattingen, Esther! Is dat alles?

Zijn toon was onderzoekend en drong door tot haar hart, dat luid begon te kloppen, zoo luid, dat zij niet dadelijk kon antwoorden.

—De jonkman zal het vermogen hebben, zeide Simonides vriendelijk, hij zal de schepen hebben en het geld, alles, Esther, alles. In weerwil daarvan voelde ik mij net arm; want ik behield u en uwe liefde, die mij zoo mijne gestorven Rachel herinnert. Zeg mij, zal hij die ook hebben?

Zij boog zich neder en leunde met het hoofd tegen hem aan.

—Spreek, Esther, ik zal sterker zijn, als ik het weet. Onzekerheid maakt zwak.

Zij richtte zich op en sprak op vasten toon: Wees getroost, lieve vader, ik zal u nooit verlaten. Al moest ik hem liefhebben, ik zal altijd uwe dienstmaagd blijven. Ja, vader, hij is schoon in mijne oogen, en zijne manier van spreken trok mij aan. Ik beef als ik denken moet, dat gevaren hem dreigen. Ja, vader, ik zou meer dan blijde zijn, als ik hem wederzag. Maar onbeantwoorde liefde kan nooit volmaakte liefde zijn; daarom wil ik geduldig wachten, en niet vergeten dat ik uwe en moeders dochter ben.

—Een zegen des Heeren zijt gij, Esther! Een zegen om mij rijk te doen blijven, al moet ik ook al het andere verliezen. En bij zijn heiligen Naam en het eeuwige leven zweer ik, dat u geen leed zal aangedaan worden.

Een weinig later liet hij een dienaar roepen, die den stoel naar binnen rolde. Daar zat hij nog een poos na te denken over de komst des konings, terwijl Esther hare legerstede opzocht en spoedig den slaap der onschuld sliep.


TWAALFDE HOOFDSTUK.

EEN ROMEINSCH DRINKGELAG.

Het paleis, schuins tegenover Simonides' woning aan den anderen oever der rivier gelegen, was volgens de overlevering door den vermaarden Epiphanes gebouwd, en beantwoordde geheel aan de eischen, die men zulk eene woonplaats stellen mag. De muur, die over het geheele eiland langs den waterkant opgetrokken was en dienen moest tot beschutting tegen den stroom en beveiliging tegen mogelijke invallen, heette het paleis ongeschikt te maken tot voortdurende bewoning, zoodat de legaten zich een ander paleis lieten bouwen op de westelijke helling van den Sulpius. Het ontbrak echter niet aan lieden, die ronduit beweerden, dat die verhuizing niets te maken had met gezondheidsmaatregelen, maar dat de ware reden gezocht moest worden in de onmiddellijke nabijheid der groote citadel, die den legaten een gevoel van veiligheid gaf. Die opvatting scheen wel de ware te zijn, want onder meer merkte men op, dat het oude paleis steeds in bewoonbaren staat gehouden werd, en dat, wanneer een consul, een generaal, een vorst, of eenig ander machthebbende Antiochië bezocht, hem het eiland-paleis als verblijf werd aangewezen.

Daar wij slechts met één vertrek in het oude gebouw te doen hebben, mag de lezer zich het overtollige voorstellen naar eigen believen en staat het hem vrij de tuinen, baden, buiten- en binnenpleinen, vertrekken en paviljoenen, alles zoo weelderig mogelijk ingericht, op eigen gelegenheid te doorwandelen.

Het vertrek, waarheen wij ons thans begeven, zou in dezen tegenwoordigen tijd een zaal genoemd worden. Het was zeer ruim en met gepolijst marmer bevloerd. Kunstige pijlers, in den vorm van Atlasgestalten, droegen de zoldering, en langs de muren was een met Indisch zijde overtrokken divan aangebracht. Het meubilair bestond uit tafels en zetels in Egyptischen stijl. Vijf reusachtige bronzen kronen verspreidden een zee van licht.

Een honderdtal personen is in deze zaal vergaderd. Sommigen zitten bij de tafels, anderen loopen heen en weder, weder anderen hebben het zich op den divan gemakkelijk gemaakt. Zij zijn allen jong, sommigen ternauwernood de kinderschoenen ontwassen.

Dat zij allen Italianen en voor het grootste gedeelte Romeinen zijn lijdt geen twijfel. Zij spreken zuiver Latijn, en zijn naar Romeinsche gewoonte gekleed, in tunica's met korte mouwen en korten schoot, welke kleedij juist geschikt is voor het klimaat van Antiochië en in de overmatig warme zaal volkomen op hare plaats is. Hier en daar liggen op den divan toga's en mantels, waaronder met purper omzoomde, achteloos neergeworpen. Ook ziet men er slapende gasten in gemakkelijke houding uitgestrekt; of de hitte en de vermoeienis hen zoo hebben aangegrepen, of dat Bacchus er schuld aan heeft, zullen wij maar niet onderzoeken.

Er wordt druk en luid gepraat, uitbundig gelachen, hartstochtelijk gespeeld.

Het meerendeel dier jongelieden behoorde tot het militaire gevolg van den consul en moest hier zijne komst afwachten.

Laat in de nacht trad een nieuw gezelschap de zaal binnen, en begaf zich, eerst onopgemerkt, naar de middentafel. Men kon hun aanzien dat zij juist van een slemppartij kwamen. Sommigen konden zich slechts met moeite op de been houden. De aanvoerder droeg een krans om het hoofd, ten teeken dat hij de koning van het feest, misschien wel de gastheer was geweest. De wijn had geen bijzondere uitwerking op hem gehad, of het moest zijn om zijn mannelijk schoon te verhoogen. Met hooger gekleurde wangen en stralende oogen stapte hij fier vooruit, ofschoon zijne houding en de manier, waarop hij de ruime witte toga om de schouders had geplooid, wel wat theatraal was voor iemand in volkomen nuchteren staat.

Zonder zich om iemand of iets te bekommeren maakte hij voor zich en zijne makkers plaats, en toen hij eindelijk in het midden der zaal bleef stilstaan en zijn blik over de spelers liet gaan, keerden zij zich allen tot hem en begroetten hem met een luiden juichtoon: Ha! Messala! Messala!

De meer verwijderden hoorden den kreet en namen hem over. Dadelijk werden de groepjes ontbonden, de dobbelsteenen neergeworpen, en snelden allen naar het midden der zaal.

Messala nam die eerbewijzen als vanzelf-sprekend aan. Weldra zou blijken waaraan hij deze populariteit te danken had.

—Uwe gezondheid, Drusus, mijn vriend, zeide hij tot den speler aan zijne rechterhand, uwe gezondheid. Laat mij uw tafeltje [2] eens zien.

Hij nam de wassen blaadjes, zag de aanteekeningen vluchtig door en wierp ze op de tafel.

—Denaries, enkel denaries, muntstukken voor sjouwers en waterdragers, zeide hij met een hoonenden lach. Bij de doos van Pandora, waar gaat Rome heen, wanneer een Cesar geheele nachten zit te spelen in de hoop dat Fortuna hem een armzalige denarie in den schoot zal werpen!

De telg der Drusussen bloosde tot achter de ooren, maar zijne makkers overschreeuwden zijn antwoord door hun geroep: Messala! Messala!

—Mannen van den Tiber, zeide hij, een der jongelieden de dobbelsteenen uit de hand nemend, wie is de meest door de goden bevoorrechte? De Romein. Wie stelt den volken de wet? De Romein. Wie is dus rechtens beheerscher der wereld?

De gemakkelijk tot geestdrift op te winden jeugdige krijgers namen hem het woord uit den mond en schreeuwden om het hardst: De Romein! De Romein!

—En toch, en toch, zeide hij langzaam, om hunne nieuwsgierigheid te prikkelen, toch is er een, beter dan de besten van Rome.

Trots wierp hij het hoofd achterover, en toen geen antwoord volgde ging hij voort: Hoort gij? Er is een beter dan de besten van Rome.

—Hercules! riep een.

—Of Bacchus! schreeuwde een ander.

—Neen, Jupiter! Jupiter! donderde de menigte.

—Noem hem dan! riepen allen.

—Dat wil ik, zeide hij, zoodra er wat stilte gekomen was. Hij, die bij Rome's volmaaktheid de volmaaktheid van het Oosten gevoegd heeft; hij, die aan het zegevierende Westen de Oostersche kunst heeft toegevoegd.

—Bij Apollo, zijn beste is ten slotte toch de Romein, riep een, en daarop lachten allen en klapten in de handen.

—In het Oosten, vervolgde Messala, hebben wij geen andere goden, dan wijn, vrouwen, en goed geluk, en de uitnemendste van deze drie is goed geluk. Daarom voeren wij tot motto: Wie durft wat ik durf?—zoowel in den Senaat, als in den krijg. Bovenal echter past het bij hem, die het beste zoekt en voor het ergste niet terugdeinst.

Thans sloeg hij een gemoedelijken, vertrouwelijken toon aan, zonder echter zijne overmacht prijs te geven, en zeide: In de groote kast in de citadel heb ik vijf talenten gereed geld liggen. Hier is het bewijs.

Uit zijn toga bracht hij een perkamentrol te voorschijn, wierp die op de tafel en vervolgde onder diep stilzwijgen, terwijl de oogen van allen op hem rustten: Dat is de som die ik durf wagen. Wie van u durft hetzelfde te doen?... Gij zwijgt? Is het te veel? Ik zal er een talent afnemen, slechts drie!... Om twee dan ... Niet?... Een dan ... een ten minste ... een ter eere van de rivier, aan wier oevers gij geboren werdt! Rome in het Oosten tegen Rome in het Westen! De barbaarsche Orontes tegen den heiligen Tiber!

Hij schudde de dobbelsteenen en wachtte even.

—De Orontes tegen den Tiber! herhaalde hij luider en met klem.

Niemand bewoog zich. Toen wierp hij de dobbelsteenen op de tafel en nam lachend het bewijs weer tot zich. Bij Jupiter! riep hij, nu weet ik waarom gij naar Antiochië zijt gekomen: om uw fortuin te maken of te verbeteren. Hier, Cecilius!

—Present! riep een stem achter hem.—Hier ben ik.

—Ga, beval Messala, en laat de dienaren de kannen en bekers en drinkschalen hier brengen. Hebben deze onze landslieden geen beurzen, ik wil zien of zij beter gezegend zijn met magen. Haast u!

Toen keerde hij zich met een luiden lach tot Drusus en zeide: Vergeef het mij, mijn vriend; ik wilde deze fraaie jonge vogels van ons oude Rome slechts op de proef stellen. Kom, Drusus, kom!

Hij nam de steenen weer op en schudde ze vroolijk.

—Hier! Voor welke som gij wilt. Beproef uw geluk.

De noodiging was vriendelijk, innemend. Drusus kon haar niet wederstaan.

—Bij de nimfen, ja, zeide hij lachend. Ik zal met u spelen, Messala, om ... een denarie.

Een zeer jeugdigen knaap keek Messala van de overzijde der tafel aandachtig aan. Plotseling keerde deze zich tot hem en vraagde: Wie zijt gij?

De knaap trok zich snel terug.

—Neen, bij Castor en Pollux! Zoo meende ik het niet. Het is onder mannen gewoonte, als zij zaken doen, aanteekeningen te houden. Ik heb een klerk noodig. Wilt gij dien post vervullen?

De jongeling nam dadelijk zijn tafeltje ter hand, gereed om op te schrijven.

—Wacht even, Messala, zeide Drusus. Het is misschien niet goed door eene vraag de dobbelsteenen op te houden, maar daar schiet mij iets te binnen, en ik moet het wagen, al sloeg Venus mij met haar gordel.

—Ik zal gooien en de steenen zoolang bedekken, dan kan het geen kwaad; en de daad bij het woord voegende vervolgde hij: Voor den dag met uwe vraag!

—Hebt gij een zekeren Quintus Arrius wel eens gezien?

—De duumvir?

—Neen, zijn zoon.

—Ik wist niet dat hij een zoon had.

—Weet gij waarom ik het vraag? Omdat Pollux niet sterker gelijken kan op Castor, dan Arrius op u.

—Ja, dat is zoo! riepen tien, twintig stemmen te gelijk. Zijn oogen, zijn gelaat!

—Wat een dwaasheid, zeide een ander geërgerd. Messala is een Romein, Arrius een Jood.

—Daar hebt gij gelijk in, merkte een derde op. Hij is een Jood, of Momus leende zijne moeder het verkeerde masker.

Het gesprek dreigde in twist te ontaarden, maar Messala kwam tusschenbeide.

—De wijn is nog niet gekomen, Drusus, zeide hij. Wat Arrius betreft, ik zal gelooven wat gij zegt. Vertel mij dus wat gij van hem weet.

—Wel, hij moge dan Jood of Romein zijn, en bij den grooten Pan, met allen eerbied voor uwe gevoelens, Messala, deze Arrius is schoon, dapper, en verstandig. De keizer bood hem zijne gunst en bescherming aan, maar hij weigerde die aan te nemen. Zijn optreden was zeer geheimzinnig, en hij houdt zich op een afstand, alsof hij zich voor beter of voor slechter houdt, dan wij anderen. In het worstelperk was hij onovertroffen. Hij speelde met de blauwoogige reuzen van den Rijn en de hoornlooze stieren van Sarmatië, alsof het wilgetakken waren. De duumvir heeft hem zijn geheele vermogen vermaakt. Hij heeft zich met waren hartstocht in den wapenhandel geoefend en is vervuld van den oorlog. Maxentius nam hem op in zijn gevolg, en hij zou met ons zijn scheep gegaan, maar wij verloren hem te Ravenna. In weerwil daarvan is hij in welstand hier aangekomen. Wij hebben hedenmorgen van hem gehoord. In plaats van naar het paleis of de citadel te gaan, heeft hij zijn bagage achtergelaten in de herberg en is wederom verdwenen.

Messala, die eerst slechts ten halve geluisterd had, werd langzamerhand nieuwsgierig. Toen Drusus zweeg hief hij zijne hand op en riep: Hallo, Caius, hoort ge dat?

Een jongeling, die schuin achter hem stond, zijn Myrtilus, of metgezel bij de dagelijksche oefeningen in de renbaan, antwoordde, verheugd over de eer hem aangedaan: Deed ik dat niet, mijn Messala, dan was ik niet waard uw vriend te zijn.

—Herinnert gij u den man, die u van middag in het stof heeft doen bijten?

—Bij Bacchus! Is mijn schouder niet bont en blauw om het mij in gedachtenis te doen blijven?

—Wees dan het Noodlot dankbaar, want ik heb uw vijand gevonden. Let maar op.

Hierop keerde hij zich tot Drusus: Vertel ons meer van hem; van hem, die zoowel Jood als Romein is, bij Phoebus, eene vereeniging die een centaur aanminnig zou maken! Hoe kleedt hij zich, Drusus?

—Als een Jood.

—Hoort gij het, Caius? zeide Messala, de knaap is jong, dat is één. Hij heeft het gelaat van een Romein, twee. Hij draagt het liefst kleeren van een Jood,—drie. En in het worstelperk behaalt men roem en fortuin door het omverwerpen van een paard, of het doen kantelen van een wagen, al naar dat verlangd wordt—vier. Drusus, help mijn vriend verder. Ongetwijfeld spreekt deze Arrius verscheidene talen, anders kon hij niet vandaag Jood, morgen Romein zijn. Maar kan hij zich ook in de schoone taal der Atheners vloeiend uitdrukken?

—Die spreekt hij zoo zuiver, Messala, dat hij er gerust als redenaar in zou kunnen optreden.

—Hoort gij het wel, Caius? die knaap kan op zijn Grieksch een vrouw begroeten, dat is dus vijf. Wat zegt gij er van?

—Gij hebt hem gevonden, mijn vriend, antwoordde Caius, of ik ben Caius niet.

—Vergeef mij, Drusus, dat ik dus in raadselen spreek, zeide Messala op zijn gewone innemende manier. Bij alle goden, ik zou uwe nieuwsgierigheid niet willen spannen tot brekens toe; maar help mij nu tot aan het einde. Gij vondt, geloof ik, iets geheimzinnigs in het optreden van dien zoon van Arrius. Vertel mij daar wat van.

—Och, niets bijzonders, zeide Drusus, een kindersprookje. Toen Arrius, de vader, uitzeilde om de zeerovers te straffen, bezat hij vrouw noch kind. Hij keerde terug met een jongeling ... hem van wien wij spreken, en nam hem den volgenden dag tot zoon aan.

—Tot zoon aan? herhaalde Messala. Bij alle goden! Drusus, dat is een belangwekkend geval. Waar vond de duumvir den knaap? En wie was hij?

—Wie kan u daar het antwoord op geven, wie dan de jonge Arrius zelf? In de hitte van de strijd verloor de duumvir, toen nog tribuun, zijn galei. Een terugkeerend schip vond hem en den knaap, de eenig overgeblevenen van de commandantsgalei, drijvende op een en dezelfde plank. Ik geef u het verhaal zooals ik het van de redders hoorde, dat in ieder geval nooit tegengesproken is. Zij beweren dat de metgezel van den duumvir een Jood was.

—Een Jood! herhaalde Messala.

—En een galeislaaf.

—Hoe dat, Drusus, een galeislaaf?

—Toen die beiden opgehaald werden, had de duumvir zijn wapenrusting aan, de ander het kostuum van een roeier.

Messala richtte zich op in zijn volle lengte. Een galeislaaf, herhaalde hij op peinzenden toon.

Op dit oogenblik brachten eenige slaven groote kannen wijn, schalen met vruchten en confituren, en weer anderen bekers van allerlei model, het grootste gedeelte van zilver. Dat gezicht bracht Messala weer op dreef. Hij sprong op een stoel. Mannen van den Tiber, riep hij met luide stem, laat ons het wachten op onzen veldheer veranderen in een feest ter eere van Bacchus. Wien kiest gij tot voorzitter?

Drusus stond op. Wien anders dan den gastheer zelf? vraagde hij. Spreekt, Romeinen.

Een luid gejuich was het antwoord.

Messala nam den krans van zijn hoofd, reikte hem aan Drusus over, die op de tafel sprong, en hem ten aanschouwe van allen weer plechtig op het hoofd van Messala zette, waardoor hij hem tot voorzitter kroonde.

—Te gelijk met mij, zeide hij, zijn eenige vrienden in de kamer gekomen, die juist van tafel waren opgestaan. Breng volgens oud gebruik dengene hier, die het meest door den wijn bevangen is.

Eenige stemmen antwoordden: Hier is hij! Hier!

En van den grond, waar hij neergezegen was, werd een knaap opgebeurd, zoo schoon van gelaat, dat hij voor den wijngod zelven kon doorgaan, maar de kroon zou hem van 't hoofd zijn gevallen, en de staf uit zijne hand.

—Zet hem op de tafel, beval de voorzitter.

Men gehoorzaamde, maar de knaap zakte ineen.

—Ondersteun hem, Drusus!

Drusus nam de slaper in zijn armen en hield hem overeind.

Nu sprak Messala onder diep stilzwijgen tot den bezwijmde: O Bacchus, grootste der goden, wees ons hedennacht goedgunstig. In mijnen naam en in dien mijner metgezellen beloof ik dezen krans aan uw altaar in het Park van Daphne.

Hij maakte een diepe buiging, zette den krans weer op, ontblootte de dobbelsteenen, bekeek ze, en zeide lachend: Ziehier Drusus, bij den ezel van Silenus, de denarie is voor mij!

Een oorverdoovend gejubel deed de zaal op hare grondvesten daveren,... het drinkgelag nam een aanvang.

[2] Dun houten blaadje, met was bestreken, waar men met een stift op schreef.


DERTIENDE HOOFDSTUK.

IN DE TENT.

Sheik Ilderim was een te gewichtig man om met een klein gevolg te reizen. Hij had, als de aanzienlijkste en oudste onder de vorsten der woestijn, den naam van zijnen stam weten op te houden. In de steden gold hij voor een der rijkste grondbezitters, en daar hij werkelijk zeer rijk was in geld, zoowel als in slaven, kameelen, paarden en groot en klein vee, voerde hij gaarne een hoogen staat, die hem niet alleen in aanzien deed stijgen bij vreemden, maar zijne ijdelheid streelde en hem allerlei gemakken aanbracht.

Al spraken wij van zijne tent in het Palmbosch, in werkelijkheid had hij er een dowar , dat wil zeggen, hij had drie groote tenten: eene voor zich, eene voor bezoekers, eene voor zijne meestgeliefde vrouw en hare bedienden; en zeven kleinere voor zijne slaven en zijne lijfwacht, sterke dappere mannen, goed vertrouwd met boog, speer en paarden.

Hoewel hij in het Palmbosch natuurlijk veilig was, had hij, daar men wijs doet met zich aan de gewone orde te houden, de door de tenten begrensde ruimte voor zijne koeien, kameelen en geiten bestemd, en voor zulke bezittingen, die een leeuw of een dief in verzoeking konden brengen.

Overal en ten allen tijde volgde Ilderim de gebruiken van zijn volk tot in de kleinste bijzonderheden; dientengevolge was zijn leven in het Palmbosch eene voortzetting van zijn leven in de woestijn, een echt aartsvaderlijk leven—het herdersleven van het oude Israël.

Op den morgen zijner aankomst in het Palmbosch had Ilderim de karavaan doen stilhouden en een speer in den grond gestoken, zeggende: Hier, sla hier mijne tent op. De opening naar het Zuiden, het meer vóór ons, en deze kinderen der woestijn tot een beschutting boven ons hoofd, als wij bij zonsondergang de avondkoelte willen genieten.

Bij deze laatste woorden ging hij naar drie zware palmboomen en klopte tegen hun bast, zooals hij zijne paarden op den nek geklopt zou hebben.

Wie anders dan de Sheik had het recht om der karavaan: halt toe te roepen, of van de tent te bevelen: hier worde zij opgeslagen?—De speer werd uit den grond gerukt, en in de gemaakte opening de eerste paal voor de tent geplant, het middenschot voor de groote voordeur. Vervolgens werden acht andere palen ingeslagen, in het geheel drie rijen palen, telkens drie op een rij. Toen werden de vrouwen en kinderen geroepen, om het tentedoek te ontpakken. Niemand anders dan de vrouwen mochten dat doen, want waren zij het niet, die de bruine geiten der kudden geschoren, het haar tot een draad gesponnen, dien draad tot doek geweven, en de doeken aaneengenaaid hadden, om tot een dak te dienen, donkerbruin, in werkelijkheid maar op een afstand zwart als de tenten van Kedar? Hoe vroolijk spande ten besluite het gezamenlijk dienstpersoneel van den Sheik het tentedoek van paal tot paal, de pinnen inslaande en de koorden vastmakende, daar waar het behoorde! En als eindelijk de matten wanden opgericht en bevestigd waren, in welke angstige spanning werd dan het oordeel van den meester afgewacht! Hoe gelukkig waren zij, toen hij, na alles van binnen en van buiten bekeken te hebben, goedkeurend knikte en vriendelijk zeide: Goed gedaan! maakt nu den dowar in orde naar uw beste weten en hedenavond zullen wij het brood met arak besproeien, en de melk met honing verzoeten, en aan iederen haard zal een bokje gebraden worden. Wij zullen geen gebrek hebben aan zoet water, want het meer is onze bron; de lastdieren en de kudde zullen niet hongeren, want hier is overvloed van groen gras. God zij met u, kinderen! Gaat aan 't werk.

Vroolijk trok de troep af, om hunne eigene tenten op te slaan. Een paar bleven achter om de tent van den Sheik te meubileeren: de mannen spanden een gordijn langs de middelste palenrij, waardoor de tent in tweeën gedeeld werd, de eene helft voor den Sheik, de andere voor zijn paarden, de afstammelingen van Salomo's renners. Tegen den middelsten paal werd het wapenrek opgesteld, en met speren, bogen, pijlen en schilden behangen; bovenop het zwaard van den meester, welks gevest schitterde van edelsteenen. Aan het eene eind van het rek hingen zij de tuigen der paarden, aan het andere de kleederen van den meester: zijn wollen en linnen gewaden, tunica's en broeken, en zijn vele kleurige tulbanden.

Intusschen hielden de vrouwen zich onledig met het ontpakken van den divan. In den vorm van een hoefijzer, de opening naar de deur gekeerd, stelden zij hem op, bedekten hem met kussens en peluwen, en hingen er gordijnen om. Rondom den divan legden zij een karpet, en in de binnenruimte evenzoo, tot aan de deur der tent. Toen vulden zij de kannen en kruiken met water en hingen de lederzakken met arak op. Welk Arabier zou Sheik Ilderim niet gelukkig prijzen in zijne tent bij het zoetwatermeer, onder de schaduw der palmen van zijn erfdeel!

In de hier beschreven tent hebben wij Ben-Hur verlaten.

De bedienden stonden reeds gereed om de bevelen des meesters te volgen. Een van hen ontbond zijne sandalen, een ander die van den bezoeker. Vervolgens hielpen zij de beide ruiters zich ontdoen van hunne bestoven kleeren, en een frisch wit linnen gewaad aantrekken.

—Kom mede en rust, zeide de gastheer hartelijk in het Hebreeuwsch, en geleidde hem naar den divan.

—Ik ga hier zitten, en mijn gast daar, zeide hij tot eene dienstmaagd, die zich aanstonds beijverde de kussens op te schudden en goed te leggen, waarna de beide mannen op den divan plaats namen en zich de voeten lieten wasschen met frisch water uit het meer.

—Een onzer spreekwoorden in de woestijn luidt, dat een goede eetlust de belofte is van een lang leven, zeide Ilderim. Hoe staat het met den uwe?

—Daarnaar berekend, goede Sheik, zal ik honderd jaar kunnen leven. Ik ben een hongerige wolf aan uwe deur, antwoordde Ben-Hur.

—Welnu, ik zal u niet als een wolf wegzenden. Ik zal u het beste van mijn kudde voorzetten.

Ilderim klapte in de handen, waarop een bediende binnentrad.

—Ga naar den vreemdeling in de bezoekerstent en zeg, dat ik, Ilderim, hem toebid, dat zijn vrede bestendig moge zijn, als het stroomen der wateren.

De man boog zich.

—Meld hem verder, vervolgde de Sheik, dat ik nog een gast heb meegebracht om brood mede te breken. Als Balthasar, de wijze, het maal met ons wil deelen, zullen wij met ons drieën wezen, en het deel der vogelen zal er niet kleiner om zijn.

De man ging heen.

—Laat ons thans rust nemen, zeide de Sheik en maakte het zich gemakkelijk op den divan. Ben-Hur volgde zijn voorbeeld, en toen hij gereed was, vervolgde de Sheik op ernstigen toon: Dat gij mijn gast zijt, van mijn wijn gedronken hebt, en straks met mij eten zult, mag mij niet verhinderen u te vragen: Wie zijt gij?

—Sheik Ilderim, zeide Ben-Hur, kalm den onderzoekenden blik van den grijsaard doorstaande, ik bid u, meen niet dat ik uw billijke vraag ontwijken wil; maar was er in uw leven nooit een tijd, waarin de beantwoording van zulk een vraag een misdaad zou geweest zijn jegens uwe ouders?

—Bij Salomo's heerlijkheid, ja, antwoordde Ilderim. Zelfverraad is in sommige gevallen even laag, als het verraden van een geheelen stam.

—Dank, goede Sheik! Nooit kwam er beter antwoord uit uwen mond. Nu weet ik, dat gij slechts de zekerheid verlangt te hebben, dat gij uw vertrouwen niet aan een onwaardige zult schenken en dat die zekerheid van meer belang voor u is, dan mijne levensgeschiedenis.

De Sheik boog het hoofd. Ben-Hur haastte zich van deze stemming partij te trekken en zeide: Voor alle dingen wil ik u mededeelen, dat ik geen Romein ben, zooals mijn naam u zou doen denken.

Ilderim zag zijnen gast oplettend aan.

—Vervolgens dat ik een Israëliet ben uit den stam van Juda. Dat niet alleen. Ik ben een Jood en koester een wrok tegen Rome, waarbij de uwe slechts kinderspel is.

De grijsaard plukte zenuwachtig aan zijn baard en trok de wenkbrauwen samen.

—Nog meer; ik zweer u, Sheik Ilderim, ik zweer u bij het verbond, dat de Heer met mijne vaderen gemaakt heeft, als gij mij helpen wilt de wraak te nemen, die ik zoek, dan zullen de uitgeloofde prijs en de eer bij de wedrennen de uwe zijn.

Ilderim hief het hoofd op, zijn oogen straalden; men kon zien dat het voorstel hem toelachte.

—Genoeg, zeide hij. Als aan den wortel uwer tong een leugen verborgen ligt, zou Salomo zelf niet veilig voor u geweest zijn. Dat gij geen Romein zijt, dat gij als Jood een wrok tegen Rome hebt en wraak wil nemen, geloof ik. Maar hoe staat het met uwe vaardigheid? Welke ondervinding hebt gij in wedrennen met wagens? En de paarden—kunt gij ze aan uwen wil onderwerpen, zoodat zij u kennen, zoodat zij komen als gij ze roept, loopen, rennen als gij het beveelt, met inspanning van alle krachten tot bezwijkens toe, om hen dan in het beslissend oogenblik te bezielen tot een laatste inspanning, de krachtigste van alle, die tot overwinning voert? Die gave, mijn zoon, is niet ieder gegeven. Ik heb een koning gekend, die over millioenen menschen heerschte, maar zich niet de achting van een paard kon verwerven. Begrijp mij wel, ik spreek niet van gewone dieren, wier taak is te slaven voor slaven; wier bloed verbasterd werd, wier geheele uiterlijk het innerlijk teekent: geestelijk dooden. Neen, ik spreek van renpaarden als de mijne, koningen in hunne soort, wier stamboom opklimt tot in de stoeterijen van den eersten Pharao, mijne makkers en vrienden, medebewoners van mijne tent, die door een langdurig verkeer met mij opgevoerd zijn tot een ongekende hoogte, wier instinct aan eens menschen verstand gelijk is geworden, wier zintuigen met onze ziel gelijk staan, die evenals wij eerzucht, liefde, haat, tegenzin kennen; helden in den krijg, kinderen in vertrouwen. Hallo, hier!

Een bediende trad naar voren.

—Laat mijn Arabieren binnenkomen!

De man trok het gordijn in het midden der tent open, waardoor een groepje paarden zichtbaar werd, die een oogenblik aarzelden en staan bleven, alsof zij niet zeker waren van de noodiging.

—Komt, zeide Ilderim, waarom blijft ge staan? Wat heb ik dat niet het uwe is? Komt, zeg ik.

Zij kwamen langzaam nader.

—Zoon van Israël, zeide hun meester, uw Mozes was een groot man; maar, ha, ha, ha! ik moet lachen wanneer ik bedenk, dat hij uwe vaderen toestond den trekos en den ezel te gebruiken, maar hun verbood paarden in eigendom te bezitten. Denkt gij, dat hij dat gedaan zou hebben, als hij dezen en dien, en dien daar gezien had?

Zoo sprekend legde hij zijne hand op den naastbijstaanden Arabier en liefkoosde hem met onbeschrijfelijke teederheid.

—Dat is een misverstand, Sheik, een misverstand, zeide Ben-Hur levendig. Mozes was een krijgsman, zoowel als de van God beminde wetgever, en zou hij dan geen paarden gehad hebben?

Een welgevormde kop met groote zachte oogen, zacht als die eener ree, half verborgen door de dikke voorhoofdlokken, vlijde zich bijna tegen hem aan, neusgaten en bovenlip in gestadige beweging, alsof zij vragen wilde: Wie zijt gij?

Ben-Hur herkende een van het vierspan uit het renperk en stak het schoone dier zijn open hand toe.

—Zij zullen u zeggen, de lasteraars, mogen hunne dagen verkort worden, sprak de Sheik heftig, zij zullen u zeggen, dat onze paarden afkomstig zijn van de Niseïsche velden in Perzië. God gaf den Arabier een onmetelijke zandvlakte, met eenige kale bergen en hier en daar een bron van bitter water, en zeide tot hem: Zie uw land! En toen de arme man klaagde, erbarmde de Almachtige zich over hem en zeide: Wees goedsmoeds! want Ik zal u zegenen boven anderen. De Arabier hoorde het, dankte, en ging vol vertrouwen den beloofden zegen zoeken. Eerst reisde hij langs de grenzen, maar tevergeefs. Toen maakte hij zich een pad door de woestijn en ging voort, altijd verder, totdat hij in het hart der wildernis een vruchtbaar eiland vond, liefelijk om te zien, en op dat eiland graasden een kudde kameelen en een kudde paarden! Hij nam ze vroolijk tot zich en verzorgde ze met de grootste oplettendheid, als de beste gave Gods. En van dat groene eiland stammen alle paarden, die op aarde te vinden zijn, ook die van de Neseïsche weilanden. Zelfs naar het Noorden verspreidden zij zich, tot aan de vreeselijke valleien, die voortdurend geteisterd worden door stormwinden uit de zee. Twijfel niet aan de waarheid van dit verhaal. Is het niet waar, moge dan geen enkele amulet meer van kracht zijn voor een Arabier. Maar wacht, ik zal u de bewijzen voorleggen.

Hij klapte in de handen.

—Breng mij de registers van den stam, zeide hij tot den binnentredenden slaaf.

Onder het wachten speelde hij met de paarden, liefkoosde hen, streek hunne manen glad, en gaf ieder van hen een bewijs zijner gunst. Weldra verschenen zes mannen met zes cederhouten kisten, die zij voor den Sheik nederzetten.

—Neen, zeide Ilderim, dat bedoelde ik niet. Alleen het stamboek van de paarden,—deze kist. Open die en zet de andere weg.

De kist werd geopend. Haar inhoud bleek te bestaan uit een massa ivoren tafeltjes, door ringen van zilverdraad bijeengehouden, en daar de tafeltjes zoo dun waren als glas, hield iedere ring verscheidene honderdtallen.

—Ik weet, mijn zoon, zeide Ilderim, met welke zorg de schriftgeleerden in den tempel van de Heilige Stad de namen der jonggeboornen opschrijven en bewaren, opdat ieder Israëliet zijn geslachtslijst kan narekenen, al klom zij ook op tot voor den tijd der patriarchen. Mijne vaderen, moge hun aandenken altijd groen blijven! oordeelden het niet zondig dat denkbeeld over te nemen en op hun stomme dienaren toe te passen. Bezie die tafeltjes!

Ben-Hur nam een der ringen, en spreidde de tafeltjes uit. Zij waren vol met Arabische hiëroglyphen, die er met de gloeiende punt van een metalen staafje ingebrand waren.

—Kunt gij ze lezen, zoon van Israël?

—Neen. Wil mij hare meening verklaren.

—Weet dan: ieder tafeltje draagt den naam van een rasveulen, en wel van een, dat vele eeuwen geleden in onzen stam geboren werd, benevens de namen van zijne ouders. Bezie ze nauwkeurig en let er op hoe oud zij zijn, des te gemakkelijker zal het u vallen te gelooven wat ik zeg.

Sommige tafeltjes waren bijna afgesleten, alle waren geel van ouderdom.

—In die kist bewaar ik de geschiedenis van dit viertal. Ik kan u met de stukken bewijzen uit welken stam zij gesproten zijn; zie, hoe die eene uwe aandacht zoekt te trekken en om een liefkoozing vraagt! Zooals deze thans tot ons komen, kwamen hunne vaders vele eeuwen her tot mijne vaderen in hunne tent, om uit de hand hunner heeren hunne maat gerst te ontvangen en toegesproken te worden als kinderen, en op eigenaardige manier hun dank te betuigen. En nu, zoon van Israël, geloof mij vrij, ben ik een vorst der woestijnen, zij zijn mijne eerste dienaren! Ontneem ze mij en ik word een zieke gelijk, door de karavaan achtergelaten om te sterven. Aan hen dank ik mijn onverminderd gezag op de groote heirwegen; en dat zal stand houden, zoolang ik de kracht bezit om mij van hen te bedienen. Ik zou u wonderen kunnen verhalen, door hunne voorzaten verricht. Misschien doe ik het later wel eens; voor het oogenblik zij u genoeg, dat zij bij een terugtocht nooit werden achterhaald, bij een vervolging altijd slaagden. Vergeet echter niet, dat was in de woestijn en onder 't zadel;... hoe het komt weet ik niet, maar mijn hart klopt onrustig om hunnentwil. Zij zijn voor het eerst in 't gareel geweest en wat is niet noodig om den prijs te behalen! Eerzucht, snelheid, volharding bezitten zij. Vind ik iemand voor hen, dien zij als meester kunnen erkennen, dan zullen zij den prijs behalen. Zoon van Israël, als gij die man zijt, dan zweer ik u, dat gij den dag, die u hier bracht, gelukkig zult noemen. Spreek nu voor uzelven.

—Nu begrijp ik, zeide Ben-Hur, waarom een Arabier na zijne kinderen zijne paarden het liefst heeft, en ik begrijp ook waarom de Arabische paarden van alle de beste zijn; maar, goede Sheik, ik wil niet dat gij mij alleen naar mijne woorden beoordeelt, want gij weet het: beloften van menschen kunnen falen. Stel mij morgen op de proef en laat mij uw vierspan probeeren.

Ilderims gelaat straalde van genoegen. Hij wilde spreken, maar Ben-Hur vervolgde: Nog een woordje, goede Sheik. Laat ik u dit mogen zeggen: In Rome heb ik veel geleerd, waarvan ik niet dacht dat het mij ooit te pas zou komen. Geloof mij, al zijn deze uwe zonen der woestijn ieder afzonderlijk als de wind zoo vlug, zij zullen het onderspit delven, zoo zij niet geleerd hebben gezamelijk in het gareel te loopen; want bedenk dit, Sheik, van ieder viertal is een de vlugste en een de langzaamste. Zoo was het vandaag. De menner kon den vlugste der vier niet krijgen tot een verstandig samenwerken met den traagsten. Mijn proefneming zal misschien niet beter uitvallen; maar in dat geval zal ik het u zeggen. Kan ik er hen echter toe krijgen zich naar mijn wil te voegen, zoodat de vier als één loopen, dan zijn de sestertiën en de lauwerkrans voor u, de wraak voor mij. Wat dunkt u?

Ilderim had aandachtig geluisterd. Glimlachend zeide hij: Ik denk beter van u, zoon van Israël. Wij hebben een spreekwoord: als gij het eten met woorden kookt beloof ik u een oceaan van boter.—Morgen zult gij de paarden hebben.

Op dat oogenblik was er beweging aan de achterdeur der tent. Ons avondeten, zeide de Sheik, en mijn vriend Balthasar, met wien gij kennis zult maken. Hij heeft eene geschiedenis te vertellen, die voor een Israëliet allerbelangrijkst is.

Tot de knechts zeide hij: Neemt de kist weg, en brengt de paarden naar hun vertrek.

En zoo geschiedde het.


VEERTIENDE HOOFDSTUK.

ILDERIMS GASTMAAL.

Als de lezer zich den maaltijd van de drie wijzen in de woestijn nog herinnert, zal hij zich gemakkelijk de toebereidselen in Ilderims tent kunnen voorstellen. Het eenige verschil was: meer gerechten en betere bediening.

Op het karpet voor den divan weren drie kleedjes gelegd en een gedekte tafel neergezet. Tegen een der zijwanden werd een draagbare oven geplaatst, onder toezicht van eene slavin, wier taak het was het gezelschap van heete koeken te voorzien.

Intusschen was Balthasar naar den divan geleid, waar Ilderim en Ben-Hur hem staande opwachtten. Hij droeg een ruim zwart overkleed en was langzaam en statig in zijne bewegingen.

—Vrede zij u, mijn vriend, zeide Ilderim, vrede en welkom.

De Egyptenaar antwoordde: de zegen van God Almachtig, den eenigen waren God, zij met u en de uwen.

Zijne manier van spreken maakte diepen indruk op Ben-Hur.

—Deze jonkman, Balthasar, zeide de Sheik, zijn hand op Ben-Hurs arm leggend, zal hedenavond brood met ons breken.

De Egyptenaar zag den jonkman onderzoekend aan, waarop de Sheik vervolgde: Ik heb hem beloofd, dat hij mijne paarden mag probeeren, en als het goed gaat zal hij er in den circus mee optreden.

Balthasar staarde Ben-Hur zwijgend aan.

—Hij kwam met goede aanbevelingen, ging Ilderim voort, die niets van dat zwijgen begreep. Overeenkomstig die aanbevelingen stel ik hem u voor als den zoon van Arrius, den edelen Romeinschen duumvir, hoewel hijzelf zich een Israëliet noemt uit den stam van Juda, en, bij mijn baard, ik geloof wat hij zegt.

—Weet dan, edelmoedige Sheik, zeide Balthasar, dat mijn leven vandaag in gevaar geweest is en ik hier niet zitten zou, zoo niet een jonkman, het evenbeeld van dezen uwen gast, tusschenbeide getreden was en mij gered had, toen alle anderen vloden.

Toen wendde hij zich tot Ben-Hur en vraagde: Waart gij dat niet?

—Wat zal ik u zeggen, zeide Ben-Hur bescheiden. Ik ben degeen die de paarden van den onbescheiden Romein tot staan bracht, toen zij bij de bron Castalia op uw kameel instormden. Uwe dochter gaf mij dezen beker.

Uit de plooien van zijn tunica bracht hij den beker te voorschijn en overhandigde hem aan Balthasar.

Een glans van blijdschap kwam over het gelaat van de Egyptenaar. De Heer heeft u vandaag tot mij gezonden, eerst bij de bron en nu hier, zeide hij bewogen en reikte Ben-Hur de hand. Ik dank Hem, en dank gij Hem ook, want door zijne genade kan ik u naar verdienste beloonen. De beker is de uwe. Behoud hem.

Nu verhaalde Ben-Hur in antwoord op Ilderims vragenden blik het voorval bij de bron.

—Wat! zeide de Sheik tot zijn jeugdigen gast. Daar hebt gij mij niets van verteld, terwijl gij mij geen betere aanbeveling hadt kunnen brengen. Ben ik niet een Arabier en Sheik van mijn stam van honderdduizenden? En is Balthasar niet mijn gast? zoodat hetgeen gij aan hem gedaan hebt, hetzij goed of kwaad, aan mij gedaan is? Waar zoudt gij belooning zoeken, anders dan hier? En wiens hand moet u die geven, zoo niet de mijne?

—Goede Sheik, ik bid u, spaar mij. Ik kwam niet om eene belooning, en opdat zelfs de schijn niet op mij ruste, zoo weet dat ik uw geringsten slaaf ter hulpe zou gesneld zijn, indien zulks noodig was geweest.

Hoe is uw naam ook weer? vraagde Balthasar. De Sheik noemde een Romeinsche naam, niet waar?

—Arrius, de zoon van Arrius den duumvir.

—En toch zijt gij geen Romein?

—Mijn familie was Joodsch.

—Wat, zegt gij? Leven zij niet meer?

De vraag was eenvoudig en natuurlijk; maar gelukkig voorkwam Ilderim het antwoord.

—Komt, zeide hij, de maaltijd is gereed.

Een oogenblik later zaten zij aan tafel, op Oostersche manier. Dienaren brachten water en handdoeken, zij waschten zich de handen, toen gaf de Sheik een teeken, en de Egyptenaar bad op plechtigen toon: Vader van allen, God! Wat wij hebben is van U; neem onzen dank aan en zegen ons, opdat wij mogen voortgaan met Uwen wil te doen.

De tafel was rijkelijk van het noodige voorzien: luchtige koeken, heet van het vuur, groenten uit den moestuin, vleesch in verschillenden vorm, geitenmelk, honing en boter, alles gebruikt zonder de toevoegselen der hedendaagsche gewoonten: messen, vorken, lepels. Gedurende dit gedeelte van den maaltijd werd weinig gesproken, want zij hadden honger. Maar toen het dessert op tafel kwam werd het anders, en zij waren weldra in een ernstig gesprek verdiept.

Onder zulk een gezelschap: een Arabier, een Jood, en een Egyptenaar, allen geloovende aan éénen God, kon in die dagen slechts één onderwerp van gesprek zijn; en wie van de aanzittenden moest als spreker optreden, zoo niet hij, wien de Godheid bijna persoonlijk verschenen was, die haar in de ster had leeren kennen, die hare stem had gehoord, en zoo wonderbaar door den geest Gods geleid was? En waarvan zou hij spreken, zo niet van datgene, waarvan hij geroepen was te getuigen?


VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

GEHEIMENISSEN.

De zon was ondergegaan. De bergen wierpen een donkere schaduw over het Palmbosch en lieten geen plaats voor de zachte violettinten, die bij den overgang van dag op nacht het oog zoo liefelijk kunnen streelen. De nacht viel vroeg en snel in. Om het duister in de tent te verdrijven brachten de slaven vier bronzen kandelaars, één op elken hoek der tafel. Iedere kandelaar had vier armen, en iedere arm droeg een zilveren lamp. Bij het schijnsel van dit licht zaten de dischgenooten nog geruimen tijd te praten in de Syrische taal, die in die streken algemeen gebruikelijk was.

De Egyptenaar verhaalde aan Ben-Hur zijne ontmoeting met de twee vrienden, en berekende met den Sheik, dat het in December achtentwintig jaar geleden was, dat hij en zijne metgezellen met haast het Joodsche land verlaten en in zijne tent gewoond hadden.

Ben-Hur luisterde met groote belangstelling, als naar een openbaring van het hoogste belang voor de geheele wereld, en bovenal voor het volk Israël.

De lezer bedenke, dat de jonge Israëliet sedert zijn vroegste jeugd van den Messias gehoord had. In de school had hij de profetieën dienaangaande hooren voorlezen. De komst van den langverwachte was het onderwerp van veler gesprekken. In de synagogen, in den Tempel, op feest- en vastendagen, in het openbaar en in de stille binnenkamer verkondigden de Joodsche leeraars den Messias, totdat alle kinderen Israëls, waar zij zich ook bevonden, naar Hem uitzagen. De groote vraag was: Wanneer zal Hij komen? Want dàt Hij komen zou als Koning der Joden, als wereldsch koning, als hun koning, dit stond vast. Door hen zou Hij de wereld veroveren, en haar ten hunnen bate en in den naam van God voor altijd aan zich onderwerpen.

Maar wat was de reden dat Israël geen oog had gehad voor dat kind van Bethlehem? Hoe kwam het dat hij er nooit van gehoord had? Balthasar moest hem opheldering geven: Waar was dat kind nu? En wat moest het doen?

—Kon ik u dat maar zeggen, antwoordde Balthasar. Wist ik maar waar hij zich ophoudt, ik zou mij dadelijk opmaken en tot hem gaan. Zeeën noch bergen zouden mij kunnen weerhouden.

—Hebt gij getracht hem te vinden? vraagde Ben-Hur.

—Zeker. Zoodra ik afscheid genomen had van mijn vriend Ilderim stelde ik een onderzoek in, om te vernemen wat van het kind geworden was. Een jaar was echter voorbijgegaan, en ik wilde niet zelf naar Judea terugkeeren, omdat Herodes nog steeds op den troon zat, even bloeddorstig als altijd. Bij mijn terugkomst in Egypte vond ik eenige vrienden, die mijn verhaal van de dingen, die ik gezien en gehoord had, aanhoorden en geloofden, eenige weinigen, die zich met mij verheugden over den Verlosser, ons geboren. Een paar van hen gingen in mijne plaats naar Judea, om persoonlijk een onderzoek in te stellen. Zij gingen eerst naar Bethlehem en vonden de herberg en de grot, maar de deurwachter, hij die ons naar de spelonk gebracht had, was er niet meer. De koning had hem opontboden, niemand in Bethlehem had meer van hem gehoord.

—Maar zij vonden toch zeker getuigen van het gebeurde?

—Ja, bloedige getuigen. Een stadje in rouw, moeders treurend om hare kinderkens. Want gij moet weten dat Herodes, toen hij bemerkte dat wij stil vertrokken waren, soldaten naar Bethlehem zond, om al de jonggeboornen te dooden. Geen enkel ontkwam. Mijne vrienden waren in hun geloof versterkt geworden, maar zij brachten mij de tijding, dat het kind vermoord was met de andere.

—Dood! riep Ben-Hur, dat is verschrikkelijk! 't Is dus dood?

—Neen, mijn vriend, dat heb ik niet gezegd. Ik zeide dat mijne vrienden die tijding meebrachten. Ik geloofde het toen niet en ik geloof het nog niet.

—Hebt gij dan een bijzondere openbaring ontvangen?

—Dat juist niet. De Geest zou ons geleiden tot de plaats, waar het kind zich bevond. Toen wij uit de grot kwamen was de ster verdwenen. De laatste aanwijzing, die wij ontvingen, was die, welke ons langs een anderen weg deed terugkeeren, zoodat wij bij Sheik Ilderim kwamen.

—Ja, dat hebt gij mij toen ook verteld, bevestigde deze.

—Al heb ik geen bijzondere aanwijzing, zeide Balthasar, zoo heb ik toch veel over deze dingen nagedacht, en mijn geloof, dat verzeker ik u, is op dit oogenblik nog even sterk, als toen de Geest mij beval de reis naar Jeruzalem te aanvaarden. Indien gij wilt zal ik u zeggen waarom ik geloof dat het kind nog leeft.

De Sheik en Ben-Hur bogen toestemmend en luisterden met hun gansche aandacht.

—Wij drieën gelooven in God, en Hij is de Waarheid. De heuvelen mogen tot stof verwaaien, en de zeeën opdrogen, maar Zijn Woord blijft bestaan, omdat het de Waarheid is. De stem, die tot mij sprak bij het meer, was Zijne stem en zeide: Gezegend zijt gij, zoon van Mizraïm. De verlossing is nabij. Met twee anderen van het uiterste der aarde zult gij den Verlosser zien!—Ik heb den Verlosser gezien, maar de verlossing moet nog komen. Begrijpt gij het nu? Als het kind gedood werd is er niemand, die de verlossing kan aanbrengen; dan moet de belofte onvervuld blijven. Het kind werd geboren om de wereld te verlossen, en zoolang die belofte niet vervuld is, kan niets, zelfs de dood niet, hem van zijn werk scheiden. Ziedaar de eerste grond van mijn geloof. Nu mijn tweede.

—Wilt gij niet een teug wijn nemen? vraagde de gastheer.

Nadat Balthasar zich verfrischt had, vervolgde hij: De Verlosser, dien ik gezien heb, was van eene vrouw geboren, van nature ons gelijk, en dus onderworpen aan alle kwaad, ook aan den dood. Beschouwen wij nu het werk, dat hem wachtte. Was het niet een taak alleen voor mannenkracht berekend? voor een wijs, sterk, verstandig man? Om dat te worden moest het kind opgroeien, zooals wij. Denk nu eens aan de gevaren, die hem in dien tusschentijd konden bedreigen. De bestaande regeering was hem vijandig. Herodes was zijn vijand, en wat zou Rome voor hem zijn? En Israël ... dat Israël hem niet zou aannemen was de reden, waarom Herodes alle kinderen te Bethlehem liet dooden. Begrijpt gij het nu? Was er zekerder weg om zijn hulpelooze jonkheid te behoeden, dan door hem verborgen te houden? Daarom zeg ik telkens tegen mijzelven: Hij is niet dood, maar houdt zich stil, en daar zijn werk nog niet volbracht is, zal hij wederkomen. Ziedaar de gronden voor mijn geloof. Is er iets tegen te zeggen?

Ilderims oogen fonkelden en Ben-Hur zeide vroolijk: Door mij zeker niet. Wat verder?

—Is dat niet genoeg, mijn zoon? Wachten moet onze leus zijn. Hij leeft en bewaart vooralsnog zijn geheim, hetzij als veelbelovende bloesem, of als rijpende vrucht. Maar, vasthoudende aan de belofte staat mijn geloof onwankelbaar vast,—hij leeft.

—Waar denkt gij, dat hij is? vraagde Ben-Hur aarzelend.

—Eenige weken geleden zat ik in mijn huis aan den Nijl, in gedachten verzonken. Ik zeide tot mijzelf: Een dertigjarige man moet zijn arbeidsveld bebouwd en beplant hebben, want daarna komt de zomer en nadert de tijd, waarin gemaaid moet worden. Het kind, dacht ik verder, is nu bijna dertig jaar. Zijn tijd om te zaaien is daar. Ik stelde mijzelven dezelfde vraag, die gij mij zooeven deedt, en tot antwoord maakte ik mij op en kwam hierheen, om in de nabijheid te zijn van het land, dat God aan uwe vaderen gegeven heeft. Want waar anders zal hij verschijnen dan in Judea? In welke stad zal hij zijn werk beginnen, zoo niet in Jeruzalem? Wie moeten de eersten zijn om de zegeningen te ontvangen, die hij zal aanbrengen, zoo niet de kinderen Abrahams, Izaäks en Jakobs? Als mij bevolen werd: Ga, zoek hem,—dan zou ik alle gehuchten en dorpen langs de hellingen der bergen van Judea en Galilea tot aan het Jordaandal doortrekken. Daar moet hij zich ophouden. Daar heeft hij wellicht dezen zelfden avond, staande voor een eenvoudige woning of op een heuveltop, de zon zien ondergaan met de gedachte, dat hij weder een dag nader was gekomen aan den tijd, waarop hijzelf het licht der wereld zal worden.

Balthasar zweeg. Niet alleen de gastheer en Ben-Hur, maar ook de dienaren hadden, door zijn geestdrift opgewekt, het gevoel alsof de onzichtbare in hun midden was. Eindelijk verbrak Ben-Hur de stilte.

—Ik zie, goede Balthasar, zeide hij, dat gij buitengewoon begunstigd zijt. Ik zie ook, dat gij inderdaad een wijs man zijt. Ik kan u niet zeggen hoe dankbaar ik ben voor hetgeen gij ons verhaald hebt. Gij hebt mij op groote dingen voorbereid. Voltooi het werk, bid ik u, en deel mij alles mede wat gij weet aangaande de zending van hem, dien gij verwacht, en dien ook ik van nu als een geloovig zoon van Juda verwachten zal. Hij zal een Verlosser zijn, zegt gij, zal hij ook niet koning der Joden wezen?

—Mijn zoon, antwoordde Balthasar, zijne zending is vooralsnog een verborgenheid Gods. Wat ik daaromtrent denk ontleen ik aan hetgeen de stem tot mij sprak in verband met de gebeden, waarop zij een antwoord was. Zullen wij dat nog eens nader beschouwen?

—Gaarne, mijn vader.

—De reden van mijn onrust, begon Balthasar, die mij drong in Alexandrië en in de dorpen langs den Nijl te prediken, en die mij ten laatste in de eenzaamheid dreef, was de rampzalige toestand van het menschdom, veroorzaakt, naar ik geloof, door het verlies van de kennis Gods. Ik was bedroefd over de ellende van mijn geslacht, niet van een enkele klasse, maar van allen. Zoo diep zijn zij gevallen, dat, naar mij voorkwam, geen verlossing mogelijk was, tenzij God zelf die ter hand wilde nemen, en ik bad tot Hem: O God, openbaar U aan mij!—Uwe goede werken heb ik overwonnen. De Verlossing komt, gij zult uw Verlosser zien. Aldus sprak de stem, en met dat antwoord reisde ik goedsmoeds naar Jeruzalem. Maar wie moeten verlost worden? De geheele wereld. En hoe zal dat geschieden? Wees sterk, zoon van Arrius! Ik weet wat de menschen zeggen: dat geen geluk mogelijk is, zoolang Rome niet verwoest is. De ellende zou dus niet uit onkunde met betrekking tot God, maar uit het wanbestuur der vorsten voortkomen? Neen, neen! de Verlossing kan niet voor een staatkundig doel zijn, kan niet ten oogmerk hebben machten en tronen omver te werpen, alleen opdat anderen hunne plaatsen zouden innemen. Als dat het doel moest zijn, zou de wijsheid Gods niet langer ondoorgrondelijk zijn. Ik zeg u, al spreek ik misschien slechts als een blinde tot een blinde, hij die komt zal een Verlosser zijn van zielen. Verlossing wil zeggen, dat God weder op aarde wonen zal en de gerechtigheid heerschen, opdat zijn verblijf mogelijk zij.

Ben-Hur kon zijne teleurstelling niet verbergen. Hij boog het hoofd, en ofschoon hij niet overtuigd was, voelde hij zich niet dadelijk in staat om de zienswijze van den Egyptenaar te bestrijden. Ook Ilderim schudde ongeloovig het hoofd. Na een oogenblik zwijgens zeide de eerste: Vader, naar wien moest gij aan de poorten van Jeruzalem vragen?

—Ik moest aan het volk vragen: Waar is de geboren Koning der Joden?

—En gij zaagt hem in de grot te Bethlehem?

—Wij zagen en aanbaden hem en boden hem geschenken aan: goud, wierook, myrrhe.

—Wanneer gij de feiten bespreekt, mijn vader, dan is u te hooren en te gelooven één; maar wat uwe zienswijze aangaat kan ik niet begrijpen welk soort van Koning gij van het kind wilt maken. Ik kan den koning niet scheiden van zijne macht en plichten.

—Mijn zoon, antwoordde Balthasar, gij ziet nu slechts den titel: Koning der Joden. Vestigt gij echter uwen blik op de daarachter liggende geheimenis, dan zal de steen des aanstoots verdwijnen. Over den titel één woord. Uw volk, Israël, heeft betere dagen gezien, dagen waarin God uw volk zijn volk noemde, en door de profeten met hen verkeerde. Welnu, indien Hij hun in die dagen den Verlosser beloofde, dien ik gezien heb, hem beloofde als Koning der Joden, dan moet de verschijning ook gelijk zijn aan de belofte. Begrijpt gij nu de beteekenis van mijne vraag aan de poort?—Ja, gij begrijpt haar, en ik behoef er niets meer van te zeggen. Misschien denkt gij aan de waardigheid van het Kind; als dat zoo is, denk dan even na—moest het de opvolger van Herodes zijn?

Kon God zijn uitverkorene niet iets beters bereiden? Wilt gij het wezen der zaak, waarover wij spreken, vatten, zie dan hooger op, bid ik u! Vraag liever waarvan hij, dien wij verwachten, koning zal zijn; want dat is de sleutel van de verborgenheid, die niemand begrijpen zal zonder dien sleutel. Er is een koninkrijk op aarde, ofschoon het niet van de aarde is, een koninkrijk grooter in omvang dan de aarde, grooter dan de zee en de aarde. Zijn bestaan is een feit, en wij doorwandelen het zonder het te zien. Niemand zal dit rijk aanschouwen, voordat hij zijn eigen ziel heeft leeren kennen; want het koninkrijk is niet voor hem, maar voor zijne ziel. De heerlijkheid, die ons in dat rijk wacht, is zoo groot, dat wij haar ons niet kunnen voorstellen—eenig en onvergelijkelijk.

—Uwe woorden, vader, zijn mij een raadsel, ik heb nooit van zulk een koninkrijk gehoord.

—Ik ook niet, verzekerde Ilderim.

—En ik mag er niet meer van zeggen, zeide Balthasar, de oogen ootmoetig neerslaande. Wat het is, waartoe het dient, hoe men er komen kan, zal niemand vernemen, voordat het kind komt, om er als zijn eigendom bezit van te nemen. Hij brengt den sleutel van de onzichtbare poort, die hij ontsluiten zal voor zijne uitverkoornen, waartoe allen zullen behooren, die hem liefhebben, want dezulken alleen zullen de verlosten zijn.

Een lange pauze volgde. Daar niemand een opmerking maakte zeide Balthasar ten laatste: Goede Sheik, morgen of overmorgen ga ik voor eenigen tijd naar de stad. Mijne dochter verlangt de toebereidselen voor de feesten te zien. Het uur van mijn vertrek hoop ik u nader op te geven. U, mijn zoon, zal ik zeker nog zien. Ik wensch u beiden vrede en goeden nacht.

Zij stonden allen van tafel op. De Sheik en Ben-Hur zagen den Egyptenaar na, totdat hij buiten de tent was.

—Sheik Ilderim, zeide de jongeling, ik heb van avond vreemde dingen gehoord. Sta mij toe, bid ik u, een weinig langs het meer te wandelen, opdat ik ze rustig overdenke.

—Ga, ik volg u straks.

Zij wieschen hunnen handen, waarna een bediende Ben-Hur zijne sandalen bracht.


ZESTIENDE HOOFDSTUK.

OVERDENKINGEN.

Op een kleinen afstand van den dowar stond een groep palmen, die hunne schaduw half over het water, half over het land wierpen. Een nachtegaal zong in de takken zijn lied. Ben-Hur bleef er staan naar luisteren. Op ieder ander oogenblik zou het gezang van den vogel afleiding aan zijne gedachten gegeven hebben; nu niet, want de meedeelingen van den Egyptenaar lagen hem als een pak op het hart. Er was voor hem zelfs in de liefelijkste muziek geen muziek, zoolang lichaam en geest niet tot rust gekomen waren.

De nacht was stil. Geen enkel golfje brak op het oeverzand. De hemel was bezaaid met sterren, al de oude bekenden op haar gewone plaats.

Ben-Hur liep onrustig heen en weer. Zijn levendige verbeelding voerde hem in gedachten naar de zuidelijke streken, waar Balthasar als kluizenaar geleefd had. Het meer met zijn onbeweeglijken spiegel verplaatste hem in den geest naar de oevers van den Nijl, waar de wijze man in het gebed verzonken was, toen de Geest zich aan hem openbaarde. Indien het wonder zich eens herhaalde—en wel aan hem? Hij vreesde, nochtans wenschte, ja zelfs verwachtte hij de verschijning.

Toen zijn opgewondenheid eindelijk wat bedaarde, kwam er orde in zijne gedachten.

Zijn levensdoel kennen wij. Als hij zijne toekomst overdacht was hij telkenmale op een gaping gestuit, die hij niet bij machte was aan te vullen, een gaping zoo wijd, dat hij den overkant slechts flauw kon onderscheiden. Naar welk doel zou hij streven, als hij eindelijk tot bevelhebber bevorderd was? Een opstand tegen de Romeinen lag natuurlijk in zijn plan, maar om de lieden daartoe te bewegen, moest hij een goede reden of een voorwendsel kunnen aanvoeren, en hen op een betere toekomst kunnen wijzen. Die een onrecht te herstellen heeft, strijdt in den regel goed; maar oneindig beter hij, wien het geleden onrecht tot drijfveer is, om naar een betere toestand te streven, een toestand, waarin hij balsem vindt voor zijne wonden, loon voor zijn dapperheid, dank voor zijne moeite, en bij zijnen dood een roemrijk gedenken.

Vóór alle dingen zou Ben-Hur, wilde hij op aanhangers kunnen rekenen, en dat zouden natuurlijk zijne landgenooten zijn, oorzaak en gevolg van den opstand moeten verklaren. Allen zuchtten onder hetzelfde juk, dat af te schudden was een heilige, bezielende plicht.

Reden tot opstand was er dus; maar de gevolgen, welke zouden die zijn? De uren en dagen, die hij aan de overdenking van dit deel zijner plannen gewijd had, waren talloos vele, en altijd was hij tot dezelfde onbevredigde slotsom gekomen: een onbestemde, nevelachtige, algemeene voorstelling van nationale vrijheid. Was dat voldoende? Hij kon niet zeggen: neen; want dat zou zijn hoop den genadeslag hebben toegebracht; hij huiverde om ja te zeggen, omdat zijn verstand wel beter wist. Evenmin kon hij zich wijsmaken, dat Israël in staat zou zijn, om geheel alleen Rome te bestrijden. Hij kende de hulpmiddelen van dien machtigen vijand. Een verbond van alle volken zou iets kunnen uitrichten, maar, helaas! dat was onmogelijk, tenzij—en hoelang had hij niet over die mogelijkheid nagedacht, tenzij uit een der onderdrukte volken een held mocht voortkomen, wiens krijgsverrichtingen de gansche aarde met zijn roem vervullen zouden. Welk een glorie voor Judea, indien dat het Macedonië van den nieuwen Alexander zou blijken te zijn! Helaas, onder de rabbijnen was dapperheid wel mogelijk, maar tucht niet te verwachten. En dan het verwijt van Messala in den tuin van Herodes: Wat gijlieden in zes dagen wint, verliest gij den zevenden dag.

Zoo kwam het dat hij geen licht in de zaak had gezien. God alleen wist óf de verwachte held komen zou. Vandaar dat hij Malluchs verslag van Balthasars wederwaardigheden met een zekere voldoening had aangehoord —de moeilijkheid was opgelost, de held uiteindelijk gevonden, en nog wel een zoon uit den stam van Juda, een Koning der Joden! En achter den held, de wereld onder de wapenen!

Ben-Hurs hart had sterker geklopt toen hij zich voor een oogenblik Jeruzalem als hoofdstad der wereld dacht, en Sion de zetel van de overheerscher. Hoe bevoorrecht had hij zich geacht, dat hij den man, die den koning gezien had, in Ilderims tenten zou ontmoeten. Hij zou hem zien, hem hooren, en van hem alles vernemen wat hij wist van de ophanden zijnde verandering, voornamelijk het tijdstip, waarop het geschieden zou. Indien het ophanden was, zou hij van den veldtocht met Maxentius afzien, en voorbereidingen treffen om de stammen onder de wapenen te brengen, opdat Israël gereed mocht zijn, wanneer de groote dag der wrake aanbrak.

Nu had, zooals wij weten, Ben-Hur het verhaal van Balthasar zelven vernomen. Was hij voldaan?

Een schaduw, donkerder dan die der palmen, rustte op hem—de schaduw der onzekerheid, die meer het koninkrijk gold, dan wel den koning.

Hoe moet ik mij dat koninkrijk voorstellen? Hoe zal het zijn? vraagde Ben-Hur zichzelven gedurig.

—Hoe zal dat koninkrijk zijn?

Ons, lezer, heeft het kind zelf geantwoord; maar Ben-Hur moest zich vergenoegen met de woorden van Balthasar: Op aarde, nochtans niet van de aarde; niet voor menschen, maar voor hunne zielen, en toch een heerschappij van onbeschrijfelijken luister.

Was het wonder, dat die woorden den jonkman zeer raadselachtig voorkwamen?

—Dat is geen menschenwerk, zeide hij half wanhopig. De koning van zulk een rijk heeft geen menschen noodig; geen raadslieden, geen soldaten. De aarde zou geheel vernieuwd moeten worden, en nieuwe grondbeginselen zouden de plaats van de tegenwoordige moeten innemen. Niet door geweld van wapenen,... maar door wat dan?

Nogmaals, lezer, wat voor ons vaststaat kon hij nog niet zien. De macht, die in de Liefde gelegen is, was den menschen toen nog niet bekend. Nooit had iemand hun verkondigd, dat liefde machtiger is dan geweld.

Te midden van die overleggingen voelde hij een hand op zijn schouder.

—Ik heb een woord aan u, zoon van Arrius, zeide Ilderim, één woordje en dan keer ik naar mijne tent terug, want het is laat in den nacht.

—Ik luister, Sheik.

—Wat de dingen aangaat, die gij zooëven gehoord hebt, zeide Ilderim, geloof alles, behalve datgene wat de Egyptenaar zeide over het nieuwe koninkrijk. Laat dat rusten, totdat gij Simonides gehoord hebt, een goed man uit Antiochië, met wien ik u in kennis zal brengen. De Egyptenaar gaf u zijne droomerijen ten beste. Simonides is verstandiger. Hij zal u de uitspraken uwer profeten voorleggen, waaruit hij onwederlegbaar kan aantoonen, dat de verwachte feitelijk koning der Joden zijn zal—koning zooals Herodes was, alleen beter en luisterrijker. En dan, gij begrijpt mij, zullen wij het zoete der wraak smaken. Ik heb gezegd. Vrede zij u!

Ben-Hur staarde hem na en zeide bitter: Alweder Simonides! Simonides hier, Simonides daar; dan door den een, dan door den ander! Het schijnt alsof ik aan den leiband van mijn vaders dienaar zal mogen loopen. Die weet ten minste vast te houden wat het mijne is. Daarom is hij in ieder geval rijker, zoo niet verstandiger, dan de Egyptenaar. Bij hem zal ik zeker niet ter schole gaan!—Maar, wat is dat? Daar wordt gezongen ... een vrouwenstem. Het komt hierheen.

Langzaam keerde een bootje terug van een roeitochtje op het meer. De zangster in het kleine vaartuig deed haar liefelijke stem over de stille wateren klinken. Weldra kon hij de woorden verstaan. Het was een Grieksch lied, een lied van verlangen, aangrijpend en innig.

Toen het bootje voorbijgevaren was slaakte Ben-Hur een diepen zucht. Dat moest den dochter van Balthasar zijn, zeide hij zacht. Wat zingt zij heerlijk! En wat was zij schoon!

Zijn hart begon sneller te kloppen; maar tegelijkertijd verrees voor zijn geestesoog een ander gelaat, jeugdiger en even bevallig—kinderlijker en zachter, hoewel niet zoo hartstochtelijk.

—Ester! zeide hij glimlachend. Ik wenschte een ster te zien, en zij is mij gezonden.

Hij keerde zich om en ging langzaam naar zijne tent terug.

In dat hart, zoo vol van het geleden onrecht en van wraakzuchtige plannen, was geen plaats voor liefde geweest. Was dit misschien het begin van eene verandering ten goede? En van wie ging die invloed uit?

Ester had hem een beker aangereikt.... De Egyptische eveneens.

En beiden waren hem gelijktijdig onder de palmen verschenen!

Wie van de twee zal het zijn?


BOEK V.


EERSTE HOOFDSTUK.

GRATUS WORDT GEWAARSCHUWD.

's Morgens na de bacchanaliën in de zaal van het paleis lagen de jonge patriciërs hun roes uit te slapen op den divan. Al stapte Maxentius heden aan wal, al liep alles in de stad uit om den veldheer te ontvangen, al kwam het legioen in groot tenue van den Sulpius, al zou van Nymphaeum tot Omphalus een pracht ontwikkeld worden, die alles wat men tot hiertoe gezien had overtrof, zij zouden blijven liggen zooals zij neergevallen, of door de dienaren neergelegd waren.

Eén maakte echter een uitzondering. Toen het volkomen dag geworden was stond Messala op, nam den krans van zijn hoofd, ten teeken dat het feest beëindigd was, wikkelde zich in zijn mantel, wierp een laatsten blik op zijne makkers, en begaf zich zonder een woord te spreken naar zijn kwartier. Cicero zou niet meer deftigheid de Senaatskamer hebben kunnen verlaten.

Drie uren later traden twee koeriers zijne kamer binnen, en ontvingen uit zijne hand een verzegeld pakje, duplicaten van een brief aan Valerius Gratus, den procurator, die nog steeds in Cesarea woonde. Dat de brieven een spoedige en zekere bezorging vereischten blijkt uit dien maatregel.

De inhoud was als volgt:

Messala groet Gratus.

Ik heb u een wonderlijke geschiedenis te verhalen, die, ofschoon zij gedeeltelijk nog slechts een vermoeden is, ongetwijfeld uwe belangstelling in hooge mate zal opwekken.

Vergun mij, voordat ik verder ga, uw geheugen een weinig te hulp te komen. Gij herinnert u wellicht vele jaren geleden te Jeruzalem het gezin van een aanzienlijk man, uit het aloude geslacht Hur. Mocht uw geheugen u soms in de steek laten, dan hebt gij, wanneer ik mij niet vergis, een litteeken aan uw hoofd, dat u alles wel weer voor den geest zal kunnen brengen.

Maar ter zake. Tot straf van den aanslag op uw leven—mogen ter wille van onze gewetensrust alle goden verhoeden, dat het ooit blijkt een ongeluk geweest te zijn!—tot straf dan werd het geheele gezin in hechtenis genomen, werden korte metten met hen gemaakt, en hunne bezittingen verbeurd verklaard. En daar deze strafdoening onder goedkeuring van onzen keizer geschiedde, die even rechtvaardig was als wijs,—mogen zijne altaren altijd met bloemen versierd zijn! —behoeven wij ons niet te schamen over de sommen, die ons uit die bron toevloeiden, iets, waarvoor ik u nooit dankbaar genoeg zijn kan, gewis niet zoolang ik in het vrije bezit blijf van het aandeel, dat mij werd toegewezen.

Voorts herinner ik u de wijze maatregelen, die gij genomen hebt om ons doel te bereiken: het stilzwijgen, en een zekeren maar natuurlijken dood van de betrokken personen.

Gij zult u herinneren welke straf gij de moeder en de zuster van den booswicht hebt opgelegd, en indien ik nu vriendelijk verzoek van u te mogen vernemen, of zij nog leven, dan wel of zij gestorven zijn, ben ik te zeer van uwe welwilligheid overtuigd, mijn Gratus, om aan de toezending van een antwoord uwerzijds te twijfelen.

Als meer onmiddellijk in verband staande met de zaak, die mij bezighoudt, neem ik intusschen de vrijheid u te herinneren, dat de misdadiger zelf levenslang tot de galeien werd veroordeeld; zoo luidde het bevel. Met eigen oogen las ik het ontvangbewijs van zijn lichaam, geteekend door den bevelhebber van de galei, die hem opnam.

Schenk mij nu uw onverdeelde aandacht, voortreffelijke Gratus!

Den gewonnen levensduur van een tot de galeien veroordeelde in aanmerking genomen, moest de rechtvaardig gestrafte op zijn minst reeds vijf jaren dood zijn, of beter gezegd, moest een van de drieduizend Oceaniden hem tot echtgenoot genomen hebben. En als gij een oogenblik zwakheid door de vingers wilt zien, o deugdzaamste der menschen, daar ik hem in zijne jeugd beminde en daar hij schoon van aangezicht was (ik had de gewoonte hem mijn Ganymedes te noemen), had hij eigenlijk de allerschoonste dochter van die uitgebreide familie in de armen moeten vallen.

In de meening verkeerende dat hij dood was, heb ik volle acht jaren ongestoord genoten van het fortuin, dat ik hem in zeker opzicht te danken heb. Ik erken dat, zonder daarmee evenwel mijne verplichting jegens u te willen verkleinen.

Maar hoor nu verder. Toen ik gisteravond een feest leidde van eenige jongelieden, pas van Rome gekomen, vernam ik een zonderlinge geschiedenis. Maxentius, de consul, wordt, zooals gij weet, vandaag hier verwacht, om een veldtocht tegen de Parthen te openen. Onder de eerzuchtigen, die hem wenschen te vergezellen, bevindt zich een zoon van den overleden duumvir Quintus Arrius. Ik had aanleiding om nauwkeurig onderzoek naar hem te doen. Toen Arrius uittoog om de zeerovers te tuchtigen, wier vernietiging hem in hoog aanzien bracht, had hij geen familie. Toen hij van dien tocht terugkeerde, bracht hij een erfgenaam met zich mede. Blijf nu bedaard, gelijk den eigenaar betaamt van zoovele talenten zilvers in gangbare munt ... de zoon en erfgenaam van wien ik spreek is hij, dien gij naar de galeien zondt. Dezelfde Ben-Hur, die reeds lang geleden op de roeiersbank had moeten bezwijken, keerde terug als een man van fortuin, aanzien, misschien zelfs als Romeinsch burger, om zich te ... ziet ge, gij zit te vast om bezorgd te moeten zijn; maar ik, mijn Gratus, ik ben in gevaar ... onnoodig u te zeggen van wat. Wie zou het weten, als gij het niet weet?

Zegt gij tot dit alles: o-ho?

Toen Arrius, de vader, met de zeerovers slaags raakte, zonk zijn schip. Van de geheele bemanning ontkwamen slechts twee: Arrius zelf, en de bovengenoemde, zijn erfgenaam. Hunne redders verklaarden, dat de jeugdige metgezel van den tribuun het kostuum van een galeislaaf droeg.

Mij dunkt dit is overtuigend; maar opdat gij niet weder o-ho! zoudt zeggen, deel ik u mede, dat ik gisteren toevallig den geheimzinnigen zoon van Arrius van aangezicht tot aangezicht gezien heb, en ik verklaar u bij dezen, dat, hoewel ik hem eerst niet herkende, hij dezelfde Ben-Hur is, die jaren geleden mijn speelmakker was, dezelfden Ben-Hur, die, als hij een mannenhart in de borst heeft, in ditzelfde uur op wraak zint, (dat zou ik in zijne plaats ook doen) wraak, die met niets minder dan het leven genoegen neemt; wraak voor zijn vaderland, moeder, zuster, zichzelf en—ik noem 't het laatst, ofschoon gij wellicht zoudt meenen, dat het 't eerst moest genoemd worden—voor zijn verloren fortuin.

En nu, mijn weldoener en vriend! mijn Gratus, in aanmerking nemende, dat uwe sestertiën in gevaar verkeeren, wier verlies het ergste is wat iemand van uwen hoogen staat kan overkomen, geloof ik, dat gij niet langer o-ho! zult zeggen, maar ernstig zult gaan overleggen hoe wij hierin hebben te handelen. Ik stel mij, dat spreekt vanzelf, onder uwe bescherming en wacht uwe aanwijzingen.

Ik verlustig mij, als ik mij voorstel, hoe gij dezen brief zult ontvangen. Ik zie hoe gij hem eerst met een zeer ernstig gelaat, dan glimlachende, doorloopt, om ten slotte zonder aarzelen kort en bondig uw oordeel uit te spreken.

Het is nog vroeg in den morgen. Over een uur zend ik twee boden uit, ieder met een verzegeld afschrift van dezen brief. Een zal over land gaan, de ander over zee. Zoo belangerijk acht ik het, dat gij zoo spoedig mogelijk onderricht zoudt zijn aangaande de verschijning van onzen vijand in dit gedeelte der Romeinsche wereld.

Ik zal uw antwoord afwachten.

Ben-Hurs gaan en komen zal natuurlijk afhangen van zijn meester, den consul, die, al spant hij zich nog zoo in, niet binnen de maand gereed zal komen. Gij weet wat het zeggen wil een leger te verzamelen en uit te rusten, dat werkdadig op moet treden in een onherbergzaam, woest oord.

Gisteren zag ik den Jood in het Park van Daphne, en als hij daar op het oogenblik niet is, dan is hij toch zeker in de buurt, om mij gemakkelijk te maken hem in 't oog te houden. Ja, indien gij mij vraagdet: Waar denkt gij dat hij is? dan zou ik met volle overtuiging zeggen: hij is in het Palmbosch, in de tent van Sheik Ilderim, den verrader, die ons niet veel langer moet mogen trotseeren. Laat het u niet verwonderen, indien Maxentius als eerste krijgsoperatie den Arabier inscheept naar Rome.

Ik treed zoo in bijzonderheden omtrent de verblijfplaats van den Jood, omdat het u, verheven man, van nut kan zijn bij het nemen van een besluit ten zijnen opzichte. Zooveel weet ik toch wel, dat bij ieder plan drie gewichtige zaken in het oog moeten gehouden worden: tijd, plaats en middelen.

Indien gij oordeelt, dat hier de plaats is, aarzel dan niet de zaak toe te vertrouwen aan uwen hartelijk liefhebbenden vriend, die uw bekwaamste leerling zou wenschen te zijn. Vaarwel!

XII. Kal. Jul. Antiochië.


TWEEDE HOOFDSTUK.

VOORBEREIDING.

Ongeveer op hetzelfde oogenblik, dat de koeriers met de brieven Messala's woning verlieten, trad Ben-Hur Ilderims tent binnen. Hij had een bad genomen in het meer, vervolgens ontbeten, en verscheen nu in een korte Romeinsche tunica zonder mouwen.

De Sheik groette hem van den divan.

—Vrede zij u, zoon van Arrius, zeide hij, terwijl zijn oog met bewondering op den jongeling rustte, die in het volle bewustzijn van kracht en macht voor hem stond. De paarden zijn gereed. Ik ben gereed. En gij?

—Den vrede, dien gij mij toewenscht, bid ik u wederkeerig toe, goede Sheik. Ik dank u voor zooveel welwillendheid. Ik ben gereed.

Ilderim klapte in zijn handen.

—Ik zal de paarden hier laten komen. Zet u neder.

—Zijn zij reeds opgetuigd?

—Neen.

—Vergun mij dan, Sheik, dat ik het zelf doe. Het is noodig, dat ik kennis maak met uwe Arabieren. Ik moet ze bij name kennen, zoodat ik tegen ieder in 't bijzonder spreken kan. Ook moet ik hun aard leeren kennen, daar het met hen is als met de menschen: zijn zij overmoedig, niets beter dan een bestraffing; zijn zij schuchter, niets beter dan lof en aanmoediging. Laat de dienaren mij het tuig brengen.

—En den wagen? vraagde de Sheik.

—Vandaag niet. Geef mij liever een vijfde paard. Het moet even vlug zijn als de andere.

Ilderim keek hem verwonderd aan; maar zonder opheldering te vragen riep hij een der slaven.

—Laat hen het tuig voor de vier brengen, en den teugel voor Sirius, beval hij.

Toen stond de Sheik op en zeide tot Ben-Hur: Sirius is mijn lieveling en ik ben de zijne, zoon van Arrius. Sedert twintig jaren zijn wij kameraden —in de tent, in den strijd, op alle pleisterplaatsen der woestijn. Ik zal hem u laten zien.

Hij ging naar het gordijn, schoof het weg, en liet Ben-Hur binnentreden. De paarden kwamen gezamelijk tot hem. Een van hen, met een kleinen kop, levendige oogen, sierlijk gewelfden nek, breede borst, manen als vrouwenlokken zoo zacht en golvend, hinnikte vroolijk, zoodra hij Ilderim zag.

—Goed dier, zeide de Sheik, den donkerbruinen kop streelend. Goed dier, goeden morgen!—en zich daarop tot Ben-Hur keerende, voegde hij er bij: Dat is Sirius, de vader van de vier anderen. Mira, de moeder, wacht op onze terugkomst, daar zij te kostbaar is om aan de gevaren der reis te worden blootgesteld. Daarenboven betwijfel ik zeer, zoon van Arrius, of de stam hare afwezigheid zou kunnen verdragen. Zij is hun trots. Zij vereeren haar. Indien zij over hunne lichamen wilde galoppeeren zouden zij lachen. Tienduizend ruiters, zonen der woestijn, zullen vandaag vragen: Hebt gij ook iets van Mira gehoord? en op het antwoord: Zij is welvarend, zullen zij zeggen: God is goed! God zij geloofd!

—Mira, Sirius, namen van sterren, is het zoo niet, Sheik? vraagde Ben-Hur, terwijl hij eerst de vier en toen den vader liefkoosde.

—En waarom niet? antwoordde Ilderim. Hebt gij wel eens een nacht in de woestijn onder den blooten hemel doorgebracht?

—Neen.

—Dan kunt gij ook niet beseffen hoe wij, Arabieren, van de sterren afhankelijk zijn. Uit dankbaarheid geven wij hare namen aan onze lievelingspaarden. Al mijne voorvaderen hadden hunne Mira's, zooals ik de mijne heb. Deze kinderen doen eveneens aan sterren denken. Die daar is Rigel, en deze is Antares; ginds is Atair, en die, waar gij juist naar toe gaat, is Aldebaran, de jongste van de kroost; maar wie ooit het onderspit mocht delven, niet hij! Tegen den wind in zou hij u dragen, totdat gij duizelt. Hij zal gaan waar gij dat verlangt, zoon van Arrius, ja, bij de heerlijkheid van Salomo! indien gij het zoudt durven bestaan, hij zou u brengen tot in de kaken van den leeuw.

Het tuig werd gebracht. Met eigen hand legde Ben-Hur den paarden het gebit in den mond. Met eigen hand leidde hij hen buiten de tent, en ordende de teugels.

—Breng mij Sirius, zeide hij.

Met één sprong zat hij op den rug van het paard. Een Arabier zou hem dat niet hebben kunnen verbeteren.

—En de teugels!

Men gaf ze hem.

—Goede Sheik, zeide hij, ik ben gereed. Laat een gids voor mij uit gaan, om mij het veld te wijzen, en zend eenige mannen met water.

Het afrijden geschiedde zonder eenige moeite. De paarden waren niet schrikachtig. Het scheen alsof een stilzwijgende overeenkomst bestond tusschen hen en den nieuwen menner, die met de grootste kalmte en zekerheid optrad.

Hij hield zich geheel aan de gewone orde bij het rijden, behalve dat hij Sirius bereed, in plaats van in een wagen te staan. Ilderim glimlachte met voldoening en zeide zacht: Dat is geen Romein, neen, waarlijk niet!

Hij volgde te voet. Al de tentbewoners sloten zich bij hem aan, mannen, vrouwen, kinderen, allen met de grootste belangstelling vervuld voor de dingen, die komen zouden.

Het veld bleek ten volle voor de dressuur geschikt te zijn. Ben-Hur liet het vierspan eerst langzaam en in rechte lijnen rijden, daarna in steeds wijder wordende cirkels. Vervolgens liet hij hen in draf loopen, daarna in galop. Eindelijk maakte hij de cirkels kleiner en kleiner, en tot besluit liet hij zijn gespan op de meest willekeurige wijze draven, nu hier, dan daar, rechts, links, voorwaarts, zonder een oogenblik oponthoud. Zoo ging een uur voorbij. Toen reed hij stapvoets naar Ilderim.

—Het is afgeloopen; nu niets dan geregelde oefening, zeide hij. Ik wensch u geluk, Sheik Ilderim, dat gij zulke dienaren hebt. Zie, vervolgde hij, terwijl hij afsteeg en op de paarden wees, zie, hun huid is nog even glanzig, hun adem even licht, als toen ik begon. Ik wensch u van harte geluk! Er zou heel wat moeten gebeuren, indien wij niet de overwinning behalen en onze....

Hij hield op, bloosde, boog. Zijn oog had Balthasar ontdekt, die met twee dicht gesluierde vrouwen in de nabijheid stond. Eene van die meende hij te herkennen ... ja, dacht hij, zij is het, de Egyptische!

Ilderim vervolgde den afgebroken volzin. De overwinning en onze wraak! Zoon van Arrius, ik ben niet langer bevreesd. Ik ben blijde. Gij zijt de man. Zij het einde gelijk het begin, en gij zult ervaren wat in de hand eens Arabiers verborgen is, die de middelen bezit om te beloonen.

—Ik dank u, goede Sheik, hernam Ben-Hur op bescheiden toon. Laat nu de bedienden water brengen voor de paarden.

Met eigen hand liet hij ze drinken. Toen gesteeg hij Sirius weder en zette de oefening voort; evenals te voren van stappen tot draven, van draven tot galoppeeren overgaande, om hen eindelijk met lossen teugel in vollen ren over het veld te laten vliegen.

Het was voor de toeschouwers een waar genot. Luide toejuichingen vielen den kundigen menner ten deel, die zijn vierspan tot zoo volmaakte eenheid wist te brengen, zonder dat het de dieren eenige inspanning scheen te kosten.

Midden onder de oefeningen verscheen Malluch op het tooneel. Hij zocht den Sheik. Ik heb een boodschap voor u, Sheik, zeide hij, gebruik makende van een rustig oogenblik, een boodschap van Simonides, den koopman.

—Simonides, riep de Arabier. Ah! 't is wel. Moge Abaddon al zijne vijanden vernietigen!

—Hij droeg mij op u dezen brief te geven, met het verzoek hem dadelijk te lezen.

Ilderim verbrak het zegel van het pakje, dat Malluch hem overhandigde, en nam twee brieven uit een omslag van fijn linnen.

N°. 1.

SIMONIDES AAN SHEIK ILDERIM HEIL!

Mijn vriend! Wees vóór alle dingen verzekerd, dat gij eene plaats in het binnenste mijns harten inneemt.

Vervolgens: In uw dowar bevindt zich een jongmensch met een zeer gunstig voorkomen, die zich de zoon van Arrius noemt. Dat is hij door aanneming. Hij is mij zeer lief. Hij heeft een veelbewogen leven achter zich, waaruit ik u enkele bijzonderheden zal meedeelen. Kom morgen of overmorgen, opdat ik u die geschiedenis vertelle, en uwen raad inwinne.

Willig intusschen al zijne verzoeken in voor zoover zij niet strijden tegen de eer. Moeten er onkosten gemaakt worden, ik sta voor alles in. Verzwijg, dat ik in den jongeling belang stel.

Breng mij in herinnering bij uwen anderen gast. Hij, zijne dochter, gijzelf en allen, die gij in uw gevolg wenscht mede te brengen, zullen mijne gasten zijn op den dag der wedrennen. Ik heb reeds plaatsen besproken.

U en al den uwen vrede!

Hoe zou ik mij anders kunnen noemen, mijn vriend, dan uw vriend?

N°. 2.

SIMONIDES AAN SHEIK ILDERIM HEIL!

Mijn vriend! uit mijne rijke ervaring zend ik u een waarschuwend woord.

Er is iets dat allen, die niet Romeinen zijn en die geld en goed bezitten, als waarschuwing beschouwen, dat is: De komst met volmacht van den eenen of anderen hooggeplaatsten Romein.

Heden komt de consul Maxentius. Wees gewaarschuwd.

Een woord van raad.

Zal een samenzwering tegen u gelukken, dan moeten de Herodianen van de partij zijn. Gij hebt groote bezittingen op hun grondgebied. Daarom, wees op uwe hoede.

Zend hedenmorgen een boodschap aan uw getrouwe wachters langs de wegen, die van Antiochië naar het zuiden voeren, en beveel hun iederen gaanden en komenden koerier te onderzoeken. Vinden zij vertrouwelijke mededeelingen aangaande u of uwe zaken, dat zij ze u dan ter inzage zenden.

Gij moest dit reeds gisteren ontvangen hebben, maar het is nog niet te laat, indien gij onmiddellijk handelt. Al hebben heden morgen koeriers Antiochië verlaten, uwe boodschappers kennen de bijwegen, en kunnen hen vóór zijn. Aarzel niet. Verbrand dit na lezing.

Ilderim las en herlas de brieven, bergde ze weder in den linnen omslag en stak het pak tusschen zijn gordel.

De oefeningen in het veld waren bijna beëindigd. Zij hadden in 't geheel ongeveer twee uren geduurd. Na den afloop reed Ben-Hur stapvoets naar de plek, waar Ilderim zich bevond.

—Als gij het goedvindt, Sheik, zeide hij, zal ik uwe Arabieren naar de tent terugbrengen, en dezen middag weer met hen rijden.

—Gij moogt tot na de wedrennen naar welgevallen over hen beschikken, zoon van Arrius. Gij hebt in twee uren meer van hen gedaan gekregen, dan de Romein—mogen de jakhalzen zijne beenderen afknagen!—in even zoovele weken. Wij zullen winnen!

Ben-Hur bleef bij de paarden, totdat zij naar behooren verzorgd waren. Toen nam hij een bad in het meer, dronk een beker arak met den Sheik, die bijzonder opgewekt was, kleedde zich weder naar Joodsch gebruik, en wandelde met Malluch naar een schaduwrijke plek.

Veel werd tusschen die beiden besproken, maar daar niet alles voor ons van belang is, zullen wij slechts bij één punt stilstaan.

—Ik zal u een brief meegeven aan den herbergier bij de Seleusische brug, zeide Ben-Hur. Daar is mijn goed. Bezorg het mij vandaag nog, als gij kunt. En, goede Malluch, indien het niet te veel van u gevergd is....

Malluch verklaarde zich volkomen bereid, om hem in alles van dienst te zijn.

—Dank, Malluch, dank. Ik houd u aan dat woord, mij herinnerende dat wij broeders zijn van één stam, en dat de vijand een Romein is. Daarenboven zijt gij een man van zaken, hetgeen naar ik vrees Sheik Ilderim niet is.

—Arabieren zijn dat zelden.

—Neen, en hoe slim zij ook zijn mogen, het is toch goed zelf de dingen na te zien. Om dus te zorgen, dat bij de wedrennen alles volkomen naar recht gaat, zoudt gij mij veel genoegen doen door naar het bureau van den circus te gaan en te zien, of de Sheik aan alle verplichtingen voldaan heeft. Indien gij een afschrift van de bepalingen kunt krijgen, zou mij dat zeer aangenaam zijn. Ik zou gaarne willen weten welke kleur ik dragen moet, en wat het nummer is van mijn stal. Is hij naast dien van Messala, dan is het goed. Zoo niet, tracht dan een ruiling te bewerkstelligen, zoodat ik naast den Romein kom. Hebt gij een goed geheugen, Malluch?

—Het heeft mij wel eens in de steek gelaten, zoon van Arrius, maar nooit wanneer het hart mij te hulp kwam, zooals nu.

—Dan wil ik het er op wagen u nog met iets anders te belasten. Ik zag gisteren, dat Messala trotsch was op zijn wagen, en met recht, want die van den keizer zijn nauwelijks mooier. Kunt gij dat niet tot een voorwendsel nemen om hem van nabij te bekijken, en te onderzoeken of hij licht of zwaar is? Ik zou gaarne nauwkeurig zijn gewicht en afmetingen hebben, en, Malluch, al moest al het andere er bij inschieten, zorg dat gij mij precies kunt opgeven, hoe hoog de as boven de grond is. Hebt gij het goed begrepen, Malluch? Ik wil niet dat de Romein iets boven mij voor heeft. Om zijn pracht geef ik niets. Als ik win zal die zijn val te zwaarder en mijn zegepraal te grooter maken. Heeft hij echter iets, dat van een gewonen wagen verschilt, dan moet ik het weten.

—Ik begrijp u, zeide Malluch. Ik moet met een touw de hoogte van het middelpunt der as tot aan den grond meten.

—Juist. Dat is alles. Laat ons nu naar den dowar terugkeeren.

Vóór de tent vonden zij een bediende, die hun een verfrisschenden drank aanbood, waar zij zich heerlijk aan te goed deden. Kort daarop keerde Malluch naar de stad terug.

Gedurende hunne afwezigheid had de Sheik een zijner Arabieren, als koerier, naar zijne wachters afgezonden met de orders, die Simonides hem aan de hand gedaan had. Zekerheidshalve had hij alleen een mondelinge boodschap meegegeven.


DERDE HOOFDSTUK.

OP HET MEER.

—Iras, de dochter van Balthasar, zendt mij met een groet en een boodschap, zeide een bediende tot Ben-Hur, die het zich in de tent gemakkelijk had gemaakt.

—Geef mij de boodschap.

—Zij vraagt of gij haar bij een roeitochtje op het meer zoudt willen vergezellen?

—Ik zal zelf het antwoord brengen. Zeg haar dat.

Hij kleedde zich haastig en was binnen weinige oogenblikken gereed, om zich naar de schoone Egyptische te begeven.

De avond begon reeds te vallen. De bergen wierpen hunne schaduw over het Palmbosch. In de verte hoorde men het getjingel van de belletjes der schapen, het loeien van het vee, en de stemmen der herders, die de kudden huiswaarts dreven. Sheik Ilderim had ook de middagoefeningen bijgewoond, daarna was hij naar de stad gegaan, ingevolge de uitnoodiging van Simonides. Het was mogelijk dat hij vóór den nacht terugkwam, maar niet waarschijnlijk. Ben-Hur was dus alleen en vrij om te gaan spelevaren op het meer.

Aan de kleine trap van de aanlegplaats gekomen bleef hij op de bovenste trede staan, getroffen door hetgeen hij zag. Daar lag op het spiegelgladde water een sierlijke, ranke boot. Een Ethiopiër, de kameeldrijver, dien wij reeds bij de Castaliabron gezien hebben, zat op de roeiersbank. Zijn gitzwarte huid stak sterk af tegen het sneeuwwit zijner kleeding. De achtersteven van het bootje was met kussens en tapijten van Tyrische roode stof belegd. De Egyptische zat aan het roer, als weggezonken in doorzichtige sluiers en Indische sjaals. Hare onberispelijk schoon gevormde armen waren onbedekt, schouders en hals door een dunnen zijden doek tegen de avondlucht beveiligd. Als Ben-Hur den indruk, dien de schoone Iras op hem maakte, onder woorden had moeten brengen, zou hij waarschijnlijk geantwoord hebben met de woorden van den koninklijken zanger: Uwe lippen zijn gelijk een scharlaken rooden draad; uwe slapen zijn gelijk een stuk granaatappel in uwe lokken. Sta op, mijne liefste, mijne schoone, kom hierheen; want zie! de winter is voorbij gegaan, de regentijd is over; de bloemen ontluiken op de aarde; de tijd der zangvogels is gekomen, en de stem der tortelduiven wordt in het land gehoord....

—Kom, zeide zij, ziende dat hij staan bleef. Kom, of ik zou denken dat gij een slecht zeeman zijt.

Hij werd verlegen. Wist zij iets van zijn leven op zee? Hij daalde snel naar beneden en zette zich op de ledige plaats tegenover haar.

—Ik was bang voor....

—Waarvoor?

—Dat ik de boot zou doen zinken, antwoordde hij glimlachend.

—Wacht daarmee totdat wij in dieper vaarwater zijn, zeide zij, en gaf den Ethiopiër een wenk om van wal te steken.

Indien Ben-Hur wars van alle zachtere gevoelens geweest was, dan zou hij het nu toch hard te verantwoorden hebben gehad. De Egyptische was zoo gezeten, dat hij haar altijd zien moest, haar, die hij reeds in zijne gedachten met Sulamith vergeleken had. Met die stralende oogen op hem gericht zou hij de sterren, indien zij wegbleven, niet eens missen. De nacht mocht zijn donkeren sluier over het aardrijk uitspreiden, haar blik zou hem tot eene verlichting zijn. En voorts, dat de verbeelding nooit vrijer haar spel kan spelen, dan wanneer men jong van hart in aangenaam gezelschap zachtkens voortglijdt over het water op een zoelen zomeravond en onder liefelijk stargeflonker—wie zal het ontkennen? Het is zoo gemakkelijk alsdan onmerkbaar uit het alledaagsche in het ideale over te gaan.

—Geef mij het roer, zeide hij.

—Neen, antwoordde zij, dat ware de verhouding omkeeren. Verzocht ik u niet met mij te gaan varen? Ik sta bij u in de schuld en wensch met de betaling te beginnen. Gij moogt spreken en ik zal luisteren, of ik zal spreken en gij zult luisteren. De keuze is aan u; maar ik zal bepalen waarheen wij gaan.

—En waarheen dan?

—Alweer bang?

—O schoone Egyptische, ik deed u slechts de eerste vraag van iederen gevangene.

—Noem mij Egypte.

—ik zou u liever Iras noemen.

—Onder dien naam moogt gij aan mij denken, maar noem mij liever Egypte.

—Egypte is een land.

—Ja, ja, en welk een land!

—Ha! wij varen dus naar Egypte!

—Was dàt waar! Wat zou ik blijde zijn, zeide zij met een zucht.

—Gij geeft dus niets om mij?

—O, nu zie ik, dat gij er nooit geweest zijt.

—Neen, nooit.

—Egypte is het land waar geen ongelukkigen zijn, het heerlijkste land van de gansche aarde, de moeder van al de goden, en daarom bovenmate gezegend. Daar, zoon van Arrius, daar ontvangt de gelukkige steeds vermeerdering van geluk, terwijl de ellendigen, al drinken zij slechts eenmaal van het water der heilige rivier, lachen en juichen, als kinderen zoo blij.

—Zijn de armen daar dan anders dan overal elders?

—De armsten in Egypte hebben de minste behoeften. Zij verlangen alleen genoeg te hebben; verder gaan hunne wenschen niet. En hoe weinig dat is, kan een Griek of Romein niet beseffen.

—Maar ik ben noch Griek noch Romein.

Iras lachte.

—Ik heb een tuin vol rozen, zeide zij. In het midden staat een boom, die alle andere in rijkdom van bloei overtreft. Waar denkt gij, dat hij vandaan kwam?

—Uit Perzië, het vaderland der rozen.

—Neen.

—Uit Indië dan.

—Neen.

—Dan van een der Grieksche eilanden.

—Ik zal het u vertellen, zeide zij. Een reiziger vond hem, kwijnende aan den weg op de vlakte van Rephaïm.

—O, in Juda!

—Ik plantte hem in den pas door den Nijl overstroomden bodem. De zuidenwindjes speelden door zijne takken en kweekten hem op, de zon kuste hem vol medelijden ... toen kon het niet anders, of hij moest groeien en bloeien. Nu sta ik in zijne schaduw en beloont hij mij door zijn liefelijke geuren voor de moeite, die ik mij voor hem gegeven heb. Zoo de rozen, zoo ook de mannen van Israël. Waar zullen zij tot volmaaktheid komen, anders dan in Egypte?

—Mozes was slechts één uit millioenen.

—Neen, er was een droomenuitlegger. Vergeet gij dien?

—De vriendelijke Pharao's zijn dood.

—O ja, de rivier, aan wier oever zij woonden, zingt hun een slaaplied toe in hunne graven. Nochtans schijnt dezelfde zon over hetzelfde volk.

—Alexandrië is een Romeinsche stad.

—Zij heeft slechts van schepter verwisseld. Cesar ontnam haar dien van het zwaard, en gaf haar in ruil dien van de wetenschap. Ga met mij naar het Brucheium en ik zal u de wijsheid der volken toonen; naar het Serapeion en gij aanschouwt het volmaakte in de bouwkunde; naar de Bibliotheek, en gij kunt de onsterfelijken lezen; naar den Schouwburg, waar de helden der Grieken en Hindoe's voor u ten tooneele worden gevoerd; naar de kade, waar gij den handel in zijn glorie kunt zien. Doorwandel de straten met mij, zoon van Arrius, als de avond gedaald is, en gij zult de verhalen hooren, die de menschen sedert onheugelijke tijden vermaakt hebben, en de liederen, die nimmer, nimmer zullen sterven.

Onder het luisteren werd Ben-Hur in gedachten teruggevoerd naar dien laatsten avond in het ouderlijk huis te Jeruzalem, toen zijne moeder met niet minder geestdrift over Israëls verdwenen grootheid gesproken had.

—Nu begrijp ik waarom gij wildet, dat ik u Egypte zou noemen. Wilt gij mij een lied zingen, als ik u bij dien naam noem? Ik heb u gisteravond beluisterd.

—Dat was een lofzang aan den Nijl, antwoordde zij, een klaagzang, dien ik aanhef, als ik mij verbeeld den adem der woestijnen te ruiken, en den golfslag van den dierbaren ouden stroom te hooren. Laat ik u liever iets geven in Indiaanschen trant. Als wij in Alexandrië komen, zal ik u brengen naar den hoek der straat, waar gij het eene dochter van de Ganges kunt hooren zingen.

En met een stem, zoo liefelijk, dat ook de ongevoeligste naar haar zou hebben moeten luisteren, zong Iras haar lied.

Toen zij beëindigd had en Ben-Hur haar zijnen dank wilde betuigen, schuurde de boot over het zand en liep op den oever.

—Dat is een korte reis naar Egypte! riep de jonkman.

—En een nog korter oponthoud! antwoordde zij, toen de Ethiopiër met een krachtigen stoot het vaartuig weeder vlot maakte.

—Nu zult gij mij toch het roer geven.

—O neen, zeide zij lachende. Voor u de wagen, voor mij de boot. Wij zijn aan den uithoek van het meer. Ik zie wel dat ik niet te gelijk sturen en zingen moet. Daar wij in Egypte geweest zijn, willen wij nu naar het Park van Daphne gaan.

—En geen liedje om den weg te korten? vraagde hij smeekend.

—Vertel mij iets van den Romein, tegen wien gij vandaag zoo flink optrad, vraagde zij.

Die vraag deed Ben-Hur onaangenaam aan.

—Ik wenschte dat dit de Nijl was, zeide hij ontwijkend. De koningen en koninginnen, die zoolang geslapen hebben, moesten uit hunne graven komen en met ons varen.

—Zij behoorden tot de kolossen en zouden onze boot doen zinken. De dwergen zouden verkieslijker zijn. Maar vertel mij nu iets van den Romein. Hij is een slecht mensch, niet waar?

—Dat kan ik u niet zeggen.

—Stamt hij uit een adellijk geslacht, en is hij rijk?

—Ik kan niet over zijn rijkdom oordeelen.

—Wat had hij mooie paarden! En zijn wagen! Het binnenste was verguld en de wielen waren van ivoor. En wat is hij vermetel! Het volk lachte toen hij wegreed, en hij had ze toch bijna overreden.

Zij lachte bij de herinnering.

—Ja, wat een volk! zeide Ben-Hur bitter.

—Hij behoort zeker tot de monsters, die in Rome opgroeien—Apollo's, roofgierig als Cerberus. Woont hij in Antiochië?

—Misschien wel.

—Egypte zou hem beter lijken dan Syrië.

—Bezwaarlijk, antwoordde Ben-Hur. Cleopatra is dood.

Op dat oogenblik kregen zij de brandende lampen voor de deur der tent in 't gezicht.

—De dowar! riep Iras.

—Dus zijn wij niet in Egypte geweest. Ik heb Karnak, noch Philae, noch Abydos gezien. Dit is niet de Nijl. Ik heb slechts een lied uit Indië gehoord en ben in den droom uit spelevaren geweest.

—Philae, Karnak. Betreur liever dat gij Ramses te Aboo Simbul niet gezien hebt. Als men daar naar kijkt valt het zoo gemakkelijk aan God te denken, den Schepper van hemel en aarde. Maar waarom zoudt gij treuren? Laat ons de rivier opvaren, en al kan ik dan niet zingen, omdat ik gezegd heb, dat ik het niet meer doen zou, ik kan u toch van Egypte vertellen.

—Ja, doe dat. Ga voort totdat de morgen aanbreekt en de avond en de volgende morgen! zeide Ben-Hur hartstochtelijk.

—Waarover zal ik vertellen? Over de wiskunstenaars?

—O neen.

—Over de wijsgeren?

—Neen, neen.

—Over de toovenaars en sterrenwichelaars?

—Dat zou kunnen.

—Over den oorlog?

—Ja.

—Over de liefde?

—Ja.

—Ik zal u een middel tegen de liefde aan de hand doen. Het is de geschiedenis van een koningin. Luister aandachtig. De papyrusrol, waaraan het verhaal ontleend werd, is aan de hand der heldin zelve ontwrongen. Het moet een ware gebeurtenis zijn.

NENEHOFRA

Vele honderden jaren geleden woonde te Essouan een meisje, zoo bekoorlijk, dat de natuur zelve zich over haar verheugde. Als zij voorbijging klapwiekten de vogeltjes om haar te begroeten, hieven de witte lotusbloemen zich op uit het water om haar te aanschouwen, vertraagde de stroom zijnen loop, wuifden de palmen hunne pluimen. Zij schenen te zeggen, de een: ik deelde haar mee van mijn vroolijkheid; de ander: ik van mijne reinheid; een derde: ik van mijne bevalligheid.

Op twaalfjarigen leeftijd was Nenehofra het sieraad van Essouan. Toen zij zestien was, sprak men door het gansche land over hare schoonheid, en toen zij twintig was ging er geen dag voorbij, die niet vorsten der woestijn op snelle kemelen en aanzienlijke Egyptenaren in vergulde barken voor hare deur bracht. Die allen echter gingen ongetroost heen en vertelden overal: Ik heb haar gezien. Dat is geen sterflijke vrouw, maar Hathor zelve.

De koning van het land was de grijze Oretes. Hij had den leeftijd van hondertien jaren bereikt. Zesenenzeventig jaren had hij over Egypte geregeerd. Onder zijn verstandig bestuur waren land en volk tot groote welvaart gekomen. Hij woonde te Memphis, waar hij zijn schoonste paleis en arsenalen had. De vrouw van den goeden koning stierf. Daar hij haar zeer had liefgehad treurde en weeklaagde hij over haar en was ontroostbaar. Een hoveling, die dat opmerkte, waagde op zekeren dag tot hem te zeggen: Koning Oretes, het verwondert mij dat iemand, zoo wijs en groot, niet zou weten hoe men een droefheid als deze kan genezen. Zeg mij hoe, zeide de koning. De hoveling kuste driemaal den grond en antwoordde, wel wetende dat de doode hem niet kon hooren: Te Essouan woont Nenehofra, zoo schoon als de schoone Hathor zelve. Ontbied haar. Zij heeft alle vorsten afgewezen, en ik weet niet hoevele koningen; maar wie kan neen zeggen tot Oretes?


Nenehofra zakte met een talrijk gevolg den Nijl af naar Memphis. Toen de koning haar zag deed hij haar naast zich zitten op zijnen troon, deed den uraeus om haren arm, kuste haar, en maakte haar tot koningin. Dat was den wijzen Oretes niet genoeg. Hij smachtte naar liefde, en verlangde een koningin, die hem gelukkig gevoelde in zijne liefde. Hij behandelde haar met groote tederheid, toonde haar al wat hij bezat, leidde haar door zijne schatkameren en zeide: O Nenehofra, geef mij één kus uit liefde en dit alles is het uwe.

Denkende dat zij mettertijd gelukkig zou zijn,—was zij het al niet reeds?—kuste zij hem twee-, driemaal in weerwil van zijne honderden jaren.

In het eerste jaar voelde zij zich gelukkig, en dat vloog om. In het derde jaar was zij rampzalig, en het kroop voorbij. Toen gingen haar de oogen open: wat zij voor liefde had aangezien was machtsbegoocheling geweest. Ach, had die begoocheling mogen voortduren!

Zij werd droefgeestig. Zij stortte vele tranen. Haar lach verstomde. De rozen op haar wangen verbleekten. Zij kwijnde langzaam maar zeker weg. Geen middelen baatten, noch van toovenaars, noch van geneesheeren. Nenehofra werd als hopeloos opgegeven.

Oretes koos een crypt voor haar uit in de graven der koninginnen, en riep de voornaamste beeldhouwers en schilders naar Memphis, om de crypt zoo prachtig mogelijk te versieren.

—O gij, schoon als Hathor zelf, mijn koningin! zeide Oretes, zeg mij, bid ik u, wat u deert, want ik zie u voor mijne oogen wegsterven.

—Gij zoudt mij niet meer liefhebben, als ik het u zeide, luidde haar antwoord.

—U niet liefhebben? Ik zal er u te liever om hebben. IK zweer het bij het oog van Osiris. Spreek!

—Nu dan, zeide zij. In een spelonk bij Essouan woont een anachoreet, de oudste en heiligste van allen. Zijn naam is Menopha. Hij was mijn leermeester. Hij zal u zeggen wat gij verlangt te weten, en u het middel aan de hand doen om mij te genezen. Ontbied hem.


—Spreek, zeide Oretes tot Menopha in het paleis te Memphis. En Menopha antwoordde: Machtige koning, als gij nog jong waart zou ik niet antwoorden, omdat mijn leven mij nog lief is. Nu echter wil ik u zeggen dat de koningin de straf voor eene misdaad draagt.

—Een misdaad! riep Oretes toornig.

—Ja, aan haarzelve begaan. Nenehofra groeide op onder mijne oogen en maakte mij deelgenoot van al hare geheimen, onder anderen, dat zij Barbec, den zoon van haar vaders tuinier, beminde. Met die liefde in het hart kwam zij tot u, o koning. Aan die liefde sterft zij.

—Waar is de zoon van dien tuinier?

—In Essouan.

De koning ging naar buiten en gaf twee bevelen. Tot een zijner dienaren zei hij: Ga naar Essouan en breng mij een jongeling, genaamd Barbec. Gij zult hem vinden in den tuin van den vader der koningin.

En tot de anderen dienstknecht zeide hij: Verzamel eenige werklieden en gereedschap en maak op het meer Chemnis een eiland, dat, voorzien van een tempel, een paleis, een lusthof met vruchtdragende boomen, een wijngaard, drijven kan waarheen de winden waaien. Laat het gereed zijn tegen afnemende maand.

Tot de koningin zeide hij: Schep moed. Ik weet alles en heb om Barbec gezonden.

Nenehofra kuste zijne handen.

—Gij zult hem hebben, vervolgde Oretes, en hij u, en niemand zal u storen, een geheel jaar lang.

Zij viel aan zijne voeten. Hij hief haar op en kuste haar, en de rozen keerden weer op hare wangen, en de lach kwam terug op hare lippen.


Een geheel jaar woonden Nenehofra en Barbec, de tuinier, op het drijvend eiland. Geen oord zoo bekoorlijk. Een geheel jaar zonder iemand te zien, opgaande in elkander. Toen keerde Nenehofra naar het paleis te Memphis terug.

—Welnu, van wien houdt gij het meest? vraagde Oretes.

Zij kuste hem op de wang en zeide: Neem mij terug, goed koning, want ik ben genezen.

Oretes lachte hartelijk in weerwil van zijne honderdveertien jaren.

—Dan is dus waar wat Menopha zeide! Hahaha! 't Is waar. Liefde wordt door liefde genezen.

—Zoo is het, zeide zij.

Plotseling veranderde hij van houding. Zijn aangezicht was vreeselijk om te zien.

—Zoo heb ik het niet bevonden, zeide hij.

Nenehofra deinsde verschrikt achteruit.

—Misdadige, zeide de koning. De beleediging Oretes, den man, aangedaan, kan hij u vergeven; maar de beleediging Oretes, den koning, aangedaan, moet gestraft worden.

Zij wierp zich voor zijne voeten.

—Stil! zeide hij. Gij zijt dood.

Hij klapte in de handen ... een akelige processie trad binnen, parschieten of balsemers, ieder met een attribuut van zijne afschuwelijke kunst in de hand.

De koning wees op Nenehofra, en zeide: Zij is dood. Doet uw werk.


Nenehofra, de schoone, werd na tweeënzeventig dagen naar de crypt gedragen, een jaar te voren voor haar uitgekozen, en daar bij hare koninklijke voorgangsters neergelegd. Maar er werd geen plechtige ommegang ter harer eere gehouden op het heilige meer.


Toen Iras zweeg zeide Ben-Hur, die zich aan hare voeten had neergevlijd: Menopha had ongelijk.

—Hoezoo?

—Liefde leeft door lief te hebben.

—Dan zou er dus geen middel tegen zijn?

—Jawel. Oretes heeft het gevonden.

—Welk dan?

—De dood.

—Gij zijt een goed hoorder, zoon van Arrius.

Onder meer dergelijke gesprekken en verhalen vlogen de uren voorbij. Toen zij eindelijk aan wal stapten zeide zij: Morgen gaan wij naar de stad.

—Maar gij komt bij de wedrennen?

—Zeker.

—Ik zal u mijne kleur zenden.

Daarmee scheidden zij.


VIERDE HOOFDSTUK.

DE BRIEF IS ONDERSCHEPT.

Ilderim keerde den volgende dag tegen de derde ure naar den dowar terug. Toen hij van zijn paard steeg, trad een zijner mannen naderbij en zeide: Sheik, mij is opgedragen u dit pak te overhandigen met verzoek het dadelijk te lezen.

Ilderim nam het pakje aan en zag dat het zegel reeds verbroken was. Het opschrift luidde: Aan Valerius Gratus te Cesarea.

—Lucifer hale hem! bromde de Sheik, toen hij zag, dat de brief in het Latijn geschreven was. Grieksch en Arabisch schrift kon hij lezen; maar van dezen brief in Romeinsche letters kon hij alleen den naam: Messala, ontcijferen.

—Waar is de jonge Jood? vraagde hij.

—Naar het veld, met de paarden, antwoordde een bediende.

De Sheik deed den brief in den omslag, stak het pak tusschen zijn gordel, en steeg weer te paard. Op dat oogenblik verscheen een vreemdeling, die oogenschijnlijk van de stad kwam.

—Ik wilde gaarne Sheik Ilderim, den Edelmoedige, spreken, zeide hij.

Taal en kleeding verrieden den Romein.

Al kon hij het schrift der Romeinen niet lezen, hunne taal kon hij spreken. Dus antwoordde de Arabier op waardigen toon: Ik ben Sheik Ilderim.

—Ik heb gehoord, dat gij een menner zoekt voor de wedrennen, zeide de vreemdeling.

—Ga uws weegs. Ik ben reeds voorzien, sprak de Sheik, en maakte zich gereed om weg te rijden; maar de man draalde nog en zeide: Sheik, ik ben een liefhebber van paarden. Men zegt dat de uwe alle andere in schoonheid overtreffen.

De oude man was getroffen. Hij trok den teugel aan, alsof hij op het punt stond van voor de vleierij te zwichten; maar na korte weifeling hernam hij: Niet vandaag, niet vandaag. Op een anderen keer zal ik ze u laten zien. Ik heb het nu te druk.

Hij reed naar het veld, terwijl de vreemdeling glimlachend naar de stad terugkeerde. Hij had zijne opdracht vervuld.

Iederen volgende dag, tot aan den dag der wedrennen, kwam een man, soms twee of drie, tot den Sheik in het Palmbosch, onder voorwendsel van zich als menner te willen verhuren.

Op deze wijze hield Messala de wacht over Ben-Hur.


VIJFDE HOOFDSTUK.

BEN-HUR LEEST DEN BRIEF.

Den Sheik wachtte bedaard, totdat Ben-Hur na volbrachten arbeid de paarden een oogenblik rust gaf.

—Van avond, Sheik, heb ik met Sirius afgedaan. Morgen zal ik den wagen nemen, zeide de jonkman.

—Dan reeds? vraagde Ilderim.

—Ja, met zulke schrandere dieren is men spoedig zeker van zijne zaak. Deze hier, Aldebaran, is de vlugste. Antares is de langzaamste. Toch zal hij winnen; want, Sheik, hij kan den ganschen dag rennen en tegen zonsondergang zijn grootste snelheid ontwikkelen.

—Dat is zoo, zeide Ilderim.

—Eén ding echter vrees ik. In zijne begeerte om de zege te behalen schroomt een Romein niet de eer te bevlekken. Bij al hunne spelen zijn zij volleerd in streken en niet het minst bij wedrennen met wagens. Als zij paarden, menner, of wagen kunnen benadeelen of beschadigen, zullen zij het niet laten. Daarom, goede Sheik, zie wel toe! Laat, totdat de wedrennen gehouden zijn, uwe paarden aan geen enkel vreemdeling zien. Wilt gij volkomen veilig wezen, laat hen dan geen minuut alleen. Volgt gij mijn raad, dan behoeven wij ons over den uitslag niet te bekommeren.

Bij de deur der tent stegen zij af.

—Uw wens zal geschieden, zoon van Arrius. Niemand zal hen genaken behalve mijne getrouwen. Dezen nacht zal ik wachten uitzetten. Maar zie eens hier en help mij met uw Latijn.

Hij gaf den brief en noodigde hem naast zich op den divan. Daar, zeide hij, lees, en lees overluid. Vertaal het in de taal uwer vaderen. Latijn is mij een gruwel.

Ben-Hur gevoelde zich zeer opgewekt en begon zonder erg te lezen: Messala aan Gratus.... Hij hield op. Een bang voorgevoel deed hem koud om 't hart worden. Ilderim merkte zijne ontroering op.

—Hoe nu? Ik wacht.

Ben-Hur verontschuldigde zich en begon opnieuw.

De lezer heeft reeds begrepen, dat een der door Messala afgezonden koeriers aangehouden was en het duplicaat van den brief aan Gratus zich thans in handen van Ben-Hur bevond.

Toen hij aan de zinsnede gekomen was, waar Messala het geheugen van Gratus zocht te hulp te komen, beefde zijne stem. Tot tweemalen zelfs moest hij ophouden om zijne zelfbeheersching te herwinnen. Met inspanning van alle krachten las hij verder: Voorts herinner ik u de wijze maatregelen, die gij genomen hebt, om ons doel te bereiken: het stilzwijgen en een zekeren maar natuurlijken dood van de betrokken personen.

Hij kon het niet langer uithouden. De brief viel op den grond en hij bedekte zijn gelaat met beide handen.

—Zij zijn dood ... dood. Ik alleen ben overgebleven, steunde hij.

De Sheik had hem zwijgend en met deelneming gadegeslagen. Nu stond hij op en zeide: Zoon Van Arrius, ik moet u om vergeving vragen. Lees den brief voor uzelf. Als gij u sterk genoeg voelt om mij het overige mede te deelen, doe het mij dan weten, en ik zal terugkeeren.

Zoodra hij alleen was wierp Ben-Hur zich op den divan en gaf zich aan zijne droefheid over. Toen hij wat bekomen was nam hij den brief weder ter hand en hervatte de lezing. Gij zult u herinneren, zoo luidde het verder, welke straf gij de moeder en de zuster van den booswicht hebt opgelegd, en indien ik nu vriendelijk verzoek van u te mogen vernemen, of zij nog leven, dan wel of zij gestorven zijn ... Ben-Hur sprong op, of zij dood zijn! Hij weet het niet! Gezegend zij de naam des Heeren! Nog is er hoop.—Bemoedigd las hij den brief ten einde. Zij zijn niet dood, zeide hij eenige oogenblikken peinzens, zij zijn niet dood, anders zou hij er van gehoord hebben.

Een tweede lezing bevestigde hem in zijne meening. Daarna zond hij om den Sheik.

—Toen ik in uwe gastvrije tent kwam, zeide hij, zoodra zij weder te zamen waren, had ik mij voorgenomen niet meer van mijzelven te vertellen, dan noodig was om u te doen zien, dat gij mij uwe paarden gerust kondt toevertrouwen. Maar nu ik, op eene voor mij onverklaarbare wijze, dezen brief in handen moest krijgen, voel ik mij gedrongen u met mijn verleden bekend te maken. Ik word in dit voornemen versterkt door den inhoud van dit schrijven, waaruit ik zie dat dezelfde vijand ons beiden bedreigt. Wij zullen ons gezamelijk tegenover hem moeten stellen. Ik zal u den brief voorlezen en verklaren. Dan zal u duidelijk worden waarom ik straks mijne zelfbeheersching verloor, en mij in uwe oogen misschien kinderachtig aanstelde.

De Sheik bewaarde het stilzwijgen en luisterde aandachtig, totdat Ben-Hur aan de zinsnede kwam, die hèm betrof: Gisteren zag ik den Jood in het park van Daphne, en als hij daar op dit oogenblik niet is, dan is hij toch zeker in de buurt, om mij gemakkelijk te maken hem in 't oog te houden. Ja, indien gij mij vraagdet: waar denkt gij dat hij is? dan zou ik uit volle overtuiging zeggen: Hij is in het Palmbosch, in de tent van Sheik Ilderim, den verrader.

—Verrader!... Ik? riep de oude man opstuivende.

—Nog even geduld, Sheik. Dat is Messala's gevoelen. Hoor zijn bedreiging: in de tent van Sheik Ilderim, den verrader, die ons niet veel langer moet mogen trotseeren. Laat het u niet verwonderen, indien Maxentius, als eerste krijgsoperatie, den Arabier inscheept naar Rome.

—Naar Rome! Mij? Ilderim ... Sheik van tienduizend gewapende ruiters! Mij naar Rome inschepen!

Hij sprong van zijne zitplaats op en riep in ziedenden toorn: Wanneer, o wanneer zal aan deze onbeschaamdheid een einde komen? Ik ben een vrij man. Vrij is mijn volk. Moeten wij als slaven sterven? Of erger nog, moet ik als een hond aan mijn meesters voeten kruipen? Moet ik zijne hand likken uit vrees voor slaag? Wat het mijne is zou het mijne niet zijn? Ik zou een Romein moeten danken, dat ik mag adem halen? O, dat ik nog jong was! O, kon ik twintig jaren van mijn leeftijd afdoen ... of tien ... of vijf!

Knarsetandend en met de handen zwaaiend liep hij heen en weer, bleef toen eensklaps voor Ben-Hur staan, en vatte hem met sterken greep bij den schouder.

—Indien ik in uwe plaats was, zoon van Arrius, even jong als gij, even sterk, even geoefend in den krijg, had ik een drijfveer, die mij tot wraak aanzette, een beweegreden als de uwe, die wraak tot een heiligen plicht maakt—weg met alle geheimzinnigheid tusschen u en mij! Zoon van Hur, zoon van Hur, ik zeg....

Bij het hooren van zijn waren naam stolde Ben-Hur het bloed in de aderen. Ontzet, verbaasd, zag hij den Arabier aan.

—Zoon van Hur, ik zeg u, indien ik was als gij, indien ik zulk een groot onrecht had te wreken en zulke herinneringen met mij moest omdragen, ik zou niet willen, niet kunnen rusten. Bij al mijn eigen grieven zou ik die van de geheele wereld voegen, en mijzelven aan de wraak wijden. Van land tot land zou ik trekken om de menschen wakker te schudden. Geen vrijheidsoorlog, waar ik niet deel aan nam. Geen strijd tegen Rome, waarbij ik niet in de voorste rijen stond. Ik zou mij desnoods bij de Parthen aansluiten. Indien het mij aan soldaten ontbrak, ik zou het toch niet opgeven—hahaha! Bij den luister van Salomo! ik zou tot de wolven gaan! Van leeuwen en tijgers zou ik vrienden maken, in de hoop dat ik ze tegen den gemeenschappelijken vijand zou kunnen aanvoeren. Ik zou mij van ieder wapen bedienen. Ik zou geen kwartier vragen en geen kwartier geven! Alles wat Romeinsch was zou ik met vuur verdelgen. Al wie Romein van geboorte was zou ik met het zwaard dooden. Des nachts zou ik de goden bidden, de goede en de kwade evenzeer, mij hunne verschrikkingen bij te zetten: stormen, droogte, hitte, koude, en al de namelooze vergiften, die zij in de lucht loslaten, al de duizend oorzaken, waardoor de menschen ter zee en te land omkomen. O, ik zou niet kunnen slapen. Ik ... ik....

De Sheik hield op uit gebrek aan adem. Ben-Hur had, om de waarheid te zeggen, slechts met een half oor geluisterd naar die hartstochtelijke ontboezemingen. Voor de eerste maal in vele jaren had de jongeling zich bij zijn waren naam hooren toespreken. Eén mensch kende hem dus. Eén ten minste geloofde hem zonder naar bewijzen te vragen, en die eene was een Arabier uit de woestijn!

Hoe kwam de man aan deze wetenschap? Door den brief? Die sprak wel is waar iets van de wreedheden, waardoor zijn geslacht te gronde was gericht, die verhaalde van zijne geschiedenis, maar de Sheik was in een veel te opgewonden stemming geweest om de gevolgtrekking te hebben kunnen maken. Neen, iemand anders moest hem hebben ingelicht. Uitwendig kalm vraagde hij: Goede Sheik, zeg mij, hoe komt gij aan dezen brief?

—Mijne lieden bewaken de wegen tusschen de steden, antwoordde Ilderim. Zij ontnamen hem een koerier, die van Antiochië kwam.

—Weet men, dat zij in uw dienst zijn?

—Neen, in de oogen der wereld zijn zij roovers, die ik te vangen en te dooden heb.

—Sheik, gij noemdet mij zoon van Hur, mijn vaders naam. Ik wist niet dat iemand hier mij kende. Vanwaar kent gij mij?

Ilderim antwoordde niet dadelijk. Eindelijk zeide hij: Ik ken u, maar ik heb voor 't oogenblik geen vrijheid om u meer te zeggen.

—Geen vrijheid? Is er dan iemand, die u dat verhindert?

De Sheik zweeg en wilde heengaan; maar toen hij Ben-Hurs teleurstelling zag, keerde hij terug en zeide: Laat ons hier voorloopig over zwijgen. Ik ga naar de stad. Als ik terugkom mag ik misschien ronduit met u spreken. Geef mij den brief.

Ilderim rolde den papyrus zorgvuldig op, deed hem weder in den omslag, en werd plotseling weer een en al ijver. Wat is uw antwoord? vraagde hij. Ik zeide u wat ik doen zou, als ik in uwe plaats was, maar gij hebt mij geen antwoord gegeven.

—Ik was van plan, Sheik, om u te antwoorden en ik zal het ook doen. Al wat gij gezegd hebt neem ik over, voor zoover de uitvoering in mijn vermogen ligt. Sedert lang reeds heb ik mijzelf aan de wraak gewijd. Vijf jaren lang was dat mijn eenige gedachte. Ik heb mij geen rust gegund. De genoegens der jeugd heb ik niet gekend. Ik heb mij door Rome zelf laten leeren, hoe ik mij wreken moet. Ik bezocht er de beroemste leeraren, niet die in de redekunst of wijsbegeerte, helaas! daar had ik geen tijd voor. In alles wat voor een krijgsman onmisbaar is heb ik mij laten onderrichten. Ik sloot mij aan bij de kampvechters in den circus. De schermmeesters van het Romeinsche kamp namen mij als hun leerling aan en waren trotsch op mij. Ja, Sheik, ik ben soldaat, maar de dingen waarvan ik droom eischen, dat ik bevelhebber word. Daarom sloot ik mij aan bij den veldtocht tegen de Parthen. Is die afgeloopen en spaart God mij leven en krachten, dan ... dan zal ik een geduchte, door Rome zelf gevormde krijger zijn. Dan zal Rome mij met Romeinsche levens betalen voor hetgeen zij mij heeft doen lijden. Dat is mijn antwoord, Sheik.

Ilderim omhelsde en kuste hem, en zeide op hartstochtelijken toon: Indien uw God u niet bijstaat, zoon van Hur, dan leeft hij niet meer. Maar weet dit, om uw doel te bereiken kunt gij vrijelijk beschikken over al wat ik heb: manschappen, paarden, kameelen, en de woestijn tot legerplaats. Ik zweer het u. Voor het oogenblik genoeg. Vóór den nacht zult gij mij zien, of van mij hooren.

Kort daarop reed hij af en sloeg den weg in naar Antiochië.


ZESDE HOOFDSTUK.

EENE OPROEPING.

De onderschepte brief was op vele punten van groot belang voor Ben-Hur. De schrijver toch bekende met zoovele woorden dat hij medegewerkt had om de familie Hur uit den weg te ruimen, dat hij de plannen goedgekeurd had, dat hij zijn aandeel had ontvangen van de verbeurd verklaarde goederen, dat hem de onverwachte verschijning van den hoofdpersoon in het drama zeer ongelegen kwam en hij er niet veel goeds van verwachtte, en dat hij, om een waarborg voor de toekomst te hebben, bereid was tot alles wat zijn medeplichtige in Cesarea hem zou aanraden te doen.

Toen Ilderim de tent verliet had Ben-Hur dus rijke stof tot overpeinzing. Hier moest dadelijk in voorzien worden. Zijne belagers waren sluw en machtig. Indien zij bevreesd waren voor hem, hij had nog veel meer reden om hen te vreezen. Hij trachtte den toestand rustig onder de oogen te zien, maar hij kon niet. Telkens werd hij door zijn gevoel overstelpt. Zijne moeder en zuster leefden nog, dat geloofde hij zeker. Het was hem, alsof de ontdekking voor de hand lag. Ja, God zelf zou hem te hulp komen, hem paste geduldig te wachten. Dat geduldig wachten zou hem echter gemakkerlijk vallen, als hij grond had gehad om te hopen, dat zijne geliefden in even gunstige omstandigheden verkeerden als hijzelf, maar wat wist hij daarvan?

Om zich een weinig te verzetten wandelde hij het bosch in, waar de lieden druk bezig waren met het inzamelen van dadels, niet zoo druk echter, of zij konden wel een praatje met hem maken en van hunne vruchten aanbieden. Bij het meer toefde hij het langst, en die zachte kabbelende golfjes brachten hem de schoone Iras te binnen. Van haar vlogen zijne gedachten naar Balthasar en den Koning der Joden.

Met Balthasars denkbeelden omtrent dat koninkrijk kon hij zich echter niet vereenigen. Een rijk dat uit zielen zou bestaan kwam hem zeer onwaarschijnlijk, bijna onmogelijk voor. Een koninkrijk Judea daarentegen—dat had bestaan, en kon dus weer in 't leven geroepen worden. Hij stelde zich dat gaarne voor en dan liefst nog machtiger en rijker dan het eerste koninkrijk, onder een nieuwen koning, wijzer en machtiger nog dan Salomo, een koning, onder wiens vanen hij zou kunnen dienen en zijne wraak aan Rome kunnen koelen.

In die stemming keerde hij naar den dowar terug. Na het middagmaal gebruikt te hebben deed Ben-Hur den wagen buiten brengen, om hem te keuren. Geen enkel deel liet hij ongemoeid. Met groot genoegen zag hij dat het een Grieksch model was, in zijn oog verkieslijker boven het Romeinsche, breeder tusschen de wielen, lager en sterker. De meerdere zwaarte zou ruimschoots vergoed worden door de zeldzame eigenschappen van het vierspan.

Nu bracht hij de paarden uit, spande ze voor den wagen en reed naar het veld, waar hij verscheidene uren bleef. Toen hij 's avonds terugkeerde had hij zijne opgeruimdheid herkregen en stond zijn plan vast om de zaak Messala te laten rusten, totdat hij als overwinnaar of overwonnene uit het strijdperk zou komen. Hij wilde onder geen beding het genoegen missen van zijn tegenstander voor aller oog te vernederen. Aan de mogelijkheid, dat nog andere mededingers konden optreden, scheen hij niet te denken. Zijn vertrouwen in den uitslag was onwankelbaar. Hij rekende op zijne bekwaamheid en op de onovertroffen paarden. De Romein mag oppassen, niet waar Antares, brave Aldebaran? niet waar goede Rigel, en gij vorstelijke Atair? hij mag oppassen! zoo sprak hij in de rusturen het vierspan toe, en zij verstonden hem.

Toen het donker werd zat Ben-Hur in de deur der tent op Ilderim te wachten. Hij was volstrekt niet ongeduldig of onrustig. De Sheik zou in ieder geval van zich doen hooren. Of die kalmte toe te schrijven was aan de beweging in de open lucht, of aan het daarna genomen bad, of aan het smakelijke maal, waaraan hij alle eer bewezen had, of aan de reactie, die gewoonlijk op diepe neerslachtigheid volgt, weten wij niet. Hij had een gevoel, dat zijne zaak in Gods hand rustte en daar was zij veilig. Eindelijk hoorde hij een ruiter naderen, en weldra stond Malluch voor hem.

—Zoon van Arrius, zeide hij vroolijk, ik breng u de groeten van Sheik Ilderim. Hij verzoekt u naar de stad te komen. Hij wacht u.

Ben-Hur onthield zich van vragen, en ging naar de paarden. Aldebaran kwam hem te gemoet, als om zijne diensten aan te bieden. Ben-Hur liefkoosde hem in het voorbijgaan, maar koos een ander paard. Het vierspan moest voor de wedrennen bewaard blijven. Een kwartier later waren beide mannen op weg naar Antiochië.

Op korten afstand van de Seleucische brug staken zij met een veerschuit de rivier over, reden langs den rechteroever voort, gingen daarna door middel van een andere schuit naar den linkeroever terug en reden de stad van de westzijde binnen. De omweg was lang, maar Ben-Hur begreep dat Malluch goede redenen had voor dien voorzorgsmaatregel. Zij vervolgden hunnen weg tot aan de werf van Simonides. Daar hield Malluch zijn paard in en zeide: Hier moeten wij zijn!

Ben-Hur herkende de plaats en vraagde: Waar is de Sheik?

—Ik zal u tot hem brengen. Ga maar mee, luidde het antwoord.

Een bediende nam de paarden over, en nog voordat Ben-Hur tot bezinning gekomen was, stond hij voor de deur van het huis op het pakhuis, was hij binnengegaan, en hoorde hij de stem, die hij zich nog zeer goed herinnerde, zeggen: Kom binnen en wees welkom!


ZEVENDE HOOFDSTUK.

ERKEND.

Malluch geleidde hem niet verder dan tot aan de kamer. Ben-Hur trad alleen het vertrek binnen. Het was hetzelfde, waar Simonides hem den vorigen keer ontvangen had. Alles was onveranderd gebleven, alleen stond nu dicht bij den armstoel een fraaie, zeer hooge metalen standaard met zes armen, die zes helder brandende zilveren lampen droegen. Drie personen bevonden zich in de kamer: Simonides, Ilderim, Esther.

Ben-Hur zag van den een naar den ander ... wat moest dat beduiden? Wat verlangde men van hem?

Daar verbrak Simonides de stilte: Zoon van Hur, zeide hij langzaam en duidelijk, ik groet u met den vrede van den God onzer vaderen.

De grijsaard liet, terwijl hij sprak, zijne doordringende zwarte oogen op den jongen rusten en kruiste toen zijne handen over de borst. Houding en groet konden niet worden misverstaan.

—Simonides, zeide Ben-Hur ontroerd, dien vrede neem ik aan. Als een zoon tot zijnen vader sprekende, bid ik hem u ook toe. Dit eene echter verzoek ik: laat ons elkander volkomen begrijpen.

Op deze kiesche wijze trachtte hij de verhouding van heer tot dienstbare op zijde te zetten, en daarvoor in de plaats een hoogere en heiligere te stellen.

Simonides liet zijne handen weder op de deken rusten en zeide tot Esther: Een zetel voor den meester, mijn kind!

Haastig schoof zij een lagen stoel aan en wachtte op nader order, onzeker waar hem te plaatsen.

Ben-Hur trad naderbij, zette hem aan Simonides' voeten en zeide: Hier wil ik zitten.

Zijne oogen ontmoetten de hare, slechts een oogenblik, doch die blik deed beiden goed. Hij had hare dankbaarheid, zij zijne edelmoedigheid begrepen.

Simonides boog het hoofd, slaakte een zucht van verlichting en zeide: Geef mij nu de papieren, Esther.

Zij opende een der paneelen in den muur, nam er een rol uit, en gaf die haren vader.

—Gij hebt gelijk, zoon van Hur, begon Simonides, de papieren ontrollende, laat ons elkander goed begrijpen. Dat verzoek voorziende, heb ik alles in orde gebracht en leg ik u hier een opgaaf voor hetgeen tot een volkomen begrip noodig is. Zij omvat twee zaken: het vermogen en onze onderlingen verhouding. Wat hier geschreven staat zal u alles duidelijk maken. Wilt gij het nu lezen?

Ben-Hur nam de rol aan en zag naar Ilderim.

—Neen, zeide Simonides, laat de tegenwoordigheid van den Sheik u niet weerhouden. Bij de verrekening is een getuige noodig. Aan het slot, op de plaats waar zulks behoort, zult gij zijn naamtekening vinden. Hij weet alles. Hij is uw vriend. Alles wat hij voor mij geweest is zal hij voor u zijn.

Ilderim knikte en zeide ernstig: Gij hebt het gezegd.

Ben-Hur antwoordde: Ik heb zijne vriendschap reeds mogen ondervinden, maar moet mij die nog waardig betoonen. Sta mij toe, Simonides, die papieren later rustig na te zien. Neem ze voor het oogenblik terug en als het u niet te veel vermoeit, deel mij dan kort den inhoud mede.

Simonides nam de rol weder tot zich.

—Kom hier, Esther, zeide hij, en neem blad voor blad van mij over, opdat zij niet verward raken.

Zij zette zich naast hem en leunde zacht tegen zijn schouder, zoodat vader en dochter te zamen rekening en verantwoording schenen te doen.

—Dit, zeide Simonides, het eerste blad ontrollende, doet u zien welke som gelds ik voor uwen vader beheerde,—het kapitaal dat ik uit de handen der Romeinen redde. Van de overige bezittingen kon ik niets redden dan het geld. Dank ons Joodsch wisselsysteem konden de roovers daar niet aan komen. De geheele som bestond uit gelden, die ik in Rome, Alexandrië, Carthago en andere steden had uitstaan, en bedroeg 120 talenten.

Hij gaf het blad aan Ester en nam een volgend. Met die 120 talenten, zeide hij, begon ik handel te drijven. Hoor nu de verantwoording.

Aan schepen 60 talenten.
" goederen in voorraad 110 "
" cargo's in transport 75 "
" pakhuizen 10 "
" kameelen, paarden, enz. 20 "
" in te vorderen gelden 54 "
" los geld 224 "
553 talenten.

Voeg nu bij die 553 talenten winst het kapitaal, dat ik van uwen vader onder mij had, en gij krijgt 673 talenten, alles rechtens het uwe. Dat maakt u, zoon van Ithamar, tot een van de rijksten onder de rijken.

Hij nam de papieren van Esther over, rolde ze met uitzondering van één weder op en bood ze Ben-Hur aan.

De kwalijk verborgen trotsch in zijne manier van doen was niet beleedigend, maar alleszins verklaarbaar, en kwam voort uit het gevoel van een wèlvolbrachten arbeid.

—En nu, zeide hij zachter, is er niets, nee niets, dat gij niet doen kunt.

Dit oogenblik was een zeer gewichtig oogenblik voor allen. Simonides kruiste nogmaals de handen over de borst. Esther keek verlegen voor zich, Ilderim bewoog zich zenuwachtig.

Met de rol in de hand stond Ben-Hur op van zijn zetel, en met moeite zijn aandoening bedwingende, sprak hij: Deze mededeelingen zijn voor mij als een lichtstraal uit den hemel na een langen bangen nacht, zóó lang dat hij mij eindeloos toescheen, en zóó donker dat ik alle hoop had opgegeven. Mijn eerste dank zij aan God gebracht, die mij niet verlaten heeft, en mijn tweede aan u, Simonides. Uwe trouw weegt tegen de wreedheid van anderen op, en herstelt mijn geloof in de menschheid. Gij zegt: er is niets dat ik niet doen kan? Zoo zij het! Zal iemand mij in zulk een gewichtig oogenblik overtreffen in grootmoedigheid?... U roep ik tot getuige, o Sheik! Hoor mijne woorden en onthoud ze! En gij, Esther, goede engel van deze goeden man, uw vader, luister gij ook!

Hij strekte de hand, waarin hij de rol hield, naar Simonides uit en vervolgde: Alles wat in deze papieren opgeschreven staat: de schepen, huizen, kameelen, paarden, gelden, dat alles geef ik u, Simonides, terug. Het is voor u en de uwen, voor altijd.

Esther glimlachte door hare tranen heen. Ilderims oogen glinsterden van aandoening. Simonides alleen bleef kalm.

—Met ééne uitzondering echter en op ééne voorwaarde, hernam Ben-Hur. De 120 talenten, die mijne vader toebehooren, wensch ik terug te hebben. Vervolgens roep ik uwe hulp in bij het zoeken naar mijne moeder en zuster, waartoe gij, indien het noodig mocht zijn, uw fortuin beschikbaar stelt, evenals ik het mijne.

Simonides was diep bewogen. Hij strekte de hand uit en zeide: Ik begrijp u, zoon van Hur, en ik dank God dat Hij u zóó tot mij gezonden heeft. Zooals ik uwen vader, en later zijne nagedachtenis, gediend heb, zal ik ook u dienen. Maar op uwe voorwaarde kan ik niet ingaan. Hier is nog een blad. Neem het en lees. Lees overluid.

Ben-Hur nam het blad en las: Opgave van de lijfeigenen van Hur, ingeschreven door Simonides, rentmeester van het vermogen:

1. Amrah, de Egyptische, huisbewaarster te Jeruzalem.
2. Simonides, rentmeester te Antiochië.
3. Esther, des rentmeesters dochter.

Nooit was het Ben-Hur, wanneer hij Simonides als zijn dienstknecht beschouwde, in het hoofd gekomen, dat volgens de wet de dochter de dienstbaarheid des vaders deelde. Dacht hij aan de schoone Esther, dan was het als mededingster van Iras. Die onverwachte mededeeling deed hem onaangenaam aan. Verward, verlegen keek hij haar aan, en verlegen sloeg zij de oogen neer. Toen zeide hij: De eigenaar van 600 talenten is inderdaad rijk en mag doen wat hem behaagt; maar zeldzamer dan het geld, kostbaarder dan de bezitting is de geest, die den schat vergaarde, is het hart, dat onbedorven bleef bij zooveel rijkdom. O Simonides, en gij, schoone Esther, vreest niet! Sheik Ilderim zal mij opnieuw tot getuige zijn. In hetzelfde oogenblik, waarop ik u als mijne dienaren leer kennen, spreek ik u vrij. Wat ik hier mondeling verklaar zal ik schriftelijk bevestigen. Is dat voldoende? Kan ik nog meer doen?

—Zoon van Hur, zeide Simonides, waarlijk gij maakt ons het dienen licht. Ik vergiste mij. Er zijn dingen die gij niet kunt doen. Gij kunt ons niet vrij maken voor de wet. Ik ben levenslang uw dienstknecht, omdat ik op zekeren dag uwen vader naar de deurpost volgde. Mijn oor draagt nog het litteeken van den priem.

—Deed mijn vader dat?

—Veroordeel hem niet, riep Simonides. Hij deed het op mijn verzoek, en nooit heeft die stap mij berouwd. Het was de prijs, dien ik voor mijne Rachel betaalde, de moeder van mijn kind. Zij wilde de mijne niet worden, tenzij ik werd wat zij was.

—Was zij dan eene lijfeigene?

—Ja.

Ben-Hur liep, zijne onmacht diep gevoelende, de kamer op en neer. Ik was reeds rijk, zeide hij, dank de goedheid van den edelen Arrius. Nu komt dit vorstelijk vermogen er bij benevens de geest, die het verzamelde. Heeft God daar niet een bedoeling mee? Raad mij, Simonides. Doe mij zien wat recht is in dezen. Help mij mijn naam waardig te zijn.

Simonides' gelaat straalde van geluk.

—O zoon mijns meesters, ik zal meer doen dan u helpen. Ik zal u dienen met hart en ziel. Mijn lichaam is, helaas, te gronde gericht in uwen dienst, maar met mijn verstand en hart wil ik u dienen. Stel mij daarom wettig aan tot datgene, wat ik mijzelven gemaakt heb.

—Spreek! riep Ben-Hur blijde.

—Benoem mij tot rentmeester van uw vermogen, opdat ik het recht hebbe om er voor te zorgen.

—Gaarne. Beschouw u van dit oogenblik als mijn rentmeester. Of wilt gij het schriftelijk hebben?

—Uw woord is mij genoeg. Zoo was het met den vader, zoo zij het met den zoon. En nu, indien wij elkander goed begrepen hebben....

—Ik voor mij, ja, zeide Ben-Hur.

—En gij, dochter van Rachel, spreek! zeide Simonides. Een oogenblik stond Esther besluiteloos. Toen trad zij op Ben-Hur toe en zeide onbeschrijfelijk lieftallig: Ik ben niet beter dan mijne moeder, en daar zij is heengegaan, bid ik u, laat mij voor mijnen vader mogen zorgen.

Ben-Hur nam haar bij de hand, geleidde haar naar haren vader en zeide: Gij zijt een goede dochter. Uw wensch zal geschieden.


ACHTSTE HOOFDSTUK.

HET NIEUWE KONINKRIJK.

Simonides was de eerste, die het stilzwijgen verbrak. Hij herinnerde zich dat hij de gastheer was. Esther, zeide hij, het is reeds laat in den avond. Voordat wij verder gaan moest gij ons wat ter verfrissching voortzetten.

Zij schelde, waarop een dienstmaagd brood en wijn bracht en het gezelschap aanbood. Toen allen bediend waren, zeide Simonides tot Ben-Hur: Meester, ons leven zal in het vervolg zijn als twee stromen, die elkander ontmoetten, samenvloeiden, en zoo vereenigd hun weg vervolgen. Daarom is noodig dat geen wolkje onzen horizon verduistere. Ik liet u den vorigen keer vertrekken in de meening, dat ik uwe aanspraken niet liet gelden. Toch was dat niet zoo. Esther kan getuigen, dat ik u terstond herkende. Dat ik u niet aan uw lot overliet, daarvan is Malluch het bewijs.

—Malluch! riep Ben-Hur.

—Die aan zijn stoel gebonden is moet vele en vèrreikende handen hebben. Zoo heb ik er verscheidene en Malluch is een van de beste. Soms ook roep ik de hulp in van goede vrienden, zooals Sheik Ilderim den edelmoedige. Hij kan u zeggen, of ik u vergat of verloochende.

Ben-Hur zag den Arabier aan en zeide: Hebt gij dus hier gehoord wie ik ben, goede Sheik?

Ilderim knikte toestemmend.

—Meester, vervolgde Simonides, hoe kunnen wij een mensch beoordeelen, dan door hem te beproeven? Ik herkende u terstond. Gij waart het evenbeeld uws vaders; maar ik wist niet tot welke soort van menschen gij behoordet. Voor sommigen is rijkdom een vloek. Waart gij een van die? Dat moest Malluch voor mij uitvinden. Duid hem dat niet ten kwade. Hij bracht mij niets den goed van u over.

—Neen, ik neem het hem niet kwalijk, zeide de jonkman hartelijk. Er was wijsheid in uwe goedheid.

—Die woorden doen mij goed, zeide de koopman aangedaan. Alle vrees voor misverstand is verdwenen. Nu mogen de rivieren te zamen haren loop vervolgen, waarheen God ze leidt.

Na een oogenblik zwijgens ging hij voort: Als ik terugzie op de vervlogen jaren, zeg ik, evenals gij, meester: Ik zie Gods hand. Wat is zijn bedoeling?... Want het vermogen is in mijne handen vertienvoudigd, en ik was dikwijls verbaasd over dien wasdom. Ik zag, dat een ander oog dan het mijne over mijne ondernemingen waakte. De samoems , die schrik der woestijnen, spaarden mijne karavanen. De stormen, die zoovele schepen te gronde richtten, dreven de mijne slechts te sneller de veilige haven binnen. En het opmerkelijkste is, dat ik, gebondene, zoo afhankelijk van anderen, nooit schade leed door mijne agenten, nooit. De elementen dienden mij, en al mijne onderhoorigen waren getrouw.

—Ja, dat is opmerkelijk, zeide Ben-Hur.

—Daarom vraag ik: Wat kan God er mede bedoelen, vervolgde de grijsaard. Jarenlang reeds wacht ik op een antwoord. Ik geloofde, dat Hij mij op zijn tijd het antwoord zou geven. Ik geloof, dat Hij het gedaan heeft. Vele jaren geleden vertoefde ik te Jeruzalem en zat op zekeren avond met mijne vrouw buiten aan den weg, dicht bij de graven der koningen, toen drie vreemdelingen op witte kameelen naderden en bij ons stilhielden. Een van hen vraagde mij: Waar is de geboren Koning der Joden? Want wij hebben zijne ster in het oosten gezien en zijn gekomen om hem te aanbidden.—Ik begreep hem niet, maar volgde hem tot aan de Damascuspoort, en aan ieder, dien zij tegenkwamen, deed hij dezelfde vraag. Later vergat ik deze ontmoeting, hoewel er in die dagen veel over gesproken werd, alsof de komst van de Messias ophanden was. Helaas, helaas, wat zijn zelfs de verstandigsten onder ons nog kinderen. Als God over de aarde wandelt zijn zijne voetstappen soms eeuwen van elkander verwijderd. Hebt gij Balthasar reeds ontmoet?

—Ja, hij heeft mij zijne geschiedenis verteld, antwoordde Ben-Hur.

—Een wonder, een waar wonder, zeide Simonides. Toen hij het mij vertelde scheen ik het antwoord te hooren, waarop ik zoo lang had gewacht. Gods doel werd mij op eenmaal duidelijk. Arm zal de Koning zijn, als hij komt, arm en zonder vrienden, zonder gevolg, zonder leger, zonder steden of burchten. Zijn koninkrijk zal nog moeten gesticht worden en Rome zal moeten gefnuikt en vernietigd worden. Zie, meester, gij, toegerust met kracht, geoefend in den krijg, overladen met rijkdommen, zie, welke gelegenheid God u geeft! Zal zijn doel niet uw doel zijn? Kan iemand tot heerlijker werk geroepen worden?

—Maar het Koninkrijk? vraagde Ben-Hur. Balthasar zegt, dat het uit zielen zal bestaan.

Fier hief Simonides het hoofd op. Een spottende glimlach speelde om zijne lippen. Zijn nationaaltrots ontvlamde.

—Balthasar is getuige geweest van vreemde dingen, dat is waar, en als hij spreekt luister ik eerbiedig, want hij heeft ze gezien en gehoord. Maar—hij is een zoon van Egypte. Hij is niet eens een proseliet. Wij kunnen niet aannemen, dat hij meer dan een ander weten zou van Gods plannen met ons volk. De profeten ontvingen hun licht rechtstreeks uit den hemel, hij ook, dat is zoo; maar zij zijn velen in getal, hij staat alleen. Jehova blijft altijd dezelfde. Ik moet de profeten gelooven. Breng mij de Tora, Esther.

Terwijl zij het verlangde ging halen, vervolgde hij: Mag het getuigenis van een geheel volk veronachtzaamd worden, meester? Al reist gij van Tyrus, dat in het noorden bij de zee ligt, tot de hoofdstad van Edom, die in het zuiden in de woestijn ligt, gij zult niet één zoon van Abraham vinden, die u zeggen zal, dat het koninkrijk, hetwelk de Koning voor ons, kinderen des Verbonds, komt oprichten, niet voor deze wereld zou zijn. Neen, het zal een koninkrijk zijn van onzen vader David. En hoe komen zij aan dat geloof, denkt gij? Wij zullen zien.

Esther kwam terug met een aantal rollen, in bruin linnen omslagen gewikkeld. De namen der profeten waren er met gouden letters op gestikt.

—Houd ze voor mij vast, kind, en geef mij die, waar ik om vraag, zeide Simonides, en zich tot Ben-Hur wendende, vervolgde hij: Gelooft gij de profeten, meester? Ik weet, dat gij ze gelooft, evenals uwe ouders.—Esther, geef mij het boek van den profeet Jesaja.

Met luide stem las hij: Het volk, dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien, en die gezeten waren in het land der schaduwen des doods, dengenen is een licht opgegaan. Want een kind is ons geboren en een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij zal op zijn schouder zijn.... Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon van David en in zijn koninkrijk, om dat te bevestigen, en dat te sterken met gericht en met gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe.—Gelooft gij de profeten, meester?... Esther, geef mij nu de woorden van den profeet Micha.

En wederom las hij overluid: En gij, Bethlehem Efrata, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda, uit u zal mij voortkomen die een heerscher zal zijn in Israël.... Meester, dat is het kindeke, dat Balthasar gezien heeft en aangebeden in de spelonk.

Hij las verder: Ziet, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken, die zal koning zijnde regeeren, en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. In zijne dagen zal Juda verlost worden, en Israël zeker wonen ... hoort gij wel, meester, als een koning zal hij heerschen! Gelooft gij de profeten ... Esther, geef mij nu het boek van den profeet Daniël.

Hij deed de rol open en las: Ziet, er kwam één met de wolken des hemels, als eens menschen zoon, en hem werd gegeven heerschappij, en eere, en het koninkrijk, dat hem alle volken, natiën en tongen eeren zouden. Zijne heerschappij is eene eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en zijn koninkrijk zal niet verdorven worden. Gelooft gij de profeten, meester?

—'t Is genoeg, riep Ben-Hur. Ik geloof!

—Welnu, als de koning komt, arm en aan alles behoefte hebbende, zal dan mijn meester hem niet uit zijn overvloed helpen?

—Ja, zeker, tot mijn laatsten penning en tot mijn laatsten ademtocht. Maar waarom zegt gij, dat hij in armoede zal komen?

—Esther, geef mij de profetie van Zacharia. Luister, meester: Verheug u zeer, gij dochter Zions, zie, uw Koning komt, rechtvaardig, en hij is een Heiland; arm en rijdende op eenen ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen.

Ben-Hur wendde de blik af.

—Wat ziet gij? vraagde Simonides.

—Rome, antwoordde hij somber. Ik zie Rome met hare legioenen. Ik heb met hen in hunne legerplaatsen verkeerd, ik ken hen!

—O zoo, zeide Simonides. Welnu, gij zult de aanvoerder zijn van de legioenen des Konings, en uit millioenen kunnen kiezen.

—Millioenen?

—Bekommer u niet over zijne macht, zeide de grijsaard nadenkend. Gij steldet u zooeven den koning voor, komende tot het zijne in nederigheid. Gij zaagt hem, om het zoo uit te drukken, aan den éénen kant, en gij vraagdet: Wat kan hij doen?

—Ja, dat waren mijne gedachten.

—O, meester, ging Simonides voort, gij weet niet hoe sterk ons Israël is. Gij stelt u ons volk voor als een oud man, weenende bij de rivieren van Babylon. Maar ga met het volgende Paaschfeest naar Jeruzalem, naar den tempel, en zie rondom u. De belofte van God aan onzen vader Jakob, komende van Paddan Aram, was een wet, waaronder ons volk niet heeft opgehouden zich te vermenigvuldigen, zelfs niet in de ballingschap. Wij vermeerderden onder den druk der Egyptenaren. Rome's overheersching is weldadig voor ons geweest. Wij zijn in waarheid tot een volk, tot eene groote menigte geworden. En dat niet alleen, meester. Om waarlijk de kracht van Israël te leeren kennen, hetgeen hetzelfde is als te berekenen wat de koning doen kan, moet gij niet alleen stilstaan bij de natuurlijke vermenigvuldiging, maar ook de verspreiding van het geloof in het oog houden, dat zich nu tot over de geheele wereld heeft verspreid. Voorts, men is gewoon van Jeruzalem te spreken alsof dat Israël was, en Jeruzalem is toch slechts als een steen van den tempel, of als het hart in een lichaam. Zie af van de legioenen, hoe sterk zij ook zijn mogen, en tel de menigte der getrouwen, die op den ouden alarmkreet wachten: naar uwe tenten, o Israël!... Tel de overgeblevenen in Perzië, kinderen van hen, die niet mede wilden terugkeeren; tel de broederen, die de markten van Egypte en Afrika vullen; tel de Hebreeuwsche kolonisten, die in het Westen handel drijven, in Lodinum en in de koopsteden van Spanje; tel hen en hunne proselieten in Griekenland en op de eilanden, in Pontus, en ook hier in Antiochië, en mijnentwege ook hen, die daar nederliggen in de schaduw der onheilige muren van Rome zelf. Tel de aanbidders van den Heer onzen God, die hunne tenten hebben opgeslagen in de woestijnen, hier in onze nabijheid, zoowel als in de woestijnen van Egypte, en in de streken langs de Kaspische zee, en in de oude landen van Gog en Magog; voeg er hen bij, die jaarlijks giften zenden aan den tempel. En als gij ophoudt met tellen, meester, beschouw dan het heirleger van strijdbare mannen, dat u wacht ... een koninkrijk, gereedgemaakt voor hem, die recht en gerechtigheid zal uitoefenen op aarde, zoowel in Rome als in Zion. Dan hebt gij het antwoord op uwe vraag. Wat Israël doen kan, dat kan de koning doen.

Simonides had met vuur gesproken. Op Ilderim werkte die taal als bazuingeklank. O, dat ik weder jong was! riep hij en sprong op van zijn stoel.

Ben-Hur bleef een oogenblik in gedachten verzonken, toen zeide hij: Toegegeven dat de koning komen zal en dat zijne heerschappij zijn zal als die van Salomo; onderstelt ook, dat ik bereid ben om mijzelf en al het mijne aan hem en zijne zaak te wijden; toegegeven zelfs, dat Gods leidingen met mij, en uw zeldzaam welslagen daarmede in verband staan—hoe dan verder? Zullen wij bouwen als blinden? Zullen wij wachten totdat de koning komt? of totdat hij om mij zendt? Gij, die zooveel ouder zijt en zooveel meer ondervinding hebt, licht mij voor!

Simonides antwoordde: Wij hebben geen keus. Deze brief (hij hief Messala's brief omhoog) dwingt ons tot handelen. Wij zijn niet sterk genoeg, om aan de voorgestelde verbintenis tusschen Messala en Gratus het hoofd te bieden. Daartoe missen wij den noodigen invloed te Rome, en de vereischte kracht hier. Zij zullen u dooden, als wij afwachten. Zie mij aan en oordeel over hunne barmhartigheid.

Hij huiverde bij de vreeselijke herinnering. Na zich bedwongen te hebben, vervolgde hij: Goede meester, hoe sterk zijt gij—in het willen?

Ben-Hur begreep hem niet.

—Ik weet nog zoo goed hoe mij de wereld toelachte, toen ik jong was, zeide Simonides.

—En toch waart gij in staat om een groot offer te brengen, zeide Ben-Hur.

—Ja, uit liefde.

—Zijn er niet nog andere, even sterke drijfveeren?

Simonides schudde ontkennend het hoofd.

—Wraak dan?

Dat was de lont in 't kruit. De oogen van den grijsaard flikkerden. Zijne handen beefden. Hij antwoordde snel: Op wraaknemen heeft de Jood recht. De wet gebiedt het.

—Zelfs een kameel onthoudt het onrecht, dat hem aangedaan werd, riep Ilderim opgewonden.

—Er is een werk, zeide Simonides, een werk voor den koning, dat gedaan moet worden vóór zijne komst. Wij mogen niet in twijfel trekken, dat Israël zijne rechterhand zal zijn; maar helaas, die rechterhand is een hand des vredes, ongeoefend in den krijg. Onder al die millioenen is niet één geoefende kohorte, niet één aanvoerder. De huurlingen der Herodianen tel ik niet mee, want zij moeten slechts dienen om ons te onderdrukken. De toestand is juist zooals de Romeinen dien verlangen. Hunne staatkunde heeft goede vruchten gedragen voor hunne tirannie. Een ommekeer is echter ophanden. De herder zal zich aangorden tot den strijd, en zal naar speer en zwaard grijpen. Het weiden der schapen moet plaats maken voor den kamp tegen leeuwen. De koning, mijn zoon, moet iemand aan zijne rechterhand hebben. Wie zal dat zijn? wie anders dan hij die het werk goed verstaat?

Ben-Hurs gelaat gloeide bij dat vooruitzicht. Toen zeide hij: Jawel, maar verklaar u nader. Een werk te moeten verrichten, en de wijze waarop, zijn twee verschillende zaken.

Simonides nam een teug wijn en hervatte: De Sheik en gij, meester, zult de hoofdleiders zijn, ieder met een bepaalde opdracht. Ik blijf hier, om te zorgen, dat de bron niet opdroogt. Gij gaat naar Jeruzalem, van daar naar de woestijn, en telt de strijdbare mannen, verdeelt hen in afdeelingen en kiest hoofdlieden over tien en hoofdmannen over honderd, oefent de manschappen in den wapenhandel, brengt in geheime bergplaatsen wapens bijeen. Voor dit doel, ja voor alles, zend ik u telkens het noodige geld. Gij begint te Perea, gaat vervolgens naar Galilea, vanwaar gij Jeruzalem gemakkelijk bereiken kunt. In Perea hebt gij de woestijn achter u liggen, en Ilderim vlak bij u. Hij bewaakt de heirwegen, zoodat niets geschiedt zonder uwe voorkennis. Hij zal u op velerlei wijze van dienst zijn. Tot op het oogenblik van handelen zal niemand weten wat hier besproken is. Ik werk achter de schermen. Met Ilderim heb ik de zaak reeds besproken. Wat is uw antwoord?

Ben-Hur zag den Sheik aan.

—'t Is zooals hij zegt, zoon van Hur, antwoordde de Arabier. Ik heb mijn woord gegeven en daarmede is hij tevreden; maar ik zal mijzelven met al de strijdbare mannen van mijnen stam onder eede aan u verbinden.

Simonides, Ilderim en Esther zagen Ben-Hur in gespannen verwachting aan.

Op droevigen toon begon hij: Voor iedereen staat een vreugdebeker geschonken, dien hij vroeger of later aan de lippen zet—voor iedereen, behalve voor mij. Ik zie, Simonides, en edelmoedigen Sheik, ik zie waarheen dat voorstel leidt. Neem ik het aan en volg ik dien weg, dan zeg ik den vrede vaarwel met alle hoopvolle verwachtingen, die zich daaraan vastknoopen. Ga ik die geopende deur binnen, dan sluiten de poorten van het rustige leven zich voor altijd achter mij, want Rome bewaakt ze. Ik ben vogelvrij verklaard. Men zal mij overal vervolgen. In de graven nabij de steden, in de eenzame spelonken zal ik moeten wonen, zal ik mijn brood eten en mijn hoofd nederleggen.

Een gesmoord snikken onderbrak zijn woorden. Allen zagen Esther aan, die haar gelaat in de handen verborg.

—Arm kind, zeide haar vader deelnemend; maar hij kon niet meer zeggen, want ook zijne stem beefde.

—Dat doet mij goed, Simonides, zeide de jonkman. Men draagt een hard lot beter, als men weet, dat iemand mede lijdt. Laat mij voortgaan.... Ik wilde zeggen, dat ik geen andere keus heb, dan het werk te aanvaarden, dat gij mij aanwijst; en daar een roemlooze dood mij wacht als ik hier blijf, zoo zal ik terstond aan het werk gaan.

—Zullen wij onze overeenkomst op schrift brengen? vraagde Simonides als man van zaken.

—Uw woord is mij voldoende, antwoordde Ben-Hur.

—En mij ook, zeide Ilderim.

Op deze eenvoudige wijze werd het verbond gesloten, dat een volslagen ommekeer zou brengen in Ben-Hurs leven. Hij voegde er dus onmiddellijk bij: Zoo zij het dan!

—Moge de God van Abraham onze hulp zijn! riep Simonides vurig.

—En nu nog iets, mijne vrienden, zeide Ben-Hur op vroolijker toon, met uw goedvinden zal ik mij vrij houden tot na de feesten. Hoogstwaarschijnlijk zal Messala geen plannen tegen mij smeden, voordat hij antwoord heeft ontvangen van den procurator. Dat kan hij op zijn vroegst hebben zeven dagen na de verzending van den brief: Hem in den circus te ontmoeten is een genoegen, dat ik voor niets ter wereld zou willen missen.

Ilderim stemde dadelijk toe en Simonides zeide: Heel goed, want dat oponthoud zal mij tijd geven om u een dienst te bewijzen. Ik hoorde u spreken over uwe erfenis van den edelen Arrius. Bestaat die in roerende of onroerende goederen?

—Een villa bij Misenum en huizen in Rome.

—Dan stel ik u voor die bezittingen te verkoopen en de gelden veilig te beleggen. Geef mij opgave en volmacht, dan zal ik terstond een zaakgelastigde afzenden. Wij zullen ditmaal ten minste de keizerlijke roovers vóór zijn.

—Morgen zult gij opgaaf en volmacht hebben.

—Dan is ons werk voor hedenavond afgeloopen, zeide Simonides, en Ilderim voegde er bij: En goed ook!

—Geef ons nu wat te eten, Esther, zeide haar vader. Sheik Ilderim zal ons het genoegen doen van tot morgen bij ons te blijven. En gij, meester?

—Laat de paarden voorkomen, zeide Ben-Hur. Ik keer naar het Palmbosch terug. Als ik nu ga zal mijn vijand er niets van merken, en uwe Arabieren, Sheik, zullen blij zijn als zij mij terugzien.

Bij het aanbreken van den dageraad stapten Ben-Hur en Malluch voor de deur der tent af.


NEGENDE HOOFDSTUK.

BEN-HURS BESLUIT.

Den volgenden avond stond Ben-Hur met Esther op het terras van het groote pakhuis. Op de aanlegplaats beneden hen heerschte groote drukte met opladen van balen en kisten. Tal van sjouwers liepen af en aan, die bij het licht der flikkerende toortsen aan de dienende geesten uit phantastische sprookjes deden denken. Een galei werd geladen om binnen weinige oogenblikken te vertrekken. Simonides was nog op zijn kantoor, waar hij den bevelhebber de laatste bevelen gaf, om zonder oponthoud naar Ostia, de zeehaven van Rome, te zeilen, daar een passagier af te zetten, en dan bedaarder op de Spaansche stad Valencia aan te houden. Die passagier is de agent, die het landgoed en de huizen van Arrius zal verkoopen. Als de ankers gelicht zijn en de galei zee heeft gekozen, zal Ben-Hur onherroepelijk gebonden zijn aan het werk, dat hij den vorigen avond aanvaardde. Nog kan terugtreden, indien hij spijt gevoelt over de afspraak. Hij is de meester, en heeft slechts te spreken.

Misschien doorkruiste een dergelijke gedachte zijn hoofd, toen hij daar met de armen over elkander het drukke tooneel gadesloeg. Jong, schoon, rijk, nog kort geleden verkeerende in de beste kringen van Rome, zou het niet te verwonderen geweest zijn, zoo hij weinig lust gevoelde om zich te begeven op de doornige paden, waar plicht of eerzucht hem mochten roepen, en waar zoovele gevaren dreigden. Wij kunnen ons zelfs voorstellen welke beweegredenen zich aan hem opdrongen: het onvruchtbare van tegen den Keizer te strijden, de onzekerheid die alles wat den Koning en zijne komst betrof omgaf, het gemak, de eer, de hooge staat, die hem toelachten, en het sterkst van alles het heerlijke gevoel van een tehuis gevonden te hebben, met vrienden om het leven aangenaam te maken.

Slechts zij, die langen tijd eenzaam rondgedoold hebben, kunnen de kracht van dit laatste begrijpen. Zonder het te bedoelen kwam Esther deze aanvechtingen versterken.

—Zijt gij wel eens te Rome geweest? vraagde hij haar.

—Neen, luidde het antwoord.

—Zoudt gij er niet eens heen willen?

—Neen, liever niet.

—Waarom niet?

—Ik ben bang voor Rome.

Hij zag haar oplettend aan. In het schemerlicht kon hij haar gelaat niet goed onderscheiden; maar zij herinnerde hem Tirza. Plotseling beving hem een gevoel van teederheid. Op dien vreeselijke morgen had zijne arme zuster juist zoo naast hem gestaan. Ach, waar was zij? Ja, Esther deed hem aan Tirza denken, en hoe zou hij haar dan als zijn lijfeigene kunnen beschouwen?

—Ik kan niet aan Rome denken, vervolgde zij, als aan een stad van paleizen en tempels, vol met vroolijke menschen. Zij is voor mij een monster, dat zich meester heeft gemaakt van een schoon land en de inwoners met dood en verderf bedreigt, een monster, dat niet te overwinnen is, een verscheurend dier, dat zich met bloed voedt. Waarom ... zij aarzelde en zweeg.

—Ga voort, zeide Ben-Hur vriendelijk.

—Waarom, vraagde zij, wilt gij Rome tot uwe vijandin maken? Waarom niet liever vrede gesloten en rust hebben? Gij hebt veel verdriet gehad en alles verdragen. Gij zijt aan de hinderlagen, u door uwe vijanden gelegd, gelukkig ontkomen. Uw jeugd is door smart en leed verduisterd; waarom zoudt gij er uw verdere levensdagen door laten vergiftigen?

Haar stem klonk overredend. Hij ontroerde en vraagde: Wat woudt gij dan, dat ik deed?

Zij antwoordde met een wedervraag: Is uw villa bij Misenum heel mooi?

—O ja. Het is een paleis te midden van fraaie tuinen, met fonteinen en beelden in schaduwrijke lanen; heuvels bedekt met wijngaarden, en zoo hoog gelegen dat men een heerlijk uitzicht heeft op Napels en den Vesuvius en de blauwe zee. De Keizer heeft niet ver vandaar ook een villa; maar algemeen word gezegd, dat de villa van Arrius de mooiste is.

—En is het leven daar rustig?

—Als er geen bezoekers kwamen heerschten er rust en stilte. Nu mijn weldoener gestorven is en ik hier ben wordt de stilte door niets gebroken, dan door het gefluister der bedienden of het tjilpen der vogels, of het ruischen der fonteinen. Bloemen verwelken en nieuwe bloemen ontluiken, het zonlicht maakt plaats voor de schaduwen van den nacht, dat is de eenige afwisseling. Dat leven, Esther, was voor mij te stil. Het maakte mij rusteloos, door mij altijd levendig te doen gevoelen, dat ik, die zooveel te doen heb, langzamerhand lui werd, en mij liet binden door zijden koorden, en aan het einde van mijn leven niets zou hebben om op terug te zien. Maar waarom vraagdet gij dat?

—Goede meester....

—Neen, Esther, dat niet. Noem mij vriend, of broeder, als ge wilt. Ik ben uw meester niet, en wil het niet zijn. Noem mij broeder.

De duisternis belette hem den blos van vreugde op haar gelaat en de glans in hare oogen te zien. Na een oogenblik vervolgde zij: Ik kan niet begrijpen, dat gij de voorkeur geeft aan een leven van—van—

—Geweld, en misschien van bloedvergieten, zeide hij, den zin voltooiend.

—Ja, antwoordde zij, in plaats van het rustige leven op de schoone villa.

—Esther, gij vergist u. Van voorkeur geven is geen sprake. De Romein is niet zoo vriendelijk. Ik ga uit nooddwang. Hier blijven wil zeggen sterven. En ga ik naar Misenum, dan is het einde hetzelfde: een vergiftigde drank, de dolk van een sluipmoordenaar, of een door een meineed verkregen vonnis. Messala en de procurator Gratus hebben zich verrijkt met mijn vaders bezittingen. Het geroofde te behouden is voor hen van het grootste belang. Een vreedzame schikking is ondenkbaar, omdat zij een bekentenis zou insluiten. En dan—ach Esther, al was dat ook mogelijk, ik geloof niet, dat ik er in zou bewilligen. Voor mij geen vrede, neen, zelfs niet in de koele boschjes der lieve oude villa. Voor mij geen vrede, zoolang mijne moeder en zuster niet gevonden zijn. En als ik haar vind, moet ik dan het haar aangedane leed niet wreken? Zoo zij door geweld zijn omgebracht, moeten dan de moordenaars niet gestraft worden? Ja, want zij zouden mij in mijne droomen vervolgen. Zelfs de heiligste liefde met al hare vindingrijkheid zou mijn geweten niet in slaap kunnen wiegen.

—Is het zoo erg? vraagde zij bevend. Kan niets daartegen gedaan worden?

Ben-Hur nam hare hand in de zijne: Houdt gij zooveel van mij?

—Ja, antwoordde zij eenvoudig.

Op eenmaal dacht hij aan de Egyptische, zoo geheel anders dan Esther, zoo uitdagend, zoo geestig, zoo schoon, zoo betooverend. Hij bracht het handje naar zijne lippen en liet het toen weder los.

—Gij zult eene tweede Tirza voor mij zijn, Esther.

—Wie is Tirza?

—Het zusje, dat de Romein mij ontstal, en dat ik zoeken en vinden moet, vóórdat ik aan rust of geluk kan denken.

Op dat oogenblik viel een lichtstraal schuin over het terras. Zich omkeerende zagen zij, dat een bediende Simonides in zijn rolstoel naar buiten bracht. Zij voegden zich bij hem, en lieten het spreken grootendeels aan hem over.

Intusschen lichtte de galei het anker en zette onder het gejubel van vroolijke matrozen koers naar de zee. De teerling was geworpen. Ben-Hur had zich verbonden aan de zaak van den koning, die te komen stond.


TIENDE HOOFDSTUK.

HET PROGRAMMA.

Daags voor de spelen werden Ilderims paarden en wagens naar de stad gebracht en dicht bij den circus gestald. Maar daar bleef het niet bij. De tenten werden afgebroken, paarden en kameelen gezadeld en bepakt, en toen verliet de gansche karavaan, het vee voor zich uitdrijvende, het schaduwrijke plekje in het Palmbosch. Werd Ilderim, zooals hij vermoedde, bespied, wat nood? Weldra zou alles, wat hij aan waarde met zich had genomen, op weg naar de woestijn zijn, buiten bereik van wien ook.

Noch hij noch Ben-Hur overschatten den invloed van Messala. Zij waren van oordeel, dat hij eerst na afloop van den wedren tegen hen zou optreden. Delfde hij het onderspit, en wel door toedoen van Ben-Hur, dan konden zij zich op het ergste voorbereiden. Waarschijnlijk zou hij dan niet eens den raad van Gratus afwachten.

Met het oog hierop hadden zij hunne plannen gemaakt, en alles voorbereid tot een overhaast vertrek.

Welgemoed reden zij naast elkander voort, vol vertrouwen op den dag van morgen. Onderweg kwamen zij Malluch tegen. De brave man verraadde door woord noch blik, dat hij de verhouding van den jongen man tot Simonides kende of van hun verbond kennis droeg. Hij groette als naar gewoonte, en reikte den Sheik een papier over, zeggende: Hier heb ik het programma van de spelen. Het is zooeven uitgekomen. Gij zult uwe paarden aangekondigd zien voor den wedren, ook de volgorde van de vermakelijkheden.

Terwijl de Sheik het papier inzag, zeide Malluch tot Ben-Hur: Ik wensch u geluk, zoon van Arrius. Morgen zult ge met Messala in het strijdperk treden. Aan alle verplichtingen is voldaan. De ondernemer heeft het mij zelf gezegd.

—Heb dank, Malluch, zeide Ben-Hur.

—Uwe kleur is wit, vervolgde de ander. Die van Messala rood en goud. Het is reeds overal bekend, want de jongens op straat bieden al lintjes en strikjes te koop aan. Morgen zal iedere Arabier en iedere Jood met wit versierd zijn. In den circus zult gij zien dat wit en rood met goud, gelijkelijk op de galerijen gedragen worden.

—Op de galerijen, ja—maar niet op de tribune tegenover de Porta Pompae.

—Neen, daar zal rood met goud overheerschend zijn. Maar als wij winnen,—Malluch lachte smakelijk bij die gedachte,—hoe zullen die heertjes dan sidderen. Zij gaan natuurlijk aan 't wedden. In hunne minachting voor alles wat niet Romeinsch is zullen zij twee, drie, vijf zetten tegen een op Messala. Het past eigenlijk niet voor een Jood van goeden naam zijn geld er aan te wagen; maar ik wil u in vertrouwen zeggen, dat ik een vriend achter den zetel van den consul plaatsen zal, om weddenschappen aan te nemen van drie, vijf, of tien tegen een, hoe hoog zij ook in hunne verdwaasdheid mochten willen gaan. Ik heb hem tot dat doel een wissel van 6000 sikkel gegeven.

—Neen, Malluch, een Romein wedt alleen met Romeinsch geld. Zoek uw vriend nog van avond op en stel zooveel sestertiën tot zijne beschikking, als gij noodig oordeelt. En, Malluch, zeg hem vooral dat hij weddenschappen moet zien aan te gaan met Messala en diens vrienden, Ilderims vierspan tegen dat van Messala.

Malluch dacht even na.

—Dat zal de aandacht van allen op u vestigen.

—Dat is juist wat ik verlang.

—Ik begrijp het, jawel!

—Als gij mij een genoegen wilt doen, Malluch, tracht dan het publiek opmerkzaam te maken op den wedstrijd tusschen Messala en mij.

—Daar zie ik wel kans toe, antwoordde Malluch. Ik zal buitengewoon hooge sommen inzetten. Worden zij aangenomen, zooveel te beter.

Malluch zag Ben-Hur onderzoekend aan, terwijl deze half tot zichzelven zeide: Zou ik mij niet schadeloos stellen voor den aan mij gepleegden roof? Zulk een gelegenheid komt misschien nooit meer terug. En als ik niet alleen zijn trots fnuikte, maar hem daarenboven geheel te gronde kon richten, dan ...! Onze vader Jakob zou daar niets tegen kunnen hebben. Ja, het moet. Luister, Malluch. Bepaal u niet tot sestertiën. Jaag hen op tot talenten. Als zij durven vijf, tien, twintig talenten, desnoods vijftig, als gij met Messala zelf kunt laten wedden.

—Dat zijn verbazende sommen. Dan zou ik borg moeten kunnen stellen.

—Goed. Ga naar Simonides en vraag hem die zaak voor mij in orde te brengen. Zeg hem, dat ik er mijn hart op gezet heb mijn vijand te vernietigen, en dat zich nooit betere gelegenheid kan voordoen. De God onzer vaderen zij met ons! Ga, beste Malluch. Laat de gelegenheid u niet ontsnappen.

Vol vuur wilde Malluch zich verwijderen, maar bedacht zich intijds en zeide: Nog iets, heer. Ik kon niet dicht genoeg bij Messala's wagen komen, daarom heeft iemand anders de maat voor mij genomen. Hij zeide, dat de as een handbreed hooger van den grond was dan de uwe.

—Een handbreed! Zooveel? riep de jonkman vroolijk en fluisterde toen Malluch in het oor: Daar gij een zoon van Juda zijt en trouw voor uwen stamgenoot, moet gij zorgen, dat gij een plaats krijgt vooraan op de galerij tegenover den triomfboog. Let dan maar goed op telkens als wij daar den draai maken. Let goed op, want als het geluk mij dient zal ik ... maar neen, ik zeg verder niets. Zorg maar dat gij daar komt te zitten.

Op dat oogenblik uitte Ilderim een kreet van verbazing.

—Ha! Wat is dat! Lees! riep hij tot Ben-Hur.

Deze nam het blad, dat, door den prefect der provincie onderteekend, zooveel was als ons hedendaagsch programma, en uitvoerig de verschillende vermakelijkheden beschreef. Eerst zou een luisterrijke optocht gehouden worden, gevolgd door de gewone eerbewijzen aan den god Consus, daarna wedloopen, springen, worstelen, boksen. De namen der deelnemers met opgave van nationaliteit en leerschool waren alle aangegeven, benevens hunne vroegere overwinningen. Dit gedeelte van het programma zag Ben-Hur vluchtig door; maar toen hij aan de beschrijving van den wedren kwam las hij die bedaard en rustig. Zij begon met de mededeeling, dat de liefhebbers een zeldzaam genot wachtte, vermeldde daarna, dat de prijs zou bestaan uit 100,000 sestertiën en een lauwerkrans, en ging toen tot bijzonderheden over. Zes vierspannen waren ingeschreven, die, om den strijd te belangwekkender te maken, alle te gelijk zouden afrijden. Daarop volgde eene beschrijving van de vierspannen.

I. Een vierspan van Lysippus den Corinthiër—twee schimmels, een vos en een bles. Verleden jaar te Alexandrië en te Corinthe den prijs behaald. Menner: Lysippus. Kleur: geel.

II. Een vierspan van Messala den Romein—twee witte, twee zwarte. Verleden jaar prijswinners bij de Circensische spelen in den Circus Maximus. Menner: Messala. Kleur: rood en goud.

III. Een vierspan van Cleanthes den Athener—drie schimmels, een vos. Verleden jaar prijswinners bij de Istmische spelen. Menner: Cleanthes. Kleur: groen.

IV. Een vierspan van Dicaeus den Byzantijner—twee zwarte, een schimmel, een vos. Prijswinners te Byzantium. Menner: Dicaeus. Kleur: zwart.

V. Een vierspan van Admetus den Sidoniër—alle schimmels. Driemaal prijswinners te Cesarea. Menner: Admetus. Kleur: blauw.

IV. Een vierspan van Ilderim, Sheik der woestijn—alle vier vossen, eerste renners. Menner: Ben-Hur, een Jood. Kleur: wit.

Menner: Ben-Hur, een Jood!

Waarom dien naam opgegeven in plaats van Arrius?

Ben-Hur zag den Sheik vragend aan. Nu begreep hij de reden van Ilderims uitroep. Beiden kwamen tot dezelfde slotsom: dat had Messala gedaan!


ELFDE HOOFDSTUK.

DE WEDDENSCHAPPEN.

Den avond voor de feesten heerschte in Antiochië groote drukte. Een dichte menschenmassa bewoog zich door de straten, voornamelijk langs de Kolonnade van Herodes. Men kon zich dan ook moeilijk iets denken, dat meer geschikt was om wandelaars te lokken, dan die breede overdekte paden, met hunne sierlijke marmeren bogen. Overal brandde licht, overal heerschte vroolijkheid: gezang, gelach, gedruisch van stemmen.

Schier alle nationaliteiten waren vertegenwoordigd in hunne verschillende kleederdrachten, hetgeen niet weinig bijbracht tot verlevendiging van het tooneel.

Eéne bijzonderheid zou onze aandacht zeker getrokken hebben, en wel dat bijna iedereen de kleur van een der zes menners droeg, hetzij in de vorm van een sjerp of rozet, of een veer op de muts. Men behoefde niet lang rond te zien om te bemerken, dat drie kleuren den boventoon voerden: groen, wit, en rood met goud.

Wij willen ons thans niet buiten ophouden, maar een kijkje nemen in het paleis op het eiland.

De vijf groote kroonlichten branden. Het gezelschap, dat wij in de zaal vinden, in nagenoeg hetzelfde als dat, waarmede wij den vorige keer kennis maakten. Op den divan liggen ook nu slapers en mantels, en op de tafels rollen weder de dobbelsteenen. Het meerendeel der aanwezigen doet echter niets. Men wandelt op en neer, men gaapt, men zegt nietsbeteekende aardigheden. Eigenlijk vervelen zij zich. Hun voornaamste werk is gedaan, zij hebben hun tafeltjes volgeschreven met weddenschappen op het hardloopen, het worstelen, het boksen, op alles, behalve op den wedren, en wel om de eenvoudige reden, dat niemand een enkelen denarie met hen verwedden wil tegen Messala.

Allen dragen zijne kleuren. Dat hij de nederlaag zou kunnen lijden wordt niet mogelijk geacht. Hij heeft immers de beste school doorgemaakt! Zijne paarden hebben den prijs behaald in den Circus Maximus! En, bovenal, hij is immers een Romein!

Messala zelf zit gemakkelijk in een hoek van den divan, het middelpunt van een groep bewonderende vrienden. Zij hebben het natuurlijk druk over den dag van morgen.

Daar komen Drusus en Cecilius binnen. De eerste valt naast Messala op den divan, met den uitroep: Bij Bacchus, ik ben moe!

—Waar zijt gij geweest? vraagde Messala.

—Overal. Wat een menigte menschen is er op de been! Het zal morgen in den circus ongenaakbaar zijn.

—Hebt gij ook iets bijzonders gezien?

—Neen.

—Zoo? zeide Cecilius. Gij vergeet dien optocht van Witten.

't Is waar ook. Wij kwamen een langen stoet Witten tegen met een banier. Maar ... hahaha!

—Ga voort, zeide Messala. Wat verder?

—Och, 't was een partijtje Arabieren, en wat Joden uit Jeruzalem. Dat was alles.

—Neen, Messala, zeide Cecilius. Drusus is bang om uitgelachen te worden, maar ik niet alzoo.

—Welnu, spreek gij dan.

—Wel, wij hielden den troep staande, en—

—En vraagden of zij een weddenschap met ons wilden aangaan, viel Drusus zijn vriend lachend in de rede. Een jongen stapte naar voren, en zei ja. Ik nam mijn tafeltje en zeide: Op wien woudt gij wedden? Op Ben-Hur, den Jood, antwoordde hij. Toen zeide ik: Om hoeveel zullen wij wedden? Hij antwoordde ... hahaha! O, Messala, ik moest zóó lachen, 't was zoo gek, hahaha!

Messala keek Cecilius vragend aan, en deze zeide: een sikkel;—welke mededeeling een luid en algemeen gelach veroorzaakte.

—En wat deed Drusus? vraagde Messala.

—Natuurlijk bedankte hij voor de eer.

Bij de deur ontstond eenig rumoer, dat al sterker en sterker werd en zelfs Cecilius deed opstaan, om te gaan zien wat de reden kon zijn. Luide kreten van: Een witte! een witte! klonken hem tegen.

Hierheen, hierheen! riepen sommigen.

De spelers verlieten hun spel, de slapers ontwaakten, wreven zich de oogen uit, haalden hunne tafeltjes voor den dag en naderden den kring, die zich om den vreemdeling gevormd had.

—Ik bied u....

En ik....

—Ik ... schreeuwden zij door elkander.

De persoon, die zoo stormachtig begroet werd, was niemand anders, dan de Jood van Cyprus, door wien Ben-Hur allereerst van Simonides gehoord had. Hij was in het wit gekleed, en trad beleefd groetend vooruit. Langzaam en statig ging hij naar de middeltafel, zette zich neder en wuifde met de hand. Een kostbaar juweel aan zijnen vinger bracht niet weinig bij tot het verkrijgen van de gewenschte stilte.

—Romeinen, edele Romeinen, ik groet u, zeide hij.

—Die is leuk! zeide Drusus. Wie is hij?

—Een Jood—Sanballat heet hij, leverancier aan het leger, woont in Rome, geducht rijk geworden door leveranciers, die hij nooit levert. Hij zint altijd op kwaad, maar ditmaal zullen wij hem in zijn eigen strikken vangen.

Messala stond op, terwijl hij dit zeide, en voegde zich bij de anderen.

—Ik hoorde op straat, zeide Sanballat, zijn tafeltje ter hand nemend, dat men in het paleis ontevreden is, omdat niemand tegen Messala wil wedden. Gij ziet mijne kleur. Ter zake dus. Wat biedt gij mij? Eerst kansen, daarna de som.

Zijne stoutmoedigheid overblufte de jonge Romeinen.

—Kom, hernam hij, ik heb niet veel tijd. De consul wacht mij bij zich.

Dat werkte.

—Twee tegen een, riep een half dozijn stemmen.

—Hoe nu? vraagde Sanballat verbaasd. Twee tegen een? En gij wedt op een Romein?

—Drie dan!

—Niet meer dan drie? Een Romein tegen een Jood! Zeg vier!

—'t Is goed, vier! riep een knaap, door dien spot getergd.

—Vijf. Zeg vijf, liet Sanballat er onmiddellijk op volgen.

Diepe stilte heerschte in de zaal.

—De consul wacht op mij. Ik heb niet veel tijd meer.

De stilte werd benauwend.

—Zeg vijf. Voor de eer van Rome vijf.

—'t Is goed, laat het vijf zijn, zeide Messala.

Sanballat glimlachte en deed alsof hij wilde gaan schrijven. Als de keizer morgen sterft, zeide hij, behoeft Rome niet verlegen te staan. Hier is ten minste nog een, die moed bezit. Zeg zes!

—Goed. Zes, antwoordde Messala, en werd met een stormachtig applaus beloond.

—Zes tegen een dus, herhaalde Messala. Zes tegen een. Het onderscheid tusschen een Romein en een Jood. Schrijf het bedrag op. Maar vlug. De consul mocht u laten roepen en dan was ik mijn winst kwijt.

Sanballat liet hem lachen, schreef, en bood zijn tafeltje aan Messala.

—Lees, lees! riepen zijne vrienden.

Messala las met luide stem:

Mem. Wedren met wagens. Messala van Rome wedt met Sanballat, eveneens van Rome, dat hij Ben-Hur den Jood zal verslaan. Bedrag der weddenschap: twintig talenten. Kansen: Zes tegen een.

Getuigen: ............

Sanballat.

Doodelijke stilte alom. Als aan den grond genageld stonden de jongelieden. Messala staarde op het memorandum, de oogen van de anderen rustten op hem. Hij voelde die blikken en overlegde wat te doen. Zoo kort geleden nog had hij op deze zelfde plek den meester gespeeld over zijne makkers. Weigerde hij te teekenen, dan was hij van zijn voetstuk gevallen. Toch kon hij niet teekenen, want hij bezat geen honderd talenten, nauwelijks een vijfde van die som. Alles schemerde hem voor de oogen. Hij stond sprakeloos en werd doodsbleek. Daar viel hem iets in.

—Gij Jood, zeide hij, zoudt gij twintig talenten bezitten? Bewijs!

Een fijne glimlach speelde om Sanballats lippen.

—Ziedaar! zeide hij en overhandigde Messala een blad papier.

Weder las Messala met luide stem:

Antiochië, den 16 den Tammuz.

Toonder dezes, Sanballat van Rome, heeft bij mij gedeponeerd vijftig
talenten, Romeinsch geld.
Simonides.

—Vijftig talenten! Vijftig talenten! riepen de jongelieden verbaasd.

Nu kwam Drusus zijn vriend te hulp. Bij Herkules! riep hij, dat blad liegt, en de Jood liegt. Wie, behalve de keizer, heeft zoo op eens vijftig talenten ter beschikking? Weg met den onbeschaamden Witte!

Hij was driftig en stak ook de anderen aan. Sanballat bleef echter bedaard, en glimlachte weder. Eindelijk zeide Messala: Stil! Een tegen een, vrienden! Een tegen een, ter liefde van onzen ouden Romeinschen naam.

Met dat woord beheerschte hij weder den toestand.

—Welaan, Jood, zeide hij tegen Sanballat, ik wedde zes tegen een, niet waar?

—Ja, antwoordde de ander bedaard.

—Welnu, laat dan aan mij over het bedrag vast te stellen.

—Goed; maar onder beding, dat de som niet te gering zij, antwoordde Sanballat.

—Schrijf dan vijf in plaats van twintig.

—Kunt gij daarover beschikken?

—Bij de moeder der Goden, ik zal u het bewijs geven.

—Niet noodig. Het woord van zulk een dapper Romein is mij genoeg. Maar maak het liever tot een even getal. Zeg zes, en ik zal schrijven.

—Het zij zoo.

Daarop verwisselden zij van tafeltjes.

Sanballat stond op en zag rond. Uitdagende spot was op zijn gelaat te lezen. Beter dan iemand wist hij wien hij voor zich had.

—Romeinen, durft gij nog een weddenschap aan te gaan? Vijf talenten tegen vijf, dat wit winnen zal. Ik daag u allen te zamen uit.

Algemeene verbazing.

—Wat? riep Sanballat luide. Moet morgen in den circus verteld worden, dat een Jood in het paleis geweest is, waar de bloem der Romeinsche edellieden verzameld was, en dat hij vijf talenten inzette, maar dat niemand hem aandurfde? Dat is te erg.

—Genoeg, onbeschaamde! riep Drusus. Schrijf de uitdaging op en leg ze hier op tafel neer. Als morgen blijkt, dat gij werkelijk zooveel geld op een verloren zaak kunt zetten, dan beloof ik, Drusus, u, dat ik de weddenschap aanneem.

Weder schreef Sanballat het vereischte stuk en zeide doodbedaard: Ziehier, Drusus, ik laat het stuk in uwe handen. Als het geteekend is, zend het mij dan, voordat de wedrennen beginnen. Ik heb een plaats vlak bij den consul tegenover de Porta Pompae. Vrede zij u allen!

Hij boog en vertrok, onverschillig voor de spotternijen, die zij hem ten besluite deden hooren.

Dienzelfden avond nog vloog het verhaal van de onzinnige weddenschap als een loopende vuurtje door de stad. Ook Ben-Hur hoorde er van, met bijvoeging, dat Messala's geheele fortuin op het spel stond. Hij had zich met zijn vierspan ter rust begeven en nooit sliep hij beter dan dien nacht.


TWAALFDE HOOFDSTUK.

DE CIRCUS.

De circus te Antiochië stond op den zuidelijken oever der rivier, tegenover het eiland, en was wat den vorm betreft als andere gebouwen van die soort. De spelen waren in vollen zin des woords een geschenk aan het volk, dat wil zeggen: iedereen had vrijen toegang.

Lang voordat de deuren opengingen verzamelde zich in de naburige straten een dichte menigte, want hoe groot en ruim het gebouw ook zijn mocht, ieder wilde de eerste zijn, uit vrees dat hij geen plaats zou krijgen.

Nauwelijks was de morgenschemering aangebroken, of de toegang werd geopend en het volk stroomde naar binnen, om bezit te nemen van de voor hem bestemde plaatsen. Zij hadden hun ontbijt bij zich en brachten de uren, die nog verloopen moesten, voordat de spelen begonnen, slapende en etende door.

De meer aanzienlijken, die besproken plaatsen hadden, kwamen met de eerste uren van den dag, en toen de zonnewijzer van de citadel de tweede ure aangaf, daalde het garnizoen in volle wapenrusting en met vliegende vanen van den berg Sulpius af. Toen de achterhoede over de brug verdween, was Antiochië letterlijk leeggeloopen.

Die geen plaats hadden kunnen krijgen in den circus hadden zich naar de rivier begeven, om den consul, die in het eiland-paleis logeerde, in zijn fraaie bark te zien landen. Toen de groote man aan wal stapte werd hem door het legioen de militaire eer bewezen, waarna de stoet den circus binnentrok.

Met de derde ure kondigde trompetgeschal de opening van het feest aan. Het rumoer verstomt. De oogen van meer dan honderdduizend menschen vestigen zich in gespannen verwachting op een en hetzelfde punt, op de Porta Pompae, waar de autoriteiten en kampspelers in feestelijken optocht zullen binnenkomen.

Daar zijn zij. Eerst de koorzangers en muzikanten, dan de prefect en het stedelijk bestuur, in prachtgewaad en met kransen op het hoofd, vervolgens de beelden der goden, sommige gedragen, andere in prachtig versierde wagentjes, daarna de kampvechters, ieder in zijn bijzonder kostuum. Langzaam gaat de processie voort. Het is een schoon en indrukwekkend gezicht, en lokt een eindeloos gejubel uit.

De ontvangst der athleten is bijzonder luidruchtig, want er is niemand onder de toeschouwers, die niet op hen gewed heeft, al is het nog zoo weinig. Men roept hen bij hunne namen, men werpt hun bloemen en kransen toe. De vierspannen sluiten den optocht. De fiere rossen, de prachtige wagens boeien aller oogen, de menners niet minder. Hunne fijne wollen tunica's, kort en zonder mouwen, zijn van de hun toegewezen kleuren. Een man te paard begeleidt iederen wagen, behalve dien van Ben-Hur. Deze had om de eene of andere reden, misschien uit wantrouwen, voor die eer bedankt. De andere menners dragen een helm, hij niet.

De toeschouwers staan op van hunne zitplaatsen, men juicht, men jubelt, en een regen van bloemen daalt neer op de paarden, de wagens, de menners.

Alle aanwezigen, mannen, vrouwen en kinderen, dragen een strikje op de borst, of in het haar, de kleur van een der menners, maar ofschoon alle kleuren vertegenwoordigd zijn, voeren wit, en rood met goud, den boventoon. De oorzaak hiervan is te zoeken in het nationaliteitsgevoel. De buitenlieden: Syriërs, Joden en Arabieren, hopen den Jood te zien zegepralen. De burgers van Antiochië en de Romeinen rekenen er op den Romein als overwinnaar uit het strijdperk te zien treden. De Grieken zijn verdeeld tusschen den Corinthiër en den Athener. De steden Byzantium en Sidon zijn schaars vertegenwoordigd.

Naarmate de stoet voorttrekt neemt de geestdrift toe. Messala! Messala! Ben-Hur! Ben-Hur! weerklinkt het luider en luider, en toen men eindelijk de arena door de Porta Pompea verliet, wist Ben-Hur dat zijn gebed verhoord was. Het Oosten wachtte in spanning den uitslag af van zijn strijd met Messala.


DERTIENDE HOOFDSTUK.

DE AFRIT.

Te drie uur des namiddags volgens onze tijdrekening was het grootste gedeelte van het programma afgeloopen. De wedren alleen moest nog gehouden worden. Maar eerst zou er een pauze zijn, opdat de toeschouwers zich wat zouden kunnen verfrisschen. De deuren werden geopend, de meerderheid stroomde naar buiten, om zich in de nabijgelegen winkels van het noodige te voorzien. Zij, die liever bleven zitten, praatten, geeuwden, rekten zich uit, raadpleegden hunne tafeltjes, en bespraken hun verlies of winst.

Diegenen van de burgerij, welke om verschillende redenen verkozen hadden alleen den wedren bij te wonen, maakten van de pauze gebruik, om zich naar de voor hen besproken plaatsen te begeven. Door dit uur te kiezen trokken zij het minst de aandacht en gaven niemand aanstoot.

Tot deze klasse behoorden Simonides en zijn gezelschap, die hunne plaatsen hadden bij den hoofdingang tegenover den consul.

Toen vier bedienden den koopman in zijn stoel naar binnen droegen, staken allen de hoofden bij elkander. Iemande noemde zijn naam, en weldra ging hij van mond tot mond. Allen bogen zich over de leuning om den man te zien, van wiens rijkdom en treurig lot verschillende praatjes in omloop waren. Ook Ilderim werd door velen herkend en met warmte begroet; maar niemand wist te zeggen wie Balthasar en de twee dicht gesluierde vrouwen waren, die hen vergezelden. Toen zij gezeten waren zag de eene, Esther, verlegen voor zich en trok haar sluier dichter voor 't gelaat; maar de andere, Iras, liet hem afglijden, en keek vrijmoedig om zich heen.

Een weinig later kwamen eenige werklieden en spanden een met wit krijt bestreken touw dwars over de arena, vóór den eersten eindpaal. Terwijl zij daar nog mee bezig waren, traden zes mannen door de Porta Pompae binnen en stelden zich voor de zes stallen. Nu ontstond een algemeen fluisteren en wijzen.

—Kijk, de groene gaat naar nummer vier, daar is dus de Athener.

—En Messala is in nummer twee.

—De Corinthiër ...!

—O, zie eens naar de witte! Kijk, hij gaat naar nummer een.

—Neen, daar blijft de zwarte staan, de witte moet naar nummer twee.

—O ja, gij hebt gelijk.

Deze deurwachters droegen tunica's van de kleuren der mededingende menners; zoodat, toen zij hunne plaatsen innamen, iedereen wist in welken stal zijn uitverkoren held het sein tot den afrit verbeidde.

—Hebt gij Messala wel eens gezien? vraagde Iras aan Esther.

—Neen, antwoordde zij, en huiverde op het hooren van dien gevreesden naam.

—Hij is schoon als Apollo, hernam Iras.

—Zou hij dan zóóveel schooner zijn dan Ben-Hur, dacht Esther.

Een oogenblik later hoorde zij Ilderim tot haren vader zeggen: Ja, zijn stal is nummer twee, links van de Porta Pompae,—en begrijpende, dat zij over den jongen meester spraken, keek zij naar dien kant. Ook slechts even, toen hulde zij zich nog dichter in haar sluier, en zond een innig smeekgebed tot God omhoog.

Nu voegde Sanballat zich bij hen.

—Sheik, zeide hij, ik ben even in den stal geweest. De paardjes bevinden zich in den besten welstand.

Ilderims oogen glinsterden van voldoening, maar hij antwoordde bedaard: Mochten zij het onderspit delven, dan hoop ik dat dit voor een ander dan Messala zal zijn.

—Zie, zeide Sanballat, zich tot Simonides wendende, hier is iets dat u belang zal inboezemen. Ik deelde u reeds mede, dat ik gisteren een weddenschap met Messala heb aangegaan, en het aanbod tot een tweede achterliet, die mij, zoo het aangenomen werd, hedenmorgen moest bezorgd worden. Hier is zij,... en dit zeggende overhandigde hij Simonides een tafeltje.

Simonides nam het en las het memorandum met aandacht.

—In orde, zeide hij. Van morgen lieten zij mij vragen, of het waar was, dat gij over zooveel geld te beschikken hadt. Bewaar het tafeltje goed. Verliest gij, welnu, gij weet waar gij u vervoegen kunt. Wint gij—O mijn vriend! als gij wint, pas dan op. Laat niet toe, dat zij u ontsnappen. Dwing hen u tot den laatsten penning te betalen. Zij zouden het ons ook doen.

—Verlaat u op mij, antwoordde Sanballat.

—Wilt gij niet bij ons komen zitten? vraagde Simonides.

—'t Is heel vriendelijk van u, maar als ik niet bij den consul blijf wordt jong Rome te overmoedig.

De pauze was afgeloopen. Trompetgeschal riep de afwezigen naar hunne plaatsen terug. Tegelijkertijd verschenen eenige bedienden in de arena, klommen op den scheidsmuur, gingen naar een uitstekje bij den tweeden paal aan het westeinde en legden er zes houten ballen op. Vervolgens keerden zij terug naar den eersten paal en legden op een dergelijk uitstekje zes houten dolfijnen.

—Wat beteekenen die ballen en die visschen, Sheik? vraagde Balthasar.

—Hebt gij nog nooit een wedren bijgewoond?

—Neen, dit is de eerste maal.

—Wel, daar telt men mede. Na iederen rondgang wordt een bal en een visch weggenomen.

De voorbereidingen waren afgeloopen. Een trompetter stond gereed om op het bevel van den prefect het signaal te blazen. Het gejoel en gepraat verstomde. In gespannen verwachting keerden alle hoofden zich naar de nog gesloten stallen, waar de zes mededingers wachtten.

De ongewone kleur op het gelaat van Simonides toonde duidelijk, dat hij alles behalve kalm was, terwijl Ilderim onrustig in zijn baard woelde.

—Let nu op den Romein, zeide Iras tot Esther, die met een kloppend hart naar Ben-Hur uitzag.

Een kort schril trompetgeschal, en de zes opzichters traden naar voren om, zoo de paarden wild mochten zijn, hulp te kunnen verleenen. Weer werd de trompet geblazen, en tegelijkertijd werden de deuren der stallen opengeworpen.

Eerst verschenen de bereden begeleiders der mededingers, vijf in getal, want Ben-Hur had zooals wij weten voor die eer bedankt. Het witte touw werd neergelaten om hen te laten voorbijgaan, daarna weer omhoog gehaald. De vijf ruiters waren prachtig uitgedost, maar bijna niemand lette op hen. De open stallen hielden aller aandacht geboeid.

Het touw werd nogmaals neergelaten, en als een stormwind vlogen de zes vierspannen naar buiten. De onafzienbare menschenmassa verrees van hare zitplaatsen en deed de lucht weergalmen van haar gejuich. Dit was het oogenblik, waar zij zoo geduldig op gewacht hadden, waar zij dagen lang over gesproken hadden.

—Daar is hij! riep Iras en wees op Messala.

—Ik zie hem, antwoordde Esther, maar haar blik volgde Ben-Hur. Zij had haar sluier weggeslagen en begreep op dat oogenblik hoe men, onder het bewonderend oog der menigte, zelfs den dood onvervaard leert trotseeren.

De deelnemers waren thans voor alle toeschouwers goed te zien, maar toch was de wedren nog niet begonnen. Eerst moesten zij het witte touw veilig achter zich hebben.

De lijn was gespannen om den afrit volkomen gelijktijdig te doen plaats vinden. Om er niet door tegengehouden te worden, en zoodoende reeds bij het begin tot de achterblijvers te behooren, moesten zij er zijn, juist op het oogenblik, dat de lijn viel. Maar dan nog was de groote vraag, wie op de baan aan de binnenzijde naast den scheidsmuur kwam. Dat was het doelwit van aller streven. De gelukkige, die zich deze plaats wist te veroveren, had van den beginne iets voor boven de anderen.

Dat streven, de daaraan verbonden gevaren en gevolgen waren bij de toeschouwers zeer goed bekend, en daarom wachtten allen dan ook ademloos op den uitslag.

De arena baadde in licht, maar de menners lieten zich niet verblinden. Strak was hun oog gevestigd op het touw en op den begeerden binnenkant.

Zoo renden dan alle zes in pijlsnelle vaart naar een en hetzelfde punt en scheen een botsing onvermijdelijk.

De tot aan het touw af te leggen baan was ongeveer tweehonderdvijftig voet lang. Hier werden een scherp oog, een vaste hand, een kalme geest vereischt. Eén blik ter zijde en het was gedaan.

De mededingers naderden het touw gelijktijdig. Daar werd het signaal geblazen, het touw viel neer en geen minuut te vroeg, want reeds sloeg, toen het viel, de hoef van een van Messala's paarden er tegen. Volstrekt niet verschrikt vierde de Romein de teugels en met een luiden jubelkreet nam hij de veelbegeerde baan naast den muur in bezit.

—Jupiter met ons! Jupiter met ons! schreeuwden de Romeinen, buiten zichzelven van vreugde.

Toen Messala inreed greep de bronzen leeuwenkop aan het einde van zijne as den voorpoot van het bijdehandsche paard des Atheners, zoodat het tegen zijnen buurman viel. Beide wankelden, steigerden en versperden daardoor den weg. De duizenden hielden ontzet den adem in, alleen van de tribune, waar de consul zat, herhaalde zich het vreugdegejuich.

—Jupiter met ons! riep Drusus zoo hard hij kon.

—Hij wint, hij wint! Jupiter met ons! schreeuwden zijne makkers, toen zij Messala vooruit zagen schieten.

De zoo ongelukkig opgehouden Athener had nu alleen nog den Corinthiër aan zijne rechterhand en wilde zijn vierspan daarheen sturen, maar het ongeluk vervolgde hem. Het wiel van den Byzantijner, die ter linkerzijde reed, trof het achterste rad van zijn wagen, zoodat hij kantelde. Een luid gekraak, een kreet van woede en smart, en daar lag de arme Cleanthes onder de hoeven zijner eigene paarden! 't Was een ijzingwekkend schouwspel. Esther bedekte zich het gelaat met de handen.

Voort vlogen de Corinthiër, de Byzantijner, de Sidoniër. Sanballat zag naar Ben-Hur en wendde zich toen tot Drusus en zijne vrienden.

—Honderd sestertiën op den Jood! riep hij.

—Aangenomen! antwoordde Drusus.

—Nog eens honderd sestertiën op den Jood! riep Sanballat weder.

Niemand scheen hem te hooren. Zij hadden al hunne aandacht noodig voor hetgeen in de renbaan gebeurde en riepen tot heesch wordens toe: Messala! Messala! Jupiter met ons!

Toen Esther zich vermande om weer op te zien, waren eenige mannen bezig met het wegvoeren van de paarden en het gebroken wagentje. Andere droegen den gewonde uit de arena, terwijl de aanwezige Grieken zich luid beklaagden en om wraak riepen. Daar zag Esther op eenmaal Ben-Hur met den Romein samen op één lijn. Hen volgden op den voet de drie overigen: de Sidoniër, de Corinthiër, en de Byzantijner. De wedren was in vollen gang. De duizenden hingen in gespannen verwachting over de balustrades.


VEERTIENDE HOOFDSTUK.

DE WEDREN.

Zooals wij gezien hebben was Ben-Hur, bij het begin van den strijd om de plaatsen, aan de buitenzijde. Was hij voor een oogenblik als de anderen half verblind door het schelle licht, het gelukte hem toch zijn tegenstander te herkennen. Beiden waren met dezelfde gevoelens bezield, beiden waren vastbesloten om den prijs te winnen. Beiden zouden zij zich tot het uiterste inspannen om elkander te vernederen. Toch was het geen blinde hartstocht, die het bloed van den Jood in beweging bracht. Hij had een vast plan, en vertrouwend op zijn goed recht en vaste hand zette hij zich tot taak, nooit beter daartoe gestemd dan nu. Met groote behendigheid wist hij bij Cleanthes' val het dreigend gevaar te ontkomen, en door een prachtige zwenking naast Messala te komen, zij het ook aan de buitenzijde.

Dat kunststuk was de scherpe blikken der toeschouwers niet ontgaan, en de circus daverde van het herhaalde applaus. Toen vouwde Esther de handen in dankbare verrukking. Sanballat bood, maar tevergeefs, trotsch glimlachend opnieuw honderd sestertiën aan, en de Romeinen vreesden reeds dat Messala zijn gelijke, misschien wel zijn meester gevonden had!

Zoo naast elkander voortrennend naderden die beiden den tweeden paal. Hier was een kromming in de baan, en dien draai naar de eischen der kunst te maken was een punt van eer voor de menners. De belangstelling van het publiek was zoo groot, dat overal in den circus de diepste stilte heerschte, en men voor het eerst een geratel der wagentjes duidelijk hoorde. Nu scheen Messala op eens Ben-Hur te herkennen, en terstond openbaarde zich de onbeschaamdheid van den Romein op ongehoorde wijze.

—Weg met Eros! Leve Mars! riep hij luide, zijn lange zweep zwaaiend. Eros! Mars! herhaalde hij, en bracht Ben-Hurs fiere paarden een slag toe, zooals zij nog nooit gevoeld hadden.

Allen hadden het gezien. De verbazing was algemeen. De stilte werd hoorbaar. Op de tribune van den consul hield zelfs de overmoedigste den adem in, wachtend op hetgeen volgen zou. Slechts één oogenblik ... toen barstte een storm van verwijten los.

Het vierspan was verschrikt vooruitgesprongen. Niemand had ooit anders dan in liefde de hand op hen gelegd,... wat konden de fijngevoelige dieren onder zulk een onwaardige behandeling anders doen dan vluchten, alsof de dood hen op de hielen zat?

Ondervinding is de beste leermeesteres. Dat bleek ook nu. Vanwaar had Ben-Hur zijn gespierde hand, zijn machtigen greep, die hem nu zoo goed te stade kwamen? Had hij die niet te danken aan de roeispaan, waarmede hij drie lange jaren de golven had doorsneden? En wat beteekende het geweldige schokken van den wagen voor hem, die op de schuimende baren gezwalkt had, nu eens hemelhoog opgeheven, dan weder neergesmakt in de diepte?

Onbeweeglijk bleef hij stand houden, gaf het vierspan den teugel, sprak hen bemoedigend toe, en trachtte hen voorzichtig den gevaarlijken draai te doen nemen. Voordat het volk van zijne verontwaardiging bekomen was, was hij zijne paarden weer volkomen meester. Dat niet alleen. Bij den eersten paal was hij Messala opnieuw ter zijde gekomen en had zich de bewondering en genegenheid van alle niet-Romeinen veroverd. Zoo duidelijk gaven zij lucht aan deze gevoelens, zoo heftig hadden zij hunne afkeuring getoond, dat Messala, hoe onbeschaamd ook, zich wel wachtte zijn euveldaad te herhalen.

Toen de wagens om den paal zwenkten zag Esther, dat Ben-Hur wat bleeker was dan voorheen, maar overigens kalm en bedaard.

Zoodra de eerste rondtoer volbracht was klom een man op het uitstek aan het westeinde en nam een van de houten ballen af. Datzelfde geschiedde aan den overkant met de dolfijnen.

Voort renden de twee, en op gelijke wijze verdwenen de tweede bal en de tweede dolfijn. Toen de derde. Driemaal waren zij dus rond geweest. Messala had zijn plaats aan den binnenkant nog steeds kunnen behouden, nog vloog de Jood naast hem voort, nog volgden de drie anderen als te voren. Het scheen een van die dubbelwedrennen te zijn, die later in Rome zoo geliefd waren—Messala en Ben-Hur in den eersten, de Corinthiër, Sidoniër en Byzantijner in den tweeden.

Bij den vijfden rondgang gelukte het den Sidoniër Ben-Hur op zijde te komen, doch slechts voor een oogenblik. De zesde rondgang begon in de gewone orde. Langzamerhand was de snelheid toegenomen. Menners en paarden gevoelden dat de eindbeslissing naderde.

Hadden van den aanvang de Romein en de Jood het meest de belangstelling gaande gemaakt, thans begon men voor den laatste te vreezen.

—Honderd sestertiën op den Jood! riep Sanballat tegen de jonge Romeinen, maar hij kreeg geen antwoord.

—Een talent, vijf talenten, tien talenten, zooveel gij wilt! riep Sanballat uittartend.

—Kom maar hier, zeide een Romeinsche jonkman.

—Doe het niet, waarschuwde een vriend.

—Waarom niet?

—Omdat Messala zijn grootste snelheid heeft bereikt. Zie hoe hij over den rand van zijn wagen buigt en de teugels viert. En let dan eens op den Jood. Ik vertrouw het niet.

—Bij Herkules! antwoordde de ander droevig, als de goden onzen Messala niet bijstaan zal de Jood winnen. Maar neen, nog niet! Jupiter met ons!

Die kreet werd door de andere Romeinen overgenomen, totdat de lucht er van daverde.

Als het waar was dat Messala zijn uiterste snelheid bereikt had, één voordeel had hij behaald, dat was zeker. Hij was Ben-Hur vooruit gekomen. Zijne paarden hielden de koppen gebogen, van de tribune gezien schenen zij met den buik den grond te raken, hunne neusgaten waren bloedrood, hunne oogen sprongen bijna uit de kassen. Ja, de dieren deden hun best. Hoelang zouden zij het kunnen volhouden? Zij waren eerst aan het begin van den zesden rondgang.

Voort vlogen zij. Toen zij den tweeden paal naderden stuurde Ben-Hur zijn wagen vlak achter dien van Messala. De vreugde der Romeinen kende geen mate. Zij schreeuwden, zij schaterden, zij wuifden met hunne roodgouden sjerpen. Sanballat had druk werk om hunne weddenschappen op te schrijven.

Malluch, die op de galerij tegenover den Triomfboog zat, begon ongerust te worden. De wenk, hem door Ben-Hur gegeven, om vooral te letten op de zwenking bij de westelijke pilaren, was hem in het hoofd blijven hangen, en daar had hij luchtkasteelen op gebouwd. Dit was de laatste rondgang en nog was er niets gebeurd! Nog steeds volgde Ben-Hur den Romein op den voet.

Het gezelschap van Simonides zat doodstil, alleen Iras scheen vroolijk en opgewekt te zijn.

Zoo naderden de twee den eersten paal. Messala, bevreesd om zijn eigen plaats te verliezen, ging bijna rakelings langs den muur, op gevaar af van zijn wagen te pletter te slaan.

Toen zij de kromming omgereden hadden was slechts één wagenspoor te zien, zoo juist had de Jood den Romein gevolgd.

Esther merkte op dat Ben-Hurs gelaat nog bleeker was dan straks, en Simonides zeide tot Ilderim: Ik zou mij zeer moeten vergissen, goede Sheik, als onze jonge vriend niet iets in het schild voert. Ik zie het aan zijn gezicht;—en Ilderim antwoordde: Zaagt gij hoe frisch mijn paarden er uitzien? Alsof zij pas van stal komen! Het echte rennen moet nog beginnen! Maar nu opgelet!

Nog één dolfijn, nog één bal stonden op de uitstekken. Het begin van het einde was daar.

De Sidoniër beproefde met een laatste krachtsinspanning vooruit te komen. De poging mislukte. De Byzantijner en de Corinthiër probeerden hetzelfde, maar slaagden evenmin; zoodat zij feitelijk afgedaan hadden.

Alle toeschouwers, met uitzondering van de Romeinen, hoopten op Ben-Hur en schreeuwden hem toe: Vooruit, Jood, geef den Arabieren den vrijen teugel! Haal den binnenkant! Nu of nooit! Den binnenkant! Den binnenkant!

Zoo riepen zij hem van alle kanten toe en hingen over de balustrades en staken smeekend de armen uit.

Verstond hij hen niet, of kon hij niet sneller rijden? Reeds naderden zij den tweeden paal en nog was hij in de achterhoede.

Om den laatsten draai te maken begon Messala de teugels van de linkse paarden aan te halen, hetgeen natuurlijk hun vaart een weinig verminderde. Hij was vol moed. Aan meer dan één altaar had hij geloften gedaan. Rome zou ook nu zegevieren. Slechts zeshonderd voet tusschen hem en roem, rijkdom, bevordering, bevrediging van wraakgevoel!

Op dat oogenblik zag Malluch van de galerij hoe Ben-Hur zich voorover boog en de teugels vierde. Hij klapte met zijn lange zweep, en klapte nogmaals en nogmaals. Hoewel hij de verschrikte dieren niet raakte was in dat geluid toch iets, dat hen vooruit deed springen en voortvliegen als een pijl uit den boog. Met één sprong waren zij den Romein op zijde.

Messala, juist genaderd aan het gevaarlijke punt, hoorde iets verdachts, maar durfde het hoofd niet omdraaien ten einde te zien wat Ben-Hur in den zin had. Het roepen en schreeuwen van het volk maakte hem niet wijzer. Boven alles uit hoorde hij ééne stem vlak naast zich, en dat was de stem van Ben-Hur. In het Arameesch, de taal van den Sheik, riep hij zijne Arabieren toe: Voorwaarts Rigel! Vooruit Atair! Hoe nu, Antares! Blijft gij achter? Oho, Aldabaran! Vlugste van allen! Ik hoor het gezang in de tenten! Ik hoor de kinderen zingen van Rigel, Atair, en Antares, van Aldebaran en van de victorie! en het jubelen neemt geen einde.—Goed zoo! Morgen huiswaarts ... naar de zwarte tent ... ons thuis! Voorts Antares! de meester wacht u!... Het is geschied! Haha! Haha! De trotschaard is gevallen. Hij, die ons griefde, ligt in 't stof! Ons de glorie! Ons de roem! Gedaan het werk—soho! halt! ho!

Snel en eenvoudig was alles in zijn werk gegaan, Messala had bijna den draai om den eindpaal volbracht, toen Ben-Hur met zeldzame vaardigheid zijn kunststuk volbracht.

Om den Romein voorbij te komen moest hij de baan oversteken en wel in de kortst mogelijke lijn. Het publiek begreep zijn voornemen. Zij zagen hem het teeken geven, en waren getuigen van het gevolg: de vier vlak naast Messala's buitenste wiel ... Ben-Hurs binnenwiel, die het pakte ... een luid gekraak, zoo luid dat allen in den circus het hoorden en er van ontstelden ... en de wagen van den Romein lag omver, geheel vernield. Messala, in de teugels verward, lag er onder.

Het akelig tooneel werd nog ontzettender, doordat de Sidoniër zijne paarden niet op eens kon inhouden. In volle vaart reden zij over de rampzaligen Messala en zijn wagen heen, op het steigerende slaande vierspan in. Alsof er niets gebeurd was zette Ben-Hur in razende vaart zijn tocht voort, gevolgd door den Corinthiër en den Byzantijner.

Alles stond op, sprong op de banken, en schreeuwde en juichte. Intusschen lag Messala nog steeds onder de hoeven der spartelende paarden, onder den gebroken wagen. Hij lag zoo stil, dat men hem voor dood hield. Slechts enkelen wijdden hem een blik. De meesten volgden Ben-Hur op zijn zegetocht. Zij hadden niet gezien, hoe hij de paarden een weinig naar links stuurde en Messala's wiel met de punt van zijn ijzeren as pakte, zoodat het te gruizel sprong. Maar de plotselinge verandering van zijne geheele persoonlijkheid was hun niet ontgaan, den gloed en de bezieling, die van hem uitgingen, hadden zij gevoeld; begrepen de alles beheerschende toovermacht, waarmede hij op eens door woord en gebaar zijne edele rossen bezielde. Welk een rennen!

Toen de Byzantijner en Corinthiër halfweg waren, had Ben-Hur den eindpaal bereikt en was de zege behaald.

De consul verrees van zijn zetel. Het volk schreeuwde zich heesch. De prefect kwam naar voren en kroonde de overwinnaars.

De gelukkige prijswinner onder de boksers was een blonde reusachtige Noor. Zijn gelaat trok Ben-Hurs aandacht en weldra herkende hij in hem zijn leermeester in het schermen te Rome, wiens geliefde scholier hij geweest was. Van hem hief hij de oogen op naar Simonides en zijn gezelschap. Zij groetten hem met de hand. Esther bleef zitten, maar Iras stond op, lachte hem toe en wuifde met haar waaier—vriendschapsbewijzen, die, zooals wij weten, voor Messala bestemd waren geweest.

Nu vormde de stoet zich, zette zich onder het gejubel der menigte in beweging, en verliet de arena door de Triomfpoort.

De lang verbeide dag was voorbij.


VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

EENE NOODIGING.

Ben-Hur en Ilderim waren de rivier overgestoken en toefden daar nog, totdat zij, zooals te voren bepaald was, te middernacht de karavaan konden volgen, die dertig uren geleden reeds op reis was gegaan.

De Sheik was overgelukkig. Hij had zijn jongen vriend vorstelijke aanbiedingen gedaan; maar deze had alles afgeslagen, zeggende dat hij volkomen tevreden was met de vernedering van zijn vijand. De edelmoedige tweestrijd bleef lang onbeslist.

—Bedenk toch, zeide de Sheik, wat gij voor mij gedaan hebt. In elke tent tusschen de Akaba en den oceaan, van den Euphraat tot aan de Scytische zee zal de roem van Mira en hare zonen bezongen worden; en tegelijkertijd zullen zij mijn machtigen arm bezingen. Al de strijdbare mannen, die zonder leidsman omzwerven, zullen tot mij komen en zich onder mij scharen. Gij weet niet wat het zegt heerschappij te voeren over de gansche woestijn, zooals nu voor mij weggelegd is. Ik zeg u het zal mij zware schatting van handeldrijvenden opbrengen en groote voorrechten van koningen bezorgen. Ja, bij Salomo's heerlijkheid! Als ik den keizer om een gunst laat verzoeken, hij zal mijn bede niet afslaan. En gij wilt niets, niets van mij aannemen?

Ben-Hur antwoordde: Neen, Sheik. Ik heb immers een plaats in uw hart! Dat de vermeerdering van uw macht en aanzien den Koning, die wij verwachten, ten goede kome! Wie zal zeggen, of zij u niet tot dat doel gegeven zijn? Waarschijnlijk heb ik uwe hulp noodig bij het werk, dat ik ga ondernemen. Als ik nu voor uwe aanbiedingen bedank, kan ik later te vrijmoediger bij u aankloppen.

Hun gesprek werd afgebroken door de komst van twee boden: Malluch en een onbekende. Malluch werd eerst toegelaten.

De goede man was opgetogen over de behaalde zegepraal. Na eerst zijne blijdschap lucht te hebben gegeven, zeide hij: Mijn goede meester heeft mij opgedragen u mede te deelen, dat sommige der Romeinsche edellieden weigeren aan hunne verplichting te voldoen.

Ilderim sprong op en riep heftig: Wat! Het geheele Oosten moge beslissen, of de zege eerlijk behaald is of niet!

—Bedaar, edele Sheik, zeide Malluch. De prefect heeft den prijs doen uitbetalen.

—Dan is het goed.

—Toen zij aanvoerden, dat Ben-Hur Messala's wiel verbrijzeld heeft, lachte de prefect en herinnerde hun den zweepslag, dien Messala den Arabieren in het begin gaf.

—Weet gij ook iets van den Athener?

—Die is dood.

—Dood? En Messala? Is die ontkomen? Wat loopt dien Romeinschen windbuilen toch altijd alles mee! riep Ilderim.

—Hij is wel ontkomen, antwoordde Malluch, maar het leven zal hem tot een last zijn. De geneesheeren zeggen, dat hij nooit meer zal kunnen loopen.

Ben-Hur zag zwijgend op naar den hemel. In den geest zag hij Messala, evenals Simonides, hulpbehoevend, gedragen in een stoel, afhankelijk van dienstboden. De oude man had een rein geweten, maar hoe zou deze trotsche en eerzuchtige er zich in schikken?

—Sanballat, vertelde Malluch verder, heeft veel last met Drusus en de andere jongelieden, want zij weigerden de groote sommen te betalen, die zij verloren hebben, en brachten de zaak voor den consul. Deze verwees hen naar den Keizer. Messala weigerde eveneens te betalen, maar Sanballat ging, in navolging van Drusus, naar den consul, waar de zaak nog hangende is. De goedgezinden onder de Romeinen zeggen, dat het eereschulden zijn, die betaald moeten worden, en alle andere partijen scharen zich aan hunne zijde.

—Wat zegt Simonides? vraagde Ben-Hur.

—Die lacht en is recht voldaan. Als de Romein betaalt is hij geruïneerd. Weigert hij, dan is hij geschandvlekt. De Keizer zal moeten beslissen. Het Oosten te beleedigen zou niet wijs zijn, met het oog op den veldtocht tegen de Parthen. Sheik Ilderim te beleedigen zou gelijk staan met de woestijn tegen zich in het harnas te jagen, en die heeft Maxentius juist noodig voor zijne krijgsoperatiën. Daarom zeide Simonides, dat gij u niet ongerust behoeft te maken, want Messala zal betalen.

—Dan kunnen wij vertrekken, zeide Ilderim, en wreef zich de handen. Wij kunnen alles gerust aan u overlaten. Ik zal de paarden doen voorkomen.

—Buiten staat nog een bode, zeide Malluch, wilt gij dien zien?

—'t Is waar ook. Ik dacht niet meer aan hem.

Malluch ging heen, en in zijn plaats trad een knaap binnen. Hij boog voor den Sheik en zeide: Iras, de dochter van Balthasar, heeft mij opgedragen den vriend haars vaders, Sheik Ilderim, geluk te wenschen met de behaalde overwinning met zijn vierspan.

—De dochter van mijn vriend is zeer vriendelijk, zeide Ilderim vroolijk. Geef haar met mijn dank dezen ring tot een aandenken.

Hij trok een kostbaren diamant van den vinger en reikte dien den jongeling over.

—Mijne meesteres, vervolgde de knaap, droeg mij ook op u te verzoeken den jongeling Ben-Hur mede te deelen, dat zij met haar vader verblijf houdt in het paleis van Idernee, waar zij den jongeling morgen na de vierde ure verwacht om hem persoonlijk te kunnen geluk wenschen.

De Sheik keek Ben-Hur aan, die met stralende oogen antwoordde: Met uw goedvinden zal ik de schoone Egyptische bezoeken.

Ilderim lachte en zeide: Zou niet een man zijne jeugd genieten?

Toen keerde Ben-Hur zich tot den bode en zeide: Zeg tot haar, die u zendt, dat ik, Ben-Hur, haar morgen bezoeken zal in het paleis Idernee, op het door haar aangegeven uur.

De knaap groette beleefd en ging heen.

Te middernacht reisde Ilderim af, na zijn jongen vriend beloofd te hebben een paard en een gids voor hem te zullen achterlaten.


ZESTIENDE HOOFDSTUK.

IN DE VAL.

Den volgenden dag begaf Ben-Hur zich op den bepaalden tijd naar het paleis Idernee, dat uitwendig geheel in Griekschen stijl was gebouwd.

Langzaam trad hij binnen en ging de vestibule door. Hij was kalm gestemd. Hij zou in de tegenwoordigheid van Iras komen. Zij wachtte hem met scherts en zang, geestig, afwisselend, grillig, met grimlachjes, die haar zoo lief stonden, met vriendelijke blikken en fluisterende stem. Reeds eenmaal had zij hem doen roepen, dien avond van het roeitochtje op het meer, en nu had zij weder om hem gezonden in dit schoone paleis. Hij voelde zich gelukkig en droomerig gestemd.

Toen hij de lange gang doorgegaan was kwam hij voor een gesloten vleugeldeur, die bij zijne nadering vanzelf openging. Deze bijzonderheid ging echter voor hem verloren, door de verbazing, die hem beving, over hetgeen zich nu aan zijne oogen vertoonde.

Vóór zich zag hij het atrium van een Romeinsch huis, met zeldzame pracht en weelde ingericht. Het vertrek was groot, hoe groot was niet met juistheid te bepalen, want de blik verloor zich in de ruimte. Hij bleef verbaasd staan. De fraai gepolijste mozaïekvloer stelde mythologische onderwerpen voor. Langs de wanden stonden zetels en stoelen, alle verschillend van vorm, en kunstig bewerkt, gebeeldhouwde tafels, gemakkelijke divans, uitnoodigend tot rusten. De zoldering was koepelvormig. In het midden bevond zich een opening, waardoor het licht ongehinderd naar binnen stroomde. Het impluvium was omgeven door een bronzen balustrade. De vergulde pilaren, die de zoldering droegen, schitterden in den zonnegloed, en de weerspiegeling er van in den gepolijsten vloer scheen uit een onpeilbare diepte op te komen. Verder waren er kandelaars van phantastischen vorm, beelden en vazen, alles zoo schoon, dat het uitstekend gepast zou hebben in het huis op den Palatijn, dat Cicero van Crassus kocht, of in die andere villa, nog meer bekend om haar buitensporige pracht: de villa van Scaurus te Tusculum.

Nog altijd in droomerige stemming ging Ben-Hur van het een naar het ander, bekoord door alles wat hij zag. Het hinderde hem niet dat hij een poos moest wachten. Als Iras gereed was zou zij wel komen, of hem tot zich laten roepen. In ieder deftig Romeinsch huis was het atrium de plaats, waar men bezoekers ontving. Twee-, driemaal wandelde hij het vertrek rond, stond stil onder de opening in de zoldering, en keek peinzend naar de blauwe lucht boven zijn hoofd. Leunende tegen een pilaar bestudeerde hij de afwisseling van licht en schaduw, maar nog kwam er niemand. De tijd begon hem eindelijk lang te vallen ... waarom kwam Iras niet? Weer beschouwde hij de mozaïeken op den grond, maar zij boeiden hem niet zooals straks. Gedurig hief hij het hoofd op om te luisteren, langzamerhand begon hij ongeduldig te worden, en ten laatste trof hem de doodelijke stilte, die in het huis heerschte. Deze maakte hem onrustig en achterdochtig. Hij wilde er niet aan toegeven, lachte om zijne dwaasheid, en zette zich nogmaals neer om een kandelaar te bewonderen, zoo sierlijk en kunstig als hij nimmer gezien had. Maar de stilte werd voel- en hoorbaar. Hij luisterde terwijl hij den kandelaar bekeek, hij luisterde of hij niet een stap hoorde ... maar alles bleef stil, het paleis scheen uitgestorven te zijn.

Kon het misschien een vergissing wezen? Neen, de bode had gezegd, dat de Egyptische hem zond, en dit was het paleis Idernee. Nu herinnerde hij zich op eens, hoe geheimzinnig de deur was opengegaan, zoo geruischloos, zoo vanzelf. Dat zou hij eens onderzoeken.

Hij ging er heen. Hoe zacht hij ook liep, toch weerklonken zijne voetstappen. Hij werd er zenuwachtig van. Het slot gehoorzaamde niet bij zijn eerste voorzichtige poging om de deur te openen. Bij de tweede beproefde hij het met alle macht; maar tevergeefs, de deur bleef gesloten. Een voorgevoel van naderend onheil maakte zich van hem meester, en hij bleef besluiteloos staan.

Wie in Antiochië kon hem kwaad willen doen?

Messala!

En dit paleis? De vestibule was Egyptisch, de portiek Grieksch, maar hier, in dit atrium, zag hij Rome. Alles rondom hem verried, dat een Romein de eigenaar was. Plotseling veranderde het schoone atrium voor hem van gedaante. Het was een val.

Links en rechts waren verscheidene deuren, die waarschijnlijk tot slaapkamers leidden. Hij trachtte ze te openen, maar zij waren alle afgesloten. Zou hij kloppen? Neen, hij schaamde zich alarm te maken, en wierp zich op een divan om na te denken.

't Was maar al te duidelijk, hij was een gevangene. Maar met welk doel? En van wien? Had Messala hem dit aangedaan? Hij richtte zich op en lachte smakelijk. Ieder meubel kon hem tot wapen dienen, de rustbanken bij voorbeeld tot stormrammen. Hij was sterk, en woede en wanhoop konden wonderen doen verrichten.

Messala zelf kon niet bij hem komen. Hij zou nimmermeer kunnen loopen; maar hij kon door anderen werken. Die gedachte deed Ben-Hur opspringen. Hij verhief zijne stem en riep om hulp, maar de echo was zoo sterk dat hij er van verschrikte. Weer dwong hij zich tot kalmte en besloot nog een poos te wachten, voordat hij zich met geweld een doortocht maakte.

Zoo verliep een half uur, een eeuwigheid in zijne schatting. Daar gingen de vleugeldeuren plotseling onhoorbaar open, en werden even onhoorbaar gesloten, zoo zacht dat hij er niets van merkte. Het geluid van voetstappen trok allereerst zijne aandacht. Hij sprong op met een gevoel van verlichting ... daar zal Iras eindelijk zijn!

Maar ... het was een zeer zware stap. De vergulde pilaren waren tusschen hem en de deur. Hij hoorde stemmen, zware mannenstemmen, en de taal, die gesproken werd, kende hij niet.

Na een algemeen overzicht van het vertrek genomen te hebben staken zij schuin over, zoodat Ben-Hur de sprekers in 't gezicht kreeg. Het waren twee mannen, forsch van gestalte en met korte tunica's. Zij behoorden klaarblijkelijk niet tot het dienstpersoneel van het huis. Alles wat zij zagen trok hunne aandacht. Zij stonden overal stil en betastten alles. Het atrium was niet voor lieden van hun slag, toch was uit hunne geheele manier van doen te bemerken, dat zij hier met een bepaalde bedoeling kwamen.

Het zal niemand verwonderen dat Ben-Hur een weinig zenuwachtig was geworden; en toen hij nu in de reuzengestalte van den een den Noor herkende, dien hij te Rome gekend had, en die gisteren in den circus gekroond was als prijswinnaar bij het boksen, begreep hij, dat hem een groot gevaar dreigde en hij zich op het ergste moest voorbereiden. Instinctmatig gevoelde hij, dat hier geen sprake was van een toevallig samentreffen, deze twee zochten hem.

De metgezel van den Noor was nog jong, donker van haar en oogen, van de Joodsche type. Beiden hadden het kostuum aan dat boksers van beroep in de arena droegen. Ben-Hur behoefde niet langer te twijfelen: hij was verraderlijk in dit paleis gelokt, om te midden van deze pracht door de hand van den Noor te sterven.

Niet wetende wat te doen volgde hij hunne bewegingen, en in dat laatste stille oogenblik, met den dood voor oogen, herkreeg zijn geest de noodige kalmte. Gisteren had hij Messala naar recht en billijkheid mogen straffen, de God van Israël, die hem had bijgestaan, zou hem ook nu helpen. Stond hij daarenboven niet aan het begin van een nieuw leven? Wachtte hem niet een heilige taak: alles in gereedheid te brengen voor den verwachten Koning? Mocht hij niet alle vrees laten varen?

Hij maakte zijn gordel los, deed zijn hoofddoek af en wierp zijn wit overkleed ter zijde. Gereed naar lichaam en ziel plaatste hij zich, de armen over de borst gevouwen, tegen den pilaar en wachtte bedaard de toekomst af.

Het tweetal had een beeld bewonderd. Toen zij daarmede gereed waren, keerde de Noor zich om, zeide iets in een onbekende taal, en wees op Ben-Hur. Beiden traden op hem toe.

—Wie zijt gij? vraagde hij in het Latijn.

De Noor glimlachte en antwoordde: Barbaren.

—Dit is het paleis Idernee. Wien zoekt gij? Blijft waar gij zijt en antwoordt.

Zijn toon maakte indruk. De vreemdelingen bleven staan en de reus vraagde op zijne beurt: Wie zijt gij?

—Een Romein.

De reus wierp het hoofd achterover en lachte luid. Ik heb veel wonderbaarlijks hooren vertellen, zeide hij, maar nooit dat een Jood een Romein werd.

Toen zijn vroolijkheid wat bedaard was, zeide hij weer iets tot zijn makker en stapte vooruit.

—Halt! riep Ben-Hur. Nog iets!

—Spreek; maar gauw, zeide de reus.

—Gij zijt Thor, de Noorman.

De man zette groote oogen op.

—Gij waart schermmeester te Rome.

—Ja, zeide Thor.

—Ik was uw leerling.

—Neen, zeide Thor hoofdschuddend. Bij Thors hamer, nog nooit is een Jood bij mij gekomen, om zich tot een vechtersbaas te laten maken.

—Ik zal het u bewijzen.

—Hoe dan?

—Gij komt hier om mij te dooden.

—Ja.

—Laat uw makker tegen mij vechten, dan zal ik het u bewijzen aan zijn lichaam.

De reus lachte weer. Hij besprak het met zijn makker, die toestemmend knikte, waarop de Noor zeide: Het zij zoo; maar wacht totdat ik het teeken geef.

Hij schoof een divan aan, strekte er zich gemakkelijk op uit en zeide: Ziezoo, begin.

Zonder aarzelen stapte Ben-Hur op zijn tegenpartij toe, die zich terstond strijdvaardig tegenover hem plaatste.

De vreemdeling, die in statuur en voorkomen sterk op hem geleek, lachte vergenoegd, weinig vermoedende met wien hij te doen had. Beiden wisten dat de afloop van den strijd doodelijk zou zijn.

Ben-Hur deed een schijnaanval met zijn rechterhand. De ander pareerde en stak den linkerarm een weinig vooruit. Voordat hij er op bedacht was greep Ben-Hur hem met een ijzeren greep bij den pols. De overrompeling was volkomen. Zich op zijn tegenstander te werpen, zijn arm om 's mans hals te slaan, diens hoofd tegen zijn rechterschouder te drukken en hem met de linkerhand vlak onder het oor een slag toe te brengen—dat alles was het werk van een oogenblik. Geen tweede slag was noodig. De ongelukkige viel neder, zonder een kreet te slaken. Hij was dood.

Ben-Hur wendde zich tot Thor en zag hem vragend aan.

—Bij alle leugens van Loke! riep deze, dat zou ik u niet kunnen verbeteren.

Opstaande beschouwde hij den jongen man van het hoofd tot de voeten met ongeveinsde bewondering, en vervolgde toen: Dat was mijn handgreep. Gij zijt geen Jood. Wie zijt gij?

—Gij hebt Arrius, den duumvir gekend?

—Quintus Arrius? Ja, hij was mijn schutspatroon.

—Hij had een zoon.

—Ja, ik heb dien knaap gekend, een aardige jongen. Hij had een vorst onder de gladiatoren kunnen worden. De keizer had veel met hem op. Ikzelf heb hem dien handgreep geleerd, en niemand doet het mij na, of hij moet een hand en arm hebben als de mijne. Ik heb er menigen lauwerkrans mee behaald.

—Ik ben die zoon van Arrius.

Thor kwam nader en bekeek hem oplettend. Zijne oogen straalden van voldoening, en de hand uitstekend zeide hij: 't Is wat moois! Hij zei dat ik hier een Jood zou vinden, en dat ik den goden een dienst zou bewijzen, als ik dien Jood doodde.

—Wie zei dat, Thor? vraagde Ben-Hur, de aangeboden hand schuddende.

—Hij, Messala.

—Wanneer?

—Gisteravond.

—En ik dacht dat hij zwaar gewond was?

—Hij zal altijd kreupel zijn, maar ik moest bij zijn bed komen, waar hij lag te kermen van pijn.

Ben-Hur dacht even na. Hij begreep heel goed dat de Romein, zoo hij in leven bleef, hem onverbiddelijk zou blijven vervolgen. Alleen de wraak bleef hem over om het gebroken leven te verzoeten. Vandaar zijn tegenspartelen om zijne schulden met Sanballat te vereffenen. Ben-Hur berekende dit alles vluchtig, ook hoe zijn vijand hem zou kunnen bemoeilijken in het werk, dat hij wilde ondernemen voor de nieuwen koning. Deed hij niet wijs met het voorbeeld van den Romein te volgen? De moordenaar toch, die gehuurd was om hem te dooden, zou zich ook laten huren om den moordenaar onschadelijk te maken. Geld was geen bezwaar. De verzoeking was groot. Reeds half meegesleept zag hij nog eenmaal naar het arme slachtoffer, dat daar bleek en roerloos nederlag. Daar viel hem iets in.

—Thor, wat heeft Messala u gegeven om mij te dooden?

—Duizend sestertiën.

—Gij zult ze hebben, en als gij nu doen wilt wat ik u vraag, zal ik er nog drieduizend bij doen.

De reus dacht overluid: Gisteren heb ik vijfduizend gewonnen, van den Romein duizend, dat is zesduizend.—Geef mij vierduizend, goede Arrius, vierduizend en dan zal ik alles voor u doen, wat gij verlangt. Geef mij vier en ik zal dien bedriegelijken Messala dooden. Ik heb mijn hand maar op zijn mond te houden ... zoo.

Hij verduidelijkte zijn voorstel door zijne hand op zijn eigen mond te drukken.

—Ik begrijp u, zeide Ben-Hur, tienduizend sestertiën is een mooie som. Zij stelt u in staat om naar Rome terug te gaan en een taveerne te openen bij den grooten circus, en daar te leven zooals den beroemsten schermmeester betaamt! 't Zij zoo. Ik zal u vierduizend geven en dat geld kunt gij verdienen zonder uwe handen met bloed te bezoedelen. Luister. Uw vriend leek sprekend op mij, niet waar?

—Ja, men zou zeggen twee appelen van één boom.

—Welnu, ik zal zijn tunica aandoen, en hem mijne kleeren aantrekken. Dan gaan we samen heen, en gij hebt uwe sestertiën.

Thor lachte dat hij schudde. Nog nooit werden tienduizend sestertiën zoo gemakkelijk gewonnen! Een taveerne bij den grooten circus, en dat door een leugen te vertellen zonder een enkelen droppel bloed te vergieten! Geef mij uwe hand, zoon van Arrius, en als gij weer terugkomt in Rome, vergeet dan niet naar de taveerne van Thor den Noorman te vragen, want, bij de bliksems van Wodan! ik zal u het beste voorzetten wat mijn kelder bevat.

Nu werden de kleederen verwisseld, en toen Ben-Hur den jonkman daar zag liggen in zijn eigen Joodsch gewaad, was hij voldaan. De gelijkenis was treffend. Als Thor zijn woord hield zou dit bedrog nooit uitkomen.

Toen alles afgeloopen was tikte de Noor tegen de vleugeldeuren, die opnieuw onhoorbaar geopend werden, en gezamelijk gingen zij naar buiten. Bij het scheiden zeide Thor nogmaals: Mogen de goden u geleiden en behoeden, zoon van Arrius! en verzuim niet bij uw terugkeer in Rome de taveerne van Thor te bezoeken!


Dien avond deelde Ben-Hur zijnen vriend Simonides alles mede wat hem overkomen was in het paleis van Idernee. Zij kwamen overeen, dat na een paar dagen een onderzoek zou worden ingesteld naar den vermisten zoon van Arrius. Tevens zou van het geval afgifte worden gedaan bij Maxentius. Als het geheim niet uitlekte zouden Messala en Gratus gerust en voldaan zijn, en kon Ben-Hur onbevreesd naar Jeruzalem terugkeeren om zijne moeder en zuster te zoeken.

Bij het afscheidnemen zat Simonides in zijn stoel op het terras, en gaf den jongen meester zijn vaderlijken zegen. Esther deed hem uitgeleide tot aan de trap.

—Als ik moeder vind zult gij tot haar gaan en eene zuster voor Tirza wezen, niet waar? vraagde hij en kuste haar tot afscheid. Vervolgens begaf hij zich naar den overkant der rivier, waar Ilderim den vorigen avond zijne tent had opgeslagen, en waar hij den gids zou vinden met de paarden.

—Dit is het uwe, zeide de Arabier.

Ben-Hur keek, en zie het was Aldebaran: de vlugste en verstandigste van Mira's zonen, na Sirius de lieveling van den Sheik. Hij wist dat het hart van den ouden man het geschenk vergezelde.

Dienzelfden avond werd het lijk uit het atrium weggedragen en in stilte begraven, en vertrok een bode van Messala naar Gratus, om dezen de blijde tijding te brengen dat Ben-Hur dood was, ditmaal ontwijfelbaar.

Eene maand later werd bij den circus Maximus eene taveerne geopend met het opschrift:

THOR DE NOORMAN.


BOEK VI.


EERSTE HOOFDSTUK.

DE GEVANGENEN.

Sedert den avond, waarop Ben-Hur Antiochië verliet om den Sheik in de woestijn te volgen, zijn dertig dagen verloopen. Een groote verandering heeft intusschen plaats gevonden—groot, voor zoover het de geschiedenis geldt van onzen held. Valerius Gratus is vervangen door Pontius Pilatus.

Deze verplaatsing kostte Simonides vijf talenten Romeinsch geld, in klinkende munt uitbetaald aan Sejanus, die toen het hoogste toppunt van zijn macht als gunsteling des Keizers bereikt had.

Het doel van de onderhandeling met Sejanus was, dat Ben-Hur zonder groot gevaar voor zichzelven in en bij Jeruzalem naar zijne moeder en zuster zou kunnen zoeken. Op die wijze besteedde de trouwe dienstknecht de gelden van Drusus en zijne makkers. Na het betalen van de weddenschappen was de vriendschap dier jongelieden voor Messala veranderd in vijandschap, omdat zij hem hun ongeluk weten. Wat Messala zelf betreft, het antwoord op de vraag, of hij voor de gewedde sommen mocht aangesproken worden, ja of neen, moest nog uit Rome komen.

Hoe kort Pontius Pilatus aan het bestuur was, de Joden hadden reeds ondervonden, dat de verandering niet in hun voordeel was. De kohorten, die afgezonden waren om het garnizoen van den burcht Antonia te vervangen, trokken des avonds laat de stad binnen, en het eerste wat men den volgenden morgen te zien kreeg was, dat de muren van den ouden burcht rondom versierd waren met borstbeelden van den ouden Keizer en met Romeinsche adelaren.

Een opgewonden menigte trok door de straten, afgezanten werden naar Cesarea gezonden, waar Pilatus nog eenige dagen vertoefde, om hem dringend te verzoeken de gehate voorwerpen weg te nemen. Vijf dagen en nachten hielden zij stand voor de poorten van zijn paleis, waarna hij deed weten dat hij hen in den circus zou te woord staan. Daar liet hij hen door zijne soldaten omsingelen, maar zij boden blijmoedig hun leven aan, indien zij slechts hun doel mochten bereiken. Dat werkte. Pilatus gaf bevel de borstbeelden en adelaren naar Cesarea terug te zenden, waar Gratus ze gedurende de elf jaren zijner regeering had bewaard.

De slechtste mensch kan wel een goede daad verrichten. Zoo ook Pilatus. Hij beval dat alle gevangenissen in Judea zouden nagezien worden, en verlangde een lijst van de namen der gevangenen, met opgaaf van de misdaden, waarvoor zij veroordeeld werden. Waarschijnlijk deed hij dit, om later niet aansprakelijk te zijn voor hem onbekende dingen. Het volk evenwel prees hem en was een tijdlang tevreden.

Wat het onderzoek aan het licht bracht, was ongeloofelijk. Honderde menschen, tegen wie geen beschuldiging was ingebracht, kregen hunne vrijheid weder. Vele anderen, die men lang geleden gestorven waande, kwamen te voorschijn. Nog erger was het, dat men gevangenissen vond, wier bestaan niet alleen aan het volk onbekend was, maar die de tegenwoordige gevangenbewaarders zelfs niet kenden. Eén geval van dien aard moeten wij hier vermelden: een vergeten gevangenis te Jeruzalem.

De burcht Antonia, die zooals men zich zal herinneren twee derden besloeg van de heilige area op den berg Moria, was oorspronkelijk een door de Macedoniërs gebouwd kasteel. Later maakte Johannes Hyrkanus het tot een citadel ter verdediging van den Tempel, die toen ten tijde reeds als onneembaar werd beschouwd. Herodes breidde haar nog verder uit, verbreedde de muren, liet waterputten graven, bouwde tuighuizen, barakken, magazijnen en gevangenissen van allerlei soort. Hij effende het rotsachtige gedeelte van den berg, en liet er diepe kloven in bouwen. Daar bouwde hij overheen. Het geheel verbond hij door een prachtige zuilengang met den Tempel. Zoo verbouwd en versterkt viel de burcht ten laatste in de handen der Romeinen, die hem volkomen wisten te waardeeren en te gebruiken.

Gedurende de regeering van Gratus had de Antonia dienst gedaan als citadel en onderaardsche gevangenis, de schrik voor alle oproerigen. Wee hen, wanneer de kohorten uit de poorten stroomden, om een oproer te dempen! Wee den Jood, die dezelfde poorten als gevangene binnenging!

Na deze korte uitweiding kunnen wij den draad van ons verhaal weer opvatten.


Het bevel van den nieuwen procurator betreffende de gevangenen was op den burcht Antonia ontvangen en stipt uitgevoerd. Twee dagen zijn verloopen sedert de laatste van die ongelukkigen ter ondervraging was voorgebracht. De lijst is zoo goed als gereed en ligt voor den commandant op tafel. Binnen vijf minuten zal zij op weg gaan naar Pilatus, die in het paleis op den berg Sion woont.

Het bureau van den commandant is ruim en koel, en gemeubeld overeenkomstig de waardigheid van den bevelhebber.

Het is de zevende ure van den dag. De commandant is vermoeid. Zoodra de lijst verzonden is, zal hij naar het platte dak van de zuilengang gaan, daar in de open lucht wat beweging nemen, en zich vermaken met naar het gewoel der Joden in de voorhoven des Tempels te kijken. Zijne klerken en onderhoorigen verlangen eveneens heen te gaan.

Daar verschijnt een man in de deur. Hij rammelt met een bos zware sleutels, waardoor hij terstond de aandacht van den overste trekt.

—Zoo, Gesius, kom binnen, zegt deze. Wat is er?

—Commandant, luidt het antwoord, ik durf u bijna niet zeggen wat ik gevonden heb.

—Alweder een vergissing, Gesius?

—Wist ik zeker dat het slechts een vergissing was, dan zou ik niet bang zijn.

—Een misdaad dus? Of nog erger ... een plichtverzuim. Men kan Cesar uitlachen, de goden vloeken, en leven. Een beleediging echter, den adelaren aangedaan, is ... nu, Gesius, gij weet wat er dan volgt. Ga voort.

—'t Is nu ongeveer acht jaren geleden, dat Valerius Gratus mij benoemde tot bewaarder der gevangenissen in den burcht, antwoordde de man ernstig. Ik herinner mij nog zeer goed den morgen, waarop ik mijn ambt aanvaardde. Den vorigen dag was er een klein oproer geweest. De onzen hadden vele Joden neergeslagen, maar wij hadden ook enkele verliezen te betreuren. De aanleidende oorzaak was, zeide men, een moordaanslag op Gratus. Hij werd door een steen aan het hoofd getroffen, zoodat hij van zijn paard viel. Ik vond hem hier op dezelfde plaats zitten, waar gij nu zit, commandant, met een verbonden hoofd. Hij gaf mij deze sleutels, genommerd met de nommers der cellen. Dat waren de teekenen van mijn ambt, ik mocht er mij nooit van scheiden, zeide hij. Op de tafel lag een perkamentrol. Hij maakte ze open en zeide: Hier zijn de kaarten met den platten grond der cellen, die in drie afdeelingen verdeeld, boven elkander gebouwd zijn. Ik vertrouw ze u toe.—Ik nam ze aan, en Gratus vervolgde: Nu hebt gij de sleutels en de platte gronden, ga en doorwandel de geheele inrichting, bezoek elke cel en zie of alles in orde is. Bemerkt gij iets waardoor de veiligheid in gevaar zou komen, stel daar dan naar uw beste weten orde op, want gij zijt hier heer en meester en hebt niemand boven u, dan mij alleen.

Ik wilde heengaan, maar hij riep mij terug en zeide: Daar bedenk ik nog iets. Geef mij den platten grond van de onderaardsche cellen.—Ik gaf hem het verlangde. Hij spreidde de kaart voor zich uit op de tafel, wees met den vinger op cel nommer vijf, en zeide: Hier, Gesius, deze cel. Daar zitten drie mannen gevangen, gevaarlijke lieden, die achter een staatsgeheim hebben weten te komen en hier voor hunne nieuwgierigheid boeten. Tot straf zijn zij van oogen en tong beroofd, en levenslang opgesloten. Zij mogen niets hebben dan water en brood, dat gij hun toereikt door een gat in den muur, dat van buiten gesloten wordt met een schuif. Hebt gij mij goed begrepen, Gesius? Ik antwoordde toestemmend. Het is goed, zeide hij, en keek mij dreigend aan; maar pas op, Gesius, dat gij het niet vergeet. De deur van hunne cel, nommer vijf,—en hij legde er zijn vinger op, om meer nadruk te geven aan zijne woorden,—mag nooit, onder geen enkel voorwendsel, geopend worden. Niemand mag er in of uit, zelfs gij moogt er niet binnengaan. Maar als zij sterven? vraagde ik. Als zij sterven, zei hij, zal die cel hun graf zijn. Zij werden daar opgesloten om te sterven. De cel is met melaatschheid besmet, begrijpt gij?—En daarmee liet hij mij gaan.

Gesius zweeg en bracht uit de plooien van zijn overkleed drie rollen te voorschijn, die hij op tafel uitspreidde, zeggende: Dit is de bedoelde platte grond.

De oogen van alle aanwezigen rustten op den platten grond.

—Precies zoo, commandant, heb ik hem van Gratus ontvangen. Dit is cel nommer V.

—Ik zie het, zeide de commandant. Ga voort. De cel was met melaatschheid besmet, zeidet gij.

—Mag ik u een vraag doen, commandant?

—Ja.

—Moest ik niet gelooven dat de kaart betrouwbaar was?

—Zeker.

—Nu, zij is niet betrouwbaar, want er zijn niet vijf, maar zes cellen. Ik zal u laten zien hoe de platte grond werkelijk is, of liever, hoe ik mij voorstel dat hij is.

Gesius nam een tafeltje en teekende er een losse schets op van zes cellen, die hij den commandant ter hand stelde.

—'t Is goed, zeide de commandant. Ik zal een nieuwen platten grond voor u laten maken. Kom hem morgen bij mij halen.

Meenende dat de zaak hiermede afgeloopen was stond hij op; maar Gesius vervolgde: Hoor mij verder, heer.

—Morgen, Gesius, ik heb nu geen tijd meer.

—Maar, commandant, wat ik u mee te deelen heb kan geen uitstel lijden.

De commandant ging weer zitten.

—Ik zal kort zijn, zeide de gevangenbewaarder. Mag ik nog eene vraag doen? Moest ik niet gelooven wat Gratus mij vertelde van de gevangenen in cel vijf?

—Natuurlijk. In die cel zaten drie gevangenen, staatgevangenen, blind en stom.

—Welnu, commandant, dat was niet waar.

—Niet?

—Hoor, en oordeel zelf, commandant. Zooals mij bevolen was bezocht ik al de cellen, beginnende bij de bovenste en eindigende bij de onderste. Het verbod om de deur van cel V te openen heb ik nimmer overtreden. De drie mannen hebben die acht jaren hun water en brood altijd door het gat in den muur gekregen. Gisteren mocht ik de deur openen op uw bevel, en was zeer nieuwsgierig om de gevangenen te zien, die tegen alle verwachting zoolang geleefd hebben. Het slot van de deur weigerde. Wij trokken wat harder en toen viel de deur op zij. De scharnieren waren door roest verteerd. In de cel vond ik slechts één man, oud, blind, zonder tong, geheel naakt, deerniswaardig om te zien. Ik vraagde hem naar zijne medegevangenen. Hij schudde van neen. Ik doorzocht de geheele cel, maar kon geen spoor van hen ontdekken. De muren en de grond waren geheel droog. Hadden hier drie gevangenen gezeten, en waren twee van hen gestorven, dan zou ik toch hunne beenderen hebben moeten vinden. Van melaatschheid was niet bij den armen afgeleefden grijsaard te bespeuren.

—Gij denkt dus....

—Ik denk, commandant, dat er in die acht jaren slechts één man gevangen heeft gezeten.

De commandant zag Gesius scherp aan en zeide: Wees voorzichtig! Weet gij wel waar gij Gratus van beschuldigt?

Gesius boog het hoofd en zeide: Hij kon zich vergist hebben.

—Neen, riep de commandant heftig, dat kon hij niet. Hebt gij niet zelf gezegd dat gij acht jaren lang water en brood gegeven hebt voor drie personen?

—Gij hebt nog slechts de helft van het verhaal gehoord, commandant. Als gij alles gehoord zult hebben, zult gij mij gelijk geven. Gij weet wat ik met den man deed: ik liet hem een bad geven, haar en baard scheren en aankleeden. Toen bracht ik hem naar buiten en liet hem in vrijheid heengaan. Ik had met hem afgedaan. Een uur geleden kwam hij terug en werd vóór mij gebracht. Door allerlei gebaren, zelfs door tranen, gaf hij zijn verlangen te kennen, om weer naar de cel teruggebracht te worden. Ik gaf het bevel daartoe. Toen zij hem wegleidden keerde hij op eens terug, viel op de knieën voor mij neder en beduidde mij, dat ikzelf hem moest vergezellen. Ik voldeed aan zijn verzoek. De twee geheimzinnige andere gevangenen speelden mij door het hoofd. Ik was er niet gerust op. Nu ben ik blij, dat ik gehoor gaf aan zijn verlangen.

Alle aanwezigen luisterden met gespannen aandacht, doodelijke stilte heerschte in het vertrek.

—Zoodra de gevangene bemerkte dat hij weer in zijn oude cel was, vervolgde Gesius, greep hij mijne hand en geleidde mij naar een gat in den muur, even groot als dat, waardoor wij gewoon waren hem zijn rantsoen te geven. Gisteren was het aan mijne aandacht ontsnapt. Steeds mijne hand vasthoudende legde hij zijn mond voor de opening en gaf een schreeuw. Een zwakke stem antwoordde. Ik was verbaasd, trok hem op zijde, en riep: Hola, wie daar? In het begin kreeg ik geen antwoord. Ik riep nogmaals en hoorde toen deze woorden: O, God, ik dank U! Commandant, het was de stem van een vrouw. Ik vraagde: Wie zijt gij? en het antwoord luidde: Een Israëlitische vrouw. Ik ben hier levend begraven met mijne dochter. Help ons gauw, of wij sterven.

Ik riep haar toe nog even geduld te hebben en spoedde mij tot u, om uwen wil te vernemen.

De commandant stond haastig op. Gij had gelijk, Gesius, zeide hij. Ik begrijp er alles van. De kaart was valsch en het verhaal van de drie gevangenen was een leugen. Er zijn betere Romeinen dan Valerius Gratus.

—Ja, antwoordde de gevangenbewaarder. De oude man gaf twee porties water en brood aan de vrouwen.

—Welaan, zeide de commandant, zich tot zijne klerken wendende, daar hij het niet kwaad vond eenigen tot getuigen te hebben, gaat allen mee. Wij zullen die vrouwen in vrijheid stellen.

Gesius was voldaan. Wij zullen den muur moeten doorbreken, zeide hij. Ik heb de plaats ontdekt waar de deur geweest is. Zij was dichtgemetseld.

—Roep terstond een paar werklieden met de noodige gereedschappen, zeide de commandant tot een der klerken. Haast u, en laat het rapport liggen, want dat zal morgen gewijzigd worden.


TWEEDE HOOFDSTUK.

DE MELAATSCHEN.

Een Israëlitische vrouw. Ik ben hier levend begraven met mijne dochter. Help ons gauw, of wij sterven.

Dat antwoord had Gesius ontvangen uit de cel, die op den verbeterden platten grond als cel VI aangegeven staat.

De lezer heeft zeker terstond begrepen wie die ongelukkigen waren, en zich verheugd dat eindelijk Ben-Hurs moeder en zuster gevonden zijn.

Op den morgen van hare gevangenneming had men haar naar de burcht gebracht, waar Gratus haar dacht op te sluiten. Hij had den burcht gekozen, omdat die meer onmiddellijk onder zijn beheer stond, en cel VI, omdat deze door melaatschheid besmet was. Hij wilde de vrouwen niet alleen opsluiten—hij verlangde dat zij een zekeren, zij het dan ook een langzamen, dood zouden sterven. Dientengevolge werden zij bij nacht naar beneden gebracht, zoodat niemand er iets van bemerkte. Diezelfde slaven metselden daarna de deur dicht, en werden vervolgens naar een afgelegen oord verplaatst, zoodat het geheim een geheim blijven kon. Om voor alle mogelijke gevallen toch den schijn te bewaren, wilde hij de vrouwen niet laten verhongeren, maar plaatste hij bovenvermelde armen gevangene in de cel daarnaast, om haar van brood en water te voorzien.

Zoo wist Gratus, onder voorwendsel van een troep moordenaars te straffen, zich het vermogen der familie Hur toe te eigenen, waarvan geen penning de keizerlijke schatkist bereikte. Ten besluite werd de toenmalige gevangenbewaarder verplaatst, een nieuwe platte grond ontworpen, en aan den nieuwen bewaarder gegeven. Gratus bereikte volkomen zijn doel: de cel en hare bewoonsters waren der vergetelheid prijs gegeven.

Welk een leven voor moeder en dochter, acht jaren lang; voor haar, opgevoed in weelde, weggerukt uit een werkzaam, liefdevol leven, veroordeeld tot nietsdoen in een onderaardschen kerker, waar slechts een smalle gleuf in den buitenmuur licht en lucht aanbracht!

Treden wij de cel binnen.

De twee vrouwen bevinden zich vlak bij het smalle luchtgat. De eene zit op den grond, de andere leunt half liggende tegen haar aan. Bij het schemerachtig licht zien wij, dat zij zonder eenige bedekking zijn. Van kleeding geen spoor meer. Maar wat haar ook ontnomen werd, de liefde bleef, daarvan spreekt haar geheele houding. Rijkdom vergaat, schoonheid verdwijnt, hoop vervliegt, maar de liefde blijft, want de liefde is uit God.

Waar moeder en dochter neergezeten zijn, is de oneffen bodem geheel glad geworden. Vermoedelijk hebben zij het grootste gedeelte van die lange jaren op deze zelfde plaats gezeten, hare hoop op bevrijding koesterende bij dat zwakke, maar toch vriendelijke licht. Als de lichtstraal naar binnen viel, wisten zij dat het dag was. Als hij verdween, wisten zij dat daarbuiten de nacht aanbrak, die toch nergens zoo lang en zoo stikdonker kon zijn als bij haar. Daarbuiten! O, door die gleuf vlogen hare gedachten de wereld in, om den zoon, den broeder te zoeken. Zij zochten hem op de woelige zee, of op hare eilanden, nu in deze stad, dan in gene, en overal vertoefde hij slechts vluchtig; want hij zocht haar immers met rusteloos verlangen. Telkens en telkens hadden zij elkander moed ingesproken door te zeggen: Hij vergeet ons niet. Zoolang hij leeft is er hoop voor ons!

Bij het flauwe licht dat in de cel heerscht zien wij, dat zij uiterlijk droevig veranderd zijn, een verandering, niet alleen toe te schrijven aan de langdurige gevangenschap. Waren moeder en dochter voorheen schoon van aangezicht, zelfs de liefde zou dat niet meer van haar kunnen getuigen. Het lange, ongekamde haar heeft een zonderlinge witte kleur. De vrouwen zelf zien er vreemd en terugstootend uit ... is het misschien een gevolg van gebrek aan lucht en licht, of van honger en dorst, daar zij sedert het vertrek van haar armen buurman niets te eten of te drinken hebben gehad?

Tirza leunt tegen hare moeder en kreunt smartelijk.

—Stil, kind, zegt de moeder. Zij zullen komen. God is goed. Wij hebben nooit verzuimd tot Hem te bidden, wanneer daarginds in den Tempel de bazuinen geblazen worden. Het moet de zevende ure zijn, want de zon staat nog in 't zuiden. Laat ons op God vertrouwen. Hij is goed.

—Ja, moeder, ik zal mijn best doen, antwoordt Tirza. Uw lijden is even zwaar als het mijne; maar mijn tong brandt en mijn lippen zijn verdroogd. Ach, waar zou Juda toch zijn? Zou hij ons nog ooit kunnen vinden?

Beider stem klinkt ongelooflijk scherp, droog en onnatuurlijk.

—Gisteren zag ik hem in mijn droom, kind, zoo duidelijk als ik u nu zie. Wij moeten gelooven in droomen, dat weet gij wel, omdat onze vaderen het ook deden. Onze God sprak dikwijls tot hen op die wijze. In mijn droom stonden wij in den vrouwenvoorhof bij de Schoone Poort. Vele vrouwen waren daar met ons, en hij kwam en stond achter de poort en zocht ons. Mijn hart klopte hevig. Ik strekte de armen uit, en riep hem luide bij zijn naam. Hij zag mij en hoorde mij, maar herkende mij niet. Een oogenblik later was hij verdwenen.

—Hij zal ons zeker niet herkennen, moeder, als hij ons vindt. Wij zijn zoo veranderd.

—'t Is mogelijk, maar ... de moeder zweeg, die gedachte was al te pijnlijk.

—Ach moeder, riep Tirza, water! al is het maar één droppel.

De moeder werpt een wanhopigen blik in het rond. Het is haar alsof een schaduw over het licht trekt. Zou dat de naderende dood zijn? Bijna werktuigelijk zegt zij: Geduld, Tirza. Zij komen. Zij zullen weldra hier zijn.

Eensklaps meent zij een geluid te hooren bij de opening in de cel van den blinde, door welk gat het verkeer met de menschenwereld daarbuiten gedurende al die jaren had plaats gehad.

Zij had zich niet vergist. Een oogenblik later weerklonk de bekende kreet van haar ongelukkigen landgenoot door de ruimte. Beiden sprongen op en kwamen naderbij. Daar hoorden zij iemand roepen: Hola! Wie daar?

Dat waren de eerste woorden, die na jaren van doodelijke stilte tot haar gesproken werden. Welk een ommekeer! Uit den dood tot het leven teruggekeerd, en dat zoo op eenmaal!

Zij antwoordde luide: Een Israëlitische vrouw, die hier levend begraven is met hare dochter. Help ons spoedig, of wij sterven.

—Houd moed. Ik kom dadelijk terug.

Moeder en dochter barstten in tranen uit. Zij waren gevonden. De hulp was nabij! Vergeten waren, voor het oogenblik althans, pijn, honger, dorst. Opnieuw lachte de hoop haar toe.

Na een korte poos, de tijd dien Gesius noodig had gehad om zijn verslag aan den commandant te doen, drong het geluid van hamerslagen tot de gevangenen door. Ademloos luisterden zij, begrijpende wat dat beteekende. De deur, die zoolang gesloten was geweest, werd opengebroken. De dag der vrijheid brak eindelijk aan.

De handen, die het werk verrichtten, waren sterk en bedreven, en wil was goed. De slagen, eerst dof, werden steeds duidelijker verneembaar; nu en dan viel een steen op den grond. Nu konden zij zelfs de stemmen der werklieden hooren, en, o hoe heerlijk! daar zagen zij door een spleet het schijnsel der toortsen.

—O, moeder, riep Tirza, daar is Juda! Eindelijk heeft hij ons dan toch gevonden!

Weder viel een steen, en nog een, toen verscheidene te gelijk ... en de deur was eindelijk open. Een met stof en kalk bedekte arbeider stapte de cel binnen, een toorts ophoog houdende. Twee of drie volgden, eveneens met fakkels, en stelden zich bij den ingang om den commandant door te laten.

Deze bleef echter staan, want de vrouwen vluchtten naar den uitersten hoek, niet uit vrees, maar uit schaamte. Niet alleen uit schaamte echter, want van uit den donkeren hoek, waar zij zich trachtten te verbergen, werd den mannen een woord toegeroepen, het wanhopigste dat over menschenlippen komen kan: Onrein! Onrein! Kom niet naderbij!

Ontzet zagen zij elkander aan.

—Onrein! Onrein! klonk het weer onbeschrijfelijk treurig uit den hoek.

Zoo volbracht de arme vrouw haren plicht en gevoelde zij tegelijkertijd, dat de zoo vurig begeerde vrijheid, van verre gezien zoo heerlijk en uitlokkend, een Sodomsappel bleek te zijn. Zij en Tirza waren melaatsch.

Weten onze lezers wat dat insloot? Een melaatsche werd als dood beschouwd. Uit de stad verdreven mocht hij zijne betrekkingen slechts op grooten afstand toespreken. Zijne woonplaats was bij andere melaatschen in spelonken of wildernissen. Zag hij iemand naderen—uit de verte reeds moest hij hem toeroepen: Onrein! Onrein!—Een wezen, dat zichzelf tot afschuw was, en alleen van den dood uitkomst kon verwachten.

Nog herinnerde de moeder zich den dag, waarop zij binnen in hare hand iets vreemds gevoeld had, dat zij, maar tevergeefs, beproefd had weg te wasschen. Eerst hechtte zij er niet veel aan, maar toen ook Tirza hetzelfde aan hare hand opmerkte, werd zij ongerust. Haar dagelijksch rantsoen van water was niet groot, toch gebruikten zij er elken dag een gedeelte van om de aangetaste plek te reinigen. Maar het breidde zich uit, de geheele hand werd ontstoken, het vel barstte op verschillende plaatsen, de nagels vielen af. Zij leden niet veel pijn, maar voelden zich voortdurend onwel. Later verdroogden hare lippen en vielen er kloven in, en toen de moeder op zekeren morgen met angst in het hart Tirza nauwkeurig beschouwde, zag zij haar vreeselijk vermoeden bewaarheid: de wenkbrauwen van haar kind waren geheel wit.

Wat zij toen doormaakte is niet te begrijpen. Sprakeloos en onbewegelijk zat de arme vrouw een poos neder, slechts dat ééne woord bij zichzelve herhalende: melaatsch, melaatsch.

Toen zij weer geregeld denken kon, was haar eerste gedachte het vreeselijke geheim te verzwijgen en Tirza in gelukkige onwetendheid te laten. Zelve hopeloos verdubbelde zij hare zorgen voor Tirza, en slaagde er met de grootste zelfbeheersching in haar onkundig te laten, met betrekking tot den aard harer ziekte, en wist zelfs de hoop bij haar levendig te houden, dat zij van voorbijgaanden aard zou wezen. Zij bedacht raadsels en spelletjes, vertelde geschiedenissen, oude en nieuwe, luisterde met het grootste genot naar de liederen, die zij Tirza herhaaldelijk deed zingen, en hief zelve de psalmen aan van den koninklijken zanger, alles om voor een poos ten minste haar verdriet te verzetten en hare ziel tot God op te heffen, die haar, evenals de wereld, scheen vergeten te hebben.

Langzaam maar zeker nam de kwaal toe. Na eenigen tijd werd het hoofdhaar wit, vielen lippen en oogleden met gaten, werd het geheele lichaam met blaren bedekt. Toen werd de keel aangedaan, werd hare stem heesch, werden de gewrichten stijf. Nog maar weinig tijds, dan zou de ziekte de bloedvaten en de beenderen aantasten—en zoo kon het vele jaren al erger en erger worden, totdat eindelijk de dood haar kwam verlossen.

Een dag van verschrikking was de dag, waarop de moeder het haar plicht rekende aan Tirza den naam harer ziekte mede te deelen, en beiden in wanhoop God smeekten, dat het einde spoedig daar mocht zijn.

Maar men went aan alles. De zwaarbeproefden leerden na verloop van tijd kalm te spreken over hare kwaal. Zij zagen welke vreeselijke verwoestingen de ziekte aanrichtte, en klemden zich niettegenstaande dat aan het leven vast. Eén band bleef haar aan de aarde binden: Juda. Over hem spraken en dachten zij. Zij twijfelden geen oogenblik aan zijne trouw en rekenden er vast op, dat hij even sterk als zij naar eene wederontmoeting verlangde. Zoo vertroostten zij elkander dag aan dag, ook, zooals wij gezien hebben, toen Gesius haar, nadat zij twaalf uren honger en dorst geleden hadden, weder moed kwam inspreken.

De toortsen verlichtten de cel, de bevrijding was daar. God is goed, riep de weduwe dankbaar. Die werkelijk dankbaar is voor een ontvangen gunstbewijs vergeet voor 't oogenblik zijne ellende.

Toen de commandant haar naderen wilde, vloden zij in een hoek, en herinnerde de moeder zich wat haar plicht was. Daarom stootte zij dien akeligen kreet uit: Onrein! Onrein!

Ach, hoeveel kostte haar die plichtsbetrachting! Zelfs in de vreugd over hare bevrijding was zij niet blind voor de gevolgen daarvan. Het oude, gelukkige leven was voor altijd voorbij. Wilde zij de haar zoo dierbare woning gaan opzoeken, dan zou zij reeds bij de poort moeten roepen: Onrein!—De knaap van wien zij voortdurend gedroomd had zou, als hij haar zag, op een afstand moeten blijven staan. Stak hij de handen naar haar uit, dan zou juist hare liefde haar dwingen om hem toe te roepen: Onrein!

De commandant hoorde de waarschuwing. Hij ontstelde, maar bleef staan.

—Wie zijt gij? vraagde hij.

—Twee vrouwen, die van honger en dorst sterven. Maar kom niet bij ons en raak de muren niet aan. De geheele cel is besmet!

—Vertel mij uwe geschiedenis, vrouw. Zeg mij uw naam, en wanneer en door wien en waarom gij hier gevangen zijt gezet.

—In Jeruzalem woonde jaren geleden een vorst, Ben-Hur geheeten, bevriend met vele edele Romeinen, zeer gehecht aan den keizer. Ik ben zijn weduwe, en dit meisje is zijne dochter. Ik kan u niet zeggen waarom wij hier begraven zijn, want ik weet het zelf niet, of het moest wezen omdat wij rijk waren. Valerius Gratus kan u zeggen wie onze vijand was en wanneer onze gevangenschap begonnen is. Ik weet het niet. Zie waartoe men ons gebracht heeft. O, heb medelijden met ons!

De atmosfeer was zwaar verpest, maar in weerwil daarvan riep de commandant een der fakkeldragers tot zich om hem bij te lichten, en schreef haar antwoord woordelijk op. Kort en bondig behelsde het een geschiedenis, een aanklacht, en een bede. Een onbeschaafde vrouw zou zich niet zoo beknopt hebben kunnen uitdrukken. De Romein moest haar zijns ondanks gelooven en beklagen.

—Gij zult terstond geholpen worden, zeide hij. Ik zal u eten en drinken zenden.

—En kleeren, en waschwater, bid ik u.

—Het zal geschieden.

—God is goed, zeide de weduwe schreiend. Moge zijn vrede met u zijn!

—Ik mag u niet wederzien, antwoordde de commandant. Maar tegen den avond zal ik u in vrijheid doen stellen. Gij kent de wet. Vaarwel!

Weinige oogenblikken later brachten een paar slaven een badkuip, de noodige hoeveelheid water, handdoeken, vrouwenkleeren, brood met vleesch, en wijn, zetten het alles bij de opengebroken deur neer en verwijderden zich toen zoo snel mogelijk.

Halverwege de eerste nachtwake bracht men de beide gevangenen naar buiten, en ademden zij vrijelijk de frissche lucht in.

De sterren fonkelden boven haar hoofd, evenals van ouds. Zij verlustigden zich een oogenblik in dien aanblik, maar toen vraagden ze elkander droef te moede: Wat nu? Waarheen?


DERDE HOOFDSTUK.

TERUGKEER.

Ongeveer terzelfder tijd dat Gesius voor den commandant verscheen, beklom een voetreiziger den Olijfberg van de oostzijde. De weg was oneffen en stoffig, alle planten waren bruin verschroeid, want het was in het droge jaargetijde. Gelukkig was hij jong en sterk, en droeg hij een luchtig, ruim gewaad.

Hij vorderde slechts langzaam, en keek dikwijls rechts en links, alsof hij na lange afwezigheid een welbekend landschap wederzag en zich verzekeren wilde, dat alles onveranderd hetzelfde gebleven was.

Toen hij eindelijk nabij den top kwam versnelde hij zijnen stap en liet zich door niets meer ophouden, totdat hij de hoogte bereikt had en verrukt over het schouwspel aan zijne voeten staan bleef.

Die reiziger was Ben-Hur, en wat hem zoo bekoorde was Jeruzalem, de stad Gods.

Hij ging op een steen zitten, maakte den doek los, die zijn hoofd tegen de zonnestralen beschutte, en verdiepte zich in zijne overpeinzingen, den blik op de stad zijner vaderen gevestigd.

De zon neigde ten ondergang. Een oogenblik rustte de vuurbol op de toppen der westelijke bergen, den hemel, de muren eb de torens der stad in gouden glans hullende. Daarop verdween hij. De stilte rondom hem voerde Ben-Hurs gedachten naar de ouderlijke woning. Zijn oog dwaalde af naar een punt ten noorden van den Tempel, daar moest het erfdeel zijner vaderen liggen, als het huis ten minste nog bestond.

De liefelijke rust, de zachte atmosfeer, bleven niet zonder invloed op zijne gevoelens. Alle bittere gedachten, alle eerzuchtige plannen ter zijde stellend, overdacht hij den plicht, die hem naar Jeruzalem gebracht had. Terwijl hij met Ilderim in de woestijn was en als een krijgsoverste het terrein verkende, kwam op zekeren avond een bode tot hem met het bericht, dat Gratus afgezet en Pontius Pilatus in zijne plaats aangesteld was.

Messala was lichamelijk gebroken en hield hem voor dood; Gratus was van zijne macht beroofd, en vertrokken—waarom zou hij dan het zoeken naar moeder en zuster nog langer uitstellen? hij behoefde voor niets meer te vreezen. Werd hem niet toegestaan zelf de gevangenissen van Judea te onderzoeken, dan konden anderen dat toch voor hem doen. Werden de verloornen gevonden, dan zou Pilatus haar zeker in vrijheid doen stellen, want die ten minste had er geen belang bij haar nog langer gevangen te houden. Met geld was in ieder geval veel te doen. Dan zou hij zijne geliefden in veiligheid brengen, om zich daarna met een volkomen hart geheel te wijden aan den Koning, die te komen stond. Zijn besluit was dadelijk genomen. Ilderim keurde het plan goed en gaf hem drie zijner stamgenooten mede, die Ben-Hur te Jericho achtergelaten had met de paarden, terwijl hijzelf te voet de reis voortzette. Te Jeruzalem zou Malluch zich bij hem voegen, en verder zou hij zich door de omstandigheden laten leiden.

Met het oog op zijne plannen zou het geraden zijn zich voor alle mogelijke ambtenaren, inzonderheid de Romeinsche, verborgen te houden, en het voornaamste werk aan Malluch over te laten, die zeer schrander en behoedzaam was.

Vóór alle dingen moest uitgemaakt worden hoe zij de zaak zouden aanpakken. Dat was hem nog niet recht helder. Het liefst zou hij met den burcht Antonia willen beginnen, want hij wist, dat zich onder dit sombere gebouw een doolhof van gevangenissen uitstrekte, juist geschikt om lieden, die men uit den weg wilde ruimen, in zich op te nemen. Daarenboven had hij met eigen oogen gezien hoe de soldaten zijne moeder en Tirza de straat indreven, die rechtuit naar den burcht leidde. Waren zij daar niet meer, dan kon hij er toch inlichtingen krijgen betreffende haar lot.

In het diepst zijner ziel leefde een stille hoop, die hem daarentegen allereerst naar de ouderlijke woning trok. Door Simonides wist hij dat Amrah nog leefde. Haar opzoeken en van haar hooren wat zij wist, moest zoo spoedig mogelijk geschieden. De trouwe slavin had zich, zooals men zich zal herinneren, op dien vreeselijken morgen losgerukt uit de handen der soldaten en was het ledige huis binnen gevlogen, waar zij, met al wat er verder in was, opgesloten werd. Simonides had haar sedert dien tijd van het noodige voorzien, en zij was de eenige bewoonster gebleven van het groote huis, dat Gratus, hoeveel moeite hij er zich ook voor gaf, niet had kunnen verkoopen. De geschiedenis die er aan vast was hield de koopers of huurders terug. Daarenboven had het den naam dat het er spookte, misschien een gevolg van Amrah's ronddwalen door de verschillende kamers, of op het platte dak. Kon hij haar te spreken krijgen, wie weet of zij hem niet eenig licht zou kunnen verschaffen, en daarom had hij besloten nog hedenavond tot haar te gaan.

De avond was gevallen, toen Ben-Hur opstond en van den berg afdaalde. Vlak bij de bedding van de beek Kedron ontmoette hij een herder, die zijne schapen naar de markt bracht. Hij sloot zich bij dien man aan, en trad aan zijne zijde door de Vischpoort de stad binnen.


VIERDE HOOFDSTUK.

EEN ZWARE STRIJD.

Het was reeds geheel donker, toen Ben-Hur van den herder afscheid nam en eene nauwe straat insloeg, die naar het zuidelijk gedeelte der stad voerde. Enkele menschen, die hem tegenkwamen, groetten hem, en nog nooit hadden de welbekende woorden hem zoo liefelijk in de ooren geklonken. De huizen aan beide zijden der straat waren laag en somber. Alle deuren waren gesloten. Het gevoel zijner eenzaamheid, de duisternis, de onzekerheid, waarin hij verkeerde, dat alles stemde hem droevig.

Zoo kwam hij bij het diepe waterbekken, thans bekend als de vijver van Bethesda. Voor hem verhief zich de burcht Antonia als een zwarte dreigende steenklomp. Hij bleef staan. Zoo sterk, zoo hecht en onaantastbaar verhief zich het gevaarte, dat hij het wanhopige van zijn streven gevoelde. Als zijne moeder achter die muren zuchtte, wat vermocht hij dan om haar te redden?... Door geweld niets. Werpspietsen en stormrammen zouden tevergeefs hunne kracht op de rots beproeven; list ... ach, die wordt zoo gemakkelijk verijdeld. En God, de laatste toevlucht van hulpbehoevenden, toeft dikwijls zoo lang met zijne hulp!

Met sombere voorgevoelens in 't hart ging hij verder, de volgende straat in. Een nachtverblijf zou hij zich later wel zoeken in de nieuwe wijk Bezetha, waar een herberg was; nu eerst naar Amrah.

Juist ging de maan op en verspreidde naar zilveren glans over de tot nog toe onzichtbare voorwerpen in het westen, zoodat de hooge torens op den berg Sion helder en klaar tegen den donkeren achtergrond afstaken.

Eindelijk bereikte hij het ouderlijke huis. Voor de noordpoort bleef hij staan en las het aanplakbiljet: Dit is het eigendom des keizers.

Sedert dien vreeselijken dag was niemand door die poort in- of uitgegaan. Zou hij als naar gewoonte kloppen? Hij wist, dat het vergeefsche moeite zou zijn, toch kon hij de verzoeking niet wederstaan. Amrah zou het wellicht hooren en uit een der vensters kijken. Hij raapte een steen van den grond, ging de brede trappen op en klopte driemaal. Slechts de echo antwoordde. Hij klopte nogmaals, en nogmaals, doch bemerkte geen teeken van leven. Hij ging naar den overkant der straat en bespiedde de vensters, doch er was niets te zien. Hij liep het huis om—ook daar was de deur verzegeld en van een opschrift voorzien. Ben-Hur las het en ontstak in woede. Hij rukte het opschrift af, wierp het op den grond en vertrapte het. Toen zette hij zich neder op de stoep en bad dat de nieuwen koning toch spoedig komen mocht. Langzamerhand werd hij kalmer, de vermoeienis na de langen dagreis deed zich gevoelen, hij strekte zich uit en viel weldra in slaap.

Een weinig later kwamen twee vrouwen de straat af van de andere zijde. Angstvallig vervolgden zij haren weg en bleven dikwijls staan om te luisteren. Bij den hoek van het huis gekomen hielden zij stil, en zeide eene van haar met gedempte stem: Dit is het, Tirza!

Tirza zag het huis aan, greep haar moeders hand, boog het hoofd, en begon te weenen.

—Laat ons verder gaan, mijn kind, want zoodra het dag wordt jagen zij ons de stad uit.

—Ach, ik had het bijna vergeten, snikte Tirza. Ik verbeelde mij dat wij naar huis gingen. Maar wij zijn melaatsch en hebben geen tehuis. Wij behooren tot de dooden!

—Kom, Tirza, wij hebben nu niets te vreezen. Kom mee, zeide de moeder troostend.

't Was waar, reeds alleen door het opsteken harer handen zouden zij een geheel leger op de vlucht hebben kunnen drijven.

Met onhoorbaren tred slopen zij, twee spookgestalten gelijk, den hoek om, totdat zij voor de poort kwamen en het opschrift lazen: Dit is het eigendom des keizers.

Toen wrong de moeder in stomme smart hare handen, hief de oogen ten hemel en kermde overluid.

—Moeder, wat scheelt er aan? U doet mij schrikken!

—Ach, kind, hij is dood!

—Wie, moeder?

—Uw broeder! Zij hebben hem alles afgenomen, zelfs dit huis! Nu zal hij ons nooit kunnen helpen!

—Wat moeten wij doen, moeder?

—Morgen, mijn kind, moeten wij aan den weg gaan zitten en bedelen, zooals de melaatschen dat gewoon zijn. Wij moeten bedelen, of—!

—Laat ons sterven, moeder, liever sterven!

—Neen, zeide de moeder op vasten toon. God heeft onzen tijd bepaald, en wij gelooven in Hem. Wij zullen op Hem blijven vertrouwen, ook hierin. Kom!

Al sprekende had zij Tirza's hand gevat en spoedde zich naar de westzijde van het huis, steeds dicht langs den muur loopende. Daar zij nergens iemand zagen, gingen zij door, maar schrikten terug voor het heldere maanlicht, dat de straat bescheen. De moeder hervatte zich echter spoedig, wierp een smartelijken blik op de vensters aan deze zijde van het huis, en stapte moedig vooruit in het licht, Tirza met zich voerend.

Nu kon men eerst recht zien hoe vreeselijk de verwoesting was, die de ziekte had teweeggebracht. Lippen, wangen, oogen, handen droegen er de sporen van, maar het afzichtelijkst was wel het hoofdhaar, dat in lange, stijve, klamme lokken neerhing, en evenals de wenkbrauwen een akelig witte kleur had. Moeder en dochter waren niet van elkander te onderscheiden, beiden waren even onnatuurlijk verouderd.

—Stil, zeide de moeder op eenmaal, daar ligt iemand op de stoep te slapen, een man.

Snel staken zij de straat over en gingen in de schaduw voort, totdat zij tegenover de poort kwamen, waar zij bleven stilstaan.

—Blijf even hier. De man slaapt, ik wil beproeven of de poort dicht is.

Dit zeggende stak zij de straat over en duwde zacht tegen een der deuren, maar juist op dat oogenblik slaakte de vreemdeling een zucht, bewoog zich onrustig in zijn slaap en draaide het hoofd om, zoodat zijn gelaat duidelijk zichtbaar werd. Zij zag hem aan en ontstelde hevig, keek nogmaals, bukte zich een weinig, kwam weer overeind, vouwde de handen en hief de oogen ten hemel in stil gebed. Een oogenblik slechts, toen ging zij ijlings naar Tirza terug.

—Kind, Tirza! dat is mijn zoon, uw broeder! fluisterde zij zacht, greep hare dochter bij de hand en vervolgde: Laat ons hem samen aanschouwen, even slechts, en dan, o God, help dan uwe dienstmaagden!

Onhoorbaar staken zij de straat over. Toen zij vlak bij hem waren gekomen, bleven zij staan. Een van zijne handen was afgegleden en rustte op de stoep. Tirza viel op hare knieën en wilde die hand kussen, maar de moeder trok haar terug. Pas op, kind, vermaande zij, wat woudt gij doen? Onrein! Onrein!

De arme Tirza week verschrikt achteruit, alsof haar broeder de melaatsche was.

Ben-Hur was schoon om aan te zien. Zijn gelaat was verbrand door de zon, mar de lippen waren rood, de tanden wit, en de golvende baard verborg niet den fraaien vorm van kin en hals. Hoe schoon was hij in zijn moeders oogen! Hoe smachtte zij er naar hem in hare armen te nemen en aan haar hart te drukken. Waaruit putte zij de kracht om niet aan dat verlangen toe te geven? Juist uit hare liefde voor hem. Voor niets ter wereld zou zij, de melaatsche, een kus hebben willen drukken op zijne wang. Toch wilde zij hem aanraken. Op hetzelfde oogenblik dat zij hem vond, moest zij voor altijd afscheid van hem nemen, dat, zij wist het, werd van haar geëischt. Bittere, bittere gedachte!

Zij knielde naast hem neder en drukte zacht hare lippen tegen de zool van zijn sandaal, hoe bestoven die ook was; zij kuste die nog eens en nog eens. Haar gansche ziel lag in die kussen.

Daar bewoog hij zich weer en prevelde in zijn slaap: Moeder ... Amrah, waar is ...

Het was bijna te veel voor de arme vrouw. Zij drukte haar gelaat tegen de steenen, om haar snikken te smoren, want haar hart dreigde te breken. Bijna wenschte zij dat hij wakker mocht worden. Hij dacht immers aan haar in den slaap, en mocht hij dan niet weten, dat zij zoo dicht bij hem was? Maar de tijd drong. Zij stonden op ... nog één langen blik, een laatste blik, en weer staken zij de straat over. In de schaduw zetten zij zich neer, wachtend, ja, waarop? Op het een of ander, zij wisten zelf niet wat.

Nog niet lang hadden zij zoo gezeten, of een andere vrouw kwam den hoek van het huis om. Zij zagen haar duidelijk: een kleine vrouw, gebogen van houding, donker van kleur, eenvoudig, maar netjes gekleed. Zij had een mand met eetwaren bij zich.

Toen zij den man op de stoep bemerkte bleef zij staan, bezon zich echter en kwam zachtkens naderbij. Zonder hem aan te raken ging zij naar de poort, en stak hare hand door eene in de linkerdeur aangebrachte opening.

Een van de planken week op zij, de vrouw schoof er de mand door en wilde zelve volgen, toen zij, door nieuwsgierigheid gedreven, nog even staan bleef om een blik op het gelaat van den vreemdeling te werpen.

De toeschouwers van den overkant hoorden een verbaasden uitroep, zagen dat de vrouw haren oogen wreef, alsof zij een droombeeld dacht te zien,—zij zagen haar zich over hem heenbuigen, de hand des slapers vatten en met kussen overdekken ... wat moeder en zuster ook zoo gaarne zouden gedaan hebben, maar niet durfden.

Door die aanraking gewekt trok Ben-Hur zijne hand terug, en zag tegelijkertijd de vrouw aan. Daar sprong hij overeind en riep blijde: Amrah! o Amrah! Zijt gij daar eindelijk?

Zij antwoordde niet, maar viel hem om den hals en snikte luid.

—Goede Amrah, hoorde zijne moeder hem zeggen, wat ben ik blij u te zien; maar zeg mij gauw wat gij van moeder en Tirza weet. Waar zijn zij? Gij hebt haar natuurlijk gezien. Zijn zij thuis?

Maar Amrah schreide slechts te heviger. Tirza maakte een beweging, maar de moeder, haar voornemen radende, hield haar tegen en fluisterde: Ga niet, voor niets ter wereld. Onrein! Onrein!

Neen, al moest haar hart ook breken, haar zoon zou niet worden wat zij waren.

—Woudt gij naar binnen gaan? vraagde Ben-Hur aan Amrah. Kom dan. Ik ga met u mee. De Romeinen, dat 's Heeren wraak hen treffe, liegen. Dat is mijn huis. Kom, Amrah, laat ons naar binnen gaan.

Zij traden binnen en sloten de deur, die nooit meer open zou gaan voor de arme moeder en hare dochter. Zij hadden het offer gebracht. Zij bogen zich diep in het stof. Men vond haar den volgenden morgen, en dreef haar met steenen de stad uit. Weg met u! Gij behoort tot de dooden! Gaat naar de dooden! riep men haar na.


VIJFDE HOOFDSTUK.

AMRAHS TROUW.

Als de hedendaagsche reiziger den Koningstuin bij Jeruzalem bezoeken wil, neemt hij zijnen weg door de bedding der beek Kedron, of langs den Gihon en Hinnom, tot aan de oude fontein Rogel, drinkt dan van het heerlijke water, en staat stil, want hij heeft het uiterste punt bereikt van het bezienswaardige in die richting. Hij werpt een blik op de groote steenen, die de bron omringen, onderzoekt hoe diep zij wel is, glimlacht over de primitieve manier van waterscheppen, en geeft misschien een aalmoes aan de arme ziel, die er de wacht bij houdt. Keert hij zich daarna om, dan rusten zijne oogen op de bergen Moria en Sion ten noorden, den Berg der Ergernis aan zijne rechterhand, en den Berg van den Slechten Raad ter linkerzijde, welke bergen hij, zoo hij ten minste thuis is in de bijbelsche geschiedenis en in de overlevering, met groote belangstelling zal gadeslaan.

De beide laatste bergen zijn vol spelonken en holen, die toen ten tijde, evenals de graven in het dal, tot woonplaats strekten aan de uit de stad verdreven melaatschen.

Op den tweeden morgen na de gebeurtenissen in het vorige hoofdstuk vermeld, begaf Amrah zich naar de bron Rogel, en ging bedaard op een steen zitten. Zij had een waterkruik bij zich en een mandje, waarvan de inhoud met een sneeuwwitten doek bedekt was. Toen zij gezeten was, maakte zij haar hoofddoek los, vouwde de handen om hare knieën en staarde peinzend naar den Akker des Pottenbakkers, later Akeldama genoemd.

Het was nog zeer vroeg, nog niet volkomen dag en zij was de eerste bij de bron. Niet lang daarna echter kwam een man met een touw en een leeren emmer en hield zich gereed om water te putten. Men kon indien men dat verkoos zichzelf helpen, maar anders was hij bereid om voor een kleinigheid de grootste kruiken te vullen.

Amrah bleef stil zitten en bewaarde het zwijgen. Na een poosje vraagde de man, of zij haar kruik soms gevuld wilde hebben, en toen zij antwoordde: Nog niet,—lette hij verder niet op haar. Toen het volkomen dag geworden was, kwamen zijne gewone klanten, zoodat hij zijne handen vol werk had.

Terwijl Amrah nog altijd zit te wachten en uit te kijken, zullen wij zien met welk doel zij daar kwam.

Zij was gewoon 's avonds ter markt te gaan. Onopgemerkt sloop zij dan het huis uit, en begaf zich naar de winkels bij de Vischpoort, in het oosten der stad, waar zij hare inkoopen deed, om daarna weder even geheimzinnig in huis te komen. Hoe gelukkig zij was, dat zij haar jongen meester weer bij zich had, kan men zich voorstellen. Zij kon hem echter niets vertellen van zijne moeder en zuster. Hij trachtte haar over te halen een andere woning te betrekken, maar zij was er niet toe te bewegen. Gaarne zou zij gezien hebben, dat hij zijn oude kamer weer betrokken had, die onveranderd dezelfde gebleven was, maar het gevaar van ontdekt te worden was te groot, en hij wilde zoo min mogelijk de aandacht trekken. Hij bleef dus bij zijn voornemen om in de herberg der wijk Bezetha te overnachten, en beloofde Amrah zoo dikwijls mogelijk bij haar te zullen komen, maar altijd 's avonds laat. Hiermede moest zij zich tevreden stellen, en van nu was zij op niets anders bedacht, dan hoe zij hem genoegen zou kunnen doen. Dat het kind intusschen man geworden was scheen niet bij haar te wegen, en de mogelijkheid dat zijn smaak veranderd kon zijn, kwam niet bij haar op, waarom zij hem als van ouds dacht te bedienen. Zij herinnerde zich nog goed waar hij het meest van gehouden had, en nam zich voor te zorgen dat zij daar altijd genoeg van in huis had. Daarom ging zij de volgenden avond wat vroeger uit dan gewoonlijk, en terwijl zij een winkel binnenging om honig te koopen gebeurde het, dat zij op een groepje menschen stuitte, geschaard rondom een werkman, die hun een verhaal deed.

Wat dat voor een verhaal was, zal de lezer wel begrijpen, als hij verneemt, dat de verteller een der werklieden was, die den commandant van den burcht Antonia bijgelicht hadden, toen hij de gevangenen in cel VI bezocht. Hij vertelde alles wat hij gehoord en gezien had tot in de kleinste bijzonderheden, ook den naam der ongelukkige slachtoffers.

Met welke gevoelens de trouwe Amrah naar die tijding luisterde valt niet te beschrijven. Zij deed hare inkoopen en keerde als in een droom huiswaarts. Welk eene verrassing kon zij den jongen meester nu bereiden! Zij had zijne moeder gevonden!

Thuis gekomen bergde zij het gekochte weg, en lachte en schreide te gelijk. Eensklaps bleef zij onbewegelijk staan en dacht een oogenblik na. Ach, het zou immers zijn dood wezen, als hij hooren moest, dat zijne moeder en zuster melaatsch waren! Zonder twijfel zou hij naar dat oord der verschrikking bij den berg gaan en de besmette spelonken doorzoeken, totdat hij ze gevonden had. Dan zou de ziekte ook hem aantasten en zou hij haar lot moeten deelen. Zij wrong wanhopig de handen. Wat moest zij doen!

Evenals menigeen voor en na haar hielp de liefde haar uit den nood.

De melaatschen, dat wist zij, waren gewoon 's morgens hunne holen te verlaten, om het benoodigde drinkwater uit de bron Rogel te halen. Zij brachten hunne waterkruiken mede, zetten die op den grond, en stonden dan van verre te wachten, totdat zij gevuld waren. De wet was onverbiddelijk en liet geen onderscheid toe tusschen rijken of armen. Hare meesteres en Tirza zouden dit ook moeten doen.

Zoo besloot Amrah dan niets te zeggen van hetgeen zij gehoord had, maar eerst naar de bron te gaan en daar te wachten. Honger en dorst zouden de ongelukkigen derwaarts drijven, en zij geloofde zeker haar op het eerste gezicht te zullen herkennen; zoo niet, dan zouden zij het haar doen.

Intusschen kwam Ben-Hur thuis en had veel met haar te bespreken. Morgen zou Malluch komen, dan zouden zij terstond met het onderzoek beginnen. Hij verlangde er vurig naar. Om zich wat afleiding te bezorgen wilde hij de heilige plaatsen op den tempelberg gaan bezoeken. Het geheim woog de arme Amrah wel zwaar op het hart, maar zij wist zich te beheerschen en zweeg.

Na zijn vertrek zette zij zich aan den arbeid en maakte eenige kostelijke spijzen gereed. Zoodra de sterren verbleekten en de eerste morgenschemering aanbrak pakte zij hare mand vol, nam een waterkruik en sloeg den weg in naar de bron Rogel, waar wij haar zien wachten.

Kort na zonsopgang, toen de bezoekers vele waren en de man de handen vol werk had, toen zelfs een half dozijn emmers te gelijk werd neergelaten, daar iedereen zich haastte om weg te komen, voordat de koele morgen plaats maakte voor de hitte des daags, kwamen ook de arme spelonkbewoners te voorschijn. Zij naderden in groepjes, vrouwen met kruiken op den schouder, oude en zwakke mannen leunende op krukken en stokken, of op den schouder van een jongere, sommige zelfs op draagbaren uitgestrekt, ook enkele kinderen. Van hare zitplaats hield Amrah trouw de wacht. Meer dan eens meende zij haar te zien, dien zij zocht. Dat zij op den berg waren betwijfelde zij niet; dat zij komen moesten en zouden wist zij. Als al de anderen gereed waren zouden zij komen, dat stond bij haar vast.

Aan den voet van den berg was een grafspelonk, die meer dan eens Amrah's opmerkzaamheid getrokken had door haar wijden ingang. Een bijzonder groote steen lag bij de opening. Gedurende het heetst van den dag wierp de zon hare stralen in het oogenschijnlijk onbewoonde en onbewoonbare hol. En zie, juist uit die spelonk zag de geduldige Egyptische tot hare verbazing twee vrouwen komen, waarvan de eene de andere leidde en steunde. Beider haar was wit, beiden schenen reeds oud te zijn, maar hare kleeding was netjes en goed. Zij zagen rondom zich, alsof alles haar vreemd was. Verbeeldde Amrah het zich, of schrikten die twee, toen zij hare deelgenooten in de ellende zagen? 't Waren maar kleinigheden, die zij opmerkte, maar zij deden haar hart sneller kloppen en hare aandacht uitsluitend op die twee vrouwen vestigen.

De twee melaatschen bleven een oogenblik bij den steen staan, en gingen toen langzaam en alsof het loopen haar moeilijk viel naar de bron, waarop verscheidene stemmen haar toeriepen te blijven waar zij waren; maar 't scheen alsof zij het niet begrepen, want zij gingen door. De putbewaarder nam eenige steentjes op om haar daarmede te verdrijven, de omstanders wierpen haar vloeken naar 't hoofd, en de andere melaatschen riepen luid: Onrein! Onrein!

—Ja zeker, dacht Amrah, die twee zijn vreemd en kennen de gebruiken der melaatschen niet.

Zij stond op, ging haar te gemoet met haar mandje en kruik, en terstond hield het rumoer aan de bron op.

—Hoe dwaas, zeide één lachend, zulk goed eten aan de dooden te geven!

—En er nog wel zoo ver voor te komen, zeide een ander. Ik zou ze tenminste aan de poort bescheiden.

Amrah stoorde zich niet aan de praatjes en volgde de inspraak van haar hart. Toch was zij er nog niet geheel zeker van. Als zij zich eens vergiste! De moed ontzonk haar bijna, en hoe dichter zij bij de twee vrouwen kwam, des te meer raakte zij aan het twijfelen. Op een afstand van tien of twaalf voetstappen bleef zij staan. Kon dat de geliefde meesteres zijn, wier edele trekken zij zoo trouw in dankbaar aandenken bewaard had? En kon dat Tirza zijn, die zij van klein af verzorgd had, met wie zij gespeeld had? Dat de lieve, mooie, vroolijke Tirza, de zonnestraal in het groote huis? Onmogelijk. Het aanschouwen dier rampzaligen maakte haar ziek.

—Dit zijn oude vrouwen, zeide zij tot zichzelve. Ik heb ze vroeger nooit gezien; ik zal maar teruggaan.

Zij keerde zich om en ging.

—Amrah! riep een der beide melaatschen.

—Wie roept mij? vraagde Amrah bevend.

—Amrah!

—Wie zijt gij? vraagde zij.

—Wij zijn, die gij zoekt.

Amrah viel op hare knieën.

—O lieve, lieve meesteres! Uw God, die ook de mijne is, zij geloofd en geprezen, dat ik u heb mogen vinden!

De trouwe ziel kroop op de knieën naar haar toe.

—Pas op, Amrah! Kom niet dichterbij. Onrein! Onrein!

Amrah, dus tegengehouden, bedekte haar gelaat met beide handen en snikte zoo luid, dat de menschen bij de bron het hoorden. Eensklaps richtte zij zich op en vraagde: Lieve meesteres, waar is Tirza toch?

—Hier ben ik, Amrah, hier! Zoudt gij mij wat water willen geven?

Amrah sprong op, streek zich het haar uit de oogen, en nam den doek van haar mandje. Zie, sprak zij, ik heb wat brood en vleesch voor u meegebracht.

—Dat is goed van u, Amrah. Wilt gij nu wat water voor ons halen? dan nemen wij het mee naar de spelonk. Meer moogt gij vandaag niet voor ons doen.

De lieden bij de bron, die dit alles van verre hadden gadegeslagen, gingen voor Amrah op zijde, en hielpen haar zelfs de kruik vullen, zoozeer wekte haar zichtbare droefheid hun medelijden op.

—Wie zijn dat? vraagde eene vrouw.

Zacht antwoordde Amrah: Zij zijn goed voor mij geweest.

Toen de kruik gevuld was zette zij die op haar schouder en spoedde zich naar de melaatschen terug. In haren ijver zou zij tot vlak bij haar gegaan zijn, maar de kreet: Onrein! Onrein! hield haar nog intijds tegen. Zij zette de kruik naast het mandje, en ging een paar stappen terug.

—Hartelijk dank, goede Amrah, gij hebt braaf gehandeld.

—Kan ik nog iets voor u doen?

De moeder had de kruik reeds opgenomen en hoewel zij versmachtte van dorst zette zij haar weder op den grond en zeide: Ja. Ik weet dat Juda thuis gekomen is. Ik zag hem eergisteravond op de stoep liggen slapen, en ik zag u, toen gij hem wakker maaktet.

Amrah sloeg de handen ineen en riep: Dat zaagt gij, en kwaamt niet bij ons.

—Dat mocht ik immers niet doen. Ach, Amrah, ik kan mijn zoon nooit meer in de armen nemen, hem nooit meer aan mijn hart drukken. Amrah, ik weet dat gij hem liefhebt, niet waar?

—Ja, ja, ik wil als 't noodig is voor hem sterven, riep de trouwe ziel.

—Welnu, geef mij daar een bewijs van.

—Al wat gij wilt.

—Dan moogt gij hem niet zeggen waar en hoe gij ons gevonden hebt. Anders niet.

—Maar hij zoekt u overal! Hij is van verre gekomen om u te zoeken!

—Hij mag ons niet vinden. Hij mag niet worden wat wij zijn. Luister, Amrah. Blijf ons dagelijks van het noodige voorzien, zooals gij heden deedt. Het zal niet lang noodig zijn, neen, niet lang. Kom 's morgens en 's avonds en vertel ons van hem; maar tegen hem geen woord over ons. Belooft gij mij dat, Amrah? drong de moeder met trillende stem.

—Ach, 't zal mij zoo zwaar vallen te zien hoe hij u overal loopt te zoeken, en hem dan niet te kunnen of te mogen zeggen, dat u nog leeft!

—Kunt ge hem zeggen dat gij ons gezond en wel hebt aangetroffen, Amrah?

Amrah snikte.

—Neen, vervolgde de moeder, en daarom moet gij zwijgen. Ga nu, en kom van avond terug, dan zien wij naar u uit. Tot zoolang, vaarwel!

Amrah bleef geknield liggen, totdat moeder en dochter in de spelonk verdwenen waren. Toen keerde zij bedroefd huiswaarts. Dienzelfden avond kwam zij terug en deed dat voortaan dag aan dag, zoodat het de uitgestootenen aan niets ontbrak. De spelonk, hoe eenzaam en verlaten ook, was toch niet zoo somber, als de cel in den burcht. Het daglicht stroomde naar binnen, zij waren in de vrije natuur, en het valt gemakkelijker geloovig den dood te verbeiden onder de open lucht, dan in een onderaardschen kerker.


ZESDE HOOFDSTUK.

DE KAMPVECHTER.

Aan den morgen van den eersten dag der zevende maand Tishri in 't Hebreeuwsch, October bij ons, verrees Ben-Hur van zijne legerstede in de herberg,—ontevreden met de geheele wereld.

Na de aankomst van Malluch, nu anderhalve maand geleden, waren zij dadelijk aan het werk getogen. Malluch begaf zich allereerst naar den burcht Antonia, en wendde zich rechtstreeks tot den commandant, wien hij een omstandig verhaal deed aangaande het gebeurde met de familie Hur, en duidelijk deed uitkomen, dat bij het ongeluk aan Gratus overkomen geen sprake kon zijn van boosaardig opzet. Het doel van zijne nasporingen was, zeide hij, ingeval de ongelukkigen nog leefden, den keizer een smeekschrift aan te bieden, met verzoek om herstel van eer, rechten en goederen. Zulk een smeekschrift zou, daar twijfelde hij niet aan, een nauwkeurig onderzoek ten gevolge hebben, een onderzoek, waarvoor de vrienden der familie volstrekt niet vreesden.

Tot antwoord deelde de commandant hem mede, dat de vrouwen in cel VI gevonden waren, en gaf hem de memorie ter inzage, die hijzelf opgesteld had, ja, stond zelfs toe dat Malluch er een afschrift van nam.

Daarop haastte deze zich terug naar Ben-Hur.

De jonkman was verplet hij het hooren van de vreeselijke tijding. Zijne smart was te groot om in tranen of hartstochtelijke uitbarstingen van woede verluchting te kunnen vinden. Doodsbleek bleef hij langen tijd voor zich uit staren, nu en dan bij zichzelven herhalende: Melaatsch! Zij—, moeder en Tirza—zij melaatsch! Hoe lang, o God, hoe lang?

Het eene oogenblik was hij vol van deernis, het volgende smachtte hij er naar wraak te nemen. Eindelijk stond hij op.

—Ik moet ze gaan zoeken, Malluch! Misschien zijn zij stervend!

—Waar wilt gij zoeken? vraagde deze.

—Er is maar ééne plaats, waarheen zij hebben kunnen gaan.

Malluch trachtte het hem te ontraden, en slaagde er eindelijk in hem te overtuigen van de noodzakelijkheid er zich persoonlijk buiten te houden en alles aan hem, Malluch, over te laten. Te zamen gingen zij naar de poort tegenover den Berg van den Slechten Raad, sinds onheugelijke tijden de plaats, waar de melaatschen aan den weg zaten te bedelen. Daar bleven zij den ganschen dag, deelden aalmoezen uit, vraagden overal of men de twee vrouwen ook gezien had, en beloofden een rijke belooning aan ieder, die hare verblijfplaats kon aanwijzen. Dat hielden zij anderhalve maand lang dagelijks vol. De melaatschen, voor wie de uitgeloofde belooning een machtige drijfveer was, doorzochten ijverig den omtrek, maar tevergeefs. Ook de bewoonsters van de groote spelonk bij de bron werden meer dan eens ondervraagd, maar zij wisten haar geheim te bewaren.

—Waar kunnen zij toch gebleven zijn? vraagde Ben-Hur eindelijk ontmoedigd, om er dan in bitterheid des gemoeds op te laten volgen: Ach, zij zijn zeker dood; weggegaan—de wildernis in, en daar omgekomen. Moeder dood—Tirza dood—ik alleen overgebleven. En waarvoor? Hoe lang, o Heer, God mijner vaderen, hoe lang zal Rome mogen blijven bestaan?

Toornig, hopeloos, wraakzuchtig trad hij den voorhof van de herberg in, en vond dien vol met menschen, welke gedurende den nacht waren aangekomen. Terwijl hij zijn ontbijt gebruikte luisterde hij naar hunne gesprekken. Eén gezelschap trok hem vooral aan. Het bestond uit sterk gebouwde, geharde jonge mannen, wier manieren en spraak verrieden, dat zij uit de provincie kwamen. Uit hun oogopslag, uit de houding van hun hoofd sprak een geest, dien men niet bij de mindere klasse van Jeruzalem opmerkte, de geest, die een gevolg is van het vrije gezonde leven in een bergachtige streek. Weldra vernam hij, dat zij uit Galilea kwamen, en hoofdzakelijk naar Jeruzalem gekomen waren om deel te nemen aan het feest der Trompetten, dat op dien dag zou gevierd worden. Nu werd zijne belangstelling nog grooter, want in Galilea hoopte hij allereerst hulp te vinden voor het werk, dat hij weldra moest aanvaarden.

Terwijl hij hen gadesloeg en naging wat hij met een legioen van zulke mannen, gedrild naar de strenge Romeinsche wetten, al niet zou kunnen uitrichten, kwam een man de herberg binnenloopen met gloeiend gelaat en schitterende oogen.

—Wat doet gij hier? vraagde hij de Galileërs. De rabbijnen en Oudsten gaan juist uit den Tempel naar Pilatus. Haast u en komt mee, dan sluiten wij ons bij hen aan.

In een oogwenk had hij de Galileërs rondom zich.

Naar Pilatus? Waarvoor?

—Zij hebben eene samenzwering ontdekt. Pilatus wil zijne nieuwe waterleiding betalen met geld uit den Tempelschat.

—Wat? Met het heilige geld? riepen verscheidene mannen met vlammende blikken. Het is geld van God. Laat hij probeeren er een penning van te nemen, als hij durft!

—Komt dan! riep de boodschapper. De stoet is al over de brug; geheel Jeruzalem is uitgeloopen en volgt hen. Wij zijn misschien noodig. Maak voort!

Snel wierpen de mannen hun overtollige bovenkleeren af, en stonden daar blootshoofds en in de korte tunica zonder mouwen, die zij gewoon waren te dragen bij den veldarbeid, of bij de visscherij, de kleedij, waarin zij de kudden weidden op de bergen en de rijpe druiven plukten in den wijngaard.

—Wij zijn gereed, zeiden zij, hun gordels vaster aantrekkende.

Toen sprak Ben-Hur hen aan. Mannen van Galilea, zeide hij, ik ben een zoon van Juda. Mag ik met u gaan?

—Het zal misschien tot een gevecht moeten komen.

—Welnu, in dat geval zal ik niet de eerste zijn, die op de vlucht gaat.

Zij zagen hem lachend aan en de bode zeide: Gij ziet er sterk genoeg uit. Kom mee!

Ben-Hur wierp zijn opperkleed af. Gij denkt dus dat er gevochten zal worden? vraagde bij koeltjes.

—Ja.

—Met wie?

—Met de wacht.

—Legioenen?

—Op wie anders kunnen de Romeinen zich verlaten?

—Welke wapenen hebt gij?

Niemand antwoordde.

—Nu, zeide hij, wij zullen ons zoo goed mogelijk moeten verweren. Maar zou het niet verstandig zijn, als wij een aanvoerder kozen? De legioenen hebben er ook altijd een, en handelen daardoor eenparig.

De Galileërs staarden hem verbaasd aan, alsof zij van zoo iets nooit gehoord hadden.

—Laat ons ten minste afspreken bij elkander te blijven, zeide hij. Ik ben gereed. Gijlieden ook?

—Ja, laat ons gaan.

De herberg, het zij hier even herinnerd, stond te Bezetha, de nieuwe stad, en om naar het Praetorium te gaan, zooals de Romeinen hoogdravend het paleis van Herodes op den berg Sion noemden, moesten onze vrienden de laaglanden ten noorden en westen van den Tempel oversteken. Na den heuvel Akra te zijn omgetrokken, bereikten zij den toren Mariamne. Vandaar was men in een paar minuten bij de groote poort van het paleis. Overal ontmoetten zij op hun weg lieden, die zich met hetzelfde doel hadden opgemaakt. Toen zij ten laatste de poort van het Praetorium bereikten, was de stoet van rabbijnen en Oudsten juist naar binnen gegaan met een groot gevolg achter zich, terwijl een nog grootere, luidruchtige menigte buiten wachtte.

Een centurio bewaakte met een goed gewapende wacht den ingang. De zon wierp haar gloeiende stralen op de helmen en schilden der soldaten, maar bleven onbewegelijk staan, even onverschillig voor het oogenverblindend geflikker, als voor het gejoel der menigte. Door de openstaande bronzen poorten stroomden tal van burgers naar binnen, terwijl een veel kleiner getal er uit kwam.

—Wat is er aan de hand? vraagde een Galileër aan een man, die naar buiten kwam.

—Niets, antwoordde deze. De rabbi's staan voor de deur van het paleis en verlangen Pilatus te zien. Hij heeft geweigerd naar buiten te komen. Nu hebben zij hem doen weten, dat zij niet weg zullen gaan, voordat hij hen gehoord heeft. Zij wachten nog.

—Laat ons naar binnen gaan, zeide Ben-Hur bedaard, want hij zag wat zijne eenvoudige makkers waarschijnlijk niet zagen—dat men hier niet alleen met een verschil tusschen de rabbi's en den procurator te doen had, maar dat het eene zaak was, waar een beslissing op moest volgen, en dat nu maar de vraag was wie zijn zin zou krijgen.

Zij traden binnen en kwamen in een voorhof, aan weerszijden met boomen beplant en van banken voorzien. Zich rechts keerend ging het gezelschap naar een ruime vierkante plaats, aan wier westzijde de woning van den procurator lag. Daar bewoog zich een opgewonden menigte. De oogen van allen waren op eene in een breeden doorgang aangebrachte deur gericht, die gesloten was. Onder dien doorgang was een tweede wacht geschaard.

Het gedrang was zoo groot dat onze vrienden, al wilden zij nog zoo gaarne, niet vooruit konden komen. Zij bleven dus waar zij waren en gaven nauwlettend acht op wat er gebeurde. In de voorste rijen konden zij de hooge tulbanden der rabbijnen zien, wier ongeduld zich telkens openbaarde in den kreet: Pilatus, als gij procurator wilt zijn, kom dan naar buiten!

Eenmaal kwam een der voorsten terug en baande zich een weg door de menigte; zijn gelaat gloeide van toorn. Israël wordt hier niet geteld, riep hij met luide stem. Op dezen gewijden grond behandelt men ons, alsof wij Romeinsche honden waren.

—Zal hij niet buiten komen, denkt gij?

—Buiten komen? Heeft hij niet reeds driemaal geweigerd?

—Wat zullen de rabbijnen doen?

—Wat zij te Cesarea deden: hier blijven wachten, totdat hij naar hen luistert.

—Hij zal toch den Tempelschat niet durven aanraken, denkt gij wel? vraagde een der Galileërs.

—Wie zal het zeggen! Heeft niet een Romein het heilige der heiligen ontreinigd? Is iets heilig voor een Romein?

Een uur ging voorbij, en ofschoon Pilatus hen geen antwoord waardig keurde, hielden de rabbijnen stand. Zoo ook de scharen. Tegen den middag begon het te regenen, hetgeen niet verhinderde, dat de menigte aangroeide en steeds rumoeriger en ontevredener werd. Kom naar buiten! Kom buiten! klonk het onophoudelijk.

Intusschen hield Ben-Hur zijne Galileesche vrienden bijeen. Hij vermoedde dat de hoogmoed den Romein weldra zijn voorzichtigheid zou doen vergeten en het einde spoedig daar zou zijn. Pilatus wachtte slechts totdat het volk zelf hem een voorwendsel zou geven, om tot geweld zijn toevlucht te nemen.

Het einde kwam dan ook werkelijk spoedig genoeg.

Eensklaps hoorde men dat er slagen vielen, gevolgd door luide kreten van pijn en woede. Alles geraakte in beweging. De eerwaardige mannen voor de portiek keken verschrikt om. Het volk in de achterhoede drong vooruit, die in het midden stonden trachtten achteruit te wijken, en gedurende een oogenblik was de drukking van twee kanten verschrikkelijk. Duizenden stemmen vraagden wat er gebeurd was, maar niemand kon het antwoord geven.

Ben-Hur behield zijne bedaardheid. Kunt gij zien wat daar geschiedt? vraagde hij een der zijnen.

—Neen.

—Ik zal u optillen.

Hij greep den man met beide handen om het middel en tilde hem van den grond.

—Wat ziet ge?

—Mannen met knuppels gewapend. Zij slaan op het volk in. Zij zijn als Joden gekleed.

—Wie zijn het?

—Romeinen! vermomde Romeinen! Zij slaan er duchtig op los. Daar slaan zij een rabbi neer,—een oud man! Zij sparen niemand.

Ben-Hur zette hem weer op den grond.

—Mannen van Galilea, zeide hij, het is een list van Pilatus. Als gij doen wilt wat ik zeg, zullen wij eens gauw met die knuppelaars afrekenen.

—Ja, ja! riepen zij eenstemmig.

—Laat ons dan teruggaan naar de boomen bij de poort, die zullen ons van dienst kunnen zijn. Komt!

Zij liepen zoo hard zij konden terug, en met vereende krachten braken zij de dikste takken van de boomen. In korten tijd waren ook zij gewapend. Juist wilden zij optrekken, toen de menigte als razend op de vlucht sloeg en hun den weg dreigde af te snijden. Het was een geweldig rumoer: schreeuwen, kermen, vloeken.

—Langs den muur! beval Ben-Hur. Langs den muur! Laat den hoop voorbijgaan!

Zij gehoorzaamden, drukten zich tegen den muur aan hunne rechterzijde, ontkwamen op die wijze het gevaar van te worden meegesleurd door den machtigen stroom, en drongen stap voor stap vooruit, totdat ten laatste de voorplaats bereikt was.

—Blijft nu bijeen, en volgt mij! riep Ben-Hur.

Zijn meesterschap was ten volle erkend, en toen hij zich tusschen de woedende menigte wierp, volgden zij hem als een eenig man.

Toen nu de Romeinen, die nog steeds met hunne knuppels zwaaiden en zich vroolijk maakten, als zij eenigen van het volk neersloegen, handgemeen werden met de Galileërs, vlug van leden, vurig van geest, en eveneens gewapend, waren zij op hunne beurt verrast. Het tieren en razen werd heftiger, de slagen volgden elkander sneller en moorddadiger. Ben-Hur verrichtte wonderen van dapperheid. Zijn geoefende sterke hand miste nooit haar doel. Hij was te gelijk strijder en aanvoerder, altijd vooraan, altijd in 't heetst van het gevecht. In zijn krijgsgeschreeuw was iets dat zijne volgers bezielde en zijne vijanden met bezorgdheid vervulde. Weldra begonnen de Romeinen te wijken, eindelijk sloegen zij op de vlucht. De Galileërs zouden hen tot aan de portiek hebben willen vervolgen, maar Ben-Hur hield hen wijselijk tegen.

—Niet verder, mannen! riep hij. Daar komt de hoofdman met de wacht. Zij hebben zwaarden en schilden. Tegen hen zijn wij niet opgewassen. Wij hebben ons flink gehouden; laat ons terugtrekken, de poort uit, terwijl wij nog kunnen.

Langzaam trokken zij af. Gedurig moesten zij over hunne gevallen broeders heenstappen; sommige leefden nog en vraagden kermend om hulp. Maar de gesneuvelden waren niet allen Joden. Dat was een troostrijke gedachte.

De hoofdman riep hen spot- en scheldwoorden na, maar Ben-Hur lachte hem uit en antwoordde in het Latijn: Als wij Joodsche honden zijn, zijt gijlieden Romeinsche jakhalzen. Blijf maar, wij zullen wel terugkeeren!

De Galileërs juichten hem toe en gingen lachend verder. Buiten de poort stond een saamgepakte menigte, straten, daken, berghelling, alles was vol met menschen, die hunne verontwaardiging luide lucht gaven.

De wacht aan de buitenzijde liet de Galileërs ongemoeid door. Toen zij een eindweegs gegaan waren, zeide Ben-Hur tot de Galileërs: Broeders, gij hebt u dapper geweerd. Laat ons nu afscheid nemen, maar komt van avond bij mij in de herberg te Bethanië. Ik heb u een voorstel te doen in het belang van het geheele volk van Israël.

—Wie zijt gij? vraagden zij.

Een zoon van Juda. Zult gij komen?

—Ja, wij zullen komen.

Dit afgesproken zijnde ging ieder zijns weegs.

Op bevel van Pilatus werden de dooden en gewonden weggedragen. Onder het volk was veel geween; maar die getuigen geweest waren van de overwinning der Galileërs onder aanvoering van den onbekenden jongen held, vertelden overal wat er geschied was, en wachtten in spanning, of hij nog van zich zou doen hooren.

Zoo had Ben-Hur den eersten stap gedaan om zich vrienden te maken onder de Galileërs, en zich den weg gebaand tot grootere daden in dienst des Konings, die te komen stond.

Met welk gevolg zullen wij weldra zien.


BOEK VII.


EERSTE HOOFDSTUK.

DE HERAUT.

De samenkomst in de herberg te Bethanië had dienzelfden avond plaats. Van daar begaf Ben-Hur zich met zijne volgelingen naar Galilea, waar men reeds van zijn moedig optreden gehoord had. Nog vóór het einde van den winter had hij drie legioenen bijeen vergaderd en naar Romeinsche wijze ingericht. Hij zou gemakkelijk het dubbele getal hebben kunnen verzamelen, want de krijgsmansgeest was in het dappere volk ontwaakt. Zoowel tegenover Rome als tegenover Herodus Antipas waren echter de grootste voorzichtigheid en geheimhouding noodzakelijk. Zich dus voor het oogenblik tevreden stellende met drie legioenen, spande hij alle krachten in om hen te gewennen aan strenge tucht en gemeenschappelijken arbeid. Tot dat doel bracht hij de hoofdlieden naar de woeste streken van Trachonitis, en onderwees hen in het hanteeren der wapenen, inzonderheid van werpspies en zwaard, en in het aanvoeren van manschappen. Daarop zond hij hen naar huis terug, om op hunne beurt anderen te onderwijzen. Na weinig tijds waren deze oefeningen een geliefkoosde uitspanning onder het volk geworden.

Natuurlijk vereischte deze werkzaamheid veel geduld, beleid, ijver en opoffering, hoedanigheden die onontbeerlijk zijn, zal men anderen kunnen bezielen. Hoe zwoegde hij van den ochtend tot den avond, zichzelf geheel vergetende! Toch zou hij niet geslaagd zijn zonder de hulp van Simonides, die hem van wapenen en geld voorzag, en van Ilderim, die hem proviand bezorgde en overal wachten had uitgezet.

Voor de Galileërs had hij niets dan lof. Onder dien naam waren de stammen Aser, Zebulon, Issaschar en Nafthali begrepen, die het land bewoonden, hun weleer door Mozes aangewezen. De Joden, die in den omtrek des Tempels geboren waren, verachtten hunne noordelijke broederen, maar zelfs de Talmud leerde: De Galileër bemint de eer, de Jood het geld.

Hun haat tegen Rome was even vurig als hunne liefde voor het vaderland. Bij elken opstand waren zij de eersten om aan te vallen en de laatsten om te wijken. Honderdvijftigduizend Galileesche mannen hebben hun leven gelaten in den laatsten kamp tegen Rome. Voor de groote feesten trokken zij als geordende legerscharen op naar Jeruzalem en kampeerden in het open veld. Toch waren zij zeer vrijzinnig, en zelfs toegevend voor het heidendom. Op de schoone steden door Herodes in Romeinschen trant gebouwd, vooral op Sepphoris en Tiberias, waren zij zeer trotsch en droegen voor den bouw naar vermogen bij. Mannen uit alle oorden der wereld hadden hunnen woonstede onder hen en leefden er in vrede. Tot roem van den Hebreeuwschen naam brachten zij dichters en profeten voort, met name den zanger van het hooglied en Hosea.

Op een volk met zoo rijke verbeelding, zoo hooghartig, dapper en trouw, moest het verhaal van de aanstaande komst des nieuwen konings machtig werken. Dat zijn doel was Rome ten onder te brengen zou reeds voldoende geweest zijn, om hem te winnen voor Ben-Hurs plannen, doch toen men hun daarenboven verzekerde, dat de koning de wereld zou regeeren en een rijk zou stichten, nog machtiger dan dat van Cesar, nog heerlijker dan dat van Salomo, en dat die heerschappij eeuwig zou voortduren, stroomden zij toe, en wijdden zij zich met lichaam en ziel aan 's konings zaak. Zij vraagden Ben-Hur vanwaar hij deze dingen wist—en hij wees hen op de profeten, en vertelde hun van Balthasar, die in Antiochië op de komst des konings wachtte. Dat voldeed hen, want het was de oude Messiasbelofte, naar wier vervulling zij reeds zoo lang hadden uitgezien. De droom zou dus eindelijk verwezenlijkt worden.

De wintermaanden gingen voorbij. De lente kwam, en zoo voortreffelijk was hij met alles geslaagd, dat hij tot zichzelven en zijne volgelingen mocht zeggen: laat de koning nu maar komen. Hij heeft slechts te bevelen waar hij zijnen troon wil opgericht zien—wij zijn gereed om hem op zijnen troon te handhaven.

De Galileërs kenden hunnen aanvoerder alleen als een zoon van Juda. Een anderen naam had hij hun niet opgegeven.


Op zekeren avond zat Ben-Hur in Trachonitis met een paar van zijne Galileesche vrienden voor de spelonk, waar hij zijn hoofdkwartier had opgeslagen, toen een Arabische bode kwam aanrijden en hem een brief overhandigde. Hij verbrak het zegel en las:

Jeruzalem IV Nisan.

Een profeet is opgestaan, van wien men zegt dat hij Elias is. Hij heeft jarenlang in de wildernis geleefd, en in onze oogen is bij een profeet. Zijne taal maakt hem ook als zoodanig openbaar. In zijne prediking wijst bij steeds op één, grooter dan hijzelf, die weldra komen zal. Hij houdt zich op aan den oostelijken oever van den Jordaan. Ik ben hem gaan zien en hooren, en geloof vast dat degeen op wien hij wacht de koning is, dien gij verwacht. Kom en oordeel zelf. Geheel Jeruzalem gaat tot den profeet, en de plaats waar hij vertoeft is zoo vol, als de Olijfberg gedurende de laatste dagen van het Paaschfeest.

Malluch.

Ben-Hurs gelaat werd met een glans van vreugde overtogen. Mijne vrienden, zeide hij, ons wachten is ten einde. De heraut van den koning is verschenen en heeft zijne komst aangekondigd.

Nadat hij hun den brief had voorgelezen, verheugden zij zich allen met groote blijdschap.

—Maakt u dus gereed, vervolgde hij, en keert morgenochtend huiswaarts. Doet al de uwen weten, dat zij zich gereed houden om op te trekken, zoodra ik het sein geef. Ik zal gaan zien, of de komst van den koning werkelijk zoo nabij is en het u doen weten.

Hij ging de spelonk binnen om een brief te schrijven aan Ilderim en aan Simonides, waarin hij hun de zoo even ontvangen tijding mededeelde. De brieven verzond hij door ijlboden. 's Avonds, toen de sterren aan den hemel flonkerden, steeg hij te paard en begaf zich met een Arabischen gids op weg naar den Jordaan. Zijn plan was den weg te volgen tusschen Rabbath Ammon en Damascus, den weg, dien de karavanen gewoonlijk namen.

De gids was vertrouwbaar. Aldebaran was vlug;—tegen middernacht hadden zij het lavagebied reeds achter zich en waren zij op weg naar het Zuiden.


TWEEDE HOOFDSTUK.

EEN VERRASSING.

Ben-Hur had gehoopt met het aanbreken van den dag een veilige rustplaats te zullen bereiken, maar de morgenstond overviel hem in de woestijn, en hij zette de reis voort, daar de gids hem verzekerde, dat zij weldra aan een door hooge rotsen ingesloten dal zouden komen, waar hij een bron, moerbeiboomen en gras in overvloed zou vinden.

Nadat zij eenigen tijd zwijgend hadden doorgereden, vestigde de gids, die aanhoudend rondkeek, zijne aandacht op een gezelschap, dat, hoewel nog verre achter hen, denzelfden weg scheen te volgen.

—Het is een gezadelde kameel, zeide de gids een oogenblik later.

—Zijn er geleiders bij? vraagde Ben-Hur.

—Neen ... of ja, er is een man te paard bij, zeker de drijver.

Een weinig later kon Ben-Hur zelf den kameel onderscheiden. Hij was wit en buitengewoon groot, en herinnerde hem terstond het schoone dier, dat hij bij de Castaliabron gezien had. Geen ander was dien kameel gelijk. Zijne gedachten vlogen terug naar de Egyptische, ongemerkt liet hij zijn paard langzamer gaan. Eindelijk zag hij dat de kameel een overdekte zonnetent droeg, waarin twee personen zaten. Als dat eens Balthasar en Iras waren? Zou hij zich aan hen bekend maken? Maar dat was immers niet mogelijk! Wat zouden zij hier in de woestijn doen, zij alleen?

Terwijl hij de mogelijkheid of onmogelijkheid overdacht, was de kameel hem reeds op zijde gekomen. Hij hoorde het gerinkel der belletjes en zag de rijke versiering, die het volk aan de Castaliabron zoozeer bekoord had; ook den Ethiopiër herkende hij. Toen de kameel het paard had ingehaald hield hij stil, en zag Ben-Hur de verbaasde oogen van Iras op zich gevestigd.

—De zegen van den waren God zij met u, zeide Balthasar.

—En met u en de uwen, antwoordde Ben-Hur.

—Mijne oogen zijn verzwakt door de jaren, zeide Balthasar, maar toch meen ik in u den zoon uit het huis van Hur te herkennen, dien ik onlangs ontmoet heb, als den geëerden gast van Ilderim.

—En gij zijt Balthasar, de wijze Egyptenaar, wiens gesprek over zekere heilige zaken mij nog in de ooren klinkt, te meer daar diezelfde zaak mij de reis door deze wildernis deed aanvaarden. En wat bracht u hier zoo alleen?

—Hij, die op God vertrouwt, is nooit alleen, en God is overal, zeide Balthasar ernstig. Maar in antwoord op uwe vraag diene, dat een karavaan, op weg naar Alexandrië, ons op korten afstand volgt, en daar zij Jeruzalem denkt aan te doen, dacht het mij goed gebruik te maken van haar geleide tot aan de Heilige Stad, waarheen ik op reis ben. Zij gaat mij echter te langzaam, daarom reden wij hedenmorgen vooruit. Voor roovers op den weg zijn wij niet bang, want wij hebben een geleibrief van Sheik Ilderim, en tegen roofdieren is God onze beschutting.

—De geleibrief van den Sheik is van kracht zoover de woestijn zich uitstrekt, en de leeuw, die dezen vorst der kameelen inhaalt, moet zeker nog geboren worden, zeide Ben-Hur, het dier op den hals kloppende.

—Ja, zeide Iras, maar ook hij verlangt naar het verbreken van zijn vasten. Koningen voelen daar ook wel de gevolgen van. Indien gij werkelijk de Ben-Hur zijt, dien ik het genoegen heb gehad reeds vroeger te ontmoeten, zal het u zeker een genoegen zijn ons den weg te wijzen naar een bron, want wij verlangen naar een teug frisch water.

—Schoone Egyptische, antwoordde hij, ik kan met u gevoelen. Kunt gij nog vijf minuten geduld oefenen, dan zal ik u bij eene bron brengen, wier water niet onderdoet voor dat van de beroemde Castaliabron.

Dit gezegd hebbende reed Ben-Hur vooruit met den gids, daar het gesprek onder het rijden toch niet kon worden voortgezet. Na een korten rit kwam het gezelschap aan een wady . Hare bedding was zeer week door de regens van de laatste dagen en voerde vrij steil naar beneden. Weldra echter werd zij breeder en verliep ten slotte in een vruchtbare vallei, die, na de zandige eentonige vlakte, den indruk maakte van een paradijs. Eenige bloeiende oleanders, wier schitterend roode bloemen dadelijk de aandacht tot zich trokken, waren het sieraad van dit liefelijk oord. Een statige palmboom verhief zijn kruin ten hemel en bood den reizigers rust en koelte aan onder zijn breede takken. Een moerbeziënboschje ter linkerzijde gaf de plaats aan waar de bron te vinden was.

Het water stroomde uit een rotsspleet, die door een zorgende hand verbreed was, en waarboven in groote letters het woord GOD in het Hebreeuwsch gegraveerd stond. Zonder twijfel had hij, die de letters in den steen gegrift had, hier dagen lang getoefd, en op deze wijze zijne dankbaarheid geuit.

Ben-Hur en de gids stegen af, de Ethiopiër deed den kameel nederknielen, zoodat Balthasar en Iras de tent konden verlaten.

De Egyptenaar keerde zijn gelaat naar het Oosten, vouwde de handen eerbiedig en bad.

—Geef mij een beker, beval Iras ongeduldig, en toen de Ethiopiër haar onhandig een kristallen beker had gebracht, zeide zij tot Ben-Hur: Ik zal u bedienen.

Te zamen wandelden zij naar de bron. Hij wilde water voor haar scheppen, maar zij stond het hem niet toe, knielde neder, vulde zelve den beker en bood hem dien aan.

—Neen, neen, zeide hij, het is aan mij u dezen dienst te bewijzen.

Zij bleef echter aandringen, er bijvoegende: Wij, Egyptenaren, zoon van Hur, hebben een spreekwoord: Beter de schenker te zijn van den gelukkige, dan raadsman van een koning.

Nu voegde Balthasar zich bij hen.

—Wij zijn u zeer verplicht, zeide hij, deze vallei is liefelijk; het gras, de boomen, de schaduw noodigen ons tot een rustig verblijf. De bron fonkelt in den zonneschijn en spreekt tot mij van een God vol liefde. Blijf bij ons en zit met ons aan.

—Laat ik u dan eerst met een dronk mogen verkwikken, zeide de jonkman, hem een vollen beker aanbiedende.

Intusschen had de slaaf de tent opgeslagen en alles voor het ontbijt in gereedheid gebracht, waaraan door de reizigers alle eer bewezen werd.


DERDE HOOFDSTUK.

ONSTERFELIJKHEID.

De koele atmosfeer, de schoone bloemen, de sabbatsstilte, alleen verbroken door het zachte ruischen van het water en het gonzen der insecten, brachten den Egyptenaar in een opgewekte stemming.

—Toen wij u inhaalden, zoon van Hur, zeide hij, was uw gelaat naar Jeruzalem gekeerd. Mag ik u vragen of dat het doel uwer reis is?

—Ja, ik ben op weg naar de Heilige Stad.

—Wij ook, en daar ik mijne krachten sparen moet wensch ik er zoo spoedig mogelijk te zijn. Kunt gij mij ook zeggen, of er een korter weg is, dan die over Rabbath Ammon?

—Ik ga over Gerasa, en Rabbath Gilead, dat is veel korter, maar ook vermoeiender.

—Ik verlang naar het einde van de reis, zeide Balthasar. In den laatsten tijd droomde ik telkens denzelfden droom. Herhaaldelijk hoorde ik een stem, die mij toeriep: Haast u, maak u op! Hij, dien gij zoolang verwacht hebt, staat te komen.

—Gij bedoelt hem, die de koning der Joden zal worden? vraagde Ben-Hur verbaasd.

—Juist.

—Hebt gij dus nog niets van hem gehoord?

—Niets, behalve die woorden van mijn droom.

—Ziehier dan een tijding, die u zal verheugen.

Uit de plooien van zijn gewaad haalde Ben-Hur den brief van Malluch te voorschijn. Balthasar strekte er de hand naar uit en las hem hardop. Toen hief hij zijne oogen dankend op naar den hemel. Hij deed geen vragen, maar twijfelde ook niet.

—Hoe goed zijt gij voor mij geweest, o God, zeide hij. Vergun mij, bid ik u, den Messias te zien, opdat ik hem moge aanbidden, en laat uw dienstknecht heengaan in vrede.

De eenvoudige, vertrouwelijke bede maakte diepen indruk op Ben-Hur. Nooit had hij zoo Gods tegenwoordigheid gevoeld. Het was hem, alsof God hier persoonlijk bij hem was, een vriend, wien zij alles konden vragen, een vader, die al zijne kinderen evenzeer liefhad, een vader voor den zoon van Israël, zoowel als voor den heiden, een vader voor allen, wien allen naderen mochten zonder tusschenkomst van priesters of leeraars. De gedachte, dat zulk een God de menschheid een Verlosser zou kunnen zenden in plaats van een koning, kwam hem niet meer zoo vreemd voor, de vraag kwam zelfs bij hem op, of het niet veel meer overeenkomstig was met het wezen Gods. Daarom zeide hij: Denkt gij nu nog dat hij als Verlosser zal optreden en niet als koning?

—Wat zal ik daarop zeggen? antwoordde Balthasar. De geest, die mij weleer geleidde, is mij niet meer verschenen sinds ik u ontmoette in de tent van den goeden Sheik; ten minste niet op de vroegere wijze. Maar ik geloof dat die geest nu in mijne droomen tot mij spreekt. Een andere openbaring heb ik niet.

—Ja maar, zeide Ben-Hur, gij dacht dat hij een koning zou zijn, hoewel niet als de vorsten der aarde. Gij dacht dat zijne heerschappij geestelijk zou zijn, niet van deze wereld.

—O ja, luidde het antwoord, en dat geloof ik nog. Ik zie dat er verschil is in onze verwachting. Gij gaat om een koning van menschen te ontmoeten, ik ga om een behouder van zielen te zien.

Hij hield even op, alsof hij naar de juiste woorden zocht om zijne meening duidelijk te maken.

—Laat mij trachten, zoon van Hur, u een juist begrip te geven van mijn geloof. Als ik u gezegd zal hebben waarom de geestelijke heerschappij, die hij zal uitoefenen, in ieder opzicht uitnemender is, dan enkel koninklijke pracht, zult gij mij beter begrijpen. Ik kan niet met zekerheid zeggen wanneer het denkbeeld, dat ieder mensch eene ziel heeft, ontstaan is. Waarschijnlijk brachten de eerste menschen het mede uit den hof in Eden. Dat het nooit geheel verloren ging weten wij allen. Waarom zou ieder mensch eene ziel hebben? Laat ons daar eens even bij stilstaan. Zich neder te leggen en te sterven, op te houden te bestaan werd nooit door eenig mensch begeerd. Allen zonder onderscheid zullen in het diepst hunner ziel wel op iets beters gehoopt hebben. De monumenten der volken zijn zoovele protesten tegen de vernietiging na den dood, evenzoo hunne standbeelden en opschriften, evenzoo de geschiedenis. De grootste onzer Egyptische koningen liet zijne beeltenis in een rots uithouwen. Dagelijks ging hij er met zijn gevolg heen om het werk te zien. Eindelijk was het gereed, de gelijkenis was treffend. Mogen wij ons nu niet voorstellen, dat hij, voor dat kunstwerk staande, gedacht heeft: Laat de dood vrij komen, ik leef in de toekomst voort!... Hij heeft zijn wensch gehad. Het beeld staat er nog.

Maar waar bestaat het voortleven in, dat hij zich dus verzekerde? Alleen in de herinnering der menschen—een roem, vergankelijk als het schijnsel der maan op het groote beeld. En wat is intusschen van den koning geworden? In de koninklijke graven ligt een gebalsemd lichaam, dat eenmaal het zijne was. Maar waar, zoon van Hur, is de koning zelf? Is hij in het niet verzonken? Tweeduizend jaren zijn verloopen sedert hij op deze aarde leefde, als gij en ik. Was met zijn laatste ademtocht alles voor hem afgedaan? Zeggen wij ja, dan brengen wij eene beschuldiging in tegen God. Wij nemen daarom een beter en werkelijk leven na den dood aan, iets wat meer is dan een voortleven in de herinnering. Daarom gaf God ons bij de geboorte eene ziel, die onsterfelijk is. Denk nu eens aan het genot, dat in de gedachte ligt: Wij hebben een ziel. Deze gedachte ontneemt den dood zijne verschrikking, door het sterven te maken tot een verandering voor beter, en het begraven tot het zaaien van een zaad, waaruit een nieuw leven zal ontspruiten. Zie mij, oude man, aan, verzwakt naar het lichaam. Weldra zal het graf mij ontvangen, maar dan ook openen zich voor mij de onzichtbare deuren van Gods heerlijk huis, om mij, dat is mijne bevrijde onsterfelijke ziel, op te nemen. O, had ik woorden om dat heerlijke leven te schetsen! Zeg niets, dat ik er niets met zekerheid van weet. Dit weet ik, en dat is mij genoeg: een ziel te bezitten sluit in deel te hebben aan een goddelijke eigenschap. Zulk een verloste ziel heeft niets meer met het stof, met het onreine te maken; zij leeft in volkomen reinheid. Zal ik, dit geloovende, dan nog met mijzelven of met u gaan redeneeren over de bijomstandigheden? Over den vorm van mijne ziel, of over de behoefte aan spijs en drank, of hoe mijne ziel bekleed zal zijn? Neen, dat laat ik gerust aan God over. Het schoone in deze wereld komt alles uit zijne hand. Hij bekleedt de lelie, Hij geeft de roos haar kleurenpracht, Hij roept den dauwdroppel te voorschijn. De harmonie in de natuur is door Hem ontstaan. Hij maakt ons voor dit leven geschikt en stelde zijne voorwaarden vast. Zij zijn van dien aard, dat ik met volle gerustheid mijne ziel en het leven na den dood in zijne handen stel. Ik weet dat Hij mij liefheeft.

Balthasar zweeg. Ben-Hur, ja zelfs Iras, was aangedaan. Voor den eerste ging een licht op. Hij begon in te zien, dat een geestelijk koningschap voor de menschheid van nog grooter belang kon zijn, dan een aardsch koninkrijk, en dat een Verlosser, meer dan de machtigste koning, een Gode waardige gave zou zijn.

Na eenigen tijd verbrak Balthasar het stilzwijgen en zeide: Het wordt tijd dat wij opbreken en onze reis vervolgen. Ik brand van verlangen om hem te zien, die mijne gedachten geheel vervult. Laat dat verlangen mijne verontschuldiging zijn, zoon van Hur, als ik u tot spoed aanzet.

Terwijl de Ethiopiër alles weer opbergde bracht de Arabische gids de paarden voor, en weldra was het gezelschap op weg om de karavaan in te halen, die hen naar alle waarschijnlijkheid reeds vooruit gekomen was.


VIERDE HOOFDSTUK.

DE HERAUT EN ZIJN KONING.

Op den derden dag van de reis nam het gezelschap tegen den middag een weinig rust bij de beek Jabbok. Zij troffen daar ruim honderd mannen aan, grootendeels uit Perea, die hier met hetzelfde doel als zij vertoefden. Nauwelijks waren zij afgestapt, of een man trad op hen toe met een kruik water en bood hun een frisschen dronk aan, van welk aanbod zij gaarne gebruik maakten. De man bekeek intusschen den kameel en zeide: Wat een prachtig dier! Ik kom juist van den Jordaan, waar het dezer dagen druk bezocht is door reizigers van nabij en van verre, maar geen van hunne kameelen kan in de schaduw staan van dezen. Mag ik vragen van welk ras hij is?

Balthasar bevredigde zijne nieuwsgierigheid en ging toen wat rusten, maar Ben-Hur vraagde: Waar is het zoo druk?

—Te Bethabara.

—Daar placht het vroeger heel eenzaam te zijn, zeide Ben-Hur, hoe komt het daar nu zoo vol?

—O, ik zie het al, zeide de vreemdeling, gij komt ook van buitenaf en hebt het goede nieuws nog niet gehoord.

—Welk goed nieuws?

—Er is een man uit de woestijn gekomen, een heilig man, die een nieuwe leer predikt. Hij noemt zich Johannes, den zoon van Zacharia, en hij zegt, dat hij de voorlooper is van den Messias. Men verhaalt van hem, dat hij van jongsaf gewoond heeft in een spelonk bij Engedi, en zijn tijd doorbracht met bidden en vasten. Geheele scharen gaan uit om hem te hooren. Ik ben er ook geweest.

—En deze mannen? Komen die er ook vandaan?

—Verscheidene, maar de meesten moeten nog gaan.

—Wat predikt hij?

—Een nieuwe leer, zooals nog nooit in Israël verkondigd werd, zegt men. Hij spreekt over bekeering en over den doop. De rabbi's weten niet wat zij van hem denken moeten. Sommigen vraagden hem of hij de Christus is, of Elia, maar hij antwoordt allen, die hem zulke vragen doen: Ik ben de stem des roependen in de woestijn, maakt den weg des Heeren recht!

Op dit oogenblik werd hij weggeroepen. Kort daarna maakten Balthasar en Ben-Hur zich weder op, zoodat zij den volgenden dag het doel hunner reis bereikten.

Een levendig tafereel trof hun oog. Een menigte tenten was langs de rivier opgeslagen, terwijl de beide oevers zwart van menschen waren. Toen ons gezelschap aankwam ontstond er beweging onder de schare, waaruit zij opmaakten, dat de spreker zijn rede geëindigd had.

—'t Beste wat wij kunnen doen is, dat wij hier blijven staan, zeide Ben-Hur, misschien komt de Nazireër dezen weg langs.

Het volk was te zeer vervuld van het gehoorde om acht te slaan op de nieuw aangekomenen. Deze bleven waar zij waren en zagen gansche gezelschappen langs zich heen trekken. Reeds vreesden zij, dat zij den Nazireër heden niet meer te zien zouden krijgen, toen zij een man zagen naderen, wiens uiterlijk zoo zonderling was, dat zij voor niets anders meer oogen hadden. Lange zwarte lokken omgaven zijn vermagerd, ernstig gelaat, waarin een paar groote fonkelende oogen terstond de aandacht trokken. Hij was gekleed in een kemelharen kleed, met een leeren gordel om de lendenen. In zijne hand hield hij een staf, hoewel hij geen steun behoefde, want zijn gang teekende kracht en vastberadenheid. Vorschend zag hij rond, alsof hij iemand zocht.

De schoone Egyptische zag den zoon der woestijn verbaasd, ja met onwil aan. Zij wenkte Ben-Hur tot zich en vraagde spotachtig: Is dat de heraut van uwen koning?

—Dat is de Nazireër, antwoordde hij, zonder haar aan te zien.

Om de waarheid te zeggen—hijzelf was meer dan teleurgesteld. Hoewel hij dikwijls gehoord had van de asceten, die in Engedi woonden, hunne kleeding, hunne onverschilligheid voor wereldsche gemakken, hunne afgezonderde levenswijze, hunne boetedoeningen kende, en hoewel hij geweten had dat hij een Nazireër zou zien, die zichzelven aankondigde als: eene stem des roependen in de woestijn, had hij toch gehoopt, dat de heraut van den grooten koning eenig uiterlijk kenteeken van macht en aanzien zou vertoonen. Dezen woestijnbewoner met de oogen volgende dacht hij aan de hovelingen in het keizerlijke paleis te Rome, en de vergelijking deed hem beschaamd, verward en verlegen antwoorden: Het is de Nazireër.

Met Balthasar was het geheel anders. Hij wist dat Gods wegen niet zijn als der menschen wegen. Hij had den Verlosser als een kind in de kribbe zien liggen en was dus voorbereid op grooten eenvoud bij het optreden van den godsgezant. Hij verwachtte geen koning. Met gevouwen handen bleef hij zitten en zacht bewogen zich zijne lippen als in een gebed.

Op dit oogenblik naderde iemand van de andere zijde, den Nazireër te gemoet. Nauwelijks had deze hem in het oog gekregen, of hij bleef staan en hief zijn staf op, ten einde de aandacht des volks tot zich te trekken. Groote stilte heerschte op eenmaal onder de bewegelijke schare, en toen de Dooper zag, dat hij zijn doel bereikt had, wees hij met zijn staf op den persoon, die langzaam nader kwam. Ook Ben-Hur en Balthasar volgden de aanwijzing en zagen een rijzig slank gebouwd man, met een gelaat, dat men niet licht vergeten zou. Het lange bruingouden haar was in het midden gescheiden. De groote donkerblauwe oogen straalden met liefelijken glans onder het open voorhoofd, en de uitdrukking van zijn geheele wezen was rustig en edel. Hij droeg een lang wit linnen gewaad met wijde mouwen, en een talith, het daarbij behoorende wit linnen overkleed, onderaan met blauw afgezet. De door de wet aan de rabbijnen voorgeschreven wit en blauwe kwasten versierden zijn kleed. Zijne sandalen waren van de eenvoudigste soort.

Daar riep de Dooper met luide stem: Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!

De indruk, dien deze woorden maakten, was zeer groot, voor Balthasar overweldigend. Het werd hem vergund den Verlosser der menschheid nogmaals te zien. Daar stond Hij, naar wien hij zoo lang smachtend had uitgezien, het ideaal zijner droomen, volmaakt in gestalte, gelaat, houding. Nogmaals riep de Dooper: Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt! Deze is het van welken ik gezegd heb: na mij komt een man, die vóór mij geworden is, want hij was eer dan ik. En ik kende hem niet; maar opdat hij aan Israël geopenbaard zou worden, daarom ben ik gekomen, doopende met water. Ik heb den Geest zien nederdalen uit den hemel, gelijk eene duif, en hij bleef op hem. En ik kende hem niet; maar die mij gezonden heeft om te doopen met water, die had mij gezegd: Op welken gij den Geest zult zien nederdalen, en op hem blijven, deze is het, die met den Heiligen Geest doopt. En ik heb gezien, en heb getuigd, dat deze de Zoon van God is.

—Dat is hij, dat is hij! riep Balthasar, sloeg de oogen naar boven, en viel door aandoening overmand achterover in zijnen zetel.

Met geheel andere gewaarwordingen beschouwde Ben-Hur den vreemdeling. Hij was niet ongevoelig voor de reinheid, den ootmoed, de heiligheid, die zijn gelaat uitdrukte: Wie is hij? En wat is hij? Messias of koning?—Vorstelijk was zijn voorkomen niet. Op dat kalm, vriendelijk gelaat ziende was de gedachte aan oorlog en heerschzucht hem eene ontwijding. Hij voelde dat Balthasar gelijk had, en Simonides ongelijk. Neen, zeide hij tot zichzelven, deze man is niet gekomen om den troon van Salomo weder op te bouwen. Hij heeft noch den aard, noch de gaven van Herodes. Een koning moge hij wezen, maar niet van een rijk, grooter en machtiger dan Rome.

Het gelaat van dien man kwam hem niet onbekend voor ... waar had hij het meer gezien? Hij peinsde en peinsde, en ja, daar zag hij in den geest op eenmaal in het verre verleden het tooneel bij de bron te Nazareth weer. Hij zag zichzelven, neergezonken op den stoffigen weg; hij zag de jonkman met de gevulde waterkruik tot zich komen om hem te laten drinken; hij zag weder die oogen vol liefde en mededoogen op zich gevestigd. Wat de Dooper zeide ging voor hem verloren, alleen de laatste woorden drongen tot hem door: Deze is de Zoon van God!

Ben-Hur sprong van zijn paard om aan de voeten van zijnen weldoener neer te knielen, maar Iras riep hem tot zich: Zoon van Hur, kom hier en help mij! Mijn vader sterft!

Hij bleef staan, keek om, en snelde naar haar toe. Zij gaf hem een beker en hij liep naar de rivier om water te halen. Toen hij terugkwam was de vreemdeling verdwenen.

Zoodra Balthasar bijgekomen was vraagde hij: Waar is hij?

—Wie? vraagde Iras.

—Hij, de Zoon van God, dien ik daareven zag!

—Gelooft gij dat ook? vraagde Iras zacht aan Ben-Hur.

—Het is een tijd van wonderen. Laat ons wachten, luidde zijn antwoord.

Den volgenden dag was op die plaats weer een groote schare bijeen. Ook onze vrienden waren aanwezig.

Midden in zijne rede brak de Dooper af en riep met luide stem: Zie het Lam Gods!

De aanwijzing van den Dooper volgende zagen zij weder den vreemdeling. Toen Ben-Hur zijn heilig gelaat, zoo vol majesteit en mededoogen, aanschouwde, viel hem eensklaps iets in. Ja, dacht hij, Balthasar heeft gelijk, maar Simonides ook. Kan de Messias niet te gelijkertijd koning zijn?

Hij wendde zich tot iemand die naast hem stond en vraagde: Wie is dat?

Met een spottend lachje antwoordde de man: Dat is de zoon van een timmerman uit Nazareth.


BOEK VIII.


EERSTE HOOFDSTUK.

ESTHER EN IRAS.

—Esther! laat mij een beker water brengen!

—Wilt gij niet liever wijn hebben, vader?

—Beide dan.

Dit gesprek had plaats in het zomerhuis op het platte dak van het paleis der familie Hur te Jeruzalem, en terwijl Esther zich haastte om aan den wensch van haren vader te voldoen, kwam een bediende de trap op en overhandigde haar een verzegeld pakje.

De lezer moet weten, dat het nu 21 Maart is volgens onze tijdrekening, ongeveer drie jaren na de aankondiging van den Christus te Bethabara. Malluch had voor Ben-Hur, die het verval der ouderlijke woning niet langer kon aanzien, het huis gekocht van Pilatus, en het geheel laten opknappen en verfraaien, zoodat er niets overbleef, dat het droevig tooneel van vroeger kon herinneren. Men meene echter niet dat Ben-Hur openlijk als de eigenaar was opgetreden. Hij meende dat het uur daartoe nog niet geslagen was, evenmin als voor het dragen van zijn vaders naam. Het grootste gedeelte van zijn tijd bracht hij door met in Galilea alles voor te bereiden, opdat hij gereed mocht zijn, als de Nazarener hem noodig zou hebben, de Nazarener, die hem dagelijks onbegrijpelijker toescheen, en hem door de wonderen, die hij deed, in een staat van spanning en twijfel hield, zoowel aangaande zijn karakter, als aangaande zijne zending. Enkele malen kwam hij op naar Jeruzalem, en vertoefde dan in het ouderlijke huis, echter altijd als vreemdeling en gast.

Deze bezoeken waren echter niet alleen om uit te rusten van den arbeid. Balthasar en Iras woonden mede in het paleis, en de bekoorlijkheid der dochter hield hem nog steeds gevangen, terwijl haar vader, hoewel naar het lichaam verzwakt, hem wist te boeien door vurige betoogen over de goddelijkheid van hem, die het land doorging goed doende.

Wat Simonides en Esther betreft, zij waren eerst een drietal dagen geleden uit Antiochië herwaarts gekomen. De reis was zeer vermoeiend geweest voor den koopman, doch eenmaal hier gevoelde hij zich uitermate gelukkig, dat hij weer in zijn vaderland was. Het grootste gedeelte van den dag bracht hij door op het platte dak. Hier zag hij de zon opgaan en ondergaan, hier bracht de wind hem van over de heuvelen nieuwe levenskracht aan.

Daarom vergat hij echter de zaken niet, o neen. Elken dag ontving hij bericht van Sanballat, die het kantoor in Antiochië waarnam, en elken dag zond hij Sanballat de noodige aanwijzingen, zóó uitvoerig, dat zelfs een oningewijde moeilijk zou hebben kunnen dwalen.

Esther ging intusschen naar haar zomerhuisje terug met het pakje in de hand. Zij bezag het zegel, herkende het voor dat van Ben-Hur, en versnelde met blozend gelaat haren stap. Simonides bekeek eveneens het zegel alvorens het pakje te openen, reikte haar toen den brief toe, die er in was, zeggende: Lees, mijn kind.

Hij zag haar aan, terwijl hij sprak, en zijn gelaat betrok.

—Ik zie dat gij reeds weet van wien dit komt, Esther.

—Ja, vader. Van onzen jongen meester.

Hoewel zij langzaam, als met moeite sprak, zagen hare lieve oogen hem trouwhartig aan.

—Gij hebt hem lief, Esther.

—Ja, vader.

—Hebt ge er over nagedacht wat dat zeggen wil?

—Ja, vader. Ik heb mijn best gedaan om niet anders aan hem te denken, dan als aan den meester, dien ik toebehoor. Het heeft mij echter niet veel geholpen.

—Goed kind! Gij lijkt op uwe moeder, Esther. God vergeve mij, maar uwe liefde zou misschien niet ijdel geweest zijn, als ik behouden had wat ik had, zooals ik had kunnen doen. Geld is macht.

—Dan zou ik er veel slechter aan toe zijn, vader. Dan zou ik niet waard zijn, dat hij mij aanzag, en kon ik niet trotsch zijn op u. Zal ik u nu den brief voorlezen?

—Wacht nog even, kind. Om uw zelfswil moet ik u het ergste zeggen. 't Is misschien minder zwaar voor u, als wij het samen onder de oogen zien. Hij heeft een ander lief, mijn kind.

—Ik weet het, zeide zij ernstig.

—De Egyptische heeft hem in hare netten gevangen, vervolgde hij. Zij is zeer geslepen en daarenboven schoon, maar zij heeft geen hart. De dochter, die haren vader veracht, zal haren echtgenoot ongelukkig maken.

—Veracht zij haar vader?

—Ja. Haar vader is een wijs man, en, voor een heiden, op bijzondere wijze begenadigd. Zijn geloof strekt hem tot eer, maar zij lacht er mee. Gisteren hoorde ik haar zeggen: De dwaasheden der jeugd zijn vergefelijk. Den ouderdom betaamt wijsheid. Heeft een grijsaard die verloren, dan wordt het tijd dat hij sterft.—Dat zeide zij met het oog op haren vader. Wreede woorden, die men uit den mond van een Romein kon verwachten. Gij, mijn kind, zult, wat er ook van mij worde, nooit zeggen: het wordt tijd dat hij sterft. Neen, want uwe moeder was eene dochter Israëls.

Met tranen in de oogen kuste zij zijne hand en zeide: En ik ben het kind van mijne moeder.

—Ach, mijn kind, hernam haar vader na een kort zwijgen, als hij eenmaal de Egyptische getrouwd heeft, zal hij met wroeging aan u terug denken, want dan zal hij bemerken, dat zij hem slechts gebruiken zal om hare eerzucht te dienen. Rome is het middelpunt van hare droomen. Voor haar is hij de zoon van Arrius den duumvir, niet de zoon van Hur, vorst van Jeruzalem.

—Red hem, vader, smeekte zij, red hem, het is nog niet te laat.

Met een twijfelachtig lachje antwoordde hij: Een verdrinkende laat zich redden, een verliefde niet.

—U hebt toch invloed op hem. Hij staat zoo alleen in de wereld! Toon hem het gevaar, waarin hij verkeert. Zeg hem hoe gevaarlijk de Egyptische is!

—Dat zou hem uit hare handen kunnen redden, maar zou het hem aan u geven? Ach neen. Ik zou toch niet kunnen zeggen: mijne dochter heeft u lief....

—Maar vader, viel zij hem in de rede, dat bedoel ik immers niet! Ik dacht alleen aan hem, niet aan mijzelve. Zal ik u nu den brief voorlezen?

—Ja, doe dat.

Zij begon dadelijk, blijde dat zij dit onderwerp kon laten rusten.

Nisan, den 8sten dag.

Op den weg van Galilea naar Jeruzalem.

De Nazarener bevindt zich ook op dezen weg. Zonder dat hij het weet volg ik met een legioen. Een tweede legioen volgt ons op korten afstand. Het Paaschfeest is de dekmantel voor het groote getal Galileërs. Toen de Nazarener zich op weg begaf zeide hij: Wij gaan op naar Jeruzalem en het zal alles volbracht worden aan den Zoon des menschen wat geschreven is door de profeten.

Ons wachten spoedt ten einde. Vrede zij u, Simonides.

In haast.

BEN-HUR.

Esther gaf den brief aan haren vader terug. Het kostte haar moeite hare tranen te bedwingen. In den brief stond geen enkel woord aan haar, zelfs aan den groet had zij geen deel. En hoe gemakkelijk had hij kunnen schrijven: Vrede zij u en de uwen. Voor het eerst in haar leven gevoelde zij den prikkel der ijverzucht.

—Den achtsten dag, zeide Simonides, en wat hebben wij vandaag?

—Den negenden, antwoordde Esther.

—Zoo, dan zijn zij nu wellicht te Bethanië.

—Dan zullen wij hem dus misschien van avond zien, zeide zij.

—Best mogelijk, want morgen is het feest der ongezuurde brooden, en hij zal het willen vieren, evenals de Nazarener. Misschien zullen wij hen beiden zien, Esther.

Het gesprek werd afgebroken door de komst van den bediende met wijn en water, en even daarna kwam ook Iras boven.

Nog nooit had Esther de Egyptische zoo schoon gezien als hedenavond. Als in een wolk van gaas gehuld, voorhoofd, hals en armen met juweelen versierd, zweefde zij naderbij. Een glans van genoegen lag op haar gelaat. Esther drong zich onwillekeurig dichter tegen haar vader aan.

—Vrede zij u, Simonides, en u, lieftallige Esther, zeide Iras. Gij herinnert mij, goede vriend, als ik het zeggen mag zonder u te beleedigen, de priesters in Perzië, die 's avonds op het dak van hunne tempels stijgen, om de ondergaande zon hunne gebeden na te zenden. Als die godsdienst u misschien niet bekend is, wil ik mijnen vader roepen, om u in te lichten. Hij stamt van de Magiërs af.

—Schoone Egyptische, antwoordde de koopman ernstig, uw vader is een goed man, die het mij niet kwalijk zal nemen, als ik u zeg, dat zijne Perzische wetenschap het minste deel van zijne wijsheid uitmaakt.

Iras fronste de wenkbrauwen. Om ook philosophisch te spreken, zeide zij, bij minste behoort meeste. Mag ik vragen, wat het grootste deel is van die zeldzame eigenschap, wijsheid, die gij hem toeschrijft?

Simonides zag haar doordringend aan. De ware wijsheid, zeide hij, streeft omhoog naar God, de hoogste wijsheid is de kennis van God, en van allen, die ik ken, bezit niemand die in zoo hooge mate, als mijn goede vriend Balthasar.

Om een eind aan het gesprek te maken dronk hij langzaam zijn beker leeg. Iras keerde zich ontstemd tot Esther, zeggende: Een man, die millioenen bezit en geheele vloten op zee heeft, kan niet begrijpen wat vrouwen vermaakt. Kom, ga met mij naar de borstwering, dan kunnen wij ongestoord praten.

Esther deed wat haar verzocht werd en zij gingen naar dezelfde plek, waar jaren geleden Ben-Hur met zijn zuster gestaan had, om naar de soldaten te kijken.

—Zijt gij wel eens te Rome geweest? vraagde zij.

—Neen.

—Hebt gij nooit verlangd er heen te gaan?

—Neen.

—Och, wat hebt gij nog weinig van het leven genoten! riep zij meewarig, maar 't volgende oogenblik lachte zij luid en zeide: O, mijn lief onnoozel duifje, de vogeltjes, die hun nestje bouwen in het oor van de sphinx bij Memphis, zijn al even wijs, als gij!

Ziende dat Esther verlegen werd, vervolgde zij op vertrouwelijken toon: Vergeef het mij, ik zeide het maar uit gekheid. Laat ik een pleistertje leggen op de wond, en u vertellen wat ik aan niemand anders zou vertellen.

Zij lachte vriendelijk, maar zag Esther tegelijkertijd onderzoekend aan en zeide: De koning komt.

Esther zag verwonderd op.

—De Nazarener, vervolgde Iras, over wien uw vader en de mijne het zoo druk hebben, voor wien Ben-Hur al die moeite doet. De Nazarener komt morgen in de stad, en Ben-Hur komt van avond.

Esther trachtte zich goed te houden, maar het gelukte haar niet. Iras bracht lachend een brief uit haar gordel te voorschijn en zeide: Hier heb ik zijn belofte. Luister!

Daar weerklonken haastige stappen in de straat. Zij boog zich over den rand der borstwering om te zien, en sloeg in blijde verrukking de handen in elkaar. Gezegend zij Isis! riep zij, hij is het! Ben-Hur in eigen persoon! Dat is een goed voorteeken! Hij komt terwijl ik aan hem denk! Kom, Esther, geef mij een kus!

Fier hief het Joodsche meisje het hoofd op. Hare wangen gloeiden, hare oogen fonkelden. Haar zacht gemoed was diep gegriefd. Voor haar zelfs geen groet in zijn schrijven aan Simonides, en deze Egyptische had een eigenhandig geschreven brief van hem! Zij vraagde: hebt gij hemzelf lief, of hebt gij Rome nog liever?

Iras ging een stap achteruit, en vraagde scherp: Wat gaat u dat aan, dochter van Simonides?

Esther begon bevend: Hij is mijn....

Zij had willen zeggen: mijn meester, maar zij veranderde dit snel in: mijn vaders vriend.

—Niets meer? Nu, gij moogt uw kussen houden. Andere en betere wachten mij.

Zij keerde zich af, om weg te gaan, maar fluisterde nog even over haar schouder: Ik ga ze halen!

Esther zag haar na en barstte in tranen uit, tranen van schaamte en gekwetste liefde.

Reeds fonkelden de sterren aan den nachtelijken hemel, voordat zij hare zelfbeheersching teruggekregen had, en kalm genoeg was om naar haar vader terug te gaan, en hare plaats aan zijne zijde in te nemen. Dat was haar plicht, daar moest zij haar leven aan wijden, en om der waarheid getrouw te zijn, nu de hartstochtelijkheid harer droefheid voorbij was, nam zij blijmoedig hare taak weer op.


TWEEDE HOOFDSTUK.

BEN-HURS MEDELIJDEN.

Ongeveer een uur later kwamen Ben-Hur en Iras te zamen in de groote zaal, waar zij Balthasar, Simonides en Esther reeds bijeen vonden. Nadat de jonkman Balthasar gegroet had keerde hij zich tot Simonides, maar bleef, Esther ziende, verbaasd staan. Dat zij zich tot zulk een volmaakte schoonheid ontwikkelen zou had hij drie jaren geleden niet gedacht. Hij herstelde zich echter spoedig en zeide: Vrede zij u, lieftallige Esther, en u, Simonides. De zegen des Heeren zij uw deel, al was het alleen omdat gij een vader voor den vaderlooze geweest zijt.

—Wees welkom in uw vaders huis, zeide Simonides hartelijk. Zet u neder, en vertel ons van uwe reizen en van uw werk en van den leeraar uit Nazareth. Ga toch zitten, bid ik u, dan luisteren wij allen.

—Ja, antwoordde Ben-Hur, ik heb u veel van hem te vertellen. Ik heb hem gedurende verscheidene dagen nauwlettend gadegeslagen. Ik heb hem in moeilijke, zeer moeilijke omstandigheden gezien, en moet getuigen dat hij, hoewel hij een mensch is als ik, toch ook meer dan een mensch is.

Hier werd hij gestoord door het binnentreden van eene dienstmaagd. Hij keek om en riep blijde: Daar is Amrah! Goede, lieve Amrah!

De trouwe dienstmaagd kuste zijne handen, en op zijne vraag: Hebt ge nog niets van haar gehoord, niets? sprongen haar de tranen in de oogen.

—Gods wil geschiede! zeide hij treurig.

Na een oogenblik van stilte, waarin hij zijne aandoening meester trachtte te worden, zeide hij: Ga zitten, Amrah,—hier. Niet? Dan aan mijne voeten, want ik heb mijne vrienden veel te vertellen van den Nazarener. Ik zal beginnen met u te verhalen wat ik hem heb zien doen. Morgen komt hij in de stad om op te gaan naar den Tempel, dien hij zijn vaders huis noemt en waar hij, zooals algemeen verwacht wordt, den beslissenden stap zal doen. Morgen zullen wij dus zien wie gelijk heeft, gij, Balthasar, of Simonides.

Balthasar wreef zich in de handen en vraagde: Waar zal ik hem kunnen zien?

—Het gedrang zal groot zijn, antwoordde de jonkman. Ik denk dat gij niet beter doen kunt, dan met u allen naar het dak van den Voorhof van Salomo te gaan.

—Kunt gij ons begeleiden?

—Neen, mijne vrienden zullen mij noodig hebben bij den optocht.

—Optocht! riep Simonides. Komt hij dan met gevolg?

—Dat niet precies. Hij heeft twaalf mannen bij zich, allen uit den minderen stand. Zij reizen te voet, onverschillig voor wind, regen, of zonneschijn. Als zij vermoeid zijn zetten zij zich aan den weg neder om te rusten, en doen aan alles eerder denken, dan aan edellieden en vorsten. Slechts wanneer de leeraar het hoofd ontbloot ziet men dat hij de aanvoerder is, hun leermeester, hun meerdere, maar tevens hun vriend. Maar wat zoudt gij zeggen van een man, die rijk kon zijn door de steenen aan den weg in goud te veranderen, en die toch arm is uit vrije keus?

—De Grieken zouden hem een philosoof noemen, zeide Iras.

—Neen, dochter, antwoordde Balthasar, de philosofen hadden nooit de macht om zoo iets te doen.

—Hoe weet gij, dat deze mensch die macht wel heeft?

—Ik heb hem water in wijn zien veranderen, zeide Ben-Hur.

—Hoe wonderlijk! riep Simonides. Maar dat schijnt mij nog niet zoo vreemd toe als dat hij arm wil leven, terwijl hij rijk zou kunnen zijn. Is hij werkelijk zoo arm?

—Hij bezit niets, en benijdt niemand zijn rijkdom. Hij beklaagt veeleer de rijken. Dat echter daargelaten, wat zegt gij hiervan: ik zag hem zeven brooden en twee visschen vermenigvuldigen tot een voorraad zóó groot, dat er spijs was voor vijfduizend menschen en er nog manden vol overbleven. Dat heb ik den Nazarener zien doen.

—Hebt gij hem dat zien doen?

—Ja, en ik heb meegegeten van den visch en van het brood. Maar nog wonderlijker dingen heb ik gezien. Wat dunkt u van iemand die zoo groote genezende kracht bezit, dat de zieken slechts den zoom van zijn kleed behoeven aan te raken, om gezond te worden, ja dat het zelfs voldoende is van verre tot hem te roepen? Dat heb ik meer dan eens bijgewoond. Toen wij uit Jericho kwamen riepen twee blinden tot hem om hulp, hij raakte hunne oogen aan en zij konden zien. Een anderen keer brachten zij een verlamde tot hem en hij zeide alleen: Ga heen naar uw huis,—en ik zag den man gezond wegwandelen. Wat zegt gij daar wel van?

Simonides kon geen woorden vinden.

—Sommigen zeiden, dat dit duivelskunsten waren, gelooft gij dat soms ook? Ik zal u nog grooter dingen vertellen, die ik hem ook heb zien doen. Denk aan die vreeselijke ziekte, waarvan alleen de dood verlossen kan: de melaatschheid.

Hier werd Amrah onrustig en luisterde met gespannen aandacht.

—Ja, vervolgde Ben-Hur met toenemenden ernst, ja, luistert naar wat ik nu ga vertellen. Toen ik met hem in Galilea was kwam een melaatsche tot hem en riep: Heer, indien gij wilt, gij kunt mij reinigen!—Hij hoorde de smeekbede, raakte den verworpeling aan met de hand en zeide: Ik wil, word gereinigd.—En terstond was hij geheel gezond, zoo gezond als wij allen. Een anderen keer kwamen tien melaatschen tot hem en vielen voor hem neer, roepende: Meester, meester, ontferm u over ons!—Ik was er bij en hoorde hem antwoorden: Gaat heen, en vertoont uzelven den priester.

—En waren zij beter?

—Ja, zij waren nog niet lang op weg, of de ziekte was geheel van hen geweken.

—Nog nooit heb ik van zulke dingen gehoord; nog nooit, zeide Simonides zacht.

Het gezelschap verviel na deze mededeelingen in diep stilzwijgen. Ongemerkt stond Amrah op en verwijderde zich onhoorbaar.

—Gij kunt begrijpen, dat al die dingen een diepen indruk op mij gemaakt hebben, zeide Ben-Hur, doch mijne twijfelingen en verbazing zouden nog grooter worden. Mijne Galileërs begonnen langzamerhand ongeduldig te worden, het zwaard brandde hun in de handen, en zij verlangden niets liever dan handelend te mogen optreden. Ik zelf werd ook ongeduldig, want alles was gereed. Daarom wilden wij hem openlijk, desnoods met geweld, tot koning kronen, maar hij verdween uit ons midden. Toen wij hem weer zagen was het in een scheepje op het meer. Wat anderen bekoort: rijkdom, macht, koninklijke eer, dat alles laat hem onbewogen. Wat dunkt u daarvan, Simonides?

Simonides antwoordde niet dadelijk. Eindelijk zeide hij:

—De Heer leeft, evenzoo het woord zijner profeten. Laat ons geduld oefenen.

—Zoo zij het, beaamde Balthasar.

—Ik heb nog meer te vertellen, vervolgde Ben-Hur, nog grootere dingen. Wij waren op weg naar Naïn. Vlak bij de poort kwamen wij een begrafenisstoet tegen. De Nazarener bleef staan om de treurenden te laten voorbijgaan. Eene vrouw volgde bitter schreiende. Ik zag dat hij door medelijden bewogen werd. Hij trad op haar toe, en sprak haar aan. De dragers stonden stil, hij raakte de baar aan en zeide tot den doode: Jongeling, ik zeg u sta op!—En terstond zat de doode overeind en sprak.

—God alleen heeft zoo groote macht! riep Balthasar.

—Alles wat ik u vertel, heb ik zelf gezien, zeide Ben-Hur, en ik kan u nog meer verhalen. In Bethanië was een van zijne vrienden gestorven, Lazarus geheeten. Reeds had hij vier dagen in het graf gelegen toen de Nazarener er bij kwam. Hij liet den steen wegnemen, en wij allen zagen het lijk liggen, dat reeds overging tot ontbinding. Met luide stem hoorde ik hem roepen: Lazarus, kom uit!—Ik kan u niet zeggen wat ik gevoelde, toen de doode, aan die stem gehoorzamend, zich oprichtte en tot ons kwam, in grafdoeken gewikkeld. Ontbindt hem, zeide de Nazarener, en laat hem gaan. En toen de hoofddoek van hem was weggenomen, had zijn gelaat weer de gewone kleur, en was hij volkomen dezelfde als voor zijne ziekte. Hij leeft nog en ontvangt vele bezoeken. Als gij wilt kunt gij er morgen naar toe gaan, en uzelven overtuigen. Maar nu vraag ik u: Wat moet ik denken van dezen man? Is hij niet meer dan een gewoon mensch?

De toon waarop hij dit vraagde was zeer ernstig, en nog lang na middernacht zat het gezelschap bijeen, om de zaak van alle kanten te bezien, want Simonides kon zijne opvatting van de voorspellingen der profeten niet laten varen, terwijl Ben-Hur beweerde dat Balthasar en Simonides beiden gelijk hadden: de Nazarener was ongetwijfeld de Verlosser, zooals de eerste meende, maar ook de toekomstige koning, waarvoor de laatste hem hield.

—Wij zullen het morgen gewaar worden. Vrede zij met u allen. Met deze woorden nam Ben-Hur afscheid.


DERDE HOOFDSTUK.

EEN BLIJDE TIJDING.

Zoodra den volgenden morgen de Schaapspoort geopend werd, ging Amrah met haar mand aan den arm de stad uit. De wachters deden haar geen vragen, daar zij even regelmatig verscheen als de opgaande zon. Men wist dat zij de trouwe dienstmaagd was van den een of ander, en daarmede stelde men zich tevreden.

Zij sloeg den weg in naar de vallei ten oosten der stad gelegen. De donkergroene helling van den Olijfberg was bezaaid met witte tenten, de tijdelijke woningen van de feestgangers. 't Was echter nog te vroeg voor de vreemdelingen om buiten te zijn: alles sliep nog gerust. Eerst kwam zij aan Gethsemané, toen langs de graven bij den kruisweg naar Bethanië, vervolgens aan het dorp Siloam. Zij scheen ongewone haast te hebben, maar haar ijver was grooter dan hare krachten, die haar bijwijlen schenen te begeven.

Hoe vroeg het nog was, toch zat haar ongelukkige meesteres reeds buiten voor de grot. Tirza sliep nog. Vreeselijk was de vordering, die de ziekte in die drie jaren gemaakt had. Wetende hoe zij er uitzag, bleef zij altijd zorgvuldig gesluierd. Zelfs Tirza mocht haar bijna nooit aanschouwen. Thans echter, in de eerste morgenschemering, had zij het hoofd ontbloot, om de frissche lucht in te ademen, want zij wist, dat geen sterveling haar zien kon. Sneeuwwit was het lange haar. Oogleden, neus, lippen, wangen waren weggeteerd, de hals was akelig ontstoken. Eene van hare handen rustte op haren schoot. De nagels waren afgevallen, de vingers gedeeltelijk ontvleesd, gedeeltelijk dik opgezwollen. Zoo was zij over het geheele lichaam. Geen wonder, dat de vroeger zoo statige vrouw zich gemakkelijk aan alle nasporingen van haren zoon had kunnen onttrekken. Zij was gewoon, dat Amrah bij de bron verscheen vóór alle anderen, om dan op een steen halfweg bron en heuvel, het voedsel en de waterkruik neer te zetten.

Dit korte bezoek was nog de eenige lichtstraal op haar pad. Dan vraagde zij naar haren zoon, en Amrah vertelde haar wat zij wist van zijn werk en bezigheden, en van de vluchtige bezoeken, die hij aan zijn vaders huis bracht. Op zulke dagen zat de arme moeder den ganschen dag onbewegelijk voor hare spelonk, met de oogen gericht op het dak van den Tempel, waarachter haar huis lag, het geliefde huis, waarin haar zoon nu vertoefde. Niets bond haar meer aan het leven. Tirza was reeds zoo goed als dood, en zijzelve smachtte naar het einde. De natuur rondom haar was niet geschikt om haar op te beuren; insecten en vogels vermeden de streek, alsof zij ook bang waren voor besmetting. Van plantengroei was niet veel te bemerken; de weinige struiken, ja zelfs de dunne grassprietjes, verdorden onder den adem der winden, die langs de berghelling streken. Waarheen zij den blik ook wendde zag zij grafsteden en nogmaals grafsteden, die te meer de aandacht trokken, omdat zij alle opnieuw gewit waren, ten einde de van buiten gekomen feestgangers te waarschuwen.

Terwijl zij zoo in de morgenschemering zat te peinzen, zag zij plotseling een vrouw den heuvel beklimmen. Weldra herkende zij Amrah. In plaats van hare mand zooals gewoonlijk neer te zetten, kwam zij regelrecht op de spelonk af. De weduwe verrees van hare zitplaats en deed de gewone waarschuwing hooren, maar Amrah stoorde er zich niet aan, en eer zij er op bedacht was lag Amrah aan de voeten van hare meesteres en kuste onder hartstochtelijke snikken den zoom van haar kleed. Tevergeefs beproefde de melaatsche zich van haar los te maken, en toen zij zag, dat het onmogelijk was, riep zij op smartelijken toon: Hoe kunt ge zoo doen? Is dit de manier, waarop gij ons uwe liefde bewijst? Nu zijt gij ook verloren, en moogt nooit meer naar huis teruggaan. Wie zal ons nu voortaan eten brengen? O Amrah! Nu zijn wij allen te zamen verloren!

—Wees toch niet boos op mij, snikte de trouwe ziel, het hoofd nog dieper buigende.

—Ach, Amrah, vervolgde de weduwe, was de vloek die op ons rust, niet reeds zwaar genoeg om te dragen, dat gij ons het eenige, dat wij nog hadden, moet ontnemen? vraagde zij.

Op dit oogenblik verscheen Tirza, door het luide spreken gewekt, in de opening der spelonk.

—Wat is er moeder? Is dat Amrah? vraagde zij. De arme was nagenoeg blind.

Nu stond Amrah op en zeide met onvaste stem: O lieve meesteres! Ik heb niets misdaan. Ik breng u goede tijding!

—Van Juda?

—Ja. Hij kent een man, die de macht heeft u te genezen. Hij spreekt slechts één woord, en de zieken worden gezond, zelfs de dooden worden levend. Ik kom u halen om u bij hem te brengen.

—Arme Amrah! zeide Tirza meewarig.

—Neen, neen, riep Amrah, die zeer goed begreep wat die uitroep bedoelde, zoo waar de God van Israël leeft, ik spreek de waarheid. Kom maar mee; wij hebben geen tijd te verliezen. Hij komt hier langs op zijn weg naar de stad. Eet gauw wat en laat ons gaan.

De moeder luisterde aandachtig. Misschien had zij reeds iets aangaande hem gehoord, want zijne wonderdaden waren door het geheele land bekend geworden. Wie is hij? vraagde zij. En hoe weet gij het?

—Juda vertelde het gisterenavond.

—Is Juda dan thuis?

—Ja.

—Heeft hij gezegd, dat gij het ons moest komen vertellen?

—Neen; hij denkt dat gij dood zijt.

—In vroeger jaren heeft een profeet eens een melaatsche genezen, zeide de moeder tot Tirza, maar die was door God gezonden. Zeg mij, Amrah, hoe weet Juda dat deze man die macht bezit?

—Hij volgde hem op zijne reizen en hoorde de melaatschen tot hem roepen, en zag ze hersteld weggaan. Den eersten keer was het één melaatsche, later tien te gelijk, en zij werden allen hersteld.

De moeder aarzelde niet langer. Zij vroeg niet naar het hoe en wat, zij geloofde de feiten en zeide tot Tirza: Kind, dat moet de Messias zijn. Ik herinner mij, dat Jeruzalem jaren geleden in opschudding kwam, omdat er gezegd werd, dat hij geboren was. Hoe lang het geleden is weet ik niet meer, maar hij zou nu reeds volwassen moeten zijn. Ja, het kan niet anders ... hij is het. Laat ons wat eten, en dan zoo spoedig mogelijk met Amrah meegaan.

Het ontbijt was weldra afgeloopen, en het drietal begaf zich op weg. Nu stuitten zij echter op een moeilijkheid. Amrah had gezegd, dat de Nazarener van Bethanië moest komen, maar vandaar leidden drie wegen naar Jeruzalem. Een over den Olijfberg, een tweede langs zijn voet, en de derde langs den Berg der Ergernis. Deze drie waren nu wel niet ver van elkander verwijderd, maar toch ver genoeg om den Nazarener mis te loopen, indien zij niet denzelfden weg kozen, welken hij nam.

Na een korte beraadslaging besloten zij eerst naar Bethfagé te gaan, om zich verder door de omstandigheden te laten leiden.

Zij daalden dus den berg af in de richting van den Koningstuin en bleven even staan om te rusten.

—Ik durf dezen weg niet vervolgen, zeide de moeder. Het zal hier druk worden. Wij doen beter met de menschen te ontwijken en over den Berg der Ergernis te gaan.

Toen Tirza dit hoorde ontzonk haar de moed. Daar hare voeten zeer gezwollen waren kostte het loopen haar groote moeite.

—Die berg is steil, moeder. Ik kan onmogelijk klimmen.

—'t Is om ons leven en onze gezondheid te doen mijn kind. Zie, daar komen reeds vrouwen om water te scheppen. Zij zullen ons steenigen, als wij hier blijven. Kom, wees sterk, mijn kind.

Zoo trachtte de moeder, die zelve bijna niet voort kon, hare dochter te bemoedigen, en nu kwam Amrah haar te hulp. Na de eerste opwelling had zij de zieken niet aangeraakt, thans echter ging de trouwe ziel naar Tirza en zeide: Leun op mij. Ik ben wel oud, maar sterk genoeg, en het is niet ver meer. Zoo; ziet gij wel, nu gaat het al veel beter.

De weg was moeilijk, maar toen zij eenmaal boven waren en staan bleven om adem te scheppen hadden zij een heerlijk gezicht op den Tempel met zijne terrassen, en op Sion met zijne vele witte torens, die in het zonlicht schitterden.

—O hoe mooi! riep de weduwe. Zie toch, Tirza, zie eens naar het gouden beslag van de Schoone Poort! Wat glinstert dat in de zon! Weet gij nog wel, hoe dikwijls wij er onder door zijn gegaan? Zal het niet heerlijk zijn dat weder te kunnen doen? En ons huis is er niet ver vandaan! Daar wacht Juda ons!

Nu begonnen zij den berg aan de andere zijde af te dalen. Hoewel Amrah al hare krachten inspande, om Tirza te ondersteunen, kermde de arme toch bij elken stap, ja meermalen moest zij luide aan hare smarten lucht geven. Aan den voet des bergs gekomen zeeg zij uitgeput neder.

—Ga maar alleen verder met Amrah, moeder, ik kan niet meer.

—Neen, kind. Wat zou het mij baten, zoo ik alleen gezond werd, en gij niet? En wat zou ik Juda moeten antwoorden, als hij naar u vraagt?

—Zeg hem, dat ik hem liefgehad heb.

De arme moeder wist niet wat te doen. Zij dacht er niet aan haar kind te verlaten, maar de hoop op redding te moeten laten varen, nu die zoo nabij scheen, deed den beker overloopen. Maar zie, in dat oogenblik van grooten nood zag zij van den tegenovergestelden kant een wandelaar aankomen.

—Moed gevat, Tirza! zeide zij. Daar komt iemand aan, die ons zeggen kan waar de Nazarener op 't oogenblik is.

Amrah richtte Tirza een weinig op, en zoo wachtten zij den vreemdeling af.

—Ach, moeder, gij vergeet wat wij zijn. De man zal zich uit de voeten maken, en ons misschien eerst nog een steen naar het hoofd werpen.

—Wij zullen zien, luidde het antwoord.

Ja, de moeder wist zelve maar al te goed welke behandeling uitgeworpenen als zij te wachten hadden.

De melaatschen stonden aan den rand van een smallen weg, zoodat de wandelaar haar rakelings voorbij moest gaan. Zoodra hij binnen het bereik harer stem was deed de weduwe het waarschuwende: Onrein! Onrein! hooren. Tot hare verbazing liep hij door.

Wat zoekt gij? vraagde hij, toen hij vlak bij haar was.

—Wees voorzichtig, zeide de weduwe met waardigheid. Ik heb u gewaarschuwd.

Vrouw, ik ben een volgeling van hem, die slechts één woord behoeft te spreken tot dezulken als gij, en zij zijn genezen. Ik ben niet bevreesd.

—Gij bedoelt den Rabbi uit Nazareth?

—Den beloofden Messias.

—Is het waar, dat hij vandaag naar de stad gaat?

—Ja. Hij is nu te Bethfagé.

—Langs welken weg zal hij komen?

—Langs dezen.

De weduwe vouwde de handen en sloeg de oogen dankend naar den hemel op.

—Voor wien houdt gij hem? vraagde de man bewogen.

—Voor den Zoon van God! antwoordde zij.

—Blijf dan niet hier, want daar een groote schare hem volgt, staat gij beter bij dat rotsblok onder gindschen boom. Roep hem aan zoodra hij nadert, roept beiden en weest niet bevreesd. Hij zal u hooren. Ik ga naar de stad, om het volk te waarschuwen dat hij komt. Vrede zij met u en de uwen!

Hebt gij het gehoord, Tirza? De Nazarener komt langs dezen weg, en hij zal ons helpen. Kom nu mee, een paar stappen maar!

Dus aangemoedigd liet Tirza zich door Amrah overeind helpen.

—Wacht even; zeide Amrah, de vreemdeling komt terug.

—Ik bedenk, goede vrouw, zeide hij, dat de zon hoog aan den hemel zal staan, voordat de Nazarener komt. Ik kan in de stad het noodige krijgen, en daarom wilde ik u mijn waterflesch geven. Gij zult er meer behoefte aan hebben dan ik. Neem haar en heb goeden moed. Roep luide tot hem.

Dit zeggende bood hij de weduwe zijn gevulde waterflesch aan. In plaats van ze op den grond te leggen, gaf hij ze haar in de hand.

—Zijt gij een Jood? vraagde zij verbaasd.

—Ja; maar beter nog; ik ben een volgeling van den Christus, die ons dagelijks door woorden en voorbeeld leert wat ik nu doe. De wereld kende reeds lang het woord liefde, zonder het echter te verstaan. Vaarwel!

Langzaam begaven de vrouwen zich naar het door hem aangewezen punt, waar zij door ieder, die voorbijging, gezien en gehoord konden worden. Zij zetten zich onder den boom neder, en dronken van het water. Weldra viel Tirza in slaap, en om haar niet te storen zwegen de beide anderen.


VIERDE HOOFDSTUK.

GENEZEN.

Langzamerhand werd de weg meer en meer bevolkt door menschen, die zich naar Bethfagé spoedden. Tegen de vierde ure van den dag kwam een groote schare over den Olijfberg, en toen zij naderbij kwamen zagen de vrouwen, dat allen een palmtak in de hand hielden. Terwijl zij het ongewone schouwspel gadesloegen, werd hare aandacht getrokken door een verwijderd gedruisch van stemmen en zagen zij een menigte menschen van den anderen kant komen. Nu wekte de moeder Tirza, zeggende: Hij komt! Deze menschen vóór ons komen uit de stad om hem te begroeten, en die anderen zijn zijne vrienden die hem begeleiden. Het zou mij niet verwonderen zoo de twee groepen hier op dit punt samentroffen.

—Ik vrees, dat hij ons dan niet zal kunnen hooren, moeder.

Diezelfde gedachte was ook reeds bij de weduwe opgerezen. Amrah, zeide zij, heeft Juda ook gezegd wat die tien melaatschen tot den Nazarener riepen?

—Zij riepen: Heer, ontferm u over ons. Of: Meester, ontferm u over ons.

—Dat alleen?

—Ja, dat alleen, voor zooveel ik weet.

—En toch was het voldoende, zeide de weduwe zacht.

—Ja, antwoordde Amrah. Juda zei, dat hij hen geheel hersteld zag weggaan.

Intusschen naderde de schare langzaam. Toen de voorsten in 't gezicht waren, werd de aandacht der vrouwen allereerst getroffen door een man, die te midden van een naar het scheen uitgelezen gezelschap reed. Hij was blootshoofds en geheel in 't wit gekleed. Hij staarde voor zich uit en deelde volstrekt niet in de opgewondenheid zijner volgelingen. Het gejubel vermocht de droefgeestige uitdrukking van zijn gelaat niet te verdrijven. Zijn golvende lokken, door het zonlicht beschenen, vormden een gouden stralenkrans om het edelgevormde hoofd. De juichende schare achter hem strekte zich tot in het oneindige uit. Niemand behoefde den melaatschen te zeggen, dat dit de Nazarener, de wonderdoener was.

—Tirza, daar is hij! Daar is hij! Kom, mijn kind! riep de moeder, en knielde naast de rots op den weg neder. Tirza en Amrah voegden zich terstond bij haar.

Op ditzelfde oogenblik hielden de stedelingen stand, en begonnen met hunne palmtakken te wuiven en te roepen: Hosanna den Zone Davids! Gezegend is hij die komt in den naam des Heeren. Hosanna in de hoogste hemelen!

De duizenden, die den Nazarener vergezelden, namen den jubeltoon over, zoodat het door de lucht weergalmde. Het geroep der arme melaatschen ging er geheel door verloren. Maar voor haar was het: nu of nooit. Ging deze gelegenheid voorbij, dan moesten zij voor altijd de hoop laten varen.

—Dichterbij, Tirza! Dichterbij! Hij kan ons niet hooren, zeide de moeder.

Zij stond op en trad bevend naar voren, hief de handen smeekend omhoog, en riep zoo hard zij kon. De lieden zagen haar, en verstomden, door ontzetting en afschuw bevangen. Tirza, die achter hare moeder stond, zonk van zwakte en angst ineen.

—Melaatschen! Melaatschen!

—Steenig ze!

—Sla ze dood! die van God vervloekten!

Deze en dergelijke kreten vermengden zich met de hosanna's dergenen, die te veraf waren om de oorzaak der stoornis te onderscheiden. Zij, die in de onmiddellijke nabijheid van den Rabbi waren, en zijn goddelijk mededoogen kenden, zagen hem zwijgend aan, wel wetende wat hij doen zou, en maakten ruimbaan voor hem, toen hij op de vrouw toereed. Zij zag hem in het vriendelijk gelaat en schepte troost uit zijn bemoedigenden glimlach.

—Meester, Meester! riep zij, gij ziet onze ellende, gij kunt ons reinigen. Erbarm u over ons!

—Gelooft gij, dat ik dat doen kan?

—Ja, Heer. Gij zijt degeen, van wien de profeten gesproken hebben, gij zijt de Messias!

—Vrouw, groot is uw geloof, u geschiede gelijk gij wilt.

Een oogenblik nog toefde hij, de schare rondom zich vergetende, één oogenblik, toen reed hij verder, terwijl de geredde met een van dank overvloeiend hart luide riep: Eere zij God in den hooge! Gezegend zij de Zone Davids!

Terstond daarop omgaf hem de schare met haar vreugdebetoon en onttrok hem aan haar oog. In dankbare verrukking drukte de moeder Tirza aan haar hart, juichende: Wij zijn gered! Hij is waarlijk de Messias.

Zij bleven geknield liggen, totdat de menschenmassa langzaam achter den berg verdween. Toen het gezang en gejuich in de verte zich verloor, werd het wonder in de melaatschen gewrocht.

Eerst gevoelden zij, dat haar bloed als vernieuwd door de aderen stroomde, sterker en sneller, zoodat het verzwakte lichaam een onbeschrijfelijk weldadig gevoel van terugkeerende kracht gewaarwerd. Zij voelden de plaag letterlijk wijken. Haar vleesch keerde weder, de verduisterde oogen straalden met den ouden glans—gereinigd waren zij van hare afzichtelijke krankte. Nu voelden zij zich ook naar den geest herleven, nameloos geluk doortrilde haar.

Van deze genezing was, behalve Amrah, nog iemand anders getuige. Zooals wij weten was Ben-Hur den Nazarener zooveel mogelijk gevolgd, en die zich de gesprekken van den vorigen avond herinnert, zal zich niet verwonderen, dat hij bij den stoet was, die den Rabbi begeleidde. Hij was getuige van de bede der melaatsche, hij zag de vreeselijke sporen der ziekte op haar gelaat, hij hoorde het antwoord, dat zij ontving, en hoewel hij reeds meer dan eens tegenwoordig geweest was bij zulke genezingen, hadden zij nog niets van hare belangwekkendheid voor hem verloren. Daarenboven was de strijd in zijn binnenste met betrekking tot de zending van den Nazarener nog altijd niet beslist. Daarom liet hij den stroom voorbij gaan, en zette zich op een steen aan den weg neder, om te zien hoe de genezing in haar werk zou gaan.

Van zijne plaats wierp hij dezen en genen een blik van verstandhouding toe, Galileërs, die onder hunne lange gewaden het korte zwaard verborgen droegen. Toen allen voorbij waren naderde hem een Arabier met twee paarden.

—Blijf hier staan, zeide Ben-Hur, hem tot zich wenkend. Aldebaran zal mij straks met verdubbelden spoed naar de stad brengen.

Hij liefkoosde het schoone dier en keerde zich toen om, ten einde de twee vrouwen te gaan toespreken, in wie hij het grootste belang stelde, als toonbeelden eener bovenaardsche wondermacht. Voortgaande keek hij toevallig naar de witte rots en zag een welbekende gedaante staan, het gelaat in de handen verborgen.

—Wat! zeide hij, staat Amrah daar?—en liep regelrecht op haar toe. Amrah! wat doet gij hier?

Daar zag de oude vrouw op, viel voor hem neer op de knieën, verblind door tranen, bijna sprakeloos door diepe ontroering.

—O, meester, hoe goed is God!

Een onverklaarbaar voorgevoel zeide hem, dat hare tegenwoordigheid op de eene of andere wijze met die der beide vrouwen in verband stond. Hij keerde zich haastig om, en bleef als aan den grond genageld staan. Het was alsof zijn hart ophield te kloppen, hij kon geen woord uitbrengen.

De vrouw, die hij met den Nazarener had zien spreken, stond daar met gevouwen handen, terwijl de tranen haar over de wangen stroomden. De verandering, die zij ondergaan had, zou op zichzelf reeds zijne verbazing gerechtvaardigd hebben, maar er was nog een andere reden. Was het een zinsbegoocheling? of was er een treffende gelijkenis tusschen die vrouw en zijne moeder? Zóó had zij er uitgezien op dien morgen, toen de Romein haar uit zijne armen rukte! Alleen het haar begon hier en daar te grijzen, maar dat liet zich hierdoor verklaren, dat de macht, welke het wonder gewrocht had, de verloopen jaren in aanmerking had genomen.

En die andere naast haar? Tirza? Schoon en liefelijk, alleen wat ouder dan op dien laatsten morgen, toen zij voor hem zong. Hij had beiden reeds lang dood gewaand, en de tijd had zijne smart gelenigd. Hij betreurde haar nog altijd, maar zij waren uit zijne droomen en plannen voor de toekomst weggevallen.

Zijne oogen niet geloovende, greep hij Amrah bij den arm en riep: Zeg mij toch of ik goed zie!

—Ja, ja, spreek maar tot haar!

Nu aarzelde hij niet langer, maar vloog naar haar toe met den kreet: Moeder, beste moeder, hier ben ik!

In het volgend oogenblik waren de zoo wreed gescheiden weer vereenigd, en omhelsden elkander innig.

Toen de eerste vreugde bedaard was, zeide de moeder: Kinderen, laat ons God danken! Laat ons het nieuwe leven beginnen met erkenning van Hem, die ons dit geluk bereidt.

Zij knielden neder, Amrah volgde hun voorbeeld, en als een jubelpsalm rees het gebed der begenadigde vrouw omhoog.

Daarna vraagde zij: Wat nu, mijn zoon? Waar zullen wij naar toe gaan?

—Ja, zeide Juda, tot de werkelijkheid teruggeroepen, wij hebben nog een plicht te vervullen.

Hoezeer hij ook verlangde haar naar huis te brengen, en hare geschiedenis te hooren, hij bedwong zijn ongeduld, en herinnerde haar hetgeen de Wet van herstelde melaatschen eischte. Toen riep hij den Arabier tot zich, en beval hem de paarden naar de poort van Bethesda te brengen en daar op hem te wachten. Vervolgens begaven zij zich gezamenlijk op weg naar den Berg der Ergernis; maar o! hoe anders was de wandeling ditmaal. Zij konden zich snel en gemakkelijk bewegen, en bereikten weldra een nieuw uitgehouwen graf naast dat van Absalom. Daar het leeg was, namen de vrouwen er bezit van, terwijl Ben-Hur verder ging om zoo spoedig mogelijk de noodige maatregelen te treffen.


VIJFDE HOOFDSTUK.

ONGEDULD.

Een paar uren later sloeg hij dicht bij de graven der Koningen twee tenten op, die hij zoo gemakkelijk mogelijk inrichtte. Daarheen bracht hij moeder en zuster, totdat zij van den priester een getuigschrift van volkomen herstel zouden gekregen hebben.

Intusschen was de jonkman door dit verkeer volgens de wet zelf onrein geworden, zoodat hij zich onthouden moest van elke deelneming, hoe gering ook, aan het ophanden zijnde feest. Hij kon bij zijne geliefden in de tenten blijven. Wat hadden zij elkander veel te vertellen! Onder het luisteren naar het lijdensverhaal zijner moeder dwong hij zich tot kalmte, maar zijn bloed kookte, en zijn dorst naar wraak werd steeds grooter.

In deze stemming ontwierp hij de dolste plannen. De gelegenheden van de heirwegen drongen zich aan hem op: hij zou een opstand in Galilea verwekken, of met zijne strijdbare mannen Romeinsche reizigers op de wegen overvallen; zelfs de zee, anders zijn schrikbeeld, werd hem door zijne verbeelding voorgehouden, als een geschikt terrein tot plundering van galeien en kooplieden. Maar zijn beter oordeel behield de overhand boven een oogenblikkelijken hartstocht. Telkens weder kwam hij tot de oude slotsom—dat slechts een oorlog van geheel Israël tegen Rome iets zou kunnen uitrichten; en al zijne overleggingen, zijn vragen en hopen, keerden tot hun uitgangspunt terug ... den Nazarener. Als die maar wilde opstaan en den volke toeroepen: Hoor, Israël! Ik ben de van God beloofde, de geboren koning der Joden! Ik kom om te heerschen zooals de profeten gesproken hebben. Staat op als een eenig man, en brengt de wereld aan uwe voeten!

Als de Nazarener zóó optrad, dan zou men wat zien gebeuren! Hoe zouden de bazuinen schallen om de massa ten strijde te roepen! Zou de Nazarener het doen?

In zijn verlangen om het werk te beginnen verloor Ben-Hur de tweeledige natuur van den Godsgezant uit het oog, en dacht niet aan de mogelijkheid, dat het goddelijke in hem het menschelijke zou kunnen te boven gaan. In het wonder aan zijne moeder en Tirza gewrocht zag hij eene macht groot genoeg, om een Joodschen troon op te richten en te handhaven, eene macht groot genoeg, om de maatschappij te hervormen, en de menschheid tot één geheiligd gelukkig gezin te vereenigen. Was het eenmaal zoo ver, dan zou niemand durven loochenen, dat het een den Zone Gods waardig werk geweest was.

Intusschen waren bij de beek Kedron in de nieuwe stadswijk Bezetha, voornamelijk langs de wegen naar de Damascuspoort, allerlei tijdelijke verblijfplaatsen voor de feestgangers opgeslagen. Ben-Hur bezocht de vreemdelingen, onderhield zich met hen, en verwonderde zich dagelijks meer over hun groot aantal. Toen hij daarenboven tot de ontdekking kwam dat alle deelen der wereld vertegenwoordigd waren ... de beide kusten der Middellandsche zee, Indië, de noordelijke provinciën van Europa ... toen hij bedacht dat die lieden, ofschoon zij hem menigmaal begroetten in een taal, die ver afgeweken was van het oude Hebreeuwsch der vaderen, toch allen hetzelfde doel beoogden, drong zich een nieuw denkbeeld aan hem op. Zou hij misschien den Nazarener verkeerd begrepen hebben? Zou hij misschien onder den schijn van geduldig wachten in het geheim alles hebben voorbereid, om zoodoende zijne geschiktheid voor de roemrijke taak die hem wachtte te bewijzen? De gelegenheid die zich thans aanbood was veel geschikter, dan toen de Galileërs hem bij het meer Genesareth met geweld koning hadden willen maken. Toen zouden hem slechts een paar duizend menschen bijgevallen zijn, heden zouden millioenen aan zijne roepstem gehoor geven.

Dezen gedachtengang volgende kwam Ben-Hur tot het besluit, dat de Nazarener achter zijn zachtmoedig voorkomen en onbegrijpelijke zelfverloochening staatkundige plannen verborg.

Herhaaldelijk kwamen ernstig, door de zon gebruinde mannen Ben-Hur aan de tent bezoeken. Hij ontving hen altijd alleen, en als zijne moeder hem vroeg wie dat waren, antwoordde hij steeds: Goede vrienden uit Galilea.

Door hen kwam hij op de hoogte van alles wat de Nazarener deed, en van de plannen zijner vijanden, zoowel rabbijnen als Romeinen. Hij wist dat het leven van zijn held bedreigd werd, maar hij kon niet gelooven, dat iemand tijdens het feest een aanslag zou durven wagen. Zijn groote roem en populariteit, de aanwezigheid van zoovele vreemden in en rondom de stad waarborgden, meende hij, de veiligheid van den Nazarener. Maar bovenal rustte zijn vertrouwen op de wondermacht van den Christus. De zaak uit een zuiver menschelijk oogpunt beziende, hield hij het voor onmogelijk, dat de bezitter van zulk eene macht over leven en dood, zoo dikwijls aangewend ten bate van anderen, haar niet voor zichzelven zou gebruiken.

Het was volgens onze tijdrekening de vijfentwintigste Maart. Aan den avond van dien dag kon Ben-Hur zijn ongeduld niet langer bedwingen en reed naar de stad, met de belofte van spoedig te zullen terugkeeren. Zijn paard was flink en draafde lustig voort. De huizen, die hij voorbijreed, waren leeg, de vuren voor de tenten waren uitgedoofd, de weg was eenzaam en verlaten, want het was de avond vóór het feest en het volk was naar den Tempel gestroomd, om de paaschlammeren te slachten, wier bloed door de priesters opgevangen en naar de altaren gebracht werd. Door de groote Noordpoort reed Ben-Hur Jeruzalem binnen, het heerlijke roemrijke Jeruzalem, zooals het vóór de verwoesting was.


ZESDE HOOFDSTUK.

ONTMASKERD.

Ben-Hur stapte af voor de deur eener herberg, waar hij zijn paard in de hoede van zijn Arabischen bediende achterliet. Met haastigen stap ging hij naar huis, en vraagde allereerst naar Malluch; toen die niet thuis bleek te zijn naar Balthasar en Simonides. Het antwoord luidde, dat de beide grijsaards zich in draagstoelen naar buiten hadden laten brengen, om ook iets van het feest te zien.

Terwijl hij nog met den knecht sprak, werd het gordijn voor de deur weggeschoven, en trad Iras binnen, waarop de bediende heenging.

Door de gebeurtenissen der laatste dagen geheel in beslag genomen, had Ben-Hur weinig aan de schoone Egyptische gedacht, maar zoodra hij haar zag, liet de oude invloed zich weder gelden. Vroolijk ging hij haar te gemoet, maar bleef op eens verbaasd staan. Tot nog toe had zij hem onverholen hare genegenheid betoond. Maar nu! Een vreemde had zij niet koeler kunnen ontvangen.

—Gij komt juist bijtijds, zoon van Hur, zeide zij. Ik wilde u dank zeggen voor uwe gastvrijheid, want na morgen zal ik niet meer in de gelegenheid zijn dat te doen.

Ben-Hur maakte een lichte buiging zonder zijne oogen van haar af te wenden.

—Ik weet, dat het onder dobbelaars gewoonte is, vervolgde zij, na afloop van het spel de rekening op te maken, en den gelukkigen winner te bekronen. Wij hebben een spel gespeeld, het heeft vele dagen en weken geduurd. Waarom zouden wij, nu het uit is, niet eveneens nagaan wie van ons den krans moet hebben?

Niet recht wetende wat hij van haar denken moest antwoordde Ben-Hur luchtig: Als een vrouw op het een of ander haar zinnen gezet heeft, moet een man haar daarin ter wille zijn.

—Zeg mij, zeide zij met een onaangenaam lachje, zeg mij, Vorst van Jeruzalem, waar is hij, de zoon des timmermans van Nazareth, van wien men onlangs zulke groote verwachtingen had?

Met een gebaar van ongeduld antwoordde hij: Ik ben zijn bewaker niet.

—Heeft hij Rome al omvergeworpen?

Toornig wilde Ben-Hur antwoorden, maar zij vervolgde: Waar heeft hij zijn zetel opgeslagen? En zijn paleis? Hij heeft wel dooden opgewekt, het zou hem dus geen moeite kosten als met een tooverslag een gouden huis te doen ontstaan. Hij behoeft maar met den voet te stampen en één woord te spreken, en het huis staat daar, zoo mooi, als men het slechts verlangen kan.

Hij behoefde er niet meer aan te twijfelen, dat zij in ernst sprak. De vragen waren beleedigend, haar toon en houding bepaald onvriendelijk. Hij voelde, dat hij voorzichtig moest zijn, en zeide zacht: Laat ons nog een dag, desnoods nog een week wachten, voordat wij oordeelen.

Zonder op zijne woorden te letten vervolgde zij: En hoe komt het, dat ik u in zulk eene kleeding zie? Dat is niet de dracht der stadhouders van Indië, of van onderkoningen, waar dan ook. Ik heb eenmaal een Perzisch satraap gezien. Hij droeg een zijden tulband en een mantel van goudlaken; het gevest en de scheede van zijn zwaard glinsterden van kostbare edelsteenen. Ik dacht dat Osiris hem iets van den glans der zon had afgestaan. Ik vrees, dat gij nog niet in uwe heerschappij bevestigd zijt, de heerschappij, die ik met u zou deelen.

—De dochter van mijn wijzen gast is vriendelijker dan zij zelve vermoedt; zij doet mij zien, dat Isis een hart kan kussen zonder het beter te maken.

Hij sprak met koude hoffelijkheid en Iras antwoordde, al spelende met haar halsketting: De zoon van Hur is zeer slim. Ik zag uw droomenden koning zijn intocht in de stad houden. Gij hadt ons gezegd, dat hij zich op dien dag tot koning der Joden zou laten uitroepen. Ik zag een hem begeleidenden stoet van den berg afdalen, en hoorde hun gezang. 't Was een mooi gezicht, die wuivende palmtakken. Ik zocht naar een koninklijke verschijning in hun midden: een ruiter in het vorstelijk purper, of een statigen krijger in een strijdwagen, met schild en speer gewapend. Ik zocht naar zijn lijfwacht. Het zou mij goed hebben gedaan een vorst van Jeruzalem aan het hoofd eener kohorte van de Galileesche legioenen te zien!

Zij wierp haren toehoorder een uitdagenden blik toe, en lachte toen luid, alsof zij in den geest iets zeer belachelijks aanschouwde.

—In stede van een triomfeerenden Sesostris, vervolgde zij, of van een gewapenden Cesar, hahaha! zag ik een man met tranen in de oogen op een ezelsveulen gezeten. De koning! de Zoon van God! de Verlosser der wereld! Hahaha!

In spijt van zichzelven kon Ben-Hur zijn verlegenheid niet verbergen. Voordat hij zich hersteld had, ging zij voort: Toch verliet ik mijne plaats niet, Vorst van Jeruzalem. Evenmin lachte ik. Ik zeide tot mijzelve: Geduld! In den Tempel zal hij zich in zijne ware gedaante vertoonen, zooals dat een held betaamt, die de wereld in bezit gaat nemen. Ik zag hem de poort van Suzanna binnengaan. Ik zag hem stilhouden voor de Schoone Poort. Duizenden menschen stonden in de voorhoven van den Tempel, op de trappen; allen wachtten in hooge spanning op zijne proclamatie. In mijne verbeelding hoorde ik de steunsels van het machtige Rome kraken. Hahaha! O Vorst! bij de ziel van Salomo, uw koning wikkelde zich dichter in zijn overkleed en wandelde weg, zonder zijn mond geopend te hebben, en ... het Romeinsche rijk bestaat nog.

Geen vertoogen van Balthasar, geen wonderen voor zijn oogen verricht, hadden vermocht wat het door Iras geschilderde tafereel uitwerkte.

Dat zich afwenden van de Schoone Poort—gaf de Nazarener zelf daarmede niet duidelijk te kennen, dat hij het door-hem op te richten koninkrijk niet beschouwd wilde hebben als een aardsch koninkrijk?

—Dochter van Balthasar, zeide hij waardig, als dit het spel is, waarvan gij spraakt, neem den krans; ik moet hem u toekennen. Laat ons echter een einde maken aan dit woordenspel. Dat gij er een doel mede hebt, geloof ik zeker. Spreek het vrij uit en ik zal u antwoorden. Daarna kunnen wij ieder zijn eigen weg gaan, en vergeten dat wij elkander ooit ontmoet hebben. Spreek! Ik luister—indien gij ten minste een anderen toon wilt aanslaan.

Zij zag hem een oogenblik onderzoekend aan, overleggende wat zij doen zou, misschien ook om zijn wilskracht te beproeven, en zeide toen koeltjes: Gij kunt vertrekken. Ga!

—Vrede zij u, antwoordde hij, en ging naar de deur. Toen hij er vlak bij was, riep zij hem terug.

—Nog één woord.

Hij bleef staan, en zag om.

—Bedenk dat ik alles van u weet.

—Waarin bestaat dat alles? vraagde hij terugkomende.

Zij zag hem aan met verstrooiden blik.

—Gij hebt meer van een Romein, zoon van Hur, dan een uwer Joodsche broederen.

—Ben ik zoo verschillend van mijne landgenooten? vraagde hij onverschillig.

—De halfgoden zijn allen Romeinen, zeide zij.

—Is dat alles wat gij van mij weet?

—De gelijkenis is niet voor mij verloren. Het zou er mij toe kunnen brengen u te redden.

—Mij te redden?

Haar vingers speelden met het sieraad aan haren hals en haar stem klonk innemend en zacht; maar het trappelen van haar voetje maande hem tot voorzichtigheid.

—Er was een Jood, een ontvluchte galeislaaf, die een man doodde in het paleis Idernee, zeide zij langzaam.

Ben-Hur ontstelde.

—Diezelfde Jood versloeg hier in Jeruzalem op het voorplein van het praetorium verscheidene Romeinsche soldaten, diezelfde Jood heeft onder zijne bevelen drie welgeoefende legioenen uit Galilea, om hedennacht den Romeinschen procurator gevangen te nemen; diezelfde Jood heeft alles voorbereid tot een oorlog met Rome, en Sheik Ilderim is een van zijne bondgenoten.

Nog dichterbij komende, fluisterde zij: Gij hebt in Rome gewoond. Gesteld dat deze dingen gefluisterd werden in ooren, die wij kennen? Aha! gij verschiet van kleur?

Hij ging een stap achteruit met de uitdrukking op het gelaat van een man, die, meenende met een poes te spelen, onverwacht een tijgerjong voor zich ziet.

Zij vervolgde: gij zijt bekend aan het hof, gij kent den machtigen Sejanus. Gesteld dat hem werd medegedeeld, dat diezelfde Jood de rijkste man is van het Oosten, ja van het geheele keizerrijk, dan zouden de visschen van den Tiber waarschijnlijk wel op iets anders onthaald worden, dan op hun gewone voedsel, niet waar? En welke prachtige voorstellingen zouden daarna in den Circus gegeven worden! Het Romeinsche volk te vermaken is een schoone kunst, maar het geld te verzamelen, om het te kunnen blijven vermaken, is nog grooter kunst; en heeft ooit eenig kunstenaar daarin Sejanus geëvenaard?

Ben-Hur wendde al zijne zelfbeheersching aan, om kalm te blijven, en zeide bedaard: Welaan, dochter van Egypte, dank zij uwe listigheid hebt gij mij in uwe macht, 't Zal u zeker genoegen doen mij te hooren bekennen, dat ik geen genade van u verwacht. Ik zou u kunnen dooden; doch gij zijt eene vrouw. De woestijn is bereid om mij te ontvangen, en ofschoon de Romeinen uitstekende menschenjagers zijn, zouden zij mij daar toch lang en ver moeten zoeken, voordat ze mij vingen; want de wildernis herbergt duizenden trouwe, gewapende mannen. Maar al hebt gij mij in uwe netten weten te krijgen—dwaas die ik was! één antwoord zijt gij mij schuldig: Wie heeft u dat alles aangaande mij verteld? Vluchteling of banneling, het zal mij een troost zijn mijnen verrader den vloek na te laten van een man, wiens leven niets dan ellende heeft gekend. Wie heeft u dat alles aangaande mij medegedeeld?

Was het een kunstgreep, was het oprecht gemeend,—de uitdrukking van Iras' gelaat werd zachter.

—In mijn vaderland vindt men kunstenaars, die schilderijen maken van veelkleurige schelpjes, welke zij aan het strand der zee vonden, en in stukken sloegen, om ze daarna tot één geheel samen te voegen. Ziet gij niet wat zij, die een geheim willen uitvorschen, daaruit kunnen leeren? Het zij u genoeg te weten, dat ik van den een dit, van den ander dat vernam, en weldra een geheel kon samenstellen, dat mij meesteres maakte van het fortuin en het leven van een man met wien ... ik niet recht weet wat ik doen zal.

—Neen, dat is mij niet genoeg, zeide Ben-Hur onbewogen. Morgen zult gij wel weten wat gij met mij doen zult ... mij misschien vermoorden.

—Dat is zoo, antwoordde zij snel en met nadruk. Nu dan. Enkele dingen vernam ik door Sheik Ilderim, toen hij op zekeren avond met mijn vader een onderhoud had in de woestijn. 't Was stil, heel stil, en de wanden eener tent zijn, om de waarheid te zeggen, geen voldoende beschutting tegen ooren, die daar buiten luisteren naar den vleugelslag van nachtvlinders. Andere bijzonderheden kreeg ik van....

—Welnu? van wien?

—Van den zoon van Hur zelf.

—Heeft niemand anders er toe bijgedragen?

—Neen, niemand.

Ben-Hur slaakte een zucht van verlichting en zeide: Dank voor uwe mededeeling. Het zou niet beleefd zijn den machtigen Sejanus op u te laten wachten. Vaarwel!

Tot nog toe had hij met ongedekten hoofde voor haar gestaan; nu nam hij den doek, die over zijn arm hing, schikte zich dien om het hoofd en wilde zich verwijderen. Maar zij hield hem tegen, en stak in haren ijver de hand naar hem uit.

—Blijf! zeide zij.

Hij zag haar aan zonder echter de aangeboden hand te nemen, en begreep uit hare geheele manier van doen, dat het voornaamste nog komen moest.

—Blijf, en geloof vrij, dat ik weet waarom de edele Arrius u tot zijn erfgenaam maakte. Bij alle goden van Egypte, ik beef als ik er aan denk, dat gij, zoo dapper en edelmoedig, den onbarmhartigen Sejanus in handen zoudt vallen. Gij hebt een gedeelte van uw jeugd in de atria der groote wereldstad doorgebracht, bedenk wat in tegenstelling daarmede de woestijn voor u zijn moet. O, ik heb medelijden met u! En als ge doen wilt wat ik zeg, zal ik u redden. Dat zweer ik u bij onze heilige Isis!

Het vuur, waarmede zij gesproken had, deed haar aangezicht gloeien; zelden had hij haar zoo schoon gezien.

—Eenmaal hadt gij een vriend, vervolgde zij. Gij waart toen nog een knaap. Op zekeren dag kreegt gij twist en werdt vijanden. Vele jaren later zaagt gij hem in den circus te Antiochië.

—Messala!

—Ja, Messala. Gij waart zijn schuldeischer. Laat het verledene vergeven en vergeten zijn; schenk hem uwe vriendschap weder; geef hem zijn geld terug, dat hij bij de groote weddenschap verloor; red hem! De zes talenten zijn voor u zoo goed als niets, niet zooveel als het afvallend blad van een lommerrijken boom; maar voor hem.... Ach, hij gaat daarheen met een verbrijzeld lichaam! O Ben-Hur, edele vorst! voor een Romein als hij, uit een edel geslacht gesproten, is armoede nog erger dan de dood. Red hem, ach, red hem!

Als de snelheid, waarmede zij sprak, dienen moest, om hem het nadenken te beletten, dan vergiste zij zich deerlijk. Zijne gevoelens ten opzichte van Messala waren voor geene wijziging vatbaar. Het was hem, alsof hij zijn vijand over haar schouder naar hem zag gluren, met de oude trotsche, overmoedige uitdrukking.

—Messala krijgt van mij niets, sprak hij vastberaden. Als Romein veroordeel ik den Romein. Maar zeg mij, zond hijzelf u tot mij met dit verzoek?

—Hij heeft een edele natuur en beoordeelde u daarnaar.

—Zeg mij, gij, die hem zoo goed schijnt te kennen, zeg mij, zou hij in het omgekeerde geval voor mij doen wat hij nu van mij vraagt? Antwoord ter wille van de waarheid!

—O, begon zij, hij is....

—Een Romein, wilt gij zeggen; en gij bedoelt daarmede, dat ik, een Jood, niet moet eischen, dat een en dezelfde maatstaf gebruikt zal worden voor hem en voor mij. Dus omdat ik een Jood ben, moet ik hem mijne winst laten, omdat hij een Romein is. Als gij nog meer te zeggen hebt, dochter van Balthasar, spreek dan, want waarlijk! moest mijn bloed nog tot grooter kookhitte komen, dan zou ik in u misschien niet langer eene vrouw zien, maar de spion van den Romein. Spreek dus, maar maak het kort.

Zij ging een stap achteruit. Uit hare oogen en stem sprak al de boosheid van hare natuur.

—Gij meent, dat ik u zou kunnen beminnen, nadat ik Messala gezien had? Zulken als gij zijn geboren om hem te dienen. Hij zou tevreden zijn geweest, indien gij hem zijne zes talenten teruggegeven hadt; maar ik zeg u, bij die zes zult gij er twintig voegen, hoort gij? Voor iederen kus, dien gij mij gegeven hebt, al was het met mijne toestemming, zult gij mij betalen. Gij zult er voor betalen, dat ik u zoo lang verdragen, ja begunstigd heb, al deed ik het ook om hem te dienen. De oude Simonides is uw rentmeester. Indien hij mij morgenmiddag niet een wissel ter hand stelt voor zesentwintig talenten, dan zult gij met den machtigen Sejanus hebben af te rekenen. Wees wijs! en nu vaarwel.

Zij wilde de kamer verlaten, maar hij trad haar in den weg.

—Wanneer gij Messala ziet, hier of in Rome, vandaag of morgen, wil hem dan van mijnentwege deze boodschap overbrengen: Zeg hem, dat ik al het geld terug heb, dat hij mij ontstal, toen hij zich een deel van mijn vaders bezittingen toeëigende. Zeg hem, dat ik van de galeien, waarheen hij mij zond, levend ben teruggekomen, en dat ik gezond en krachtig, mij verheug over zijne armoede en schande. Zeg hem, dat de lichaamspijnen, hem door mijne hand toegebracht, een straf zijn van den God van Israël voor het verraad, dat hij aan onschuldigen gepleegd heeft; zeg hem, dat mijne moeder en zuster, die met zijn medeweten opgesloten werden in eene besmette cel van den burcht Antonia, opdat zij daar aan melaatschheid zouden sterven, leven, en gezond zijn door het machtwoord van den Nazarener, dien gij veracht. Zeg hem, dat zij, om de maat van mijn geluk vol te maken, mij teruggegeven zijn, en dat ik tot haar ga, om in hare liefde meer dan voldoening te vinden voor de onreine hartstochten, die gij op hem overbrengt. Zeg hem, dat de machtige Sejanus, als hij zich opmaakt om mij van mijn eigendom te berooven, niets zal vinden, want alles, wat ik van den duumvir geërfd heb, is verkocht, en de opbrengst is in veiligheid gebracht. Zeg hem, dat dit huis en de goederen, waar Simonides handel mede drijft, gedekt zijn door keizerlijken vrijbrief. Zeg hem, dat ik hem mijnen vloek niet in woorden zend, maar dat ik hem aan u overlaat, opdat gij elkander wederkeerig ten vloek zoudt zijn. Ga nu, ik ga ook.

Hij geleidde haar naar de deur en hield beleefd een voorhang tegen, terwijl zij naar buiten ging.


ZEVENDE HOOFDSTUK.

DE BLINDDOEK AFGEVALLEN.

Ben-Hur verliet de zaal vrij wat minder opgewekt, dan hij haar binnengetreden was; zijn stap was langzamer, hij liet het hoofd hangen. De ontdekking dat iemand, al heeft hij ook al zijne ledematen gebroken, toch nog gezond van hersenen kan zijn, gaf hem veel te denken.

Dat hij de Egyptische zelf niet verdacht had van in Messala's belang werkzaam te zijn, maar zich blindelings had overgegeven aan de betoovering, die van haar uitging, wondde zijne ijdelheid.

—Nu herinner ik mij, dacht hij, dat zij in het minst niet verontwaardigd was over de handelwijze van den onbeschaamden Romein bij de bron van Castalia. Ik herinner mij ook, dat zij van den beginne met ingenomenheid over hem sprak. En ... aha!... nu behoef ik niet langer te vragen, aan wie ik dat geval in het paleis Idernee te danken had.

—God zij gedankt! riep hij na een oogenblik nadenkens overluid, dat die vrouw mijn hart niet omstrikt had! Ik zie nu in dat het geen liefde was, die ik voor haar gevoelde.

Alsof hem een pak van het hart gevallen was, begaf hij zich verruimd van zin naar het platte dak. Boven gekomen bleef hij stilstaan. Kon Balthasar haar medeplichtige zijn? Neen, neen. Een eerwaardig grijsaard als hij kan niet huichelen. Balthasar is een goed man.

Gerustgesteld ging hij verder. De volle maan stond hoog aan den hemel, maar verbleekte door den gloed der vuren, die in de straten en op de pleinen ontstoken waren. Van alle zijden weerklonk het gezang van psalmen en lofzangen. Onwillekeurig bleef hij staan luisteren. De tallooze stemmen schenen hem toe te roepen: Aldus, zoon van Juda, getuigen wij van onze trouw aan den Heer onzen God, en onze liefde tot het land, dat Hij ons gegeven heeft. O, dat een Gideon mocht optreden, of een David, of een Makkabeër!—Wij zijn gereed.

In den geest zag hij den Nazarener, wiens vriendelijk gelaat allerminst aan oorlog deed denken, veeleer aan vrede en liefde, en zoo drong de oude vraag zich weder aan hem op: Wie is hij toch?

Ben-Hur wierp een blik over de borstwering, keerde zich toen om en wandelde toen werktuiglijk naar het zomerhuisje. Laat hen het ergste doen wat zij kunnen, zeide hij langzaam voortgaande. Ik kan den Romein geen vergiffenis schenken. Ik wil mijn fortuin niet met hem deelen, maar evenmin wil ik de stad mijner vaderen ontvluchten. Liever roep ik de Galileërs te hulp en laat ik het zwaard voor mij beslissen. Door dappere daden zal ik de stammen voor mij winnen. Hij, die Mozes verwekte, zal ook ons een aanvoerder toezenden, als ik niet slaag. Blijkt het, dat de Nazarener niet de aangewezen persoon is, dan een ander uit de velen, die hun leven willen laten voor de vrijheid.

Het zomerhuisje was van binnen slechts flauw verlicht, toen Ben-Hur binnentrad. Hij zag den armstoel van Simonides in den hoek geschoven, vanwaar men het beste uitzicht had over de markt.

—De goede man is teruggekeerd, dacht hij. Als hij niet slaapt, zal ik hem even toespreken.

Hij naderde den stoel met zachten tred. Over de hooge rugleuning glurende zag hij, dat Esther in den stoel zat te slapen, half verborgen onder de deken. Hare ademhaling was zacht en regelmatig. Op eens slaakte zij een diepen zucht. Was het de zucht, of de eenzaamheid, waarin hij haar aantrof,—genoeg, hij kreeg den indruk dat deze slaap meer een gevolg was van uitputting na droefheid, dan van vermoeidheid. Met de handen op de rugleuning rustend, dacht hij een oogenblik na.

—Ik zal haar niet wekken. Ik heb haar niets te zeggen, niets, of het moest zijn, dat ik haar liefheb. Zij is eene dochter uit den stam van Juda, schoon en lieftallig, geheel verschillend van de Egyptische. Bij die is alles ijdelheid, bij haar alles waarheid, daar eerzucht, hier plicht, daar zelfzucht, hier zelfverloochening.... Neen, de vraag is niet of ik haar liefheb, maar of zij mij liefheeft! Zij was mij van den beginne genegen. Ik ben dien avond op het terras te Antiochië nog niet vergeten, toen zij mij zoo kinderlijk smeekte Rome niet tot mijn vijandin te maken. Ik heb haar lief. Niemand weet, dat ik moeder en Tirza teruggevonden heb. Hoe zal zij zich met mij verheugen, haar van harte verwelkomen. Voor moeder zal zij eene tweede dochter wezen, in Tirza vindt zij eene zuster. Ik zou haar kunnen wekken en dit alles vertellen, maar eerst moet de Egyptische toovenares weg, en alles vergeten zijn. Ik zal heengaan en een ander, een beter oogenblik afwachten. Ik zal wachten. Slaap zacht, schoone Esther! trouw kind, dochter van Juda!

Hij ging heen, even stil als hij gekomen was.


ACHTSTE HOOFDSTUK.

HET VERRAAD.

De straten waren vol gaanden en komenden. Hier en daar stonden groepjes geschaard rondom de vuren, waar vleesch gebraden, gezongen en feestgevierd werd. De geur van het gebraad, vermengd met den reuk van brandend cederhout, vervulde de lucht; en daar bij deze gelegenheid alle Israëlieten elkander als broeders begroetten en de gastvrijheid geen grenzen kende, werd Ben-Hur bij elken stap begroet, terwijl de groepjes rondom het vuur hem toeriepen: Kom, en eet met ons. Wij zijn broeders in de liefde Gods!—Maar hij dankte hen allen vriendelijk en haastte zich voort, daar hij van plan was zijn paard op te halen aan de herberg, en naar de tenten bij de beek Kedron terug te keeren.

Om daar te komen, moest hij de straat oversteken, die weldra door het droevigst tooneel, dat de christenheid kent, vermaard zou worden. Ook daar waren de feestelijkheden in vollen gang. De straat afziende, zag hij een optocht met fakkellicht naderen! Waar zij langs kwamen verstomde het gezang. Zijne verbazing klom, toen hij te midden van rook en vonken speren zag flikkeren, waaruit hij begreep, dat het Romeinsche soldaten waren. Wat deden zij, die vervloekte Romeinen, bij een Joodsche processie? Dat was iets ongehoords, en hij bleef staan om te zien wat dat beteekenen moest.

De maan scheen helder; maar alsof maan en sterren en straatvuren en het licht uit vensters en open deuren niet voldoende waren om alles buiten te verlichten, droegen sommige deelnemers aan den optocht bovendien brandende lantaarns, en daar Ben-Hur begreep, dat er iets bijzonders te doen moest zijn, koos hij een geschikte plaats uit, om elk der voorbijtrekkenden aandachtig op te nemen. De toortsen en lantaarnen werden door bedienden gedragen, die met knuppels of puntige stokken gewapend waren. Hun plicht was allereerst de hoogmogenden onder hen: oudsten, priesters, rabbi's met lange baarden, zware wenkbrauwen en haviksneuzen, bij te lichten op den ongelijken, steenachtigen weg. Wat kon toch het doel van hun tocht zijn? Niet naar den tempel, want daarheen voerde een andere weg. En hun plannen ... als die van vreedzamen aard waren, waartoe dan de soldaten?

Toen de stoet hem voorbijging, werd zijne aandacht voornamelijk getrokken door drie personen, die in de eerste rijen gingen. In den man links herkende hij een hoofdman der tempelwacht, die meest rechts liep was een priester, den middelsten daarentegen herkende hij niet dadelijk, want hij leunde onder het voortgaan zwaar op de beide anderen, en liet het hoofd hangen, als om het gelaat te verbergen. Zijn voorkomen deed aan een boosdoener denken, die den schrik van zijne gevangenneming nog niet te boven was gekomen. Ontegenzeglijk was hij, zoo niet de oorzaak van het optrekken der soldaten, dan toch òf hun gids, òf een onmisbaar getuige. Kon Ben-Hur achter zijn naam komen, dan zou hij het overige misschien wel kunnen raden. Zonder iets te zeggen, trad hij den priester op zijde, en stapte naast hem voort. Als de man nu maar zijn hoofd wilde opheffen! En zie! daar deed hij het, zoodat het licht der lantaarnen op zijn bleek, door vrees vertrokken gelaat viel. Daar Ben-Hur den Nazarener zoo dikwijls op zijne tochten gevolgd was, kende hij de discipelen, zoowel als den meester; en toen hij nu dat verschrikte gelaat zag, riep hij luid: Iskariot!

Langzaam keerde de ongelukkige het hoofd om, keek Ben-Hur aan en bewoog zijne lippen, alsof hij iets wilde zeggen, maar de priester kwam tusschenbeide.

—Wat woudt gij? Ga weg! zeide hij tot Ben-Hur, en duwde hem op zij. De jonkman liet het zich welgevallen, wachtte een betere gelegenheid af, en sloot zich weder bij den stoet aan. Zij gingen tusschen den heuvel Bezetha en den burcht Antonia door, langs het badwater Bethesda naar de Schaapspoort. Overal waren menschen en overal werd feestgevierd. Ter eere van het feest stonden de deuren der poort wijd open. Voorwaarts ging het, altijd voorwaarts, nu het dal in, dat naar de beek Kedron leidde. Aan de andere zijde zag men den Olijfberg met zijn donker geboomte. Dof weerklonken de voetstappen der mannen in de nachtelijke stilte. Nog een klein eindje, en toen sloegen zij links om naar een olijvenhof, die aan den voorkant door een steenen muurtje afgesloten was. Ben-Hur wist dat in dien hof niets was, dan eenige knoestige boomen, wat gras, en een in de rots uitgehouwen trog, die gebruikt werd voor het treden van de olijven. Terwijl hij zich verbaasd afvraagde wat zij in dit uur op eene zoo eenzame plaats te doen konden hebben, stond de troep plotseling stil. In de voorhoede hoorde men luid spreken. Er ontstond een onverklaarbare verwarring; alleen de soldaten hielden stand. In een oogwenk had Ben-Hur zich uit het gedrang weten te redden, om vooruit te snellen. Weldra bevond hij zich voor een poortje zonder deur, dat toegang verleende tot den hof. Hij bleef staan om het tooneel te overzien.

In de poort stond een man met witte kleederen bekleed, blootshoofds, de handen op de borst gevouwen, een gedaante hem maar al te goed bekend ... de Nazarener! Zijne discipelen stonden achter hem geschaard; zij zagen er ontsteld uit, de meester zelf stond daar als een toonbeeld van verheven rust.

Tegenover deze vreedzame gestalte hield de bende stil, onthutst, gereed om op een machtwoord uit zijnen mond uiteen te stuiven en weg te loopen. Ben-Hur wierp een vluchtigen blik op hem, op de menigte, op Judas Iskariot, en nu begreep hij het doel van den tocht. Hier stond de verrader, daar de verradene. De lieden met knuppels en stokken gewapend en de soldaten waren gekomen om hem gevangen te nemen.

Niemand kan met zekerheid zeggen wat hij doen zal, voordat het oogenblik van handelen daar is. Ben-Hur stond voor iets, waarop hij zich jarenlang had voorbereid. De man, voor wiens veiligheid hij moest waken, op wiens leven hij al zijne hoop gebouwd had, verkeerde in lijfsgevaar,—en toch deed hij niets. De menschelijke natuur is vol van zulke tegenstrijdigheden. De groote kalmte echter, waarmede de geheimnisvolle Nazarener de menigte te gemoet trad, hield hem tegen, want hij verwachtte dat de meester gebruik zou maken van zijne wondermacht, om zich uit dit dreigend gevaar te redden. Vrede, liefde en vergevensgezindheid waren de grondtonen geweest van zijn leer; zou hij zijne prediking in praktijk brengen? Hij was Heer over leven en dood. Welk gebruik zou hij nu van die macht maken? Zichzelven verdedigen? En hoe dan? Eén woord, één wenk, ééne gedachte was voldoende. Dat een wonder, iets bovennatuurlijks gebeuren zou, geloofde Ben-Hur vast, en in dat geloof wachtte hij. Maar hij mat den Nazarener naar zichzelven af, naar den menschelijken maatstaf.

Daar weerklonk des Meesters heldere stem.

—Wien zoekt gij?

—Jezus den Nazarener, antwoordde de priester.

—Ik ben het.

Op het hooren van deze zeer eenvoudige woorden weken de aanvallers eenige schreden achteruit, de vreesachtigen vielen ter aarde.

Zij zouden hem waarschijnlijk alleen gelaten hebben en weggegaan zijn, indien niet Judas naar voren gekomen was en gezegd had: Wees gegroet, Meester.

Dit zeggende kuste Judas hem.

—Judas, zeide de Nazarener zacht, verraadt gij den Zoon des Menschen met een kus? Waarom zijt gij hier gekomen?

Daar hij geen antwoord kreeg, wendde de Meester zich weder tot de schare.

—Wien zoekt gij?

—Jezus van Nazareth.

—Ik heb u gezegd, dat ik het ben. Indien gij dan mij zoekt laat dezen henengaan.

De rabbi's traden op hem toe, en hun voornemen radende kwamen sommigen zijner discipelen, voor wie hij in de bres gesprongen was, naderbij. Een van hen hief zijn zwaard op en sloeg een man zijn oor af, maar zonder te kunnen verhinderen dat de Meester gevangen werd genomen.

En nog steeds stond Ben-Hur stil!

Terwijl men de touwen bracht om hem te binden, verrichtte de Nazarener eene liefdedaad, die meer nog dan eenige andere zijne oneindige liefde en zachtmoedigheid deed zien.

—Laat ze tot hiertoe geworden, zeide hij, raakte het oor van den gewonden dienstknecht aan, en heelde het.

Vrienden en vijanden beiden stonden verbaasd, laatstgenoemden daarover, dat hij zoo iets kon doen, de eersten, dat hij het wilde doen.

Neen, neen! Hij zal niet toelaten, dat zij hem binden! dacht Ben-Hur.

—Steek uw zwaard in de scheede. De beker, dien mij de Vader gegeven heeft, zou ik dien niet drinken?

Van den voorbarigen discipel keerde de Nazarener zich tot zijne vijanden: Zijt gij gekomen als tot een dief, met zwaarden en stokken om mij gevangen te nemen? Dagelijks was ik bij u in den Tempel en gij hebt mij niet gegrepen, maar dit is uwe ure en de macht der duisternis.

De bende vatte moed en omringde hem. Toen Ben-Hur rondzag naar de discipelen waren zij weg, niet één was gebleven.

De Nazarener werd gebonden,—hij die zijne vijanden met een ademtocht zou hebben kunnen vernietigen. Waarom wilde hij zichzelven niet redden? Wat was die drinkbeker, dien zijn vader hem gegeven had te drinken? En wie was die vader? Altemaal geheimen, die alleen de Nazarener onthullen kon.

Nu maakte de bende zich gereed om naar de stad terug te keeren, de soldaten voorop. Ben-Hur werd beangst. Hij was niet met zichzelf tevreden. Hij wist waar de Nazarener te vinden was,—daar, waar de meeste flambouwen waren. Op eens nam hij een besluit. Hij moest hem nog eenmaal zien, hem ééne vraag voorleggen. Haastig ontdeed hij zich van zijn overkleed en hoofddoek, wierp ze op het muurtje, en vloog de bende achterna.

Het gelukte hem na eenig dringen den man te bereiken, die de einden van het touw vasthield, waarmede de gevangene behouden was.

De Nazarener liep langzaam, met gebogen hoofd, de handen op den rug gebonden, en alsof hij niets merkte van hetgeen rondom hem voorviel. Voor hem uit gingen priesters en oudsten, in drukke gesprekken verdiept, en telkens naar hunne prooi omziende. Toen zij de brug genaderd waren, nam Ben-Hur den bewaker het touw uit de hand, en trad den gevangene op zijde.

—Meester, sprak hij zacht en snel, hoort gij mij, Meester? Eén woord slechts. Zeg mij.... De man, wien hij het touw ontnomen had, wilde het terug hebben.

—Meester, zeg mij, ging Ben-Hur voort, gaat gij vrijwillig mede?

De menigte sloot zich meer aaneen en vraagde hem dreigend: Mensch, wie zijt gij?

—Ach, Meester, zeide Ben-Hur haastig, zijn stem scherp door angst, ik ben uw vriend. Zeg mij, ik smeek het u, wilt gij, dat ik u te hulp kom?

De Nazarener zag niet op, en gaf niet het minste teeken van herkenning.

Maar nu drongen de wachters op hem in. Van alle kanten werd geroepen: Hij is een van hen. Grijpt hem! Slaat hem dood! Met een wanhopige krachtsinspanning rukte Ben-Hur zich los, keerde zich, links en rechts slaande, om, en brak door den kring heen, die hem dreigde in te sluiten. Zijn kleed moest hij in handen laten van een wachter, die hem reeds gegrepen had, zoodat hij naakt van hen moest vlieden. Gelukkig kon hij zich in de donkere kloof voor iedere oog verbergen.

Toen alles stil geworden was, keerde hij naar den olijvenhof terug, om zijn overkleed te halen, begaf zich van daar naar de herberg, besteeg zijn paard en reed spoorslags naar de tenten zijner moeder bij de graven der Koningen. Onder het voortrijden nam hij het besluit den volgenden dag den Nazarener te bezoeken, weinig vermoedende, dat deze nog dienzelfden avond naar het huis van Annas gebracht was, om terstond verhoord te worden.

Met een bezwaard hart ging de jonkman ter ruste. Moedeloos wierp hij zich op zijn leger om en om, aan slapen viel voor hem niet te denken, want het leed geen twijfel: het Joodsche koninkrijk, waar hij van gedroomd had, loste zich op in wat het was—een droom.


NEGENDE HOOFDSTUK.

NAAR DEN KRUISHEUVEL.

Den volgenden morgen tegen de tweede ure reden twee mannen in galop naar Ben-Hurs tent, stapten af, en vraagden hem te zien.

Hij was nog niet opgestaan, doch beval dat men hen binnen zou laten.

—Vrede zij u, broeders, zeide hij, want het waren twee vertrouwde hoofdlieden van het Galileesche legioen. Neemt plaats!

—Neen, antwoordde de oudste kortaf. Zitten en rusten wil zooveel zeggen als den Nazarener te laten sterven. Sta op, zoon van Juda, en ga met ons. Het oordeel is uitgesproken, de kruispaal wordt opgericht.

Ben-Hur staarde den spreker ontsteld aan. Het kruis! was alles wat hij zeggen kon.

—Zij hebben hem van nacht gevangengenomen en gevonnist, vervolgde de man. Met het aanbreken van den dag brachten zij hem voor Pilatus. Tweemaal verklaarde de Romein hem voor niet schuldig; tweemaal weigerde hij hem over te leveren. Eindelijk waschte hij zijne handen, en zeide: Ik ben onschuldig aan het bloed van dezen rechtvaardige! en zij antwoordden....

—Wie antwoordde?

—De priesters en het volk! Zij antwoordden: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen.

—Heilige vader Abraham! riep Ben-Hur. Moet een Romein welwillender zijn voor een Israëliet, dan zijn stamgenooten! En als—o, als hij werkelijk de Zoon Gods is, wie zal dan ooit die bloedschuld afwasschen? Het mag niet gebeuren,—ten strijde, broeders, ten strijde!

Hij klapte in de handen.

—De paarden voor, vlug! beval hij den binnentredenden Arabier. Laat Amrah mij schoone kleederen geven en breng gij mijn zwaard!... De tijd is gekomen om voor Israël te sterven, vrienden! Wacht mij buiten, ik kom aanstonds.

Hij at een stuk brood, dronk een beker wijn, en reed weldra weg.

—Waarheen? vraagde de hoofdman.

—De legioenen bijeenroepen.

—Helaas! riep de man, zijne handen omhoogheffend.

—Waarom helaas?

—Ach, heer, zeide de man beschaamd, mijn vriend en ik zijn u alleen getrouw gebleven. Al de anderen loopen de priesters na.

—Wat willen zij dan? vraagde Ben-Hur en hield zijn paard in.

—Hem dooden.

—Toch niet den Nazarener?

—Gij hebt het gezegd.

Ben-Hur zag nu den een, dan den ander aan. In den geest hoorde hij weder de woorden van den vorige avond: den drinkbeker, dien mij de Vader gegeven heeft, zal ik dien niet drinken?

Hij hoorde weer zijn eigen vraag: wilt gij dat ik u te hulp kom?—Neen, zeide hij tot zichzelf: Zijn dood kan niet afgewend worden. Hij heeft er van den beginne alles van geweten. Die dood wordt hem opgelegd door een wil, hooger dan de zijne: van wien anders dan van God? Als hij er in toestemt, als hij vrijwillig gaat, wat zal dan een gewoon mensch doen?

Ben-Hur zag de plannen in duigen vallen, die hij gebouwd had op de getrouwheid der Galileërs. Hun afval maakte inderdaad aan alles een einde. Maar hoe zonderling dat het juist hedenmorgen moest gebeuren! Een bange vrees bekroop hem. Kon het zijn dat zijn plannenmaken, zijn werk, de wijze, waarop hij zijn geld besteed had, slechts verzet geweest was tegen Gods raadsbesluiten?

—Laat ons naar Golgotha gaan, zeide hij op doffen toon.

Zij reden te midden van een opgewonden menigte, die in dezelfde richting ging, als zijzelve. De geheele streek ten noorden der stad scheen op de been te zijn.

Hoorende dat de wacht met den veroordeelde ongeveer bij de groote witte torens van Herodes moest zijn, reden de drie vrienden daarheen. In de vallei bij den vijver van Hiskia werd het onmogelijk tegen den stroom van menschen in te gaan, zoodat zij verplicht waren af te stijgen en achter een huis een gunstiger oogenblik af te wachten. Een half uur, een uur vloog voorbij, nog steeds ging de stroom onverminderd langs onze vrienden. Aan het einde van dien tijd had hij kunnen zeggen: Ik heb alle standen van Jeruzalem vertegenwoordigd gezien, al de sekten van Judea, al de stammen Israëls, en al de nationaliteiten der aarde. De Libysche Jood, de Jood uit Egypte, de Jood van den Rijn; in één woord: de Joden van alle oostersche en westersche landen en van alle bekende eilanden trokken langs hem heen, te voet, te paard, of op kameelen gezeten, in draagstoelen, in wagens, gekleed in alle mogelijke kleederdrachten, maar met de zonderlinge overeenkomst in gelaatstrekken, die nog heden ten dage de kinderen Israëls kenmerkt, al hebben zij ook veel geleden door verandering van levenswijze. Die allen drongen voorwaarts om een armen Nazarener te zien sterven, een misdadiger tusschen misdadigers.

Behalve die duizenden Joden, waren er nog duizenden anderen, die de Joden haatten en verachtten: Grieken, Romeinen, Arabieren, Syriërs, Afrikanen, Egyptenaren, zoodat de geheele wereld bij de kruisiging tegenwoordig scheen te zullen zijn.

In weerwil van de ontzettende menschenmassa heerschte een akelige stilte, die alleen nu en dan verbroken werd door een hoefslag op den steenachtigen bodem, het geratel van wielen, of een uitroep van verbazing. Daaruit begreep Ben-Hur, dat het vreemdelingen waren, in de stad gekomen om het Paaschfeest te vieren, die dus geen aandeel hadden in de veroordeeling des Nazareners.

Eindelijk hoorde hij in de richting der groote torens een verward gedruisch van stemmen.

—Hoor, daar komen zij! zeide een der twee Galileesche hoofdlieden.

De voorbijgaanden bleven staan om te luisteren; toen het rumoer echter naderkwam, zagen zij elkander aan en gingen huiverend verder. Het woest getier nam toe ... daar zag Ben-Hur de bedienden van Simonides naderen. Esther ging naast haar vaders draagstoel, een gesloten draagstoel volgde hen.

—Vrede zij u, Simonides; en u, Esther, zeide Ben-Hur hun te gemoet tredende. Als gij op weg zijt naar Golgotha, blijft dan hier, totdat de stoet voorbij is, dan vergezel ik u. Hier achter het huis is plaats genoeg.

De koopman hief het hoofd op en zeide: Vraag het Balthasar. Wat hij wil is mij goed. Hij zit in den draagstoel.

Ben-Hur schoof het gordijn open. De Egyptenaar lag achterover; zijn vermagerd gelaat was zeer vervallen, hij geleek een doode. Ben-Hur herhaalde zijn voorstel.

—Kunnen wij hem zien? vraagde Balthasar.

—Den Nazarener? Ja, hij moet hier langs komen.

—O God, riep de oude man bewogen, nog eenmaal moet ik hem zien! Welk een vreeselijke dag is dit voor de wereld.

Een oogenblik later stond het geheele gezelschap in de schaduw van het huis. Zij spraken weinig, waarschijnlijk waren zij bevreesd elkander hunne gedachten mede te deelen. Eindelijk kwam de stoet in 't gezicht.

—Zie, zeide Ben-Hur op bitteren toon, die nu komen zijn Jeruzalemmers.

De voorhoede bestond uit een hoop kwajongens, die luid schreeuwden: De koning der Joden! Plaats voor den koning der Joden!

Simonides sloeg den joelenden troep een oogenblik gade en zeide ernstig: Als dezen tot hunne erfenis ingaan, dan, wee de schoone stad van Salomo!

Een afdeeling soldaten in volle wapenrusting volgde, in koele onverschilligheid rechts noch links ziende.

Toen kwam de Nazarener.

Hij scheen den dood nabij te zijn. Telkens dreigde hij neer te zinken. Zijne bloote voeten lieten bloederige sporen achter op de straatsteenen. Een houten plankje met opschrift was hem om den hals gebonden. Een kroon, van doornen gevlochten, was hem diep op het hoofd gedrukt, en uit de daardoor veroorzaakte wonden druppelde bloed. Zijn handen waren saamgebonden. Even buiten de stad was hij uitgeput neergevallen, bezweken onder den last van het zware kruishout, dat een ter dood veroordeelde verplicht was zelf te dragen naar de plaats der terechtstelling.

Thans droeg een man uit het volk het voor hem. Vier soldaten gingen naast den gevangene, om hem te beveiligen tegen de menigte, die niettegenstaande dat toch bij tijd en wijle wist door te breken, om hem met stokken te slaan en te bespuwen. Geen geluid ontsnapte aan zijnen mond, geen berisping of klacht liet hij hooren; ook zag hij niet op, totdat hij bij het huis kwam, waar Ben-Hur en zijne vrienden stonden te wachten.

Esther drukte zich tegen haren vader aan, en hij, de man zoo gewoon zich te beheerschen, beefde sterk van ontroering. Balthasar viel sprakeloos achterover. Zelfs Ben-Hur riep in zielsangst uit: O Heere God!

Alsof de Nazarener hunne gevoelens raadde, of den uitroep hoorde, keerde hij zijn lijdend gelaat naar het gezelschap, en zag hen aan, ieder afzonderlijk. Die blik bleef hun levenslang bij. Zij gevoelden, dat hij aan hen dacht, niet aan zichzelf, dat de brekende oogen hun den zegen toebaden, dien hij niet vermocht uit te spreken.

—Waar zijn uwe legioenen, zoon van Hur? vraagde Simonides plotseling opwakend.

—Daar kan Annas u beter op antwoorden dan ik.

—Wat! Zijn zij u afgevallen?

—Op deze twee na.

—Dan is alles verloren! Dan moet deze rechtvaardigen mensch sterven.

Het gelaat van Simonides werd zenuwachtig vertrokken, terwijl hij sprak. Hij liet het hoofd zinken. Met al zijne kracht had hij Ben-Hur gesteund in zijne onderneming, dezelfde hoop had hem daarbij gedragen—nu werd haar voorgoed de bodem ingedrukt.

Op den Nazarener volgden twee mannen, die insgelijks een kruis droegen.

—Wie zijn dat? vraagde Ben-Hur aan de Galileërs.

—Twee moordenaars, die veroordeeld zijn om met den Nazarener te sterven.

Vooraan in de volgende afdeeling ging de tempelwacht, dan volgden naar rang de leden van het Sanhedrin, voorts een groote menigte priesters in lange witte gewaden, met breede kleurrijke gordels.

—Zie eens hoeveel priesters! zeide Ben-Hur.

—Ja! antwoordde Simonides. Nu ik er die allen bij zie, ben ik overtuigd. Nu staat onomstootelijk bij mij vast, dat de veroordeelde, die daar heengaat met het opschrift om den hals, werkelijk degeen is, waarvoor het opschrift hem uitgeeft: De koning der Joden. Een gewoon mensch, een bedrieger, een misdadiger, werd nimmer zulk een uitgeleide gegeven. Want ziet! hem volgen de volken, Jeruzalem en Israël. Kon ik maar opstaan en hem navolgen!

Ben-Hur luisterde in stomme verbazing toe. Alsof Simonides toen eerst gewaar werd, dat hij zich tegen zijne gewoonte door zijn gevoel had laten meeslepen, zeide hij op ongeduldigen toon: Vraag wat Balthasar er van denkt, bid ik u, en laat ons gaan. Daar komt het gepeupel van Jeruzalem aan.

Toen sprak Esther: Ik zie daar eenige vrouwen, zij loopen te weenen. Wie zijn dat?

Haar vingerwijzing volgend zagen zij vier vrouwen, die bitter bedroefd volgden. Eene van haar leunde op den arm van een man met een zacht en vriendelijk uiterlijk.

Ben-Hur antwoordde: Die man is de discipel, van wien de Meester het meest houdt. De vrouw, die op zijn arm leunt, is Maria, de moeder van den Nazarener; de anderen zijn vriendinnen uit Galilea.

Met oogen vol tranen zag Esther de schreiende vrouwen na, totdat zij uit het gezicht verdwenen waren.

—Kom, zeide Simonides, laat ons verder gaan.

Ben-Hur hoorde hem niet, hij was te zeer getroffen door de tegenstelling: de woeste, bloeddorstige menschenmassa tegenover de zachtmoedigheid van den Nazarener, die het land was doorgegaan goeddoende, zieken genezende, armen weldoende. Plotseling schoot hem door de ziel hoeveel hijzelf aan dien man verplicht was. Hij dacht aan dien morgen, toen hijzelf een gevangene was, in de macht van Romeinsche soldaten, en ook, zooals hij meende, een zekeren, vreeselijken dood tegemoet ging. De verfrisschende dronk water, dien de Nazarener hem gereikt had aan de bron van Nazareth, de goddelijke uitdrukking van zijn gelaat, de wonderlijke genezing van zijne moeder en Tirza op Palmzondag, dat alles stond hem weer zoo helder voor oogen. De gedachte dat hij onmachtig was, om nu op zijne beurt hulp te brengen, deed hem pijn. Heftige zelfbeschuldigingen kwelden hem. Hij had de Galileërs beter moeten bewaken, hun hunne plichten onder 't oog moeten brengen, want nu, ach nu, was het oogenblik van handelen daar! Als hij nu zijn slag kon slaan, zou het gepeupel uiteenstuiven, de Nazarener de vrijheid herkrijgen, Israël te wapen vliegen en de kamp om Israëls vrijheid eindelijk gestreden worden. De kostbare tijd verliep, de gunstige gelegenheid ging voorbij, misschien voor altijd! O God van Abraham! Kon er dan niets gedaan worden? Niets?

Op dat oogenblik werd zijne aandacht getrokken door een troepje Galileërs. Hij baande zich een weg door de menigte en haalde hen in.

—Volgt mij, riep hij. Ik heb u wat te zeggen.

Zij gehoorzaamden en volgden hem naar zijne schuilplaats. Daar sprak hij tot hen: Gijlieden behoort tot degenen, die een zwaard van mij hebt ontvangen. Gij hebt u bereid verklaard om voor de vrijheid, voor den koning, die komen zou, ten strijde te trekken. Gij hebt uwe wapenen bij u. Nu is het tijd om ze te gebruiken. Gaat, roept onze broederen bijeen, en zegt hun, dat ik u allen op Golgotha wacht, om voor den Nazarener in de bres te springen. Haast u! De Nazarener is de koning, en de vrijheid sterft met hem.

Zij zagen hem eerbiedig aan, maar verroerden zich niet.

—Verstaat gij mij niet? vraagde hij ongeduldig.

Toen antwoordde een van hen: Zoon van Juda, gij zijt de bedrogene, niet wij, die van u de wapenen ontvingen. De Nazarener is de koning niet, en heeft ook niet den geest van een koning. Wij waren tegenwoordig bij zijn intocht in Jeruzalem, wij zagen hem in den Tempel, hij is ons en Israël bitter tegengevallen. Bij de Schoone Poort keerde hij God den rug toe en weigerde den troon van David in bezit te nemen. Hij is geen koning en Galilea, volgt hem niet. Hij moet sterven. Maar luister, zoon van Juda. Wij hebben uwe wapenen en zijn bereid het zwaard te trekken om voor de vrijheid te strijden. Laat het zijn voor de vrijheid! Dan scharen wij ons op den kruisheuvel allen rondom u.

Ben-Hur stond op een tweesprong. Had hij dit voorstel aangenomen, den vrijheidsoorlog begonnen, de wereldgeschiedenis zou misschien anders geworden zijn dan zij is; maar dan ook zou zij door menschen, niet door God geregeld zijn—iets dat nooit was, en nooit zijn zal. Hij geraakte een oogenblik in verwarring; een onverklaarbaar gevoel beving hem, hoewel hij het later aan den invloed des Nazareners toeschreef; want toen deze uit den doode was opgestaan, begreep hij dat zijn dood noodig was geweest, om het geloof aan de opstanding te bevestigen, zonder welk geloof de christenheid haar grondslag zou missen. Die oogenblikkelijke verwarring maakte hem ongeschikt om tot een besluit te komen. Hij stond daar hulpeloos, en kon geen woord uitbrengen. Hij sloeg de handen voor zijn gelaat en voelde zijn lichaam schokken door den strijd tusschen zijn wil en een hoogere macht.

—Kom, wij wachten op u! riep Simonides ten vierden male.

Als in een droom volgde hij den stoel en de draagbaar. Esther liep naast hem. Evenals Balthasar en zijne medereizigers in de woestijn werd thans ook hij voortgeleid door een onwederstaanbaren innerlijken drang.


TIENDE HOOFDSTUK.

HET EINDE.

Toen ons gezelschap den kruisheuvel bereikte, ging Ben-Hur hun voor, om hun eene plaats te bezorgen. Hoe het hem mogelijk geweest was zich een weg te banen door de menigte heeft hij nooit geweten, evenmin langs welken weg er kwam, of hoeveel tijd het hem kostte. Als een slaapwandelaar, niets hoorende noch opmerkende, was hij voortgegaan. In zulk een toestand vermocht bij al even weinig als een kind tot verhindering van de vreeselijke misdaad, waarvan hij getuige zou zijn. Gods raadsbesluiten zijn dikwijls raadselachtig, zoo ook de middelen, die Hij kiest, om zijn doel te bereiken.

Op een gegeven oogenblik maakte Ben-Hur halt. Plotseling werd de ban, die hem gevangen hield, verbroken, en kon hij het tooneel rondom zich overzien.

De top van den heuvel Golgotha had den vorm van een schedel. Het was er dor en stoffig, zonder eenigen plantengroei, met uitzondering van enkele armzalige hysopstengels. De voor de kruisiging bestemde plek was afgezet door Romeinsche soldaten, die de steeds aangroeiende menschenmassa het verder voorwaarts dringen moest beletten. Een hoofdman over honderd voerde het bevel over de soldaten. Ben-Hur was tot aan de uiterste grens der voor de toeschouwers bestemde ruimte gekomen, en stond met het gelaat naar het Noordwesten gekeerd. Waarheen hij den blik ook wendde, in het dal of op de omliggende heuvelen, overal menschen en weder menschen, duizenden wier harten in gespannen verwachting klopten, niet voor de twee moordenaars, wier lot hen onverschillig liet, maar voor hetgeen met den Nazarener gebeuren zou. Duizenden harten sloegen sneller, hetzij uit haat, uit vrees, of uit nieuwsgierigheid, nu hij, die hen allen met goddelijke liefde liefhad, voor hen in den dood zou gaan.

Op den heuvel, te midden van de tempelwacht, stond de priesterschaar, trotsch en overmoedig. Nog hoogerop den top, zoodat hij voor ieders oogen zichtbaar was, stond de Nazarener, lijdende, gebogen, stil. Een der soldaten had hem uit spotlust een riet in de hand gegeven, om als schepter dienst te doen. Gelach, gejoel, verwenschingen weerklonken van alle zijden.

Aller oogen waren op den Nazarener gevestigd. Was het uit medelijden, of uit andere oorzaak—in Ben-Hurs gemoed had een ommekeer plaats. Duidelijker en steeds duidelijker zag hij dat er iets beters is, dan het beste van dit leven—iets zooveel beter, dat het een zwakke met kracht kan aangorden, om het hevigste zielelijden, zoowel als de grootste lichaamssmarten te verduren; iets dat den dood met blijdschap kan doen verwachten. Hij moest ten laatste erkennen, dat de Nazarener gekomen was, om allen, die zich willen laten leiden, over de grens van het aardsche te voeren in het rijk, dat hem bereid was door God. Het was hem eensklaps, als hoorde hij weder de woorden van den Nazarener, toenmaals niet begrepen, en bijna vergeten: Ik ben de Opstanding en het Leven.

Telkens en telkens moest hij die woorden herhalen, zij namen vorm aan en leven.

—Wie is het Leven en wie is de Opstanding? herhaalde hij, starende op den lijdenden Meester, en eensklaps was het Ben-Hur, alsof hij antwoordde: Ik!

Terstond daarop daalde een vrede in zijne ziel, zooals hij nog nooit gesmaakt had, een vrede, die een einde maakte aan allen twijfel, aan alle hinken op twee gedachten, en het begin was van geloof en liefde en een vaste overtuiging.

Het geluid van hamerslagen wekte hem uit deze droomerige stemming. Op den heuveltop bemerkte hij, wat hem tot nu ontgaan was, eenige werklieden, die alles voor de kruisiging gereedmaakten. De kuilen waren reeds gegraven, de palen moesten alleen nog ingedreven worden.

Zeg den lieden, dat zij zich haasten, zeide een der priesters tot den hoofdman. De veroordeelden moeten voor zonsondergang dood en begraven zijn, opdat het land niet onrein worde. Dat eischt de Wet.

Een der soldaten trad op den Nazarener toe en bood hem te drinken, maar hij weigerde. Toen kwam een ander bij hem, nam hem het opschrift van den hals, en bevestigde dat aan het bovengedeelte van het kruis. Hiermede waren de voorbereidingen afgeloopen.

De kruisen zijn gereed, zeide de hoofdman tot den priester.

—Laat de godslasteraar het eerst zijne straf ontvangen, antwoordde hij. De Zoon van God moet zichzelven kunnen redden. Wij zullen zien.

De lieden, die de toebereidselen hadden kunnen gadeslaan, en tot op dit oogenblik aan hun ongeduld lucht hadden gegeven door onophoudelijk schreeuwen, zwegen op eenmaal, zoodat een doodelijke stilte ontstond. Het vreeselijk oogenblik was gekomen: de slachtoffers zouden aan het kruis genageld worden. Toen de soldaten den Nazarener aangrepen om hem te kruisigen voer den toeschouwers eene rilling door de leden; zelfs de ruwsten onder hen beefden. Later beweerden sommigen, dat de lucht plotseling afgekoeld was en hen deed huiveren.

—Wat is het benauwend stil, fluisterde Esther haar vader toe.

Hij, zich de folteringen herinnerende, die hijzelf ondergaan had, trok haar tot zich en zeide diep ontroerd: Zie een anderen kant uit, kind, kijk er niet naar. Wie weet of niet allen, die er naar zien, de onschuldigen zoowel als de schuldigen, van nu vervloekt zullen zijn.

Zich tot Ben-Hur keerende, zeide hij met toenemende ontroering: Als onze God zijne hand niet spoedig uitstrekt is Israël verloren, en zijn wij allen verloren.

Ben-Hur antwoordde kalm: Mijn geest is opgetrokken geweest, en heeft vernomen waarom dit geschieden moet. De Nazarener wil het, God wil het. Laat ons stil zijn en bidden.

Toen vestigde hij opnieuw zijne oogen op den heuvel, en het was hem als vernam hij wederom de woorden: Ik ben de Opstanding en het Leven.

Eerbiedig boog hij het hoofd, alsof werkelijk iemand tot hem gesproken had.

Intusschen werd daarboven het werk voortgezet. De wacht ontdeed den veroordeelde van zijne kleeding, zoodat hij naakt stond voor aller oog. Op den rug zag men nog de bloedige sporen der geeselslagen; toch werd hij meedoogenloos uitgestrekt op het kruis—eerst de armen op den dwarsbalk. De nagelen waren scherp, met een paar slagen waren zij door de handpalmen gedreven. De knieën werden opgetrokken, totdat de voetzolen tegen den paal rustten, de eene voet werd op den anderen gelegd, en een nagel door beide gedreven. Dof klonken de hamerslagen. Zij, die 't niet konden hooren, zagen toch den hamer vallen en beefden van vrees. Het slachtoffer van deze gruweldaad liet geen kreet, geen woord van tegenspraak hooren, niets, waarover een vijand kon spotten, of dat een vriend moest bejammeren.

—In welke richting moet hij zien? vraagde een soldaat.

—Met het aangezicht naar den Tempel, antwoordde een der priesters. Stervend moet hij zien, dat het heiligdom niet door hem geleden heeft.

De werklieden namen het kruis op en droegen het naar de plaats, waar het in den grond gezet moest worden. Op een gegeven oogenblik zetten zij het overeind in den daarvoor bestemden kuil. Daar hing dan nu het lichaam van den Nazarener in zijn volle zwaarte aan de bloedende handen. Nog uitte hij geen kreet van smart—alleen een bede kwam over zijne lippen: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.

Met luid gejuich werd het kruis, thans voor ieder zichtbaar en scherp tegen de lucht afgeteekend,begroet, en allen, die het opschrift konden lezen, haastten zich het te ontcijferen. Die het gelezen had, deelde het aan zijn buurman mede, en zoo ging het van mond tot mond, tot groot vermaak der menigte. Van alle kanten hoorde men: Wees gegroet, gij koning der Joden!

De priesters echter, die het gewicht van dit opschrift beter begrepen, verzochten den hoofdman het te verwijderen, maar tevergeefs; en aldus moest de stervende Koning noemen op de stad zijner vaderen, die hem zoo schandelijk ondankbaar had uitgeworpen. Dicht bij het kruis stonden eenige weenende vrouwen, waaronder zijne moeder met den discipel die hij liefhad. Hen ziende, riep hij zijne moeder toe: Vrouw, zie uwen zoon. En tot den discipel: Zie uwe moeder.

Nu werden ook de twee moordenaars gekruisigd, een ter rechterzijde en een ter linkerzijde van den Koning der Joden. Het volk intusschen spotte en riep: Ha, als gij de koning der Joden zijt, verlos dan uzelven, en kom af van het kruis!—Ja, zeide een priester, als hij dat doet, zullen wij in hem gelooven.—Anderen schudden het hoofd, zeggende: Hij wilde den Tempel afbreken en in drie dagen weder opbouwen, maar zichzelven kan hij niet verlossen.—En verder anderen: Hij heeft zichzelven den Zoon van God genoemd; laat ons zien, of God hem zal redden!—Zoo beschimpte en hoonde hem het volk, en ook de oversten en de soldaten bespotten hem en riepen: Indien gij de koning der Joden zijt, zoo verlos uzelven!—Zelfs een der boosdoeners, die gekruisigd waren, lasterde hem en zeide: Indien gij de Christus zijt, verlos uzelven en ons!

De omstanders lachten en juichten hen toe, en toen zij zich stilhielden, om te hooren of er antwoord komen zou, zeide de andere moordenaar: Vreest gij ook God niet? Wij ontvangen straf naar wat wij gedaan hebben; maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. De toehoorders waren verbaasd, maar hunne verbazing zou nog grooter worden; want de moordenaar zeide tot den Nazarener: Heer, gedenk mijner, wanneer gij in uw koninkrijk komt.

Simonides ontstelde hevig. Wanneer gij in uw koninkrijk komt!... dat was het punt van verschil tusschen Balthasar en hem, waar zij zoo dikwijls over gesproken hadden, waar zij het nooit eens over konden worden.

—Hebt gij dat gehoord? vraagde Ben-Hur hem. Het koninkrijk kan dus niet van deze wereld zijn. Die man getuigt, dat de koning zoo aanstonds zijn koninkrijk zal binnengaan ... dat is hetzelfde wat ik in mijn droom hoorde.

—Stil! zeide Simonides, stil, bid ik u! Misschien antwoordt de Nazarener daar op.

Het antwoord kwam werkelijk. Met luide, heldere stem zeide de koning: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, heden zult gij met mij zijn in het paradijs!

Simonides luisterde ademloos toe, of er nog wat op volgen zou. Toen vouwde hij de handen en zeide: 't is genoeg, o Heer, 't is genoeg! De nevel is opgetrokken. Ik zie met andere oogen, met oogen des geloofs, zooals Balthasar.

De trouwe dienstknecht had ten laatste zijn loon ontvangen. Werd zijn verbrijzeld lichaam ook niet geheeld, werd de herinnering van het doorgestane lijden, van de jaren in bitterheid des gemoeds doorgebracht, niet van hem genomen—een nieuw licht was voor hem opgegaan, een nieuw leven had hij leeren kennen, een leven na dit tijdelijke. Paradijs heette het! Daar zou hij het koninkrijk vinden, waarvan hij gedroomd had—en den koning. Een volkomen vrede daalde neder in zijn hart.

Onder de priesters echter heerschten verbazing en schrik. Hoe nu? Zij hadden den Nazarener aan het kruis doen nagelen, omdat hij zich voor den Messias uitgegeven had; en zie, aan het kruis hield hij niet alleen die bewering vol, maar beloofde daarenboven nog het Paradijs aan een misdadiger!... Huns ondanks verbleekten zij. Vanwaar had deze mensch zijn vertrouwen, zoo hij niet in de Waarheid stond? En de Waarheid—was dat niet God? Er behoefde niet veel bij te komen om hen allen op de vlucht te jagen.

De zon had de middaghoogte bereikt. De tempel, de paleizen, de torens groot en klein, straalden in ongeëvenaarden glans. Eensklaps werd de lucht verduisterd. In den beginne nauw merkbaar nam de schemering toe en trok ieders aandacht. Het lachen en spotten verstomde, men zag elkander vragend aan, men hief de oogen op naar den hemel, men zocht de zonneschijf, men staarde naar de bergen—overal hetzelfde vreemde verschijnsel.

—Het is slechts een mist, of een voorbijtrekkende wolk, zeide Simonides, om Esther gerust te stellen. Het zal dadelijk voorbij zijn.

Ben-Hur was van een ander gevoelen. Het is niet een mist of voorbijtrekkende wolk, zeide hij. De geesten in de lucht, de profeten en heiligen verduisteren de zon, opdat de natuur en zijzelven niet langer het akelig schouwspel zouden zien. Ik zeg u, Simonides, zoo waarachtig de Heer onze God leeft, hij die daar hangt is de Zoon van God!

Dit gezegd hebbende wendde hij zich tot Balthasar, die op de knieën lag, en legde de hand op zijnen schouder. Wijze Egyptenaar, hoor mij! Gij alleen hadt gelijk—de Nazarener is waarlijk Gods Zoon.

Balthasar trok hem tot zich en antwoordde met zwakke stem: Ik zag hem als een kind in de kribbe liggen, het is dus niet vreemd, dat ik hem eerder kende dan gij! maar o! dat ik dezen dag beleven moet! Ach, dat ik met mijne broeders gestorven ware! Gelukkige Melchior! Gelukkige Caspar!

—Wees getroost, zeide Ben-Hur. Misschien zijn zij hier ook tegenwoordig!

De tijd verliep, maar er kwam geen verandering in het geheimzinnig duister.

—Laat ons naar huis gaan, bad Esther ten tweeden en ten derden male. God toont ons zijn ongenoegen, vader. Ik ben bang, en wie weet wat er nog verder gebeuren zal.

Maar Simonides wilde niet; integendeel, toen hij bemerkte, dat vele menschen heengingen, drong hij er op aan, dat Balthasar en Ben-Hur hem tot dichter bij het kruis zouden volgen.

De soldaten, die de wacht hielden, gevoelden zich ook niet op hun gemak. Gedurig zagen zij naar dien éénen kruiseling—een bijgeloovige vrees beving hen. De priesters en schriftgeleerden stonden dicht opeen geschaard. Het vreemde natuurverschijnsel bracht een geduchten stoot toe aan hun zelfvertrouwen. Verscheidene van hen waren goed onderwezen in de sterrenkunde, en vertrouwd met veel wat de groote massa in die dagen schrik aanjoeg. Toen het zonnelicht begon te verflauwen toonden zij zich uitermate verbaasd, en overlegden met elkander wat het wezen kon. Niet een zonsverduistering, meenden zij, want het was volle maan. En daar geen van hen een antwoord had op de vraag die aller hart vervulde, daar geen van hen de duisternis op dat uur verklaren kon, verbonden zij haar in het diepst hunner ziel met den Nazarener.

Hoe langer het natuurverschijnsel duurde, hoe angstiger zij werden. Geen enkele beweging van den Nazarener ontging hun oog; niet dan fluisterend durfden zij met elkander spreken. Als hij eens werkelijk de Messias was, wat dan?

Bevend wachtten zij op de dingen, die komen zouden.

Ben-Hur bad, dat het einde verhaast mocht worden. Hij merkte dat Esther zich aan haren vader vastklemde, haar angst onderdrukkende om hem niet te hinderen.

—Wees niet bang, hoorde hij Simonides zeggen. Blijf, en wacht met mij. Al wordt gij tweemaal zoo oud als ik, gij zult nimmer iets zien, dat van zoo groot gewicht is voor de menschenwereld, en er kunnen nog meer openbaringen komen. Laat ons tot het einde blijven.

Twee en een half uur waren verstreken. De ademhaling van den Nazarener werd zwaarder; het einde naderde. Zoo kort nog maar aan het kruis, en nu reeds stervende? De tijding ging van mond tot mond, toen werd alles stil. De wind ging liggen, een verstikkende damp vervulde de lucht, bij de duisternis kwam nog die benauwende hitte. Daar hoorde men op eens van het kruis de droeve, ach, zoo droeve klacht: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?

De stem schrikte allen op, die haar hoorden. Eén vooral sneed zij door de ziel. Bij de soldaten stond een vat, gevuld met wijn en water. Gevoelden zij zich uit medelijden opgewekt om een der lijders een lafenis te brengen, dan konden zij met een spons de lippen der ongelukkigen bevochtigen.

Terwijl Ben-Hur die mogelijkheid overdacht, en zich daarbij herinnerde hoe de Nazarener hem bij de bron te Nazareth verkwikt had, riep deze: Mij dorst!

Nu bedacht Ben-Hur zich niet langer. Haastig de spons en den daarbij behoorenden rietstok grijpende, doopte hij de spons in den wijn en snelde naar het kruis.

—Houd op! riepen de omstanders. Houd op!

Zonder op hen te letten liep hij door en bracht de spons aan de lippen van zijnen Heer. Nu kon hij duidelijk het gelaat van den stervende zien. Door bloed bevlekt blonk het niettemin met een bovenaardschen glans. De oogen waren wijd geopend en gevestigd op iets voor hem alleen zichtbaar in de verre hemelen. Voldoening, ja triomf, spraken uit het woord, dat het slachtoffer nu deed hooren: Het is volbracht!

Zoo sterft een held, na het volbrengen van een groote daad, met een juichtoon op de lippen.

Reeds begonnen de oogen te breken; langzaam zonk het gekroonde hoofd op de hijgende borst. Ben-Hur dacht, dat de strijd volstreden was, maar de scheidende ziel spande zich nog eenmaal in, en de omstanders hoorden deze woorden: Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest.

Eene rilling voer den stervende door de leden, een luide smartkreet ontsnapte de beknelde borst ... toen was het werk, het aardsche leven, afgeloopen.

Ben-Hur keerde tot zijne vrienden terug en zeide eenvoudig: Het is gedaan, hij is dood.

In een ongelooflijk korten tijd wisten alle aanwezigen het. Het volk had zijn zin, de Nazarener was dood; toch zagen zij elkander ontzet aan. Zijn bloed was over hen gekomen! En terwijl zij elkander aanstaarden begon de grond te beven. Een ieder greep zijn buurman aan om staande te blijven. In een oogwenk was de duisternis verdwenen en kwam de zon weder te voorschijn. Voor de oogen der beangsten was het, alsof het middelste kruis op den heuveltop zich al hooger en hooger in de blauwe lucht verhief en met zijn last tot aan den hemel reikte. En ieder die den Nazarener bespot had, ieder, die hem geslagen had, die ingestemd had met den kreet: kruis hem! kruis hem!—ieder, die in den stoet had meegeloopen, ieder, die hem in zijn hart dood gewenscht had, kreeg een gevoel, alsof hijzelf meer dan iemand anders schuld had aan het gebeurde, en hij zich, als zijn leven hem lief was, zoo spoedig mogelijk uit de voeten moest maken. Zij haastten zich om weg te komen. Zij sloegen op de vlucht, te paard, te voet, in wagens. Maar de aardbeving vervolgde hen, alsof zij vertoornd was over hetgeen zij gedaan hadden, en opkwam voor de zaak van den onschuldig ter dood gebrachte. Zij wierp hen terneer, en deed het bloed in hunne aderen stollen door het onheilspellend gekraak en gerommel onder hunne voeten. Zij sloegen op hunne borst en schreeuwden van vrees. Zijn bloed was op hen gekomen! De geboren Jeruzalemmer, de vreemdeling, priester, leek, Sadduceër en Farizeër, allen tuimelden over en door elkander. Riepen zij tot God, zoo antwoordde de verwoede aarde in toorn en behandelde hen allen gelijkelijk,—het bloed van den Nazarener was over hen allen gekomen!

Toen de rust wedergekeerd was op den kruisheuvel, zag men daar alleen nog den discipel, dien Jezus liefhad, de vrouwen die Hem gevolgd waren van uit Galilea, den hoofdman en zijne soldaten, en Ben-Hur met zijne vrienden. Deze laatsten hadden geen tijd om de vluchtelingen na te zien: zij hadden zelf genoeg te doen.

—Zet u hier neder, zeide Ben-Hur tot Esther, haar een plaats bereidend aan de voeten haars vaders. Bedek uw gelaat en zie niet op, maar vestig uw vertrouwen op God en op den rechtvaardige, die zoo schandelijk vermoord is.

—Neen, zeide Simonides eerbiedig, laat ons voortaan van hem spreken als van den Christus.

—Zoo zij het, antwoordde Ben-Hur.

Plotseling schudde de heuvel onder hen. Het angstgeschreeuw der twee moordenaars was vreeselijk om aan te hooren. Ofschoon duizelig van den schok had Ben-Hur tijd om naar Balthasar te zien, en zag hem onbewegelijk op den grond liggen. Hij ging naar hem toe en riep hem bij name—geen antwoord. De goede man was dood!

Toen herinnerde Ben-Hur zich, dat hij een luiden kreet gehoord had, alsof hij een terugslag was op het laatste woord van den Nazarener, maar hij had er op dat oogenblik niet verder over nagedacht. Thans begreep hij het: de geest van den Egyptenaar had des Meesters geest begeleid tot over de grenzen van zijn koninkrijk, eene eer hem vergund na het lange leven in geloof, liefde en goede werken.

De bedienden van Balthasar hadden hun meester alleen gelaten, en waren gevlucht, maar toen alles was afgeloopen droegen de twee Galileërs den doode naar de stad terug.

Het was een droevige stoet, die op dien gedenkwaardigen dag de zuidpoort van het paleis Hur tegen zonsondergang binnentrok. Ongeveer op hetzelfde uur werd het lichaam des Heren afgenomen van het kruis.

Het stoffelijk overschot van Balthasar werd in de zaal nedergelegd. Alle bedienden beweenden hem oprecht, want hij bezat de liefde van allen met wie hij verkeerd had; maar toen zij zijn gelaat zagen, zoo tevreden en gelukkig, droogden zij hunne tranen, zeggende: Het is wèl met hem. Hij is nu gelukkiger dan van morgen.

Ben-Hur wilde Iras in eigen persoon den dood haars vaders mededeelen. Hij stelde zich hare droefheid voor; zij was nu alleen in de wereld. Dit was het oogenblik om haar vergiffenis te schenken en te beklagen. Hij herinnerde zich, dat hij verzuimd had te vragen waarom zij zich dien morgen niet bij het gezelschap had gevoegd. Hij had zelfs niet aan haar gedacht. Daarover beschaamd was hij bereid alles goed te maken, te meer nu hij een treurmare had te brengen.

Hij schudde den voorhang van hare deur; de schelletjes rinkelden, maar hij ontving geen antwoord. Hij riep haar bij den naam, riep nogmaals, maar alles bleef stil. Hij schoof het gordijn ter zijde, en ging naar binnen. Zij was er niet. Hij klom haastig naar het platte dak om haar te zoeken, ook daar was zij niet. Hij ondervraagde de bedienden, doch geen van hen had haar dien dag gezien. Nadat hij het geheele huis doorzocht had keerde Ben-Hur terug naar de zaal, nam de plaats naast den doode in, waar zij had behooren te zitten, en overdacht de groote barmhartigheid van Christus voor zijn trouwen dienstknecht. Bij de poort van het Paradijs blijven alle droefheden dezes levens, ook verlatenheid en veronachtzaming terug. Zij bestaan niet meer voor hen, die de rust zijn ingegaan.

Toen de begrafenis was afgeloopen, op den negenden dag na de reiniging zijner moeder en zuster, en de wet vervuld was, bracht Ben-Hur beiden thuis, en van dien dag bogen allen in dat huis zich in aanbidding neder voor God den Vader en zijn Zoon Jezus Christus.


ELFDE HOOFDSTUK.

DE KATAKOMBEN.

Vijf jaren na de kruisiging zat Esther, de echtgenoote van Ben-Hur, in het woonvertrek van de schoone villa bij Misenum, die hij teruggekocht had. Het was middag. De warme Italiaansche zon koesterde de rozen en wingerden in den tuin. De kamer was naar Romeinsche wijze ingericht, doch Esther zelve droeg de kleederen eener Joodsche vrouw. Op een leeuwenhuid, in een hoek uitgespreid, zaten twee kindertjes te spelen met Tirza.

De tijd had Esther vriendelijk behandeld. Zij was schooner dan ooit en straalde van geluk.

Daar trad een bediende binnen en zeide: In het atrium staat eene vrouw, die u verlangt te spreken.

—Laat zij binnenkomen. Ik zal haar hier ontvangen.

De vreemde kwam binnen. Esther stond op en wilde haar toespreken, doch aarzelde, verschoot van kleur en week achteruit, zeggende: Ik heb u vroeger meer gezien. Gij zijt....

—Ik ben Iras, de dochter van Balthasar.

Esther overwon haar tegenzin en bood de bezoekster een zetel aan.

—Neen, zeide Iras koel. Ik blijf maar kort.

De twee vrouwen zagen elkander onderzoekend aan. De arme Iras was zeer vervallen. Nog bezat de slanke gestalte haar vroegere gratie, maar haar wezen droeg den stempel van een in zonde doorgebracht leven. De uitdrukking van haar gelaat was brutaal, de groote oogen somber, de wangen kleurloos. Een harde trek lag om haar mond, en een algeheele verwaarloozing maakte haar oud voor haar tijd.

—Zijn dat uwe kinderen? met deze vraag verbrak zij het stilzwijgen.

Esther wendde den blik naar hen en glimlachte. Ja, wilt gij ze niet zien?

—Ik zou ze maar verschrikken.

Toen kwam zij dichter bij Esther, en daar deze onwillekeurig terugweek, zeide zij : Wees niet bang. Ik heb een boodschap voor uw man. Zeg hem, dat zijn vijand dood is, dat ikzelf hem gedood heb, om de matelooze ellende, die hij over mij gebracht heeft.

—Zijn vijand?

—Ja, Messala. Zeg uw man verder, dat ik voor het nadeel, dat ik hem heb willen berokkenen, zoo zwaar gestraft ben, dat zelfs hij mij beklagen zou.

De tranen kwamen Esther in de oogen; zij wilde spreken.

—Neen, zeide Iras, ik vraag geen tranen of medelijden. Zeg hem ten slotte, dat volgens mijne ondervinding een Romein geen mensch is maar een beest. Vaarwel!

Zij keerde zich om en wilde heengaan, Esther volgde haar.

—Blijf nog wat, en wacht totdat mijn man thuis komt. Hij is niet boos op u. Hij heeft overal naar u gezocht. Hij zal uw vriend wezen, ik zal uwe vriendin zijn. Wij zijn christenen.

Maar de andere wilde niet.

—Neen, zeide zij, wat ik ben werd ik door eigen keus. Het zal niet lang meer duren.

—Maar, zeide Esther aarzelend, kunnen wij dan niets voor u doen? Kan ik niets....

Het gelaat der Egyptische verzachtte, een flauwe glimlach speelde om haren mond. Zij zag naar den grond. Ja, zeide zij, ik zou....

Esther Volgde haar blik, en begrijpende wat in haar omging, zeide zij: Doe het maar.

Iras ging tot hen en kuste beiden. Toen ging zij zwijgend naar de deur en was verdwenen, voordat Esther haar kon tegenhouden.

Toen Ben-Hur dit bezoek vernam, werd hem zekerheid wat hij reeds lang vermoed had, namelijk dat Iras op den dag der kruisiging haar vader verlaten had om Messala te volgen. Hij ging terstond op weg en deed overal onderzoek naar haar. Tevergeefs. Zij zagen of hoorden nooit meer van haar. De blauwe wateren, stralende in den zonneschijn, hebben hunne geheimen. Konden zij spreken, misschien zouden zij ons vertellen waar de Egyptische gebleven was.

Simonides leefde nog verscheidene jaren. In het tiende jaar van Nero's regeering legde hij zijne betrekking als hoofd van het handelshuis te Antiochië neer. Tot het laatst was zijn hoofd helder gebleven en zijn hart goed, en had bij voorspoed gehad bij al wat hij ondernam.

Op zekeren avond van datzelfde jaar zat hij in zijn rolstoel op het welbekende terras te Antiochïe, met zijn kinderen en kleinkinderen. Het laatste van zijne schepen lag voor anker, al de anderen waren verkocht. In de vervlogen jaren hadden zij slechts eenmaal droefheid gekend, en dat was, toen de moeder van Ben-Hur stierf. Hun christelijk geloof had hen die smart stil doen dragen en op een blijde hereeniging leeren hopen.

Het zooeven besproken schip was den vorigen dag aangekomen, en had droevige berichten medegebracht over de vervolging der Christenen door Nero te Rome. Het gezelschap zat de zaak te bespreken, toen Malluch, de oude getrouwe, boven kwam, en Ben-Hur een pakket brieven overhandigde.

—Wie brengt dat? vraagde hij na het vluchtig ingezien te hebben.

—Een Arabier.

—Waar is hij?

—Hij vertrok onmiddellijk.

—Luister, zeide Ben-Hur tot Simonides, en las het volgende:

Ik, Ilderim, zoon van Ilderim den Edelmoedige, en Sheik van den stam van Ilderim, aan Juda, den zoon van Hur.

Weet, o vriend mijn vaders, hoe mijn vader u liefhad. Lees wat ik u hierbij zend, en gij zult het weten. Zijn wil is mijn wil, daarom is datgene wat hij u schonk het uwe. Alles wat de Parthen hem ontnomen hebben in den grooten slag, waarin zij hem overwonnen, heb ik hun weder ontnomen: inliggend geschrift met andere zaken, en de nakomelingschap van Myra, die tijdens zijn leven de moeder was van zoovele sterren.

Vrede zij u en al de uwen.

Deze stem uit de woestijn is de stem van ILDERIM, Sheik.

Vervolgens ontrolde Ben-Hur een papyrusrol, geel van ouderdom. Hij las:

Ilderim, bijgenaamd de Edelmoedige, Sheik van den stam van Ilderim, aan den zoon die mij opvolgt.

Alles wat ik heb, mijn zoon, zal het uwe zijn ten dage van uwe opvolging, behalve de bezitting bij Antiochië, bekend onder den naam van het Palmbosch. Dat schenk ik aan den zoon van Hur, die ons zooveel roem deed behalen in den circus—aan hem en aan de zijnen voor altijd.

Eerbiedig deze beschikking van uwen vader.

ILDERIM, de Edelmoedige, Sheik.

—Wat zegt gij daarvan? riep Ben-Hur verbaasd.

Esther nam de brieven en las ze nog eens vergenoegd over. Simonides bleef zwijgen. Zijne oogen rustten op het schip, hij dacht na. Eindelijk zeide hij:

—Zoon van Hur, de God onzer vaderen heeft u zeer gezegend in de laatste jaren. Gij hebt veel reden tot dankbaarheid. Wordt het niet eindelijk tijd te overleggen wat God wil, dat gij doen zult met zijn goede gaven—uw groot fortuin, dat nog steeds toeneemt?

—Al wat ik bezit heb ik bestemd voor den dienst van den gever; niet slechts een gedeelte, maar alles. De vraag is alleen nog: Hoe kan ik mijn geld het best dienstbaar maken voor zijne zaak? Geef gij mij daarop het antwoord.

Simonides antwoordde: Ik weet dat gij hier in Antiochïe veel hebt besteed voor de gemeente des Heeren. Heden komt te gelijk met het geschenk van onzen ouden vriend het bericht van de vervolging onzer broederen in Rome. Dat opent ons een nieuw veld. Het licht moet in de hoofdstad niet uitgebluscht worden.

—Zeg mij hoe ik het kan onderhouden.

—Dat zal ik u zeggen. De Romeinen, zelfs deze Nero, houden twee dingen heilig—ik weet geen andere daaraan gelijk—dat is: de asch hunner dooden, en alle begraafplaatsen. Kunt gij voor den dienst onzes Heeren geen tempels bouwen boven den grond, bouw ze dan onder den grond, en breng er, om ze voor ontheiliging te bewaren, de lichamen van allen, die in het christelijk geloof ontslapen.

Ben-Hur stond haastig op en zeide: Dat is een grootsche gedachte. Ik zal er dadelijk mee beginnen. De tijd dringt tot spoed. Het schip dat de tijding bracht van het lijden onzer broederen, zal mij naar Rome voeren. Ik ga morgen.

Zich tot Malluch wendende zei hij: Zorg dat het schip gereed zij, gij zult met mij gaan.

—Dat is goed, zeide Simonides.

—En wat zegt Esther? vraagde Ben-Hur.

Haar antwoord luidde: Zoo zult gij den Heer het best dienen. Laat ik u geen beletsel zijn, maar met u gaan en u helpen.


Mochten mijne lezers ooit het voorrecht smaken van Rome te bezoeken, dat zij dan niet verzuimen de Katakomben van S. Calixtus te gaan zien; die van ouderen datum zijn dan die van S. Sebastiano, om met eigen oogen te aanschouwen wat het vermogen van Ben-Hur heeft gewrocht. Uit dat groote graf verspreidde zich het Christendom, om het heidendom in Rome van den troon te stooten.