The Project Gutenberg eBook of Het leven van Rozeke van Dalen, deel 1

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Het leven van Rozeke van Dalen, deel 1

Author : Cyriel Buysse

Release date : October 16, 2005 [eBook #16881]
Most recently updated: December 12, 2020

Language : Dutch

Credits : Produced by Marc D'Hooghe

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HET LEVEN VAN ROZEKE VAN DALEN, DEEL 1 ***

  
I. IV. VII. X.
II. V. VIII. XI.
III. VI. IX. XII.

HET LEVEN VAN ROZEKE VAN DALEN

ROMAN IN TWEE DEELEN

DOOR

CYRIEL BUYSSE

1905

Voor mijne Moeder


EERSTE DEEL


I.

De klok, in 't keukentje, riep "koekoe", één keer. Alfons werd half wakker. Hij vroeg zich even, in onduidelijk denken, af, of het soms reeds de echte vogel buiten was, en niet de klok. Hij kon 't niet ophelderen; hij sliep dadelijk weer snurkende in.

Toen scheen het hem dat iemand aan zijn venster tikte, en dat een welbekende stem zijn naam riep. Hij wilde opstaan en gaan kijken, maar de slaap van zwaar-drukkende vermoeidheid hield, als met duwende vingers, zijn oogleden dicht, en doofde de inspanning van zijn geest in soezing weer uit.

Toen hoorde hij het eindelijk heel duidelijk: het driemaal bonzen op zijn vensterraam, en de stotter-stem van boer Kneuvels, zijn baas, die riep:

"A... Alfons... 't es ien! Toe,... ge... ge moet opstoan!"

Opeens was hij klaar wakker en wipte uit zijn bed.

"Zij-je 't gij, boas?" riep hij werktuigelijk. En meteen, waggelend op zijn nog onvaste beenen, was hij bij het raampje en trok het open.

De heerlijk-frissche zomernacht-lucht woei hem als een adem van frisch leven in 't gezicht, en vulde met een gulle teug van nieuwe krachten zijn benauwde longen.

"Ghááá!... zuchte hij, diep ademhalend. En in de duisternis zag hij den boer daar buiten staan, een donkere, vaag omlijnde gestalte, tegen zwart-blauwen, flonkerenden sterrenacht.

"Dag Al... Alfons," hakkelde de boer. "Goe... oe weere te weege. Wi... ilt... e gij de Van Doalens goan roepen, 'k zal ik o... om d'ander goan?"

"Joa ik, boas," antwoordde Alfons, die zich reeds aan 't aankleeden was.

Hol en luid klonken hun stemmen in de stilte van den nacht. Als een donkere schaduw trok de boer zich terug, en helderder flonkerden in 't vierkant van het open raampje de levend-tintelende sterren aan het donkerblauw uitspansel. Alfons stak 't hoofd naar buiten. De boer was reeds onzichtbaar. Heel in de verte blafte hol en dof een hond.

Hij rilde en hoestte even van de frissche lucht, en sloot weer dicht het raampje. Hij stak een nachtpit op en kleedde zich verder aan. Naast zijn kamertje was dat van zijn oude moeder. Stiller ging hij nu te werk om haar niet te wekken. Maar zij hoorde hem toch, en haar stem klonk lijzig en klagend als die van een zieke:

"Zij-je 't gij, Fons?"

"Joa ik, moeder."

"Hèt den boer om ou geweest?"

"Joa hij, moeder."

"Hoe loat es 't?"

"Koart noar den ien; sloap moar gerust."

"Zilt-e de deure goed op slot doen?"

"Joa ik, moeder, ge meug gerust zijn."

"Ge moet zeker om de Van Doalens goan?"

"Joa ik, moeder."

Hij hoorde een zucht en een gekraak van 't bed, waarin ze zich scheen om te keeren. Hij was aangekleed, nam zijn klompen in de hand om geen lawaai te maken, blies 't lichtje uit, verliet zijn kamertje en opende in de duisternis de voordeur.

Een stil geruisch van ritselende bladeren, zacht-zijïg schuivend door elkaar onder den ademtocht van een windje dat nergens vandaan scheen te komen, zweefde als een heimelijk gefluister door de hooge kruinen der nabije popels; en ergens in de buurt kraaide plotseling schel een haan. Hij kraaide een tweede maal. Toen weer de groote, donkere, sterrenflonkerende stilte, en heel héél in de verte 't hol geblaf van waakhonden met zware stemmen. Alfons trok de deur op 't nachtslot en stak den sleutel in zijn zak.

Geen schim van dageraad was nog in 't Oosten te bespeuren. Het was de volle, stille zomernacht met zijn miljoenen en miljoenen aan den somber-blauwen hemeltrans flonkerende sterren, en heel laag op den horizon een scheef hellende sikkelmaan, die langzaam aan, van gloed verdoovend, in het westen aan 't verdwijnen was.

Met vlugge schreden, den kraag omhooggetrokken en een weinig huiverend, liep Alfons langs het smalle kronkelpaadje naar den breeden, mullen zandweg. De zware popels om zijn huisje suisden hem nog even droomerig na, en dadelijk daarop was hij in 't volle veld, tusschen de rechts en links golvende, rijpende korenvelden. De hooge halmen, over het paadje gebogen, gleden hem met de klam-kille streeling hunner bedauwde aren over de handen en 't gezicht, en geurden zoet en frisch naar landelijke heerlijkheid.

Hij dacht aan Rozeke. Gisteren, en ook al de laatste vorige dagen had hij aan haar gedacht, omdat hij wist dat hij haar nu terug zou zien, dat hij één dag, een ganschen vollen dag met haar zou mogen doorbrengen. Maar een ontstemmend gevoel fronste plotseling zijn wenkbrauwen: er was er nòg een die naar haar verlangde en haar den ganschen dag zou zien: Smul, boer Kneuvels' paardenknecht!

Hij bromde iets tusschen zijn tanden en vlugger nog, als in gejaagde haast, liep hij door. Hij voelde reeds de nachtelijke frischheid niet meer en sloeg den kraag van zijn wambuis weer over. Smul,... dat was de vijand; hij kon hem niet uitstaan. Telkens wanneer hij een dag op de hoeve kwam werken, moest hij zich met wilskracht bedwingen, of het zou tot een uitbarsting, tot een vechten gekomen zijn. Dat was nu al vanaf dien Kermisdag, twee jaar geleden, toen Smul zoolang met Rozeke gedanst had. Zij had niet bepaald durven weigeren met hem te dansen, zij wou het alleen maar heel kort maken; doch eenmaal in zijn bezit had hij haar niet meer losgelaten, haar met geweld doen meedraaien, oneindig lang, tegen haar zin, tot zij eindelijk niet meer kon, en huilend in zwijm bijna, uit de armen van den woestaard in elkaar gezakt was. Hij, Alfons, was dreigend in het midden gekomen, had hem met geweld het meisje,—bijna zijn meisje—uit de handen willen rukken; maar Smul was veel sterker dan hij, en weinig had 't gescheeld of het liep uit op een gevecht waarin Alfons zonder twijfel een deerlijke nederlaag zou geleden hebben.

Hij joeg die nare herinnering van het verleden uit zijn gedachte, en even kwam een glimlach op zijn lippen. Rozeke hield van hem, hij voelde 't, hij wist het, al had ze 't hem nog niet gezeid. Hij zag dat telkens in haar oogen, hij hoorde 't in haar woorden, al deed ze soms ook nog wat stug en vreemd met hem; en hij had pret in zichzelf omdat hij het zoo handig met boer Kneuvels had weten te schikken, dat niet de boer noch zijn paardenknecht, maar wel hij de Van Dalens dien ochtend zou gaan wekken. Hij eerst, vóór alle anderen, zou Rozeke zien en met haar spreken. Hij zou met haar, en met haar broeders en haar zuster, in de vertrouwelijke duisternis van den nacht, den tamelijk langen weg afleggen van hun huisje naar de hoeve, en daarna van de hoeve naar den vlasgaard. Ook Smul zou haar zien, en met haar spreken, zeker, dat kon ook niet anders, doch eerst later, als hij al ruim tijd en gelegenheid zou gehad hebben, om haar te zeggen en te vragen, dàt wat hij reeds zoo lang van plan was en nu eindelijk brandde van verlangen haar te zeggen en te vragen.

Hij was op een breeden, zandigen landweg gekomen, volgde dien een eindje, stak dwars een steenweg over bij een kruispunt waar een eenzaam huisje stond, volgde weer de kronkelige baan tusschen het hooge koren. De doodstille zomernacht droomde. De geurende korenvelden stompten zich aschgrauw gelijk twee vage muren aan beide kanten van den landweg af, en daarover heen was niets dan één hooge, donkerblauwe oneindigheid, tintelend van levend-gouden sterren. Hij zag geen boomen en geen huizen meer: het was de volle nachtelijke eenzaamheid der heerlijk vruchtbare landouwen.

Zoo liep hij enkele minuten door, in zachte opgewektheid van gedachten. Op den onzichtbaren kerktoren van het dorpje klopte kort en hel één slag: half twee. Een ander dorpje galmde tegen, heel héél zwak en verre, als een kinderstemmetje dat antwoordt op een mannenstem. Vleermuizen fladderden geruischloos om hem heen, muggen gonsden droomerig in de groote stilte, en zijn eenzame schreden klonken in kadans, dof-klompend door het mulle zand. Weldra draaide en kronkelde de weg in een reeks van grillige bochten tusschen slooten en boomen, en eindelijk kwam hij op een klein gehucht met spitse, bleeke geveltjes naar den straatkant, en reuzen-populieren, die hun donkere kruinen, hoog in den blauwen sterrennacht, over de stille daakjes uitspreidden. Dáár was het. Zijn klompen, galmend in de doodsche stilte op het smal plaveisel tusschen de huisjes, deden plotseling de honden blaffen. Hij telde de woninkjes: twee, drie, vier,... in donkere, gesloten rust achter de boomgaardjes; en vóór het vijfde hield hij stil, tilde den sluitboom van het hek op en stapte over 't smalle paadje door het gras naar het woonhuisje toe.

Zijn hart klopte gejaagd. Hij wist niet waar ze sliep: voor of achter. Alleen wist hij dat rechts van de deur het keukenraampje was, en links daarvan een slaapvertrek. Hij hoopte, zonder eigenlijk precies te weten waarom, dat zij aan den voorkant sliep, en dat hij aan het raampje van hààr kamertje zou tikken.

Hij stond vóór 't raampje, de luikjes waren dicht. Hij trok er zachtjes aan. Zij boden weerstand. Toen tikte hij, driemaal, niet hard, met de kneukels op het hol-klinkend hout.

Iemand bewoog zich in een bed daarbinnen. Hij wachtte even. Toen tikte hij opnieuw, twee maal, zachter.

"Wie ès er doar?" vroeg plotseling een zware, slaperige mannenstem.

De teleurstelling deed hem 't antwoord even schuldig blijven. Hij had zóó gehoopt aan Rozeke's venster te tikken.

"Ès er doar iemand?" vroeg opnieuw de stem, norsch-wantrouwend en nu heelemaal wakker.

"'k Ben 't ik, boas Van Doalen," antwoordde Alfons eindelijk, "'k Kom ulder opkloppen veur de slijtinge."

"Haha!" knorde de stem gerustgesteld. "Wacht'n beetsen, 'k zal open doen."

Alfons trok van het raampje weg, en kwam bij de voordeur, terwijl vader Van Dalen, opgestaan, nu met groot geluid daarbinnen zijn familie wakker maakte.

"Roze, La, Miel, Dolf, ala toe, opstoan! 't es tijd!" hoorde Alfons hem roepen. En dadelijk was hij aan de deur, waarvan hij ratelend den grendel wegschoof, en spoedig openmaakte.

Alfons trad binnen. Vader Van Dalen, barrevoets, in broek en hemdsmouwen, begroette hem met een gullen "goên dag" en ging hem voor in 't keukentje, waar hij een lichtje opstak.

"Zet ou 'n beetsen;—wa veur 'n weer es 't buiten? scheun slijting-weer, hè?" praatte hij met luid-galmende stem, alsof hij op den akker was; en opgewekt ging hij daarover door, bewerend dat 't een zomer was die al de boeren rijk zou maken, als dat prachtig weer nog maar enkele weken aanhield. Hij had het lichtje ietwat hooger opgedraaid, en Alfons zag hem nu zooals hij hem sinds lang al kende: middelmatig van gestalte, met sterk afgeteekende, vriendelijke gelaatstrekken, het rechter-oog fel-levendig en helder, het linker als een doffe witte bal, uitgedoofd en doodgegaan in een ziekte, jaren geleden.

Binnendeuren gingen open, en van rechts en links kwamen de zonen en de dochters met een korten ochtendgroet te voorschijn. De gezichten stonden vermoeid, de oogen waren nog beneveld door slaap, de bewegingen loom en langzaam. Miel en Dolf, de eerste lang, blond en mager, de tweede kort, donker en dik, met groote, zwarte, te wijd van elkaar staande oogen, kwamen van de zoldertrap, en La en Rozeke verschenen samen uit de kamer rechts.

Dáár sliep ze dus, dacht Alfons met kloppend hart; en zijn oogen bleven als betooverd op haar gevestigd.

La-tje, blond als vlas en mollig als een poesje, groette hem met een lieven glimlach en een vriendelijken blik van haar lichtblauwe oogen; Rozeke, ietwat grooter en tengerder, met zacht krullend bruin haar en frissche wangen, begroette hem slechts met een vluchtigen blik en een haastig, als 't ware bedeesd "dag Fons", haar heel-kleine klompjes in de hand, haar grauwe werkschort en blauw-linnen zonhoed aan den arm.

"Wilt g' iets drijnken?" vroeg vader Van Dalen op aanmoedigenden toon aan Alfons.

Maar hij had geen zin, hij dankte, ietwat onthutst door Rozeke's koel onthaal; en zij vertrokken met hun vijven, door den vader tot aan 't hek gevolgd.

De zomernacht was onveranderlijk zacht-geurig-frisch van landelijke aroma's, met de oneindige, donker blauwe sterrenkoepel over de grauw-duistere uitgestrektheid van de stille, nachtelijke velden. Zij liepen in een dichtgeschaarde groep, hun klompen dof-klopperend in het zand, allen even-huiverend met opgetrokken schouders onder de eerste aanvoeling van koele frischheid. De jongens zetten hun kraag op, de meisjes sloten haar borstdoek dicht om den hals, en liepen klappertandend, met haar handen in de mouwen. Maar na een poosje hadden zij het ook lekker warm; de schouders zakten en de kragen vielen neer en zij begonnen over het werk van den dag te praten.

"Weet-e gij, Fons, mee hoevele da we zillen zijn?" vroeg Miel.

Alfons noemde op: Bros Cnudde, Drieske Nijpers, Miel Pese, Sies de Seissekoker, Vaprijsken en de Krommen Bulcke als mannen: Sieska Verhelle, Fietje Cleemens, Maaie Troet, Irma Pese, Liza Cloet, Mietje Moor en 't Geluw Meuleken als vrouwen; dat was dus samen, met hun vijven meegerekend, achttien.

"'t Es drei man te weinig, we'n zille véúr den negen van den oavend nie gedóan hèn," bromde Dolf, Rozeke's jongste broeder.

Allen waren 't met hem eens; het was te weinig, eigenlijk wel vijf, zes man te weinig voor zulk een uitgestrekten vlasgaard als dien van Kneuvels. En duchtig begonnen de twee Van Dalens af te geven op den boer, die stommerik, die hakkelpot, die luiaard, die heele dagen dronken op zijn hof of in het dorp liep, en zóó slecht op zijn zaken paste dat hij nooit menschen noch beesten genoeg had om al zijn achterstallig werk gedaan te krijgen.

"Dat hij Smul, zijne peirdeknecht, nie 'n ha, hij zoe 'em in twie joar tijd 't hoar deur zijn mutse boeren!" schimpte minachtend Miel.

Dolf en La beaamden die woorden door een goedkeurend gemurmel, maar Alfons fronste even in de duisternis zijn wenkbrauwen, toen hij Smul, zijn vijand, aldus door Rozeke's oudsten broeder hoorde roemen. Hij had zich dicht bij Rozeke geschoven, doch het gelukte hem geenszins, zooals hij gehoopt had, zich met haar van de anderen af te zonderen. Zij deed niet mee in 't algemeen gesprek, zij liep zwijgend naast La, die des te drukker praatte en lachte, en alleen 't geklepper van haar kleine klompjes, die trouw met de klompen van de anderen in stapkadans meeklapperden, getuigde dat zij solidair met het gezelschap medeging. In het duistere van den nacht kon hij niets van haar gezicht zien; en daar zij niet meer notitie van hem nam als van een vreemde, kropte 't in zijn keel van ingehouden droefheid, en vroeg hij zich wanhopig af wat hij haar wel onbewust misdaan mocht hebben, toen zij eensklaps, als 't ware door zijn stilzwijgen benauwd, het hoofd half naar hem omkeerde, en hem met een lief zacht stemmetje vroeg hoe het nu met zijn moeder ging.

"O, goed, heul goed," antwoordde hij haastig, met een plotseling gevoel van innige dankbaarheid en warmte, omdat ze niet boos was op hem zooals hij vreesde. En eerst nadat hij zoo instinctmatig, op een innigen juichtoon had geantwoord, wijzigde hij zijn al te optimistisch gezegde en bekende dat zijn moeder wel iets beter, maar toch nog heel héél zwakjes was.

"'t Zal beteren as 't weere wa afkoelt; 't hè toch zeu woarm geweest de loatste viertien doagen," meende Rozeke.

Hij liep een poosje zwijgend naast haar, gansch ontroerd van vreugd, zijn geest inspannend om nu toch ook weer iets te zeggen dat het gesprek zou gaande houden. Maar hij kon eensklaps niets meer bedenken; al de woorden die hem op de lippen kwamen zeiden heel andere dingen dan wat hij mocht of durfde uitspreken, en hij voelde zich ellendig en onhandig als een dom, onmondig kind. Hij beet op de lippen en in de duisternis verkrompen zijn gelaatsspieren als van pijn, terwijl hij haar zoo heel dicht aan zijn zij zag loopen, zoo heel en al in zijn bereik en lief gestemd nog, maar inwendig zeker reeds teleurgesteld, omdat hij nu zoo weinig op haar tegemoetkomende vriendelijkheid inging.

Zij waren bij den ingang van het dorp gekomen en moesten er dwars door om dan verder weer den weg naar boer Kneuvels' boerderij te volgen. En nauwelijks kwamen zij tusschen de eerste huizen in het hol gegalm van hun klompen op het hobbelig straatplaveisel, of daar hoorden zij, van uit een zijstraat, luide kreten in de stilte van den nacht weerklinken.

Zij hielden even stil en luisterden, en dadelijk wisten zij dat het andere slijters waren, die ook naar boer Kneuvels' hoeve gingen en bij het hooren van hun stappen naar hen hadden geroepen, wel vermoedend dat zij voor hetzelfde doel zoo vroeg van huis trokken.

Het waren twee mannen en twee meisjes: Bros Cnudde en Vaprijsken, met Liza Cloet en 't Geluw Meuleken. Zij juichten luid toen zij zoo onverwacht de Van Dalens en Alfons om den hoek der straat ontmoetten, en in één drukke lawaaiïge groep gingen zij nu samen verder de stille Groote Dorpsstraat in, reeds opgewonden door 't vooruitzicht van den langen dag van gemeenschappelijke pret en zwoegen, die nu reeds begonnen was.

Bros Cnudde zette 't in met het traditioneel, luid-galmend geroep:

"Zijn we te goare?"

waarop al de anderen antwoordden:

"Joa w'!"

"Blijven we heul den dag te goare?"

"Joa w'!"

"Goan we bij boer Kneuvels slijten?"

"Joa w'!"

"Goan we veel dzjenuiver drijnken?"

"Joa w'! Joa w'!"

Zoo ging het voort, in allerhande juich-en-nonsenskreten, uit louter opwinderij, omdat het nu eenmaal de gewoonte was bij 't slijten, dat men den langen, zwaren arbeidsdag door zooveel mogelijk pret en opwinding vervroolijkte. Zij gilden en zongen, en stampten met hun klompen op de klinkende straatkeien, om de rustige, slapende burgers ook eens goed te ergeren; zij schudden aan de enkele, nog brandende lantarens in de stille, donkere straat; zij keften tegen de razend-keffende hondjes achter de gesloten deuren, kraaiden op 't gekraai der hanen, en bootsten ook het gemiauw van katten na; en midden op de brug van het kanaal dansten zij hand aan hand een ronde, stampvoetend dat de ophaalketens in hun hengsels ervan schommelden en klapperden. Zij moesten 't maar weten, al die vette luilakken van burgers die nu in hun bed lagen; zij moesten ook maar eens om één uur 's nachts opstaan en mee gaan slijten; en meneer de pastoor en zijn meid moesten het ook maar weten, en meneer de notaris en meneer de burgemeester moesten 't ook maar weten; zij waren slijters en de rest kon hun niet schelen... en verder trokken zij door, het geheele dorp uit zijn nachtelijke rust opschuddend, schreeuwend, zingend en klompen-klabbetterend tot zij weer buiten waren, in de eenzaamheid en stilte van het nachtelijk zomerland.

Daar stond de groote, sombere hoeve, laag en breed uitgebouwd met haar stallen en schuren, achter de donkere boomen van de oprijlaan en van den uitgestrekten boomgaard. Twee vensterramen van het woonhuis waren hel verlicht; de groote waakhonden blaften in het gerinkel van hun kettingen.

Een vóór een traden zij door de openstaande voordeur en een gangetje binnen, en kwamen, links, in de helderheid van een groote plaats, de oogen knippend tegen 't licht, en machinaal "elk ne goên dag" wenschend. De ruime boerenkeuken met haar glimmend tin en koper boven op den breeden schoorsteenmantel en alom tegen de muren, was reeds druk gevuld met mannen en vrouwen, die op twee lange houten banken aan beide zijden van een lange ruw-houten tafel zaten te eten en te drinken. Alfons herkende beurtelings Maaie Troet en Mietje Moor, Sieska Verhelle en Fietje Cleemens, Miel en Irma Pese, Drieske Nijpers, Sies de Seissekoker en de Krommen Bulcke. 't Was al jong volk, behalve Sieska en de Krommen Bulcke, en zij juichten allen luid toen zij de bende der Van Dalens zagen binnenkomen, en schoven joelend op elkaar om plaats voor hen te maken. De boerin, een jonge, knappe vrouw, met levendige donkere oogen en zwarte haren, liep bedrijvig heen en weer om allen te bedienen; de boer, een veertigjarige lummel met paarsrood gezicht, stond, bij den schoorsteen geleund, tegen de dichtst bij hem zittenden te brabbelen en te hakkelen.

Alfons merkte, met één enkelen blik, dat Smul, de paardenknecht, in de keuken niet was.

Hij nam plaats bij de anderen, naast Rozeke, op een der lange houten banken, en zij gebruikten hun eersten maaltijd: dikke tarwesmouterhammen met groote koppen slappe koffie. Zij hadden honger van het loopen door de frissche nachtlucht en aten vlug en zwijgend in het druk gebabbel van de anderen, omdat zij reeds wat laat waren. De hooge stapels wit brood smolten als sneeuw op de breede, platte teilen. De ouderwetsche klok in haar lange eiken kast tegen den achterwand sloeg langzaam twee uur. Enkele mannen stonden op en staken hun pijp aan; de vrouwen ontplooiden haar grauwe werkschorten en stroopten lange grauwe mouwen over de voorarmen.

"Ala k... jongens,... 't... 't zal tijd worden," hakkelde de boer. De laatst aangekomenen slokten en slorpten met haast de groote brokken en de lauwe koffie in, en weldra stonden allen klaar. Toen ging de deur ruw open, en Smul trad binnen.

"Elk ne goên dag!" riep hij bruusk, zonder iemand aan te kijken; en hij ging naar de tafel, nam een smouterham, schonk zichzelf een kom met koffie in, en begon nu ook, zonder te gaan zitten, schrokkig te eten en te drinken.

"Hè... hè hè-je de peirden al gegeên, I... I... Ivo?" vroeg stotterend de boer.

"Joa ik," antwoordde hij lomp, zonder zijn meester aan te kijken. En zijn barsche blik bleef eensklaps strak gevestigd op Rozeke, die hij nu naast Alfons ontdekt had.

Instinctmatig keek zij even met haar heldere oogen naar hem op, terwijl zij haar mouwen aan 't vaststrikken was, en met een korte rilling, als van schrik, sloeg zij die dadelijk weer neer, terwijl een lichte kleur over haar wangen kwam. Alfons merkte het en zijn wenkbrauwen trokken zich samen. Boos-wantrouwend keek hij den paardenknecht vlak in 't gezicht. Smul, de wangen kauwend, de lippen aan zijn koffie, staarde, al over den rand van zijn kom, brutaal onverschrokken, Alfons' blik tegen. De rosse stekels van zijn snor stonden als 't ware dreigend overeind; zijn kleine oogen glinsterden, staalblauw en hard. Geen van beiden sprak een Woord, maar in hun zwijgenden kruisblik lag al de haatdragende wrok van hun oude vijandschap.

"'t Zal zomer zijn van doage!" riep enkel Smul op een toon van uitdaging, als gold het een schimpende hatelijkheid die een ieder wel begrijpen moest; en meteen zette hij ruw zijn kom op de tafel neer, en drong met groote, haastige schreden, door de drukke groep heengaande slijters naar de deur.

"Loast an 't eten, iest an 't wirken!" hoorde men hem nog even buiten roepen, terwijl hij in het donker deurgat van den paardenstal verdween.


De slijters stonden allen buiten op het erf nu, en als een dichte, grauwzwarte groep, gingen zij, luidruchtig pratend, onder dof klompengetrappel, naar het openstaande hek. De boer volgde, met onder iederen arm een groote flesch jenever. Woest blaften de waakhonden, en de hanen, ontwaakt, begonnen schril te kraaien. De sterren blonken hier en daar als gouden punten in het pikzwarte loovergewelf der dubbele rij boomen van de lange oprijlaan, en een heel zacht windje ging suizend door de ritselende kruinen. Weer zwijgend nu in 't drukke praten van de anderen, liep Alfons naast Rozeke. Zijn hart was zoo vol, uren en uren lang had hij met haar wel willen spreken, en nogmaals vond hij geen woord. De tegenwoordigheid van al die anderen hinderde en benauwde hem, maakte 't hem onmogelijk haar iets te zeggen, hoewel hij instinctmatig voelde dat ze naar zijn woorden wachtte. Had hij de uitdrukking van haar gezicht maar kunnen zien, had hij maar eerst zwijgend kunnen spreken met zijn oogen, dan zou het zich wellicht van zelf in hem ontboezemd hebben; maar hij zag niets dan die vage, donkere gestalte naast zich, en hij voelde wel dat alles wat hij zeggen zou misplaatst en wanluidend zou klinken. Hij keek haar van terzijde aan, tersluiks, met schuwe oogen; wachtend op hij wist niet wat in zijn toenemende bedeesdheid, wachtend op een woord van haar, op een toevallige aanvoeling, op een gezegde van een ander, dat hem aanleiding zou geven om ook te spreken en uit zijn onuitstaanbaar-drukkende knelling verlost te zijn. Hij voelde zich bespottelijk worden, het suisde in zijn ooren, hij moest, hij zou iets zeggen, om 't even wat, al was het nog zoo dom, en hij opende reeds machinaal zijn lippen, toen plotseling, aan zijn andere zij, in het geraas der drukke bende, een schelle stem opging, een lachende scherts-stem, die plagend vroeg:

"Wa scheelt er aan dat-e gulder tegen mallekoar nie 'n spreekt? Zie-je mallekoar nie geirn mier dan?"

Als onder een schok keerde hij zich om en herkende in de duisternis de struische gestalte van Irma Pese. Onopgemerkt was ze naast hem komen loopen. Haar oogen glommen van ondeugende pret in 't donker, en even zag hij, als een kleine lichtstreep in haar vaag gezicht, de witte schittering harer tanden.

"Wa vertelt-e gij doar!" riep hij gansch onthutst, en meteen keerde hij zich naar Rozeke, en staarde haar peilend in de duisternis aan.

Het kwam hem voor of haar gelaat, tot nu toe door het grauwe van den nacht omneveld, zich plotseling met bijna duidelijk omlijnde trekken bezielde. 't Was als een vage, teere straling om haar fijn profiel, een glimlach als van zoete stille vreugd, een uit de duisternis opleven en hem te gemoet komen van gansch haar zacht en ietwat tenger wezentje. Hij voelde eensklaps als een tinteling heel zijn lijf doorstroomen, en het ontsprong als van zelf uit zijn lippen, het borrelde en bruiste op als 't water uit een bron, terwijl hij zich, met snel-hamerend hart en jagenden adem, weer tot de dikke vroolijke deerne wendde:

"Of ik heur nie geirn mier 'n zie! Joa ik, zulle, 'k zie heur zeker nog geirne!"

Hij hijgde en stokte. Daar!... daar had hij 't plotseling gezegd, alles en nog meer zelfs dan hij zeggen wilde! Het was er uit! Ze wist het nu!

Hij duizelde even van zijn waagstuk, hij hoorde, als in een droom, de dikke Irma luidop schaterlachen, en Rozeke, beschaamd en half verwijtend stamelen: "Ah moar Fons, wa peist-e toch!" Maar hij hàd het gezegd, het was er uit, er uit!... en hij juichte inwendig, en voelde een gewaarwording van licht geluk, alsof een ondraagbaar-zware last hem eensklaps van het hart genomen was.

Met stralende oogen, zonder acht te geven op 't schertsen der heele bende, die met de ondeugende Irma om zijn onverwacht antwoord medelachte, durfde hij nu Rozeke onbevangen aankijken, en 't kwam hem voor alsof zij, in het schemerduister, onder zijn langen liefdeblik, meer en meer vast-levende vormen kreeg. Hij zag nu duidelijk iets van haar gelaat: haar kleinen mond, haar fijnen neus, de vage bleekheid van haar voorhoofd en haar wangen, de donkere golving van haar haren, den stillen glans van haar op hem gerichte oogen... En eensklaps zag hij heel haar tengere gestalte duidelijk omlijnd uit de grauwheid van den nacht oprijzen, en even om zich heen starend zag hij ook de duidelijker wordende gestalten van al de anderen, en het alom lichter worden van den grauwen nacht. Een fijn, kort vogelgezang kweelde ergens in de nabijheid, een haan kraaide, een zacht-zingend geluid klonk in de verte: het duidelijk hoorbaar slijpen van een zeis. Het duizelde in zijn geest, en 't was of hij nog maar half wakker was en nog droomde, tot hij met heel de bende op een breeden, mullen zandweg stond, dichtbij een uitgestrekte, nevelige vlakte, die leek een zwaar en dicht begroeid stuk weiland.

Zij stonden vóór den grooten, rijpen vlasgaard die dien dag geoogst moest worden, en 't schemerig schijnsel, dat meer en meer aan alles zijn vaste, duidelijke vormen gaf, was 't zacht en stil geboren-worden van den zomer-dageraad.


Boer Kneuvels trad naar voren en hield glimlachend zijn beide flesschen jenever in de hoogte.

"A... allo, jongens, ne nen dreupel om te beginnen!" stotterde hij. "Ie ie iest d' ouwste."

Een dof rumoer van pret ging op, en de Krommen Bulcke, die de oudste was, kwam naar hem toe. Hij nam de tabaksprop, waaraan hij reeds aan 't kauwen was, uit zijn mond, en spuwde links van zich af.

"Ik ben den ouwsten!" riep hij. Maar Sieska Verhelle snelde toe en beweerde dat zij de oudste was. Er werd even gekibbeld en gelachen. Zij moesten hun geboorte-jaar zeggen en toen het bleek dat de Krommen Bulcke werkelijk de oudste was, kreeg hij het eerste glas. Hij dronk en gaf het leege glas aan Sieska. Maar zij noemde hem "ouwen Buck" en veegde eerst het glaasje schoon aan haar schort omdat het stonk naar zijn tabaksprop. Om de beurt dronken zij nu, de mannen en de vrouwen, allen uit hetzelfde glas, tot de twee flesschen leeg waren. Dat was de eerste prikkel voor den langen zwaren arbeidsdag, die zonder veel jenever nooit zou uitgehouden worden; en eer ze nu aan 't werk gingen was er een korte stilte, en maakten zij allen een kruis. Dat riep Gods zegen over hun werk, en hoog en vroolijk galmde dadelijk daarop de kreet:

"Goan we beginnen?"

"Joa w'!"

en zij schaarden zich op één lange rij, bukten neer, en rukten in de grijze schemering de kille, natbedauwde stengels uit, met volle grepen.

De mannen rukten uit, de vrouwen legden de stengels in pakjes van een handvol over elkaar, beurtelings met de zaadkorrels omhoog en omlaag, om ze dan later, bij de verdere bewerking weer in afgepaste handvollen terug te vinden. Iedere twaalf of vijftien pakjes werden met een strik van enkele vlasaartjes tot een bundel saâmgebonden, en op reke neergelegd. Niemand sprak of schertste meer; allen werkten onverpoosd, zonder opkijken door, zoo vlug zij konden, enkel bezorgd om vooral in het begin goed op te schieten. Men hoorde geen ander geluid meer dan dat van het aanhoudend uitgerukte vlas, en het klonk bijna pijnlijk in de stilte van den nacht, als iets dat klagend en zuchtend, onder lastig zwoegen, van elkaar werd gescheurd.

Zij rukten en bonden, warm reeds en bezweet van den vluggen arbeid, en om hen heen ontwaakte stil, zonder dat ze 't haast merkten, de teere heerlijkheid van een frischgeboren zomerdag. Alles werd doorschijnend wazig-grijs, heel licht, heel teer en ijl, als had nog niets zijn vaste stevigheid van vormen en van kleuren. De lange vochtige vlasstengels van vage tint plakten zich papperig-week tot slappe bundels samen, de ronde zaadkorrels ritselden broos tegen elkander als natte, glazen balletjes; en zij zelven, al die mannen en die vrouwen, stonden in een onreëele atmosfeer, als wazige groote poppen, die heel licht een dood-eenvoudig en gemakkelijk kinderwerk verrichtten. Het was iets zoo vreemds, dat zij af en toe elkander instinctmatig aankeken, als 't ware om zichzelven te overtuigen dat zij werkelijk levende wezens waren, die werkelijk-reëele gebaren en bewegingen maakten. Een der mannen, Drieske Nijpers, hield even op met rukken en stak de hand uit naar zijn buurman Miel van Dalen, om hem van zich af te duwen, alsof hij hem hinderlijk in den weg stond. En beiden lachten vreemd om die nuttelooze beweging, want zij stonden passen van elkaar. De andere keken op en staarden ingelijks verbaasd naar rechts en links, en dan ook achter zich om, naar de bindende meisjes. Wat was het zonderling! 't leek of ze allen op een kluitje stonden, en wanneer zij de handen uitstaken raakten zij elkander niet aan. Even stonden zij daar allen lachend met wijd-uitgestrekte handen, als blinden zoekend met onvaste schreden en gebaren, maar dadelijk in 't stevig aanvoelen van elkanders lichaam schaterjoelden de mannen van uitgelaten pret en poogde de een den ander om te gooien. Zoo kwamen zij ook op de meisjes af, maar deze vluchtten gillend weg, en eindelijk omringden zij allen den boer, die vruchteloos tegenworstelde en stotterde, en eerst verlost werd uit hun dolle knelling op voorwaarde dat hij dadelijk naar de boerderij twee versche flesschen jenever zou gaan halen. Zij hadden, volgens oud gebruik, recht op een liter per hoofd, en de boer stotterend, haastte zich weg, terwijl allen met vernieuwden moed weer aan den arbeid gingen.


Toen steeg opeens, als een zachtjubelende groet van levenslust en liefde, een teer en fijn gezang van uit de grijze lucht naar den langzaam ophelderenden hemel. Het galmde zoo frisch en zoo rein en zoo zoet, zoo vol ontroerde melodie, het steeg in de geurende atmosfeer als een zingende extaze tot de laatste, wegbleekende sterren; en zij zagen 't eerste leeuwerikje van den pas-geboren zomerochtend, wervelwiekend in het trillen van zijn fijne vlerkjes, naar de hooge, ijle, lichtblauw-wordende lucht. Het steeg en steeg, steeds hooger en hooger, als wou het aan den verren, doffen horizon iets zoeken, dat slechts van uit de ontoegankelijkste regionen te ontdekken was. En toen scheen het eensklaps onbewegelijk te blijven hangen, niet zichtbaar meer voor hen die daar in 't grijs beneden stonden, en alleen zijn gezang parelde nog steeds, heel fijn nu, als in kristallen droppels op de aarde neer, terwijl ginds heel héél verre in 't Noord-Oosten, een transparant-geelachtig schijnsel, over een lange, lage en smalle uitgestrektheid, als de weerschijn van een eindeloos verren brand den doffen einder kleurde. Het was de dageraad. Een frisch, bijna kil windje kwam even aangewaaid, en stierf meteen, als 't ware zuchtend, uit: en plotseling stonden al die mannen en die vrouwen in 't wezenlijk grijs-roze licht van alle vroege ochtenden, en lachend groetten zij elkaar nog eens "gôen dag", als kwamen zij maar pas elkander te ontmoeten.

Reeds keerde de boer met de twee volle flesschen jenever terug, en opnieuw dronken zij, de mannen en de vrouwen, ieder twee borrels, uit het eenig, om de beurt van hand tot hand gaande glaasje. En dadelijk bukten zij met inspanning weer neer over den ruwen arbeid, de mannen rukkend en de vrouwen bindend, in een van lieverlede weer opkomende roes van drukte en lawaaiigheid. Vliegensvlug ging het werk vooruit nu, zij trachtten elkander de loef af te steken; de mannen rukten om de meisjes te overstelpen, en de meisjes bonden en slingerden de bundels om zich heen en kwamen in hollende haast de stengels tot onder de voeten der mannen oprapen. Zij grabbelden en schaterden en lachten, geen van allen wou voor een ander onder doen, en 't ging zoo voort tot zij eindelijk niet meer konden en hijgend en blazend allen te gelijk even ophielden, en afgemat, met druipende gezichten en hangende armen, op den vlasgaard neerzakten.

De Krommen Bulcke en de oude Sieska bromden. Was dat nu werken! 't leek wel jongensspel! Maar al de anderen hadden uitgelaten pret, en zij hielden de twee oudjes voor den gek en stelden spottend voor hun een tafeltje en een paar stoelen te halen. Doch de ochtend vorderde en de nog te bewerken oppervlakte was ontzaglijk groot, en weer gingen zij aan 't werk, kalmer nu, in een gelijke, vlugge rythme zonder overhaast. Zoo moest het gaan, zoo zouden zij ook klaar komen; en in die gelijkmatigheid van arbeid kwam een soort gezelligheid, met lust tot praten en tot zingen.

Alfons, stilzwijgend in 't geraas der anderen, hield tersluiks Rozeke in 't oog. Zij stond schuins achter hem en deed ook slechts van verre in de jool der anderen mee, maar af en toe, terwijl hij vluchtig naar haar omkeek, kruiste zijn blik zich even met den hare. En het zong van geluk in zijn ziel, terwijl hij, in 't geroezemoes der drukke bende, alleen met zijn gedachten en zijn nu vaststaande plannen, aan de zacht-heerlijke toekomst dacht. Te lang had hij met haar getalmd; thans was hij vast besloten haar te vragen; zij zouden trouwen en voorloopig hun intrek nemen bij zijn oude moeder, in het bouwvallig, maar gezellig huisje met de kleingeruite raampjes en het grauwe stroodak, onder het lommer van de hooge, zacht-ruischende populieren. Hij was vol illuziën, hij zou voor haar werken en zij zou voor zijn oude moeder als een dochter zorgen; zij zouden zoo gelukkig en zoo vreedzaam met hun drieën leven, en in de soms drukkende kleurloosheid van zijn eenzaam bestaan zou zij plotseling verrijzen als de zachte, warme lentezon, die alles opfleurt en verlevendigt.—Hij peinsde verder, dieper de toekomst in: moeder, op gevorderden leeftijd gestorven, door Rozeke's teedere zorgen omgeven, en zij beiden voortaan alleen in het huisje, met hun kinderen. Hard werken zou het dan wezen, maar het geluk gaf moed en kracht; daarvoor was hij niet bang. Zij zouden wel ieder jaar zien rond te komen en zelfs een klein beetje op zij kunnen leggen, voor later. En dan, ja, wie kon het weten, zijn oude nicht Begijntje, die te Gent in 't Klein Begijnhof woonde, liet hun ook misschien iets na! Daar dacht hij plotseling aan met diepe emotie, als iets dat bijna mòèst gebeuren. Zijn moeder, en na zijn moeder, hij, was 't eenig familielid, die nicht Begijntje nog bezat. Zij had geld, veel geld, beweerde men, en ieder jaar, in Januari, ging hij haar met zijn moeder in 't Begijnhof een nieuwjaar wenschen, en kreeg tien frank van haar. Zonder twijfel zou nicht Begijntje in haar testament wel heel veel van haar vermogen aan 't Begijnhof achterlaten, maar zou er ook niet iets voor moeder en voor hem, haar eenige bloedverwanten, overblijven? En eensklaps dacht hij dat hij vooral niet vergeten mocht nicht Begijntje's goedkeuring te vragen om met Rozeke te trouwen. Gelukkig dat hij daaraan nu plotseling dacht! Wat zou nicht Begijntje wel zeggen indien hij daar zoo opeens met Rozeke vóór haar stond, en zei: "Nicht Begijntje, ik ben getrouwd en hier is mijn vrouw." Wat zou ze 't hem kwalijk nemen en wellicht nooit vergeven, als hij haar zoo schandelijk miskende!

Overal nu, hoog boven alle de velden, hingen de zachte leeuwerikjes onverpoosd te orgelen, in de ijle, teere, wazig-blauw geworden lucht. 't Was als een aanhoudende melodie zonder begin en zonder eind, als de rythme zelf van de ontwakende natuur. En alles om hen heen kreeg nu ook meer en meer zijn vaste vorm en kleur: het vlas waarin zij zwoegden lag scheef en schots geslagen door de laatste zomer-onweersregens, als een reusachtige vacht van levende, ongekamde, geel-groene borstelharen; de blonde korenakkers er omheen bogen hun rijpende halmen naar den grond; de aardappel-landen lagen somber-groen, met al de rechtopstaande witte trosjes van hun bloeisel als zoovele zilverwit brandende kaarsjes; de nog grijs-groene haver trilde door al haar miljoenen bepareldauwde klokjes, en de bloeiende klavervelden vlamden alom als paarse en roze, plat ten gronde uitgestrekte vlaggen, tusschen die schitterweelde van smaragd en goud. Aan den einder, boven de kruinen van de verre vage boomen, verrees de zon in een chaos van oranje en grijze wolken, als een boudeerende godheid, als een groot en machtig wonder, dat zich ongenaakbaar achter nevelen verborgen houdt. 't Begon reeds benauwd warm te worden.

"Onweer of regen van doage!" voorspelde de Krommen Bulcke, even opkijkend en blazend.

"Onweer in ou broek!" spotte Vaprijsken. En allen moesten schaterlachen.

Op het veld, langs de eenzame wegen, begon langzamerhand leven en beweging te komen. Karren dokkerden in de verte, hanen kraaiden overal, roepstemmen galmden. Onzichtbare maaiers waren ergens aan het werk en in de ijle, stille lucht, hoorde men af en toe de zeisen slijpen. Heel in 't verschiet roffelde dof een trein, met rythmisch zuchten van stoom en lange nadreuning over metalen brug.

"Hoe loate zoe 't al wel zijn?" vroeg eensklaps een der mannen. En als een antwoord begon het juist op den kerktoren te slaan en zij telden vier langzame slagen. Vier uur; 't was volop dag. Zij keken om naar het reeds afgelegde werk en voelden zich tevreden. Met nieuwen moed bukten, rukten, bonden zij, al pratend en zingend. De schrille neusstemmen der vrouwen galmden in fausset-klank tusschen 't zacht en puur gekweel der leeuwerikjes; de zware keelstemmen der mannen bromden mee in ondertoon. Een hondenkar bespannen met vier groote honden kwam ratelend in wilden ren en woest geblaf over den steenweg aangereden, en in de verte, tusschen de boomen der oprijlaan, zagen de slijters boer Kneuvels met twee versche flesschen jenever aankomen. Zij juichten hem met rauw geschreeuw van verre te gemoet, zwaaiend met hun petten en hun handen....


De leeuwerikjes hadden al een tijd als dol gezongen, en het was zeven uur en de grootste helft van den vlasgaard was uitgerukt en lag in geelgroene bundels verspreid over het plat-getrapt veld, toen de lucht, die sinds een poos steeds grijzer en somberder werd, plotseling in een overweldigende, lauwe regenbui losbarstte. Het duurde niet lang, maar zij konden nergens schuilen, en in enkele minuten waren zij allen doornat. De druipende mannen zagen er uit als uit het water gehaalde honden, en de vrouwen zaten allen "in de zij" gestoken, zooals ze 't schaterlachend noemden: al hun kleeren plakkend om het lijf gegoten, met natten weerglans als van fijn-glimmende zijde.

"Kijk ne kier! Kijk ne kier! 'k zit in de zijë en 'k droage ne sleep!" giegelde Irma Pese, met doorgezakte knieën en wringingen van heel het lijf haar morsigen rok over het veld heen en weer dweilend. Maar de mannen keken minder naar haar rok dan naar haar bovenlijf en dijen, waar de volle vormen zóó rond afgegoten waren, dat het alles meehuppelde en trilde in de dolheid van haar wispelturige bewegingen. Drieske Nijpers en de Seissekoker staakten alle twee het werk om haar met begeerig-glinsterende oogen aan te kijken, en plotseling vloog de Seissekoker als gek op haar af, greep haar met zijn beide armen in het middel dat zij er bijna van omsloeg, en drukte haar een hartstochtelijk-wilden zoen op den mond. Zij worstelde zich giegelend los en sloeg hem zonder boosheid van zich af; en allen schaterden en gilden om het meest, terwijl ieder van de mannen nu op een der meisjes afvloog. Het vocht en schreeuwde en schaterde even alles door elkaar, enkele vrouwen boos, de meeste jolig, als een wilde bende uitgelaten jonge dieren. Zelfs de oude Krommen Bulcke wilde meedoen, en vloog waggelend op zijn scheeve beenen naar de oude Sieska toe, de eenige werkelijk booze, die hem met een ruwen vuistslag van zich afweerde; maar wat hen allen bij het eindigen der dolle pret nog 't meest deed lachen, was het vreemd gezicht van Alfons en van Rozeke, die als 't ware aaneengebonden nog steeds in elkanders armen stonden, nadat al de anderen elkaar reeds hadden losgelaten. Bij 't eerste sein der wilde uitspatting was hij recht op haar afgesneld, zoodat geen ander haar kon nemen, en daar stond hij nog zooals hij haar had vastgegrepen: de rechterhand beschermend om haar middel, de linkerhand over haar schouder en zijn blik in smachtende, biddende liefde op haar aangezicht gevestigd. Zij hield de oogen neer en wachtte, een warme kleur over haar wangen, de losse bruine krulletjes om 't voorhoofd en de slapen door glinsterende regendroppels nat-bepareld. Hij zou en wilde 't haar nu eindelijk in duidelijke woorden zeggen, maar plotseling zag en hoorde hij het spotgelach van al de anderen, en rood van spijt en schaamte liet hij haar weer los zonder nog een enkel woord te kunnen vinden.

Maar er kwam afleiding opdagen. De paardenknecht der hoeve was in aantocht om de eerste vracht groen vlas naar de rooterij te vervoeren. Zij zagen van verre het tweespan met den wagen komen, hobbelend in gestrekten draf door de lange oprijlaan der boerderij, met Smul rechtop van voren, de beenen wijd-opengeschraagd, de zweep snel-klappend-slingerend in de lucht. Alfons fronste de wenkbrauwen: daar kwam de vijand aan. Maar al de anderen keken met een soort van eerbied en bewondering en 't deed hem leed dat Rozeke ook iets van dien eerbied en bewondering scheen te voelen. O die Smul, wat wist hij met de paarden om te gaan! Zij sidderden en snoven zoodra ze zijne stem maar hoorden of zijn hand aan de leidsels voelden. Ja, gelukkig voor Kneuvels dat hij zulk een "boever" had; anders was hij al lang boer-af, met zijn heele godsche dagen zwadderen en drinken!--Smul, rechtop met uitgesperde beenen op den ratelend-hotsenden wagen, kwam als een rukwind uit de oprijlaan gestoven, zwenkte zonder zijn wilde vaart te stremmen links om, kwam recht als een kogel, in daverenden draf, op den vlasgaard aangerukt. De blonde manen van zijn sterke vossen wapperden als rook-en-vlamme-tongen in den wind, en groote brokken modder-aarde vlogen wentelend met de wielen op. Blijkbaar was hij prat over die gapende bewondering van allen, en vlak vóór den vlasgaard hield hij met een plotsen ruk zijn paarden in, sprong af en greep ze alle twee bij de gebitten vast, schuddend en duwend, terwijl de jagende beesten steigerden en hinnikten, met snuivende, schuimende bekken en angstig-wild draaiende oogen.

"Hierrr zilt-e stoan, peirden van luxe!" bulderde hij, ze met een laatsten, ruwen wrong twee passen achteruitduwend; en trotsch omdat ze gedwee en bevend als lammeren gehoorzaamden, klopte hij hun even vriendelijk op den hals, wipte weer op den wagen en tilde een zware mand in de hoogte, nu roepend tot de slijters:

"Allo, hier!... uldere fricot!"

Hij had hun tweede ontbijt meegebracht, en bij dit zicht straalden de oogen, en allen voelden plotseling den scherpen honger, waarvan zij tot nog toe, onder het harde werken, den knagenden prikkel hadden onderdrukt.

"Joa moar, iest mijne woagen loan!" eischte Smul, hun de mand overhandigend.

"Ha moar Ivo jongen, loat ons iest eten, we zien scheel van den honger," smeekte de oude Krommen Bulcke.

Doch er was geen zeggen aan. Smul ging aan 't vloeken, sprong weer beneën en begon zelf de groene bundels op den wagen neer te ploffen. Toen hielpen zij hem allen en in enkele minuten was de zware vracht opgeladen.

"Jue, nondedzju!" bulderde Smul.

Zijn zweep klapte als razend, en de twee paarden, rillend als van schrik tegen elkaar gedrongen, spanden hun krachtige lenden dat het harnas er onder kraakte, en rukten eindelijk den wagen met zijn ingezakte wielen uit den kleverigen moddergrond op.

"Och Hiere, die biesten moeten toch trekken!" riep de oude Sieska meewarig.

"Ze'n trekken aan mijn hoar niet!" brulde Smul; en weg was hij, in gestrekten pas nu, hangend aan de leidsels die hij ruw op de gebitten snokte, aanhoudend schreeuwend, vloekend, en klappend met zijn lange zweep over de glimmend-gespannen ruggen der paarden, die trokken en trokken, alsof de dood hen op de hielen zat.

"Nondedzju!" riep een der slijters, pal van bewondering.

Alfons zei geen woord. Hij keek naar Rozeke. Haar strakke oogen volgden een poos den aftrekkenden wagen, en toen keerde zij zich om en huiverde, als van kou. Haar blik viel op hem, en zacht en teeder staarde zij hem zwijgend even aan, en in zijn ziel juichte 't hoog op van zalige ontroering. Neen neen, zij hield niet van dien woesteling en bewonderde hem ook niet. Zij hield van hem, alleen van hèm, en zou de zijne worden!...


Even vóór tien uur hadden zij, onder uitbundig gejubel, de laatste stengels van den ontzaglijken vlasgaard uitgerukt en tot een laatsten bundel in elkaar gebonden. Nu lag het gansche naakte veld bezaaid met groene bundels, en daar waar 't hooge, rijpe vlas stond, schemerde nog nauwelijks, vlak bij den grond, als een dons van grauwachtig groen, het fijne wortelloof, dat, tegelijkertijd met 't vlas gezaaid, eerst nu zijn vrije beurt van wasdom zou krijgen. Het eerste gedeelte van hun zwaren arbeid was volbracht; en zij verademden even en dronken weer een borrel uit de flesschen die de boer voor de zooveelste maal van de hoeve had gehaald. Zij waren nog niet dronken, maar enkelen toch begonnen vreemd te doen. Irma Pese had van Vaprijsken een gevulde pijp gekregen en rookte met gulzige smakken, veel te gauw, als een kwajongen vóór hij rooken kan. La, Mietje Moor, Maaie Troet, het Geluw Meuleken en nog een zestal mannen en vrouwen omringden haar en moedigden haar spottend aan. Alleen Vaprijsken, die de pijp gegeven had, stond onbewegelijk en sprakeloos, als 't ware wachtend op haar te staren, een stillen glimlach op zijn bleek, effen gelaat met gelen baard en gele snor, waarin de kleine, bruingerookte schimp-mond als een donker putje lag.

Plotseling rukte Irma ruw de pijp uit haar lippen en gooide die tegen den grond, terwijl ze met een "pouah" van walging spuwde.

"Wa scheelt er dan? Deugt den toebak niet?" giegelden de vrouwen.

"Pouah! de smeirlap! hij hêt er papier in gestopt!" walgde Irma met een verwoeden blik op Vaprijsken.

"Papier nog al!" deed deze, zich onnoozel houdend en de pijp oprapend. "Kijk kijk, 't es tòch woar! wie mag da gedoan hên?" En onder algemeen schatergelach haalde hij, kalm glimlachend in zijn gelen baard, een vieze prop half versmeuld papier uit den bak.

Bij dit zicht werd Irma groen en ijlings keerde zij zich om. Haar schouders hikten even krampachtig op en neer, en plotseling zakte zij klagend ineen met het hoofd tegen een bundel vlas.

De anderen lieten haar maar liggen. Zij hadden nu pret met Krommen Bulcke en oude Sieska, die beiden half dronken, elkaar ter wille van een oude veete, heftig aan 't uitschelden waren. De Krommen brabbelde en viel over zijn woorden, heelemaal overstelpt door het razend gekwebbel en geschreeuw van Sieska, die hem eensklaps voor "ouwe smeirlap" uitmaakte, en dat scheldwoord herhaalde: tien keer, twintig keer, dertig keer, tot het werd als een blaffen en snauwen, zóó wild en dol, dat al de anderen weldra begonnen mee te gillen en te blaffen, en ten slotte hand aan hand een woeste ronde om de kijvers dansden, die aldoor maar razend bleven doorschelden, de Krommen in verwarde klanken brabbelend en stotterend, de oude feeks aldoor haar "smeirlap! smeirlap! smeirlap!" krijschend, in zulk een furie dat het schuim haar op de lippen kwam. Eensklaps rukte ze zich om en stak als uitersten hoon, met half opgetilde rokken haar achterste naar hem uit, zóó woest-geweldig, dat zij op den glibberigen bodem uitgleed en met 't gezicht tegen den grond neerstortte. De mannen brulden 't uit en de meisjes gilden schrille kreten, als werden zij door twintig handen te gelijk gekitteld, terwijl de Krommen Bulcke, eerst even als verbluft staande, plotseling in een reusachtig, onbedaarlijk, zegevierend schoklachen uitbarstte, zijn oogen stralend op het schouwspel, zijn tandeloozen mond wijd open, zijn beide grove handen beurtelings als biddend in de hoogte en dan wild-juichend neerpletsend op zijn knokkelige, natte, kromme beenen, als een kind in óverdolle uitgelatenheid. Hij hoorde niet eens het woedend geschreeuw van Smul, die, intusschen met zijn wagen terug gekomen, hem bijna omver reed; hij stond daar nog een heele poos te proesten, nadat Sieska, bevend van woede, weer opgestaan en met de anderen aan het laden was; hij zwenkte eindelijk weg, gelukkig voor den ganschen dag, wat er voortaan ook gebeuren mocht.

Smul, recht op den wagen, stond geducht te brommen en te vloeken. Wat dachten ze wel met hun lanterfanten en hun gekheid maken? Meenden ze misschien dat hij tot laat in den nacht met zijn paarden heen en weer zou rijden! Dadelijk moest de helft der mannen en der vrouwen naar den rootput met hem mee om het vlas te helpen lossen en aan 't reepen en rooten te gaan. De andere helft moest op de partij blijven en de bundels aan den rand van den landweg brengen. Hij sprak en beval alsof hij de baas was, en toen een der slijters hem vroeg of de boer het zoo geschikt had, antwoordde hij vloekend dat de boer al met een stuk in zijn kraag liep en dat hij nondedzju zijn broek veegde aan den boer. De wagen werd opnieuw geladen en de slijters bespraken even onder elkaar wie mee zou gaan en wie zou blijven.

Alfons kwam heimelijk naast Rozeke geschoven.

"Wat doe-je gij?" vroeg hij fluisterend.

"Lijk of ge wilt," antwoordde zij zacht.

Wat vond hij 't lief van haar, dat zij háár besluit van 't zijne liet afhangen.

"Ik blijve," zei hij.

"Ik ook," murmelde zij. En beiden gingen achteraan staan.

De meesten wilden trouwens mee, om de verandering en de pret. De meisjes wipten giegelend midden in de groene bundels op den wagen, de mannen zouden loopen. Met een woedenden blik keek Smul Alfons en Rozeke even na. Zij hoorden hem wat pruttelen van "verdomsche leeggangers" maar trokken 't zich niet aan. Hij zweepklapte en rukte aan de leidsels, en de schichtige paarden stoven vooruit, met wreed-blikkerend wit van oogen en overeind-wuivende manen. De rootput lag verre, in een weiland, aan de andere zijde van het dorp. Het was een heele sjouw om al dat vlas daarheen te vervoeren. Het was er geen mindere de zware bundels van het verste einde der partij naar voren aan den weg te brengen; en zonder verder talmen gingen de overblijvers weer aan 't werk.

De heete zon priemde af en toe met scherpe schichten door de grijze wolken en kroop het oogenblik daarna, als verstoppertje spelend, weer achter sluiers weg. De leeuwerikjes orgelden steeds onvermoeid in 't hooge van de lucht, en bijwijlen galmden nu ook in de verte de zwaardere contralto-stemmen van wielewaal en koekoek. Stil fladderden soms gele en witte vlinders rond, loom zwenkend als vermoeide wezens; en heele kleine kapelletjes: bruinroode, met zwarte stippeltjes, of louter azuurblauwe zonder een vlekje, zaten roerloos op de lichte, schrale wortel-kruidjes, nu eens met schitterende open vlerkjes in de heete zon te genieten, dan weer met doffe, mes-fijn dichtgeknepen vlerkjes in de schaduw te rusten of te slapen. De Krommen Bulcke, die op 't veld gebleven was, keek nu en dan gebogen-luisterend naar den einder, en beweerde dat het in de verte donderde.

Om de drie kwartier keerde Smul met zijn leegen wagen terug. Zij zagen en hoorden hem komen van verre in de woestheid van zijn rennen, en in vliegende haast werden de bundels opgeladen. Telkens keek Alfons hem even vluchtig aan. Hij nam geen bizondere notitie van Rozeke, hij keek naar niemand, hij schreeuwde maar, in onstuimige drift, als tegen een troep beesten, dat ze zich moesten haasten; en terwijl zij laadden ging hij naar de jeneverflesch en dronk groote borrels, soms twee drie na elkaar.

Toen sloeg het op den onzichtbaren kerktoren twaalf trage slagen, en te gelijkertijd klingelde schel het klokje boven op het dak der boerenwoning, de arbeiders naar 't noenmaal roepend. Zij lieten dadelijk de bundels vallen en trokken in groep naar de hoeve. Weer voelden zij plotseling allen een knagenden honger, en 't leek hun of de dag nu reeds zóó lang geduurd had dat het wel avond moest zijn. Zij waren moe en beu van werken en van drinken, zij hadden maar één gedachte, één verlangen meer: eten, en daarna gaan liggen op den boomgaard in het gras, onder de frissche schaduw der fruitboomen. Bijna te gelijkertijd kwam ook het volk der rooterij op het boerenhof aan; en in de ruime keuken, waar de karnemelkpap dampend in vier groote aarden kommen op de lange, ruw-houten tafel klaar stond, namen allen haastig plaats, sloegen een kruis, deden een kort gebed, en gingen met de houten lepels aan het scheppen. Borden hadden zij niet: allen aten met hun lepels uit de groote kommen. De magen rammelden. Zij hadden honger, honger!... Zij voelden eerst hoe groot hun honger was, nadat zij gulzig een paar lepels hadden ingeslurpt. In enkele minuten waren alle vier de reusachtige kommen leeg, de boerin nam ze weg en zette de tweede schotel: vier enorme platte teilen aardappels met kaantjessaus in de plaats. De gele, vet-besausde knollen glommen in hooge stapels, en de korte ijzeren vorken prikten in den tas, telkens een vollen, heet-dampenden aardappel naar den mond brengend. Hun honger scheen nog toe te nemen en zij aten overdadig; de lekkere geur der vettige ui-en-speksaus krinkelde diep in de neusgaten en deed hun 't water in den mond komen. Het was stikwarm in huis en 't zweet brak uit op de gezichten.

De werkers der rooterij beweerden dat zij nu te veel vlas kregen op den dem [1] en drongen er op aan dat de achterblijvers op den vlasgaard thans ook mee zouden helpen om den te grooten voorraad te reepen en te wateren vóór het overige vlas gehaald werd. Anders kwamen zij stellig vóór middernacht niet klaar. De boer, die heel den ochtend in de herbergen van 't dorp gezeten had, kwam aangeschoten, met vuurrood gezicht en waterige oogen binnen, en hakkelde ook dat er te te te te veel volk was op den vlasgaard en te te te weinig op den dem; kortom er werd besloten dat zij na de noenstondrust allen samen naar den dem zouden gaan, en eerst later, nadat zij daar goed opgeschoten waren, de laatste bundels van den vlasgaard weghalen. Zij waren klaar met eten, zij deden weer een kort gebed en sloegen een kruis, en toen haastten zij zich allen naar den boomgaard en vielen er doodmoe in het malsche, koele gras, onder de frissche schaduw der heerlijke fruitboomen neer. De meesten sliepen dadelijk in; anderen babbelden nog even door en enkele mannen kittelden de bloote enkels van de meisjes met stroohalmen en graspijltjes. Alfons lag naast Rozeke's broeder, Rozeke zelf lag tusschen haar zuster La en 't Geluw Meuleken. Af en toe klonk een kort gelach der mannen of een geknor der gesarde meisjes. Alfons richtte zich even, geprikkeld en jaloersch, half overeind, vreezend dat de mannen ook Rozeke kittelden. Maar zij had haar voorzorgen genomen, haar rok nauwsluitend om haar beenen opgerold. Zij sliep reeds, en dat stelde hem gerust. Hij hoorde nog even het gegiegel van de dikke Irma Pese, die wat hooger dan de andere gekitteld werd, en toen sliep hij ook loodzwaar in. De lucht was effen grijs en stil, benauwd en broeiend; de vliegen zwermden sarrend. Glanzend-rood hingen de rijpe kersen in het zachte groen te blozen. In de verte hoorde men af en toe vaag en zwaar dondergeroffel.


Klokslag twee waren zij allen op den dem. 't Was in een groot stuk weiland, midden in een lang en smal verschiet van andere weilanden, rechts afgebakend door den met hooge boomen beplanten berm van een onzichtbaar, diepliggend kanaal, links door een zanderigen landweg, waarachter de rijke akkers van vruchtbaarheid geleidelijk naar de ruime vlakte opgolfden. Op korten afstand rees de ouderwetsche slanke dorpskerktoren boven de lage, roode huisdaken, als een fijne naald van grijsgeel steen met gothisch kantwerk van boogramen; en even verder, aan de andere zijde van de weilanden, lag een groote boerderij midden in haar boomgaard als een rotsig eilandje in vlakke, stille zee. Nòg verder was een donker eikenbosch, en daarachter puntten scherp ten hemel de hoektorentjes van het kasteel. In enkele weiden graasden vreedzaam bonte kudden koeien en paarden; in andere zag en hoorde men de vroolijke bedrijvigheid van maaien en van hooien. 't Was overal de volle zomerdrukte, wanneer de lange dagen nog te kort zijn voor het overweldigend-vele dat verricht moet worden.

Op den dem, vlak bij den rootput, naast een kolossalen stapel lichtgroene vlasbundels, waarin hier en daar een meegerukte klaproos als een bloedspat vlekte, waren de vier "reepen" volop aan den gang. Het waren vier stevige, zware, twee voet breede en zes voet lange, plat op den grond liggende planken, met dwars door het midden een dichte rij lange, stevige, rechtopstaande ijzeren punten. De reepers, rechts en links met de voeten naar voren tegen de punten geschraagd en plat ten gronde op de planken neergezeten, sloegen de vlasstengels met volle grepen tusschen de scherpe ijzeren tanden, rukten uit al hun kracht, een keer, twee keer, soms drie keer, tot al de zaadkorrels er af geritst waren, gooiden de stengels op zij, namen een andere volle greep, rukten opnieuw. De vrouwen holden om hen heen en weer, brachten de bundels aan, bonden ze los, namen ze, ontdaan van de korrels op, bonden ze weer tot bundels, en gooiden ze dan van hand tot hand naar de rooters, die in en om den rootput stonden. Met een plons gingen de bundels in het water onder, de een boven den ander, en naarmate zij in dikke lagen heel de diepte van den bodem vulden, werd er stroo over uitgespreid en boven op het stroo zware graszoden gelegd, om het geheel goed in elkaar gedrukt onder water te houden. Dat reepen en rooten was het echte harde sjouwen van den ganschen ruwen vlas-arbeid. Het uitrukken en op de wagens laden was slechts kinderspel daarbij vergeleken.

Nu was het hijgen en zweeten zonder ophouden; nu was het beulen als afgejakkerde lastdieren. De haren van de vrouwen hingen in natte, slordige verwarring om haar vuurroode gezichten; de mannen, hemdsmouwen en broeken opgestroopt tot over de ellebogen en knieën, waren beslijkt en bemorst als hadden zij in een modderpoel ondergeduikeld. En echte vreugd klonk er niet meer in hun af en toe nog gewilde uitgelatenheid: de oogen stonden dof en hol, de wangen waren ingevallen, de knieën knikten en de handen beefden. Maar de drank, de slechte jenever, werd bijna aanhoudend rondgeschonken, en dat hield de krachten nog op, en gaf aan de bedrijvigheid haren bedriegelijken schijn van levenslustige pret.

Zij snakten allen naar den avond, naar het einde van het afmattend gebeul. De zon was weer even tusschen grijze wolken doorgeschoven en straalde met goudende tinten over de groene weilanden, over het rijke vee, over de rijpende korenakkers en de hooge, grijsgele kanteelen van den kerktoren. En zij keken op en zuchtten; de zon stond nog zoo hoog, zoo eindeloos-wanhopig-hoog; het zou zoo lang nog duren vóór die weiden en akkers bronsrood werden, vóór dat rustig-grazend vee wegsmolt in avondnevelen, vóór die oude, grijze kerk, rood-laaiend als een vuurtoren, het laatste licht van den ondergaanden stralenbol opving. De klokkeslag der lange trage uren was zoo gauw geslagen: drie uur, vier uur; 't was of de langzame dag niet voortschreed en nooit eindigen zou.

De maaltijd van vier ure: spek met roggebrood en koffie werd in gedrukte afgematheid gebruikt, en eerst toen ze weer aan den arbeid waren, en de jeneverflesch nog eens was rondgegaan, begon de trapsgewijze afkoeling van den druk-benauwden dag hen eenigszins op te fleuren. Allen samen zongen zij een liedje en 't leek wel of het werk eensklaps gemakkelijker ging in het eentonig rythmeerende wiegen van het deuntje, en toen het uit was zongen zij er nog eentje, vroolijk en opgewekt, en toen een derde, een schuin-ondeugend, dat hen allen lachen deed. Weer werd de stemming goed, weer haalden zij hun grapjes uit. Om vijf uur barstte plotseling opnieuw een korte, maar geweldige plasbui los, en voor de tweede maal werden de vrouwen "in de zij" gestoken. Die tegenspoed, in plaats van hen ter neer te slaan, verfrischte en verlevendigde hun pret. Zij waren nu toch eenmaal morsig en nat, het kon hun niet meer schelen, zij zouden nu maar kletsnat blijven, van binnen en van buiten nat, giegelden zij, en voor de zooveelste maal ging de flesch rond. De boer, die sinds een paar uren bij de slijters niet gekomen was, verscheen plotseling op den zandweg, in zulk een toestand, dat de heele bende wild begon te proesten en te gillen. Hij zwenkte waggelend over de gansche breedte van den weg, 't gezicht paarsrood, de armen hangend, en toen hij op het glooiend weiland kwam namen zijn knikkende beenen van zelf een aanloopje, recht op den rootput af. Twee mannen sprongen toe om hem nog bij tijds tegen te houden, en hij plofte als een doode massa in den hoop zaadkorrels tusschen de twee eerste reepen neer, klanken brabbelend waarvan geen enkel mensch een woord verstaan kon. De boer van de nabij-gelegen hoeve, die op zijn akker stond en hem van verre had zien aanzwenken, kwam langzaam en glimlachend naar de slijtersbende toe, drong door de spotlachende menigte, tilde Kneuvels onder de schouders op en sleepte hem mee naar zijn huis om er wat bij te komen.


De slijters waren nog volop aan 't praten en aan 't lachen over het geval, en de langzaam dalende avondzon brak opnieuw schitterend door de wolken, toen zij aan de overzijde van het weiland, op den berm van het kanaal, een groepje menschen zagen: drie dames en een heer, die van verre met belangstelling naar hun werk stonden te kijken.

"Wie zijn datte!" riep Irma Pese.

Niemand herkende ze.

"Datte!... da zijn liefs veur ons!" schertste Vaprijsken. En hij wenkte ze van verre tot zich, vrijpostig roepend:

"Ala toe, meiskes, kom moar hier; we zillen ulder ne kier tegen onz' onderveste trekken."

"Ha moar zwijg toch, gie kalf!" riep Rozeke eensklaps een vurige kleur krijgend. "Zij-je nie beschoamd! 't zijn iefers van 't kastiel!"

Rozeke had plotseling jonkvrouw Anna, de dochter van 't kasteel herkend, die veel in 't veld ging wandelen en haar reeds meer dan eens op vriendelijke wijze aangesproken had.

Haar uitroeping tegen Vaprijsken bracht als bij tooverslag een benauwende stilte onder de slijters te weeg. 't Kasteel, dat was de almacht waar zij allen bang voor waren; en nu hadden zij allen ook eensklaps mejonkvrouw Anna herkend. Zij vreesden dat de jonkvrouw Vaprijskens onbeschoft geroep gehoord had, en hun vrees steeg plotseling tot ontzetting en schrik, toen zij de vier personen, na een korte aarzeling, beslist naar hen toe zagen komen.

"Z'hén ou g'heurd zille; ge zilt er van goan krijgen, Vaprijs," fluisterden zij bevend, terwijl zij allen met inspanning en schuw-neergeslagen oogen weer aan 't werk gingen.

De vier bezoekers waren reeds op 't weiland. De slijters, in hun werk verdiept, keken al onder op met zijlingsche blikken en zagen ze bedaard onder kalm gepraat over het groene gras naar hen toeschuiven. De dames waren in lichte zomerkleeren: wit, geel en roze, met schitterende parasols; de heer, in 't donkerblauw met gelen stroohoed, zwaaide met een bruinen wandelstok. De reepers rukten aan de stengels, de vrouwen holden met de bundels heen en weer, de rooters plonsden in het water. Geen woord werd meer gesproken, geen oog durfde meer opkijken.

"Mogen we ne keer komen zien?" klonk eensklaps een jonge, heldere, vriendelijke stem.

Als bij tooverslag, het hart van een zwaar pak verlost, keken al de slijters op.

"Zeker, mejonkvreiwe, zeker," klonken bedeesd een paar stemmen.

De vier bezoekers waren heel dichtbij gekomen en mejonkvrouw Anna groette de arbeiders met een lieven glimlach en een algemeenen "goên dag." De beide dames die haar vergezelden groetten insgelijks, met een kort hoofdknikje, en de heer lichtte eventjes den rand van zijn stroohoed op. Allen antwoordden, stil en nederig: "dag mejonkvreiw en gezelschap," en gingen druk voort met hun arbeid.

Het kasteelmeisje gaf, in een vreemde taal, uitleggingen aan haar gezellinnen.

"They begin very early in the morning, I believe at one or two o'clock and they have to work awfully hard all day, until they have finished, not often before eight or nine in the evening."

De andere luisterden en glimlachten, met af en toe een "very interesting" van belangstelling. Zij waren leelijk en mager, met grooten mond en vooruitstekende kin, en iets hard-mannelijks in haar stijve, houterige gestalten. Haar rokken waren kort en hare voeten groot, en op haar rosblonde haren droegen zij, sterk naar voren, gewone mansstroohoeden met zwarte linten, zonder gratie. Mejonkvrouw Anna, daarentegen, was een buitengewoon mooie en gracieuze verschijning, lang en slank, een frisch-roze gezondheidskleur over haar zachte ovale wangen, met schoone donkere oogen en weelderige zwarte haren onder een licht en lief, sierlijk gebogen zomerhoedje met witte tulle en roze rozen, die dezelfde teere kleur hadden als haar doorschijnend japonnetje. De jonge man die haar vergezelde was groot en blond, stevig gebouwd, met een borstelig-opgekrulde, blonde snor en iets stugs in de uitdrukking van zijn koude, grijze oogen. De mannen keken onder het sjouwen af en toe eens schichtig op, de meisjes waagden, in het heen en weer hollen met de vlasbundels, zijdsche blikken naar de frissche, lichte zomertoiletjes.

Eensklaps ontwaarde mejonkvrouw Anna Rozeke; en vriendelijk-verrast, als tot een goede oude kennis, riep zij uit:

"Kijk kijk, Rozeke, zijt gij hier ook aan 't werk?"

"Ha joa ik e-woar: mejonkvreiwe," glimlachte Rozeke, verlegen opkijkend. En een vluchtig blosje verlevendigde zoo lief en frisch haar moegesjouwd gezichtje, met de natte, om haar voorhoofd en slapen klevende bruine krulletjes, dat alle drie de bezoeksters haar even met verteederde bewondering aanschouwden.

"That's my very dear little friend. Is n't it a pity that she has to do such a hard, rough work?" zei jonkvrouw Anna tot haar gezellinnen.

"Aoh! too bad, she looks so nice!" antwoordden zij met een aanstellerig glimlachje.

"That young man behind her, the dark one with his good features, that's her lover, you know."

"Aoh! really!" riepen de twee Engelsche, eensklaps vol belangstelling naar Alfons kijkend. De oudste van de twee greep naar haar face-à-main en nam den jongen man aandachtig op. Vaprijsken en de Seissekoker, die naast Alfons stonden, zagen de beweging en glimlachten.

De heer, die de drie meisjes vergezelde, was even wat op zij gaan staan en keek belangstellend naar 't zwaar figuur van Irma Pese in haar plakkend-natte kleeren.

Mejonkvrouw Anna kwam plotseling naar hem toe en keek hem sprekend met haar lieve oogen aan, terwijl ze zacht en teeder haar fijne hand op zijn arm legde.

"Armand, donne-leur quelque chose, leur travail est si dur," streelde zij.

Hij ging dadelijk in zijn zak, tastte even, haalde een goudstuk van twintig frank uit.

"C'est trop, n'est-ce pas?" dubieerde hij.

"Mais non, mais non; rend-les heureux, ne fut-ce qu'une fois," smeekte zij met een ontroerde verteedering in stem en oogen.

Hij stak het glinsterend stukje in de hoogte, en floot even, als om een hond te roepen.

De slijters keken op en aarzelden, niet goed begrijpende wat hij bedoelde, niet kunnende gelooven dat hij hun zooveel wou geven.

"Allons donc!" riep hij eenigszins ongeduldig met het stukje wenkend.

Vaprijsken liet zijn bundel vallen en kwam toegesneld. Hij kreeg het goudstuk.

"Merci, menier den b'ron, merci, gij zijt wel bedankt," zei hij met een kleur van emotie, die gansch zijn geel gezicht met gelen baard van geluk deed stralen.

"Nondedzju! twintig fran!" juichte hij stil, met het schitterend stukje bij de anderen terugkomend. Zij stonden er allen als verbluft van, en keken bijna bang-bewonderend naar den milden gever.

"Ha ha ha, menier den b'ron, gij gij gij zij nog weird da ge leeft!" brabbelde plotseling de Krommen Bulcke, onmachtig zijn overweldigende ontroering langer te bedwingen.

Wild moesten zij eensklaps allen schateren om de gekke woorden en gebaren van den Krommen Bulcke. Hun eerste schroomvalligheid was voorbij en de gezichten glommen van vreugd, op de rijke bezoekers bevestigd. Irma Pese keek den jongen man met glinsterende oogen aan.

"What did he say? Why do they laugh for?" vroegen de Engelsche.

Maar de Krommen Bulcke liet zich door hun spotten niet uit het veld slaan. Hij was ontroerd en hij was dronken, en plotseling kwam hij waggelend en hinkend naar het viertal toe, en barstte daar voor hen in tranen uit, klanken krabbelend, die niet meer te verstaan waren.

"Why does he cry now!" riepen verbaasd de Engelsche.

Maar al de andere slijters lachten en schaterden steeds luider om den Krommen Bulcke, die niet meer tot bedaren was te brengen, en nu volstrekt in zijn vuile, natte hand, de fijne hand van den heer poogde te drukken.

"Hij'n wilt ou smeirige peuten niet!... dat't nog van 'n meiske woare!" spotte Vaprijsken, die de blikken van den jongen man op Irma Pese wel gemerkt had. En hij riep naar de dikke deerne:

"Toe, Irma, gee gij hem e-kier 'n handsjen!"

Maar de bezoekers hoorden 't niet; zij trokken zich langzaam voor de penibel wordende emotie van den Krommen terug, met vriendelijke glimlachjes en knikjes, als goede vorsten, die hun trouwe onderdanen met een weldadig bezoek hebben vereerd. Mejonkvrouw Anna klopte Rozeke in 't voorbijgaan vriendelijk op den schouder en glimlachte ook welwillend en als 't ware goedkeurend naar Alfons. En ook de twee stijve, magere Engelsche glimlachten en knikten nog eens apart voor Rozeke en Alfons; en weg waren ze, voorzichtig schrijdend door de modder, dwars over 't weiland naar den landweg, in de richting van 't kasteel.

Nauwelijks waren zij uit zicht, of al de vrouwen begonnen verward en ondereen te snateren. Zij hadden 't tegelijkertijd over de mooie kleeren, over de twee leelijke, magere Engelsche, over die schoone, lieve jonkvrouw Anna en over den milden heer dien zij nog nooit te voren gezien hadden.

"Doar zilt-e van heuren! da es mejonkvreiw Anna's lief!" riep opgewonden Irma Pese.

"Ge zoe't gij meschien zijn lief wille zijn!" gekte Vaprijsken.

Luid moesten zij allen giegelen en schateren.

"'k Weinsche dat ik 't heure woare!" riep de Seissekoker.

"O gie leulijke vuilbek!" schimpten de vrouwen.

Zij babbelden daar nog druk over na en kwamen tot de conclusie dat het waarschijnlijk toch wel was zooals Irma zeide: jonkvrouw Anna's lief. Zij vonden hem een mooien, flinken man, en wat moest hij schatrijk zijn om zoo maar ineens twintig frank ten beste te geven.

"En ienen die de meiskes geire ziet es 't euk!" riep oude Sieska.

"Joa? joa?... woaraan zie-je gij da, Sieska?" schaterden zij.

"Mijn eugen 'n zitten in mijne zak nie!" schetterde de oude. "'t Es ienen die 't katsen in 't donker zoe pakken, da zegge 'k ik ulder!"

De mannen proestlachten, de meisjes kronkelden zich en sloegen van de pret op haar billen.

Vaprijsken, lachend in zijn gelen baard, haalde 't mooie stukje uit zijn vestzak en hield het in de hoogte.

"Fouitt!" floot hij, het wenkend gebaar van den heer nabootsend.

Allen kwamend joelend om hem staan. Er werd beraadslaagd wat zij er mee zouden doen.

"Verdrijnken, nondedzju!" riep de Seissekoker.

Maar luide kreten van protest lieten zich hooren. Zij hadden al te veel gedronken, en er werd besloten dat zij 's avonds 't stukje zouden deelen.

Vaprijsken stopte 't zorgvuldig weer in zijn binnenzak, en staarde nu met ondeugend-glimlachende oogen naar Alfons en Rozeke. Hij was in dol-grappige luim en riep tot de anderen:

"Zeg ne kier, jongens, verstoat-e gulder Fransch en Yngelsch?"

Allen lachten, ontkennend hoofdschuddend.

"Ik wel!" riep Vaprijsken. "Oh yes, écoutez!"

"O gie zot!" giegelden de vrouwen.

Vaprijsken nam enkele vlasstengels bij elkaar, verboog ze tot een soort van bril en keek er door naar Alfons en Rozeke, zooals een van de Engelsche gedaan had.

"C'est ça Alfons en Rozeke, die mee malkander vrijen," gekscheerde hij....

Opnieuw schaterden en giegelden zij allen overluid terwijl Alfons en Rozeke, hoogkleurend, gegeneerd-glimlachend stonden te kijken.

"Eh bien çé bon, ze zijn getreiwd!" riep Vaprijsken. En vóór ze den tijd hadden hem te ontwijken duwde hij Alfons zóó ruw tegen Rozeke aan, dat ze beiden, onder luid gejuich en gegil, in den hoop zaadkorrels omver vielen.


Maar het werd avond en de lucht betrok alweer met zware, donkere, goud-omrande wolken. De stapel vlasbundels was spoedig aan het verdwijnen en sinds een poos reed Smul, geholpen door twee mannen, opnieuw van en naar den vlasgaard heen en weer, om wat ginder nog overbleef te halen. Hij kwam juist met den laatsten wagen aan den rootput, toen de laatste bundel van den voorraad er werd ingedoopt, en schril gejubel begroette zijn verschijning. In vliegende haast werd de vracht beneen geworpen, en enkele vrouwen, waaronder ook Rozeke, sprongen op den wagen om er de laatste stengels af te bezemen.

De lucht was intusschen bijna zwart geworden. Alles kreeg vreemde, fantastische vormen en kleuren: de rootput lag daar als een donkere, peilloos-diepe kuil, de weilanden strekten zich als een vale, dorre vlakte uit, de dichte boomenkruinen langs 't kanaal rezen als sombere heuvelkammen, de kerktoren stond spierwit, ijl, klein en broos als een speeltuigje door kinderhanden daar geplaatst, en 't rijpend koren aan den landweg blikkerde met sulfergele golvingen, als wasemden er zwaveldampen uit op. De bruingebrande gezichten van de slijters hadden een ongewone, bijna grijnzende uitdrukking, het grazend vee troepte zich loeiend ergens samen, en de paarden werden zenuwachtig-ongeduldig, ter plaatse trippelend, met rillingen over hun klamme huid, als voelden zij, in bange gejaagdheid, het dreigend naderen van het gansch den dag verwachte onweer. Zelfs hun vrees voor Smul, die driftig de gebitten schudde, was niet meer in staat ze te kalmeeren; en haastig gooiden de mannen reeds met groote schoppen op den nog maar half schoongeveegden wagen de zaadkorrels welke Smul naar de hoeve zou vervoeren, toen plotseling een verblindend vuurzigzag, bijna onmiddellijk door een krakenden donderslag gevolgd, het donker zwerk doorscheurde en doordaverde. De slijters vluchtten gillend weg, de paarden sprongen op en schoten toe, en als de bliksem zelf waren zij om en weg, in dolle vaart achter zich rukkend den ratelenden, hobbelenden wagen, waarop nog enkele vrouwen en de leidsman woest door elkaar werden geslingerd en geschokt. De slijters hoorden een korten, schrillen kreet, zagen, in 't halfduister, een vrouwengestalte uit den wegstormenden wagen springen of vallen, en toen een tweede en toen een derde, en toen nog een die springen wilde, maar op 't laatste oogenblik met ruw geweld door twee mannen-armen,—van Smul—werd achteruitgetrokken en binnen in den wagen neergesmakt.—Meer zagen zij niet. De wagen was donderend om den hoek van den landweg tusschen het sulfergeel-blikkerend koren verdwenen, en plotseling, met rauw gegil, stormden zij hem allen achterna.


Rozeke, de laatste der vier, op den weghollenden wagen gebleven meisjes, lag half bewusteloos, plat op den plankenbodem, in de dunne laag zaadkorrels uitgestrekt.

De wagen sprong en kraakte, bonsde scheef en schots, nu eens als 't ware schokkend over een berg en dan plots weer neerploffend als in een afgrond; en in het donderend geratel van het onweer en het flitsen van de bliksemstralen hoorde Rozeke aanhoudend een reusachtig snuivend en rythmisch gejaag, alsof een machtige, schor-hijgende stem onophoudelijk, in overijlend-vlugtellen, de steeds herhaalde getallen: een twee drie! een twee drie! een twee drie! uitbulkte. Dat was de rythmisch-stormende galopvlucht der weghollende paarden. Zij slaakte een noodkreet en richtte zich half overeind, eensklaps tot het volle besef der werkelijkheid opgeschud, en zag in het halfduister Smul van voren op den wagen staan, de beide handen aan de leidsels, het lichaam achterover, de beenen van elkaar gesperd. Hij schoorde zich met beide voeten tegen de op en neer dansende voorplank, en zijn hoofd, en schouders schokten en zwenkten met het schokken en het zwenken van den wagen mee, als stond hij er op vast gespijkerd. Hij hoorde haar noodkreet, keerde fluks het hoofd half tot haar om, schreeuwde haar toe, in korte, afgebroken woorden:

"Stille!... nondedzju!... liggen!... Bijt... op ou tanden!... anders... ou tonge!..."

Hij slaakte plotseling een vloekschreeuw van pijn: door zijn roepen had hij zelf, in 't schokken van den wagen, de tong tusschen zijn tanden geklemd, en 't bloed spatte uit zijn mond. Hij schoorde zich nog hardnekkiger met de voeten tegen de voorplank, hing met al de kracht van zijn zwaar lichaam achterover aan de leidsels....

"Ivo! Ivo! help mij!" schreeuwde zij verwilderd, overeind, op haar knieën, de oogen uitpuilend van doodsangst, haar beide handen aan de heen en weer schuddende zijplanken geklemd.

"Nondedzju!... stille!... roep niet!... gemoakt... de peirden... roazend!" gilde hij tegen.

Maar zij schreeuwde al harder en harder, uitzinnig van schrik, en steeds woester bruiste, als een sombere verdelgingsmacht, in 't dreunen van het onweer, de doffe, razend-snelle rythmus van de weghollende paarden, terwijl de wagen, van den landweg afgedwaald, nu dwars door 't akkerland over voren en door kuilen schokte, als in blinde stormvaart naar den dood.

Plotseling was't of hij door ruischend water holde, en meteen stuitte aanzienlijk de dolle woestheid van zijn vaart. De wilde paarden waren vlak in een hoog korenveld terecht gekomen. Zij rukten er toch door en sprongen weer als leeuwen, met vliegende manen door een klaverveld; maar achter de klaver was nog een partij koren, en daar plofte eensklaps een der paarden neer en werd de wagen met een krakenden schok tot staan gebracht. Rozeke bonsde met ruw geweld tegen Smul, die voorover van den wagen stortte, boven op het neergevallen, spartelend paard.

Met duivelsche snelheid vloog hij weer overeind, rukte en schokte razend het omgevallen beest weer recht, sprong naar de schuimende gebitten en liet er zich met beide klauwen, als een klit aan hangen. Hij blies en hijgde, het zweet droop van zijn vuurrood aangezicht, zijn wreede oogen stonden uitgepuild, zijn bloedende, bevende lippen vloekten de afschuwelijkste verwenschingen uit. Hij bezat zichzelf niet meer van woeste furie, hij liet eensklaps de gebitten los en sprong met beide klauwen op de snuivende, blazende neusgaten der paarden, en schudde en kneep ze met het snijdend-scherpe van zijn nagels toe, als om de beesten te verstikken. Zij hinnikten van pijn en trilden op hun beenen, plotseling tam als schuwe lammeren, de druipende huid als met een dikke laag van wit-schuimende zeep bedekt, den staart tusschen hun doorzakkende schenkels ingetrokken. Eerst toen hij zelf geen kracht meer had om ze te slaan, te schoppen en te knijpen liet hij ze los, en kwam met een helschen glimlach van overwinning naar Rozeke toe. Hij veegde met zijn mouw zijn schuimenden, bloedenden mond af; en vóór ze in haar bevende, huilende ontsteltenis kon gissen wat hij doen wou, greep hij haar woest in zijn sterke armen en drukte haar een hartstochtelijk-wilden zoen op den mond.

"Nou... nou of noeit!" brulde hij schor.

Zonder aarzelen, zonder een oogenblik te pogen hem met zachtheid of door smeeking af te weren, intuïtief en instinctmatig in haar gruwelijken angst en afkeer, wrong zij 't hoofd op zij, en slaakte een kreet, één enkele, zoo hard als zij kon:

"Alfons! help mij! meurd! meurd!"

Als een veertje tilde hij haar op, smakte haar omver, stortte met haar in 't vertrapte koren neer.

Maar de doodsangst en 't gevaar gaven haar eensklaps bovenmenschelijke kracht en vlugheid. Als een springveer schokte zij zich op, sprong door het weggeslingerd koren, gilde opnieuw een rauwen kreet, alsof hare keel er van openscheurde:

"Alfons!... help mij! meurd! meurd!"

Kreten galmden in de duisternis op korten afstand, en 't oogenblik daarna rukte de hijgende slijtersbende door het hooge ritselende koren aan, en kwam Alfons huilend en roepend op haar afgevlogen:

"Rozeke!... Och Hiere, Rozeke!... Leeft-e nog? Hé-je geen lied."

"Niets! niets!" juichte zij heesch haar redder te gemoet.

Hij greep haar in zijn armen en zoende haar hartstochtelijk, niet bang meer voor de opspraak van de anderen, niet aarzelend haar als iets dat nu van hem was te verdedigen en te beschermen. En toen hij, angstig haar aankijkend en betastend, eindelijk overtuigd was dat haar niets geen leed was overkomen, toen barstte hij als een kind in tranen uit, en trok haar smeekend met zich mee, verre van den akeligen wagen, waar al de anderen nu in angstig druk gepraat omheen stonden. Gedwee volgde zij hem, nu ook ineens ontspannen na de heftige emotie, tranen van zachte herleving weenend, heel zacht tegen hem aangedrukt die plotseling als haar redder was verschenen, en haar nu zijn leven lang beminnen en beschermen zou.

Zij kwamen door 't vertrapte koren en de klaver op den landweg, en zonder op de anderen te wachten gingen zij vooruit, in de richting van de hoeve. Hij ondervroeg haar nu met angstige, teedere bezorgdheid; hoe of 't gekomen was? waarom zij ook niet uit den wagen was gesprongen? en of zij niet gedacht had dat haar laatste oogenblik gekomen was toen de wilde paarden met haar door en over alles heen wegholden?

Zij wist het niet meer, zij kon niet antwoorden. Alles was zoo bliksemsnel gegaan; alleen ja, dat wist ze: dat ze nooit gedacht had levend er van daan te komen. De paarden waren door den donderslag geschrokken, maar Smul had er toch ook wel schuld aan: hij had zijn beesten heel den dag zoo wild en woest gejaagd en opgezweept.

"En wat dee Smul as de woagen eindelijk in 't keuren stille stond?" vroeg hij plotseling.

"Hij..." ze wou het zeggen, maar een plotselinge intuïtie deed haar zwijgen. Smul was een dierlijke woestaard, maar hij was sterk en moedig, en zijn onverschrokken koenheid had haar wellicht het leven gered. Zij was bang, doodsbang voor hem geweest als voor een moordenaar; maar haar angst en toorn waren over en iets zei haar dat zij hem nu niet te zwaar beschuldigen mocht.

"Hij hé zijn peirden wried geschupt en geslegen," antwoordde zij.

Hij liet haar los en zij liepen een poosje zwijgend door, als 't ware elk in zijn eigen gedachten. De duisternis was bijna gansch gevallen en het onweer trok af, maar aan den grauwen horizon flitsten nog bij tusschenpoozen scherp-zigzaggende weerlichten, die dan voor een oogenblik den blonden landweg met zijn kronkelende wagensporen, de neerbuigende natte korenakkers, de malsche groene en paarse klavervelden zoo scherp en helder als bij klaren dag verlichtten. De lucht was heerlijk frisch geworden en de verre donder bromde slechts heel lang na elken bliksemstraal, in doffe trillingen zwaardreigend over andere gewesten.

Toen nam hij eindelijk heel zacht weer hare hand, en zoo eenvoudig en natuurlijk alsof 't niet anders kon, zei en vroeg hij haar met diepe, kalme, ernstige stem, dàt wat hij maanden lang in kwellende schuchterheid geaarzeld had te durven zeggen en te vragen:

"Rozeke,... 'k zie ou geiren;... wilt e mee mij treiwen?"

Haar handje had een korte trilling van emotie en verrassing en een teere zucht steeg van haar lippen.

"Joa ik... 'k zie ou euk geiren," antwoordde zij heel stil, heel zalig-zacht ontroerd.

Hij legde zijn arm om haar middel en plotseling begon zijn hand hevig te beven. Hij wilde nog veel meer zeggen, maar kon niet. Zijn droge keel hikte telkens de woorden van liefde en ontroering diep in zijn binnenste terug.

"Rozeke... Rozeke..." herhaalde hij enkel met streelende stem; en vanzelf neeg haar hoofdje naar het zijne, en in de duisternis vonden zijn zoenende lippen haar frisschen mond....


Zwaar-dreigend trok het verre onweer steeds dieper naar het zuiden af, en in de schoongeveegde, hoog-donkerblauwe lucht schitterden nu de stille, gouden sterren.

Zij spraken geen woord meer; zij konden niet meer spreken. Hun ziel was te vol, te gelukkig. Maar als onscheidbaar hielden zij zich tegen elkaar aangesloten, in een gevoel van wederzijdsche sterkte en bescherming, die voortaan alles kon trotseeren.

Daar blonken reeds, in 't kort verschiet, laag bij den grond, de stille lichten van de groote hoeve; en achter zich aan hoorden zij vaag het druk gepraat der opgewonden slijters en het dof geratel van den wagen, die nu in kalmen gang met de getemde rossen terugkwam.

Hij liet haar los en aan den ingang van de oprijlaan voegden zij zich bij de anderen, die hun korte afzondering niet eens bemerkt hadden. Allen praatten in driftige verwarring over het geval, en op den drempel van het woonhuis stond de boerin, angstig roepend van verre wat er toch gebeurd was.

"Niets,... niemendalle; de peirden die 'n beetsen hoastig woaren om noar huis te komen," snoefde Smul.

De slijters lachten, en driest, als uitdagend, liet hij zijn zweep boven de schuddende manen der nog bang-trillende, schuimende beesten knallen.

Als een trage kudde drongen de afgematte sjouwers onder zwaar klompengetrappel naar binnen.

"Es den boer bij ulder niet?" vroeg de boerin.

"Nien hij, bezinne," antwoordden enkele stemmen.

"O die smeirigen dronkoard!" bromde zij, bevend van gramschap.

In 't helder licht der ruime keuken stonden de reusachtige kommen "slijtpap" wachtend op de lange, ruw-houten tafel te dampen. Als uitgehongerden vielen de slijters er op aan. Enkele waren zóó moe dat hun zware oogleden onder het slurpend eten neerzakten.

Reeds een volle week hadden de meesten dag aan dag bij verschillende boeren "gesleten"; en morgen vóór het eerste daglicht zouden zij opnieuw beginnen...

Noot:

[1] Rootveld


II.

Toen de oogst veilig opgeborgen in de schuren zat, of ten allen kante in groote schelven op het kaalgeschoren land stond; toen het tenger rapenloof begon te kiemen op de wijde akkers waar het gouden koren had gegolfd; toen stille rust kwam na den zwaren arbeid, en boeren en boerinnen overal met vroolijke gezichten in hun beste kleeren naar de kermisdorpen togen, greep het huwelijk op een zacht-zonnigen September-ochtend plaats.

Alfons' moeder had wel eerst wat geklaagd en gebromd, onaangenaam door de gebeurtenis in haar bedompt stilleventje van oude, ziekelijke vrouw verrast; en ook Rozeke's ouders hadden er wat tegen opgezien, omdat het meisje nog zoo jong was, maar tot feitelijk verzet was 't niet gekomen.

"Zurgt da g'aan de kost komt," had Rozeke's vader gezegd; en Alfons' oude moeder had slechts één voorwaarde gesteld, maar een streng-besliste: dat ze de goedkeuring van nicht Begijntje moesten hebben.

Dat was een angst geweest!... Bevend waren Alfons en Rozeke naar het Begijnhof in de stad gegaan, en als twee schuldigen waren zij vóór nicht Begijntje verschenen.

Doch het was meegevallen. Nicht Begijntje, oud en half verkindscht, had te nauwernood eenige verwondering laten blijken. Zij had weinig notitie van Rozeke genomen en eindeloos geklaagd over haar eigen gezondheid, die den laatsten tijd zoo achteruitging. Zij waren weldra zoo totaal van het doel huns bezoeks afgedwaald, dat Alfons haar eraan had moeten herinneren en met trillende stem aan nicht Begijntje gevraagd had of ze 't wel goed vond, dat ze met elkander trouwden.

"Joa ik," had nicht Begijntje geantwoord, "op conditie da g'ulder veur ulder huwelijk deftig gedroagt en in de zonde van onkuischheid nie 'n vervalt." En streng had zij Rozeke even aangekeken.

Rozeke had blozend haar oogen neergeslagen, maar Alfons had moed gevat en plechtig verklaard dat nog nooit iets verkeerds tusschen hen gebeurd was, en dat het vóór hun huwelijk ook niet gebeuren zou.

Daarmee was nicht Begijntje tevreden geweest en verder had zij over hun wederzijdsche plichten gesproken. Het scheen in haar versuften geest van oude kwezel onomstootbaar vast te staan, dat de vereeniging der beide seksen—zelfs de door den echt gewettigde—iets buitengewoon akeligs en onteerends was, hetwelk tenauwernood door een voorbeeldig kuischen omgang vóór het huwelijk eenigszins vergoed kon worden. Zij zelve was veel te fatsoenlijk geweest om te trouwen, beweerde ze; en zij noemde hun tot voorbeeld den heiligen Tobias, die na zijn huwelijk drie dagen en drie nachten met zijn vrouw in zuiverheid leefde. Met deze en andere vermaningen had zij hen eindelijk laten gaan, maar hun doen beloven, dat zij op hun trouwdag,—dien ze toch zeker wel volgens gebruik in de stad zouden doorbrengen—haar nog eens moesten komen opzoeken.

Met Smul, daarentegen, hadden zij vervelender gescharrel gehad.

Toen hun voorgenomen huwelijk publiek bekend werd, was Smul wild aan 't drinken gegaan en had in alle herbergen geschreeuwd dat Rozeke de zijne was geweest, dien avond van de slijting, toen de stormende paarden met hen beiden op den wagen in het koren waren weggehold. Dagen lang had hij als gek geloopen, zwerend dat hij Alfons zijn mes door 't lijf zou halen indien hij hem ontmoette; hij had zijn dienst opgezegd en was gaan landloopen; en op een avond was hij komen schelden en brieschen vóór 't huisje van Rozeke's ouders, zóó gemeen beleedigend, dat haar broeders en haar vader op hem af gevlogen waren en geducht hem hadden afgeranseld.

Sinds was hij weer bedaard en uiterlijk kalm geworden. Hij had opnieuw zijn dienst als paardenknecht genomen bij boer Kneuvels, en werkte als een lastdier, somber in zichzelf teruggetrokken, geen nutteloos woord tusschen zijn halsstarrig-dreigend gesloten lippen doorlatend. Maar Rozeke bleef doodsbang voor hem en vermeed stelselmatig elke gelegenheid hem te ontmoeten. Zij was geen enkele maal meer bij boer Kneuvels komen werken, en in haar schrik had zij ook aan Alfons zijn woeste aanranding in 't koren, op dien avond, met de weghollende paarden, verteld.

"Rozeke, zweir mij da ge de woarheid zegt; zweir mij dat er nie anders gebeurd 'n es en dat de sloeber liegt!" had hij haar plechtig-dringend gevraagd.

"'k Zweire 't ou, Fons; 'k mage deudvallen as ik ou de woarheid nie 'n zegge!" had zij met onwrikbare beslistheid geantwoord. En frank in het gezicht had zij hem met haar mooie, kinderlijk-reine, blauwe oogen aangekeken.

"'k Geleuf ou," had hij ontroerd geantwoord: en verder was er niet meer over gesproken.


Even vóór negen uur kwamen zij op het gemeentehuis, waar het burgerlijk huwelijk zou voltrokken worden. Zij waren beiden gansch in 't zwart gekleed, hij met een rond hoedje, het donker haar zorgvuldig gestreken en 't zwarte snorretje gekruld, netjes als een heer; zij met een schitterend-witten onderrok waarvan zij het randje liet zien en een zwart-tullen hoedje, met hel-witte-en-rose bloemen. Zij zag er frisch en jeugdig uit als een nog heel jong meisje. Haar zachte wangen hadden, onder hun warme tint van zonnebruinheid, de teere, frissche kleur van de bloemen op haar hoofd en haar blauwe oogen schitterden, als glanzende vergeet-mij-nietjes.

Alfons' oude moeder en Rozeke's beide ouders waren meegekomen. Vaprijsken, als een zomervogel in 't groengeel gekleed, was trouwvaârke, en La, in 't donkerbruin, met schel-blauwe bloemen op haar hoed, was trouwmoêrke. Verder dienden drie ambachtslui uit de buurt, doorgaans voor dergelijke gelegenheden op het laatste oogenblik van hun werk gehaald, tot huwelijksgetuigen. In de afwezigheid van meneer de Latour-Champlon, den baron-burgemeester en jonkvrouw Anna's vader, werden zij door meneer Waelckens, den eersten wethouder, in de secretarie van het gemeentehuis, met openstaande deuren, getrouwd. De plechtigheid was spoedig afgeloopen. Meneer Provijn, de secretaris, een slaperige, bleeke dikkerd, met vet-glimmend vest, zanikte de lezing van de huwelijksacte voor, terwijl meneer Waelckens, met gansch andere dingen bezig, de gelegenheid van zijn komst op het gemeentehuis waarnam, om met gefronste wenkbrauwen van verveling talrijke malen zijn handteekening op lijvige, gele registers te krabbelen. Hij kwam eerst ter zake toen de secretaris zijn zeurige voorlezing even onderbrak en vragend-wachtend naar hem opkeek.

"Zijn we'r?" vroeg hij.—En, op een bevestigend hoofdgeknik van den slappen secretaris, keerde hij zich tot Alfons' oude moeder en stelde de sacramenteele vraag:

"Vreiw Urzela van de Weghe, verkloart-e gij toe te stemmen in 't huwelijk van ouë zeune Alfonsus Josephus van de Weghe mee Irma Rosalia van Doalen?"

"Joa ik, menier de schepen," antwoordde dof en heesch het ziekelijk oudje.

Meneer Waelckens keerde zich tot Rozeke's vader om:

"Constantinus Ludovicus van Doalen, verkloart-e gij toe te stemmen in 't huwelijk van ou dochter Irma Rosalia mee Alfonsus Josephus van de Weghe?"

"O ba joa ik, menier Woalkes; ze'n moên maar zien e-woar da z'ulder deveuren doen om aan de kost te komen," antwoordde glimlachend de vader.

"En gij, vreiwe, stemt-e gij euk toe?" vroeg meneer Waelckens aan Rozeke's moeder, zonder op vaders grappigen toon in te gaan.

"Ha, 'k zal wel moeten, e-woar; maar 't es spijtig da ze nog zeu jonk es."

"Joa moar, stemt-e toe of stemt-e niet toe?" vroeg meneer Waelckens met een begin van ongeduld.

"O joa joa ik, joa joa ik, menier Woalkes. Z'n moên ulder moar weiren, e-woar? W'hên't wij euk moeten doen om deur 't leven te komen."

Meneer Waelckens, 't gelaat steeds ernstig en de wenkbrauwen in verveling gefronsd, wendde zich tot Alfons:

"Alfonsus Josephus van de Weghe, verkloart-e gij tot wettige huisvreiwe te nemen Irma Rosalia van Doalen?"

"Joa ik, meneer de schepen," antwoordde kalm Alfons.

Meneer Waelckens keerde zich tot Rozeke:

"Irma Rosalia van Doalen, verklaart-e gij tot wettigen echtgeneut te nemen Alfonsus Josephus van de Weghe?"

Ja ik, menier de schepen," fluisterde Rozeke zacht.

"In noame der Wet verkloar ik ulder deur het huwelijk verienigd!" orakelde meneer Waelckens.—En zonder verder notitie van hen te nemen verdiepte hij zich weer in handteekeningen-krassen op de lijvige registers, terwijl de secretaris, met zijn slappe, toonlooze zeurstem, de langdradige lezing der acte voortzette.

Rozeke zat stil-ontroerd en vreemd te moede. Heel diep in haar binnenste lag de ontroering, want al het uiterlijk der plechtigheid leek zoo gewoon en oppervlakkig dat er geen emotie tot haar van door drong. Die vadsige, trage secretaris, die stugge wethouder, die drie getuigen in hun werkpak, die stoffige registers in de hooge, houten kasten om de muren, en ook de welbekende alledaagschheid van haar ouders en zijn moeder, van Vaprijsken en van La, 't was alles of het niets te maken had met de gewichtige gebeurtenis waarvoor zij daar vereenigd waren, en die nu plotseling als een omwenteling in haar leven zou te weeg brengen. Zij voelde al dat uitwendige zoo koud, zoo vreemd en onverschillig, bijna als iets vijandig-dreigends over haar jong en frisch geluk. Hare gedachten dwaalden van de werkelijkheid af, vlogen in 't ronde om haar heen, als gejaagd-zoekende vogels, die uit alle oorden de gebeurtenissen van 't verleden weer in haar geheugen brachten. Zij dacht aan het verwilderd hollen van de paarden met den wagen, en 't akelig grijnsgelaat van Smul rees eensklaps als een duivelsche verschijning vóór haar op. Zij schrikte ervan tot in haar ziel en haar zachte oogen staarden angstig even vóor zich uit. Zij dacht aan jonkvrouw Anna, het mooi, lief meisje van 't kasteel, dat haar altijd zooveel vriendelijkheid betuigde en dat zij, na dien middag op de slijting, niet meer had teruggezien. Had die haar dan vergeten en verlaten? Vreemd, zij voelde zich eensklaps als in eenzaamheid vergeten en verlaten, terwijl toch haast allen die zij kende en liefhad nu bij haar waren, om haar levensgeluk met hem, Alfons, den man van haar hart en haar keus, te helpen zegenen. En slechts aan hem alleen geloofde en hechtte zij met veilige zekerheid, als aan den eenigen steun van bescherming, die haar tegen alle levensgevaren zou behoeden. Tranen van zalige ontroering kwamen even in haar oogen en van terzijde keek zij hem aan, in volle overgave van haar gansche wezen. Hij glimlachte haar zachtjes tegen, met zijn mooie, donkere oogen, alsof hij haar begrepen had en zoet gerust wou stellen. Toen werd het haar te machtig: zij moest hem even aanraken, hem even voelen. Zacht-langzaam-zoekend strekte haar hand zich naar hem uit, terwijl haar oogen stil-behoedzaam op het kwabbig-dik gezicht van den saai-voorlezenden secretaris gevestigd bleven. En als in een wederzijdsche strooming van onbedwingbare versmelting tot één wezen, raakten zij elkanders vingers zonder naar elkaar op te kijken en wisselden zij, plechtig als een stillen eed, de zwijgend-omknellende belofte van hun onvergankelijke liefde.

Toen de secretaris eindelijk met zijn lezing klaar was stonden zij op, eerst Alfons en dan Rozeke en beiden zetten langzaam, met bevende vingers, hun handteekening onderaan de acte. Het was als de bezegeling van hun zwijgenden liefdeseed. Geen een van de anderen, behalve Vaprijsken, waren geleerd en konden hun naam zetten. Zij teekenden met een kruisje. De overige drie getuigen: een smid, een bakker en een zadelmaker teekenden ook, en laatst van allen onderteekenden meneer Waelckens en de dikke secretaris.

"Es 't spel hier gedoan?" vroeg luchtig vader van Dalen.

"'t Es gedoan," antwoordde de secretaris, zijn pen afvegend.

"Kurt en goed, e-woar?" schertste een der getuigen.

"Joa," lachte vader van Dalen, blij dat hij even lachen kon, "kurt en nie kurt; 't es gauwe gedoan, maar 't duurt lank."

Hij keerde zijn vriendelijk gezicht met het eene helder-levend oog en het andere wit-dood oog naar den stroeven wethouder en naar den slappen secretaris en vroeg of hij hen met iets trakteeren mocht.

"Merci, van Doalen, 't es te vroeg," bedankten zij.

"Lijk of ge wilt menieren; 't wordt ulder toch hertelijk gejoond," zei vader. Hij groette, en met al de anderen en de getuigen verliet hij de secretarie en opende de deur vlak tegenover in den gang, waar de herbergkamer van het gemeentehuis was.

De trouwers en de ouders werden er door de waardin proficiat gewenscht, en zij dronken er een "dreupelken" met de getuigen, en de mannen ontstaken een pijpje. Toen gingen zij langzaam in een troepje naar de kerk, waar 't klokje reeds de jonge echtgenooten voor de trouwmis opriep.

Na de plechtigheid in de kerk, die ook heel kort en haastig verliep, omdat er nog dienzelfden ochtend een groote begrafenis van een ouden heereboer moest plaats hebben, werden allen door vader en moeder van Dalen in d'Ope van Vrede op warme chocolade en krentebroodjes getrakteerd, en dadelijk daarop vertrokken de trouwers met het trouwvaarke en 't trouwmoerke te voet naar 't naastgelegen kleine station, om verder den dag in Gent door te brengen.

"Nichte Begijntje nie vergete zille!" riep Alfons' moeder hem nog eens vol bezorgdheid na.

"Meugen La en ik euk mee noar nichte Begijntje?" keerde Vaprijsken zich gekscheerend om.

Het oude vrouwtje pruttelde nog iets dat ze niet begrepen, en weg waren zij met hun vieren, haastig stappend naar het station, bang dat ze te laat zouden komen. Zij kwamen echter nog precies op tijd en holden zweetend met rood-hijgende gezichten in een derde-klas wagen van den reeds wachtenden, snuivenden trein.


Toen zij een half uur later in de drukte van het groote-stadsstation uitstapten, bleven zij even aarzelend midden op het woelig plein staan om te beraadslagen hoe zij hun vrijen dag besteden zouden. Zij hadden in 't geheel geen vastgestelde plannen, zij waren maar naar Gent gekomen omdat het nu zoo eenmaal de gewoonte was bij huwelijks-gelegenheden.

"Loat ons ievers om nen dreupel of'n pinte goan, we keunen d'r doar op ons gemak over klappen," stelde Vaprijsken voor. De anderen vonden 't voorstel goed en langzaam slenterend, verbouwereerd reeds in 't gejoel van trams en rijtuigen en fietsen, gingen zij naar de huizenreeks vlak tegenover 't station en kozen er een herberg uit van onaanzienlijk voorkomen, waar zij binnen traden.

"Ik zoe iest en veural noar nichte Begijntje wille goan," zei Alfons, toen zij gezeten waren.

't Idee werd goedgekeurd; maar La en Vaprijsken wisten niet wat zij in dien tusschentijd wel zouden doen.

"Goa mee," zei Rozeke, die tegen dit tweede bezoek aan nicht Begijntje heimelijk opzag.

Doch Alfons keurde dit voorstel beslist af.

"Nie nie, 'n doe da niet, ze zoe 't kunnen kwoalijk nemen," zei hij bezorgd.

Vaprijsken en La hadden trouwens ook niets geen zin om naar 't Begijnhof mee te gaan. Zij zouden de trouwers maar liefst tot aan de poort van het Begijnhof vergezellen, en daarna wat heen en weer gaan wandelen in de straten, en na een half uurtje of drie kwartier hen bij den ingang komen afwachten. Moest het gebeuren dat zij elkander daar niet troffen, dan zouden zij elkaar tegen twaalf uur hier in de herberg terugvinden.

Zoo werd besloten en zij gingen heen. Op een slenterpasje, elk oogenblik stilhoudend bij de uitstallingsramen der winkels, de meisjes voor, de mannen achter, telkens op zij gestooten en geduwd door vluggere voorbijgangers, spotachtig aangekeken door nieuwsgierigen, en af en toe in verbouwereerd troepje opgehouden aan drukke kruispunten van tramlijnen en straten, kwamen zij eindelijk, in een lange, ouderwetsche straat voor de gesloten, groene poort van het Begijnhof aan.

"Allo, tot binnen 'n half uur of drei koartiers," zei Alfons, de zware klink optillend.

La liep reeds vooruit alsof ze bang was om gezien te worden, maar Vaprijsken kwam met een schalkschen glimlach eventjes terug en fluisterde schertsend:

"Zeg, as nichte Begijntjen ou 'n gouwstik van twintig fran geeft, lijk dien baron, van de zomer, op de slijtijnge, trekteert-e mee'n flassche wijn?"

"Joa ik," knikte Alfons glimlachend; en hij duwde de poort open.


Plotseling, zonder overgang, kwamen zij van de roezige drukte der straat in heerlijke, volkomen stilte. Buiten het kort, smal gangetje, waar het huisje der portierster stond, die even, vriendelijk glimlachend onder 't wit kornetje, op haar drempel naar de bezoekers kwam kijken, strekte zich een ruim en vierkant grasveld uit met boomen, waar koeien vreedzaam als in weiland graasden; en overal rondom, achter witte muurtjes met gesloten groene deurtjes, vertoonden zich, omgeven van hun kleine tuintjes, de rood-en-witte trapgevelhuisjes der couventen. De kerk stond op een hoek, verweerd en grijs als een monument van hoogen ouderdom, met groote boogvensters vol kleine kleurenruitjes en met grillig klokkenspel op fijn-gekanteelden, slanken toren. Zwartgerokte, wit-gekornette begijntjes liepen ingetogen langs de witte muurtjes, verdwenen geheimzinnig in de groene deurtjes, schreden met korte, vlugge pasjes, over 't breede grasveld naar het kerkje toe. Een paar waren er bezig met wit waschgoed op een hoekje van het groene veld te drogen uit te leggen, en het kwam Rozeke voor of het werkelijk waschvrouwtjes waren, keurig-nette waschvrouwtjes, met jonge, roze, lachende gezichten, en of het gansche vriendelijk Begijnhofje, wit-en-groen-en-roze glinsterend in de zoete najaarszon, iets was van stille, wereldlijke frischheid, iets waar alles weer heel jong en zacht en rein werd, door een zorgzame, teedere bescherming tegen alle schendende ruwheid, tegen alle smet van buiten schroomvallig gevrijwaard.

"Da ès hier toch amoal stil en scheune!" juichte Rozeke, met van verrukking in elkaar geslagen handen.

Maar Alfons zei dat ze geen tijd mochten verliezen, en zacht trok hij haar uit haar verraste bewondering mee naar links, langs een der witte muren met de groene deurtjes, waarachter, midden in hun kleine tuintjes, de wit-en-roze couventen-huisjes zoo liefelijk in de blauwe lucht trapgevelden.

Rozeke, door een schuchteren eerbied bevangen, las, als bij haar eerste komst in het Begijnhof, in 't voorbijgaan de verschillende namen der couventen, met gele of witte letters op de groene deurtjes geschilderd: H. Antonius van Padua, H. Aloysius van Gonzague, H. Nicodemus, H. Ignatius van Loyola, couvent Ter Velden, couvent der Onbevlekte Ontvangenis, couvent Ter Bloemen.

Dáár was het. Alfons belde bescheiden aan 't ijzeren roedje met glimmend-koperen knop, dat aan den witten muur naast het groen deurtje hing.

Zij wachtten even, Rozeke met van ontroering kloppend hart. Toen hoorden zij een stillen, vluggen pas over een grintpad achter 't muurtje en 't oogenblik daarna schoof een gerasterd spiegat in het deurtje open en vertoonde zich achter het tralienet een frisch, jeugdig gezicht met hagelblank kornetje, dat als een groote, wit-en-roze, stil-levende bloem op onzichtbaren stengel, midden uit al de andere, slanke stengel-bloemen en heesters van het smal tuintje scheen op te rijzen.

"Es mesoeur van de Weghe thuis?" wilde Alfons vragen. Maar, nog vóór hij den tijd had het uit te spreken, trok het vriendelijk-glimlachend gezicht van 't jong begijntje, dat hem dadelijk herkend had, achter 't judasraampje zich terug, en meteen ging 't groene deurtje zachtjes open en werden zij verzocht te willen binnenkomen.

Zij traden binnen, eerst Alfons en dan Rozeke. Het jong begijntje keek 't jong bruidje even aan, met vlug-opslaande oogen, die dadelijk weer zedig naar beneden staarden, terwijl zij 't deurtje dichtdrukte en 't judasje weer toeschoof.

"Wilt-e moar meekomen?" verzocht zij hen met zachte, ingetogen stem; en zij liep hen even, over het smal en kort grintpaadje, tusschen de heesters en de bloemen-perkjes voor, en opende nu ook de deur van het wit-en-roze trapgevelhuisje.

Zij stonden in een korten, rechten, geelgekalkten gang met bruine deuren aan de beide zijden en een helle, matglazen tuindeur aan het uiteinde. Het jong begijntje opende het eerste deurtje links, verzocht hen even te gaan zitten, en verdween.

Door schuchteren eerbied bevangen, keek Rozeke om zich heen. Een ronde tafel met een grijsbruin kleedje stond in 't midden van de tamelijk ruime, ietwat kille kamer, op den kraak-zindelijk-geboenden, rooden tegelvloer. Konterfeitsels van heiligen en pausen hingen, achter glas, in mahoniehouten lijsten aan de witgekalkte muren, en midden op den schoorsteen zonder spiegel was een kolossaal bruinhouten Christusbeeld met akelig-gefolterd aangezicht onder de scherpe doornenkroon en met bloedende, aan 't kruis gespijkerde handen en voeten. Door de witte gordijntjes der kleingeruite vensterraampjes zagen zij de bloemen en de heesters van het tuintje, en over 't witte muurtje het massieve grijze schip met slanken klokketoren van de kerk achter het groene grasveld.

"Zet ou moar," fluisterde Alfons tot Rozeke.

"'K en durve bijkans niet," murmelde zij.

"Woarom niet? Ge'n moet nie schouw zijn," drong hij aan. En hij ging zelf zitten. Maar het verschuiven van zijn stoel maakte zóó groot geluid over den tegelvloer van 't doodstil kamertje, dat zij er beiden haast van schrikten, alsof hij iets gedaan had dat niet mocht. Meteen hoorden zij in de gang het traag-naderend schuiven van slepende voeten, begeleid door het gekadanseerd tikken van een stokje.

"Stt!... z'es doar," fluisterde Alfons.

Langzaam, heel héél langzaam werd de deur geopend. 't Was of ze vanzelf open ging en of niemand zou naar binnen komen. Toen verscheen het onderste eind van een bruin-houten, scheef naar voren gedrukt stokje, toen de stijve onderrand van een zwarten rok, toen de helft van een wit-gekousden, dik-gezwollen voet: en eindelijk stond nicht Begijntje in de kamer, even roerloos-hijgend van de inspanning, steunend op haar stokje en op den arm van het jong verpleegstertje; nicht Begijntje kort en dik, het rimpelig gezicht wasgeel en gezwollen onder de witte kap, de doffe oogen fletsblauw, de dikke onderlip suffig-kwijlend naar beneden hangend. Een groote, bruine rozenkrans hing los over haar ingezakte en platgedrukte borst te schommelen, en zij zuchtte kreunend, alsof dat heel kort eindje steunend loopen haar uitermate had afgemat. Zij sloeg even haar fletsen blik op naar Alfons, die haar schuchter en eerbiedig groetend te gemoet kwam, maar dadelijk gingen haar oogen zich vestigen op Rozeke, en zij vroeg, hortend en hijgend, alsof zij zich het meisje en de reden van hun bezoek niet goed meer herinnerde:

"Zij-je van doage... meschien getreiwd... en es dat de vreiwe?"

"Joa w' nichtje Begijntje, en 'k kom ou Rozeke nog ne kier teugen, lijk of ik ou beloof ha," antwoordde Alfons.

Rozeke, innig benauwd en hoogkleurend van schaamte, wist niet wat ze zeggen moest. Ze stond daar doodsverlegen als een schuldige te glimlachen, en zij werd feitelijk onbeleefd door overgroote vrees van onbeleefd te zullen zijn. Het jong begijntje keek haar stil-glimlachend en als 't ware vriendelijk-meewarig aan.

"Z'es nog 'n beetse verlegen, nichte Begijntje," trachtte Alfons te vergoelijken.

Doch nicht Begijntje scheen niet onaangenaam over Rozeke gestemd, haar indruk was blijkbaar een nog gunstige: die eerbiedige schuchterheid beviel haar, en zij wees verwelkomend naar stoelen, terwijl zij zelve met de hulp van haar geleidster zuchtend in een breeden armstoel neerzakte.

Het jong begijntje scheen haar vragend iets in 't oor te fluisteren. De oude knikte goedkeurend en de jonge verdween, de bezoekers met nicht Begijntje alleen latend.

Zij zaten alle twee in stijve, strakke houding om de tafel, ver van elkander af, als vreemden, de oogen eerbiedig-ontzagvol gevestigd op de oude, rijke nicht, die, na nog eens herhaaldelijk gezucht en gekreund te hebben, hen nu met aamechtig-hijgende tusschenpoozen over verschillende dingen begon te ondervragen. Ze stelde voornamelijk belang in Alfons' moeder, omdat zij wist dat deze, evenals zij, oud en ziekelijk was, en wilde vooral weten waar het haar nu 't meest aanpakte: op den adem, in de zij of in de beenen. Toen deze nieuwsgierigheid bevredigd was begon zij opnieuw over haar eigen slechte gezondheid te zeuren, telkens herhalend dat zij toch geen recht tot klagen had, aangezien het onzen lieven Heer in zijn almachtige goedheid en wijsheid behaagde haar op aarde te beproeven om haar wellicht hiernamaals des te gelukkiger te maken. En eindelijk sprak zij over henzelven, over de plechtige gebeurtenis van hun huwelijk en hoe zij zich op zulk een dag als christelijke menschen behoorden te gedragen.

"Hét-ulder tot nou toe wel altijd treffelijk gedregen?" vroeg ze plotseling, hen om de beurt met haar slappe, fletse oogen eenigszins wantrouwend aankijkend.

Zij schrikten beiden heftig op bij die zoo onverwachte vraag en keken elkaar even met onthutste verbouwereerdheid aan. Rozeke kreeg een kleur als vuur en haar wimpers gingen vlug en zenuwachtig, als zou ze gaan schreien, over haar eensklaps neergeslagen oogen op en neer, terwijl Alfons, zich strak vermannend, nicht Begijntje frank in het gezicht dorst aankijken en met de kloekheid van een rein geweten antwoordde:

"Altijd, altijd, nichte Begijntje, d'er 'n es giene meinsch op heul de weireld die ons iets te verwijten het."

Die kranig uitgesproken verzekering scheen nicht Begijntje ten zeerste te bevredigen. Zij knikte goedkeurend met het hoofd en haar nat-bevend afhangende onderlip pruttelde iets van tevredene waardeering. Toch meende zij dat rein met elkaar omgaan vóór het huwelijk lang niet alles was, en weer sprak zij hen over den heiligen Tobias, die drie dagen en drie nachten met zijn vrouw in zuiverheid had geleefd.

Alfons had alle moeite om een plotseling in hem opstormende lachbui te bedwingen. Hij beet op zijn lippen en gluurde schichtig naar Rozeke, die ook even met een vluggen blikstraal naar hem opkeek en toen weer met hooge kleur haar oogen zedig neersloeg, terwijl haar mooie lipjes even onbedwingbaar-zenuwachtig over elkaar schoven en trilden.

Gelukkig merkte nicht Begijntje er niets van op; en zij bleef rustig door haar stokpaardje berijden:

"Da ge mij wilde beloven van gedurende drei doagen en drei nachten lijk den heiligen Tobias in zuiverheid te leven, 'k zoe ulder huwelijk zegenen en ulder geluk helpen bewirken."

Alfons zat op de pijnbank en Rozeke kreeg het zóó benauwd dat haast tranen van verlegenheid en schaamte in haar neergeslagen oogen kwamen, terwijl een zenuwachtig grimas haar lippen onophoudend van het lachen naar het huilen heen en weer trok.

Maar nicht Begijntje zat met strak-starenden, fletsen blik op een positief antwoord te wachten, en Alfons dacht hoe oud en rijk ze was en hoe ze hen kon bevoor-of-benadeelen in haar testament, En hij zei, met een doffe stem die van inspanning trilde, terwijl ook hij zijn beschaamde oogen instinctmatig als een schuldige neersloeg:

"Nichte Begijntje, 'k beloof ou da'k al zal doen wat da 'k kan om...."

Op 't oogenblik dat hij het met een laatste aarzeling zeggen zou ging de deur zachtjes open, en als een engel van verlossing trad het vriendelijk jong begijntje binnen met een volgeladen presenteerblad op haar beide uitgestrekte handen.

Alfons zweeg plotseling; en nicht Begijntje zelve betuigde hem met een goedkeurend hoofdgeknik dat zij genoeg begrepen had, terwijl het jong begijntje 't zware blad met kan, kopjes en koekjes vóór haar op de ronde tafel plaatste.

"'t Es seekelou," sprak nicht Begijntje. "Ge goat 'n taske seekelou drijnken en'n boterkoeksken eten ier da ge veurt goat."

De ochtend-chocolade met broodjes die zij na de trouwmis in d' Ope van Vrede gebruikt hadden, lag hun nog zwaar op de maag, en zij voelden geen de minste lust om nog eens weer het zelfde te gebruiken, doch de uitkomst was er een zóó ongehoopte en welkome, dat zij terstond, met ongeveinsde verrukking bijschoven en vol graagte het weeë, zoeterige goed naar binnen werkten. Het jong begijntje en de oude nicht deden er trouwens aan mee, de laatste akelig morsend met haar kwijllip en haar tandeloozen mond; en toen zij gegeten en gedronken hadden mochten zij eindelijk opstaan en afscheid nemen.

"Wacht," brabbelde nicht Begijntje, "hier es nog wa veur ulder, moar... moar 'n verlies het niet... en keupt er ulder 'n stik in ulder huishouën mee."

Zij ging met haar bevende hand in een mandje, dat het jong begijntje in een kast voor haar gaan halen was en nam er van onder een kerkboek en een sleutelbos een bankbriefje van honderd frank uit.

"Ha moar nichte Begijntje, 't es te veele!" riep Alfons gansch ontroerd.

"Neem moar, neem moar,... moar 'n verlies het niet, en... en vergeet ulder belofte niet...." zei nicht Begijntje.

Met bevende vingers nam Alfons het kostbaar papiertje aan en stopte het zorgvuldig in zijn binnenzak. Innig ontroerd stond hij vóór haar, hij zag ineens als heel nieuw en onbekend nicht Begijntje, een goed en liefdadig oud mensch met een paar zonderlinge eigenaardigheden, en hij voelde plotseling dat het hem werkelijk spijten zou als zij er eenmaal niet meer was.

"Merci, merci, nichte Begijntje, ge zij wel duuzen kiers bedankt, en 'k hoop uit de grond van mijn herte da ge genezen zilt en da ge wel honder joar oud zilt worden," zei hij, met tranen van dankbaarheid in de oogen, terwijl hij, met Rozeke heengaande, nog een laatste maal haar gele, bevende, rimpelige hand in de zijne drukte.


Toen zij buiten het Begijnhof kwamen ontwaarden zij dadelijk Vaprijsken en La, die langzaam in de drukke straat vóór de winkelramen op en neer wandelden. Alfons floot op zijn vingers en dadelijk keerden zij zich om en kwamen naar hen toe.

"Hawel, hoe hé 't geweest! Hé z' ulder'n stik van twintig fran gegeên?" schertste Vaprijsken. Maar hij werd vreemd getroffen door de zonderlinge uitdrukking van beider gezicht en riep verwonderd:

"Hé! wa scheelt er dan? Es 't lachen of es 't schriemen da ge goat doen?"

Rozeke, zenuwachtig van emotie, trok inderdaad een vreemd gezicht. En plotseling barstte 't bij haar uit, half lachen en half huilen, onbedwingbaar, midden op de straat, onder de verbaasde blikken van de talrijke voorbijgangers.

"Ha moar onz' Roze wa hét-e gij! schiedt er toch uit! wordt-e gij zot!" riep La verbaasd en bijna verontwaardigd.

Eensklaps werd het ook Alfons te machtig, en net als Rozeke barstte hij uit in tranen en gelach, krampachtig op zijn lippen bijtend en zijn vuisten knellend, als een gek. Stom-gapend van verbazing stonden La en Vaprijsken hen aan te kijken, tot Alfons hen eindelijk met zich meetrok in een eenzaam zijstraatje, waar hij hen, nog steeds om de beurt lachend en huilend, het verhaal deed van den heiligen Tobias en van het bankbriefje van honderd frank, telkens in hortende woorden smeekend dat zij er toch niet om lachen zouden, want dat nicht Begijntje veel te goed en veel te lief was om bespot te worden, en telkens zelf weer in overweldigende lachbuien uitproestend, hoe langer hoe erger, naarmate La en Vaprijsken, die eindelijk de toedracht van de zaak begrepen, ook in dolle uitgelatenheid hun wilde pret uitschaterden. Toen zij eindelijk tot bedaren kwamen vroeg Vaprijsken, nog half ongeloovig, om het bankbriefje te mogen zien; en hij werd stil van eerbied terwijl Alfons het als een heiligdom te voorschijn haalde en het hem van verre liet bewonderen.

"Nondedzju!" riep hij, de tabakspruim, die hij kauwde, als van wellust in zijn mond omkeerend.

Weer slenterden zij met hun vieren door de straten, doelloos, gapend-rondkijkend, hinderlijk voor de overige voetgangers, die telkens op het trottoir om hun trage viertal heen moesten, als water om een klip. Maar 't was reeds over twaalf, La en Vaprijsken kregen honger, en de laatste stelde voor dat zij ergens wat zouden gaan eten en vooral de flesch wijn uitdrinken waarop Alfons nu met zijn honderd frank waarachtig wel trakteeren mocht. Alfons stemde toe, en in een groepje stonden zij nu even weer midden op het kruispunt van vier straten, wantrouwig-aarzelend rondkijkend, of zij ook ergens een geschikte herberg zagen. Doch zij ontdekten niets dat hen bepaald aanlokte en daar zij ieder oogenblik op zij gedrongen werden door het druk verkeer van voetgangers en rijtuigen, raadde Vaprijsken aan om weer naar die herberg bij het station te gaan, wat zij ook deden.

Loom en moe reeds van de benauwende stadsdrukte en het doelloos slenteren, kwamen zij voor de tweede maal in 't herbergje en Alfons vroeg aan den dikken baas, die in grijs linnen jasje achter de schenktafel stond, of zij iets te eten konden krijgen.

"Iets kaud, joa," antwoordde kortaf de man; en hij wees naar zijn schenktafel, waar stukken koude roastbeef, ham en kaas op groote borden onder glazen stolpen stonden. Er was ook een mandje vol met hard-gekookte eieren.

Vaprijsken trok zijn neus op. Hij had gehoopt iets warms, iets van "teelkost" te kunnen krijgen. Maar La deelde hem mede dat zij 's avonds bij vader en moeder van Dalen teelkost in overvloed zouden krijgen, en dat vooruitzicht troostte Vaprijsken en deed hem reeds op voorhand lekkerbekken. Na lang aarzelen en overwegen bestelde Alfons voor La en Vaprijsken twee groote porties "rosbuuf en hespe" en voor hemzelf en Rozeke, die na al hun chocola met broodjes nog geen honger hadden, slechts twee gekookte eieren. En meteen bestelde hij ook, plechtig, als gold het een daad van belang, "'n flassche wijn."

"Reuën of witten?" vroeg de baas van achter zijn schenktafel.

Gewichtig raadpleegden zij even elkaar.

"Reuën," zei eindelijk Alfons.

"Van den ordinairen of van den besten?"

Weer staken zij de hoofden samen.

"Hoevele scheelt het in de prijs?" vroeg Alfons.

"Twie fran en drei fran."

"Van den besten dan," besloot Alfons.

Zij aten en dronken. Vaprijskens leuke oogen glinsterden. Zijn gele baard ging onophoudend op en neer, in gelijkmatige kadans, als een heel eigenaardige mekaniek, die door iets automatisch in beweging werd gebracht. Hij sneed zijn vleesch, dik met mosterd bestreken, in gelijke stukken op kubieke hompen brood, en telkens na het slikken dronk hij een teug van zijn wijn, schalks knipoogend naar de anderen, als voerde hij iets heel ondeugends uit, waarin hij groote, stille pret had. La ging plotseling, zonder merkbare oorzaak, weer aan 't schaterlachen en beweerde dat de wijn haar naar het hoofd steeg; Alfons en Rozeke zaten een beetje lusteloos, de maag wee-overladen en vagelijk van streek door te veel zoete chocola en broodjes.

Na den wijn en het eten dronken zij koffie met suiker in groote glazen,—wat hen eerst verbaasd deed lachen—en Alfons trakteerde ook Vaprijsken met sigaren. Toen spraken zij weer over nicht Begijntje en hadden nog even pret om de Tobias-historie; maar langzamerhand begonnen ze zich toch te vervelen, en weldra vroeg Vaprijsken wat zij nu verder met hun middag zouden doen.

Rozeke en La stelden voor om nog wat in de stad te gaan wandelen en naar de winkels te kijken en misschien 't een of 't ander te koopen; doch de mannen hadden reeds meer dan genoeg van de winkels en zochten naar iets anders zonder het evenwel te vinden.

"We'n keunen hier toch nie heul den dag in die hirbirge blijve zitten," zei Rozeke een beetje wrevelig.

Alfons keek haar even van ter zijde aan. Haar mooie oogen stonden stroef en haar lipje hing een beetje neer. Hij had al meer gehoord dat ze soms wel een ietsje grillig kon zijn; hij had het zelfs een paar keer ondervonden al. Nu ook. Hij glimlachte zoet en nam streelend hare hand onder de tafel. Half pruilend nog keek ze naar hem op, maar het lieve en aardige in haar karakter nam dadelijk weer de overhand en haar heldere oogen lachten hem glinsterend tegen, als zonnestralen door een vluchtig onweerswolkje.

Plotseling had Vaprijsken een inval.

Weet-e watte! loat ons elk van zijne kant goan!" riep hij. "La mee Rozeke in de wijnkels en ik mee Fons ievers elders."

Maar Rozeke, die 't oogenblik te voren wellicht zou hebben toegestemd, was er thans niet meer voor te vinden.

"Op onzen treiwdag van mijne veint wigleupen! nien ik, daor! 'K ben bij hem en 'k goa mee hem mee woar dat hij wilt!" riep zij, als een bedorven kind. En zoet legde zij haar handje in de zijne en drukte die teederlijk.

"Al gezeid!" lachtte Vaprijsken. "Hawèl weet-e watte: loat ons al te goare mee den elektriek rond-rijën!"

Dat was een heerlijk voorstel en zij juichten 't toe. Ja, met de electrische trams rondrijden, van den eenen in den anderen, zoover ze liepen! Dat was iets nieuws, dat kenden ze nog niet, dat zou pleizierig zijn!

Zij verlieten de herberg en stapten lachend in den eersten tram den besten, die klaar stond om te vertrekken.

"Woar noartoe?" vroeg de conducteur.

"Noar 't ende van de weireld!" schertste Vaprijsken.

En zij reden. De mooie winkelstraten, met schitterpracht van uitstallingen, de stille ouderwetsche buurten, met groote, donkere, deftige huizen en indrukwekkende kerken, de vuile krioelende voorstad met lange, rechte straten vol grauwe arbeiderswoningen en reusachtige fabrieks-gebouwen, ze reden 't alles zoo gemakkelijk af en langs, in telkens afwisselende belangstelling voor in-en-uitstijgende reizigers, tot zij weldra heelemaal buiten waren, midden in vuilnis-terreinen met half-gesloopte werven en loodsen, waar de tram eindelijk stilhield en zij verzocht werden om uit te stappen.

"Ah, Vaprijs, da es 'n scheune streeke woar da g' ons hier gebrocht het, zille; 'k moak ou mijn kompliment," gekscheerde Alfons om zich heen kijkend. Ook La hield Vaprijske voor den gek, vragend of hij hier wellicht een lief had zitten. Maar Rozeke, de oogen nog vol van de glinstering der schoone winkels die zij slechts in het vlugge voorbijsnorren van den tram gezien had, werd opnieuw misnoegd en pruilerig en verlangde reeds zoo spoedig mogelijk terug te keeren. Zij stonden daar even als verdwaald: geen van allen wist nog waar naartoe; zij vonden er niets beters op dan met denzelfden tram naar de stad terug te rijden, en daar opnieuw te blijven slenteren en hangen, en nog eens wat te eten en te drinken, en nog eens in en uit de winkels en bazars te loopen, tot het eindelijk tijd werd om den trein huiswaarts te nemen.

Zij waren moe en beu. In 't kort trajectje op de spoor vielen Rozeke's oogen toe en zonk zij weg in slaap. Alfons, met hare hand zacht in de zijne voelde eveneens een loome slaaplust in zijn hersens suffen; en hij hoorde nog te nauwernood, in 't knarsend-ruischen van den trein, het lachgepraat van La en Vaprijsken, die elkaar met grapjes trachtten op te winden. O, slapen, rustig naast elkander mogen slapen, na een zoo langen dag van afmattend slenteren en hangen! Maar knarsend op zijn remmen hield de trein plotseling met een korten schok stil en beiden schrikten zuchtend uit hun sluimering, terwijl het portier, wijd-opengerukt, een frissche, koele tocht naar binnen deed stroomen. Zij waren er; haastig hobbelden zij uit den wagen en stonden op 't perron.

De avond was gevallen. Zoodra zij uit de drukte van het klein station kwamen, bevonden zij zich in stille duisternis op een eenzamen steenweg tusschen twee rijen jonge eikenboompjes. Een paar rijtuigen, die reizigers waren komen afhalen, reden hen in de glinstering van hun lantarens voorbij, en in een daarvan meende Rozeke den baron en de barones van het kasteel te herkennen. Zij verbaasde zich zeer. Sinds een paar maanden waren zij reizende, en na den middag der slijting had Rozeke van haar voorname vriendin jonkvrouw Anna ook niets meer gemerkt. Koffers stonden boven op de omnibus: wellicht keerden ze juist nu van de reis terug. Maar hoe kwam het dan dat zij hen noch bij 't vertrekken van den trein, noch hier aan 't kleine station gezien had?

"Zat mejonkvreiw Anna euk in de voiture?" vroeg Alfons.

Rozeke wist het niet, zij had het niet goed kunnen zien; maar zij dacht wèl dat de jonkvrouw er bij was en haar hart popelde van ongeduld en vreugd in het vooruitzicht haar wellicht spoedig weer te ontmoeten.

"'K weinsche dat die jongen b'ron d'r euk bij woare en dat hij ons van den oavond nog ne kier mee 'n gouwstik van twintig fran kwam trekteeren," lachte Vaprijsken.

"Zoe da nou heur lief zijn?" riep La.

Geen van allen wist die vraag te beantwoorden. Niemand in 't dorp had er verder iets van gezien of gehoord; men wist zelfs niet wie hij was en of hij op 't kasteel vertoefd had; maar Rozeke voelde instinctmatig dat hij en de jonkvrouw elkander liefhadden en zij brandde van verlangen om er wat meer van te weten. In stil gepeins daarover liep zij even zwijgend in de duisternis naast Alfons, terwijl La en Vaprijsken in stoeiende pret reeds enkele schreden vooruit waren.

Zacht legde hij zijn arm om haar middel en drukte haar tegen zich aan.

"Rozeke, woarop peist-e dan?" streelde hij.

"Op ou," sprak ze heel zacht, verliefd-glimlachend in het donker naar hem opkijkend.

"Op mij alliene?" plaagde hij.

"Op ou en op mejonkvreiw Anna; 'k zoe toch wel wille weten of dat die jongen b'ron heur lief es, en of ze mee hem zal treiwen, en of ze gelukkig zal zijn."

"Zij-je gij gelukkig, Rozeke?"

"Joa ik, o joa ik, Fons," streelde haar stem, met een teedere intonatie van zalig-ontroerde overtuiging.

"We zillen allen twieë zeu gelukkig zijn, e-woar, mijn Rozeke?"

"O joa w' Fons, o joa w' Fons."

Zij liepen samen met gelijken tred nauw tegen elkander aangesloten, voelend, als een groot geluk van innig één-zijn, de zacht-levende warmte en de lenige beweging van elkanders lichaam. Hij was niet groot en niet sterk, eerder fijn en tenger voor een man, maar hij voelde haar nog zooveel fijner en tengerder en ook zwakker dan hemzelf en dat gevoel gaf hem grootere kracht en sterkte dan hij wezenlijk bezat, om haar steeds teeder lief te hebben en haar te beschermen. Al zijn loome moeheid van het suffig slenteren in de stad was eensklaps voorbij, de zachte frischheid en 't mysterie van de duisternis verkwikten hem, hij keek op naar de heldere sterren die tintelden in 't donkerblauw uitspansel tusschen de zwarte kruinen van de boomen en dan weer rechts en links naar de hier en daar nog vaag zichtbare velden, waar krekels droomerig zongen tusschen de laatste haverschoofjes van den lieven zomer, die daar ook als geheimzinnig-omstrengelde liefdesgestalten op de naakte stoppelvelden stonden, en het werd hem zoo heerlijk-zacht en rustig-zeker in zijn binnenste te moede, het werd zoo zalig van vertrouwd geluk en goede, kalme toekomst. Hij sprak niet meer, hij kon niet meer spreken; hij hield haar heel héél innig-zacht tegen zich aangedrukt, en streelde hare wangen met zijn teerbevende hand, en zoende haar eindelijk op de zoete lippen, met lange, lange zoenen en gesloten oogen, terwijl hij niets kon zuchten dan haar steeds herhaalden, lieven naam:

"O Rozeke, Rozeke, mijn Rozeke....

Links vóór hen uit, in 't donkere van den nacht, laaide plotseling een roode gloed op en tegelijkertijd bomden in de verte, kort na elkaar, drie dreunende kanonschoten.

"Zie-je 't vier? Heurt-e ze?" riep Vaprijsken, in de duisternis tot Alfons en Rozeke zich omkeerend.

Hartstochtelijk knelde Rozeke Alfons' hand in de hare. Ja zeker, zij zagen en zij hoorden het en wisten wat het was: de avondpret in het gehuchtje waar haar ouders woonden en waar de terugkomst van de jonggehuwden door het volk gevierd zou worden. Hooger en rooder flakkerde de vuurgloed op en opnieuw bomden de kanonnen, terwijl ze reeds van verre het verdoofd gejoel hoorden van 't jonge volkje, dat zeker al om den brandstapel een wilde ronde danste.

Zij liepen haastiger, met ongeduldig-jagend hart en sloegen links den landweg in, die naar 't gehuchtje leidde. Zwaarder dreunden de kanonnen, schriller galmden de vreugdekreten, terwijl het vuur, door het gewirwar van struikgewas, van verre op een boschbrand leek. En plotseling kwamen zij in 't zicht en een lang hoezee-geroep begroette hun verschijning, terwijl eensklaps, door onzichtbare handen, een lange snoer van in elkaar gevlochten bloemen dwars over den weg werd gespannen, om hun den doortocht te beletten.

Glimlachend trad een klein, in 't wit gekleed meisje uit een groep naar voren, met een papiertje en een bloemruiker in de hand; en bij het in rooden gloed tegen de huisjes opflakkerend houtvuur las het een gedichtje voor:

Welkom van uwe reis, Alfons en Rosalie
Die nu zijt in den echt getreden
En bij uw ouders Leo en Marie,
Dezen avond het feestmaal zult eten.
De gansche buurt heeft zich in uw geluk verblijd
En hoopt dat gij veel lange jaren
Tot spijt van wie 't benijdt
Als man en vrouw zult blijven paren.

Gejuich en hoezees klonken in kanongebulder op, de bloemen werden overgereikt, Alfons en Rozeke dankten, het snoer werd neergelaten en 't oogenblik daarna waren zij met de trouwgasten en andere genoodigden in vader van Dalen's huisje, waar een lange tafel klaar gedekt stond, terwijl het volk daarbuiten, mild getrakteerd op bier en jenever, in den helderen Septemberavond rondom het krakend en sissend, met groote armvollen versch hout gevoede vuur, luidruchtig bleef joelen en dansen.

Zij praatten en lachten en aten, eerst "karbenoaden en saucietjes" met aardappels en daarna pannekoeken die zwommen in melk, met boter en met bruine suiker. Het bier stroomde overvloedig en de koffie stond geurend op 't fornuis te dampen. Behalve Rozeke's ouders en broeders waren daar ook velen van de makkers met wie zij in de zomerdrukte op boer Kneuvels' hoeve werkten, en zij hadden allen dolle pret en haalden grapjes uit, een beetje dronken reeds van 't joelen om het houtvuur. De dikke moeder van Dalen liep hijgend en zweetend, van 't fornuis naar de tafel om een ieder te bedienen, en vader deed een beetje buitensporig, den broekband los en in zijn hemdsmouwen, om de beurt verteederd en trotsch uitgelaten, nu eens klagend dat hij zijn oudste dochter in huis niet missen kon en dan weer pochend dat zijn dochter trouwde met een jongen van fortuin, die als een rijke boer zou kunnen leven, wanneer hij eenmaal 't erfdeel van zijn nicht Begijntje had.

Vaprijsken's leuke oogen glinsterden van ondeugende pret en zijn spotmond lachte in zijn gelen baard. Hij keek naar Rozeke en Alfons, die zelven met moeite zich bedwingen konden, al beduidden zij hem ook telkens dat hij zwijgen moest. En plotseling flapte hij 't er proestend uit:

"Op conditie dat hij leeft gelijk den heiligen Tobias!"

"Wa vertelt-e gij, doar?" vroeg vader van Dalen wenkbrauw-fronsend in zijn pochen gestoord.

"Ge'n meug nie, ge moet zwijgen, Vaprijs!" vermaanden Alfons en Rozeke, half boos, half lachend.

Maar in de nu algemeen opgewekte nieuwsgierigheid kon Vaprijsken het niet langer onder zich houden; en hij vertelde in één adem heel de historie.

De mannen schaterden, de meisjes kronkelden zich met roode gezichten en glinsterende oogen op haar stoelen. Moeders zweetstralende, heete wangen lodderden tot in haar hals en haar zwaar buikje stond als met kleine, korte schokjes tegen de kachel aan te huppelen, terwijl haar hooge lachstem klokte en kakelde, als het gekrijsch van een leggende hen; en vader zat daar stom en roerloos even, verbluft en overdonderd, zijn helder oog rond als een glinsterkogel op Vaprijsken, zijn doode oog als in slaap of treurnis half gesloten. Maar plotseling begon het goede oog te knippen en te twinkelen terwijl zijn mond wijd open ging; en op zijn beurt proestte hij 't eindelijk uit, zóó hevig dat hij zich verslikte en van zijn stoel opsprong, den rug gekromd en de handen op zijn knieën, als in stuiptrekkingen. Hun wild geschater en gegil werd tot op den weg gehoord en de pretmakers lieten even hun vuur in den steek om nieuwsgierig door de raampjes te komen luisteren en kijken. Zij schaterden en gilden van buiten mee zonder te begrijpen wat er gaande was en een aantal kwamen zelfs, ongevraagd, binnen.

Zij waren er welkom, de heele buurt was er welkom, het was een dag van uitgelaten leute, en moeder schonk en gaf er maar op los: dreupelkes jenever, kannen bier, meetjeskonte, voor al wie er van wilde. Haast heel het klein gehucht kwam daar weldra bijeengestroomd, maar 't werd er zoo benauwd en stikkend, dat de een na de ander spoedig naar buiten vluchtte en allen op den duur midden op den kruisweg weer rondom het houtvuur gingen joelen. De trouwers en de gasten trokken mee en volop werd de pret er voortgezet. Vader van Dalen liet opnieuw bier, jenever en meetjeskonte halen in den " Graeve van Halfvasten ," de herberg aan den overkant; armvollen hout werden van alle kanten bijgehaald, en hoog en rood in grijze kolken rook flitste de brandgloed op, verlevendigend met snelle weerlichten en vegen, de fantastische gezichten en gestalten der in breeden kring woelende menigte. Reusachtige schaduwen dansten gedrochtelijk uit over de hel verlichte gevels en tot op de daken der omringende huizen en de rood-beglansde bladeren van heggen en van boomen ritselden soms als levend klatergoud.

En in dien vreemden, onreëelen toovergloed zag plotseling Rozeke een man daar staan, aan wien zij niet meer had gedacht en dien zij nooit op deze plaats en op dit uur verwacht zou hebben: Smul, boer Kneuvels' paardenknecht! Zij zag hem staan, heel achteraan en heel alleen, geleund tegen den gelen gevel van den Graeve van Halfvasten , de pet laag op het voorhoofd, den rossen knevel als een zware streep dwars door het bar gezicht, de stuursche oogen strak op haar gevestigd. Het was haar plotseling te moede alsof een onverwachte ongeluksbode een droeve schaduw over haar jong en frisch geluk uitspreidde en instinctmatig, als in schrik, deinsde zij even achteruit. Wat stond hij daar te doen? Waarom was hij er gekomen? Was het uit haat, als uitdaging?... of was het uit liefde?... uit lijdende, kwellende liefde?

Zij voelde plotseling een vreemd medelijden. Zij toch was gelukkig en dat was hij zeker niet. Zij was bang voor hem, vreeselijk bang,—de herinnering aan zijn woeste aanranding in 't koren kon haar nog doen ijzen—maar, had hij haar ook niet het leven gered? Het kwelde haar dat hij daar nu zoo norsch en zoo alleen stond; zij had hem willen mee zien dansen met de anderen in de vreugderonde om het knappend vuur, en toch schrikte zij ontzettend bij de gedachte dat hij in den kring zou komen en wellicht pogen zou met haar te spreken. Eensklaps zag ook Alfons hem staan. "Kijk ne kier die sloeber doar! wa komt-ie hij hier doen!" riep hij bijna hardop, verbolgen uit. Maar Rozeke suste hem spoedig met angstige woorden:

"Zwijg, zwijg, geboart da g'hem nie'n ziet."

Doch Rozeke's broeders en ook anderen die Smul kenden, hadden Alfons' uitroep gehoord en staarden boos, dreigementen brommend, naar de sombere gestalte van den paardenknecht tegen den gevel van het herbergje. De uitgelaten jool verzwakte en verstomde; allen keken met wantrouwend ongenoegen naar den stoeren kerel, die door zijn enkele verschijning de pret gestoord had; en reeds trad Miel, Rozeke's oudste broeder, ondanks haar smeeken, beslist op hem toe, toen eensklaps, in de verte, in 't onzichtbare van den donkeren nacht, een donderend gedruisch, als van een snel-aanrollenden trein, alle hoofden met verbazing om deed wenden.

"Wa es dàtte? Wa komt er ginter?" riepen allen verschrikt uit elkaar stuivend.

Een vage wit-gele gloed, als van ononderbroken verre weerlichten, flitste dansend in 't verschiet op de boomstammen en heesters bij een bocht van den weg; het werd al lichter en al grooter in een steeds hooger en zwaarder opdreunend geraas, en plotseling fonkelde de flikkerstraling van twee groote, gele vuuroogen in 't zwarte van den nacht, oogen als van een onbekend, reusachtig vuurbeest, dat blazend en snuivend in brieschende woede op de feestvierders kwam losgestormd.

"Nen odemebiel! nen odemebiel!" werd er van alle kanten te gelijk gegild. En een donkere bende holde den helderen lichtglans te gemoet.

Daar was hij!... Langzaam vertraagde zijn vaart en 't dreunend gedruisch verminderde. De meevliegende, helle lichtvlak der lantarens veegde de duisternis van vóór 't gevaarte weg: de boomen, de heesters, de menschen, de huizen, alles werd om de beurt pijlsnel beschenen, als met bundels sneeuwwit manelicht begooid en weer in duisternis gedompeld, tot het eindelijk vóór het huisje van van Dalen in den rooden gloed van het brandend houtvuur stilhield. Een dame en een heer, gedrochtelijk toegetakeld met mantels, capuchons en groote brillen, stegen uit den lagen, langen, grijs-bestoven wagen, die enkel twee smalle zitplaatsen had; en de dame, plotseling een dik voilet oplichtend, vertoonde haar frisch en mooi gelaat aan de verbouwereerde menigte en zei, terwijl zij met uitgereikte hand en lieven glimlach recht op Rozeke toetrad:

"Rozeke, ik wist dat het vandaag uw trouwdag was en ik heb u van mijn reis een cadeautje meegebracht."

"Och Hiere God, mejonkvreiw Anna!" riep Rozeke met star-verbaasde oogen, plotseling haar voorname bescherm-vriendin herkennend.

De heer die haar vergezelde had uit den steeds door-ruischenden wagen een pakje genomen en naderde nu ook glimlachend de bruiloftsgasten, en allen herkenden in hem den milden gever van het twintigfrankstuk op den middag van de slijting.

De jonkvrouw nam het pakje van hem af en overhandigde 't aan Rozeke.

"Kijk, Rozeke, hier zit 'n schoon penduulken in om boven op een schouw of een kaske te zetten en een stuk goed om u een beste winterkleed van te maken."

"O merci, mejonkvreiwe, merci, merci, da es toch vriendelijk da ge nog op mij gepeisd hèt." dankte Rozeke, tot de tranen ontroerd, terwijl zij herhaaldelijk de hand harer weldoenster drukte. Alfons nam zijn rond hoedje af en drukte ook, met emotie, de minzaam naar hem uitgereikte hand.

"Zijt gij gelukkig dat ge nu getrouwd zijt, Rozeke?" glimlachte de mooie jonkvrouw.

"O joa ik, zille, mejonkvreiwe!" antwoorde Rozeke met stralende oogen. En plotseling ontsnapte 't haar, onwillekeurig, terwijl haar blik zich even op den heer die 't meisje vergezelde vestigde:

"En gij euk, mejonkvreiwe? Zijt-e gij euk gelukkig?"

"O ja, zeker, zeker, ik ook," lachte de jonkvrouw, met teederzachten oogenglans de richting van Rozeke's blik even volgend. "Meneer is een neef van mij, weet ge? Gij hebt hem dezen zomer op de slijting wel gezien. Hij heeft toen de slijters getrakteerd en nu komen wij samen van Oostende, waar hij heeft meegedaan in de courses met zijn automobile."

"En hét-e gij euk meegedoan, mejonkvreiwe?" vroeg Rozeke haast verschrikt.

"Maar neen! 't gaat veel te gauw en ik ben veel te schuw! Ik ga maar mee als 't is voor wandeling," glimlachte zij. Vlug keerde zij zich tot haar neef, en zei, in 't Fransch, net zooals ze gedaan had op de slijting:

"Donne-leur encore quelque chose, Armand."

Vaprijsken, die van op een afstand het gesprek gevolgd had en duidelijk begreep waarvan nu kwestie was, kwam al vast, met van oolijke pret flikkerende oogen naast den jonker staan. En juist als op de slijting, ging deze nu ook in zijn zak en haalde er een goudstukje van twintig frank uit.

"Pour qui?" vroeg hij aarzelend en stil tot jonkvrouw Anna.

"Pour moi, monsieu!" riep vrijpostig Vaprijsken.

Een wild gelach steeg op omdat Vaprijsken Fransch sprak, en ook de jonker glimlachte, den blik nieuwsgierig op Vaprijsken.

"Mais c'est le même de cet été!" zei hij verwonderd.

"Owie monsieu, owie monsieu," antwoordde Vaprijsken ongestoord, onder het nogmaals wild-opstijgend, algemeen gelach.

"Vous partagerez au moins, n'est-ce pas?" conditionneerde de jonker.

"Owie monsieu, owie...." herhaalde met overtuiging Vaprijsken; en onder een storm van geschater en gelach kreeg hij het twintigfrankstuk en holde er juichend en dansend midden in de joelbende mee weg.

"Allons, nu gaan wij ook weg," zei jonkvrouw Anna. "Veel geluk in uw leven, Rozeke; en gij," sprak ze tot Alfons, "gij moet altijd goed en zacht en lief voor haar zijn."

Rozeke liet Alfons staan om even met haar lieflijke beschermster mee te loopen.

"Wilt-e nie 'n beetse binnenkomen, mejonkvreiwe en meniere? Wilt-e nie wat eten of drijnken?" vroeg ze goedig, niet wetend waarmede haar dank te betuigen. En ook vader en moeder en La kwamen aandringen, maar reeds waren de reizigers weer in den lagen, langen, grijs-bestoven wagen gestegen, die ook dadelijk oorverdoovend weer begon te bruisen en te trillen. 't Was iets ontzettends, alsof een helsche kracht daarbinnen woedde, een roffelen als van twintig trommelslagers op tot barstens toe gespannen trommels, met af en toe daartusschen door geweldig knallen als van kanonschoten, waarbij het monster vuurspuwde uit zijn flanken en de dicht-opeengedrongen menigte schrikgillend uit elkaar deed stuiven.

"O, zij toch voorzichtig, mejonkvreiwe!" riep Rozeke door angst bevangen; en de zachte, kalm-gelukkige glimlach van haar voorname vriendin kon haar zelfs niet geruststellen. Zij kreeg ineens het akelig vizioen alsof dat lange en lage, daverend monsterding een doodkist was, een sombere doodkist, waarin een levend-opgesloten wezen uit al zijn krachten lag te beuken en te bonzen om verlost te worden; en hij die het bestuurde, met zijn neergetrokken pet en zwarten bril was als de dood zelf, 't geraamte met de zeis, dat haar vriendin,—zijn schuldeloos slachtoffer—naar de vernieling medesleepte.

"Zij veurzichtig, zij toch veurzichtig, mejonkvreiwe!" riep zij nog eens, als in een intuïtieve waarschuwing van onbewuste, diepere beteekenis, uit al haar kracht, terwijl het akelig gevaarte met een langzamen, sierlijken zwaai omdraaide en in de flikkering van zijn helle lichten die den zwarten nacht doorboorden, pijlsnel, onder 't juichend gillen van de menigte, in het verschiet verdween.


't Was over tien. Alfons nam zacht Rozeke's hand en fluisterde dat 't tijd werd om naar huis te gaan. Het vuur verflauwde, enkele feestvierders trokken reeds zingend langs de donkere wegen huiswaarts en Rozeke's broeders stonden met harsfakkels klaar om de jonggehuwden naar het huis van Alfons' oude moeder, waar zij hun intrek zouden nemen, te begeleiden. Een tiental vrienden en vriendinnen, waaronder Vaprijsken, Drieske Nijpers en de Seissekoker, Irma Pese, Maaie Troet en 't Geluw Meuleken, die denzelfden kant uit moesten, schaarden zich bij hen en zij namen afscheid van de ouders en van La. Vader van Dalen, stomdronken, wilde iets zeggen, maar raakte niet meer uit zijn brabbelwoorden; moeder kwam vóór Rozeke staan, lei de beide handen op haar schouders en begon ook, met tranen van ontroering in de stem, te spreken; maar plotseling riep een der mannen schertsend dat zij Rozeke nog eens aan de geschiedenis van den heiligen Tobias moest herinneren; en daarop viel moeder zonder overgang aan 't proestlachen en dan weer aan het huilen, stikkend in haar woorden en haar tranen, terwijl haar dik, rond buikje als in struiptrekkende schokken, tegen Rozeke's corset op en neer stond te huppelen. Dat werkte aanstekelijk. Ook La kwam huilend van haar zuster afscheid nemen en zoo deden ook enkele buurvrouwen. Het leek wel of het op een rouwpartij zou uitloopen, toen eensklaps Vaprijsken met nog twee volle flesschen uit den Graeve van Halfvasten kwam gerend en schreeuwde dat zij voor het afscheidnemen nog een laatste dreupelken moesten pakken en pret maken en lachen in plaats van daar als kleine kinderen te staan schreien.

Alfons en Rozeke werd elk een vol glas in de hand gestopt en om de beurt kwamen nu allen hun glas tegen die van de trouwers aantikken. Allen kwamen: ouders, vrienden, buren, in een opgewekten, vroolijken stoet en wenschten de echtgenooten nog eens voorspoed en geluk. En toen zag Rozeke, in haar ontroering, plotseling ook Smul naar hen toe komen. Zij had hem in 't geharrewar met de automobiel niet meer gezien, ze had aan hem niet meer gedacht, zij wist niet of hij er nog was,... en daar stond hij eensklaps in de rij met al de anderen vóór haar en als in een droom zag zij hem naderen en op zijn beurt de hand naar een der glaasjes uitsteken. Zij zag Vaprijsken, die inschonk, even aarzelen en hem met wantrouwen aankijken, zij hoorde vaag een dof gemor van Alfons en haar broeders; maar het leek alles als een droom, en 't oogenblik daarna voelde zij zijn glaasje tegen 't hare tikken en hoorde zij zijn schorre, heesche stem:

"Proficiat, Rozeke; en gien kwoaje vrienden."

"Proficiat, Ivo," antwoordde zij haast onhoorbaar; en even keek ze naar hem op.

Zij zag zijn stuursche blauwe oogen, onder de klep van zijn laag-getrokken pet, als door een waas van droefheid beneveld. Onwillekeurig greep het haar aan en weer voelde zij iets van medelijden.

Maar hij was reeds bij Alfons en ook bij hem zag zij het glaasje vredig aantikken en hoorde ze zijn doffe stem:

"Proficiat, Fons, en gien kwoaje vrienden...." waarop Alfons, ook even instinctmatig, als wist hij in zijn verbouwereerdheid niet goed wat hij zei: "Proficiat, Ivo, gien kwoaje vrienden," antwoordde en daarop zijn glas in één teug leeg dronk. Haast tegelijkertijd deed Smul het hem na, en het leek Rozeke alsof de beide mannen die om haar gestreden hadden, plotseling met den drank hun wrok inslikten en of er nu voortaan rust en vrede tusschen hen zou bestaan. Zij loosde een zucht van verlichting, alles leek haar goed nu, en in 't geknetter van de aangestoken fakkels keerde zij zich om en verliet met Alfons en den stoet der begeleiders, de juichende en joelende groep der nog even door-feestende gasten om het langzaam uitstervende houtvuur.

In een compact vroolijk troepje liepen zij nu, bij het stoomende laaien der sissende fakkels, door den kalmen, donkeren Septembernacht. Hun groote, donkere schaduw-schimmen dwarrelden als gedrochtelijke, door elkaar hollende dansers over den rood-beglansden landweg vóór hen uit, en op de ingeslapen boerderijen waar zij langs kwamen, blaften de waakhonden schor-verwoed hun lawaaiïgen voorbijtocht na. Toen blaften zij allen voor de pret soms mee, waarbij de honden nog razender werden en door hun woest gebrul de koeien wakker maakten, die dan klagend even loeiden, terwijl de hanen eensklaps schel-klaroenend aan het kraaien gingen. Toen loeiden en kraaiden zij weer allen in koor mede en het lawaai breidde zich even uit over de gansche ingeslapen streek, van boerderij tot boerderij, waar de plotseling ontwaakte honden en hanen overal tegen elkaar opblaften en kraaiden.

Alfons en Rozeke lieten de joelende bende enkele passen vooruit gaan. Zacht nam hij hare hand en hield die gedrukt in de zijne. Een tijdlang spraken ze geen woord. Zij voelden de zaligheid van het geluk hun gansche wezen als 't ware doorstroomen. De nacht verspreidde om hen heen zijn zoete geuren, de krekels piepten vreedzaam in de klavervelden, even slechts zwijgend in 't voorbijgaan der luidruchtige bende; en op de naakte stoppelvelden stonden hier en daar zware korenschelven als een in veilige haven opgeborgen rijkdom voor de toekomst, terwijl de laatste, nog maar pas gemaaide en gebonden haver-schoofjes op lange optochten van zwijgende kinderen leken, die met de laatste, nog verspreide schatten van den lieven zomer naar hen toe schenen te komen. 't Was alles vrede en illuzie en geluk wat hen omringde; zij voelden innig-diep de rijpe schoonheid van het leven, de zalige, sereene zekerheid van het geluk.

Daar waren zij aan het huisje,—moeders huisje—witgekalkt, met wit-en-groene luikjes, liefelijk klein en eenzaam onder het lommer van de hooge, zacht-ruischende populieren. Moeder, die hen had hooren aankomen, stond wachtend op den drempel, Rozeke's broeders verlichtten den ingang met hun laaiende, walmende fakkels, de begeleiders en enkele nieuwsgierigen woelden er omheen. Zij schaarden zich joelend in dubbele rij en onder juichkreten moesten Alfons en Rozeke naar voren treden.

"Zijn onz' treiwers thuis?" schreeuwde met luid-galmende stem Vaprijsken.

"Joa z'!" schreeuwden al de bruiloftsgasten terug.

"Hên z'ulder op ulderen treiwdag goed geämezeerd?"

"Joa z'!"

"Goan z'ulder nou nog beter amezeeren!"

"Joa z'! Joa z'!"

"Zillen ze doen lijk den heiligen Tobias?"

"Nie z'! Nie z'! Nie z'!"

Een wild gelach ging op, Irma Pese en't Geluw Meuleken kronkelden zich van de pret, de Seissekoker en Drieske Nijpers kittelden haar in de lenden dat zij er van giegelden en kraaiden; en Rozeke, doelpunt aller blikken naast Alfons op den drempel, voelde een heete kleur van schaamte over hare wangen gloeien.

"Goan we nou amoal noar huis?" schreeuwde opnieuw Vaprijsken.

"Joa w'!"

"Moar goan w' iest nog eentsje pakken?"

"Joa w'! Joa w'!"

Hij haalde een flesch voor den dag, die hij in zijn zak verstopt had; en tot laatste afscheid werden nog eens de glaasjes volgeschonken.

Toen gingen ze weg. Dansend en zwierend, jongens en meisjes arm in arm, zag Rozeke de uitgelaten bende in 't roode weerlicht van de toortsen onder de hooge boomen verdwijnen. Zij zongen en brulden in koor het welbekende lied:

Waar kunnen wij ook beter zijn
Dan bij onz' goede vrienden?

en slaakten wild daar tusschen door harde schreeuwen en kreten als dierengeluiden, met af en toe hoog en schril opgalmend meisjes-gegil, als greep er een worsteling plaats.

"Ze zillen wa uitvoeren in 't noar huis goan!" glimlachte Alfons; en teederlijk sloeg hij nogmaals zijn arm om Rozeke's middel.

"Kom, we goan euk binnen; moeder es al noar bedde," fluisterde hij; en hij drukte een zoen op haar frissche wang, terwijl hij haar zacht maar onweerstaanbaar met zich mee trok.

"Wacht ne kier! wa ès dat doar?" riep zij plotseling, als in schrik naar de donkere boomen wijzend.

De vaag-zichtbare gestalte van een man kwam er langzaam uit het donkere der stammen en verwijderde zich geluidloos in de richting van boer Kneuvels hoeve.

"'t Es ne man, hij zal 't gezien hên;" fluisterde zij dof.

"Wà zoedt hij gezien hèn? Da 'k ou 'n totse gaf? 'K mage toch zeker wel!" En hij poogde haar opnieuw te zoenen.

"Stt! zwijg," weerde zij hem bijna angstig af, de verdwijnende gestalte in de duisternis nastarend.

"Ge 'n zijt toch nie schouw, zeker!" spotte hij. "'t Es den ienen of den anderen van boer Kneuvels' hof die doar stoan kijken hèt."

Zij sprak geen woord meer, maar een huivering doorrilde haar en zij ging met hem binnen.

Plotseling had zij den man herkend. 't Was Smul! Zij was er zeker van.

Instinctmatig sloten zich haar lippen op elkaar.

Waarom zij aan Alfons niet zegde dat ze Smul herkend had wist ze zelve niet....


III.

Het nieuwe en frissche van een heerlijken October-ochtend hing in een waas van vrede en kalmte over 't land, toen Rozeke dien morgen opstond en de luikjes openduwde.

Alfons was reeds vóór zes uur vertrokken, naar zijn gewone dagwerk op boer Kneuvels' hoeve en zijn oude, ziekelijke moeder lag nog in bed, wachtend om op te staan, tot Rozeke met de koffie klaar was.

Diep ademde Rozeke de zuivere, verkwikkende ochtendlucht in. Gras en rapenvelden lagen zacht bepareldauwd, als nog in slaap gedompeld, met stille flonkeringen hier en daar, waarin de opkomende roode zon herlevende bezieling tintelde. De kleine hagestruikjes om het erfje waren als van biggelend en druipend zilver, en uit de hooge, gele kruinen der nog vaag omnevelde populieren, ritselden met zacht geruisch de droge bladeren neer, als zooveel groote, trage, stille, gouden weemoeds-tranen op den weeken grond. Alles voorspelde een glanzend-mooien, zachten herfstdag.

Rozeke's oogen blonken en haar wangen bloosden. Zij had nog niets van haar frissche jonge-meisjes-bekoorlijkheid verloren. Zij was gelukkig.—De eerste dagen had haar alles wel vreemd en ongewoon toegeschenen, en zij had heimwee gevoeld, heimwee naar 't ouderlijk huis, naar vader en moeder, naar broeders en zusters, naar de bekende buren en de welbekende omgeving van haar dagelijksch leven. Zij woonde er slechts een half uurtje loopens vandaan, dezelfde boomen en gewassen groeiden op dezelfde akkers, en 't zelfde soort menschen sprak er juist dezelfde taal en had net eendere gebruiken; en toch was er voor haar een groot verschil, iets ongewoon vreemds in al dat uiterlijk precies gelijke.

Maar 't had slechts korten tijd geduurd. Het "moeder" zeggen tegen Alfons' oude moeder—wat haar in de eerste dagen haast onmogelijk was en haar pijnde als een verraad en een verloochening van haar eigen moeder—deed ze nu met liefde en zonder gedwongenheid; en aan de stilte van hun leventje met drieën, dat haar eerst zoo doodsch leek na de opgewekte drukte van haar eigen thuis, was ze ook reeds gansch gewend geraakt. Zij was gelukkig door en met Alfons, en dat maakte alles goed. Zij dacht en wist ook wel, dat haar tegenwoordig leven slechts tijdelijk zoo was ingericht en dat er, met den dag, groote veranderingen in konden komen. Alles om haar heen zou zich van zelf ontwikkelen en vervormen; het oude was bestemd om te verdwijnen en het nieuwe zou geboren worden. O, verre van haar de gedachte naar den dood van het goedig, soms wat zeurig-klagend oudje te verlangen! Maar het lag in den aard der dingen dat het toch gauw gebeuren kon en die gebeurtenis zag ze met peinzenden ernst, als een bedroevend, doch onvermijdelijk verschijnsel in de stage voortzetting van haar en Alfons' eigen leven te gemoet, evenals een andere gebeurtenis: de hoopvolle verwachting van het eerste kind, de dichtst in het verschiet liggende gelukzijde in de ontwikkeling van haar komend leven was.


De wit-en-groene luikjes waren open, de vroege zon scheen in de kleine ruitjes en Rozeke kwam weer in huis, om voor de oude moeder en haarzelf het ontbijt klaar te maken. Voor Alfons hoefde zij 's ochtends niet te zorgen; die kreeg zijn ontbijt op de hoeve. Het vuur in de kachel was aan, en zij ging reeds aan 't koffie malen, toen zij eensklaps weer opvloog en naar buiten liep. Zij had alweer de broeihen en de konijntjes vergeten. Hoe gek was dat toch! Haast iederen ochtend vergat ze 't! Thuis gaf moeder altijd de konijntjes en kippen hun voeder. Zij ging in 't stalletje, lichtte de planken op, gooide volle grepen "verslokkerde" koolbladen en gras in de hokken. Dadelijk kwamen de konijntjes om het hoopje groen gehuppeld en zij zag de witte en grijze kopjes gezellig tegen elkaar aanschuiven, met eigenaardig snoetgefrons en in den hals gestreken oortjes, aan dezelfde steeltjes knagend. Toen ging ze naar den versten hoek van 't stalletje en nam een plank weg, die er schuins tegen den muur stond. Daar zat de klokhen in 't halfduister, een dikke, geel-en-bruingespikkelde, plat neergevlokt op een nest van stroo. De oogen keken star en boos, en kop noch lijf verroerde. Alleen de kleine veertjes van den hals krulden zich nijdig overeind en de gesloten snavel grauwde kort en schor, toen Rozeke een greepje gele maïskorrels vóór het beest neerstrooide.

"Toe, klokke, eet watte," zei Rozeke op aanmoedigenden toon. Maar star en boos bleven de oogen, en nijdig-overeind de kleine veertjes, en strak en roerloos kop en lichaam.—"O gie dulle klokke!" bromde Rozeke. Zij schoof de plank weer voor, ging met het maïs-bakje buiten op den drempel van het woonhuis staan, en riep daar met schril-hooge stem haar overige, zeker ergens reeds in't veld verspreide kippen bij elkaar:

"Ti ti ti ti tiii!"

Plotseling dacht ze dat het nog zoo vroeg was en dat zij 't oudje met haar schreeuwen niet mocht wakker maken. En zij riep zachter, in gedempten toon:

"Tu tu tu tu tuuu!"

Maar de kippen hadden reeds het welbekende ti ti ti tiii gehoord en wild kwamen zij om den hoek van 't huisje aangekakeld en gevlogen, en wierpen zich met gulzige gretigheid op de gele korrels, die Rozeke met vollen greep, in een gekletter als van hagel, over hun bont-wemelende, harde ruggen strooide. Even ontstond een kort gekibbel. Twee hennen vlogen klauwend, met overeind gerezen veeren op elkander af, maar de haan kwam statig-gezagvoerend tusschen beide, klakvleerde links, klakvleerde rechts, en herstelde weer den vrede. Alfons' enkele duiven kwamen bijgevlogen en gapten ook hun deel, met vlugge pikjes en sierlijke wipjes tusschen de pooten van de kippen door, of waar zij 't vinden konden. Rozeke, glimlachend op den drempel, met het leeg bakje op den arm, zag alleen nog 't vlug gepik der korte snavels, waaronder het dun laagje maïs ziender oogen verdween.

Maar nu zou zij bijna de koffie vergeten en haastig kwam ze weer in huis, ging nog even op haar stoel zitten en maalde door. Toen goot zij water op. Geurend verspreidde zich de lucht der versch gezette koffie in het kleine keukentje. Zij haalde uit de eetkast twee groote, witte koppen en een bord; en nadat zij met de punt van 't mes op 't brood een kruis getrokken had, sneed zij de tarwe-boterhammen voor. Toen duwde zij het binnendeurtje naar de kamer open, stak haar hoofd half binnen en riep:

"Moeder!"...

Geen antwoord kwam, maar dat gebeurde meer; en Rozeke, niet twijfelend dat 't oudje haar gehoord had, keerde terug in 't keukentje, nam een langen borstel en veegde met langzaam gebaar, zonder stof op te jagen, den rooden tegelvloer schoon. Uit het achterhuisje haalde zij een emmer met zand, strooide 't in greepjes over den net-geveegden vloer, breidde 't met den borstel open en teekende sierlijke breede krullen en festoenen om de zwarte kachel en het groene tafeltje. Thuis deed ze dat ook elken morgen en had er telkens een soort kinderlijk genoegen in. Haar hoofdje golfde en zwenkte zacht met de trage zwenkingen en golvingen van den borstel mee en met een glimlach van genot keek zij naar de keurige kronkels van haar netjes uitgevoerd werk. Toen het eindelijk klaar was zette zij den borstel achter 't houten schut naast het kleingeruit venster, en even verwonderd dat zij 't oudje nog niet hoorde opstaan, stak zij weer het binnendeurtje open en riep opnieuw:

"Moeder?... Zij-je wakker? De káffee es geried!"

Nogmaals geen antwoord. Verwonderd trad Rozeke 't kamertje binnen.

"Moeder?... sloapt-e nog dan?" vroeg zij. En 't kwam haar voor of haar stem, die weer geen antwoord kreeg, in de halfduistere stilte van het slaapvertrekje galmde met een vreemden, hollen klank.

"Moeder!... wa..." Eensklaps, door een angstig voorgevoel aangegrepen, liep zij naar het raampje dat zij openrukte en waarvan zij 't luikje wegduwde.

De volle ochtendklaarte stroomde 't kamertje binnen en viel als een vloed van licht op het gelaat van het oud vrouwtje, wasgeel en onbewegelijk scheefgezakt op 't wit-en-blauw geruite hoofdkussen van 't bed.

"Moeder! moeder! moeder!" gilde Rozeke, eensklaps in doodsangst, zoo luid zij kon, als om met haar gillen die akelig-roerlooze gestalte wakker te schudden.

Maar nog steeds gaf het oudje geen antwoord noch verroerde zij zich.

"Moeder! moeder! moeder!" gilde Rozeke nog schriller. En plotseling, als een gekke, vluchtte zij weg, uit het kamertje, uit het huisje, om hulp bij de buren.


Oud-moedertje was dood!...

De vrouw uit de buurt, die enkele oogenblikken later met Rozeke in 't huisje aankwam, ging recht op 't oudje af, keek het strak-gele gezicht van dichtbij aan, opende de oogleden, die langzaam over de glasachtig-stijve oogballen weer neerzakten, hief den arm op, die als lood weer neerviel.... En, zich omkeerend tot Rozeke, die stokstijf, met lijkbleek gelaat en van schrik uitgezette oogen op den drempel stond zonder te durven binnenkomen:

"Z' es deud! z' es al stijf en kaud!" zeide zij, meer verwonderd dan verschrikt.

"Deud!" gilde Rozeke, met wilde oogen en de beide vuisten vóór haar mond.

"Deud, jong; zeu deud of ne stien in de muur," antwoordde de vrouw.

"O! o! wa zal Alfons schrikken!" kreet Rozeke.

"Goa zeg het hem al geiwe; 'k zal hier wachten tot da ge weere komt," zei de vrouw.

"Joa... goed... goed..." hikte Rozeke. "'K goa... 'k leupe noar boer Kneuvels."

Zij holde 't huis uit, maar keerde dadelijk terug.

"Bezinne,... riep zij tot de buurvrouw; 'k ha zjuust kàffee opgeschonken. Wilt 'n potse kàffee drijnken en nen boterham eten binst da ge wacht?"

"Joa ik, jong, goa moar, 'k zal mijn eigen wel bedienen," antwoordde de buurvrouw.

Rozeke sloeg een wollen halsdoek om haar schouders en rende 't huis uit.

De buurvrouw sloot de deur van 't slaapvertrekje, kwam in het keukentje, schonk zich een groote kop met koffie in, ging bij de tafel zitten en nam een boterham, dien zij met traag gebaar in tweeën brak.

Door de opengebleven voordeur kwam een kip naar binnen. Wijd-schrijdend, stil-kakelend, met om de beurt lang-uitgerekten en kort-ingetrokken hals, den kop op zij, nu links, dan rechts, om telkens met haar rond, fel oog de buurvrouw aan te kijken, naderde zij tot het tafeltje en pikte vlug, onder de pooten, de gevallen brood-kruimeltjes van den vloer.

De lieve, zachte najaarszon blonk helder-rustig door de kleine, groenachtige, in lood-gevatte ruitjes. Het gansche nette keukentje, met glinsterend tin-en-koperwerk tegen de wit-gekalkte wanden, tintelde van goede, gezellige zonnewarmte.

Buiten, op het pleintje vóór de deur, klaroende schel de mooie, geel-en-rood-geveerde haan.

Kalmpjes bij een hoek van 't groene tafeltje, zat de buurvrouw wachtend te eten en te slurpen....


IV.

"'t Es om nichte Begijntje te spreken."

Alfons, in 't zwart gekleed, 't gelaat bleek en getrokken, de oogen week en rood-omrand door 't schreien, stond in den killen, naakten gang van het Couvent ter Bloemen vóór het jong begijntje dat zijn oude nicht verpleegde en met stil gebaar de deur voor hem geopend had.

"Woarom es 't?" vroeg zij gedempt, haast fluisterend, als in een huis waar een zwaar-zieke ligt.

"Moeder es gisteren nacht sebiet gestorven; 'k kome nicht Begijntje neun [2] veur de begroavijnge," zei Alfons met doffe stem.

"Och Hiere God!" verschrikte 't jong begijntje, de handen in elkaar geslagen. Maar dadelijk voegde zij er bij:

"'t En zal nie meugelijk zijn; mesoeur van de Weghe es zelve heul ziek en zoe euk wel keune stirven."

Op zijn beurt keek Alfons haar met angstige verbazing aan.

"'T en es gie woar toch zeker!" riep hij. "Wa hé ze dan?"

"'t Woater," fluisterde 't Begijntje. "Wilt er gij ne kier bij komen: moar 'k en peize niet da z'ou nog zal irkennen?"

Zij ging hem voor door 't kille gangetje, de rand van haar zwart kleed zacht schuivend over de roode tegeltjes, haar frisch gelaat in het doorschijnend-hagelblanke van 't kornet gedoken. Zwijgend opende zij een deur en wenkte hem dat hij zou binnenkomen.

Schoorvoetend trad hij op den drempel en bleef er even roerloos-aarzelend staan.

"Kom binnen, kom binnen," fluisterde zij.

Zacht schreed hij binnen en zij sloot de deur.

Vlak vóór hem in het lichte kamertje, met witte muren en witte gordijntjes aan de kleingeruite raampjes, zat het oud begijntje naast het witte bed op een leunstoel in elkaar gezakt. Het diep over de borst gezonken, geel gelaat was haast onzichtbaar onder 't blanke van de groote vleugelkap, en van tusschen haar gerimpeld-bruine, roerloos-saamgevouwen handen, kronkelden de donkerbruine kralen van den rozenkrans met koperen kruis gelijk een dubbel snoer van groote, stille rouwtranen over de strakke plooien van haar lang wit nachtkleed. Als een tragische heilige zat ze daar, als een afgeleefde bruid des Heeren in bewusteloosheid wachtend op de levenslang verbeide komst van haar verlosser.

"Nichte Begijntje," begon heel zacht Alfons, met een stem die beefde van ontroering:... doch zij merkte niets van zijn aanwezigheid, noch hoorde zelfs den klank van zijne woorden. Haar wit-gedoekte hoofd bleef onbewegelijk op de witte borst gezonken, en slechts een vaag gehijg van ademhalen getuigde nog van eenig leven in die blanke, menschelijke ruïne.

Het jong begijntje schudde stil het hoofd naar hem, als om hem te beduiden dat alle verdere poging overbodig was.

Alfons begreep het en bleef stom en roerloos staren, met opwellende tranen in zijn oogen. Eerst zoo plotseling zijn moeder en nu ook nicht Begijntje... o, wat volgden ze elkaar spoedig op, de twee goedige oudjes!

"Z' hè van den uchtijnk d' Heilig Olie g' had," fluisterde het jong begijntje.

"Zoe ze mij nie zien? Zoe ze mij nie heuren?" vroeg hij diep ontroerd.

"'K en peist niet," antwoordde zij. Zij hurkte even voor het oud begijntje neer, kwam met haar lieve, frissche wang tot dichtbij 't geel, gerimpeld en verschrompeld aangezicht onder de witte kap en vroeg, met duidelijke, luide stem:

"Mesoeur... mesoeur van de Weghe... heurt-e mij niet?"

Doch neen,... ook háár met wie ze jaren lang samen gewoond had, hoorde nicht Begijntje niet meer. Geen trek verroerde zich op haar getaand gelaat, geen ander leven was aan haar nog te bespeuren dan het kort-hijgend ademhalen van haar mond met slap-hangende lippen.

"Hoe es 't gekomen?" fluisterde Alfons.

"Al mee ne kier, in drei, vier doagen tijd," antwoordde zij op denzelfden toon.

Fluks helderde een gedachte in hem op. Zou zij een testament gemaakt hebben? Hij was op 't punt van het te vragen, doch hield zich in, uit een gevoel van schaamte. Hoe of 't ook was, nu kon er niets meer aan veranderd worden.

Langzaam en triestig schudde hij 't hoofd en week terug naar de deur.

"D'r 'n es nie mier aan te doen; 't es euk al uit mee heur," murmelde hij moedeloos.

"All' uren uit," antwoordde stil het jong begijntje.

Zacht opende zij weer de deur voor hem en na een laatsten, weemoedigen blik op de in elkaar gezonken, witte gedaante, verliet hij het couvent, tot aan het poortje door het jong begijntje uitgeleid.

Ook nicht Begijntje zou hij nooit in leven meer terugzien.


Acht dagen later, juist op een ochtend dat Alfons klaar stond om nog eens naar nicht Begijntje toe te gaan, kwam het doodsbericht. Zij was 's avonds te voren zacht ontslapen. Meteen was er een brief van den notaris, waarbij Alfons, in vervanging van zijn overleden moeder, als erfgenaam opgeroepen werd.

Noot:

[2] Uitnoodigen.


V.

Zacht-troostend in veel droefheid is de verrassing voor hem die een toekomst van geldelijke zorgen te gemoet ziet, eenklaps van arm bijna rijk te worden.

Dit wel eenigszins verwacht, maar toch onzeker geluk viel Alfons te beurt toen hij, na nicht Begijntje's begrafenis, door den notaris haar testament hoorde voorlezen. Wel had hij gehoopt dat aan zijn moeder, en na zijn moeder aan hem, als eenig familielid, iets van nicht Begijntje's fortuin na haar overlijden zou toekomen; maar vooreerst vermoedde hij bijlange niet dat ze zóó rijk was en verder verwachtte hij wel dat nagenoeg het grootste deel van haar vermogen aan het Begijnhof of aan godvruchtige werken besteed zou worden.

Dit was ook wel gedeeltelijk het geval. De notaris las een vrij lange opsomming voor: zooveel aan 't Begijnhof, zooveel aan 't begijntje dat haar jarenlang verpleegd had, zooveel aan meneer de pastoor van het Begijnhof, zooveel aan de kerk van het Begijnhof; en verder aan de voortplanting van het Geloof, aan het werk tot bekeering der jonge Chineezen, aan de congregatie van de Onbevlekte Ontvangenis; en dan nog zooveel voor haar lijkdienst en gezongen en gelezen missen tot lafenis harer ziel; maar met dat alles, en erfenis-onkosten en notaris-honorarium er af gerekend, bleef voor Alfons nog een goede vijftienduizend frank—een schat voor hem—over.

Het duizelde in zijn hoofd toen hij die ontzettende som hoorde noemen, en hij werd bleek van emotie toen de notaris een lijvig pak papieren uit zijn dikke portefeuille haalde en die voor hem op tafel openlegde.

De notaris begon op te tellen:

"Vijf acties Westvloamsche speurwigmoatschappije duuzen frank ieder, intrest viere per cent, vijf duuzen frank."

Hij vouwde een der stukken open, wees op het couponsblad en zei:

"De loatste coupon es vervallen, van van doag af meugt 'em knippen."

"Wa... wa b' lieft er ou, menier de notoarus?" vroeg Alfons, die nog nooit een effect gezien had en met verbouwereerdheid staarde op het half afgeknipt couponsblad."

"Dat de loaste coupon vervallen es, zeg ik, en da g' hem dus van nou af aan meug knippen as ge wilt; verstoa-je 't?"

"Aha joa joa, c'est ça," antwoordde Alfons, doende alsof hij verstond, maar eigenlijk niets ervan begrijpend.

De notaris ging verder door:

"Vier acties Dépôts et Reports, duuzen frank ieder, intrest drei em half per cent: vier duuzen frank."

Evenals van de andere stukken vouwde hij 't couponsblad open en zei:

"De vervallen coupon es geknipt; de volgende vervalt 1 April."

Alfons, de wangen hooggekleurd, staarde met toenemende verbazing op de groote vreemde stukken vol dikke letters en lange risten cijfers. Zijn handen waren klam van transpiratie, zijn wenkbrauwen stonden van inspanning samengefronst.

De notaris legde de vier effecten boven op de vijf eerste, ontvouwde er twee andere en ging voort:

"Twie acties Geconsolideerde Schuld, ingeschreven op de greutboek van de Stoat...."

"Meneer de notoarus as 't ou belieft?" viel Alfons hem plotseling met ontroerde stem in de rede.

"Menier de notoarus, ge 'n meug het mij nie kwoalijk nemen, moar k'n verstoa 't niet, k'n kenne die dijngen niet. Es da geld weird, de pampieren?"

"Of 't geld weird es!" riep verbaasd de notaris, "'t Ês geld!"

"Ha moar da ziet er zeu oardig uit, meneer de notoarus! Dat 'n zijn gien bankbriefkes!"

De notaris barstte in een korten proestlach uit, welken Alfons beschaamd en ongelukkig als een schuldige deed den blik ten gronde slaan.

"G'n verstoa 't niet, e-woar, mijne vriend? vroeg eensklaps goedig de notaris.

"Nien ik, menier de notoarus, 'k 'n verstoa d'r niets van," bekende Alfons, wanhopig de schouders ophalend.

De notaris zat een oogenblik in perplex nadenken, de oogen op den jongen boer gevestigd.

"Zoe-je liever geld hên, mijne vriend?" vroeg hij plotseling.

"Rechtaf gesproken, joa ik, menier de notoarus. 'K zoe veel liever geld hên!"

"Moar wa goa-je mee da geld doen? 'T'n goa mij wel nie aan en g' hét gij 't recht van d'r mee te doen wat da ge wilt, moar 't zoe mij toch spijten da ge 't moest verliezen of gestole worden."

Alfons bedacht zich even, de wangen vurig rood, de oogen strak op 't tafelkleed gevestigd. Toen antwoordde hij met een soort weerzin, als ontsluierde hij ten ontijde een groot geheim dat nog liefst moest ongerept blijven.

"'K hé lijk halvelijngen 'n gedacht van d'r mee op 'n hofstee te goan, menier de notoarus."

"Hoho! dà es 'n ander kwestie!" zei de ambtenaar ernstig. "Hét g' al iets in 't zicht?"

"Nog niet, menier de notoarus; moar 'k goa zoeken."

Weer bleef de notaris een poosje peinzend en stilzwijgend, zijn kin tusschen wijsvinger en duim.

"Luister," zei hij eindelijk. "As ge wilt 'k zal ik ouw geld bewoaren zeu lank of da ge 't nie neudig 'n hét en d'r ou den intrest van betoalen. 'K zal ou 'n schuldbekentenesse tiekenen van de somme die 'k ontvange, en effen aan da ge wa neudig hét meugt ge 'r bij mij omme komen. Ge 'n moet mij veur mijn verantwoordelijkheid en moeite niets betoalen; 'k zal da gratis veur ou doen.—Es 't azeu goed?"

"Joa 't, heul goed, as 't ou b'lieft menier de notoarus, ge zij wel bedankt," zei Alfons met een zucht van verlichting, als van een zwaar pak op het hart verlost.

In enkele oogenblikken was alles klaar. De notaris teekende hem een schuldbekentenis van vijftienduizend frank en stelde hem het overige van zijn erfenis: vierhonderd twee en twintig frank en zeventig centimen, in speciën ter hand.

Alfons was gelukkig. Met geld en schuldbekentenis zorgvuldig in een binnenzak vastgespeld, keerde hij haastig weer naar huis.


VI.

Zooals van zelf spreekt, had hij bij boer Kneuvels zijn dienst opgezegd. Hij was nu rijk genoeg om als eigen baas te werken; en bijna dadelijk deed zich een uitmuntende gelegenheid voor. Een boerderijtje met één paard, behoorende aan den baron, mejonkvrouw Anna's vader, kwam tegen Kerstdag te huur. Het was er lief gelegen op de grens der vruchtbare bouwlanderijen en der malsche weiden, met een lange, mooie olmendreef naar den hoogen zandweg op de golvende vlakte en een beukenboschje achter schuur en stallen. Deze waren nog met stroo gedekt en eigenaardig overdakt als in den ouden tijd; de uitgestrekte boomgaard stond vol oude, knoestige fruitboomen, sommige zoo grillig krom-gegroeid dat de ruige stammen als kronkelende grauwe slangen over 't gras schenen te kruipen; en 't woonhuis was geheel geschilderd in de teerste rozekleur, met een zwarte plint langs onder aan den muur en blinkende wit-en-roode vensterluikjes, de kleuren van 't kasteel. Midden op het dak prijkte een klein, grijs, houten torentje met een klokje.

"Hoast ou, toe, goa d'r mee mejonkvreiw Anna over spreken ier dat er nog ander liefhebbers komen," had Alfons tot Rozeke gezegd, zoodra hij hoorde dat het boerderijtje zou beschikbaar komen. En op een ochtend, op haar uiterst best gekleed, trok Rozeke naar het kasteel en vroeg er om een onderhoud met jonkvrouw Anna.

De knecht die haar ontving zette een bezorgd gezicht.

"'K wete niet of da mejonkvreiw op 't kasteel es en of g' heur wel zilt keune zien," zei hij.

Hij bracht haar door de ruime, wit-marmeren vestibule, die vol bloemen en sierplanten stond, en waar een groote, glinsterende kachel brandde, in een kabinetje met oude kasten en blauw porselein aan de donkere wanden en verzocht haar eventjes te wachten.

Rozeke, sterk door de prachtige omgeving geïmponeerd, nam plaats bij 't eenige venster en keek tusschen de zware, bruine gordijnen naar buiten. Zij zag het glooiend grasveld met den grooten vijver, waarop stille zwanen dreven, een hoekje van 't bordes, met den steenen leeuw in wakende rust op den breed-arduinen balustrade-pijler; en verder, onder de reeds ontbladerde hooge boomen, de lief-roode gebouwtjes van tuinmanshuis, remise en stallen. Vlak vóór haar lag de statige beukendreef waardoor zij was gekomen en gansch in het verschiet, over de groene en bruine golving der najaarsvelden onder effengrijzen hemel, ontwaardde zij de dichte, donkere kruin van een andere dreef: die naar het, van hier onzichtbaar, lieve boerderijtje leidde, waarnaar zij vragen kwam.—Stil, benauwend-doodstil leek het groot, plechtig kasteel van binnen. 't Was of geen mensch erin bewoog of leefde en een bijna angstige beklemdheid maakte zich langzaam van Rozeke meester. Is dát het vroolijk leven van de rijke menschen die op kasteelen wonen? dacht zij; en zij vond dat die zware stilte, die benauwende plechtigheid die zij overal om zich heen voelde, niets paste bij mejonkvrouw Anna's lief en vriendelijk en opgewekt karakter.

Zacht ging de deur open en mejonkvrouw Anna, geheel in 't zwart gekleed, kwam te voorschijn.

"Dag mejonkvreiwe," zei Rozeke, met haar vriendelijksten glimlach en van emotie hoogkleurende wangen opstaande. Maar die ontroerde glimlach veranderde in een uitdrukking van onthutste verwondering, voor het heel onverwacht bedroefd en bleek gelaat met hetwelk haar voorname vriendin op haar toetrad.

"Mejonkvreiw Anna!... wa scheelt er? Zij-je ziek dan?" vroeg Rozeke verschrikt.

"'n Beetje Rozeke, ik ben niet heel wel geweest," antwoordde neerslachtig de jonkvrouw.

Zij ging zitten, wees Rozeke op haar stoel terug en vroeg wat zij verlangde.

Rozeke vertelde 't haar.

"Ik zal er aanstonds met papa over spreken; dàt zal hij mij waarschijnlijk niet weigeren," zei ze bijna bitter.

Rozeke dankte, maar wist nu verder geen woord meer te zeggen. Die droeve, strakke houding, die donkere kleeren, die wanhopig-weemoedige oogen van haar mooie, eertijds zoo opgewekte en levenslustige beschermvriendin verlamden haar de woorden in den mond en ontroerden haar inwendig tot een medelijden, dat haar bijna tranen in de oogen bracht. Van de reden haars bezoeks durfde zij heelemaal niet meer spreken, wel voelend dat de geest der jonkvrouw met heel andere dingen bezig was; en eensklaps kon zij zich niet langer bedwingen: echte droefheidstranen kwamen in haar oogen en zij vroeg met bibberende lippen, in gehorte woorden:

"Mejonkvreiw Anna... 'k zie da ge triestig zijt... kan ik niets veur ou doen?... kan ik ou nie helpen?"

Een schielijke, teer-roode kleur bloosde even vluchtig over der jonkvrouw bleeke wangen en haar fijne witte tanden trilden zenuwachtig op haar onderlip, terwijl zij blijkbaar alle moeite deed om haar eigen aanstekelijk-opwellende tranen te weerhouden. Twee, drie korte, vlugge zuchten golfden ontstuimig uit haar keel en haastig haalde zij haar zakdoek uit en drukte hem op haar oogen, hoofdschuddend dof-snikkend:

"Nee nee nee, Rozeke, gij kunt niets voor mij doen."

En Rozeke zat daar en staarde, roerloos, als verslagen. Zij durfde niets meer vragen, maar zij voelde, zij raadde instinctmatig, dat het liefdesmart was, waaronder de jonkvrouw leed. Zij had ook in den laatsten tijd wel vagelijk iets gehoord: dat er eerst plan was voor een huwelijk tusschen jonkvrouw Anna en haar neef, maar dat haar ouders—om welke reden wist men niet—er zich op 't laatste oogenblik, toen het engagement al haast publiek was, tegen verzet hadden. Zooveel was zeker, dat de jonge neef op een ochtend plotseling het kasteel verlaten had en er sinds niet meer was teruggezien.

"Och Hiere, mejonkvreiwe, da pakt mij toch aan 't herte da 'k ou azeu zie schriemen en da 'k niets veur ou 'n kan doen," klaagde Rozeke, met innig medelijden het diep-bedroefd meisje aanschouwend.

De jonkvrouw schreide en snikte stilletjes, haar mooie, slanke, witte handen bevend op den fijnen zakdoek vóór haar oogen, haar vermagerde, bijna puntige schouders zenuwachtig op en neer schokkend; en Rozeke hoorde, door haar snikken heen, het rammelen van haar holle maag, als van een ongelukkige, arme vrouw, die niet genoeg te eten heeft.

"O, mejonkvreiwe ge 'n meugt ou toch nie loate veroarmôen; ge moet koeroaze hên en ou beter voên," streelde Rozeke, zelve van ontroering weer schreiend. "O, da 'k toch moar iets veur ou 'n kon doen, mejonkvreiwe, gij die zelve altijd zeu goed en zeu broave veur mij geweest hét!"

"Merci, Rozeke, 'k weet het, ge zijt goed," zuchtte de jonkvrouw.

"Belooft-e mij da ge 't mij vragen zilt às ik oeit iets veur ou kan doen?" drong Rozeke aan.

"Ja, Rozeke, ja, ik beloof het u."

De jonkvrouw stond op, kropte met inspanning haar tranen terug, streek met haar bevende hand over 't voorhoofd.

"Ga nu, Rozeke," zei ze met zwakke stem. "Ik heb zoo'n hoofdpijn. Ik zal er papa over spreken en mijn best doen dat ge 't boerderijtje krijgt."

"O, merci, merci, mejonkvreiwe," dankte Rozeke. "'K zal veur ou bidden, mejonkvreiwe, omda ge weere zoedt gelukkig worden."

Zij greep plotseling 's meisjes hand, drukte er een vromen, vurigen kus van onderdanige liefde op, en verliet schreiend het somber kamertje.


VII.

Zij hàdden 't mooie boerderijtje!...

De dorpsnotaris liet hun op een ochtend de gelukkige tijding aanzeggen, en 's avonds vóór Kerstdag werd de huur-acte op het kasteel geteekend.

Rozeke, die Alfons vergezeld had, ontmoette er nog even vluchtig jonkvrouw Anna. Zij zag er niet minder bezorgd en bedroefd uit dan op den dag toen Rozeke haar was komen opzoeken. Zij vertelde aan 't jong boerenvrouwtje dat zij dien winter niet als gewoonlijk naar de stad gingen, maar op reis, naar 't Zuiden, voor verscheiden maanden.

"Moar te noaste zomer komt-e toch weer op 't kastiel, mejonkvreiwe?" vroeg Rozeke bijna angstig.

"Ja, Rozeke, ik denk het toch wel, als 't God belieft," antwoordde zij neerslachtig.

Ook de baron, haar vader, zag er bekommerd, somber, triestig uit. Hij ontving hen in hetzelfde kamertje met de bruine kasten en het blauw porselein waar de jonkvrouw Rozeke ontvangen had, legde Alfons met gefronste wenkbrauwen de te onderteekenen acten voor, gaf hem het eene stuk en hield het duplicaat; en zonder verder gepraat, met een eenvoudig, "ik hoop dat gij op uw boerderij zult welvaren" stond hij op, ten teeken dat hij de zaak als afgehandeld beschouwde. Voor alle verdere schikkingen hadden zij zich te wenden tot den dorpsnotaris.

"D'er es verdriet op 't kastiel," merkte Alfons fluisterend op, terwijl zij door het statig ingangshek in de groote beukenlaan terugkwamen.

Rozeke schudde weemoedig het hoofd.

"Alles hên wat de weireld geven kan en tòch nie gelukkig zijn," zuchtte zij.


Zij, ten minste, waren nu toch wèl gelukkig!

Na de vele, vermoeiende en vervelende, maar gelukkig niet langdurige beslommeringen van overname en inrichting, betrokken zij eindelijk in het begin van Januari hun dierbaar hoevetje; en dadelijk daarna, op Driekoningen-avond, had de "overhaal-feeste" plaats.

Alfons en Rozeke hadden de gelukkige kans getroffen bijna alles van boer Dons, den vorigen pachter te kunnen overnemen. Deze had zich in de goede jaren "rijkgeboerd" en wilde nu rustig in het dorp, als rentenier, zijn verdere dagen slijten.

De koeien, de varkens, het paard; het hooi, het stroo en het verdere voeder; de oogst in de schuur, het vlas op den zolder en de vruchten te velde; karren, wagens, ploegen, eggen en ander landbouwgereedschap; tot zelfs een groot gedeelte van het huisgerief en van de meubels: alles was mogen blijven waar het lag of stond; en als bij tooverslag waren zij aan 't hoofd van een mooi-ingerichte, degelijk-ouderwetsche hoeve, met zware oude kasten in de kamers, met veel koper, tin en gekleurd-aardewerk boven op den zwartgerookten schoorsteenmantel van den haard en overal rondom tegen de bruingerookte wanden van de ruime keuken, net als een bejaard gezin van deftige, welgestelde boeren, die er hun leven lang zouden gewoond hebben. Zij hadden alleen te verhuizen gehad hun eigen klein inboedeltje van moeders huis, hun enkele meubeltjes en kleeren, hun beetje aardappels en veldvruchten, hun kippen en konijnen. Toch waren met dat kleinood nog twee groote wagens gevuld, die volgens traditioneel gebruik van goede buurschap, kosteloos door den naastbijwonenden boer—in dit geval boer Kneuvels—naar Alfons' nieuwe woning, waren overgebracht. Daartegenover bestond voor Alfons de verplichting boer Kneuvels met zijn vrouw en ook den knecht die 't vervoerd had, op de "overhaal-feeste" te noodigen. Wel had het hem even onaangenaam aangedaan dat juist boer Kneuvels en dus ook zijn paardenknecht Smul de daartoe aangewezen personen waren; doch aan een ander vragen wat Kneuvels om zoo te zeggen van rechtswege toekwam, ware zijn vroegeren meester vijandig behandelen en nutteloos beleedigen, en dit had Alfons niet durven noch willen doen. Trouwens, Smul zelf was immers verzoenend naar hem toe gekomen, 's avonds van hun bruiloftsfeest: waarom zouden zij langer haatdragend blijven dan hun vroegeren vijand?—Zij wachtten dus, als een vervelende, niet te ontwijken noodzakelijkheid, ook de komst van Smul op dit intiem familie-en-vriendenfeestje.


Het was drie uur. Moeder van Dalen en La waren reeds den vorigen avond gekomen en weldra verschenen ook vader en Rozeke's twee broeders. Het had den ganschen dag en ook den nacht te voren aanhoudend gesneeuwd, de wegen lagen bijna onbruikbaar en daarom waren zij maar liefst heel vroeg gekomen, om ook niet te laat in den avond weer huiswaarts te kunnen keeren.

Nauwelijks waren zij binnen of een gestamp van sneeuw-afkloppende voeten klonk aan de voordeur en met het geijkte "gien belet?" verschenen de insgelijks genoodigde, vroegere bewoners van het hoevetje: boer en boerin Dons.

De boer was een lange, magere, kaarsrechte man van bij de zeventig, met zilvergrijze, dunne haren en een éénkleurig-vuurrood gezicht, waarin twee heel kleine, bijna dichtgeknepen oogjes als 't ware in voortdurende pret schenen te lachen. Zijn vrouw, wel een twintig jaar jonger, was nog gitzwart van haar, met dikke zwarte wenkbrauwen en donkere oogen zonder glans, en in haar getaand, bijna wasgeel gelaat lagen sterke rimpels als grauwgrijze lijnen en streepen gegroefd. Glimlachend kwamen zij binnen, de oude boer luidruchtig, de boerin stil, en dadelijk zetten zij, als in hun eigen huis nog, hun parapluies achter het houten schut naast de deur en kwamen handenwrijvend bij het helder-vlammend haardvuur, de boer met schel-galmende stem vertellend van de onbegaanbare wegen en van de vele sneeuw die zonder twijfel nog met hoopen uit de dikke, grijze lucht zou vallen. Rozeke nam de boerin haar zwarten kapmantel af, terwijl moeder van Dalen naar den kelder liep en dadelijk weer, hijgend, met twee flesschen boven kwam: jenever voor de mannen; roode kriek voor de vrouwen. Met algemeene belangstelling werd gevraagd of de oude boer en zijn vrouw zich reeds gewend hadden aan hun heerlijk, zorgeloos renteniersleven in 't dorp; en nauwelijks waren zij goed gezeten en aan 't praten, of daar kwam in snellen draf boer Kneuvels' sjees den boomgaard oprijden.

"Zou Smul er werkelijk bij zijn?" dacht Rozeke met een korten angstgreep aan het hart.—Jawel; zij zag hem vlug uit 't rijtuig wippen en het paard bij den breidel houden, terwijl boer Kneuvels en zijn vrouw op hun beurt uitstapten. Alfons haastte zich naar buiten, zijn vroegere baas en bazin te gemoet.

Zij kwamen binnen, terwijl Smul het paard bij den stal ging uitspannen: de mooie, jonge boerin op haar zondagsbest gekleed, met haar lange gouden oorbellen en gouden kettingkruis; de boer als een suffige lomperd, den hals omwonden met een dikke, groen-en-zwart-gestreepte bouffante en den rooden, opgeblazen kop onder een zware bonten muts, waarvan hij voor de kou de oorlappen had neergetrokken. Hij hakkelde zijn goeden dag, de weerbarstige woorden in zenuw-trekkende beweging als 't ware met de hand van tusschen zijn paars-trillende lippen halend; en dadelijk na het vlug naar binnen slaan van een paar borrels wilde hij de "doening" bezichtigen: de stallen, de beesten, den boomgaard, alles wat er op de boerderij te zien was.

't Was ook maar goed dat ze dat eerst en vooraf waarnamen, want het zou al spoedig donker worden met die zware, grijze sneeuwlucht; en 't heele troepje behalve moeder, Rozeke en La, die het nog druk hadden om alles voor den maaltijd in orde te brengen, gingen weer naar buiten en stapten dwars over den dik-besneeuwden boomgaard naar de schuur-en-stal-gebouwen.

Alfons ging als de baas voorop, naast Kneuvels die druk stotter-praatte tegen Dons en de van Dalens. De twee boerinnen volgden, voorzichtig-schrijdend in het soppend-zuigen van haar voeten in 't weeke mestbed vóór de stallen, haar rokken met de beide handen ophoudend om zich niet te bevuilen.

Zij bekeken de melkkoeien en de kalveren, de zeug en haar biggen, zij roemden de stevigheid en goede indeeling der gebouwen, 't geriefelijke van de ruime bergplaats in de schuur en in het wagenhuis; en vóór de bruine merrie bleven zij in lang gesprek en lange contemplatie. Het was alsnog niet duidelijk uitgemaakt of het beest al of niet veulen in had. Dons beweerde ten stelligste van ja; Alfons twijfelde. Kneuvels ging bij 't paard, bevoelde 't, twijfelde insgelijks. Vader van Dalen en zijn zonen zeiden ja noch neen; zij hadden er geen verstand van. Een discussie ontstond, de boeren werden het niet eens, en de boerinnen, op een afstand, luisterden en keken met belangstelling. Smul, die in den stal daarnaast boer Kneuvels paard aan het verzorgen was, werd er eindelijk bij geraadpleegd om ook zijn advies te geven.

"Of da ze veulen in hêt!" riep hij op zijn gewone ruwe manier, onbeschroomd, met een bruusken ruk in de krib der merrie binnendringend; "'k zal ulder da sebiet goan zeggen!"

Hij legde zijn rechterhand op den rug van het beest, dat dadelijk, als van angst, onder zijn strakke aanvoeling huiverde, en bevoelde haar nauwkeurig van onder, met zijn onomzichtige, grove vingers.

Het paard keek schichtig naar hem om, snuivend met wreedglinsterend wit van oogen.

"Hè! stille!" riep Smul barsch, en voelde door. De boeren zagen roerloos toe, in een soort eerbied voor zijn durf en kunde.

Het beest trappelde, drong even, rilde en schudde over gansch zijn huid. Het keerde even vlug zijn hoofd om en plukte flappend met de lippen aan Smuls vest.

"Stille dan, nondedzju!" bromde hij, de merrie met een woesten stoot op zij duwend.

Zij hinnikte even, als uitte zij een klacht, maar stond meteen onbewegelijk. De boeren glimlachten, stil bewonderend. Ook de boerinnen zagen met zwijgende bewondering toe. Geen een die durfde om te gaan met paarden als die Smul; geen een die er verstand van had als hij.

Smul liet zijn hand los en richtte zich op.

"Da peird hé zeuveel veulen in as ikke!" orakelde hij ruw, met een rechten blik op Dons uit de krib komend.

Noch boeren, noch boerinnen moesten om zijn uitval lachen. 't Was ernst, geen grapje.

"En en en z'es twie kiers van den hijngst gediend!... en en en den derde kier sloeg ze'r noar!" brabbelde Dons, door Smuls onverwachte, ruwe bevestiging van zijn stuk gebracht.

"Al ha z'er honder kiers bij geweest en duuzend kiers noar geslegen, 'k zegge da ze nondedzju gien veulen in 'n hét!" herhaalde Smul met toenemenden nadruk.

"Ha da zal nondedzju uitkomen! Ha da zal nondedzju uitkomen of da ze gien veulen in 'n hêt!" bromde de oude boer, die begon boos te worden.

Alfons bleef twijfelen. De merrie was hem door Dons verkocht met de waarborg van het veulen. Daarom ook had hij er honderd frank meer voor betaald. Als dat nu niet uitkwam, dan had hij ook wel recht op zijn honderd frank terug. En hij wou er juist iets van reppen, toen de oude boer in zijn kwaadaardige opwinding hem de woorden uit den mond nam.

"As ze gien veulen in 'n het 'n geef ik ou nie allienlijk d' honder fran weere, moar bovendien nog twintig fran op de keup toe!" riep hij, bijna uitdagend.

"Ha moar boer toch!" zei zijn vrouw ontsteld.

"O da mannevolk, mee ulder peirden!" lachte bazin Kneuvels.

"Gezeid es gezeid! Hè ze gien veulen in, hij krijgt honderd twintig fran!" herhaalde Dons met nadruk.

"Gewed!" trad Smul met brutaal-uitgestrekte hand naar hem toe.

"Tut tut tut! wedders zijn kijvers!" kwam bazin Dons misnoegd in 't midden.

Kneuvels was driftig iets aan 't hakkelen dat geen van allen begreep. Vader van Dalen en zijn beide zonen stonden belangstellend te glimlachen.

Maar Dons, in zijn rijken-boerentrots gekrenkt, duwde zijn vrouw op zij en stak op zijn beurt driftig de uitgestrekte hand naar Smul toe.

"Veur zeuveel of da ge wilt!" riep hij.

"Euk veur 'n stik van twintig fran!" gilde Smul.

"Gezeid!" riep Dons; "ge zij amoal getuigen." En met geweld sloeg hij zijn ruwe hand in die van Smul, die dadelijk met flinken zwaai den klap teruggaf.

"Ala toe toe, ala toe toe, 't es zottigheid!" riep de boerin boos. Maar al de anderen babbelden en lachten opgewonden en Dons en Smul waren beiden even verrukt dat zij zoo flink op hun stuk hadden gestaan, terwijl ook geen van beiden twijfelde of hij had het stuk van twintig frank gewonnen.

Toen zij weer in huis kwamen stelde moeder van Dalen voor dat ze wat kaart zouden spelen, terwijl het nog licht was en zij met Rozeke en La het eten verder klaar maakte. Dat vonden zij allen een uitstekend plan. Moeder van Dalen had de voorzorg genomen een paar kaartspellen van huis mee te nemen en dadelijk zaten zij om twee tafeltjes bij ieder der twee kleingeruite raampjes, boer Dons met bazin Kneuvels, Smul en vader van Dalen aan het eene, bazin Dons met boer Kneuvels en de beide zonen van van Dalen aan het andere. Alfons speelde liever niet mee; hij zou rechts en links wat toekijken en ook de vrouwen helpen om de tafel te schikken.

Genoeglijk en gezellig speelden zij het boeren-jasspel. De grauwbeduimelde kaarten werden langzaam, met telkens weer nat-gelikte vingers, uit elkaar geschoven en rondgedeeld, en toen zaten zij even heel ernstig hun spel te bestudeeren, wantrouwend van terzijde naar elkander kijkend en zorgvuldig hun eigen kaarten tegen loerende en spiedende blikken vrijwarend, totdat er eindelijk een "uitging" en de anderen dan om de beurt "oplegden." De mannen rookten een pijp, de vrouwen kregen een frisch-levendige kleur onder de warmte van het houtvuur, dat gezellig in den breeden haard opflakkerde; en vlak naast hen, op tafeltjes en vensterriggels, stonden de jenever-en-krieksap-flesschen en de kleine glaasjes. Buiten viel langzaam de vroege, grauwe schemering in. De muren en daken van stallen en schuur smolten weg in grijze doezeling van de naakte boomen rezen als zwarte, dor-takkige geraamten uit het dik-besneeuwde gras. Weldra begon het weer te sneeuwen: eerst als een heel fijn, kleurloos stuifmeel, nauw zichtbaar in de grijze lucht; toen ietwat grootere, wittere vlokjes, die vlug en druk door elkander warrelden als stoeiende vlindertjes, en eindelijk groote, witte, trage brokken, loom dalend in zware verdooving van alle geluiden uit een lagen, loodkleurigen hemel, die er gansch van trilde en wemelde, als werd een onuitputtelijke voorraad witte watten met reusachtige grepen op de gesmoorde aarde neergestrooid. De laatste op het erf verspreid loopende kippen vluchtten ijlings naar hun roestplaats, de grauwe, ruigharige waakhond kroop met hangenden staart en knippende oogen in zijn hok.

"Oo!... es dá snieuwen! es dá snieuwen!" riepen zij om de beurt, naar buiten starend. Maar binnen werd het des te gezelliger en zij vulden nog eens goed de glaasjes en staken versche pijpen aan terwijl de pret van lieverlede hooger opklonk, met luid-geestdriftige uitroepingen en gebons van vuisten op de tafeltjes, telkens als er een opwekkende slag uitgespeeld werd.

Rood en zweetend, den mond hijgend open en 't dikke buikje als een tonnetje onder haar schort, kwam moeder van Dalen met opgestroopte mouwen uit het achterhuis te voorschijn.

"Zeg ne kier meinschen," riep zij van op den drempel, "'k ha iest gepeisd van de toafel in de beste koamer te dekken, moar zoe 't nie achenoamer zijn hier in de keuken, bij 't vier?"

"Joa 't jong, veele, veele!" riepen zij allen.

"Zij-je wel, houdt ou wel!" gilde de oude Dons.

"Al gezeid!" besloot moeder van Dalen. Zij riep om La en Rozeke en met behulp van Alfons plaatste zij twee tafels naast elkaar vlak langs den haard en begon er de wit-en-rood geruite kleedjes over uit te spreiden. Door de opengebleven deur van 't achterhuis, waar gekookt werd, drong de fijne geur van 't sissend-bradend varkensvleesch naar binnen en de verlekkerde spelers staken den neus in de lucht en snoven die wellustig op, terwijl hun 't water van verlangen in den mond kwam.

Maar het werd heelemaal donker, zij zagen haast de kleuren en figuren van hun kaarten niet meer en Alfons stelde voor de blinden te sluiten en het licht aan te steken. Zoo werd gedaan. De winter-triestigheid van buiten werd door het helder licht van een groote petroleumlamp verbannen en met vernieuwde pret speelden zij verder door en vulden nog eens weer de glaasjes en staken versche pijpen aan.

Maar uit het achterhuis galmde eindelijk de hooge stem van moeder: "Ala jongens, schiedt er nou moar uit, 't es geried!" en meteen kwam zij binnen, 't gezicht verborgen achter de dampnevelen van een reusachtige schotel, die zij op haar beide uitgestrekte handen droeg, terwijl Rozeke en La ook alle twee met heet-dampende schotels volgden.

Een luid gejuich steeg op en al de spelers stonden overeind. Maar Dons, die zijn partijtje niet had uitgespeeld, gilde driftig dat de kaarten moesten blijven liggen tot na 't eten om dan voort te spelen; en eerst nadat de anderen daarin hadden toegestemd kalmeerde hij en kwam glimlachend met zijn flikkeroogjes naar de tafel toe.

"Haha! da zal smoaken! da zal smoaken!" lekkerbekte hij.—"Mag 'k doen lijk thuis?" vroeg hij; en zonder op 't antwoord te wachten trok hij zijn ouderwetsche, bruin-lakensche jas uit, hing hem aan een deurknop en nam plaats in zijn hemdsmouwen, in het midden der tafel, met den rug naar het warm en rood opflakkerend haardvuur.

"Den buik noar de toafel en de rugge noar 't vier! da es de gezondheid van den ouwe Pier!" schetterde hij tot proestens lachend over zijn eigen grapje.

Zij zaten allen, elk naar zijn eigen zin zich schikkend en plotseling hield het schertsen en praten op, terwijl een groote, ernstige stilte even heerschte.

De oude Dons nam zijn zware pet af, maakte een kruis, vouwde zijn eeltige handen in elkaar en murmelde met neergeslagen oogen een gebed. Heel zijn gezicht was éénkleurig rood als een gekookte kreeft en de dunne sluike haren stonden er spierwit als sneeuw omheen. Allen volgden hem na. Vader van Dalens kale schedel blonk in 't helder lamplicht, Smuls rossig haar stak borstelig en verward achter zijn ooren uit, Alfons' gelaat leek fijn en bleek onder zijn donkere lokken en zijn dun zwart snorretje. Rozeke, een frissche kleur van warmte over haar zachte wangen, hield liefelijk haar hoofdje scheef-geheld, als een bijna nog kinderlijk jong meisje; bazin Kneuvels' gouden kruis vonkenschitterde onbewegelijk op haar zwarte borst. En bazin Dons had nu een trek van vermoeienis en ouderdom op haar getaand gezicht waarin men niet meer zag het donkere der neergeslagen oogen; en moeder van Dalen, de gevouwen handen op haar rythmisch op en neer golvend buikje, zat nog stil van inspanning te hijgen, met twee langzaam neerzijgende zweetdroppels, rechts en links over haar bolle, heete wangen. Boer Kneuvels en Rozeke's broeders staarden strak naar de dampende schotels. De ronde, blonde, blozende La prevelde haar gebed met vlug-bewegende lippen.

"In den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, amen," zei eindelijk hardop boer Dons, terwijl hij weer een kruis sloeg en zijn dikke pet opzette.

Alle handen ontvouwden zich, maakten het kruisteeken, en weer gingen alle petten op de hoofden, terwijl de ernstige gezichten, opgelicht, tot vroolijkheid herleefden.

"Allo jongens, valt er moar aan!" riep moeder van Dalen.

Zij hadden eerst booli [3] met aardappels en worteltjes, en Dons vroeg of hij maar wilde voorsnijden om het niet koud te laten worden.

Dat was uitstekend. Niemand anders had daar veel verstand van, want enkel op kermissen, begrafenis-maaltijden en overhaal-feesten aten zij rund-vleesch. In dikke hompen sneed de oude boer de stukken van elkaar. Zichzelf bediende hij het eerst, aangezien het toch vlak voor hem stond, riep hij, en gaf toen de schotel verder door.

Zij aten!... De mannen slokten de groote brokken vettig vleesch, de heele aardappels, de opgehoopte vorken worteltjes naar binnen. De vrouwen aten trager, met kleinere beetjes, niet zoo schrokkig. Alleen met korte, vlugge woorden ging 't gesprek nog even door. Zij hadden geen tijd om te praten. Wanneer zij niet slurpten en kauwden dronken zij van hun bier, met lange, gulzige, zuigende, in de keel klokkende teugen.

"Haa!... 't es goed, zille! 't doet deugd!" schreeuwde Dons met blinkende oogen.

"K ie... ie... ieste kla... asse! 'k moa... oak ou mijn compliment, be... e... zinne van Doale!" brabbelde Kneuvels tusschen twee slokken. Smul slikte en schrokte zonder opkijken en ook vader van Dalen had heelemaal geen tijd tot praten. Hij at zooals hij wrocht: zwoegend, de schouders scheef van inspanning. Hij kreeg het al spoedig benauwd en legde vork en mes even neer om als boer Dons zijn vest uit te trekken en ook zijn broekband los te knoopen.

"Goe gedacht!" riep Dons, en knoopte insgelijks los. "Moet-e gulder gien ploatse moaken?" schertste hij tot de vrouwen.

Zij moesten even schateren.

"Hoe zoên we da moeten doen, boer! We'n droage wulder gien broek!" lachte de mooie bazin Kneuvels.

"Zeu!" riep Dons verwonderd. "'K miende dat da tegenwoordig mode was!"

Zij gingen daar even op door en dadelijk werden de toespelingen zeer gewaagd. Bazin Kneuvels deed of ze zich vreeselijk schaamde maar haar oogen flikkerden van pret; en moeder van Dalen kon zich eensklaps niet meer inhouden: zij riep den ouden boer een erge schouwiteit toe, en schaterde met open, tandeloozen mond, de handen op haar schokkend buikje, terwijl de lachtranen over haar wangen rolden.

"Ha moar moeder, zij-je toch nie beschoamd!" riep Rozeke half boos wordend.

"Tut tut tut, w'amezeeren ons onder mallekoar en doar 'n zijn hier toch gien "hemelgieten" [4] lachte moeder.

Na den "booli" kwam er nog een gewichtige schotel "saucietjes en carbonaden" met spruitjes en ten slotte rijstpap met bruine suiker. Zij konden niet meer; zij blaakten en hijgden. Het purperrood gezicht van den ouden, mageren Dons was glimmend als met olie overstreken en zijn kleine varkensoogjes waren zóó dicht toegeknepen dat men ze nog slechts als twee donkere flikkerstreepjes onder de rood-gezwollen oogleden zag. Boer Kneuvels, die nog meer nat dan droog gebruikt had, begon vreemd met zijn dikke tong te brabbelen; en vader van Dalen, anders praatziek genoeg en luidruchtig, zat nu stom en roerloos in elkaar gezakt, de koonen rood-gevlamd, zijn levend één-oog rond-verwilderd en strak vóór zich uit starend, alsof hij zich onwel begon te voelen. Smul bleef schijnbaar kalm en als 't ware onverschillig, met de gewone uitdrukking van stugge barschheid in zijn harde, blauwe oogen. Soms viel zijn blik, heel even slechts, op Rozeke; maar dadelijk, terwijl zij zelve haar oogen instinctmatig neersloeg, wendde hij zich af en sprak geen enkel woord tot haar. Zij was zoo bang niet meer voor hem als in 't begin, maar zijn aanwezigheid maakte haar stil, doodstil, als voelde zij om zich heen een vaag en steeds dreigend gevaar.

Allen trouwens, werden van lieverlede stiller en spraken weldra over ernstige zaken. De van pret haast toegeknepen oogjes van den ouden boer ontpopten zich weer tot gewone kleine menschen-oogen, en hij sprak heel verstandig, zonder schreeuwen, met Alfons, als een vader tot zijn zoon, over de voor-en-nadeelen die verbonden waren aan het boerderijtje, dat hij van hem had overgenomen. Mooi en buitengewoon geschikt was het gelegen: alles om het pachthof heen en eerste klasse grond. Van op zijn boomgaard kon hij zijn werkvolk gade slaan tot op de verst-afgelegen partij. Droge jaren waren de gunstigste; een drietal bunders lagen wat te laag en bleven bij natte seizoenen te vochtig. De boomgaard was een van de rijkste in den omtrek. Meer dan eens had hij Dons de drie-vierden van zijn ganschen huurprijs opgeleverd. De kateilen [5] waren ruim en stevig gebouwd; de pachtsom was niet overdreven. Kortom, zonder onvoorzienen tegenspoed zou Alfons er goed aan zijn brood komen en zelfs een aardig stuivertje op zij kunnen leggen.

De anderen luisterden, stilzwijgend, vol eerbied voor den ouden boer die op zijn hoeve rijk geworden was. Hoogst zeldzaam waren ze nog die dat konden zeggen, want de tijden waren slecht, de pachten hoog, de uitgaven en lasten ieder jaar grooter. Verreweg de meeste boeren gingen tegenwoordig achteruit in plaats van rijk te worden. Hoeveel waren er niet, die na een gansch leven van werken en zorgen en zwoegen, op hun ouden dag in het armenhuis eindigden?

"Kjoa... joa... kg... hêt gij wel scheune te spreken, boe oer Dons," hakkelde Kneuvels, met ingespannen handenwringen de weerspannige woorden uit zijn mond halend, "kg... hêt gij de goên tijd ggghad... moar kkk da ge nou nog moest be... be... beginnen kt 'n zoe zoe euk kk azeu nie mier zijn!"

"De goên tijd, zegt-e gij," antwoordde Dons ernstig, met oogen van verbazing. "De goên tijd!--T'n was giene goên tijd in de joaren 47 en 48 as de meinschen van den honger op stroate lagen te stirven!" En hij vertelde van die nare tijden, waarvan zij allen slechts vaag gehoord hadden, maar die hij, zooveel ouder, in al hun akeligheid had meegemaakt. Twee opeenvolgende jaren, eerst door zware regens, dan door maandenlange droogte, waren de oogsten mislukt en er was geen eten meer voor menschen noch voor beesten. Geen graantje meer in de schuren, geen aardappel meer op 't veld; alleen nog maar wat half bevroren, half verrotte raapknollen en bieten, die de hongerige menschen 's nachts op de akkers kwamen ontgraven. Boeren en gendarmen hielden onophoudelijk de wacht: arme stumperds werden doodgeschoten; anderen vond men op de velden 's ochtends dood liggen, versteven van de kou, omgekomen van gebrek.

"Doar zie, achter ulder schure," sprak plechtig de oude boer naar de donkere, toegeblinde ramen wijzend, "hé 'k er op nen uchtijnk twieë gevonden in de snieuwe, 'n mannemeinsch en 'n vreiwe-meinsch, uit 'n vrend dorp, de man deud, de vreiwe nog 'n zierke levend, alle twieë zeu moager en uitgeleefd da ze de knecht onder zijn oarms opgepakt hét en in de schure op 't streu gedregen."

Een plotselinge stilte heerschte om de tafel. Allen staarden met bijna angstigen ernst naar het vuurrood, gerimpeld gelaat van den ouden boer.

"Es 't vreiwemensch nog blijve leven?" viel hem eindelijk Rozeke, trillend van emotie, in de rede.

"Nie z', ze was al te verre gezet," antwoordde hij.—"Mijn moeder zoaliger hè z' hier in huis doen brijngen, hier, veur den heird, bij 't vier, op de zelve ploatse woar da 'k nou zitte, en w' hén heur woarme melk en brandewijn ingegoten; moar 't was al te loate, 't 'n hé nie mier g'holpen. Veur den noene was z'euk al deud.—Joa joa de goên tijd! spreek mij van de goên tijd! Nòù es 't de goên tijd, woar da alles van 't vrende kan komen als 't in 't land zelve nie 'n groeit."

Weer spraken zij, allen ondereen nu, van den goeden en den slechten tijd, van de menschen van vijftig jaar geleden, die met weinig tevreden waren en hun geld opspaarden; en van de menschen van den tegenwoordigen tijd, die veel verteerden en voor hun ouden dag niets overhielden.

Zij waren klaar met eten en slurpten nu koffie, uit groote, witte koppen, de mannen rookend, de vrouwen af en toe een snuifje nemend, allen in gemakkelijke houding om de tafel geschaard, de aangezichten rood-begloeid door 't haardvuur, waarop Alfons weer versche blokken had geworpen. Nu en dan stond er een op en ging even naar buiten en kwam toen na een poos rillend weer binnen, zeggend dat het buiten niet meer sneeuwde, maar dat de lucht zoo grauw en nog zoo vol zat, met loom-schuivende, zware wolken vóór de volle maan. En weer maakten ze 't zich gezellig om het warme vuur en luisterden naar de vertellingen, blazend en slurpend uit hun koppen in den blauwen damp der pijpen.

Toen hoorden zij plotseling een dof gestommel aan de voordeur en allen keken met verwondering, de vrouwen bijna angstig, om.

"Och Hiere, was és dat doar!" riep Rozeke, gejaagd opstaande, bang geworden door de akelige verhalen.

Maar er werd zacht gekucht daar buiten; en eensklaps hieven zoete kinderstemmetjes het welbekende Driekoningenavond-liedje aan:

"Wel sterre, wel sterre, gij moet er zoo stille niet staan
Gij moet er met ons mee naar Bethlehem gaan.
Naar Bethlehem, naar die schoone stad
Waar Maria met haar klein kindeke zat."

"Och Hiere! de kinders die hier Dertien-oavond kome zijngen! O, da es toch scheune!" glimlachte Rozeke met tranen van ontroering in haar oogen.

Ook al de anderen luisterden, eensklaps weer roerloos en zwijgend, in onbewuste emotie, de stil-glimlachende gezichten naar de voordeur omgewend.

En zacht zongen de kinderstemmen verder:

"Hoe kleiner het kind, hoe grooter de eer
Dat is er een teeken van God den Heer!"

Zij zwegen even, stommelden en kuchten; en in de groote, luisterende stilte klonk het tweede Drie-koningenavond-liedje:

"Het is vanavond Driekoningen-avond
En 't is morgen Driekoningen-dag,
Toen Maria al met Magdalena
Al op het Heilige graveke zat."

Rozeke stond op:

"Toe, moeder, geef mij wat veur die kinders: 'n beetse rijspap en wa cenzen."

"Cenzen!... 'k 'n hé ik hier gien cenzen!" riep moeder verwonderd. "En rijstpap! woarom moên ze zulder rijspap hên?"

"Neem, doar zijn vijf cens," zei boer Dons in zijn vestzak tastend.

"Och toe, moeder, en 'n beetse rijspap?" smeekte Rozeke.

Pruttelend ging moeder in het achterhuis maar kwam toch met een rood-steenen schoteltje vol pap terug.

"Doet er 'n beetse meelsuiker op, moeder?" fleemde Rozeke.

"Ha ge zij gij zot, geleuf ik!" riep de oude ontwaardigd.

Maar zij deed het toch ook, en Rozeke haastte zich naar de deur, waar de kinderen, hun liedje uitgezongen, nu zachtjes aanklopten.

"Joa moar ze moên de schotel weere brijngen, zille," vermaande moeder.

Rozeke opende de deur en op de vaag-bemaneglansde sneeuw zag zij het troepje vóór den drempel staan: drie meisjes en twee knaapjes, waaronder een heel kleintje, dat de groote papieren ster droeg. Hij deed ze met een touwtje ronddraaien zoodra hij Rozeke zag, en weer zongen de andere, met hun fijne, teere stemmetjes:

"Wel sterre, wel sterre, gij moet er zoo stille niet staan,
Gij moet er met ons mee naar Bethlehem gaan."

"Neem," zei Rozeke ontroerd, hun de centen en het schoteltje aanreikend, "moar 't schotelke moet-e morgen weere brijngen, zille."

"Joa w' bezinne, merci bezinne," dankten zij. En in een druk, dicht donker troepje liepen zij haastig en verheugd weer naar het hek.

"Bezinne," dacht Rozeke glimlachend; "'t es woar, 'k ben nou bezinne." Zij staarde even naar het wit, besneeuwde hof met de zwarte boom-geraamten en naar de hooge maan met de dikke, grauwe wolken erom, boven 't dak der schuur.—Daar achter, op een wintersneeuwnacht zooals deze, had de arme vrouw gelegen waarvan Dons vertelde. Zij huiverde. O, die nare verhalen, wat had het haar aan 't hart gegrepen! Wat was er strijd, armoede en lijden op de wereld! Wat was háár lot gelukkig vergeleken bij dat van zooveel anderen! Plotseling dacht zij aan mejonkvrouw Anna. Ook die was niet gelukkig. Waar zou ze zijn op 'toogenblik? En wat was toch de oorzaak harer droefheid? Zij stond daar even over te peinzen, vaag luisterend naar 't verwijderd, fijn gezang der kinderen, die nu reeds op een andere hoeve waren. Maar de feestvierders daarbinnen klaagden luid dat ze 't koud en ongezellig maakte en dat ze weer moest binnen komen.

Haastig sloot zij de deur en kwam rillend terug bij den haard.

Nog een poosje bleven zij er doorpraten, gezellig rookend om den haard, onder het drinken van steeds meer koppen slappe koffie en ook glaasjes brandewijn; en weer werd hun gesprek nu los en licht en vroolijk, met ieder oogenblik uitbarstend scherts-gelach om ondeugend-schuine grapjes; maar toen boer Dons, zeer opgewonden, voorstelde het onderbroken kaartspel voort te zetten, bleek het reeds te laat geworden en spraken de vrouwen van nu maar liever weer naar huis te gaan. De mooie bazin Kneuvels, die tijdelijk zonder dienstmeid was, moest zelve nog alles tegen den volgenden dag beredderen, beweerde zij; en ook bazin Dons wilde liefst vertrekken vóór het laat in den avond werd en zij wellicht spoken op hun weg ontmoetten.

"Speuken! zij-je toch nie wijs! Doar 'n bestoan ommers gien speuken mier," lachte vader van Dalen.

Maar bazin Dons en ook meestal de anderen bleven zeer ernstig.

"D'r zijn zèker nog speuken!" bevestigde boer Dons, die reeds was opgestaan en zijn jas had aangetrokken, maar even weer ging zitten. En hij vertelde een vreemde geschiedenis van zijn ouden paardenknecht, van het spook en den kasteelhond.

Iederen avond,—dat was nu zeker wel ruim veertig jaar geleden—dwaalde daar in de buurt een kasteelhond.

"Wa ès da ne kastielhond?" viel Rozeke hem met groote oogen van belangstelling in de rede.

De oude boer haalde zijn schouders op.

"Da es nou gelijk," sprak hij, bijna korzel, "nen hond, ne kastielhond, niemand 'n weet precies wa dat dat es. Moar loat mij ne kier veurt vertellen."

"Iederen oavond dus,—'t was in de winter, omtrent dezen tijd—liep er hier rond 't hof ne kastielhond. Koarel-Sies, mijnen ouë peirdeknecht, ha hem al heul dikkels gezien, en telkens zat er hij achter mee zijn vurke, moar natuurlijk zonder hem oeit te keune krijgen.—Koarel-Sies, jongen, zei ik azeu, ge moet oppassen of ge goat doar leulijke dijngen mee ondervinden.—Zoe 'k wel, boas, zeit hij; da 'k hem moar e-kier 'n kon krijgen, 't zoe hier al gauwe gedoan zijn mee al dat geleup.—'K zegge: kijk, ge moe 't weten, Koarel-Sies, zeg ik azeu, moar geleuf mij, jongen, ge goat er vuil mee vangen, zeg ik azeu.—Goed.—Op nen oavond, nen dag of dreië achter da 'k hem da gezeid ha, komt Koarel-Sies al mee ne kier noar mij geleupen: "Boas! hij es doar weere zille en deze kier moe 'k hem hên!" Ik ha hem al ne heulen tijd gezien, moet-e weten: en, peis ik in mijn eigen...."

"Watte! de kastielhond! Het-e gij hem euk gezien, boas Dons?" viel Rozeke den ouden boer opnieuw met trillende emotie in de rede.

"Zeu goed of da 'k òù zie," verzekerde kalm boer Dons. Bazin Dons, die ook vol aandacht luisterde, knikte sprakeloos met het hoofd, om te getuigen dat het waar was. Al de anderen, om den ouden boer geschaard, vingen, in roerloos-stille graagte, de woorden van zijn lippen op.

"En wat deed hij? Hoe liep hij? Hoe zag hij d'r uit?" vorschte Rozeke ademloos.

"Da es nou gelijk!" antwoordde Dons weer ongeduldig wordend. "Ne kastielhond, zeg ik ou! Niemand 'n weet datte; niemand 'n hèt da van dichte bij gezien. Loat mij ne kier veurt vertellen...."

"Goed.—Peis ik in mijn eigen: Kaorel-Sies, jongen, doe gij ou gedacht; leupt gij er achter, aangezien da ge toch nie mier verstand 'n hêt; ik 'n trekke mij den boel nie aan. Goed.—De kastielhond droait hem ne keer of zeven rondom 't hof, en Koarel-Sies doar achter, mee zijn vurke veuruit, vliegen lijk de wind. 'K wilde da ge da gezien hadt! Ge kond' hem heure lessemen [6] toe op de keiter [7] . Wel verdeeke!... peis ik in mijn eigen, 'k geleuve woarachtig dat hij hem van deze kier goa krijgen, want 't 'n school gien hoar mier of hij zat er boven op;... moar al mee ne kier, percies op de moment da Koarel-Sies de kastielhond zijn vurke deur 't lijf goa steken, verandert de kastielhond in 'n speuk, dat rechte lijk ne pijl uit nen bogen noar den bosch toe leupt!

"'n Speuk! 'n woarachtig speuk! En hé-je 't gezien, boas Dons? riep Rozeke.

"Lijk of ik òù zie!... moar loat mij ne kier veurt vertellen."—Goed, 't speuk den bosch in en Koarel-Sies mee zijn vurke doar achter.—Ik vliege zeu zier of da 'k kan toe an 't hofgat en 'k roep uit al mijn macht! "Koarel-Sies! Koarel-Sies! gie dwoaze loeder, komt toch weere!" Moar 't spel was al verbrod en 't was te loate. 'K zag hem nog precies mee ne lei al de kant van dan bosch leupen en over de gracht sprijngen; en wig was hij, nie mier t'heuren of te ziene!"

"En?" vroeg Rozeke, de woorden uit zijn mond kijkend.

"Hewèl... hij hét hij heul den nacht rondgedwaald, zonder nog zijne wig te keune vinden. 't Speuk ha hem verlied. Tegen den uchtijnk es hij weere thuis gekomen, slijknat, deudmoe, al schriemende lijk 'n klein kind. Heul de godsche nacht had hij achter 't speuk geleupen, op alle soort van vrende prochies, deur bosschen woar dat hij nog noeit van zijn leven geweest 'n ha; en as hij thuis kwam had hij, in ploatse van zijn vurke, nen bessemstok in zijn peuten.—Hij hé hem ontklied en veertien doagen van altroassie in zijn bedde gelegen!"

"En 't speuk? de kastielhond?" vroeg Rozeke.

"De kastielhond! 'n moand lank hé 'k hem hier hoast iederen oavend rondom 't hof zien leupen. Hij kwam natuurlijk kijken of da Koarel-Sies nog goest ha om d'er mee zijn vurk achter te zitten; moar Koarel-Sies had er genoeg van, zille. Ge 'n zoedt hem 't 's oavens mee gien stokken mier van 't hof gekregen hén."

Er was opnieuw een korte stilte. Allen staarden weer met ernstige gezichten naar den ouden boer, die zooveel wonderbaars had bijgewoond en Rozeke durfde geen woord meer vragen.—Maar plotseling ging een onverwachte stem op òm den hoek der tafel, de ruwe, schorre stem van Smul, die nu in kort-gehorte woorden ook een wonderheid vertelde.

Dat was een jaar of twaalf geleden; hij woonde toen, als pasbeginnende paardeknecht, op een groote boerderij, den kant uit van 't Westvlaamsche.—Eens, op een ochtend, dat hij een verafgelegen partij land aan het beploegen was, zag hij, in een struik van den elzekant die den akker omsingelde, een vreemd klein dingetje hangen,—een soort bruinhouten pop of beeldje, leek het hem—half verborgen in 't gebladerte. Hij liet zijn ploeg met paarden even staan en ging dwars over 't akkerland, op 't vreemd verschijnsel af. Het was een klein, bruinhouten Lieve-Vrouwbeeldje, met een dof-gouden stralenkransje om het hoofd. Wie mag dat daar wel gehangen hebben? dacht hij. Het had geen waarde, hij liet het hangen en zette zijn arbeid voort, maar nam het 's middags mede naar de boerderij.

Ook daar begreep geen mensch wat het wel beteekenen mocht. Maar, aangezien het toch een heilig beeldje was, zou de boer het maar houden, en het werd in de keuken boven op de schoorsteenlijst geplaatst.

's Anderendaags morgens, toen de boerin beneden kwam en even naar den schoorsteenriggel opkeek, was het beeldje verdwenen. Dat werd hoe langer hoe vreemder; zij ondervroeg al de huisgenooten en de knechts en meiden van de groote boerderij, en allen gaven de stellige verzekering dat zij geen hand naar 't beeldje hadden uitgestoken. Bij gebrek aan verdere bewijzen moest de boerin hen wel gelooven, en ieder ging weer naar zijn werk zonder nog veel aan het beeldje te denken.

Maar nu werd het bepaald een wonder, een mirakel. Het eerste wat Smul zag, toen hij met ploeg en paarden op den akker kwam, was 't bruine Lieve-Vrouwbeeldje, hangend precies op de zelfde plaats, aan 't zelfde takje waar hij het 's ochtends te voren ontdekt had.—Dat heeft mij niemand voor de grap geleverd, dacht Smul, en 's avonds nam hij weer het beeldje naar de hoeve mee. Maar hij vertelde 't aan niemand, hij verborg het in een baalzak en stopte 't zoo weg onder zijn bed, op den zolder waar hij sliep, boven de paardenstallen.

Toen hij den volgenden ochtend ontwaakte, was zijn eerste zorg haastig den baalzak te openen. Het Lieve Vrouwtje was weg! Hij liep naar 't verre akkerland. Het beeldje hing er weer op de zelfde plaats, aan 't zelfde takje van 't zelfde elzestruikje.—Smul liet het hangen. Het hing er heel den dag en 's avonds nam hij het ook naar de boerderij niet mede----

Dien nacht gebeurde iets vreeselijks. Een jong boerenmeisje, dat tamelijk laat in den avond alleen huiswaarts keerde, werd langs den eenzamen weg door een landlooper aangerand. Zij vluchtte weg, kwam juist terecht op dat stuk akkerland, bij de plaats waar 't Lieve-Vrouw-beeldje in het elzestruikje hing. Daar werd ze verkracht en vermoord!..."

"Och Hiere!" slaakten al de vrouwen. Rozeke zag bleek van schrik en beefde, haar angstige oogen op den paardeknecht gevestigd. Had hij zelf niet geprobeerd haar met geweld te nemen, in het koren!...

Maar moeder Van Dalen was verontwaardigd en riep:

"Da was 'n heule slechte Lieve-Vreiwe!"

"'T 'n doet, integendeel," beweerde Smul. "Da was 'n woarschuwijnge van onz' Lieve-Vreiwe dat er op die ploatse moest gewoakt worden!" En hij vertelde verder:

"Den boer hèt er 'n kapelleke doen bouwen en 't Lieve-Vreiwke doar in gezet. Moar alle nachten speukt het er in 't ronde en 't zal d'r blijve speuken zeu lank of dat de meurdenoare nie gevonden 'n es."

"Hên z' hem dan nie gevonden?" riep Rozeke.

"Nien z'!" zei Smul kortaf, haar voor het eerst dien avond recht in het gezicht aankijkend.

Zij sloeg den blik ten gronde en sidderde, als voelde zij een dreiging in zijn blik.

Allen waren langzaam opgestaan en namen afscheid. Ach, men moest maar niet te veel aan al die vreeselijke dingen denken, meende de oude boer, terwijl hij zijn dikken bruinen kraag opzette en zijn pet over de ooren trok: men moest trachten met iedereen goed te staan en ieder geven wat hem eerlijk toekwam. Dan lieten spoken, kasteelhonden en verschijningen je wel met rust. Allen waren 't daar ernstig over eens, en dat gesprek bracht hen eindelijk nog even weer op de kwestie van de weddingschap die tusschen Dons en Smul was aangegaan.

De oude boer, buiten op den drempel, gilde Smul, die naar de stallen ging om in te spannen, na:

"Veur twintig fran, hè? Nie vergeten, zille!"

"Ge meug gerust zijn, 'k zal d'er zelf omme komen!" klonk van verre Smuls ruwe, schertsende stem.

De witte nacht was gansch helder geworden, glans-helder van vol manelicht over de blanke, donzig-dikke sneeuw; en hun lange, zwarte schaduwen rekten zich gedrochtelijk vóór hen uit, tusschen het vreemd-gewirwar van 't weerkaatste, naakte boomen-netwerk op den onbetreden witten grond. Het vroor en al de sterren tintelden in 's hemels donkerblauw; maar laag aan den gezichtseinder rezen weer donkere balken, zwaar-dik van nog dreigende sneeuw.

"Ala, de goê nacht en 'n dreumt er nie van!" riep de oude boer, terwijl hij met zijn vrouw, met vader en de broeders van Dalen het hoevetje verliet. Luid pratend onder elkaar verdwenen zij in den helderen, sonoren maan-en-vriesnacht. Het oogenblik daarna was ook de sjees van Kneuvels klaar en Alfons en Rozeke, die hen tot aan den weg een uitgeleide deden, kwamen rillend van de kou terug bij La en moeder, om het langzaam uitdoovend haardvuur.

Dien nacht had Rozeke vreemde, benauwende droomen. Alles wat ze 's avonds gehoord had woelde verward door haar geest en zij kreeg akelige vizioenen van kasteelhonden en spoken, van zieltogende menschen in de sneeuw en van vluchtende vrouwen die door landloopers overweldigd en vermoord werden. Mejonkvrouw Anna, van 't kasteel, werd wreed door een van die honden verscheurd; en zij zelve, eenzaam en verlaten, verre van Alfons en verre van haar ouders en haar broeders, vluchtte voor een schurk die haar razend achtervolgde en haar eindelijk vastgreep en omverwierp op den harden grond onder een elzestruik.

Met een gil van angst schrikte zij plotseling wakker, vloog overeind, sloeg verwilderd hare armen uit.

"Wa het-e-gij? Wat doe-je gij?" riep Alfons, ook eensklaps uit zijn slaap wakkergeschrikt.

"Niets! 'k 'n weet niet! 'k miende da 'k iets zag! da 'k iets heurde!" hijgde ze angstig.

"Kom kom, g' hèt gedreumd, legt ou neere, loat ons sloapen," zuchtte hij.

Zij zag de hooge maan in bleeken hemel door het bovenste gedeelte van het kleingeruite raampje; en dat aanschouwen van de kalme, koude, heldere werkelijkheid, verjoeg haar ingebeelden droomangst. Ja ja, zij had gedroomd....

Zacht strekte ze zich weer uit en legde haar armen om zijn hals.

"'K zie ou zeu geirne Fons; ge 'n meug mij noeit verloaten, ge moet altijd... altijd bij mij blijven," nokte zij teer-ontroerd.

Zijn handen drukten haar werktuigelijk tegen zich aan, maar hij gaf geen antwoord meer. Hij was reeds weer in slaap.

Toen zuchtte zij heel diep en sliep ook kalm weer in.

NOTEN:

[3] Gerookt rundsvleesch.

[4] Hemelgeiten: kwezels.

[5] Stallen en schuren.

[6] Hijgen.

[7] Kouter; vlakte.


VIII.

Het was dat jaar een lange, ruwe winter. Weken en weken na elkaar bleef het doodsche veld onder de dikke sneeuw begraven; en daarop vroor het, hard als steen. De menschen liepen met opgetrokken schouders, tot over hun ooren in wollen halsdoeken gewikkeld, als zwarte, sukkelige stumperds over al die harde, strakke blankheid; en de kinderen die van de dorpsschool kwamen leken van verre op misvormde kaboutertjes: de oorlappen der petten neergetrokken, de blauw-verkleumde handjes in de grijze wollen wanten, de neusjes purperrood en de waterige oogjes schreiend van de scherpe kou. Enkele liepen soms met ijssleetjes onder den arm, om ergens op een ondergeloopen stuk weiland te gaan "ijsstoelen"; anderen gingen "baantje slieren" op de smalle slootjes, in benden van tien en vijftien glijdend en buitelend in uitgelaten pret onder elkaar. Heel enkelen hadden schaatsen, en die waren zeer trotsch en reden met aanstellerige minachting, in groot gezwaai van armen en geschrijd van beenen, de tragere ijsstoelers en baantjesslierders voorbij. Hun drukke pret bracht telkens als een korte herleving over het verlaten veld, dat dadelijk na hun lawaaiïgen voorbijtocht weer in doodschen winterslaap verzonk.

Vreemd zag het heele land er uit: alles verkleind en als 't ware ineengekrompen. De mooie fruitboomen der boerderijen leken nu niet grooter dan ontbladerde heesters op de smal en klein schijnende erven; en zelfs de woonhuizen, de stallen en de schuren schenen tot de helft geslonken en als 't ware in den grond gedrukt, onder de dikke, gewafelde sneeuwlaag die log de dakpannen bedekte. Het dorpje, in de verte, over de wijdte van het blanke, vlakke veld, was niets meer dan een hoopje lage, nauwelijks zichtbare gebouwen onder een trosje zwarte boomkruinen; en de grijze torennaald der kerk, die anders zoo fier en zoo slank uit het frissche zomergroen opschitterde, leek nu wel een brooze, schrale ijskegel, die elk oogenblik om zou kunnen vallen. En ook het statig kasteel in rood steen met zijn gesloten vensterluiken, maakte thans geen grooteren indruk dan een gewoon buitenhuis; en 't prachtig park, 's zomers zoo ondoordringbaar zwaar en donker, was nu vol gapende holten en gaten, waar men dwars door de verre landerijen en de boerenhuizen zag, als hadden schendende handen er in groot getal de mooiste boomen weggekapt.

Die winter-kleinheid en bekrompenheid van alles verbaasde en beangstigde bijna Alfons en Rozeke.

"Ha moar, dat 'n es hier zeu greut niet as dat Dons gezeid hèt! Da es amoal veel kleinder!" riepen zij soms met onthutste verwondering uit, toen zij wel eens, in één enkelen oogopslag, geheel hun erfje met gebouwen en omliggende landerijen opnamen. En Alfons moest dan eerst de afstanden stappen, de boomen van den boomgaard tellen, de hoogte der gebouwen en de uitgestrektheid van de akkers meten, vóór zij gelooven konden dat zij niet bedrogen waren.

Doch er waren ook soms heerlijke verrassingen.

Op een ochtend, toen Rozeke in de vroegte buitenkwam, scheen het haar toe of ze zich plotseling op een heel andere doening, in een soort van wonder-of-tooverland bevond. Wat was dat! al die boomen eensklaps zoo groot en overladen met het weelderigste bloeisel! En dat ruischend zilverkleed in plaats van grasveld! En die heg om het erf als een blauw-wazig verre muur van doorschijnend-kristal! En al dat bouwland er omheen, glinsterend, fonkelend, flonkerend in de zon, als een eindeloos veld van de fijnst-getinte lichtroze en lichtblauwe, levende en trillende bloemen? Dat was de winterrijp over de naakte boomen en gewassen, de blanke rijp doorschijnend tintelend met allerteerste kleurschakeering in de gouden zonnestralen! Het leefde en beefde, de overladen twijgjes van de naakte kruinen fluisterden en schitterden in stil geritsel als waren zij gansch vol van onbekende, wemelende vogels en kapellen. Zij schitterden en wemelden in zacht-suizend gefladder en gekweel, maar 't was slecht een illuzie: zij vielen ritselend in risten op het wit-glanzende grasveld neer en vloeiden er weg als groote, stille droefheidstranen; en weer stonden de boomen zwart en naakt als dorre heesters, en weer omheinde de schrale heg met haar doorzichtbaar doorngeraamte 't kleine erfje, en weer lagen de akkers kleintjes afgemeten er omheen, in de langzaam uitdoovende schitterpracht van al dat vreemd en broos-fantastisch leven, dat er eindelijk nat en triestig, onder een aanhoudend dof geruisch als van stille zuchtjes en snikjes, te smelten en te sterven lag.

Zij leefden in afwachting van wat langzaam aan komen en worden zou: de lente; en met de lente: de arbeid op het land. Alfons had tegen Maart een knecht gehuurd: Vaprijsken, die boer Kneuvels' boerderij verlaten had en gelukkig was, bij een vroegeren werkkameraad en vriend, een goeden meester en een vaste betrekking te zullen vinden; en Rozeke, die in haar zwangerschap het zware werk van koeienmelken en beestenvoeder-koken niet goed meer verrichten kon, had reeds een dienstmeisje, ook een vroegere kennis en een flinke werkster: het Geluw Meuleken. Met die twee konden zij 't vooreerst wel stellen. Een paardenknecht hadden zij niet noodig: dat baantje zou Alfons zelf waarnemen.

Stil en gelukkig leefden zij, met hun hoop en hun gedachten in de toekomst. Slechts bij zeldzame uitzondering ging Rozeke nog een enkelen keer naar het ouderlijk huis, dat nu wel wat ver afgelegen was, maar bijna elken zondag kreeg zij bezoek van de haren. Meestal kwamen moeder en La na de vesper aanhijgen, telkens klagend dat het niet te doen was door de sneeuw; en als ook vader en de broeders kwamen spraken zij uren lang over vee en landerijen, en eindigden doorgaans met een partijtje kaart te spelen, de mannen rookend bij het haardvuur, met koppen koffie en borrel-glaasjes op de tafel om zich heen. Dat mooie boerderijtje was de trots en als 't ware de rijkdom van hen allen. Zij waren er allen in een hoogeren stand en voornamer aanzien door gekomen; zij waren boeren, echte boeren geworden; en iederen zondag bij het huiswaarts keeren voelde vader de behoefte nog enkele herbergen in het dorp te bezoeken, waar hij dan, dikwijls tot ergernis en spotlust der aanwezigen, zonder eind op het rijk huwelijk en op die schoone rijke "doening" van zijn oudste dochter zat te snoeven en te pochen.


IX.

Nog nooit was de lente zoo levendig en zoo frisch uit den winterslaap geboren.

In de eerste dagen van April scheurde de alom uitgespreide sneeuwmantel eindelijk aan flarden; en 't leven der ontwakende natuur bruiste onstuimig door de scheuren en de gaten op, groen als van een nooit-geziene jonge, malsche groenheid, met triomfante kracht en graagte. De blonde vlietjes huppelden als dol tusschen de steile, wit-en-geel-bebloeide oevertjes, de wilgentwijgjes trilden als duizenden slanke vleugeltjes, wild van jeugdig, opstormend levenssap. In enkele dagen tijds stonden de populierenkruinen alom als dichte, groen-grijze pruiken van ontluikende en krullende knopjes, en 't een na 't ander kwamen leutig zingend al de lentevogeltjes, terwijl gele, bruine en witte vlinders, waggelend als van luchtdronkene bedwelming, door de lauw-wazige zon-atmosfeer der vrije, frisch-geurende ruimte fladderden.

En ook het boerderijtje herleefde uit zijn stillen winterslaap!... De mooie boomgaard stond niet stekelig-witbebaard meer met schijn-bloeisel van fantastische rijp, maar bloeide en geurde werkelijk nu van zacht-en-frisch-levend lentebloeisel. Het waren als donzige wolken van wit en van roze om het roze huisje en de roze stallen, als reusachtige, heerlijk-frisch ruikende tuilen van herboren jeugd op oud-verweerde dingen; en de blaadjes die zacht-ritselend in zonneglinstering op den grond vielen, smolten niet meer weg als stil gedrop van tranen, maar bleven liggen, als een licht, fluweelig kleed van weelde, om de ruige stammen in het groen, groen bloeiend gras gespreid. De beesten waren buiten in de wei, de staldeuren stonden den ganschen dag wijd open, rechthoekigzwart als donkere kuilen en gaten, waar mensch noch dier lust meer had zich in te wagen. Het gele haar van 't Geluw Meuleken blonk als een glinsterende goudvacht op haar hoofd, waar zij buiten op het erf haar rinkelende en schitterende koperen emmers schuurde; en op de landerijen was Alfons van den ochtend tot den avond aan 't ploegen, aan 't zaaien of aan 't eggen, zijn donkere silhouet achter het zware paard scherp afgeteekend in een paarlemoeren atmosfeer, terwijl Vaprijsken, over de vore gebukt, met vluggen duw zijn spade in de aarde drukte en telkens met een breeden zwaai van vette glinstering een groote kluit van zware blonde klei omkeerde.

Rozeke, in huis, of vóór het zonnig geveltje, zat stil-gelukkig bij een hoop verstelgoed of werkte aan de luiermand van het verwachte kleintje....

Eens, op een namiddag, tegen avond, terwijl ze daar in de gouden schemering zat, mazend aan kousen, naast het Geluw Meuleken, die de karn aan 't schoonmaken was, hoorde zij een vluggen stap in een geruisch van rokken achter zich naderen; en, toen ze 't hoofd omwendde, stond plotseling mejonkvrouw Anna vóór haar.

"Och Hier, och God, mejonkvreiwe!" kreet Rozeke, verkleurend van verrassing en emotie.

"Dag Rozeke, hoe gaat 't met u?" glimlachte zwakjes jonkvrouw Anna.

Zij zag er bleek uit, slechter nog dan op dien wintermiddag, toen Rozeke haar voor 't laatst op het kasteel gezien had. Zij was weer geheel in 't zwart gekleed, als droeg zij rouwkleeren, en haar vermagerd gezicht stond pijnlijk getrokken, met ingevallen wangen en donkere oogen van lijden en angst.

Ontroerd was Rozeke opgestaan.

"Kom binnen, mejonkvreiwe: zet ou 'n beetsen," verzocht zij het meisje. En met aarzelende stem durfde zij te nauwernood vragen:

"Hoe goat 't mee òù? Hèt ou goed geamezeerd op reize?"

"Rozeke," sprak de jonkvrouw, angstig-gejaagd om zich heen starend, zoodra zij binnen waren, "Rozeke, g' hebt mij beloofd dat g' ook eens iets voor mij zoudt doen als het u mogelijk was, en nu kom ik het u vragen."

"Zeker, mejonkvreiwe, mee plezier, 'k ben ten ouën dienste, al wa da 'k kan zal ik veur ou doen," beloofde Rozeke.

"Is er hier iemand! Kan ons niemand hooren?" vroeg de jonkvrouw, wantrouwig rechts en links omkijkend.

"Niemand, mejonkvreiwe, ge meug gerust zijn. Alfons en de knecht zijn op 't land en 't meissen stoat doarbuiten de kirn te kuischen. Moar zet ou, zet ou toch, mejonkvreiwe," drong Rozeke aan.

Jonkvrouw Anna zakte neer op een stoel en meteen barstte zij plotseling, als gebroken, in tranen uit, de beide handen vóór de oogen.

"Ach Hiere toch, mejonkvreiw Anna! Ach Hiere toch! ach Hiere toch!" weeklaagde Rozeke, zelve tot de tranen ontroerd en niet wetend hoe hare vriendin te troosten.

"Ge moet mij helpen, ge moet mij helpen, ik kàn zoo niet meer blijven leven, ik zal sterven van verdriet," snikte de jonkvrouw.

"Ach Hiere wa moe 'k veur ou doen, mejonkvreiwe? Zeg mij toch wa da 'k veur ou moet doen?" zuchtte Rozeke schreiend.

Jonkvrouw Anna kwam een weinig tot bedaren. Zij droogde hare tranen af, en met een tragisch-smeekende uitdrukking in haar zwakke oogen, vertelde zij in doffe, nog door snikken onderbroken woorden:

"Gij weet wel, Rozeke, die lange blonde heer, dien gij met mij gezien hebt op de slijting, en later 's avonds van uw trouwfeest, in de automobiel, dat is mijnheer Armand d' Hautmont, mijn neef, en wij zien malkander gaarne, en wilden met malkander trouwen. Papa en mama waren er eerst wel wat tegen, omdat wij neef en nicht zijn, maar eindelijk hadden zij toch toegestemd, en de dag van ons huwelijk was reeds vastgesteld, toen papa al opeens heel leelijke dingen over Armand heeft hooren vertellen. Verbeeld u toch, Rozeke, er werd verteld dat hij zoo schrikkelijk veel geld verteerde met andere vrouwen! maar het zijn leugens, leugens! Ik geloof er niets van, ik weet zeker dat het niet waar is, hij ziet mij veel te geerne. Ik heb het hem gevraagd en hij heeft op zijn eed gezworen dat het laster is; maar papa gelooft het niet en hij heeft hem verzocht het kasteel te verlaten en zijn toestemming tot ons huwelijk geweigerd. Dat was precies gebeurd eenige dagen voor dat gij op 't kasteel gekomen zijt om dit boerderijtje te huren en gij hebt dan wel gezien dat ik veel verdriet had. Kort daarna zijn wij op reis gegaan. Papa en mama dachten dat ik hem op reis wel zou vergeten. Maar het heeft niet geholpen; wel het tegendeel. Wij zijn met elkaar in correspondentie gebleven, wij zien elkaar hoe langer hoe liever, en nu is het zooverre gekomen dat wij niet langer kunnen leven zonder elkander nu en dan eens te ontmoeten. Welnu, Rozeke, gij moet mij daarin helpen!..."

"Ik! mejonkvreiwe!" riep Rozeke verschrikt.

"Ach ja, als 't u belieft, Rozeke, zeg toch niet neen!" smeekte de jonkvrouw, wanhopig handenwringend.

"Ha moar och Hiere, mejonkvreiwe, 'k en kàn ik ou nie helpen!" zuchtte Rozeke bedroefd.

"Ge doet, ge doet, ge kunt heel wel. Ge moet mij hier met hem te zamen laten komen."

"Hier op ons hof! O, mejonkvreiwe!" schrikte Rozeke.

"Ach, doe het toch, Rozeke, als 't u belieft doe het toch, voor mij," smeekte zij, met weer-opwellende tranen hartstochtelijk Rozeke's hand vattend.

"Moar 't zal uitkomen, mejonkvreiwe! De meinschen zillen ulder hier zien komen! Ouë papa zal 't heuren en hij zal ons doen verhuizen en we zillen gereineweerd zijn!" riep Rozeke, hoe langer hoe dieper door het voorstel afgeschrikt.

"Nee nee,... nee nee, dat zal niet waar zijn, dat zal niet gebeuren," verzekerde de jonkvrouw. "En moest het gebeuren, wel, dan zal ik Armand doen beloven, ja, op zijn woord van eer doen beloven, dat hij u terstond op een van zijn hofstees zal laten komen, en veel schooner dan gij hier woont. Ach toe, Rozeke," smeekte en snikte zij weer, "ik ben zoo diep en diep ongelukkig en ik heb u toch ook geholpen. Ik zal mij van 't leven berooven als ge mij niet helpt."

Rozeke schreide. Haar gansche hart schreide van meelijdende droefheid; maar zij schrikte en ijsde van 't idee, zij zag erin de ondergang en de vernieling van al haar jeugdig frisch geluk. Zij staarde met angstige, betraande oogen naar het ongelukkig meisje en vroeg zich in wanhopige spanning af, hoe zij haar helpen zou, zonder zichzelf, en haar gansche gezin ten onder te brengen.

"Ach, laat ons toch komen, één enkele keer, voor één enkel uurtje, iedere week?" drong de bedroefde jonkvrouw aan. "Gij hebt hier toch wel een kamer, niet waar, waar we één enkel uurtje kunnen samen zijn?"

"O moar mejonkvreiwe! En 't meissen! En de knecht! En Alfons! En de geburen die ulder zoèn zien komen!" angstigde Rozeke.

"Het meisje en de knecht zal Armand voor veel geld tot zwijgen uitkoopen," weerlegde de jonkvrouw.

"Joa moar de geburen! de geburen!"

"Die zullen het niet merken, die wonen hier niet zoo dicht bij. Ik kom door het veld gewandeld met mijn hond, zooals ik dikwijls doe, en hij komt langs den anderen kant, over den landweg.

"Joa moar, wannier, mejonkvrouwe, wannier? Toch nie alle twieë te gelijk!" aarzelde Rozeke, reeds in haar tegenstand verzwakkend.

"Neen, natuurlijk niet. Hij komt dan iets vroeger en ik wat later. Gij laat hem binnen in de kamer en daar wacht hij op mij."

Een ander schrikbeeld, angstwekkender nog dan al het overige, schoot plotseling door Rozeke's brein. Zij kreeg er een kleur van over haar wangen, maar zei het toch, onbewust-beleedigend in de ontzetting van haar schrik:

"O moar, mejonkvreiwe, dat er e-kier iest moest van komen?"

"Hoe?... wat zou er van komen?" vroeg jonkvrouw Anna niet begrijpend.

"O, mejonkvreiwe... zeu lank alliene, mee hem, in de koamer...."

Het meisje kreeg een kleur als vuur, en keek even instinctief naar Rozeke's zwaar figuur, eensklaps begrijpend. Doch zij nam het niet kwaad op en werd niet boos.

"Nee, daar moet ge niet voor vreezen," zei ze koel, ietwat uit de hoogte, de lippen nauwelijks bewegend, de wenkbrauwen gefronsd, de oogen strak ten gronde.

Rozeke voelde plotseling den afstand tusschen haar en haar bescherm-vriendin die zij gekrenkt had en schudde droevig en beschaamd het hoofd.

"Hij 'n mag toch mee zijnen odemebiel nie komen," zuchtte zij nog, om iets te zeggen, maar reeds overwonnen. "Heul de gebuurte zoe aan 't hekken kome kijken."

Jonkvrouw Anna stond op. Zij vatte Rozeke's beide handen in de hare en drukte en knelde die met hartstochtelijke dankbaarheid.

"Hij zal natuurlijk met zijn automobiel niet komen," glimlachte zij voor Rozeke's naïve vrees. "Hij zal voor 't eerst komen, aanstaande woensdag, te voet, en heel gewoon gekleed, zoodat hij niet opvalt, tegen drie uur. Om kwart over drie of half vier zal ik komen."

"Och Hiere, volop in de kloaren dag!" riep Rozeke.

"Anders kan ik niet. Vóór donker moet ik natuurlijk weer op het kasteel zijn!--Waar is die kamer?"

"Doar, mejonkvreiwe," zei Rozeke schor, naar een zijdeur wijzend.

"Mag ik ne keer zien?"

Rozeke duwde de deur open en beiden traden binnen.

De kamer was ruim, ietwat kil, rood-betegelvloerd met een ronde biezen mat onder de ronde bruine tafel. Enkele stoelen en een groote bruine kast stonden langs de witgekalkte muren, waaraan schel-gekleurde chromo-platen hingen, onder glas, in vergulde, smalle lijsten. Een ivoren Christusbeeld prijkte op den schoorsteen, tusschen de twee vazen en het penduultje die Rozeke op haar huwelijksdag van de jonkvrouw cadeau-gekregen had. Witte gordijntjes hingen over de twee kleingeruite vensterraampjes en in een hoek stond het bed, half zichtbaar onder de plooien van het wit gordijn. Alles zag er frisch en zindelijk uit.

"'t Is goed, zoo is 't heel goed," zei stil de jonkvrouw, met iets maagdelijk-schroomvalligs in haar houding, aarzelend om verder in de kamer door te dringen.

"D'r zijn euk storsen aan de veisters die ge keunt loate zijnken," zei Rozeke. En zij liet een der grijze rolgordijnen neer. Toen ging ze naar het bed en trok het omhangsel heelemaal dicht, als iets dat zij afsloot.

Jonkvrouw Anna was reeds in de woonkamer terug....


X.

Groot was Rozeke's kwelling al die dagen en vooral dien woensdag steeg haar angst ten top. Zij had er niets van aan Alfons durven vertellen; zij vreesde zijn gramschap en verwijten. Zij hoopte maar dat hij er, voor dien eersten keer ten minste, niets van merken zou.

"Als 't maar niet regent!" hoopte zij: want dan kon Alfons wellicht met paard en ploeg op den akker niet werken; en hij zou thuis zitten, en natuurlijk alles zien. Maar van een anderen kant hoopte zij haast dat het wèl mocht regenen, omdat er dan minder kans was dat iemand uit de buurt hen zou zien komen. Zij leefde in folterenden tweestrijd en voelde zich ziek van emotie.


De dag was mooi en helder. Geen regen aan de lucht. Dadelijk na het middageten vertrokken Alfons en Vaprijsken weer naar den akker en zij bleef alleen met 't Geluw-Meuleken, die de vaten omwaschte. Zij dacht er even aan het meisje met een boodschap weg te sturen, ergens verre, naar moeder of in 't dorp, zoodat zij vrij lang weg kon blijven; maar zij bedacht zich dat het weinig baten zou: in het vervolg moest 't Geluw Meuleken het toch ontdekken. Beter dan maar dadelijk haar op de hoogte brengen, haar het stilzwijgen opleggen en tot een soort van medeplichtige haar maken.

Even vóór drie uur ging Rozeke buiten met haar naaiwerk vóór de deur zitten. Zij wilde zijn komst bespieden, zien of iemand uit de buurt er iets van merkte. Vol angst en wantrouwen keek zij naar de twee naaste woningen: vlak over hun boomgaard, op een paar honderd meters afstand, half verborgen achter struikgewas, den achtergevel van boer Lauwe's hoeve; en even verder, aan den overkant van den landweg, een werkmanshuisje met een deurtje en twee kleingeruite vensterraampjes. Van boer Lauwe's hofstede zag zij niets dan een langen, lagen rood-steenen muur met één enkel, heel klein, haast onmerkbaar kijkgat in het achterhuis en van dien kant voelde Rozeke zich vrijwel gerustgesteld; maar 't werkmanshuisje vlak daarover zag er zoo akelig brutaal-vrijpostig en nieuwsgierig uit, in heel licht hemelsblauw gekleurd met wit-en-groene luikjes; en kijkend als met ontelbare, onbeschaamd vorschende en spiedende oogen, door al de kleine, zonnetintelende ruitjes van zijn beide raampjes. Rozeke voelde 't als 't ware op haar loeren en haar angst werd ontzettend toen zij daar plotseling een vrouw zag buiten komen, die bij de houten pomp vóór 't geveltje ging staan en zich daar even bezighield.

"O! de dieë zal hem zien! 't Es of z'er espress veuren kwam!" schrikte Rozeke. Zij kende die vrouw: een allervervelendste babbelkous!

Doch zij verademde. De Vrouw had niet eens opgekeken. Zij had een emmer aan de pomp gevuld en was al weer binnen in 't huisje. 't Was 't huisje zelf dat er zoo angstwekkend spiedend en nieuwsgierig uitzag.

En plotseling zag zij hem komen, jonkvrouw Anna's beminde, heel gewoon als een gewone wandelaar of zakenman, vlak langs de heg voorbij het huisje, in donkergrijzen overjas met rond zwart hoedje, een wandelstok in de hand.

Vlug stond zij op en ging naar binnen. Haar hart bonsde van ontroering. Zij loerde door het raam of niemand hem zag. Neen, niemand, gelukkig! Met kalmen tred kwam hij den boomgaard opgestapt en talmde even aan de open deur.

"Keen belet?" hoorde zij zijn stem.

"Kom binnen, meniere, hoast ou!" antwoordde zij met hikkend-afgebroken woorden.

Hij trad binnen. Hij leek haar nu veel grooter dan de eerste maal toen zij hem zag, zóó groot, dat de lage, zwartgerookte balkenzoldering der keuken hem op hoofd en schouders scheen te drukken.

"Koeden dag. 't Is hier da 'k moet zijn, niewaar?" vroeg hij beleefd, in moeilijk, gebroken Vlaamsch.

"Joa 't meniere, hier, hier in de koamer," hijgde zij, hem naar de binnendeur loodsend.

Het Geluw Meuleken kwam juist uit 't achterhuis. Hij aarzelde even, keek wantrouwend op.

"'T 'n es niets, meniere, 't es 't meisken," zei Rozeke geruststellend.

"Ah oui," deed hij. En dadelijk ging hij in zijn zak en gaf het Geluw Meuleken een twintigfrankstuk.

"Siedaar voor u," zei hij.

Het Geluw Meuleken, die hem wel dadelijk herkend had, schrikte haast van de onverwachte, milde gift. Zij werd rood tot in haar gele haren en de gele sproetjes van haar wangen smolten weg onder dien vurigen gloed.

"O moar meniere toch!" stotterde zij, het blinkend goudstuk in haar hand.

"Ja ja, 't is koed, 't is koed; de vrouw zal u wel zeg," glimlachte hij. En hij verdween met Rozeke in de binnenkamer, op den drempel machinaal zijn hoed afnemend.

Toen Rozeke na een oogenblik in de keuken terugkwam, maakte zij 't Geluw Meuleken met den toestand bekend en lei haar streng 't stilzwijgen op. Het Geluw Meuleken knikte gewichtig-toestemmend; met groote ronde oogen van verbazing. Zwijgen zou ze, zwijgen als een graf. Geen gevaar dat ze zulke milde weldoeners verklikte!

Rozeke, nu zij een medeplichtige had die haar desnoods helpen zou, voelde haar angst iets minder worden. Zij ging weer buiten vóór de deur zitten om nu ook jonkvrouw Anna af te wachten. Alles ging eigenlijk veel eenvoudiger en gemakkelijker dan zij verwacht en gevreesd had. Boer Lauwe's hoeve en 't onrustwekkend werkmanshuisje stonden net zoo kalm en zoo gewoon als altijd; niemand had iets bemerkt; en even om den boomgaard loopend, zag zij ook in de verte Alfons kalm aan 't ploegen en naast hem de gebukte silhouet van Vaprijsken, die, langzaam schrijdend, bieten plantte.

En eindelijk zag zij ook de jonkvrouw komen, heel héél ver in 't land, tusschen de olmendreef die van 't kasteel kwam, met een donkeren hond die aan haar zijde liep.

"O, wat haast ze zich! wat verlangt ze om bij hem te zijn!" dacht Rozeke. En een innig medelijden greep haar aan voor die twee verliefde, rijke, jonge menschen, die alles op de wereld konden hebben, en die niets hadden dan droefheid, omdat hun liefde werd gedwarsboomd. Zij voelde zichzelve eensklaps veel rijker en gelukkiger in haar kalm, werkzaam en nederig leven met Alfons, dan haar voorname vriendin in al haar weelde, en 't speet haar haast niet meer dat zij hen heimelijk, tegen den wil van den baron en van de barones, in hun ongelukkige liefde helpen zou.

De jonkvrouw kwam door het klein achterhekje, ook heel eenvoudig en geenszins opvallend in het donkergrijs gekleed met een zwart stroohoedje, den boomgaard opgetreden. Haastig, met groote, donkere oogen van emotie en een warme kleur over haar ingevallen wangen, kwam zij, door den bruinen jachthond gevolgd, naar Rozeke toe.

"Is hij daar, Rozeke?"

"Joa hij, mejonkvreiwe; hoast ou, hij zit op ou te wachten in de koamer."

Zij holde naar binnen, en toen Rozeke even na haar in de keuken kwam, was zij reeds met den hond in de kamer verdwenen.

"Och Hiere, wa zie z' hem toch geiren!" murmelde Rozeke meewarig in zichzelve.

Het Geluw Meuleken kwam met ernstige oogen op den drempel van het achterhuis staan, zwijgend-vragend of zij Rozeke met iets kon helpen.

"Goa gij op 't hof, ik zal hier blijven," zei Rozeke. "Moakt dat er niemand in huis 'n kan, en da ge Fons of Vaprijsken moest zien komen, ziet da ge 't mij op tijd komt zeggen!"

"Ge meug gerust zijn, bezinne" antwoordde't Geluw Meuleken.

Zij trok haar opgestroopte mouwen neer en ging naar buiten.


Rozeke zat nu met haar naaiwerk aan het groene tafeltje naast een der kleingeruite raampjes....

Zij voelde zich wonder kalm, maar haar oogen loerden onophoudend door de ruitjes en zij was op haar hoede, klaar om den vijand, wie 't ook zijn mocht, af te weren. Zij was niet bang meer, de twee verliefden zaten veilig opgeborgen en niemand zou hen zien noch hooren.

Een stille glimlach speelde om haar half ontsloten lippen; de fijne, bruine krulletjes om haar voorhoofd en haar slapen hadden korte weerglansjes als van krinkelende gouddraadjes. En ook haar heldere, blauwe oogen lachten en een kleur van jeugd en frischheid fleurde op haar wangen. Het huisje ginder met zijn fel-brutaal kijkende ruitjes-oogen mocht nu wel nieuwsgierig op haar loeren: niets zou het zien noch weten; en ook boer Lauwe's achterraampje zou niets zien noch weten; zij had hen allen kalmpjes verschalkt, en heel het zonnebadend groene veld lag daar in heerlijk-rustige onwetendheid van wat hier op het boerderijtje achter die dichtgesloten binnendeur gebeurde.

Af en toe hield zij even op met naaien en zat een oogenblik doodstil en roerloos, luisterend, de oogen strak, een glimlach op de lippen. Maar zij hoorde niets daarbinnen, geen woord, geen zoen. Zou hij haar zelfs niet eens een zoen geven? Zij dacht daar even over na en glimlachte, en warmer werd de frissche kleur over haar zachte wangen, terwijl haar oogen oolijk straalden....

Maar eensklaps, zonder overgang, schrikte zij hevig op. Het Geluw Meuleken stond daar plotseling vóór het raampje!

"Es 't er iets?" kreet zij dof, van angst opspringend.

"Niets, noch God noch meinsch," antwoordde kalm het Geluw Meuleken; en zij ging langzaam verder.

"Och Hier och God!" zuchte Rozeke, met de hand het bonzen van haar hart bedwingend. En meteen voelde zij hoe bedriegelijk en oppervlakkig hare schijn-rust was en hoe 't gevaar aanhoudend en angstwekkend dreigde.

Zij keek op de klok. Vier uur weldra. Nu zouden ze zeker welhaast elkander verlaten. Weer poogde zij kalm bij het raam te zitten, maar het hart tikte en popelde van onrust. "Het is niet goed voor mijn kind," dacht zij; en die gedachte stemde haar even ernstig en weemoedig.—Ach, als ze nu toch maar spoedig weggingen en ook nooit meer terugkwamen!

Eindelijk ging de binnendeur zacht-piepend open. Een aarzelende voetstap bleef stil-schuivend op den drempel staan.

"Alles goed," fluisterde Rozeke opstaande.

De bruine jachthond met zijn lange, hangende ooren en zijn goedige, goudgele oogen kwam het eerst te voorschijn. Schoorvoetend volgde jonkvrouw Anna. Haar wangen waren hooggekleurd en haar mooie oogen glinsterden, als 't ware vochtig nog van pas-gestorte tranen.

"Kan ik weg?" vroeg ze gejaagd.

"Wacht, mejonkvreiwe," zei Rozeke naar de voordeur loopend.

Zij wenkte 't Geluw Meuleken, vroeg haar in stilte of alles veilig was.

"Alles es goed!" knikte fluisterend het meisje.

"Alles es goed, mejonkvreiwe," herhaalde Rozeke.

"Tot woensdag dan," zei de jonkvrouw. "Merci, merci," herhaalde zij nog, vurig Rozeke's beide handen drukkend; en haastig was ze weg, door haar bruinen hond gevolgd.

Rozeke, de handen krampachtig van angst in elkaar gekneld, zag haar over den boomgaard stappen, het achterhekje openen, onopgemerkt in't veld verdwijnen. Zij verademde diep en kwam weer in huis.

Aarzelend ging zij naar de binnendeur en klopte zachtjes.

"Ja," klonk stil een stem achter de deur.

Rozeke trad binnen en zag hem in het midden van de kamer staan, knap en slank, met lange blonde snor en warme wangen, de overjas open en zijn hoed in de hand.

"Wilt g'as 't ou b'lieft nog 'n beetse wachten, meniere?" vroeg zij schuchter.

"Zeker,... zeker," antwoordde hij; en meteen wenkte hij haar bij zich, de gesloten rechterhand tot haar uitgestoken.

Zij begreep dat hij ook haar iets geven wilde en trok zich instinctmatig terug, verlegen fluisterend:

"Nie nie, meniere, 'k 'n doe ik dat doar niet veuren."

"Toetoet, toetoet, kij moet aanvaard," drong hij aan; en met geweld bijna stopte hij haar een bankbiljet van honderd frank in de hand.

"Ha moar meniere toch!" kreet zij verschrikt, vuurrood van schaamte, met een plotseling gevoel van zelfverwijt, alsof zij iets heel leelijks had gedaan.

Hij glimlachte over haar ontzetting, ging in zijn zak en stak opnieuw de hand tot haar uit. Zij wilde vluchten.

"Kij heb ook een knecht niewaar?" vroeg hij kalm.

"Joa w' meniere, moar 't en es oprecht nie neudig," zei ze bevend....

"Toetoet, toetoet!" drong hij weer aan; en hij dwong haar ook een twintigfrankstuk voor Vaprijsken te aanvaarden.

"O meniere," sprak Rozeke eensklaps ernstig en angstig, terwijl zij hem het goudstukje poogde terug te geven, "'t es veel beter da w' hem doarbuiten houên zeulank of dat er hij niets van 'n mirkt"

"Hewèl, 't is goed, geef hem dan de stuk als gij 't moment gekom denkt," zei hij.

Zij dankte en haastte zich weg.

Weer liep zij naar den buitendrempel en wenkte naar het Geluw Meuleken, die nu in de wagenloods verscholen op den uitkijk stond.

"Nog 'n beetse wachten, bezinne!" riep 't meisje halfluid. "De kinders komen van de schoole!..."

Daar kwam inderdaad een kleine bende: drie jongens en twee meisjes, spelend met knikkers, over den landweg. Zij huppelden telkens een eindje vooruit, hurkten neer, schoten met hun knikkers, huppelden verward pratend en kibbelend weer verder.

"Alles goed!" riep eindelijk het Geluw Meuleken, toen de kinderen in de richting van boer Lauwe's schuur verdwenen waren.

Rozeke ging haastig naar binnen en duwde de kamerdeur open.

"Kan iek gaan?" vroeg hij.

"Joa g' meniere, alles es goed!"

"Merci, madame, en tot woensdag!" Hij lichtte even zijn rond hoedje op en stapte gewoon weg, zijn stok in de hand, een pijpje in den mond.

"Madame!" dacht Rozeke; en zij had moeite om niet te lachen.

Maar gejaagd vloog zij naar 't raampje om hem na te kijken.

Goddank! geen mensch was in de buurt en het nieuwsgierig werkmanshuisje stond vrijpostig door al zijn kleine ruitjes te kijken, zonder iets te zien.

—Maar,... die dommerik!... waarom moest hij nu ook voor 't Geluw Meuleken, daar bij de wagenschuur, even zijn hoed afnemen? Als iemand dat nu zag, wat zou men wel gaan denken!

Hij was weg, het hek uit, den landweg op. Rozeke zag 't Geluw Meuleken uit de wagenloods komen, en, achter den gevel half verborgen, hem naloeren. Toen kwam zij kalm weer in huis.

"Niemand gezien?" vroeg angstig Rozeke.

"Noch God noch meinsch," antwoordde 't dienstmeisje.

"Goddank!" zuchtte Rozeke.

Zij ging in de kamer. Er hing een ongewone lucht, een lucht van iets dat zeer fijn rook, gemengd met den lichten damp van 't pijpje, dat hij er, na haar vertrek, had aangestoken. Zij zette een der ramen open. Alfons mocht dat niet ruiken: hij zou vragen waar 't vandaan kwam. Toen keek ze rondom in de kamer of er niets verdachts te bespeuren was. Niets.—Alleen twee naast elkaar geschoven stoelen bij de ronde tafel. Zij ging ze weer op hun gewone plaats zetten, tegen den muur. Zij kwam bij 't bed en lichtte even 't wit gordijn op. Zij liet het dadelijk weer dicht vallen....

Toen kwam ze terug in de keuken en haalde het bankbiljet uit haar zak. Honderd frank! En dan nog twintig aan het Geluw Meuleken en twintig voor Vaprijsken! Wat moest die heer toch rijk zijn! Maar 't brandde haar als 't ware in de handen; zij had het bijna liever niet gekregen. Zij zou aan jonkvrouw Anna zeggen dat hij 't niet meer doen mocht. Het maakte haar klein, en laag, en schuldig! Het was geen vriendschapsdienst meer; het was de betaalde gunst van een koppelaarster. Wat zou ze wel zeggen als het eenmaal uitlekte? Hoe zou ze zich schamen en vernederd voelen tegenover haar ouders en haar man.

Alfons! dat was de eerste maal dat zij iets voor hem verborgen hield. En waarom? Vroeg of laat zou hij het toch ontdekken en dan zou hij 't haar zoo kwalijk nemen! Die gedachte kwelde haar, liet haar, den ganschen verderen middag, geen rust meer. 't Gevoel van zelfverwijt werd zóó sterk dat zij eindelijk besloot hem nog dienzelfden avond alles te bekennen.

Even vóór zonsondergang keerde hij met Vaprijsken van den akker terug, doodmoe, maar gelukkig na 't volbrachte dagwerk, hoopvol pratend over het voorspoedig weer en den rijken oogst der toekomst, die hem al zijn moeite zou vergoeden. Zij zaten met hun vieren, meesters en bedienden om de gemeenschappelijke avondtafel, twee die het groot geheim kenden en het diep en stil in hun binnenste verborgen hielden; twee die er niets van wisten noch vermoedden en aan heel andere dingen dachten. En Rozeke vond het nu weer hard en wreed hem in zijn welverdiende en zoo noodige rust te willen storen met iets dat hem zooveel zorg en leed kon baren. Neen; neen. Zij zou het hem toch maar liever niet zeggen; en als het eindelijk zooverre kwam dat hij 't zelf ontdekte of er van hoorde,... dan maar gedwee zijn gramschap en verwijten verdragen.

De lippen dicht op haar geheim gesloten, maar in de diepte van haar hart gedrukt en wroegend, sliep zij met dit vast voornemen in.


XI.

Zij kwamen terug, vast elken woensdag, van drie tot vier. En hoe dat telkens zoo goed trof dat juist nooit iemand hinderlijk in huis of in de buurt was, Rozeke begreep het zelve niet. 't Was of 't zoo wezen moest; of een beschermengel over hen waakte.

Reeds vier keer waren zij er bij elkaar gekomen en zij zaten er dien middag voor de vijfde maal, toen het Geluw Meuleken, die als naar gewoonte buiten op den uitkijk stond, eensklaps haastig kwam in huis geloopen en bleek van ontsteltenis uitriep:

"Och Hiere, bezinne, bezinne, Fons komt doar op 't hof mee Smul en mee boer Dons!"

"Watte! watte!" schrikte Rozeke geweldig op.

"Fons, bezinne! Fons, mee Smul en mee boer Dons. Kijk! kijk! ze zijn doar!"

"Och Hiere! och Hiere!" kreet Rozeke, lijkbleek en bevend door het raampje kijkend.

En zij zag werkelijk het drietal komen, langzaam onder levendig gepraat den boomgaard opstappend: de oude, magere boer vuurrood onder zijn zwarte pet waaruit de witte haren staken, Smul barsch en stug uitziend als altijd, en Alfons bleek en tenger naast die beiden, stil-glimlachend luisterend naar hun blijkbaar voor hem zeer belangwekkend gesprek. Een klein, wit-en-zwart-gevlekt hondje liep snuffelend met hen mee.

"Woarom 'n hé-je mij da toch nie ier gezeid?" verweet Rozeke het Geluw Meuleken met doffe stem. Maar zonder op 't antwoord te wachten liep zij gejaagd naar de binnendeur en klopte zenuwachtig aan.

"Is er iets?" hoorde zij de fluisterstem van jonkvrouw Anna achter de gesloten deur.

"Nie buiten komen, mejonkvreiwe; nie buiten komen ier da 'k ulder roepe! Mijne man es doar mee nog twie andere!" hijgde Rozeke.

"Goed, we zullen wachten." antwoordde stil de jonkvrouw.

"En ulder stil houên, ewoar? Da z'ulder nie 'n heuren?"

"Ge moogt gerust zijn, Rozeke."

"Ze goan noar de peirdstal, bezinne!" berichtte 't Geluw Meuleken.

"O, gelukkig!" riep Rozeke. "Moar ze zillen toch wel in huis komen euk!" voegde zij er angstig bij.

"'t Es zeker te wille van de mirrie," meende 't Geluw Meuleken.

"'K peist 't euk," zei Rozeke. En zij herinnerde zich inderdaad dat er de laatste dagen weer kwestie was geweest van die weddenschap tusschen Smul en Dons aangaande 't veulen van de merrie. Volgens Alfons en Vaprijsken was het al lang uitgemaakt dat Smul gelijk had en er geen sprake was van veulen; en nu kwamen ze zeker met elkaar de zaak beslechten.

Maar dat het juist nu moest gebeuren!...

"Ha 'k da nou toch vijf menuten ier geweten, hij kon tenminste wig zijn! Woarom 'n zij-je mij dat toch nie bij tijds kome zeggen?" klaagde Rozeke.

"Moar 'k 'n hè z' ik nie zien komen, bezinne! Ze zijn al mee ne kier dwirs deur 't land van achter de schure gekomen," verontschuldigde zich het Geluw Meuleken.

"Zwijg! ze zijn doar weere!" riep Roze, angstig naar buiten starend.

Zij kwamen uit den paardenstal en stapten dwars over den boomgaard naar het woonhuis toe, nu ingelijks door Vaprijsken vergezeld. Het wit-en-zwart-gevlekt hondje liep hen kwispelstaartend voor.

"'T en es het doar nie aan te doene; betoalen! betoalen!" hoorde Rozeke den ouden, opgewonden boer met luid-galmende stem roepen. En 't oogenblik daarna klonken zijn stampende voeten op het plankier vóór den drempel van het huis, terwijl Alfons hem vleiend aanmoedigde:

"Goa binnen, boer Dons, goa binnen; mee betoalen 'n es er gien hoaste; we zillen d'r iest op ons gemak eentsjen op pakken."

"Es er gien belet?" riep luid boer Dons. En meteen stond hij binnen, achterover-kaarsrecht en vuurrood, lachend met zijn bijna toegeknepen oogjes, schreeuw-roepend tot Rozeke:

"'K ben verloren, vreiwken! De mirrie 'n hè gien veulen in! Ierlijk es ierlijk; 'k brijng ulder d'honderd fran weere en de twintig van de weddijnge d'r bij."

Hij keek haar even met verbazing aan, zooals ze daar met angstigen blik en zwaar figuur van naderende moederschap vóór hem stond en zijn kleine oogjes flikkerden van leuke pret, tewijl hij proest-lachend het grapje waagde:

"Hahaha!... 't spijt mij da 'k nie liever op ou gewed 'n hè! 'K en zoe mijn honder fran nie kwijt zijn!"

"Ha moar zij-je toch nie beschoamd, boas Dons!" riep Rozeke eensklaps purperrood en bijna boos wordend. Maar 't bulderend gelach van al de anderen moedigde den ouden boer in zijn ondeugendheid nog aan; en prat op zijn succes schaterde hij, spottend met zijn eigen kinderloosheid:

"Woarom 'n hè mijn wijf mij euk noeit g'holpen! Ha ze 't mij in den tijd beter gelierd 'k zoe d'r nou euk meer verstand van hèn!"

Zij lachten en zij schaterden weer allen om de dolle grap, vullend met hun grof gedruisch de heele boerenkeuken; en zooals ze daar weldra zaten, rookend, babbelend en jenever-drinkend, met gekruiste beenen om de tafel, begreep Rozeke dat het voor een langen tijd zou zijn. Het hamerde in haar van ongeduld en haar gelaatstrekken stonden van angst verwrongen.

De oude boer had van diep onder zijn buis een linnen beurs te voorschijn gehaald en hij ontsnoerde 't propje dat ze dichthield en begon langzaam, met afgemeten gebaren, de dof-glinsterende, rinkelende vijffrankstukken op de groene tafel te rangschikken en te tellen. Er was een oogenblik stilte. Waar 't mooie geld te voorschijn kwam hielden de grapjes dadelijk op. Allen keken met strakke gezichten van eerbied naar de groote, ronde, zilverstukken. Alleen Vaprijsken, die ook geen direkt belang had bij de onderhandeling, waagde oolijk-glimlachend een kluchtige opmerking:

"Da es toch scheun e-woar, die greute stikken! 't Woater komt er van in mijne mond."

Maar hij kreeg zelfs geen antwoord; 't was of ze niet gehoord hadden. Dons had zijn beursje bijna tot den bodem leeggeteld, en keek Alfons en Smul met zijn kleine, flikkerende oogjes aan.

"Veur ou," zei hij, vier stukken naar den paardenknecht toeschuivend.

"Merci, boas," dankte Smul kortaf, langzaam de stukken oprapend en die in zijn ondervest verbergend.

"En de reste veur ou. Wilt-e kier tellen?" vroeg de oude boer aan Alfons, terwijl hij zich trotsch op zijn stoel achterover uitrekte.

Opnieuw was er een korte stilte, terwijl Alfons langzaam, met mond en vinger, de stukken natelde. Rozeke was opgestaan en had opnieuw de glaasjes gevuld om hen maar zoo spoedig mogelijk te verzadigen en dan kwijt te raken; en zij was weer bij haar naaiwerktafel aan 't raampje gaan zitten, toen plotseling, in de laatste, aandachtvolle stilte van het nog eens over-tellen, achter den haard een kort en fijn gepiep opsteeg, dat als 't ware uit den grond scheen te komen.

"Wa ès da?" vroeg Vaprijsken verwonderd omkijkend.

Hevig was Rozeke opgeschrikt. 't Geluid kwam van achter de kamerdeur en zij begreep er plotseling de oorzaak van: mejonkvrouw Anna's hond, die zeker Dons' hondje geroken had en er naar piepte. "Och God! och God! die zullen het uitbrengen!" dacht zij bevend. En haastig liep ze naar de deur.

Dons' hondje stond er reeds vóór, kopje scheef, oortjes gespitst, scherp luisterend en loerend naar het onderste reetje.

"Ala foert! hier geen vuiligheid te doene!" riep zij met gelukkige gevatheid. En zij trapte den kleine weg, die even jankte.

"'K geleuve dat er muizen in ou beste koamer zitten, bezinne," zei Vaprijsken.

"Zoe 't wel," [8] sprak zij tegen; "moar d'r hé hier van den achternoene ne rondleurder mee nen hond in huis geweest, die doar wa gedoan hét, en die kleinen riekt datte!"

Hoe dacht ze 't uit om zoo te jokken! vroeg ze zichzelve met verbazing af.

Het Geluw Meuleken, die angstig op den drempel van het achterhuis verschenen was, keek Rozeke met groote oogen aan. Als jonkvrouw Anna nu toch maar in Godsnaam haar eigen hond wist stil te houden!

Gelukkig was het viertal nu reeds weer in druk gepraat en gezwets. De schrille stem van den ouden boer kletste en knalde als zweepgeklap en zijn druk gebaren-maken vulde heel de keuken, terwijl zijn gerimpeld gezicht en zijn pezige hals al rooder werden, naarmate hij meer dronk en zich meer opwond; en zijn felle oogjes straalden zoo puntig fijn, dat zij wel schenen te steken en prikken als glinsterende naaldtoppen, zoo vol als zij waren van leuk-pittige boerenpret. Hij vermaakte zich weer uitermate, zooals altijd wanneer het hem gelukte zijn tallooze vrije uren in gezelschap door te brengen; en plotseling stelde hij voor nu ook maar voor het overige van den middag bij elkaar te blijven en een partijtje kaart te spelen.

"Och Hiere!" kreet instinctmatig en onweerstaarbaar-hardop Rozeke.

"Watte, vreiwken! Es 't ou goeste niet?" keek de oude boer verwonderd op.

"Ba 't doet, boas," antwoordde zij, eensklaps kalm en ijskoud, als voelde zij 't bloed in haar lichaam stollen, "ba 't doet, moar d'er es toch nog zeuveel wirk op 't land en wie weet wa veur 'n weere da we morgen hèn?"

Gelukkig kwam Alfons haar ter hulp.

"Nie nie boas, we'n meugen nie verletten; we zijn volop aan 't eirdappels planten en mijn wiedvolk ligt in d' hoaver," zei hij ernstig, meteen opstaande.

"En ik 'n mag euk nie langer blijven, 'k moe van doage nog 'n ker of zesse mes uitvoeren," verklaarde Smul, insgelijks opstaande.

Rozeke verademde, verademde! Zij knikte, als in zwijgende dankbaarheid, werktuigelijk met het hoofd naar Alfons en naar Smul; zij had hen beiden wel naar de voordeur willen duwen. Maar plotseling vloog zij met een angstgil weer op en holde naar de kamerdeur, waarop de kleine hond, onopgemerkt teruggekomen, hijgend en snuivend met zijn beide voorpooten stond te krabben.

"O gie leulijkoard! wilt-e doar afblijven!" En zij gaf hem een trap dat hij jankend weghinkte.

De oude boer stond ook eindelijk op.

"Oo, 't es spijtig! 't es spijtig! we woaren nou zeu scheune t' heupe," jammerde hij.

"Kom liever op nen anderen dag weeromme, boas," stelde Rozeke voor. "Wilt-e zondag komen, mee de bezinne? 'K zal voader en moeder euk doen komen, en ge zilt heel den achternoene keune koarten."

"Hawèl joa, c'est ça!" riep Dons getroost. "We zille zondag komen en ne kier koarten tot dat we beu gekoart zijn."

"Hawèl joa, c'est ça!" herhaalde Rozeke, hem als 't ware naar de voordeur drijvend.

Hij stond nog even wat te gillen, buiten op den drempel, maar eindelijk was hij met Smul weg en Alfons en Vaprijsken maakten zich ook dadelijk klaar om weer naar 't veld te gaan.

"Wacht, 'k zal iest da geld wigsteken in de kasse," zei Alfons naar de kamerdeur gaande.

"Goa moar, goa moar," snelde Rozeke angstig toe. "Kom, gee mij 't geld, 'k zal 't ik wel wigsteken. Toe, 'n verlet nou nie mier: 't wordt al zeu loate."

Hij gaf haar de vijffrankstukken, een zwaar, rinkelend handvol in haar open schort en spoedde zich met Vaprijsken weg.

Rozeke zakte even, als in duizeling, op een stoel.

"Ach Hier, ach Hiere!... Ach Hier! ach Hiere!" klaagde zij machteloos, met dichte oogen.

Het Geluw Meuleken kwam naar haar toegeschoten:

"Scheelt er iets, bezinne? Zij-je nie wel?"

"Ach Hier! ach Hiere!" zuchtte zij opnieuw, als kon zij geen andere klanken meer uitbrengen.

Maar plotseling stond zij vastberaden op en liep met haar opgevouwen schort, waarin de zilverstukken rinkelden, naar de kamerdeur. Zij klopte aan.

"Ja," klonk schuchter een stem.

Zij opende de deur, en groot was haar verbazing de jonkvrouw alleen in de kamer te zien staan, haar rechterhand aan den halsband van den scherp-loerenden en snuffelenden jachthond.

"Woa... woar es meniere!" riep Rozeke.

De jonkvrouw glimlachte; in plaats van geschrikt of angstig, scheen gansch haar mooi gelaat van kalm geluk te stralen.

"Meneer is weg," antwoordde ze leuk, zich blijkbaar vroolijk makend over Rozeke's verbouwereerde ontsteltenis.

"Wig! Al woar?" vroeg Rozeke ongeloovig.

"Door 't venster, Rozeke."

"Deur de veister! Och Hier, as z' hem moar nie gezien 'n hèn!"

En plotseling, overweldigd door al haar emoties:

"O, mejonkvreiwe, as 't ou belieft," schreide zij, "as 't ou b'lieft, mejonkvreiwe, 'n komt hier toch mee hem niè mier, 'k 'n kan d'r nie tegen van d'altroassie! 't zal mijn deud zijn, of de deud van mijn kiendsjen!"

En hevig snikkend zakte zij op een stoel in elkaar.

"Rozeke," zei de jonkvrouw, zacht naar haar toe komend, en teederlijk haar mooie handen op Rozeke's schokkende schouders leggend, "het zal waarschijnlijk wel voor de laatste keer zijn, dat wij hier samen komen. O, Rozeke, Rozeke, ge weet het niet, maar nu ben ik toch weer zoo gelukkig! Papa heeft hem geschreven, Rozeke! Ja, kijk me maar verwonderd aan: het is zoo, en ik ben toch zoo gelukkig! Papa heeft hem geschreven dat hij hem gaarne nog eens zou willen spreken en hem gevraagd om morgen op 't kasteel te komen.—O, het zal goed zijn, Rozeke, ik voel het, het zal goed zijn. Waarom zou papa anders nog schrijven? Ik had het al een paar dagen gemerkt dat papa en mama beter gezind waren. Zij zullen eindelijk wel gehoord hebben dat men laster en leugen van Armand verteld heeft, en wij zullen mogen trouwen. O, Rozeke, Rozeke, wat zullen wij gelukkig zijn en u altijd dankbaar blijven!--Kijk, Rozeke, dit heeft hij mij nog eens voor u gegeven, en ook dit voor 't meisken. Gij wordt een rijk, schoon boerinneken, Rozeke!"

En zacht glimlachend liet zij twee bankbriefjes bij 't zilver in Rozeke's schoot vallen en stopte haar in de hand een twintig-frankstuk voor het Geluw Meuleken.

"Kom, Rozeke, schrei nu niet meer. Wees nu ook eens met mij gelukkig!"

Maar Rozeke blééf doorschreien, schreide hoe langer hoe heviger. Al die emoties hadden haar gebroken; zij voelde zich ziek van ontroering. Zij kon alleen de beide handen van de jonkvrouw in de hare nemen en die drukken en nog eens drukken en ze met heete tranen en vurige kussen bedekken.

"O, mejonkvreiwe, 'k hope tòch da ge zilt gelukkig zijn!... 'k hope tòch da ge zilt gelukkig zijn!" herhaalde zij snikkend, terwijl de jonkvrouw, gelukstralend, met haar hond het gastvrij boerenwoninkje verliet.

Noot:

[8] Volstrekt niet.


XII.

Jonkvrouw Anna had zich in haar hoopvolle verwachting niet vergist. Haar vader was anders en beter over zijn neef gaan denken, had enkele jongelingszonden van vroeger vergeven, geloofd in zijn berouw en vertrouwd in zijn beloften, en eindelijk, ofschoon nog met geheimen tegenzin, vooral omdat zij neef en nicht waren, zijn toestemming in 't huwelijk gegeven.

Enkele dagen na de laatste bijeenkomst op het hoevetje met haar beminde, was de jonkvrouw in verrukking Rozeke de gelukkige tijding komen mededeelen; en sinds dien dag had Rozeke haar voorname bescherm-vriendin ook niet meer teruggezien. De adellijke familie was op reis geweest, had daarna veel gasten ontvangen en veel drukte gehad met de toebereidselen voor het aanstaand huwelijk.

Slechts één enkele maal, na de geboorte van Rozeke's zoontje, was de jonkvrouw haar op de boerderij nog komen opzoeken en lang en veel hadden zij over alles gepraat; en nu was Rozeke eindelijk zelve op het kasteel geweest om het prachtig uitzet van de bruid te bewonderen, en 's ochtends van den trouwdag liep zij al van in de vroegte op haar uiterst best gekleed, om de plechtigheid in de kerk te gaan bijwonen.

Het gansche dorpje was in feeststemming. Niemand werkte. Hoog op den slanken, grijzen toren stak de groene mei uit en aan alle gevels pronkten de driekleurige vlaggen. In dubbele rij, rechts en links, vóór de huizen, stonden op de gansche lengte van de straat kleine sparretjes geplant, door lange wit-en-rood katoenen banderolen, met festoenen van gekleurd papier en bloemen aan elkaar gesnoerd. Triomfbogen met groen, met vlaggetjes en klatergoud prijkten bij den ingang van het dorp en vóór de kerk; groote, breede wimpels wuifden statig dwars over de straat en aan bijna alle huizen hingen opschriften met roode en zwarte letters, uitgeknipt op witte transparanten. Geheel in 't wit gekleede meisjes liepen met volle mandjes bloemen die zij zouden strooien; andere, met ernstige gezichtjes, reciteerden nog eens in zichzelf de komplimentjes die zij zouden opzeggen; en nu en dan drong haastig een schitterend-getooide ruiter van de eerewacht of een vaandrig met zijn klapperende vlag door den zwart-en-bont-krioelenden menschendrom, op weg naar zijn post in den stoet.

Het was een zachte, kalme, zonnige September-ochtend. Even buiten de dorpskom strekten de velden zich uit, blond-golvend naar de verte waar 't kasteel rood-glinsterend stond te prijken tegen den zwaren, donkeren achtergrond van 't statig park. De oogst was bijna overal geschoren en stond in groote, ronde schelven op het bloote, droge land. Slechts hier en daar nog lag een effen gouden veld van rijpe haver, of strekten zich, in lange, regelmatige rijen, de saâmgebonden, overeind-gezette schoofjes van een pas-gemaaiden akker uit. En alleen de zoet-geurende klavervelden tierden nog ten allen kant in vollen bloei, paars-streepend overal de blonde golving, in heerlijk-rijke harmonie van tinten met het tanend goud der rijpe haver, met het verkleurend groen der verre boomen en het wazig blauw der vlekkelooze lucht.

Het was tien uur. Ginds verre, in de richting van 't kasteel, gonsde dof een aanhoudend geratel van rijtuigen. Dat was de aankomst der talrijke voorname gasten. Tot in het dorp drong het als een koortsige gejaagdheid door en een dichte menigte hield zich roerloos op den uitkijk, als konden zij reeds iets zien komen.

Alfons was op de boerderij gebleven met het Geluw Meuleken, aan wie de zorg voor 't kind was toevertrouwd, maar Rozeke was reeds in 't dorp en stond met popelend hart te staren naar de verte, besloten tot op 't laatste oogenblik te wachten op de verschijning van den bruidsstoet, vóór zij in de kerk de, op bevel van jonkvrouw Anna speciaal voor haar bewaarde plaats, zou gaan bezetten. Zij zag er ietwat schraal en mager uit na haar bevalling, die zwaar was geweest. Haar eertijds roze en ronde wangen waren bleek en ingevallen en haar lichte blauwe oogen stonden zwak. Alleen haar gestalte was fijn en lenig gebleven, nog steeds als van een heel jong meisje.

Ook in het dorp begonnen nu steeds talrijker, vreemde bezoekers aan te komen. Ook daar was het weldra een onafgebroken stoet van ratelende rijtuigen en bruisende automobielen, waaruit in bonte, vroolijke menigte, mooigekleede dames en heeren stegen. Dat waren meestal de bewoners der omringende kasteelen, die uit louter nieuwsgierigheid kwamen zien. Zij liepen even wandelend door de straat, belangstellend kijkend naar de versiering der huizen en naar de opschriften der transparanten, en kwamen eindelijk wachtend op het kerkplein staan, onderling lachend en elkander groetend, complimenteerend en Fransch babbelend, in een drukke, schitterende groep van pret en weelde.

Eensklaps bomde echoënd in de verte een kanonschot, en een lang Aah!... van opgejaagde verwachting steeg uit de woelend op elkaar gepakte menigte. Meteen begonnen de feestklokken op den kerktoren triomf te luiden. De wettelijke huwelijks-plechtigheid, die op het kasteel zelf plaats zou hebben, was nu voltrokken, de stoet zette zich in beweging naar de kerk.

De krioelende menigte drong op elkaar, reikhalsde en joelde. Vrouwen kwamen met stoelen buiten en gingen er recht overeind op staan, kleine jongens klauterden op de muren, hingen als wanstaltig-groote vruchten in de takken van de boomen rondom het kerkplein, en uit alle dak-en-zoldervensters staken hoofden. Rozeke, met haar linkerhand aan de deurpost van een huis geklemd, stond reikhalzend op een wiebelend voetbankje.

En ginds, heel in de verte, over de blonde en paarse golving der velden, kwam het eindelijk aan: een groote, geel-grijze stofwolk, waaruit af en toe, als 't ware weerlichtend, korte flikkering van felle kleur opschoot... een chaos, die zich langzaam aan vervormde en uitbreidde tot een langen, schitterenden praalstoet: vaandrig te paard, met schel-wapperende, wit-en-roode vlag aan 't hoofd, ruiters met witte broeken en met roode sjerpen in lange dubbele rij daarachter; en eindelijk de rijtuigen: een lange, lange file prachtrijtuigen, met heel aan 't eind de staatsie-koets der bruid, lakei en koetsier in rood-en-geel livrei met witte ruikers en met lange, wit-bebloemde zweep, die als een pijl van zilver witte vonken schoot in 't gouden zonnelicht. Een eerewacht van een twintigtal ruiters sloot den stoet.

Rozeke stond van ontroering op haar wiebelend bankje te trillen. O! wat leek haar dat alles schoon en grootsch en indrukwekkend! Zij werd er gansch bleek van en het triomfgelui der klokken en het verwijderd gedreun der kanonnen bonsde tot in haar ziel terug. Toen hoorde zij de verre juichkreten en de schetterende jubelklanken der muziek bij den ingang van het dorp; zij rekte zich nog eens uit zooveel zij kon en haastte zich dan naar de kerk, waar het reeds vol was van nieuwsgierige toeschouwers, rechts en links van de breede, met een rooden looper bedekte middengang. Zij vond er haar stoel, bijna gansch van voren op de eerste rij, zooals die op bevel van jonkvrouw Anna voor haar was bewaard gebleven; en omgekeerd als al de anderen naar den ingang van de kerk, staarde zij met bonzend hart door de dubbele, wijd-openstaande deur naar buiten, waar politie en gendarmen, het opdringend gepeupel steeds terugduwend, een breede open ruimte vrijhielden.

Daar waren ze! Men hoorde 't vlugge hoeven-getrappel der paarden en alle hoofden, daarbuiten, in de zon, stonden met gretige nieuwsgierigheid naar links gereikhalsd. De hoeven klepperden harder op de straatsteenen, de hoofden van de kijkers draaiden langzaam weer naar voren; en glinsterend in zijn kleurenpak met wit-en-roode sjerp, den wit-en-rooden standaard met zijn schitterend gouden franjes statig achteroverwapperend in de zon, verscheen de trotsche vaandrig op zijn groot wit paard. De boerenruiters volgden, twee aan twee, de witte broeken schitterend, de wit-en-roode sjerpen om de lenden. Zij reden deftig stapvoets en hielden met inspanning hun zware, schuwe paarden in bedwang. Een der laatste steigerde en hinnikte geweldig, met overeind gerezen, blonde, schuddende manen en wild-flikkerende oogen; en in den woesten ruiter die het eindelijk wist te temmen, herkende Rozeke plotseling Smul, op een der twee schichtige vossen, die 't vorige jaar met haar en met hem op den hotsend-en-botsenden vlaswagen weggehold waren. Zij huiverde even; haar angst voor Smul was nog maar steeds niet over.

Toen verscheen 't eerste rijtuig. Een knecht in livrei opende vlug het portier en een lange, magere heer in rok steeg uit, biedend de hand aan een in gele zij gekleede dame, die zijn arm nam en statig en ruischend met hem over den rooden looper de kerk binnentrad. Zij naderden tot dicht bij Rozeke, hier en daar met glimlachende blikken en knikjes in de dubbele rij toeschouwers kennissen begroetend, en eindelijk liet de dame den arm van den heer los en even buigend voor elkaar gingen zij rechts en links tegenover elkander staan.

Reeds volgde 't tweede rijtuig, met een dikken, rooden, grijzen, schitterend-gedecoreerden heer en een groote, zware, zwartharige dame geheel in 't lila, met lila hoed en lila struisveeren. Ook paars leek haar gezicht onder de witte poudre-de-rizlaag die 't bedekte en vreemd-brutaal en grof stonden daarin de groote, ronde, zwarte oogen, terwijl een duidelijk, donker snorrestreepje haar deed lijken op een man in vrouw-kleederen vermomd. Een vaag rumoer van opschudding begroette haar indrukwekkende verschijning; er werd even gestommeld en gegrinnikt.

Toen volgden snel, in rijke, bonte kleurschakeering al de anderen: blauwe dames, roode dames, groene dames; jonge meisjes in lichtroze en wit; groote en kleine, oude en jonge, dikke en magere, mooie en leelijke; blonde, bruine, zwarte en grijze, allen ruischend en schitterend van weelde, behangen met kant en juweelen, met sierlijke kapsels, op één lange, bonte, bedwelmend-geurende rij naast elkander geschaard; en tegenover haar de mannen, ook de kleine en de groote, de jonge en de oude, de dikke en de magere, de blonde, bruine, zwarte, grijze en de kaalhoofdige, allen witgedast en zwartgerokt, behalve twee militairen in uniformen die schitterden als nationale vlaggen, en meest allen overvloedig gedecoreerd met kruisen en linten, als kwamen zij van een cotillon-bal. En ook allen stonden dadelijk weer naar den ingang omgekeerd, kijkend, evenals de andere toeschouwers, naar de rijtuigen die volgden, wachtend op de indrukwekkende verschijning van de ouders, van den bruidegom en van de bruid.

Daar waren ze eindelijk! De bruidegom met de barones; en, ten laatste, nobele slanke verschijning, als van een prachtbeeld, als van een levend en bewegend Lieve-Vrouw-beeld, gemaagdekroond, het donker haar en de donkere oogen zacht getemperd door den langen witten sluier over heel haar sierlijke gestalte in het lang-sleepend wit-satijnen trouwkleed, de ideaal-schoone bruid aan den arm van haar vader. Onzichtbare violen hieven plotseling, onder zwaar-dreunende orgelbegeleiding, bij haar intreê een triomf-juichenden bruidsmarsch aan; en langzaam en statig, als een koningin, schreed zij naar voren tusschen de dubbele rij der schitterende paren, die zich weer achter haar aansloten en als een eerewacht volgden naar het koor, waar drie priesters in prachtgewaden den bruidstoet stonden af te wachten.

Rozeke hield van emotie beide handen om de leuning van haar stoel gekneld. Als in een hemelsche verschijning zag zij alleen nog maar haar schoone, lieve jonkvrouw met neergeslagen oogen onder den langen witten sluier naderen. Zij zag het blanke van de maagdelijke kroon op 't weelderig donker haar, zij zag den maagdelijken ruiker met de lange witte linten in haar fijne hand, zij zag het teere, frissche levensroze op haar zachte wangen en haar kleine wit-satijnen voetjes, telkens even uittippend onder den strakken rand van 't wit-satijnen staatsiekleed; en 't was alles zoo schoon, zoo rein en zoo verheven-edel, in het galmen en dreunen van die bijna goddelijk-indrukwekkende muziek, dat zij plotseling, als verblind, de beide handen vóór haar oogen sloeg en als een kind begon te schreien en te snikken....

Zij hadden allen plaats genomen op fluweelen stoelen in het koor en de plechtigheid begon. Overal in de kerk waren de prachtvendels uitgehangen en aan den voet der heilige beelden brandden waskaarsen. De koorknapen droegen fonkelnieuwe roode rokken. Bruid en bruidegom zaten vooraan naast elkaar op aparte roodfluweelen stoelen neergeknield, en links waren de dames van den bruidstoet en rechts de heeren. Rozeke, langzaam aan tot bedaren gekomen, wendde haar oogen van het bruidspaar niet meer af. O! zij had het hem wel willen toeschreeuwen, als een vermaning en een dreiging, aan dien man van haar: "Wees altijd goed voor haar! mishandel of bedrieg haar nooit, of gij zijt niet waard dat ge nog leeft!" En een gevoel van toorn gemengd met jaloezie kwam in haar op bij de gedachte dat zoo iets toch gebeuren kon en dat het in de booze macht van zoo'n man bestond—àls hij eenmaal boos en slecht was—het gansche geluksleven van een zoo mooie, reine en edele vrouw als jonkvrouw Anna te verwoesten.

Daar greep het groot mysterie plaats. De dekenpriester wisselde de ringen. Dat was voor 't gansche lange leven; alleen de dood mocht hen nog scheiden. Rozeke bukte 't hoofd en haar lippen trilden van ontroering. Ook zij was voor altijd aan hem dien ze liefhad verbonden, en zij was gelukkig en vreesde alleen de scheiding door den dood.—En plotseling steeg nu onder de galmende kerkgewelven een zingende stem op, een stem zóó zuiver, zóó schoon als scheen zij met gewiek van engelen-vleugelen uit de hemelen te dalen, om op aarde te verkondigen den nobelen lofzang van hun jong en frisch geluk. Zacht-begeleidend kweelden de violen, als een droomerig koor van aetherische vogelen, en 't zware orgel tremoleerde in ondertoon, dragend met ingehouden kracht den edelen, stijgenden zang.

Plechtige roerloosheid en stilte heerschten in de gansche volle kerk. In hiëratisch-strakke houding zaten bruid en bruidegom met gebogen hoofd op hun stoelen geknield en al de anderen om hen heen, de zwart-gerokte heeren, de schitterende officieren en de bont-getooide dames, stonden stijf en recht, als een deftige eerewacht. Een schelletje ging en alle hoofden bogen.—En Rozeke, de handen biddend in elkaar gekneld, voelde weer stille, onstelpbare tranen langs haar wangen vloeien....

De plechtigheid was volbracht. Op een wenk van een kerkdienaar stonden bruid en bruidegom langzaam op en gingen statig, alleen door hun ouders gevolgd, met de priesters in de sacristij. Er was een oogenblik verpoozing. Het orgel zweeg, het koor bleef leeg, de dames en de heeren wisselden glimlachend stille, korte gesprekken. Buiten hoorde men het dof gegons der menigte, het naderend geratel van rijtuigen en het verwijderd gepuf van automobielen.

Dat duurde enkele minuten. Toen barstten orgel en violen weer in een triomfmarsch uit en statig kwam het paar gearmd uit de sacristij en daalde langzaam van de treden uit het koor, om weer door al de anderen gevolgd in plechtigen stoet de kerk te verlaten.

Zenuwachtig-bevend, met groote, als 't ware hunkerende oogen, drong Rozeke naar voren om haar lieve jonkvrouw nog een laatste maal te zien en misschien een vluchtigen herkenningsblik van haar op te vangen. En ja, 't gebeurde; stralend van geluk aan den arm van haar echtgenoot, schoof zij vlak langs Rozeke heen en in 't voorbijgaan knikte zij vriendelijk en glimlachte met haar schoone donkere oogen, terwijl Rozeke haar fluisterend, als in een zaligen droom, streelend haar naam hoorde uitspreken. Zij was voorbij, zij verdween in haar schitterende, hiëratische blankheid onder 't hooge kerkportaal; en achter haar zag Rozeke niets meer dan een bonte wemeling van zwarte ruggen en van pracht-toiletten en zij hoorde nog slechts, als een reusachtig, chaotisch gedruisch, het juichen van de menigte daar buiten, het feestgelui der klokken, het schalmeien der fanfares en het verwijderd, zwaar gebulder der kanonnen....

Onder het huiswaarts keeren in de blijde feeststemming van heel het dorp, dacht zij plotseling aan het twintigfrankstuk, dat de jonge baron haar destijds voor Vaprijsken gegeven had. 't Was nu of nooit het oogenblik om het hem te overhandigen. Zij deed het des te liever omdat Vaprijsken zulk een goede, trouwe dienstknecht voor hen was; en zoodra zij weer thuis kwam haalde zij het goudstuk uit het laadje waar ze 't opgeborgen had; en, het oogenblik te baat nemend dat Alfons zich nog op den akker bevond, riep zij 't blonde ventje, dat bij de stallen bezig was, van op den drempel van het woonhuis toe:

"Vaprijs, 'k hé hier wa veur ou!"

"Es 't woar bezinne?" deed hij, even opkijkend, zonder zijn werk te staken.

"Joa 't, kom-e kier hier."

Hij naderde, schalks glimlachend in zijn gelen baard, en ook zijn lichte blauwe oogjes lachten, alsof hij een grapje verwachtte.

"Kijk, da es ne cadeau veur ou, van den jongen baron."

En zij reikte hem het schitterend goudstuk toe.

"Alweere!" schertste hij, zonder het stukje aan te nemen.

"Ge'n wil het nie, geleuf ik," lachte zij.

Hij kreeg een lichte kleur over zijn gele wangen. Zijn tong keerde langzaam in zijn mond de pruim tabak eens om, en hij spuwde, de oogen flikkerend, wantrouwend-ongeloovig nog.

"Ba toet, ba toet," zei hij eindelijk, droog-leuk. "Moar mag ik weten woarveuren....

"Veur diensten die ge nie bewezen 'n hét!" plaagde zij hem, oolijk glimlachend.

"En es da al?"

"'t Es al. Es 't meschien nie genoeg?"

"'t Es genoeg," zei hij, kalm het stuk aanvaardend. En hij ging er mee weg.

Verbaasd keek Rozeke hem na. Wat wist hij zich goed leuk en kalm te houden onder de prettige verrassing! Zeker vertrouwde hij 't nog niet. Bij de schuur gekomen keerde hij zich om, knipoogde haar met een hoofdknikje toe en schermde even grappig met zijn beide handen om zich heen, alsof hij het stukje weggoochelde. Hij deed of hij het kwijt was, hij zocht er naar, gek om zichzelf rondtollend als een hond die naar zijn staart hapt, hij greep het eindelijk weer, als een vlieg, uit de lucht, stopte het gulzig in zijn mond, slikte met inspanning, haalde 't onder zijn rug weer uit, verborg het eindelijk in zijn vestzak. Toen ging hij terug naar zijn werk en Rozeke keerde schaterlachend weer in huis; doch na een poosje zag zij hem, van uit de keuken, het stuk opnieuw te voorschijn halen, aandachtig er naar kijken en het omdraaien en eindelijk het Geluw Meuleken, die met een emmer uit den stal kwam, bij zich wenken.—Even zag Rozeke hem in ernstig gesprek met het meisje, die herhaaldelijk het hoofd schudde en haar schouders ophaalde en eindelijk, met moeite haar lachlust bedwingend, naar het woonhuis kwam, door de wantrouwige blikken van het onthutste Vaprijsken gevolgd.

"Wa hèt hij ou gevroagd?" zei Rozeke nieuwsgierig, zoodra het Geluw Meuleken in huis was.

"Of da 'k euk azeu 'n stik gekregen ha. Hij 'n verstoat er hem nie aan!" lachte 't Geluw Meuleken.

"Ge 'n meug het hem nie zeggen, ge moet hem in den twijfel loaten," schertste Rozeke ondeugend.

En zij vermaakten zich beiden nog een heelen tijd om 't leuke grapje, spottend-spiedend door de raampjes naar Vaprijsken, die nu weer, met een uitdrukking van diepzinnig peinzen op 't gelaat, aan 't werken was. Rozeke was in dol-blijde stemming, om het geluk van haar schoone, lieve jonkvrouw. Den ganschen dag had zij wel gekke kindergrapjes willen uithalen.


Dit grapje echter, verliep wel eenigszins anders dan Rozeke liefst zou verwacht hebben.

Vaprijsken, die 's middags vrij had, ging naar het feestvierend dorp, en in plaats van als naar gewoonte op zijn uitgangsdagen, tusschen negen en tien, licht-aangeschoten maar toch kalm thuis te komen, keerde hij ditmaal terug in 't holle van den nacht, luidkeels brullend, vloekend en zingend door elkaar, spektakel en gedruisch verwekkend als van een bende van wel tien. Hij was blijkbaar smoordronken, en Alfons, die reeds een uur of drie met stijgend ongeduld op hem had liggen wachten, sprong woedend uit bed, rukte 't raampje open en schreeuwde naar buiten:

"Vaprijs! nondedzju! Wilt ou smoel houën, zatlap!"

"'K voage mijn broek an ou! Vivat den b'ron!" brulde Vaprijskens heesche dronkemansstem. En hij begon weer te vloeken en te zingen, zoo hard als hij maar kon, terwijl hij in den helderen manenacht als een gek waggelend op den boomgaard rondtolde. De waakhond blafte woedend, Rozeke lag van angst te beven, het kind werd wakker en begon te schreien.

"Vaprijs! nondedzju! houdt ou smoel of 'k schiet ou omverre!" brulde Alfons nog woedender.

Rozeke had hem nog nooit zoo boos gezien, zij vloog ingelijks uit het bed, trok hem van 't venster weg, riep op haar beurt in den helderen boomgaard, waar Vaprijsken, steeds brieschend onder het razend geblaf van den hond, bonzend en struikelend van boomstam tot boomstam rondzwenkte:

"Vaprijs! zij-je nie beschoamd! Wilt-e ne kier beginne zwijgen en noar ou bedde goan!"

Eensklaps werd Vaprijsken bijna kalm.

"Ha! bezinne, zij-je 't gij!" grinnikte hij, "Hè-je mij gien twintig fran? Haha! twintig fran? Vivat den b'ron, nonded-ju! Vivat den b'ron mee zijn jonge b'ronesse!"

"Ge moet zwijgen, Vaprijs, en noar ou bedde goan. Zij-je nie beschoamd van zulk 'n laweid te moaken!"

"'K goa noar mijn bedde! 'K goa noar mijn bedde!"

brabbelde Vaprijsken. "Den b'ron es euk noar zijn bedde! en de jonge b'ronesse es euk noar heur bedde! hahaha! nondedzju! nondedzju!"

Hij schaterlachte, hij zwenkte nog even tegen een boom, plofte neer en stond weer op, en eindelijk waggelde hij lachend naar de schuur, waar zijn bed onder de pannen stond.

"Zatlap! smeirige zatlap! As hij den boel moar nie in brand 'n steekt!" raasde Alfons, bevend en knarsetandend.

Rozeke had moeite om hem te bedaren. Zij suste 't kindje tot het weer sliep en kreeg hem ook eindelijk weer in bed.

"Och, 't en es euk gienen dag lijk nen anderen," zei ze vergoelijkend. Zij had er hem nu ook wel gaarne alles van verteld, maar durfde toch niet. Hij was te boos nu.

Daarbuiten, in 't verbleekend manelicht, klaroende reeds een haan het naderen van den dageraad....


EINDE VAN HET EERSTE DEEL.