The Project Gutenberg eBook of Het leven van Rozeke van Dalen, deel 2

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Het leven van Rozeke van Dalen, deel 2

Author : Cyriel Buysse

Release date : October 16, 2005 [eBook #16882]
Most recently updated: December 12, 2020

Language : Dutch

Credits : Produced by Marc D'Hooghe.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HET LEVEN VAN ROZEKE VAN DALEN, DEEL 2 ***

  
XIII. XVII. XXI. XXV. XXIX. XXXIII. XXXVII. XLI. XLV.
XIV. XVIII. XXII. XXVI. XXX. XXXIV. XXXVIII. XLII. XLVI.
XV. XIX. XXIII. XXVII. XXXI. XXXV. XXXIX. XLIII. XLVII.
XVI. XX. XXIV. XXVIII. XXXII. XXXVI. XL. XLIV. XLVIII.

HET LEVEN VAN ROZEKE VAN DALEN

ROMAN IN TWEE DEELEN

DOOR

CYRIEL BUYSSE

1905


TWEEDE DEEL


XIII.

Wat werd het eensklaps stil in Rozeke's leven, na al de drukte vol emotie van den langen, schoonen zomer! Het was of alles om haar heen een onverstoorde goede rust wilde genieten. Haar knaapje was gezond en flink, en 't boerderijtje ging naar wensch. Alfons was lief voor haar en vroolijk van gemoed; haar ouders, broers en zuster kwamen geregeld haar bezoeken en meer en meer bleek het dat zij aan 't Geluw Meuleken en aan Vaprijsken uitmuntende dienstboden hadden. Zij voelde zich kalm gelukkig zonder onvoldane wenschen.

En 't glanzend najaar was zoo schitterend en zoo schoon!—Langzamerhand begon de boomgaard te verkleuren en zijn bladeren te verliezen, die als zwermen doode musschen op het groene gras lagen gestrooid. Soms woekerden en tjilpten heele troepjes echte musschen in de bruine droge bladeren en als ze dan onder een windje opstoven en door elkander warrelden, was het of de bladeren musschen en de musschen bladeren waren. Hier en daar nog schitterde een vergeten, óver-rijpe peer of appel goudgeelglanzend of kersrood als een lichtje op de hoogste, naakte twijgen van de vruchtboomen en aan beide kanten van den landweg geelden ook de populierenkruinen in de wazig-blauwe lucht. Hier en daar ook zweefde nog in de stil-glinsterende zonne-luwte een late zomervlinder, met als 't ware reeds verloomd-knippende vlerken: vlerken van fluweelige rouwkleuren, met randen van blauw of met glanzende oogen en strepen van purper en vuur. De donkere zwaluwtjes met witte borstjes zaten in lange rijen op de kroonlijsten van huis en stallen, stil-zwatelend vertellend van de lange, lange reis die zij weldra weer zouden gaan ondernemen; en overal opende zich het veld in ruime vergezichten, met elken dag nieuw-opduikende witte huisjes en roode pannendakjes, die het dichte zomergroen maandenlang aan den blik verborgen had gehouden. Boer Lauwe's achtergevel met het klein vierkant raampje was nu duidelijk zichtbaar als een stugge, lang-uitgestrekte reus met slaperig-wakend één-oog; en 't kleine werkmanshuisje vlak daarover, met al zijne nieuwsgierig-glinsterende ruitjes, waar Rozeke tijdens de bezoeken van jonkvrouw Anna met haar beminde zoo akelig bang voor was, leek nu nog wel een heel eind dichter bijgeschoven, zóó helder-vrijpostig-opdringerig, dat Rozeke er soms, als door een lantaren, dwars door heen kon zien. Van jonkvrouw Anna ontving ze nu en dan een prent-briefkaart. Doch meer dan een vriendelijken groet stond er niet op, en telkens weer kwam Rozeke in de war met de handteekening: Anna d'Hautmont, die haar zoo vreemd voorkwam alsof 't haar lieve jonkvrouw's eigen naam niet was. En zij wist ook nooit precies waar die kaarten wel vandaan kwamen, noch wat zij eigenlijk voorstelden: nu eens een reusachtig-groot, wit-glinsterend hotel midden in een wondertuin van onbekende boomen, dan weer een heele stad aan zee met bergen op den achtergrond en lichte schuitjes op het water; dan nog een oude kerk met bedelaars in lompen onder het portaal, of een brokkelig oud kasteel boven op den top van een steile rots.—Zij voelde alleen maar dat het van heel héél verre kwam, als uit een andere, haar onbekende wereld en reeds meer dan eens had zij er aan gedacht om aan den ouden schoolmeester van 't dorp te gaan vragen waar dat alles toch wel lag, en hoever het wel was, en hoeveel dagen en nachten men wel reizen moest om er heen te komen. Maar eens, op een ochtend, bracht de postbode haar een soort opgerold boek en toen zij 't ontvouwde zag zij daarin veel plaatjes van met bloemen versierde rijtuigen en automobielen; en, op een van die plaatjes, duidelijk herkenbaar, en zóó schoon, o, toch zoo wónderschoon midden in een schat van bloemen op een groote automobiel, haar lieve jonkvrouw met haar man. Zij riep Alfons en 't Geluw Meuleken en Vaprijsken en allen herkenden ze dadelijk beiden en bewonderden het mooie plaatje met den schitterenden bloemenwagen. Maar onderaan stond iets gedrukt in 't Fransch en daarvan konden zij alleen de namen lezen: "baron et baronne Armand d'Hautmont," en al het overige intrigeerde hen uitermate en prikkelde hun nieuwsgierigheid tot den hoogsten graad.—Ach! nu moest Rozeke er toch bepaald wat meer van weten; en, den volgenden ochtend, riep zij den postbode op zijn voorbijtocht binnen, trakteerde hem met een borrel, gaf hem het opgerolde boek weer mee en verzocht hem het te willen overhandigen aan den ouden schoolmeester, met de "kopplementen" of hij haar eens wilde laten weten waar dat al gebeurd was en wat of 't eigenlijk beteekende.

Den eigensten middag nog kwam de oude schoolmeester, met de opgerolde illustratie onder den arm, gewichtig op 't boerderijtje. Het was een kort, dik mannetje met frisch gezicht en grijze kortgeknipte haren, fiks en trotsch stappend, een gouden bril over zijn kleine, sluwe, tegen 't licht knippende, blauwe oogjes. Hij deed altijd heel gewichtig en sprak een verzorgde, deftige taal, wat den dorpelingen eerbied en ontzag voor hem inboezemde. Hij had een stokje in de hand en droeg een rond zwart hoedje; en in 't knoopsgat van zijn zwart, glimmend jasje stak een vuil-rood geworden decoratie-lapje.

"Wel zoo, bazin Van de Weghe, ebt-e gij nog meer zulke belangwekkende tijdschriften ontvangen?" begon hij, glimlachend het zorgvuldig opgerold sportblad vóór haar op het tafeltje leggend. En genoeglijk kuchend ging hij zitten, zijn kleine oogjes nieuwsgierig op haar gevestigd.

"Wa belieft er ou, miester?" vroeg Rozeke met een kleur, als altijd in 't begin, door zijn deftigheid geïmponeerd en hem niet goed begrijpend.

"Of gij nog wel meer zulke dingen ontvangen ebt?" herhaalde de schoolmeester met nadruk, eenigszins geërgerd dat zij niet dadelijk zijn mooie taal verstond.

"Joa ik, miester, nog al wa poskoarten mee santjes op," antwoordde Rozeke. "Wilt-e z'euk zien?"

"Zeker, zeker wil ik ze zien," zeide hij.

Rozeke, die Hilairken, haar zoontje, op den schoot had, ging den kleine even in zijn wiegje leggen en haalde de zorgvuldig bewaarde prentkaarten van jonkvrouw Anna uit de kastla. De schoolmeester veegde tevreden-glimlachend zijn brilglazen schoon en schoof zijn stoel gezellig dicht bij 't raampje, om goed te kunnen zien.

"'t Spijt mij da g'ou doarveuren gederangeerd hét, miester, 'k 'n há moar es wille weten wat dat er doar onder gedrukt stoat en hoeverre van hier dat da wel gebeurd es," meende Rozeke zich te moeten verontschuldigen.

Maar de oude meester, reeds ten volle door zijn eigen nieuwsgierigheid in beslag genomen, hoofdschudde dat er geen kwestie was van derangeeren en bekeek de kaarten de eene na de andere, aanhoudend glimlachend, met toenemende belangstelling.

"Weet-e gij wel, bazin Van de Weghe, dat het zeer veel voor u weerd is, van zulk eene goede kennis, ik zou aast zeggen: zulk eene goede vriendin van voornamen uize te ebben?" keek hij plotseling gewichtig op.

Opnieuw begreep Rozeke hem maar half, maar zij knikte toch toestemmend en antwoordde ietwat schuchter:

"Ba joa 't e-woar, miester? Z'hé zij mij lijk altijd nog al wel keune verdroagen."

"Ja ja, ik wil 't gelooven, ik wil het wel gelooven," herhaalde hij, als voor zichzelf, de laatste kaarten omkeerend.

En eensklaps keek hij haar strak en ernstig aan, terwijl hij eenigszins verbitterd uitriep:

"Ad ik destijds zulke ooge bescherming genoten, dan zou er van mij wel wat anders geworden zijn dan de rustende dorps-oofdonderwijzer die ik nu ben!"

Rozeke, die steeds naar een onderwijzer,—en vooral naar een hoofd-onderwijzer—als naar een overheid, met vereering had opgezien, keek hem ietwat verwonderd aan.

"Ik vinde schoolmiester toch wel 'n scheune ploatse, miester," waagde zij.

"Ja zeker, zéker!" riep hij eensklaps trotsch uit; "schoon is het zeker, het is eene ooge en edele betrekking, maar eene welke de meeste menschen, op het platteland althans, ongelukkiglijk doorgaans niet oog genoeg waardeeren!"

Betrekking ... waardeeren ... opnieuw kon Rozeke die hoogdravende woorden niet begrijpen; maar 't ergste was dat ze nu ook volkomen van hun onderwerp afdwaalden, en zij nam moed en vroeg hem eindelijk, terwijl hij even weer belangstellend de kaarten overzag:

"En da Fransch, miester, hè-je 't gij keune lezen? weet-e gij wat dat 't es?"

"Ah, juist, ter zake!" zei hij.—Hij schoof de prentkaarten op zij, nam de sportrevue weer op, ontrolde en ontvouwde die gewichtig en begon te oreeren:

"Deze gelukkige jonge echtgenooten bevinden zich op hunne speelreis in het zuiden van Frankrijk, in eene streek waar het altijd lente of zomer is, waar jaar in jaar uit, ten allen tijde, de schoonste bloemen bloeien en waar de boomen nooit unne bladeren verliezen. Al deze prentkaarten, ter uitzondering van twee,—deze twee, die uit het noorden van Italië komen,—en ook dit tijdschrift, zijn afkomstig uit Nizza en omstreken, waar iederen winter, van November tot Mei, het rijke volk van heel de wereld bij duizenden en duizenden zich komt verlustigen. De sinaasappels,—de appelsienen, zooals de menschen hier ter streke die schoone vrucht in unne onwetendheid noemen—groeien daar op de boomgaarden gelijk ier de appelen en peren, en ook de sappigste perziken en druiven en de lekkerste amandelen rijpen er het jaar door, buiten in den vollen grond. De lucht is er aast altijd elderblauw, het vriest er nooit en oogst zelden eeft men er sneeuw gezien. Het wordt er het Aardsch Paradijs ge-eeten."

"Oo!" riep Rozeke, die met de grootste belangstelling luisterde. En zij waagde de vraag die haar boven alles interesseerde:

"En hoever es dan wel van hier, miester?"

"Hoeverre?... hoeverre? Laat ne keer zien ... zeker wel vier à vijf onderd uren!"

"Hoo!" zuchtte Rozeke, de handen in elkaar geslagen.

"Ja, stellig," verzekerde de meester. "De snelste treinen van ier uit rijden er wel een dag en een nacht over, zonder ophouden,—Hewèl, in die plaats van weelde zoekt dat rijke volk natuurlijk zijn vermaken en zoo ebben zij onder anderen wedstrijden van met bloemen versierde rijtuigen en automobielen ingericht—bloemencorsos, noemt men dat in goed nederlandsch—en het is in zoo eenen wedstrijd dat meneer den baron Armand d'Hautmont met zijn automobiel den eersten prijs be-aald eeft als zijnde het schoonst versierde aller mededingende rijtuigen, en dat hij in dit degelijk Fransch tijdschrift is gefotografieerd geworden in zijnen prachtig-getooiden wagen, naast de jonge barones, zijne vrouw. Ja, ja, het is groot volk, groot, rijk volk, bazin Van de Weghe."

"O, en es da amoal datte wat doaronder gedrukt stoat?" vroeg Rozeke.

"Ja 't, ziehier;" zei de meester. En wijzend met den vinger op de gedrukte regels onder 't prentje, las hij eerst voor in 't Fransch en vertaalde dan in deftig Vlaamsch voor haar de vreemde woorden van het kort artikeltje.

"O, da es toch gelukkig van zeu gelierd te zijn, miester!" zei Rozeke vol bewondering. En zij voegde er bij, op een toon van verzuchting:

"'K hope toch wel da mijn kind euk zijn Fransch zal meuge lieren."

De oude onderwijzer glimlachte trotsch, in zijn schoolmeestershoogmoed gevleid.

"Ja ja, geleerdheid is een schoone zaak; zij maakt den mensch beter, degelijker, waardiger," doceerde hij. "De mensch die meer dan éene taal kent leeft en geniet dubbel, driedubbel, vierdubbel. Alleen daarom zou ik voor geen geld ter wereld mijne geleerdheid prijs geven; maar het is en blijft toch spijtig dat de menschen ons bijna nooit naar verdienste waardeeren."

Hij keek haar plotseling strak en ernstig aan en vroeg haar, vlak af:

"Bazin Van de Weghe, nu ik u ge-olpen eb en misschien later nog zal kunnen elpen, wie weet hoe, op een of andere manier, met de opvoeding van uw kind, bij voorbeeld, nu oop ik toch dat gij bij gelegenheid ook wel iets voor mij zult willen doen?"

"Zeker, miester, mee plezier. Wa est 't?" vroeg zij verwonderd.

"Een woordje voor mij ten beste spreken bij mevrouw de barones d'Hautmont, opdat zij aan aren vader den burgemeester zou vragen of mijn pensioen-jaarwedde als rustend oofd-onderwijzer niet wat ver-oogd zou kunnen worden, sprak hij deftig, meteen fiks opstaande.

"'K zal 't doen, miester, 'k zal 't heur vroagen van as ik heur weeromme zie," antwoordde Rozeke eenigszins verbauwereerd.—"Moar 't en zal toch mijn schuld nie zijn, as 't er nie mee 'n helpt, miester...."

"Natuurlijk niet, natuurlijk niet, dat spreekt van zelf," zei hij tevreden. "Het eenige wat ik van u verlang is dat ge 't niet vergeten zoudt."

"Ge meug gerust zijn, miester, 'k beloof het ou, 'k en zal 't nie vergeten."

Hilairken, in zijn wieg ontwaakt, begon eensklaps te schreien. Rozeke nam het er sussend weer uit en de oude meester keek het kleintje even vriendelijk aan.

"Weet ge wat we later van dien kerel zullen maken?" riep hij opgeruimd. "Een flinken onderwijzer!... en dat zal er waarachtig wel een zijn die 't aan degelijke bescherming niet te kort zal schieten."

"'K weinsche dat 't woar woare, miester; 'k zoe hem veel liever schoolmiester as boer zien worden," zei Rozeke met een kleur van hoop en vreugd.

Het kleintje op den arm leidde zij den ouden onderwijzer tot op den drempel en stond hem daar nog even na te kijken, terwijl hij fiks en stijf en netjes, zijn zwart rond hoedje op de grijze haren, met afgemeten pasjes door den boomgaard stapte. Het trof haar dat zijn achterhoofd zoo groot was en zij dacht dat daar wel zeker heel veel wijsheid en verstand in stak.

Aan 't hekje keek hij nog eens om, en knikte glimlachend en groette, zijn hoedje even voor haar oplichtend, als een welopgevoed heer.


XIV.

Nu het was uitgemaakt dat de merrie geen veulen verwachtte, werd het wel van belang geacht, dat zij er zoo spoedig mogelijk een zou krijgen. Zoo'n schoon gezond veulentje, het groeide zonder al te groote zorg en moeite naast de moeder op, en 't bracht een aardig sommetje geld op, wanneer het zoo als achttienmaander of twee-jaartje op de markt verkocht kon worden.

Er werd over beraadslaagd. Boer Dons en vader Van Dalen met zijn beide zonen vergaderden op een zondag-namiddag bij Alfons en een lange discussie had plaats.

"Ik geleuve dat de mirrie t' oud es om nog veulen te krijgen," meende Miel van Dalen.

Boer Dons maakte zich kwaad:

"Watte! t' oud! Negen joar! Zij-je nie wijs dan, jongen?"

"Ge zeg gij wel negen joar, moar ge 'n weet gij da meschien zelf op 'n joar of twieë noar niet," glimlachte Miel.

"Zegt dan liever rechtuit dat 'k zot geworden ben, of da 'k ne leugenoar of nen bedrieger ben!" toornde de oude boer.

"Joa moar, boer, ge'n meugt ou nie kwoad moaken; 'k en wil ik nie kontroarie zeggen," suste Miel.

Vader Van Dalen en Vaprijsken, die geen verstand hadden van paarden, zaten stil te luisteren, Vaprijsken leuk glimlachend in zijn gelen baard, vader Van Dalen 't een oog helder-levendig wijd open, als alles ziende en begrijpend, het ander dood en dof, als in suffigen slaap gedommeld. Alfons, zijn pijpje in den mond, aarzelde en twijfelde.

Toen gaf de oude Dons eindelijk een wijzen, practischen raad.

"Probeer ne kier bij nen anderen hijnkst," zei hij. En hij vertelde van een prachtigen hengst, waar Smul juist was naartoe geweest, met een van boer Kneuvels' merrie-paarden. "Weet-e wat da ge doet!" gilde hij: "Vroagt an Smul of er hij Fanny euk wil leên, den ieste kier dat ze weere peirdig es!"

"Nie, loat Smul doarbuiten!" riep eensklaps kortaf Rozeke, zich onverwachts in het gesprek mengend.

Verwonderd keken allen op.

"Woarom niet?" vroeg Alfons.

"Wel, omdat 't weer al onneudige onkosten zijn; omda ge da toch zelf euk wel keunt doen, gij of Vaprijsken," antwoordde zij ietwat wrevelig.

Zij wist het zelve niet waarom ze zoo plotseling opstoof; die naam van Smul had het gedaan. Zij had er eensklaps een hekel aan dat hij nu nog meer dan volstrekt noodig was bij hen aan huis zou komen.

"Vaprijs 'n hé gien verstand van peirden," zei Alfons kalm: "moar mij es 't goed: 'k wil d'r ikzelf wel noartoe goan, as ik moar 'n wete woar dat 't es."

"'t Es bij boer Leyseele, te Vanneloare, de greutsten hynksteboer van vijf en twintig uur in 't ronde," antwoordde Dons.

Plotseling flikkerden zijn kleine, ondeugende oogjes en hij schetter-gilde naar Rozeke:

"Zeg, bezinneke, wille wulder nou ne kier wedden, veur 'n stik van twintig fran, wie dat er nou nog iest mee eentsje komt, gij of Fanny?"

Rozeke kreeg een kleur als vuur en een vreemde uitdrukking van verbazing, smart en toorn glinsterde vochtig in haar oogen. Zij wist niet wat te antwoorden, zij brabbelde iets onverstaanbaars en verdween eensklaps in de binnenkamer.

"Hé, wa scheelt er dan?" verbaasde zich de oude boer.

Alfons glimlachte en schudde sussend zijn hoofd.

"'t Es azeu, d'r es weer eentsjen op wig bij heur en 't es zeker doardeure da z'n beetse zemelachtig es," fluisterde hij.

"Bah zeu!" riep de oude boer verwonderd uit, terwijl hij zoo wijd mogelijk zijn kleine oogjes opensperde.

Vader Van Dalen lachte:

"Ze kwieken hier goed, e-woar, boas Dons? da es zeker die vruchtboare grond!...

En da mijn wijf hier pertan [1] nie gedijd 'n hét! Hoe verstoa-je dátte?" schetterde de oude.

Zij schaterden en proestten allen met hem mee en ledigden een "dreupelken" op de dubbele voorspoedige gebeurtenis met Fanny en met Rozeke.

[1] Pourtant.


XV.

Toen Alfons enkele dagen later op een vroegen ochtend van einde December in den paardenstal kwam, bleek het hem duidelijk dat het met Fanny zóó gesteld was, dat de kans op 't veulentje nog eens gewaagd kon worden. Hij zou dan ook maar niet talmen en dadelijk met de merrie naar boer Leyseele's verafgelegen hoeve rijden.

Het was een grauwe, gure wintermorgen. Scherp loeide een ijzige oostenwind in de naakte, piepende populieren-kruinen en uit de effen-grijze, dood-triestige lucht viel een koud en vochtig mengsel neer van mist en sneeuw en motregen.

Alfons voelde zich al een paar dagen huiverig en rillerig, hij hoestte nog al erg en 't speet hem wel dat hij ten minste geen karretje had om er de merrie voor te spannen. Rozeke raadde hem aan de sjees van boer Lauwe te gaan vragen; maar, hoewel hij met de Lauwe's in goede buurschap leefde, kende hij hen nog te weinig om gaarne dien dienst te vragen en hij besloot eindelijk maar den afstand te paard af te leggen, op het oude zadel, dat hij, in den verhuistijd, van boer Dons overgenomen had.

Hij kleedde zich warm aan en na een paar koppen heete koffie met een groot glas brandewijn, heesch hij zich niet zonder moeite op den rug der merrie en vertrok.

Hij was geen flinke ruiter zooals Smul, doch kon zich wel op een behoorlijk drafje in het zadel houden. Maar de merrie was lastig en schichtig dien ochtend; telkens brak zij haren draf door plotselinge sprongen of door kort getrippel af, en maakte hem zoo moe omdat hij zich niet lekker voelde. Voortdurend moest hij het beest weer op stap houden of hij voelde pijn in de zij als iemand die te hard gerend heeft.

De weg strekte zich eindeloos uit, kronkelend en modderig onder den lagen, grijzen hemel, tusschen de naakte populieren, waarvan de kruinen klagend-piepten in den natten wind, die onophoudend ijzige gesmolten sneeuw en motregen in zijn gezicht joeg. Nog nooit had zijn land hem zoo vuil, zoo triestig, zoo somber-verlaten geschenen. De hooge grauwe stroodaken der boerderijen schenen zwaar als lood op de lage muurtjes met de kleingeruite raampjes te drukken, en al de lieve, heldere, frissche kleuren van de schoone zonnedagen: het lichtblauw of lichtroze van de geveltjes, het blinkend-rood der pannendaken en het wit-en-groen der open luikjes, alles, àlles leek verwaterd en versmolten en verkleurd in 't zelfde vuile, natte grauw en grijs, dat als één oneindige, dikke, loome, droeve deken van uit den hemel op de aarde was gedaald.

Hij rilde en zijn tanden klapperden. Wat voelde hij zich ver van huis en eenzaam, eenzaam en verlaten, alsof hij nooit zijn eigen warm en gezellig boerderijtje, met zijn vrouw en kind terug zou zien! Zijn handen waren ijskoud, als versteven, om de teugels geklemd en zijn dijen en knieën zóó doorweekt, dat hij het water, als koud-kruipende slangetjes, tot in zijn kousen voelde druipen.

Soms hield hij even voor een landelijke herberg stil en bestelde er een borrel, zonder van zijn paard te stijgen. In één teug sloeg hij die met een grimas van afkeer binnen, en hij rilde van den scherpen, slechten drank tot in het merg der beenderen. 't Verwarmde hem toch even, maar hij voelde dat zijn maag er door van streek raakte en weldra leed hij aan hevige hoofdpijn en had neiging tot braken.

Eindelijk kwam hij op de verre, groote hoeve aan. Gelukkig kon hij dadelijk geholpen worden: de hengst was op stal. De boer, die medelijden met hem had, raadde hem aan zich flink bij den haard te gaan warmen en drogen en ook iets warms te eten en te drinken; de stalknecht zou voor de merrie wel zorgen. Met een kreunzucht liet Alfons zich van het zadel zakken. Hij voelde zich zóó ziek en slap, dat hij niet eens aandrong om de dekking bij te wonen. Hij sleepte zich voort naast den boer, trad binnen in een ruime, slordige keuken, ontwaarde vagelijk een zware dikke vrouw en enkele kinderen.

"Zet ou, kameroad, zet ou; da zijn weêrkes, hè? Joa joa, we zillen hem al gauwe ne woarme spoelkom káffee mee nen boterham en 'n firme schel heufvlakke geên!" hoorde hij, als in een droom, de dikke boerin met een vette stem zeggen; en 't oogenblik daarna zat hij rillend met gebogen hoofd en bevend-uitgestrekte handen voor een helder flikkerend en krakend haardvuur. Toen kreeg hij een groote kop warme koffie en een dikke snee grijs brood met hoofdkaas, en machinaal ging hij aan 't eten.

Zijn tanden klapperden, zijn kakebeenen waren als verlamd en zijn keel kon haast niet slikken. Telkens slokte hij van zijn heete koffie zonder te voelen hoe brandend ze was. Toch deed het weinige dat hij nemen kon hem goed; hij voelde zich weldra wat opgefleurd en kon enkele woorden spreken. Hij at zijn boterham goed half op en aanvaardde een tweede kom koffie. Hij herleefde als 't ware en ontstak zelfs een pijpje, nadat hij den boer de gebruikelijke dertig frank der dekking had betaald.

De knecht kwam zeggen dat 't er klaar mee was en met inspanning stond hij weer op.

"Ha moar 'k zoe nog wa blijven; wacht te minsten tot da ge dreuge zijt," raadden de boer en de boerin hem dringend aan.

"O, 'k ben al hoast dreuge; en euk, 'k zal toch direkt weeromme nat zijn," antwoordde hij met een doffe en zwakke stem, die heel vreemd in zijn eigen ooren klonk.

"Da es woar, 't es leulijke bieste van weere," moesten de boer en de boerin toegeven; en zij vergezelden hem tot aan de deur, waar de stalknecht wachtend de merrie bij den breidel hield.

Alfons gaf den jongen een frank drinkgeld en liet zich door hem in het zadel helpen. Wat ging het zwaar en moeielijk! 't Was of hij geen ziertje kracht meer in zijn lichaam had en zijn armen en beenen waren als lood.

Hij wenschte "elk ne goên dag" en vertrok. Hij had slechts één verlangen, één behoefte: zoo spoedig mogelijk weer thuis te zijn, om met gesloten oogen in zijn bed te liggen en te rusten en te slapen.

Hij legde weer den zelfden langen weg, nu met wind en regen in den rug, af. Hij was nog niet droog van voren en nu werd hij ook spoedig druipnat van achter. De scherpe wind zweepte thans de piepende kruinen der boomen als 't ware vluchtend vóór hem uit, en hij zelf voelde zich mee gedreven, loom op het paard ineengezakt, de pet diep over de ooren, zijn halskraag overeind. Er kwam iets triestig-onverschilligs over hem, een dof gevoel dat hij toch tegen de vernielende kracht van regen en wind niet op kon; en nu voelde hij het ijskoud water langs zijn schouders en zijn rug neersijpelen, tot het weldra sopte op het zadel, in een kletsend plassen als van natte, kille doeken, telkens als hij machinaal op en neer wipte, in het nu gekadanseerd-eentonig, loom-en-langzaam draven van zijn kalm geworden paard.

De vroege avond begon reeds te duisteren, vaal en triestig, van een doods-benauwende melancholie in al dat natte en vuile en slappe van den grauw-stervenden dag, toen hij eindelijk weer aan zijn hoevetje kwam. Rozeke, die hem door 't raampje had zien naderen, kwam hem op den drempel te gemoet en jammerde meelijdend over het ellendig weer dat hij den ganschen dag getroffen had; maar zij schrikte hevig toen zij hem zoo machteloos ineengezakt zag zitten, de oogen dof en het gezicht aschgrauw met ingevallen wangen, en angstig riep zij Vaprijsken, om hem te helpen afstijgen.

"Zij-je nie wel dan, boas?" vroeg Vaprijsken uit de schuur toesnellend. Maar Alfons gaf zelfs geen antwoord; hij schudde zwak het hoofd en zuchtte; hij zakte, op Rozeke en Vaprijsken gesteund, uit het zadel en struikelde gebogen naar binnen.

"Kom, zet ou al gauwe bij 't vier; 'k zal ou ander klieren hoalen en 'k hé goeje woarme soepe gekookt," zei Rozeke, ontsteld hem vóór het haardvuur brengend.

"Mijn bedde, anders nie as mijn bedde," zuchtte hij heesch en haast onhoorbaar, naar de voutekamer strompelend.

"Ha moar dreugt ou toch iest; eet en drijnkt toch iest watte!" smeekte Rozeke.

"Mijn bedde! mijn bedde?" kreunde hij. "Help mij ontkliën; leg mij in mijn bedde."

Rozeke begon te schreien. Zij riep het Geluw Meuleken en samen brachten zij hem op de voutekamer, trokken zijn natte kleeren uit en stopten hem warm onder de dekens.

"Ach Hier, ach Hiere, 'k ben ziek, 'k ben zeu ziek!" klaagde hij met dichte oogen.

"'t Zal wel beteren," zuchtte Rozeke. "Houdt ou stil en sloap moar; we zillen ou woarm dekken, da ge goe zwiet."

Zij spreidde nog meer dekens over hem uit, stopte hem zorgvuldig in op zij en bleef toen een lange poos angstig-onbewegelijk naar hem staren, terwijl hij daar even volkomen stil en roerloos op den rug uitgestrekt lag, de oogen toe, een lichte roze kleur op zijn magere koonen, met korte, snel-hijgende trekjes ademhalend door zijn zenuwachtig op-en-neer-trillende neusvleugels.


XVI.

De rust was kort van duur. Na een poos begon hij zich te keeren en te wenden en den ganschen nacht woelde hij onophoudend in zijn bed. Rozeke deed geen oog dicht en den volgenden ochtend schrikte zij van zijn vuurrood gezicht en van zijn reutelenden adem. Spoedig zond zij Vaprijsken naar 't dorp om den dokter.

Eerst tegen avond kwam hij aan.

"Och Hiere! menier den dokteur, 'k hè toch zeu stijf noar ou verlangd, want 't denke mij dat hij zeu ziek es," fluisterde Rozeke schreiend terwijl zij den geneesheer naar het voutkamertje bracht.

"Joa joa moar.... ziek zijn 'n es nog gien deudgoan; iederien es al ne kier ziek," banaalde hij troostend.

Doch zijn gezicht werd ernstiger toen hij Alfons zag en vooral toen hij zijn pols gevoeld en in zijn zij en op zijn rug geluisterd had.

"'t Es hier te koud op die voute," zei hij. "Ge zoedt hem moeten in 'n koamer brijngen woar dat-e vier keun moaken."

"In de beste koamer keune we vier moaken. Es 't irg, menier den dokteur?" angstvraagde Rozeke.

"Irg en nie irg, 't es nog af te wachten wat dat 't worden zal," antwoordde hij, met haar weer in de keuken komend. "Hij hè 't fleurus en we moeten oppassen dat 't gien longontstekijng 'n wordt,"

"Och Hiere, 't fleurus!" snikte Rozeke met in elkaar gewrongen handen. "O! en 't es mijn schuld! 't Es deur mij dat hij zelve mee da peird gegoan es, in ploatse van 'n ander te zenden!"

"Tuttuttut, ou schuld!... 'n Zij ne kier zeu onneuzel niet!" bromde hij. "Dat 'n es niemans schuld; hij hè hij da woarschijnlijk al nen tijd in zijn lijf hangen." En hij drong haar op 't hart, alsook aan 't Geluw Meuleken, die met angstig gezicht stond te luisteren, hoe zij hem behandelen moesten: hem met behulp van twee of drie personen, voorzichtig in wollen dekens gewikkeld uit zijn bed nemen en hem daar in de goed verwarmde kamer brengen, waar ook het bed eerst heel zorgvuldig moest gewarmd worden. Verder moest hij om de twee uur een lepel nemen van een drankje, dat zij straks bij hem aan huis konden komen halen. Niets eten,—maar daar zou hij ook wel niet naar talen—en, als hij dorst kreeg, een beetje warm citroen-water met suiker. Den volgenden ochtend vroeg zou hij terugkomen.


XVII.

Hij kwam terug; en elken dag kwam hij, gedurende vele, vele dagen. De ziekte had een heel ernstig verloop gehad, was overgegaan in longontsteking, met ijlende koortsen.—Soms lag hij bleek en stil, als dood; en uren roerloosheid verliepen; maar toen opeens kwam weer de koorts en hij ging aan 't woelen en aan 't ijlen en vertelde opgewonden van de wonderlijkste dingen. Hij zat te paard, hij reed door wonderbare oorden, door witte en roze lentetuinen vol zoetgeurende bloeisels, die zacht om hem heen wuifden en stuifden en waar de mooiste vogels kweelden en klapwiekten, licht en blank als kapellen, in heldere, zonneblauwe lucht. O, het was alles zoo schoon en zoo heerlijk, het balsemgeurde overal en hij proefde van vruchten, groote, blozende, sappige vruchten, zoo zalig-lekker smeltend in den mond. Hij was in 't Paradijs, juichte hij, en daar was ook zijn teergeliefde Rozeke, geheel in 't fonkelwit gekleed, met haar zacht-krullende haren los over de schouders, en daar waren ook zijn kinderen, zijn beide lieve kinderen: Hilairken, gansch roze-naakt met gouden vleugels als de engeltjes in 't dorpskerkje, en ook Marie, ja, ook Marie, het meisje dat nog op de aarde moest geboren worden, maar daar reeds in het Paradijs geboren was, o zoo fijn en zoo klein en zoo teer, maar schoon, o, schoon, schooner dan alles wat ooit geleefd had, met groote oogen als helderblauwe bloempjes, als van die ronde lieve blauwe bloempjes, die in de vroege lente bloeien tusschen 't jonge frissche gras, langs de randen van helder kabbelende beekjes.—Toen barstte hij plotseling in een lach-en-proestbui uit, omdat hij daar ook Vaprijsken zag: Vaprijsken gansch in 't geel, met gelen baard en gele kleeren en een languitgestreken, ernstig, geel gezicht als van een wijzen aartsvader; en ook het Geluw Meuleken was daar, nog geler dan Vaprijsken, het mager aangezicht vol gele sproeten; en ook den ouden Dons zag hij; een eigenaardige verschijning: een rooden, ronden kop met witte haren als een ondergaande winterzon over een sneeuwveld; en ook Rozeke's moeder zag hij, dik, bespottelijk dik, met puntig-rond, lachend-opschuddend buikje; en ook Rozeke's vader, die zijn een oog zoo leuk dichtkneep en zijn ander zoo verbaasd-rond opende; en ook Rozeke's broeders en zuster, en boer Kneuvels die hakkelde, en zijn schoone vrouw met haar gouden oorbellen en schitterende oogen, en de jonge baronesse met haar man, die in een bruisende automobiel voorbijsnorden....

Toen zonk hij weer in elkaar en een doodsche droefheid grauwde op zijn klam-bezweet gelaat.—Het regende, het mistte, de natte, felle wind kromde de klagend-piepende kruinen der boomen, en hij rilde, rilde, en zijn tanden klapperden. De laatste bruine blaren stoven als doode vogels van de naakte takken en het paard verzonk met zijn beenen zóó in het slijk, tot hij zelf weldra heel en al nat en beslijkt was, en pijnlijk klaagde van kou en zich langzamerhand in al die grijze, triestige vuilheid voelde versmelten en verdrinken. Toen stootte hij een lange heesche weeklacht uit en weer lag hij afgemat en roerloos, als een bleeke doode uitgestrekt.


Dat duurde zoo verscheidene weken. Eindelijk kwam hij aan de beterhand; maar nog eens weken duurde het vóór hij zijn bed verlaten mocht; en toen hij voor het eerst weer opstond en gekleed bij het haardvuur in de keuken verscheen, leek hij op een oud, bleek, kuchend en hoestend mannetje met uitgeholde, rimpelige wangen en groote, zwarte oogen, die aanhoudend op akelige tafereelen schenen te staren.

Maar Rozeke dankte den hemel dat hij zoover genezen was en zij zelve herleefde. Alles wat ze geleden had: haar slapelooze nachten, de onvermijdelijke verwaarloozing der boerderij, de zware geldelijke opofferingen, alles was vergeten voor die eene blijde gebeurtenis van zijn gelukkige genezing.


Af en toe nog had zij een briefkaart van de jonge barones ontvangen, telkens weer uit andere steden en landen, en de oude meester kwam er nog steeds nieuwsgierig naar kijken en 't een en 't ander haar ervan vertellen; maar zelve had zij haar beschermvriendin slechts eenmaal tijding kunnen zenden,—de droeve tijding van Alfons' zware ziekte—en nu verwachtte zij weldra haar terugkomst op het kasteel, waar zij voorloopig met haar man en hare ouders, gedurende de zomermaanden zou vertoeven.

En op een ochtend, eindelijk, was ze daar, schoon als een jonge koningin, in een prachtige automobiel, met haar man aan haar zijde.

"O, mejonkvreiwe! mejonkvreiwe!" riep Rozeke, vergetend dat haar vriendin nu "mevrouw" was, en schreiend van ontroering haar met in elkaar geslagen handen in den boomgaard te gemoet loopend.

"Rozeke! Rozeke!" wuifde de barones verteederd. En zij en haar man drukten het boerevrouwtje hartelijk de hand, als oude, trouwe, dankbare vrienden. En dadelijk vroegen zij hoe 't met Alfons was en gingen binnen.

Hij wilde opstaan om hen te begroeten, maar een hevige, schorre hoestbui drukte hem onmeedoogend in zijn leunstoel bij den haard weer neer.

"Blijf maar zitten, blijf maar zitten," riep dringend de jonge barones; en zelve haastte zij zich naar hem toe in 't zijig ruischen van haar kleeren en drukte hem ontroerd de hand. "Hoe gaat het, Alfons?" vroeg zij bezorgd.

"Dát 'n wilt hier nie wig, mevreiwe," antwoordde hij heesch, met de hand op zijn ingevallen borst, kloppend.

Hij zag er nog erg bleek en mager uit, en zijn groote, donkere oogen hadden nog steeds hun onheilspellend-starende uitdrukking van verwilderden angst; en zooals hij daar nu hijgend in zijn leunstoel zat, leek hij niets meer op een boer: hij had een fijn besneden aristocratisch gezicht, van een vreemd-ziekelijke, geraffineerde fijnheid, als een schilder of een zanger met zijn lang-gegroeide haren en zijn spits-krullenden, donkeren baard.

Zij bleven maar kort om hem niet te vermoeien; en buiten, op den drempel zei de barones tot Rozeke:

"Rozeke, gij zult wel moeten oppassen met uwe man."

Rozeke smolt in tranen.

"Ach Hiere, wa kan ik doen, mevreiwe!" klaagde zij. "'k Geef ik hem alles woar da zijn herte noar lust, moar hij betert zeu troage."

"Gij moogt hem vooral niet laten werken, nog van heel de zomer niet."

"Hij 'n moe hij niet wirken, mevreiwe; hij 'n kan hij euk nie wirken. We zoeken ons noar nen twiede knecht; moar 't zijn amoal greute onkosten, mevreiwe, en w'hén al zuk 'n slecht joar g'had mee zijn ziekte."

"Daarvoor moet ge 't niet laten, Rozeke; als ge iets noodig hebt zijn wij daar om u t' helpen."


Zij zochten naar een tweeden knecht, naar een bekwamen paardeknecht. Zij hadden hem hoogst noodig. Reeds lag het vroege lentewerk dringend op den akker te wachten; en met de merrie was het ook al weer mis, die moest stellig opnieuw naar den hengst toe; maar goede paardenknechts zijner schaarsch te vinden, voornamelijk in 't voorjaar als reeds iedereen bezet is, en Alfons zat zich gansche dagen machteloos in zijn leunstoel van ongeduld en ergernis op te vreten, omdat het hoe langer hoe dringerder werd en niemand zich kwam aanbieden. Het maakte hem ellendig en vertraagde zijn genezing; en tot grooten schrik van Rozeke sprak hij reeds van uit zijn hoek te komen en zelf weer, zoo goed en zoo kwaad als het ging, te gaan ploegen en zaaien, en nog eens met de merrie naar den hengst te gaan, toen Vaprijsken op een zondag ochtend haastig van de vroegmis thuis kwam en hem zei:

"Boas, as ge nou ne kier ne goeje peirdeknecht wilt hên, nou es er ienen te krijgen; moar ... hij 'n wilt hem nie prissenteeren; ge moet 't hem zelve vroagen."

"Wie est 't?" vroeg Alfons gretig.

"Ivo Smul."

"Ivo Smul? En hij weunt bij boer Kneuvels!"

"Sedert iergisteren 'n weunt er hij nie mier bij. Hij es mee zijnen boer in ruzie geslegen en wiggegoan. 't Spijt de bezinne genoeg."

Alfons, zijn groote, holle oogen strak voor zich gevestigd, zat roerloos te peinzen en te staren. Rozeke was, bij 't hooren van Smul's naam, schrik-zwijgend achteruitgedeinsd.

Eenklaps keerde Alfons zich tot haar om.

"Wa peist ge 'r van?" vroeg hij.

"Lijk of ge wilt," antwoordde zij ontwijkend, met benauwde stem.

Zij durfde 't niet bepaald tegenwerken; zij kende hun nood en vreesde 't ergste indien hij aan zijn dreigen gevolg gaf, van zelf weer aan het werk te gaan. Was het reeds niet háár schuld geweest, dat hij in plaats van Smul op dien akeligen ochtend met de merrie naar den hengstboer reed en er zijn zware ziekte bij had opgeloopen! Neen neen, zij durfde niet, 't mocht niet; maar ... de komst van Smul op hun boerderij, in hun dagelijksch leven, zij gruwde en huiverde ervan; zij was er bang voor, als voor den dood.

"Hawèl?" drong hij aan, onder haar ontduikend antwoord en haar lang stilzwijgend ongeduldig wordend.

"Hawèl, lijk of ge wilt," herhaalde zij nog eens, hem bedroefd en bijna smeekend aankijkend.

"Lijk of ge wilt! lijk of ge wilt! Dat 'n es gien antwoorde! 'K en wil ik niets! 'K en zoek ik moar om wel te doen!" barstte hij verwijtend-opgewonden uit. "Zeg liever: leupt noar den duvel! as ge nie 'n wilt antwoorden!"

Zij trok zich zwijgend, met tranen in de oogen, nog verder terug, terwijl Alfons, boos en geprikkeld, zich opnieuw tot Vaprijsken wendde.

"Hèt ge 'r mee hem over gesproken?" vroeg hij.

"Joa ik, boas."

"En hèt hij gezeid dat hij hier zoe wille komen?"

"Joa hij, boas, as 't hem gevraagd wordt."

"En veur hoeveel in de moand? Het hij da nie gezeid?"

"Vijf en dertig fran, lijk of hij bij boer Kneuvels há."

"En verwacht hij antwoorde doarop?"

"Joa en nien. Hij hé gezeid as hij van doage gien antwoord 'n ha, dat hij hem elders gijnk verhuren."

Opnieuw keerde Alfons zich tot Rozeke om:

"Hawèl wa peist-er nou eigentlijk van? Zeg verdeeke euk ne kier ou gedacht?"

"Hawél, joa joa, 't es goed, lijk of ge wilt," antwoordde zij als versuft, met hooge kleur en op 't punt in tranen uit te barsten.

"Moar 'k en wil ik nièts, zeg ik ou!" riep hij nijdig, "'k Vroag ou joa of nie of 't ou gedacht es. Keunt-e doar nou nie op antwoorden?"

"Hawèl joa 't dan, joa 't, 't ès mijn gedacht!" stamelde zij, bleek en bevend. Zij vond het ontzettend dat juist zij het beslissend jawoord moest geven.

Weer keerde hij zich in zijn leunstoel tot Vaprijsken om:

"Al gezeid.—Vaprijs jongen, goa gij weere noar 't dorp en zegt hem dat hij hier verhuurd es en dat hij hoe ier hoe liever zoe komen."

"Al gezeid, boas."

Vaprijsken stak een pijp op en was buiten.


XVIII.

Reeds den volgenden ochtend was Smul met pak en zak op 't boerderijtje. Kort en stug groetend kwam hij binnen, vroeg waar zijn slaapplaats was, knikte goedkeurend toen hij hoorde dat die op den zolder was boven den paardenstal, droeg er met behulp van Vaprijsken zijn goed heen en stond reeds vóór half negen in het keukentje werkklaar, met gefronsde wenkbrauwen vol aandacht luisterend naar de bevelen van zijn nieuwen meester.

"Iest en veural de vlasgoard eegen en sleepen, 't es doanig neudig," zei Alfons met heesche stem. "Vaprijs zal mee ou mee goan om ou te teugen woar dat hij ligt. Doarachter moên we malgré beginnen onz' eirdappels planten en oale voeren op de kloaver."

Sprakeloos hoofdknikkend had Smul zich reeds omgekeerd om naar zijn werk te gaan.

"Eet iest ulderen boterham," zei bedeesd Rozeke, terwijl ze haastig twee groote koppen volschonk met koffie en een stapel dikke tarwe-smouterhammen voorsneed. Zij sneed ook twee plakken zwart roggebrood en legde op ieder een zware snee spek. Zij aten, haastig slikkend, zonder spreken, en slurpend van hun groote koppen. Alfons, uitgeput door de inspanning van het bevelen-geven, zat af en toe heesch in zijn hoek te hoesten; Rozeke liep gejaagd en onthutst heen en weer. Zij voelde zich plotseling als een vreemde in haar eigen huis; zij kon haast niet begrijpen dat die man, die Smul, waar zij nog steeds zoo heimelijk bang voor was, daar nu elken dag vast zitten zou, dat hij zou deelen in hun dagelijksch leven, dat hij met hen zou opstaan en zou slapen gaan, dat zij hem ieder oogenblik zou hooren en zien. Het kwam haar voor als iets onmogelijks, dat toch in geen geval lang duren kon, en 't was haar nu reeds een verbazing dat hij daar zoo onbevangen en gewoon te eten en te slurpen zat, terwijl het háár zoo akelig bevreemdde en ontstelde; dat hij daar zat, aan de tafel van zijn vroegeren vijand, wiens vrouw hij als jong meisje hartstochtelijk begeerd en met ruw geweld bijna genomen had. Doch alles ging zoo doodgewoon en zoo natuurlijk alsof het nooit anders geweest was; hij vroeg ernstig en kalm onder het haastig eten aan Alfons hoe dit en dat gedaan moest worden, waar hij 't een of 't ander vinden kon: en van haar nam hij in 't geheel geen notitie, hield zich alsof hij haar niet zag en alsof ze voor hem niet bestond. Zoo gauw hij met zijn eten klaar was stapte hij op, liep naar den paardenstal, haalde de merrie uit en spande haar voor de driewielkar, waarop hij met een forschen til de zware horde laadde. En weg was hij, over den boomgaard en door 't open hek, door Vaprijsken vergezeld. Alfons glimlachte tevreden, hem met een goedkeurend hoofdgeknik naar Rozeke van uit zijn hoek door 't raampje nakijkend.

"Dà es ne goên, zille! en ne rappen! Kijk ne kier die merrie goan! Hij 'n zal d'r nie in sloap bij vallen, bij zijn wirk!"

Hun vroegere ruzie scheen Alfons totaal vergeten, hij dacht er niet meer aan. Hij zag enkel nog in Smul den knappen, flinken werker, die hen uit den nood kwam helpen.

Rozeke verademde. Misschien zou het toch beter gaan dan zij eerst dacht en vreesde; maar zij voelde wel dat zij er nog aan wennen moest. Het was een vreemd gevoel in haar; mengsel van hoop en vrees en ook van ontzag en een soort schaamte. Waarom schaamte? Dat begreep ze zelve niet, maar voelde 't zoo.


Even later op den dag, in de zachte, stille zonne-warmte van den heerlijken mei-ochtend, liep Alfons, door belangstellende nieuwsgierigheid gedreven, eens tot aan den vlasgaard, waar Smul nu aan 't eggen was.—Hij zag hem komen van het verste eind over den langen akker: de mooie merrie met trotsch-opgeheven hoofd flink-gelijkmatig in gestrekten vluggen pas aanschrijdend, en daarachter op de platte horde Smul, fiks en wijd-beende met de leidsels in de hand, telkens schuivend-glijdend in als 't ware wevende beweging over 't gladde, blonde land. Hij zag het gespan komen, ziender oog vergrootende, stijgend als op een zachtglooienden heuvel naar het middenpunt waar het veld ietwat hooger lag, en dan weer naar de laagte dalen, de merrie snuivend, de horde schuivend, tot het heel aan 't ander uiteinde gekomen was, waar Smul dan met een vluggen, zwierigen zwaai horde en paard deed omkeeren en dadelijk weer, in flinken, forschen gang, den akker opgolfde.

"Nondedzju! dà es ne wirkman! den dienen kán watte!" dacht Alfons met onbedwingbare bewondering alsof het nog de eerste maal was dat hij Smul zoo aan den arbeid zag.—En lang nog bleef hij daar, op zijn stokje geleund, bewonderend staan staren en waardeerend genieten.


XIX.

Langzamerhand, met de rust en met de mooie dagen, werd Alfons beter; maar hij was toch nog veel te zwak om te werken. Zoolang hij kalm en rustig bleef, voelde hij zich tamelijk goed, doch bij de minste inspanning begon hij weer te hijgen, te kuchen en te hoesten en dagen lang waren er dan noodig om hem opnieuw op zijn verhaal te brengen. 't Zal moeten slijten, had de dokter gezegd; en nu hij toch zulke goede hulp had aan Smul en alles weer voorspoedig ging op 't hoevetje, nam hij zijn lot nog al geduldig op.

Rozeke, van haar kant, was eindelijk ook aan den toestand gewend geraakt. De vaste tegenwoordigheid van Smul kwam haar niet langer meer voor als een steeds dreigend gevaar, alles bleef natuurlijk en gewoon zijn kalmen gang gaan, hij poogde zich geen rechten aan te matigen die hem niet toekwamen en ook met 't Geluw Meuleken en met Vaprijsken verkeerde hij op goeden voet; en weldra genoot ook Rozeke iets van de rust en zekerheid, die door Smuls flinke en krachtige bekwaamheid op Alfons' gemoed heilzaam werkte. Die rust en zekerheid waardeerde zij te meer nu ze weer spoedig haar verlossing te gemoet zag. Evenmin als Alfons ware zij op 't oogenblik in staat geweest voor de eigenlijke zaken van de boerderij doelmatig handelend op te treden en zoo gebeurde het bijna van zelf en onvermijdelijk dat alles meer en meer door den sterken en actieven Smul bedisseld en beredderd werd.

In het begin kwam hij nog telkens aan Alfons vragen: "Baas, zouden we dit of dat niet doen? zou het geen tijd worden om hier-of-daar mee te beginnen?" Doch Alfons was vanwege zijn ziekelijken toestand niet altijd op de hoogte om te beslissen en zoo kwam het meer dan eens voor dat hij zelf aan Smul moest vragen hoe die er over dacht en wat hij zou aanraden te doen. Zoo ging het toen het gras gemaaid moest worden en ook later toen het tijd werd om het koren in te oogsten. Smul was het die besliste, die de maaiers ging ontbieden en de noodige bevelen uitdeelde. Van 't paard trok Alfons zich heelemaal niets meer aan; dat was in Smuls handen en hij zou wellicht niet geduld hebben dat een ander, zelfs de baas niet, zich er nog mee bemoeide. Hij was er weer mee bij den hengst geweest, op een door hem alleen gunstig geacht oogenblik; en weldra leed het geen twijfel meer, dat de merrie veulen droeg.

Maar nu gebeurde 't dat Smul, in zijn toenemende, algemeene bazigheid, zich ook met den koestal ging bemoeien, wat speciaal Vaprijskens werk was, en dit gaf aanleiding tot wrijving en gekibbel, tusschen de twee, totnogtoe goed met elkaar omgaande knechts. Dat koestal-geharrewar werd nog ingewikkelder door een vagen naijver om 't Geluw Meuleken, waar zij allebei een beetje 't oog op hadden. Scherpe woorden waren reeds een paar keer gewisseld; en eindelijk, op een middag, voor een beuzel-kwestie van al of niet te geven klaver, kwam het tot een plotselinge, woeste vechtpartij. Geducht werd het veel zwakkere Vaprijsken geranseld, en kwam daarop huilend en vloekend bij Alfons en bij Rozeke zijn aanklacht doen, gillend dat zij tusschen hem en Smul te kiezen hadden en dat hij wegging indien Smul nog langer bleef. Groot was de plotselinge ontsteltenis van Alfons en van Rozeke! Wat moesten ze doen? Zeker was Vaprijsken een uitmuntende stalknecht en moeilijk kon hij op de hoeve gemist worden, maar onder de omstandigheden van het oogenblik kon Smul dat nog veel minder en hun gedwongen keus was niet twijfelachtig. Zij slaagden er eindelijk in, met heel veel moeite, na smeeken en vleien, om Vaprijsken te bedaren en hem te doen blijven; maar dat was meteen de beslissende triomf voor Smul, die van af dat oogenblik de onbetwiste opperbaas der hoeve werd en er voortaan alles naar zijn eigen zin wist te doen buigen.


XX.

Den vijftienden Augustus, op den dag van Onze Lieve-Vrouwe, werd Rozeke's tweede kind geboren: een meisje. Hoe wonderbaar: het was dan toch precies uitgekomen zooals Alfons het in zijn koorts gedroomd had; en 't kind werd ook onder den naam van Marie gedoopt, ter eere van de Lieve-Vrouw en ook omdat Alfons het in zijn ijlen zoo genoemd had.

Moeder Van Dalen en La, die meetje zou zijn, verbleven op het hoevetje de laatste dagen vóór hare bevalling, en ook Rozeke's vader en haar broeders kwamen, en weldra verscheen ook de jonge barones, met mooie geschenken voor de moeder en het kind. Rozeke had den laatsten tijd haar lieve jonkvrouw, zooals zij haar nog altijd noemde, maar zelden meer gezien; ook zij verwachtte haar eersteling tegen den winter en samen hielden zij nu lange en vertrouwelijke moederpraatjes. De maatschappelijke kloof was even door overeenkomst van zorgen, liefde en gevaren tusschen hen gedempt, zij waren niets meer dan twee liefhebbende vrouwen en verteederde moeders, de eene reeds ervaren en de andere nog vol van 't onbekende, maar met gelijkkloppende harten alle twee. De jonge barones leefde nog steeds in de verrukking van haar zalig, onverdeeld geluk; en ook Rozeke zag nu meer en meer een blijde toekomst tegemoet, want Alfons werd met den dag sterker en zijn gezondheid beter. Hij hoestte bijna niet meer en kon reeds, zonder zich te vermoeien, halve dagen op den akker blijven.

De jonge barones vertelde van haar man. Hij was op 't oogenblik in Frankrijk, met zijn automobiel, naar de groote wedrennen. Niet dat hij zelf nog mee deed; 't was veel te gevaarlijk en hij had haar en ook haar ouders moeten beloven nooit in snelheidsritten meer mee te rennen; maar hij stelde er nog steeds zooveel belang in en dat genoegen gunde zij hem gaarne. En zij vertelde ook aan Rozeke dat zij nu een heel mooi huis hadden in Brussel, vlak naast het huis van haar vader, waar zij 's winters zouden wonen en waar ook hun eerste kindje zou geboren worden. Rozeke moest er haar later eens met Alfons komen opzoeken, als zij haar kindje had.

Rozeke's moeder die 't gesprek bijwoonde en de uitnoodiging hoorde, kwam, op eenigszins misnoegden toon, met een bezwaar in 't midden:

"'n Vroag gij heur moar nie te veele, mevreiwe. Nen boer en 'n boerinne moên op ulder hof blijven; anders spelen knechten en meissens den boas!"

Zij doelde op Smul, wiens misplaatst bazig optreden haar reeds vanaf 't eerste oogenblik geërgerd had. Maar Rozeke, die de toespeling dadelijk vatte, meende zich te moeten verontschuldigen:

"Wa moeste we doen, moeder; we zaten doar alle twieë lijk lam? We mochten nog heul blije zijn da w' hem hân."

"Tuttuttut! al wa konten!" riep moeder met boersche ruwheid, zonder zich aan de voorname tegenwoordigheid te storen; "nen boas es nen boas en ne knecht moe ne knecht blijven, of anders 'n deugt het niet. Mijne man hè euk dikkels ziek geweest en ik hè zeven kinders g'had: moar ne knecht of 'n meissen 'n hân verdeeke! nie moeten probeeren van in ònz' ploatse boas of bezinne te spelen! Ze zoên rap op stroate gevlogen hên! Voader gijnk wirken zeu lank of dat hij op zijn bienen kon stoan en den uchtijnk dat-e gij geboren zijt hé 'k nog onz' koe gemolken. Tuttuttut! al wa konten, zeg ik."

"Ha joa moar, moeder, wie zoe 't anders gedoan hên? Ge 'n hadt gulder giene knecht of gien meissen," weerlegde Rozeke.

De jonge barones, die van de gansche toebracht niets begreep, zette verwonderde oogen op.

"Waarvan is er kwestie?" vroeg zij eindelijk.

Moeder en Rozeke vertelden 't haar om de beurt, ieder op haar manier, Rozeke even boos omdat moeder zoo beslist sprak over iets waar zij eigenlijk veel te weinig van af wist.

De barones keek Rozeke met ernstige, bijna afkeurende oogen aan.

"O, Rozeke, ge zult toch nooit...."

Zij kon haar zin niet voltooien, zóó hartstochtelijk viel Rozeke haar in de rede:

"Ha moar mevreiwe toch! Wa peist-e gij toch wel van mij?"

Zij was niet in staat haar ontroering te beheerschen, zij barstte plotseling in overstelpende tranen uit, zwak nog na haar laatste kinderbed, en verweet scherp haar moeder dat zij haar een onverdienden, slechten naam gaf.

De jonge barones legde zacht hare hand op Rozeke's schouder en bracht haar zoet-sussend tot bedaren. Wel neen, wel neen, niemand had iets verkeerds bedoeld, zij had alleen maar willen waarschuwen. Zij waren gelukkig alle twee en moesten hun geluk steeds waardig blijven.

Nog even snikte Rozeke, met droog-hikkende stem:

"Onze lieven Hiere weet da 'k moar iene wensch op de weireld 'n hè: da Alfons weere stirk en gezond genoeg zoe meuge worden om den anderen te keune missen. Ìk 'n hè hem nie gevroagd; ìk ... zoe hem veel liever ... noeit op ons hof genomen hên—'t Es Alfons zelve die 't gewild hèt. Hij ... hij ... hij hè mij gedwongen hem te nemen...."

Zij droogde hare laatste tranen af en alle drie zwegen. Alfons kwam daar, over den zonneglinsterenden boomgaard, glimlachend, met zijn spade op den schouder. Hij was nog wel zeer mager, met ingezakte borst en hooge schouders, maar zijn gelaatskleur was gezonder en de uitdrukking zijner zacht-donkere oogen opgeruimd en levendig.

"Hoe vindt g' onz' jonge dochter, mevreiwe?" vroeg hij aan de jonge barones; en toen zij hem vriendelijk had gelukgewenscht met het kind keek hij even, als onthutst, naar haar eigen zwaargeworden figuur en ging bedeesd en gegeneerd-stilzwijgend zitten.

Daarbuiten op den boomgaard, galmde plotseling luid zweepgeklap en klonk de ruwe stem van Smul, die een bevel schreeuwde. Zij keken door het raampje en zagen hem met een hooge vracht goudgeel koren opgereden komen. Met gestrekte spieren trok de zware, bruine merrie, al haar krachten inspannend om den wagen door den mullen grond tot vóór de schuur te halen. Rukkend en schreeuwend hing Smul aan de leidsels en Vaprijsken hield, duwend met een lange vork, de iewat scheef geschokte lading in het evenwicht.

Moeder Van Dalen, de wenkbrauwen gefronst, bromde, met van moeielijk ingehouden toorn bevende stem:

"Es da nou 'n vrecht veur 'n bieste die veulen in hêt! 'K 'en weet toch nie wat da peist, Fons, da g'hem da nie verbiedt!"

Alfons schudde zijn hoofd en antwoordde:

"'t Es wa veele; moar 't en es gelukkig moar veur 'n klein eindsjen en hij doe 't toch om wel te doen. Hij es schouw veur onweer en hij hoast hem binnen mee 't loaste van den oest."

Moeder zei niets meer en ging hoofdschuddende weg. Rozeke zat starend, met teedere oogen, te kijken naar haar jongste kind in 't wiegje en de barones gaf een tikje met de punt van haar schoen aan Gessler, die vóór haar voeten lag, en stond op. Zij duwde met haar zachte vingeren twee kleine kuiltjes in de mollige wangen van het slapend wichtje, glimlachte het teeder aan en keerde zich zuchtend, met liefdetranen in de oogen om.

"Tegen wannier verwacht ge 't ouwe, mevreiwe?" durfde Rozeke haar fluisterend op den drempel vragen.

"Ik denk einde December," antwoordde stil de barones, zacht-kleurend.

"En wa moet 't zijn?" glimlachte Rozeken,... 'n jongentsjen of 'n meisken?"

"Al wat de lieve Heer verleent zal welkom zijn, Rozeke, maar wij hopen een jongen."

"'K zal d'r veure lezen, mevreiwe" beloofde Rozeke met ontroerde vroomheid.


XXI.

Alweer werden de dagen korter en de bladeren begonnen bruin en geel en rood te kleuren op de kruinen van de boomen; alweer zaten de donkere zwaluwtjes met witte borstjes stil-kwetterend als kleine lijkbidders in lange, onbewegelijke rijen op de kroonlijst van het huis en van de stallen, geduldig wachtend op 't mysterieuze sein van verren aftocht naar het zuiden; alweer kwamen de trage, logge, zwarte benden raven, droef-krassend in de kil-grijze, mistige lucht, over de naakte akkers zwerven. De winter naderde, als een té wel bekende oude gast, met triestig gezicht en zwartgallig gemoed. De zonnige vreugde stierf in grijze droefheid om hem heen, en 't was of hij de menschen vóór zich wegjoeg: zij vluchtten met opgetrokken schouders in hun donkere huisjes en kropen er rillend om het knappend, rood-opflakkerend haardvuur. Alfons was een der eersten, die voor den ouden barren grijsaard huiverend in den hoek kroop. Het was of al 't herleven van den langen, schoonen, warmen zomer allengs in hem uitdoofde en wegstierf en of hij langzaam aan verstijven zou, rillend met angstige oogen en hoog-opgetrokken knieën bij den haard.

Hij wist niet wat hij had, hij klaagde niet en leed niet, maar weer was hij aan 't hoesten en aan 't kuchen; en alleen 't gezicht der grijze, stille, kille lucht daarbuiten boezemde hem een soort van angst en afkeer in, alsof daar ergens een gevaarlijke, verscholen vijand zat, die op hem loerde. Zijn groote donkere oogen staarden soms als in verwildering door de kleine, grijs-groenachtige ruitjes, zijn wangen werden opnieuw bleek en ingevallen, zijn magere handen schenen zich uit te lengen en als 't ware doorschijnend te worden, licht-bevend-uitgestrekt als ze daar lagen op zijn magere, knokkelige knieën. Zelden had hij eetlust, en gansche dagen, zonder iets uit te voeren, voelde hij zich zwak en moe als na langdurigen, afmattenden arbeid.—Toen zat hij stil te hijgen en in dat hijgen hoorde men voortdurend iets heesch en fijn piepen, alsof er in zijn binnenste een klein, benauwd beestje gevangen zat, dat vruchtelooze pogingen aanwendde om te ontsnappen.

En weer ook leefde Rozeke in kommer en in angst. Zij voelde aanhoudend de zwevende dreiging van een ramp, die plotseling uit zou kunnen barsten. —"Loat ons liever den dokteur nog ne kier hoalen," smeekte zij telkens, om ten minste uit haar kwellende onzekerheid te geraken; maar hij wilde niet, er scheelde hem immers niets, hij had geen enkele onvoorzichtigheid begaan, geen kou gevat, niets; hij hoestte alleen maar wat en 't was de winter die in hem zat, niets anders dan de winter en met de eerste schoone dagen zou hij, als de vogels en de bloemen, weer naar buiten komen.

Maar zij lagen nog zoo verre in het verschiet, de eerste schoone dagen; en 't waren vooreerst koude ijsbloemen, die op de vensterramen bloeiden en 't waren dikke, witte sneeuwkapellen, die in den bladerloozen boomgaard fladderden. De barre, grijze winterman was overal, en in alle stille boerderijen van het alom-besneeuwde land hield hij de huiverige menschen van de verdere wereld afgezonderd. De menschen leefden in het huiselijk familiegroepje hun beperkt bestaan; en lief en leed van meesters en dienstboden bleef in de lange winter-eenzaamheid binnen de nauwe, warme muren opgesloten.

Enkele dagen vóór nieuwjaar ontving Rozeke met de post een mooi gedrukt kaartje in een fijne enveloppe. De jonge barones had een zoontje; dat was een zegen. Rozeke verblijdde er zich in als in eigen geluk, als in een straal van hoop en verlichting over haar eigen kwellend leed van 't oogenblik.

Maar helaas!... háár zou de sombere winterman nog wreed beproeven.

Op een ochtend bleef Alfons langer dan gewoonlijk te bed liggen. Hij was nooit vroeg de laatste weken; vooral gedurende de eerste uren van den dag voelde hij zich zoo moe en afgemat en hoestte, tijden lang. Maar 't werd acht uur, half negen; en Rozeke had in de keuken 't lampje uitgeblazen en zag, onder het aankleeden van Hilairken en 't verzorgen van Marietje, de late ochtend triestig grauwen op den boomgaard, waar het Geluw Meuleken met twee volle emmers uit den stal kwam, en nog steeds was hij niet op en hoorde zij hem niet bewegen. Zijn koffie stond reeds klaar en hij zou koud en bitter worden; en de dun-gesneden, tarwe-boterhammetjes zouden liggen uit te drogen op het bord. Zij liet haar kinderen even in de steek en ging eens op het steen en trapje van de voute-kamer luisteren:

"Alfons!" riep ze, "'t es al over half negen en ouë kàffee zal slecht worden. Zoe-je nie opstoan?"

Een dof en zwak gekreun klonk haar uit het half donker kamertje als antwoord tegen. Zij schrikte hevig, holde de drie steenen treden van de voute op, en stond vóór 't lage bed:

"Scheelt er iets, Alfons? Zij-je nie wel?"

Eensklaps, in het schemerduister, zag zij iets zwarts, een breede donkere vlek, vlak naast zijn hoofd op 't grijze kussen. Instinctmatig stak zij er de hand naar uit, voelde iets akelig lauwkleverigs, begreep als door een gruwel-intuïtie, wat het was. Zij vloog naar 't raampje, rukte 't blind weg, ontwaardde een donkerroode kleur aan hare vingertoppen, keek schokkend om en zag hem liggen in zijn bloed op 't kussen, 't gezicht wasgeel, de oogleden dicht, lei-blauw als van een doode. Zij vloog de trappen af, huilde, schreeuwde om hulp, schreeuwend het woord, het gruwelijk schorre woord: "bloed! bloed! bloed!" schreeuwend met uitgepuilde oogen, hollend heen en weer als een krankzinnige, tot zij op het Geluw Meuleken en op Vaprijsken stootte en duizelend voor hun voeten in elkaar stortte.

Alfons had bloed opgegeven!—Toen de dokter, in allerhaast door Smul te paard gehaald, op het hoevetje aankwam, was de zieke weer wat bijgekomen en lag kalm, bleek en roerloos als een lijk, op het bebloede hoofdkussen.


XXII.

De eerste rimpels van zorg en vroegtijdig verflensen groefden zich gedurende dien droeven winter onuitwischbaar op Rozeke's eertijds zoo frisch en zacht gelaat. Zij werd mager, haar ronde borst verslapte, haar rug werd gebogen en hare schouders zakten. Eene bestendige uitdrukking van angst lag diep en schuw in 't helderblauwe van haar oogen en om de hoeken trokken zich haar oogleden omlaag, alsof zij, zwaar van droefheid, dreigden dicht te zullen vallen.

Zorgen, zorgen en nòg zorgen ... aldoor zwaardrukkende zorgen!—De crisis was voorbij, hij was weer op de been en zat in 't hoekje van den haard, maar onbekwaam met iets zich te bemoeien, levend als een teer, ziekelijk plantje in een warme broeikas. Hij was lastig en chagrijnig, hij en haar beiden kinderen namen al haar tijd in beslag, eischten al haar zorg van ieder oogenblik, en het gansche beheer en bedrijf der boerderij moest aan de welwillende hulp en werkzaamheid van Smul, van 't Geluw Meuleken en van Vaprijsken worden overgelaten. In het begin kwam moeder; en ook haar vader, haar zuster en broeders kwamen om de beurt; doch wat baatte het? Zij konden nooit langer dan een paar dagen blijven, en 't gaf ook dadelijk aanleiding tot wrijving en gekibbel, niet alleen met Smul, maar ook nog met het Geluw Meuleken en met Vaprijsken, die allen veel voor Alfons en voor Rozeke over hadden, maar dreigden weg te gaan indien zij gedwongen werden aan vreemdelingen, zooals zij Rozeke's ouders en familieleden noemden—te gehoorzamen.

"Hawèl, loat ze goan en neemt er ander!" had moeder Van Dalen reeds meer dan eens nijdig uitgeroepen. Maar wanhopig haalde Rozeke de schouders op: moeder leek wel gek haar zulken raad te willen geven. Wat zou ze, wat kon ze, geboeid en gekneld als ze daar zat, met nieuwe, onbekende dienstboden aanvangen? Zij begon weldra moeders komst eerder te vreezen dan te verlangen: en alles ging zijn gang zoo goed en zoo kwaad als het kon, en Rozeke zuchtte en weende en legde zich machteloos bij den ellendigen toestand neer.

De lente naderde nog eens en met de eerste schoone dagen kwam weer de drukte van 't werk op den akker.

Moeder was boos geworden omdat Rozeke naar haar zin niet handelde en zette haast geen voet meer op de hoeve. Ook Vader kwam er nog maar zelden en La en haar broeders hadden 't nu op Van Dalen's eigen boerderijtje druk genoeg. De dokter had uitdrukkelijk aan Alfons verboden zich voorloopig met iets te bemoeien en nog eens kon Rozeke niet anders dan Smul en Vaprijsken volle vrijheid van handelen geven. Zij riep hen bij elkaar en smeekte hen met tranen in de oogen haar te willen blijven helpen. Zij beloofden 't en hielden ook trouw hun woord. Zij werkten als voor eigen, maar regeerden ook als eigen goed wat hun was toevertrouwd. Vooral Smul. Die was dè echte baas geworden, aan wien zelfs Vaprijsken, na de ranselpartij van 't vorig jaar, als een onderdaan gehoorzaamde. Smul besliste, beval, eischte van de anderen de slaafsche uitvoering zijner bevelen. Wel poogde Rozeke soms haar prestige van bazin nog te doen gelden, maar zij voelde zich nog steeds zoo heimelijk bang voor hem; en bij de minste opmerking keek hij haar aan, zóó vrijpostig en brutaal, dat de woorden in haar mond versteven, terwijl zij, telkens kleurend als van schaamte, dadelijk den blik ten gronde sloeg. En toch ... sommige dingen kon noch mocht zij zoo niet blijven dulden: op een namiddag, tegen avond, had zij Smul, bijna op heeterdaad, betrapt met 't Geluw Meuleken in de hooischuur. Zij waren haastig van elkaar gegaan bij haar plotseling verschijnen en dien dag had ze geen gelegenheid meer gehad hèm het gebeurde te verwijten; —zij wist ook nog niet zeker of zij wel gedurfd zou hebben—maar het Geluw Meuleken had ze duchtig onder handen willen nemen; en 't Geluw Meuleken, die vroeger zoo beleefd en nederig was, had ook eensklaps brutaal en onbeschaamd geantwoord; en met wanhoop had Rozeke begrepen dat ze tegen den toestand niet op kon en dat ze zich nog mocht gelukkig achten wanneer ze slechts maar alles deden wat hun beliefde, zonder haar verder in den steek te laten.

Steeds dringender had zij behoefte aan steun, aan hulp, aan iets goeds en vriendelijks, dat haar wat op kon beuren; en met het vurigste verlangen zag zij uit naar de komst der jonge barones, die van haar droevigen toestand op de hoogte was en beloofd had haar zeer spoedig na hun intrek op 't kasteel te komen opzoeken.

En op een middag kwam zij, schitterend mooi van gezondheid en van moederlijk geluk, met haar zoontje in een sneeuwwit wagentje, dat door een jonge, kloeke, frissche min in langen, wijden mantel en witte muts met enorme breede en lange, wit-en-zwart-geruite, op den rug hangende linten, werd geduwd. Rozeke, weemoedig gestemd door al haar eigen zoo zwaar contrasteerende droefheid, begon dadelijk bij 't eerste zicht, overvloedig te schreien, terwijl zij, als in een vurig, zwijgend smeeken, herhaaldelijk de hand harer voorname vriendin en weldoenster kuste. Toen keek zij naar het kindje in de wieg en sloeg, nu schreiend van emotie en bewondering, de handen in elkaar.

"Azeu 'n scheun kind, mevreiwe! Azeu 'n scheun ijngelke van 'n kind!" herhaalde zij met bibberende stem.

"Niet waar!" riep trotsch de jonge moeder. Maar zij voelde dat haar te rijk geluk het arme boerevrouwtje leed moest doen en vroeg haar met bezorgd gezicht hoe 't met Alfons gesteld was en of zij hem kon zien.

"Kom binnen, mevreiwe," riep Rozeke; en zij wilde ook de min met het wagentje doen binnenkomen. Maar de jonge barones sprak met schielijken angst enkele haastige woorden in 't Fransch tot de min, die dadelijk met het wagentje omdraaide en onder de boomen heen en weer ging rijden, terwijl de barones Rozeke in 't woonhuis volgde.

Alfons voelde zich de laatste dagen weer wat beter. Hij had haar door het raam gezien en hooren binnenkomen en hij was uit zijn leunstoel opgestaan, angstwekkend bleek en mager, met groote, vreemd-glinsterende oogen en een zonderlingen, bijna gepijnigden glimlach op zijn blauwachtige lippen. Een groote, zwartwollen bouffante was dubbel om zijn ontvleesden hals geslagen en zijn stem klonk hol en heesch als kwam zij uit een kelder, toen hij de bezoekster welkom heette en verzocht om te gaan zitten.

De jonge vrouw voelde zich plotseling door 't diepste medelijden aangegrepen. Zij had niet gedacht dat het zóó erg was met hem; zij schrikte van zijn uiterlijk en had alle moeite om dien akeligen indruk te verbergen.

"Hoe vindt g' hem, mevreiwe?... al weere veel beter, e-woar, nou dat de scheune doagen beginnen te komen?" vroeg Rozeke gemaakt-opgewekt, als wilde zij niet alleen hèm, maar ook nog zichzelf met een bedriegelijke illuzie troosten.

"Zeker, zeker," antwoordde machinaal de barones, terwijl het in haar keel kropte van meelijdende droefheid.

Alfons kuchte even, heel zacht en heel voorzichtig, als was hij bang voor een geduchte hoestbui en zijn bleeke lippen glimlachten met inspanning, terwijl zijn heesche stem op bijna fluisterenden toon zeide:

"As 't moar 'n beetse goe weer 'n blijft, mevreiwe; as ik moar weere buiten in de zonne kan goan zitten. 't Es toch zeu triestig, altijd in huis."

Zijn mooie donkere oogen, die haar week en vriendelijk in vreemde schittering toelachten, omsluierden zich plotseling als 't ware met een floers van wanhopige droefheid en hij sloeg ze neer ten gronde als wou hij zijn diepe smart niet laten merken. Maar zij hadden 't gezien en innig gevoeld alle twee en Rozeke keerde zich eensklaps naar het raampje om met trillende lippen, terwijl de jonge barones iets als een ijskoude stilte in haar binnenste voelde neerzijgen. Zij peilde plotseling de diepte van een onuitsprekelijke levenssmart vlak naast haar eigen jong en frisch geluk en 't huiverde in haar van medelijden en van angst, terwijl haar oogen even als verstard gevestigd bleven op het gelouterd en nobel gezicht van dien jongen man, zooals hij daar uitgeput en hijgend in zijn stoel zat neergezakt, zoo duidelijk omvademd reeds door de sombere schim van den dood.

Zij stond op en nam afscheid. Ook hij wou opstaan, om haar te begroeten, maar zij verzocht hem dringend stil te blijven zitten; en aan de deur keek zij nog eens, bijna moederlijk, naar hem om en knikte hem ontroerd en vriendelijk toe, terwijl het wit wagentje met haar kind in feestelijke zonneglinstering, onder de witte en roze bloemenkruinen van den boomgaard, vol wemelende licht- en schaduwloovertjes, over het heldergroene gras tot haar genaderd kwam.

O! dat contrast! die komende, bloeiende frischheid en blijheid van zonnelicht en levenslente in al 't verjongde en uitbundige feestgetij van de herlevende natuur,... en dáár die bleeke uitgemergelde gestalte, als een geraamte in 't donkere van zijn kleeren en in 't schemerduister van het laaggebalkt en zwart-gerookte keukentje!...

Buiten nam zij Rozeke apart en zei:

"Hij is wel ziek, erg ziek, Rozeke; maar misschien is hij nog te redden. Luister, ik heb daar iets bedacht. In 't Zuiden, daar waar wij op onze huwelijksreis geweest zijn, bestaan er streken waar de longlijders genezen. Daar moet hij naar toe. Hij mag hier den volgenden winter niet doorbrengen; hij zou ook niet kunnen. Met November gaan wij weer naar 't Zuiden, voor een langen tijd. Hij mag met ons meereizen en wij zullen hem daar eenige maanden doen verplegen. Wie weet, het is misschien nog niet te laat. Misschien komt hij gezond en sterk bij u terug."

Onthutst keek Rozeke hare weldoenster aan. Zij begreep niet, zij geloofde niet, alles verwarde in haar hoofd. Zij begreep alleen maar dat hij maanden lang van haar weg zou gaan; en 't was voor haar of men hem dood uit 't huis zou dragen.

"O, mevreiwe, dat 'n es nie meugelijk! Hij 'n kan hij hier nie wig! hij 'n zal hij nie willen!" riep ze, schor van angst.

"Wat zoudt ge verkiezen, Rozeke, hem hier bijna met zekerheid te zien sterven; of ginder nog de kans op een mogelijke genezing te wagen?" vroeg de barones met droef-ernstig gelaat.

Rozeke stond even sprakeloos, met strakke, vochtig-schitterende oogen van kwellende ontroering. Zij wist niet, begreep niet; zij was bang, zij was verbouwereerd; het was te verre, zij kon er zich de werkelijkheid niet van voorstellen. En hoe moest het op de boerderij ook gaan als hij eenmaal weg was?—Och neen, het kon niet, het zou ook niet gebeuren; de jonge barones stelde dat maar voor om iets te zeggen, om haar wat te troosten. Maar zij voelde zich heelemaal niet getroost en vertwijfelend schudde zij het hoofd als voor een onoplosbaar vraagstuk, terwijl zij, toch werktuigelijk dankend, hare weldoenster met het schitterend-blank kinderwagentje en de prachtig-getooide min tot aan 't hekje vergezelde....


XXIII.

Kalm, zonder gebeurtenissen, ging de zomer voorbij. Met de schoone lange dagen voelde Alfons zich weer veel beter en hij kon buiten zitten vóór het huis in de schaduw of langzaam slenteren in de zon, over de wegen van zijn akker.—Maar niet zoo gauw kwamen de kortere dagen en de langere, dauw-vochtige nachten, of weer bleef hij instinctmatig binnen, als voelde hij zich door een gevreesden en geheimen vijand achtervolgd.

Op een ochtend in de laatste dagen van October kwam de barones hem met den dorpsgeneesheer in haar rijtuig nog eens opzoeken. Dat was een afgesproken, bijna plechtig bezoek; en dadelijk begon de dokter over het heilzaam verblijf in het Zuiden, het eenige redmiddel voor kwalen als die waaronder Alfons kwijnde.

Met groote, holle oogen van twijfel en angst zat de zieke in zijn leunstoel bij den haard te luisteren en te beven; en ook Rozeke zuchtte en beefde, als voor een groote ramp waaraan zij beiden haast niet meer ontsnappen konden. Den ganschen zomer had het hun als een dreiging boven 't hoofd gehangen; en nu de barones er zoo beslist weer over begon, gesteund ditmaal door het gezag des dokters, zagen zij aan de gevreesde noodzakelijkheid geen ontkomen meer. Zij beschouwden het beiden als een niet te ontwijken dwangplicht, als iets dat hun, wel goed bedoeld, maar toch huns ondanks, werd opgelegd en waaraan ze zich te onderwerpen hadden omdat de jonge vrouw hun meesteres en zij haar nederige onderdanen waren.

"Och, as 't het absoluut moet, mevreiwe," zuchtte hij: "ge zij gulder onz' miesters en we moeten wij g'heurzoamen, e-woar?—Moar al da wirk hier!... en de mirrie die te noaste moand moe veulenen!..."

De barones werd bijna boos.

"Maar hoe is 't toch mogelijk, Alfons!" riep zij geërgerd. "Ik wil u toch niet dwingen en ik doe het waarlijk niet voor mijn plezier. Ik doe het maar om u te genezen, omdat ik weet dat gij anders niet meer kùnt genezen."

Hij glimlachte gepijnigd en zijn groote, holle lijders-oogen keken haar even dankbaar aan.

"'K weet het, mevreiwe; 'k weet hoe goed da ge veur ons zijt," verontschuldigde hij zich; "moar 'k vrieze dat 't hier slecht zal goan op 't hof, mevreiwe, as ik hier in zeu lank nie 'n ben."

"'t Moe nòù wel goan; ge 'n keun gij nou toch euk nie wirken," kwam de dorpsdokter in 't midden.

"Nien ik menier den dokteur, 'k en kan nie wirken, moar 't es toch zulk 'n greut verschil as ze weten dat den boas op 't hof es, zelfs al 'n kan hij nie wirken," antwoordde de zieke met triestigen glimlach.

Maar 't was besloten, zij voelden beiden dat 't besloten was en dat het zou gebeuren. En zij stribbelden niet langer tegen; een vage, verre hoop verzachtte hun tegenzin en zij vroegen wat zij al doen moesten, hoe hij daar komen zou, hoe ver hij reizen moest, waar hij eten en slapen zou, hoe lang het duren moest eer Rozeke van hem tijding kreeg als hij eenmaal vertrokken was.

"Laat dat alles aan mij maar over; hij reist met ons mee en wij zullen voor alles zorgen," zei de barones.

"Moar hij 'n hè hij gien klieren, mevreiwe, om ginter bij al da rijk volk te zijn! En wa moet hij ginter klappen? Hij 'n kent hij gien Fransch!" zei Rozeke bezwaard.

"Laat dat alles maar aan mij over en ik verzeker u dat hij niets te kort zal hebben," herhaalde de barones. "Ik heb er naar ginder al over geschreven. Hij zal er bij een Hollandsche familie komen, die ook heel goed Vlaamsch verstaat en als een kind des huizes hem zal ontvangen."

Zij zwegen.—Sterker werd de vage hoop en de tegenzin verzwakte. Hun angst voor 't onbekende was zoo groot niet meer en zij luisterden met ontroerde belangstelling naar de verhalen van de barones en van den dokter, die daar ook geweest was, over de prachtige natuur van bosschen en bergen, over de warme zon die er gansche dagen aan den blauwen hemel stond, over de bloemen en vruchten, die er den ganschen winter, schooner en rijker dan hier in den zomer, bloeiden en tierden. Het was er werkelijk een Aardsch Paradijs, zooals de oude schoolmeester het opgetogen noemde, en de dokter schudde plotseling het hoofd en lachtte:

"'K weinsche dat er mij euk iemand op zuk 'n plezierreisken trekteerde. Ze zoên 't mij gien twie kiers moete vroagen; 't zoe wa beter zijn dan hier heul de winter in kouwe regen, ijs of sneeuwe te zitten."

Zij waren overtuigd en gewonnen. Zij lachten ook, eindelijk verzoend met het gevreesde denkbeeld; en inniger glansde de hoop op de toekomst, als een zacht-streelend licht van nog mogelijke herleving en geluk.


XXIV.

De vijftiende November was de vastgestelde dag voor het vertrek. Rozeke's ouders, vooral haar moeder, die eerst erg het plan afkeurde, hadden er zich eindelijk bij neergelegd en waren reeds sinds den vorigen avond op het boerderijtje, waar zij de laatste maanden, na het geschil ter wille van Smul, haast niet meer kwamen; en vroeg in den ochtend verschenen ook Rozeke's broeders en haar zuster La.

Om negen uur kwam een rijtuig van 't kasteel Alfons afhalen. Rozeke zou hem tot aan het naastgelegen, klein station vergezellen waar zij de baronsfamilie zouden vinden.

Het was een drukte en een emotie voor de gansche buurt. Boer Lauwe en zijn gezin, die zij anders maar weinig zagen, de menschen uit het werkmanshuisje vlak daarover, en nog veel anderen uit den omtrek, kwamen op het boerderijtje of stonden wachtend bij het hek te kijken. Van vóór half negen was boer Dons er met zijn vrouw; en weldra verscheen ook de nieuwsgierige oude schoolmeester, die weer eens de goede gelegenheid te baat nam om over zijn nog niet verkregen pensioen-verhooging te spreken en ook hoopte nu en dan van Alfons een prentbriefkaart uit het verre wonderland te ontvangen.

Alfons verscheen, versuft door al die drukte, bijna gekleed als een heer, met een rond zwart hoedje en een lange, warme winterjas. Dat waren al geschenken van de jonge barones en de buren voelden wel een beetje jaloezie. Zij hadden geen flauw begrip waar Alfons naartoe ging, maar zij beschouwden 't allen als een soort plezierreisje, als een rijke-menschen-gril, bijna bespottelijk voor een boer.

Zijn koffertje werd opgeladen en hij steeg met Rozeke in 't mooie rijtuig. Zijn kinderen had hij nog eens voor het laatst gezoend en die keken hem nu door het kleingeruite raampje na: Hilairken recht overeind, met groote oogen van verwondering op een tafel, Marietje met een "tsjoezeken" [2] in den mond op den arm van La, die met een vuurrood gezicht stond te schreien. Ook moeder schreide, midden in een groep nieuwsgierigen, de dikke wangen vettig glimmend, met korte zenuwschokjes van haar puntig-rond buikje; en vader stond daar stil-bedroefd naast, zijn beide oogen dof en doodsch nu, 't gelaat haast zonder uitdrukking.

De oude schoolmeester kwam plechtig Alfons' hand in 't rijtuig drukken en nam zijn hoed voor hem af, als voor een heer. Alfons, bleek, gejaagd, met een strakken glimlach op de bleeke lippen, dankte den meester voor zijn vriendelijke belangstelling en drukte ook de hand van den ouden boer Dons, die bij het rijtuig stond te roepen en te schetteren. Toen riep hij Smul, Vaprijsken en het Geluw Meuleken bij zich en deelde hun nog eens zijn laatste bevelen uit, er bij voegend dat hij trouwens niet lang weg zou blijven. Dit laatste stond muurvast in zijn hoofd en had hem ten slotte beslist met de verre reis verzoend. Hij zoù gaan, aangezien allen het goed voor hem achtten en wilden, maar hij moest zich dadelijk ginds beter voelen, of hij keerde terug. De barones had hem trouwens zijn reisbiljet laten zien, dat meteen een retour-biljet was, geldig voor drie maanden, en dat stelde hem gerust. Wat geldig was voor drie maanden was ook geldig voor drie weken en nog minder, en daarmee wist hij genoeg. Hij zei het nog eens, glimlachend, maar met nadruk, opdat Smul en de anderen het goed zouden hooren en onthouden: "meschien ben ik hier te noaste week al weere!"

Vaprijsken en het Geluw Meuleken knikten onderdanig met het hoofd, begrijpend wat hij zeggen wilde; Smul, integendeel, slechts even knippend met de oogen, bleef stug en sprakeloos als een bruut, zonder zijn stuurschen blik tot zijn baas op te slaan. Maar de oude schoolmeester kwam deftig weer in 't midden, verzekerend dat het geen twijfel leed of Alfons mocht gerust van huis weggaan, terwijl een ieder hier getrouw zijn plicht betrachten zou; en de oude, kluchtige boer Dons gooide 't op een grapje:

"Hawèl joa!" schreeuwde hij, "en as ge begint te voelen da z'ou hier neudig hèn, ge schiet ou weer op de vapeur en ge komt thuis gevlogen lijk 'n zwoaluw!"

Allen lachten en het rijtuig draaide langzaam om en reed van 't erf. La deed Marietjes kleine handjes zwaaien achter 't raampje en Hilairken reikhalsde naar boven, zijn neus en lippen platgedrukt tegen het ruitje, terwijl zijn oogen, schuinblikkend, het wegtrekkend rijtuig volgden. Moeder stond te schreien en te schokken; de buren riepen hem "goe reize" na, en hij glimlachte en knikte machinaal in 't rijtuig en in haar emotie en verwarring knikte Rozeke machinaal mee, alsof zij ook voor maanden lang op verre reis ging. Zij waren weg, een laatste maal zag hij zijn grijzen winterboomgaard, zijn woonhuis en zijn stallen, en toen was 't uit: het rijtuig schommelde in vollen draf over den hobbeligen landweg naar het kleine station, waar de jonge barones met man en kind en meid reeds op zijn komst stonden te wachten.

Toen begreep Rozeke eerst goed dat het oogenblik der lange scheiding eindelijk gekomen was en zij barstte in tranen uit.

"Kom, Rozeke, niet schreien; denk toch dat het voor zijn gezondheid, voor zijn leven is," trachtte de jonge barones haar te troosten.

Maar Rozeke kòn zich niet bedwingen, zij stikte in haar tranen en zij smeekte, beurtelings tot den baron en tot zijn vrouw gewend:

"O, menier den baron, en mevreiwe, ge'n zilt hem ginter toch tegen zijn goeste nie houên, e-woar? Ge zilt hem toch loate weere komen as hij 't ginter nie 'n kan geweune worden?"

Zij lachten om haar overdreven vrees en gaven haar de verzekering dat hij volkomen vrij was van terug te keeren wanneer hij ook wilde, maar dat het van zijn kant een groote domheid zou zijn; en de barones beloofde daarbij nog dat zij hem dagelijks zou gaan opzoeken en haar twee of driemaal in de week zou laten weten hoe hij 't maakte. Rozeke had trouwens zijn adres; ook zij moest hem maar dikwijls schrijven om hem van alles op de hoogte te houden en gerust te stellen. En hoe gelukkig zou het dan niet zijn voor beiden als hij met de eerste lentedagen krachtig en genezen weer bij haar terug kwam.

Daar kwam de trein in de verte aangereden. Alfons, die zich tot dan toe betrekkelijk goed gehouden had, barstte bij dat zicht ook plotseling in tranen uit:

"Rozeke, Rozeke, adzju!" snikte hij, haar de hand reikend.

De enkele andere reizigers, die op 't perron van 't kleine station stonden, drongen verwonderd en meewarig om hen heen. De barones werd zenuwachtig, de baron zette een verveeld en misnoegd gezicht. De meid met het kind stond terzijde stil te spotlachen.

"C'est idiot!" bromde de baron tegen zijn vrouw. "Ne dirait-on pas qu'on leur veut du mal! Voyez tout ce monde autour d'eux; un véritable attroupement. Ta philantropie nous rend ridicules, tu sais!"

"Ils sont si malheureux et ... n'oublie pas que nous leur devons un peu notre propre bonheur," sprak zij zacht-vergoelijkend. Maar het verveelde haar toch ook en zij ging er een eind aan maken.

"Kom, Alfons, geef uw vrouw nu een lieven kus en wees eens vroolijk voor het afscheid," zei ze opgeruimd.

Doch het had niets geen uitwerking. Zij huilden en snikten hoe langer hoe heviger en toen de trein vóór 't stationsgebouwtje stilhield krompen zij van smart en wanhoop tegen elkander aan. Met geweld haast moest de barones hen scheiden en Alfons naar zijn coupé duwen, een tweede-klas terwijl de baron, 't gelaat vertoornd, met meid en kind, vlak daarnaast in eerste stapte.

"Kalm nu, kalm nu," herhaalde de barones wrevelig en dringend; en, met van emotie hooggekleurde wangen, ging zij ook haar plaats innemen.

Eensklaps werden zij kalm, alle twee.

't Was Rozeke opeens zoo vreemd te moede; het leek haar eensklaps of een vreemdeling daar zat, een bleeke, magere, ziekelijke, vriendelijk haar toelachende vreemdeling; en zoo reed de trein met hem weg: hij vriendelijk glimlachend en zij als in versuffing starend en toen hij reeds een heel eind verre was, stond ze nog maar aldoor vreemd te staren, de oogen bedwelmd door het eigenaardig zinsbedrog harer verbeelding, alsof zij nu leefde buiten de werkelijkheid der mogelijke gebeurtenissen en roerloos daar te wachten stond tot het normale leven weer in haar zou opkomen.

Iemand trok zachtjes aan haar mouw en, met een huivering zich omkeerend, zag ze den koetsier van het kasteel, die hen naar 't station gebracht had, voor haar staan.

"Goa-je weere mee, vreiwken?" glimlachte de man.

Die enkele nuchtere woorden riepen haar plotseling tot de werkelijkheid terug.

"O neen ik, nee nee, merci, 'k goa liever te voete," antwoordde zij zenuwachtig, als in een soort van angst.

De koetsier drong niet aan en ging heen. In roerlooze spanning keek ze nog even in 't verschiet over de eindeloos lange en rechte glinstering van rails langs waar hij verdwenen was; en toen verliet zij ook het kleine stationsgebouw en vóór haar lag het naakte, grijze winterveld als een andere oneindigheid zoo eenzaam en verlaten, zoo levenloos en leeg, dat het haar nu te moede werd of zij daar liep als een verdwaalde, zwakke vreemdelinge, in hopelooze droefheid maar recht vóór zich uit loopend, aldoor loopend, zonder doel en zonder eind.

Maar zij kwam terug op het zoo welbekende boerderijtje en vond er nog haar moeder en haar zuster en haar kinderen; en het leek haar nu weer alsof er bijna niets gebeurd en niets veranderd was in de eentonige gelijkheid van haar dagelijksch leven. Smul was, als iederen ochtend, met ploeg en paard en egge bezig op den akker, Vaprijskens dorschvlegel klonk met doffe, gelijkmatig-gekadanseerde slagen op den harden schuurvloer, de groote waakhond lag rustig te loeren, half in half uit zijn hok, de zwarte poes zat knippend met zijn gouden oogen vóór het haardvuur, de oude klok tiktakte trage en in het achterhuis was 't Geluw Meuleken de boterkarn aan 't schoonmaken. Alles leefde zoo rustig zijn gewonen gang en zuchtend ging ze zich op 't voute-kamertje verkleeden en dan weer, naast 't wiegje van haar jongste kind, bij 't kleingeruite vensterraampje, aan haar dagelijksche bezigheid. Moeder zat bij het haardvuur, nam een snuifje, vouwde haar handen op haar knieën en begon een praatje; La, die enkele dagen blijven zou, had haar kantwerk-kussen meegebracht en liet de houten klosjes vlijtig door elkander rammelen. Zij spraken natuurlijk over hem die nu reeds verre aan 't reizen was: moeder steeds heimelijk onverzoend nog met de reis, doch nu iets minder pruttelig, La opgewekt en vol verlangen, met frissche, glimlachende lippen en blinkende oogen als van een jong, gevangen vogeltje, dat droomt van heerlijke vrijheid, in verre, warme, blijde zonneruimte....

[2] Dotje.


XXV.

Den derden ochtend na zijn afreis kwam de eerste tijding: twee korte briefkaarten; een van de barones en een van Alfons. Hij was goed aangekomen, hij voelde zich wel wat vermoeid van de reis maar toch opgeruimd; hij had een groote, heldere, zonnige kamer en de streek was 't schoonste wat een mensch op aarde zien kon. Morgen, als hij heelemaal ingericht was, zou hij haar een langen brief schrijven.

Rozeke's hart was opgelucht. De reis, de afstanden, de eenzaamheid, alles scheen haar eensklaps veel lichter en gewoner om te dragen dan ze eerst gevreesd had, nu ze reeds zoo spoedig goede en geruststellende berichten van hem kreeg. 't Was haar of hij zich ergens ophield in de buurt, waar zij hem elk oogenblik, als 't noodig was, kon zien en spreken. Zij schreide niet meer halve nachten in haar bed om hem; zij stelde zich niet langer allerhande ingebeelde rampen voor; maar met een trillende emotie van nieuwsgierigheid wachtte zij op zijn eersten langen brief, die dan ook stipt, volgens belofte, op gestelden dag en uur, haar door den postbode overhandigd werd.

Het was een lange, lange brief, vol van zijn eerste indrukken en ontboezemingen. De plaats en streek waar hij thans was wist hij niet duidelijk te noemen; hij noemde het "ginter", in tegenstelling met "hier", waarmede hij zijn eigen land en huis bedoelde. En 't maakte eerst op Rozeke een vreemd-verwarden indruk; het leek wel of hij reeds was teruggekeerd en vertelde over wat hij vroeger in het buitenland gezien had. Hij schreef, geijkt-beginnend, als iedere boer of boerin die een brief opstelt:

"Beminde vrouw,

Ik neem de pen in de hand om u te laten weten den staet van mijn gezonteit en verop van u hetzelfde. Ware het anders het zou mij veel verdriet doen. Ik heb een lange reis gemaakt, beminde vrouw, daar hebt gij geen gedacht van. Ik meende dat den trein noeit meer en zou ophouden met rijden en eerst heel den dag en heel den nacht heeft hij gereden en als het nuchtink werd zag ik door het ruitje van den trein hooge bergen in de verte die met sneeuw bedekt waren. Daar kunt gij u ook geen gedacht van maken, beminde vrouw, hoe hoog en groot die ginter zijn. Den hane van den kerktoren is een naaldeken daarbij vergeleken en dat duurt alzoo uren en uren lang, den eenen berg achter den anderen zoo ver of dat de oogen kunnen dragen. Ja, het en is ginter niet gelijk hier, waar dat de menschen nooit eenen berg gezien hebben en zelfs niet weten wat eenen berg is. Den baron en de baronesse zijn heel goed voor mij geweest. Aan iedere stasie waar den trein eenige minuten bleef staan kwam mevreiwe naar mij kijken en tot drei keers toe heeft ze mij heel goed eten en wijn doen brengen. Bier drinken ze ginter bijkans niet, het is altijd wijn en die is ginter goedkooper als hier het bier. Welnu, beminde vrouw, achter dat wij nog heel lang gereden hadden zijn wij aan de zee gekomen, die zoo blauw is als het blauwsel waarmede gij almets het lijnwaad wascht. Daar kunt gij u geen gedacht van maken, het is precies gelijk of er blauwe verwe in gegoten was. En het is ginter toch zulk een schoone warme zonne, zoo warm als hier in het schoonste van den zomer en de menschen loopen allemaal in witte of bleeke zomerkleeren en 't vrouwevolk met parasols percies gelijk hier in de heetste dagen te Oostende. En overal zijn de blaren aan de boomen en bloeien de schoonste bloemen en ik heb waarachtig citroens en apelsiens aan de takken zien hangen, percies lijk of de oude schoolmeester Cattoir ons verteld heeft.—Welnu, beminde vrouw, ik ben eindelijk toegekomen in eene kleine stad waar de baron en de baronesse mij naar mijne kamer geleid hebben. Dat huis staat halfwege op eenen berg en van uit mijne kamer kijk ik op de schoone blauwe zee. O, dat is ginter toch schoone, daar en hebt gij geen gedacht van! En zacht en warm dat het ginter is in de zonne, daar hebt gij geen gedacht van. Ik voel er al de deugd van in heel mijn lichaam en ik heb nog van heel den dag bijkans niet moesten oesten; maar de nachten zijn hier stijf koud en zoo gauw als de zonne weg is mag ik hoegenaamd niet meer uitgaan. Maar ik ga heel den dag uit in de zonne en 's avonds ben ik moe en blije dat ik in mijn bed lig.—De menschen van het huis zijn heel vriendelijk voor mij; maar de baronesse zegt wel dat ze heel goed vlaamsch klappen, omdat zij Olanders zijn, maar dat vind ik toch niet en ik kan ze almets maar heel moeielijk verstaan. Zij klappen alzoo altijd van binnen ulderen mond met kraken in de keele en als ze daarmee beginnen hoor ik niets anders meer dan die kraken; maar afin wij verstaan mallekander eindelijk toch en ik zal daar wel aan gewennen. Wat het eten en drinken aangaat, dat is ginter heel goed en ik moet zeggen dat het zelfs beter is als hier.—Den baron en de baronnesse zijn dan nog een endeken verder gereisd, maar mevreiwe is toch zoo bijzonder goed voor mij; peis ne keer zij heeft mij nog vijftig frank op zak gegeven en gezeid dat ze mij dikwijls zou komen opzoeken en dat ik ulder ook moest komen bezoeken.—Eiwel, beminde vrouw, ik heb er van den achternoen eens met den elektriek naartoe geweest, want er rijden hier ook elektrieks, zilde, zoo goed als in Gent; maar alzoo een groot en schoon hotel waar zij zijn, ook halfwege op den berg daar en hebt gij geen gedacht van. En al dat groot rijk volk en zoo schoone gekleed, daar zoudt gij van versteld staan! Den baron heeft daar zijnen odemobiel en hij en de barones rijden er veel mee uit. Dat moet ginter zeker wat geld kosten! Mevreiwe heeft mij den schoonen hof van het hotel getoond en zij heeft mij ook van verre het speelhuis getoond, dichte bij de schoone blauwe zee, waar al dat rijk volk ulder geld gaat verspelen.—Past maar op dat ge daar ook uw geld niet gaat verspelen, zei mevreiwe alzoo al lachende; maar zij mag wel gerust zijn, ik zal mijn cenzen wel beter weten te gebruiken.

Nu, beminde vrouw, schei ik uit met de pen, niet met het hart. Zeg aan meester Cattoir dat ik hem ook al gauw eens zal schrijven en gij moet mij nu ook al gauw schrijven. Ik verop dat gij met Smul en Vaprijsken en het Geluw Meuleken geenen last en zult hebben en dat de kinders goed en gezond zijn. Ik ben ginter wel verre van u allen, maar met eenen dag en eenen nacht op de vapeur ben ik hier toch weere als het zijn moet en dat is toch eenen grooten troost voor mij. Ja, beminde vrouw, mijn retourkaartje heb ik zorgvuldig van onder in mijnen koeffer bewaard om het toch niet te verliezen.

In afwachting op uw antwoord noem ik mij voor altijd

uwen verkleefden man

ALFONS.

Hoe gaat het met de merrie? Is het veulen er nog niet?"


XXVI.

Den volgenden dag haalde Rozeke uit de onderste la van haar kast een inktpot, een verroeste pen en een velletje papier te voorschijn, en zij antwoordde:

"Beminde Alfons,

Ik neem de pen in de hand om u te laten weten den staet van mijn gezonteit en verop van u hetzelfde. Ware het anders het zou mij groot verdriet doen.—Uwen brief heeft mij en ook moeder en La, die hier nog altijd zijn, veel genoegen aangedaan en dezen nuchtink is meester Cattoir gekomen die ook juist eene briefkaart van u ontvangen had en hij heeft gevraagd om ook den brief die gij aan mij geschreven hebt te mogen lezen, en ik heb hem hem laten lezen omdat er toch niets kontrarie in stond en hij heeft nog eens gevraagd of gij toch niet en zult laten van nog eens met mijnheer den baron en mevreiwe over de verhooging van zijn pensioen te spreken.—Nu, beminde Alfons, laat ik u weten als dat hier alles heel goed gaat. Dezen nacht heeft de merrie eindelijk een heel schoon veuleken gekocht en alles is heel gemakkelijk gegaan en het is ook een merrie-veuleken, bruin gelijk de oude maar met vier schoone witte pootjes van onder. Het is een danig schoon beestjen en de merrie is er danig jaloes van. Smul en Vaprijs hebben heel den nacht bij de merrie gewaakt en ik heb hun kaffee en boterhammen en een ferme schelle vleesch gegeven en tegen den nuchtink was het er. Nu moet gij maar zeggen hoe dat gij het beestjen heeten wilt. Vaprijsken wilde het Mietjen heeten en Smul Liza; maar ik vind Mirza veel schoonder maar gij zijt den baas en gij moet het maar heeten zooals het u belieft. Met de kinders gaat het ook goed. Hilairken vraagt al dikwijls waar zijn vader is en met Marietjen gaat het ook heel goed. Met moeder en met La gaat het ook heel goed en ik kan niet anders zeggen als dat de knechten en het Geluw Meuleken alle stijf brave zijn en dat zij danig ulder beste doen. Ik heb ulder gisteren avond uwen brief eens voorgelezen, omdat ik het wel goed vond dat zij niet moesten peinzen dat zij hier den baas mochten spelen, en dat zij wel mochten weten als dat gij met eenen dag en eenen nacht te reizen onverwacht op ulder dak kon vallen. Nu weten zij het en zij zullen ulder wel koes houden. Ach beminde Alfons, wat zal ik blij zijn als gij hier genezen terug komt, maar gij moet u niet haasten, alles gaat hier heel goed, blijf maar tot dat dat oesten heele gansch gedaan is. Het en is hier geene schoone zonneschijn en warm weer lijk ginter. Het regent of sneeuwt hier alle dagen en het is stijf koud.

Nu beminde Alfons met deze woorden neem ik van u afscheid niet met het hart maar wel met de pen en blijf in afwachting op uwe volgende brieven.

Voor altijd uwe verkleefde vrouw

ROSALIE."


XXVII.

Eenige dagen verliepen. Rozeke had weer een brief ontvangen, maar hij behelsde weinig nieuws. Alfons berichtte dat het weer ginder nog altijd even mooi bleef, maar hij was eens beneden door de kleine stad gaan wandelen en vond er het volk zoo verschrikkelijk vuil en lui.—"Ik en zou ginter toch niet willen leven voor geen geld van de wereld," zoo schreef hij, "want zoo een smerig volk als ginter daar hebt ge geen gedacht van. Ze zitten op de zulle van hun huis of te midden van de straat mallekaars luizen en vlooien te vangen en ulder waschgoed hangt allemaal uit de vensters of dweers over de straat op koorden te drogen en het ziet er percies zoo vuil en zoo grauw uit lijk of het nooit gewasschen was geweest. Het zijn lijk koolzakken die uit de veinsters hangen." Verder vertelde hij dat er "ginter" toch ook al niet veel nieuws meer te zien was na de eerste dagen en dat men al heel gauw genoeg had van al dat rijk "volk" in hun zomerkleeren en van al die schoone "voituren" en "odemobielen" die veel te veel stof opjoegen en de wegen voor de voetgangers gevaarlijk maakten. En, naar aanleiding van automobielen, schreef hij iets dat Rozeke zeer verbaasde en haar met een onheilspellend voorgevoel ten opzichte der jonge barones vervulde.

"Dezen nuchtink", schreef hij, "is mevreiwe mij weer komen bezoeken en zij was zoo vriendelijk en heeft mij zulke schoone goede vruchten meegebracht, maar, beminde vrouw, weet gij wat ik toch aardig vind: dezen achternoen ben ik eens boven op den berg gaan wandelen en wilt gij eens weten wie ik daarboven op den hoogen weg gezien heb? mijnheer den baron in zijnen odemobiel met nog eenen heer en met twee vrouwspersonen waarvan geen eene de barones was. Zij stonden voor eenen schoonen grooten café waar kerels met roode kazakken aan buiten onder een serre op violen stonden te spelen en zij hadden al te samen danig veel leute, maar de gezichten en de manieren van die twee vrouwen stonden mij toch hoegenaamd niet aan. Er loopen er hier zoo vele van die soorte en ik vrees dat den baron daar in geen goed gezelschap was. Ik ben heel kontent dat hij mij niet gezien heeft want ik had hem wel moeten saleweeren en wie weet of hij dat aangenaam zoude gevonden hebben? Dat zou toch een droevig dingen zijn voor de jonge mevreiwe indien hare man hem nu al ging slecht gedragen en ik durf het haast niet peinzen en toch vrees ik er voren. Maar het is ook waar, er loopt ginter zooveel aardig volk dat ge nooit en kunt weten met wie ge te doen hebt. Ach ja, beminde vrouw, het is ginter niet lijk hier en ware het niet om mijne gezondheit ik en zou ginter zeker geen ure langer blijven. Het is toch ook maar triestig als ge nooit iemand hebt om tegen te klappen. Dat spreekt ginter allemaal Fransch of Italiaansch en die Olanders van het huis waar ik woon kan ik toch ook maar heel moeilijk leeren verstaan. Zij en spreken nooit maar den helft van ulder woorden uit en den anderen helft blijft altijd in ulder keele zitten kraken. En het aardigste van al is nog wel dat zij meenen dat zij heel goed klappen en dat ik slecht klap. Ja, ik heb al gezien dat de zoon en de dochter met mij loechen als ik tegen ulder klapte en ik had waarlijk goest om tegen ulder te zeggen dat zij wel zouden doen met nog eenige jaren lesse te komen nemen bij meester Cattoir in ons dorp.—A propo van meester Cattoir, ik heb er gisteren nog eens met mevreiwe over gesproken en zij heeft mij beloofd dat zij van morgen af nog eens over zijn verhooging van pensioen aan haar papa zou schrijven, maar dat de meester toch ook een beetje pasiensie moet hebben.

Stel het al wel, beminde vrouw, en lees maar dikwijls een gebed voor mij dat ik zoo spoedig mogelijk bij u en mijne kinderen terug zou mogen komen.

Uwen verkleefden man met het hart,

ALFONS.

"Dezen brief moogt gij aan den meester hoegemaand niet laten lezen om dies wille wat er in staat over den baron met die twee vrouwspersonen in zijnen odemobiel. De meester is nog al nieuwsgierig en hij zou er in het dorp gaan kunnen over babbelen en dat zou ons heel veel kwaad kunnen doen, en aan de knechten en het meissen moogt gij hem ook niet voorlezen."


XXVIII.

Die brief bracht Rozeke in zwaarmoedige stemming. Zij voelde dat hij ginder heimwee begon te krijgen en dat het zou moeite kosten om er hem lang genoeg te houden. Ook door zijn onverwachte mededeeling over den baron en die twee onbekende vrouwen in de automobiel werd zij treurig en somber gedrukt. Zij kon haast niet gelooven dat hij zoo iets durven zou en 't kwam haar trouwens voor als iets onmogelijks dat een man die zoo een lieve, mooie vrouw had als de barones, nog naar andere vrouwen om zou zien. En toch!... Zij hoopte maar dat Alfons zich vergiste; het zou afschuwelijk zijn!

Opnieuw was er een week verloopen. Moeder en La waren weg en op het boerderijtje ging alles geregeld zijn gewonen gang. Smul was zooveel mogelijk op den akker, ploegend, spittend, mestend, in zoover het weer den veldarbeid toeliet; en Vaprijsken, die het anders nu niet druk had, dorschte met den vlegel in de schuur, of zwingelde den vlasvoorraad van den vorigen zomer af. Halve dagen hoorde men rustig zijn zwingelrad gonzen in het houten afdakje naast 't wagenhok; en wanneer hij er op schoft-en-maal-tijd uitkwam, verscheen hij van onder tot boven grijsgeel bepluisd en bestoven, zijn klein gezicht leuk-glimlachend, als van een oolijk kabouter-sneeuwventje, onder de fulpige laag van donsjes en watjes, die als een vermommings-pruik zijn haar en baard en wenkbrauwen bedekten. En zij hadden allen een verteederd genoegen met het lieve veulentje dat zoo parmantig opgroeide en reeds, in levenslustige dartelsprongen, om de merrie heen wipte en huppelde. De oude Dons kwam er naar kijken en schudde lachend het hoofd, grappig gillend dat dat dolle ding hem honderd en twintig frank uit den zak gestolen had met enkele maanden te laat op de wereld te komen.

Dat alles was geluk en voorspoed. Wat Rozeke echter minder beviel was, sinds enkele dagen, de zonderlinge doenwijze van 't Geluw Meuleken. Zij zag er betrokken en bekommerd uit en herhaaldelijk, als Rozeke haar niet in 't oog hield, sloop zij ergens weg in schuur of stal. Rozeke begreep wel dat zij Smul naliep en zij trachtte 't te dwarsboomen zonder evenwel openlijk en flink te durven optreden, bang als ze was dat, èn Smul, èn 't Geluw Meuleken haar plotseling in den steek konden laten terwijl zij niet weten zou door wie hen op dat oogenblik te vervangen; want—en dit beschouwde zij, in de gegeven omstandigheden, wèl als ongeluk en tegenspoed: tot haar schrik had ze ontdekt dat ze voor de derde maal zwanger was!—Alfons vermoedde er wel iets van, doch was nog in 't onzekere toen hij vertrok, en om hem niet te kwellen had zij er ook niets over geschreven; maar aan haar moeder had ze 't toevertrouwd en deze was scherp uitgevaren, schreeuwend dat 't 'n stommigheid en 'n schande, 'n wraakroepende uittarting van onzen lieven Heer was. Maar 't wàs nu eenmaal zoo; daar zat zij er weer mee, een zware last te meer bij al haar andere zware lasten: en meer dan ooit was het dringend noodzakelijk dat zij den vrede om zich heen zoude bewaren. Daarom durfde zij niet doortastend tegen Smul en 't Geluw Meuleken optreden, maar om hun geknoei zooveel mogelijk te belemmeren, had zij Vaprijsken in den arm genomen; en deze, nog steeds heimelijk op Smul gebeten en jaloersch van 't Geluw Meuleken, hielp Rozeke op bedekte wijze, al waar hij maar kon. Zoodra hij 't Geluw Meuleken ergens in de schemering om schuur of stal zag draaien, hield hij even met dorschen of met zwingelen op; en Rozeke die den kadansslag van den vlegel of het snorren van den zwingel niet meer hoorde, wist dadelijk wat het te beteekenen had. Zij kwam onmiddellijk naar buiten en riep, onder 't een of 't ander voorwendsel, het Geluw Meuleken bij de kinderen of in huis terug. Zoo slaagde zij er in menig heimelijk geknoei te verhinderen en Vaprijsken lachte wraakgenietend in zijn gelen baard, terwijl Smul woeste oogen zette, zonder evenwel openlijk zijn toorn te durven laten uitbarsten.


XXIX.

Alfons bleef schrijven, geregeld twee- of driemaal in de week en Rozeke antwoordde telkens onmiddellijk op zijn brieven, verzekerende dat alles best ging op de boerderij; en, op herhaald aandringen van de jonge barones, smeekte zij hem ginder toch nog wat te blijven, het desnoods met tegenzin nog enkele weken vol te houden, terwille van zijn gezondheid. De barones had het haar met alle kracht op 't hart gedrukt; hij mòcht nog niet terugkomen; hij mòcht niet plotseling, zonder overgang, van den warmen zomer in den barren winter vallen: 't kon doodelijk voor hem zijn. Maar Rozeke voelde wel dat het verblijf in den vreemde hem hoe langer hoe zwaarder begon te drukken; en, op een ochtend, schrikte zij hevig bij het ontvangen van een heel kort briefje, waarin de barones Rozeke letterlijk bezwoer alles te doen wat in haar macht was om het onzinnig plan van plotselinge terugkomst, dat hij vast scheen in zijn hoofd gezet te hebben, te beletten. De barones was blijkbaar misnoegd over zijn ondankbaarheid, dat kon Rozeke heel goed uit den toon van haar schrijven opmaken; en reeds was Rozeke koortsachtig bezig aan een smeekenden brief naar Alfons, opdat hij toch om Godswil nog een tijdje blijven zou, toen zij eensklaps een jongetje van 't telegraaf kantoor met een rijwiel 't erf zag opgereden komen.—"Och Hiere God!" riep zij, op haar trillende beenen overeind vliegend. Zij kwam hem op den drempel te gemoet gerend: "'n dépêche?... veur mij?"... en ontving met een kalm: "joa 't bezinne" van het jongetje dat van zijn rijwiel wipte, de groene toegezegelde enveloppe van het telegram. Met bevende vingers scheurde ze die open en las, de oogen schemerend:

"Ik kom van avond terug.

ALFONS."


XXX.

Hij kwam terug! Nog enkele uren maar en hij zou weer bij haar zijn!

Haar eerste gevoel was er een van onberedeneerde, onstuimige vreugd. Zij had hem sinds zoo lang niet meer gezien, zij had zoo zeer naar hem verlangd! Nu eerst, nu hij zoo onverwacht bijna weer thuis was, voelde ze plotseling hoezeer zij hem elk oogenblik gemist had, hoe vurig zij naar hem verlangd had. Nu.... o nu hielp geen redeneering meer, hij kwam terug en dat geluk overtrof en vergoedde àlles; nu zou ze niet geduld hebben dat hij nog maar één dag, nog maar één uurtje langer weg bleef. Zij liep werktuigelijk tot aan het hek langs waar het jongetje verdwenen was, alsof zij hem reeds in de verte kon zien komen; zij kwam terug in huis gerend en riep naar 't Geluw Meuleken die in het achterhuis aan 't boenen was; zij was als gek van vreugd en holde weer naar buiten in de schuur waar Vaprijsken dorschte; en hardop riep ze 't overal in haar uitgelaten blijdschap: "Meuleken! Vaprijsken! Alfons komt van den oavend weere thuis!" Zij tilde haar zoontje in haar armen en zoende 't kleinste in zijn wieg en juichte, zalig met emotie-tranen in haar oogen: "Hilairken! Marietjen! voader komt van den oavond weere thuis!"

Eerst na die onbedwingbaar-spontane uitbarsting van blijdschap kwam zij langzaam tot bedenken en bedaren; en van lieverlede sloeg haar onbezonnen vreugd in doffe, kommervolle drukking neer.—Wat mocht er wel gebeurd zijn, wat mocht hem wel schelen, dat hij zoo plotseling alles in den steek liet om als 't ware weg te vluchten? Was zijn toestand dan eensklaps zooveel erger geworden? Had men hem iets misdaan? En waarom was zelfs het sterk aandringen van de barones, die nu zeker o zoo boos op hem en wellicht ook op haar zou zijn, niet bij machte geweest hem nog langer daar te houden?—Zooveel onoplosbare, kwellende vragen, die eerst opheldering zouden krijgen als hij 's avonds weer thuis zou zijn.

Zij liet Smul van den akker halen waar hij bezig was met mest te vervoeren en zond hem bij hun buurman Lauwe vragen of hij Alfons met zijn sjees van 't station mocht afhalen. Eerst was ze van plan zelve mee te gaan, maar de gedachte dat ze met Smul 's avonds alleen in het rijtuig zou zitten boezemde haar zulk een angst in, dat zij dadelijk van haar voornemen afzag. Zij zond Vaprijsken mee, die ook meteen haar ouders zou gaan waarschuwen.

Trillend van ongeduld en emotie stond zij op zijn komst te wachten. Het was half negen; elk oogenblik zou 't rijtuig kunnen komen. Zij kon geen minuut meer stilzitten, voortdurend liep zij met het Geluw Meuleken naar buiten in den kil-mistigen avond tot aan het hek van den landweg en stond daar rillend in het donkere verschiet te peiloogen en te luisteren.—Eindelijk zag zij in de verte een lichtje flikkeren. Daar kwam zeker de sjees. Krampachtig greep zij 't Geluw Meuleken bij den arm en een snik verkropte in haar keel. Het licht werd grooter, geler, heller, schoot korte, vlugge stralen over de eventjes uit mistige duisternis opduikende boomstammen aan den zijrand van den modderigen weg. En eindelijk zag ze vaag het donkere gevaarte: het in kadans knikkende hoofd van 't paard, de gelijkmatig aandravende beenen, het zachtjes schommelen van de zwarte sjeeze-kap en het dof spaken-glimmen van de wentelende wielen. In korten, vluggen draai kwam het door 't hek gereden en zij sprong met het Geluw Meuleken op zij en riep met heesche, schorre angststem:

"Es hij doar?"

"Joa hij, bezinne", antwoordde Vaprijsken van onder de kap.

"Alfons!... hoe es 't mee ou?" riep zij nog, met het Geluw Meuleken naast het rijtuig meehollend.

Zij hoorde geen antwoord of er werd er geen gegeven en die stilte knelde haar als met doodschen angst.

"Hoe es 't, Alfons? hoe es 't?" herhaalde zij, haast schreiend.

De sjees had vóór den drempel stilgehouden en nu hoorde zij toch eindelijk zijn heesche zwakke stem onder de kap:

"Azeu.... stillekes."

"Och Hiere toch!" kreet zij.

Haastig was Vaprijsken uitgewipt. Hij schudde vlug, in de duisternis, het hoofd tot haar, als om zwijgend te beduiden dat 't niet goed was.—Dood-angstig, met in elkaar gewrongen handen, staarde zij onder de zwarte kap. Smul was ingelijks uitgestegen en hield zwijgend bij den breidel de merrie, die ongeduldig naar haar veulen hinnikte. Al die schrikkelijke stilte en 't klagend hinneken van 't paard joegen haar angst ten top. Zij snikte.—Vaprijsken haalde den koffer van onder de voorbank, steeg op de trede en strekte in de duisternis onder de kap zijn hand uit.

"Kom, boas, geef mij ou hand," hoorde Rozeke hem zeggen.

En toen kwam een donkere, gebogen gestalte te voorschijn en zij hoorde eene bijna klankloos-heesche stem, die met zuchtende inspanning zei:

"Hou mij goe vaste, mijn heufd droait."

"Zij gerust, boas, 'k hou ou goe vaste."

Hij was uit de sjees; Rozeke greep schreiend zijn hand en leidde hem met 't Geluw Meuleken naar binnen.

"Hoe es 't Alfons? hoe goat 't mee ou?" snikte zij.

"Stillekes,... 'k ben moe,... mijn bedde...." heeschte hij zuchtend.

"Ha moar zet ou iest 'n beetse bij den heird, 'k 'n hè ou nog nie gezien, 'k 'n hè ou nog nie g'heurd," schreide Rozeke wanhopig.

Hij zakte op een leunstoel in elkaar bij 't roode vuur en Rozeke schrikte als voor een spook toen zij hem eindelijk bij de heldere vlam kon aankijken. Zijn door de zon gebruind gezicht was dor en mager als ivoor en been, zijn mond stond hijgend open en zijn groote oogholten leken twee donkere putten, waarin de strak-starende oogen ziekelijk glommen zonder uitdrukking, gelijk ballen van glas. Zij durfde geen woord meer spreken, 't was als een lijk, een aangekleed geraamte dat daar vóór haar zat. Haar boventanden beten zenuwachtig-sidderend op haar onderlip en heel haar aangezicht stond krampachtig verwrongen van de inspanning, om niet opnieuw in huilen en in snikken los te barsten. Het Geluw Meuleken bleef even roerloos, als met schrik geslagen, op den drempel van het achterhuis, waarin zij op een wenk van Rozeke verdween.

"Hoe goat 't hier?" vroeg hij eindelijk, eensklaps, als met een kracht van herleving zijn groote, holle oogen tot haar opslaande.

"O, goed, alles heel héél goed," haastte zij zich te antwoorden; "de stal, de kinders, 't veuleken, alles heel héél goed."

Hij schudde zijn hoofd en weer staarde zijn blik, als schrik-verwilderd, vóór zich uit.

"'K 'n kòst het ginter nie mier uithouen; 'k 'n kòst nie mier, 'k zoe d'r van verdriet gestorve zijn," hijgde hij.

"Woarom?... was 't nie goe mier van 't eten meschien?... of kost ge tegen de lucht nie mier?" vroeg ze bedeesd.—"Wilt-e nou al gauw iets eten?" riep ze eensklaps levendig.

Hij schudde 't hoofd, gaf eerst geen antwoord.

"'K 'n kòst nie mier, 'k 'n kòst nie mier! 't Was alles goed, moar 'k moest hier weere thuis zijn," zuchtte hij eindelijk, "'t Es te verre.... 't es te vremde.... Mevreiwe zal kwoad zijn, moar 'k 'n kan 't nie helpen.... 'k gijnge ginter deud,... 'k moeste weere thuis zijn."

Zij kreunde, droef-hoofdschuddend, wanhopig van verslagenheid en smart. Maar zij spande bovenmenschelijk haar krachten in om het hem niet te laten merken, zij zei hem dat hij welkom was, dat zij zoo gelukkig was hem weer te zien en dat zij wel alles met de jonge barones zou effen praten. En teer-bezorgd, vroeg zij hem nog eens met nadruk wat hij nu eten of drinken wilde.

"'K 'n hé gienen honger; anders nie of 'n glas woarme melk," zei hij.

Zij vloog naar 't achterhuis, beval het Geluw Meuleken spoedig melk te warmen.

"'K ben blije, 'k ben toch zeu blije da 'k weere thuis ben," zuchtte hij, streelend haar hand nemend.

"'K ben euk zeu blije," antwoordde zij ontroerd.

Hij dronk zijn melk met smaak en een weeke glimlach gleed, vaag als een schim, over zijn bleeke lippen, terwijl zijn glazig-doffe oogen eventjes weer opleefden.

"En de kinders stellen 't goed, e-woar?" zei hij. "'K ben toch euk zeu blije da 'k ze nou zal weere zien. En 't veuleken? 'K ben zeu curieus om 't veuleken te zien. As 't morgen 'n beetse goe weer es goa 'k ne kier tot in de stal."

"'t Es tòch zuk 'n scheun beestjen," glimlachte zij zwakjes; "maar ge meug wel oppassen: de mirrie es er wried zjaloes van."

"Sloa ze?" vroeg hij.

"Nien z'; moar ze tracht iederien uit de stal wig te drummen. Vaprijsken 'n mag er noch aan noch omtrent komen en zelfs Smul 'n mag er nog nie altijd bij goan."

Hij dronk zijn glas melk leeg en stond met inspanning op. Hij hoestte even, heesch en zwak, met piepend gereutel, diep in zijn binnenste.

"Nog 'n gloazeke melk?" vroeg zij bezorgd.

"Merci: 'k goa ne kier noar de kinders kijken en dan noar mijn bedde. 'K ben zeu moe; 'k kome van zeu verre."

Hij keek haar even strak en hijgend aan en vroeg, met aarzeling:

"En mee ou?... es 't nou toch weer azeu lijk of ge vriesde?"

Zij sloeg de oogen neer en knikte, terwijl haar wangen, als die van een schuldige, met rood zich kleurden.

"Joa 't, 't es lijk of ik vriesde; 't derde es op wig," zuchtte zij.—En plotseling, door die laatste emotie in al haar narigheid overweldigd, kon ze zich niet meer beheerschen en snikte ze 't in overstelpende tranen uit.

"Ach Hiere! moet er dà nou euk nog bij komen," klaagde hij.

Kreunend en met hooge schouders ging hij naar het voutetrapje. Zij kropte met geweld haar tranen op en volgde hem.

"Kijk hier liggen de schoapkes zeu scheune te rusten," hikte zij droog, hem voor het kleine beddeken en 't wiegje brengend.

Hij zei geen woord meer. Hij keek zijn kinderen lang aan, met starren blik, en keerde zich toen om.

Zijn wenkbrauwen stonden gefronst, zijn kin beefde.

Geen enkelen klank meer uitten zijn bleeke, bibberende lippen....


XXXI.

Zij wist het nu, hij kon niet meer genezen....

De dokter had het haar moeten zeggen, de pastoor was zijn biecht komen hooren en had hem de laatste sacramenten toegediend en 't einde naderde. —Haar oogen waren uitgeweend en 't laatste greintje hoop was in haar hart verbrijzeld. Dof was het in haar, dof en grauw als de doodsche, grauwe winterlucht die om het boerderijtje hing. Leven of sterven, 't was haast eender, want zijn leven was geen leven meer.

Hij lag te bed, hij kwam er niet meer uit. Hij lag, wasgeel, met langen, zwarten baard en groote, donkere oogen, hijgend met half open mond te staren naar het eenig kleingeruite raampje van het voute-kamertje. Uren en uren, half op zijn rechterzij gekeerd, lag hij te staren door de groenachtig-grijze, in lood gevatte ruitjes, als zag hij dingen daar, gebeurtenissen, die zijn gansche aandacht in beslag namen. Hij zag iets van zijn erf, hij zag de roze muren en de grijze deuren van zijn schuur en stallen. Hij woonde iets van 't dagelijksch leven en den steeds terugkeerenden arbeid op de hoeve bij, hij zag Vaprijsken door de breede, openstaande wagenpoort dorschvlegelen in de schuur en Smul die af en toe met wagen of met kar op en af den boomgaard reed. En elken middag, tusschen twaalf en een, kwam men hem het lieve veulentje vertoonen, op 't gras, vlak voor het raampje van zijn ziekenkamer.

Dat was het lang verwachte oogenblik van heel den dag. Hij leunde even op zijn elleboog, door Rozeke met kussens in den rug gesteund; hij zag van verre Smul met het beestje uit den stal komen en hij glimlachte om de wilde sprongen die het dadelijk maakte, om 't vlug geflikker der vier witte, huppelende pootjes en om de groote inspanning van Smul, die het bijkans niet in bedwang kon houden. Maar eindelijk, daar was het, daar stond het vóór zijn raampje, snuivend en krabbend met zijne fijne hoefjes, kijkend in de ruitjes met zijn schoone wilde oogen en zijn recht-gespitste ooren, alsof het hem in 't bed zag liggen. En in stille verrukking keek hij naar het lange, fijne hoofd met glinsterend-witte bles over den neus en kort-kroezende, rosachtige manen; en uit de verte, in den stal, hoorde hij de merrie jaloersch hinniken. Het veulentje hinnikte tegen, werd ongeduldig, draaide zijn staart naar 't raam, wilde bij de moeder terug. En zoo bewonderde hij het beestje ook van achter: zijn zacht-golvenden rug, zijn rondend kruis, zijn kort-gekrulden staart, zijn krachtige achterbeenen, reeds sterk genoeg om iemand een geduchten slag te geven. Het huppelde met gekke sprongen eindelijk weg en uitgeput zakte hij weer in zijn kussens neer en 't hoofd zonk op de borst en zwaar vielen de oogen toe. Toen vroeg hij fluisterend naar zijn kinderen en stil bracht Rozeke ze bij zijn sponde en zei aan 't oudste jongetje dat zij heel rustig moesten blijven....

Eens vroeg hij haar, gansch onverwacht, maar kalm en stil, zonder schijnbare emotie, wat ze doen zou als hij eenmaal dood was.

"O moar, ge 'n zil gij nie stirven! ge zilt gij genezen!" schreide Rozeke, in plotselingen opstand tegen een noodlot dat ze toch onverbiddelijk wist.

Maar met een zwakken pijn-glimlach schudde hij weekjes het hoofd en vroeg haar nog eens wat ze doen zou als hij dood was.

Zij kon niet antwoorden; zij snikte wanhopig.

"Beloof mij ien dijngen," fluisterde hij; "beloof mij da ge mee Smul nie 'n zilt hirtreiwen."

"O!" riep zij verontwaardigd, met een soort van walging.

"Beloof het mij, beloof het mij," drong hij met inspanning aan.

"Dà beloof ik ou zeker! dà zweir ik ou!" riep ze plechtig.—"Hoe komt-e toch aan zulk 'n gedachten?"

Hij bleef een poos stilzwijgend, roerloos en met dichte oogen, als dood.

"Hij 'n zoe nie goed zijn veur ou ... en veur de kinders," zuchtte hij eindelijk. Zijn wenkbrauwen fronsten zich als onder een pijnsteek samen en twee stille, heldere tranen rolden langs twee groeven van zijn holle, gele wangen, in zijn zwarten baard....

Heel zacht kwam eindelijk het laatste....

Op een namiddag had hij nog pas even zijn kinderen bij zich gehad: Hilairken, die met kromme beenen door de kamer waggelde en reeds "oader, oader" brabbelen kon; en ook het kleintje, dat met een "suiker-tjoeseken" in den blaasjesmond op Rozeke's arm zat. Hij had gevraagd hoe laat het was en waarom Smul nog niet met 't veuleken bij 't raam gekomen was; en Rozeke, even verwonderd, had hem geantwoord dat het zes ure was en dat Smul, als naar gewoonte, immers tusschen twaalf en één gekomen was; en daarop had hij zachtjes geglimlacht en geknikt dat hij 't zich nu herinnerde; en rustig was hij weer met dichte oogen op zijn rug gaan liggen, toen Rozeke, die even uit de kamer was geweest, om 't kleintje aan het Geluw Meuleken te overhandigen, bij 't weer binnenkomen door de vreemde uitdrukking van zijn gelaat getroffen werd. Zij kwam bij 't bed en in de vage schemering van den grijzen, vroeg-invallenden avond, boog ze zich dicht over hem neer. Zoo bleef ze staan, een heele poos, onbewegelijk, met aandachtig starende oogen.—Hij ademde; zij hoorde hem ademen, heel zacht.... Toen kwam het haar plotseling voor alsof hij niet meer ademde.—In absolute roerloosheid en stilte lag hij daar en in die doodsche stilte spreidden zich wijd van angst haar oogen open. Maar opnieuw hoorde zij eensklaps zacht zijn adem en ook zij verademde diep. Toen hield het plotseling weer op: de volstrekte, doodsche onbewegelijkheid en stilte.... En nòg dieper over hem gebogen zag zij, in de grijze schemering, iets, dat als een bijna onzichtbare schaduw van boven naar onder over zijn onbewegelijk gezicht neerstreek. —'t Was als een wonderbare, langzaam-zachte ontspanning, als de teere, stille streeling van een onzichtbaren vleugel, iets dat even zweefde en verdween, langzaam, langzaam naar beneden glijdend, tot het eindelijk, als vervlogen, in de effen-grijze wazigheid was opgelost. Het was voorbij, verdwenen.... en eensklaps zag zij op zijn strak gelaat de onbekende uitdrukking van een geheel nieuw wezen, een wezen van onuitsprekelijke rust en kalmte, de hooge, gelouterde, heilig-sereene kalmte van het niet-meer-zijn.... Hij was dood! Zij zag het, zij wist het, zij voelde het.... en huilde niet. Roerloos, met droge oogen, keek zij hem halsstarrig aan. Het was niet vreemd voor haar, zij was niet bang, het scheen haar zoo natuurlijk. 't Leek of er niets veranderd was; 't was zeker maar een zinsbedrog; 't gewone leven om haar heen ging rustig voort zijn kalmen gang als 't oogenblik te voren; de grijze schemering hing wazig-zacht in 't kamertje; in de keuken hoorde zij het Geluw Meuleken die stil met iemand sprak en buiten, in de schuur, klonken dof de gekadanseerde slagen van Vaprijskens vlegel op den harden kleivloer.

De deur van 't kamertje ging zachtjes open en een breede, donkere gestalte verscheen op den drempel. Het was haar moeder, die eens naar hem informeeren kwam.

"Hoe goat 't er mee?" hoorde Rozeke haar fluisterend vragen, als in een droom.

Strak richtte zij zich op en keek haar moeder starend, als onnoozel, aan. Zij wilde spreken, maar kon niet. De schorre woorden bleven hokken in haar toegeschroefde keel. Eindelijk kon ze 't uitbrengen:

"Hij es deud, moeder!—'K geleuve ... dat hij ... deud es!"

"Deud!" gilde verwilderd de dikke vrouw. En zij kwam naar 't bed gehold.

"Deud!" herhaalde Rozeke machinaal, met gebroken stem.

Meer kon ze niet zeggen. Zij zakte snikkend, met haar handen vóór de oogen, op een stoel en bleef er zitten schreien, eindeloos, eindeloos lang....

In de keuken stoeide 't Geluw Meuleken zacht met Hilairken en Marietje. Traag hossebossend kwam Smuls kar met een vrachtvol voeder van den akker op het erf gereden. In de schuur galmde steeds, eentonig als een treurig klokgetamp, Vaprijskens vlegel, in dof-tragen, gelijkmatigen kadansslag op den harden kleivloer.


Dien zelfden nacht werd Rozeke ziek. Zij leed aan hevige krampen, uren lang lag zij te kruipen en te kermen van de pijn en tegen den ochtend bleek het duidelijk dat het met haar op een miskraam zou uitloopen.

De dokter werd gehaald en moeder bleef voorloopig op de hoeve. Ook Rozeke's oudste broeder nam er tijdelijk zijn intrek om alles voor de begrafenis te regelen.

Het was nog een geluk voor Rozeke dat zij van al die narigheid niets merken kon; en een geluk was 't ook dat 't derde kind er nu niet komen zou.—Alles werd in stilte volbracht terwijl zij, zwaar ziek, met hooge koorts te bed lag.


De luiken van het huisje waren dicht gesloten, de zwarte rouwvendels stonden tegen den muur, het strooien kruis lag op den drempel en op het erf en in de stallen was geen leven noch bedrijvigheid meer. Alles was stil. Smul reed niet meer met de merrie naar den akker, het veulentje kwam niet meer buiten, Vaprijsken dorschte niet meer in de schuur, het Geluw Meuleken liet haar glinsterende emmers niet meer rinkelen. En iederen morgen en avond luidde op den verren kerktoren een doodspoos....


Den derden ochtend kwam eindelijk boer Lauwe's wagen, bespannen met twee paarden, het erf van 't boerderijtje opgereden en hield geluidloos vóór den drempel van het toe-geblinde woonhuis stil.—Boer Lauwe zelf, als naaste buurman, stelde aan moeder van Dalen de sacramenteele vraag: "Bezinne, es 't mee ouën dank dat 't lijk uit den huize goat!" en toen moeder snikkend ja geknikt had, werd de kist heel zacht, met nauwelijks hoorbaar geschuifel van voeten, door vier mannen naar buiten gebracht. Onder het verkleurde, zwart-fluweelen dekkleed met zilveren franjes teekende zij haar akelige vormen af. Vader, moeder, La, de broeders, dempten met inspanning hun zuchten en hun tranen. Moeder bleef maar even buiten. Zij schetste een kruisteeken over den doode, tot vaarwel, en keerde stil terug bij Rozeke. Het Geluw Meuleken hield in 't achterhuis de kinderen bezig.

Langzaam, in stil gefluister van woorden, werd de kist over een stroo-laag op den wagen geschoven. Smul en Vaprijsken gingen er rechts en links, als wakers, naast zitten. Boer Lauwe's paardeknecht tilde zich op den rug van een der paarden; en langzaam, stapvoets, in plechtige stilte door den kleinen stoet van familieleden en buren gevolgd, reed de wagen van het erf.

Het was een zonnige, frissche, winderige vroege-voorjaarsdag. Glanzend-witte wolken dreven hoog en vlug in 't heldere, gezuiverde, als 't ware frisch-gewasschen hemelsblauw en de nog bladerlooze, heen en weer gezwiepte boomenkruinen klaagden zacht en piepten. Als een donkere, op elkaar gedrongen kudde liep de kleine rouwstoet achter den zacht-schommelenden wagen: de enkele vrouwen van het hoofd tot de voeten gehuld in haar lange, zwarte, door den wind soms klapperend-opwaaiende kapmantels; de mannen in hun korte buisjes, de handen in hun broekzakken en de schouders opgetrokken voor de kou. Bij den eersten kruisweg hield de wagen even stil en allen baden met gebogen hoofden en gevouwen handen, om de booze geesten te bezweren. In 't ruischen van den hoogen wind krasten rondzwervende zwarte kraaien. Ginds verre, over de bloote uitgestrektheid van de velden, rees spits de grijze kerktoren, waarin het doodenklokje tampte, eentonig-aanhoudend, nu eens sterk en dan weer zwak gedragen door den wind, als een halsstarrig, steeds herhaald geroep....


XXXII.

Toen begon langzaam weer de dagelijksche gang van het gewone leven.—Rozeke was beter en zat op in de keuken. Moeder was weg. La zou nog een poosje blijven om in 't huishouden te helpen.

De voordeur ging open en voor de derde maal, dien ochtend, stak Smul van achter 't houten schut zijn hoofd naar binnen. Hij trad heelemaal naar voren toen hij eindelijk Rozeke ontwaardde, bleek en mager, met witte kussens achter den rug in den leunstoel waar destijds Alfons zat bij het vuur, en vroeg haar:

"Wa goan we nou doen, bezinne, mee die partij achter de Vlierbeum: zoên we doar eirdappels planten of zoên we 'r suikerijen zoaien?"

Die eenvoudige vraag bracht Rozeke heelemaal van streek, deed haar plotseling weer beseffen wat zij aan Alfons verloren had.—Ach! hoe kon ze 't weten wat er daar geplant of gezaaid moest worden? Zij had daar immers geen verstand van en niemand was er om haar raad te geven. Haar betrokken, bleek gezicht met triestig-doffe oogen verwrong zich als onder een pijnsteek en zij antwoordde, vol aarzeling en twijfel:

"Och Hiere, 'k en weet ik zelve niet; wa peist-e gij?"

"Ik zou d'r eirdappels planten," antwoordde hij kortaf. "Veur de suikerijen geven z' ou wat dat ze willen en d'eirdappels houên altijd uldere prijs."

"Hawèl, joa, Ivo jongen, plant er gij eirdappels," knikte zij.

"En de zure misch achter den bosch, bezinne? Zoên we nou ne kier probeeren mee d'r wa semiek op te streuien, of zoên w'hem nog 'n joar loate liggen lijk of hij es?"

Opnieuw vertrok zich haar pijnlijk bleek gezicht van aarzeling en twijfel.

"Wa peist er gij van?" vroeg ze voor de tweede maal.

"Ik zoe 't nog 'n joar uitstellen," antwoordde hij. "Whèn nog al wa heui over van passeerde joare en die semiek 'n es toch dikkels moar vervalschten kucht."

"Hawèl joa, we zillen nog 'n joarke wachten."

Hij knikte met het hoofd en was weg.

Zij voelde 't wel, zij was geheel en al, voor wat 't beheer der boerderij betrof, aan zijn wil en besluiten overgelaten; zij zelve had er geen verstand van. Het was dan ook maar beter dat ze 't aan hem overliet: aan hem en aan Vaprijsken. Zij tobde en sprak er over met La, een groot deel van den dag; en 's avonds, na het eten, terwijl de beide knechts even vóór 't naar bed gaan bij den haard hun pijp zaten te rooken, onderhield zij er hen over, de stem bevend en de oogen vol tranen:

"Ivo, en Vaprijs, 'k hope toch da ge mij alle twieë goe zil blijven helpen. Ik 'n hè natuurlijk gien verstand van boeren, en 'k hè road en hulpe neudig. —'K hope da ge zilt willen doen lijk of 't veur ulder eigen woare."

Vaprijsken kreeg een traantje van ontroering in zijn oog.

"Ge meug gerust zijn, bezinne; over mij 'n zilt-e niet te kloagen hèn," zei hij met een stem die trilde.

Smul, het hoofd somber gebogen, knikte zonder iets te zeggen. "Gij toch euk, Ivo?" vroeg ze bedeesd, zonder hem haast aan te durven kijken.

Hij klopte de asch van zijn pijp uit op zijn klomp, spuwde van zich af, en antwoordde eindelijk, kortaf en ruw, met harden blik, zooals het zijn gewoonte was:

"Dat dippendeert, bezinne, van wie da g'hier as boer wilt aanstellen. Ienen boas op 't hof: Vaprijs of ik!"

Zij schrikte hevig van zijn woorden. Hij of Vaprijs? en dan nog wel als boer, als baas! O, wat voelde ze weer hard de akeligheid van haar verlies! Een weeke kleur kwam over haar verlepte wangen; zij stotterde en kon geen antwoord uitbrengen; zij wist niet wat ze zeggen moest. Er was een oogenblik volkomen stilte.

"Ik of Vaprijs!" herhaalde hij met vastberaden nadruk, om de beurt haar en Vaprijsken met zijn barsche, strakke oogen aankijkend.

Eindelijk kwam een spotachtigen glimlach om Vaprijskens gele snor.

"Ik of hij 't es me 't zelfde," zei hij leukjes, "we 'n zijn wij toch moar knechten alle twieë."

Rozeke verademde en keek het trouwe knechtje dankbaar aan. Vaprijsken was zoo goedig! Hij, toch, zou niet onhandelbaar zijn. En wat was het ook goed dat hij 't zoo duidelijk gezegd had: Knechten alle twee!

Doch kort van duur was haar vreugd. Smul gaf zich niet eens de moeite Vaprijskens schimpscheut te beantwoorden, en ging ook op de zaak niet verder in. Bruusk stond hij overeind, als een die al gezegd heeft wat hij zeggen wou, wenschte een korten goenacht en was meteen de deur uit. Verbaasd en onthutst keken Vaprijs en Rozeke elkander aan. Zij voelden wel dat zij niet bij machte waren om tegen zoo'n kerel op te staan.


XXXIII.

Vanaf dat oogenblik werd ook Smul de onbetwiste boer en baas der hoeve. In het begin nog raadpleegde hij Rozeke; maar, aangezien ze zich toch altijd naar zijn oordeel schikte, achtte hij deze formaliteit al spoedig overbodig en beredderde weldra alles zonder vragen naar zijn eigen wil. Hij besliste waar en wat gemest, geploegd, gezaaid, geplant zou worden; waar, wanneer en hoeveel noodhulp-werkvolk moest gevraagd worden; hoe, hoelang en voor welk loon zij zouden werken. Eerst vroeg hij nog een tijdlang Rozeke's instemming en goedkeuring voor wat inkoopen en verkoopen betrof; maar ook daarin handelde hij weldra naar zijn eigen, exclusief goeddunken, kocht en verkocht, vroeg of bracht eenvoudig aan Rozeke het geld der ingeslagen of geleverde waren.

Het duurde niet lang of koopers en leveranciers onderhandelden uitsluitend en rechtstreeks met hem. De molenaar, de lijnmeelfabrikant, de zadenhandelaar boden hèm hunne producten aan; de veekooper, de aardappelkooper debatteerden met hèm over de prijzen van het vee, van 't graan en van de aardappels.

Rozeke zag en voelde wel dat hij zijn grens verre te buiten ging, maar zij had nu eenmaal, door de omstandigheden gedwongen, de macht uit haar handen gegeven en zag geen kans die nog terug te krijgen. Het was fataal zoo gekomen, het had niet anders gekund; dat was het onvermijdelijk gevolg der groote ramp die haar geluk geknakt had.—Doch anders kon zij over hem niet klagen en de heerschappij was wel aan hem besteed. Hij verdiende ze ten volle. Hijzelf werkte, onvermoeid en flink, den ganschen dag door; hij werkte eigenlijk voor haar en voor haar kinderen, als gold het zijn persoonlijke belangen; en zij zag en voelde, als een zachten troost in haar lijden, de tijdens Alfons' langdurige ziekte wel eens bedreigde materieele voorspoed en welvaart weer op het boerderijtje komen.

Edoch, daarbuiten, om zich heen, voelde zij ook groeiende nijd en nauwelijks bedekte schimperij en vijandschap. Men spotte met zijn heerschappij en lasterende tongen verspreidden leelijke geruchten. Vaprijsken noemde hem achterrug "menier den boas", en 's zondags, wanneer hij halfdronken in de herbergen van 't dorp liep, vertelde hij aan al wie 't hooren wilde, dat hij van plan was zijn dienst op te zeggen. Hij vloekte en raasde, driest en uitdagend zoodra hij uit Smul's tegenwoordigheid was en voorspelde dat men weldra rare dingen zou bijwonen.—Ook het Geluw Meuleken was dadelijk, na Smul's bazig optreden, stroef, venijnig en onhandelbaar geworden. Zij keek Smul niet meer aan, wat Rozeke zeer verbaasde en verheugde, want zij vreesde 't ergste van hun gescharrel en voelde zich, minder dan ooit, bij machte het tegen te gaan; maar niet alleen tegen Smul, ook tegen haar was 't Geluw Meuleken onvriendelijk geworden; en evenals Vaprijsken raasde en lasterde zij achter den rug om, op haar zondagsmiddags-uitgangen in 't dorp. Het duurde niet lang of van al die vage, leelijke geruchten kwam Rozeke's ouders iets ter oore; en op een zondagmiddag verscheen moeder op de boerderij.

Rozeke hoefde haar slechts van verre over het erf te zien aankomen, om dadelijk te merken dat er iets ongewoons ophanden was. De dikke vrouw zweette en hijgde, breed-schrijdend met waggelende heupen, als een vette modder-eend; haar gezicht was blakend rood en haar tandelooze mond hing open van inspanning en haast. Nauwelijks was ze binnen en had zich overtuigd dat Rozeke met haar kinderen alleen was, of ze hijgde en storterde 't er opgewonden uit,

"Roze!... è è es da woar wat da 'k doar heure zeggen hè ... dat-e gij mee ouë peirdeknecht goat hirtreiwen as ouën tijd om es?"

"Wa ... wa zegt-e doar, moeder!" riep Rozeke verschrikt.

Moeder, met de beenen ver vaneen, snakkend naar adem op een stoel gezakt, moest eerst even op verhaal komen. Haar fletse blauwe oogen keken rond en boos haar dochter aan en dikke zweetstralen liepen over haar vette, roode kwabbe-wangen.

"O ... o ... of 't woar es da ge mee ouë peirdeknecht goat hertreiwen as ouën tijd om es?" herhaalde zij eindelijk, met een stem die klapte als een zweep.

Een vloed van emotie kwam plotseling van uit de diepte van Rozeke's hart naar haar gelaat opgestormd. Het hokte in haar keel en vulde met tranen haar oogen. Zij dacht aan Alfons en aan haar heilige belofte bij zijn sterfbed; en dat zij die belofte schenden zou, o, het stond zóó verre van haar af, dat zij innig en ellendig droef, maar niet eens boos of verontwaardigd over moeders harde woorden werd. Zij zuchtte zwaar en hikte zenuwachtig, doch zij wist zich te beheerschen; en in plaats van de vraag te beantwoorden, vroeg zij op haar beurt, met kalme, bijna toonlooze stem:

"Wie zegt da, moeder?"

"Wie!... ha! heul 't dorp! 't Es er vul van! D'r wor van nie anders gesproken. 't Es 'n schande!" hijgde de opgewonden vrouw.

Fier hief Rozeke het hoofd op. Zij voelde zich gesard en ook eindelijk kwaad worden. Haar oogen schitterden en een heete kleur kwam over haar ingevallen wangen.

"Hawèl, moeder, as ze 't ou vroagen zeg dan veur mijn poart dat 't leugens zijn!" riep zij eensklaps nijdig en bits.

De oude vrouw schudde zuchtend en kreunend het hoofd. En zij begon scherp uit te varen tegen Smul en tegen 't Geluw Meuleken, zelfs tegen Vaprijsken en tegen alles wat, vooral sinds Alfons' dood, op 't hoevetje gebeurde.—"'t Es 'n schande! herhaalde zij voortdurend, "'t schijnt dat 't al aan d'euren van de páster es gekomen, en as er den b'ron of mevreiwe van heuren, zilt-e moete verhuizen!"

"Joa moar wàtte, moeder? Wa ès er 'n schande? wa ès er gebeurd?" riep Rozeke hoe langer hoe bitsiger wordend.

"Hoe! zij-je blend of deuf dan? Of es 't moar geboaren?" gilde de dikke vrouw. "Weet-e gij meschien nog niet dat 't Geluw Meuleken moe ne kleinen krijgen en da ze zeggen dat 't euk van Smul es!"

Geweldig schrikte Rozeke op. Het vreemde doen van 't Geluw Meuleken was haar al een heelen tijd verdacht voorgekomen en daar kon wel iets van aan zijn. Toch begreep ze 't niet goed en twijfelde nog.

"Ha moar, moeder, 't es uit! Ze'n kijken al sedert verscheide weken noar mallekoar nie mier omme!" riep zij angstig en verbaasd.

"Hawèl joa, 't es precies doarmee dat 't uitgekomen es!" hijgde moeder van Dalen. "Van as Smul ondervonden hèt dat de pap verbrand was, hèt hij heur loate leupen omdat hij sedert Alfons' deud zijn zinnen op ou gesteld hèt! En 't Geluw Meuleken, die doarom kwoad geworden es, goa nou heul den boel in 't dorp vertellen; en Vaprijsken, die zjaloes es, euk!"

"Wà leupen z' al vertellen?" vroeg Rozeke.

"Wèl!... van ou en van hem! Ge 'n moet ou nie onneuzel geboaren! Ge keun wel peizen, e-woar, wat da ze vertellen? O! 't es 'n schande! 'n schande!"

't Was als een openbaringslicht dat plotseling voor Rozeke opging. Zij voelde, met afschuw en schrik, het gansche laag gebabbel en geknoei dat buiten haar om ging, en begreep aan welken vuigen laster zij weerloos was blootgesteld. Zij trilde van verontwaardiging en woede, eensklaps vast besloten er korte metten mee te maken.

"'t Es goed, moeder, 'k ben blije da 'k da amoal wete; d'er zal hier gauwe goan veranderijnge komen," zei ze beslist; en als in krachtdadig besluit kneep ze strak haar lippen op elkaar.

Na nog langdurig klagen en knorren en vitten ging moeder eindelijk weg, en kort daarop kwam 't Geluw Meuleken van 't dorp terug.

Rozeke liet haar niet eens den tijd muts of mantel af te nemen.

"Es da woar, Meuleken," vroeg zij bruusk af, met bleeke, bevende lippen, "es da woar dat-e gij moet ne kleinen hên van Smul?"

Het Geluw Meuleken, klaar om zich op haar zolderkamertje te gaan verkleeden, bleef als versteend staan, 't ontsteld gezicht naar Rozeke omgekeerd, den knop van de zoldertrapdeur in de hand. En vóór ze zelfs een enkelen klank tot antwoord had geuit, zag en begreep Rozeke eensklaps alles: haar betrokken, bleek gezicht vol gele sproeten, de angstig-verwilderde uitdrukking van haar oogen, het reeds zwaar-wordend figuur; alles wat zij in haar diepe droefheid van de laatste tijden niet gemerkt had, trof haar nu plotseling als een klap in het gezicht en zij raasde, net als haar moeder, terwijl het Geluw Meuleken, zuchtend en schreiend, de waarheid ook niet poogde te verbergen:

"'t Es 'n schande! 'n schande! Mij bedriegen in ploatse van mij t' helpen in al mijn verdriet!—'K ha d'r al lank wa van in de goaten, moar 'k miende dat 't gedoan was!—Joa moar azeu 'n keunt g' hier nie blijven, zille! Treiwen of hier wig!"

Het Geluw Meuleken hikte en snikte:

"Hij 'n wil nie treiwen, bezinne. Hij hè mij bedrogen en nou loat hij mij leupen. Hij durf zelf zeggen dat 't van hem nie 'n es, de sloeber!—Moar 't 'n es anders nie of om mee ou te keunen treiwen!"

Rozeke bedwong met moeite een kreet van walg en opstand:

"Mee mij! Wie zegt datte? Wie durft da zeggen?"

"Iederien, bezinne, iederien."

"Hij euk?"

"'K 'n weet 't nie, bezinne, moar iederien in 't dorp zegt het; en Vaprijsken zegt het euk, iederen zondag, in d' hirbirgen, aan al die 't heuren wilt!"

"Vaprijs es nen deugniet, ne zot; en gij 'n zij euk gien goeje, want g' het er euk van gebabbeld, ik weet het!"

"'t Es gelijk, bezinne; ik 'n hè 't nie iest gezeid; Vaprijs hèt 't iest gezeid; moar ik ben d'r d'ongelukkigste mee. O! die sloeber, die sloeber!"

Het Geluw Meuleken raasde en snikte te gelijk, en Rozeke, ellendig doch meelijdend, voelde langzamerhand haar eigen toorn in machtelooze wanhoop verzinken. Doch zulk een toestand kon ze niettemin in geen geval op haar boerderij dulden, en zij besloot met Smul te spreken en hem, zoo mogelijk, tot een huwelijk met het Geluw Meuleken over te halen.

Zij stuurde het snikkend dienstmeisje naar bed, en wachtte op de komst van Smul. Zij hoorde weldra een geluid van voetstappen in de duisternis over het erf en opende met kloppend hart de voordeur.

"Ivo, zij-je 't gij?" riep ze.

Haar stem klonk zwak en onvast. Zij spande al haar krachten in om sterk en kalm te blijven en haar gezag te handhaven. Haar wenkbrauwen stonden gepijnigd saâmgefronst, haar tanden beten zenuwachtig op haar onderlip en zij voelde zich in 't donker op den drempel een vurige kleur krijgen.

"Joa ik, bezinne," klonk Smul's ruwe stem in de duisternis.

"Wilt g' hier ne kier komen?"

Hij was reeds bij de deur van den paardenstal om te gaan slapen. Hij keerde zich om en kwam sprakeloos, dwars over den boomgaard, naar het woonhuis toe. Zij zag zijn sterke, gedrongen gestalte trapsgewijs uit het donkere te voorschijn komen.

"'K zou ou ne kier wille spreken, Ivo."

Hij knorde iets als antwoord, trad achter haar binnen en sloot de deur.

Zij stonden vlak tegenover elkander in de ruime, lage, zwartgebalkte keuken, zij vreeselijk ontsteld en niet wetend hoe te beginnen, hij nurksch en norsch als altijd, zijn dikke rosse snor als een stugge streep dwars door zijn beenderig gezicht met sterke kaken, zijn koude, grijsblauwe oogen strak op haar gevestigd, onder de klep van zijn zware, ietwat scheef op het hoofd staande pet. Een lampje zonder kap stond ongezellig lichtend op een laag groen tafeltje; in 't haardvuur versmeulden de laatste houtblokjes tot asch en kool. Hij wachtte, lomp en stijf in zijn zondagskleeren, wat zij hem te zeggen had.

"Ivo," begon ze eindelijk, zonder hem aan te durven kijken en met een stem waaraan zij weer vruchteloos poogde kracht en vastheid te geven, "Ivo, 't Geluw Meuleken kloagt over ou, as da ze 'n kind van ou moe krijgen en da ge mee heur nie 'n wilt treiwen."

Zij hief het hoofd op en keek hem aan, plichtmatig-berispend, één enkele seconde. Maar, voor zijn harden, boozen oogopslag, sloeg zij dadelijk haar blik weer neer.

"Ik 'n wee doar niets van, bezinne; 'k 'n hè doar gien affeirens mee," klonk kort en ruw zijn afdoend antwoord.

"Ze zeg zij het toch, ze beweirt dat 't van ou es; en às 't azeu es zoe je 'r toch wel meugen mee treiwen," drong zij zonder overtuigingskracht aan.

"Bezinne," antwoordde hij, plotseling bijna uitdagend, "die zijn gat verbrandt moe op de bloaze zitten, en die hem in nen nest mee deurns zet 'n wee niet dewelken dat er hem steekt! 't Kan het van mij zijn, moar 't kan euk van Vaprijs zijn en meschien nog van ne heulen boel andere. Ik 'n trek het mij nie aan, bezinne; 'k voag er vierkante mijn botten aan."

"Joa moar, Ivo, op die manier 'n kan ik ulder toch op mijn hof nie houên!" riep zij eensklaps heftig, met hooge kleur, over zijn hondschheid verontwaardigd.—"Wa zoên de meinschen wel zeggen? En wa zoên de giestelijke zeggen? Wa zoên den baron en de baronesse zeggen? Ze zoên mij doen verhuizen!"

"'t Es het goed, bezinne, as ge 't op die manier opneemt zal ik wiggoan," zei hij kortaf. En hij week al vast naar de deur.

Zij schrikte. Weggaan! Dat kon niet, vooral niet op dit oogenblik, met de aanstaande volle drukte van den veldarbeid. Dat was een halve ruïne, voor haar en voor haar kinderen. En zij voelde zich plotseling laf worden; zij voelde, dat niet de misdadiger, maar wel het ongelukkig slachtoffer, het Geluw Meuleken, moest opgeofferd worden. Zij stond met hooge kleur te beven en wist niet meer wat te zeggen; tranen kwamen in haar neergeslagen oogen en zenuwachtig beefden hare lippen. Wanhopig keek zij om zich heen, als zocht zij naar een hulp en steun welke niet meer te vinden was, als zocht zij nog naar hem die haar door den dood zoo onmeedoogend was ontnomen. Maar zij had niets meer, zij stond zoo ellendig alleen en zoo zwak op de wereld; en laf ontsnapte 't aan haar bibberende lippen:

"Gij of zij, d'r moet toch ien van de twee wig; azeu 'n kan 't nie blijven.—En zij moe in alle geval...."

Eensklaps vloog de zolderdeur open en 't Geluw Meuleken, die staan luisteren had, kwam in de keuken gesprongen, woest, razend, huilend, met fonkelende oogen schreeuwend en scheldend:

"Gie sloeber! gie valschoard! Watte! ge durf zeggen dat 't van ou nie 'n es! En gij euk, bezinne, gij zij euk 'n slechte, 'n slechte! Ge span mee hem te goare! 't Es 'n schande! Ge zij sloebers, valschoards alle twieë! Ulder hof es verdomd, verdomd! Hij es nen brigand, ne meurdenoare! Hij hé mij compleet vermeurd en hij zal ou euk vermeurden, en 't zal wel besteed zijn! 'K zoe nog liever veur mijn kind goan scheuien as hier nog ne menuut langer op ulder slecht hof te blijven!"

Woedend vloog zij naar de voordeur en eer zij den tijd hadden een woord te spreken of haar met geweld tegen te houden was ze buiten en weg, den boomgaard af, het hek uit, onder razend geblaf van den waakhond door de nachtelijke duisternis naar 't dorp.

Rozeke was huilend van ontsteltenis op een stoel ineengezakt; Smul, even stom en roerloos als een bruut, stapte met loggen tred uit het huis en ging naar zijn slaapplaats in den stal.


XXXIV.

De jonge baron en zijn vrouw kwamen dat jaar later dan gewoonlijk buiten. Zij waren er eerst tegen het einde van Mei en enkele dagen daarna kwam de barones Rozeke opzoeken.

Het was een droevig bezoek, een gansch her-opleven van al al de zware, nog maar pas geleden smart. Rozeke begon dadelijk hopeloos te schreien zoodra zij de barones zag en lang spraken zij nog over den doode. De barones vertelde haar nog eens hoe zij 't onmogelijke had gedaan om hem langer in 't zuiden te houden en hoe het was mislukt, omdat hij er niet wennen kon en aldoor, altijd maar naar huis verlangde. Hij was ook reeds tè ziek toen hij vertrokken was; hij kòn niet meer genezen. 't Was erfelijk geweest bij hem, zij wist het van den dokter: zijn vader en zijn broeder waren ook beiden jong aan tering gestorven.

Rozeke stilde eindelijk haar overstelpende, te lang verkropte tranen en toen viel het haar plotseling op dat ook haar voorname vriendin er zoo bedrukt uitzag. Een ongewone plooi van kommervollen ernst lag over haar verbleekt gelaat en haar mooie oogen hadden iets vaag-peinzends, iets afwezigs en verstrooids in hun uitdrukking, alsof zij voortdurend met hare gedachten elders was. Rozeke vroeg hoe 't ging met haar kindje en haar man.

"Goed: nog al goed," antwoordde zij met stille, matte stem, terwijl een lichte kleur over haar bleeke wangen kwam.

"Es menier den baron euk op 't kastiel?" vroeg nog Rozeke.

"Neen, nog niet, maar hij komt nu weldra," antwoordde zij. Haar wenkbrauwen trokken zich zenuwachtig samen en ietwat hooger kleurend wendde zij het hoofd om en bracht het gesprek op andere onderwerpen.

Rozeke durfde niet verder meer vragen; maar plotseling herinnerde zij zich de mededeeling uit een van Alfons' laatste brieven; de zonderlinge ontmoeting van den baron met die twee rare vrouwen in zijn automobiel, en even bekroop haar de angst dat hun huwelijk er ongelukkig door geworden was. Doch zij joeg die akelige gedachte verre van haar weg. "Hoe zou het mogelijk zijn, dacht zij, dat een man die zulk een schoone, goede, liefhebbende vrouw bezit, nog ooit naar andere en dan nog wel naar zulke slechte vrouwen om zou zien."

En toch,... zij vreesde.


XXXV.

Na de heftige scène met het Geluw Meuleken was de toestand op de boerderij gedurende enkele dagen hoogst gespannen geweest. Smul liep sprakeloos en somber, als een bruut, over het erf, Vaprijsken was aan den drank, werkte niet meer, sprak van weggaan en in haar radeloosheid had Rozeke haar ouders te hulp geroepen.

Moeder, steeds categorisch in haar optreden, wilde dat zij heel den boel ineens opruimde, dat zij, niet alleen het Geluw Meuleken, die nu trouwens bij haar moeder in het dorp was en bleef, maar ook en vooral Smul en Vaprijsken voor goed aan de deur zette. Doch vader van Dalen en Rozeke's broeders, veel kalmer en wijzer, kwamen daar sterk tegen op en beweerden dat het gekheid wezen zou. Moeder had mooi praten, omdat zij zelve niet voor 't geval stond, maar waar vandaan zou zij zoo ineens twee nieuwe vaste knechts gaan halen, terwijl, met den ophanden zijnden oogst, nergens zelfs meer noodhulp was te krijgen? Zoo'n vaart had het dan ook niet genomen. Moeder had het onuitvoerbare van haar al te radikale plan al spoedig ingezien, Vaprijsken was tot reden en bedaren gebracht en Smul werd voorloopig met rust gelaten. Zelve was moeder ten slotte voor Rozeke een nieuwe meid gaan zoeken, een van verre; een "uit den bosschen", zei moeder, zoodat ze niets met al 't gescharrel en geknoei der laatste tijden zou te maken hebben. Op een ochtend kwam het meisje, vergezeld van moeder, op de hoeve aan; en 't leek een vriendelijk, ietwat bedeesd deerntje, een zwartje, met héél lichtblauwe, bijna witte, kleine oogjes en een rond, zachtwangig, door de zon gebruind gezicht, vol bruine sproetjes, veel bruiner en veel dichter op elkander gezaaid nog dan die van het Geluw Meuleken. Die overvloedige sproetjes en die heele lichte oogen vond moeder buitengewoon leelijk, en dat stelde haar eenigszins gerust voor de toekomst van wege geknoei met de knechts. Zij heette Meleken.

En weer ging eindelijk op het hoevetje het vlijtig, alledaagsche leven zijn gewonen gang.

De oogst was begonnen, het vlas was reeds weg en nu was men overal aan 't pikken van de rogge. Van alle kanten klonk het sissen van de scherp-geslepen sikkels in het ruischend-neerzijgende koren; en weldra stond de gansche uitgestrekte vlakte bezet met ontelbare, als levende gestalten in elkaar gestrengelde en overeind geplaatste schoven. Het waren, in het zonnegoud, als zooveel goud-gekapte en goud-gerokte vrouwtjes op het kaal-geschoren stoppelland; als stille processies van duizenden en duizenden, allen in de verte geschaard om 't rustig dorpje met zijn puntig, grijswit torentje; allen statig gaande, in geheimzinnige vroomheid, tusschen de paars-bloeiende klavervelden en de heldergroene weiden, als een reusachtige dank-bedevaart van landelijke heerlijkheid en weelde. Tot één groote rythmus-hymne van vruchtbaren arbeid versmolten alle gebaren en geluiden; er was geen tijd voor grapjes-maken noch voor klein gescharrel meer; en ook op Rozeke's hoeve was 't nu ingespannen werken, van den vroegen ochtend tot den laten avond. Allen voelden de verantwoordelijkheid en den plicht van den ernstigen land-arbeider in oogsttijd; en Smul, zoowel als Vaprijsken en de andere, gehuurde pikkers en bindsters, stonden heel den dag in zonnegloed op 't heete veld, midden in de zware garven die op den blonden stoppelakker vielen als weggemaaide soldaten op een slagveld. Smul wakkerde hen allen door zijn kranig voorbeeld aan.

"Toe, jongens, nog 'n uurken, nog'n halfuurken, nog 'n koartierken binst da we 't scheun weer hèn, 'k zal ulder trekteeren mee nog 'n flassche," porde hij hen aan, nadat de zon, die heel den langen dag op de gebogen ruggen had gebrand, reeds lang in haar apotheose-luchtkasteelen van roode en gouden wolken onder den in vage schemering wegsmeltenden horizon verdwenen was. En tot den allerlaatsten man bleef hij gebukt en zweetend sikkelen, soms heel alleen in 't laatste avondrood op 't uiterst hoekje van een veld, waar hij dan halmen en aren van vuur en bloed scheen neer te maaien. En lang reeds zaten de anderen etend om de avondtafel, als hij, eerst nog naar zijn paardenstal gegaan, ook eindelijk binnenkwam en uitgehongerd en doodmoe begon te slurpen.

En Rozeke kon niet anders dan hem dankbaar zijn en hem bewonderen voor zooveel toewijding en moed, al bleef zij ook haar vroegeren schrik steeds voelen. Dat was iets onoverwinbaars, dat was in haar gekomen, door zijn woestheid, dien eersten keer, tijdens zijn wilde aanranding, in het door de weghollende paarden platgetrapt en neergeslingerd koren; en telkens kwam het weer, telkens zag en voelde zij de wreede, gruwelijke scène in al haar akeligheid en vreesde zij dat het wellicht opnieuw gebeuren kon. Haar groote angst was van met hem, al was 't ook maar een enkel oogenblik, alleen te zijn. Dat was nog nooit voorgekomen sinds al den tijd dat hij bij hen woonde, behalve op dien avond toen het Geluw Meuleken was weggeloopen; maar nu, de laatste weken, leek het wel of het noodlot er zich mee bemoeide. Het was herhaaldelijk gebeurd dat hij haar 't een of ander vragen kwam terwijl ze toevallig heel alleen in de keuken was; en eens zelfs, haar in de keuken niet ziende, had hij haar gezocht tot in haar kamer, waar zij iets aan 't schikken was. Toch deed hij nooit iets vreemds, iets ongewoons, iets dat haar onberedeneerden angst rechtvaardigen kon. Meestal keek hij haar zelfs niet aan terwijl hij tot haar sprak, tenzij heel vluchtig soms, alsof hij niet goed durfde, met een korten straal van zijn strak-harde, barsche oogen. Hij zei doorgaans kortaf wat hij te zeggen of te vragen had, en luisterde met zijlingschen blik naar haar antwoord; en zoodra alles zakelijk gezegd was ging hij weg, stug weer naar zijn werk.

En toch.... toch was ze zoo bang!—Telkens had ze 't akelig voorgevoel dat hij haar eens, heel onverwacht en plotseling, lang en frank en barsch vlak in 't gezicht zou durven aankijken en dat hij haar dan iets vragen zou, dat hij haar tot iets dwingen zou, waartegen ze zich slechts met de uiterste krachtsinspanning zou kunnen verdedigen. Het zou wellicht een bruuske overrompeling van ruw geweld zijn, een woeste aanranding, gelijk dien onvergetelijken avond in het koren; het zou iets zijn,... ze wist niet wat, iets schrikkelijks, iets dat als een orkaan plotseling over haar zou aangestormd komen en haar zou verpletteren.

Vreemd was het dat ze dat juist zoo sterk voorgevoelde en vreesde, nu hij uiterlijk veel zachter, veel gedweeër leek dan vroeger. Hij zag er slecht en mager uit de laatste weken, wellicht door 't overmatig werken uitgeput; en soms, wanneer zij hem op mooie zomerzondag-middagen afgemat en eenzaam onder een boom of ergens op het erf zag zitten, in plaats van zich als Vaprijsken in de herbergen van 't dorp te gaan verlustigen, voelde zij een vaag medelijden in zich opkomen en had zij wel graag iets willen verzinnen om hem voor zijn hard zwoegen vergoeding te geven. Maar wat? Zij wist het niet, zij durfde er haast niet over denken. Zij durfde hem vooral niet vragen: "Scheelt er iets, Ivo? Voelt ge u niet wel? Waarom gaat ge u niet eens amuzeeren in het dorp, gelijk Vaprijsken?" Zij schrikte van 't idee alleen dat zij hem zoo iets vragen zou. Het kwam haar voor of plotseling dan 't allerergste zou gebeuren, dat waar ze juist zoo bang voor was. En ze zei noch vroeg iets, maar sloeg hem angstig gade, in voortdurende bange spanning, dat het lang gevreesde eindelijk los zou barsten.

Zoo zat hij eens, op een zondag-middag, als naar gewoonte alleen zijn pijpje rookend, onder de schaduw van een boom in 't gras. Meleken had verlof gevraagd en was naar haar verre dorpje in de bosschen en Vaprijsken zat ergens in een herberg. Haast iederen zondag nu trachtte Rozeke iemand van het ouderlijk huis bij zich te krijgen; en weer verwachtte zij moeder met La, of vader met Miel of met Dolf, die doorgaans 's zondags in het dorp naar de vesper gingen en daarna even door kwamen gewandeld, tot aan 't boerderijtje. Maar reeds lang had zij ditmaal op 't verre kerktorentje het eind der vesper hooren luiden en 't werd vier uur, half vijf, vijf uur en eindelijk begreep zij dat dien zondag niemand komen zou. Meteen bedacht ze zich dat het juist kermis was in een naburig dorp en dat La en Dolf, die beiden een verkeering hadden, daar wellicht met hun lief naartoe waren gegaan, terwijl vader en moeder en Miel thuis bleven wachten.

Zij keek door 't kleingeruite raampje. Smul zat nog steeds in de zelfde houding, den rug geleund tegen den boomstam die hem half voor haar gezicht verborg, de beenen uitgestrekt in 't gras. Een licht, doorschijnend-blauw wolkje dreef nu en dan van achter den ruigen, donkeren stam zijlings weg; hij rookte. Verder zag zij 't openstaande hek van 't erf en den eenzamen landweg met boomen, waar nu geen mensch ging. Nog verder, achter zijn klein bloemen-en-groentetuintje, stond het helder werkmanshuisje met zijn groene luikjes en zijn glinsterende ruitjes, deurtje dicht en stilte er omheen, als verlaten.

Rozeke zuchtte en keek weer op haar handwerk: zij breide aan een bruin-wollen borstrokje voor Hilairken, tegen den volgenden winter. De kleine zat naast haar, plat op den grond bij haar werktafeltje, de beenen open, morsend met aarde, in en uit een blikken kroesje. Hij had last van zijn tanden en kwijlde en de kwijlstraaltjes rekten van uit zijn natten open mond tot op zijn borstje en van daar tot in zijn morsgeknoei met aarde, waar het een slijkplasje werd. Hij had er groote, stille pret in, als in een onuitputtelijke bron van joligheid, die hij voortdurend in zichzelf droeg; en zijn handjes en gezicht waren nat en zwart als van een wroetend modderbeestje. Het kleintje in zijn wieg lag leutig op den rug te glimlachen, met blaasjesmond en wijd-open, helder-schitterende oogen; en af en toe sloeg het juichend en spartelend armpjes en beentjes heen en weer, als een vogeltje dat weldra uit zijn nestje zal gaan vliegen.

Dieper zuchtte Rozeke en zij keek haar beide kinderen met ontroerde teederheid aan. Zij dacht aan Alfons en een zee van leed woelde weer uit de diepten van haar binnenste de tranen tot haar oogen op. Ach, dat hij 't toch niet beleven mocht: zijn vrouw, zijn kinderen, hun welvaart op het hoevetje, hun aller kalm geluk in 't schoone, vreedzaam jaargetijde, de welverdiende rust na 't harde werken van den ganschen zomer! Een droeve plooi kwam om haar mond; zij schreide in stilte. Uren lang soms zat ze zoo te schreien in rouwvol herdenken en herleven van 't zoo kort-gelukkige verleden. Iederen rustdag, ieder uur van ontspanning of van eenzaamheid kwam dat telkens weer zoo bitter en wanhopig kwellend in haar op.—Maar eensklaps schrikte zij bijna en meteen droogde de emotie hare tranen en spande hare zenuwen tot onbewuste zelfverdediging.—Daar zag ze Smul langzaam van onder den appelboom opstaan. Wat zou hij nu doen? Zij was alleen en hij wist het; en hij kon ook wel onderstellen dat niemand van haar thuis nu nog zou komen....

Zij zag hem naar den paardenstal gaan en in het donker vierkant van de openstaande deur verdwijnen. Zij verademde even. Het oogenblik daarna hoorde zij de merrie en het veulen, dat reeds groot werd, als van blijdschap hinneken. Hij streelde hen zeker, of gaf hun een lekkernijtje. Hij kwam weldra weer buiten en sloot achter zich de onderdeur. Dadelijk kwamen de merrie en het veulen hun hoofd uitsteken en keken hem na. Hij had ze blijkbaar even losgebonden. Het kleintje wipte met een dollen huppelsprong op zij en rekte toen zijn slanken hals uit naar de zware merrie en beet haar stoeiend in den nek. De merrie schudde 't, in een gewuif harer donkere manen, als verveeld van zich af. Maar meteen keerde hij zich half om en onmiddellijk reikte 't veulentje zijn langen hals scheef naar onder, en zoog.—Smul liep langzaam slenterend over den boomgaard, tot aan 't hek.

Daar stond hij een wijl, rookend, de handen in zijn broekzakken, turend naar rechts en naar links, over den verlaten landweg. En Rozeke dacht: "hij staat te kijken of ze van thuis niet komen." Een buurman, die uit 't dorp terugkeerde, liep langzaam voorbij en Smul wisselde met hem een groet en een kort praatje. Rozeke hoorde van in de keuken hun luide stem, terwijl de man, even opgehouden, verder voortschreed:

"Scheun weer, hè?"

"'t Es pertijkelier!"

Die eenvoudige woorden, zooals zij ze dagelijks hoorde, klonken haar vreedzaam en gerustellend in 't oor. Er lag ook zulk een goede rust en vrede over alles. De zon, reeds temperend het heetste van haar stralen, daalde langzaam, in zacht-roodenden en gouden gloed naar 't westen, er hing een gouden pulver over 't land en weldra zou de heerlijk-kalme avondfrischheid komen. En zij dacht er over om zelve nu een uurtje buiten met de kinderen van het liefelijke weer te gaan genieten, toen zij hem eensklaps om zag keeren en met vastberaden stap naar 't huis toetreden.

Haar hart joeg sneller en zij keek, als om een steun te hebben naar haar twee kinderen. Doch zij vond zichzelf onnoozel; hij kwam toch immers elken dag, elk oogenblik in huis; waarom hoefde ze nu bang te wezen! Zij zou hem eenvoudig een glas bier aanbieden en dan zou hij wel spoedig weer weggaan.

Gewoon kwam hij door de openstaande deur binnen gestapt.

"'t Es woarm, hè, Ivo; wilt ge 'n gloas bier drijnken?" vroeg ze, ondanks al haar inspanning om kalm te blijven toch een lichte kleur van emotie krijgend.

"Merci, 'k 'n hè gien goeste, 'k voele mij op mijn gemak niet," antwoordde hij kortaf.

Onthutst keek zij hem aan. Hij zag er werkelijk niet goed uit, bleek en betrokken, met rimpels in 't gezicht; en zijn oogen stonden flauw en dof, ondanks hun gewone, barsche uitdrukking.

"Zeu, wa scheelt er dan?" vroeg zij belangstellend.

Hij schudde 't hoofd en eensklaps ging hij, ongevraagd, op een stoel, vlak vóór haar werktafeltje, zitten. Hij leunde met den elleboog op het tafeltje en keek haar strak en vorschend aan.

"Bezinne," zei hij eensklaps, zonder voorbereidende inleiding, "azeu 'n kan 't nie blijven duren, 't Moet 't ien of 't ander worden?"

Een schok voer door haar lijf, zij voelde plotseling het erge, het zoolang gevreesde komen.

"Woa ... woarom datte?" beefde en stotterde zij.

"Da 'k zegge dat 't hier azeu nie 'n kan blijven duren," herhaalde hij met een soort koppigheid, in de kortbondigheid van een die niet gewend is veel te praten en slechts over enkele woorden beschikt om zijn gevoelens en gedachten uit te drukken. "'K ben hier boas en knecht terzelvertijd, bezinne; en 't moet 't ien of 't ander worden: boas òf knecht."

Zij zat als versteend, als versteven. Zij wist niet wat te antwoorden.

"Ha moar ge zij gij boas!" riep zij eensklaps, instinctmatig, onbewust van wat ze zei.

"'K ben knecht," zei hij met nadruk; "'k ben knecht en 'k 'n wil hier giene knecht mier blijven, 't Moet 't ien of 't ander worden: mee mij hirtreiwen, of ik hier wig."

Daar was het groote woord gezegd, dàt wat ze bovenal vreesde. Het stond ineens vóór haar, vast als een wreede werkelijkheid en zij gruwde er van. Zij schudde hartstochtelijk het hoofd, met over hare wangen een kleur als vuur, met in haar oogen de onverzettelijke stugheid van een sterk besluit:

"Nie nie, Ivo; nie nie, dat 'n es nie meugelijk, dat 'n kan niet;... Alfons;...mijn kinderen,... o nie nie, noeit, noeit!"

Als door een veer bewogen stond hij op.

"Al gezeid.—Zoekt ou nen andere knecht, 'K goa in mijn viertien doagen."

En vóór ze den tijd had nog een woord te spreken was hij de deur uit.

Daar zat ze, stom en roerloos, als van steen. Zij keek hem door het raampje na en zag hem over den boomgaard wegstappen, vlug en vastberaden, het hek uit, den landweg op, in de richting van het dorp.

"Ach Hiere! ach Hiere!" slaakte zij dof en anstig, bevend van ontroering.

Gezellig morsend en kwijlend zat Hilairken vóór haar voeten steeds te knoeien: spartelend, met glinsterende oogjes en met blaasjesmondje, lag Marietje in haar wieg te jubelen....


XXXVI.

Smul had zijn dienst opgezeid!—Dat was het groote, dadelijk alom in de buurt verspreide nieuws van den volgenden ochtend. De pikkers en bindsters op den akker spraken elkander met verbazing aan; Meleken, die om acht uur met de boterhammen en de koffie op den akker kwam, werd dringend ondervraagd en bevestigde het ongelooflijke nieuws zonder er eigenlijk de oorzaak van te kennen; en Vaprijsken juichte onverholen, met glinsterende oogen lachend in zijn gelen baard, als voor een heel goede, blijde tijding.

Met Smul zelf werd er geen woord over gesproken. Zij durfden niet, ondanks de groote, trillende nieuwsgierigheid die op de tongen kittelde. De kerel zag er ook zoo onheilspellend nurksch en somber uit. Hij zag er naar uit om bij de minste toespeling geduchte klappen uit te deelen. Hij was de afgemaaide droge roggeschoven aan het inhalen en telkens als hij met paard en wagen om den hoek van 't stoppelland verscheen, hielden de drukke gesprekken plotseling op en werd de vracht in doodsche stilte opgeladen. Maar nauwelijks was hij weg, vloekend en ruw zweepend op zijn beest, of dadelijk begon het weer: zij staken de hoofden samen, babbelden en lachten en maakten eindelooze onderstellingen over de oorzaak van de ruzie en over wat nu verder zou gebeuren.

"Hij hè hem 'n bleiwe scheene geleupen!" beweerde de een.

"Z' hè hem zelve wiggezonden!" meende een tweede.

"Of hij moe wig van den baron en van de baronesse!" veronderstelde een derde.

Maar Vaprijsken was vooral de meening toegedaan dat Smul wel degelijk een blauwtje had geloopen; en elk oogenblik haalde hij in zijn uitgelaten, wraaklustige pret, steeds 't zelfde grapje uit: hij liet zijn sikkel in het koren vallen en sprong eensklaps hinkend en jankend in 't ronde, de beide handen wrijvend aan zijn scheenbeenen, jammerend dat hij ergens tegen aan geloopen had en dat ze heelemaal paars en blauw zagen. En 't gansche troepje viel daarop luid aan 't schaterlachen, het werk stond stil en allen deden om het dolst, tot het daverend geratel van Smul's leegen wagen zich in de verte weer liet hooren en allen, nog steeds vol ontzag en vrees voor hem, haastig weer over de schoven en in 't neerritselend koren bogen.

Doch Rozeke zelve zat in groote verlegenheid. 't Was volop in den oogst en na den oogst kwam haast onmiddellijk de zaaitijd, en door wien zou ze hem nu vervangen? Zij had terstond haar moeder ontboden en haar het gebeurde meegedeeld; maar hoe moeder ook over die zoolang door haar gewenschte oplossing juichte en beweerde dat Rozeke heel gemakkelijk een anderen, goedgeschikten paardenknecht zou vinden, zij vond er juist geen. 't Was ook haast niet te denken, zoo volop in den drukken tijd. Allen waren bezet: geen enkele knecht of daglooner, goed of slecht, was op dat oogenblik meer vrij. Het eenige wat moeder doen kon was Rozeke beloven dat Miel of Dolf voor 'n poosje zou komen, maar natuurlijk niet voor lang, want zij waren nu thuis ook broodnoodig.

En intusschen verstreken de druk-bezette dagen, het oogenblik dat Smul zou weggaan naderde en hij kon maar niet vervangen worden. Rozeke was radeloos. Gansche nachten lag ze te peinzen en te zuchten, te zoeken naar een middel, om Smul, al was 't maar voor een heele korte poos, tot na den oogst-en-zaaitijd, op de boerderij te houden. Doch hij was niet te spreken noch te benaderen; als een stugge, nurksche bruut liep hij wenkbrauwfronzend heen en weer; werkend, etend, slapend, zonder nog naar iemand om te kijken, noch met iemand ook een enkel overbodig woord te wisselen.

Een nieuwe zondag kwam en dadelijk na 't ontbijt, toen hij klaar was met zijn werk in den stal, trok hij zijn beste kleeren aan en vertrok naar 't dorp. Tegen twaalf uur kwam hij niet terug om te eten. Zij wachtten even, maar toen hij daar om half-één nog niet was, at Rozeke zonder hem, met Meleken en met Vaprijsken.—Hij zal niet meer komen, dacht zij, hij zal zich nu elders verhuurd hebben; en 't kropte in haar keel, zij kon geen stukje doorslikken. Om twee uur kwam haar moeder. Deze moest wel bekennen dat ze nog maar steeds geen anderen knecht voor Rozeke gevonden had; maar dat kwam er niet op aan, beweerde zij: maandag over een week, denzelfden dag dat Smul vertrok, zou Dolf naar 't boerderijtje komen en er blijven tot zij iemand had. Slechts twee- of driemaal in de week zou hij voor een halven dag naar huis moeten terugkeeren, om er 't allerdringendste te helpen doen.

Rozeke voelde zich geenszins door deze belofte doelmatig geholpen noch getroost. Zij begreep best dat zoo'n halve maatregel tot niets zou dienen. Wat zij op de hoeve noodig had was een flinke, werkzame man, die er dag aan dag van den ochtend tot den avond was, de eerste op en de laatste naar bed, zooals Alfons gedaan had zoolang als hij maar kon en zooals Smul na hem ook had gedaan.

Toen moeder weer weg was dacht zij er lang over na en kwam tot de concluzie dat er voorloopig niets anders op te vinden was, dan zichzelve zoo spoedig en zoo goed mogelijk op de hoogte van alles wat de boerderij betrof te stellen. Waarom ook wist ze daar nog steeds zoo weinig van af? Waarom ging ze zoo goed als nooit naar den akker? Waarom kwam ze zoo zelden in de schuur en in de stallen? Andere boerinnen die, evenals zij, het ongeluk hadden gehad op jeugdigen leeftijd weduwe te worden, spanden zich in om desnoods alles zelf te beredderen. Zou zij dat dan ook niet kunnen? Zij schaamde zich over een tekortkoming aan plicht, die nauwelijks in de pas geleden smart van haar groot verlies eenige verontschuldiging kon vinden en nam het wilskrachtig besluit daar onverwijld volkomen verandering in te brengen. Het was juist stil en rustig met den zondag, het oogenblik was gunstig om al vast alles eens in oogenschouw te nemen. Vaprijsken was na 't middagdutje weer naar 't dorp gegaan en zou waarschijnlijk als naar gewoonte, eerst vrij laat in den avond terugkeeren; ook Smul zou zeker haar niet komen hinderen; wie wist ook of hij in 't geheel nog ooit terug kwam? en Meleken was thuis om op de kinderen te letten.

Zij zei aan 't dienstmeisje dat zij eens even rond ging loopen en trok meteen de velden in.

Daar lagen ze, de schoone landouwen van vruchtbaarheid, in groote, vierkante of langwerpige partijen verdeeld: de naakte, hier en daar reeds omgeploegde stoppelvelden van de afgemaaide rogge, met de lange, lange rijen overeind-gekruiste schoven als omstrengelde gestalten in roerlooze aanbidding en liefde; de rijpende havervelden met hun miljoenen en miljoenen neerhangende klokjes, als zooveel stil-harmonisch klingelende, gouden belletjes; de goudgele tarwevelden, strak en statig opgerezen in stevige halmen, met de gesloten weelde van al hun rechtopstaande, nog gesloten aren. En daartusschen strekten zich in zacht geflonker, als groote tapijten van deftigen rijkdom, de malsche velden van roze-of-paarsbloeiende klaver en de fleurige aardappelakkers uit, forsch opgewassen in hun donker groen met overal de witte en lichtlila trosjes van hun bloementooisel, als ontelbare levende en rustende vlinders, stil-genietend van hun vrede in den zacht-dalenden avondglans. Het was alles zoo rijk en zoo heerlijk; de verre boomen die den horizon omlijstten stonden daar zoo kalm en zoo sterk en zoo prachtig; de hemel was zoo blauw, de zomervogels zongen zoo verrukkelijk, zoo zeker van hun veiligheid in 't milde van de lange schoone dagen; en zij genoot van alles met een zachten wellust, vaag-bedwelmd door de aromas die alom uit de eerste, teere avondnevelen opstegen, en met een zweem van dankbare wroeging dacht ze hoe ze toch al die weelde aan hem die nu vertrekken ging te danken had. Maar zij dacht ook met weemoedvolle teederheid aan Alfons, die niets van al dat mooie had mogen zien; en zij bedwong, bijna met een gevoel van zelfverwijt, haar vluchtige weeke stemming. Zij keerde naar de boerderij terug, om ook daar, als een moedige en verantwoordelijke meesteres, alles eens van dichtbij na te gaan.

Zij drong, onopgemerkt, langs achter in de stallen. Zij vond het beter dat Meleken er haar niet zag binnen gaan. De koeien, die heel den ochtend in de wei gegraasd hadden, stonden of lagen nu rustig op een versch strooleger in hun hokken te herkauwen; het jong goed: de runders en de kalveren liep in afzonderlijke hokken los en kwam nieuwsgierig naar Rozeke kijken; en in het varkenshok lag de dikke zeug wellustig met gesloten oogen in een hoek te kreunen en te knorren, omringd door al haar wroetelende jongen, als door een krioelend troepje van spiernaakte, roze menschenkinderen, die af en toe met schrille gilletjes elkaar verdrongen om te zuigen. Alles was goed in orde in den koestal; het rook er frisch naar versche melk en muskus; Vaprijsken, die anders al niet veel verstand van boeren had, mocht wel trotsch zijn op zijn werk: hij was een uitmuntende stalknecht.

Door een binnendeur kwam zij van den zoet naar melk en muskus geurenden koestal in den paardenstal, waar het, zonder overgang, scherp rook naar ammoniak. De zware bruine merrie lag er kalm uitgestrekt, als een moegesjouwd mensch die van zijn zondagsrust geniet; en Rozeke bewonderde haar schoone groote oogen, groen-glanzend in de halve duisternis, terwijl het beest vreedzaam 't hoofd tot haar omkeerde. 't Was zulk een trouw, goed paard, dat reeds zooveel voor haar gewerkt had, en Rozeke boog zich even en klopte verteederd-streelend op de forsche, dofglimmende schoft. De merrie maakte een beweging of zij op wou staan.

"Nien nien, blijf gij moar liggen, blijf gij moar rusten, mijn bieste," sprak Rozeke de merrie aan, als sprak zij tot een mensch, die haar begrijpen kon; en zij haastte zich weg bij het veulentje, dat als een ongeduldig, speelziek kind, trippelend achter de ijzeren staven van zijn krib op haar te wachten stond. Het speet haar dat zij niet een klontje suiker meegenomen had om het te trakteeren; maar zij vond gelukkig in een hoek een worteltje en gaf het hem. Het jolig beestje knabbelde er op en speelde er mee met schuimend op en neer flappenden mond, maar liet het eindelijk glippen en maakte daarbij, kopje neer en staartje omhoog, hinnekend een dollen krommen sprong, als een grappige kwajongen die gaat tuimelparten spelen. De oude merrie hinnikte eventjes, als een bezorgde goede moeder, en lachend verliet Rozeke den paardenstal en kwam door een tweede deur in de schuur. Daar was het stil en schemerig in 't hooge ruim onder de ribbehouten en de pannen die fijne streepjes licht doorlieten, stil als onder de hooge, stille bogen en gewelven van een kerk. Het rook er zoeterig naar verschgedorscht graan, naar hooi en stroo en droge klaver; en groote hoopen bundels en schoven lagen te allen kant op elkaar gestapeld, als een dicht ineengepakte rijkdom van alles wat den ganschen zomer zoo welig in blonde en gouden heerlijkheid op 't vruchtbaar veld gegroeid en gebloeid had. Al de geuren van de lieve landelijke kruidjes en de wilde bloempjes hadden er iets van hun aroma nagelaten; en Rozeke voelde er, in onbewust genieten, de zoet-streelende bedwelming van, toen zij plotseling, door een vreemden terugsprong der gedachte, zich weer in verbeelding midden in 't vertrapte koren zag, naast den wagen met de weggeholde paarden, heesch-gillend en worstelend tegen Smul, die haar wilde overweldigen. Zij zag en zij voelde 't als 't ware nog gebeuren; zij stond, als op een werkelijkheid, op de akelige herinnering harer verbeelding te staren, zij werd er haast benauwd en bang onder en schreed zuchtend met gebogen hoofd weer naar de tusschendeur om weg te gaan, toen eensklaps op den drempel van die deur een donkere gestalte vóór haar oprees.

"Och Hier, och God!" schrikte zij wild terug.

't Was Smul!—Hij stond daar, roerloos, stomverbaasd haar op die plaats te vinden, aarzelend om verder naar haar toe te komen of te spreken, alsof hij in het schemerig halfduister nog twijfelde wie hij wel vóór zich had. Eerst na een poos herkende hij haar duidelijk, trad op haar af, vroeg haar, kortaf, met schorre stem:

"Wat komt-e gij hier doen?"

"Ik ... ik ... ik kwam e-kier kijken," stotterde zij. Het nevelde vóór haar oogen, het suisde in haar ooren, zij wist niet wat ze zei of deed; ze schreed werktuigelijk als in een droom, naar hem toe zonder hem te zien, zonder hem te hooren, zoekend, als een gevangene, als een blinde naar de deur, om weg te komen.—Zij strekte hare handen uit, struikelde en viel tegen hem aan; en plotseling voelde zij zich als 't ware platgedrukt tusschen twee machtigknellende armen, terwijl een mond, met een ruige snor, die walgelijk naar tabak en drank rook, zich bijna bijtend op haar lippen perste.

"Ivo! los!—Voader! moeder!" kreet zij heesch, zoo hard zij kon.

Maar zij kon niets, zij reutelde en stikte, haar hoofd kromp achterover, in haar nek, tot op haar rug, als zou het afbreken of barsten; en plotseling stortte zij met hem in de schuifelende korenschoven neer.—'t Was als een moord; zij zag noch hoorde meer; zij slaakte geen enkelen kreet, geen enkele zucht: zij lag als dood, in onmacht op de garven....


XXXVII.

Toen ze weer tot haar zelve kwam had ze den indruk of er eensklaps iets met ruw geweld diep uit haar binnenste was weggerukt.—Hij was verdwenen, zij stond alleen in de schemerige schuur en 't leek alles zoo vreemd: zij schreide noch klaagde noch voelde zich boos; zij had alleen maar dat zonderling, onbegrijpelijk gevoel of heel haar leven plotseling was omgekeerd, of alles wat ze tot nog toe goed had gekend en liefgehad, opeens heel verre van haar was verwijderd, terwijl alles wat zij als het vreemde en ongekende vreesde, als door een donderslag in haar was neergesmakt. Haar ouders, haar kinderen, de teere nagedachtenis en haar belofte aan Alfons, haar broeders en haar zuster, de jonge barones en de baron, alles, àlles wat zij kende en liefhad, tot zelfs haar buren en bedienden, tot zelfs de menschen uit haar vroeger leven die zij nu en dan slechts eens terugzag; en ook de onbezielde dingen van haar dagelijks bestaan: haar beesten, haar landerijen, de boomgaard, het huisje, alles leefde nog een laatste oogenblik met pijlsnelle intensiteit voor haar geschokten geest op en zonk toen weg in 't niet, om plaats te maken voor de stormkomst van den woesteling-alleenheerscher, die eensklaps als het ware uit den grond gerezen was en zonder een woord, enkel door zijn bruut-geweld van aanrander, allen en alles om haar heen weg- en stukgeslagen en haar zelve als een nietig, weerloos slachtoffer in zijn bezit genomen had.

Als in een droom stapte zij uit de schuur, wonder kalm, maar voorgevoelend dat de schok in al zijn hevigheid eerst later zijn vernielingskracht zou botvieren, kwam buiten in de heldere werkelijkheid van 't zonnelicht, ging machinaal weer in het woonhuis. Wat was het alles vreemd en toch zoo dood gewoon! Wat voelde ze zich onverschillig-kalm en nuchter! Waarom huilde en raasde ze niet? Waarom holde ze den misdadiger niet schreeuwend na? Waarom troepte ze de heele buurt niet samen om hem daar ter plaatse dood te steenigen?—Neen, niets.—Zij sprak gewoon met Meleken die met haar kinderen speelde; zij keek hoe laat het was; zij liep even in haar kamer en kwam er dadelijk weer uit, zonder te weten wat zij er gaan doen was.

"Smul es thuis, weet ge 't, bezinne? 'K hè hem doar op 't hof zien leupen," hoorde zij het meisje eensklaps zeggen. En zonder de minste moeite wist Rozeke zich te beheerschen terwijl ze doodkalm antwoordde:

"Joa, 'k hè hem euk gezien. Hij es zeker zat?"

"'K en weet 't nie, bezinne; hij 'n ziet er toch moar oardig uit. As hij om eten komt 'k zal 't hem toch wel moete geven?"

Zij keek het meisje aan, roerloos en stom een oogenblik, als was het haar niet mogelijk die eenvoudige woorden te begrijpen.

"Wat dijnkt ou, bezinne?" herhaalde 't meisje bedeesd.

"Ach joa g'e-woar," antwoordde zij eindelijk, als uit een droom ontwakend; "hij zal nou woarschijnlijk wel honger hèn; hij...." Zij beet op haar lippen en staarde opnieuw, sprakeloos, als verwilderd, 't meisje aan.

"Wil ik 't hem goan vroagen, bezinne?"

"Joa joa, zeker, goa moar."

Meleken liep naar buiten en Rozeke bleef even met haar kinderen alleen. Hilairken waggelde op zijn kromme beenen over den vloer; Marietje in haar stoeltje sloeg halsstarrig met een stokje op de houten armleuning.

"Oeder, Eleken wig," kwam Hilairken naar haar toe; en hij poogde op haar schoot te klauteren.

Zij schrikte hevig, als onder een plotse pijnsteek, bij de zachte aanraking der kleine handjes. Heftig schoof zij haar stoel achteruit en strekte, als 't ware verdedigend, haar beide handen vóór zich uit, terwijl zij riep met heesche stem:

"Nie nie kind, nie nie kind, ge 'n meug niet; moeder es steit, moeder es vuil!"

Het dienstmeisje kwam weer in huis:

"Hij es bezig in de peirstal, bezinne en hij zegt dat hij gienen tijd 'n hèt om te komen eten. Hij vroagt of 'k hem doar 'n stik breud en 'n glas bier wille brijngen."

"Brijng het hem," zei Rozeke.

"'n Stik roggen-breud mee 'n schel heufvlakke, bezinne?"

"Joa, 't es goed."

Meleken ging in den kelder, kwam met een vol glas bier, met het roggebrood en de schotel hoofdkaas weer boven. Zij sneed een dikke homp van 't brood, legde een zware plak hoofdkaas er boven. Roerloos en zwijgend zag Rozeke er haar mee weggaan naar de stallen, als met het eten voor een beest.

"Oeder, 'k moe euk 'n stik heufvlak hèn," kwam Hilairken zaniken.

Werktuigelijk stond zij op, ging naar de schotel, sneed er een plakje af en gaf het aan den bengel.

Marietje, in haar stoeltje, zat met juichende armen te slaan, opgewonden zwoeg-ademend, de groote, blauwe, hunkerende oogen op de hoofdkaasschotel. Zij wilde ook een stukje en Rozeke gaf het haar en weer ging ze roerloos-stom vóór 't venster zitten, als op een vreemde plaats waar niets meer van haar was en waar zij ook geen mensen meer kende.


XXXVIII.

Eenige dagen verliepen. Weer ging het leven zijn gewonen gang op 't boerderijtje, alsof er niets gebeurd was. Maar die gewoonheid was slechts een bedriegelijke schijn; de groote slag had in de diepte alles omgewoeld en 't was of allen op de hoeve er iets van voelden zonder het nog te begrijpen. Het bleef vaststaan dat Smul den volgenden zaterdag weg zou gaan; eenieder wist het, 't was of het reeds gebeurd zou zijn, maar niemand sprak er nu meer over; en Smul zelf, steeds in zijn halsstarrig zwijgen teruggetrokken, werkte en sjouwde, maaide, ploegde, zaaide en egde, als een die er in 't geheel niet aan denkt om te vertrekken, als een die niet gemist kan worden. Hij zaaide in vruchtbaren akker het zaad van de komende oogsten en zij allen, die hem zagen werken, voelden nu instinctmatig de onwaarschijnlijkheid, ja, de onmogelijkheid van zijn vertrek.

En Rozeke liep als versuft in huis en op haar erf rond. Het was zoo vreemd in haar, zij leed maar niet, zij was nog steeds niet boos, niet verontwaardigd, er bleef iets dofs in haar, iets dofs en zwaks, dat alle kracht van opstand in haar verlamde, dat alle smart en wroering doodde, iets dat haar onverschillig en gevoelloos maakte voor het akelige dat gebeurd was en voor 't akelige dat haar nog te wachten stond. Het leek wel of ze zich nog maar geen juiste rekenschap van de gebeurtenis kon geven; het was te ruw, te overweldigend geweest; er was te veel gebeurd in een te korten tijd; zij twijfelde, zij sufte, 't was als een nachtmerrie geweest; en nu wist ze ook niet meer hoe met hem te handelen en kon ook niet begrijpen noch voorzien wat nu verder zou geschieden.

Maar de tijd ging en de werkelijkheid naderde, de onoverkomelijke werkelijkheid, die hen fataal opnieuw tegenover elkaar zou stellen; want zij moest wel met hem afrekenen, zij moest met hem nog spreken, het was niet mogelijk dat hij zoo opeens van haar zou weggaan, zonder dat nog iets gezegd werd, zonder dat nog iets,—zij wist niet wat—gebeurde.

't Was vrijdag-avond. Den volgenden dag liep zijn tijd ten einde. Rozeke was radeloos. Hij zei steeds niets, nam hoegenaamd geen notitie meer van haar, maar maakte ook geen de minste toebereidselen voor zijn vertrek. Hoe moest dat eindigen? Wat was hij van plan?

De kinderen sliepen. Meleken en Vaprijsken waren ook reeds naar bed. Smul zelf was reeds lang naar zijn paardenstal terug en Rozeke zat nog alleen in de keuken te suffen en te peinzen. Al haar vroeger leed kwam kwellend weer in haar op; het welde langzaam op, als uit een diepe, diepe bron, het eene na het andere, o, reeds zooveel! Voor 't eerst sinds al die laatste dagen leefde de herinnering aan Alfons intens weer in haar ziel; en 't was alsof de bron van al haar droefheid zich van lieverlede tot een zee van smart uitbreidde, waarin zij dreef en worstelde, gelijk een hopelooze drenkelinge zonder reddingsboei. Alles, o, àlles had ze met hem verloren. Hij was haar liefde en levenslicht geweest en nu het voor altijd was uitgedoofd, zwierf zij in duisteren nacht als een verdwaalde rond. Zij was te zwak als vrouw alleen, zij voelde alles, alles haar ontglippen; een vrouw alleen was niets, zij hoefde hulp en steun, of moest ten ondergaan. En die steun had ze niet, zag ze niet, vond ze niet, nergens. Haar ouders konden haar maar niet doelmatig helpen; haar geliefde bescherm-vriendin, de jonge barones, zag ze den laatsten tijd niet meer; alles verliet haar, alles vergat haar; zij schudde 't zwakke hoofd en strekte verdwaald-zoekend haar bange sidderende handen uit en sloot ze weer, met leege, vruchtelooze grepen in elkaar.—Haar hoofd zakte in haar handen en zij snikte, snikte....


Eensklaps ging de voordeur open en stond Smul vóór haar. Met een schorren angstkreet sprong zij op:

"Wa komt-e gij hier doen? Zij-je gij nog noar ou bedde niet?"

Hij zag bleek en was gejaagd. Hij schudde 't hoofd en zij zag zijn keel even zenuwachtig hikken. Star en stijf, als in verwildering, keken zijn koude, grijze oogen haar aan.

"Nien ik," antwoordde hij heesch. "'K hè espres gewacht tot da g' alliene woart.'K moe ou spreken; 'k moe ou nog wa vroagen."

"Watte? wa es 't?" riep ze kortaf, doodsbleek, de lippen bevend, de beide handen aan de leuning van een stoel geklemd, het gansche lichaam als tot zelfverdediging gespannen en gestramd.

"Of ge nou mee mij wilt treiwen?" vroeg hij dof.

"Nien ik! nien ik! nien ik!" kreet zij schor, in strak-gespannen houding.

Een korte vlam van toorn schoot uit zijn barsche oogen. Hij grijnslachte; maar eensklaps kalm:

"'t Es goed; betoal mij dan.—'K goa morgen wig."

Het knakte haar plotseling neer als onder een slag. Haar weigering, haar stugge opstand waren niets dan een instinctieve opbruising geweest; zij bezat de kalme kracht van een vast beredeneerd besluit niet meer: en alles was nu weer zoo diep verward in haar, onder het onverwachte van zijn komst en van zijn woorden: zij wist niet eens meer wat ze 't meest verlangen of het innigst vreezen moest: zijn blijven of zijn heengaan. Haar gelaatstrekken verwrongen zich en zij begon te schreien; zij antwoordde slap en zuchtend: "'t es goed, 'k zal om ou geld goan," en als in een droom nam ze 't lampje van de tafel en ging er mee in de kamer waar haar geld was, zonder zelfs te denken dat zij hem in de duisternis van de keuken alleen liet. Zij dacht er eerst aan toen ze reeds binnen in de kamer was en keerde zich haastig en plotseling om. Zij wilde een kaars van boven de kast nemen en plaatste de lamp even op 't schoorsteenblad, toen hij haar eensklaps, als een roofdier op de teenen kwam nagehold, de lamp uitblies en in een woeste pranging haar omknelde.


Zij slaakte een gil, maar kort; hij drukte haar de handen op den mond en kreet dof:

"Zwijgt, of ik vermeurd ou!"

Zij viel in onmacht, zijlings tegen 't bed, dat vaag-wit schemerde in een hoek.

Hij knarsetandde, grinnekend als een sater, van woest genot en wraak....


XXXIX.

Een der laatste dagen van December, toen al het graan der komende oogsten was gezaaid en reeds in fijne groene stengeltjes uit den grauwen, natvruchtbaren bodem begon op te kijken; toen 't wijde, doodsche veld onder mistig-grijze schemerlucht in killen wintersluimer lag, met zwarte en bonte benden kraaien, die er in loom-tragen vleugelslag, als sombere boden van droefheid en rouw, schor-krassend overheen vlogen; toen al het vee weer in de stallen was en ook de kouwelijke menschen rustend na de zomerdrukte in hun dichtgesloten huisjes bij het haardvuur zaten, waarvan de schoorsteenen alom over het land den lichten grijzen rook ten grijzen hemel deden kronkelen;... op een van die natte, ijzige, triestige winterdagen, greep het huwelijk: het droevig tweede huwelijk van Rozeke van Dalen met Smul plaats. Wat was het toch alles anders geworden dan zij vroeger had gedacht? Waar was de blijde zomeravond waarop zij van haar huwelijksreis met Alfons uit de stad terugkwam? Waar waren de bloemen? waar was het meisje dat haar een gedichtje voorlas? waar waren de vroolijk-joelende feestvierders om het rood-oplaaiend vuur?—Nu waren zij alleen, geheel en gansch alleen met hun vier vreemde, ergens uit de buurt gevraagde getuigen. Geen enkel familielid; geen enkele vriend! Haar ouders, broers en zusters waren allen onverzoenlijk boos op haar geworden; en ook de jonge barones had haar beschermende hand van haar afgewend. Op een middag was zij op het hoevetje gekomen en had aan Rozeke gevraagd: "het is niet waar toch, Rozeke, wat ik heb hooren zeggen, dat ge met zoo'n vent zult gaan hertrouwen!" en toen Rozeke, in tranen, haar gezegd had dat het wèl gebeuren zou en haar verteld had hoe 't gekomen was, en waarom het nu niet anders kon meer; toen was de barones eerst in verontwaardiging uitgebarsten en had gezegd dat zoo'n schurk bij de politie diende aangeklaagd; maar eindelijk was haar toorn veranderd in medelijden, en vol teleurstelling en leed had ze zuchtend haar schouders opgehaald en was vertrokken. Zij zelve was nu niet gelukkig meer. In 't dorp werd er veel over gefluisterd en Rozeke had het ook gehoord: haar man liep openlijk met andere vrouwen; de oude baron en barones wilden hem op het kasteel niet meer ontvangen en er werd reeds van scheiding gesproken. Overal zag Rozeke rouw en droefheid om zich heen. Zij was zoo jong nog, pas zes en twintig geworden en al het lieve en frissche van haar leven was reeds uitgebloeid of doodgeknakt. Alfons gestorven, haar ouders boos, haar zachte, lieflijke bescherm-vriendin diep ongelukkig en van haar vervreemd; en nu dat somber tweede huwelijk van geweld en dwang, van woeste aanranding en van verkrachting, dat huwelijk waar zij van walgde, maar dat zij aanging uit nood, uit broodnood, voor haar en voor 't bestaan van hare kinderen!

't Was haar te moede als woonde zij haar eigen lijkdienst en begrafenis bij. O, die wettelijke verbintenis op het stadhuis, in die stoffige kamer der secretarie, waar dezelfde mannen die haar liefde-huwelijk met Alfons bezegeld hadden, nu met onaangename, zure gezichten van verveling en minachting ook haar tweede huwelijk met Smul voltrokken! Dat toonloos, onverschillig gezanik van woorden waar niemand naar luisterde, dat krassen van de pennen op 't papier, dat nauwelijks gebromd "proficiat" van de getuigen; en dan die koude, akelige borrels jenever in de koude ongezellige herbergkamer van 't gemeentehuis, o, wat was het alles hard, en kil, en akelig, en wat voelde zij nijpend al die hardheid, al die nauwelijks bedwongen minachting en vijandigheid om zich heen! En dan in de kerk, de leege, ijzige, sombere kerk, den misprijzenden blik van den pastoor, het valsch gezang van den koster op 't oxaal, en de strenge, korte bevelen van den kerkbaljuw die hen rechts of links duwde, die hen deed opstaan of deed zitten, die hen beval hoe ze zich houden moesten! Het kropte in haar keel, zij had het hardop kunnen uitsnikken en huilen; en meteen knaagde de wroeging aan haar hart, de wroeging over haar geschondene, plechtige belofte op Alfons' sterfbed!

En toen weer, na de kerkelijke plechtigheid, het slenteren in de herbergen, het drinken van borrels in den wrangen rook der pijpen, 't geraas der mannen onder elkaar en zij als vrouw alleen daarbij, gansch alleen, als verloren, zonder iemand die zich met haar bemoeide of naar haar omzag! Zij liep maar mee, als een die er niet bij behoorde en toen zij eindelijk naar de boerderij terugkeerden om te gaan eten, trok Smul voorop met de vier getuigen en kwam zij enkele passen achter, het hoofd gebukt en de oogen vol tranen, als hun slachtoffer.

Zij aten en dronken, Meleken, Vaprijsken en de kinderen mee aan tafel; en toen de maaltijd geëindigd was, trok zij weer haar gewone dagelijksche kleeren aan en waschte met het dienstmeisje de vaten om, terwijl Smul en de getuigen met koffie en borrels aan de kaarttafel zaten.

Toen ze naar hartelust gespeeld hadden gingen zij in de vroege schemering naar buiten en Smul liet hun de boerderij: de schuur, de stallen, de zwijnen, de koeien en de paarden zien. Hij haalde zelfs de merrie en het veulentje uit en liet ze aan den teugel door den boomgaard heen en weer draven, heel trotsch op de mooie beesten die voortaan de zijne waren.

Rozeke, door hun uitroepingen van bewondering gelokt, kwam even op den drempel kijken. Zij zag de schoone sterke merrie als 't ware hunkerend-hinnikend door Smul in toom gehouden, met gespitste ooren en wild-blikkerende oogen, naar de dolle sprongen kijken van het veulentje, dat door Vaprijsken bij den breidel heen en weer tusschen de boomen werd geloodst. Telkens draaide het hoofd der moeder met de wentelingen van het jong mee en Rozeke dacht opnieuw met tranen in de oogen aan Alfons, die voor het jong en vroolijk-huppelend beestje zijn doodelijke ziekte had opgedaan. —O, grijze, kille, droeve tweede-huwelijksdag! Een heel klein, donker vogeltje, nauwelijks zichtbaar in het naakt-twijgen-gewirwar van een appelboom, zong kort en fijn een doodweemoedig deuntje. 't Was als de stil-trillende klacht van een zwak-lijdend zieltje in de wijde, winter-eenzame verlatenheid. Zij huiverde en met een diepen zucht ging zij weer Meleken helpen omwasschen....

De mannen liepen slenterend verder. Zij wandelden om de akkers heen en kwamen ergens voor een landelijk herbergje, waar zij binnen traden en weer aan 't drinken en kaartspelen gingen.—'t Werd avond, vroege, droeve winteravond; 't werd nacht, kille, nevelige winternacht.—Nog steeds was hij met de mannen uit.—Opnieuw kwam Rozeke huiverend op den drempel staan en keek en luisterde. Alles was stil en eenzaam in den omtrek. De mist sijpelde met zacht geruisch in trage dikke tranen, uit de boomentwijgen in het natte gras; en verder hoorde zij niets dan den langzamen, doffen kadansslag van een enkelen laten dorschvlegel, ergens in een schuur.

Zij ging weer binnen en legde zich te bed. De kinderen en Meleken waren reeds slapen gegaan....


Laat in den nacht kwam hij terug. Zij hoorde van verre zijn struikelende voetstappen en rilde van afkeer en angst.—Hij opende de deur en deed ze weer op 't nachtslot. Heel eventjes bromde daarbuiten de waakhond.

Toen kwam hij op de kamer waar zij lag en kleedde zich sprakeloos uit.—Zij rilde, rilde.... Zwaar zwoegde zijn adem in een benauwende lucht van tabak en drank die om hem heen walmde.

Toen kwam hij bij haar....

Dat was het einde van den eersten dag van Rozeke van Dalens tweede huwelijk....


XL.

Voortaan was Rozeke's leven afgesloten in een nauw-beperkten kring, waarin zij zelve haast geen verandering meer verwachtte. In vroeger jaren had ze geleefd in hoop, in vrees, in afwachting van zij wist niet wat al komende of mogelijke gebeurtenissen: nu scheen haar alles vast vooruit geregeld, alsof het al jaren en jaren te voren onwederroepelijk aldus voorspeld en geschikt was.

Vanaf het eerste oogenblik stelde hij zich tyranisch aan als eenig opperhoofd en baas en zij werd dadelijk als een tweede dienstmeid, te nauwernood verheven boven deze welke er reeds was. Hij was vertoornd op haar ouders, die zich tegen haar huwelijk met hem gekant hadden en verbood haar nog ooit een voet over hun drempel te zetten, noch iemand van haar familie bij zich aan huis te ontvangen. Hij vroeg haar den sleutel van de geldkast en nooit meer zag zij hem terug. Wanneer ze geld noodig had moest ze 't hèm voortaan vragen.

Kort was hij met haar in zijn woorden en deze klonken steeds als bevelen. Nooit noemde hij haar bij den naam. Hij riep haar, als een knecht of meid, met een "hè!" of een "hier!" zooals men tegen een hond spreekt; en, als ze 't niet dadelijk hoorde of begreep, vloekte hij op haar.

Zijn leven was dag aan dag 't zelfde: om half vijf op en dadelijk naar den stal, terwijl zij, gedwongen gelijk met hem op te staan, in de keuken 't vuur aanmaakte en de koffie maalde. Meleken was toen ook reeds op en molk de koeien; Vaprijsken gaf het voeder aan de beesten.—Even na vijf uur kwam hij terug in huis, ging sprakeloos aan tafel zitten, liet zich door Rozeke bedienen, slikte gulzig twee tarwe-boterhammen in en slurpte twee groote koppen koffie leeg. Dan stak hij zijn pijp op, ging weer naar den stal, haalde met het eerste daglicht paard en kar uit en reed weg naar den akker.

Om acht uur of half negen was hij op de boerderij terug. Zijn tweede ontbijt stond klaar: een dikke snee spek op een stuk roggebrood, naast een glas bier. Haastig gebruikte hij dat alles en als hij eenigszins goed ter sprake was, wisselde hij met haar enkele woorden, steeds kort van toon, zonder haar aan te kijken en steeds uitsluitend zakelijk. De kinderen waren dan op en kwamen hem "goên dag" wenschen, hem "voader" noemend, zooals Rozeke het hun geleerd had. Hij mompelde een "goên dag" terug, maar zonder ze ooit aan te halen of er verder eenige notitie van te nemen. Hij stond op, stak een pijp aan en ging weer naar 't veld, waar hij tot twaalf uur bleef.

Dan zat hij met Rozeke en de kinderen, met Meleken en Vaprijsken aan de gemeenschappelijke tafel. Hij maakte als de anderen zijn kruisteeken, bad en at, praatte soms even over weer en landbouwaangelegenheden, stond gelijk met de anderen op en was weer met hen weg, tot 's avonds. Dan weer het eten, de pijp, een kort gepraat, en vroeg naar bed.

's Zondags zond hij Rozeke naar de vroegmis en zelf ging hij later naar de hoogmis. Daarna liep hij enkele herbergen af waar hij borrels dronk en kaart speelde. Met hoogrood gezicht en waterige oogen kwam hij tegen twaalf uur terug. Hij zag er altijd woedend uit en zijn adem stonk naar jenever. Hij slikte als een dier zijn eten in, sprak meestal met niemand een woord en ging dadelijk na den eten een paar uur op zijn bed liggen. Tusschen drie en vier was hij weer op de been, slurpte koffie, ging even naar zijn stallen en dan verder, zonder Rozeke te waarschuwen, naar de kleine herbergjes van het gehucht, waar hij tot laat in den avond bleef drinken en spelen.

Den ganschen nacht lag hij dan als een dier aan haar zijde te snurken.


XLI.

Zij voelde zich niet bepaald ongelukkig. Zooals hij was, zoo had zij het van hem verwacht. Dat was zijn aard. Toch schrikte zij haast van zijn ruwe onverschilligheid, toen zij hem op een ochtend mededeelde, dat zij weer zou moeder worden. Hij trok zijn schouders op, alsof het hem niet schelen kon. "Heu! doar 'n es nie aan te doene," antwoordde hij kortaf en ging zonder meer, als elken dag, naar zijn gewone bezigheid. Maar dien zelfden middag greep een heftige scène plaats en, voor het eerst sinds hun huwelijk, voelde zij opnieuw haar vroegeren angst voor hem. Dat was terwille van Vaprijsken. Hij had het al lang op 't aardige knechtje gemunt, daar stak nog steeds een oude wrok achter; en nu had Vaprijsken 't een of ander durven antwoorden op een aanmerking die Smul hem maakte. Op staanden voet had deze Vaprijsken den dienst opgezegd en daarop hadden zij hevig gekeven en elkaar de ergste scheldwoorden naar 't hoofd gegooid. Rozeke was in 't midden gekomen, had gepoogd de beide mannen te bedaren, had Vaprijsken excuses doen maken en ook Smul tot verzoening aangemaand; maar de woesteling was eensklaps als razend op haar afgevlogen en had haar vloekend met slagen bedreigd, waarop Rozeke sidderend van angst in huis was weggevlucht. Tusschen Smul en Vaprijsken was het toen tot een bepaald gevecht gekomen; het knechtje ging reeds met pak en zak denzelfden avond weg; en Smul, niet wetend meer op wie zijn razernij te koelen, was woedend en scheldend weer op haar afgekomen en had, met de beide vuisten voor 't gezicht, gedreigd haar plat te slaan, indien ze zich nog ooit met zijn zaken durfde bemoeien.


Die slagen, de ruwe mishandeling, die zij wist en voelde toch te zullen en te moeten komen, vielen dan ook eindelijk, op een zondagmiddag, toen hij, als naar gewoonte half dronken, van het dorp terugkwam. Het ging kort, ruw en vlug, als een weerlicht.

Het eten was een ietsje aangebrand; hij had een paar happen geproefd en daarbij een vies gezicht getrokken, en plotseling gaf hij, met een krakenden vloek, een dreunenden vuistslag op de tafel en keilde zijn bord met eten tot scherven op den vloer.

—Gie leulijke sloeber!" riep zij instinctmatig, verschrikt opspringend, in onbedwingbaar-losbarstende verontwaardiging.

Maar zij stond nog niet geheel overeind of een baldadige vuistslag in 't gezicht smakte haar met een noodkreet op den grond.

De kinderen gilden schril, het dienstmeisje schreeuwde om hulp. Kamiel, de pas nieuw gehuurde knecht, een flinke, blonde jongen, sterk als een reus, greep Smul midden in de lenden vast en hield hem tegen, uit al zijn kracht.

Rozeke had zich opgericht. Zij hield de linkerhand op haar mond gedrukt, die bloedde. Zij huilde niet, maar de oogen flikkerden vreemd in haar doodsbleek gelaat.

"Kom," zei zij met inspanning, tot haar luid-schreeuwende kinderen. Zij nam het kleintje, dat pas loopen kon, bij de hand en door 't oudste gevolgd klom zij rennend de drie steenen treden van de voute-kamer op en sloot de deur achter zich met den grendel.

Razend, vloekend, scheldend, met purper gezicht en fonkelende oogen, poogde Smul zich intusschen vruchteloos uit des knechts omstrengeling los te worstelen.

"Loat mij los, Kamiel! loat mij nondedzju los, of 'k schup ou euk van 't hof, lijk Vaprijs!" riep hij knarsetandend. "Loat mij los, zeg ik ou, da 'k heur de kop in sloa!"

Maar Kamiel, reuzensterk, hield hem hoe langer hoe steviger gekneld en hijgde, bedarend-kalm:

"Nie nie, boas, ge'n meug niet, 't zoe ou spijten! 't zoe ou spijten! Ge moet wachten,... wachten ... tot da ou keleire veurbij es!"

Eerst toen Smul wat tot bedaren was gekomen en ophield met schelden en vloeken liet hij hem los. Meleken, bevend en nog snikkend, kwam hem vragen of hij iets anders wilde eten.

"Nien ik, nondedzju! Eet zelf uldere smeirige kost op!" brulde hij haar in 't gezicht.—En plotseling was hij weg, woest stappend uit het huis en naar het hek, den landweg op, naar de herbergjes van het gehucht, om nog meer te drinken.


XLII.

Vanaf dat oogenblik kwam er een schielijke omwenteling in Rozeke's gemoed. Haar vroegere angst voor hem veranderde eensklaps in haat, en die haat gaf haar een geheime kracht, waardoor haar vrees nog steeds verminderde.—Hij had haar nu eenmaal mishandeld en hij zou haar zeker nog meer mishandelen, haar en wellicht ook haar kinderen; het was geen onbekende dreiging meer, die haar als een voortdurend-onheilspellend raadsel boven 't hoofd hing: de slag had haar getroffen als een bliksemstraal, maar nu wist zij wat haar verder ook te wachten stond en nu kon zij middelen beramen om zich te verdedigen.

Hij sloeg opnieuw, weer op een zondag, voor een beuzelarij, toen hij dronken uit het dorp terugkwam. Hij sloeg, de kinderen huilden, Kamiel en Meleken vlogen haar te hulp; en zij, in hoog-zwangeren toestand op den grond gesmakt, keek hem met groote, sombere oogen aan en zei geen woord noch slaakte een kreet.—Alleen haar oogen, haar starre, sombere oogen spraken, alsof zij hem doorpriemen wilden met de ongezegde woorden die zich plotseling in haar brein vastspijkerden: "Ik wenschte dat ge dood waart!"

Ja, zij wenschte naar zijn dood! Dat werd haar eenige hoop, haar eenige troost, de eenige sterke kracht van heel haar verder leven. Zij hoopte en verlangde er geduldig naar, zooals anderen verlangen naar iets zachts en teeders, dat slechts door heel veel moeite, na langen tijd en groote opofferingen kan verdiend en verkregen worden. Het werd haar geloof en haar steun, haar vaste zekerheid waarop zij bouwen kon, omdat zij instinctmatig voorgevoelde dat het vroeg of laat toch zou gebeuren; 't werd als de stille, door haar alleen gekende lofzang der verlossing; als de geheime, in ondertoon gehouden rythme van al de innigste gevoelens en verlangens van haar gruwelijk verwoest bestaan.—En niet alleen meer als hij haar mishandelde, maar voortdurend, zonder dat er iets gebeurde: wanneer hij met zijn ruwe stem haar over onverschillige dingen toesprak; wanneer hij zat te eten of te drinken; wanneer hij zelfs eenvoudig in of uit het huis ging zonder iets te doen of iets te zeggen; voortdurend ruischte dof en somber in haar binnenste de halsstarrige rythme: "Ik wenschte dat ge dood waart!"—Zij werd met die gedachte wakker en zij sliep er mee in. En soms droomde zij 's nachts dat hij naast haar dood lag. Zij werd half wakker in haar droomen, haar hart joeg snel, zij voelde zijn onbeweeglijk-uitgestrekt lichaam aan haar zijde en de illuzie groeide tot werkelijkheid. Hij was dood en zij was verlost; zij strekte bevend hare hand uit en betastte hem.... maar hij bewoog en knorde in zijn slaap; en zij gruwde en huiverde, omdat haar hoop slechts een bedriegelijke schijn was en zij hem nog steeds levend voelde.

Haar derde kind kwam ter wereld: een jongetje, ellendig klein schepseltje met stokkerige, schrale beentjes en een misvormd hoofd. De dokter verborg haar niet dat het erg zwakjes was en slechts met heel veel zorg en moeite in het leven zou te houden zijn. Rozeke weende. Waarom was het ook maar niet dadelijk bij zijn geboorte gestorven?

Smul nam heelemaal geen notitie van haar in die dagen. Hij liet haar maar liggen en zag ook naar zijn ellendig kind nauwelijks om. Een baker was aan huis en Rozeke, Smuls verbod trotseerend, zond Meleken naar haar ouders om hen te laten weten dat het kind geboren was en te vragen of ze niet eens kwamen zien. Maar zij wilden of durfden niet komen en Meleken bracht de boodschap terug dat niemand van haar huis zich wagen zou. "Ware hij maar dood, dan zouden ze wel komen", dacht Rozeke. En zij besloot zelve weer naar hen toe te gaan, wat er ook gebeuren mocht, zoodra als zij er toe in staat zou zijn. Dit vast besluit gaf haar nieuwen moed en sterkte.

Toen het kind een veertien dagen oud en Rozeke weer op de been was, kwam de jonge barones haar eens bezoeken. Gedurende maanden, sinds haar tweede huwelijk, dat koelheid en vervreemding tusschen haar had te weeg gebracht, had Rozeke de lieve, zachte bescherm-vriendin van vroeger niet teruggezien; en nu schrikte zij haast van haar verschijning. Haar gezicht was mager en betrokken, haar vroeger zoo frissche, levende gelaatskleur had een doodsche gele tint gekregen en grijze zilverdraden mengden zich reeds in de donkere haren. Haar oogen stonden dof en ernstig onder gepijnigd-saâmgetrokken wenkbrauwen; zij was geheel in 't zwart gekleed, als rouwde zij, gelijk dien droeven najaarsmiddag, jaren geleden, toen Rozeke haar in 't kasteel was gaan bezoeken; en Rozeke kreeg plotseling in haar geest de sombere visie van een lijk behangen met een zwart doodsgewaad en zilveren franjes.—Want zij wist het wel, helaas! zooals eenieder nu in 't dorp: de barones was ongelukkig in haar huwelijk en leefde, feitelijk van haar man gescheiden, met haar zoontje bij haar ouders op 't kasteel.

De barones keek naar 't ellendig wichtje in de wieg en zuchtte. Toen vroeg ze plotseling, met somber-saâmgetrokken wenkbrauwen:

"Is het waar, Rozeke, dat hij u slaat en mishandelt?"

Een hooge kleur schoot plotseling, als een gloed van vuur, over Rozeke's ingevallen wangen en met een uitdrukking van schrik in de oogen staarde zij haar vriendin strak aan.

"Joa 't," zuchtte zij dof.

De barones had een gebaar van verontwaardiging en opstand.

"De schurk! Waarom laat gij u van hem niet scheiden!" riep zij.

Rozeke aarzelde, bevend, de oogen vol tranen, niet wetend wat geantwoord.—Scheiden!—daar had ze niet eens aan gedacht, daar dachten menschen van haar stand niet aan.

"Dat zal ik niet dulden. Waar is hij? Ik wil hem spreken?" riep de barones gebiedend opstaande.

Vol angst was Rozeke ook plotseling opgestaan.—O, mevreiwe!" kreet zij. En zij wilde zeggen: "doe 't niet; hij zal mij doodslaan!".... Doch iets sterker dan haar schrik weerhield haar, smoorde de woorden in haar keel.

"Hij es op 't land, mevreiwe," zei ze werktuigelijk, met toonlooze stem.

"Zeg aan 't meiske dat zij hem onmiddellijk naar hier doet komen," beval de barones.

Meleken werd naar 't veld gezonden en na een poosje keerde Smul met haar terug.

"Loat ons alliene," zei Rozeke tot het meisje.

Meleken ging weg.—Smul stond vóór zijn jonge meesteres, den blik valsch en wantrouwend, de pet tusschen zijn grove duimen, wel voelend dat er onraad was.

"Wat beteekent dat, Smul! Waarom mishandelt gij uw vrouw?" vroeg de barones, abrupt—hoogmoedig en minachtend, met gefronste wenkbrauwen op hem neerziende.

Hij stond daar en wist niet wat te antwoorden. Hij keek even op naar Rozeke, met rechten, starren, kouden blik, een blik die haar deed ijzen; en dan ook even naar de barones, kort en schichtig, terwijl zijn lippen bewogen als om iets te zeggen dat er maar niet uit wilde.

"Welnu?" drong zij ongeduldig, stampvoetend aan.

"Da 'k zegge, mevreiwe, dat er in all' huishoûens al wel e-kier wa scheelt," antwoordde hij eindelijk, met inspanning.

De jonge barones kon haar toorn en minachting moeielijk bedwingen. Haar bovenlip krulde zich even in uiterst misprijzen op en zij zei, koel en dreigend:

"Gij zijt een schurk en uw plaats is niet hier maar in de gevangenis. Met ruw geweld hebt gij uwe vrouw tegen wil en dank genomen, en nu durft gij haar nog slaan.—Dit is de eerste en de allerlaatste keer, dat ik u waarschuw. Als ik nog eenmaal hoor dat gij haar mishandelt zult gij niet met haar, maar met mij af te rekenen hebben.—Begrepen? Allez!" En met een gebiedend handgebaar, wees zij hem als een hond naar de deur.

Hij zei geen woord meer en keek haar ook niet eens meer aan. Geen spier bewoog zich op zijn barsch gelaat. Alleen op Rozeke vestigde hij nog even dien harden, kouden, stalen blik van haat die haar deed huiveren. Hij keerde zich om en stapte naar de deur.

"G'hebt mij goed verstaan, niet waar, Smul?" riep de barones, hem nog eens uit de hoogte na.

Hij bromde iets onverstaanbaars en was weg. Met geweld sloeg hij de deur dicht; en buiten, vóór het raampje, zagen zij hem, als uit minachting, naar het huis toe spuwen.

"Voortaan zal hij zich wel in acht nemen," meende de barones.—En zij bleef nog een poosje, in gedrukte stemming, met Rozeke praten.

Nauwelijks was zij vertrokken of Smul kwam met vluggen, vastberaden pas, over den boomgaard aangestapt. Rozeke beefde. "Zou hij nu reeds durven...?" Zij riep angstig Meleken uit het achterhuis en beval het meisje dringend met de kinderen bij haar te blijven.

Daarbuiten hoorde zij zijn ruwe stem, roepend naar Kamiel, die in de schuur aan 't dorschen was.

"Kamiel, goa ne kier seffens mee mijn kopplementen bij boer Lauwe om zijn sjeeze vroagen en brijng ze mee."

"Wa goat hij doen?" vroeg Rozeke zich angstig af.

De jonge knecht liet zijn dorschvlegel vallen en liep haastig door het hek, terwijl Smul naar het woonhuis toe kwam.

"Och Hiere," dacht Rozeke doodsbleek en bevend, nu zal hij mij slaan, mij doodslaan." Zij deed Hilairken en Marietje in een hoek achter 't tafeltje zitten en klampte haar rechterhand aan de wieg van het kleintje, terwijl zij met de linker instinctmatig Melekens schort vastgreep.

Maar hij kwam binnen en zonder haar zelfs aan te zien noch een woord te spreken, ging hij naar hun slaapkamer, waarvan hij met een bruusken ruk de deur achter zich toeknakte. Roerloos en zwijgend stonden de vrouwen te beven.

Zij hoorden dat hij zich aan het verkleeden was; zij hoorden gerinkel van geld.

—Wa peinste gij? woar zoedt hij noartoe goan? wa goat hij doen?" fluisterde zij tot het dienstmeisje.

Meleken trok de schouders op. Hoe kon ze 't gissen?

Rozeke voelde haar angst wat verminderen; opnieuw kwam moed en weerstandskracht in haar. Zij keek even om naar Hilairken en Marietje, die zich doodstil, met groote, bange oogen in hun hoekje hielden, vaag-bewust dat gevaar hen dreigde.

Na enkele minuten ging de deur weer open en Smul verliet de kamer, op zijn zondagsch gekleed, 't gezicht vuurrood en woest-vertoornd. Maar nogmaals sprak hij geen woord, noch richtte zelfs een blik naar haar; in een ruk was hij buiten en liep naar de stallen, terwijl Kamiel, als een paard tusschen 't lemoen loopende, met boer Lauwe's sjees door het hek kwam.

Hij volgde Smul in den paardenstal en samen haalden zij de merrie eruit en spanden in. Ruw trok hij 't goede beest bij den breidel, deed het achterwaarts in de door Kamiel opgetilde draagboomen steigeren; en plotseling, zonder eenige reden, begon hij op de merrie te vloeken en te schoppen, dat zij er van trappelde en hinnikte en wreede oogen van verwildering openspalkte.

Met star-sombere blikken van schrik en haat zag Rozeke roerloos door 't venster toe. "Het arme beest krijgt in mijn plaats de schoppen en de slagen," dacht zij. En eensklaps kwamen dikke tranen in haar oogen en haar lippen trilden, terwijl de diepe stem van haar innigste wezen verontwaardigd beefde:

—O gie sloeber! gie sloeber! 'K weinschte da ge deud woart!"

Het paard was aangespannen. Hij wipte in de sjees en onder kletsende zweepslagen joeg hij van 't erf, zóó wild, zóó ruw, dat het rijtuig tegen een der stijlen van het hek aanbonsde en bijna kantelde. Als in een helsche vlucht zag Rozeke het in den modderweg verdwijnen. Kamiel stond het even, als van schrik geslagen, na te staren en keerde eindelijk hoofdschuddend in de schuur terug.

De middag verliep, de mistige najaarsavond viel vroeg in en Rozeke zat doelloos vóór het venster, met tranen in de oogen, tot werken onbekwaam, verdiept in droeve mijmeringen, met haar nog bang-spelende kinderen om zich heen. Alles was rouw en smart, het leven werd haar onverschillig, het was zoo dof en kleurloos in zijn alledaagsche narigheid als de loodzware hemel, die daar buiten alles drukte en omgrijsde met zijn logge rouwfloersen van ondoordringbaarheid. Wat had ze nog aan 't leven? Haar teergeliefde man, haar ouders, haar broeders en haar zuster, haar beste kennissen en vrienden, alles was langzaam van haar weggenomen, dood, vervreemd, vertreurigd en vereenzaamd; en zelfs haar kinderen, het eenige wat haar nog aan de wereld deed hechten, verloren hun vroolijkheid en hun vertrouwen, bang als zij waren voor dien ruwen, vreemden, akeligen man, die alles om zich heen vernielde en dempte. 't Was als een vloek die op haar rustte, zij voelde zich omringd van haat, van angst en van verlatenheid; zij voelde zich langzaam wegkwijnen en sterven, in àl te overweldigend-zware onderdrukking van het onmeedoogend noodlot.

Plotseling, terwijl zij in de bijna gansch gevallen duisternis zuchtend opstond om het avondlampje aan te steken en haar kinderen naar bed te brengen, kwam een reusachtige, sombere gedaante, met een woestheid van orkaan, als een verschijning in een nachtmerrie, den boomgaard opgestormd.

De merrie!... De merrie, snuivend, schuimend, de flanken jagend, met een breede, donkere bloedvlek op de linkerschoft, sleepend, in een kluwen van losgerukte kettingen en riemen, de twee aan stukken gesplinterde draagboomen van het lemoen, het eene kort als een afgehakte stomp, het andere lang als een gebroken, uitgerekten-en-gereten arm, wit-flitsend door de grauwe schemering, als flikkerende weerlichten door donkere onweerslucht.

Met een gil van angst vloog Rozeke naar buiten.

Kamiel, reeds uit de schuur gehold, had het paard bij den breidel vastgegrepen.

"Bezinne!" schreeuwde hij als uitzinnig, "bezinne! bezinne! d'r es 'n ongeluk gebeurd!"

"Och Hiere! och Hiere! och Hiere!" riep Rozeke met doffe kreten. Maar zij dacht nauwelijks aan hem, die wellicht ergens dood of stervend met 't verbrijzeld rijtuig in het veld lag; zij voelde en besefte alleen de ramp zooals ze die daar akelig en rauw voor haar oogen zag; 't lemoen aan splinters, het arme, doodgejaagde beest bloedend en met schuim bedekt, met het onheilspellend geheim van wie weet nog wat al rampen, die het op zijn dolle, wild-hollende stormvlucht misschien veroorzaakt had.

"Hij zal deud zijn, bezinne!" snikte de jongen.

Het kon haar niet ontroeren. Zij werd eensklaps bijna kalm; alleen de vrees voor andere ongelukken beangstgde haar.

"Verzorgt die oarme bieste," zei zij met bevende stem. En met Meleken, die ook toegesneld was, liep zij naar 't hek, de akeligheid die zij daar voelde naderen te gemoet.

Van alle kanten kwamen menschen in de duisternis aangeloopen. Zij hadden 't paard met het verbrijzeld stuk lemoen zien hollen; zij wilden vragen, hooren, kijken.

Een jonge man kwam buiten adem toegesneld uit de richting van het dorp.

"Hij 'n es niet deud! Hij leeft nog, maar hij es wried geschonden! Ze brijngen hem op 'n berrie!" hoorde Rozeke hem van verre schreeuwen.

Akelig klonk die ramptijding in 't mistig-sombere van den killen avond. De menschen slaakten een "hóó!" van afschuw en angst. Maar Rozeke bleef koud en kalm.

"'t Is zijn eigen schuld," dacht zij. "Hij heeft het arme beest mishandeld zooals hij mij ook zou mishandeld hebben, had hij nog gedurfd." En zij bleef met Meleken aan 't hek midden in de opgewonden menigte staan, stom, roerloos, star-kijkend met oogen zonder tranen, alsof het haar niet aanging. Zij wist zelfs niet waarom ze daar nog langer in den killen avond stond te wachten en 't prikkelde en verveelde haar, dat steeds meer menschen kwamen opdringen, en haar nieuwsgierig ondervraagden, en uitroepingen slaakten, en zoo nutteloos en opgewonden heen en weer renden. Zij kon het eindelijk niet langer uitstaan en ging met Meleken weer binnen.

Daar stak zij 't lampje aan en wachtte, doelloos, zonder de blinden te sluiten. Zij zei enkel aan Meleken dat zij water en linnen doeken zou klaar maken en dacht toen plotseling aan haar kinderen, die rumoerig in en uit het huis liepen en van al die ongewone drukte niets begrepen. Zij riep ze voor goed binnen en bracht ze naar bed.

Dat gaf haar afleiding. Zij was er een geheele poos mee bezig; en toen ze reeds rustig onder hun dekentjes lagen, bleef ze nog bij hen in 't kamertje vertoeven alsof ze niets anders te doen had, tot plotseling Meleken de deur opende en met heesche stem fluisterde:

"Bezinne, ze zijn d'r doar mee."

Zij kwam uit 't kinderkamertje en door de raampjes van de keuken zag zij, in den grauwen mistavond, een donkere stoet den boomgaard opkomen: Twee mannen met een berrie, waarop iets lag uitgestrekt; en daar omheen een dichte, stille, zwarte menigte, dof-trappelend en stommelend als een kudde. Een man met een brandende lantaren stapte ietwat terzijde vooraan.

De voordeur was open en zij kwamen binnen. Als in een droom hoorde Rozeke het schuren yan de voeten en het dof gefluister van de menigte.—Als in een droom kwam zij genaderd.—De mannen zetten de berrie neer; en bij het gele schijnsel der lantaren zag ze hem daar machteloos onder een deken op een matras uitgestrekt liggen: het hoofd akelig gezwollen, geschonden, bemodderd en bebloed, de oogen toe, de ademhaling zwak en reutelend. Zij zeide niets, zij staarde, ijskoud, met droge oogen. Achter de berrie drong de menigte in 't deurgat op. Zij zag de vele, nieuwsgierig-reikhalzende hoofden met de open monden en de groote, donkere, gretig-kijkende oogen.

"Woar moet hij zijn, bezinne?" vroeg fluisterend een der dragers.

"Doar, op de voute," antwoordde zij dof.

De menigte werd plotseling uit elkaar gedrongen en een heer schreed ruw en haastig, met ernstig gefronste wenkbrauwen naar binnen. Het was de dokter, die onderweg van 't ongeluk gehoord had. Hij vroeg dadelijk om water, pluksel, en linnen voor verbanden. Hij liet de deur tegen de opdringende foule sluiten en volgde de mannen met de berrie op de voute-kamer.

Rozeke volgde hèm.—Haar beenen waren slap; haar handen koud en klam als ijs. Doch haar hart sloeg kalm en gelijkmatig en zij voelde geen emotie. Alleen haar oogen keken steeds star en vreemd en 't ruischte in haar ooren, benauwend en verdoovend als stond zij bij een waterval.

De dokter vroeg haar iets, maar zij verstond hem niet. Met strak-stuggen blik van niet-begrijpen staarde zij hem aan.—Ongeduldig wendde hij zich tot Meleken, vroeg om een tweede lamp in 't kamertje.


XLIII.

Drie weken lang lag Smul tusschen leven en dood. Zijn beide beenen waren gebroken en hij had ernstige, inwendige kneuzingen. Toen begon hij langzamerhand te herstellen. Hij mocht weldra gewoon eten en drinken en vóór het einde van de tweede maand kwam hij op en zat bij den haard, in denzelfden leunstoel waar Alfons destijds zooveel droeve maanden had gesleten.

Eerst toen hij weer begon te loopen werd het duidelijk hoe zwaar gehavend hij was geweest. Zijn linkerbeen, niet bijzonder handig door den dorpsdokter weer in elkaar gezet, stond krom-vergroeid gelijk een boog, en was wel drie vingers korter dan het andere. Hij hinkte.

Somber zat hij in den donkeren schoorsteenhoek bij 't vuur en sprak gansche dagen lang slechts de aller-noodigste woorden. Feitelijk sprak hij alleen om te bevelen. Hij zei barsch den knecht zijn dagelijksch werk; bestelde kort en ruw aan Rozeke en Meleken wat hij eten wou of drinken. Hij at en dronk veel; en wanneer hij niet at of dronk, zat hij zwijgend te pruimen of te rooken. Van 't ongeluk, van wat hij dien middag gedaan had, van waar hij geweest was, geen woord. Rozeke wist enkel, door menschen uit het dorp, dat hij woest, als een gek, door de straten had gereden, dat hij in vele herbergen geweest was, dat hij herhaaldelijk zijn paard geslagen en mishandeld had.

Het kon haar ook niet schelen. Hij bestond niet meer voor haar. Zij leefde buiten hem om, voor haar kinderen en zijn gebrekkig lichaam maakte haar nu sterker tegenover hem. Hij zou haar, ook al durfde hij nog, niet zoo gemakkelijk meer kunnen mishandelen als vroeger. Zij kon voor hem vluchten; hem ontsnappen. Dat was haar als een zachte wraak in al haar ongeluk; en telkens als hij wéér opbruischte en op haar schold en vloekte, keek zij hem met stil misprijzen aan en dacht: "Raas maar, vloek maar, slaan kunt ge mij niet meer; ik ben de vlugste en daardoor de sterkste nu. Zij had maar één vrees: dat hij nog verder zou genezen en weer in vlugheid van beweging haar de baas worden. Doch daar was weinig kans op. Alleen als vrouw, des nachts, kon zij hem niet ontsnappen; zij mòèst wel bij hem blijven dan en dat was haar een onuitsprekelijke gruwel. Dan was ze in zijn bezit en telkens was 't weer als een woeste aanranding en telkens dacht ze ook weer, met nijdig op elkaar geklemde tanden: "O, 'k wenschte dat ge toch dood waart!"

Maar 't werd een sleur en ook dàt vlijmend gevoel van walg en opstand ging allengs in haar aan het verdooven, en de hoop op haar verlossing door zijn dood zong weldra nog slechts in haar zijn vage verre rythmen, als een illuzie die zij wellicht nooit beleven zou.

Zij versufte, leefde machinaal en onverschillig. Toen weldra weer een kind moest komen, trok ze 't zich nauwelijks aan en leed er niet meer onder.

Het kwam ook heel gemakkelijk, haast zonder smart; het werd geboren midden op den dag, zonder hulp van dokter of baker, terwijl Smul even naar het veld gehinkt was. En zij liet hem ook voor de gebeurtenis niet terugroepen; hij hoorde 't eerst van Meleken, toen hij 's avonds weer naar huis kwam en keek het wichtje ook maar eventjes en onverschillig aan, zijn pijp nog in den mond, stinkend naar jenever dien hij in de herbergjes van het gehucht gedronken had.

En weer verliep de tijd in duffe eentonigheid, nu en dan afgewisseld door stormvlagen van uitbarstenden haat en vijandschap: en 't jaar daarna moest weer een kind geboren worden.

Zij trok er haar schouders voor op. Of er nu nog twintig kwamen, 't kon haar niet meer schelen. Er rustte een vloek op haar; zij kon tegen het noodlot niet op. Haar wensch dat hij zou sterven mocht maar niet vervuld worden; wie weet: het was misschien een goddelijke wraak over dien boozen wensch, dat steeds meer kinderen op de wereld kwamen van den man dien zij het meest op aarde haatte en verachtte. Maar 't kon haar ook niet schelen; zij had te veel geleden; te veel van haar teerste illuziën waren voor altijd vernield; zij geloofde aan geen goede, troostende, zegenende godheid meer.

Langzamerhand werd hij een geregelde, dagelijksche dronkaard. Halve dagen zat hij in de herbergjes van het gehucht en verwaarloosde zijn boerderij. Het ging alles achteruit. Zij zelve, vroeger zoo keurig-net, werd van lieverlede slordig. De jonge barones, die, hoewel zelve diep gedrukt en ziekelijk, haar nu en dan nog kwam opzoeken, maakte er eens opmerkingen over. Maar zelfs voor haar trok Rozeke machteloos de schouders op: zij kon 't niet helpen, zij was overweldigd, zij had het te druk, het kon haar niet meer schelen.

"Ach, zóó moogt gij tegen mij niet spreken, Rozeke," zei de barones op een toon van zoo innige droefheid en verwijt, dat Rozeke eensklaps tot de tranen er door ontroerd werd.

"Pardon, mevreiwe, pardon, moar 'k ben toch zeu ongelukkig!" schreide zij, in een plotselinge uitbarsting van al haar te lang opgekropt wee.

De barones poogde haar te troosten en bood haar aan te zorgen voor de opvoeding van haar beide oudste kinderen, die van Alfons. Rozeke, eerst wat onthutst, nam weldra dankbaar aan; en, voor een oogenblik weer dezelfde van vroeger, zoende zij met aanbiddende vereering haar weldoensters handen. Toen kon de jonge barones ook niet langer zich beheerschen: zij barstte, evenals Rozeke, in tranen los en beiden schreiden lang en overvloedig, rouwend over een geluk dat voor beide zoo wanhopig kort van duur was geweest, zoo vol van een wee dat zij in geen woorden konden uitdrukken. Smul werd even voor den vorm geraadpleegd; hij gaf nurksch zijn toestemming en Hilairken werd uitbesteed bij den ouden schoolmeester Cattoir, die eindelijk, dank zij de tusschenkomst der barones, een kleine pensioensverhooging had gekregen, terwijl Marietje bij de nonnetjes in 't klooster op kostschool werd gedaan.


XLIV.

Helaas! ook haar lieve beschermvriendin zou Rozeke weldra voor goed ontnomen worden!—Sinds maanden en weldra sinds jaren, sinds zij, midden in haar jong geluk, in de volheid van haar liefde en haar vertrouwen, het bedrog ontdekte van den eenigen man dien zij bemind had en aan wien zij alles had gegeven, was iets in haar geknakt dat nooit meer kon hersteld worden. De wettelijke scheiding was nu uitgesproken, zij had het kind en van hèm hoorde zij niets meer; maar nooit, nooit, geen enkel oogenblik van gansch haar verder leven kon ze zich over de verwoesting van haar geluk heen zetten. De slag was te hard, te onverwacht geweest; niets, zelfs geen schim van argwaan of wantrouwen had er haar op voorbereid; opeens, als een donderslag was 't uitgebarsten: zijn vlucht met die vrouw, eene waarmee hij het al lang, van vóór zijn huwelijk hield, eene die hij bijna dagelijks zag, eene die geheimlijk met hen mede was op de huwelijksreis en ook op alle reizen die zij verder ondernamen ... opeens, door een toevallige omstandigheid; door een brief voor hem die in haar handen kwam, had alles zich ontsluierd; en vanaf dat oogenblik was 't in haar ziel als een onverpoosd werkend en knagend vergif, tot het een langdurige, kwijnende ziekte werd, die haar onmeedoogend naar 't noodlottig einde sleepte.

Rozeke, die haar weer sinds maanden niet gezien had, hoorde zeggen dat ze zoo ziek was en ging haar op 't kasteel bezoeken.

't Was op een zachten, helderen, stilglanzenden najaarsdag. Heel het groote park met zijn machtige boomen stond roerloos, als vereeuwigd, in purper en in goud van herfstschakeeringen; paden en grasvelden lagen met een flonkerend tintelkleed van rood en bruin en goud bedekt; en ietwat terzijde van het rood kasteel, dichtbij een boschje rhododendrons, zag Rozeke van verre haar teergeliefde jonkvrouw zitten, als altijd gansch in 't zwart gekleed, met witte kussens in den rug, onder een grijslinnen tuin-parasol, op een houten bank. Een zwarte non met glinsterend-blanke vleugelkap stond aan haar zijde, dichtbij een bruin fauteuil-wagentje met elastieken banden.

Rozeke's keel kneep van emotie toe en tranen kwamen onweerstaanbaar in haar oogen. O! wat zag ze er geel en mager uit! wat was ze nog verouderd en afgevallen sinds den dag dat Rozeke haar voor 't laatst op 't hoevetje gezien had!

Door een soort schrik bevangen trad zij op haar toe; maar de barones lachte haar zacht en vriendelijk te gemoet en zei met een weeke, verteederde stem:

"O, Rozeke, dat doet mij toch genoegen dat ge mij ook eens komt bezoeken; ik heb al zoo dikwijls aan u gedacht,"—En zij verzocht Rozeke naast haar te komen zitten, terwijl het nonnetje, ingetogen en bescheiden, even wegging.

"Hoe goat 't mee ou, mevreiwe?" vroeg Rozeke, zich inspannend om haar ontroering te verbergen.

"Och," zuchtte zij en trok haar magere, bijna puntige schouders op. En zwak-glimlachend wees zij naar het wagentje en zei:

"Dàt zijn mijn beenen nu."

"Ge moet koeroage hèn, mevreiwe, ge zij nog zeu jonk, 't zal nog wel beteren," poogde Rozeke te troosten.

Een uitdrukking van grenzelooze droefheid kwam eensklaps als een donkere schaduw over 't magere gelaat der jonge vrouw. Hare verzwakte oogen schenen zich, als voor een gruwelbeeld, weg te trekken tot in 't diepst van hun holten en zij zuchtte:

"Ik ben gelukkig geweest, Rozeke, ik ben het geweest, heerlijk en volkomen, maar te kort, te kort...."

Zij zaten beiden even zwijgend in verre, verre gedachten. Het was of zij elkander nu niets meer te zeggen hadden; alles was uitgesproken in die droeve korte woorden en alleen haar hart sprak nog, tikkend en jagend in haar boezem als een gefolterd, gevangen wezen dat niet meer ontsnappen kan. Gouden blaren vielen ritselend uit de hooge, gouden kruinen vóór haar voeten op den grond en de lauwe najaarszon in vlekloos-blauwen hemel, glansde zoo zacht en zoo weldadig. De stilte was volkomen. Het rood kasteel met zijn heldere ramen en spitse torens rees in statige rust uit den droomenden vijver op en in de malsche, groene weide bij de boerderij graasde kalm onder elkaar, als in paradijsch geluk en vrede, een bonte kudde vee en paarden. Het kón niet schooner op de wereld en in die volle harmonie van de natuur voelden zij hun zware droefheid als een wanklank dien zij nauwelijks nog zuchtend durfden uiten.

"Hij hé ou bedrogen, e-woar, mevreiwe?" vroeg eindelijk Rozeke met aarzelende, matte stem.

"Ja," fluisterde zij.—En, als 't ware met een korten knak, zonk haar hoofd op haar magere borst.

Rozeke kon geen woord meer spreken. Zij had het hoofd van haar vriendin wel, uit medelijden, tusschen haar handen willen nemen en het duizend en duizend maal streelen en zoenen. Maar zij durfde niet; het woelde onstuimig in haar binnenste en kropte in haar keel en weer zaten zij een poos doodstil, in zwaar-benauwde drukking. De gouden dorre bladeren ritselden glinsterend om haar heen en ergens in een boschje liet een vogeltje nog eventjes zijn laatst, fijn en melancholisch klinkend liedje hooren.

"Had ik maar naar mijn ouders geluisterd," zuchtte eindelijk de barones.

Rozeke meende in die woorden ook een indirect verwijt tot zich te hooren en zij antwoordde berouwvol:

"Joa; en ha 'k ou mee hem in ons huis niet te goare gebrocht!"

Maar de zieke schudde zacht, met een verontschuldigenden glimlach, haar gebogen hoofd:

"Neen neen, Rozeke, dat kondt gij niet weten; en ook,... toen was hij nog goed ... toen dacht ik ten minste dat hij zoo goed zou zijn voor mij en ik voelde mij gelukkig."

Om den hoek van een allee verschenen plotseling de oude baron en de barones, met het nonnetje en een bleek, blondharig, geheel in 't zwart gekleed knaapje. Rozeke stond op om te vertrekken; maar de oude baron en zijn vrouw gingen door naar 't kasteel en 't nonnetje met het kind kwamen naar de bank toe.

"Nee, Rozeke, nog niet weggaan, ge moet eerst mijn zoon eens zien," zei de jonge barones.

Het kind stond voor haar.—"Dis bonjour, Jacques, et donne la main," zeide zij.

Het knaapje zei "bonjour" en stak aarzelend zijn handje naar Rozeke uit, meteen, als vreemd, zijn lijfje wat terugtrekkend. Met zijn heldere, lichtblauwe oogen staarde het Rozeke even strak aan. Het nonnetje glimlachte stil, onbewegelijk naast hen staande.—Toen gingen zij verder.

"Op wie lijkt hij?" vroeg de barones, nadat zij achter het boschje rhododendrons verdwenen waren.

Rozeke aarzelde.

"Zeg het maar; op hèm, niet waar?"

"Joa hij mevreiwe, hij gelijkt er veel op."

Toen ondervroeg zij Rozeke over Smul, en Rozeke vertelde van zijn vloeken en zijn drinken, maar dat hij haar toch niet meer durfde mishandelen, omdat hij laf en bang geworden was na de bedreigingen van de barones. En Rozeke dankte innig haar vriendin voor de liefdadige hulp aan haar kinderen besteed. Hilairken was zoo tevreden en leerde zoo goed bij meester Cattoir en Marietje voelde zich zoo gelukkig bij de nonnetjes in 't klooster.

"Rozeke, ik heb voor u en voor uwe kinderen gezorgd," zeide de barones. "Ik heb u in mijn testament gezet voor een som waar hij nooit aan kan komen."

"O, mevreiwe, mevreiwe, 'k hope toch da ge zilt genezen; 'k hope uit de grond van mijn herte da ge langer zilt leven as ikke!" riep Rozeke, in tranen uitbarstend.

Maar de barones schudde weemoedig het hoofd en bracht Rozeke door een zacht gebaar weer tot bedaren.

Het nonnetje kwam terug, met vlugge, stille pasjes, in de strakke lijnen van haar donker kleed, haar frisch en immer opgewekt gezicht gehuld in 't wit kornetje met de witte, uitgespreide vleugeltjes van ongeschonden reinheid. Zij deed Rozeke denken aan het lief begijntje dat destijds Alfons' oude nicht verpleegde, en een wereld van herinneringen rees kwellend weer in haar op.

"Il est temps, madame, le soleil se couche," fluisterde het nonnetje nu de barones vriendelijk toe.

De zieke knikte langzaam met het hoofd ten teeken van gehoorzaamheid. Het nonnetje hielp haar met zachte handen opstaan en bracht haar in het wagentje. Zij vroeg aan Rozeke of zij de kussens wilde meenemen.—En duwend reed zij de patiënte langzaam, in 't stil geklaag der kiezeltjes onder de elastieke banden, terug naar het kasteel, waar reeds twee knechten op het bordes stonden te wachten, om haar naar binnen te dragen.

"Zult ge mij nóg eens komen bezoeken, Rozeke?" vroeg ze zacht glimlachend, bij de steenen treden van 't bordes.

"O joa ik, mevreiwe, joa ik; en 'k zal alle doagen onze lieven Hiere bidden omdat Hij ou toch genezen zoe," zuchtte Rozeke met hikken in de stem.

De zieke dankte met een langen, stillen blik van liefde en als een doode vracht zag Rozeke haar in het wagentje naar boven dragen, terwijl zij zelve snikkend heenging....


XLV.

Dit was de laatste maal dat zij haar buiten zag. Toen zij na een paar weken op het kasteel terug kwam, lag de jonge barones te bed om het niet meer levend te verlaten. Zij spraken nog een poosje met elkaar, zij spraken van het zacht en lief verleden, van hun eerste ontmoetingen, van beider hoop en geloof in een toekomst van geluk, die zich helaas, voor geen van beiden had verwezenlijkt.—En toen was 't uit, de grijze dood stond eensklaps tusschen hen; hun teedere, wederzijdsche genegenheid, zoo vertrouwelijk en zoo innig ondanks het groot verschil in stand, als een in leed en in geluk harmonieus opgaande en begrepen liefde, alles was plotseling stil en koud en dood; voor altijd op aarde waren ze door het noodlot gescheiden. Zij ging het Groot Mysterie tegemoet; zij ging daar waar Alfons reeds was en waar ook Rozeke vroeg of laat komen zou.

Zij stierf op een der laatste, droeve dagen van November.... Rozeke, die wist dat het einde naderend was, luisterde iederen ochtend en avond in angstige spanning of de verre doodsklok op den kerktoren galmde.—En eindelijk, op een koud-stillen, grijs-mistigen avond hoorde ze 't: de driemaal herhaalde, in lugubere kadans galmende slagen: het bimbim ... bombom ... bambam der groote, plechtige begrafenissen.

"De jonge mevreiwe zal deud zijn!" riep zij ontroerd tot Meleken, die bezig was met de luiken dicht te doen. Zij had nog willen twijfelen maar het was bijna niet mogelijk. Zij liep gejaagd naar de buren, en daar hoorde ze 't: ja, de jonge barones was overleden. De menschen kwamen uit hun huis, spraken elkaar met bedroefde gezichten aan. Allen hadden steeds zooveel van haar gehouden en zooveel medelijden gevoeld met haar ongelukkig jong leven.—De grauwe nevel-lucht leek vol van rouw en treurnis, in alle schuren staakte 't doffe bonzen van de dorschvlegels en het gegons der zwingelraderen; eenieder stond huiverend in de kou buiten te luisteren naar het verre droeve galmen van de doodsklok; en in vele huisjes werden kaarsen ontstoken en bad men, neergeknield bij de heilige beeldjes, voor de zielerust der liefelijke en zoo rampzalige jonge vrouw.

Den volgenden dag ging Rozeke naar 't kasteel en vroeg of zij haar vriendin nog eens mocht zien. Door een zwijgenden knecht werd zij in een sombere, doodstille kamer gelaten en na een poosje hoorde zij een zacht geruisch van rokken en vóór haar stond de donkere gestalte van het stille nonnetje, die haar fluisterend met zich mede wenkte. Over den zwaren looper van de breede trap gingen zij naar boven. Hooge ramen van blauw, geel en purper gekleurd glas hulden vestibule en trapportaal als in een atmosfeer van kerk; en door een lange, donkere gang kwamen zij aan een witte deur, die 't nonnetje zachtjes voor haar openduwde.

Bevend en snikkend trad Rozeke binnen. En door haar tranen heen zag zij eerst niets dan een witachtigen nevel, waaruit bedwelmende aromas van de fijnste bloemen schenen op te wasemen. 't Was of zij in een donkere bloemen-serre kwam, waarin alleen twee witte kaarsjes op een witte tafel brandden; en eerst toen ze vóór 't bed stond zag zij haar geliefde jonkvrouw liggen, o zoo schoon, zoo heilig teer en schoon, het fijne, wasgeel hoofd een ietsje scheefgezakt op 't blanke kussen, de oogen toe, het prachtig haar in twee zware, donkere vlechten op haar schouders golvend en de fijne gele handen als biddend op de strakke borst gevouwen. —O, zij scheen zoo heilig-kalm te rusten en te bidden; en om haar heen, op 't blanke bed, was het een schat van pure, blanke bloemen, die als de geurende essentie van haar allerlaatst gebed in onzichtbaren wierook rondom haar ten hemel stegen.

Rozeke was met gevouwen handen vóór het doodsbed op haar knieën gezonken en een poos was er geen ander geluid in de stille, donkere dooden-kamer dan het geknetter van de waskaarsen en het snikken van 't geknakte boerenvrouwtje in lijdende aanbidding voor haar doode meesteres. Toen stak het nonnetje met stil gebaar een vochtig palmtakje naar haar uit en Rozeke nam het in de hand en besproeide even, in vrome teederheid, de lijkwade der doode. Een laatste maal staarde zij, door haar tranen heen, naar de zoo geliefde trekken en toen vertrok ze, waggelend, als in duizeling, door de donkere gang tot aan de schemerige trap door 't stille nonnetje begeleid.


XLVI.

In dat zelfde kerkje, waar Rozeke eenmaal, met tranen van zalige ontroering, haar schitterende huwelijksplechtigheid zag, woonde zij nu haar plechtige begrafenis bij.—Daar lag ze, als van marmer, onbewegelijk in haar kist, wit als het doodskleed dat haar bedekte, de oogen toe en de handen gevouwen, met haar schoone donkere haren in twee zware vlechten op haar schouders. Daar lag ze, op de zelfde plaats, waar zij, jaren geleden, in maagdelijke blankheid, stralend van schoonheid, van gezondheid en geluk aan de zijde had gestaan van hem die haar eeuwige trouw en liefde gezworen, maar haar zoo schandelijk bedrogen en gedood had; en de zelfde priesters die destijds lofzangen van geluk en vrede aanhieven, zongen nu de plechtige treurzangen van het eeuwig afscheid over haar koud en roerloos lichaam.

En Rozeke, verscholen in een hoekje van de kerk, achter de talrijke, donkere rouw-menigte van verwanten, vrienden en kennissen, weende, weende.... 't Was of haar gansche wezen weg zou smelten in haar tranen, 't was of ze 't laatste van al haar levensvreugd in 't graf zag dragen; er was niets meer, geen licht, geen hoop, geen toekomst; alles, àlles leek nu dood en in de koude aarde voor altijd begraven; en snikkend strompelde zij, na de begrafenis, in de dood-triestige schemering, gebogen en geknakt als een oud, versleten vrouwtje, langs de eenzame wegen huiswaarts.

Daar zat hij, de man, de vijand, de oorzaak van háár levensleed en ondergang, zooals die andere man, op zijn manier, de oorzaak was geweest van al het lijden en den dood harer vriendin. En een onuitsprekelijken haat en walg kwam in haar op voor dat akelig, bruut gezicht; zij keerde de oogen van hem af en zij had alle moeite om hem niet, trillend van toorn en verachting, de wreede woorden naar het hoofd te slingeren, die haar bijna onweerstaanbaar op de lippen kwamen: "waarom ligt gij, schurk, nu niet in 't graf in plaats van haar!"

Maar treiterend-grinnekend, met een borrel in zijn hoek gezeten, staarde hij haar aan; en plotseling hoorde ze zijn stem, zijn ruwe, nijdige vijand-stem, die schimpend vroeg:

"Hawèl, hoe es 't gegoan? Hèn z' heur in de put gekregen? Zit ze 'r in, joa? En komt ze 'r nie mier uit?"

Zij keek hem even aan, koel en strak, met hooghartig misprijzen. Zij was niet bang meer voor hem; voor niets meer was zij bang. Zwijgend nam zij haar mantel af en ging hem in de kamer weghangen.—Hij dronk ineens zijn borrel leeg en slaakte dof een vloek.

"Hawèl, nondedzju! Zij-je deuf of stom geworden?" gilde hij ruw, toen ze na een poos weer in de keuken kwam. "Hè-je nie g'heurd wat da 'k ou gevroagd hè?"

"'K'n verstoa ou niet," antwoordde zij koel, kalm, uit de hoogte. En zij ging naar het venster, bij de wieg, waarin haar jongste kind lag.

"Ha! ge'n verstoa mij niet!" riep hij, eensklaps dreigend, met fonkelende oogen overeind gerezen.— "Hè-je 't geld mee? Verstoa-je dàtte?"

Strak keerde zij zich om en keek hem aan.—'t Geld!..._wat bedoelde hij? Hoe wist hij? Wie had hem gezegd...?

Hij grijnslachte nijdig: "Haha! ge mient da 'k van niets 'n wete! Ge mient da 'k niet 'n wete da g'in heur testament stoat! Nondedzju, ge zij mis, zille! 't Geld! Hier! Afgeven, zeg ik ou!"

Zij schrikte hevig en staarde hem met toenemende angst en ontzetting aan. Hoe wist hij? wie had hem kunnen zeggen...? Maar hij wist het, zooveel was zeker; hij wist het en hij eischte het op. En plotseling woelde en ziedde 't in haar binnenste als in opstand en nam ze 't onverbiddelijk besluit hem nooit iets van het geld te geven, nooit, nooit, wat er ook gebeuren mocht.

"'K 'n hè 't niet!" riep ze met van haat gloeiende oogen; "'K 'n hè 't niet, moar al ha 'k het, noeit 'n zal ik er ou iets van geven, noeit noeit, noeit! verstoa-je-datte?"

Zij durfde hem eensklaps aan; haar liefde, haar piëteit voor de nagedachtenis der dierbare overledene gaven haar een kracht waarvan ze zich zelve niet bewust was. Zij stond vlak vóór hem, dicht bij hem, dreigend, de oogen flikkerend, trotseerend zijn woede-blikken, zijn paars-zwellend gezicht, zijn krampachtig gesloten vuisten. Er was een oogenblik van doodsche, onheilspellende stilte. Zij hoorde duidelijk het trage tikken der klok en 't vroolijk blaasgepruttel van het kleintje in de wieg. Het werd reeds schemerduister buiten en groote, logge schaduwen kropen in huis onder de donkere zolderbalken.

Eensklaps vloog hij, gedrochtelijk hinkend, naar de voordeur en schoof den grendel ervoor. Toen naar de achterdeur en grendelde die ook. Toen greep hij naar zijn stok.

Met een schorren gil sprong ze op zij en greep instinctmatig een stoel en hield die vóór zich uit. Zou hij weer durven slaan? Zou hij durven, nu haar beschermster dood was?

"Lafoard!" gilde zij; "lafoard! past ou op da g' aan mij komt!"

Grijnzend kwam hij op haar af.

"We zijn alliene thuis en we 'n moên ons nou nie mier sjeneeren," grinnikte hij. En plotseling weer gebiedend, kort en ruw:

"Ala toe,... da geld, hè ... afgeven!"

"'K 'n hè 't niet! en al ha 'k het ge 'n zoe 't nie krijgen!" krijschte zij.

De stok siste, in een woesten zwaai; en met een korten knak kwam de slag half tegen haar hoofd, half op de leuning van den stoel terecht.

"Sloeber! kreet ze. "En plotseling stootte ze met al haar kracht de pooten van den stoel vooruit, vlak in zijn walgelijk, paarsrood gezwollen gezicht.

Bloedend, brullend van pijn en woede, rukte hij den stoel met zulk een geweld naar zich toe, dat hij er mee achterover neerplofte en zij boven op hem viel. Hij greep haar met zijn beide knuisten om de keel, duwde, trok en wrong tot zij weer onder lag;—en toen liet hij zijn rechterhand los terwijl hij met de linker knelde en worgde, sloeg en beukte hij nu met de gebalde vuist in haar gezicht, zoo hard en zoo snel als hij kon.

Zij slaakte korte kreten, als een rauw en heesch gebrul, tusschen de steeds woester neerbeukende bonzen. 't Was als een telkens afgebroken, schor geblaf, het leek geen menschelijk geluid meer; 't was als de noodkreet van een vermoord beest, dat stikt in bloed-gebrobbel. Maar plotseling kreeg ze een van zijn vingers tusschen hare tanden en beet er op als razend en liet hem niet meer los, terwijl haar rauw, intermittent gebrul eensklaps veranderde in een aanhoudend hoog gegil, als het oorverscheurend krijschen van een schrille stoomfluit.

Een geweldige bons op de voordeur en als onder het rammeien van een heiblok vloog ze open, en Kamiel en Meleken kwamen binnengestormd. Met één machtigen ruk trok de stalknecht Smul van Rozeke's lijf, gooide hem als een pak in den hoek bij den haard, sprong op hem toe en hield hem daar onder bedwang, terwijl Meleken haar als zinneloos gillende meesteres optilde en naar het achterhuis droeg.

"Loat mij los, nondedzju! ze moet deud! ze moet deud!" gilde Smul, bloedend en spuwend, als een gewond beest in den hoek van den haard onder Kamiels forsche knelling in elkaar gedrukt.

"Stille, boas, stille," hijgde Kamiel met reusachtige inspanning den woesteling in bedwang houdend.

"Deud, nondedzju! deud! deud moe ze! deud! deud!" schreeuwde Smul, door het aanhoudend hoog-gillen van Rozeke in zijn furie nog opgezweept.

Kamiel, niet in staat hem daarbinnen langer te bedwingen, rees plotseling overeind en sleurde met geweld den woestaard naar de deur. Smul klauwde, schopte, beet en stampte; maar telkens werd hij met een schok weer wat verder gerukt en eindelijk was hij buiten en viel er uitgeput en grollend in het gras. Binnen in huis bleef Rozeke aanhoudend als een krankzinnige scherp gillen.

Meleken kwam verwilderd naar buiten geloopen.

"O Kamiel, leupt toch gauw om hulpe!" smeekte zij schreiend. "Toe, Kamiel, hoast ou, 't es wried, de bezinne goa stirven!"

In machtelooze wanhoop schudde de knecht het hoofd, Smul steeds met ijzeren greep onder zijn klauwen houdend. Gelukkig zag hij juist iemand achter 't hek voorbij stappen en riep hem dringend:

"As 't ou blieft vriend, leupt toch al gauw om den dokteur, de bezinne ligt op stirven!"

"Wa és da? wa gebeurt er hier?" zei de man, verstard kijkend in 't gras op Smul en met schrik-oogen luisterend naar het onophoudend noodgegil in huis.

"Och leupt toch! leupt toch! 't es te wried!" smeekte Kamiel zelf huilend.

De man holde weg en plotseling richtte Smul zich in het gras half op. Kamiel sprong toe en drukte hem weer neer.

Maar Smul was opeens bijna kalm geworden.

"Loat moar, 't es gedoan," zei hij, zich nijdig loswringend.

"Blijf hier, boas, wa goa-je doen?"

"Hoal mij mijn klakke," zei Smul.

Kamiel vloog in huis, nam Smuls pet, die naast den haard lag en rende er weer mee naar buiten.

Smul zette ze op, veegde met zijn mouw het bloed van zijn gezicht en stapte somber, gedrochtelijk-hinkend, naar het hek.

"Woar goa-je noartoe, boas!" liep Kamiel hem angstig na.

"Noar den duuvel?" antwoordde Smul met een woedenden blik.—En weg ging hij, in de grijze schemering.

Nog steeds, doch doffer nu, lag Rozeke in 't achterhuis te gillen.

Het kleintje, dat eerst een poos hevig geschreid had, lag nu opgewonden, met blinkende oogjes en zwaaiende armpjes, blaas-pruttelend in zijn wieg te woelen. De andere kinderen kwamen spelend langs den weg van school terug....


XLVII.

Dien nacht kwam Smul niet thuis.—Doch niemand bekreunde er zich om: hij liep waarschijnlijk, dronken, de dorpsherbergen af.

De dokter was gekomen en had Rozeke te bed gelegd. Haar wonden waren ernstig, doch niet levensgevaarlijk. Alleen haar gezicht was deerlijk geschonden: twee voortanden uitgeslagen, de oogen bijna toegezwollen, de helft der linkerwang rauw vleesch. Door het aanhoudend gillen, als een krankzinnige, was haar stem heesch en schor en bijna klankloos geworden. Nu lag ze stil. Slechts af en toe nog kreunde en zuchtte zij en greep soms wild met beide handen naar haar keel, alsof zij er nog steeds zijn wreed worgende knelling voelde.—Kamiel en Meleken wachtten vol angst op Smuls terugkomst.

Doch hij kwam niet.—De gansche dag verliep en ook de avond en de nacht en nog steeds was hij niet terug.

Toen hij den derden dag nog niet verschenen was zei Meleken tot Kamiel:

"Kamiel, jongen, ge moet ne kier in 't dorp goan infermeeren en aan bezinnes ouërs zeggen dat hij nog niet thuis 'n es."

Kamiel kleedde zich aan en ging. Hij kende de herbergen waar Smul 's zondags gewend was te komen en hij bezocht ze, de eene na de andere.

Jawel, men had hem bijna overal gezien, maar dat was al meer dan twee dagen geleden en sinds had men niets van hem gehoord.—In "d' Ope van Vrede" was hij schreeuwend en vloekend binnengekomen, met gescheurde kleeren en bebloed gezicht, afschuwelijke dreigementen tegen onbekende vijanden uitrazend; maar de gewone klanten van die degelijke herberg, meest allen fatsoenlijke burgers, die hij in hun dagelijksch, rustig kaartpartijtje stoorde, hadden zich zóó aan zijn opruierig lawaai geërgerd, dat Sietje, 't herbergmeisje, beslist geweigerd had hem drank te geven, waarop hij met de schandelijkste scheldwoorden en vloeken weer vertrokken was. Na "d' Ope van Vrede" had hij de "Casino" bezocht; na de "Casino" het "Huis van Commercie" en na het "Huis van Commercie" 't "Klein Congres", waar hij eensklaps op zijn vroegeren baas, boer Kneuvels, was gebotst. Op dat oogenblik was Smul reeds hevig dronken; boer Kneuvels was het ook, zooals gewoonlijk wanneer hij in het dorp kwam, en dadelijk hadden zij, over een beuzelarij, ruzie gekregen en willen vechten.—De baas uit 't "Klein Congres" had hen beiden met geweld op straat gegooid en zijn herberg achter hun rug gesloten.

Het was toen ongeveer half elf. Smul had Kneuvels eerst een tijd verloren en hem daarna heel onverwacht in een andere herberg weer teruggevonden, waar de ruzie herbegonnen was; maar ook daar kwam de baas onmiddellijk tusschen beide en verzocht hen elders te gaan kijven.—Weer was Smul boer Kneuvels kwijt geraakt, die intusschen naar zijn hoeve was teruggekeerd; en daar alle fatsoenlijke dorpsherbergen op dat oogenblik gesloten waren, was hij terecht gekomen in het Peperhol, de slechtbefaamde achterwijk waar wildstroopers en dieven woonden en waar de kroegjes tot laat in den nacht open bleven.—In de "Jonge Vlooi" had hij een bende boeven en straatmeiden met wijn getrakteerd. Van uit de "Jonge Vlooi" was de geheele troep met hem meegegaan naar het "Luizegevecht", waar zij nogmaals wijn gedronken en gedroogde worst gegeten hadden. Daar van daan waren zij in de "Gesieperde Kavanse" terecht gekomen....

En daar ook moest Kamiel zijn opsporingen staken. De "Gesieperde Kavanse" was het laatste kroegje van 't beruchte Peperhol. Daar achter lag het open veld en verder het kanaal. Tot half drie in den nacht was Smul er gebleven. Hij bevond er zich op 't laatst geheel alleen. Al lang waren zijn laatste centen op en hij had reeds heel wat schuld gemaakt, toen de baas hem eindelijk gezegd had dat 't nu tijd werd om naar bed te gaan. Smul was opgestapt en vanaf dat oogenblik had niemand hem meer gehoord of gezien.

Kamiel stond bedremmeld. Dat alles was reeds meer dan twee dagen geleden en allen dachten Smul sinds lang op zijn boerderij teruggekeerd. Hij verliet het Peperhol en ging naar Van Dalens huisje.

"Zeu," zei moeder Van Dalen, minachtend de schouders ophalend, toen zij 't verhaal hoorde; "wel zeu, hij 'n es nog nie thuis! O, hij zal versmeurd zijn in de voart. Weet-e wat dat-e gij doet, jongen, goa gij noar de sandurms en geef het aan. Ze zillen d'er zij wel noar zoeken en 'k zal ik te binst noar Roze goan."

De jongen stond wel wat verbaasd over zooveel onverschilligheid, maar zei verder niets; en door vader en Miel van Dalen vergezeld, begaf hij zich naar de gendarmerie en vertelde er 't gebeurde. Toen liepen zij met hun drieën en een paar gendarmen een eind weg langs het kanaal, in 't water kijkend. Maar onverrichter zake keerden zij naar de boerderij terug.

Rozeke was wat bijgekomen. Toen zij haar ouders en haar broeder zag, die sinds meer dan een jaar op de boerderij niet geweest waren, ving zij onbedaarlijk aan te schreien. Zij greep hun handen, klemde zich als 't ware aan hen vast en smeekte snikkend:

"O, moeder, voader, Miel, ge 'n meug noei mier wiggoan, ge moet bij mij blijven. Smul zal weere komen en hij zoe mij deudsloan!"

Maar toen zij vernam dat Smul nu reeds drie dagen weg was en misschien wel in 't kanaal verdronken lag, toen kwam er als een glans van onverwachte hoop en van geluk over haar deerlijk geschonden gelaat en zij zuchtte, als in een stille bede:

"Och Hiere! dat 't toch woar woare! da 'k hem toch noeit van mijn leven mier 'n zag!"

Eenige dagen verliepen. De gendarmen zochten, dregden in 't kanaal en Rozeke lag bevend te wachten en vreezend elk oogenblik hem terug te hooren komen; elk uur, elke minuut die verstreek was voor haar een versterking van haar eenige, laatste hoop.

En eindelijk, op een namiddag, tegen avond, zag zij,—voor de eerste maal sinds zijn mishandeling weer opgestaan en naast haar kinderen voor het keukenraam gezeten,—zag zij, als een boodschapper van blijde, gelukkige tijding, als een redder bijna, den dorpsveldwachter op het boerderijtje komen. Zij twijfelde geen oogenblik, zij was zéker dat hij haar de goede tijding der verlossing bracht, zij voelde, vòèlde dat hij haar kwam mededeelen dat men Smul gevonden had; zij zag en voelde 't aan zijn gansche houding, aan de bizondere uitdrukking van zijn gelaat, aan de nieuwsgierige gezichten van enkele dorpelingen en buren, die hem aarzelend op een afstand vergezelden.

Zij stond in strak-gespannen houding op terwijl hij binnen kwam, beantwoordde machinaal zijn korten groet en hoorde als in een droom zijn woorden:

"Bezinne,... ge meug nie verschieten,... 'k kom ou zeggen da we Smul gevonden hên."

"Deud?" kreet zij, in instinctmatige vrees of er nog twijfel was.

"Deud," antwoordde de veldwachter langzaam hoofdknikkend. "Whên hem doar uit de voar gehoald, achter ne greute sleeper mee 'n woale-scheep dat diepe geload was en dat hem noar boven gemeulend hèt.—Hij es al leulijk aan 't bedirven. Wilt g'hem hier hên of moên w'hem ginter houên? Hij ligt in den stal van 't gemientenhuis."

"Houdt hem ginter, houdt hem ginter, 'k zal direkt de kiste loate moaken," antwoordde zij dof.

"En moet g'hem nie mier zien?"

"Nien ik, nien ik, nien ik," zei zij, beslist en krachtig hoofdschuddend.

"Al gezeid.—Zurgt dan da we zeu gauwe meugelijk de kiste krijgen."

En met een korten "goên dag" was de veldwachter weer weg. De nieuwsgierige dorpelingen en de buren, die tot halverwege den boomgaard meegekomen waren, keerden druk-pratend met hem weer terug....


XLVIII.

Toen kwam er groote kalmte in Rozeke's zoo lang geschokte leven. De harde strijd, die veel van haar had weggerukt, was plotseling uitgestreden en daar zat ze nu, alleen en zwaar-beproefd, maar eindelijk toch verlost en vrij, met een gevoel van zekerheid en vrede, in 't instinctief besef dat 't ergste was geleden, dat zij niet langer meer de speelbal van een wreed en grillig noodlot was, en voortaan zelve iets aan haar verder leven schikken kon.

Haar verder leven...! Zij was pas twee en dertig,... en tweemaal weduwe met drie kinderen; —twee waren er bij de geboorte gestorven—. Dat stond vóór haar als een baken, als een vast bereikt doel.—Zij zou niet meer hertrouwen; zij zou voortaan uitsluitend voor haar kinderen leven....

En 't leven ging opnieuw zijn tragen, stillen, dagelijkschen gang; en weken werden maanden: en maanden werden jaren, met hun afwisselende seizoenen en natuurlijke gebeurtenissen.—Haar vader stierf; velen om haar heen verdwenen, die lange jaren met haar hadden meegeleefd. Haar broers en haar zuster waren getrouwd en hadden ook reeds kinderen; en haar eigen kinderen werden allengs groot en volwassen en zij zelve voelde zich langzaam aan een oudje worden....

Een oudje dat het nieuwere niet steeds begreep of liefhad en weldra meer en meer terugleefde in herinneringen van vroeger....; een oudje, dat trapsgewijs de toekomst weer heel anders worden zag dan ze zich die gewenscht en voortgesteld had.

Vroeger was het haar hoop en haar wensch, haar innigste illuzie geweest, dat haar oudste zoon geen boer zou worden. Hij zou onderwijzer worden, zooals meester Cattoir, bij wien hij zoo goed leerde. Maar met den dood van Alfons was ook die illuzie in haar gestorven en zij had wèl gehoopt dat hij bij haar terug zou komen en in zijn vaders plaats de boerderij beheeren.

Te laat!—Hilaire voelde afkeer voor 't boerenbedrijf. Hij had, tegen haar zin, zijn studies doorgezet en weldra een plaats als hulponderwijzer op een ver-afgelegen dorp gekregen. Hij trouwde er, had kinderen en Rozeke zag hem slechts zelden meer; en wanneer zij hem nog zag was hij bijna als een vreemde voor haar; een vreemde, die een deftige taal sprak, als destijds meester Cattoir; een vreemde die bij haar kwam met een vreemde vrouw en met twee vreemde kinderen: een heertje en juffertje, die de vreemde, ongewone namen droegen van Adhémar en Bérénice en ook diezelfde, vreemd-deftige taal spraken en met een soort wantrouwen haar de handjes gaven alsof zij ook voor hen een totaal vreemde was.

En dan Marietje!—Marietje, door de zorgen van jonkvrouw Anna bij de nonnetjes in 't klooster opgevoed, had het klooster ook niet meer verlaten. Sterker nog dan haar broeder voelde zij een afkeer voor haar oorsprong en toen zij achttien jaar was en over haar toekomst moest beslissen, had zij verklaard non te willen worden. Niets was bij machte geweest haar van dit vast voornemen af te brengen; en nu was zij non, nu liep zij met het wit kornetje en het zwarte kleed in 't klooster; nu was zij van de gansche wereld, van haar vroegere vrienden en verwanten en ook van haar moeder voor altijd gescheiden; en zelfs haar naam had zij verloren; in plaats van Marietje van de Weghe, kende men haar nu nog enkel onder den naam van soeur Vincent-Perpétue!...

Soeur Vincent-Perpétue...! Rozeke kende haar niet meer. Ook met haar had ze geen voeling meer; ook zij, haar eenige dochter, de dochter van Alfons, was een vreemde voor haar geworden. Soms kwam zij op de boerderij en sprak dan over dingen die Rozeke niet goed begreep of die haar kwelden of verveelden: over de ziel, over de eeuwigheid, over het eenig ware katholiek geloof. Rozeke was godvruchtig, zij was het steeds geweest, maar 't ergerde en sarde haar dat dat kind, die dochter van haar, er meer van weten en er wijzer over spreken wou dan zij: 't verveelde haar.—En in haar eenzaamheid had ze nog slechts haar jongsten zoon, Arie, Smuls kind, een goede, brave, maar ietwat slappe en karakterlooze jongen, die in niets leek op zijn vader; een jongen die iets goedig-onbeduidends en onverschilligs over zich had; die machinaal zijn werk verrichtte en ook geen verdere ambitie had dan het machinaal betrachten van zijn alledaagschen plicht; een jongen die ook alweer, op heel andere wijze, als een vreemde naast haar leefde.

Allen vreemden, onverschilligen—Rozeke voelde haar groote eenzaamheid en leefde ver en wijd buiten haar bekrompen, dagelijkschen kring in de herinneringen van 't verleden.—Dat was geweest, dat had bestaan, groot en sterk, vol smart en liefde; en 't tegenwoordige was niets dan kleurlooze eentonigheid. Zij allen die ze goed gekend had en waarvan de meesten nu sinds lang verdwenen waren, herleefden voor haar geest, doch slechts heel even: allen verzwonden weer, nietig en klein, verschrompeld door den dood, uiteengewaaid als stof onder een windvlaag,... maar twee bleven er telkens over, eeuwig jeugdig, eeuwig frisch en eeuwig schoon; twee die zij zoo kort, o, zooveel te kort en toch zóó innig had liefgehad: haar man en jonkvrouw Anna!

Die alleen leefden, lééfden steeds intens voor haar!—Met die twee leefde zij zelve in voortdurende gemeenschap. Zij zag in zalige verrukking hun welbekende gelaatstrekken en hoorde steeds hun geliefde stem. En 't kwam haar voor alsof zij die, en alleen die onder hen allen, terug zou vinden zooals zij hen gekend had, in al de jeugd en al de schoonheid van hun mooiste jaren, die voor altijd zouden blijven duren....

Het werd een teer en zacht verlangen, een innige, vurige hoop, die, in de vergetelheid van al het tegenwoordige, haar verleden met haar toekomst weer vereenigde.—Het werd een troost, een vast geloof, een sterke zekerheid; het was iets dat zij ieder oogenblik te gemoet ging, dat elken dag steeds dichterbij in haar bereik kwam;... 't was iets ... dat zij weldra bereiken zou.

Zij wachtte en verlangde,... uren en uren lang zat zij er soms, starend in haar eenzaamheid, over te peinzen, te mijmeren. Zij zag hen, zij hoorde hen, een brooze wand hield haar nog maar gescheiden van het ideale oord waar zij nu beiden en samen, jeugdig en schoon, gelijk in 't nieuwe leven en gelijk in heerlijkheid op haar zaten te wachten en waar haar plaats tusschen hen bewaard bleef....

In sereene zaligheid voelde ze 't komen;... haar wezen was van deze aarde haast niet meer. Nog één stapje, nog één oogenblikje wachtens ... en zij was er....

Zij kwam er, zij was er eindelijk, op een stillen, rijken, gouden najaarsmiddag. De aarde was als een paleis van ongestoorde weelde, als een voorhal van het Paradijs, voor 't laatste afscheid. Alles was zoo stil, zoo heilig-glanzend zacht en stil.—Zij lag te bed, met open ramen in die rijke heerlijkheid, als om in eens ver-weg te kunnen zweven naar het goddelijk, onbekende oord, waar zij sereen-gelukkig op haar wachtten. Haar kinderen en kleinkinderen stonden om haar heen, doch niemand weende. Zij zagen het geluk van de verlossing op haar kalm gelaat.

Zoo ging zij heen.... En toen de laatste zucht gegeven was, kwam een onuitsprekelijk-zachte glimlach over hare trekken....

Haar ziel en haar geest, de gelouterde essentie van haar gansche wezen was bij hem en bij haar,... haar man en haar vriendin,... in onverstoorbaar geluk,... voor altijd,... in het eeuwige....

AFSNEE-AAN-DE-LEYE, 15 Augustus 1905

EINDE.