The Project Gutenberg eBook of Liedekens van Bontekoe en vijf novellen

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Liedekens van Bontekoe en vijf novellen

Author : E. J. Potgieter

Release date : October 9, 2005 [eBook #16842]
Most recently updated: December 12, 2020

Language : Dutch

Credits : Produced Marc D'Hooghe

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LIEDEKENS VAN BONTEKOE EN VIJF NOVELLEN ***

  
  
LIEDEKENS VAN BONTEKOE


I 'T PASSEREN DER LINIE

II ROELTJEN UIT DE BONTEKOE

III LOUW EN DE WAARZEGSTER

IV DE ZEILWAGEN VAN PRINCE MOURINGH. 1600.

V MACHTELD

VI PAPEGAAIJEN-DEUNTJEN

VII WIJS KLAERTJEN OP 'T IJS

VIII INKEER

IX JAN COMPAGNIE

X DIEUWERTJEN


VERHALEN


BLAAUW BES, BLAAUW BES!

'T IS MAAR EEN PENNELIKKER!

MARIE

DE EZELINNEN

HANNA

LIEDEKENS VAN BONTEKOE

door

E.J. POTGIETER


VIJF NOVELLEN:

(BLAAUW BES, BLAAUW BES!—'T IS MAAR EEN PENNELIKKER!—MARIE—DE EZELINNEN—HANNA)


LIEDEKENS VAN BONTEKOE


Aan de kant van de Revier komende daer de Praeuw lag, stond daer een hoop Inwoonders; en haperden geweldig tegen elkander; het scheen dat de eene wilde hebben dat ik voer en de ander niet. Ik greep een of twee uit den hoop by den arm, en stuwde ze na de Praeuw toe, om te varen gelyk of ik noch Meester was, en ik was boven half Knechte niet. Sy sagen er soo vreesselyk uit als Dollemannen, doch lieten haer geseggen: en twee gingen met my in de Praeuw, de eene ging agter sitten, en de ander voor: elk met een scheppertjen in de hand, en staken af; sy hadden elk een Kris op haer syde steken, synde een geweer of het een Ponjaerd was, met vlammen. Doen wy wat gevaren hadden, kwam de agterste na my toe, want ik sat midden in de Praeuw, en wees dat hy geld wilde hebben. Ik taste in myn dief sak, haelde er een kwartjen uit, en gaf het hem. Hy stond en bekeek het, en wiste niet wat hij doen wilde; doch nam het ten lesten, en wond het in syn Kleedjen dat hy om syn middel hadde, de voorste siende dat syn Maet wat gekregen had, kwam mede na my toe, en wees my dat hy ook wat hebben wilde; ik dat siende, haelde weder een kwartjen uit myn dief sak: en gaf het hem. Hij stond en bekeek het mede, 't leek dat hij in twijffel was of hy het geld wilde nemen, dan of hy my wilde aentasten, 't welk sy ligt souden hebben kunnen doen, want ik hadde geen geweer, en sy hadden elk een Kris op syde. Daer sat ik als een schaep tusschen twee Wolven, met duisend vreesen; God weet hoe ik te moede was: voeren also voor stroom af; omtrent ten halver weeg aan de boot synde, begonnen sy te tieren en te parlementen, het scheen aen alle teekenen dat sy my om den hals wilde brengen. Ik dit siende, was soo benauwt dat mij het hart in mijn lyf trilde en beefde van vreese, keerden my derhalven tot God: bad hem om genade en dat hy my verstand wilde geven, wat my best in die gelegenheid stond te doen: en het scheen of mij inwendig geseid wierd, dat ik singen soude, hetwelk ik dede: hoewel ik in sulke benauwheid was, en song dat het door de boomen en Bosschagie klonk, want de Revier was aan beide syden met hooge boomen bewassen. En als sy dit sagen, begonden te lagchen, gaepten dat men haer in de keel sien kon, soo dat het leek dat sy meenden, dat ik geen swarigheid van haer maekte; doch ik was heel anders in myn herte gesteld, als ik vertrouw dat sy meenden; wy raekten te met soo verre voort dat ik de boot sag leggen. Doe ging ik staen en wuifden ons volk toe: die my siende dadelijk na my toe kwamen, by de kant de reivier langs, enz.

Gedenkwaardige Beschryving van de Achtjarige en

zeer Avontuurlyke Reise van Willem IJsbrantsz. Bontekoe

van Hoorn, gedaan na Oost-Indiën, pag 20 .


Sumatra dreef in vloeijend goud,

Dat van de hooge kamferboomen,

Die heerschers in een Indisch woud,

Op peperstruik en oobarhout,

Op beek en mos scheen neêr te stroomen.

Schoon welkomstgroet en liefdebeê

Den lichtvorst noodigden in zee,

Wier golven ruischten van verlangen,

Eer de oceaanbruid hem gedwee

In de open armen mogt ontvangen,

Riep hij een lang, een zoet vaarwel

U toe, o geurige Archipel!

En alles baadde zich in luister,

En alles dronk het vier der min

Van zon en zee wellustig in;

De tijger lekte in het scheem'rig duister

Van 't roode hol zijn bronstig lief,

Terwijl zich de olifant verhief,

Om, met van drift gewiekte voeten,

Zijn gemalinne in 't bosch te ontmoeten,

Dat louter liefdespelen zag

In 't uur des echts van nacht en dag.


Helaas! de mensch voedde and're driften:

Daar gleed, langs oevers, rijk omzoomd

Van laag gewas en hoog geboomt',

Welks schaduw 't vocht van kleur deed schiften

En 't vonk'lend goud in donker blaauw

Verkeerde, een ranke, ruwe praauw

Op breeden vloed vast sneller voort,

Den haat, welligt den dood aan boord!


Een drietal mannen mogt ze dragen:

Twee wilden, naakt en bruin van leên,

Een witte schort om 't lijf geslagen,

Waaruit de scherpe kris verscheen;

Twee wilden, afgerigt op 't jagen,

Maar die naar 't schuw gediert' niet zagen,

Dat beurt'lings opsprong en verdween.

Waarom zij naar den boog niet tastten,

Wanneer ze een anteloop verrasten,

Schalk spelende op het oevermos;

Waarom geen werpspiets stoof in 't bosch,

Waar casuarissen hun pluimen

Van vloeib're paarlen deden schuimen,

Daar gaaikens staarden op hun dos?

Zij lieten 't, wijl ze een prooi beloerden,

Die school in 't loof, noch dook in 't nat,

Een blanke, dien zij met zich voerden,

Een blanke, die in 't midden zat,

Die aan zijn heup geen wapen had,

En, schoon geen banden hem omsnoerden,

Toch opzag en den Heere bad!


Wèl mogt hij! Was op Texels reede,

Toen de oostewind ten leste woei,

En vlag en zeil zich grootsch verbreedde

En 't schip geslaakt werd uit zijn boei,

Het hem voorspeld, hoe ramp bij ramp

Op reis hem dagen zou ten kamp;

Hoe wreed de hoop hem zou bedriegen,

Die hem zoo fier te roer deed staan,

Als lachte Java reeds hem aan;

Hoe in den verren oceaan

Zijn kiel, 't Nieuw-Hoorn , in brand zou vliegen,

Hij, Willem Ysbrandtsz Bontekoe,

Had omgewend, de zeevaart moê!

En echter, 't leed was koen gedragen—

Vergeef dat woord van ijd'len trots;

In ootmoed schiep zijn ziel behagen—

Hij droeg het, waard de hoede Gods,

Die hem beschermde in 't golfgeklots,

Het laaije vaartuig uitgeslagen,

Die, voor den ingang van den nacht,

De scheepsboot tot zijn redding bragt.

Hij droeg het, zoo als echte vromen

Het jamm'ren doen,—des Heeren wil

Eerbiedend, zweeg hij werkzaam stil:

Des avonds kermende ingenomen

Viel 's uchtends nieuw gevaar te schromen;

De hulk was wel aan 't vier ontkomen,

Maar dreef, ontbloot van naald en zeil,

Der luimen van de baren veil.

En zie, hij onderwierp de winden;

Om 't sprietjen van de veege schuit

Sloeg 't noodzeil, dat hij zaam deed binden,

De smalle banen klaat'rend uit;

't Gestarnt zou hem den weg doen vinden!

En week de dag en viel de nacht,

En rees geen land bij 't morgengloren,

En deed de hongerkreet zich hooren,

En stilte niet dan dorst die klagt,

Slechts hij had moed, had troost voor allen,

Die zuchten aan het kleene boord,

En hield op deze reê hun woord.


Maar nu!


Zou hij, in gruwb'ren moord,

Hier weerloos, ongewroken vallen,

Gescheiden van den trouwen stoet,

Die met hem, eer nog de uchtend daagde,

Om lijftogt aan den wal zich waagde,

De streek, het dorp was ingespoed?

Ach! geen dier makkers had de wilden

Mistrouwd als hij, om 't valsch gelach,

Waarmeê de schaar hun worst'ling zag,

Toen zij hun kracht den buffel spilden,

Die 't koord des leiders scheurde als rag;

Het dier, door hen vooruit betaald,

Vervolgd, en toch niet ingehaald.

"Neen, broeders," mogt hij hen bezweren,

"Blijft zonder buks, blijkt zonder dolk

Van nacht niet wijlen bij dit volk."

Zij scholden hem een onheilstolk;

Zij wilden naar de kust niet keeren.

Dáár droeg de praauw hem naar de boot;

Dáár bad hij: "Heere! zie mijn nood!"


Te regt; want onder 't peinzend staren

Naar schuinschen stam, naar wond'ren boom [1] ,

Die schermen weefde van zijn blâren,

Wiens bloesem, wuivende op den stroom,

De sneeuwvlok scheen dier balsemluchten,

Had hem een bont faizantenpaar,

In 't loof gedoken, doen verzuchten:

"Dat ik zoo vrij, zoo veilig Waar!"

En even of de toon dier klagte

Zijn lot den roeijers had ontvouwd,

Werd de een, die straks zijn wenken wachtte,

Werd de aêr, die eerst hem meester achtte,

Geblaakt door lust naar bloed en goud.

Ter sluik was de achterste opgesprongen;

Hem meldde 't vlijmend tandgesis.

De voorste zwaaide met den kris,

En spelde... doch hij was bedwongen.

Een kleine gift van luttel geld

Had beide een wijl te vreê gesteld;


En zwijgend ging 't op gulden baren

De landstreek uit, der haven toe;—

Neen, eensklaps kweelde Bontekoe

Als waar' zijn togt een spelevaren:


[1]

De Bombax, of zijde-katoenboom.



I

'T PASSEREN DER LINIE.

Stem : Wie had op Sinxen nacht

Gedacht.

Vlaamsch Liedeken .



Scheepsvolk.


Daar rijst de god der zee

Alreê,

Een wierkrans om de lokken;

Hij brengt zijn holle weêrhelft meê;

'k Wou dat hij 't wat meerminnen deê,

Al moest ik er voor dokken.


Wat vremde stoet heeft hij

Op zij,

Het viertal werelddeelen.

Die Azië is een oude prij;

Die Afrika te zwart voor mij;

Wie drommel zou haar stelen?


Neptunus.


Wat hebben malle maats

Al praats!

Mijn staf jeukt in mijn ving'ren.

Wat volkslag ben je? van wat plaats?

Lieg niet, of jij zult buiten gaats

De lucht en zee zien sling'ren.


De schipper.


Wij zagen in Kijkduin,

Neptuin!

Het leste van ons landjen;

Mijn scheepjen heet,—kijk niet zoo schuin,

Ons volk zei jij was in je tuin:

"Het Amsterdamsche Santjen."


Neptunus .


Ik dacht het, toen 'k je vlag

Straks zag:

Ik mag haar kleur wel zetten.

Maar drokker maak jij 't dan je plag;

'k Hoor alle week, 'k hoor ieder dag

't Wilhelmus nou trompetten.


De schipper.


Wel, Oudjen! 't hartig lied

Is niet

Voor luije Jan geschreven;

Maar zeg eens of je in jou gebied

Ons nou van harte welkom hiet,

Wat offer moet ik geven?


Neptunus.


Wat offer? Troe, toe, troe

Brr, oe!

Zoo doop ik al mijn hachjens.

Amerika! spuit harder toe;

Europe! ben je nou al moê?

Op, wijf! wat doe je 't zachtjens!


De schipper.


Hei, hola! oude snaak,

't Was raak;

Wij druipen door ons kleêren,

't Is maar een kletserig vermaak;

Ik zal je, mits die regen staak,

Een mooijen duit vereeren.


Neptunus.


't Is alleman om poen

Te doen;

Geef op, en 'k zal je sparen.

Ja, zoo van nacht een Spaansch galjoen

In 't zog jou volkjen na mogt spoên,

Niet klappen van je varen.


Of wil je, dat ik tuig:

"'t Was ruig;

't Had hair tot op de tanden."

Zoo gun mij 't scheeren met de duig;

't Volk tart me al met hoezee gejuich;

Goê reis naar de Oosterlanden!




Aêloudheid! 't was geen ijd'le droom,

Dat Orpheus, spelende aan den stroom,

Op forschen klank van stem en snaren

En aarde en lucht ten rei deed varen;

Dat hij in weêrgâlooze luit

Den schepter der natuur omklemde,

Die leeuwen en die tijgers temde:

Hier werkte een deuntjen wond'ren uit,

Een blij gelach, een vrolijk tieren

Verzelde 't staâg en volgde 't lang;

Het was of 't schalke beurtgezang

De woestaards van geneugt' deed gieren,

Als zagen zij het scheepsfeest vieren,

Zoo juichten zij uitgelaten toe,

En ruimer aêmde Bontekoe.

De veete tusschen werelddeelen

Trad niet zoo schril als straks aan 't licht;

De sterkte was opnieuw gezwicht,

Dewijl 't verstand weêr dorst bevelen;

Vast minder hach'lijk stond de kans

Des weereloozen blanken mans!

Zijn hoofd hing langer niet gebogen,

Zijn regterhand niet strak op zij;

Er luchtte een fierheid uit zijn oogen,

Die aanspraak maakte op heerschappij—

Hij voelde zich ter helft weêr vrij.


En toch, schoon 't onbesuisd geschater,

Om 't wild gebaar verknocht aan 't lied,

Weêrgalmde langs het bosch van riet,

Dat spiegelde in het effen water,

Toch lachte bij van harte niet.

O, 't was in 't bidden om zijn leven

Gewis door God hem ingegeven:

"Het zingen redde u van den dood!"

En ijlings had hij van zijn lippen

Het lied, het wijsjen laten glippen,

Dat, eer hij nadacht, deze ontschoot;

Maar 't was geen klagt, maar 't was geen bede;—

't Prees ijd'le vreugd, 't zong wuft gejoel,

En wroeging trad in plaats van vrede,—

Aandoenlijk, Christelijk gevoel!


Wie heeft die teêrheid van geweten

Des sterken voorgeslachts niet lief?

Een schakel van de onzigtb're keten,

Waar langs het zich, tot God verhief!

Een wijle peinzens,—toen bedaarde

Het zelfverwijt in 't vroom gemoed,

't Geen 't luchtig deuntjen zich verklaarde

Uit d'angst, door schok op schok gevoed,

Uit koortsig brein, de prooi van 't bloed,

Dat onbewust is wat het doet.

Eene and're wijl'—zijn vingers wischten

Het vocht af, dat in de oogen rees;

't Was woeste lust noch bloode vrees,

Die van de keus des lieds beslisten;

De Heere was 't, die 't spoor hem wees!

Of viel Zijn vinger niet te aanschouwen

In d'ommekeer van 't wilde paar?

Hier voegden klagten, droef noch zwaar,

Noch psalmen van den Harpenaar,

Die Isrel stemden tot vertrouwen,

Die Bontekoe, een hurkjen groot,

Al opzeî aan zijn moeders schoot.

Hij moest, zijns ondanks, vrolijk wezen,

En zuster Roeltjen werd geprezen,

Zijns vaders hulpe, sinds de dood

Der brave vrouwe de oogen sloot:



II

ROELTJEN UIT DE BONTEKOE.

Stem : So haest Gysjen had vernomen.

Bredero .



Toelichting .

Willem IJsbrandtszoon Bontekoe, in 1587 te Hoorn geboren, heette eigenlijk Decker, maar werd, daar zijn vader een herberg hield, de Bontekoe genoemd, in zijne jeugd meestal Willem uit de Bontekoe geheeten, en behield later dien naam. "Eene woning bij het Hoofd," zegt de heer C.A. Abbing, in zijne Beknopte Geschiedenis der stad Hoorn, enz . (Hoorn, Gebr. Vermande, 1839) "vertoont nog in den gevel zijn sprekend wapen."


IJsbrant-baas heeft drokke nering;

Schoon een man van luttel praats,

Lokt zijn huis schier alle maats,

Wordt hij rijk van hun vertering.

Vraagt ge: waar komt dit bij toe?

Ga eens naar de Bonte Koe.


Frisscher krans hangt nergens buiten

Dan zijn groene wingerdtak;

Maar zoo daar zijn roem in stak,

Mogt bij op zijn duim wel fluiten,

De eene quant riep d' aêr niet toe:

Gaat ge meê ter Bonte Koe?


Spieg'len kan er zich een pronker

In het tin van kroes en kan;

Maar zoo menig vroeden man,

Maar zoo menig hoofschen jonker

Lonkt er zoeter spiegel toe:

Gaan we naar de Bonte Koe?


IJsbrant-baas weet wel van wanten;

Om een flinke, knappe deern

Loopt de jonkheid ter taveern;

Mooije schenksters, duizend klanten:

Dochterlief brengt daar je toe,

Roeltjen uit de Bonte Koe!


Noch een fijn mennisten zusjen,

Noch een bloode pimpelmees,

Weet zij iets van angst of vrees

Voor een handdruk, voor een kusjen;

Toch laat zij niet alles toe,

Roeltjen uit de Bonte Koe.


Waaghals wie haar durft omvangen!

Want haar hand is geen fluweel;

Schorre strijkstok op de veêl

Van een paar gebaarde wangen,

Speelt zij regts en links maar toe,

Roeltjen uit de Bonte Koe.


IJsbrant-baas houdt haar in eere:

Beugel, bouwen, haak en huik,

Alles draagt zij pronk en puik;

Vrijers krijgt ze heinde en veere;

"Maar ik zie voor Roeltjen toe,"

Zegt de waard der Bonte Koe.


Als, om 't klappen van zijn schijven,

Haar een lansk van trouwen praat,

Of een wulp haar gadeslaat,

Die zijn boêl in 't riet liet drijven,

Roept hij: "Duimkruid hoort er toe,

Voor een waard der Bonte Koe."


"Vaderlief! wij hebben mony,"

Zeit ze dan, "in overvloed.

Zoudt ge zuur zien, zag ik zoet?"

En zij streelt zijn bolle trony;

"Roeltjens liefste, stem het toe,

Wordt de waard der Bonte Koe."




Erinn'ring voerde in haar gebied

Hem mede, toen hij 't zingen staakte;

Hij zag den schelmschen vrijer niet,

Die 't wijsjen in een omzien maakte,

En 't hartsgeheim van Roeltjen ried;

Het was of weer zijn jeugd ontwaakte,

Een lusthof groende in 't lief verschiet.

O geur'ge sneeuw der meidoornstruiken!

Hoe vaak plagt Wim, al kloek van leên,

Schoon naauw zijn vijftiende ingetreên,

Des achternoens in u te duiken,

Om ruikers voor de schouw te pluiken,

En de oogen maar uit joks te luiken,

Als Roeltjen kwam met stille schreên.

Het aardig kind van zeven jaren,

Een wolk van frisschen levenslust,

Wou hem verrassen in zijn rust,

En trok hem bij de blonde haren,

En werd gegrepen en gekust.

Dan vroeg ze om op zijn knie te rijden,

En riep: "Zie zoo, dat gaat te hoof!"

En scheurde een twijgjen uit het loof,

En dacht den klepper te kastijden,

Wijl aan haar voet de bloesem stoof;

En nu—nu school ze in luwt van blaêren,

Want gierend aan zijn arm ontglipt,

Want zwierend van het paard gewipt,

Was zij de boschjens ingevaren,

En riep van verre: "'t Is geen kind,

Die Roeltjen in den donker vindt!"

Dan rees hij op en zou haar vangen,

En tilde haar de scheem'ring uit,

Terwijl zij knorde: "Stoute guit!"

Of boos hem kneep in beî zijn wangen,

Of bad, die wilde weelde moê:

"Ei, kweel eens wat, ik luister toe."

En lang had Roeltjen niet te dringen,

Was 't vremd dat de Oost hem 't hoorde zingen?

't Lief kind scheen aan zijn zij' te springen:



III

LOUW EN DE WAARZEGSTER.

Stem : Ach, ach, nog eens ach,

'k Wou, zei Joosjen, dat ik 't zag.



De Waarzegster.


Louw, Louw, flinke Louw!

Wel hoe heb ik het met jou?

Heugt je niet hoe maats we waren,

Toen je zoudt naar Groenland varen?

"Moertjen!" zei je, "'k ga naar zee,

Geef me een amuletties meê!"

En ik zocht eens in het zootjen

Dat ik erfde van mijn grootjen;

Maar het sticht niet hier op straat,

Ook herken je mij al, maat!

Ai, hoe ging het met het visschen?

Greep je een walvisch bij de klissen?

Heb je er zeven t'huis gebragt?

Zie ik droomde 't menig nacht.


Stil, stil! guitjen, stil!

Scheld het voor geen malle gril,

Mogt je beeld niet bij me wezen,

Als ik jou planeet moest lezen,

Voor je vrijsterken, mooi-Aagt,

Daar je mij niet eens naar vraagt!

't Is een jeugdje van een meisjen;

Zoen je haar nog wel een reisjen?

Komt er van je hijlik wat?

'k Wou dat ik haar jaren had,

Maat! ik bleef al even pover,

Maar jou diefzak vloeit wis over

Van dukaten, flinke Louw!

Wel, hoe heb ik het met jou?


Louw.


Wijf, wijf! weêrgaasch wijf!

Te olijk hadt je mij bij 't lijf:

Toen ik, in de boot gesprongen,

Beertjen met zijn beide jongen

Uit de schotsen duiken zag,

Riep ik: "Komt maar voor den dag!"

Wou ik haan de voorste wezen,

Want je zei 'k had niets te vreezen;

Maar, wat meenje? met zijn klaauw

Bragt hij deerlijk mij in 't naauw,

En ik zwoer je zoudt het boeten.

Hola hei! niet uit de voeten,

Ik ben nog aan 't einde niet

Van mijn amuletties-lied.


Erg, erg, eens zoo erg

Ging 't me bij den Spitsenberg:

Kijk, daar kwam een walvisch boven,

En de twee fonteinen stoven,

En de harpoenier kreeg prik,

"Vrij," zoo dacht ik, "vrij loop ik."

Fut! toen hij zijn staart maar zwaaide,

Was 't of aarde en hemel draaide;

Vloekte ik jou niet als de pest,

Weet, ik lag ook buiten west!

Maar je vroegt straks naar mooi-Aagtjen:

Hieldt je dan een oog op 't maagdjen?

Voor den drommel, weêrgaasch wijf!

Heb me nou niet weêr bij 't lijf!


De Waarzegster.


Louw, Louw, flinke Louw!

Als of ik je foppen zou!

Wis, was jou de spreuk vergeten,

Die de kroon zet op de keten:

"Ebro—flavi—pactolus,

Dolu—ico—avamus!"

Hadt je dat er bij gepreveld,

Beertjen had je niet gekneveld,

En geen walvisch jou weêrstaan;

Zie me maar zoo vremd niet aan.

Vraag het Marten, vraag het Flipjen,

Nou al reeders op het tipjen,

Of ooit lanspunt of harpoen

Meer dan deze spreuk mogt doen.


Maar, maar, jonge vaêr!

Een en nog een zijn een paar.

Hoor, ik zal een an'dre leeren,

Om je meisjen te bezweren,

Dat zij je alles klappen zal,

Wie een zoentjen van haar stal,

Wie zij streelde met een kusjen...

Stuif niet op, zij heeft een zusjen.

Kom van avond bij me, maat!

Als de star in 't westen staat,

En mijn keteltjen zal zingen,

En mijn katertjen zal springen,

En ik ben wat, flinke Louw!

Of mooi-Aagtjen blijkt je trouw.—




Ach! spoedig werd het beeld verdrongen

Der minnelijke onnoozelheid,

Die hem, den wilden bootmansjongen,

Zoo dikwerf 't wijsjen werd gezongen,

Om t'huis te blijven had gevleid;

Hij zuchtte luid, hij dacht te poozen,—

Maar 't wachten viel zijn makkers zwaar,

Onstuimig werd hun handgebaar;

Wat liedjen moest er nu gekozen?

Daar schoot een aardig feit hem in,

Dat Holland in verbazing zette,

Toen heinde en veer de krijgsgodin

Den lof van Nieuwpoorts held trompette.

Een stoffe was 't voor elpen lier!

Helaas! hem werd zij niet gegeven;

Die, zonder dichterlijken zwier,

Voor 't volk het wonder had beschreven...

Doch reeds was 't wijsjen aangeheven:



IV

DE ZEILWAGEN VAN PRINCE MOURINGH.—1600.

Stem : Als't begint.


Toelichting .

Ik weet niet beter te doen, ten einde ook het gros der lezers de toespelingen in dit liedjen versta, dan de volgende plaats uit het opstel Simon Stevin , in de Bijdragen tot de Geschiedenis der Wetenschappen en Letteren in Nederland , door J.P. van Cappelle, (Amst. van der Hey en Zn. 1821) hier af te schrijven:

"In het voortreffelijk werk van den onsterfelijken Hugo de Groot getiteld: Vergelijking der Gemeenebesten , komt de volgende zeer opmerkelijke plaats voor: "Onlangs hebben wij ook aangevangen op het land te varen; want wij bezitten wagens, die door den wind gedreven worden, met zeilen voorzien zijn en viermaal zooveel spoed maken als een schip, daar zij met geen baren, die er tegen aan stroomen, te worstelen hebben, maar door vlaktens heensnellende, met een ongeloof'lijken spoed voortvliegen, en, hetgeen ik vergen mag dat men mij als een ooggetuige geloove, de winden, door welke zij in beweging geraken, schier ontvlugten. Ik heb het bijgewoond, toen men er binnen minder dan twee uren tijds veertien van onze mijlen meê heeft afgelegd, waarvan iedere den weg van één uur bevat." De aanteekeningen van Meerman op deze plaats, gepaard met hetgene men elders aantreft, berigten ons, dat Maurits dezen wagen naar een ontwerp van Stevin had doen vervaardigen, aan wien alzoo de eer der uitvinding toekomt. Zeer gelukkig viel de proef uit, welke de Stadhouder met denzelven nam, zoo men gist in den herfst van het jaar 1600. Op den wagen bevonden zich acht en twintig personen, waaronder Maurits zelf, de broeder van den Koning van Denemarken, Graaf Hendrik van Nassau, de Ambassadeur van Frankrijk, en, hetgene opmerking verdient, ook de Admirant van Arragon, Franciscus de Mendosa, die in den slag bij Nieuwpoort was gevangen. Ook de Groot, toen nog jong, woonde dezen togt bij. Men voer met eenen zuid-oostenwind van Scheveningen. De Stadhouder nam het roer in de hand en voerde het zeil. Toen dreef de wind den wagen met zulk eene snelheid voort, dat hij niet scheen te rollen, maar te vliegen, en in twee uren tijds te Petten aankwam. Geene paarden konden hem volgen; hij ontging bijna 's menschen oog. Eenmaal stuurde Maurits hem uit kortswijl in zee, waarover velen zich dapper ontzetteden; doch door eene geringe wending van het roer bragt hij hem in zijnen vorigen koers op het strand." T.a.p. blz. 21 en 22.

Men houde het mij ten goede, dat ik mij aan geene vergelijking wage met de fraaije verzen, waarin deze togt door de Groot en door Huygens is vereeuwigd. Lord Gray, in het 5e couplet, heb ik ontleend aan Van Meteren's beschrijving van den slag bij Nieuwpoort: "Milord ofte Baroen van Gray—ende meer andere soo Enghelsche, Fransche, als Hooghduytsche Heeren van adel, die sonder eenigh bevel Prince Mauritz verselschapten." Dat ik Elisabeth een minnaar meer heb gegeven, zal men mij niet euvel duiden. Welligt zal men het ergerlijk vinden, dat ik Z.K.H. den Hertog van Holstein en broeder des Konings van Denemarken, " Fanden ta dig! " of "dat de Duivel u hale!" laat roepen, en hem bovendien roode knevels heb gegeven; doch het laatste scheen mij nog al nationaal toe, en het eerste heeft Mr. de Busenval, Ambassadeur van Hendrik IV bij de Staten, waarschijnlijk niet verstaan. In een volksliedjen mogt de laatste niet anders dan Bulleval heeten. Het slot, "Luctor et Emergo," (ik worstel, maar ik drijf boven), de bekende spreuk der Zeeuwen, werd door het onderwerp van zelf ingegeven.



Prince Mouringh reed langs zee

In zijn wond're koets met masten;

Half het Haagsche hof was meê;

Groote cijsen, rare kwasten,

Nog te noên bij Scheveling

Snelden ze al vóór twee langs Petten,

Toen het holdebolder ging

En de koensten zich ontzetten:

Flap zei 't zeil en krak het roer;

's Princen koets te water voer.


Lijnrecht stoof ze in 't golfgebruis,

En men staakte 't vleijend prijzen;

Ieder wenschte zich te huis;

Ieder vroeg: Zal ze ooit weer rijzen?

Alle tongslag sloeg een vloek;

Alle groote banjerts pepen,

En van angst werd buis en broek

Stuk gescheurd en kaal geknepen;

Prince Mouringh zag zoo snip,

Of hij vreesde voor zijn schip.


" Narren! " riep een Moffenheer,

" Wo Hans Michel soll ertrinken,

Nicht in dieses salzes Meer.

In ein Weinfasz wirdst du sinken!"

"Das versprach ..." Daar nam een golf,

Die aan hem zich wou verwarmen,

Die hem sissende overdolf,

Forsch den likkebroêr in de armen.

Oef! zijn neus, zoo vierig-rood,

Bleek te bros voor zulk een stoot.


De Admirant van Arragon

Zat zijn handschoen los te rijten;

't Scheen dat zich de quant bezon,

Of hij blaffen zou of bijten.

Grimmig sprak hij tot den Prins:

"Krenkt ge mij een enkel haartjen,"

En hij streek de sik zijns kins.

"Zeker heeft die muis een staartjen!"

Maar zijn bleekheid dacht er bij:

" Sante Madré! " baat dat mij?"


" Beautiful! " begon Lord Gray,

Toen de zon door 't water straalde:

" Lord! " daar stoof zijn muts in zee,

Die met blaauwe veêren praalde,

" Help, fetch back! "—"'t Blijve onbeproefd,

Riep de Prins; "laat gaan die pluimen,

Daar hij twintig jaar op snoeft:

Alle wijven hebben luimen;

Maar Elisabeth was mal,

Zoo zij kaatste met dien bal."


"Fanden ta dig!" klonk in 't want,

En de Deen, met roode knevels,

Zag hoe Frankrijks afgezant

Laf zicht vasthield aan zijn stevels.

" Ah! ne me refusez pas.

Prenez moi a la remorque ."—

" Non, Monsieur, a vous le pas! "

Bulleval had uit met snorken,

Als een lammetjen gedwee:

" Henri Quatre en saura gré ."


" Luctor et Emergo! " riep

Prince Mouringh, en de wagen

Eensklaps weêr ter kuste liep,

Waar men Petten op zag dagen.

" Luctor et Emergo! " klonk

Uit den mond van al de gasten,

Toen de Prins er 't welkom dronk,

En ze in puik van mossels brasten.

Mouringh zei tot d'Admirant:

" Et Emergo Volk als Land!"




En nu, wat dacht hij onder 't zingen?

"Dat liedjen," zei hij, "haal de droes!"

Hij zag de naakte woestelingen

Het bruine lijf in bogten wringen,

Alsof dier talen mengelmoes

Hun 't hoofd deed draaijen als een roes;

't Werd schuddend gillen, schaat'rend weenen;

Zij hingen over 't praauwtjen henen

Dat schommelde uit den evenaar,

En 't water stoof hun tot de scheenen;

Nog duchtten zij geen lijfsgevaar:

Een oogwenk en den stroom ten buit,

Had zingen en had lagchen uit!

Maar neen, zij zagen 't en zij tastten

Ten scheppertjens,—al wolkend vloog

Het vocht, waarin hun voeten plasten,

Van ied're zij der boot omhoog;

En weêr was ze in een omzien droog,

Weêr moest hen zijn gezang vergasten.

Wie zich aan Breêro's deuntjens stiet,

Hij luist're naar wat volgde niet:



V

MACHTELD.

Stem : Wijkker Bietje, die bij 't beekje.

Vondel .



Machteld had wel hooren luiden,

Wat of vensterkens beduiden

Die des avonds open staan;

Maar een weinig frissche koelte

Was zoo welkom na de zoelte,

En het hare stond maar aan.


Ook scheen 't zuchtjen louter weelde,

't Zij het schalk haar bloezem streelde,

't Zij het suisde in 't blonde haar;

Echter wuifde 't uit het loover

IJlings meer dan geuren over,

Zoet accoord van stem en snaar.


Als zij 't venster nu ging sluiten,

Zou de minnezanger buiten,

Haar in de onderkeurs bespiên;

En dies zocht zij, schaamrood, schuchter,

Met de vingers om den luchter,

Achter 't saai gordijn te vliên.


Maar al had zij hooren praten,

Dat hij dra wordt ingelaten

Die 't ons op zijn luit bediedt,

Niet te luist'ren naar zijn bede,

Niet te naad'ren ook geen schrede,

Dat gedoogde 't hartjen niet.


Op haar bloote, blanke voetjens,

Sloop zij zachtjens, sloop zij zoetjens

Dies naar 't raam: wat fraaijen val!

Hoor, hij zong niet: Wil mij minnen!

Hoor, hij bad niet: Laat mij binnen!

Neen, hij prees haar schoonst van all'


Was het waarheid wat hij kweelde,

Dat "de lieve lach,  die speelde

Om haar lipjens, "kus mij!" riep,

"Maar dat de opslag van haar oogjens,

Wacht hield bij die nektartoogjens?"

Hoe zij naar den luchter liep!


Zie, al had zij hooren preêken,

Dat de booze liefst zijn treken

Uitspeelt achter 't spiegelglas,

Waarom zou zij, nu slechts muren

Haar bespiedden, niet eens gluren,

Of zij de allermooiste was?


En zij keek eens en zij knikte,

En zij keek weêr en zij blikte

Op haar vlugge beentjes neêr;

En zij danste een passedijsjen,

Naar een zacht geneuried wijsjen,

En zij knikte keer op keer.


Maar het was, terwijl zij zwierde,

Of het luik op 't hengsel gierde,

Of... doch langer geen geluid;

Echter kraakte vast de wingerd,

Om haar vensterken geslingerd....

Wie sprong binnen? 't Licht woei uit!




En echter hebt gij 't lied beluisterd?

Een and're vraag, 'k was dies gewis,

Vol lachs of vol van ergernis?

Neen, niet gemeesmuild, niet gefluisterd,

Getuig wat uw verbeelding is:

Of schalke als die van vroeger dagen,

Wier wieken, gift van scherts en lust,

Op 't feestmaal werden uitgeslagen,

Haar smetteloosheid zich bewust,—

Die zonder blaam, die zonder vrees

Het menschelijke menschlijk prees;

Of ... laat mij haar onreine noemen,

Die onder dubb'len sluijer kleurt,

Die eischt dat we ied're drift verbloemen,

Wijl ze elken zegen heeft verbeurd:

Wit graf waarbij de minne treurt!


Wat of zich Bontekoe verbeeldde?

Dat Machtelds minnaar binnen kwam,

Met zoete woordekens haar streelde,

En, louter liefde, louter weelde,

Een kus stal eer hij afscheid nam;

En... waarlijk verder dacht hij niet;

't Bosschaadje hoorde een ander lied:



VI

PAPEGAAIJEN-DEUNTJEN.

Stem : Lorretjen.



Wat leide ik toch een leven,

Het prinsjen van de buurt!

Mijn stok is bruin gewreven,

Mijn kooi is glad geschuurd,

En ik kan klontjens krijgen,

Voor 't praten en voor 't zwijgen.

Ai! Lorretjen,

Kaporretjen,

Kapoe, kapoe, kapoe,

Houd mij je bekjen toe!


En zou ik mij dan storen

Aan 't smalen van dien knaap,

Die steeds wat nieuws wil hooren,

Die me uitscheldt voor een aap,

En mij zoo graag zou dwingen,

Een eigen lied te zingen?

Neen, Lorretjen,

Kaporretjen,

Kapoe, kapoe, kapoe,

Is daar te snugger toe!


Ik ken wel mijns gelijken,

Die wand'len over straat,

Die met een degen prijken,

Die zitten in den raad;

Zij kregen 't beste hapjen,

Door krek te doen als Papjen.

Een Lorretjen,

Kaporretjen,

Kapoe, kapoe, kapoe,

Waar past die al niet toe?




'k Weet niet of u de les zal smaken;

De wilden lachten luide er om,

Terwijl 't refrein op eens een drom

Van papegaaijen deed ontwaken:

Daar klonk 't kapoe; daar galmde 't weêr;

De vogels wisten van geen schuwte;

De zoelte riep het tot de luwte,

Het strand den stroom toe keer op keer;

En Bontekoe dacht onder 't schaat'ren

Des wilden wouds, der wilde waat'ren:

"Zing voort, ik ken geen liedje meer."


En toch, toen 't woest geschreeuw bedaarde,

Dat zelfs zijn roeijers dra verdroot,

En 't paar weêr rust'loos op hem staarde,

En half hem smeekte en half gebood,

Was hij niet slechts gereed te kweelen,

Maar werd zijn toon zoo vol, zoo vrij,

Of 't lief tooneel van vrijerij,

Dat blanke Maas of gulden IJ

Op 't marmer van zijn vloed zag spelen,

Een warmte hem mogt mededeelen,

Als reed hij schaats, als vrijde hij:



VII

WIJS KLAERTJEN OP 'T IJS.


Stem : Mijn zoetje!

Ik moetje ( met variatie .)

Starter.


Wijs Klaertjen

Zou 't paartjen,

Liefst zamen alleen,

Verzellen

Of kwellen,

't Was moeder schier één,

Mits 't zusjen

Elk kusjen

Haar klappen mogt t'huis:

Op 't ijs met zijn beiden hield de oude niet pluis.


Min bloode

Dan noode

Ging 't vrijsterken meê;

Te waken,

Te laken,

Voedt vriendschap noch vreê,

En Govert,

Betooverd

Door Elze zijn lief,

De borst gaf den drommel van haar: "houd den dief!"


Hoe prachte,

Hoe lachte

Die olijke guit,

Bij 't winden

En 't binden

't Wijs zusterken uit!

Zij gromde,

Zij bromde

Om 't schalke gezeur,

Bij 't kitt'len der voetjens voor dooven mans deur.


"Mag praten

Niet baten,"

Was moederliefs woord,

"Men jage

Den trage

Door voorbeelden voort!"

Dies rende

In 't ende

Ons meisken het paar

Vooruit, naar de baan, in de woelige schaar.


Eerst reed zij;

Toen gleed zij;

Straks peinsde ze een poos:

"Die terger!

Ik erger

Mij niet aan 't gekoos.

Omhelze

Hij Elze,

Mits verre van stad!"—

Toen keek ze eens, of zus op het stoeltjen nog zat.


Waratje,

Mijn schatje,

't Bleek dwaas overleg.

Zij blikte,—

Zij schrikte,—

Het paartje was weg!

Wat riep zij!

Wat liep zij!

Half spijt en half vrees,

En luisterde niet, schoon de jonkheid haar prees.


Toch staarde,

Toch waarde

Getrouw haar op zij

De rapste,

De knapste

Der dartele rij,

Noch jonker,

Noch pronker,

Maar geestige guit

Haar aan,—om haar heen,—en borst eindelijk uit:


"Mooi Grietjen!

Dat hiet-je,

Of wel, liefste Leen,

Of Antjen,

Mijn Santjen!

Maar dat is al een.

Schalk zoetjen

Nu moet je

Met mij op de baan;

Wij kunnen nooit jonger een flikkertjen slaan."


Met greep hij,

Met kneep hij

Haar worst'lende hand,

En zeide

En beidde:

"Spreek op,—naar wat kant?"—

"Ik heet niet...—

Ik weet niet...—

Ik zoek Elze-zus."—

"Leg op dan, mooi meisjen! wij vinden haar flus."


Zij gluurde eens,

Zij tuurde eens

Wie hij wel geleek;

Toen bloosde,

Toen poosde,

Toen werd zij schier bleek;

En 't gapen

Der knapen,

Die 't aanzagen, moê,

Stak Klaertjen haar vingers Flip bevende toe.


O Joosjen,

Mijn Troosjen,

Wat reden zij snel!

Wat beende,

Wat leende

Zij weelderig wel!

De molen,

Verscholen

In 't graauw van de lucht,

Verrees—was zij op—was—voorbij in hun vlugt.


't Ging schriller,

't Werd stiller

Op 't ijs om hen heen.

"Dra komen

Die boomen,

Dan zijn wij alleen!"

Sprak 't kwantjen

Die 't handjen

Nu vaster nog kneep.

Wel wilde zij 't ligten, toch bleef zij op sleep.


"Daar achter

Geen wachter,

Die nijdig bespiedt;

Voor kunstjens

Uw gunstjens,

Dat weigert ge niet!"

Met ijlden,

Met wijlden

Ze op de eenzame plek,

En Flip knoopte teeder zijn doek om haar nek.


"Rust, meisjen!

Van 't reisjen;

Ik merk, je bent moê."

Hij rende,

Hij wendde,

Zij lachte hem toe;

"'k Heb fraaijer

Geen draaijer

Gezien op de baan,

Dan jij, die tot zesmaal beentje over kunt slaan."


Flip keerde;

Zij weerde

Den stoutert wel af,

Maar pruilde

Noch druilde,

Wat pas het ook gaf.

"Hoe heetje?"—

"Dat weetje."—

"'k Geloof haast van ja,"

Zoo sprak hij en trok met zijn schaatspunt een K.


Eilacie!

Tentatie

Dient ijlings ontsneld;

Op dralen

Rijmt falen;

Dra struikelt die helt!

Vast sling'ren

Zijn ving'ren

Om 't lijfjen zich heen,

Hij kust, zij kust weder. Ach! waren ze alleen!


Maar gluipen,

Maar sluipen

Die vroolijke twee,

Maar rijden,

Maar glijden

Zij niet naar de steê?

Zij komen

Vernomen

Door hem noch door haar;

't Zijn Govert en Elze; hoe schatert het paar!


"Wel, zwager!"

De plager

Verrast hen alzoo.

"Wel, zoetjen!

Ik groetje,

Ik stoor je maar noô.

De vrijheid

Is blijheid,

Is t'huis op het ijs.

Elk kiest zich een liefjen; zoo wil het 's lands wijs."


Luid schreijend,

Hen beîend,

Houdt Klaertjen 't gezigt,

Bij 't blozen

Om 't kozen

Op 't ijsvlak gerigt,

En zuchtend

En duchtend

Reikt ze Elze de hand,

"De linke," roept Flip, "want de regte is mijn pand!"


"Neen, vrees niet,

Neen, wees niet

Eenkennig, lief kind!

Al knort zij,

Toch wordt gij

Opregt'lijk bemind.

Ik zocht je,

Ik mogt je

Al lang gaarne zien,

En 'k vraag je vóór Lichtmis nog van je oude liên."


"Ai, Klaertjen!

't Is 't aertjen

Van onz' aller moê;"

Spreekt zusjen

Na 't kusjen

't Wijs vrijsterken toe.

"'k Betrapje,

'k Verklapje

Dies toch niet te huis.

Op 't ijs met zijn drieën, dat schat ik een kruis!"


Al telt gij geeuwend de blaên,

Verkwist om slechts een schaats te slaan,

Voor hem school in de eenvoude woorden

Een tooverspel, dat riep naar 't Noorden!

Vergeefs was de avondwind belaên

Met myrrhe en mastik, langs de boorden

Des vloeds al walmende opgegaan,

Uit duizend kelken van gebloemt',

Die 't Oost hare offerschalen noemt.

Hij walgde van zijn weeklijk wuiven;

Hem dorstte naar den geest der kracht,

Die de aard herschept in eenen nacht,

De graauwe wolken weg doet stuiven,

De starren oproept tot zijn wacht,

En, als hem de uchtend tegenlacht,

Het veld, dat rijm en sneeuw omhuiven,

Heel 't landschap tint'len ziet van pracht,

Een vonk'lende juweelenschacht.

Maar niet alleen het forsche streelen

Der 't bloed bevleugelende lucht

Was de oorzaak van zijn diepen zucht:

Hij droomde van een klein gehucht;

Hij zag der landjeugd schalke spelen

In de arresleê, bij 't schaatsgenucht;

En 't liefste meisjen uit de schaar,

Dacht zij aan hem als hij aan haar?


Dáár fluisterden zijn reisgezellen,

En trager werd de vaart der praauw;

Wat nieuwe ellend moest hij zich spellen?

Hen scheen een folt'rende angst te kwellen;

Maar wat—wat bragt hen dus in 't nauw?

Al heerschte aan 't strand maar stilte en schaâuw,

Toch neigden zij ten golven de ooren,

Toch weêrlichtte op 't verschiet hun blik,—

Een wijle drijvens—dubb'le schrik!

Ook hij zag nu het woudvier gloren;

Ook hem deed zich de krijgszang hooren,

Wier flaauwe klanken 't paar al ving

Toen 't nog zoo pijlsnel zeewaart ging;

En hij verstond uit hun gebaren,

Hij las het in hun schroom en spijt,

Dat achter 't rood gordijn dier blaêren

Tien, vijftig, honderd krijgers waren,

Met hen en met hun stam in strijd!


Het strand werd levend wijd en zijd!


Op eens verkeerden hun gezigten,

Terwijl de kris des voorsten rees,

En de and're greep naar boog en schichten,

En proef nam van de kracht der pees:

Ze ontveinsden mannelijk de vrees,

Zoodra der vlammen feller lichten

Hen d'oversterken vijand wees;

Zij wilden niet dan strijdend zwichten!

En leenden naauw den blanke 't oor,

Die, toen de praauw het strand genaakte,

't Geen 't wilde volk ten vuurdans koor,

Een lied zong—dat een heek'laar maakte:



VIII

INKEER.

Stem : Q. De paai gaf 't voor geen roerdomp op,

X. Het quantjen zong gelijk een lijster.

Beurtzang .



De Oom


De wereld, die in 't booze ligt,

Verdwijnt als rook uit mijn gezigt;

'k Heb dies alle ijdelheid verzaakt,

En straks mijn testament gemaakt.


De Neef


Het lekk're gulden Rhijnsche wijntjen

Smaakt mij wel eens zoo zoet bij Trijntjen.

Wat kijk ik graag, bij lange togen,

Mijn boeltjen door de fluit in de oogen!


De Oom


Wat zou mijn neef met schijven doen?

At hij zijn korentje niet groen?

Al wat ik spaarde wierd verkwist;

Ik wil geen snollen bij mijn kist!


De neef


Zoo oompjen-Grommert zijn dukaten

Mij dezen avond na mogt laten,

'k Zou morgen 't meisjen prachtig dossen,

En kocht een boeijer en twee vossen.


De Oom


Dies maakte ik alles aan de kerk,

En krijg een lofdicht op mijn zerk.

En echter, 't is mijn naaste bloed;

Hij heet toch, als mijn vader, Knoet.


De Neef


Wat zou ik als een banjer pragchen!

Hoe liefelijk zou Trijntjen lagchen,

En, arme deern, mij dra verliezen!

't Had dan uit juffers maar te kiezen.


De Oom


"Het geld," zoo sprak de vrome man,

"Behoort den regten erven, Jan!

En wie dies zalig sterven wil...."

Wel, waarom niet een codicil?


De Neef


Bijlo! wanneer mij dat wou lukken,

Zei ik; "adie mijn guitentsukken!"

En zou, wie had het kunnen droomen?

Door schoonvaêr nog op 't kussen komen.


De Oom


Hoe stel ik best 't legaat op schrift?

't Legaat? dat ware een halve gift:

Hij heeft wat noodig naar ik raam;

Hij is de leste van mijn naam!


De Neef


Het is wel waar wat looze Gijs zeit:

"De tabbaard, jongen! geeft de wijsheid,"

Maar 't eischt, voorwaar! al lange mouwen,

Om er mijn aapjen in te houên.


De Oom


Maar 't lofdicht, dat ik had verwacht,

Wijl ik de kerk zoo ruim bedacht!

'k Weet niet hoe 'k uit dien maalstroom kom;

Roep den Notaris toch weêrom!


De Neef


't Is zonder heksen toch te leeren;

Ik ken wel erger, die regeeren.

Staat niet in 't Burgermeesters boekjen:

"Wijs bij de luî, mal om een hoekjen?"




Een korte wijle zweeg 't getier

Der uitgelaten rei van wilden,

Die in een laaije zee van vier

De spietsen, die hun vingers drilden,

Nu dompelden ten gloênden doop,

En fluks in vogelvluggen loop

Die midden uit de vlammen tilden.

Een oogwenk zweeg de ruwe hoop,

Om over 't roode vlak der baren,

Het praauwtje grimmig aan te staren;

Maar de invloed van het schalke lied

Verloochende ook bij hen zich niet!

Zij deden 't sein des vredes wapp'ren,

En de ouderdom herriep de dapp'ren,

Die, om den erfwrok lang gehuisd,

Vast in den breeden vloed zich waagden,

En heup en borst van schuim ombruist,

De waap'nen in de slinke vuist,

Het roeijerpaar ten kampstrijd daagden.—

Ach! kind'ren van hetzelfde land,

Maar die elkanders rust belaagden,

Om onderscheid in offerrand'!


Was hun de blanke vreemd'ling heilig,

Of achtten zij een man zoo koen

Voor 't kwetsen van hun spietsen veilig?

Wie lust had om de vraag te doen,

Niet hij, die wenkte voort te spoên;

En 't paar weerstreefde hem niet langer.

De breede stroom, der zee genaakt,

Scheen uit zijn kronkelboei geslaakt.

Hoe blij, hoe luchtig zong de zanger:



IX

JAN COMPAGNIE. [2]


Stem : Speelnootjes heft eens vrolijk an.

Bruiloftsliedeken .



De trommel van de Staten werft:

Lang leev' de Prins, hoezee!

Maar zoo men in het veld niet sterft,

Wat brengt men er uit meê?

Een stijven arm, een houten poot;

De drommel hale die!

Is 't geldjen op, en komt de nood,

Ik ken Jan Compagnie.


Wat hielp dat brammetje in zijn tijd

Al meisjens 't hoofd op hol!

Wat had dat boeijen wijd en zijd

Den kerfstok spoedig vol!

"Weg!" riep zijn vaêr, en "wee!" zijn moêr.

"Mijn rijk is uit, adie!"

Hoe arm hij naar Oost-Inje voer,

Hij werd Jan Compagnie.


't Was in en uit met d'Amboinees;

Hij prees zijn specerij,

Maar toffelde den Portugees,

En had de handen vrij,

Ter nood verliep nog jaar en dag,

Daar kwam een vloot in 't Vlie,

De rijkste, die ooit Holland zag;

Haar zond Jan Compagnie.


De wilde snaak werd groot sinjeur;

Hem huift het zwarte volk

In wierookwalm en ambergeur;

Hij lucht er uit een wolk!

Met vonkelende sluijerkroon

—Juweelen sieren die—

Weerspiegelt daar op gouden troon

Mijnheer Jan Compagnie.


In 't palmbosch klinkt de schelle luit

Der Bajaderen-schaar:

Hij kiest van daag de schoonste er uit,

En morgen weêr een aêr.

"Wat baatte me al mijn overvloed,

Het rijk, dat ik gebiê,

Ontbrak mij hier 't zoetste zoet

Omhels Jan Compagnie!"


Maar 's ochtends kijkt hij uit in zee:

Oranje blanje bleu!

Een schip doemt op; hij roeit ter reê,

Als was hij 't rusten beu:

"Weest welkom, maats! hoe lang je reis?

'k Ben blij dat ik je zie.

Hoe vaart de Prins? Is 't nog geen pais?

Wie zoekt Jan Compagnie?"


"Ik!" roept dan menig losse guit,

Die, baasjen van de baan,

Vroeg scheidde van zijn mooijen duit;

Hij spreekt hem vroolijk aan:

"Heb jij geraasd, mijn eêle vent!

Wie deed het niet, ai, wie?

'k Was als de bonte hond bekend;

'k Wierd toch Jan Compagnie!"


En, wonder! na een jaar vier, vijf,

Hijscht elk er 't zeil in top,

En reedt een schip en neemt een wijf,

Staat voor een ton niet op;

'k Staar dies mijn pot niet zuinig aan,

Schoon ik den boôm al zie,

En laat der Staten trommel slaan:

Lang leef Jan Compagnie!—




Wat droeg naar 't suiz'lend bamboesloover

Het koeltjen, aangesneld uit zee,

Die ruwe klanken vrolijk over!

Wat scheen het wilde paar gedwee,

Toen 't praauwtjen voortstoof naar de reê!

Zij staarden onder het luchtig ijlen,

Beheerscht door d' indruk van het lied,

Nu oost- dan westwaart in 't verschiet,

Of 't licht, dat aan de kim bleef wijlen,

Hun nog geen zeekasteel verried;

Want beide waren ze onder 't schaat'ren

Der leste wijs van Bontekoe,

Bij 't luid "Jan Compagnie" te moê,

Als riep hij uit den schoot der waat'ren

Den geest op van het verre West,

Die, d' oorlogsbliksem in de handen,

Verscheen aan de Indiaansche stranden,

En fluks zijn troon er had gevest,

Alreê vermaard in de Oosterlanden,

Voor leeuwenkuil en arendsnest.


't Was ijdel duchten, ijdel staren.

Geen wolk van rook, geen flits van vier

Schoot over 't zilv'ren vlak der baren;

Geen schip, op tal van masten fier,

Viel langs de gansche reê te ontwaren;

Wat vaartuig bragt den blanke hier?

De wilden vroegen 't, schoon hij rees

En 't zeilenpaar der boot hun wees.

Half duikende onder kokosboomen,

Ontsnapte ze in de baai 't gezigt.

Daar gaf hij 't sein—en werd vernomen;

Daar riep hij luid—zij gleed aan 't licht:

Helaas! hij zag haar naauw'lijks komen,

Of hield den blik ter zee gerigt,

Als greep een feller smart hem aan

Dan 't man'lijk harte kon weêrstaan.

O vijftienjarig ijdel streven!

O hoop, zoo lang vergeefs gevoed!

Hoe vrolijk had hij van den steven

Den Ooster-Oceaan begroet,

Den kijker in de hand geheven,

En lucht gezien en land vermoed,

Tot schril de kreet weêrgalmde in 't want:

"Brand, Schipper! brand, in 't ruim is brand!"

Weêr dwarrelde alles hem voor de oogen,

Nu hij dat vrees'lijk uur gedacht,

De bleeke schrik,—de bange klagt,—

De flaauwe hoop,—het ijdel pogen,—

De vlam, die schoot van steê tot steê,

Het noodgeschrei: "de boot in zee!"

En toen, het toppunt der ellenden,

Geen tucht meer—hoe?—geen zelfbedwang,

Voor sluike vlugt, het wild gedrang

Van wie geen mensch'lijkheid meer kenden,

't Gekerm,—'t gebed,—een dof gerucht...

En schip en manschap in de lucht!


Toch werd uit die herinneringen

Van heil en hoop, van vlam en vier,

De mijmeraar door t' luid getier

Gewekt, genoopt, voor 't laatst te zingen,

Wat beeld kon zulk een rouw verdringen?

[2]

De O. I. Compagnie werd, zooals men weet, den 20sten April 1602 opgerigt. Zie over haren spoedig toenemenden bloei: " La Richesse de la Hollande à Londres aux Dépens de la Compagnie ," pag. 33 etc.


X

DIEUWERTJEN.

Stem : Klaare, wat heeft er uw hartjen verlept.

Hooft.



Dieuwertjen! heugt je nog de avond voor Paasch?

Eer ik je vragen ging, stapte ik mijn plaats,

Mijn woning, mijn schuren, mijn stal nog eens om,

Vast peinzend: tot alles is zij wellekom.


Wit van den hagel, maar warm trots de kou',

Haalde ik de klink op; je zat bij de schouw;

Ik ligtte mijn mantel; jij wierpt op het vier

Een mutserd, en 'k dacht: zij ziet gaarne mij hier.


Echter was 't later als jeukte mijn scheen,

Schoof ik je digter, je schooft verder heen,

En toen 'k, bij de kast, om het jawoord je vroeg,

Was 't vremd, dat de fluit niet aan diggelen sloeg.


't Vreezen en beven—het had schier geen end';

't Huis van je moeder was jij zoo gewend.

Al droeg ik ten leste in mijn armen je er uit,

Ons dorpjen zag nimmer een droeviger bruid.


Dieuwertjen! heugt je nog de avond voor Paasch?

Onder dat wiegekleed giert onze Claes.

Ai, kus hem, en zeg, zoo het nog stond te doen,

Of jij nu wel aarzelen zoudt zoo als toen!




O liefde, die in Hollands streken

Alom altaren zaagt ontsteken,

Eer kiesch den voorrang won van kuisch

En gouden ketens fulpen banden

Vervingen in de Zeven Landen,

O liefde! in 't woelig krijgsgedruisch

Bij onze heldenvad'ren t'huis!

Wie schetst uw wonder alvermogen

Op 't onverdorvene geslacht,

Dat klagt noch knieval wou gedoogen;

Dat, louter licht en lust in de oogen,

Het schoon zijn hulde al juichend bragt,

En toch zijn eerbied voor de vrouw

Verkondde in echtelijke trouw!

Wat harte dat gij niet regeerdet,

Wat harte dat gij niet herschiept,

Gij, die den vroeden schalkheid leerdet,

De lachjens tot den stugste riept,

Beheerscheresse van de jeugd,

Haar hoogste heil, haar hoogste deugd!


Hoe 't aardig beeld van huw'lijksweelde,

Dat aanlokte uit het slechte lied,

Het droef gemoed des zwervers streelde,—

Hem deerde, toen hij 't lagchend kweelde,

Zijn gister en zijn morgen niet!

Zoo min zijn worst'ling met de golven,

Waarin hij, na den gruwb'ren slag,

Een lange wijle was bedolven,

Waaruit hij, toen hij 't licht herzag,

Niets hoorde dan het bang geklag

Van hen, die, 't vlammend graf ontstegen,

In 't rustelooze nederzegen;

Als 't stil verzuchten om den dood,

Toen laaije dorst en wreede nood

Het scheepsvolk, onder 't angstig varen,

Ten voedsel dat hen overschoot,

De jongens vratig aan deed staren,

't Gebrek dien gruwel schier gebood,

Wierp langer uit het droef verleden

Zijn schaduw dreigende over 't heden,

En zijn verschiet? 't Was of de kust

Van Java opdoemde uit de baren;

En bleek door twee en dertig jaren

Het vuur der jeugd nog niet gebluscht:

Zijn baard verried reeds graauwe haren;

Hij had ten verd'ren togt geen lust; [3]

De kiel, waarmeê hij t'huis zou varen,

Lag op de reede al uitgerust.


Eens minnaars hoop heeft aad'laars wieken;

Hoe schoot hij ze aan! hoe snelde hij

Van uit het oord van 't uchtendkrieken

Naar 't avondrijk de Kaap voorbij!

Daar deed de wind in 't loof der palmen

Den groet der koop'ren keel weêrgalmen;

's Lands vlagge wapperde op Guinee!

Daar tintelden de witte kruinen

Van Hollands wachtgelijke duinen!

Hoe seinde hij de Hoornsche reê!

En nu de huiv'ring, die 't ontmoeten

Der overwelbeminde kust

—Waarin misschien de dierste al rust!—

Voorafgaat,—neen! het wuivend groeten

Van Guurtjens kleine, blanke hand,

Wier pink weêrschittert van zijn pand!

Zie, had de knaap voor jong'lingsdroomen,

Voor goud of roem uw zegen veil,

O bruilofsvreugde! o huw'lijksheil!

De man is wijzer weêrgekomen,

Een bloeijend kroost, een brave vrouw,—

Ai, niets en gaat voor de echte trouw!


"Ha, schipper!"


Holland was verdwenen!

Sumatra's kust, het wilde paar,

Hij werd die ijlings weêr gewaar;

Hij stuurde 't praauwtjen landwaarts henen

Ter plek, waarop zijn trouwe schaar

Hem toefde er met de boot verschenen:

Hij was ontkomen aan 't gevaar!


Wie eischt van mij de groep te schetsen

Van 't scheepsvolk, dat hem blijde ontving?

Slechts Rembrandts hand zou 't waardig etsen;

Hij 't lichtpunt van den donk'ren kring,

Die luist'rende aan zijn lippen hing!

't Geheim des meesters ging verloren,

En daarom zij u 't woord genoeg:

Dat ieder zich nieuwsgierig droeg,

Om 't lang verhaal ten eind te hooren,

En elk toch, door verbazingskreet,

Hem afbrak en herhalen deed.


"Wat lot onz' makkers is beschoren,

Helaas! wij zullen 't morgen zien!

En nu, ik kan niet meer, goê liên!

Slaapt wel! mijn keel is heesch van 't zingen."

Dat stiet hij, met een schor geluid,

In 't eind den moeden gorgel uit.

"Tot morgen!" zeide zij en gingen

Naar hunne loovertenten toe.

Een omtrek nog van Bontekoe:

Hij boog zich voor den Heere neder

Vóór dat de slaap zijne oogen look,

—Een vol gemoed is dubbel teeder—

En Guurtjens beeld verscheen hem weder,

En voor zijn Guurtjen bad hij ook!

1840.

[3]

Het is bekend dat Bontekoe eerst na lang omzwerven in 1625 in het Vaderland terugkeerde; de stemming, waarin ik hem aan het einde mijner vertelling doe verkeeren, schijnt mij gemotiveerd uit eene plaats in zijn Journaal, bl. 43: "Ik van voornemen synde om mij met de eerste gelegenheid na Holland te transporteren, bevindende dat het spreekwoord waer, en uit de ervarentheid bekragtigd is, ieder vogel is gaern daar hij uitgebroeid is: want wat schoone Landen, Kusten of Rijken dat men beseild en besiet, wat konditiën, profijten en vermakelykheden dat men geniet, 't souden ons maer pyn wesen, so die hope ons niet onderhiel, van dat selfde eens na te vertellen in ons Vaderland, want om die hope heeten onse Reisen, Reisen, anders souden tusschen de ballingschap, en sulk hopeloos reisen, niet veel verschil zijn"—De gissing eener liefde en die van een huwelijk, achtte ik waarschijnlijker, daar het zelfs der welwillende nasporingen van mijnen oudheidkundigen vriend, den heer Mr. W.J.C. van Hasselt, niet is mogen gelukken iets van zijn verder wedervaren te vinden.



VERHALEN

Blaauw bes, Blaauw bes!--'t Is maar een pennelikker!--Marie—Ezelinnen —Hanna



BLAAUW BES, BLAAUW BES!

(EEN STUDIEBEELD UIT ONS VOLKSLEVEN)


Bilderdijk wenschte, in een zijner veelvuldige verzuchtingen om den dood, in het stille graf te liggen, ten einde voor den Haagschen straatkreet doof te zijn. Ik ben te zeer van muzijkalen zin misdeeld, om te durven beslissen, of de schreeuwers der hoofdstad het van die, welke onze hofstad doorkrijschen, in welluidendheid winnen; maar ik mag de Amsterdamsche keelklanken wel, en verbaas er mij over, hoe het gehoor van onzen eersten dichter zijner verbeelding zoo zeer de wieken knotten kon. Verrees er dan, als zijn trommelvlies de pijnlijke aandoening had doorgestaan, verrees er dan, ten gevolge van dat met weêrzin opgevangen woord, niet een geheel ander tooneel voor zijnen geest, dan zijn studeercel aanbood? bragt het hem niet naar buiten, niet over in beemd of bosch? Ik wil mij eerst op eenen der minst behagelijke kreten beroepen, om later van diegene te gewagen, welke streelender gedachten opwekken; Bilderdijk zelf, verbeelde ik mij, zou dien zin voor climax hebben gewaardeerd. Daar klinkt het: " Elft as zalm! " bij voorbeeld, waaruit de Jordaner in het middelwoord de l weglaat, om u die in de beide andere zooveel te zwaarder toe te wegen. Het rijst raauw genoeg op de lucht,—het is eene onwaarheid bovendien, want de eene soort van visch evenaart de andere nooit,—en echter heb ik er nimmer het voorhoofd om gefronsd, laat staan er om dood willen zijn; een geheel ander verlangen wordt er bij mij levendig door. Wie heeft niet hooren vertellen, dat die visch meest des nachts gevangen wordt, en wie, die het zoomin als ik ooit zag, onthoudt zich, bij de plotseling opgewekte gedachte, van den wensch, zulk een vangst bij te wonen? Het schuitje,—de visschers,—het want, spaarzaam, grillig, afwisselend verlicht;—om u heen de roerloosheid van den nacht, maar aan boord al de behendigheid van de winzucht;—en, tegenstelling die boven en beneden niet onaardig toetst, als gij neêrblikt, de rosse schijn eener lantaarn, als gij opziet, eene enkele, tien, twintig, duizend, millioenen sterren, die de duisternis des hemels zwichten doen;—wat dunkt u, zendt gij den voorbijganger, aan wien gij die afwisseling van ideeën hebt dank te weten, nog eene verwensching na? Waartoe echter zou ik het voorbeeld verder uitspinnen, als viel er op uwe fantasie weinig te vertrouwen, als hadde ik er niet voor het grijpen, waarbij schilderiger stoffaadje past? Welaan—maar eerst een paar uitzonderingen, ten einde ik in geene onbedingde lofspraak der straatkreten vervalle. Er zijn ergerlijke onder die uitroepingen—en och! dat Bilderdijk deze van de Haagsche had uitgemonsterd!--er zijn er bij de Amsterdamsche, die u de haren te berge doen rijzen, niet enkel om den klank, maar ook, maar vooral om der verbeelding wille: " Beerzen binnen de garneelen! " krijscht u niet enkel door merg en been, en " rapen as kinderhoofies! " doet u niet louter om den temerig gerekten uitgang pijnlijk aan; beide overdrijvingen wekken zoo velerlei weerzin op, dat ik dien onmogelijk in éénen volzin uiten kan. Ichtyoloog of niet, u stuit dat dooreenhaspelen van zout- en zoetwatervisch; het verbijstert schier iedere voorstelling van het verblijf van den eenen en den anderen gevinde. Rapen zijn een der oudste geregten ter wereld, en doen u ons bestuur onwillekeurig mannen toewenschen, als de Romeinsche Republiek er in de dagen van haren eenvoud en harer grootheid voortbragt, maar hoe vurig ge, bij vrijer uitstellingen, meer onafhankelijkheid van geest wenscht, die voor minder behoeften veil is, denk er eens aan, als die ongelukkige vergelijking u van het kannibalen-maal gruwen doet! Het is wel, zoo gij, onder een van beide jammeren, den lust overhoudt, om op te merken, dat de proeven, die ons volk bijwijlen van Oostersche beeldspraak neemt, doorgaans afgrijsselijk uitvallen. Gij ziet, ik ben billijk, al geldt het ook mijne gunstelingen; want waarom zou ik schromen, thans dien naam te geven aan de velerlei verrassingen, die in roep of kreet tot mij komen, van den bitteren eersteling onzer velden, van het radijsje af, tot de laatste, scherpe vrucht onzer hoven, de rammenas, toe? Er ligt een zomer tusschenbeide, de keel des volks zou het u vertellen, zoo gij hem niet zelf gezien, niet zelf genoten hadt! Naauwelijks mag het een meisjesstem heeten, dat snerpende geluid, 't welk in 't vroege voorjaar des ochtends aan het venster door de leden vaart en uit deernis, hoop ik, "een bosje roode of witte" koopen doet, ware het ook maar om het kind te vergelden, dat het u de komst der lente geboodschapt heeft. Mild, daarentegen, schier melodisch, zou ik willen schrijven, klinkt de roep des mans, die, bij invallenden avond, den herfstwind de a's van zijne rammenas verre dragen doet,—als de zonneschijn langer geduurd had, ze zouden tot zang zijn verzacht! En zal ik ze nu optellen, de tallooze verkwikkingen, welke de arme langs uwe deuren vent, zonder er zich zelfs over te verbazen, dat gij die in overvloed genieten moogt, terwijl hij ze zoo schaars smaakt, terwijl zoo vele van deze hem zijn ontzegd: de welriekende aardbezie, de verfrisschende kers, de druiven, waarop de dauw nog ligt, de china's-appelen, die het Zuiden ons zendt, de—maar waar zou ik eindigen, als ik ook slechts een honderdste der tooneelen voor uwen geest wilde roepen, waarop de gevleugelde verbeelding ons verplaatst, bij het hooren van eenen der vele klanken op welke de breede schaal van toonen boogt, die van behoefte tot weelde reikt? Mijne inleiding zal haar doel hebben bereikt, als zij de ergernis voorkomt die de titel van mijn opstel geven mogt—maar een straatkreet!


"Blaauw bes, Blaauw bes!"—klonk het langs de ---- gracht onzer hoofdstad, en het geluid, dat eene oude vrouw verried, mogt den jongen heer van het eene venster niet van zijn duodecimootje op doen zien, en de beziën, welke het wijfje door dien kreet ventte, der jonge jufvrouw van het andere raam geenen blik waard zijn, een Rembrandt had hare gansche mand leêg gekocht, als zij een uur voor hem had willen zitten. Een sergierok, die de beenen verder blootgaf, dan hunne vormen wenschelijk maakten, maar wiens kortheid haar in het voortstappen zeer te stade kwam;—een sergiejak, dat de verbruinde, en van ouderdom vast verstrammende armen onder geene mouwen in zijne hoede nam; beide kleedingstukken vielen iederen ledeman om te werpen, en zouden onder de hand des meesters stellig fraaijer hebben geplooid, dan zij om het lijf van mijn moedertje deden; maar het zou ook niet om deze zijn geweest, dat een schilder zich tegenover haar achter den ezel had gezet. Hagelwit mogt het eenvoudige mutsje zijn, dat de grijze haren bedekte en de tronie omsloot; hoog van kleur, "in den noode" de doek, die, over het jak gespeld, de uitstekende schouders en ingevallene borst kwalijk verborg; ook deze eigenaardige dragt van een geldersch huismanswijf, zou, zonder haren persoon, binnen het bereik des kunstenaars zijn geweest, hoezeer die kleeding, het zij in het voorbijgaan opgemerkt, tot het karakteristieke van haren straatkreet behoort. Al het aantrekkelijke, dat zij voor Rembrandt zou hebben gehad, school in haar gelaat; waarom is met hem de kunst verloren gegaan, voor de beeldtenis eener oude vrouw den blik des eerbieds, het knikje des welgevallens te verwerven? Als hij mijn blaauwbessenwijfje op het doek had gebragt, hij zou de rimpels niet hebben verheeld, die haar breed voorhoofd doorploegden; hij zou de jukbeenderen niet hebben weggedast, die hare wangen zoo hoekig maakten; hij zou om mond en kin zelfs den zweem van grijzen baard hebben geschilderd, dien hij in de natuur aanschouwde. Maar zoo gij haar bij den eersten oogopslag hadt aangezien, dat zij zestig, vijf en zestig lange jaren misschien had geleefd en geleden, het ware u ook helder geworden, dat zij had liefgehad en geloofd; het wintersch landschap ware opgeluisterd door van omhoog invallend zonnelicht! En ge hadt het graauwe dons om kin en lippen voorbijgezien, in uwe bewondering van de beraden-, van de bedachtzaamheid, door dien mond geteekend: woorden der wijsheid zouden u van die lippen niet hebben verbaasd, gij hadt er geene andere van verwacht. En het schier stramme dier wangen, en het scherpe der beenderen, die er onder uitstaken, zou opgehouden hebben, u weêrzin in te boezemen, want er had een lachje over gezweefd, waarbij het u te moede ware geworden als had zij onder allerlei leed den zin voor schuldelooze vreugde bewaard. En terwijl iedere rimpel voor u in een teeken ware verkeerd der rampen, die haar troffen, hadt gij u gebogen voor het geloof, dat u uit hare bruine oogen toestraalde, hadt gij u verkwikt aan eene gemoedsrust, die het verlies van jeugd, schoonheid en wereldsche uitzigten overleefde; van eene ziel die genade had gevonden bij God!

Une femme qui n'a plus d'âge is iets vreeselijk-leelijks, als Beaumarchais haar ons schetst;—zou het geheim van het innemende, der oude vrouwen van Rembrandt eigen (het genie des meesters voor het overige in al zijnen omvang geëerbiedigd), ook aan het onderscheiden volkskarakter, ook aan dier mannen verschillend begrip over de bestemming van den mens, zijn toe te schrijven?

"Blaauw bes, blaauw bes!" klonk het, maar zonder den nadruk, dien het vrouwtje den woorden in eene straat zou hebben bijgezet, maar meer uit gewoonte, naar het scheen, dan uit hoop de aandacht van koopers te zullen trekken—in die buurt scholen de liefhebbers harer onaanzienlijke, harer de lippen blaauw verwende beziën niet. En echter was het blijkbaar, dat haar des ondanks het voortstappen over de harde straatsteenen niet verdroot; dat mismoedigheid over het vergeefsche van haren roep verre van haar was. Vier of vijf jongens stoven haar voor, of sprongen haar na, om bij beurten haar af te wachten of in te halen, en onder het huppelen om haar heen eenige bessen uit de mand te grijpen, die door geen deksel werd beschut; in eene andere stemming zou de baldadige plagerij, zou het soms van alle kanten eensklaps opgaand: "blaauw bes, blaauw bes!" haar hebben geërgerd; thans scheen zij even goedwillig de oorvijgen te geven, als de Janraps zich die voor hunne vruchtelooze pogingen lieten welgevallen. Intusschen was zij een halve gracht voortgegaan, en zie, daar stond ze voor het huis, waar zij wezen moest. Vlug, als een meisje van drie zesjes schier, vlug wipte ze de stoep op, en de schel ging over, tot twee malen toe.

Een knecht, in geel linnen jas, deed open.

"Is Eefje thuis?" vroeg de blaauwbessen vrouw.

"Eefje?" hernam de borst; "er woont geen Eefje hier; mijne kameraads heeten Sanne en Saar, en—"

"Eefje heeft toch hier gewoond," zei de vrouw, "of ik moest mij in het huis hebben vergist,—maar ik ben hier immers bij Mijnheer ----?" (en de knecht knikte: "jawel") "dan moet zij verhuisd zijn."

"En dat zou geen wonder wezen."—

Een paar kinderen sprongen aan het einde van den gang de deur eener kamer uit, en eene vrouwenstem mogt de meisjes naroepen: " Mais attendez donc! " zij deden of zij het niet hoorden; zij stonden al aan de deur de blaauwbessenvrouw aan te zien, die bij den borst vergeefs hare nasporingen voortzette.

"Jonge jufvrouw!" vroeg de knecht aan eene van de kleuters, die een jaar of tien wezen kon, "heeft hier een meisje gewoond dat Eefje heette?"

"Ik weet wel, hoeveel jufvrouwen ik gehad heb, maar van de meiden neem ik geene notitie," was het antwoord.

Ondanks al hare onrust, kon mijn moedertje zich niet weerhouden, de veelbelovende nuf van het hoofd tot de voeten op te nemen.

"Foei, Emilie!" zeî haar jonge zusje, "heugt je Eefje niet meer? ze was zoo'n vrolijke, vriendelijke meid."

Het blaauwbessenvrouwtje had het kind wel willen kussen.

"'t Is waar," viel Emilie in: " je m'en souviens , toen hadden wij die nare, norsche jufvrouw, Numero Acht."

"En waar woont Eefje nu?" vroeg de teleurgestelde oude.

"Mama zou het wel weten," hernam het jongste kind goêlijk, "maar die is buiten."

" Mesdemoiselles! " klonk het gebiedende achter uit den gang. Waarschijnlijk was het jufvrouw Numero Negen, die de kinderen, hoe schoorvoetende ook, verpligtte, met haar naar boven te gaan.

"Wil je in de keuken niet eens hooren, of eene van je kameraads het weet?" vroeg de blaauwbessenvrouw aan den knecht.

"Het zal vergeefsche moeite wezen, vrouwtje! we zijn hier allemaal maar trekvogels."

"Och! doe het," zei ze, "ik ben hare moeder, of je 't niet wist."

Het was een beroep op het harte, dat ijlings verhoord werd.

"Kom binnen, besje!" zei de knecht, "en ga zoo lang op de bank zitten,"—er stond een geel geschilderde in den gang,—het medegedeelde gesprek was met geopende deur half op de stoep gehouden. En mijn blaauwbessenvrouwtje zette zich een omzien neêr; maar of de oogenblikken, welke zij er verbeidende doorbragt, haar niet lang duurden, vreesselijk lang, dat beslisse iedere mijner lezeressen—die nog geene negen jufvrouwen bij haar tienjarig kind heeft gehad.

Eindelijk—daar sprong de knecht de trappen, die naar de keuken leidden, weêr op—"moedertje!" zei hij, "de keukenmeid meent te weten, dat je dochter naar de ----gracht is verhuisd—bij Mijnheer ----"

"Dank je, jongelief!--wil je een handvol blaauwbessen?"

Eene weigering ware onheusch geweest; ook kwam zij bij den borst niet op, al vielen er voor de trekvogels andere kruimels van de tafel. "Het ga je goed," zei het moedertje, toen de knecht de deur weder geopend had.

"Van 's gelijke, en zoen Eefje voor me," lachte de schalk.

Eefje verhuisd!--geen wonder dat de tred der oude vrouw trager was bij het afgaan der gracht, dan bij het opkomen; allerlei gedachten onderdrukten het verlangen, dat hare voeten straks bevleugelde. Eefje verhuisd!--het moest haar wel ondragelijk hard zijn gevallen in die aanzienlijke woning, want zij was altijd een gezeggelijk kind geweest; en had zij in hare buurt niet drie jaren lang op den Huize ---- tot genoegen harer meesters gediend?—Eefje verhuisd—zij kon het thans beter getroffen hebben; maar als het eens het begin van een zwerfziek wisselen was? Het blaauwbessenvrouwtje stond stil, stond op straat stil, en de voorbijganger, die haar uit den weg duwde, die haar ontwaken deed, wist niet wat er omging in haar gemoed. Eefje had in de laatste maanden niet geschreven; maar er waren haar en haren man toch van tijd tot tijd groeten, er waren hun later zelfs kleine geschenken, geschenken in geld, geworden, die slechts van Eefje komen konden. Haar man, haar blinde man, had bij dat geld, het is waar, bedenkelijk het hoofd geschud, had zelfs willen weigeren, het aan te nemen, als hij niet weten mogt, wie het zond; maar de winter was zeer lang, en hare verdiensten waren zoo gering geweest! O dikwijls had zij vader, wiens zuchten haar niet ontgaan waren, hoe hard haar spinnewiel snorren mogt, dikwijls had zij hem getroost, dat Eefje het zeker beter had dan zij in hunne armelijke hut!

Eefje verhuisd,—en dat zonder het hun te schrijven!

"Moedertje! moedertje!" hoorde zij roepen; maar het viel haar niet in, om te zien, of die kreet ook haar gelden mogt; eerst toen de stem er "blaauw bes, blaauw bes!" op volgen liet, zag zij waar zij was, en wie haar wenkte.

"Vrouw Hendriksz! vergeet jij je oude vrienden zoo?" vroeg een aardig wijfje, in haren winkel aan de deur staande, met een kind op den arm; het jongsken bukte zich vast naar de mand, om een bezie te grijpen.

"Hoeveel Antje?" was het antwoord; de neering ging een oogenblik boven de natuur.

"Drie maatjes, vrouw Hendriksz! dat weet je wel—bah Wim! je zult je vingertjes blaauw verwen;—wat zeg je van mijn' jongen, vrouw Hendriksz? mijn man is zoo gek met den guit!"—

Het viel der gelukkige moeder te vergeven, dat zij niet opmerkte, hoe weinig vrouw Hendriksz op haar gemak was; hoe hortend de laatste woorden van haar antwoord er uitkwamen.

"Je eerste was eene dochter, niet waar?"—In drie jaren een rijkelui-wensch!--Komt Eefje nog weleens bij je?—Zij is verhuisd, hoor ik."

"Zoo!" hernam Antje, "neen, ze is in lang niet hier geweest," en de moeder doldijnde met den knaap: "hoe gaat het met je man, vrouw Hendriksz?"

"Och, hij kan den lieven dag niet eens meer zien!--Ik geloof, dat je twee en een' halven cent weêrom krijgt; daar zijn ze—groet den baas van me, ik kom nog weleens weêr aan."

"Wim! jongen als eene wolk! kraai het blaauwbessenvrouwtje eens goeden dag."—

Maar vrouw Hendriksz wachtte het niet af; vrouw Hendriksz ging verder—nog minder opgeruimd, dewijl ze juist getuige was geweest van dat tooneeltje van geluk. Het aardig wijfje uit den winkel had tot Eefjes speelmakkertjes behoord; slechts een paar jaren vroeger naar de hoofdstad vertrokken, had zij er kort gediend, was er gaauw en goed getrouwd; waarom had Antje haar ook zien voorbijkomen, op het oogenblik, dat haar die muizenesten over Eefje door het hoofd maalden? En wat was Antje tevreden geweest, als had zij zich op haren trouwdag te goed gedaan!--Vrouw Hendriksz werd onbillijk, en gevoelde het naauwelijks, of had er berouw over; hoe de sloof zich den nijd schaamde! Het had niet aan het aardige wijfje uit den winkel, het had aan haar gescheeld, dat de oude mensch haar te sterk was geworden, en zij beloofde in zich zelve boete en beterschap, zonder te weten hoe spoedig zij op den toets zou worden gesteld, of dit haar ernst was geweest.

Wie ooit, bij gebrek van eene opgave der nommers, dese of gene gracht der hoofdstad heeft langs gedwaald, om de woning eens vriends te zoeken, die zijn' naam niet aan de deur had gezet, hij weet, hoe dikwijls hij in verzoeking kwam, op goed geluk maar eens aan te schellen; hij houdt het vrouw Hendriksz ten goede, dat zij het tot drie malen toe te vergeefs deed; hij stelt zich voor, hoe haar twee keeren van deze op haar: "neem niet kwalijk!" een graauw werd achterna gezonden; de vierde maal was zij eindelijk waar zij wezen moest.

"Eefje heeft hier gewoond," zei de heer des huizes, die toevallig zelf aan de deur verscheen, heuschelijk; "maar zij was niet wel geworden, zij zou naar huis gaan, geloof ik."

"Ach God!"

En de man schelde aan zijne eigene deur, want vrouw Hendriksz dreigde de Jobstijding te besterven; zij werd bleek als een lijk.

"Een glas water!" riep hij der dienstbode toe, die verbaasd opzag, dat mijnheer een blaauwbessenvrouwtje binnenbragt.

Het glas water werd der oude toegereikt. "Ik dacht er niet aan dat gij hare moeder kondt zijn," sprak de meêwarige man.

"Mijn kind! mijn kind!" snikte de grijze, en toen zij klappertandende het glas water had leêggedronken, volgde vraag op vraag, maar bleef ieder antwoord onbevredigend;—Eefje was wat wispelturig van humeur geweest; Eefje was vertrokken, wegens ongesteldheid; dit was alles, wat haar te laste werd gelegd; alles, wat men van haar wist. Het was ongeveer drie maanden geleden!

Vergeleken met Parijs, met Londen zelfs, is Amsterdam, in de oogen van den wereldburger, wel geene kleine stad; maar trots den vijfdubbelen ring van grachten, om hare oude burgtwallen geslagen, toch geen doolhof, waarin het hem onmogelijk zou zijn, den eersten den besten, dien hij zocht, op het spoor te komen, hoe deze zich ook schuil houden mogt. En echter, voor mijn arm blaauwbessenvrouwtje was de ruimte, welke zich bij deze woorden voor haar ontsloot, was het velerlei verschiet, dat zij beurtelings verpligt zoude zijn in te slaan, schier verbijsterend. Waar was Eefje? hoe zoude zij haar kind weêrvinden? Slechts één gebouw teekende zich op ieder tooneel, dat voor hare oogen dwarlde, scherp tegen de lucht af; het was de huizing, waarin de armoede vergeten wegsterft; het was de St. Pieterspoort, het was het Gasthuis . Onwillekeurig had vrouw Hendriksz de handen, die in haren schoot lagen, gevouwen, en zonder dat hare lippen prevelden, zagen de omstanders het haar aan, dat zij God om sterkte bad; er was niemand onder hen die ze der moeder niet toewenschte.

"Hebt gij hier geene kennissen, geene vrienden?" vroeg de heer des huizes, bewogen.

"Onder de mindere menschen wèl; maar die zullen mij weinig kunnen helpen, als—Ooh, Mijnheer! al ben ik hare moeder, zeg het mij maar ronduit,—Eefje heeft zich hier immers goed gedragen?"

"Wat wispelturig, zooals ik u zeide..."

"Maar—toch—eer—lijk?"

"Ja, vrouwtje! ja!"

"Goddank, Mijnheer!" er sprongen tranen uit de oogen der grijze vrouw,—"en" voer zij voort; doch het woord wilde de keel niet uit;—"daar valt mij een huis in; Mevrouw van ----," en zij noemde een bekenden naam—die Mevrouw zal zeker wel weten, waar zij is; als Eefje niet naar huis komen kon, heeft zij zeker bij haar hulp gezocht—die Mevrouw is bij ons vandaan, moet u weten."

En zij stond op van den stoel, waarin de heer des huizes haar had neêrgezet, en met de wellevendheid der natuur verzocht zij hem, haar den last ten goede te houden, dien zij hem had aangedaan: "maar u heeft misschien zelf kinders?"

Daarin zijn armen en rijken ten minste gelijk!

De heer des huizes knikte toestemmend,—"en daarom hoop ik, moedertje! dat Mevrouw van ---- je goed berigt zal hebben te geven van je dochter;—maar je vergeet je mandje—"

"Och, Mijnheer! Eefje is ons eenig kind!--"

Vrouw Hendriksz was weder op straat; weder op weg; de vraag, die haar op de lippen lag, maar die zij weêrhield, de vraag, welke op het onderzoek naar de eerlijkheid harer dochter had moeten volgen, kwam andermaal bij haar op; zij verweet zichzelve, dat ze ook die niet had gedaan! Welk een licht werpt het op den toestand onzer armen, dat eene verstandige, dat eene vrome moeder onder hen, als zich bij de krankte van haar kind eenige maanden stilzwijgens en eenige kleine geschenken voegen, deze dadelijk aan diefstal of aan ontucht denkt! Doch ik beproeve maar eene schets naar de natuur te leveren, en het u overlatende er de opmerkingen bij te maken, waartoe de stof aanleiding geeft, breng ik u liever de tuinkamer, waarin Mevrouw Van ---- gezeten was, binnen.

Vrouw Hendriksz was aangediend, en vrouw Hendriksz was toegelaten; al had de meesteresse der huizinge dien achtermiddag eenen kring van gasten om haar gezien, zij zou zich, op de dringende bede van het moedertje, een oogenblik bij haar gezelschap hebben verontschuldigd; het heugde haar, dat zij Freule— was geweest. Gelukkig gehuwd, genoot zij in de hoofdstad al de weelde, die de rijkdom haars echtgenoots te harer beschikking stellen kon, wenschte zij naauwelijks meer weder op het land te leven, thans des winters aan een uitgebreid gezellig verkeer, thans des zomers aan telkens verscheidene uitstapjes gewend; en echter kon het eensklaps gewaar worden van een Geldersch huismanswijf, kon het onverwacht vernomen geroep van: "blaauw bes, blaauw bes!" het der schoone vrouw voor de oogen doen schemeren, of er in die kleeding, in dien kreet, eene tooverkracht school. Weder was zij,—want weder waande zij te wezen, zou eene te flaauwe uitdrukking zijn,—weder was zij dan op het landgoed in de buurt van Elburg, waarop zij als kind had gespeeld, waarop zij als aankomend meisje had gedarteld, waarop zij als "de freule" was gezegend geworden, waarop zij de lente van haar leven besloten had met hare hand en haar hart te geven aan den man harer keuze. Inderdaad, indien eenige herinneringen aan den geboortegrond zoet mogen heeten, dan zijn het dezulke! en vrouw Hendriksz, opdat wij tot haar terug keeren, vrouw Hendriksz behoorde tot de lievelingsbeeldjes uit het landschap harer jeugd: wat had de freule op haren hit dikwijls voor de woning des daglooners stilgehouden! wat had zij het vrouwtje in weêrspoed of in winter vaak getroost en geholpen met al die gemeenzaamheid, waarin de P----t's geen bezwaar zien, wetende, dat niemand vergeten zal, dat hun naam tot de oudste in onze historie behoort!

De beangste moeder had haar harte uitgestort; helaas! voor de eerste maal scheen het Mevrouw Van ---- aan middelen ter hulpe, aan heelenden balsem te falen! Eefje was ook daar in vele maanden niet geweest; en geen der dienstboden, die beurtelings werden binnengeroepen, herinnerde zich, het meisje te hebben ontmoet of gezien, geen hunner heugde het, dat zij bij afwezigheid hunner meesteresse, vergeefs was gekomen. Stom van smarte, maar niet minder verslagen, al kwam er geen klagte over hare lippen, leunde het blaauwbessenvrouwtje over den rug van den stoel, dien haar Mevrouw Van ---- dadelijk had doen zetten. Als ware zij niet in staat het lijden, waarvoor zij in den eersten oogenblik geen troost wist te geven, langer aan te zien, staarde de laatste den tuin in, wiens deurramen, ik vergat het te zeggen, openstonden;—zag zij onwillekeurig den jongen tuinier de rozenstruiken opbinden die wat weelderig van loover waren geworden, door de gloeijende Augustuszon.

"Eefje, Eefje!" kreet de moeder. Want de natuur brak de banden der onderwerping, waartoe zij getracht had haar gemoed te stemmen, en de smart, die uit den toon der woorden sprak, drong der aanzienlijke vrouw door merg en been.

En toch gaf zij er niet fluks antwoord op; toch bleef zij den tuin instaren: de jongman bij de rozenstruiken had opgezien bij den kreet van vrouw Hendriksz, opgezien met meer aandoening, dan louter het noemen van eenen naam scheen te kunnen wekken.

"Ik zal naar het gasthuis gaan, en hooren of zij gestorven is," voer de jammerende moeder voort.

"Wacht, vrouw Hendriksz, wacht!" fluisterde de vrouw des huizes, zonder naar de verslagene om te zien: de jongman die het tweede woord even goed had verstaan als het eerste, was van zins geweest binnen te komen, en had zijns ondanks, naar het scheen, twee stappen naar de tuinkamer gedaan. Immers toen had hij zich bedacht; thans scheen hij weêr louter oog en hand voor de rozenstruiken. Mevrouw Van ---- aarzelde een omzien, eer zij het ijlings genomen besluit gevolg gaf; een omzien vreesde zij, zich de deelneming, zich de ontroering des jongmans daarbuiten maar te hebben verbeeld; doch neen, beide waren te blijkbaar geweest, en wat was er bij gewaagd de proef te nemen, of hij eenige inlichtingen geven kon?

"Wouter!" riep de meesteresse des huizes.

Een sprong bragt hem op het arduinen bordesje; maar even hartstogtelijk als die beweging was geweest, even schoorvoetende kwam hij de weinige trappen, die naar de tuinkamer voerden, op.

Mevrouw Van ---- zag hem zwijgend, maar uitvorschende aan.

"Och, Mevrouw! ik heb haar zoo lief gehad, dat ik luisteren moest, of ik wilde of niet."

"Eefje!" riep de meesteresse des huizes, over het slagen harer opmerking verbaasd.

"Eefje!" herhaalde vrouw Hendriksz, als in eenen droom, en werd eensklaps den derde gewaar, die in het vertrek stond, en sprong op den jongman toe, en viel hem om den hals. "Leeft zij?" vroeg de moeder, "leeft mijn kind?" en staarde Wouter met hare bruine oogen in het gezigt, of zij in zijne ziel lezen wilde.

"Zij leeft, maar—"

"Zij is verleid!" jammerde vrouw Hendriksz, en stiet den jongman van zich, als ware hij de schuldige geweest.

"Dat heb ik niet aan je verdiend, moedertje! maar je radeloosheid weet niet, wat ze doet. Ik had Eefje zoo lief, eerlijk lief; je zoudt zoo droef niet gekreten hebben, als zij "ja" had gezegd, toen ik haar vroeg. Mijn oog was hier op haar gevallen, Mevrouw! toen ik verleden' herfst kwam tuinen; zij maakte een praatje met me; ze wist van boomen en bloemen; zij wist ook, dat ze mooi was, maar het stond haar toen wèl. Eer zij hare hielen uit den hof had geligt, moest ze mij zeggen, waar ze woonde, en wanneer ze uitging. "Waratje, daar heb je Wouter!" zei ze den volgenden Zondag, toen zij de stoep afstoof, en—maar wat heeft Mevrouw eraan—"

"Ga voort, Wouter! ga voort!" en het was geen ijdele nieuwsgierigheid, die der meesteresse des huizes het oor deed leenen aan de vrijerij; Eefjes toestand kon haar slechts door dat verhaal duidelijk worden. Vrouw Hendriksz zag voor zich heen, of zij er niet bij tegenwoordig was.

"Het leed niet lang, of ik dacht, dat zij me wel zien mogt. "Eefje! hoe bevalt het je hier?" vroeg ik haar, toen we een keer of wat zamen uit waren geweest, om eens hoogte te nemen hoe na bij land. "Opperbest!" zei ze. "Gelderland moet toch mooijer wezen," begon ik weêr, "Veel stiller ook," was haar woord. "Anders zou het mij wel loenen op het land te wonen," polste ik alverder, "om Haarlem en bij den Haag" (ik ben nooit in Gelderland geweest, Mevrouw!) "daar beleeft men plezier aan de bloemisterij en aan de broeikassen; onze stadstuinen zijn maar kerkhofjes," (het is de waarheid, Mevrouw!); "wat zeg je ervan, Eefje! als ik eens bij een groot heerschap mijn eigen huisje had, zou je er met mij in willen wonen?"—"Malligheid, Wouter!" mogt ze zoo zeggen, maar ik gaf haar een zoen, die klonk als een klok... doch ik vergat tot wie ik spreke—"

Er school te veel poëzij in die schets, dan dat het hart eener vrouw haar niet meê zou hebben gevoeld, "En evenwel," zei Mevrouw Van ----, "en evenwel is zij verleid."—

"Omdat ze mooi was, meende ze zoowel mevrouw te kunnen worden, als menige andere—och die opschik!--schoon ik soms tot mij zelve zegge, dat zij nooit naar hem zou hebben geluisterd, als zij mij had liefgehad, zooals ik haar. En dan weêr spijt het mij, spijt het mij, of ik er gek van worden zal, dat ik mijne vuisten voor me hield, toen ik zag, dat hij zijn' arm om hare middel had geslagen! Afranselen is alles, wat wij kunnen, wat wij mogen, als zoo'n wulp zich aan onze zuster of ons meisje vergrijpt! Waarom ik het niet deed? ik zal het u zeggen, in de schemering was ik hun op zij eer zij het wisten. "Eefje! heeft hij je aangerand?" vroeg ik, en hief mijne hand al op, "Neen, Wouter! neen," zei ze. "Wat meen je, maat?" vroeg de wulp. "Ik weet wat ik zag, kwajongen!" gromde ik. Hij ging zijns weegs—dat ik hem liet gaan!--Doch ik dacht meer aan Eefje, die naast me staan bleef, maar geen woord sprak. "Eefje!" zei ik ten leste, "wat wou—?" "Hij vroeg me naar eene jonge jufvrouw, die bij ons logeert." "Lieg niet, Eefje!" bad ik haar; "mooije kleeren kan ik je niet geven, maar een goed man zou je aan Wouter gehad hebben, en dat is meer dan die lichtmis me kan nazeggen."—"Lichtmis! een jonge heer, die bij ons aan huis komt!" was al haar antwoord, als achtte zij het niet waard, mijne verdenking verder te weêrleggen,—ik geloofde, dat ik had misgezien."—

En Wouter hield een oogenblik op; de vrouw des huizes was aangedaan; zij dacht niet aan het belagchelijke, dat men in bedrogen minnaars pleegt te zien; zij dacht er slechts aan, welke een harte Eefje gekrenkt had, ten prijs van haar eigen verderf.

"O, dat die oogen liegen konden!" besloot de jongman.

Een smartelijke gil, der oude vrouw ontsnapt, getuigde, dat zij het gesprek maar al te wel had verstaan.

"Moedertje! ik zeg je, dat Eefje leeft!"

"Maar verleid!--och! dat ook dit nog over het hoofd van haren blinden vader komen moest!"

En zij zeeg op den stoel neêr.

"Ik heb haar gebeden, ik heb haar gewaarschuwd, tot het leste toe; "vervolg mij niet meer," zei ze, "want ik haat je wijsheid."—

"Toch blijft ze mijn kind," snikte de oude; "als je weet waar ze woont, zoo doe een goed werk, en breng mij tot haar!"

Vrouw Hendriksz wilde opstaan; maar zij beefde als een blad, maar zij viel andermaal in den stoel neêr. Mevrouw Van ---- schelde om spiritus. "Wat zal het baten?" zeide de moeder, toen zij het glas aan hare bevende lippen bragt, "de kroon is ons toch van het hoofd gevallen, onze eere is weg!--Eefje! mijn kind!--waarom moest je dit over ons brengen?"

Een oogenblik stilzwijgens.

"Waarom?" herhaalde de oude vrouw, "waarom? o Heere! houd mij dat woord ten goede; wat verdienen wij niet voor onze zonden?"

En het schuldbesef stelde het blaauwbessenvrouwtje in staat om te bidden, ook onder die bittere beproeving.

"Jongman! het deert me, dat ik je verdacht;—wijs me nu den weg; Eefje moet morgen meê!--God geve, dat hare ziel niet verloren ga als haar ligchaam!"

Er waren den volgenden avond wandelaars in menigte, die op de hoogte van den Schreijerstoren, te Amsterdam, een oogenblik stilstonden, om den schoonen zomeravond ten volle te genieten, door beurtelings regts en links, om en op te zien. Het goud der ondergaande zon flikkerde nog op de spitsen van het mast-bosch in het Westerdok, terwijl de volle maan over dat van het Ooster- vast haar vloeijend zilver stroomen deed. Doch wie er zich ook verlustigde in het prachtig wolkenschouwspel, dat de plek te ieder ure schier gelegenheid geeft te zien, maar zelden zoo verscheiden, zoo rijk aan allerlei toonen en tinten, aanbiedt, als in dat, 't welk de schemering voorafgaat, één jongman uit den drom had er blijkbaar geene oogen voor. Zijn blik scheen aan een zeil te hangen, dat op Pampus in het verschiet verdween,—het was Wouter, die den Elburger nastaarde, met vrouw Hendriksz en Eefje aan boord.

Mevrouw Van ---- was hij de ontmoeting van moeder en kind, was bij de verzoening tegenwoordig geweest, wie vraagt mij, of zij verder, ter verzachting van beider ellende, iets onbeproefd liet?

Wouter—wij keeren nog eens tot hem terug—Wouter had der gevallene in hare schande het wederzien gespaard; de eenige belooning, met welke hij er zich voor vlijen mogt, ontging hem niet. Een jaar later bragt de zomer weder zijne vruchten meê;—Amsterdam gij weet het, is nog niet, zoo als Bilderdijk misschien zou hebben gewenscht, een ander Bremen geworden, dat geene stoornis van de doodsche stilte zijner straten duldt;—de kreet, aan het hoofd van dit stukje geplaatst, heeft Wouter onlangs verrast. Hij sprong op toen hij dien hoorde; hij zag een bekend gezigt, waaraan de rouw, dien de grijze droeg, niet misstond; het blaauwbessenvrouwtje had eene boodschap voor hem:

"Eefje heeft, eer ze stierf, om je vergiffenis gebeden!"

1845.



'T IS MAAR EEN PENNELIKKER!

Steets was hy op 't kantoor en met de neus in 't boeck;

Sijn mutsjen op sijn hooft, sijn mouwen an voor 't wrijven;

Want hy was besich staegh met dit of dat te schrijven;

Dan sloot hy syn ballans, dan sagh hij nae de kas,

Ja wel, hy had soo veel te doen dattet wonder was!

Wat het hy in sijn hooft winckeltjes, en kassen,

En hockels en laedjes, dosynen van Lyassen,

Vol Assignatie, vol Oblygatie, vol boomery,

Vol Wissel-brieven, vol Retour, en vol Factory,

Vol konnossementen, en vol Konvoy-biljetten,

En Kamers vol Journaels, Schuldt-boeken, Alphabetten,

En Riemen kladt papiers, van loopende uyt-gift,

En Tafels vol chijffers, en schalien vol schrift!


Te regt zou men er zich over beklagen, dat de geestige Breêro, welke ons in deze weinige regelen de stoffaadje van een koopmanskantoor zijner dagen heeft geschilderd, er geene tekening van de klerken zijns tijds bijvoegde, als het minder waarschijnlijk was, dat men het beroep, waarvoor thans een patent van kantoorbediende wordt vereischt, toen naauwelijks kende. Immers, het valt ligt zich een' zeehandelaar der zeventiende eeuw voor te stellen, die slechts een factotum voor het loopende werk nahield, en misschien een' boekhouder bezoldigde welke wekelijks eenige uren de zaken kwam bijschrijven,—tenzij de zucht voor geheimhouding, onzen handel eigen, den man aanspoorde, geen derde toe te vertrouwen, wat niemand behoefde te weten, dan hij en zijne vrouw. Er zou harmonie zijn geweest tusschen dat vele zelfdoen en de overlevering, die ons vertelt, dat Jan de Witt maar één' dienaar had.—Ik tart u echter uit, u de paruik van den kleinzoon diens koopmans voor den geest te brengen, zonder dat zich, in uwe verbeelding, rondom dat hoofdtooisel met eene krulbatterij, een aantal jeugdige oude mannetjes groepeert, op het kantoor te voorschijn geroepen door eene driedubbele behoefte: de zeden waren weeldiger geworden—de gemeenschap had allerwegen toegenomen,—de mededinging was bij de naburen ontwaakt. Men kwam er niet, tenzij men alle zeilen bijzette. Weder valt mij eene historische bijzonderheid in, welke deze wijze van zien staaft. In de dagen van Willem IV plagt de handel op ieder slempmaal gedacht te worden, onder den toast van: "De zieke Bruid!"—Voeg nu bij de eigenaardige verschijnselen der negentiende eeuw: het verdwijnen van allen afstand, dat wij aan den stoom te water en te land hebben dank te weten, en de liefhebberij onzes tijds voor bespiegelingen en voorspellingen, op statistische tafelen gegrond; voeg bij deze den uit beide geboren' wedijver, wie den vreemde het eerst, het uitvoerigst, het drokst berigten zal geven; en gij verbaast u er niet langer over dat de meeste kantoren van drie tot zes, ja tot tien en twaalf klerken hebben. Alleen de veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij veroorzaken iedereen Duitschen Commissionair grooter uitgaven aan papier, drukloon en porto, dan een zeehandelaar weleer in een geheel jaar betaalde, en eischen handen in evenredigheid.

Waarom wordt men klerk? Gij hebt zeker wel eens eene school zien uitgaan,—eene burgerschool, meen ik, eene armenschool zelfs, en u vermeid in het weergaloos schouwspel, dat die jeugd aanbood? Welk eene gelijkheid, en welk eene verscheidenheid tevens! Eene wereld in het klein! Houd er oogen op, als gij kunt. Soldaatjespelen,—de eerste stok de beste is een generaalsstaf, voor dien flinken borst;—paardenmennen,—wie denkt gij dat het spoedigst moê zal zijn, de koetsier of de rossen!--scheepje zeilen,—de klomp gaat te water, als zij maar een touwtje vinden om hem aan te vieren,—wij hebben het naauwelijks opgemerkt of de woeligsten zijn al uit ons gezigt: er schuilen matrozen, voerlieden, krijgsluî in. Dáár plaagt een krullebol een aardig meisje,—maar dat zullen zij eens allen doen, dat is het algemeen menschelijke,—ik wilde u tot den bijzonderen aard, blijkbaar uit de keuze van het een of ander beroep, bepalen.—Welnu, we zien arbeids- en handwerkslieden in menigte:—toekomstige metselaars, die naar dat half voltooide gebouw kijken, of zij de evenredigheid der zwaarte tusschen balken en muren berekenden;—toekomstige hoveniers, die gadeslaan of de lentezon de knoppen van het geboomte sedert gisteren verder heeft doen uitbotten;—toekomstige kastenmakers, die een voorbijgedragen meubel begluren, of het open moest springen voor hun nieuwsgierigen blik;—maar, er zou geen einde aan zijn, zoo wij alles wilden bespieden, wat hier in den dop te zien valt.—En echter, het is aardig naar het gindsche groepje te kijken: een der jongens heeft een stuk krijt gevonden, en zie eens, hoe hij teekent, hoe hij karikatureert! Hij hinkt aan het zelfde euvel, waaraan wij allen lijden: hij overdrijft! Die neus van den meester steekt den draak met alle proportie. Doch, geen nood, er zijn critici om hem heen, recensenten voor ieder, die zijn werk der beschouwing van het algemeen prijs geeft; wat is billijker?—Indien gij uw' aanstaanden timmerman vindt in de drie voet hooge wijsheid, die dáár een stroowisch tot passer bezigt, vergun mij op te hebben met den vluggert, welke een' weinig verder een vlinder naloopt: hij zal blaken van lust om te ondernemen; hij zal koopman worden; hij zal wagen en winnen. Winkeliers-geest, die te huis blijft zitten en verbeidt, ik zie hem te over, bij dien knikkerenden hoop. "Valsch doen!" hoor ik roepen. Arme jongen! die u zoo boos maakt over het gepleegde onregt; die den kleinen bedrogene de hand boven het hoofd houdt; die, nu gij hem hebt gewroken, zoo ernstig naar den blaauwen hemel opziet, toekomstige dichter! wat deed ge bij het spel? Hij geeft geen antwoord, verloren als hij is in de beschouwing eener bloem, die aan den weg groeit; liefde voor het schoone bij zin voor het edele, ik mag dien jongen.—Toch verlies ik hem uit het oog, om den wil van den gindschen manke; gebrekkige jeugd is zulk een deerniswaardig schouwspel!--Maar ge hebt gelijk, hij kan kleêrenmaker of schoeneflik worden, en als hij geld en geest heeft, zoo goed een' graad in eene der drie faculteiten verwerven, als een van deze rechtsgeleerden, geneesheeren of leeraars in spe .—Doch, zeg mij, hebt gij in die bonte wemeling van standen, in die wereld in het klein, ergens een' toekomstigen kantoorbediende gezien?

Helaas, neen! Er ligt te weinig poëzij in dien toestand, dan dat hij den onbevangen blik der jeugd zou kunnen aanlokken. Stel u de jonkheid vóór, zoo als ge wilt, onder den invloed van begrippen, aan den natuurstaat verwant, of alreeds beheerscht door den zin, die onze beschaving kenschetst. Het werktuigelijk beroep belooft zoo min geluk als genot; het waarborgt even weinig vrijheid, als de schadeloosstellingen voor deze: weelde, gezag, roem. Denk niet, dat ik der volksjeugd zoo groote wijsbegeerte toeschrijft, dat zij zich van die oorzaak bewust is, dat zij er zich reden van geeft. Verre van daar. Maar des ondanks moet gij als ik dikwijls hebben opgemerkt, dat zij slechts sympathie over heeft voor alles, waarin kracht schuilt, dat de populairste beelden tevens de onafhankelijkste zijn. Het is of in den boezem des volks het bewustzijn der oorspronkelijke bestemming van het mannelijk karakter wordt omgedragen: ontwikkeling aller krachten, aller gaven.—Knecht—klerk—hofmeester—hoveling—hebt gij ooit een jongen ontmoet, die u zeide, dat hij één dier vier dingen worden wilde? Allen leeren spoedig genoeg—in de laagste kringen het spoedigst,—dat er iets, dat er veel van de vrijheid moet worden opgeofferd, om den wille van het geld—maar er geheel afstand van te doen, maar zich zelfverloochening ter taak te stellen, en dat wel een gansch leven lang, dit is eerst in lateren leeftijd het gevolg òf van nooddwang, òf van dweeperij, òf, in exceptioneele toestanden, van deugd.

Als de school echter voor ons niet te vergeefs zal zijn uitgegaan, dan moet ge mij vergunnen, nog eens naar de jongens terug te keeren: er waren toekomstige klerken in den hoop, tweeërlei soort zelfs, al was er niets in hun uiterlijk dat het aanduidde, al wisten zij het zelve nog niet. De tros des heers, de bedaarde naslenteraars, de bezadigde jongelui, zullen die waarschijnlijk opleveren. Het zijn òf kinderen van gemeene lieden, die zich de nering hunner ouders zullen schamen, en, ten gevolge van het verbeterd onderwijs, ééne sport hooger zullen klimmen op de ladder des maatschappelijken levens, die klerken zullen worden in plaats van bazen;—òf het zijn zonen eener weduwe, van goeden, maar armen huize, telgen, die voor de misslagen hunner ouderen boeten: een onberaden huwelijk, de oorzaak van achteruitgang en armoede. Ik vrees, dat het te fijn gesponnen zou zijn, de eersten op school te willen herkennen aan hun uitmuntend gedrag, dat hen soms tot den twijfelachtigen rang van kweekelingen verheft; maar ik ben er zeker van, dat zij de bollen van de bent zijn, in fraai schrijven en vlug rekenen. En wat de laatsten betreft, wij hebben geene verontschuldiging in te brengen, dan dat er zóóveel te zien was; maar anders, wij hadden hunne bestemming moeten gissen uit armen en beenen, die zegevierend door mouwen en pijpen van hun oud, maar fijn pak staken; uit aangezigten, die niets beloofden; waarop geene wolk van sluimerend talent rustte, waaruit geenerlei zielskracht blonk. Het beginsel, dat de ouders van beiden dit beroep voor hen zal doen kiezen, is hetzelfde: dolende eerzucht, die er krampachtig naar streeft heer te blijven; dolende eerzucht, die er krampachtig op uit is, heer te worden. Al het onderscheid tusschen dit groene koren des kantoors bestaat dáárin, dat de eene soort het voor een' meelmolen houdt, waarin het heel veel eer is fijn te worden gemalen, terwijl de andere het niet hooger schat dan een' pelmolen, waarin zij slechts van den bolster zal worden ontdaan. Eene verschillende wijze van zien, welke niet belet, dat Piet, die, na een jaar twee, drie sloovens, zijne eigen zaken dacht te beginnen, zijn leven lang achter den lessenaar van zijn' patroon blijft zitten, terwijl Claes, die al overtevreden zou zijn geweest, zoo het hem vergund ware geworden voort te blijven kruipen, vliegt, vliegt, wat benje me! Geen wonder—de geblinddoekte fortuin drijft in alle standen hetzelfde spel, met voornemens en wenschen.

Er is een tijd geweest, waarin men geloofde, dat er, ter voorbereiding om op een koopmanskantoor te worden geplaatst, niets geschikter was, dan eenige jaren op dat van een' practizijn door te brengen, des noods bij een' Advocaat, maar liefst bij een' Notaris. Soms verdwijnen kleine eigenaardigheden van het volksleven slechts ten gevolge van groote omwentelingen. Welligt zoude men, als het de moeite van het onderzoek beloonde, doorgaans tot dezelfde uitkomst komen, waartoe de navorsching dezer bijzonderheid leidt, namelijk: dat elk begrip, iedere gewoonte eene schakel is in de groote keten, en dat de schijnbaar onbeduidendste niet wijken, niet te verwrikken zijn, dan door een volslagen omsmeding, die het verroeste herblaakt, en louterende vernieuwt. "Bij een' practizijn leert men stellen," heette het, O genius van ons Proza! waartoe was het met u gekomen? De protocollen van Jan Borliut, de school voor de eenvoudigste uitdrukking der wereld, de school ter afsluiting eener rekening, de school voor koopmans-briefstijl;—Hollandsche Taal! wie het kernige en korte scheen aangeboren, hoe hieldt gij het uit? Hooft had ons proza de toga der Romeinen omgehangen, en statig en sierlijk bewoog het zich in de breede plooijen; maar als hij had kunnen voorzien, dat men, het spoor bijster geworden in de bewondering van het Latijn, alle eigenaardigheid zou doen verstikken in het stof van processtukken en inventarissen, hoe zou hij den ongebonden stijl van de schoolsche banden hebben bevrijd! Had hij het proza niet vergund langs straat te slenteren, even als hij zijner schalker muze in het Gooi bij wijle vrij spel liet? Helaas! zijn aandringen op de ontwikkeling aller inheemsche gaven en krachten was vergeefsch geweest,—hij voorzag slechts te juist, dat er een tijdperk van weelde, van traagheid, van stilzitten, op het woelige, krachtvolle, roemrijke, dat hij beleefde, volgen zou. Al waarschuwde hij er tegen, wat baatte het? Maar een verslapping, die onze gedachten, onze letterkunde, onze volksbeschaving prijs gaf aan het voortdommelen in de éénige slavernij, uit welke onze vaderen zich niet wisten vrij te maken, de kwalijk begrepen navolging der ouden;—maar eene verslapping, die eerst alles wat naar het Latijnsche zweemde, fraai vond, en, weldra in aperij ontaardende, aan iedere windvlaag, die ons uit den vreemde bastaardklanken overwoei, het oor leende,—wie zou deze hebben durven voorspellen? Het was of de woorden allengs hun gehalte verloren. Vervalschte, vermengde munt, werden er drie geldstukken vereischt, waar weleer één had kunnen volstaan,—en woog het bekende: " puur zuiver en innocent ", nog het goed oud-Hollandsche onschuldig niet op! Wat wonder, dat van Effen, die den Genius van ons proza als portier van Jan Borliut aantrof, hem onhandelbaar en onhebbelijk vond; stroef van toon als hij heusch van geest wilde zijn, verlamd van tong en vereelt van oor, hem, die geschapen scheen, om voor alles wat kloek en groot, wat lief en schoon is, uitdrukkingen te smeden, louter nabootsenden klank, louter beeld! Slechts één schuilhoek was den stakker overgebleven, waarin hij de armen vrij mogt hebben; slechts één publiek, waartoe het hem vergund was te spreken, in den schilderijen tongval onzer oude kluchtspelen: zoo "de Spectator" nog leeft, hij wijt het dank aan het beluisteren van de lippen des volks. Het volk, het gemeene volk, dat zijne taal niet met Latijnsche en Fransche bastaardklanken had doorspekt, dat Hollandsch was blijven praten, kernig als het merg van zijn gebeente,—ruig als zijn breede borst,—waar als zijn aard. Lees de Angenietjes , en verbaas er u met mij over, dat men de burgervrijaadje zoo lang las en prees, zonder te beproeven, in schrift en stijl der natuur meer op zijde te streven. Of werd er een minder geweldige schok dan die der Fransche omwenteling vereischt, om onze geleerden uit de overpeinzing hunner Ciceroniaansche phrases wakker te schudden? te schrikken ware juister woord geweest. Immers, het was deze, welke hen dwong het oor te leenen aan raauwe kreten, ja, maar die ondanks hun volslagen gebrek aan numerus en cadans ter harte gingen, die hen verpligtte dragelijk Hollandsch te leeren schrijven, als zij tot Hollanders het woord wilden rigten! Dragelijk Hollandsch? Eere twee vrouwen, eere Agatha Deken en Elisabeth Bekker, die de behoeften des tijds begrepen en bevredigden, toen hooggeleerden nog een poespas zamenflansten, welks spelling huiveren doet. Eere den kansel, wiens leeraars eindelijk oor hadden voor den eisch der beschaving, die invloed zochten door het éénige middel, dat dien op den duur en eervol verzekert, een' natuurlijken, een levendigen stijl, welke het ware verzusterd acht met het schoone. Eere aan van der Palm, die bij ons proza iederen zin, maar vooral dien voor het eenvoudige, ontwikkelde.

Als er ketterij in deze onwillekeurige uitwijding steekt, zoo wijt haar aan het boeksken van professor Geel, over: " Het proza " en vlei u met mij, dat hij de gedachten, er in aangegeven, uitvoeriger ontwikkelen zal. Ik loop, tot dien prijs, gaarne de kans zijner heusche teregtwijzing.

Jan Borliut—het wordt tijd tot ons onderwerp terug te keeren—Jan Borliut houdt geene kweekschool van kantoorbedienden meer; hij heeft, in den geest des tijds, een' knecht om de deur open te doen, of een' jongen, die aspireert tot eene klerksplaats. De knecht, het spreekt van zelf, blijft knecht—en de aspirant-klerk ziet met blijdschap den Nieuwjaarsdag te gemoet, waarop een weêr jonger knaap hem zal vervangen, en hij bevrijd zijn van het verdrietelijk baantje, kagchelstokken, boodschappen doen, uitlaten, enz. Hij beklimt op zijne beurt eindelijk de lang gewenschte kruk, hij schrijft concepten uit het klad in het net, en dat duurt zóó eenige jaren, in welker loop hij van kruk tot kruk, van die het digtst bij de deur tot die het digtst bij het venster wordt bevorderd. "Het is een schrale climax," zegt gij; een oogenblik geduld, bid ik u! Hij heeft intusschen allengs grooter aandeel in de fooitjes, alias cadeaux gekregen, die soms aanzienlijk zijn, wanneer de fraai geschreven acte de opmerkzaamheid van den een' of anderen cliënt tot zich trekt,—als het onverwachte eener testamentaire dispositie de mildheid van verraste erfgenamen uitlokt, om de arme drommels te bedenken,—als het kantoor weken lang geheim heeft gehouden, dat er een nieuwe naamlooze vennootschap zou worden opgerigt,—die kostbare liefhebberij onzer dagen.—Waar zijn intusschen de klerken gebleven, welke vóór hem op die krukjes zaten, en die niet allen jonge heeren waren, rijk genoeg aan geld en geduld, om eene benoeming tot notaris te huis af te wachten,—nadat zij ongeveer alles van de praktijk hadden geleerd, uitgezonderd de beste praktijk, van alle, die—om met menschen om te gaan. Waar ze gebleven zijn? Jan Borliut heeft voor hen gezorgd. Hij onderscheidt weldra, wie hunner het lot eersten bediende, wie tot notaris op een dorp het al dan niet brengen kan,—en wat zou hij er tegen hebben, dat de stakkers, welke dit niet kunnen, dat zij vrijen en trouwen, mits men hem maar niet met de zorg voor hun onderhoud en dat hunner kinderen belaste? Door zijne velerlei relatiën valt er ligt een baantje op te sporen; niet heel voordeelig, niet weêrgaloos vet, maar toch mooi genoeg voor een' jongen, die al heel blij was, dat hij op eene kruk zat. Hoe dan ook, hij plaatst ze. En, schoone evenredigheid tusschen middel en doel! de burgerknaap, die aan hem verpligt is, dat hij zijn Maartje of zijn Grietje heeft kunnen huwen, dat hij een klein ambtje, een' post bij den gouverneur of op het stadhuis heeft gekregen, hij is hem zijn leven lang dankbaar en vereert hem niet zelden als een' vader. We kennen een' notaris, die niet weet hoe dikwijls hij gezegend wordt, door menig' "sukkel van een vent," dien zijn invloed aan de Nederlandsche Bank of aan het Grootboek der Nationale Schuld heeft geholpen. Hij is schalk genoeg, om "wanneer er weer een geborgen is," zoo dikwijls hij een' der directeuren of ambtenaren dier inrigtingen ontmoet, deze te plagen met de klagt; "dat zij hem ook al zijne ezels afnemen!" Waarom zouden wij hem die scherts niet gunnen, gepaard als zij gaat met waarachtige humaniteit des harten, die bovendien voorkomt, dat uit zijne school de bent der zaakwaarnemers gerecruteerd wordt? Stil,—we zijn reeds te uitvoerig geweest over eene wereld zoo wèl afgerond als deze, en welke ons onderwerp eigenlijk vreemd is, sedert het proza ontslagen is van den boei van Jan Borliut.

Tot onze eigenlijke kantoorbedienden, als gij wilt. Ziet ge dat paar in de binnenkamer, van den tweedehands koopman? Staaf, de jongste, is een burgermanskind, in de hedendaagsche beteekenis van het woord, nu fruitvrouwen en schoorsteenvegers ook al burgerluî zijn, och ja! Rivers—de tweede—is een ordentelijke jongen, wiens ouders "aangeziene menschen" zouden zijn,—hoe waar is die uitdrukking!--wanneer het niet zoo moeijelijk viel, zijn fatsoen op te houden met eene schrale beurs. Rivers is eenige jaren ouder dan Staaf, die pas van het Nut van 't Algemeen komt, en siegenbeekt dat het een' aard heeft, als Rivers zich aan twijfelaarsgeslachten bezondigt, of kassa met eene c schrijft, of de tweede lettergreep van ontvangst met eene f begint. En Rivers zou der menschelijke natuur niet deelachtig moeten zijn, als hij den jongen voor "al die malligheden" niet strafte, zoo dikwijls het in zijne magt staat. Of hij het kan!--"Overschrijven,"—"overrekenen,"—heet het om een haverklap. Zie ik zou de partij van Staaf kiezen, daar mij geen spel zóó ergert, als dat van dwingelandje, indien Rivers niet beklagelijker ware dan Staafje,—hij is op zijn beurt het slagtoffer van de luimen zijns patroons. Een tweedehands-koopman,—geloof het op mijn woord! want er zou geen einde aan mijne schets zijn, als ik u al de waaroms moest verklaren—een tweedehands koopman is, bij de rigting, die de handel in onze dagen neemt, in meer dan de helft aller vakken, een schipper, die tegen wind en stroom roeit.—"Als het getij verloopen is, moeten de bakens worden verzet,"—En zoo dikwijls deze overtuiging zich den man zijns ondanks opdringt, wordt hij boos, en het eerste voorwerp het beste, dat hem in het oog valt, moet het ontgelden. Het is doorgaans de arme Rivers, die tegen mijn' koffijkooper overzit. Heden waait de storm uit dat onnoozel stukje papier, waarop gij een binnenlandsch postmerk onderscheidt.

"Die verduivelde makelaars-knoeierijen! Eene kwart ceel,—en dat koopt ook al in de veiling!--Rivers, het is toch alleronpleizierigst, dat—"

Hetzelfde wat, de jongen heeft den graauw beet. Het is hard, want kan hij het helpen, dat de tijdgeest er naar streeft, alles zoo spoedig mogelijk van den producent tot den consument te voeren?—Het is hard, voor drie honderd gulden 's jaars—met het uitzigt het tot vier, vijf, en mogelijk zes, na nog eenige jaren verduwens, te zullen brengen. Toch zwijgt Rivers, toch verkropt hij den onbillijken uitval, te onbarmhartiger, dewijl hij weêrloos is,—maar o, hoe hij Staafje benijdt, die met wissels wordt uitgezonden, en er een vrij half uur van nemen zal! Neen, hoe hij den jongen duivel haat, die hem in zijn vuistje uitlacht!

—Eene verdrietige pauze.

"Manlief!" breekt eensklaps eene vrouwenstem de stilte af, "manlief!" eene ochtendmuts gluurt even om de deur, "als er nu een handje kon worden geholpen?" En de aarzeling waarmede de patroon,—nadat hij, op het verzoek zijner beminnelijke wederhelft, "ja!! ja!" heeft geantwoord—de twee overgebleven kantoorbedienden aanziet, verraadt—verpligt mij, eer ik verder ga, te bekennen, dat ik tot nog toe verzuimd heb, den vierden persoon, op te voeren. Waarom? Hij is volontair ,—in rang, op het kantoor altoos, tusschen Staafje en Rivers in. Hij zal hoogstens nog een paar jaren "bij den baas" blijven, om er de kennis dier artikelen op te doen, in welke hij later handel denkt te drijven. En nu tot den patroon terug, wiens schroom verried, hoe zeer hij met de zaak verlegen was, en die toch eindelijk een besluit neemt, dat weinig tweedehands kooplieden zouden genomen hebben zoo als hij.

"Hm!--hm!--" zegt hij, "och van den Bergh ge moest eens even een handje helpen."

En van den Bergh—ik gebruik dien naam, dewijl ik geen' tijd heb, om in van Leeuwen's "Batavia Illustrata" een uitgestorven familie op te zoeken,—van den Bergh staat op, of hij oorlog voerde, met zijn stoeltje, dat bonkt tegen de snipperbak, maar slaat de deur van het kantoor niet ruw achter zich digt. "Dat doen de dienstbaren," zou hij zeggen.

Ik bid u, gis nu, waaraan hij verzocht werd een handje te helpen. Wat kan Mevrouw te doen hebben, waartoe zijn bijstand wordt vereischt? Welke dienst—maar ge zoudt u vruchteloos het hoofd breken. Het kantoor is aan eene binnenplaats, heb ik gezegd. Naar Amsterdamsche huisverdeeling hebt ge dus tegenover het raam, waardoor de kamer haar lieflijk muurlicht ontvangt, twee vensters, die van de onontbeerlijke zaal, daar boven eene opkamer, dáár weêr boven een' zolder, en beneden, diep in de diepte, de keuken; en nu, zie, of liever luister toe.

Roetsch!--daar vliegt een mand met turf het zolderraam uit, opkamer en zaal langs, snel als een pijl omlaag.

Piep—piep—piep—en de leêge mand is weêr boven; maar zou van den Bergh—zou hij waarachtig—turf aflaten?...

Kling, kling, er is geen twijfel aan, kling, kling, kling, de tweede mand, blijkbaar opzettelijk heen en weer geschommeld, levert den ruiten van de zaal slag, die achteruit deinzen als hazen, terwijl de turven de bres instormen, of het de verovering eener belegerde stad gold.

"Mijn God!" roept de patroon, "die rakker van een' jongen!"

En Rivers?

Ach, houdt het hem ten goede, dat het hem, spijt de gebroken glazen, spijt de drift van mijnheer, spijt den angst van mevrouw, spijt de Babylonische verwarring in het gansche huishouden, te weeg gebragt door eenige schreeuwende kinders en de meid, die, bleek als een doek, de trap opvliegt, dat hij, spijt dit alles, zich niet weêrhouden kan te denken:

"Jongens! die zich kon doen gelden als van den Bergh, die mony had als hij!"

De wraak is hem al op de hielen.

"Rivers! in het vervolg laat jij turf af, je bent bedaarder," zegt de patroon, die van den Bergh nauwelijks heeft durven bestraffen; hij zou hem geantwoord hebben, dat het knechts werk was. En Staaf, Staafje die met de overigen weêr binnen is gekomen, Staafje hoort het, Staafje die "er vinger en duim naar zou likken" om drie honderd gulden 's jaars te trekken,—de mededinger in den dop!

Als Rivers weigerde,—er loopen andere Staafs in menigte langs de straat!--Maar het komt niet bij hem op—hij lachte straks niet bij het rumoer der gebroken vensterschijven,—hij verkropt nu.

Gelukkige van den Berghs, gelukkige volontairs! had ik moeten zeggen, die u zelve niet om den wille eener kleine toelage behoeft te verloochenen, die den handel als eene wetenschap bestudeert, wat zijn voor u copij-boek, rekening-courant, journaal, grootboek , wat zijn ze voor u andere voorwerpen, dan voor den eigenlijk gezegden bediende! Of verkeeren in uwe oogen de cijfers niet in zoo vele tooverteekenen, welke gij magtig moet zijn, om den staf te zwaaijen, die alle geneugten des levens, alle weelden van den geest ter beschikking van zijnen gelukkigen eigenaar stelt! "Phoe!" hoor ik uitroepen, "alsof er poëzij in den handel school, alsof hij iets van philosofie wist!" En men is zeer beleefd als men het daarbij laat; want het spook der slinksche streken, der knevelarijen, der volslagene oneerlijkheid, het staat aan de deur en het klopt. Laat binnen, mijne heeren! er zijn schelmen onder de kooplieden;—maar eilieve, vergun mij een enkele vraag: is in uwe kringen, in die der wetenschap en in die der kunst—voor de balie, bij het ziekbed, op den kansel,—in den raad en aan het hof, is daar alles goud wat blinkt? Ik eisch niet, dat ge mij de gruwelen biecht, welke allerlei ijverzucht, van lage broodnijd af, tot geniale jaloezij toe, ook onder u aanrigt; ik wenschte slechts, dat gij erkendet, dat menschen menschen blijven, waar gij die ook aantreft. Ik vleide mij dat uwe studie u ten minste tot de overtuiging zou hebben geleid, dat een gezin, eene maatschappij, een staat, dat onze handeldrijvende burgerij, zoo zij door geene andere dan onedele; oneerlijke, onzedelijke beginselen werd bezield, niet zoo lang zou hebben bestaan, in de orde der dingen niet denkbaar is.—Poëzij, philosophie, het ligt gelukkig in den aard der menschelijke natuur, die overal meê te dragen, die onder allerlei omstandigheden aan te kweeken: wie oogen heeft om te zien, merkt beide alom op.

Volontairs vallen eigenaardig in twee klassen te verdeelen, inheemsche en uitheemsche . De kantoorbediende haat beide met een' fellen haat. "Het zijn heertjes, die voor een' beenen knoop werken!" Wat wonder, dat hij de binnenlandsche nog minder kan uitstaan dan de buitenlandsche? Om de laatste van de hoogte, waarop zij zich boven hem plaatsen, neêr te trekken, geeft onze volkstrots hem honderd middelen aan de hand. Ten eerste "zijn het meestal maar moffen"—ten tweede "vreemde vogels, vreemde veren; wie weet, hoe het er in hun nest uitziet?"—ten derde... maar er is geene aardigheid aan de teekening dier magtelooze woede en even magtelooze wraak. Ook treffen wij bij den tweedehands koopman slechts den inboorling, slechts een' vrijwilliger van goeden Hollandschen huize aan. Grooter kwelling dan de trekvogels, die hier hunnen zomer doorbrengen, en in het volgend saizoen naar Havre of naar Liverpool, naar Hamburg of naar Londen vliegen, blijft de inheemsche vrijwilliger onzen klerk eene rots der ergernis, die geenszins uit den weg wordt geruimd, al stoot hij er telkens morgen op het kantoor zijne scheenen niet meer aan. Immers, ofschoon de heuschheid des chefs veelal tegenstellingen als die, welke wij straks omtrokken, voorkomt—de turfhistorie is exceptioneel, maar schildert er niet minder om!--toch vallen er op de grenzen gedurig schermutselingen voor. Neem eens beider uitspanning! Wat de openbare betreft, het verschil is gering, dewijl we er schier geene hebben: dank zij de ligging onzer koopsteden, dank zij onzen huiselijken aard! Immers,—wandelingen? geniet de natuur als gij kunt in den omtrek van Amsterdam of Rotterdam! Gezellige genoegens in den winter, in ruimeren kring dan die van vertrouwde vrienden? de laatste stad biedt er weinig aan, tenzij ge het koffijhuis, het biljart, enz. daaronder betrekt. Concerten? ze zijn in de hoofdstad wat duur voor kantoorbedienden; maar deze heeft schouwburgen, het is waar, in het gebouw op het Leijdsche plein—met acteurs, die om een longtering wedijveren, zoo schreeuwen zij—voor de vrijwilligers; en voor de anderen de Variétés in de Nes—de kunst en nog iets, eene pijp en een glaasje.—En toch zult ge mij van geene overdreven kieskeurigheid beschuldigen, als ik deze en andere plezieren, onzer jeugd uit den middelstand aangeboden, maar overspring, om van het onderscheid tusschen beider huiselijke geneugten te gewagen? Stel u van den Bergh voor, als hij des zomers, 's zaterdagmiddags, na de beurs, in een' omnibus wipt, om naar het buiten zijner ouders te sporen, of uit het portier eener diligence, de gansche Kalverstraat door en de Utrechtsche op den koop toe, op de t'huis blijvende sukkels, Rivers en consorten, nederziet, hij, die naar de Vecht of naar Zeist moet! En de winter is niet liefelijker voor den misdeelde dan het schoone saizoen zich jegens hem betoonde; de vrijwilliger woont in die barre maanden allerlei partijtjes bij, met wier beschrijving hij misschien den klerk kwelt—dewijl het hem, in de prettige stemming, eener onbezorgde jeugd eigen, niet invalt te vermoeden, hoe zeer het verhaal dier geneugten den ontberende ergert en grieft. Van den Bergh spreekt van zich te vestigen, van den Bergh is geëngageerd, als Rivers nog aan geen huwelijk, zelfs met een allerburgerlijkst meisje denken durft. Welk een hatelijk buurman wordt hij; wat al afgunst wekt hij op! Confraters achter den lessenaar, herneemt de hoogere stand zijn regt, liever gaapt de maatschappelijke klove op nieuw tusschen hen, zoodra zij de deur des kantoors achter zich hebben digtgetrokken. De eene heeft eene toekomst; de ander geen verschiet dan dezelfde dienstbaarheid. Als de balling van het maatschappelijk leven er zich niet dood over zal kniezen, rest hem maar één middel om gelukkig te zijn; het zich te wanen. Andere kapitein Jackson, die zich in zijn armoede rijk dacht, moet hij zich verbeelden, dat hij er in zijne bekrompenheid wonder wel aan toe is. Of het bij allen, als bij den vriend van Lamb, ontstond uit eene speling der natuur, die de oogen des mans, voor het weinigtje genot hem vergund, de eigenschap van vergrootglazen bedeelde! Maar bij geen enkele van honderd heb ik de opgeruimdheid van geest aangetroffen, welke dien sanguinen Brit onderscheidde; het is meestal een ziekelijk zelfbedrog, dat kwalijk de innerlijke ontevredenheid vermomt. Als men herwaarts en derwaarts heeft uitgezien en van deze noch gene zijde hulp, licht, troost ziet opdagen, dan zet men zich moedeloos ter zijde van den grooten weg neder, dan legt men de handen in den schoot, en verzekert den eersten voorbijganger den beste, die ons vraagt, waarom wij dáár blijven mokken: "Wel ik mok niet, ik zit hier heel goed;" al is de glimlach waarmeê wij het zeggen, ook zuur als edik.

De billijkheid eischt, dat wij er bijvoegen, dat de middelen, om uit dien toestand te geraken, soms erger kwalen te weeg brengen.

Het is zomer—het zondag-ochtend—het is zeer vol in het Park (in de Plantaadje te Amsterdam). Een gesprek over de groote voeten der Hollandsche vrouwen, in een poespas van allerlei talen, aan een met zes of zeven jongelui en even zooveel glaasjes bitter bezet tafeltje luidruchtig gevoerd, ergert al wie in de buurt zit: den heeren, dewijl zij het ongeveer verstaan; der dames, dewijl ze er meer van begrijpen dan haar lief is. Eensklaps rijst de drokste babbelaar van allen op: " Himmelkreutz element ," roept hij, "een oude kennis!" en stuift naar een jonkman, die, in een' hoek, tegen het logement aan, bij een kop koffij zit te mijmeren.

"Wel Vreese, hoe maak jij het?—het is opvallend , zoo weinig als jij veranderd bent, 't is fameux! "

De aangesprokene neemt den vreemden snoeshaan van het hoofd tot de voeten op, "Ik weet waarlijk niet, wien ik de eer heb te zien," zegt hij, schoon de eer gering is; want, trots de elegante kleeding, trots den gouden horologieketting, trots den baard à la jeune France , en een' glacé-handschoen , die om de lange linkervingers schijnt gegoten, terwijl de Vreese toegestoken regterhand met een' ring, wat ben je me! praalt, brengt de oude kennis noch den aanbevelingsbrief van een fatsoenlijk voorkomen, noch het hooger te waarderen getuigenis van een zedelijk gedrag mede.

"Hoe heb ik het met je? Stupéfait , Vreese, ken je dan waarachtig Braeuwtje niet meer? De Braeuw, man!"

Vreese herinnert zich, ja. Het is zeven jaren geleden, en toch heugt het hem, dat er, op een' mooijen Meidag, een flinke borst aan het kantoor kwam, die er maar een half jaar bleef, en aan wien hij echter dikwijls heeft gedacht; de jongen had raafzwart haar, en oogen als vuur. Het eerste is er nog, maar de laatste! Als Vreese dichter was geweest, hij had er uitgebrande vulkanen in gezien. Herkenning,—herinnering,—herschepping,—de daad, de gedachte, de opmerking, was het werk van een oogenblik; eenige onbeduidende vragen en antwoorden volgden,—de Braeuw was al begonnen aan eene vertelling van zijne historie.

"En ben je nog altoos bij den Oude? Hij was mijne gading niet. Dat had ik gaauw gewaarmerkt , en daarom poetste ik de plaat. Ik heb lang gezocht, en zal blijven zoeken, tot ik vind wat mij lijkt. " Toujours content et sans souci, c'est l'ordre du grand Bamboury! " als een oude likkebroêr zei. Laat zien hoe dikwijls ik al omzadelde. Fameux! Van Effens en Zoon, waar ik je leerde kennen, naar Schnack & Co., maar dat weet je, toen zagen wij ons nog!--Van Schnack & Co. naar Gebroeders Ter Sol, te Rotterdam, van die, naar Auf Dem Acker Wittwe & Sn., in Crefeld en uit dat aardig stadje naar Du Bois, la Riviere & Ce., te Parijs; ik zou er eerst bij een grooter huis zijn gekomen, maar die onderbraken hunne betalingen: c'est jouer de malheur, ma foi! "

"Maar me dunkt," zegt Vreese, om toch iets te zeggen, "ge hebt geene reden van klagen,—zoo dikwijls buiten betrekking, en toch telkens weer geplaatst..."

"O dat is het minste, jongenlief, als men zich presenteert, zooals ik... fameux! En bovendien er zijn huizen genoeg in Parijs die zich vleijen met de exploitatie van eene goudmijn, dans le pays de canaux, canards, canaille , als ze maar een hollandschen reiziger hebben. Foei, wat zie je zuur om die aardigheid van den Heilige van Ferney! Het is een woord, waarin veel waars steekt, schoon het mij hier zelden ontsnapt . Drommels, neen, men moet in dit land zeer voorzigtig wezen; en toch knijpen ze hier de kat in den donker. Maar wie zijn leven genieten wil— fameux! "—

"Die moet naar Parijs," valt Vreese, met veelbeteekenenden blik in.

" J'ai longtemps parcouru le monde ."—neuriet de Braeuw " Statt Reuter bin ich nur noch Pferd , dat is waar; maar toch heb ik andere dagen beleefd, dan gij ooit bij den oude zien zult. Schnack's reiziger gaf mij eens een kijkje op zijn leven, en schoon hij maar een apenkind was, en zijn pret niet de geraffineerdste, dat moet ik van de gesinnungen van den man zeggen, hij was van de ware leer: Le jour aux affaires, le soir au plaisir fameux! Er is overal goede wijn, en er zijn overal mooije meiden—of ben je misschien getrouwd?"

" Excuseer! " zegt Vreese,—een mal antwoord op zulk eene vraag.

" Pas d'offense ; aan een huwelijk valt in onze betrekking niet te denken, en ook: Que diable allait-il faire dans cette galère? Er zijn zoo weinig vrouwen, die niet wel eens— fameux! Maar je ziet al weêr zuur, heb je zusters?"

"Wij hadden eene moeder, de Braeuw!"

" C'est du sérieux, vraiment! " maar Vreese lachte niet. "Wat ik maar zeggen wil," vaart Braeuwtje voort, "dat ik een prettig leven heb geleid; dat zit er achter den houten bak niet op. "Poot an speulen," zei Schnack, "dat ist Hollandsch!"—het was al wat hij in dertig jaren hier had geleerd; maar wien hij er toe kreeg, mij niet. Als ik er langer gebleven was, dan zou het tusschen mij en den grompot tot daadwerkelijkheid zijn gekomen, bei meiner Seele , dat zou het— fameux! Maar ik kreeg de reizigersplaats te Rotterdam in 't oog, in Verfwaren weet je;—in Creveld pakte ik de Linten beet;—nu heb ik eene heele Galanteriekraam hij me. Kom eens kijken, als je lust hebt; in de Star, No. 15, à votre service , mits ge mij niet alleen laat babbelen. Adieu, Vreese, au plaisir! "

Vreese oogt hem half verbaasd, half verontwaardigd na—en wèl mag hij het doen! Verbastering van taal en verbastering van zeden, niets degelijks, niets hollandsch meer!--"Alleen babbelen!"—, wat zou hij hem hebben toe te vertrouwen? Hoe arm aan gebeurtenissen, aan geneugten vooral, is zijn leven in die jaren geweest! Wat heugt er hem van dan ellende? tweeërlei jaloezij! De eene is hij te boven, maar de andere?

Opdat ik niet langer in raadsels spreke, hij heeft bij Effens en Zoon een' confrater gehad, die het veel verder in de wereld zal brengen dan hij—het was ook een Oost-Fries. Als gij rondziet, hoe velen van die natie, neen, van die inboorlingen van Embden, Leer, en meer stadjes van smokkelige vermaardheid, hier wortel hebben geschoten, dan zult ge het met mij eens zijn, dat òf ons volk een predilectie voor hen heeft, òf dat zij met het genie der intrigue zijn begaafd. Gaarne vergun ik u eenigen van dit dilemma uit te zonderen; ook ik ken er heusche menschen onder, enkele zelfs reken ik onder mijne vrienden. Maar de lessenaarmakker van Vreese vertegenwoordigde al de gebreken welke de soort kenschetsen; hij wist "ieder schoenen naar de voeten te geven," dat wil zeggen, beurtelings onbeschaamd en laagzielig, was het hem om het even, of hij trapte, of dat hij getrapt werd—mits hij maar vooruit kon komen, vooruitkruipen is het ware woord. Effens en Zoon—brave kooplui in granen—waren in het eerst zeer met hem gediend;—niets natuurlijker. Zij eischten slechts het redelijke van hem, maar hij zou zich zelfs het onredelijke hebben getroost;—het was zijn belang hunne relatiën zoo spoedig mogelijk te leeren kennen,—en het scheen, dat hunne zaak hem ter harte ging, als ware ze zijne eigene geweest. Hoe verschilde het oordeel, over hem uitgebragt, naar het doel dat men hem toeschreef: Vreese sprak van afneuzen en flikflooijen, terwijl de patroons hem voorkomend en ijverig prezen. Weldra walgde de eerste van den gluiper, en werd onaardig, norsch, bar tegen hem; de Oost-Fries trachtte den steen, dien hij niet uit den weg konde schoppen, op zijde te schuiven. Hij lasterde Vreese, maar de in het duister afgeschoten pijl stiet op den schutter terug, en—hij kreeg zijn afscheid. Hoe Effens en Zoon er voor boetten, dat hun open aard hun niet had vergund, hem te verhelen, hoezeer zijn karakter hen tegen de borst stiet! Naauwelijks was hij bij een' hunner niet overkiesche concurrenten geplaatst, of deze schoten met het kruit, hun door den Oost-Fries verstrekt, onder hunne duiven. Hij had een hoog salaris bedongen—want hij kon relatiën aanbrengen van zijn vorige patroons. "Dat gaat zoo," zeide deze en gene; maar wie het zeide, Vreese niet. Trots al het geld, dat zijn voormalige confrater nu verdient, zou hij niet in zijne plaats willen zijn. Vier of vijf soorten van beroepen in zich vereenigende, en partij trekkende van elk, bij wie het hem gelukt zich in te dringen, zal het niet bij den tilbury blijven, waarin hij straks Vreese voorbij reed, een leelijk gedrogtje, maar dat geld heeft, aan zijne zijde. Vreese, die zich niet weêrhouden kon haar op te nemen, beantwoordde het knikje niet, waarmee hij hem groette—zulke Oost-Friezen worden nooit kwaad, weet ge.

Welligt zou Braeuwtje, ondanks zijne wilde haren "amen!" zeggen op de voorkeur, die Vreese aan "een' goeden naam boven olie" geeft; maar zijne tweede confidentie, neen, het viel dezen niet te vergen hem die te doen. Stel u voor, welke oogen de losbol op zou zetten, bij het verhaal eener hopelooze liefde!--" Peut-on être si bête! " zou hij uitroepen, "voor deze eene andere!"—Maar Vreese heeft Betsy al drie jaren gekend, en nog is the awful question niet over zijne lippen gekomen, al is hij zeker, dat zij hem geen "neen!" zal geven. Hij zou haar vragen—als hij maar geen kantoorbediende was.

Eenige weken vóór zijn bezoek van het Park zaten zij zamen aan de piano; hij speelde, zij zong. Ik weet niet, welk teeder liedeke van Heije haar deed haperen—genoeg, schroom beving haar, zij aarzelde;—o hoe gaarne had Vreese haar door een' kus gezegd wat zij niet durfde uitbrengen! Onwillekeurig hief zijne hand zich van de toetsen op, de verzoeking was hem te sterk,—hij wilde zijnen arm om haar midden slaan.

Helaas!

Betsy begreep en verijdelde het gevaar, waarin zij verkeerde; ze zong den tekst, smeltend als hij was. "Maar een kantoorbediende!" zuchtte Vreese, op wien hare zelfoverwinning den invloed uitoefende van een koud bad. En een derde kwam binnen en de piano ging digt,—Betsy ontving hem sedert niet weêr alleen.

Ongaarne zou zij hem bedroeven, en echter een blaauwtje moest zijn lot zijn; want wat zou zij, als ze hem nam, harer kennissen, harer vriendinnen antwoorden, als zij haar vroegen: "En wat doet Mijnheer?"

Ge zult als ik met Vreese ophebben, wanneer ik u verzeker, dat het hem nog nooit was ingevallen te wenschen:—"dat Betsy rijk ware!"—dat de gedachte aan een' mariage de raison hem nog een gruwel was. Het is waar, hij telde naauwelijks zeven en twintig jaren, maar: "liever naar de Oost, dan door eene rijke vrouw de man te worden!" Hoe zich de zeden afspiegelen in de onderscheidene beteekenis in verschillende eeuwen aan de woorden gehecht! "De man": dat was weleer in hoogen en lagen kring, de verpersoonlijking van moed en van kracht; dat was hij, bij uitnemendheid, die de lans het rapste velde, die de bijl het zwaarste neer deed vallen,—dat is in onze dagen hij vooral, neen, hij alleen, die het hoogste woord mag voeren, dewijl hij geld heeft. En echter, gij zult als ik Vreese beklagen, wanneer ik er bijvoeg, dat hij—er zijn jaren verloopen sedert het oogenblik, 't welk ik schetste,—na vaak, maar altijd vergeefs naar eene betere betrekking te hebben gestaan, zich thans te oud acht om naar Nederland's Indië te vertrekken, en die meening voedsel geeft door de theorie te onzent aan de orde van den dag; "Eén vogel in de hand is beter dan drie in de lucht!" Van den bedompten kantoor-dampkring schier geheel doortrokken, is hij allengs meer der onderdanigheid gewoon geworden, verbaast hij er zich zelfs niet langer over, dat hij dag aan dag mede aan de beurs figureert: de nul, die de eenheid vertienvoudt, maar op zich zelve slechts een nul is. Conservatief quand-même gruwt hij van alle nieuwigheid-zoekers in alle vakken; zoo de veranderingen, welke die "afbrekers" wenschen, tot stand kwamen, ze konden hem zijne betrekking kosten; zijne betrekking die zijn alles is,—sedert Betsy huwde!--Hij leeft immers nu tevreden —behalve wanneer hij haar ontmoet, een jongske van een jaar drie vier, aan de hand?—

Het deert mij, dat mijn onderwerp er me toe verpligt zoo veel geloof van u te eischen, en toch zult gij weder op mijn woord moeten aannemen, dat het nergens moeijelijker valt met een klein fonds zaken te beginnen, dan in eene der koopsteden van ons vaderland,—dat men aan geen beurs, om een' technieken term te bezigen, "meer op de tand wordt gevoeld," dan aan de Amsterdamsche. Ware dit zoo niet, welligt had ik nooit uw geduld door dit opstel op de proef gesteld; welligt kende onze taal den smadelijken uitroep niet, aan het hoofd dezer bladen geplaatst. "'t Is maar een pennelikker!" geldt minder dan veertien-, vijftienjarigen borst die zich te goed doet op de zaken van zijn patroon, dan den kantoorbediende van dertig of vijf en dertig jaren, die, trots zijn' rooden hoed en kalen jas, aanspraak maakt door de heffe des volks "mijnheer" te worden genoemd. "Foei, van den ziekelijken trots!" wilt ge uitroepen; of ik u bewegen kon te zeggen: "De arme afhankelijke!" Vergun mij den toestand andermaal in beelden te brengen, het zal de scherpste toets van de billijkheid mijns verlangens zijn. Mogt die schets mijner voorstelling tevens vrijwaren voor al te eenzijdige opvatting! Vreese en de Braeuw kunnen misduid worden tot een beweren, dat kantoorbedienden zelden trouwen, dat reizen in den vreemde onze jongeluî bederft. Behoef ik te verzekeren, dat ik noch het eene, noch het andere bedoelde? dat ik slechts wilde afschaduwen, hoe de verloochening van zelfgevoel, waarvan wij in Rivers eene proeve zagen, maar de eerste stap is tot nog zwaarder ontberingen—Vreese—tenzij de natuur zich door uitspattingen wreke, als in den verbasterden de Braeuw.

Onze schilders bezitten een eigenaardig talent voor het huiselijke. Ik heb het hun zelden zoo zeer benijd als in dit oogenblik; want ik moet u een klein vertrek binnen leiden, zoo klein, dat gij het met een' enkelen oogopslag kunt overzien. Gelukkig dat het avond is, dat er een tinnen kapje werd gezet op de kleine lamp die in het midden der kamer op tafel staat—anders gaf ik dadelijk den wedstrijd met hen op. Maar schort het geheel aan mijn gebrek aan talent? Staar eens een oogenblik in die graauwe schemering, buiten den kring des lichts, rond, en ge zult begrijpen, waarom de heeren van het penseel zoo ongaarne hedendaagsche binnenhuizen schilderen, waarom zij bij voorkeur de stoffaadje der zeventiende eeuw kiezen. Of zou het u invallen den weerzin, welken hun dit vertrek zeker inboezemde, toe te schrijven aan de menigte der voorwerpen, welke gij allengs ontdekt? Neen, er is geen enkel onder deze, dat zich opdringt, dat uitsteekt, dat schreeuwt. Er heerscht zelfs meer orde in hunne plaatsing—lof zij der huisvrouw!--dan een schilder verlangen, dulden zoude. Maar de lijnen dier meubelen, maar de vermenging van allerlei stijl, in den vorm dier sieraden; maar het volslagen ontbreken van een' harmonischen indruk des geheels, ziedaar zwarigheden, welke moeijelijker zijn te boven te komen, dan dat de kamer tevens tot huizen en tot slapen dient. Nog eenmaal zij de moeder des gezins geprezen, er komt desondanks in het vertrek niets aan het licht, dat der keurigste kieschheid ergeren kan. Doch orde in de schikking, en zindelijkheid in het gebruik, het zijn wel voorwaarden van schoonheid, maar zij volstaan voor haar wezen niet, dat eischt meer. Ik zou dan ook geen woord reppen van dien vierkanten klomp houts, eene chiffonnière geheeten—zijn beslag is nog glanzig of het pas uit den winkel kwam—als er naast de kleine, heel kleine pendule, op deze geplaatst, niet een paar jannen van kastanjevazen hadden gestaan. Ik zou mij bij gebreke der golvende lijnen van een ouderwetsch spiegelkabinet wel wachten, u een aanregtje, alias trumeau , te wijzen, dat ons leelijk schoeisel aan het licht brengt, als zich daarop niet een hooge pijpenstandaard had verheven, wiens krullende koperen slang verwaten neerzag op een paar herders en herderinnetjes van porselein. Ik zou—maar ge schenkt mij de verdere beschrijving, dewijl ik niet als de schilders stoffeeren mag, à fantasie , en ik maak dankbaar van uw verlof gebruik, na der vrouw des huizes met een enkel woord te hebben verontschuldigd over de plaatsing dier kastanjevazen, over die liefhebberij in gebakken beeldjes, na u tevens te hebben verduidelijkt, waarom ik er van ophaalde. Beide waren cadeaux , het jonge paar bij zijn huwelijk vereerd. De eerste werden hun te huis gezonden door een' Oom, die het hart te hoog droeg om iets nuttigs te geven; en de jeugdige echtgenoote, welke hem ontzag, wist hare dankbaarheid niet beter te bewijzen, dan door een geschenk, waarvan zij wel nooit gebruik zou maken—te pronk te zetten. De tweede zijn haar vereerd door eene oude Nicht, "die eindelijk iets had gevonden, waarbij men haar dagelijks gedenken kon,"—en of men het deed, bij de porseleinen sta in den weg's!

Te over willigt, om u eene burgerlijke bovenvoorkamer voor den geest te roepen, nu binnen het schijnsel der lamp gezien. Welk eene groep! Eene moeder met twee kinderen: een jongetje van vijf, een meisje van drie jaren,—het laatste zit stil op haren schoot, terwijl het eerste aan hare knieën zijne avondbede opzegt.

"Amen!" fluistert de moeder haar zoontje na.

Maar hoe lief is die kleine in haar wolkje van wit nachtgoed; hoe koost en streelt ze met hare mollige armpjes de wangen der moeder: zóó iets laat zich niet beschrijven, het is te zeer natuur.

Geloof mij, dat ik het verder zou brengen in het schetsen van het jongske, dat niet afgunstig, maar toch benijdend aan hare knie staat, en—

Dáár legt zij de hand op zijn krullebol.

"Ge zult woord houden, Wim?" vraagt zij.

"Het eene versje kan ik nu al, moederlief!" en waarlijk, daar rolt een dier gedichtjes van zijn lippen, welke van Alphen een' onsterfelijken roem waarborgen—die hem bij de zaligen streelen mag!—

"Braaf, Wim!" zegt de moeder, "morgen het andere," en zij brengt Chrisje naar hare wieg; doch eer zij ter tafel terugkeert, loopt het jongske haar half ontkleed te gemoet.

"Nu nog een zoentje voor vader,—komt hij haast weer?"

Het knaapje vermoedde weinig, hoe zeer het de wensch zijner bekommerde moeder ried—haar man was voor het kantoor zijner patroons reeds eenige weken op reis. Zie, zij zit weder in haren leuningstoel; de weinige toestel, voor het avondmaal der kinderen vereischt, is al weggeborgen. IJverig vat zij de naald op, en echter, het is of het werk niet vlotten wil. "Dat hij weêrom ware!" denkt zij. En ze haalt een klein beursje uit den zak, en zij telt de weinige guldens, welke er nog zijn, over; en zij werpt een' blik op de pendule: al digt bij half negen ure? Wis zou zij nog eenmaal in den almanak kijken, de hoeveelste van de maand het is, als ze niet reeds lang November had te gemoet gezien, als ze er niet zeker van was, dat het eergister al de eerste is geweest. "O, als hij t'huis ware!" dan zou ze reeds toen het vierendeeljarig salaris hebben ontvangen, en echter, hij had haar zoo stellig verzekerd, dat de heeren het zenden zouden.

De heeren!—

Honderde gedachten gingen haar door het hoofd; maar geene enkele, die krenkend was voor haren man—honderde gedachten, in haren toestand, zij zou eerlang weder moeder worden, dubbel pijnlijk. Wat was waarschijnlijker, dan dat het op het kantoor vergeten was het haar te brengen; maar, zou zij dan morgen, overmorgen, in de volgende week—zóó lang zouden hare guldens niet strekken!--er om gaan vragen?—Slechts met looden schoenen zou zij den trap opklimmen. Het wijf van een' daglooner eischt, bij ontstentenis van dezen, zonder omweg, de penningen, die haren man toekomen; maar zij, die juffrouw heet, die----En echter, de kinderen hadden kleine behoeften voor den winter, in welke zij nog vóór hare bevalling voorzien moest, maar niet voorzien kon, als zij geen geld had... O, indien zij zich dat alles had voorgesteld! indien zij had begrepen, hoe zij toch altoos niets anders zou zijn, dan te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken, indien zij dat geweten had, eer zij trouwde—foei! Zij had haren Gerrit immers nog lief, als toen zij hem nam? En hare kinderen! Zie, al verzwaarde de ongeborene reeds nu hare zorgen, als zij aan het derde zoo veel genoegen zou mogen beleven als aan de beide eersten, dan had zij er dit, dan had zij er alles voor over. Maar—als het Gerrit gegaan ware, zoo als hij zich vleide dat het hem gaan zou, toen zij huwden, zoo hij een aandeel had gekregen, neen, dan zou er nu geene glinstering van angstzweet op die fijne, vermagerde slapen zijn geweest.

Negen ure!

O rijkdom van poëzij die er in het hart eener moeder schuilt! Wat zij haar zoontje ook zou laten worden, zeî zij in zich zelve, geen kantoorbediende! en toen dat afgepraat was, liep ze eene reeks van beroepen door, en hare verbeelding schoot wieken aan, als hij eens een man in bonis wierd, als oom! Ja, die zou in staat zijn, als hij wilde, het jongske voort te helpen: was hij niet een oud vrijer, was Wim niet zijn petekind? Doch, als het hem dan eens goed ging in de wereld, heel goed, zou hij haar dan nog liefhebben als nu, haar, Chrisje, den ongeborene, zou hij dan ook smadelijk neerzien op zijnen vader, den kantoorbediende! God beware hem voor zulk een' rijkdom. Maar neen, Wim stond haar voor den geest. Wim, wiens oogjes—het waren sprekend die van haren Gerrit—de verdenking logenstraften; Wim, die zoo veel van zijn zusje, zooveel van haar hield. Eer zij het wist waren hare handen gevouwen,—zij bad voor haar gezin, zij bad tot voor het ongeboren kind toe.

Het sloeg half tien ure!

Helaas, de vraag: "wie weet waarom het geld uitblijft?" kwam weder bij haar op. Gerrits laatste brief moest uit de plooijen van haar huiskleed te voorschijn gehaald worden. Rijkdom bewaart ter nood minnebrieven,—armoede draagt dien van den echtgenoot op het hart. Wat had zij hem dikwijls gelezen, en telkens met dezelfde belangstelling! Liefde is de ware lezeres. Dáár stond het immers, dat zijne patroons reden hadden over zijne reize tevreden te zijn, dáár stond het: "Wijfjelief, het valt mij hoe langer hoe zuurder van huis te zijn," dat was geluk! Al hadden zij geen geld—de vrouw zegevierde op de huishoudster.

Maar de moeder zag weder naar de klok.

Bij tienen!

Daar werd gescheld.

Het was een jongman van het kantoor, en hij bragt geld; maar met welk eene boodschap! Zij blijke uit den volgenden brief, dien Gerrit's vrouw hem nog denzelfden avond schreef, met tranen in de oogen:


Lieve man!

"Schrik niet, dewijl ge dezen van mij krijgt en wel buiten het kantoor om. De kinderen zijn wèl, en ik, Goddank! ook, alles gaat zooverre goed. Maar straks is Wolf hier geweest, met een' kwade tijding. In plaats van fl 250, lieten de heeren weten, zoudt gij in het vervolg maar fl 200 krijgen; de zaken gingen zoo slecht. En Wolf zeî: dat er gemakkelijk eerste bedienden voor fl 800 waren te krijgen. Ook liet hij zich ontvallen, dat de heeren al eens gedacht hadden over een' volontair. Als het niet anders kan, dan zullen wij de tering naar de nering moeten zetten; maar het is hard met twee kinderen, en het derde voor de deur. Ik zeg het niet om het je te verwijten, Gerrit! Lief en leed heb ik beloofd met je te deelen, en ik zou het nog doen! Minder wonen, dat zal niet gaan, het is nu al zoo eng; maar een geringer baker, ik zal er morgen naar hooren. Ook kan ik het zijden kleedje, dat ge mij na mijne eerste kraam hebt gegeven, wel weer vermaken,—jongens, wat waren we toen rijkelijk! Maar, Wim zal toch naar school moeten,—het is een slag, en dat zoo onverwacht! Als gij iets anders vinden kondt, al was het buiten de stad,—ik zou er wel niet graag uit willen,—wat zouden onze kennissen zeggen?—maar rondkomen is de eerste pligt. En het overige laat ik aan God over. Ik had geen rust, Gerrit, vóor ik het je had geschreven,—het is mij nu of er een pak van mijn hart is. Want ik weet, manlief, dat gij zelfs in nood en dood, alles voor mij en de kinderen doen zult. En daarmeê, goeden nacht! Nog eens, Wim en Chrisje zijn wèl, en ik zal mij opbeuren, tot je weer komt, wees daar gerust op. Het zal immers niet lang meer duren?

"Uwe liefhebbende vrouw

Aagje.—"

P.S. "Wie weet hoe rijk we nog eens worden—want nicht Saartje heeft ons zeker goed bedacht. Maar foei, ik doe doodslag in mijn hart,—o, dat leelijke geld!"


Het lijdt geen' twijfel dat het den heeren—vrijstond, het salaris van hunnen bediende te verminderen; maar dit zijner vrouw, zijner zwangere vrouw te doen aankondigen, op het oogenblik, dat zij van zijne afwezigheid bewust waren, is eene wreedheid, welke ik zelf niet gelooven zou, indien ik haar verdicht had, indien het geen feit was!--Het lijdt geen' twijfel, dat het niet enkel inhumaniteit, maar ook onverstand in de heeren—verried; want waartoe zou ik het zedelijk gevoel mijner lezers op de pijnbank brengen, door hun te verhelen, dat Gerrit op den brief van Aagje ijlings te huis kwam, en een betere betrekking vond bij lieden, die zijn' ijver en zijne kennis wisten te schatten? O hoe wenschte ik er bij te mogen voegen, dat het ook geen twijfel lijdt, dat allen, die op deze of dergelijke wijze den zwaren strijd tusschen verdiensten en behoeften zagen beginnen, gered werden zoo als hij!

Hebt gij er geene onder uwe kennissen, die wegkwijnen in den bloei des mannelijken levens,—bij wie het uiterlijke verarmelijking verraadt, bij wie het verstandelijke den kreeftengang schijnt te gaan,—eene vereeniging van moedeloosheid des harten met verstomping des hoofds? kantoorbedienden, welke beginnen in te zien, dat het hun leven lang sukkelen zal blijven? Het schort niet aan den aard hunner bezigheden, al zijn deze waarachtig geen prettige. De eene zou er zich over heen zetten, dat hij het gansche jaar niets anders te doen heeft, dan een' onaangenamen briefwissel te voeren:—een correspondent wordt onwillekeurig een casuïst, of hij bezwijkt onder de chicanes der Duitschers. De andere zou het zich getroosten dat hij van primo Januarij tot ultimo December, van den ochtend tot den avond, geen ander werk heeft, dan te ontvangen en te betalen,—bij een' kashouder ontwikkelt zich zucht voor numismatiek; immers, hoe houdt men het anders uit, geld te tellen, dat ons niet behoort? Maar liefhebberij in het stellen van vinnige brieven; maar liefhebberij in het nazien van allerlei speciën,—hoe verflauwen zij wanneer men het hoofd vol heeft van de ellenden van een berooid gezin! Om ernstig te spreken, hoe zwaar wordt de taak en hoe hard valt de pligt voor de zijnen te zorgen, als het vooruitzigt op eene verbetering van ons lot met de droomen der jeugd verdwenen is, als zelfs de flaauwste hoop ons niet meer prikkelt, schraagt, troost! Het is of de geneugten van den echt, de weelden van het vaderschap in banden en boeijen verkeeren. Wanneer men niet dus gekluisterd ware! "Wanneer ik nog alleen in de wereld stond!"

Eer ik u den toestand veraanschouwelijke, moet ik eene dubbele bedenking weêrleggen, die stellig bij u opkomt, al heb ik u straks met een woord verzekerd, dat het allermoeijelijkst is te onzent met een klein fonds zaken te beginnen, en ondoenlijk zonder. "Waarom," hoor ik vragen, nu wij genaderd zijn tot den leeftijd, waarin dit beroep, waarin dat te huis om strijd stuiten, "waarom klerk geworden op een koopmans-kantoor, en niet op dat van een makelaar? die kan zonder fonds vooruitkomen!"—en—: "Als kennis in handel nog iets waard is: waarom dan geen associé gezocht, die geld heeft? wanneer de eene hand de andere wascht, dan worden beide schoon."

Dat zij juist ware!

Makelaarsklerken—de tegenwerping verpligt ons, eenige jaren terug te gaan—makelaarsklerken zijn doorgaans vrijwilligers, zonen, neven, vrienden, en dus jongeluî, die vermogen genoeg hebben, om uit eigen beurs niet alleen de leerjaren goed te maken, maar ook de teleurstellingen te bestrijden, aan het beginnen van elk beroep verknocht. Of wanneer "de vijanden van het liegen," zoo als Nieuwland de makelaars aardig noemde, "dewijl het in geen duizend jaren gebeurt, dat zij iemand willens en wetens bij den neus nemen," wanneer zij salariëren, dan kiezen zij jongeluî, arm genoeg om afhankelijk te blijven. De eersten nemen zij slechts, wanneer zij ter uitbreiding hunner zaken, om het klimmen hunner jaren, of uit welken hoofde dan ook, een' hulp verlangen, of naar een opvolger omzien;—de laatsten moeten jonge menschen zijn, die hun nooit in de wielen kunnen rijden; die tot altoosdurende slavernij zijn gedoemd. Ik wil niet beweren, dat de kring der aspiranten, ten gevolge dier inlichting, voor uwen blik bekrimpt; maar ge zult mij toestemmen, dat het getal dergenen, die kans hebben, zich zonder vermogen in deze loopbaan eene eervolle onafhankelijkheid te verwerven, klein, bitter klein wordt. Bovendien,—er is in de onderstelling, van welke wij uitgingen, "dat een makelaar geen fonds behoeft," iets zoo overonnoozels, dat de broeders van den gilde ons zouden uitlagchen, als wij haar één oogenblik voor goede munt aannamen. Wie niet durft, wie niet wil, wie niet kan inkoopen "voor zijn' meester," dat is, eer hij een kooper heeft,—wie niet "lipt," luidt de technieke term—wat heeft de sukkel te doen? Hij verliest zijn eerstehandshuizen, die heden aan hunne buitenlandsche vrienden berigt willen zenden, dat de partij afgedaan is;—hij moge wroeten en slooven, van den ochtend tot den avond, hij krijgt geene patroons;—want wat kan hij der tweede hand, den commissionair aanbieden, dat ieder zijner mededingers niet evenzeer en met hetzelfde regt veilt? De verbastering der zeden ging in Rome soms zóó verre, dat de wijsste wetten krachteloos werden, dewijl men door hare toepassing allen schuldig zou hebben verklaard; ik vrees, dat, met luttele (doch eervolle) uitzonderingen, de algemeenheid des kwaads de makelaars onzer dagen zal moeten vrijpleiten van transigeren met hunnen eed. Het zij verre van mij, het daarom te willen vergoêlijken; integendeel, het sticht, als alles wat den standaard der zedelijkheid verlaagt, onberekenbaar veel jammers, en brengt, zoowel voor den handel in het algemeen, als voor kooplieden en makelaars in het bijzonder, dikwijls, ik zou schier durven zeggen altijd, zijne straf met zich. De voorbeelden zouden ligt zijn bij te brengen.

De tweede bedenking heeft meer schijns, en wie zal ontkennen, dat enkelen hare juistheid door den gelukkigen uitslag hunner pogingen hebben gestaafd; maar heeft een mijner lezers de verantwoordelijkheid gewogen, welke de jonkman op zich neemt, die de kans trotseert verliezen te ondergaan, welke voor hem in persoonlijke schulden aan zijn' deelgenoot verkeeren? Het is last genoeg om van terug te deinzen, eer men zich dien op de schouders laadt, zelfs om den wil van een huwelijk. Ik heb straks van de poëzij van den handel gewaagd, en zeker, het is streelend, door eigen vlijt, door eigen kracht, een' onbekenden naam bij zijne medeburgers in aanzien te brengen,—door zijne kennis van zaken en menschen, het vertrouwen van stad- en landgenooten te verwerven en te verdienen,—aan zijne allengs uitgebreider betrekking een te huis te hebben dank te weten, dat voor de zorgen, welke van zaken onafscheidelijk zijn, schadeloos stelt!--Een te huis lief en waard, dewijl die woning, ten gevolge van overleg en werkzaamheid, van eene gehuurde in eene eigene is verkeerd,—een te huis liever en waarder nog, dewijl de telkens in grooter mate genoten geriefelijkheden des levens de blosjes lang op de wangen der gade doen wijlen, en er dikwijls in den lach der vreugde een' zweem van jeugdige aanvalligheid op terugroepen—een te huis, liefst en waardst bovenal, om het gekeuvel der kleinen, voor welke zich, hoe rap zij ook opgroeijen, nog sneller uitzigten openen, daar tien, vijftien, twintig jaren stipte eerlijkheid, in allengs toegenomen zaken, honderdvoude belooning met zich brengen. Immers, de tijd is zoowel een woekeraar ten goede als ten kwade! Aan de achting van het algemeen, aan het vertrouwen, dat de naam des handelaars van beurs tot beurs wint, paart zich het bewustzijn van een welbesteed leven; het besef, in zijnen kring geluk te hebben verspreid, in zijnen stand bij te hebben gedragen tot den vooruitgang van zijn Volk, van zijne Eeuw misschien! Want, wie onzer acht het mogelijk, dat men het zóó verre zou brengen, zonder degelijkheid van hart en hoofd, zonder zin voor wetenschap of kunst, zonder liefde voor alles wat goed en groot is? Of wat is natuurlijker, dan dat de man, ten gevolge van de inspanning der helft zijns levens, met een groot vermogen gezegend, naar eene burgerlijke waardigheid staat—geen ridderlint, bid ik u!--maar eene plaats in den Raad der stad, tot wier welvaart hij bijdroeg—die hij lief heeft gekregen, als de getuige van zijnen voorspoed—die hem aan het harte ligt als de bakermat van zijn kroost?

Er is veel uitlokkends in,—maar de penning heeft toch ook zijne keerzijde.

Een jaar twee, drie, waren Becker en Haeften geassociëerd geweest,—de eerste bragt de kennis, de laatste bragt het geld aan, en, zoo er compagnons zijn, die broederlijke vrienden mogen heeten, deze waren het. Overmoed en overzorg, de gewone vloek van vennootschappen, uit zoo ongelijke bestanddeelen zaamgesteld, bleven hun vreemd. Als gij hun karakter hadt gadegeslagen, dan zoudt gij hebben opgemerkt, dat Becker de vreesachtigste, Haeften de onbezorgste was, in het geven van crediet. Beide gehuwd, moet ik mij zelven geweld aandoen, in geene schets van hun gezellig verkeer uit te weiden. Het was een schoone droom van geluk. Want, verre van den waan, dat de goede verstandhouding tusschen compagnons het langst duurt als zij elkander nergens elders zien dan op het kantoor,—er heerschte tusschen hen noch die ongelijkheid van stand, noch die ongelijkheid van jaren, welke het opzettelijk vreemd blijven van de gezinnen van associé's, van beider vrouwen vooral, soms raadzaam maken—waren zij, zoo als ik zeide, van vennooten vrienden geworden; geen huisselijk lief of leed van den een', dat den ander niet ter harte ging. Het was eene dier zeldzame betrekkingen, waarin het bevorderen van ons eigen belang veredeld wordt, dewijl wij er tevens tot het geluk van vrienden door bijdragen.—De avonden na het afsluiten eener voordeelige balance, beurtelings in den schoot van het een of ander gezin doorgebragt, verkeerden in huiselijke feesten, op welke de vrouw van Becker zich niet had geërgerd aan de meerdere pracht in de woning van Haeften, en die van de laatste er zich in verlustigde, dat alles bij den eersten van welvaart getuigde, schoon zij er, en te regt, niet tot weelde oversloeg.

Het was in het derde jaar hunner associatie, en de looper reikte op een' Vrijdagmorgen den patroons de brieven over. Haeften opende er eenen, die hun eene aanzienlijke order opdroeg. Becker liep een' anderen door, het schrift danste hem voor het gezigt. O, als de bankbreukige wist, welk leed hij aanrigt; als hij het bedacht, eer hij, den achteruitgang zijner zaken onder telkens uitgebreider ondernemingen bemantelende, vermetel de rust van een tien- of twintigtal huisgezinnen meer op het spel zet,—hij zou van alle gevoel vervreemd moeten zijn, eer hij quitte ou double waagde, eer hij zichzelven diets maakte, dat het hem onder nul nog vrij stond te beproeven, of de fortuin voor hem keeren wilde! Het was de aankondiging van het faillissement van een' hunner grootste debiteuren. Een huis, dat langer dan eene halve eeuw bestond—een huis, dat, tot op den dag dat het zijne betalingen schorste, algemeen vertrouwen genoot—een huis, dat, reeds sedert jaren, zijn crediet in den vreemde allerhandigst exploiteerde. Wie begrijpt niet, waarom Becker, de aankondiging inziende, verbleekte? Wie vermoedt niet te gelijk, dat in het volgende oogenblik groot houden , des ondanks, zijne leuze was? De klerken zaten om hem heen, en er waren onder deze, die zijne ontsteltenis al hadden opgemerkt.

"Het had erger kunnen zijn," zei Haeften, toen hij op zijne beurt de jobsmare had doorgeloopen.

—Het had erger kunnen zijn—voor iemand van Becker's gestel, van Becker's geweten? oordeel zelf! Er kwamen geprotesteerde traittes voor, door hen op het buitenlandsche huis getrokken, die natuurlijk dadelijk gerembourseerd werden,—maar wier bedrag Becker voor oogen stond, toen hij zijne arme vrouw en kinderen aanzag, door wier pas verworven vermogen eene streep was gehaald, die er nu erger aan toe waren dan het gezin van menig kantoorbediende—hij was Haeften schuldig!--Er moest naar de beurs worden gegaan, en het gerucht had hun verlies reeds verbreid, vergroot, vertienvoud; want de nijd had lang naar eene gelegenheid uitgezien, het opkomend huis te benadeelen; want de laster had vrij spel, dewijl zij er inderdaad eene aanzienlijke som bij verloren. Becker las wantrouwen in de blikken van wie hen groetten, in de deelneming van wie hen beklaagden. Hij bespeurde het in de opmerking, welke hun kassier aarzelend maakte, dat hij geloofde, voor hen in voorschot te zijn,—in de traagheid, waarmede hunne makelaars inkoopen voor hunne firma schenen te behartigen, eene traagheid, die week, zoodra zij 1 pCt. contant aanboden,—in de klagte der wisseljoden, dat er schier geene nemers waren voor papier, zoo min voor kort als op tijd.—Er school, ondanks zijn ziekelijke kwetsbaarheid, het gevolg van zijnen toestand, van zijne hoogere vlugt dan zijne vlerken reikten, waarheid genoeg in zijn vermoeden, om tot dubbele voorzigtigheid te verpligten in de keuze der maatregelen, om de belemmering te doen ophouden. Becker bragt nachten door, welke slechts de eerzuchtige, neen, de gemoedelijke zich voor kan stellen; want zijn gezin had heiliger regten op hem, op ons mogen toekennen.—Er volgde stilte op den storm. Toen zij menige proef, welke de zaakkennis van oudere huizen nam, zegevierend hadden doorgestaan, toen keerde het vertrouwen terug, en vergat men het verlies, dat zij hadden geleden, ja, veranderde het schier te hunner gunste, in een blijk, "dat zij toch goed moesten staan." Maar wie het vergat, Becker niet—wie het voor een bewijs hunner soliditeit liet gelden, Becker wist dat er slechts vijf ten honderd van hunne aanzienlijke vordering te wachten viel; werken—werken—werken—werd zijn pligt. Er bood zich eene gelegenheid aan, hun verlies te herstellen;—het leed geen' twijfel, dat er nieuwe, voordeelige betrekkingen vielen aan te knoopen, als men anderen vooruit wist te zijn in ijver, in schikken naar den geest des tijds, in groote omzettingen voor geringe winsten misschien. Eene verre reize moest met groote spoed worden ondernomen; als zij slagen zouden, dan diende een der chefs van het huis die zelf te doen. Becker ontwierp het plan, Becker ondernam haar, Becker voerde haar uit,—hij was terug eer het algemeen wist, dat hij weg was geweest;—hij had orders, groote, solide orders, zij wonnen veel gelds, zij waren het verlies bijna te boven.—

"Het had erger kunnen zijn," zei Haeften.

En de vrouw van Becker zeide het hem na, maar eens,—het was in den nawinter, ontwaakte zij midden in den nacht: "Wie kucht daar? Becker! Becker!"—Hij schonk een glas water in, en leegde het in een paar teugen. "Wat scheelt er aan?" en, daar zij geen antwoord kreeg, werd zij eensklaps wakker of het uchtend was; "waarom frommelt gij dien zakdoek weg?" Helaas, niemand dan hij wist, dat hij reeds meermalen bloed had opgegeven ten gevolge van de vermoeijenissen der reize, dacht hij,—ten gevolge van den angst, dien hij maanden lang leed, van de onrust over het lot van vrouw en kinderen, die hij nog niet te boven was. "Het had erger kunnen zijn," zeî de arts, die des morgens voor zijne legerstede stond, en rust aanbeval, en veel van de naderende lente en van eenige weken verblijfs op het land hoopte; Becker moest zich aan alle beslommeringen onttrekken; Becker moest de zaken uit het hoofd zetten. Och, die goede artsen, hoe redelijk eischen zij soms het onredelijke! Maar waarlijk, het scheen dat het inderdaad erger had kunnen zijn. Eer de lente kwam, werkte Becker reeds weder in zijne kamer, en toen hij veertien dagen buiten was geweest, en zich—"beter, o veel beter,"— gevoelde, hijgde hij naar het kantoor, en de zomer zag hem tot tien uren des avonds op zijne kruk voor den lessenaar zitten, want hunne zaken stonden gunstiger dan ooit...

Echter liep de herfst niet ten einde, of zijne vrouw lag bij zijn hoofdkussen op de knieën, en hij kuste zijne kinderen goeden nacht. Haeften beloofde hem, voor deze te zullen zorgen,—en eene diepe stilte verkondigde, dat het zijne laatste woorden waren geweest.

"Suze ik had u zoo gaarne rijk achtergelaten!"

Was het niet erg genoeg?

Ik heb de voorkeur gegeven aan eene schets naar het leven, boven eene schepping der fantasie, maar geloof niet dat ik tot de verdichting mijne toevlugt zou behoeven te nemen, om u somberder tafereel op te hangen, hoe menig klerk de vermetelheid koopman te spelen heeft geboet. Waarom zoude ik het verzwijgen, dat de figuur van Haeften mij, om het harmonische, dat zij den indruk des geheels geeft, beviel? Er is, in de bescherming, welke hij den kinderen toezegt, iets, dat ons met het lot des vaders verzoent. En echter, hoe zeldzaam is de afloop van verbintenissen van dien aard zoo weemoedig-bevredigend! Hoe vele heb ik er niet gekend, die mij het oude spreekwoord: "alle compagnieschappen beginnen in den naam des Heeren, maar eindigen in den naam des duivels," voor den geest herriepen? Het was altijd de vennoot, die luttel had ingebragt, aan wien de kwade afloop geweten werd, hij was te dit of te dat ; genoeg, een man, die geen geld heeft, en wat dan ook te is, wat is hij anders dan een verloren man? Le succes justifie tout , zegt de wereld; maar ik beschuldig den armen kantoorbediende niet van gebrek aan moed, als hij zich laat terughouden van eigen zaken, door een grijnzend gebouw, dat het verschiet verdonkert, door de gijzeling!

Voor haar huivert de klerk van middelbaren leeftijd, wanneer de gedachte aan een etablissement bij hem opkomt, zoo dikwerf hij zich ergert aan het vrolijke leven der buitenlandsche volontairs, welke zijn chef,—commissionair—zeehandelaar—bankier—bijna als zijns gelijken, als zonen van den huize behandelt. Inderdaad, uitheemsche vrijwilligers hebben zich slechts fatsoenlijk te gedragen, om in de gezelschapszaal des patroons als gasten te worden ontvangen; noch in het fransch, noch in het duitsch, noch in het engelsch, heeten de jonge lieden, die op het kantoor werkzaam zijn, bedienden . Onze patenten zijn in dit opzicht waar, tot krenkens toe.—Als er iets aardigs of geestigs in die vreempjes schuilt, zijn zij overal welkom,—als ze vlugge beenen hebben, introduceert men hen alom, tot op het Casino toe,—en waarom zou men niet? Eens zullen zij zelve een huis van negotie oprigten, en de herinneringen uit de jeugd geven aan de handelsbetrekkingen, ten gevolge van deze aangeknoopt, iets duurzaams, dat latere mededinging tart. Voor de gijzeling , voor den kerker, waarin hij misschien zijnen ondernemingslust boeten zou, huivert de gesalariëerde kantoorbediende terug, als hij de uitspanningen zijner kinderen vergelijkt met het geld stuk slaan der onbezorgde trekvogels. O, geloof niet, dat de schaal effen hangt, wanneer hij hen voor "een bok op een' ezel" uitscheldt, als zij hem te paard voorbij rijden en hem noode groeten;—geloof het niet, als hij u verzekert, dat zij er in hun nieuwe kleêren uitzien "als apen dat ze zijn," terwijl hij zijn kaalgeschuijerden jas humoristisch digt heeft geknoopt, om zijn vuil linnen te verbergen. Hoe pijnlijk gaan hem zijn aardigheden tegen fransche comedie en italiaansche opera af,—als hij niet te zeer verstompt is om eenigerlei malligheden te bedenken, om zijn' nijd achter schimp te verbergen, om spijtig te zijn. Immers uitvallen van dien aard onderstellen nog een besef van vatbaarheid voor genot,—hoe dikwijls gevoelen de ongelukkigen niets dan het wigt des juks, dat hunne schouders neerkromt!

"Zoo ik nog vrij man ware!" zeiden wij, "wanneer ik nog alleen in de wereld stond!" Inderdaad, wie zou dan de afhankelijkheid willen dulden, in een' leeftijd, die zoo weinig plooibaars meer heeft; wie zou zich op veertigjarigen ouderdom willen voegen naar de begrippen van nieuw aankomende chefs, naar de grillen van jongere patroons! En echter—het gezin, dat zich reeds zoo armelijk behelpen moet, het zou tot den bedelstaf vervallen—zoo de plaats werd opgezegd. Verwondert het u, dat de bedaagde bediende slaafscher kruipt dan een dienstbode, dat het jammer met elk jaar ergerlijker wordt? O graauwende hairen, gebogen om den wille van een karig loon! De meiden van het huis voeren hooger toon dan hij. Op het bekende: "er is geene hand vol, maar een land vol," die naïve verklaring van het beginsel, waarop de wisselzin der vrouwen steunt, antwoorden de deernen luchtig weg: "Er zijn meer diensten dan kerken!" Hoe anders ontrust zich de bejaarde klerk over een onwillekeurig verzuim, over eene vergeeflijke vergissing, dan zij het zich over het grofste vergrijp doen. Het heugt mij, een' vijftigjarigen Correspondent te hebben zien beven van verkropte gramschap, toen een lafbek van een' Associé de pen haalde door een' vier zijdjes langen brief,—en echter ging de man naar zijnen lessenaar terug en schreef eenen anderen. Nooit zal ik de dankbaarheid vergeten, waarmede een Kashouder den eerlijken borst de hand drukte, die hem het geld weêrom bragt, dat de laatste te veel had ontvangen, dat de eerste hem te veel had betaald. De tranen stonden den grijskop in de oogen, en toch waren het maar—vijf en twintig gulden. De volgende morgen zag beide, zoowel na het eene voorval als na het andere, weder op het kantoor, weder aan den arbeid, briefschrijvende en geldtellende; maar wat moet er in die harten zijn omgegaan, toen zij, den avond te voren, in den schoot der hunnen, ieder het zijne, hun gezin gadesloegen! "Dat leed ik om u," dacht de Correspondent; en welligt relde zijne vrouw hem aan de ooren over een' uitgang voor de kinderen, om het zien van een spel op de Botermarkt, de bloeden waren nog nergens geweest! "Wanneer er dat eens bij was gekomen," zei de andere, terwijl hij misschien zuchtende, de rekening van den schoolmeester wegborg. Verg hem niet, dat hij zijn kroost op die der armen zende: zijn buurman, de blikslager doet het niet eens!

"Als de armoede de deur inkomt, dan vliegt de liefde het venster uit," zeiden onze vaderen, maar men went niet aan den ruwer toon, dien zij voert. Maar men komt niet tot de onverschilligheid, die haar dragelijk maakt; maar men leert het leven niet dulden, ondanks dat het lijden is geworden, dan door ongevoeligheid, door versteening. Dirk, de kashouder, of Daan, de correspondent, zijn zoo min dezelfde Daan of Dirk meer, welke zij vóór twintig jaren zijn geweest, welke zij, behoudens de natuurlijke overgangen van den leeftijd, beloofden te zullen blijven, als het paard, dat altoos een paard wordt geheeten, hetzelfde dier is, wanneer het in jeugdigen overmoed de lucht van gehinnik doet daveren en heiningen overspringt en stroomen klieft, en als het in een tuig gespannen, dat het voor jaren zou hebben gescheurd als rag, den molen rondstrompelt, blind en lam, met den vilder in het verschiet. Het is even zeldzaam voor een van beide, deernis aan te treffen; maar hoe verdienstelijk het zijn mag dierenapostel te wezen, menschen hebben hooger aanspraak op ons mededoogen. En zoo lang ik niet geloof, dat iemand tot dergelijke bestemming geboren wordt, zoo lang ik niet wankel in de overtuiging, dat de wijsheid des Scheppers, welke in de Natuur aller behoeften bevrediging waarborgt, zich af moest spiegelen in onze beschaafde maatschappij, zoo lang zal ik de ziekelijke verschijnselen van dezen aard bewijzen eener krankte achten, die genezing eischt.

"Gierige feeks!" mompelde Doorne, in zich zelven, terwijl hij, op een' zondag-avond in de laten herfst, den trap van zijn bovenhuis opstommelde, "gierige feeks! het is hier zoo donker, dat men hals en beenen breken kan!"

Deze liefelijke toespraak gold niemand anders dan zijne vrouw, die toch eens de liefste zijner jeugd, zijn mooi Kaatje was geweest,—die met hare drie kinderen had zitten voortschemeren, terwijl hij door een' zijner confraters van het kantoor—den expediteur—was vrijgehouden op een heeren-diner;—de man was zoo aardig—buiten 's huis. Ik geloof niet, dat het zijn doel was haar het verwijt toe te duwen, en echter hoorde zij het. Op het portaal staande, had zij zelve, door een' ruk aan het smerige touw, de deur opengetrokken, en zag, trots het duister, waarover hij zich beklaagde, aan zijn struikelend klimmen slechts te duidelijk, dat hij meer dan ontnuchterd was. Verwacht dus niet, dat zij hem verbeidde, dat er eene ontmoeting plaats greep, zoo als herderszangers er schilderen, bij de tehuiskomst van eenen daglooner, een vriendelijk welkom, een kus als eene klok. In stilte hare smart verkroppende, dat wrevel, louter wrevel in zijn gemoed alle vroegere, zachtere, edelaardige aandoeningen had vervangen, trad zij de kamer binnen en had licht ontstoken, eer hij over den drempel was gezwaaid.

"Al weêr roode oogen," gromde hij, haar opgewonden aanziende, "al weêr roode oogen; als je meent dat het grienen je mooi maakt, Kaatje, dan heb jij het mis, danig mis, kind!"

De vrouw antwoordde niet op den uitval; de beide meisjes, en hun zoontje, zagen vader vreemd aan.

"Huilen en pruilen," voer hij voort, "men zou waarachtig voor zijn pleizier t'huis komen. Was ik maar met de jongens meêgegaan—maar me dacht, dat gaf voor een' getrouwd man geen pas! Hm, een getrouwd man! Wie een fatsoenlijk meisje neemt, is er toch maar ongelukkig aan toe, dat moet ik zeggen. Als het hem niet meeloopt in de wereld, als ze een beetje de handen uit de mouw moet steken, dan zucht zij, dan steent ze—"

Het verwijt was onbillijk, want het gansche vertrek getuigde, hoe veel netheid vermag om behoefte te verbergen; en Kaatje—brave vrouw als zij was—beproefde te verhelen, hoe diep de smadelijke woorden haar griefden. Zij deed het om der kinderen wil.

"Maar, het is waar," voer hij voort, als tergde hem haar stilzwijgen,—en toch zou het haar onmogelijk zijn geweest iets uit te brengen, al had haar leven er aan gehangen,—"het is waar, je was het anders gewend. Als jonge jufvrouw, hadt je een meid om je aan te kleeden, en schoon er zie dàt niet bij je oude lui is overgebleven, toch was het Mijnheer en Mevrouw, ja wel!--"

Hij moest veel gedronken—hij moest, zoo als het gemeen zegt, een' kwaden dronk hebben, om dien toon aan te slaan; om Kaatje in hare omstandigheden, in zulk een' oogenblik, aan hare jonkheid te herinneren, toen betrekkelijke weelde haar deel was geweest, toen zij de poëzij des levens genoot:—achting, vriendschap, liefde—zij, die nu tot zulk een laag proza was gedaald:—vergetelheid, armoede, smaad.—

"Gaat naar bed, kinderen!" sprak zij tot de kleinen, zoo bedaard ze zijn konde,—zij had de oogen een wijle ten hemel geslagen.

"Nacht paatje," mogten de meisjes zeggen; "paatje!" grinnikte hij, "wel zeker, paatje! het was immers ook grootpapa von Habernichts! " Kaatjes lippen sloten zich krampig;—de jongen was aan de beurt, een borst van een jaar of tien.

—"Goeden nacht—"

"Haal me eerst mijn pijp, Bram!"

"Ze is stuk, pa!" zei de knaap.

"Stuk!" was het antwoord, "mijn meerschuimen pijp stuk! haal me mijn pijp, zeg ik, of ik sla je de ribben stuk."

"Doorne!"—viel de moeder in—"de kinderen hebben van middag achter gespeeld, en het roer gebroken."

"Dat komt er van; dewijl jij ze altoos t'huis houdt;—mijn pijp, jongen! zeg ik."

"Als wij het ruimer hadden, als we ze konden kleeden—" het was olie in het vuur,—die laatste hoogmoed van Kaatje, de hoogmoed van eene moeder op haar kroost!

"Wat ruimer! andere vrouwen kunnen er meer van doen dan jij, maar die zijn groot gebragt om den pot te koken, om—"

Bram was van de achterkamer weêr gekomen, met het corpus delicti in de hand: het viel den jongen aan te zien, dat niet hij zich aan den afgod had vergrepen. De drift, waarmede Doorne de zenuwachtig trillende hand naar het gebroken roer uitstrekte, onttrok Kaatje aan zijne opmerkzaamheid; het laatste verwijt was haar te zwaar gevallen.

"O God!" zuchtte zij, terwijl hij bulderde:

"En wie heeft dat gedaan?"

Bram zweeg.

"Spreek op jongen!"

Bram bleef zwijgen.

"Als je niet antwoord, dan houd ik het er voor, dat jij de deugniet bent.—"

"Houd het er voor, pa!"

Het was zóó ver gekomen in het huiselijk verkeer, dat het kind den vader trotseerde,—schoon de knaap het uit een edel beginsel deed, dat vergoêlijkt het niet.

"Doorne!" borst Kaatje uit, terwijl zij hem de hand zag opheffen, om zijn kind te slaan, "Doorne! ge zijt u zelven niet,—straf Mietje, die ze gebroken heeft,—maar doe het morgen, niet nu!--"

De laatste woorden voegde ze er bij, dewijl Doorne opwaggelde, om naar de achterkamer te gaan.

"Er is nog een Goudsche pijp in den bak," zei Bram, instinktmatig naar een' afleider toekende.

Toen het kind andermaal uit de kamer was, sprak Kaatje, met tranen in de oogen, en smeekend zaamgevouwen handen: "Doorne! er was een tijd dat ge mij lief hadt—toen waart ge nooit beschonken,—moeten wij nog ongelukkiger worden?"

Het werkte.

"Er was een tijd dat ge mij lief hadt!" O grootheid der vrouw die alles geduldig had gedragen, bekrimping, ontbering, vernedering,—behoefte, armoede, gebrek,—zoo lang zij aan zijne liefde gelooven mogt,—die ook thans nog niet bezweek, al kon zij zich naauwelijks langer diets maken, dat er nog een' vonk van het heilig vuur in de asch gloeide.—"Toen waart ge nooit beschonken!" Er werd zedelijk verval, verstomping, versteening toe vereischt, om op zijnen leeftijd de gezochte makker te worden van een hoop losse jonge lieden, om genoegen te vinden in het zwelgen met deze, terwijl vrouw en kinderen te huis zaten, en treurden en teerden op de herinnering van blijder dagen.—"Moeten wij nog ongelukkiger worden?" Kaatje voorzag slechts te duidelijk, hoe weinig er in eene stemming, als die van dezen avond, na tooneelen als het geschetste, toe vereischt zou worden, om hem mede te slepen naar die plaatsen, waarop ter beschaming onzer hooggeroemde zeden, niet enkel de weelderige wulpschheid der jeugd hare gezondheid, en in deze haar geluk: de kracht des ligchaams en de krachten der ziel aan den wellust offert!

Helaas, versteening des harten is zoo naauw verwant met verdierlijking in genot.

Het werkte, zeide ik; maar of het op den duur zou hebben gebaat, als Doorne denzelfden slentergang was blijven gaan, aan een kantoor waarop hij automaat was geworden, naar een te huis, waarin hem slechts toenemende ellende verbeidde, wie weet het? Welligt ware hij, "om zich wat op te beuren," al dieper gezonken; doch grooter onheil, dan hij zich ooit had voorgesteld, trof hem: de Firma, in wier dienst hij arbeidde, failleerde! Verslagen kwam hij op zekeren ochtend bij Kaatje, vroeger dan gewoonlijk, te huis, en deelde haar mede, dat het met hem gedaan was! Op zijnen leeftijd scheen hem het vinden eener andere betrekking iets onmogelijks; hij was letterlijk wanhopig!

"Een christenmensch wanhoopt nooit," hernam zijne vrouw, in haren aandoenlijken eenvoud; "en allerminst onder rampen, die ons buiten onze schuld overkomen."

"Wacht maar tot de raven het u brengen!"

"Foei Doorne! er valt geen muschje op aarde, zonder den wil van onzen Hemelschen Vader,—als wij de handen aan den ploeg slaan..."

"Maar ik ben te oud voor de expeditie; maar ik schrijf niet mooi genoeg voor de boeken; maar—"

"Ik zal toch doen, wat mijne hand vindt om te doen,—niet waar, man?" vroeg Kaatje.

"Zou het mijn pligt niet zijn?"

"Daar hoor ik mijn ouden Doorne weer," begon zijne vrouw, bemoedigd; ijlings viel hij haar in de rede:

"Maar het kwartaal is al eenige dagen verstreken—de patroons betaalden nooit, tenzij men er om vroeg—wie weet hoe lang het duren zal eer wij het krijgen? Daarbij, in deze kleêren zie ik er zoo schooijerig uit, dat niemand me nemen zal; en een' hoed en een vest te koopen—crediet heb ik niet, vrienden die leenen nog minder,—neen met mij is het afgedaan.—Ik kan bakker noch slager betalen...

"Als het dáár slechts aan hapert," hernam Kaatje, "dan weet ik raad, geld zult ge hebben," en zij riep Bram, die op de achterkamer zijn zusje schrijven leerde. "Jongen!" sprak zij, en met bevende handen sloot zij eene latafel open, waarin een bijbeltje lag, in vloei gewikkeld—dat vloei had dertien jaren dienst gedaan, het was een bijbel met een gouden slot! O! de traan, die er op viel toen zij het nog eens bezag eer zij het haar zoontje overreikte! "Brammetje?" zei zij, "op de ----gracht,—het huis van de ----straat, is eene Bank van Leening .—"

Zij had die toevlugt zeker menigmaal van verre en in het voorbijgaan aangestaard, daar zij zoo juist de ligging, daar zij schier het nommer van het huis wist,—en was er echter tot op dezen dag altoos nog gekomen, zonder haren bijbel te verpanden.

"Het zal niet gebeuren, Kaatje!" viel Doorne in, "het is het laatste aandenken aan uwe moeder.—"

"Dank voor het woord," zeide ze en reikte hem hare magere hand; "maar ze zou me niet anders geleerd hebben, als zij er man en kinderen mee had kunnen redden. Ge hebt eene ordentelijke plunje noodig en wij allen moeten eten! Bram! die groene deur ga je in—en—dan zal iemand je vragen, wat je hebt—"

Kaatje, die van buiten was, zoo als de Amsterdammers zeggen; Kaatje, die in het hoofdstadje van eene onzer landprovinciën was geboren en opgevoed; Kaatje wist niet, hoe alles daar stil toegaat, het handuitsteken naar het voorwerp,—het overreiken van het pand,—het beschouwen—het waardeeren—heet het, geloof ik, stil, als ware de bank van leening het graf der bedrogen hoop. Slechts de som, die men eischt, slechts de naam van den verpander, wordt gefluisterd, of het eene misdaad was.

"Dan vraag je zeventig gulden op het slot, het heeft honderd en vijf gekost; doch als ze maar zestig of vijftig geven willen, dan neem jij ze ook.—"

Doorne hield de hand voor het gezigt. Beschaamde hem de moed zijner vrouw,—kwam hij tot inkeer? Het knaapje zag zijne moeder aan, of het zijne ooren niet geloofde.

"En als ze vragen van wie je komt, dan zeg je van eene oude jufvrouw..."

"Een leugen, Maatje?"

"Om best-wil, kind! Van jufvrouw Effen.—"

"Toe jongen, ga dan toch," voer zij voort. Het kind was blijven staan, vader en moeder beurtelings verbaasd aanziende.

Bram ging met looden schoenen—niet dewijl het kind al wist, welk eene droevige ervaring er in het woord der behoeftigen schuilt: "het gaat er heen als eene veêr, het komt weêrom als een steen." neen, dewijl ook hij een' instinktmatigen afkeer had van de schuine deur, die men niet binnen gaat, maar insluipt.

"O Doorne!" zei Kaatje, toen de borst de trappen af was,—zoo lang ze zijne voetjes hoorden, hadden beide gezwegen,—"o Doorne al kwam het ook nooit weer in mijn handen, zoo noode als ik het zou missen, zoo graag heb ik het veil, als gij weêr de oude wierdt, als ge mij liefhadt als weleer, als ge begreept, dat ik maar zuinig was om bestwil!--"

Doorne ware een onmensch geweest, als hij het niet had beloofd;—hij deed meer, hij hield woord. Zoodra het jongske was teruggekeerd—met geld;—zoodra de angst voor dadelijk gebrek, tot welken prijs dan ook—geweken was, zoodra hij zich de vereischte kleinigheden had aangeschaft, om als sollicitant uit te kunnen gaan—de kleederen maken ook van den smeekende den man—trok hij de stoute schoenen aan. Hij beriep zich op zijn ongeluk,—hij sprak van de familie zijner vrouw, de familie, waarop hij gesmaald had, die schoon geen rijke, echter fatsoenlijke, eerlijke brave luî waren geweest,—en hij slaagde. Eer eene halve maand verstreken was, zag hij zich weder geplaatst, en wel beter dan te voren, bij den echtgenoot eener vroegere, jongere vriendin van Kaatje. Als deze haar bij wijlen des zondags uit de kerk een bezoek brengt,—de vriendschapsbetrekking is door de heusche rijker gehuwde weder aangeknoopt,—als Kaatje te harent komt, het geloste bijbeltje in de hand, en Amalia dan het slot beziet, waarop zij weleer aan de knie van Kaatje staande Mozes en Aäron leerde kennen, en haar verzekert, hoe haar dat alles nog heugt, dan denkt de vrouw van Doorne, en wel mag zij:

"Als gij eens wist, wat er sedert met dat boek gebeurd is, en hoe veel ik er aan ben verpligt!"

Gelukkig loopt het geen gevaar, andermaal in den Lombard te komen. De betere mensch, de mensch, die hoopt, die verwacht, die uitzigt heeft, en, daardoor geprikkeld, werkt, streeft en zich beijvert, is in Doorne weder ontwaakt.—

Wat Brammetje in zijn volgend leven vergete, nooit doet hij het de jufvrouw met mooije linten op de muts, die binnen chocolade zat te drinken, en hem geene zeventig gulden op het bijbeltje van zijne moeder wou geven:—"maar vijftig, het is zoo dun!--"

Wie is er die eischt, dat ik nog dieper afdale, dan ik het in het schetsen van Doorne deed, eer de val van het huis, waaraan hij zijn lot verbonden waande, het middel tot zijn oprigting werd? Een verwaarloosd huishouden,—een schot kinderen—als de term is—voor wier verstandelijke vorming even weinig zorg wordt gedragen als voor hunne zedelijke;—eene ellende, die overgaat van geslacht op geslacht? Men zou mij beschuldigen van overdrijving, van zware toetsen naar willekeur aangebragt. Ik zal er mij voor hoeden, hoe dikwijls dat alles ook het lot is der ongelukkigen, van welke ik vermogende lieden, die aanspraak maakten op humaniteit, en wie het in andere opzichten niet ontbrak aan menschenkennis heb hooren beweren: "Zulke luî zijn er aan gewend, zich te behelpen,—zij weten niet anders of het hoort zoo." Jammer voor deze wijsgeeren, dat zij van tijd tot tijd uit hunnen zoeten waan worden wakker geschrikt door het nieuws, dat een kantoorbediende zich aan het goed zijns meesters heeft vergrepen, dat een kashouder op de vlugt is gegaan, dat de verzoeking dezen of genen klerk te zwaar is geweest. Dagelijks zagen zij weelde, en dagelijks leden zij ellende; geene heuschheid beurde hen op, geen uitzigt bevredigde hen—en zij vielen!--Veroordeel,—de maatschappij eischt het, de wet geeft er u het regt toe,—maar beklaag tevens. Gelukkig zoo gij u zelven bevredigend kunt antwoorden, als ge u gemoedelijk afvraagt: "Schoot ik niet te kort in belangstelling in het lot van dien huisvader?—heb ik door het vertrouwen dat ik in dien arme schonk, hem niet op te zware proef gesteld, zijne omstandigheden in aanmerking genomen?"

Wie het er op waagde, dat hij in zijn heer en meester zulk een witte raaf schieten zoude, Hammink wachtte zich wel voor een onberaden huwelijk, Hammink, de vertegenwoordiger van een talrijke soort kantoorbedienden, oud vrijër per systema, en egoïst bij gevolg. Maar de mensch moge eene bijdrage tot de natuurlijke historie leveren, zelfs een klerkenslag laat zich niet generaliseeren als eene vogelensoort b.v., laat zich niet afschepen met enkele trekken, zoo als: zulk een kop, zulke veêren, zulke pooten en zulk eene vlugt. Hammink behoorde, om dadelijk een bewijs te leveren, in hoe vele species ook dit genus moet worden verdeeld, Hammink behoorde even weinig tot de overgroote klasse van hen, die in hunne vrijheid—vergeef mij het woord, het feit verdient geen beter—verliederlijken, als tot de zeer kleintallige, welke in hun eentje vergierigaarden—ik vind de uitdrukking eer juist dan mooi. Ook was hij geen sentimental bachelor , in onze tijden meer in de wereld der verdichting, dan in die der wezenlijkheid aan de orde van den dag, maar waarvan toch enkele voorbeelden zijn op te duiken. Ge hadt jaren lang groot gevaar geloopen, hem evenzeer voor den gelukkigste, als voor den welgedaanste van den gilde te houden. Hij was rond als eene ton, want hij hield veel van een goed maal en een gullen dronk. Alle table-d'hôte -houders wisten, dat hij geene lijst voor een' maaltijd, ter viering van wat het zijn mogt, ongeteekend terugzond. Hij wilde voor eene geboorte, voor een' veldslag, voor een vijfentwintigjarigje; hij woû voor alles meê eten, al had hij geen plan ooit te trouwen—geen plan, voor zijn vaderland ooit eene vin te verroeren,—geen plan voor eenige maatschappij ooit een' driegulden af te schuiven. Ge stemt mij toe, dat de man in geen' gelukkiger leeftijd dan in den uwen en den mijnen kon zijn geboren; wat het aantal diners betreft, meen ik. Behoef ik er bij te voegen, dat hij habitué van elk koffijhuis was, en nergens minder te huis dan op zijne kamer? Het was er dan ook eene kamer naar. Doch wat maakte het uit? Vrienden zag hij niet, om de doodeenvoudige reden, dat "een jonge heer zich met al dat gesnor niet kan ophouden." En bovendien, man! hij was het zoo veel beter gewend, dan zijne meeste gehuwde kennissen opdischten. Welk een poespas! Dan at hij anders in de ---- en bij ---- en aan ----; allemaal middelmatige logementen, op mijn woord!

Laat mij voorzigtig zijn—ik ga den man in een scheef licht voorstellen; hij was niet ontbloot van gevoel; hij had eene plaats in den bak van den (toenmaligen) Stads-schouwburg te Amsterdam.

Vijf en twintig jaren lang was hij er elken Zaterdagavond, zóó trouw met den klokslag, als de souffleur in zijn hok; vijf en twintig jaren, in de eerste tien van welke het parterre-publiek, geregeld ééns in de week,—en wel op zijn' avond—in tranen zwom, bij de vertooning van een treurspel. Al zijne meêwarigheid, al het vrouwelijke in zijn gemoed, al de verteedering, waarvoor hij vatbaar was, plagt zich dáár des winters lucht te geven; het was eene soort van veiligheidspijp voor aandoeningen, welke hem anders duurder zouden zijn te staan gekomen, Dries, Jans of Trui—(de heer Snoek en mevrouwen Wattier-Ziesenis en Grevelink)—ontlokten hem tranen: waarachtig, iets dat naar tranen zweemde;—hij had er de gansche week geen' last meer van. Vooral wanneer hij in de pauze een stevig glas punch had gedronken bij Casje, en daarna een ballet gezien, dan waren alle sporen van verweekeling weer glad uitgewischt.

Probatum est!

Als een arme drommel van een' confrater, met een zwaar huishouden belast, hem in de volgende week tien gulden ter leen vroeg, dan antwoordde hij: "Jongen, je weet, dat ik het nooit doe;" en herinnerde zich te gelijk, hoe het hem, eergisteravond, bij het tooneel tusschen Ninus en Semiramis, op nieuw gebleken was, dat zijn hart wel op de regte plaats zat. Zoo iemand, hij trok partij van zijne liefhebberij voor de kunst!--Als hij in den zomer, op zijn gewoon zondagstogtje naar Haarlem, eens bij toeval van Piepenbrink was afgedwaald,—hij zag er het bekende uitstapje zoo gaarne in natura —en hem eene arme vrouw in de Spanjaardslaan verraste, dan zou hij misschien in den zak hebben gegrepen, als hij er niet juist aan gedacht had, hoe Phedra wenschte in de lommer van het bosch te zitten, om een' wagen na te oogen, in wolken stofs gehuld! "Loop naar den drommel!" riep hij der vrouw toe, zij stoorde zijne illusie.—Eén bewijs nog, en gij schenkt mij de overigen. Wanneer zijn patroon hem eens wat hard viel—het moest erg zijn eer hij het voelde,—dan troostte hij er zich mede, hoe diep de man, trots al zijne schatten, toch nog beneden Augustus stond; Augustus die tot Cinna zeide:—wie weet niet wat?—Verwondert het u nog, dat het klassieke treurspel op zoo vele ongeroepen aansprekers bogen mogt?

Ik heb de éénige poëtische zijde van zijn karakter in het licht gesteld, men vergunne mij te zeggen, de éénige plek aangewezen, waarop eenige soort van poëzij vat op hem had—behalve het epicurisch genot der tafel. Ge begrijpt wat hij leed, toen het treurspel uit de mode raakte. Houd het er echter voor, dat hij het zou zijn overgekomen, als hij niet, langzamerhand, een dagje ouder geworden, eene kwaal had gekregen, die hem van tijd tot tijd hulp, toespraak, gezelschap, onontbeerlijk maakte. O obstructies! o hemorrhoïdes! Hammink—het motief was het vreemdste, het ongehoordste niet—Hammink dacht inderdaad aan een huwelijk, hij zat zoo alleen—hij was zoo vlug niet meer—ter been altoos.—Vrienden? hij had er geene.—Kennissen? die komen naar geen' grommert omzien.—Een huwelijk dus. Maar wie zoude hij vragen? wie kende hij?

Deze—die—dat—vul al de fraaije benamingen, waarmede een oud vrijer vrouwen en meisjes bestempelt, zelf in,—neen, het ging niet. De dagen om er eene speculatie van te maken waren voorbij. Voorbij? had hij er dan ooit plan op gehad? Kwade tongen relden wel, dat hij in zijne jeugd—vroeg—heel vroeg—naar een weêuw had gevrijd, die rijk, zeer rijk was,—maar dat hij er met een blaauwe scheen af was gekomen. Hoe konden de menschen het zeggen? O logen! Had hij dan niet op hare bruiloft gedanst, ik meen, gegeten, voor zes? En dan te verspreiden, dat hij verliefd was geweest,—verliefd—de kwaal, waarvan men bleek ziet, al is men zwart als Orosman;—verliefd—dat ding waarvan de helden den mond vol hadden, tot Titus, den zoon van Brutus toe, maar waarvan hij, ondanks al hunne tirades, nooit het verhevene had begrepen. Het was laster; schandelijke, zwarte laster. Doch, dat mogt zijn zoo het wilde, hij had nu behoefte aan oppassing. Hoe dit den kring beperkte, waaruit hij kiezen kon! Van eischer was hij er waarlijk toe gebragt te overleggen, welk voordeel een huwelijk met hem, zelfs een burger-, zelfs een minder meisje aanbood. Een meisje?—ja!--want wat hij over 't hoofd mogt zien, op twee voorwaarden moest hij aandringen, slechts om deze huwde hij: zij moest jong, zij moest vlug wezen. Het was ligter die beide vereischten te vinden dan den steen der wijzen; maar hij had toch in geen zijner treurspelen ooit iets gezien, ooit iets gehoord, dat naar een' echt zweemde, als dien, welken hij zat te beramen. Het was iets ongehoords in de zoogenaamde klassiek, en ook de romantiek leverde er maar weinig voorbeelden van op. Zelfs de historie van "het Spaansche Heidinnetje" maakte beter figuur dan de zijne zou doen.

Goden en menschen!--hij trouwde de meid van zijne commensales.

Arme stakker! Op zijn vijfenvijftigste jaar heeft hij het pleizier aan het wiegetouw te trekken,—en bitter weinig oppassing op den koop toe;—zelfs de meid vindt niet dat zij fortuin heeft gemaakt met een' kantoorbediende.

Het valt moeijelijk ernstig te blijven bij eene figuur, bespottelijk als deze;—en echter was het mijn doel niet, uwen lachlust op te wekken; echter zijn Hammink's gelijken beklagenswaardiger dan gij gelooft. Van alle gewaagde echtverbintenissen schijnt mij die van ongelijke standen—een jammer, waartoe meer klerken vervallen dan onze tooneelkijker—de meeste kwade kansen te opleveren. Het strijdige der begrippen van beide echtgenooten over allerlei menschen en allerlei dingen kweekt een eindeloos verschil van meening. Wat vertrouwelijks, wat innigs is denkbaar, waar sympathie in wijze van zien faalt? Stel u een paar voor, bij hetwelk zoo min verstand als gevoel ongeveer in dezelfde mate zijn ontwikkeld en beschaafd, en zeg mij, of de band niet los zal springen, zoodra verzadiging op genot volgt? Hebt ge ooit huiselijk heil benijd of bewonderd, waar de echtgenoot in eene geheel andere wereld van gedachten en gevoelens leefde, dan de gade, of omgekeerd? Het is veel, als het bij louter koelheid, louter vervreemding blijft; als de ongelijkheid geene walging, geen' weêrzin opwekt. Verscheidenheid moge tot éénheid voeren, van elkander afkeerige elementen kampen tot het sterkste overwint. Enkele malen, het is waar, trekt de man zijne vrouw tot zich op, of haalt de vrouw haren man tot zich neêr; maar gewoonte, die ons van kindsbeen af bootseerde, is eene onhandige herschepster; zij doet het volwassenen slechts pijnlijk, stuksgewijze, en niet zonder herhaalde wederinstorting. Liefde is almagtig;—doch is de liefde van een' klerk voor eene meid, is dat de hartstogt, die, veredeld, het onmogelijke mogelijk maakt? Helaas, neen, hoe weinig is zij in harmonie met zijne jeugd, zijne opvoeding, zijne herinneringen,—hoe wreken deze zich, als hij zijn kroost aanziet! Kinderen uit zulk eenen echt zijn geene strikken, welke het paar naauwer aan een sluiten, het zijn struikelblokken, die den dagelijkschen omgang verzwaren. Hoe verscheiden is het oordeel van zulke ouders over hunne vorming niet? Wie schetst de ergernis eens vaders, die in zijne dochters dezelfde onbehouwen stukken vleesch ziet opgroeijen, als waaraan hij zich verslingerde; wie het leed eener moeder, die zoo gaarne uit hare jongens iets aêrs zag opwassen, dan het evenbeeld des timmermans, wien zij in een zwak oogenblik hare hand gaf? Ziedaar de wroeging naar het ligchamelijke; dat het naar den geest beter ginge! Maar hetzij de man of de vrouw ophebbe met een weinig meer beschaving, met ietwat opener zin voor het welvoegelijke, het bevallige, het edelaardige, het verhevene—het zijn allen zusters van het schoone—hoe dikwijls grieft het hem of haar, bij melieve, of bij mijnlief, in plaats van eene ijverige hulpe in de ontwikkeling, onverschilligheid of wederstand aan te treffen! Men begrijpt elkander niet,—men voelt verschillend,—men doet zeer zonder het op te merken,—men kwetst eer men het weet,—men ergert elkander,—men kwijnt weg,—men geeft het op;—arme kinderen, wat wordt er van u?

Vernedering in de jeugd, als bij Rivers; verloochening in de jongelingsjaren, als bij Vreese; afhankelijkheid in den middelbaren leeftijd, als bij Gerrit en Aagje; verval naar ligchaam en geest in den vóórherfst, als bij Doorne; vervreemding van den kring waarin men geboren, voor wien men gevormd werd, als bij de beteren uit de klasse van Hammink,—of de avond van het leven van een' kantoorbediende, de ellende van ochtend en middag opwoog! Vlei er u niet mede, tenzij de klerk reeds vroeger getracht hebbe boekhouder te worden,—bij een' komenijsman, bij een' winkelier, bij een tweedehands huis, bij wie hem nemen wil, in één woord,—de wijssten doen dit het vroegst. Het geeft aanleiding, met meer menschen in betrekking te komen; het bewaart voor den vloek, van een' enkele af te hangen. Ik ken er, die zes, zeven pezen van die soort op hunnen boog hebben, en er hun wit meê beschoten: eenige huisjes, een effect of wat, en kroost, des noods in minderen, maar toch degelijken stand geplaatst. Zóó behoort het—genadebrood is altijd hard, maar hardst uit de handen van jongeren van dagen. Waan daarom niet, dat allen zóó gelukkig zijn. Al ziet gij zeldzaam een man, die al grootvader is—en toch nog kantoorbediende—des middags naar de beurs strompelen, om dezen of genen jongen mensch in een' anderen hoek dan dien van het huis op te sporen, en hem te verzoeken, eens bij den patroon te komen,—daar zijn er, voor wie de schaduwen zich verlengen, zonder dat zij hun ruste aankondigen. Daar zij er, die 's ochtends naar het kantoor sukkelen, traag van voet en stijf van leden,—die binnenkomen, met het hoedje in de hand, schoon kaal of grijs van schedel,—die den rok aan den kapstok hangen, schoon de hand hem naauwelijks meer beuren kan,—die de pen versnijden met bevende vingers. Aan uwe taak, oude stumper, of gij en uw besje hebt gebrek! O, hooggeroemde vrijheid onzer instellingen! wat wist de oude vassal van zulke ellende? Plagt hij niet voor de deur zijner hut, in de lommer der eiken gezeten, rustig toe te zien, hoe zijne kinderen en kleinkinderen feest vierden op het groene gras; had hij geene bete broods en geen glas melk over voor den moeden pelgrim, dien zijne oogen in het verschiet niet meer konden onderscheiden, maar die den grijze met een: "de heilige maagd zegene u!" genaderd, door dezen "welkom!" werd geheeten, onbekommerd welkom? Het is waar, als de trompet werd gestoken, als het strijdros op het vóórplein van den burg trappelde, als de ridder, de heer, zich het harnas om de leden gespte, dan moest zijn zoon, zijn kleinzoon, den ploeg den ploeg laten, om de morgenster of den strijdakst op te nemen, om te velde te trekken voor, neen! met zijnen meester; want voor wat anders vochten deze, dan voor het stuk gronds, dat hunnen oogst droeg, dan voor de kleine woning, wier dak de grijsheid en de jeugd, het verledene en de toekomst, hunne ouders en hunne telgen herbergde? De dagen der grafelijkheid leverden geene wedergade op van het jammer onzer handels-eeuw.

Eene vergelijking uit onzen tijd!

Er gaat in den ganschen lande maar ééne stem op over de bureaucratie, welke ons uitmergelt; doch schoon de jongste wet op de pensioenen werd verworpen, hoe luttel leden der Tweede Kamer loochenden de billijkheid van het beginsel, dat dertig of veertig jaren trouwe dienst aanspraak geven op een onbezorgden ouden dag! Eere den minister, die menschenkennis genoeg had, den staat noch eerlijke, noch ijverige dienaren te durven beloven, als alle uitzigt op pensioen, den ziekelijken of bedaagden werd ontnomen. Maar wie waarborgt dit den kantoorbediende, den klerk, die meer van zijnen patroon inschikt, dan de ambtenaar van zijnen superieur; den pennelikker, die niet, als de geëmploijeerde, gegronde hoop koesteren mogt op bevordering? Waarlijk, de laatste valt naauwelijks onder de automaten te betrekken; want er was een prikkel, die hem aanvuurde; want, vergelijkender wijze gesproken, had hij veel vrijen tijd; want er blijft voor hem eene rust over, als de Heer zijne dagen rekt. In den toestand, dien wij beschouwen, schemert geenerlei licht den donkeren nacht door, dan de bleeke toorts des medelijdens van een jonger geslacht; bouw daar uwe hoop eens op! Het is hartverscheurend, dat ik er bij moet voegen, dat eene kleinigheid, "te veel om van te sterven, te weinig om van te leven," slechts zelden wordt toegestaan, zeldzamer nog met die genegenheid, waarop de dienst van een gansch leven regt geeft.

Er is iets verschoonlijks in de aarzeling, waarmede men er toe komt, eenen ouden klerk van zijne werkzaamheden op het kantoor te ontslaan, schoon men hem zijne bezoldiging blijft uitbetalen. "Wie weet hoe lang het met den ouden man nog duren zal?" heet het soms, "in de laatste jaren hadden wij toch reeds zoo weinig dienst van hem." En echter, och, dat ge liever bedacht, dat zijne beenen verstramd zijn, door het opklimmen van uwe trappen,—dat zijne oogen verglaasd zijn, bij het licht van uwe lamp,—dat zijn hoofd suf is geworden, door het optellen van uw vermogen—uw vermogen!--Hij heeft stellig dat uws vaders, misschien dat van uwen grootvader gekend—hij heeft geweten, hoe deze begon—overlegde—groote winsten had. Al die jaren bleef hij de oude knecht; of was uw voorganger milder dan gij, zijne kleine douceurs werden wel vereischt, om zes of zeven kinderen groot te brengen. Hij heeft meer voor u gedaan, dan al die dagen en maanden en jaren der zaken uws vaders te wijden—niet meer dan hij schuldig was, als ge wilt, maar dat u niet minder aan hem verpligt:—hij heeft gezwegen, gezwegen met voorbeeldige trouw, toen eene onderneming van uwen grootvader faalde, toen zijn crediet hem staande hield, terwijl de schaal van zijn vermogen wankelde. Als gij die toen welligt nog in de wieg laagt, of zorgeloos speeldet en stoeidet, getroeteld kind als gij waart, rijke jongeheer als gij heettet, wanneer gij er toen begrip van hadt kunnen hebben, hoe uwe toekomst, hoe de middelen van herstel afhingen van de stilzwijgendheid van dien eenvoudigen, burgerlijken man, dan hadt gij hem gaarne een' onbekommerden ouden dag beloofd, ten prijs zijner geheimhouding. Die oude getrouwe! Als hij voor zich en de zijnen bad, dan bad hij ook voor u, want het huis uws vaders was schier zijne Voorzienigheid, en hij wiens naam gij draagt, wiens vermogen gij erfdet, wien gij uwen rang in de maatschappij verschuldigd zijt, hij had dien eenvoudigen, burgerlijken man lief!

"Waar blijft Loman toch?" vraagt de nog jeugdige patroon, eene plaats aan den lessenaar ledig ziende.

En het antwoord is niet: "Loman is ongesteld," want het is ongeveer eene halve eeuw geleden, dat de man in den leeftijd was, waarin deze of gene uitspatting op kermis of partij met een' dag te huisblijvens wordt geboet,—ook is het hem tusschen de twintig en dertig misschien geene drie malen gebeurd. En het antwoord is nog minder: "Loman heeft verlof gevraagd, om naar buiten te gaan," want noch zijne betrekking, noch zijn salaris, hebben hem ooit vergund boven Utrecht te komen, en sedert hij getrouwd is, heeft hij, even als de aartsvaders naar het paradijs, dikwijls maar vergeefs, naar Haarlem uitgezien; de slatuintjes en de Amstelveensche weg,—ziedaar al de schoone natuur, welke hij in twintig jaren genoot. Sloten of Ouderkerk is zijn Ultima Thule geworden. En het antwoord is allerminst: "Loman viert de bruiloft van een zijner kinders," want dat feest zou de man op zondag hebben geschikt, als er van zijne vier dochters meer dan ééne enkele gehuwd was. Stel u gerust, de overigen winnen zelve den kost, door mutsen opmaken, door kleedjes verstellen, enz, enz.—de middelen waardoor eene oude vrijster er ten minste voor bewaard wordt, van honger om te komen.

Het antwoord is: "Loman heeft de jicht!"

De jicht! Vreeselijke kwaal voor een' geest, die nooit had geleerd in lectuur afleiding te vinden, door nadenken;—die, in het huiselijk tooneel om hem heen, niets opbeurends aanschouwde,—die maar wenschte, dat hij zich op het kantoor weêr van zijn' pligt kwijten kon,—die de ziekte verergerde door het ongeduld.

"Het is lastig," zegt de patroon. De man meent voor hem, aan den zieke denkt hij niet.

Er verloopt eene week, en de chef herhaalt de vraag, en het antwoord is hetzelfde. Jan (de knecht) is in het voorbijgaan bij den oude aangeweest,—de boodschap blijft " pijnlijk! "—Voor twintig, voor tien jaren nog, toen de man, zoo al niet meer in zijn' fleur, echter nog vrij kras mogt heeten, zou de patroon zelfs eens hebben gaan zien, hoe hij het maakte, deels uit belangstelling, deels uit belang. Maar nu! de oude zaak, die Loman zou napluizen, moet dan maar weêr een veertien dagen rusten;—de jicht, wat is daartegen te doen? Weleer—ja, toen zond mevrouw eene flesch wijn voor den herstellende, nadat zij een potje gelei had gestuurd, om op de bittere medicijnen toe te nemen,—doch thans, er is voor den ouderdom geen kruid gewassen, het einde is toch de dood.

Duid het menschen van jaren eens ten kwade, dat zij gierig zijn, als ge zoo vaak ziet, wat grijsheid is zonder geld!

Het eindje was bij Loman niet de dood; op een' maandagmorgen, later dan anders, maar toch niet over kwartier over tien, kwam Loman, vermagerd en aêmechtig, zijne plaats achter den lessenaar hernemen, eene schaduw van hetgeen hij nog voor een jaar was geweest. De jicht heette geweken voor het zoele weder, voor het roode flanel, dat de knie nog omzwachtelde, voor—waarom het verzwegen?—voor den ijzeren dwang der behoefte; de man steende bij iedere beweging, en zijne borst "was niet vrij." Als gij er aan getwijfeld hadt, dan had zijn kuch er u van overtuigd.

Het werk ging drie dagen lang zoo als het kon.

Den vierden ontmoette mevrouw hem toevallig bij den trap—hij zou haar voorgaan—ik spaar u het overige.

Den vijfden zei de patroon:

"Je kunt in 't vervolg wel t'huisblijven, Loman, we hebben toch weinig meer an je."

Het ging mij door de ziel—want de chef liet een paar minuten verloopen, eer hij er bijvoegde:

"Je salaris blijf je trekken."

O die oogenblikken, eer dat woord het afscheid verzoette, wie schetst ze? De oude voelt niet vlug meer; het trage bloed sluipt slechts door de aderen; de verdroogde, gerimpelde huid schijnt aan te kondigen, dat het tijdvak der gewaarwordingen met dat der driften voorbij is;—maar wegzinking van oogen en waggeling van knieën, maar beving der handen en trilling der lippen; vergete haar wie het kan, mij heugt de ergernis of ze mij heden eerst tegen de borst stiet. De ergernis, zeide ik, het ergerlijkste volgde eerst. Naauwelijks was de toezegging gegeven, of de stumper drukte de handen van den patroon, die zich dezer gemeenzaamheid schaamde. Het was een tooneel, om aan de woorden van Pius VII te denken, toen ligtzinnige jeugd de handenoplegging weigerde van den naar Parijs gevoerden vorst der kerke, toen smaad en spot hem ballingschap en kerker verzwaarde. "Jonkman!" zeide de paus, dat oogenblik grooter dan zijne voorgangers het mij schijnen, toen keizers hunne muilen kusten, "jonkman, de zegen eens grijsaards heeft nog niemand geschaad!"

Loman niet aldus; hij bemerkte ter nood den gruwel, hij ging heen, schreijende heen van het kantoor, waarop hij jeugd, middelbaren leeftijd, bedaagde jaren en ouderdom ten offer had gebragt voor weinig loons en veel ondanks.

Welk een leven!

Welligt zal ik, die u in deze schets den ruwen omtrek van het laatste bedrijf des treurspels leverde, de beschuldiging niet ontgaan, dat ik eene satyre op den handel heb geschreven, dat ik de klerken idealiseerde, ten koste der kooplui. Het eene was zoo verre van mijn doel als het andere,—ik haast mij dien verkeerden indruk vóór te komen.

Ik zou mij kunnen beroepen op de voorgaande bladen; ik heb het regt te vragen, of ik éénigen patroon met eene zwarte kool heb geteekend, dan dien van Aagje's echtgenoot. Liever breng ik uit mijne weinige ondervinding eenige voorbeelden bij, hoe onbillijk de voorstelling zou zijn, allen in zulk een donker daglicht te stellen. Ik ken huizen—het zijn meest oud-hollandsche—waarin alles nog iets burgerlijks ademt; waaruit de vroomheid der vaderen—eene praktikale—nog niet geweken is;—in welke een band van vertrouwelijkheid den meester en de leerlingen omsluit. Er wordt den laatsten in deze nog deel gegund aan een huiselijk feest des patroons. De verjaring van een' der chefs blijft er geen geheim, dat zij slechts uit den toestel voor een' maaltijd—uit den geur der spijzen in den hoogen en langen gang—uit de komst der gasten, gissen. En hetzij gij al of niet gelooft, dat een glas water, aan een dorstige gereikt, de prijs van het eeuwige leven kan zijn, ik ben er zeker van, dat ge u als ik zoudt verlustigen, wanneer ge bij dezen of genen eene verrassende versnapering op het bord van het twaalfuurtje zaagt, wanneer gij de koffij ietwat sterker rookt dan gewoonlijk! Het zijn kleine teekenen van groote deugden. Die aanvullingen slechten de maatschappelijke klove niet, het is waar; doch wie eischt dit? er heersche onderscheid, afstand, zoo ge wilt, mits men elkander, mits vooral de mindere den meerdere kunne beroepen, als hij in nood is! Welnu, die onbeduidendheden waren schier overal zoo vele waarborgen eener echt menschelijke betrekking. Het was of het hoofd des huizes, dat zóó zijn' feestdag vierde, de jongeluî van het kantoor tot zijn gezin betrok, niet alleen als zijne hand de beker der vreugde ophief, maar ook en vooral wanneer zij den kelk der smarte ledigden. Er waren onder deze, die toezagen, die voorkwamen, die bijstonden, als de jongheid van het pad afdwaalde, als de middelbare leeftijd onder onverwachte slagen schier bezweek, als de ouderdom den last des gezins verdubbelde. Wie het mij euvel duiden, dat ik er goedrond voor uitkwam, dat het niet algemeen zoo is, dat te dikwijls louter de band des belangs partijen verbindt, dat geen inmengsel van heuschheid het straffe der bevelen tempert,—zeker doen zij het niet. Alleen op hun oordeel stel ik prijs.

Het verwijt, dat ik af wilde keeren, was tweeledig. "Idealisatie der klerken!" hoorde ik mij van verre toeroepen. Eilieve, welke dan de natuurlijkste en meest alledaagsche wenschen heb ik hun toegekend,—eene niet al te drukkende afhankelijkheid—een huiselijk geluk, zoo matig in zijne eischen, dat het ten prijs van de eerste behoeften des levens te smaken valt—een' ouden dag, door geen schrikbeeld van hofje of gebrek bedreigd? Wat wilt ge redelijkers? Wie is er onder de zes of zeven klerken, welke ik opvoerde, die geblaakt werd door een' overgrooten zin voor eenige wetenschap of kunst? Heb ik één hunner een zweem van aanleg bedeeld, waardoor hun toestand—de bekrompene, de gesmade, de vergetene—dubbel pijnlijk werd? Schetste ik eene liefde voor natuurschoon, sterk genoeg om iemand achter den lessenaar en vis à vis brievendekkers en loketkasjes te verteren, iets gelijkende naar de foltering van een' landschapschilder in den dop, achter de toonbank of bij de ijzeren kist? Zaagt gij een' der zeven ter prooi aan kennisdorst, die, door geene studie beurtelings te leur gesteld en geprikkeld, in den blinde om zich grijpt naar boeken, en slechts te feller martelt, hoe duidelijker het den arme wordt, dat al zijne lectuur tijdverlies is, tijdverlies, dewijl hem opleiding ontbreekt? Ten derde en ten laatste: schilderde ik u een' Tollens, verzen schrijvende in het hatelijke boek, dwars door de dwarrelende cijfers heen—een' Vondel eindelijk in de bank van leening? Het zou onedelmoedig ten opzigte der koopluî, het zou onwaar jegens de maatschappij zijn geweest. Genie komt aan het licht—òf schitterende als de zon,—òf kwijnende als de maan,—òf schemerende als eene ster,—òf—wanneer lot, leven, omstandigheden, gebeurtenissen, wanneer alles zich vereenigt om het te omhullen, te verbergen, te verstikken,—onverwacht en bij vlagen als de bliksem uit de zwangere wolk. Dat het in den laatsten toestand even voorbijgaande, even vlugtig is als deze, behoort thans niet tot mijn onderwerp,—genoeg,—het was er, en het blonk. Zie, ik ben slechts bij gewone menschen gebleven, wier bete te vaak bitter, wier dronk te dikwijls wrang is—of behoeft men tot de milder bedeelden te behooren, om als knaap uitdooving, om als man vernedering, om als grijze gebrek hard te vinden, om een leven ondragelijk te achten, doorgebragt onder de dubbele bedreiging van donkere wolken, een: "ik kan niet helpen dat je op straat staat!" bij de bankbreuk van het huis;—een: "ga henen en wordt warm!" als de patroon er zijne zaken aan geeft.

Gij zoudt ondanks deze verdediging regt hebben, u te verbazen, dat ik u zoolang bij den heloot der handelswereld liet stilstaan, als ik ten slotte niet anders had te doen, dan voor hem een weinig menschelijkheid in te roepen. Al geef ik me er door bloot aan den schijn, als twijfelde ik aan den indruk, dien mijne schetsen en groepen op u hebben gemaakt, ik doe het en van harte (waarom het verheeld?) voor hen, die zich in deze betrekking gelukkig zouden achten, als zij allengs een weinig wierden opgebeurd in de schatting des publieks. Daar zijn menschen, door de natuur tot bedienden bestemd, bekrompen hoofden, koele harten, "medeklinkers, niet allen kunnen vokalen zijn," beweert een mijner goede vrienden. Het zij zoo!--men gebruike er zoovele men behoeft, "slechts neme men liever de italiaansche dan de russische spelling tot voorbeeld," is mijn antwoord. En waar ik vooral op zou willen aandringen,—men sluite toch niet onbarmhartig in eene kooi, wie in staat zou zijn eigen wieken te kleppen. Ik moet oppassen of de eene leenspreuk volgt de andere op, zooals Isaäc Abraham en Jacob Isaäc; en mijn onderwerp eischt alles behalve oostersche weelderigheid; het geldt eene handelskwestie, eene geldzaak. "Voedsel en deksel—huis en hof—vrouw en kroost—genoegen en geneugten voor allen—" zou ik Jan willen toeroepen, "maar voor wie in staat zouden zijn, zich zelven meer te verschaffen, wanneer allerlei kleingeestige belemmeringen hen niet verpligtten t'huis te blijven en stil te zitten, voor hen gelegenheid ter ontwikkeling van wat er goeds en groots in hen schuilt!--Immers ons volk is er niet te beter aan toe, dewijl we er thans onder ons zoo velen hebben, die geduldig den schimp: "'t Is maar een pennelikker!" verduwen—die zich hun leven lang bekrimpen, omdat men geen: "oude sloffen mag weggooijen eer men nieuwe schoenen heeft,"—uithoofde dat een groot gedeelte onzer vermogende lieden zweert bij het woord: "Ver van je goed, digt bij je schade!"—louter dewijl wij, eer wij ooit den neus buiten de deur staken, al leerden napraten: "oost west, t'huis best!"

Eén voorbeeld schildert treffender dan tien vertoogen. We hebben op met den vermogenden handelaar, die voor een vijftiental jaren al zijne bedienden met de tijding verraste: "Ik schei er uit met mijne zaken; maar jullie, jonge luî, blijft je jaarwedde behouden tot je dood."

Een rara avis in onze streken;—het zij in het voorbijgaan opgemerkt—waar een jaar vooruit opzeggens, gepaard aan de waarschuwing: iets anders te zoeken, in zulk een geval al eene zeldzaamheid is—de man leeft nog! Welligt heeft hij van al zijne schatten—al zijne weelde—al zijnen glans, nooit weêr zóó groote voldoening gesmaakt, als op dat oogenblik, in den zoeten waan, dat hij gelukkigen maakte.

Ik vermeet mij niet te beslissen, of wij regt hebben er ons zóó onvoorwaardelijk op te goed te doen, dat afkeer van zaken, uit overdreven mededinging geboren, te onzent meer aan de orde van den dag is dan halsbrekerij ten gevolge van gewaagde ondernemingen—het is eene keuze tusschen tweeërlei kwaad, welke eene prijsvraag onzer geleerde of geletterde maatschappijën verdient uit te lokken: "wat is beter, lusteloosheid of overmoed? "—Maar het acht- of tiental klerken, dat zich, volgens de overlevering, boog, en verblijdde en heenging, zonder een' patroon, die zoo groote welwillendheid aan den dag legde, te verzoeken, hun de behulpzame hand te bieden tot het beginnen van een eerlijk beroep, liever dan hen door dit genadeblijk te verpligten, die jongeluî zijn verre van mij levendige sympathie in te boezemen. Waarschijnlijk waren er eenige bedaagden onder;—maar zij, wier schouders zich nog niet kromden, wier knieën nog niet knikten, maar de overigen, die zulk eene gelegenheid niet aangrepen om zich zelve onafhankelijk te maken, hoe duidelijk bewezen zij het verval van den volksgeest, die Jan weleer van zijne naburen onderscheidde!

Wij zijn met eene plaats uit een' der dichters van de gulden eeuw onzer letterkunde begonnen: eene vraag, die ons reeds bij den aanvang van dit opstel voor den geest zweefde, besluite dit opstel. Onze voorouders schiepen hunnen handel onder veel ongunstiger omstandigheden, dan die, waarin wij verkeeren; waarom blijven wij met onze meerdere middelen zoo verre onder hen? Terwijl het krijgsvuur binnenslands nog niet had uitgeblaakt, terwijl men den vijand met moeite van de grenzen des jongen staats keerde, ontwierpen de broeders en de zonen der verdedigers van het vaderland het plan voor togten door de noordelijke zeeën; in spijt der natuur, bereidden zij de verovering van een ander werelddeel voor en voerden die uit. Niemand heeft minder lust dan ik, de gruwelen te verdedigen, ter oprigting eener factory,—ter aanlegging eener stad,—ter verwerving van een gebied, onder de mildst bedeelde hemelstreken, door onze voorzaten gepleegd. Maar wien het voegt, uit dien hoofde den staf over hen te breken, ons, hunne erfgenamen, wel het minst van allen; gezwegen, wat er ter verschooning dier onmenschelijkheid zou zijn in te brengen, de begrippen der eeuw, de gewoonten hunner mededingers in aanmerking genomen. Wij willen het niet; wij gewagen er slechts van, ten einde, na dit blijk, dat wij niet blind zijn voor de schaduwzijde van het tafereel, ons in het licht, dat er ons van toestraalt, te verlustigen, meent ge, te schamen, zeggen wij.

Wat is er geworden van de zucht tot reizen, die weleer een eigenaardig hollandsche karaktertrek plagt te zijn? Lust ter koopvaardij te varen, bij den minderen stand,—lust, ontdekkingstochten te ondernemen, bij onze rijke kooplieden,—lust, het land der zon te bezoeken, bij de zonen der kunst,—lust, eenigen tijd aan de beroemdste hoogescholen in den vreemde te verwijlen, bij onze geleerden,—lust, tusschen de bouwvallen van oud-Rome rond te dolen, bij onze patriciërs—lust in één woord, andere landen te zien, andere volken te leeren kennen, anderen tongval te hooren, andere zeden gade te slaan,—lust den kring zijner denkbeelden te verruimen, de som zijner kennis te vermeerderen, het gevoel te verfijnen, den smaak te vormen,—lust, door wrijving te streven naar licht, hoe is die uitgedoofd en verflaauwd! Roem zoo hoog gij wilt, de versnelde gemeenschap tusschen, de vlug verbreide berigten van de afgelegenste deelen der aarde;—"met eigen oogen zien," zeiden onze vaderen, "gaat voor alles,"—en beweerden het te regt. Wat hebben wij bij het stilzitten van lateren tijd gewonnen, dan eenzijdige lofspraken op ons volk, onze instellingen, onze deugden,—zonderling afstekende bij de onpartijdigheid, waarmede men in de zeventiende eeuw in Nederland de verdiensten van vreemdelingen erkende en huldigde. Beweer, dat de algemeene studie van talen, dat de onvermoeibare drukpers, alles, wat wetenschap of kunst, bij de afgelegenste volken merkwaardigs opleveren, tot u brengt, zoodra het in het oosten of westen het licht ziet: "Vreemde oogen maken menschen," zeiden onze vaderen, en de uitslag bewees, hoe juist zij hadden gezien. Het is of men schroomt, onze jongelieden den toets te doen doorstaan, waarop het verkeer met verre vreemden hunne zeden stellen zoude. Waarlijk, de moed van het voorgeslacht, de jeugd aan die vuur- en waterproef te onderwerpen, pleit voor de beginselen, welke zij deze inscherpte.

Eene uitweiding over de levensbeschouwing die het vroede en het kloeke in haar karakter zoo vroeg had ontwikkeld, dat men geene teleurstellingen duchtte, het gevolg van eigenliefde of zelfbewondering—eene uitweiding van dien aard zoude hier misplaatst zijn—tot den handel terug, als ge wilt. Wie er voor vreeze, ik ducht geen oogenblik, dat onze jeugd ontaard zoude blijken, als haar de middelen ter ontwikkelling niet faalden, zonder hare schuld en tegen haren wensch. Waardoor ontbreken deze? Welligt zal eene wedervraag het kortst tot beantwoording leiden: Wat geeft Engelands handel het overwigt op dien van alle overige volken?—Koloniën?—we hebben even rijke, zoo niet in evenredigheid nog rijkere dan Albion .—Industrie?—de gevaarlijke boom droeg te onzent reeds meer vruchten dan wij behoeven.—Landbouw, veeteelt?—wie weigert hollandsch zuivel den wel verdienden lof?—Vermogen?—we zijn houders van schuldbrieven van schier alle natiën, en van die der onze niet het minst.—Hoofden en handen?—we zouden niet klagen, als wij er geene te over hadden.—Een kreet gaat op tegen de Nederlandsche Handelmaatschappij, dewijl zij schier de éénige groote zeehandelaar mag heeten onzer beide koopsteden; doch bedenk, eer gij er mede instemt, wat er van Java zou geworden zijn, bij de slaperigheid van vóór het jaar 1830, als koning Willem I den interest der actiën bij de oprichting niet had gegarandeerd, en jaren lang voorgeschoten. Ik huiver te beslissen, maar ge zult mij vergunnen de vreeze te opperen, dat het effectenspel den goederenhandel verstikt, even als de schuldenlast der nieuwere staten het krijgszwaard der koningen onzer dagen in de scheede houdt: zoo gaan goed en kwaad in deze wereld hand aan hand. Sir Robert Peel's Income-Tax bedreigt, treft alreeds de bezittingen en portefeuille;—de hooggeroemde papieren, welke rente geven, al sluimerende en al nederliggende, die uitvinding van den nieuweren tijd, welke staatsschuld synoniem acht met volksrijkdom,—Sir Robert Peel's Income-Tax zal navolging vinden op het vaste land, en wij zullen zien—doch ik mag niet weêr afdwalen, ik herhaal liever mijne vraag: wat geeft Engelands handel het overwigt op dien aller volken, wat heeft hij zigtbaar boven den onzen vooruit?—Wijs mij eene koopstad in de vijf werelddeelen, zou ik u willen antwoorden, waarin geene Engelsche huizen gevestigd zijn, jonger zonen, die den vreemde bestudeerden en doorsnuffelden, en zich de dubbele kennis ten nutte maken!

Er is nog iets.

Engelands handel heeft een tooverwoord, dat al zijne betrekkingen regelt. Fair heet het. Vertaal het met "billijk" of met "gepast", met "eerlijk" of met "teregt", het drukt al die gedachten uit; het is eene lofspraak, het is eene wet. Waar men haar toepast, waar men haar nakomt, waar zij beginsel is geworden, dáár heerscht verband tusschen het werk, dat men doet, en het loon, dat men geniet, bij inkoop en verkoop, in commissie en courtage, in handel en wandel; tusschen de kennis, welke men zich verwierf en de onderscheiding, waarop zij aanspraak geeft, het vertrouwen, dat men bewijst waardig te zijn, en de aangelegenheden, wier behartiging men ons opdraagt. Ik wil Jan niet in de school brengen bij John Bull; maar hij heeft eenige reminicentiën van de dagen, toen hij monopolist was,—factors aan de graanmarkt, overdreven makelaars-loon in aantal van artikelen, refactiemeesters in de tabak b.v.—die hij wèl zou doen te vergeten; want als men een' mededinger heeft gekregen, is het wijsheid toe te zien eer het te laat is.

Zonen van goeden huize, vermogende jongeluî, die klaagt over gebrek aan zaken te onzent, leert den vreemde kennen, vergelijkt, spoort op, wat belet u? Lokken oude en nieuwe wereld niet om strijd uwe blikken aan?—het uitstapje, de togt zal u goed doen. Er ligt nog zoo menig veld braak, er schuilt nog zoo menige mijn onder den grond, er vloeit nog zoo menige bron vergeefs. Ontdekt ze, en honderdvoudige rente zullen uw loon zijn. Ge wilt u niet alleen in den vreemde vestigen? welaan, uws gelijken in aanleg, maar niet in vermogen, vloeijen over in het moederland, verstikken en kwijnen weg in de bedompte kantoorlucht; waarom zoudt gij hun aan uwe zijde het spoor niet ontsluiten? Hoeveel edeler zou het zijn, zoo ge, dus strevende voor Holland nieuwe betrekkingen aan te knoopen, den overvloed van levensgeesten, der jeugd eigen, ten nutte van u zelve en anderen besteeddet, dan die te wijden aan dubbelzinnig genot, aan spel en aan min,—hoeveel edeler dus een flink burger te worden, dan een vroeg-oude couponnenknipper! Of beschamen Hamburg en Bremen ons niet reeds in het uitbreiden harer betrekkingen met veel geringer middelen?—Hoe ons volkskarakter winnen zoude bij dergelijke pogingen, alle sluimerende krachten op te wekken, vroegere degelijkheid te doen herleven, nieuwe bronnen van welvaart en glorie te openen voor tijdgenoot en voor nageslacht! Hoort gij de stemme niet, die er u toe aanmaant, zoo dikwijls gij u, op de hofsteden uwer ouderen, in het schoon der natuur hebt verlustigd, en, de duinen opgestegen, de zee vóór u ziet, de zee, waaraan ons voorgeslacht alles verschuldigd was, zijne vrijheid, zijn' voorspoed, zijne vroomheid misschien,—want niet te onregt zegt een oud spreekwoord: Wie wil leeren bidden, die vare ter zee!

Het is in den handel als in alle standen, wie zich de kunst te bevelen eigen wil maken, die oefene zich eerst in het gehoorzamen! Zoo rampzalig als het is, altijd op de laagste trap te blijven staan, zoo goed is het van de eerste sport op te klimmen. Het vormt—het prikkelt—het brengt alle gaven aan het licht.—Maar de leerjaren moeten eens een einde nemen; hij moet het vooruitzigt hebben meester te kunnen worden, die zich deze ten nutte zal maken. Altijd de oude knecht te blijven is een ondragelijke vloek.—Aldus begrepen het onze vaderen, die hunne jonge lieden uitzonden in oost en west en in noord en zuid, maar hun na volbragten togt ook de behulpzame hand boden om zich te vestigen, ten einde van de verkregen kennis partij te trekken. Aldus begrijpen het nog de degelijksten onder ons. Waarom mag ik hier geen loffelijk voorbeeld aanhalen, dat allen, die in de hoofdstad beurs en raad kennen, voor den geest komt; waarom den man niet noemen, die op zee voor zijn beroep gevormd, thans een hooger roer heeft aanvaard?

Laat Hooft uitdrukken hoe ik wenschte, dat al onze aanzienlijken ons vóórgingen, zoo als hij:—de dichter ziet zijne vaderstad ten top van voorspoed gestegen, ter prooi aan de duizeling, der weelde eigen, en waarschuwt haar: ach! dat zijne poëzij geene profetie ware geweest:


Want nergens is zoo veil

De niet verwachte val, als op de toppen steil:

Zoo slibbrigh staan, als op de kruin; zoo te bedinken

Het gypen, als voor wind, en zoo gereed het zinken.

Gelijk ik zie, uit wenst tot weelde, te gemoet

Al wat verbastering der oude zeeden goedt;

En, om het snood gewin, in last de goede wetten.

Doch zullen daar de best' hun voorgang tegens zetten.

Uitblinkendt als in goudt het heldere gesteent.

1842.



MARIE


"Marie is alleraardigst," plagt ik uit te roepen, zoo dikwijls ik in den verleden zomer op den huize Duin en Dal gast was geweest; maar gister bewaarde ze mij wel voor de verzoeking het nog eens te doen. En echter ben ik, in den jongsten winter, zoo min een fat als een pruik geworden; een der beide herscheppingen zou genoeg geweest zijn, om het der lieve te doen vergeven, zoo ze mij geschuwd had als de pest. Ik bleef dezelfde;—een jaar meer in de gulden twintig ontwikkelt slechts te ruimer ieder zin voor genoegen,—maar hoe was zij veranderd! Uit haar vijftiende trad zij in haar zestiende. Laat mij u waarschuwen voor de onheilsstar, die

En des jours ténébreux a changé ces beaux jours .

Ik vermoedde geenszins de teleurstelling die mij beidde, toen ik, de hofstede genaderd, mijn paard liet stappen, en, zoo als ik gewoon was, ten lommerrijken heuvel opzag, naar de plek, van waar ze mij zoo vaak begroette. Het was ditmaal echter vergeefs; geen witte doek wuifde mij er tegen. Traag reed ik onder haar prieel van bloeijende meidoornen langs, en staarde weder op; doch de slanke leest van het meisje boog zich niet over hunne twijgen. Ik zag eindelijk nog eens naar omhoog, half ongerust over haren welstand; neen, geen lief handje repte zich door het gebladert. Maar de wielen van mijne tilbury rolden stroever over het zand van eenen bijweg, en Diane stak de ooren op, als hoorde zij den bekenden vogelvluggen tred over het grasperk, dat er het spoor omzoomt.

En ik verbeidde.

Dáár plagt Marie mij te gemoet te snellen, naast mij op het rijtuig te wippen, schier altijd regts, gij zult zien waarom, en, lieve wilde meid als zij was, de leidsels uit mijne hand te nemen, ja, hare vingeren om de zweep te slaan, die ik, wanneer Diane mij buiten bragt, slechts zelden uit den koker nam. "Straks, Marie!" zeide ik dan, en hare donkere kijkers tintelden van vreugde; ijlings gingen mijne groote handschoenen aan de blanke dunne vingertjes mijner lievelinge over. Even als had Diane geweten wie meesteresse was geworden, stapten wij niet langer. Maar als wij het hek der plaats in het verschiet zagen, en de heerlijke oprijlaan, die van de huizinge tot den straatweg voert, instoven, dan werd de dreumis van den tuinman of de deerne des koetsiers, die achter de traliestijlers in schaduw der oude linde speelden, moedwillig met een tikje bedreigd, dan kreeg het ros er een, en wij renden! Het vleijend woord, de belofte eener versnapering, waarmede de beminnelijke ondeugende den schrik wilde goedmaken, gingen te loor, want Diane verslond het spoor der laan; wij waren haar reeds ter vierde, wij waren haar halverwege doorgevlogen. En het gebriesch van mijn paard, of de wolk van stof, bijwijle ook Marie's luide lach, was het sein tot het openen der zonneblinden, of het ophalen eener gordijn voor menigen logé . Hoe het lieve kind genoot, als deze zich verbaasde, gene haar toejuichte, Diane zelve behagen scheen te scheppen in het wilde spel! Dan gierde Marie hare blijdschap uit,—hief zich van het kussen op,—stond in de tilbury,—vuurde aan met hand en voet, maar meest met de oogen. Ik moet bij een dier toertjes onwillekeurig eens een bitter bang gezigt hebben gezet; immers een beroemd schilder, gast van den huize, verraste ons een uur later met een croquis van den echt van statelijken ernst met dartele schalkheid. Behoef ik te zeggen, dat ik, op het blad, den eersten vertegenwoordigde,—ik, die in pijnlijken angst den strooijen hoed van Marie onder het afvliegen trachtte te grijpen,—den strooijen hoed, welks smal, geel lint zich, als een krans van korenairen, door haar kastanjebruin haar slingerde?

Diane had de ooren gespitst, en ik had gebeid. Maar niet mijne gunstelinge, slechts een jagthond was te voorschijn gesprongen; en toen ik aan de trappen der huizinge stilhield, werden bediende noch stalknecht opgeschrikt door een ongeduldig stampend ros; ik was bedaard doorgereden.

"De familie is op het terras," verzekerde Hendrik mij. Ik wenschte dat gij hem niet voorbijzaagt, zoo als gij geneigd zijt te doen; er valt in onzen tijd meer, dikwijls iets anders uit de liverei op te maken, dan de kleuren van des heeren wapenbord. Wij leven in eene eeuw, die den eersten rijke den beste vergunt er zijne dienstboden in uit te dossen. Ik heb er niets tegen. Het spijt mij slechts, dat zij het niet met meer smaak doen. Of ergert u dat onwaarschijnlijk aantal velden, leeuwen, of wat het zijn mogen, van keel niet, die door het algemeene rood der vesten worden verkondigd? Dat men het groen ten minste den jagers overliet! Ik heb opgemerkt, hoe zich, in omgekeerden zin van den cameleon, het karakter der bedienden van den nieuwelings aanzienlijke naar den bonten tooi, met welken zij pralen, wijzigt. Ook valt er nog iets uit te leeren. "Zoo heer, zoo knecht!" luidt het spreekwoord; maar als ik, in de voorportalen onzer geld-aristocratie, het gejoel der jonge, winderige, over-welgedane livereiknechts hoor, verwaand op den opschik, die hunne lompen van gisteren verving:

Beaux parvenus, honteux de leur famille ;

baldadig door den overvloed, waarin zij zich mogen baden, na jaren lang gebrek te hebben geleden:

Als nu Jeschurum vet wert, zoo sloeg hy achter uyt;

als ik hen onbescheiden, aanmatigend, onuitstaanbaar vinde, dan zeg ik in mij zelven: "Zoo knecht, zoo heer!"

Op Duin en Dal—ik verlies inderdaad op mijne beurt onzen gedienstigen geest uit het oog—op Duin en Dal zou uw blik met welgevallen hebben gerust op den liverei-bediende van goeden huize. Hendrik is een der patterns of fidelity , die mij minder een aandoenlijk belang inboezemen, als de laatste, bleeke afschaduwing der leenknechten, welke naar knods of bijl grepen, wanneer de ridder zich harnaste

Van top tot teen,

dan als een dagelijks zeldzamer overblijfsel uit den tijd, toen de betrekking tusschen meester en dienaar door iets hartelijks, iets vertrouwelijks, iets humaans werd geadeld. Het is bij hem niet louter: "wiens brood men eet, wiens woord men spreekt;" zijne stemming is eer gemoedelijk dan wijsgeerig; hij benijdt zijnen heer niet, hij heeft hem lief. Al glinsterden er geen tranen in zijne oogen, toen de vrouw van Duin en Dal verleden winter doodelijk krank was, waar baldadige straatjongens het zand van de steenen hadden gewoeld, overstrooide Hendrik die zorgvuldig weder, voordat iemand het hem had geboden. En hoe Marie hem ter harte ging—het is eene lofspraak op den meester, als zijne dienstbare de kinderen des huizes bemint—dat getuigde zijne verzekering van haren welstand. Daar stond hij voor mij, gedienstig, oplettend, eerbiedig, een waarborg van den goeden toon, die op de hofstede heerschte, der rustige orde, waarmede er de genoegens van het leven werden aangeboden en gesmaakt; daar stond hij voor mij, in azuur en zilver, blaauw met wit, als men zegt.

Lach mij uit om de dwaasheid, zoo het u lust; maar het zijn mijne lievelingskleuren. Ik verbeeldde mij, dat hij, die deze tot wapen durfde kiezen, zeggen mogt: "Zie, hier ben ik, standvastig en onschuldig!" Zilver op azuur, leliën en starren op een hemelsblaauw veld, wat is smaakvoller, wat dichterlijker? Uwe gissing, of deze op het wapen van mijnen gastheer prijkten, vergunt ge mij gissing te laten; maar verzekeren mag ik u, dat hij waardig is die te voeren, vertegenwoordiger van een onzer oudste patricische geslachten. Wilt gij den man kennen? "Liever eerste der graven, dan laatste der hertogen," zal hij u antwoorden, zoo gij hem aanraadt, zich in den adelstand te doen verheffen. Het is een woord uit mijn hart; zulk eene verloochening onzer historie is mij een gruwel. De baronnen en de ridders, de Wassenaers en de Brederodes, de Arkels en de Egmonds behooren onzer grafelijke geschiedenis toe; in het handeldrijvend gemeenebest wiessen, als in een ander Venetië, nieuwe geslachten met den staat op, welker nakomelingen geen jonkheerstitel behoeven, om te worden geëerbiedigd, nadat hunne voorvaderen, twee eeuwen lang aan de beurs als in den raad, over het lot van werelden beslisten.

Mijne welkomst had zoo min iets opmerkelijks als mijne buiging: de vrouwe van Duin en Dal was even lief als vroeger, schoon zwak en stil. Slechts vlugtig merkte ik onder hare gasten de echtgenoote van een onbekenden staatsraad en de moeder van een wakkeren zeeman op, en zag de heeren voorbij, om den wil mijner lievelinge. Daar zat zij, in schaduw van een bonten esch, mijne Marie, die anders rondhuppelde als een ree;—daar rees zij op en neeg statelijk, mijne Marie, die mij vroeger hare frissche lippen ten kus aanbood;—daar zeide zij zacht, toonloos, schroomvallig, ik wist niet wat er van mijne Marie geworden was:

"Mijnheer!"

Ik reikte haar de hand.

Was er eene klove tusschen ons?

Schichtig stak ze mij de toppen harer vingeren toe.

"Het zal u geen zeer doen," schertste de moeder van den wakkeren zeeman.

Het kind zag op, het kind zag rond, het kind zag om; ik bemerkte dat er digt bij haar een stoeltje ledig stond, 't welk hare aandacht trok.

"Mijnheer!" zeide zij nog eens.

"Wat is zij gracieus!" hoorde ik de gade van den onbekenden staatsraad zeggen.

De vrouwe van Duin en Dal knikte tevreden.

Er komen oogenblikken in het leven voor, waarin wij naar den indruk eener bij ons oprijzende gedachte handelen, eer wij de juistheid van deze hebben overwogen. De mijne deed mij Marie met een vorschenden blik aanzien. Zij was veranderd. Zij had plaats genomen in den cirkel van Mama. Waarlijk, zij maakte aanspraak op taille. Zie, de vuile ijzers van den kapper hadden haar het eerst begrip gegeven van het onderscheid tusschen de vrijheid der jeugd en den dwang der beschaving. Er viel niet aan te twijfelen, zij was jonge jufvrouw geworden. En

Zei mama


Staring vergeve mij de mishandeling zijner verzen!

Dit met de kamenier den spiegel vlijtig na?

Waarschijnlijk; want Marie bloosde bij mijn aanstaren; die blos mishaagde mij,—Marie werd links; als kind was zij het nooit.

Eensklaps sprong de jagthond die mij herkend had, vertrouwelijk tegen mij op, en raakte met de voorpooten haar kleed aan.

" Fi donc, Amy! " riep zij.

"Heeft het beest Fransch geleerd?" vroeg ik.

"Mijnheer!" zeide Marie voor de derde maal, en zag Mama aan.

Ik had deernis met het arme schepsel, en wendde mij tot de dames over het weder, het uitzigt, het nieuws van den dag. De vrouwe van Duin en Dal sprak niet dan juist; een recept voor eene kwijnende conversatie. De echtgenoote van den onbekenden staatsraad weêrhield door de stijve houding, waarmede zij de gants à jour voor een oogenblik uittrok, om een beschuitje in een glas maderawijn te doopen, en die, na volbragte operatie, weder langzaam, voorzigtig, doods bedaard aan de vingeren te schuiven, de moeder van den wakkeren zeeman in het kouten over hem, die haar, ondanks dat hij zich op Java bevond, zoo na aan het harte lag. Een paar lieve gezigtjes waren figuranten; welk een gesprek! En Marie, die in vroegere jaren, bij iets zoo vervelends, op den rug van Amy het heuveltje zou zijn afgeschommeld,—of, door het zand ademloos opgeklouterd, ons verrast had met een paar frambozen, minder lieflijk gloeijende dan hare wangen,—Marie zag nu naauwelijks van haren arbeid op, et ne fit que tapisserie . Of zoo zij van tijd tot tijd een woord mede in de schaal legde, het was zoo onbeduidend, dat het den evenaar noch ter regter noch ter slinker deed overhellen. Zag ik inderdaad het meisje voor mij, dat me "gaauw, gaauw, maar heel gaauw," ter hulp plagt te roepen, om een vlinder te vangen, "mooijer" dan zij er ooit had gezien? Hoe was de kleine veranderd, die zoo driftig haar vingertje op den mond legde, om mij te gebieden, het kraken mijner laarzen te smoren, waar zij de woudduiven op het mos voederde! Waar was de tijd, waarin hare vragen, onverwachte bewijzen voor de ontwikkeling van haren geest, mij deden aarzelen, hoe die te beantwoorden? wie er in de zee woonde? waarom zij niet vliegen kon? wat de wind aan de boomen vertelde? En dan die lieve vertrouwelijkheid, waarmede zij mij in later dagen influisterde, pa of ma over te halen, om haar een rijpaard te koopen, omdat zij zoo gaarne zulk een moedig dier zoude bevelen,—of haar piano aan de boerderij te doen brengen, opdat zij Arend en Geert de horlepijp mogt leeren dansen! Al wat zij thans op mijne vragen antwoordde,—zij hield zich, als behoefde zij zulk eene aanleiding om zich in het gesprek te mengen,—miste beide: karakter en kleur;—haar geest dartelde niet langer,—hare stem had niets welluidends meer.

O gemaaktheid!

Vermoedt gij hare oorzaak niet?

Ik weet wel, dat ik slechts eene garstige waarheid verkondig, zoo ik u zeg, dat er een leelijk Hollandsch is, 't welk wij verpligt zijn soms aan te hooren, ja, te prijzen; het Hollandsch dat ons te dikwijls wordt toegegalmd, zoo van den predikstoel als van het tooneel; het eentoonig Hollandsch onzer dreunende verhandelaars. Vergun mij echter er mijn hart lucht over te geven, eer ik het ter vergelijking bezig. Het schijnt, dat velen onzer sprekers de opmerkingsgave ontzegd is, hoe in het openbare leven, zelfs in gezelligen, beschaafden omgang, de driften heerschappij uitoefenen over de menschelijke stem. Zij eentoonig? de schaal der muzijk is bekrompen bij de hare. Verheft zij zich niet bij het geven van een bevel, als was zij zich van hare koninklijke magt bewust? Zij werpt zich, onder het voordragen eener bede, als eene slavin die genade smeekt, in het stof; zoo het vuur der gramschap ons blaakt, gelijkt zij eene verschroeiende vlam, die zich zelve verteerd; als wij in den weelderigen schoot der liefde rusten, kwijnt zij weg in zoet gefluister en verteederend gezucht. Hoe zijn wij dan toch aan bulderende troosters en galmende verliefden gekomen? Holland en de zee, het is of men van moeder en dochter spreekt... maar het voorbeeld van den Griekschen redenaar, die de wateren beluisterde, schijnt voor de onzen te loor gegaan. Eilieve, hoe velen kent gij er, die van deze leerden hunnen toon in harmonie te brengen met het gevoel, dat de toestand eischt of het onderwerp wekt;—die, als de golven, den God des dags in melodische klanken eene hymne weten toe te zingen, of, als de zee, uit de kolken harer diepte, tegen den orkaan een grimmig antwoord durven opdonderen? Helaas! vreugde, droefheid, wanhoop, verrukking, liefde, haat, alles wordt te onzent uitgegalmd, uitgeschreeuwd, gedeclameerd, zoo als men zegt. O, het is een leelijk Hollandsch! En toch is er een nog leelijker: het is onze moedertaal in den mond van een meisje, dat eene buitenlandsche gouvernante heeft.

" Merci, ma chère! "

Gij ziet mademoiselle bij dat woord voor u, schraal, tenger, scherp, als allen; zij plaatste zich op het stoeltje dat naast Marie ledig stond; arrangeant les plis de sa robe , viel haar lorgnon in het zand; Marie raapte het op.

" Bien obligé, monsieur! " voegde zij er stijf bij, ook ik had er mij om gebogen.

En ik leunde half over het stoeltje van Marie, en was plaagziek genoeg, haar te verzoeken, om mij aan hare gouvernante voor te stellen.

"Hoe, mijnheer?"

"Foei, Marie!" antwoordde ik: "als een oud vriend, zoo gij wilt."

" Monsieur ----, un vieil ami ," zeide het kind.

" Vous voulez dire, un de vos anciens, ma chère ," hernam mademoiselle. Ik vond dat zij mijne gunstelinge wel op liefderijker toon had kunnen te regt wijzen.

" Je suis charmée, monsieur ," voer zij tot mij voort.

Maar ik was à mille lieues de Paris , ondanks de vleijende verzekering; want den woorden ontbrak het lachje, waarmede eene française u betoovert.

En mademoiselle zweeg als Marie; ik waagde eene opmerking over het eigenaardig schoon der duinlandschappen, dat nergens elders wedergade heeft.

" Non, Monsieur ."

"Dus geen gevoel voor natuurschoon," dacht ik.

" Il est vrai ," zette ik mijne proeve voort; " il est vrai que notre paysage n'est que joli, tandis que les Alpes sont sublimes ."

" Si, monsieur ."

"Dus ook à sec voor het vaderland," zeide ik bij mij zelven.

Er kweelde een vogel in den lommer; ik zag dat Marie luisterde; ik vroeg haar, of zij de liedjes van Mad. Albert had bestudeerd.

" Ma grand'mère ," begon ik.

" Monsieur! " viel mademoiselle in, met al het hooge-priesterlijke eener bekrompene zedelijkheid; ik spaar u de diatribe.

Ik begreep alles; de zwakte der vrouwe van Duin en Dal, het levendig karakter harer dochter, de keuze eener stemmige, overstemmige Suisse , om dat te temperen, hoe logisch! Ik zou slechts voor temperen "uitdooven" willen zeggen. Eene Suisse , zonderling verschijnsel! De wereld is vol van den lof van Tell, de vrijheid heet te huis op de bergen, en door geheel Europa ontmoeten wij zijne nakomelingen, die een geest van knechtsche onderwerping inscherpen, met het zwaard of met de gard. Doch waartoe de armen hard gevallen? Er is geen verlicht vorst, die de Zwitsers in onze eeuw niet als eene anomalie afdankt. Gouvernantes uit alle natiën zijn beklagelijke schepselen; indien één toestand, de hare is valsch.

Vrees daarom voor geene onvoorwaardelijke lofrede op ons onderwijs. Het is waar, er waait u uit de scholen onzer dagen eene ongezonde lucht te gemoet:

Eerzucht kiest in onschulds dreven

Vroeg hare arglooze offers uit!

Ik heb kennissen, die op hun drieëntwintigste jaar, in den schoot der weelde, door ziekelijke wereldbeschouwing, mij, u, zichzelven, alles moede zijn; maar toch—leve de schoolmeester, de instituteur, de professeur de langues , de taalkunstenaar des noods!--spreek mij van de matres, niet van de gouvernante. Som alles op, wat gij tegen de school kunt inbrengen, het gevaarlijke van den omgang, het verleidelijke van het voorbeeld, het besmettelijke van den geest van wederstand; maar wat beoogt uwe opvoeding, ontwikkeling of uitdomping—heele of halve kennis? Een blik op het lot der beide meesters zal u in mijn gevoelen over de leerlingen doen deelen.

Het monarchale heeft uitgebloeid; het constitutioneele knopt, ontluikt, tiert overal. Wij hebben elken meester, tot den dorpsdionys toe, van de teekenen zijner koninklijke waardigheid, de roede en de plak, beroofd. Wij eischen hem zoozeer doordrongen van den geest zijner grondwet, dat geene drift hem meer in verzoeking mag brengen, ezelachtige domheid met een oorvijg te kastijden. Zoo de voorganger van onzen schoolvos zeggen mogt: " l'Etat c'est moi ," uw onderwijzer is slechts de eerste dienaar des staats. Hij, de volwassene, moet omgaan met hen, die tusschen mal en vroed zijn, en zich redelijk toonen jegens onredelijken, en onwilligen leiden, en dommen beschaven, stuggen overreden door louter verstand. "De ongelukkige!" roept gij uit. Ik bid u, doe het niet te voorbarig. Er komen uren, dagen, weken in zijne jaren voor, die hij vrije mag noemen; vrije , zeg ik, waarin hij den last der verantwoordelijkheid van zijne schouderen schudt, vrije , waarin hij de gulden cijfers van zijn eigendom, van tien tot honderd, tot duizendtallen aangewassen, overtelt, en in ieder van deze eenen borg te meer voor de onafhankelijkheid zijns ouderdoms ziet. Feestdagen af te kondigen en volksspelen aan te rigten, schijnt mij een der benijdenswaardigste voorregten, der kroon toegekend; maar welk autocraat geniet den vierdag, zijnen onderdanen geschonken, als de schoolmeester de uren, waarin zijn verlof het kleine volkje de wijde wereld inzendt. Dan ziet gij hem buiten—schaarsche, maar daarom te zoeter weelde—het schoon der natuur smaken. Dan treft gij hem onder de lieve kennissen zijner jeugd aan, voor de eerste maal zijns levens verlegen, hoe hij het werkwoord beminnen vervoegen zal,—de meester door zijne schalke scholiere beschaamd. Dan verrast gij hem, die zijnen eerstgeborene uit de wieg neemt, en den Heere voor zijn lot zegent. "De ongelukkige!" zeidet gij.

Het bestier eener gouvernante zweemt naar eene alleenheersching; dienst der vreeze geldt bij hare kweekelingen: te hooren is te gehoorzamen. Zie, zij komt, en het kind zit regt; zie, zij wenkt, en het kind buigt; zie, zij lacht, en het kind waagt het te glimlagchen. Geene oosterse hulde is zoo vleijend en slaafsch, als die, welke haar wordt toegebragt; zoo gij hare schaduw tegen den wand onderscheidt, is die harer dienaresse haar op de hielen, en ijlt en zwenkt en wijlt met haar, als was het hare eigene. Bittere spot! Hebt gij nooit van de onbeduidende Durchlauchten der kleine duitsche staten gehoord? Zoodra zij hun gebied van slechts drie of zes of twaalf vierkante mijlen overschrijden, worden zij pijnlijk gegriefd; ze zijn slechts vorsten voor hunne onderdanen; de beleefdste postillon ter wereld lacht hen uit, zoodra hij de fooi van den onbekenden Wij over zijne eeltige hand heeft voelen glijden. Helaas, de arme gouvernante doet geen tien schreden, zonder dat zij de landpalen van haar rijk achter zich laat, en ruw, wreed, onbarmhartig uit den droom harer heerschappij wordt opgewekt! Ik bedoel

den Ilias van plagen

niet, die ingenomen ouders en ongezeggelijk kroost haar drie maal van de vier berokkenen. Laat zij vertrouwen winnen zoo als zij verdient, wanneer zij met hare leerlinge de bovenkamer verlaat, waar een armstoel haar ten troon strekt; als zij zonder gedruisch—zij gevoelt hoe weinig zij geldt—de eetzaal inglijdt, dan vindt zij, ja, eene plaats aan den disch, maar beneden het zout, en de dienstboden verwonderen zich, dat zij haar moeten bedienen, haar, die eerst na de mannelijke gasten wordt bediend. Ei, wie is zij toch, dat men haar dus ongestraft honen durft? Wat misdeed zij, dat de vrouw des huizes, die in haar de sekse, waartoe zij behoort, moest doen eerbiedigen, dien gruwel ziet en duldt? Welke uitzigten werden haar geopend, om wier wille zij zich getroost eene zoo twijfelachtige betrekking te bekleeden? Zij is arm, buiten hare schuld. Zij bood hare diensten, ter opvoeding aan, dewijl ze slechts te kiezen had tusschen deze taak en de schande. Zij ontvangt een loon, een-, twee-, driehonderd gulden 's jaars, boven de gastvrijheid van den huize, indien hare bete, haar dronk, haar leger dien naam verdienen;—de vossen die de koets trekken, kostten meer dan twaalf honderd gulden, en hoe worden zij verpleegd! Te loor gesteld in al hare verwachtingen, telt zij hare dagen bij hare krenkingen, is een verlaten ouderdom haar verschiet.... Arme misdeelden! niet u wijt ik den wrevel, die u kenschetst,—den nijd, die u verteert,—den menschenhaat, waarvan gij blaakt; de roos der min geurt u niet: wie durft eíschen, dat gij lief, vrolijk, goedhartig zoudt zijn?

" Sad melancholy mark'd you for her own! "

Ik sloeg Marie eene kleine wandeling voor.

" Si mademoiselle veut me permettre? "

" Oui, ma chère ."

Terwijl het lieve kind mantille en hoed en parasol haalde, maakte de gade van den onbekenden Staatsraad mademoiselle een compliment over hare opvoeding: " elle avait si bien apprivoisée Marie ..."

Ik heb een lastig zwak voor een Hollander onzer dagen: onverdiend toegezwaaide lof maakt mij kregel.

" Jusqu'à lui faire briser les ailes dans sa cage ," viel ik in, en voegde er, berouw gevoelende over mijne scherpheid, bij: " la faute en est au système et non à vous, mademoiselle! "

De moeder van den wakkeren zeeman knikte mij goedkeurend toe; haar wilde jongen was een knap officier geworden.

Mademoiselle had zich zeker met de verdediging van het stelsel belast, een stelsel, waardoor onze jonge meisjes worden opgevoed, als moesten zij alle onnoozele nonnekens blijven; maar Marie verscheen. Zij zag er allerliefst uit; ik bood haar mijnen arm.

"Dadelijk mijnheer!" zeide zij, en wipte naar hare mama, en kuste de bleeke. Het was hare eerste onwillekeurige beweging, sedert ik haar weêrzag. "Welk een aanleg gaat hier te loor," dacht ik.

En haar handje gleed over mijnen arm; het rustte naauwelijks.

"Diane heeft u verwacht, Marie," begon ik, toen wij eenige schreden waren voortgewandeld.

" Mademoiselle vond, dat het niet voegde, mijnheer."

"Lieve Marie, mijnheer me zoo niet!"

Eene pauze.

"Gij hadt vrolijker gouvernante kunnen treffen."

"O, zij is zeer goed!"

"Maar dat is geen Hollandsch, beste meid! O, elle est très bonne . Doch gij spreekt dagelijks Fransch met haar; wat leest gij?"

"Wij lezen veel Engelsch, mijnhe..."

"Wat, mejufvr..."

" Miss Hannah More."

"Oef!" dacht ik, en zuchtte; want bij het verderfelijke beginsel der britsche opvoeding: " what would people say? " het gekwezel eener oude vrijster, de lectuur van een meisje van zestien,—hoe hield het kind het uit?

"En als gij in de stad zijt, gaat gij zeker bij the Reverend ... ter kerk?"

"Altijd, mijnheer."

Zie, het past mij niet een vonnis te vellen over het ritueel der episcopale eeredienst; Walter Scott heeft, met den tact die hem onderscheid, er al het schoone van doen uitkomen, in de huiselijke avondbede van sir Henry Lee en zijne beminnelijke dochter; maar woon eens zeven zondagen achter elkander de voorlezing van dezelfde litaniën bij, een leer hoe veel uw gevoel aan innigheid verliest, hoe zinledig vormen zijn!

Er volgde weder eene pauze.

"Welk een oord!" borst ik uit.

Ik waag mij niet aan eene beschrijving; het landschap duldt er geene, schoon, de stoffaadje niets zeldzaams heeft. Er zijn menschen, die u zeggen, dat er slechts een vloed door eene weide kronkelt, terwijl er aan uw eene zijde duinen oprijzen, en aan de andere twee oude boomen staan. Maar Marie schetste de plek vóór jaren, met een woord.

Mijn rijdpaard was schichtig geworden; het steigerde, en wilde het pad, dat derwaarts voert, inslaan.

"Niet regts!" riep ze mij van het hare toe: "niet regts! dáár woont de stilte."

En ik vergat mijn ros te bestraffen, om den gelukkige uitdrukking harer phantasie te bewonderen.

"Dáár woont de stilte!"

Aarde en hemel was er weder in harmonie, geen wolkje zwierf langs het zuiver blaauwe luchtruim; de breede stroom deed niets dan dat gewelf weerkaatsen; de kroonen van het monarchenpaar schenen dubbel statelijk door hunne roerlooze rust.

Ik zag Marie aan; hare vingeren speelden met een medaillon.

En mijn blik rustte op het verschiet, waar de hellende heesters zoo vele waaijers schijnen, om het blinkend duinzand uit het oor te keeren. Ik verbeeldde mij, dat de veldnimfen waren ingesluimerd; immers geene wuifde; alle blanke armen waren op de mollige heup of op het frissche gras afgegleden; de zoelte had haar bevangen: ik hoorde de stilte.

Daar ging de veêr van het medaillon; er was een lok blond haar in; Marie bloosde.

"Van Willem," zeide zij openhartig; "weet gij, of hij al kadet is?"

En zij bloosde sterker.

"Ha! eene eerste liefde," dacht ik.

"Spreek er toch mademoiselle niet van!" ging zij verlegen voort.

O opvoeding!

Ik sloeg het verzoek af, noch stemde het verzoek toe; ik hoorde de dorpsklok slaan, en wij keerden terug. Het ware u kwellen, zoo ik u alle pauzes deed medemaken, die er tusschen mijne vraag, of Marie nog veel naar de natuur schetste? en haar antwoord: " Mademoiselle is niet sterk in het teekenen," tusschen mijn ongeloovig: "En waarin munt zij dan uit?" en haar vertrouwend: "O, zij leert mij geographie, mythologie, historie en handwerken; zij heeft reeds vele educaties geacheveerd," verliepen.

Het luiden van den bengel riep ons in de eetzaal.

Marie zat naast mademoiselle; c'est tout dire .

En toch heb ik nog iets op het hart.

Ik ben gastronoom noch epicurist; maar ik had liever, dat ge mij voor één van beide hieldt, dan voor een koud-waterdrinker of pannekoekeneter. Wie ook naar buiten ga, om zich te behelpen,—wie ook op het land gaarne het weinige voor lief neme,—ik ben zoo bescheiden niet. Zoo de oude kloostertucht zich de versterving aller zinnen ter taak stelde, ik word liefst op het eigen oogenblik overtuigd van de prikkelbaarheid mijner vijf. Vele spiegels—lichtkleurige wanden,—een zuivere dampkring om mij heen,—een zonnig landschap in het verschiet, waar het geopend vensterraam en de half weggeschoven gordijn een koeltje binnenlaten,—overvloed van schotels voor mij, wier verscheidenheid mij de weelde te kiezen onbekrompen vergunt—geurige tintelende wijnen in kelken, het edele vocht waardig,—vooral lieve, vrolijke, mooije aangezigtjes naast en over mij,—en, wilt gij het geheel volmaken? de malsche, ruischende toonen eener muzijk, die zich niet oorkwetsend opdringt, die tevreden is, zoo gij slechts naar haar luistert, als de zoeter stem aan uwe zijde zwijgt;—ik zie er niets zondigs in, ik acht er mijnen gastheer te humaner om, naarmate hij voor dat alles opener zin toont. Doch zult ge mij niet toeroepen:

"Ah! n'allez pas chercher midi

A quatorze heures!"

zoo ik u beken, dat ik nog iets meer verlang,—iets, dat niet op den huize Duin en Dal alleen ontbreekt,—iets, dat in ons vaderland zeldzamer is dan rijkdom, weelde, overvloed?—eene gastvrouw, die toon geeft,—die het gesprek levendig houdt,—die ons, door de gaven van haren geest, de gaven der fortuin vergeten doet.

Veroordeel mij niet, voordat ge mij gehoor hebt verleend.

Wij hebben huiselijke, wij stoffen op vrome, wij zijn mild bedeeld met deftige vrouwen; ik heb eerbied voor de eerste, de tweede en de derde, schoon ik wenschte, dat alle een weinig levendiger, beminnelijker, gezelliger waren. Er is geen onfeilbaarder gids tot onafhankelijkheid, dan eene spaarzame, overleggende, naauwtoeziende huismoeder; maar het leven wordt ondragelijk vervelend, wanneer men ons zijne geriefelijkheden beknibbelt; en zoo gierigheid de wortel van alle kwaad is, zij zie toe wat zij kweekt, die haar gezin slechts onthaalt op de schrale geneugten van uit te winnen. Eene ongeloovige vrouw is zelfs den ongeloovige een gruwel. Ik laak het niet,

Dat zich door alle weêr en winden.

Eenvoudige welmeenendheid

Soms driemaal 's daags ter kerk doe vinden;

de waarlijk vrome is blijmoedig van aard; een heldere geest, een rein hart looft den Heer in het dankbaar genot Zijner schoone wereld; slechts zij, die zich in eene wolk van eigen heiligheid hullen, doen afstand van het zoete voorregt vreugde te verspreiden, gebogenen op te rigten. O, de mantel der waardigheid plooit zich statelijk om de kloeke gestalten onzer aanzienlijke vrouwen; waar hij ruischt, deinst de ligtvaardigheid terug, grijpt der onbedachte jeugd eene huivering van eerbied aan: ik heb te veel zin voor decorum, om hare poses bij hoogtijden en rouwbeklag niet te bewonderen. Doch het gaat der deftigheid als alles, wat niet in de natuur, wat slechts het gevolg van overeenkomst is: in het gezellig leven, in den dagelijkschen omgang lokt zij ons een " cui bono? " af; wie beklaagt den echtgenoot eener altijd getabbaarde matrone niet? Waarlijk, mijn eisch heeft minder onredelijks dan gij vermoeddet; in iederen stand moesten de schoonen der bevalligheden ijveriger offeren.

En zoo ik het der burgerlijke huishoudelijke niet euvel duide, dat zij vrieg in plaats van vroeg zegt,—dat zij van profester spreekt,—dat zij eindelijk met eigenlijk verwisselt,—zoo ik niet van haar eische, dat zij het vervelende " En toen zei ik ," het langdradige " Om kort te gaan ," het babbelzieke " Onder ons " afleere,—mits zij van vliering en zolder naar keuken en kelder dribbele, overal het onordelijke herstellende.

Denn ein geschäftiges Weib thut keine Schritte vergebens,

mits er welvaart en voorspoed in hare woning heersche,—ik durf onbekrompener levensbeschouwing, veelzijdiger beschaving, gezelliger zin wachten bij haar, die wekelijks onze redenaars hoort,—zij, wier smaak voor alles, wat goed, edel en schoon is, de lezing van het boek der boeken verfijnen moest. En indien ik ook deze om het vormelijke, dat onze leerredenen aankleeft, om den ernst, die op het voorhoofd onzer sprekers zetelt, om het stellige, dat hun oordeel kenschetst, iets stijfs, iets ingetogens, iets wrangs ten goede houde,—zoo ik haar niet verwijte, dat de lachjes vreemdelingen in hare woning zijn,—zoo ik het haar niet toerekene, dat haar gade de uren, die hem van zijn beroep overschieten, in het koffijhuis, aan de ombertafel, onder een glas en eene pijp zoek brengt,—droef bewijs, dat Voss zich juister had kunnen uitdrukken, dan in zijn hexameter:

Lieblich und schön seyn ist nichts; ein Gottesfürchtiges Ehweib

Bringet Lob und Segen!—

ik eisch bij vrouwen van hoogeren stand al de geneugten van hart en geest, opdat de verveling niet tot maitresses voere.

Hoe zoude ons leven, onze maatschappij, onze letterkunde er bij winnen, indien vrouwen er eenen meer dan lijdelijken invloed op uitoefenden!

En zij zelve!

Arme Marie! die, in uwe vrijheid, eene duinroos gelijk, uwe geuren ieder voorbijsuizend windje prijsgaaft, uwe knopjes voor iederen afzwervenden zonnestraal ontsloot, waarom moest men u in eene broeikast verplaatsen, uwe weelderigste loten afsnijden, uwen schilderachtigen groei weêrstreven, uwe aantrekkelijkheid in een nevel van onbeduidende, vervelende, zoogenaamde bescheidenheid hullen? Uit milde hand deelde de natuur u drie gaven toe; zij pleegt ze zelden in hare grootste gunstelingen dus te vereenigen. U schiep zij schoon; u schonk zij geest; u ontzegde zij geen hart. Ach, hoe ligt kan het eerste en het laatste geschenk u noodlottig worden, als uwe gouvernante er in slaagt, om u van het schild, waarmede de welwillendste aller feeën u in het tweede voorzag, te berooven! U had zij het groote geheim aller conversatie ingefluisterd: gij luisterdet en gij vroegt; gij hernaamt en gij verhaaldet; gij luisterdet en gij merktet op. Hadt gij dien krans voort mogen vlechten, bloem bij bloem ware door uwe fijne vingertoppen aangeraakt; onwillekeurig hadt gij de verwelkte van de frissche leeren onderscheiden, de heelende van de vergiftige.

En nu?

Weldra zult gij in onze wereld optreden, bekoorlijk door uwe schoonheid, moeders zien het hare dochters gaarne;—aanlokkende door uw gevoel, het hart ligt buiten het bereik eener gouvernante;—begeerenswaard om uwen rijkdom o, dat gij geen bruidschat hadt! Ik zie hen in het verschiet om u heenwemelen, de hommels—neen, de gieren onzer zedelijke maatschappij: den bedaagde, wiens hart lang verstorven is, maar die geen weêrstand kan bieden aan de verzoeking, om drie winters lang van zich te doen spreken, als van den gemaal der schoonste van iedere partij, ieder feest, ieder bal;—den eerzuchtige, die weet, dat in onze dagen slechts vermogen tot gezag voert, en, mits uw goud hem tot voetstuk strekke, u vergunnen wil zijnen naam te dragen; elk ander beschermer zoude hem onder duurder verpligtingen leggen dan gij;—den lichtmis, die zijn erfdeel, zijne jonkheid, zijne geestkracht heeft verspild, en u ten echt vraagt, opdat gij, schuldelooze, verkwijnen moogt als hij, die zijne dwaasheid boet.

En gij zult kiezen, zonder oordeel, uit ijdelheid, naar belangzieken raad, en later zal uw vernuft uit de asch opvlammen, zullen uwe driften ontwaken, en gij zult strijden of vallen: u toeft een levenslange kamp.

Weleer alleraardigste, nu beklagenswaardige Marie, hoe zou ik mij durven vleijen, dat gij gelukkig zult zijn?


1839.



DE EZELINNEN

(EENE SCHETS UIT MIJN VENSTER)


Een korenveld, eene weide, een bosch leveren zeker streelender verschiet op, dan eene straat of eene gracht in de stad; maar hoeveel afwisselender en veelzijdiger poëzy schuilt er in de menigte welke ik binnen de muren dagelijks mijn venster langs zie gaan, dan in het gelaat van hemel en aarde, buiten!

Het was in den nazomer van het verleden jaar, dat mijne opmerkzaamheid, uit het venster de straat op en afdolende, vóór het invallen der schemering, geboeid werd door een schouwspel, dat mij dikwijls somber stemde. En echter leverde de groep een vroolijk tooneel op, dat bij wijlen zelfs dartel werd,—het waren vijf, zes, zeven ezelinnen met haren drijver.

Vrees niet voor alweder eene beschrijving eener tering; onder de studie, welke de krankte eischt, zou ik mij welligt verbeelden haar ter prooi te zijn.—Integendeel, toen ik de graauwtjes vóór de deur van mijnen overbuurman zag stilhouden,—òverburen, die ik wat meer kende, dan men het gewoonlijk zijne nááste doet—toen kwam de gedachte: "Wie zou er krank zijn, hij of zij ?" naauwelijks bij mij op, of ik zeide in mij zelven:

"Geen van beide."

Oordeel, of gij een' dier jeugdige echtelingen zoo erg zoudt hebben geacht, dat zij reeds tot ezelinnemelk hunne toetvlugt moesten nemen; beslis, dit zeg ik, als gij de volgende bijzonderheden zult hebben gelezen.

Hij? hm!--Wie, als ik, de drie kruisen achter den rug heeft, smaakt de twijfelachtige vreugde, allengs de kennissen zijner jeugd gevestigd te zien. Twijfelachtige vreugde, voorwaar! Want bij die herschepping verkeeren velen, helaas, van vrienden, dat men hen waande, in kennissen, als ik ze noemde. Een andere familiekring—hoe vervreemdt die!--Een vertrek naar elders—hoe kwijnt weldra de briefwissel, welke na verloop van het eerste jaar geheel ophoudt!--En toch behooren deze nog tot de minst smartelijke wijzen, waarop men de begoochelingen zijner jonkheid ziet vervliegen. Sommige banden worden niet langzaam door den tijd los gestrikt, gebrek aan sympathie in de beschouwing van het werkelijk leven breekt die wel eens plotseling en voor altijd af, schoon men elkander blijft zien, schoon men de kennis aanhoudt. Welk eene andere toekomst achtte ik mijn' overbuurman, achtte ik Pieter beschoren, toen ik, verscheidene jaren geleden, met hem de duinen opwandelde, en wij, op den top van dezen of genen blinkert, het dubbele lied hoorden, dat nog wedergalm vindt in mijn hart,—welk eene andere toekomst, dan zich voor hem verwezenlijkte? Toen luisterden wij, opgewonden jongeluî als we waren, beurtelings naar het landschap aan onze slinke, dat ons ijver toesuisde, en naar de zee aan onze regte, die glorie zong—toen spraken wij van het verleden, van degelijkheid,—toen beloofden wij,—ja, wat niet al!

Vóór drie, drie en een half jaar misschien, kwam Pieter mijne woning binnen, stoof zou het woord zijn geweest, als hij mij geruimen tijd vroeger iets dergelijks had mogen mededeelen, als hij mij op dat oogenblik wilde aankondigen. Lot en leven hadden hem, voor een half lustrum , het is waar, op eene zware proef gesteld. Hij had hopeloos, hij had vergeefs bemind. Maar de jongeling, die, na eene teleurstelling van dien aard, niet strenger vasthoudt aan al wat hij vroeger hoog en heilig achtte, heeft hij waarachtig lief gehad?

"Ik wou je toch eens komen vertellen, dat ik geëngageerd ben," zei hij, dood bedaard.

En wij waren elkaâr reeds zoo vreemd geworden, dat ik verpligt was te vragen:

"En met—?"

"De dochter van ----" en eenige kwaliteiten volgden.

Ik was niet genoeg vriend meer,—vergun mij te zeggen: ik heb te strenge begrippen van vriendschap, om in te houden, wat inij uit het hart op de tong kwam:

"Dat is anders dan met Elise—"

"Och—wat—ja!" hernam hij, eene phraséologie, waartoe hij reeds dikwijls zijne toevlugt had genomen, als ik hem sedert zijn blaauwtje, zijn wankelen, zijn hinken op twee gedachten verweet. Hij was nog niet zóó ver gekomen, om te beweren: "dat men transigeren moet, om in het practische leven nuttig te zijn;" enz., enz. Hij begreep, dat hij toch iets ter gunste van zijn meisje zeggen moest, en liet er zich verstandiger over uit, dan hij gedaan zou hebben,—ware hij verliefd geweest.

En voor Pieter, die, een half jaar na zijn engagement getrouwd, mijn overbuurman was geworden; voor hem zou de drijver daar het balsturigst paar ezelinnen uit den hoop, ongezeggelijk en zaämgekoppeld als het was, aan die ijzeren leuning vastbinden? Hij zou krank zijn, hij, wien de aanstaande schoonpapa eene geschikte partij had gevonden, al dreef hij een beetje oppositie, "oppositie was immers tegenwoordig de weg om er te komen?" Pieter, wiens grieven tegen onzen tijd de valkenblik van den oude teregt niet zoo zwaar had geacht, dat een lucratieve betrekking die niet zou kunnen genezen; Pieter de tering? bah!

Was zij dan welligt lijdende? wie het geloofde, niet ik. Het toeval,—waarom het verheeld?—het toeval, dat door mijne nieuwsgierigheid niet zoo heel toevallig was, had mij spoedig zijne Louise leeren kennen. Alles wat zijne vroegere en latere geliefde gemeens hadden, was de uitgang van den naam en ise. Twee meer verscheiden meisjes zijn naauwelijks denkbaar. Of het onderscheid louter dáárin had bestaan, dat de eerste eene brunette, de laatste eene blondine was! Maar Elise, levenslust, plaagzieke dartelheid,—liefde—innige, vurige liefde; maar Louise, onberispelijke vormen bij volslagen vrijheid van hart, om niet te zeggen afwezigheid van gevoel! Ik zag haar bij het stilstaan der graauwtjes vóór mij, zoo als ik haar had gezien den dag, waarop hun huwelijk werd voltrokken,—den dag, sedert welken ik weinig meer van haar hield. Pieter had mij verzocht zijn getuige te willen zijn,—zóó iets weigert men niet.

Er was echter veel, dat haar verontschuldigde, bij de plegtigheid niet over aangedaan te zijn geweest.—Het ware onbillijk van mij, zoo ik het verzweeg.

Vóór alles, zij was moederloos: de weeze had de zoetste betrekking weinig of niet gekend. Op een paar vermaarde pensionnats was zij door haar koel temperament beveiligd voor—het woord besmetting is wat hard; en toch geve God, dat wij nooit een zachter leeren gebruiken voor die ontreiniging der gedachten, welke het gevolg is van overprikkelde, onmaagdelijke nieuwsgierigheid. Arm kind, dat zij voor die strenge kuischheid van zin, welke haar van de geheimen harer gespelen afkeerig maakte, niet in een ander opzigt, niet door de verzuimde ontwikkeling van haar hart had geboet! Wien konde zij lief hebben, wien leerde zij beminnen? Een' vader, dien zij zelden zag; die haar, toen zij de school had verlaten, verzocht bij zijne gastmalen als vrouw des huizes te ontvangen, en die haar uithuwelijkte—om zelf weêr te trouwen?

En de ceremonie!

Het was eene dubbele, zoo als er bij alle fatsoenlijke huwelijksvoltrekkingen te onzent plaats grijpen, sedert de invoering van den burgerlijken stand,—die eene voortreffelijke inrigting zoude zijn, als wij haar niet zoo mir nichts, dir nichts met huid en haar hadden geslikt; als wij haar gewijzigd hadden naar onze zeden. Een huwelijk is in Holland nog niet louter un contrat civil , de hemel zij er voor geloofd! "Dan sukkele de kerk den staat achterna!" schijnt het stelsel; maar hoe die verdeeling den indruk verzwakt: God, in Christus onze Vader, volgende op dat heidensche opperwezen, 't welk eigenlijk niemands God is!

Het formulier naar de wet had echter op Louise, op ons eenigen indruk kunnen maken, ware het voorgelezen, zoo als onze moedertaal hoogtijden spreekt, kernig, met nadruk, uit het gemoed. Maar al had een afstammeling van Oud-Hollandschen huize de voordragt op zich genomen, het was geen Hollandsch wat wij hoorden. Spreek mij niet van Gallicismen; de Gallomanie deed de toppen der vingers tintelen van ergernis; het was of zij ons trok bij de haren.

En de griffier raffelde de acte over—als wenschte hij dat niemand meer trouwen mogt,—om hem de moeite te besparen.

De inzegening had in de Wale-kerk plaats;—daar bruidegom noch bruid nazaten van réfugiés waren, vergoedden geene familieherinneringen het onhartelijke der vreemde taal. Noem dit niet bekrompen, bid ik u. De mindere innigheid van het Fransch komt doorslaande uit, als gij de huwelijksformulieren der hervormde gemeenten in beide talen vergelijkt.

Zie, ik vergaf het Louise, dat er ook dáár geene tranen in hare oogen kwamen. Maar dat zij, na den afloop van het feest, zóó hartstogteloos, zóó kalm, in het reisrijtuig stapte, als ware zij nogmaals naar het pensionnat gereden, hadt gij het haar ten goede gehouden? Ik wil uwe beslissing niet vooruitloopen; maar ik vermoed, dat gij het er met mij voor hadt gehouden, dat niet ten haren behoeve het graauwtje haren uijer aan de vingers des drijvers prijs gaf; het graauwtje, welks veulen intusschen zijn' ruigharigen kop achteloos op haren schouder neêrvlijdde.

En toch bleef ik met ongeveinsde belangstelling voortstaren; en toch wenschte ik het glas melk, dat de dienstbode weldra naar binnen bragt, al de heilzame, al de genezende kracht toe, welke het bleeke vocht der ezelinnen ooit op een' kranke uitoefende. Want, nog altijd uit het venster ziende, greep mij eene vrees aan, welke mij huiveren deed.

Ik had Pieter en Louise, sedert zij mijne buren waren geworden, tweemaal bezocht. Hoe anders had ik hen de eerste dan de laatste maal aangetroffen!

Luttel weken na hunne tehuiskomst van hun speelreisje was ik het paar gaan zien. De indruk, dien het bezoek bij mij achterliet, was verwant aan dien, welken de schilderijen van een' negentiende-eeuwschen ter Burg zouden maken. Het behangsel der kamer, waarin ze mij ontvingen, wedijverde in helderheid van kleur met de rosetten van het plafond;—het lichtbruine mahonyhout der huisraden schitterde mij tegen,—de fijngeslepen kerken kaatsten den fonkelenden morgenwijn in het kristallen blad weder;—Louise droeg een zijden kleed. Maar de glans der vreugde, die mij uit hare oogen had moeten toeblinken; maar de blijdschap, welke Pieter had moeten gevoelen, dús gevestigd, zóó gelukkig te zijn; maar de geestigheid, die kruiderij des gespreks; maar de lach, dat zout der zamenleving, ik zag er te hunnen huize even vergeefs naar om, ik hoorde er die even weinig, ik smaakte ze er zoo min, als gij het op de stukken van onzen eersten satijnschilder doet. De overeenkomst ging verder; Louise was niet minder statelijk dan zijne slanke jonkvrouwen; maar gij hadt dat deftige evenzeer bewonderd, zoo gij slechts haren rug, en niet haar gelaat, hadt gezien. Pieter staarde in den wijnkelk, met denzelfden ernst, dien zijne gemusqueerde allonge-paruiken onderscheidt, en van welken ge toch, hoe lang gij naar de meening gist achter zulke oogen verscholen, niet meer begrijpt, niet wijzer wordt, dan dat zij den wijn bekijken.

"De mensch en sal by broodt alleen niet leven," zegt de Schrift. Hoe mij die woorden invielen bij de leêgte van al de pracht, voor welker verzoeking Pieter was bezweken!

Er waren maanden verloopen, zes, acht maanden welligt: daar verraste mij eene heugelijke tijding, daar volgde eene uitnoodiging,—ik trad andermaal de woning van het paar in. Hoe was alles verkeerd! Louise zat in eene weelderige chaise longue ; een Dou onzer dagen zou zich vermeid hebben in de schildering der niet al te breede kant, welke haar bleek kopje en hare bleeker handen, welke haar mutsje en haar kleed omgolfde; hij zou regt hebben gedaan aan de stille weelde, waarin hare oogen dreven, zwommen, zoo gij wilt. Voor het eerst was zij bezield; behoef ik te zeggen, dat zij voor het eerst schoon was? En ook Pieter leverde eene figuur op, het penseel van den schilder der Kraamkamer waardig. Er was niets uitgelatens in zijne verrukking; de zon der vreugde had meer gedooid dan gezengd—ook de groote Gerard hield van eene waardigheid, die de grenzen van het stijve naderde. Onder het roeren van den kandeelstok werd de eerstgeborene binnengebragt; het mogt mij niet van het hart er voor uit te komen, hoe dikwijls ik den dollen wensch voedde, dat kinderen zóó ontwikkeld geboren werden, of zij drie jaren oud waren. Hoe gelukkig was Louise met haren zoon—hoe hechtte zijne hulpeloosheid haar aan het wicht! Wijze natuur! Ik zag beide trots en schroom in de zijdelingsche ontblooting haars boezems, toen zij het kind de borst gaf; hare oogen gingen heen en weder tusschen Pieter en de kleine—en haar gade knikte haar toe—zij hadden nog kans op geluk.

Ik weet niet, of het u als mij in het scheppingsverhaal van Mozes heeft getroffen; maar ik las nooit zonder aandoening, hoe de oudervreugde de uitdrijving uit het paradijs verzoette. Ik dacht er dat uur aan!

Helaas, was het voor hun kind, dat de graauwtjes aan de overzijde stil stonden?

Den volgenden morgen was ik er zeker van;—het jongsken scheen, sedert zijne spening, geloof ik, in eene kwijning te vervallen, tegen welke de arts het gebruik van ezelinnemelk had aanbevolen.

Maar, zoo mijn blik den volgenden avond, en dagen daarna en weken lang op ongeveer hetzelfde uur getrouw het venster uitzwierf, om den drijver met zijn zes- of zevental langs te zien komen, getrouwer nog ligtte Louise in hare zijkamer het gordijntje op, de graauwtjes nu eens ongeduldig te gemoet starende, dan weder door hunne niet zoo vroeg gehoopte komst verrast. Hoe wettigde, helaas, de voortdurende onzekerheid over den toestand haars kinds dien angst en die hoop!

En zie hier de gedachten, door de komst dier ezelinnen opgewekt; de mijmering, waartoe zij uitlokten:

Een kind!--is er iets ter wereld, waarin meer poëzy schuilt dan in het van allerlei zorg afhankelijke schepseltje in den wieg,—dat welligt bestemd is de luister van ons geslacht te worden? Het weet naauwelijks zijne handjes te gebruiken,—handen, die later misschien het zwaard des krijgs of de veder des vredes zullen zwaaijen of stieren, met tijdgenoot en nakomeling verbazende kracht.—Het invallend zonnelicht doet zijne oogjes zeer;—oogen, die ontwikkeld den afgrond zullen peilen of den sterrenhemel meten; oogen, die de duisternis noch de schittering van de wonderen der natuur zal verbijsteren of verblinden. Het eenvoudigst begrip schijnt te hoog voor die trage hersenen, het instinkt des diers leidt sneller en wisser dan de zoo hoog geroemde rede; maar wacht, en de wetenschap zal haren stralenkrans werpen en de kunst haren lauwer vlechten om dien nu nog naakten, schier nog weeken schedel. Een kind!--het begin van een leven, door vreugde en smarte bont geschakeerd,—dat beurtelings zoo groot en zoo klein schijnt,—dat der laagste togten en der edelste driften om strijd ter prooi zal wezen,—maar dat niet eindigt in het graf, waaraan de onsterfelijkheid is gewaarborgd, liever nog het eeuwige leven; opdat onze zwakheid door de negatieve uitdrukking niet heen schemere waar het onze zoetste hope geldt. Een kind!--laat ons dalen, of rijzen misschien, want de moeder buigt zich over het wiegje heen, en er is niets verheveners in de gedachten, welke ons de toekomst van den jeugdigen mensch straks inboezemde, dan wat wij in deze groep aanschouwen: liefde, liefde, het uitgedrukte beeld Gods! Zie, er was zelfzucht in de bekommering, waarmede Louise dat schrale aangezigtje gadesloeg, de kleine handjes drukte, haar trager dan vroeger te gemoet gestoken;—de lipjes kuste, bleeker dan weleer;—zij gevoelde, dat met dien band,—als hij scheuren moest—de éénige, die haar innig aan Pieter hechtte, zou los springen. Zij had hem nooit bemind, zoo als dat vleesch van haar vleesch, zoo als dat leven van haar leven. Maar—wordt die opmerking voor eene mijner lezeressen wel vereischt?—hoe die zelfzucht vergoed werd en opgewogen door de toewijding van den dag en den nacht, van de vreugde der openbare vermaken en der gezellige geneugten; door de volslagen ontzegging van rust zelfs na weken lange oppassing! Hoe verloochende zij die zelfzucht geheel door de verzuchting, eindelijk aan haren boezem ontglipt:

"Heere, neem mijn leven in plaats van het zijne!"

Op eenen schoonen herfstmiddag—het heugt mij nog of ik 't straks had gezien—was het gordijntje ter zijde geschoven—de kleine lijder zat in zijn' stoel vóór het raam. Daar kwamen de graauwtjes—hoe hij gierde en sprong, of hij hen te gemoet wou! Eene der ezelinnen, die er met hare bleekzilverige huid en fijne ooren,—zij stak die op,—waarlijk niet uitzag of wij regt hadden den naam der dierensoort tot een schimpwoord te verlagen,—eene der ezelinnen werd een zonnig plekje op de straat gewaar, wierp er zich neder, rolde er zich om en nog eens om,—het plaveisel was pas gemaakt, en het zand nog droog. Het jongsken zag van achter de spiegelruit de speelsche groep, want een veulen had zich bij het moederdier gevoegd; de kleine werd rusteloos; naar buiten reikten zijne armpjes, en Louise gaf dien wensch gehoor. Op de stoep verschenen, daalde zij met haar kind de weinige trappen af, en liet hem zijn' wil in het streelen der vaalbruine haren van het beest, dat voor hem gemolken werd, en plaatste hem voor een oogenblik op den rug des diers. O, dat ik de weelde schilderen kon, waarmede zij hem aan haar harte sloot, toen hij, een omzien aan zich zelve overgelaten, weder in de beschermende armen wipte, die boven en beneden hem hadden gewaakt; de weelde, zeide ik, de huivering had ik moeten zeggen, die haar rank lijf trillen deed! Of waren hare oogen niet afgedwaald naar de schalke vreugde van ezelinne en veulen, die zich nog altijd omkantelden in het warme zand; die, aan hunne weide, aan hun distelveld ontrukt, dien zweem van natuur smaakten in de steedsche ballingschap, gezond als zij waren?

De moeder benijdde, in den schoot der weelde, het graauwtje, dat eene wolk van stof deed opgaan. Toen deze was weggewaaid, zag ik vergeefs naar de overzijde: Louise en haar kind waren verdwenen. Zij was met hare smarte haar prachtig huis weder ingetreden.

De ezelinnen kwamen den volgenden, kwamen nog menigen avond terug; maar eer de winter inviel, hadden de plagerijen tusschen den drijver en het dienstmeisje uit,—want de gordijnen der zijkamer waren opgehaald, de luiken gesloten. Pieter en Louise beweenden hun éénig kind.

Verg mij niet, dat ik schetse, hoe het paar me bij het rouwbeklag ontving—Louise, die luttel maanden het leven des harten had gekend, scheen versteend; slechts van tijd tot tijd gaf zij teeken van bewustzijn—door op te zien!

En Pieter? Het geviel dit voorjaar, dat hij mij van eene reize naar Zwitserland sprak; de toestand zijner gade, verzekerde hij mij, eischte die.

"Ook ik zelf, jongen," zeide hij, "ben niet gelukkig—de hemel heeft mij gestraft in mijn kind!"

Ik zou hier uitweiden in alles, wat zich tot zulk een' verslagene zeggen laat,—hoe het mij heugde uit den mond eener waardige oude vrouw te hebben gehoord: "Toen ik mijn' man nam, had ik hem niet lief, maar dat kwam later door zijn gedrag,"—met andere woorden, dat Pieter de liefde van Louise, welke hij had leeren achten, die hij thans schier beminde, nog verdienen kon;—ik zou er bijvoegen, dat het voor niemand te laat is zijn levensgeluk te zoeken en te vinden in de betrachting van zijnen pligt; dat ieder, die wil, een degelijk mensch kan worden, degelijk als de vaderen het waren in onzen roemrijksten tijd,—ik zou dit alles doen, als mij plotseling geene vreeze bekroop, welke mij letterlijk doet aarzelen voort te gaan.

Welke?

Dat gij mij een' onheusch vriend zult noemen, die vroegere innige betrekking,—later aangehouden kennis,—eindelijk weder toegehaalde banden prijs geeft, die.... Vaar niet voort met uwe beschuldiging, bid ik. Ge zoudt gelijk hebben, ware het zoo. Doch als ik u gul uit bekenne, dat ezelinnen, Pieter, Louise, het kind, nergens zóó bestonden als ik die schetste, dat ik zelfs geene overburen heb: o, beweer dan toch op uw beurt niet, dat de gebreken in onzen maatschappelijken en huiselijken toestand door mij gegispt, dat de verspreide trekken, welke ik zocht te vereenigen, dat deze niets anders zijn dan boosheden in de lucht , waarvan niemand te onzent hinder heeft!


1842.



HANNA

(EEN STUDIE-BEELD UIT HET VOLKSLEVEN)


Het was zaterdagavond vóór Kersttijd, en in eene kleine woning op Katten-, Oosten- of Wittenburg, te Amsterdam, lag, in een spaarzaam verlicht slaapvertrek; het woord Gods opgeslagen op de tafel. Eene jonge vrouw, die er in hare eenzaamheid opbeuring, troost, licht in zocht, staakte onwillekeurig de lezing, toen haar blik op de woorden rustte:

"Als sy nu de sterre sagen, verheugden sy haar met seer groote vreugde."

Waarom schemerde het der peinzende?

Zie, het was niet, dewijl eene door smaak noch studie bestierde verbeelding wieken aanschoot, en zich de Oostersche Monarchen voorstelde, in al de pracht, waarmede de Italiaansche schilderschool hen heeft uitgedost, verbaasd, dat het schitterend luchtverschijnsel stille bleef staan boven eene nederige woning. En echter, verre, zeer verre van haar, èn de zin voor het gemoedelijke, waarmede Bendemann ons met de Wijzen uit het Oosten in vast vertrouwen voort doet trekken, én de zin voor het verhevene, waarmede Vondel deze, in zijn bekend meesterstuk, het goddelijk Kind laat aanbidden. We zijn noodeloos hoog gesteigerd. Het was iets eenvoudigers, iets vrouwelijks, iets kinderlijks schier, dat haar schreijen deed; iets, dat u en mij,—laat ons het bekennen—ook is weêrvaren, wanneer wij, in verslagenheid des harten, der Heilige Schrift het oor leenden, en een zweem van gelijkenis, eene flaauwe analogie tusschen beide toestanden, de voorstelling vergeten deed, dewijl indruk of schok ons onwillekeurig in het tegenwoordige overbragt. We zagen op, of wij zuchtten,—een oogenblikkelijk gevoel, dat vele woorden zou hebben vereischt, indien wij het aan een' derde hadden willen verklaren,—een wensch, dien God verhoorde of vergaf. Om tot onze lezeres terug te keeren, de verrassing der vreugde, in de aangehaalde woorden zoo aandoenlijk uitgedrukt, trof haar diep: eensklaps werd zij te moede, als zag zij, tegen de graauwe winterlucht van den oostelijken hemel des IJstrooms, een wit zeil opdoemen, en eene diepe ademhaling vertolkte de bede:

"O, hoe blijde zou ik zijn!"

Moge mijn aanhef u niet allen lust tot verdere kennismaking hebben benomen! Immers, ik voorzie, dat ik zoo voorhoofdfronsing als schouderophaling te tarten heb, wanneer ik u die jonge vrouw, wanneer ik u Hanna vóór twaalf of vijftien jaren voorstelle, Aalmoezeniersweeze als zij was,—vondelinge, die in haar kleed het bewijs omdroeg, dat hare moeder haar van zich had gestooten, zoodra zij het licht zag; dat haar vader er zich welligt nooit over had bekreund, of zij bestond. Waarom zou ik het uwer kieschheid euvel duiden, dat zij zich aan de figuur ergert, schoon mij de proefneming aanlacht, u te overtuigen, hoe weinig wat gij het gemeenste leven heet, het goede, het schoone zelfs buiten sluit? Slechts nog één trek, welke der afzigtelijke wereld toebehoort, die mij niet minder walgt dan u; slechts nog één trek, en ik zal uwer verfijnde zenuwen geen geweld meer aandoen: Hanna was in het Huis gelukkig, schier bij uitzondering gelukkig te prijzen, daar de onnoozele ten minste in geen ziekelijk ligchaam de onverdiende straffe droeg der uitspattingen, der losbandigheid van hen, wier lust, niet wier liefde, haar in het leven riep. Schoonheid was haar deel. Stellig hebt gij in dichterlijke droomen dikwijls van de onwederstaanbare heerschappij gelezen, welke deze uitoefent, maar er in de werkelijke wereld schaars treffender blijk van gezien, dan dat, waardoor hare lieve heldere kijkers, haar goêlijk-mooi gezigtje soms voorbijgangers of toeschouwers verraste. Dáár stoven zij aan, op gracht of plein, de knapen uit het Diaconie-huis, de knapen, onwillekeurig nog vermetel op hunne betrekking tot de weleer heerschende kerk;—dáár ontmoetten zij haar, de burgerweezen, de jongens, die zich thans op hunne broederschap met van Speyk te goed doen, en wèl mogen zij het;—dáár omringden beiden haar, de eersten in hunne geestelijke, de laatsten in hunne stedelijke liverei, en deze als gene, verwaten op dien dos, zoo als alle onderscheidende kleederdragt het maakt—dáár zagen de wilden de gesmade Aalmoezeniersweeze vóór zich. Een gejoel ging op, het schimpwoord kwam op de lippen—maar wat was het? Hoerenkind! hoerenkind! —waarom bestierf het, eer het werd geuit? Geene bedenking, hoe leelijk het hun zou staan, vader- en moederloozen als zij waren, eene nog ongelukkiger, verlatener weeze dan zij, te smalen, geene bedenking van dien aard, welke hen weêrhield. Wat zich ook in onze weeshuizen ontwikkelt, de kweekelingen uit dezen blijven meestal vreemd aan die teederheid des harten, den kinderen in de nieuwjaarsversjes onzer poëten toegedicht—ook valt zij naauwelijks te vergen, waar het lot in de prilste jeugd zelfstandigheid tot voorwaarde van bestaan maakt. Het was dat echt-hollandsch-mooije, die blanke wangen, waaraan de roos hare schoonste tinten schijnt te hebben geleend, die liefelijke oogjes, wier blaauwe helderheid vrede en vreugde verkondigt, het was de schoonheid, die overwon.

"Eene knappe meid!" zei de oudste.

"Het arme kind!" zei de jongste.

En zij gingen verder,—want ge treft naauwelijks één' schalk aan onder tien schreeuwers.

En echter, niet minder dan of zij haar wreed hadden uitgescholden en ruw hadden bejegend, niet minder betrok bij zulke tooneelen dat gezigtje, 't welk slechts behoefde te zijn gezien om te worden gespaard: die kinders hadden hunne ouders gekend,—zij wisten ten minste wie zij geweest waren,—zij konden hunner in liefde gedenken. Zij, daarentegen!... En waarom ook zij niet?—Voortreffelijke Hanna!--eer de jaren der huwbaarheid aanbraken, waren de geheimen der kunnen haar ontsluijerd; maar niet door overprikkelde nieuwsgierigheid, niet door dartelen lust, niet door wulpschen zin. Smartende distels en weedoende doorns hadden haar die kennis ingescherpt. Onder de schepselen welke onze beschaving, onze zedelijkheid, ons christendom op de hoeken onzer straten en stegen duldt, onder die schepselen kon hare moeder schuilen,—en wie weet, welk voorbijganger haar vader was?—Voortreffelijke Hanna! herhaal ik. Vraag mij niet, hoe zij tot die waarlijk menschelijke, tot die echt kinderlijke, tot die vrome beschouwing van haren toestand en dien harer moeder gekomen was; maar in het Huis werd de bijbel gelezen, en het woord van Hem, wiens uitspraken licht en liefje zijn. Het woord: "Wie van u zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar!" was balsem geweest voor haar gekrenkt gemoed; het bragt verzoening te weeg. En, zonderlinge zegen in strafheid, in miskenning, in onregtvaardigheid bedeeld!--de verwijten, bij welke zij de onschuld harer gedachten had ingeboet, maar door wie zij tevens in de kennis met wapenen was toegerust—zij behielden haar in de ure der verzoeking, toen zij dienstbare geworden was in eene aanzienlijke woning, en de verleiding haar aanlokte, niet slechts in den glans van goud, maar ook in den bloei der jeugd. Hare moeder stond haar voor den geest;—hare moeder, die eens onbevlekt was geweest als zij;—hare moeder, die misschien viel, dewijl ze niet gewaarschuwd was;—hare moeder, die mogelijk op dat oogenblik een leven van zonde op een leger van smarte boette. Herinnerde deze zich harer, wenschte zij haar bij zich? O, de tranen, welke er langs Hanna's wangen vloten, dewijl ze haar in dien jammer niet bij konde staan, dewijl zij het kussen van de stervende niet zacht mogt schudden, dewijl ze haar niet zeggen mogt, hoe van harte zij vergaf, dat wieg en kreb, en bete en dronk, haar zoo hard, haar zoo karig gegund, haar zoo bitter waren geweest, dewijl ze haar niet goeden nacht mogt kussen en vergeving afsmeeken van Hem, wiens vergeving wij allen behoeven—die tranen, dat haar vader ze hadde gezien! Handwerksman— winkelier—ambtenaar—beursganger—weledelgeborene—of wat hij zij of was—God slechts kent hem—God slechts weet het—hij had zich voor zijne onechte dochter geschaamd, en hare knieën aangegrepen, zoo als de schuldige het die des monarchs doet, wiens woord genade verleent. Ook ik zou wenschen, dat er voor den onmensch geen leven nà dit leven ware!

Ziedaar, wat er soms onder een kornetje schuilt.

Willen wij Hanna voort laten mijmeren, voort laten lezen? Harer is een smarte, welke het toch niet in onze magt staat te verzachten. Ook heb ik haar u als jonge vrouw voorgesteld; ook ben ik u nog de vertelling harer vrijerij schuldig.

Welaan dan!

Dikwijls ben ik er getuige van geweest, dat menschen van hoogeren stand er zich over verbaasden, hoe geringe lieden zoo spoedig kennis maken, en in eenige oogenblikken onder elkander niet slechts gemeenzaam, maar zelfs vertrouwelijk worden. Eilieve, wat vreemds steekt er in? Verre van mij ditmaal uit te varen tegen het weinig toeschietelijke der zeden van onzen fatsoenlijken kring. Het is de schaduwzijde onzer huiselijkheid, wier zachte glans minder zou uitkomen zonder deze, al gaat het ons soms bij haar als bij Rembrandt's schilderijen: jammer, dat die groep niet even mooi zou zijn, zonder dat donker. Stil, geene heiligschennis! En ten einde wij niet afdwalen, wat wagen dienstbaren met hunne openhartigheid? armoede is aller lot. Verblijdt er u over, zoo dikwijls u een trek uit het volksleven verrast, met een blijk, dat wederzijdsche, belangelooze welwillendheid, onder onze mindere standen, ondanks hunne behoeften, groot, zeer groot is,—zoo dikwijls hunne onderlinge hulpvaardigheid mij en u beschaamt—ik heb er de Hollandsche, de Amsterdamsche gemeente te liever om.

Geen half jaar had Hanna nog op een der grachten van de hoofdstad gediend, of niet alleen haar groet werd beantwoord, maar hare toespraak uitgelokt; maar hare geschiedenis, droevig en kort als die was, meêlijdend aangehoord door eene oudere dienstmaagd, wier portret gij zelve teekenen moogt.

"Kind," zeî Machteld, "als ge wilt, ik zal de hand aan je houden, of ik je moeder was."

Dat was een hartelijk woord in haren toestand; Hanna sprongen de tranen in de oogen. Zoo was er dan iemand, die haar lief had, haar, de verlatene! Want al was zij de sombere vlagen te boven, in welke zij al haar godsdienst behoefde, om het lot, haar door den Hemelschen Vader beschikt, niet hard te vinden, er kwamen oogenblikken, waarin zij slechts al te zeer gevoelde, wat zij er in miste, "niet van eerlijk volk" te zijn. Geene jeugd, geen vrouwelijk gemoed, geene edele ziel, of zij voorgevoelt het geluk bemind te worden, de weelde lief te hebben!

"Als er geene smet op die meid rustte," zeî Jan, de koetsier, "dan zou zij al lang een' flinken vrijer hebben gehad."

"Ik zal krijgen wat mij opgelegd is," antwoordde Hanna, die de opmerking hoorde. Maar de predestinatie was kranke troost.

Het is waar, oude Machteld beweerde; "Hanna, ik ben nooit gehijlikt geweest, en ik heb er nooit over gekniesd; met Mei zal ik op het Hofje een kippetjes leven leiden, kind! wie wèl doet, wèl ontmoet," maar onze kennis, zij weerlegde, noch zij beaamde die woorden. Zij beloofde slechts hare moederlijke vriendin trouw te zullen bezoeken, als deze op hare muiltjes zoude gaan.

En woord hield zij, toen de tijd gekomen was, woord, iederen uitgaansdag. Het was lief te zien, hoe langzaam zij met de vrouw, die krukte, toen zij uit de drukte was, de binnenplaats van het gesticht om, en nog eens omwandelde, en stoel en stoof buiten in het zonnetje zette, den rug naar het licht, en het kussen haalde, en de steken in het breiwerk opnam, en de luimen vierde, welke de best zoo goed had, als wij allen die met hare jaren en kwalen hebben zouden.—Hoe wist Hanna zich, uren lang, in de stille wereld te voegen, die wereld te onzent voor den ouden dag geschapen: eene lieve, zindelijke woning, een bleekveld en een tuintje,—geenerlei onbevredigde behoeften, en het genot dier weldaden verhoogd door storelooze rust—of zoo deze wordt afgewisseld, dan slechts door die soort van gezelligheid, welke den grijze het liefste is, een praatje over het verledene, een praatje met een dankbare betuiging besloten.

Het was avond in den vóórwinter, acht of negen jaren geleden; de kat bakerde zich bij den kleinen haard, en het bestje mogt zoo zeggen, Hanna was bij haar:

"Kom, kind, lees mij eens wat goeds voor. Of het aan de letters, of aan mijn' bril, of aan mijne oogen schort, ik weet het niet, maar als ik het zelve doe, het gaat niet meer."

En Hanna knikte de zilveren krappen open, en las...

Maar wie trok daar zoo hevig de klink van de voordeur des gestichts op?—maar wie stapte daar zoo driftig over de gele klinkers van den binnenhof?—maar wie... ja, hij moest aan het huisje van oude Machteld zijn, zij zelve hoorde het duidelijk, 't was als kende zij die stem!

"Moeije! Moeije!" riep de borst, die al binnen was, eer Machteld haar vermoeden aan Hanna had medegedeeld, en de armen van zijn kabaaitje om de smalle schouders der oude sloeg. Poes, die verschrikt onder de bedstede vlugtte, Poes, die hij zwaaijende langs was gestoven, Poes werd vergeten: er schoten waterlanders van onder Machteld's grijze wimpers, bij de tehuiskomst van den zoon eener veel jongere, vroeg verscheidene zuster. Het bestje—ik zeide het reeds vroeger—het bestje was nooit getrouwd geweest; zij had, zoo als zij Hanna diets wou maken, zelfs nooit gevrijd; maar des ondanks had Machteld, zoo als Beets fraai heeft gezegd, "de melk toch in het bloed," en haar gevoel had hare groene jeugd overleefd.

"Dag, mooije meid!" voer de pikbroek voort, want dat was hij, en hield Hanna om haar middel gevat, en gaf haar een' kus, die klonk als eene klok, eer zij het hoofdje kon alwenden. De Hollandsche jongen had zoo lang zwarte nikkertjes gezien, dat hij gaarne ieder blank meisje zou hebben gekust.

"Bart! Bart!" riep Machteld. Het werd eene predicatie, als had zij geen' zeerob maar een' wever tot neef gehad, Janmaat zou er zich geene zier om hebben bekreund, was Hanna niet zoo spoedig opgestapt, had Hanna maar van tehuisbrengen willen hooren!

"Toch niet," zei ze, vrij streng; en toen hij alevel opsprong, oef! toen had dat mooije gezigtje eene waardigheid—die Bart overtuigde, dat de gelegenheid voor dolle grappen met de zwarte nikkers vervlogen was.

En echter, lief meisje, dat zulke manieren onbeschaamd vindt, al ergert gij er u aan tot kleurens toe, echter ging Bart—geen ligt matroos, maar iemand, die na nog eene reize uitkijk had derde stuurman te worden—echter ging Bart niet weder naar het zeeregt ter monstering, of, zonder dat Hanna er een woord van gerept had tegen oude Machteld, werd zij op een' Zondag avond te huis gebragt door iemand, wiens gang verkondigde, dat het dek zijn vloer was geweest, wiens hoed op één haartje stond, wiens halsdoek fladderde.

"Schel nog niet aan!" bad hij; maar het handje was aan den knop, en de schreeuwleelijkert ging over.

"God zij met je!" snikte Hanna.

Daar deed de kameraad haar open.

"Wel, meid, wat is je muts verfomfaaid en wat zien je oogen rood—waait het zoo?" vroeg de schalke deern, als had zij niemand gehoord, niemand gezien, als wendde Hanna niet nog eens het hoofd naar die donkere gestalte aan de waterzij, als knikte zij niet.

En toch, lief meisje, dat mij leest, toch zoudt gij Hanna ik zeg niet de zwakheid jegens Bart, maar de onopregtheid tegenover Machteld hebben vergeven, als ge veertien dagen later haar door de oude de les hadt hooren lezen over hare geheimhouding. "Waar het hart vol van is, loopt de mond van over, kind!" zei Machteld; "het was Bart niet mogelijk te zwijgen, dat je beloofd hebt je vóór zijne terugkomst niet te zullen verzeggen." En misschien hadt gij Machteld lief gekregen, toen zij Hanna dochter noemde, bij de verontschuldiging van deze:

"Wist ik dan of gij er niets tegen zoudt hebben? Machteld,—moederlief! Bart, zeidet gij altoos, Bart had geen matroos behoeven te worden, als een mensch zijn zin niet een mensch zijn leven was; en ik ben maar—"

Inderdaad, ik had mijn opstel wel het lezende vrouwtje mogen betitelen, zoo weinig gang is er in—nog altijd brandt de lamp, nog altijd staart zij voort—maar wees gerust, wij naderen het sombere heden toch. Een woord slechts over den jongsten Sint Nicolaas, en we zijn er.

O mijne broeders van den gilde, die, op den avond van dat feest, welligt naar iets piquants, iets nieuws, iets schoons hoop ik gezocht hebt, hetzij in het gewoel van de Kalverstraat, waar het weder, veroorlooft mij de uitdrukking, à pure perte een grijnend gezigt zette,—hetzij in de woning eens vriends, wiens aanvallige kinderen door Ter Haar verdienden te worden geschetst,—gij die luisterdet en toezaagt, maar geen treffend onderwerp vondt, neen, alle toestanden behandeld, versleten, afgezaagd scholdt,—het is mij dikwijls als u gegaan. Dat gij Hanna hadt ontmoet, dat gij in hare ziel hadt kunnen lezen! Welligt zijt gij haar roer langs het lijf gesneld, welligt merktet gij haar niet eens op,—bovendien, wien onzer is de gave bedeeld, onder zoo armelijke plunje den schat van waarachtig gevoel te zien, welken zij dikwijls verheelt? Het vrouwtje—gij vermoedt reeds dat zij met Bart trouwde, cela va sans dire ,—het vrouwtje zocht haren weg door den mist, terwijl hare verbeelding de weergalooze helderheid van eenen keerkringsnacht om zich zag.

De tegenstelling luidt sterk; maar, wat mooijer is, zij is waar ook.

Hoe had Bart haar den luister dier gezegende luchtstreek beschreven, toen hij, van een' derden togt naar Indië teruggekeerd, haar verraste, een kind, een knaap aan de borst!

Zie, ik mag haar in dien toestand niet voorbij zien, al ben ik u de verklaring schuldig, wat hem bewoog van een' nacht onder dien schitterenden hemel op te halen; waarom zij juist toen dat tooneel gedacht.—Hoe beminnelijk zag zij er uit, Hanna met lot en leven verzoend, Hanna de vrouw, Hanna de moeder, Hanna, die nu niet langer geloofde, dat de hare heur wichtje, haar zelve van zich had gestooten! Het te vondeling leggen was een gruwel der baker geweest, die de moeder zeker had diets gemaakt, dat haar kind dood geboren was. En nu Bart, die schreide, zoo als een man schreijen mag, van weelde, van verrukking, van zaligheid, bij het zien van zijn evenbeeld, van zijn kind, dat niet bang scheen voor zijne ruwe handen, dat niet wegkroop voor zijn' harigen kus, die hem de armpjes toestak!

Hanna's gemoed, zeide ik, was vol van den keerkringsnacht. Of had Bart haar dien, in zijne kunstelooze, maar waarachtige poëzij des harten, niet beschreven, zoo als lucht en zee er uitzagen, toen hij met een' braven ouden matroos aan den steven stond te praten? Deze had afgezien naar de stille zee, en opgezien naar den stillen hemel, "die zoo wèl bij elkander pasten," zei Bart, in zijnen eenvoud, "licht beneden, licht boven, licht rondom ons."

"Stuurman," had Jaap, de oude matroos, gezegd, "is het geen afschaduwing des hemels? Ik zou niet vreemd opzien, als mijn Guurtje mij in de eeuwigheid in zulk een licht te gemoet kwam."—

Guurtje was 's mans mooije dochter, aan de tering gestorven.

En Bart—woeste, wilde natuur als hij was, had den oude willen afschepen met een: "Wat schort je, paai?" maar zijne stem was in zijne keel blijven steken. Dien ganschen dag, had hij Hanna verzekerd, was hij reeds angstig te moede geweest, al wist hij niet waarom; immers het schip liep als een pijl uit een' boog, en aan zijn werk haperde geen zier. Maar bij die woorden van den oude was hem het hart week in het lijf geworden; hij had Hanna voor zich meenen te zien, stervende...

En het eene woord van den ouden matroos had het andere uitgelokt; maar laat ons Bart zelven laten spreken.

"En ik vertelde hem hoe goed wij het hadden—hoe lief ik jou heb; dat behoefde ik hem niet te zeggen, hij had het wel gehoord, toen ik zoo angstig uitriep: "Jaap, als haar uurtje eens geslagen is!"—want ik maakte er voor hem geen geheim van, dat je mij, vóór ik heenging, zei, dat je geloofde... Weet je nog, Hanna, dat de tranen jou in de oogen kwamen, toen ik bij jou haperen een' voet van den grond sprong, en hoe je mij zeî, dat ik altijd zou mogen denken, dat ik je gelukkig had gemaakt, als ik je eens niet weêr zag? Toen wou ik er niet van hooren, dat je sterven zoudt; toen beloofde ik jou, dat ik je hoornen en schelpen meê zou brengen voor den kleinen Bart,—den kleinen Bart! daar is hij waarachtig!--o wat een jongen! hij grijnt niet, als zijn vader hem zoent! Hier, Hanna! ik moet jou ook eens kussen: het was "man!" toen ik weg ging, nu is het: "vaêrtje!"—Maar in den nacht, waarvan ik sprak, toen was die man een kind; zie, de datum heugt mij nog, het was de vierentwintigste September—"

"Toen ben ik bevallen, Bart!"

"Dach ik het niet al," zei oude Jaap, "dat het bijgeloof was?" "Stuurman," zei hij, "ik ben geen fijmelaar; maar was ik jou, ik ging naar mijne kooi, en ik deed een gebed, dat zal je lucht geven." En, Hanna—gelooven moet jij het, want je weet, ik geef me niet beter dan ik ben—al kon ik in de kerk den Dominé meestal in het bidden niet volgen, ook al jookten mij geene wilde haren onder den neus, wijl die mannen zulk een' schat van mooije woorden hebben, in dat gebed liepen mijne gedachten mijnen woorden vooruit. "Onze Lieve Heer zal er wel wijs uit worden," zei ik, toen ik snikkende "Amen!" sprak, "en er voor haar wel bij zorgen," want ik had Machteld-moei in mijn gebed vergeten, de sloof, die mij bidden heeft geleerd—ik vergat haar om jou."

Stel u eens voor, hoe Hanna Bart bij die woorden aanzag!

"En de Heer heeft mijn gebed verhoord; dat doet Hij altijd, als wij maar vurig bidden," voegde de gelukkige echtgenoot en vader er bij; doch hier ook braken Hanna's herinneringen op dien Sint-Nicolaas-avond af. De woorden van ouden Jaap, welke Bart er, in den overmoed zijns geluks, zoo achteloos op had laten volgen: "Tenzij het beter voor ons is, dat Hij ons de bede weigere,—zoo als Hij mij het sterfbed van mijn Guurtje deed, die ik niet weêr zal zien, vóór in de eeuwigheid—" die woorden gingen te loor in een' zucht.

En waarom?

Helaas! door den mist heen zag zij in het dok hier en daar licht op de schepen,—maar zijn schip, waar was het? Had zij dan niet vurig gebeden?

Foei, dier verbijsterende gedachten mogt zij niet toegeven. Hare kindertjes,—hun was sedert ook een dochtertje geboren,—hare kindertjes verbeidden haar te huis; de bloeden moesten toch eene kleinigheid hebben, al was haar hart meer voor rouw dan voor pret gestemd. Voort dan, voort! Daar was zij aan het winkeltje, waarin die weeûw Sint Nicolaasgoed verkocht. Bij wie anders zou zij het halen dan bij die vrouw, welke zoo sober rondkwam, die weeûw...

Het schip was al twee maanden over den tijd uitgebleven!

En van Sint-Nicolaas-avond tot den avond vóór Kerstijd zijn negentien dagen, negentien nachten, wier lengte zij kent, die wacht.

Lees voort, Hanna, lees voort! Wat zoudt gij beter doen?

Een Oost-Indievaarder op de kust is een belangrijk nieuws; want aan honderd derzulken hangt het lot van duizenden en tienduizenden, hangt schier het lot van ons volk. Als hij Texel is binnengeloodsd, dan stort hij zijn' hoorn des overvloeds in den schoot van het dankbare Vaderland leêg. Welligt brengt hij de laatste vurig verbeide tijdingen uit het gewest, waarin schier elk tegenwoordig betrekkingen of bloedverwanten heeft, en zijne lading onderhoudt onze gemeenschap met alle deelen der wereld. Wees geprezen, eiland der eilanden, dat rijken beschaamt! Of verdringt niet de Java-koffij alle andere?—de tallooze soorten der West-lndiën in Europa,—de Mocka bij Tartaar en Turk?—Of kruiden, van het eene schiereiland tot het andere, kruiden, beide Spanje en Zweden, hunne geregten niet met onzen nageloogst? Of is er negus voor den Yankee zonder den geur onzer Molukken?—Laat Duitschland stoffen op zijne bietekroten, èn Oost-Zee èn Zwarte Zee begroeten om strijd koffen en brikken met de gelouterde suiker van Java belaân. Willen wij voortvaren op dien toon? Het tin onzer bezittingen ziedt in al de smeltkroezen van het vaste land, en de Java-indigo leent zoowel het gewaad der blanke dochteren van het Noorden als dat der bruine schoonen van het Zuiden zijne frissche kleur. Doch voltooi zelf de aangelegde schets: voorzeker, een Oost-Indievaarder, die te huis komt, is een verheugend, een verheffend schouwspel, door den voorspoed des lands, de welvaart des volks er aan verknocht!

Helaas, dat ik u de keerzijde van den penning moet laten zien; een schip van Java verbeid, doch dat uitblijft,—langer dan andere, te gelijk afgezeilde,—weken, maanden langer dan eenige later vertrokkene en toch reeds aangekomene bodems,—welke geheel verschillende gewaarwordingen wekt het op,—welk leed berokkent het! Het onthoudt,—zie eens, hoe aller belangen zaamgeschakeld zijn in ons burgerlijk landje!--het onthoudt zoo vele handen der smalle gemeente dagen lang werk, aan zoo vele monden dagen lang brood! Het schijnt eene streep te zullen maken door de rekening van de werf, waarop net zou zijn gekalefaterd,—het dreigt eene winstderving te worden voor makelaars en kooplieden, die de carga reeds opsomden, ieder voor zich een zóóveelste. Het jaagt de vreeze voor een aanzienlijk verlies in het hart der verzekeraars, onder welke er zijn wier evenaar wankel genoeg staat zonder dit gewigt in de kwade schaal,—en het is een doorn in het vleesch der directeuren van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, wier raming er door gestoord, wier schikking er door belemmerd wordt. We zijn er nog niet! Het ontrust tot de ministers van koloniën en van financiën, tot de hoogste ambtenaren der kroon toe; want wie hunner mag onverschillig zijn voor iets dat op de kaai, in het dok, aan de beurs, schrik en angst verspreidt? Den koning der Nederlanden, zou ik schier durven zeggen, gaat het lot van zulk een' bodem ter harte! Want de wortels der eeuwenheugende eiken, waaruit hij is opgebouwd, schaduwden, door hun omgrijpen en uitschieten, in de wouden en op het gebergte, slechts flaauwelijk de duizende slagaderen des maatschappelijken levens af, waarmeê het in aanraking kwam, waarin het greep, toen het op het Y vlagge en wimpels zwierde,—luister onzer handelsvloot, als het was!--die het zal kwetsen en stremmen, wanneer het nooit uit den schoot der wateren weêr opdaagt,—beladen als het werd met de weelde van het Oost!

En sla nu dat blad vol onheilspellende cijfers eens digt, en waag een' blik op het lot van hen, die, droomende van vaderland, vrienden, vrouw welligt, op dien bodem, onder stormen-zwangeren hemel, in stik donkeren nacht, misschien eensklaps den dood voor oogen zien,—of uren, dagen lang, beurtelings door hoop en vrees gefolterd, op eenen oceaan ronddrijven, slechts verlicht, ten einde ze zijne onmetelijkheid zouden erkennen, en het wanhopig makende ijdele gevoelen der hersenschim van redding, waarmede een enkele hunner zich nog vleit. O, de rust in den schoot der wateren is verkieslijk boven de verlenging van zulken angst!--en "de barmhartigheden des Heeren gaan over alle Zijne werken!" op het vuur en in den vloed, voor altijd en eeuwigheid,—dat staat tot onze vertroosting geschreven. Vertroosting? Ach, hunne betrekkingen,—ach, mijne Hanna!

Hooger lof heb ik voor onzen volksaard, voor de ontwikkeling der weeze, voor hare vroomheid niet, dan de betrekkelijke kalmte, waarin ik u haar schilderen mogt. Hoe verheven schijnt ze mij! Een beeld uit den vreemde zou de diepte des gevoels aanduiden, door den waanzin, waarin het onderging,—en echter, hoe hoog Hanna boven die hartstogtelijkheid sta, het ware der waarheid geweld aandoen, zoo ik het menschelijke verzweeg. Opgerezen uit haren stoel, heeft zij den Bijbel digtgeslagen, en ging zij naar het wiegje in gindschen hoek, en ligtte het kleed behoedzaam ter zijde,—haar dochtertje sliep gerust. "God zal deernis hebben met hare onschuld!" zeide zij.

En nu, daar leunt zij tegen de kribbe van haren eerstgeborene, van haren Bart,—wat aarzelt gij?—Eer zij het hoofd op haar slapeloos kussen neêr kan vleijen, moet zij hem toch even zien, hem, zijn vaders evenbeeld. Verduisterd door tranen, als ze zijn, laat zij hare oogen lang op hem rusten. Wraak het, zoo gij durft, dat de wensch haar op de lippen komt:

"Och, dat hij klopte!"

Hoe zij luistert!

Vergeefs!

"Ik zal morgen opgaan,—of God mijn geduld, mijn geloof versterken wil!"

Doe het, Hanna! Martelaresse als ge waart in uwe geboorte, martelaresse als gij dreigt te worden in den echt, doe het! En welke hoofden er zich buigen mogen,—aanzienlijken en armen, gevierden en geringen—allen, die u kennen, zullen bidden, dat op het uwe het eerst het licht dale, dat van boven is. Want wien onzer zal het zoo zwaar vallen, zich zelven te verloochenen, als gij het u zult doen in het berustende:

"Uw wille geschiede!"


1843.