Title : Eene Gekkenwereld!
Author : Hendrik Conscience
Release date
: November 16, 2005 [eBook #17072]
Most recently updated: December 12, 2020
Language : Dutch
Credits
: Produced by Clare Boothby and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net
Inhoud
Wat Geluk Dat Het Niet Waar Was!
I
Het Wonderei
I
II
III
Het Paradijs Der Krankzinnigen.
I
II
III
IV
V
VI
Ik was verdoold geraakt op de naakte, grenzenlooze heide, waar boom, heuvel noch dorpstoren mij de goede richting kon aanwijzen.
Mij bedroefde dit echter niet: het is zoo vermakelijk, verloopen te loopen, wanneer men eindelijk toch zijnen weg naar huis zal terugvinden.
Maar geheel anders werd ik te moede, toen de nacht mij in de woestijn overviel, en het rondom mij allengs zoo ondoorgrondelijk zwart werd, dat ik soms tastende de hand uitstak, in het denkbeeld, de duisternis te kunnen voelen.
Met onverpoosd over de effene vlakte vooruit te gaan, zou ik ongetwijfeld eerlang eene menschenwoning aantreffen.—Naar welken kant mij gericht?
Ha, daar zag ik eensklaps in de verte een lichtje flikkeren!
Tusschen mij en de plaats waar dit lampken brandde, moesten boomen of andere hinderpalen staan; want het waggelende licht scheen, volgens mijne bewegingen, uit te dooven, weder op te vlammen, te dansen of van den eenen kant naar den anderen te springen.
Daar moest ik naar toe, daar zou ik menschen vinden, eene herberg voor den nacht of een dienstwilligen leidsman.
Allerlei onbekende, angstwekkende geruchten bruisten uit den schoot der heide op: gesis, gesjirp, geschuivel, gekras, onduidelijk, somber en doodsch, alsof de aarde wreede pijnen doorstond en aan de loodzware zomernachtlucht haar lijden klaagde.
De vervaardheid gaf mij vleugelen; ik draafde met koortsigen stap over de heide, immer den blik op het pinkend vlammetje gericht.
Nu en dan verwarden mijne voeten in het houtige heidekruid; ik viel, stond zuchtend op, wreef mij het scherpe kiezelzand van neus en voorhoofd, en hervatte mijne blinde vlucht door de duisternis.
Het is wonderlijk, hoe in den donkeren nacht een verre licht den mensch over den afstand kan bedriegen! Ik was reeds moede geloopen, en nog scheen het mij, dat ik het flikkerende lampken geen boogschot was genaderd.
Wat ik voor een aardsch licht aanzag, was misschien eene star? Zoo zou dan mijn gansch leven, al werd ik honderd jaar oud, te kort geweest zijn om het te bereiken? Mijne vrees was echter ongegrond; er blonk geene enkele star aan den inktzwarten hemel.
Hoe lang ik, met het parelende zweet der vermoeidheid op het aangezicht, had gedraafd, dit weet ik niet: vele uren zeker; want toen ik, geheel ten einde van krachten, een oogenblik stilhield om wat adem te scheppen, dacht mij dat aan den verren Oosten een flauwe, witte schijn als een grijsachtige vlek begon op te dagen. Over de heide heerschte nog het dikste helleduister; maar de eerste schemer, voorlooper van het komende licht, was daar!
Die blijde boodschap schonk mij hoop en moed; ik hernam mijnen gang, ditmaal echter met stramme, slepende voeten....
O, hemel, wat is dit! Rol ik niet van eene hoogte in den eeuwigen afgrond? Gruwelijk! een straal ijs schiet mij door het ruggemerg; geen einde aan dit duizelig nederdalen. Ik ben dood!
Neen, nog niet, God zij dank! Daar kom ik terecht op eenen grazigen bodem, als op een mollig bed. Ik betast mijne leden; niets gebroken, niets bezeerd!
Opstaan zal ik, en met meer voorzichtigheid mijne droeve reis voortzetten; maar mijne pogingen zijn vruchteloos: ik kan mijne beenen bijna niet meer verroeren, en val krachteloos terug op het gras.
Daar lag ik nu, uitgeput en als een blaasbalg hijgende. Wat kon ik doen? Wachten en onderwijl over mijnen pijnlijken, onuitlegbaren toestand nadenken, totdat de rust nieuw zenuwsap door mijne beenen deed stroomen.
Maar nadenken, mijmeren werkt als een geestverdoovende slaapdrank op den vermoeiden mensch.... Ik schoof mijnen linkerarm mij onder het hoofd, en zonk weg in eenen sluimer, zoo diep en zoo zwoegend, dat mijn ratelend snorken ongetwijfeld alle kruipend of vliegend ongedierte van mij moest verwijderd houden.....
Het was reeds klaar dag toen ik ontwaakte.
Mij oprichtende, staarde ik roerloos en stom van verbaasdheid, naar alle zijden uit. In welk land, in welke wereld bevond ik mij?
Recht voor mij, op een honderdtal stappen, verhief zich een ontzaglijke muur van groote baksteenen, gescheurd, ingevreten en hier en daar vooroverhellende, als gereed om in de diepte neer te storten. Deze muur verlengde zich van wederkante zeer verre, totdat hij, door eene cirkel vormende ombuiging, zijne uiteinden aan mijn gezicht onttrok.
Ik was ongetwijfeld in de nabijheid eener stad, of wat vroeger eene stad moest geweest zijn; want boven den grooten ringmuur zag ik eene menigte bouwvallige huizen, paleizen en kerken, met verbrokkelde gevels, ingezakte daken, afgeknotte torens.
Was het de oorlog, eene aardbeving of eene vermaledijding des Heeren, die deze stad dus had bedorven en ten gronde gericht? In alle geval moest de schrikkelijke ramp sedert meer dan eene eeuw haar getroffen hebben; want de tijd had alle hoeken en kanten afgeknaagd, en in de scheuren en reten zaden geworpen, welke nu tot heesters en boomen waren opgegroeid, of als slingerplanten van de gevels nederhingen.
Over de brokkelige puinen rustte eene sombere, doodsche stilte, als ware deze slapende stad het graf van een weggestorven menschengeslacht.
Ik sidderde bij dit akelig beeld van verdelging, eenzaamheid en troosteloos nietzijn; en keerde het oog er van af. Eenen uitweg zou ik zoeken om weder de vlakke heide te bereiken; want hier was het mij zonderling benauwd aan het hart.
Hoe vermeerderde mijne bekommerdheid, toen ik meende te erkennen, dat het mij onmogelijk zou zijn, uit de diepte te geraken!
Inderdaad, achter mij verlengde zich een even hooge muur, en de plaats waar ik nu stond, was niets anders dan de bodem der oude, uitgedroogde stadsgracht.
Langs deze zijde was er geene hoop om den muur te kunnen beklimmen: niet alleen scheen hij wel dertig voet loodrechte hoogte te hebben; maar, naar het Noorden gekeerd zijnde, had hij weinig van den tijd geleden, en nergens bemerkte ik eene kloof of scheur, groot genoeg om mijne handen of voeten eenen steun tot klimmen te leenen.
Aan de overzijde der gracht was de muur integendeel zeer bouwvallig, en ik bespeurde zelfs dat daar, aan den voet van een groot huis, steenen en aarde in de diepte waren afgezakt, en eene soort van dijk of brug vormden, langs waar men met gemak, dacht mij, in de verlatene stad kon geraken.
Maar hoe den anderen kant der gracht bereikt? De grond was, vooral naar het midden, moerassig en slijkig. Ik had nog geene tien stappen beproefd, of ik voelde mijne voeten door den modder zinken, en sprong, huiverend van schrik, terug.
Ik richtte den blik naar alle zijden om een uitkomen te ontdekken. Niets! geen ander middel dan over de gracht te gaan.
Het hoofd schuddende en zuchten slakende, staarde ik roerloos op de groene vlekken van het poelgras, die hier en daar uit het drabbige turfmoer zich verhieven, en op het ijzerachtig water, dat met zijne gele, roode tinten als eene vale slang door het midden der gracht kronkelend voortzijpelde.
Mij klopte het hart wel angstig in den boezem. Het was echter geene eigenlijke verschriktheid die mij ontstelde; want ik begreep niet welk gevaar mij hier kon bedreigen, en de lange zomerdag, die nu eerst had aangevangen, liet mij tijds genoeg om naar een redmiddel uit te zien; maar mijne verlegenheid was zeer groot, en ik gevoelde mij als beschaamd over mijnen neteligen toestand.
Wat zou ik beginnen? Vooruitgaan langs den boord der gracht en zoo den voet van den buitenmuur volgen, tot zelfs achter zijne ombuiging? Waarschijnlijk zou ik toch eene plaats vinden, die mij toeliet uit de diepte te geraken.... Maar indien deze hoop werd teleurgesteld? Zou ik dan eeuwig rondloopen in eenen cirkel zonder einde? Beproeven moest ik het evenwel.
Ik stapte dus voort over de waggelende zode, nu en dan terugtredende, om mijne voeten op vasteren bodem te zetten.
Wonderlijke streek! Geen gerucht, geen klank, geen leven. Zelfs het loover aan kruid en boomen hing hier stil en doodsch, als had er de wind geenen adem....
Ha, ik ben gered! Daar ontwaar ik een voetpad.... Misschien het nachtelijk spoor van verslindende dieren, welke hunne krochten binnen de bouwvallen hebben gekozen? Neen, menschen hebben dien wegel gebaand; beesten zouden toch het verstand niet hebben, steenen aan te brengen om den moerassigen grond vastigheid te geven?
En zie ik niet dat zulke steenen, soms ontzaglijk zwaar, als eene brug dwars over den bodem der gracht zijn gelegd? Ten einde van den wegel is zelfs eene poort, of ten minste een gat, in den muur van een reusachtig gebouw. Dit is ongetwijfeld de ingang tot de stad, welke ondanks hare bouwvalligheid door redelijke wezens, door menschen moet bewoond zijn.
Deze ontdekking vervulde mij met blijdschap; ik volgde het steenen pad, bereikte zonder hinder de overzijde der gracht en stapte door het gat van den muur, met de zekerheid dat ik op eene straat der stad zou uitkomen.
Maar ik zag mij in deze verwachting bedrogen; want ik bevond mij in eene lange, overwelfde gaanderij, gesteund op eene dubbele reeks pijlers van arduinsteen: misschien een voormalig klooster?
Eene andere opening dan degene langs waar ik was binnengetreden, kon ik niet ontdekken, zelfs niet toen ik het einde der gaanderij had bereikt. Hier stiet ik op eenen hoogen, blinden muur en werd gedwongen, terug te keeren om eenen anderen uitweg te zoeken. Waarschijnlijk was het gat in den muur van dit gebouw de ware ingang der stad niet. Mij bleef niets over dan weder door dit gat uit te gaan....
Hoe ik echter met verbaasdheid de oogen opensperde, ik kon de opening niet meer terugvinden,—en nogtans was ik overtuigd en zeker, dat ik ter juiste plaats stond waar ik was binnengekomen. Ik herkende deze aan eenen omgevallen pijler, waarover ik bij mijne intrede had moeten heenstappen.
Wat beduidde dit? Had men op zoo korten tijd het gat toegemetseld? Er was geen spoor van zulken arbeid te ontwaren.... Tooverij? Kom, kom, dat is een kinderachtig verdenken. Maar wat dan? Ik zal mij misgrepen hebben: ongetwijfeld bestaat het gat verder....
Het is om zinneloos te worden: ik heb tweehonderd stappen meer door de gaanderij gedaan, en geene opening te bespeuren! Van tooverij ben ik niet vervaard, en evenwel is mijne ademing lastig en klopt het hart mij geweldig. Waar ben ik hier en hoe geraak ik uit deze hachelijke verlegenheid?
Goede hemel! bedrieg ik mij niet? Hoor ik niet, achter den binnenmuur, eene menschenstem hergalmen? Ja, de zanger moet dicht omtrent mij zijn; want zijne stem klinkt voor mij verstaanbaar. Ik ken dit gezang; het is een lied van Theodoor Van Rijswijck:
Wie graag eens een reisje door Holland wil doen,
Hij zal het zich nimmer beklagen.
De morgenstond komt er, als hier, vóor den noen;
Er zijn zomersche en wintersche dagen.
En is er de luchtstreek wat koud,
Zijn er geen bronnen noch mijnen van goud,
Men is er zoo zalig gezeten
Te midden van Schiedam en kaas en tabak,
Ducaten en poëten.
Ha, ha, dommerik die ik ben! Waar men zoo vroolijk zingt, kan verdriet noch lijden heerschen... en ik, die reeds schrikte, in de verwachting der vervaarlijkste dingen!
Gerustgesteld door het trippelend lied, keek ik uit naar eenen weg om bij den zanger te geraken; ik ontdekte na lang zoeken eenen duisteren, kronkeligen gang, dien ik ten allen gevalle intrad en eene wijl twijfelend volgde. Eindelijk zag ik in de verte het daglicht schemeren, en welhaast bevond ik mij bij de opene deur eener overwelfde zaal, onzindelijk en somber als eene krocht.
Ik bleef in de halve duisternis staan, met den verbaasden blik gericht op een zonderling wezen, dat nu uit volle keel de laatste strofe van Van Rijswijcks lied herhaalde.
Dit wezen,—een slag van mensch evenwel,—was eene gekleede ton, breed en rond als een dubbel biervat; en daar bovenuit stak een dik mannenhoofd, glimmend en zoodanig opgezwollen, dat men nauwelijks de oogen in hunne diepe holen kon ontwaren.
Aan de ton zag ik armen noch beenen; zij rustte met den bodem op een kussen,—een lederen stroozak ongetwijfeld ... en dit monsterachtig menschenhoofd lachte, zong en scheen uitgelaten vroolijk!
Deze krocht, welke haar licht ontving door drie hooge, punt-bogige vensters, was schier naakt. Aan de ziltige muren hingen drie of vier groote messen, eene breede handzaag en een zwaard, dat door den rossen roest bevlekt scheen met gestold bloed. In eenen hoek was eene alkoof of diepe slaapstede, met zwarte gordijnen gesloten, en daarnevens rustte op den grond een grof speeltuig met dikke snaren, als eene soort van harp. Onder een der vensters stond eene lange, zware tafel. Vier of vijf stoelen, uit ruwe boomtakken getimmerd, en eene bank langs den wand vormden het overige huisraad.
Van het wezen in de ton,—klaarblijkend onbekwaam om zich te bewegen,—had ik niets te vreezen, dacht mij; ik trad, hoewel schuchter en aarzelende, in de krocht.
Hoe stond ik verbluft, toen dit stuk mensch mijnen naam noemde en met een schaterlach mij toeriep:
"Wel, wel, wie zou zich daaraan verwacht hebben! Gij, gij, hier, mijn achtbare vriend? Zie dan, gij herkent mij niet? Hoe dikwijls nogtans heb ik u de hand gedrukt!"
"Neen, mijnheer, ik heb de eer niet u te kennen," was mijn stamelend antwoord. "Mij dunkt niet, dat ik u ooit ergens heb ontmoet."
"Zeker, meer dan twintigmaal: in het Zwarte Paard, op de Paddengracht, waar wij zoo dikwijls den avond met den geestigen Door Van Rijswijck sleten."
"Ik herinner het mij niet."
"Het is omdat ik, sedert toen, zoo onmenschelijk vet ben geworden. Gij weet wel: Jacobus Loris, de kleermaker uit de Lange Nieuwstraat?"
"Jacobus Loris!" herhaalde ik, buiten mij zelven van verwondering. "Ja, nu bemerk ik inderdaad eene zekere gelijkenis. Gij, gij zijt Jacobus Loris? En wat doet gij in die ton?"
"In welke ton?"
"De ton waarin uw lichaam is verborgen."
"Wel, die ton ben ik zelf. Had ik mijne armen nog, om mijn vest los te knoopen, ik zou u overtuigen...."
"Maar waar zijn toch uwe armen en beenen gebleven?" riep ik.
"Mijne armen en beenen? Waar ze gebleven zijn? Dit zou ik u waarlijk niet kunnen zeggen; maar wat ik al te goed weet, is dat ze zijn opgegeten."
"Gij hebt uwe eigene leden opgegeten?" gromde ik met afschuw.
"Ik? Bijlange niet."
"Wie dan?"
"Ja, hoe dit hellebroedsel moet gedoopt worden, dit mag de Nikker zelf u zeggen. Het is toch niet noodig. Ha, ha, ha, gij zult al spoedig kennis met de monscheneters maken, en uwe armen en boenen denzelfden weg zien ingaan als de mijne!"
En hij lachte zoo dwaas, dat ik niet twijfelde of de ongelukkige moest krankzinnig zijn; maar hoe hij, dien ik waarlijk als een flinke man,—zeer mager, doch rap en vroolijk,—had gekend, in zulken beklagenswaardigen toestand was geraakt, dit raadsel tergde mij den geest.
"Neem eenen stoel en zit neder," zeide hij. "Wij hebben tijd om wat van Antwerpen en de vrienden te kouten. De meesters dezer krocht zijn uitgegaan en zullen slechts binnen een paar uren wederkeeren: zoo is het elken morgen.... Hoe vaart die goede Theodoor? Altoos levenslustig en geestig? Komt hij nog dikwijls in het Zwarte Paard, met Blommaert Gevers en De Wolf? Ho, wat zou hij zeggen, indien hij mij zoo zag zitten, zonder armen noch beenen, als eene monster-pompoen op den toog van eenen fruitwinkel!"
Ik antwoordde hem niet, en richtte in gedachte hem zelf deze vraag toe:
"Maar, mijnheer Jacobus, ik kan mijne oogen niet gelooven. Het is nu een paar maanden geleden, dat gij eensklaps, in gezelschap van uwen vriend, den bakker Mathijs, uit onze stad zijt verdwenen. Iedereen gelooft, dat gij beiden naar Amerika zijt gevlucht, uit hoofde van tegenspoed in uwe zaken. Men heeft zelfs alles ten uwen huize openbaar verkocht om uwe schuldeischers te voldoen...."
"Dit kan mij nu bitter weinig meer schelen," viel hij in mijne rede. "Dezen middag reeds zal ik mijne rekeningen daarboven aan den oppersten schuldeischer overgegeven hebben; en dewijl ik hier, in dezen moordenaarskuil, veel heb betaald, twijfel ik niet of de hemelpoort zal voor mij wagenwijd openstaan."
"In alle geval," hervatte ik, "zijt gij niet naar Amerika gegaan? Hoe kwaamt gij hier?"
"Op eene zeer eenvoudige, doch tevens volstrekt onbegrijpelijke wijs. Mijn vriend Mathijs en ik hadden sedert lang een ontwerp gevormd, om het klooster der Trappisten, bij Westmalle, eens te bezoeken. Een zekeren vroegen morgen, vertrokken wij met de diligence Van Gend & Co., stapten af bij het klooster, bezichtigden het op ons gemak, en gingen verder naar het dorp Westmalle, om er eens goed te middagmalen. Wij bleven lang aan tafel,—veel te lang voor ons geluk,—en dronken er zoo menige flesch wijn, dat de diligence Van Gend, die ons terug naar Antwerpen moest voeren, reeds lang voorbij was, eer wij er aan dachten dat het tijd was om te vertrekken.... Vijf uren te voet afleggen, dit was geen troostend vooruitzicht, bovenal langs eenen rechten, eentonigen steenweg. Dan kwamen wij op de gedachte over de vlakke heide achter het klooster der Trappisten om te gaan. Wij dronken nog eene flesch, zongen eenige liederen, en stapten dan welgemoed de heide op. Wij liepen verloren; de duisternis verraste ons, en wij beklaagden te laat onze onvoorzichtigheid,—maar daar zagen wij eensklaps in de verte een licht schitteren...."
"Juist hetzelfde als met mij!" mompelde ik.
"Gij hebt insgelijks achter het vermaledijd stallichtje geloopen?"
"Den geheelen nacht."
"Maar dan hoef ik u niet te vertellen, wat gij, evenals wij, hebt ondervonden."
"Hoe meent gij het?"
"Gij zijt na lang dolen gevallen, niet waar?"
"Ja."
"Beneden eene oude stadsvest?"
"Inderdaad."
"Een steenen voetpad bracht u over de gracht, en gij zijt, door een gat in den muur, hier binnen gekomen?"
"Maar hoe kunt gij dit alles weten?"
"Wel, het stallichtje, het voetpad en de opening in den muur zijn niets dan listen en strikken, door deze onmenschen aangewend om reizigers te vangen."
"En wat doen zij met de reizigers?" vroeg ik, huiverend van angstig voorgevoel.
"Wat zouden zij er mede doen? Ze vet maken, indien ze te mager vallen; zijn ze integendeel goed in 't vleesch, dan ze maar seffens opeten."
"Kom, gij drijft den spot met mij," riep ik uit. "Zoo iets is onmogelijk!"
"Onmogelijk? Was mijn vriend Mathijs nog hier, hij zou u kunnen vertellen hoe dit gaat...."
"Ha, uw vriend is ontsnapt?"
"Ja, langs de broodstraat... Gij begrijpt mij niet? Hij is mijne armen en beenen voorafgegaan door de keel van dit helsch gespuis. Hij was vet genoeg."
"Hoe, zij hebben den armen bakker Mathijs verslonden?"
"En er zelfs geen het minste graatje van overgelaten. De zak, waarop ik te zelfder tijd sta en zit, is zijne huid; de snaren, daar aan dit slag van harp, zijn zijne darmen."
"Welke gruwelijke dingen!" gilde ik verbleekende. "Gij droomt voorzeker of neemt een wreed vermaak in mij schrik aan te jagen."
"Waar meent gij dan, dat mijne armen en beenen zouden gebleven zijn?" wedersprak hij. "Men heeft ze onder mijne eigene oogen verslonden, dat het een vermaak was om aan te zien."
"Ongelukkige vriend, ik heb medelijden met uw droevig lot," gromde ik. "Het scheelt u zeker in de hersens, gij zijt krankzinnig; maar het schijnt mij evenwel hier niet goed voor eenen Christen mensch, en wat ik nu allereerst ga doen, is dezen kuil te ontloopen."
"Ha, ha, ontloopen?" lachte bij. "Er is geen ontloopen meer aan. Kijk slechts naar de opening langs waar gij zijt binnengekomen."
"O, hemel, waar is die opening?" gilde ik in de grootste verslagenheid. "Verdwenen? Niets meer dan den effen, naakten muur!"
En, voortgezweept door de akelige overtuiging, van het doodsgevaar dat mij bedreigde, liep ik naar den tegenovergestelden kant der krocht, scharrelde langs den muur, bukte ten gronde en sprong in de hoogte naar de vensters.... Eilaas, alles was vruchteloos!
"Ontsnappen kan men uit dezen kuil niet," schertste Jacobus. "Ja, ja, loop in het ronde, zoek, snuffel in alle hoeken: gij zult geene opening vinden, breed genoeg om er uwe hand door te steken. Zoo gaat het hier. Kom, gij moet van den nood eene deugd maken; er is niets aan te doen. U zullen ze toch niet seffens opeten, alhoewel gij anders niet bijzonder mager zijt; maar ik ben oneindig vetter dan gij. Eerst mijne beurt.... Nu, vermoei u niet nutteloos en zit neder. Nog meer dan een uur voordat ze terugkeeren. Laat ons liever kouten. Wat hebben de vrienden in het Zwart Paard zoo al van mij gezegd, toen ze vernamen dat ik was verdwenen?"
Hopeloos, verpletterd en in al mijne leden sidderende, viel ik op den stoel en legde mij de handen voor het aangezicht.
"Gij beeft, gij zijt vervaard?" zeide hij. "Gij meent dat het buitenmate pijnlijk moet zijn, wanneer men u de armen of beenen afsnijdt? Daarin bedriegt gij u geheel. Deze lieden of, om beter te zeggen, deze duivels hebben eene wonderbare zalf; zij stelpt niet alleen het bloed, maar doet u tevens als een gevoel van welzijn en genot door de aderen vloeien.... Ik lag daar, op die tafel; de groote Saloc,—dit is de vader,—sneed mij de beide beenen af en reikte ze zijn hongerig huisgezin toe. Wel met tien vielen ze er op aan, sloegen hunne tanden er in en sleurden vechtend het nog trillende vleesch er af. Gij gelooft dat ik weende of beefde? Integendeel, het vreemd en koddig schouwspel der kinderen, die elkander het haar uitrukten om de laatste vezels mijner beenen te krijgen, deed mij in zulken koortsigen lach uitbarsten, dat ik mij den buik moest vasthouden om niet te stikken. Toen had ik nog mijne armen...."
"Het is afschuwelijk!" kreet ik. "Hoe gij ziet uwe lidmaten onder uw oog verslinden en gij kunt lachen? De dood, de afgrijselijkste dood wacht u, en gij zijt vroolijk!"
"Ja, ik ben blijde, uitgelaten van vreugde," juichte hij, "omdat ik heden zal sterven. Dunkt het u dan zoo vermakelijk, het leven dat ik sedert twee maanden hier doorsta, rustend op de huid van mijnen vriend Mathijs en verplicht de zielfolterende muziek aan te hooren, welke deze goddelooze booswichten uit zijne darmen lokken? Maar dit is het ergste niet: om mij vet te maken, duwen en stompen ze mij viermaal daags eenen walgelijken deeg in den mond. Dit lekker kostje bevat onder andere: vorschenbroed, paddenkwijl, addervet.... Ik heb er genoeg van.—Hoe vindt gij die kluchtigaards? Ze noemen mij hun Ortolaan, omdat ik van dien hatelijken brei zoo dik ben geworden. Heden is het de dag van hunnen Oboch of huisduivel. Het zal hier kermis zijn; mij heeft men voor de smulpartij zoolang gespaard. In den dood lacht mij de verlossing toe.... Maar wat hoor ik? Is het niet de stem van Norica? Luister, zij zingt het eeuwige, het eenige lied dat men hier kent:
Eten, eten, eten.
Nog eten, altoos eten!
Ik was rechtgesprongen en vroeg, bleek van angst:
"Norica, zegt gij. Wie is dat?"
"De oudste dochter van den Saloc. Dat meisje heeft eenen mond.... en tanden! Ik heb haar met eenen enkelen beet mijne knieschijf zien kraken als eene hazelnoot."
"Hemel, gaan ze komen? De menscheneters?"
"Ja, maar blijf toch gezeten; u zullen ze nog geen kwaad doen: ze hebben genoeg aan mij.... Tenzij nogtans, dat ze u een been of eenen arm afsneden om te beproeven hoe uw vleesch smaakt."
Een kreet van afschuw en verschriktheid ontsnapte mijnen beklemden boezem; ik liep als een krankzinnige rondom de krocht, zoekende naar eene plaats om te ontvluchten of mij te verbergen.
Wat ijselijke toestand! Niets: geene opening, geen schuilhoek.... en ik hoorde de menscheneters meer en meer naderen!
Eindelijk! mijn oog viel op de geslotene gordijnen der alkoof.
"O, ik bid u, Jacobus, heb medelijden, verraad mij niet!" smeekte ik met saamgevoegde handen.
"Voor wien ziet gij mij aan?" was zijn antwoord. "Wat gij doet is wel nutteloos, maar verraden zal ik u niet."
Ik lag reeds in de alkoof, en had metterhaast de gordijnen zoo dicht mogelijk toegetrokken. Ondanks mijne koortsige inspanning, bleef er echter eene smalle spleet, juist voor mijne oogen, zoo dat ik,—of ik er lust toe had of niet,—gedwongen was te zien wat er in de krocht zou gebeuren. Binnen de alkoof was het donker als in een graf.
Daar opende men, recht over mij, eene deur welke ik niet had opgemerkt: het was als scheidde de muur door tooverij van een. Een tiental kinderen van allen ouderdom, een afzichtelijk oud wijf en eene jonge vrouw stormden de krocht binnen, en begonnen vóór den lachenden Jacobus te dansen, terwijl ze, knarsetandende en zich de lippen lekkende, hun gruwelijk lied herhaalden:
Eten, eten, eten;
Nog eten, altoos eten!
Zonderling ras van menschen! Dikke hoofden, dikke lijven, korte dikke beenen, handen als arendsklauwen, monden tot onder de ooren gespleten, tanden als domino-steenen, een verwarde rosse haarbos, in kleverige lokken hun om de kaken waggelende, oogen gloeiend als vurige kolen en fonkelend van begeerlijkheid.
En hunne kleeding? Vuile, gescheurde lappen van onbekende stof, vroeger hoog van kleur: rood, geel, blauw; en boven die smerige lompen een manteltje van grijs leder, dat op hunnen rechterschouder met een pikkelbeentje was vastgehecht. IJselijkheid der ijselijkheden! elk dezer mantels was eene menschenhuid; op hunnen schouder kon ik, aan vier gaten:—neus, mond en oogen,—het masker der slachtoffers hunner snoode wraakzucht herkennen!
Door de openstaande deur traden nu twee bejaarde mannen binnen. De eerste, die eene zware knots in de hand hield, moest de Saloc of vader zijn, want hij riep gebiedend uit:
"Stil in het nest, onverzadelijk gebroed! Houdt uwe tanden gesloten, of ik streel uwen rug met mijne knots!"
Allen zwegen.
De andere was een grijsaard, geheel gekleed in grauw lijnwaad; op het hoofd droeg hij een witte kap met afhangende vleugels, evenals de beelden der oude Egyptische priesters. Ongetwijfeld was hij de offeraar dezer onmenschelijke schurken.
Beiden naderden tot mijnen vriend Jacobus. De Saloc, terwijl hij met welgevallen in de gezwollene wangen van het slachtoffer putjes duwde, zeide tot den grijsaard:
"Malsch en vast als caoutchouc. Wat dunkt u van onzen Ortolaan?"
"Waarlijk een echt koningsbeestje," mompelde de offeraar met bewondering. "Indien er wat van overblijft, zou ik u aanraden mij een ribbenstuk geschenk te doen."
"Ik bespreek het hart en de lever!" riep Norica.
"Voor mij de wangen! Ik wil de handen! Ik de voeten! Ik den borstlap!" klonk het van alle kanten.
Maar de Saloc hief zijne knots boven den hoop schreeuwers, en deze bedreiging deed hen zwijgend terugdeinzen.
Ondertusschen betastte de offeraar den armen Jacobus, evenals de beenhouwers doen bij het koopen van een beest, en hij bleef eene lange wijl zonder spreken.
"Nu, waaraan denkt gij zoo diep?" vroeg hem de Saloc.
"Ik denk, ik denk," was het antwoord, "dat wij zulk uitstekend offer ter eere van den grooten Mikias zouden moeten bewaren. Uw huisgeest kan dit niet kwalijk nemen, integendeel. Binnen een paar weken treedt de zon in het teeken van den Leeuw; dan vieren wij het huldefeest van den grooten Mikias...."
"Wat bewaren? Niemendal bewaren!" riep de dochter Norica woedend uit. "Gij zoudt onzen Ortolaan alleen willen opeten? Niet te doen: wij zullen er vandaag aan smullen tot middernacht!"
"Zwijg, onbeschofte vreetster," wedervoer haar vader. "Gij hebt niets te zeggen: ik alleen mag hier beslissen,—en, denk ik het raadzaam, aan den wensch van den offeraar toe te geven...."
Ik zag met verwondering, dat Jacobus begon te weenen.
"Hou u stil, onnoozele schreeuwbek!" snauwde de Saloc hem toe. "Wat geeft het u, of gij heden of binnen twee weken door onze keel naar de andere wereld gaat?"
"O, laat mij een enkel woordje spreken!" smeekte Jacobus.
"Wat zoudt gij weten in te brengen? Het zijn uwe zaken niet. Spreek evenwel."
"Maar, lieve menschen," zeide mijn vriend snikkende, "gij wilt mij nog eene halve maand in het leven houden? Ik kan bijna geenen adem meer scheppen. Haast gij u niet mij op te eten, dan zeker, eer de week ten einde is, ben ik gestikt in mijn vet. Wat zal de groote Mikias, wat zult gij zelven hebben aan eenen mensch, van ziekte gestorven?"
"Hij heeft gelijk!" riep Norica.
"Ik geloof het insgelijks," mompelde de Saloc.
"Welaan, ik trek mijn voorstel in," zeide de offeraar. "Laat ons eten."
"Eten, eten, eten; nog eten, altoos eten!" klonk het tegen de gewelven, terwijl de kinderen en vrouwen, door huppelen en zegevierend handgeklap, hunne blijdschap betuigden.
Jacobus werd op de groote tafel geheven; men kroonde zijn hoofd met verdorde festoenen, hing hem eenige gekleurde lapjes op borst en schouders, en zette eenen stoel tegen zijnen rug, opdat hij niet achterover viele.
De offeraar haalde eene rol perkament uit de tasch van zijn kleed, en begon prevelende te lezen wat daar op geschreven stond.
Al de anderen hielden het hoofd gebogen, en antwoordden nu en dan daar een enkel woord, dat klonk als Selim Selim .
Ik zag dit alles in doodelijken angst aan. De lange stilte en de roerloosheid dezer beulen, brachten mij terug in mij zelven. Ik dacht aan mijne goede vrouw, aan mijne arme kinderen. Tranen rolden uit mijne oogen; en, ofschoon dit ziltig water mij aan neus en wangen pijnlijk jeukte, weerstond ik door geweldige wilsinspanning den nood tot niezen.... Mij daalde nog eene zwakke hoop in het hart, bij de overweging dat de deur open was gebleven. Kon ik mij nu verborgen houden, totdat de menscheneters de krocht hadden verlaten, dan zou ik misschien nog langs die deur kunnen ontsnappen.
Maar, groote God, wat voel ik daar aan mijne beenen?.... Iets dat kruipt en krabbelt! Een gedierte, een monster.... Het klimt op langs mijn lichaam, het drukt op mijne borst, het nadert mijn aangezicht! Wat zijn de twee blauwe vonken, die lichten in de duisternis der alkoof? De oogen van het ondier?.... Het angstzweet breekt mij uit, en ik mag niet om hulp schreeuwen, mij niet roeren!.... Ai, ai, het zet zijne tanden in mijn oor en begint mij levend te verslinden! Mijn wil bezwijkt; ik sla mijne beide handen aan den hals van het wangedrocht en poog het te verwurgen.... maar, o ramp, daar galmt een akelig "mauw, mauw!" uit de alkoof, en de kat springt huilend tusschen de gordijnen door. Ik ben verraden!
Inderdaad, mijne beenen worden door een tiental klauwen aangegrepen; men rukt mij uit de alkoof, men sleurt mij langs den grond naar het midden der krocht. Ik spring recht en wil tegenstand bieden; maar de wreede Saloc heeft mij bij den schouder, en ik voel wel hoe de minste neep zijner vingeren mij vleesch en beenderen plettert.... Eilaas, alles is nutteloos: ik moet het aanvaarden, mijn gruwelijk lot!
"Ha, ha, de groote Mikias zelf zendt ons dit geschenk toe! De kerel is niet mager," juichte de Saloc. "Nu kunnen wij onzen Ortolaan voor het plechtig huldefeest bewaren. Komt, kinderen, wet uwe tanden: er is genoeg om ons allen te verzadigen. De gebeden zijn gedaan. Zet den Ortolaan terug op zijnen zak, dat ik het nieuwe wild op de snijtafel kunne leggen.—Zoo, zoo is het wel, brengt mij nu mijn groot mes; en gij, vrouw, en gij, Norica, houdt hem vast bij de armen."
Ik lag als een arm slachtkalf uitgestrekt. Mij beefden de lidmaten zoo hevig, dat het tafelblad er van daverde. Ik had willen schreeuwen; maar mijne stem verstikte in mijne beklemde keel....
O, wat electrieke schok siddert daar eensklaps mij door de aderen? Zie ik niet de kinderen, de afzichtelijke schepsels, ter zijde loopen met mijns beenen? Scheurt niet de vraatzuchtige Norica met hare lange, witte tanden de kuitspieren er af? Ja, ja. Ach, mijne arme lidmaten, zij; verdwijnen, gekraakt, gepletterd, gemalen, in de keel dezer afgrijselijke monsters! Kon ik geluid geven, hoe zou ik huilen; maar de angstkrop, die mij in den gorgel zit, versmacht mij.... Hemel, die bliksems boven mijne oogen? Wat is het? Een groot mes!.... De Saloc grijpt mij bij het haar en rukt mijn hoofd achterover: hij gaat mij de keel afsnijden. Ramp, ramp, het is gedaan met mij: ik voel het ijskoude staal in mijn vleesch dringen.... maar nu breekt mijne stem los en ik schreeuw met reuzenkracht:
"Hulp, hulp! moord, moord!"
Eene bekende, eene beminde stem roept aan mijn oor:
"Jan, Jan, wat hebt gij? Het koude zweet staat op uw voorhoofd. Word wakker: gij droomt!"
Ik open de oogen, kijk verbaasd mijne goede vrouw aan, en stamel met eenen blijden glimlach:
"Ja, ik heb gedroomd, vervaarlijk gedroomd; maar wat geluk dat het niet waar was!"
Wat ik hier vertellen wil, is voorgevallen, kort na 1830, toen de vrijwilligers van generaal Niellon, in de dorpen der Antwerpische Kempen, bij de boeren gelogeerd waren, om daar op het hernemen van den oorlog te wachten.
Ik zie nog, in mijnen geest, de herberg van baas Kobus Noppe, waar het Bonte Kalf uithing.
Zij stond op drie of vier boogschoten van het dorp Lichtaert, bij de Molenstraat, in de richting naar Thielen.
Dit huis had eerder het voorkomen eener kleine hofstede dan eener herberg; want op den open voorhof, ter zijde van den gevel, lag een breede mesthoop, met kakelende hennen, en daarachter, binnen den stal, kon men in de halve duisternis twee koeien zien herkauwen. Slechts de voorkamer aan de straat was tot drinkplaats ingericht, ten dienste van voorbijgangers en voerlieden.
Wat de dorpelingen en de boeren der omstreken betrof, zelden kwam een hunner gedurende de week in het Bonte Kalf; maar den Zondag, na den noen tot het vallen van den avond, was de herberg van Kobes Noppe vol volk. De oude vaders speelden er met de kaart, de jonge lieden op de schuiftafel of de bollenbaan, en moeder Noppe en hare dochter Lisa hadden werk genoeg om, onder het wisselen van eenige vriendelijke woorden, de gasten te bedienen, terwijl de baas bijna gedurig in den kelder bleef om bier te tappen.
Op een vroegen lentemorgen van het jaar 1831,—het was eenen Dinsdag,—trad Kobus Noppe van de straat in zijne woning, stapte langzaam tot het diepe der kamer, trok eenen stoel nevens de kas van het uurwerk en liet zich als mismoedig er op nedervallen. Eene uitdrukking van slechte luim benevelde zijn gelaat, hij liet het hoofd op de borst zakken en zonk weg in gepeinzen.
Scheen baas Noppe ondanks zijn struischen lichaamsbouw, opmerkelijk loom en traag, zijne echtgenoote, die nu uit den stal in de gelagkamer trad, was integendeel klein en mager, maar hare levendige oogen en rappe beweging en een zuurzoeten blik, dien zij van terzijde op haren man richtte, konden doen denken, dat zij met meer wilskracht was begaafd dan hij, en waarschijnlijk niet gewoon was voor hem te zwichten.
Zij naderde hem en vroeg half schertsende:
"Nu, Kobus, jongen lief, op welken doorn hebt gij getrapt? Gij gaat even uit, om ons gebroken houweel naar den smid te brengen, en daar keert gij terug met een gezicht als de kwade moordenaar! Wat is er alweder?"
"Ik heb moeder Houtman ontmoet," zuchtte hij.
"Is het het anders niet? Wat wonders is daar aan?"
"Zij heeft mij opnieuw gesproken van haren zoon Frans en van onze doohter Lisa."
"Het is te begrijpen; maar moet gij daarom zuur zien als een stekelvarken?"
"Ik zie niet zuur, Christien; ik ben bedroefd.
"Zoo, en waarom?"
"Ach, Christien, er drukt mij iets op het hart, zoo zwaar als lood. Gij zoudt mij een groot plezier doen, wildet gij mij gedurende eenige oogenblikken laten spreken."
"Altijd hetzelfde liedje ongetwijfeld?"
"Het is gelijk, Christien.... Lisa is naar het veld, wij zijn alleen. Wees goed en zit eens neder."
"Nu, laat hooren, Kobus."
"Gij zijt, hoop ik, nog niet vergeten, vrouw, wat goede, getrouwe vriendschap wij en de Houtmans, van jongs af, elkander altijd toedroegen. Vroeger waren zij onze naaste buren, en hun zoon en onze dochter hebben te zamen gespeeld, van voordat ze nog alleen konden loopen."
"Maar waarom zegt gij dit alweder?" morde de vrouw. "Weet ik het niet zoo goed als gij zelf?"
"Ja, ja, des te beter; maar ik bid u, laat mij voortgaan. Wij hebben met de moeder van Frans en met zijn vader zaliger dikwijls, lachende doch ernstig evenwel, gezegd dat de kinderen later een schoon paar zouden zijn—en het is waarlijk zoo. Dit ten minste kunt gij niet betwisten, Christien, al trekt gij de schouders op. Hij is een welgemaakte, sterke jongen; onze Lisa heeft ook armen aan het lijf. Beiden zijn braaf en werkzaam. Zij beminnen elkander; en dewijl zij sedert lang weten, wat wij voor hen van hunne eerste jonkheid af hebben gedroomd...."
"En het is daarom, onnoozele Kobus, dat gij zuur ziet? Heeft moeder Houtman u misschien verwijten durven doen?"
"Zij heeft mij geene verwijten gedaan, maar mij onder de oogen gebracht, dat het tijd wordt om over het lot der kinderen een besluit te nemen."
"Kan zij dan niet meer wachten? Het brandt er zeker niet?"
"Zij heeft mij weder gesproken van het hofstedeken onder Thielen, dat met St.-Baafsmis ledig valt en dat de eigenaar, op haar verzoek, aan onze kinderen wil in pacht geven. Het zou eene dwaasheid zijn, denkt zij wel te recht, zulke goede gelegenheid te laten ontsnappen; en dewijl de kinderen...."
"Goed, goed, Kobus, de kinderen hebben daar niet over te beslissen; maar gij, wat hebt gij haar geantwoord?"
"Ik heb haar gezegd dat zij gelijk heeft, dat ik niet beter wensch dan de jonge lieden maar seffens te laten trouwen; maar dat ik eerst mijne vrouw daarover moest spreken."
"En gij waart opvoorhand spijtig, omdat gij voorzaagt, dat ik daarop geen gunstig antwoord zou geven?"
"Om de waarheid niet te verbergen, ja, het is zoo."
"Welnu, gij hebt u niet bedrogen, man. Onze dochter is nog jong genoeg om te wachten; wij kunnen hare tegenwoordigheid nog niet missen. Om eene meid in onze herberg te nemen, daartoe heb ik in het geheel geenen lust."
"Christien, gij zijt niet oprecht," mompelde de baas. "Er speelt u wat anders in het hoofd."
"Het is wel mogelijk."
"Zou het zonder redenen zijn, dat gij den zoon van den secretaris zoo uiterst veel vriendschap betuigt, alsof de grond te hard was voor zijne voeten? Sedert dat die jongen uit de stad is gekomen en hier dagelijks een paar uren rondom onze Lisa draait, hebt gij slechte gedachten gekregen, vrouw."
"Slechte gedachten?" herhaalde zij met een zegevierenden glimlach. "Wil ik u eens iets zeggen, dat u verrassen zal, Kobus? De secretaris heeft mij Zondag, na de vroegmis bij den uitgang der kerk, aangesproken over zijnen zoon Theodoor, en mij gevraagd of wij niet zouden genegen zijn, hem met onze Lisa te laten trouwen."
"Hemel, heeft hij dit waarlijk gevraagd?" riep de baas verschrikt. "Maar gij, Christien, gij hebt hem doen gevoelen dat zulks onmogelijk is, niet waar? Dat wij andere inzichten hebben....?"
"In het geheel niet; ik heb hem gezegd dat ik wensch, dit huwelijk te zien sluiten, maar dat mijn man zoo gemakkelijk zijne toestemming niet zou geven."
"Gij hadt groot gelijk, Christien."
"Ja, maar ik heb er bijgevoegd, dat gij van zulke zaken geene kennis hebt, dat aan de moeder alleen het recht toebehoort om over het lot harer dochter te beschikken, en ik u wel zal overhalen om, met dank of tegen dank, de hand onzer Lisa aan Theodoor te schenken."
"Welnu, ditmaal toch hebt gij u bedrogen!" viel de baas in gramschap uit. "Ik wil van dien Theodoor niet meer hooren. Lisa zal met Frans Houtman trouwen of zij moet in St.-Anneschapraai, voor geheel haar leven! En, komt de zoon van den secretaris wat veel beslag in mijn huis maken, zoo waar ik leef, ik smijt den flierefluiter de deur uit!"
"Toe, toe, maak u nutteloos geen kwaad bloed, man," schertste de bazin. "Zie hem daar nu zitten met gesloten vuisten en een aangezicht zoo rood als van een kalkoenschen haan! Bijt mij maar niet, dolle kerel."
"Gij durft mij nog uitlachen, mij bespotten, onbeschaamde?"' gromde baas Noppe, woedend opstaande. "O, weerhield ik mij zelven niet!.... Omdat gij eene vrouw zijt en klein daarenboven, meent gij dat gij mij straffeloos moogt tergen; maar, maar, Christien, om Gods wil, spaar mij, ik zou een ongeluk kunnen doen!"
"Het is uwe schuld, Kobus. Waarom zijt gij zoo opvliegend?" antwoordde zij op zachteren toon. "Met dit haspelen en schreeuwen geraken wij tot geen besluit. Kom, bedaar, mijn vriend; zit neder en laat ons redelijk zijn."
"Ik vraag niet beter; gij weet het wel, Christien," zeide de baas met zichtbare tevredenheid.
"Lieve man, het is moeilijk met u te kouten," begon vrouw Noppe. "Ik heb met engelachtig geduld u aangehoord; wees gij nu even toegevend voor mij en luister op mijne redenen. Trouwt onze Lisa met Frans Houtman, dan zal zij eene boerin zijn en tot het einde harer dagen moeten arbeiden en zwoegen, in nat en droog, van den morgen tot den avond, slechte kost eten en gekleed gaan als eene arme sloof, met eenen groven rok en eene trekmuts. Trouwt zij met Theodoor Peeters, dan wordt zij eene juffrouw, moet niet meer werken, draagt kleederen van zijde en komt voor den burger als eene madam uit de stad...."
"Madam, madam?" viel Kobus Noppe met ongeduld in hare rede. "Onze eenvoudige Lisa eene madam? Waar zijn toch uwe zinnen, vrouw? En daarenboven, gij weet niet wat ge zegt. De secretaris is een onbemiddeld man; wat hij zijnen zoon zou kunnen medegeven is bitter weinig, terwijl de weduwe Houtman integendeel een goeden spaarpot heeft."
"Hij zal zijnen zoon het ambt van secretaris afstaan."
"Zegt hij dat?"
"Ja."
"En waarvan zal hij dan zelf leven?"
"Wat raakt ons dat, Kobus? Hij is landmeter en zal zich dit ambacht met meer vlijt aantrekken."
De herbergier gevoelde met verdriet, dat men geweld zou doen om hem een gevaarlijk of noodlottig besluit af te dwingen.
"Christien, Christien," mompelde hij, "gij hebt u door de fleemerij van den zoon Peeters laten verleiden; maar, ik smeek u, bedenk u toch eens wel, eer gij verder gaat. Theodoor is de echte broeder niet, geloof mij. Hij studeerde vroeger te Turnhout, op kosten van een zijner oomen. Waarom heeft hij het collegie voor den tijd verlaten? Weet gij wat de lieden zeggen? Hij was te lui en wilde niets leeren."
"Kom, kom, flauwe praat van de Houtmans, die hem niet kunnen lijden.... natuurlijk!"
"Die zelfde oom,—een apotheker of drogist,—heeft hem naar Antwerpen doen komen, om hem zijn ambacht te leeren; maar nog geene zes maanden of hij moest hem wegzenden. De jongen gedroeg zich slecht en zijne onoplettendheid deed zijnen oom vreezen, dat hij bij misgreep de klanten zou vergiftigen...."
"Laster van nijdigaards," wedervoer de vrouw. "Theodoor heeft Antwerpen moeten verlaten, omdat hij er de lucht niet kon gewoon worden en gedurig de koorts had.... En indien hij op het collegie geene vorderingen had gedaan, hoe zou hij dan secretaris der gemeente kunnen worden? Hij is integendeel zeer geleerd en verstandig, en slim genoeg om twintig onnoozele boerenjongens als Frans Houtman in de doeken te leggen."
"Maar Lisa heeft geene genegenheid voor hem," morde de baas.
"Ik moet lachen om uwe eenvoudigheid, Kobus. Wat weet gij daarvan? Gij zit immers in haar hart niet?"
"Hoe, vrouw gij zoudt kunnen vooronderstellen....?"
"Is zij hem niet zoo minzaam, dat iedereen het opmerkt? Daarenboven, was het nog niet geheel zoo, wees gerust, het zal wel komen; de zaak is op goeden weg.... en indien Frans op de eeuwige liefde van onze Lisa rekent, dan beklaag ik den armen sukkelaar."
Baas Noppe slaakte eenen zucht en wreef zich met de hand over het voorhoofd. Wat hij hoorde, verblufte hem. Hoe? zijne dochter zou de zuivere, de innige genegenheid van geheel haar leven ontrouw worden? Den goeden Frans verraden, voor iemand dien zij, drie maanden te voren, nog niet kende?"
"Kobus, vriend, wil ik u eens eenen goeden raad geven om uw hoofd van al die muizenissen te verlossen?" vroeg de vrouw met fleemende zachtheid. "Worstel niet langer tegen een besluit, dat gij toch zult nemen. Geef uwe toestemming, dan hebt gij u niet verder daarmede te bemoeien; ik zal alles wel af haspelen zooals het behoort."
"Mijne toestemming geven tot een huwelijk onzer dochter met den zoon van den secretaris? Neen, vrouw, dit doe ik niet, zeg ik u, noch vandaag, noch morgen, noch ooit! Ha, gij meent dat gij, als naar gewoonte, mij zult kunnen dwingen? Ditmaal toch bedriegt gij u. Wij zullen eens zien, of gij eeuwig met mij zult handelen als met een onnoozelen dommerik!"
"Een dommerik? Gave God, dat gij geene andere ondeugden hadt, versteende koppigaard!" riep de bazin met de handen in de zijde. "Hoe? gij zijt vader; men laat uwe dochter de keus: boerin te blijven of, als eene madam, vereerd en zonder werken te leven.... en gij, ziellooze mensch, gij zoudt uw kind veroordeelen tot armoede en eeuwige slavernij? Gij moet geen brokje hart in het lijf hebben.... Maar wees zeker, gij zult toestemmen, willen of niet. Er is evenwel geene haast bij; bedenk u nog eenige dagen—Laat ons nu liever daarover zwijgen: ik hoor onze Lisa komen.
"Arm kind, zij zingt!" zuchtte de baas. "Wist zij wat er tegen haar geluk wordt gebrouwen!"
"Nu, zwijg maar, Kobus; geen woord meer over deze zaak, daar is ze...."
Eene jonge maagd van iets meer dan twintig jaar, gezond en bloemig als eene roos, trad in huis met eene sikkel in de hand en een zwaren bundel snijkoren op het hoofd.
Onder het murmelen van eenen stillen groet ging zij in den stal, wierp haren last af, en kwam dan in de kamer, waar zij als vermoeid zich op eenen stoel liet vallen, terwijl zij zeide:
"Prachtig lenteweder, moeder; alles groeit op het veld dat men het ziet; de vogelen zingen in de boomen, als was er een prijs te verdienen.... Vader, ik heb Frans ontmoet. Zijne blauwgeschelpte duiven hebben jongen; zij zijn voor u; hij zal ze Zondag medebrengen."
Baas Noppe knikte goedkeurend, doch sprak geen woord; even stom bleef zijne vrouw, ofschoon Lisa beiden verwonderd aankeek, als vroeg zij de reden van dit zonderling stilzwijgen.
Deze houding werd voor allen lastig.
"Daar hoor ik de hennen kakelen." zeide de bazin. "Zij doen mij gedenken, dat ik mijn werk verzuim. Lisa, gij weet dat gij met eenen korf eieren naar den winkel moet. Ik ga het nest ledigen, dan zullen er nog een dozijn meer zijn."
Met deze woorden verliet zij de Kamer.
"Maar, vader," vroeg het meisje, "wat is hier gebeurd, dat gij beiden er zoo treurig uitziet?"
"Niets, niets, mijn kind," antwoordde baas Noppe, "uwe moeder is wat vreemd gezind vandaag.... Maar, kom, het moet mij van het hart! Zeg mij eens oprecht, Lisa, wat denkt gij over Theodoor Peeters?"
"Wat zou ik over hem denken, vader? Hij is een goede, vroolijke jongen en heeft veel verstand."
Deze woorden schenen baas Kobus te bedroeven.
"Ja, ik heb sedert eenigen tijd opgemerkt, dat gij hem zeer vriendelijk zijt," morde hij, het hoofd schuddende. "Ach, wie kan op het veranderlijk gemoed eener vrouw betrouwen!"
"Maar wat wilt gij toch zeggen, vader? Ik ben Theodoor Peeters beleefd en vriendelijk evenals ik het jegens al onze klanten ben; maar het is mijne schuld niet, dat de andere jongens zoo weinig weten te vertellen, terwijl Theodoor altijd iets geestigs in den mond heeft."
"Gevoelt gij inderdaad genegenheid voor hem?"
"Ik kan hem goed lijden, vader."
"Eilaas, uwe moeder had dus gelijk!.... Ik moet daar klaar inzien; de twijfel pijnigt mij.... Lisa, indien men u voorstelde met Theodoor te trouwen, wat zoudt gij doen?"
"Met Theodoor trouwen, ik?" mompelde de maagd half glimlachend en half verschrikt. "Wat zijn dit nu voor gedachten, vader? Ben ik niet, sedert jaren, beloofd aan Frans? Ik de bruid van Theodoor? Neen, neen, trouw ik ooit, dan zal het met Frans Houtman zijn en niemand anders...."
Baas Noppe sprong met een blijden kreet van zijnen stoel op, vatte de beide handen zijner dochter en zeide:
"Wel gesproken, mijn kind; gij zijt braaf en hebt een eerlijk hart. Luister, voor deze zaak ten minste, niet naar uwe moeder. Wij zullen samensspannen en elkander helpen, om haar te wederstaan,"
"Hemel, heeft moeder zich in het hoofd gestoken, mij met...."
Maar daar hoorden zij op den voorhof een vreemd geschreeuw, als van iemand die om hulp roept. Zij hadden reeds een paar stappen gedaan, om te gaan zien wat er gebeurde, toen de achterdeur werd geopend en bazin Noppe binnentrad, zoo bleek en met zulke verwilderde oogen, dat hare verschijning den baas en zijne dochter met eenen angstkreet dood terugdeinzen.
"Wat is er voorgevallen, vrouw? Eene koe dood?" vroeg Kobus Noppe.
"Mirakel, een mirakel!" stamelde de vrouw, zonder iets meer te kunnen zeggen.
"Een mirakel? Wat beteekent dit? Spreek, ik smeek u!" riep haar man.
"Ach, ik ben meer dood dan levend!" zuchtte de bazin, terwijl zij een ei toonde, dat zij in de hand hield. "Menschen lief, wat zal ons nog overkomen! Ik ga in het wagenkot, om het hennennest te ledigen; ik haal er vijf eieren uit en leg ze in mijnen korf; ik grijp er een zesde, en voel daar iets vreemds aan, dat mij verwondert; ik loop onder de lucht om te zien wat het is. Wie zou niet beven? Het was een ei met letteren er op!"
"O, Christien, onvoorzichtige vrouw, waarom ons zoo ijselijk doen verschieten?" gromde de baas. "Begrijpt gij het niet? Een onzer klanten, die zich ten onzen koste wil vermaken, heeft de letteren op het ei geschreven."
"Kom, moeder, is het anders niet dat u zoo verschrikt?" lachte het meisje.
"Maar zwijgt toch en laat mij spreken. De letters op het ei zijn niet door eene menschenhand geschreven. Zij zijn in de schaal gegroeid en van dezelfde stof. Wel zeker heeft een hen het ei gelegd zooals het is."
"En wat staat er op, Christien? Eene klucht zeker?"
"Ja, kon ik maar lezen. Daar, Kobus, zie gij zelf."
Zij reikte haren man het ei, en deze, na het met eene klimmende verwondering te hebben rondgedraaid en bekeken, hield het stil onder zijne oogen, als poogde hij den zin der letteren te ontcijferen.
Eensklaps werd hij bleeker dan een lijk, slaakte eenen wanhoopskreet en viel sidderend op eenen stoel, terwijl zijn strakke blik op het wonderei bleef gevestigd.
"Eilaas, eilaas, die arme Frans!" zuchtte hij. "Hoe ongelukkig voor hem! Maar wat kan de mensch tegen den wil van God?"
Bazin Noppe stond bevend voor haren man en staarde hem met wijd geopende oogen aan; zij scheen den moed niet meer te hebben om hem eene uitlegging te vragen, welke zij zich voorstelde als moetende verschrikkelijk zijn.
"Maar, vader," stamelde Lisa, even ontsteld, "wat staat er op dit ei? Frans ongelukkig? Laat mij het zien, dat ik het leze."
Zonder spreken legde baas Noppe het ei haar in de hand. Even had zij het oog er op gericht, of een gil van smart en schrik ontsnapte haar, en zij week waggelende terug naar haren stoel, als ging zij bezwijmen. Zij bezigde de laatste kracht, die haar overbleef, om haastig het ei op de tafel te leggen; anders ware het zeker op den grond aan stukken gevallen.
De bazin sprong toe met groot misbaar en nam hare dochter in de armen. Eene korte wijl vergoot het meisje overvloedige tranen tegen hare borst en snikte hevig. Dan werden hare klachten duidelijk.
"O, die arme Frans!" zuchtte zij, "hij zal er van sterven! En ik, die hem zoo beminde, ik moet hem nu aan zijn bitter lot overlaten, zonder troost en zonder hoop, eilaas, eilaas!"
"Kind, kind, er is niets aan te doen," zeide baas Noppe, nu een weinig tot zich zelven gekomen. "Wat helpt ons weenen of klagen? Wij moeten deemoedig bukken onder Gods bevel."
"Maar zeg mij toch, wat staat er dan zoo schrikwekkend op het ei?" vroeg de bazin.
"Geef het mij, ik zal het u zeggen, Christien."
En toen zij hem het ei ter hand had gesteld, las hij met diepe stem en woord na woord:
"Lisa.... moet trouwen.... met Theodoor: het is Gods wil."
Nieuw misbaar en nieuwe klachten ontsnapten het meisje, terwijl integendeel op het gelaat der vrouw een glimlach van blijde verwondering straalde.
Het ei werd nog eens door allen met angstige aandacht, en daarenboven door Lisa met eenig mistrouwen, bekeken en onderzocht. De letteren waren er inderdaad niet opgeschreven. Zij bestonden uit dezelfde kalkstof en waren even wit als de geheele schaal; men zou ze nauwelijks bemerkt hebben, indien ze niet een weinig boven den grond der schaal waren verheven geweest.
Allen bekwamen de volledige overtuiging, dat het ei wel werkelijk, zooals het was, door eene hen in het nest was gelegd geworden, en niemand twijfelde, of God zelf—om redenen, welke zij niet durfden doorgronden—openbaarde hun op zulke geheimzinnige wijze zijnen wil ten gunste van Theodoor Peeters.
Bazin Noppe was daarover niet bedroefd; integendeel, zij juichte innerlijk en zegevierde over haren man, die nu zelf getuigde dat het zondig, ja, misdadig zou zijn, zich niet met deemoed en zonder morren aan Gods beslissing te onderwerpen.
Dit was eveneens de overtuiging van Lisa; alhoewel zij diep bedrukt was, kon onmogelijk in haren geest de gedachte opkomen, aan het uitdrukkelijk bevel des hemels weerstand te bieden; en zoo was dan de arme Frans Houtman wel beslissend veroordeeld zonder dat de baas noch zijne dochter zich vermetel genoeg gevoelden, om hem nog langer te beklagen.
Er hield op dit oogenblik een voerman voor de deur stil, en hem werd natuurlijk het wonderei getoond. Deze, even verschrikt, maakte een kruis en opperde insgelijks de meening, dat zij niets anders konden doen dan zonder uitstel den wil des Heeren, hun door dit ei zoo duidelijk veropenbaard, te vervullen.
Even was de voerman echter van zijne verbaasdheid wat bekomen, of hij dronk zijn glas bier uit, verliet de herberg en dreef zijne paarden met haast naar Lichtaert, wel besloten dit ontzettend nieuws in het geheele dorp te gaan rondbrieven.
Het spreekt van zelven, dat talrijke lieden naar het Bonte Kalf kwamen geloopen, om het wonderei te zien.
Des namiddags en tot laat in den avond, krielde de herberg van dorpelingen en boeren, die, met verschriktheid op het gelaat en met zichtbaren eerbied, het ei in de hand namen, en over het onbegrijpelijk voorval redekavelden.
Intusschen wekten de angstige overwegingen hunnen dorst op, en kon de baas geen oogenblik uit den kelder komen, aangezien hij werk genoeg had om zonder ophouden bier te tappen.
Vrouw Noppe stond alleen de gasten ter spraak, en zij had reeds meer dan honderdmaal verteld, hoe zij naar het wagenkot was gegaan om het hennennest te ledigen, hoe zij het ei had gevonden en wat onbeschrijfelijke schrik hen allen had aangegrepen, toen haar man de openbaring van Gods wil er op had gelezen.
Lisa zeide niet veel. Hoe gaarne hadde zij geweend! maar, hoe diep treurig ook, gevoelde zij wel, dat het haar een onverbiddelijke plicht was, zich zonder morren aan de uitspraak des hemels te onderwerpen.
Niemand der talrijke bezoekers kwam op de gedachte, de echtheid der openbaring in twijfel te trekken. Wel hadden eenige stoutmoedige jongelieden reeds van op de straat met de zaak gespot en waren lachend in de herberg getreden, maar toen zij het ei onder de oogen hadden en moesten bekennen, dat geene menschenhand die letters kon gevormd hebben, bleven zij allen stom van verrassing en eerbied.
Frans Houtman kwam in den vooravond: hij had het nieuws niet eerder vernomen. De arme jongen was zeer eenvoudig en godvreezend; ook toen hij het ei had gezien en zelf zijn vonnis er op had gelezen, waren de tranen hem uit de oogen gesprongen en hij was met gebroken hart heengegaan, evenals Lisa ten volle overtuigd, dat hun niets overbleef dan zich aan hun bitter noodlot te onderwerpen.
Slechts de nacht bracht een einde aan den toeloop der lieden.
De bazin telde met dubbele vreugd de geldstukken, welke in de tooglade opgestapeld lagen.... Zij hadden dien dag meer dan anders op zes weken ontvangen, en zij mochten denken dat het morgen en overmorgen op dezelfde wijs zou toegaan.
"O, dit gezegend ei!" riep moeder Noppe. "Laat ons het met dankbaarheid en zorg bewaren; want, viel het op den grond en brak het aan stukken, alle hoop op verdere winst ware verloren."
Zij nam het ei uit het koffiekopje waarin het lag, en bracht het met eerbied aan hare lippen. Hierbij bemerkte zij, dat de boeren, met het honderden malen in de hand te nemen, het vuil hadden gemaakt; ten minste de letters schenen als zoovele zwarte strepen op de grijsachtige schaal uit te lossen. Zij waschte het met zeep en jenever, droogde het af met een zuiveren doek en legde het terug in het kopje, op wat katoen, om het zachtjes te laten rusten.
De persoon, die het meeste belang in deze zaak had, was dien dag in het Bonte Kalf niet verschenen; maar het verwonderde niemand, daar men wist dat Theodoor Peeters, op last zijns vaders, naar Antwerpen bij zijnen oom was gegaan.
Des anderen daags, terwijl het Bonte Kalf alweder vol bezoekers was, kwam Theodoor in de herberg, vragende spottend en met ongeloovig gelaat, of het geene lachmerkt was, wat men hem had verteld.
Maar nadat hij insgelijks het wonderei had beschouwd en met aandacht onderzocht, werd hij niet min dan al de anderen met verbaasdheid getroffen, en bleef eene lange wijl in stomme overweging verslonden.
Alhoewel dit onuitlegbaar voorval de zoetste wenschen zijns harten vervulde, scheen hij verschrikt en mompelde woorden, die getuigden dat het hem moeilijk was, zijne eigene oogen te gelooven. Te betwisten dat het ei wel wezenlijk eene openbaring van Gods wil was, dit durfde hij zoo min als de anderen.
Jegens Lisa gedroeg hij zich ditmaal op de meest bescheidene wijze. Hij zag hoe de tranen haar in de oogen glinsterden, en begreep waarschijnlijk al de diepte van haar zielsverdriet. Hoe het zij, als hield een gevoel van edelmoedigheid hem terug, hij toonde geene groote blijdschap, eerbiedigde de treurigheid van het meisje en verliet de herberg na een half uur, voorgevende dat zijn vader hem op het gemeentehuis verwachtte, om daar een haastig schrijfwerk af te doen.
De toeloop der lieden duurde eenige dagen voort, maar dan begon het getal der nieuwsgierigen te verminderen, op zulke wijze dat men, na een paar weken, het ei schier had vergeten, en het Bonte Kalf slechts nog door zijne gewone klanten werd bezocht.
Onderwijl hield moeder Noppe zich vlijtig bezig met het huwelijk harer dochter te bespoedigen, en reeds had men de bruidskleederen van Lisa besteld.
Het meisje was altijd even treurig; ook baas Kobus verkeerde voortdurend in slechte luim; maar geen van beiden durfde echter denken, dat er nog de minste hoop bestond om de voltrekking van het gevreesde huwelijk te ontsnappen.
Men had dien morgen te Lichtaert de trommels hooren slaan, en de boeren van het gehucht de Molenstraat verwachtten met zekere blijdschap de mannen, welke zij ongetwijfeld zouden te logeeren krijgen.
De vrijwilligers van generaal Niellon, die alsdan de Kempische dorpen doorkruisten, waren geene eigenlijke soldaten, zooals men dit in gewone tijden verstaat. Allen hadden, bij het losbreken der omwenteling, hunnen stand of hunne bezigheid verlaten, om de wapens op te vatten tot vrijmaking van het vaderland. Onder hen telde men zonen van goeden huize, studenten, werklieden, boeren, en ook wel ongetwijfeld eenige slechte kerels, uitschot der steden; maar het grootste getal behoorde evenwel tot de middelbare burgerij, en hunne handelwijze, taal en zeden verschilden niet merkelijk van die der vreedzame bewoners van het Kempenland.
Deze goede lieden aanschouwden diensvolgens de vrijwilligers als zijnde, in de meeste gevallen, van hoogeren maatschappelijken stand dan zij zelven. Overweegt men nu daarbij, dat de geestelijkheid op de dorpen algemeen de omwenteling aankleefde en de Vrijwilligers loofde, als de verdedigers van Vaderland en Geloof, dan zal men licht begrijpen, waarom de bewoners der Kempen zich bereid toonden, de patriotten of liever de Belgen, zoo zij hen noemden, niet alleen met vriendschap maar tevens met zekeren eerbied te onthalen.
Weinig tijds nadat de trom in Lichtaert had opgehouden te slaan, verlieten twee dezer Vrijwilligers het dorp en gingen den aardeweg naar Thielen op. Zeer zonderling waren zij toegetakeld, want alhoewel met geweer op den schouder, sabel aan de zijde en ransel op den rug, hadden zij geene eigenlijke soldaten-kleeding aan. Op hun hoofd droegen zij eene haren muts van bruin geverfd konijnenvel en gesierd met eene groote driekleurige kokarde; om het lijf eenen blauwen kiel en eenen zwart lederen gordel. De oudste had hooge laarzen en eene broek van geribd fluweel; de jongere droeg fijne schoenen en eene broek van lichte zomerstof.
Dat deze mannen iets meer waren dan enkele soldaten, kon men wel merken aan de gouden strepen, die op hunnen blauwen kiel glinsterden: de eene had er twee aan de benedeneinden zijner mouwen; de andere slechts eene boven elken elleboog. Wie met de zaak bekend was, kon bij den eersten blik onderscheiden, dat de voorbijgangers onder-officiers waren, namelijk een sergeant-majoor en een fourier.
De bovenlip van den fourier was nauwelijks met een zacht dons beschaduwd; levensvreugde straalde hem uit de oogen en dikwijls poogde hij de aandacht van zijnen kameraad,—die zwarte knevels droeg en vijf of zes jaar ouder was dan hij,—op de schoonheid van het landschap te vestigen. Hij roemde daarbij het zoete lenteweder, de frissche lucht der Kempen en de balsemgeuren, die van uit de verre mastbosschen hen tegenwalmden.
Maar de sergeant-majoor had voor zulke dingen geene ooren. Van tijd tot tijd morde hij met eenen spotlach:
"Altemaal kinderpraat! Vul daar eens uwen buik mede. Ik heb verduiveld grooten honger. De secretaris heeft gezegd, dat wij bij brave lieden gelogeerd zijn, en die de middelen hebben om goed op te scheppen. Wij zullen het zien. Is de kost zooals het behoort, dan zijn wij vrienden: anders sla ik ginder den geheelen boel het onderste boven!"
"Gij zegt het om te lachen, majoor," wedersprak zijn jonge gezel. "Wie zou hier de lieden kunnen mishandelen? Zij zijn zacht en goed als hun kramikkenbrood."
"Een dikke eierkoek met spek is toch beter.... en dit zullen ze ons geven, onmiddellijk na onze aankomst, zoo waar ik leef, of hun rug zal kennis maken met mijnen sabel!"
"Bah, gij zijt niet bekwaam om eenen hond kwaad te doen."
"Maar hoe kunt gij het weten? Slechts sedert drie weken kwam ik over in uwe compagnie?"
"Gij wilt schijnen wat gij niet zijt, majoor. Gij stelt u soms aan als gansch gevoelloos; gij spot gedurig en poogt mij te doen gelooven, dat gij onverschillig blijft voor alles wat niet stoffelijk is. Welnu, mij kunt gij niet bedriegen; uw hart is edelmoedig en grondig goed, en tenzij een verborgen verdriet...."
"Een verborgen verdriet!" herhaalde de sergeant-majoor, zijnen gezel strak in de oogen ziende; maar evenras begon hij te lachen.
"Kom, kom, fourier," gromde hij, "geene dwaasheden: ik ben razend van honger en heb lust om te bijten."
"Nog eenige minuten; het is wel de moeite waard.... Zie, daar is eene herberg; de baas staat voor zijne deur; wij zullen hem vragen waar wij moeten zijn."
Zij hielden stil voor het Bonte Kalf en toonden baas Noppe hun logementbiljet.
"De weduwe Houtman, vrienden?" zeide hij. "Gaat maar recht door, tot bij het huisje dat gij ginder ziet; slaat dan den aardeweg ter linkerzijde in, omtrent drie boogschoten verre. Daar is het, daar woont de weduwe Houtman.... Ik zou u wel verzoeken, haar van mijnentwege eenen goeden dag te wenschen, maar ik heb ongelukkiglijk redenen om het niet te doen."
"Men heeft ons nogtans gezegd, dat het brave lieden zijn," bemerkte de fourier.
"Brave lieden? Op de geheele wereld kan men er geene betere vinden."
De onder-officiers bedankten hem, hernamen met spoed hunnen weg en kwamen inderdaad, kort daarna, voor de aangewezen hofstede, in welker deur eene tamelijk bejaarde vrouw stond, die met eenen stillen, minzamen glimlach hunne komst scheen af te wachten.
"Is het hier bij de weduwe Houtman?" vroeg de sergeant-majoor.
"Ja, ja, vrienden, komt maar binnen. Het is nogal heet, niet waar? Gij ziet er vermoeid uit; wil ik u helpen uwen ransel afleggen?"
"Trees, Trees," riep zij naar achter, "laat uw werk maar staan. Hier zijn onze Belgen!"
Een meisje kwam met lachend gelaat toegeloopen en begon, evenals hare moeder, de krijgslieden te helpen, om zich van ransel en draagbanden te ontlasten.
De fourier was bovenal over de zoete vriendelijkheid der jonge boerin getroffen, en het deed hem waarlijk leed, dat zij zoo deerlijk van de kinderpokjes was geschonden. Zulk goed hart onder zulk leelijk aangezicht, het was groote spijt, inderdaad!
"Sa, bazin," gromde de sergeant-majoor, "ik bedank u wel voor uwe dienstwilligheid; maar ik scheur van honger. Ik zou willen eten.... seffens en iets anders dan brood!"
"Ik denk er reeds aan," antwoordde de weduwe. "Gij zijt zeker met het krieken van den dag op weg gegaan, en het is nog zoo verre van den middag, niet waar? Een beetje geduld, ik zal de pan op het vuur zetten. Doorgeregen spek en eieren, is dit goed?"
"Goed?" riep de sergeant-majoor, "wel, gij braaf mensch! Waren wij uwe zonen, gij zoudt ons niet vriendelijker kunnen onthalen. Mag ik u eens omhelzen? Ik zal denken, dat ik mijne moeder in de armen heb."
"Doe maar," lachte de oude vrouw.
En waarlijk, de sergeant-majoor omhelsde haar,—niet om te lachen: ernstig en met ware ontroering.
Weinige oogenblikken daarna vlamde het vuur van rijshout onder de pan, en werd de kamer vervuld met eenen geur, die den sergeant-majoor de lippen deed roeren als zate hij reeds aan den smakelijken disch.
Intusschen had het meisje de ransels en patroontasschen opgenomen, en de soldaten verzocht, haar te volgen naar de kamer die hun was bestemd.
Het was onder het dak; want, zooals gewoonlijk bij de boeren het geval is, het huis had geen verdiep; maar het vertrek was tamelijk ruim en alles er zoo rein en zoo net geschikt zelfs de gordijntjes aan het zoldervenster, dat de krijgslieden moesten bekennen, voortreffelijk te zijn geherbergd.
Op den roep der moeder gingen ze beneden, en namen onmiddellijk plaats aan de tafel, waarop, nevens den lekkeren eierkoek, twee pinten bier en een bruingebakken kramik,—dit is te zeggen wit brood van fijne roggebloem,—hen aanlachten.
Onder het murmelen van dankbetuigingen aten de vergenoegde gasten totdat hun honger was gestild. Het duurde waarlijk niet lang.
Dan vroeg de sergeant-majoor:
"Maar, moederken, gij zijt weduwe, volgens wij op ons biljet hebben gezien. Woont gij hier alleen met uwe goede dochter?"
"Ik heb nog eenen zoon," antwoordde zij, "maar hij is naar Herenthals, met een kalf dat wij verkocht hebben. Voor den middag zal hij terug zijn."
Nog eene wijl koutten de soldaten zeer minzaam met deze gastvrije lieden, en de sergeant-majoor, die eerst zoo tot barschheid scheen gestemd, was nu de minst vriendelijke niet. Hij betuigde welhaast, dat het hem leed zou doen, de weduwe en hare dochter van hun werk af te houden. Buiten de zorg voor hun eten, moesten zij maar handelen alsof zij in het geheel niemand gelogeerd hadden. Hij herinnerde daarenboven zijnen kameraad, dat zij te elf uren in het dorp moesten zijn, om zich te verzekeren dat al de mannen behoorlijk geherbergd waren, en er de bevelen des kapiteins te ontvangen; zij zouden dus nu maar heengaan en tegen den middag wederkeeren. Lichtaert was niet verre en zij hadden tijds genoeg.
De weduwe vergezelde hen tot op een vijftigtal stappen en toonde hun een voetpad, dat door de velden liep en hunnen weg nog eenige minuten zou verkorten.
"Nu, God geleide u, kameraden," zeide de oude vrouw. "Tot middag!"
"Ja, tot middag, moederken. Wij zullen u niet laten wachten," riepen de onder-officiers....
Toen zij op het gezegde uur van het dorp terugkeerden, vonden zij Frans, den zoon der weduwe, te huis. Hij kwam hen tegemoet, drukte hun de hand en wenschte hun hartelijk welkom; doch het verraste de krijgslieden alras, hem zoo tot zwijgen genegen te vinden. Op al wat zij hem zeiden of vroegen, antwoordde hij wel minzaam, doch zeer kort en niet zelden dwaalde hij zoodanig weg met zijne gepeinzen, dat hij in droomen scheen verslonden. Hij was welgebouwd en sterk van leden nogtans, en, ware het niet geweest dat zijn aangezicht eenigszins bleek was, men had hem kunnen aanzien als een toonbeeld van lichaamskracht en gezondheid.
Het middagmaal was haast ten einde. Dan wenschte Frans hun eenen stillen goeden dag, tot den avond; want nu moest hij naar den veldarbeid met het paard.
Zoo gingen er eenige dagen voorbij.
De sergeant-majoor sleet zijnen meesten tijd in het dorp, hetzij voor zijnen dienst, hetzij in de herbergen, te midden zijner vrienden, terwijl integendeel de jonge fourier al zijne beschikbare oogenblikken op de hofstede en in de omstreken doorbracht, wandelende door de velden, op de heide of in de mastbosschen. Hij kon tevens gemakkelijker en vrijer met de lieden kouten, aangezien hij, een Antwerpenaar zijnde, denzelfden tongval had als zij. De sergeant-majoor was integendeel een West-Vlaming, en alhoewel zijne taal meer naar zuiver Hollandsch dan naar een Vlaamsch dialekt zweefde, kon men hem, wanneer hij wat vlug sprak, niet altijd wel verstaan.
Daaruit volgde natuurlijk dat de fourier, meer dan zijn kameraad, gemeenzaam met de weduwe en hare kinderen werd.
Hij meende te moeten denken, dat eene geheime treurnis deze lieden op het hart woog; en ongetwijfeld was Frans het voorwerp of de oorzaak van dit verdriet; want de fourier had meer dan eens opgemerkt, hoe de moeder en de zuster den droomachtigen jongeling medelijdend bezagen, wanneer hij stilzwijgend onder den schoorsteen was gezeten of met hangend hoofd het huis verliet, om naar zijn werk te gaan.
De sergeant-majoor scheen intusschen zoodanig door het dorp aangetrokken, dat hij somwijlen vergat naar zijn logement te komen om het middagmaal te nemen. Een ander onder-officier had den fourier gezegd, dat de schoone oogen eener herbergdochter, bij de Markt, daarvan de oorzaak waren.
Met zijnen kameraad van eenen morgendienst naar huis komende, nam de fourier de gelegenheid waar, om hem daarover te ondervragen en nu ook eens op zijne beurt met deze vooronderstelde zwakheid te spotten.
Eerst antwoordde de sergeant-majoor met zijne gewone onverschilligheid; doch bij de lange scherts van zijnen gezel, werd hij allengs ongeduldig, en zeide met zekeren ernst in de stem:
"Fourier, uw lachen pijnigt mij. Dit verwondert u? Mijne gevoelloosheid is geveinsd, meent gij? Welnu, gij bedriegt u niet: ik drang eene smartelijke herinnering in het hart, eene wonde, die licht aan het bloeden gaat. Eens in mijn leven heb ik eene vrouw bemind, ik bemin ze nog; zonder de minste hoop evenwel. Wat mij aandrijft om de eenzaamheid te ontvluchten en luidruchtig gezelschap te zoeken, om te spotten, en, was het mogelijk, mij geheel gevoelloos te maken, is de wensch om haar te kunnen vergeten.... Nutteloos! Zelfs terwijl ik nu spreek, staat ze voor mijne oogen. Geloof dus de malle praat van sergeant Boutin niet: mijn hart is voor alle andere neiging gesloten. Wilt gij mij toonen, dat gij een goede jongen en verkleefd kameraad zijt, zooals ik het denk, wees vroolijk, scherts en spot ... maar met dit eene ding, met de verborgene treurnis, die in mijn hart knaagt, daarmede niet.... Er zal waarschijnlijk een dag komen, dat ik u zal zeggen, wie ik ben en wat mij vroeger is geschied. Tot dan, ik bid u, geen woord daarover."
De fourier gevoelde wel, dat het ernstig gemeend was. Om den wensch van zijnen kameraad te eerbiedigen, begon hij van Frans Houtman en dezes zichtbare treurigheid te kouten, en sprak sedert dan geen woord meer, dat de sergeant-majoor aan de wonde zijns harten kon doen denken.
Eens op eenen namiddag, toen de fourier achter de hofstede door de eenzame velden wandelde, zag hij niet zonder verrassing Frans Houtman, den zoon der weduwe, met de hand voor het aangezicht nevens den weg op eenen gevelden boom zitten.
Hij wekte den jongen boer uit zijne mijmering op, door hem eenen goeden dag te wenschen. Frans hief het hoofd op; tranen blonken in zijne oogen en het was op den toon der diepste bedruktheid, dat hij eenen stillen groet murmelde, waarna hij als beschaamd den blik ten gronde sloeg.
"Gij hebt verdriet, nietwaar, Frans?" zeide de fourier. "Ik heb het opgemerkt van den eersten dag onzer komst in uw huis. Wat is het, dat u zoo moedeloos maakt?"
Hij bekwam geen antwoord.
"Nu, vertel het mij. Gij zult het misschien niet gelooven, maar ik denk den ganschen dag aan u. Uwe zichtbare treurigheid boezemt mij medelijden in; ik zou u willen troosten."
"Mij troosten?" zuchtte de jongeling. "Ach, het is onmogelijk; ik ben veroordeeld tot eeuwige wanhoop!"
De fourier zette zich nevens hem op den boom.
"Frans," zeide hij, "ik vermoed wel, wat u zoo bitter doet lijden. Uwe moeder en uwe zuster zijn gezond, de zaken op uwe hofstede gaan niet slecht. Hebt gij ergens eene pijnlijke wonde, zij kan slechts aan het hart zijn. Bedrieg ik mij?"
"Eilaas, mocht ik sterven!" klaagde Frans.
"Maar gij hebt ongelijk, kameraad. Wij zijn insgelijks jong en weten ook al iets van zulke dingen. Het gemoed der meisjes is veranderlijk als het weder. Heeft uwe vriendin gisteren u koel bejegend, morgen zal zij u lachend tegemoet komen. Dat gaat zoo op en af, als het water in de Schelde.... en in afwachting martelen wij ons nutteloos. Een jongen als gij, fiksch van gelaat, sterk en geheel anders dan arm, welk meisje dezer streek zou niet met blijdschap en trotschheid zijne hand aanvaarden? Kom, kom, wees maar moedig; de wolk zal afdrijven, en dan wordt de hemel weer helder voor u."
"Nooit, nooit meer," mompelde de jongen.
"Heeft zij u dan beslissend verstooten?"
"Neen, zij bemint mij uit al de krachten harer ziel."
"Ho, ho, Frans, gij hebt misschien uwen blik te hoog gericht .... en de ouders weigeren?"
"Neen, de ouders niet."
"Maar wat is er dan van die onverstaanbare zaak? Nu, zeg het mij. Wees zeker, al kon ik waarlijk niets om u te troosten, ons verdriet eenen vriend mede te deelen verlicht altijd onze smart."
"Het kan zijn in andere gevallen. Voor mij is alles, alles nutteloos.... Evenwel om u te voldoen, die mij onverdiend zooveel genegenheid betuigt, wil ik u wel uitleggen wat wij voor eeuwig hopeloos moet maken.... Zijt gij nog niet in het Bonte Kalf geweest?"
"Neen, slechts eens heb ik met den waard, geloof ik, voor zijne deur gesproken."
"Welnu, baas Noppe heeft eene dochter, die Lisa heet, een vroolijk, goedhartig en eerbaar meisje. Van kindsbeen af waren wij onafscheidbare vrienden en door onze ouders bestemd om eens man en vrouw te worden. Later beminden wij elkander altijd meer en meer. Nu was eindelijk de tijd gekomen, dat het huwelijk ons zou vereenigen. Wij wisten reeds welk hofstedeken wij zouden pachten; mijne moeder hield zich in het geheim bezig met het een en ander voor ons huishouden te koopen, en zag op voorhand uit naar eenen goeden knecht, die mij bij haar voor den veldarbeid zou vervangen. Alles ging naar wensch: Lisa gevoelde zich zoo gelukkig; het was als lachte de hemel ons toe.... Daar komt eensklaps een jongen uit de stad,—Theodoor, de zoon van onzen gemeente-secretaris, die allengs de gewoonte aanneemt, bijna dagelijks in het Bonte Kalf te gaan.... en welhaast begint moeder Noppe te zeggen, dat hare dochter nog te jong is om te trouwen en wij het huwelijk moeten uitstellen."
"Ai, ai, ik begrijp: er komen maaien in uwe kaas!" mompelde de fourier. "Lisa heeft hare zinnen op Theodoor...."
"Neen, neen, verdenk haar niet!" smeekte de jonge boer met opgeheven handen. "Wel hebben anderen dit insgelijks gedacht; maar ik weet, dat haar zuiver en eenvoudig hart mij trouw is gebleven. Zij is even ongelukkig als ik."
"Ha, ik heb het op: de moeder wil Lisa met den zoon van den secretaris doen trouwen?"
"Eilaas, neen, de moeder niet."
"Maar wie dan?"
"Hij, voor wien de geheele wereld nederknielt: God zelf."
"Het wat zegt ge daar?" riep de fourier verbaasd. "Ik versta u niet. God wil Lisa met Theodoor doen trouwen? Frans, Frans, ik zou gaan twijfelen aan de vastheid van uw verstand. Gij zijt toch niet kinderachtig genoeg om zulks te gelooven. Ik verdenk hier moeder Noppe; gij hebt u in de kleeren laten steken, jongen."
"Mocht gij de waarheid zeggen! maar, neen, een uitdrukkelijk vonnis van hierboven beeft mij onherroepelijk tot smart en wanhoop veroordeeld.... en Lisa, de arme Lisa, moet zoowel als ik, zoowel als onze ouders, het hoofd bukken onder den wil van God."
"Maar mijne hersens worden er duizelig van; gij maakt mij dwaas," morde de fourier. "Wie heeft u gezegd, dat men in den hemel zoo geheel bijzonderlijk zich met uw huwelijk bezighoudt? Theodoor of moeder Noppe? Jongen, jongen, wat gij u toch laat wijsmaken!"
"Ja, ik weet het wel," antwoordde Frans met gelatenheid, "dat de soldaten, evenals de lieden uit de stad, weinig geloof hebben; maar oordeel niet voorbarig. Zoohaast ik u zal gezegd hebben, hoe God ons zijnen wil openbaarde, zult gij niet meer twijfelen. Luister slechts."
En de jonge boer vertelde hem met alle bijzonderheden, hoe moeder Noppe het wonderei in het hennennest had gevonden en welke woorden er op stonden te lezen.
Een lange schaterlach hergalmde over het veld, terwijl Frans, door zulke verregaande ongeloovigheid gekwetst en verschrikt, van den fourier terugdeinsde en hem met afkeurenden blik in de oogen zag.
"Wel, wel, eenvoudige sukkelaar," riep deze, "ziet gij niet, dat men u heeft gefopt? Een kluchtspeler,—Theodoor waarschijnlijk,—heeft die vreeselijke woorden op het ei geschreven."
"Zwijg, zwijg," stamelde Frans, "gij dwaalt: de woorden waren niet geschreven."
"Geschilderd misschien?"
"Neen, geene menschenhand heeft ze gemaakt."
"Sa, hoe stonden de letteren dan op het ei?"
"Zij waren er ingegroeid. Geen verschil was er tusschen de stof der schaal en die der letteren. Hadden ze er niet een weinig verheven opgestaan, men zou ze zelfs misschien niet bemerkt hebben."
Als daalde er eensklaps eene even sterke overtuiging in des fouriers geest, hij sloeg den blik in gedachten ten gronde en antwoordde zelfs niet meer, toen Frans hem vroeg, of hij nog twijfelde aan de waarheid der openbaring. Maar welhaast hief hij het hoofd op, en terwijl een half ernstige en half schertsende glimlach op zijn gelaat zweefde, zeide hij:
"Ik weet niet, Frans, maar in mij is het denkbeeld ontstaan, dat ik misschien u gelukkig zou kunnen maken. Wat is die Theodoor voor een kerel? Nu spreek, ik bid u."
"Theodoor is de zoon van den gemeente-secretaris. Goed of kwaad weet ik van hem niet veel te zeggen."
"Is hij geleerd?"
"Ik geloof van ja; hij heeft in Antwerpen gewoond, om den Apothekers-stiel te...."
"Genoeg, genoeg, daar hebben wij het!" riep de fourier met blijdschap uit. "Hij is het, de valschaard, die het ei heeft gemaakt en in het nest gelegd. Ha, ha, nu zal de kaart gaan keeren! Gij zult trouwen met Lisa. Twijfelt gij daaraan? Ik zal in het Bonte Kalf de lieden gaan bewijzen, dat Theodoor hen voor den zot heeft gehouden en zich niet schaamde, den naam van God te gebruiken om hen te bedriegen. Zullen de ouders van Lisa, eens ten volle overtuigd dat men hun eene hatelijke klucht heeft gespeeld, den schurk niet verstooten en zich gelukkig achten u met hunne dochter te laten trouwen?"
Zoo snel en met zulke blijde geestdrift had de fourier deze woorden gesproken, dat Frans hem in angstige verbaasdheid aanzag. Er kwam wel eenige aarzeling in zijn geloof, doch zijn wantrouwend hart bleef nog voor de minste hoop gesloten.
"Uw twijfel doet mij pijn," hernam de fourier even aangejaagd. "Ik zal hem te niet doen. Luister. Voor eenige jaren ging ik nog ter school bij zekeren onderwijzer,—hij heette Mr. Shaw.—Deze vermaakte ons na de schooluren met allerlei kleine kunstgrepen uit de physica,—dit wil zeggen de natuurkunde,—en een dezer kunstjes bestond in het maken van zulke eieren als Theodoor er een in het hennennest van het Bonte Kalf heeft gelegd. Weet gij hoe dit toegaat? Men neemt een ei en schrijft of teekent daarop, met vet of beter met vernis, al wat men wil. Dan legt men het ei een paar uren, min of meer, in sterken azijn of in een ander zuur. Het zuur bijt gedeeltelijk de kalkstof weg, overal waar deze niet met vet bedekt is, en zoo staan dan eindelijk de letters verheven op de schaal. Men wascht het ei met wijngeest, om het vet of het vernis weg te nemen, en niemand, indien hij van het geheim niet weet, kan gissen dat het ei zoo door een kunstmiddel werd gemaakt. Begrijpt gij het nu, Frans? Ik zal zulk een ei maken en het de ouders van Lisa gaan toonen."
"Ach, zij zullen u niet gelooven!" zuchtte de jonge boer.
"Mij niet gelooven?.... Zie, daar dacht ik niet aan; gij hebt misschien gelijk. Ja, de zaak moet anders worden aan boord gelegd.... Ik heb het gevonden! De hen zal nog eieren leggen, eieren die Theodoor van verraad en goddeloosheid zullen beschuldigen. Ha, ha, het zou mij niet verwonderen, dat de slimmerik met zijne klikken en klakken in het Bonte Kalf aan de deur vloog.... Zeg eens, Frans, is er een apotheker in het dorp?"
"Neen," was het antwoord, "maar onze paardenmeester, bij de kerk, verkoopt ook medicamenten."
"Dit is voldoende. Ik ga naar zijnen winkel; de tijd ontbreekt mij gelukkiglijk niet. Onderweg zal ik een glas bier in het Bonte Kalf gaan drinken, en pogen het ei te zien."
"Dit zal u niet veel moeite kosten. Zeg, dat gij er van hebt hooren spreken, men zal het u seffens toonen; maar lach er niet mede, de bazin zou het u nooit vergeven."
"Er is geen gevaar voor, Frans; ik zal ernstig veinzen, aan de zaak te gelooven; doch intusschen, onder een of ander voorwendsel, op den voorhof gaan om te ontdekken waar het nest is en hoe men er bij kan geraken.... Gij, Frans, zeg van dit alles niets aan wie het ook weze, zelfs niet aan uwe moeder; andere mis ik nog mijn doel.... Waarom glimlacht gij zoo bitter en schudt het hoofd? Hebt gij dan ook geen vertrouwen in mijne woorden? Kom, wees maar blijde. Daar is mijne hand: ik geef u mijn woord, dat Lisa uwe bruid zal worden, of er zouden andere beletsels moeten tusschen zijn dan het voorondersteld bevel van God.... Wandel dezen avond, tusschen licht en donker, in den wegel achter uwe haag; ik zal bij u komen en u zeggen hoe de zaken staan. Heb ik nog inlichtingen noodig, gij zult ze mij geven. Zwijg intusschen. Nu tot wederziens, bedorvendans van het lot!"
Onder het uitspreken van dezen gelukwensch, liep de fourier den aardenweg in naar het dorp.
Den derden dag na het onderhoud van den fourier met Frans Houtman, traden de beide onder-officiers in het Bonte Kalf en vroegen elk een glas bier. Het was nog vroeg, want, volgens zij zeiden, kwamen zij van het morgen-appèl .
Baas Noppe was alleen in zijne herberg, en hij meldde hun, vooraleer het hem werd gevraagd, dat zijne dochter naar het dorp was gegaan met versche boter voor den notaris.
De vrouw was echter te huis, want zij hoorden haar tegen de koeien in den stal spreken.
Na eenige woorden met baas Kobus over het weder en over het uitzicht van den toekomenden oogst te hebben gewisseld, vroegen de krijgslieden een spel kaarten. Zij wilden, zeiden ze, het partijtje voortzetten dat zij gisteren, omdat het te laat geworden was, hadden onderbroken.
Het pak kaarten werd hun toegereikt en zij begonnen, in schijn met aandacht en inspanning, te spelen, maar zij waren integendeel zeer verstrooid, en zagen naar de achterdeur zoohaast zij het minste gerucht op den voorhof hoorden. Ongetwijfeld wist de sergeant-majoor alles; want hij glimlachte en pinkoogde nu en dan zoo onvoorzichtig, dat zijn jonge kameraad hem berispend in het oor fluisterde:
"Schei uit, houd u ernstig, of gij gaat ons verraden!"
De baas, die tot dan zich achter den toog had beziggehouden met glazen te spoelen en flesschen te vullen, kwam achter den rug van den fourier staan en zag het spel gedurende eenigen tijd stilzwijgend na. Eindelijk kon hij zulke misgrepen, als hij hier zag begaan, niet langer verdragen en zeide met ernst en nadruk, hoe een echt liefhebber in het voorhandig geval zou gespeeld hebben. Was de fourier zoo deerlijk geklopt geworden; dit mocht hij slechts aan zich zelven wijten; want had hij, Kobus Noppe, de kaart in de hand gehad, zeker de sergeant-majoor zou geene drie slagen opgehaald hebben. Hij was gereed, het hun te bewijzen, indien de fourier toestemde, hem met dezelfde kaarten tegen den sergeant-majoor te laten kampen.
Men voldeed aan zijn verlangen; hij nam de kaarten op en begon te spelen, met evenveel drift alsof zijne goede faam en zijn geluk van den uitslag dezer partij hadden afgehangen.
Maar nauwelijks had bij, met een hart dat van fierheid klopte, de twee eerste slagen opgehaald, of een zonderlinge schreeuw deed hem verschieten; hij liet de kaarten ter tafel vallen, sprong op en riep met vervaardheid:
"Hemel, wat is er nu gebeurd? Die vrouw zal mij nog den dood op het lijf jagen!"
Inderdaad, moeder Noppe had, onder het slaken van eenen angstkreet, de achterdeur opengeworpen, en stond daar nu, ontsteld en bleek, te midden der kamer met een ei in de hand.
"Ik heb het wel gevreesd!" klaagde zij. "Kobus, Kobus, dit is uwe schuld. Het huwelijk onzer dochter mocht zoo haastig niet gaan. Nu is God op ons vergramd. Zie, een nieuw bevel!"
De onder-officiers bezagen elkander met eenen listigen glimlach, doch de fourier legde zich den vinger op de lippen, om zijnen kameraad het stilzwijgen aan te raden.
"Hoe staat gij daar nu als van den hamer geslagen?" viel moeder Noppe tegen haren man uit. "Dat zal u leeren, goddelooze twijfelaar. Daar, neem het ei en lees. Wie weet wat schrikkelijke dingen er ditmaal opstaan!"
Kobus aanvaardde het ei met bevende hand en bekeek het eene wijl; maar dan hief hij het hoofd op en staarde zijne vrouw met strakken blik en wijdgeopenden mond aan, als iemand, die zijne eigene oogen niet kan gelooven.
"Welnu, zijt gij stom geworden? Zeg, wat staat er dan op het ei?" riep de bazin met toornig ongeduld.
"Er staat.... er staat op, dat Lisa met Frans Houtman moet trouwen."
"Met Frans Houtman, o hemel! Dit is niet mogelijk: gij hebt slecht gelezen."
"Neen, Christien, het is wel zoo. Zie, het staat er duidelijk op: Lisa moet trouwen met Frans, het is Gods wil.... En daar, vrienden, leest gij zelf en getuigt, of ik mij bedrieg." De sergeant-majoor nam het ei.
"Uw man heeft gelijk," bevestigde hij; "het staat er op; Lisa moet trouwen met Frans, het is Gods wil ."
Ware de donder boven het hoofd van vrouw Noppe losgeborsten, zij had niet dieper verschrikt en verbluft kunnen zijn. Zij sloeg zich de hand aan het voorhoofd en martelde zich de hersens, om het raadselwoord van zulk onbegrijpelijk voorval te vinden. Dat God van besluit was veranderd, dit durfde zij niet gelooven.... en het ei was toch geheel gelijk aan het vorige! Hemel, wat, wat ging er om? Waren zij de speelbal der listen van den boozen geest?
In haren twijfel hield zij de oogen ten gronde en scheen de vloersteenen te ondervragen. Even stom en ontsteld staarde baas Noppe rondom de kamer, als vreesde hij den duivel zelf te zien verschijnen.
De fourier kreeg medelijden met hunnen pijnlijken toestand; hij trad vooruit, naderde moeder Noppe en zeide:
"Bazin, kom tot u zelve en wees gerust. In geheel deze zaak der eieren heeft een valsche kerel zonder hart u bedrogen, en zich niet ontzien uwe gekende godvruchtigheid te misbruiken, om u en uw kind de slachtoffers zijner snoode begeerlijkheid te maken."
Zij keek den jongen krijgsman, die zoo ernstig en met zooveel zekerheid sprak, verwonderd aan, doch schudde in twijfel het hoofd.
"Gij meent dat ik het ben, die u wil bedriegen, vrouw? Gij gelooft eerder wat de eieren u zeggen? Welaan! zie, ik insgelijks heb een ei, dat kan spreken; het is juist gelijk aan de anderen. Beschouw het maar goed. Dat uw man leze wat er op staat: hij zal er de verklaring van het schrikkelijk raadsel op vinden."
Baas Kobus nam het ei, dat de fourier uit den zak had gehaald, en las met de grootste verbaasdheid:
" Theodoor heeft den spot met u gedreven ."
"O, mijn God, wat wil dit zeggen?" riep moeder Noppe, die eenen lichtstraal in haren geest voelde dringen.
"Wat dit beteekent? Het wil zeggen, dat Theodoor,—om onmiddellijk de hand uwer dochter te bekomen, en tevens om de liefde voor Frans Houtman in haar hart uit te dooven,—eene verfoeielijke goddeloosheid heeft begaan. Hij is het, die de letteren op het ei heeft geschreven en het daarna in het nest gelegd."
"En dit tweede ei dan? Hij zal toch niet tegen zich zelven... Welke gedachte! De berouwende zondaar heeft zijne slechte daad willen herstellen."
"Neen, bazin, dit tweede ei heb ik gemaakt en gisteravond in het nest gelegd, met het enkel inzicht u van Theodoors valschheid te overtuigen en den strik te breken, dien hij u heeft gespannen."
"Gij, gij hebt dit ei gemaakt?" stamelde de vrouw.
"Ja, ik; en zulke eieren kunnen honderden lieden in de stad even goed maken als Theodoor. Het is een kinderspel voor hen die de kunstgreep kennen. Zoohaast ik had vernomen, dat de zoon van den secretaris bij eenen apotheker heeft gewoond, bleef mij geen twijfel over. Hij alleen had belang in het bedrog, en waarschijnlijk wist hij alleen in het gansche dorp, hoe men zulke eieren maakt."
"Ha, ha, daarom trok de bedrieger, van toen af, zulk schijnheilig aangezicht!" riep baas Noppe met gramschap uit.
Hij verklaarde zich ten volle overtuigd, dat de fourier niets zeide dan de zuivere waarheid; maar de vrouw liet zich zoo gemakkelijk niet overwinnen, alhoewel haar geloof aan het wonder reeds diep was geschokt.
De beide krijgslieden deden zooveel doorslaande redenen gelden; de fourier legde haar zoo duidelijk uit, hoe men zulke eieren maakt, dat zij eindelijk zich overgaf en hare langbeklemde woede uitstortte in allerlei scheldwoorden tegen den zoon van den secretaris, iets waarin zij terdege geholpen werd door haren man, die van niets anders sprak dan van Theodoor hals en beenen te breken.
Terwijl zij nog immer bezig waren met dus aan hunne verontwaardiging lucht te geven, hoorden zij eensklaps achter hunnen rug eene zachte minzame stem, die hun zeide:
"Dag, baas Kobus, dag, bazin Noppe. Heeft men goed geslapen dezen nacht?"
Theodoor Peeters had zijn hoofd in de deur gestoken.
"Wacht wat, ik zal u eenen goeden dag gaan geven, gij vuile schurk, gij laffe schobbejak!" schreeuwde de baas, zijne vest afwerpende en zijne hemdsmouwen opstroopende.
Maar de sergeant-majoor en de fourier sprongen toe en weerhielden hem met geweld.
"Waarom zijt gij boos op mij? Wat is er gebeurd?" stamelde de verbaasde jongeling.
"Wat er gebeurd is, valsche fleemer?" snauwde de vrouw, met de vuisten vooruit, hem toe. "Ha, men zal u leeren, eieren in ons hennennest te komen leggen! Hoe, leelijke ketter, gij durft den heiligen naam des Heeren misbruiken om ons te bedriegen en te bespotten? Ga weg, vlucht, goddelooze booswicht, of de baas doet u een ongeluk."
"Uit mijn huis, uit mijn huis, ik breek u den hals!" bulderde Kobus Noppe, terwijl hij, om los te raken, tegen de krijgslieden worstelde. "Ha, valschaard, gij moest met Lisa trouwen! Uit mijne oogen; en komt gij nog over onzen dorpel...."
Maar Theodoor, die zich schuldig gevoelde en geenen lust had om zich door den uitzinnigen baas den kop te laten inslaan, deinsde terug de deur uit en liep met spoed naar het dorp.
De herbergier was niet te stillen. Om zijne gramschap toch op iets uit te werken, had hij met zijne zware handen reeds eenen stoel aan stukken getrokken en twee pinten verbrijzeld. Slechts de bedreigingen zijner vrouw brachten hem eindelijk tot bedaren. Evenwel mompelde hij nog van den burgemeester, van den tribunaal, van de gevangenis; en hem scheen het niet onmogelijk Theodoor op het schavot voor zijne verfoeilijke valschheid te doen boeten.
Zijne vrouw was echter zoo wraakzuchtig niet. Volgens haar gevoelen was het beter, den zoon van den secretaris maar aan de knaging van zijn eigen geweten over te laten, dan door zulke vervolging nieuw schandaal te verwekken.
"Zoo kan het toch niet blijven," wedersprak hij. "Wij moeten evenwel iets doen om zijnen hatelijken aanslag te straffen."
"Het is uiterst eenvoudig," bemerkte de sergeant-majoor. "Gij heb in gevaar verkeerd, uwe dochter en dien goeden Frans Houtman ongelukkig te maken voor hun leven. Hersteld maar seffens uwe dwaling en maakt de kinderen gelukkig. Zoo zal Theodoor genoeg gestraft zijn, en de kwade tongen, indien er zijn, zullen geenen tijd hebben om veel te praten."
"De majoor heeft gelijk," murmelde de oude vrouw.
"Zeker heeft hij gelijk: hij spreekt als een boek!" riep de baas.
"Dus gij stemt toe in hun huwelijk?"
"Wij moeten wel."
"Laat gij toe, bazin, dat wij de goede tijding aan Frans Houtman en zijne moeder gaan melden?" vroeg de fourier.
"Met veel genoegen.... Maar zie ik ginder onze Lisa niet komen? Ja, zij is het."
"Vrouw, laat mij haar tegemoet loopen en het haar zeggen!" smeekte de baas.
"Neen, ik ben het, die haar huwelijk met Frans heb gedwarsboomd: uit mijnen mond moet zij het vernemen."
"Het is waar, Christien, gij hebt gelijk."
Nauwelijks was het meisje in de kamer getreden, of bazin Noppe greep hare beide handen aan en zeide haar:
"Kind, kind lief, ziet gij niet in mijne oogen dat ik u gelukkig wil maken? Gij twijfelt? Welnu, gij moogt trouwen met Frans Houtman."
"Hemeltje lief, is het waar?" stamelde Lisa.
"Ja, ja, wij geven onze toestemming!" juichte de herbergier. "Hoe gauwer, hoe liever de bruiloft. Wij zullen dansen dat het huis invalt. Het is bliksems lang geleden, dat ik mijnen laatsten flikker heb geslagen; maar voor den gelukkigen dag zal ik mijne oude beenen nog eens insmeren!"
Het meisje lag van zalige ontroering in de armen harer moeder te weenen, en zij zoende haar en zij zegende haar zoo teeder en zoo dikwijls, dat de oude vrouw insgelijks tranen over hare wangen voelde lekken.
Ook haren vader omhelsde zij.
Dan vroeg zij eensklaps:
"Weet Frans het?.... Niet? O, hemel, hij lijdt nog onder die schrikkelijke wanhoop? Vader, laat mij naar de hofstede loopen, om hem, om zijne moeder, om zijne zuster de blijde tijding te brengen! Indien ze maar niet kwalijk vallen van geluk ..."
"Kom, kind, ik ga mede," zeide de vrouw.
"Ik insgelijks!" riep de baas.
"Wat? gij zoudt de herberg durven alleen laten? Blijf te huis gij!"
Moeder en dochter sprongen de deur uit en liepen, door de twee krijgslieden van verre gevolgd, zoo hard zij maar konden den veldweg in.
Bij het naderen der hofstede hoorden de sergeant-majoor en de fourier daarbinnen blijde kreten en een verward geschater van vroolijke stemmen.... En—alsof de natuur en de dieren zelven over het geluk van twee eenvoudige, zuivere zielen wilden medejuichen, de lentezon verguldde met haren milden gloed het dak der eens zoo treurige woning, de koeien bulkten in den stal, de hennen kakelden op den mesthoop, de haan kraaide boven het hondenhok, de vogelen zongen in de boomen....
Toen de onder-officiers binnentraden, klonken luide dankzeggingen hun tegemoet, en drukten allen hun de handen, ja, de gelukkige Frans sloot den fourier met tranen volle oogen op zijn hart.
Van dien dag af zagen zij, in allerhaast en stuk voor stuk, die dingen bijeendragen, welke tot het inrichten van een jong huishouden worden vereischt; maar de bruiloft konden zij, eilaas, niet bijwonen; want er kwam een ontijdig bevel, dat zij met hunne compagnie naar Turnhout moesten vertrekken, om daar hunne volledige soldaten-kleeding te ontvangen. Deze kleeding zou zijn van groen laken met roode biesjes, en de troep van generaal Niellon zou voortaan het 2de Regiment Jagers te voet uitmaken.
Op den treurigen dag gingen Frans Houtman en zijne zuster, Lisa Noppe en hare moeder met de onder-officiers naar Lichtaert, om hunne redders, hunne weldoeners, zoo zij zeiden, uitgeleide te doen.
En toen de trom had aangevangen te slaan en de troep reeds een eind verre was, konden nog de sergeant-majoor en de fourier, door het hoofd om te keeren, tranen zien glinsteren in de oogen der goede vrienden, die zij wellicht nooit meer zouden wederzien.
Omtrent het midden der maand Juli 1831, lagen er twee compagnies van het 2de Regiment Jagers te Moll, een aanzienlijk dorp in de Kempen, op een paar uren afstand van Gheel.
Tot eene dezer compagnies behoorden de sergeant-majoor en de fourier, die te Lichtaert zooveel tot het geluk van Frans Houtman en Lisa Noppe hadden bijgedragen.
Nu waren zij gelogeerd in de Zwaan, eene herberg te midden des dorps, en het was daar dat de mannen der compagnie alle twee dagen het vleesch en brood, en alle vijf dagen hunne solde kwamen halen.
Wanneer men nu inziet, dat te dien tijde de minste Belgische soldaat dagelijks 25 Centen of 52 Centimen trok, en dus bij elke betaling niet minder dan Fr. 2,60 ontving, welke hij op weinig na tot niets anders dan tot drinken kon aanwenden, zal men begrijpen wat vertier er in de Zwaan werd gemaakt, dewijl de honderd man der compagnie er ten minste viermaal in de week op de uitdeeling hunner mondbehoeften of hunner solde te wachten hadden.
Ook was de baas der herberg de onder-officieren, wier tegenwoordigheid hem deze ongewone winst aanbracht, ten uiterste dankbaar. Om hun dit te bewijzen stond hem echter geen ander middel ter hand, dan hun naar zijn best vermogen het lekkerste eten op te disschen: niet alleenlijk hesp met eieren, zooveel zij wilden, maar duiven, kiekens, jonge erwtjes en daarbij nog elken dag eene goede flesch wijn.
Dit beviel den sergeant-majoor ten hoogste. Hij was de boezemvriend van den baas en dezes huisgenooten geworden, en riep niet zelden uit, dat hij tusschen deze brave en minzame lieden zijne dagen zou willen slijten.
De fourier, integendeel, werd na eenige dagen dit woelig en luidruchtig herbergleven moede, en hernam welhaast zijne eenzame wandelingen in de velden of op de heide.
Eene der twee compagnies had vroeger te Gheel gelegen. Zoo kwam het, dat de fourier dikwijls door de onder-officiers dezer compagnie zeer vreemde dingen hoorde vertellen over dit groote dorp of, beter gezegd, dit volkrijke stadje, waar volgens hun beweren een duizendtal krankzinnige menschen in volle vrijheid tusschen de inwoners leefden, op straat wandelden, ter herberg gingen en zelfs deel maakten van gezelschappen, door de burgerij ingericht tot vermaak of tot beoefening der muziek. Allengs ontstond in hem de lust om eens, op eenen sehoonen dag, naar Gheel te gaan, dat slechts twee uren van Moll was verwijderd. Hij wist daarenboven, dat te Gheel een zijner goede vrienden, een sergeant, Antwerpenaar als hij, gelogeerd was, en dien hadde hij wel gaarne gezien en gesproken.
Zonder moeite zou hij tot zulke wandeling verlof van zijnen kapitein bekomen; dit verlof had hij zelfs niet noodig, want met kort na den middag te vertrekken, zou hij reeds voor drie uren te Gheel zijn, kon er alles op zijn gemak nazien, een pintje met zijnen vriend drinken, en dan terug zijn voor het einde van den dag.
Het was ten gevolge van dit voornemen, dat de fourier, even nadat hij van tafel was opgestaan, den draagband waaraan zijne sabel hing, zich over den schouder wierp en met snelle stappen de Zwaan verliet, om zich naar Gheel te begeven.
Nu droeg hij den blauwen kiel en de haren muts van vroeger niet meer. Hij was uitgedost in fijn groen laken, waarop de roode afzetsels, de roode boordsels en de vele vergulde knoopen prachtig uitlosten en schitterden. Op zijne schouders prijkten epauletten van saaienkoordjes met gouddraad doorweven, aan zijne schako blonk een Belgische leeuw van glanzend koper, en aan de handgreep van zijne sabel waggelde een fraaie groene kwispel.
Hij moest gevoelen of gelooven, dat dit nieuwe kleedsel hem een indrukwekkend voorkomen gaf; want terwijl hij de laatste huizen des dorps voorbijging en de lieden hem nakeken, hield hij het hoofd rechtop en stapte zelfs een weinig met het kunstmatig gewiggel, eigen aan personen, die vol zijn van hunne ware of gewaande verdiensten en meenen, dat iedereen hen bewondert.
Hij was nogtans niet van hooge gestalte, de fourier, daarbij zeer jong en opmerkelijk tenger van lichaamsbouw; maar wat doet dit alles; zoo men maar over zich zelven tevreden is?
Waarschijnlijk was ijdele hoogmoed geen grondtrek van zijn karakter; want nauwelijks kon hij buiten het dorp geraakt zijn, of hij vergat zijne nieuwe kleeding en tevens zijne hoedanigheid van krijgsman, om in vrijheid rond te kijken, hier en daar eene bloem te plukken, op de boorden der Neeth in het vlietend water te gaan staren, of wel, in eenen langen droom weggerukt, zoo achteloos over den hobbeligen weg te stappen, dat hij zelfs eens bijna met zijnen neus in het zand was gevallen.
Dit alles belette niet, dat hij, kwart voor drie uren, het gehucht Kevermont bereikte en welhaast te Gheel zou aankomen.
Hier zag hij van verre een welgekleed persoon tegen den eikenkant in de lommer zitten, met zijnen hoed voor het aangezicht waaiende, ah iemand die het te heet heeft en uitrust.
Op het oogenblik, dat de onder-officier hem zou voorbijgaan, stond hij op en kwam in de baan om zijnen weg naar Gheel te hernemen.
"Goeden dag, fourier," zeide hij zeer beleefd en minzaam. "Het is een heet weder, niet waar? De vogelen zitten met open bek op de boomen te hijgen. Geen wonder, wij zijn de hondsdagen ingetreden.... Gij ligt zeker met uw half bataljon te Gheel?"
"Neen, mijnheer, wij liggen te Moll," antwoordde de fourier. "Ik doe een wandeling naar Gheel, om dit stadje eens te bezichtigen. Is het nog verre?"
"Ongeveer twintig minuten. Ik ga er insgelijks naar toe, en indien mijn gezelschap u niet hindert...."
"In het geheel niet: het is te veel eer voor mij."
Zij deden eenige stappen zonder spreken. Deze verpoozing nam de fourier te baat, om zijnen onbekenden gezel van terzijde te bezien. Hij moest wel meer dan vijftig jaar oud zijn; het geheel zijner kalme, vastgeteekende wezenstrekken kon eerbied inboezemen. Zijne kleeding was van uitgekozen stof en liet vermoeden, dat hij tot den bemiddelden burgerstand behoorde.
"Men heeft mij verzekerd, mijnheer, dat Gheel de moeite waard is om te zien," zeide de fourier. "Volgens men mij vertelde, wonen daar eenige honderden zotten [1] ."
"Wel duizend, fourier, wel duizend!"
"En is het waar, dat zij in volle vrijheid op de Markt en langs de straten wandelen?"
"Zeker.... en eer gij te Gheel aankomt, zult gij er ongetwijfeld meer dan eenen ontmoeten. Gaat de arme sukkelaars voorbij zonder ze aan te spreken, dan hebt gij er geenen last van.... Zie, fourier, ginder onder den lindeboom staat er reeds een. Hij houdt de wacht op den Groenen Heuvel bij de kapel der heilige Dymphna."
De onder-officier richtte het oog op den aangewezen man en mompelde met verrassing:
"Ja, die is ongetwijfeld zot."
"Stapelzot," bevestigde de burger. "Hij staat daar op schildwacht sedert tien jaar en meer, winter en zomer, van den morgen tot den avond; en wanneer het duister wordt, moet men met geweld hem naar huis leiden, of anders zou hij hier zelfs den nacht doorbrengen. Iets anders doet hij in zijn leven niet."
Nu naderden zij den zinnelooze. Hij was in gescheurde lompen gekleed, waarop eene menigte bijeengeraapte knoopen van allerlei vorm en grootte waren genaaid. Een oude, geblutste schako, met eene papieren kokarde en een bos hanenvederen, stond hem scheef op het hoofd, en in den arm droeg hij eenen zwaren bezemstok tot geweer. Zijne voeten en beenen waren naakt tot aan de knieën.
Toen de fourier hem zou voorbijgaan, stelde hij zich met den rug tegen eenen boom en presenteerde het geweer, met evenveel ernst als een ware soldaat, die eenen hoogen overste zijnen eerbiedigen groet toebrengt.
"Arme mensch!" zuchtte de onder-officier. "Hoe komt hij toch op het denkbeeld, daar altijd onder die boomen de wacht te houden? Hij is misschien soldaat geweest?"
"Juist geraden, fourier: de man heeft gediend onder Napoleon. Toen hij eens voor den vijand op schildwacht stond, verraste men hem slapende op zijnen post, en hij werd veroordeeld om voor den kop te worden geschoten; maar toen men reeds gereed stond om het vonnis uit te voeren, schonk de generaal hem genade des levens.... Gij hebt gezien wat groote, sterke man het is; hij moet evenwel maar een klein hart in het lijf gehad hebben, want de schrik des doods had hem zoodanig in de hersens getroffen, dat hij stapelzot was geworden en men hem uit den dienst moest ontslaan. Nu meent hij gewis, den plicht te vervullen dien hij vroeger heeft verzuimd."
"En de ongelukkige staat daar zoo, reeds sedert tien jaar, zomer en winter, in nat en droog?"
"Sedert veel langer, fourier. Ik woon hier reeds twaalf jaar en heb hem daar altoos zien staan, van den eersten dag mijner aankomst in deze streek."
"Woont mijnheer te Gheel?" vroog de onder-officier.
"Neen," was het antwoord. "Heb ik Brussel verlaten, het was niet om te midden der huizen te wonen.... Ziet gij, ginder verre achter de boomen, den gulden weerhaan niet glinsteren?"
"Waar meent gij, mijnheer?" mompelde de fourier, vruchteloos in de aangewezene richting blikkende.
"Boven het donker bosch....Het is inderdaad moeilijk te ontdekken, voor iemand die niet juist weet waar mijn kasteel gelegen is."
"Uw kasteel?"
"Ja, mijn kasteel. Het is een zeer schoon buitengoed, met eenige honderden bunders land, bosch en heide. Voortreffelijke jacht; het krielt er van hazen, patrijzen en fazanten. Ik heb Engelsche paarden, prachtige rijtuigen; maar voor mijne gezondheid ga ik liever te voet. Gij schijnt verwonderd? Omdat ik nederig gekleed ga en mijnen rijkdom niet ten toon spreid, aanziet gij mij waarschijnlijk voor een gemeen burgerman? Ik ben baron en mijne inkomsten beloopen tot meer dan vijftigduizend gulden. Niets is gemakkelijker dan u daarvan te overtuigen: kom mij bezoeken op mijn kasteel."
De fourier meende door eene dankbetuiging op zijne minzame uitnoodiging te antwoorden; maar nu viel er onverwachte eene jonge vrouw geknield voor zijne voeten neder; en terwijl zij de handen tot hem ophief, smeekte zij:
"O, hoogwaardige heer bisschop, geef mij toch de absolutie mijner zonden, anders moet ik recht naar de hel! Uwen zegen, uwen zegen, of Lucifer, met al zijne duivels, komt dezen nacht om mijne...."
De baron duwde deze vrouw zeer barsch achteruit en zeide tot den fourier:
"Geef geene acht op de zottin; zij valt zoo iedereen te voet, die voorbijgaat. Ik zal over haar klagen aan den burgemeester...."
De zinnelooze was eensklaps rechtgesprongen en borst nu los in eenen schaterlach:
"Ha, ha!" riep zij, "ziet hem daar nu eens staan, den luizigen jonker van Mageren Hutspot! Ik eene zottin? Geloof hem niet, mijnheer de generaal: hij is zelf zot, zot genoeg om geboeid te worden, terwijl ik, arme zondares, uwen zegen afsmeek om mijn arm zieltje te redden.... Zot, leelijke zot!"
Zij voer immer voort met tegen den baron te razen; maar deze trok den fourier bij den arm, en zeide hem met kalme verontwaardiging, na eenige stappen te hebben gedaan:
"Die verstandelooze wezens eerbiedigen niets. Geen deftig man kan hier voorbijkomen, zonder uitgescholden te worden. Men moest al de zotten, die zich onbeleefd en onbetamelijk gedragen, maar opsluiten. Hoe denkt gij daarover, fourier?"
De verblufte soldaat wist niet wat te denken of zeggen; zijn hoofd was duizelig; hij kon het gezicht niet afkeeren van die jonge vrouw, een oogenblik vroeger voor hem nedergeknield met zoet en biddend gelaat, en nu, schuimbekkend en knarsetandend als eene dolle, in de grofste scheldwoorden uitvarende.
Hij meende zijn medelijden uit te drukken, toen eensklaps achter hem een scherpe noodkreet herklonk en de schreeuw: " gare, gare au cheval !" hem ter zijde deed springen.
Hem liep een kerel voorbij, die eenen stok tusschen de beenen hield en, dravend als een paard, welhaast verre voorbij was.
"Dit is de postiljon van Luik," zeide de baron lachende. "Hij is vroeger, op de baan zijnde, zoo ongelukkig van zijn paard gevallen, dat men hem voor dood heeft opgeraapt. De wonde van zijn hoofd genas, maar zijn verstand bleef verloren. Nu draaft hij over en weder van Kevermont naar Gheel en van Gheel naar Kevermont. Hij is anders een goed ruiter. Zoudt gij gelooven, dat die kerel mij bijna dagelijks op mijn kasteel komt smeeken, hem aan te nemen voor mijn koetsier; maar gij kunt wel denken, dat ik mijn leven aan zulken zot niet zal toevertrouwen. Zoudt gij het durven, fourier?"
"Ik, mijnheer de baron? O, neen, daarvoor beware mij God!.... Maar wat gebeurt u? Gij zijt bleek en beeft? Wat verschrikt u zoo diep?"
De baron wees vooruit en zeide:
"Ziet gij ginder, bij de kerk van St.-Dymphna, dien man met zijne groote sabel? Hij is mijn bloedvijand en wil mij dooden. Ik moet vluchten."
En de hand als een bedelaar uitstekende, smeekte hij: "Ach, mijnheer de fourier, om 's hemels wille, geef mij haastig twee of drie eenten om wat snuif te koopen!"
"Centen .... om snuif .... voor u, baron?" stamelde de onder-officier, van verbaasdheid bijna stom.
"Ja, ja, ik ben millioenrijk, maar ik heb mijn geld op mijn kasteel laten liggen. O, fourierken lief, gauw, gauw, daar komt mijn vijand!"
De jonge krijgsman haalde eenige centen uit den zak en legde ze, verbluft en aarzelende, in de hand van den krankzinnigen man, die met een wild gejuich van blijdschap zich omkeerde en uit al zijne kracht in de baan wegvlood.
Als van den donder getroffen, bleef de fourier bewegingloos staan en hield de oogen ten gronde; hij was beschaamd, gekwetst, verdrietig, en vroeg zich zelven, of hij niet beter zou doen met onmiddellijk maar naar Moll terug te keeren.
Evenwel na eenige overweging vatte hij weder moed. Hij was slechts nog eenige boogschoten van het doel zijner reis verwijderd, en het hing van hem af, meende hij, voortaan alle aanraking met de zinneloozen te vermijden. Was het waar, dat een vreemdeling hier moeilijk de krankzinnige van de redelijke menschen wist te onderscheiden, dan kon hij evenwel, door niemand, wie het ook ware, het woord toe te sturen, aan zulke vernederende misgrepen ontsnappen.
Met dit vast voornemen stapte hij voorbij de schoone kerk van St.-Dymphna en trad het stadje in.
Hij bevond zich nog tusschen de eerste huizen der zeer lange Nieuwstraat, toen hij reeds vele zinneloozen bemerkte: kinderen, vrouwen, mannen, die men genoeg aan hunne belachelijke kleeding en aan hunne dwaze gebaren kon herkennen; maar dewijl zij hem slechts lachend of grijnzend aankeken, zette hij zijnen weg voort zonder te toonen, dat hij eenige aandacht op hen sloeg.
Anders was het evenwel met een ruig en verwilderd wezen, dat hem nu scheen tegemoet te komen. Daar naderde een man van hooge gestalte, met breede schouders en een bijna vierkant hoofd, dat met den verwarden haarbos en de wentelende oogen er uitzag als een dreigende leeuwenkop. Zijne beide voeten waren aan elkander geboeid bij middel eener korte ijzeren ketting, zoodat hij, om voort te gaan, gedwongen was als een kangaroe te springen.
De fourier meende te bemerken, dat iedereen, krankzinnigen en wijzen, bij de nadering van den schrikwekkenden man zich van hem verwijderde en uit den weg ging, evenals men doet voor een hollend rijtuig om niet te worden verpletterd.
Zoo deed insgelijks de onder-officier: hij omschreef al gaande een halven cirkel rondom den geboeiden zinnelooze en geraakte op deze wijze zonder aanstoot noch hinder hem voorbij.
Het was met eene soort van angst, dat hij de groote Markt bereikte, niet twijfelende of hij zou daar aan nog meer verrassende ontmoetingen blootgesteld zijn; maar gelukkiglijk ontwaarde hij, bij zijne eerste stappen op de ruime plaats, den sergeant, zijn stadgenoot en vriend, die, hem insgelijks herkend hebbende, glimlachend tot hem kwam loopen.
Na de uitstorting hunner blijdschap over dit wederzien, begon de nog ontstelde fourier hem te verhalen, wat zonderlinge krankzinnigen hij onderweg had ontmoet, en bovenal hoe de vraag van den baron, om wat centen voor snuif te bekomen, hem uit zijn lood geslagen had.
"Ja," antwoordde zijn vriend, "ik heb van dien baron-bedelaar in mijn logement hooren spreken. Het schijnt, dat hij inderdaad rijk is geweest en een kasteel heeft bezeten; maar hij heeft in de Oostenrijksche fondsen gespeeld en daaraan zijn gansch fortuin verloren. Zijne familie betaalt mildelijk voor zijne verpleging; maar geld mag men hem niet geven, anders drinkt hij, en wordt zijne ziekte veel erger. Verwondert de gekheid van dezen man u zoo uitermate? Ha, ik heb er wel wonderlijkere gezien! Het krielt hier van zotten; men kan zich wenden noch keeren, of men is er van omringd. Zie, daar zijn er reeds zes of zeven, die ons aangapen. Geef geene acht op hen, anders zullen zij nader komen en ons vervelen.... In den eerste was ik insgelijks een weinig vervaard; want om de waarheid te zeggen, ik heb het nooit met zinneloozen opgehad. In mijn logement wonen er vijf; ik ben er reeds zoo goed aan gewend dat ik,—gij zult het niet gelooven,—dat ik dagelijks op het dambord speel met een hunner."
"Met eenen zot?"
"Ja, met eenen woedenden zot. Maar het is een wonderlijk geval; hij is elken dag slechts gedurende een uur van zijne zinnen, en dit uur verspringt regelmatig volgens den tijd van het jaar. Nu en dan, wanneer er een onweder opkomt en de lucht zeer duister wordt, overvalt hem evenwel zijne kwaal in den loop van den dag; maar dit gebeurt zelden."
"Eilaas, wij, menschen, die zoo trotsch zijn op onze rede!" zuchtte de fourier. "Ziedaar das wat eene ziekte, welke men krankzinnigheid noemt, van ons verstand maakt!"
"De man, dien ik bedoel, heeft geene ziekte gehad," wedersprak de sergeant. "Hij is, volgens men mij verteld heeft, in den nacht overvallen en uitgeplunderd geworden door dieven, die hem waarschijnlijk erg mishandeld en met den dood bedreigd hebben; want de doorgestane angst heeft zijne hersens ontschikt. Nu, bij het naderen der duisternis, springt hij eensklaps op, begint om hulp te schreeuwen tegen moordenaars, welke hij meent te zien, huilt, worstelt, slaat in het ronde en valt eindelijk met eenen akeligen doodsgil op den vloer.... Een uur daarna is hij weder stil en in bezit van zijn volle verstand. Treed ik dan binnen, hij smeekt mij zoo beleefd en zoo minzaam, met hem op het dambord te spelen, dat ik het waarlijk niet kan weigeren. In alle geval, de man speelt goed en hem ontsnapt geen onbetamelijk of onredelijk woord.... Alzoo, gij zijt te Gheel gekomen om de zotten te zien?"
"Ik heb er evenwel reeds meer dan genoeg van," mompelde de fourier. "Was het niet het vermaak, eenige oogenblikken in uw gezelschap te mogen doorbrengen, ik trok seffens en zonder omzien terug naar Moll."
"Ik begrijp, zoo is altoos de eerste indruk, maar hij gaat spoedig voorbij. Wij zullen eene goede pint te zamen drinken, ginder achter den hoek in den Toren. Gij moet het uithangbord opgemerkt hebben. Daar komen vele onder-officiers. Ga er naar toe en wacht er eenige oogenblikken op mij. Ik moet met een rapport naar den adjudant. Gisteren had ik de wacht; er is daar een erge zaak voorgevallen: de korporaal en twee man zullen waarschijnlijk voor den krijgsraad verschijnen. Nu, vraag een glas bier in den Toren. De adjudant zal mij niet lang wederhouden. Tot straks."
De fourier stapte over de Markt naar de aangewezen herberg. Wat hem onderweg verwonderde, was het schouwspel der houding van de burgers tegenover de zinneloozen. De meesten gingen voorbij zonder acht op hen te slaan; maar hij zag er insgelijks die, vriendelijk en in schijn ernstig, met de krankzinnigen spraken of hun de hand drukten; burgervrouwen, die arm aan arm met eene zottin wandelden; gezonde kinderen die aan de spelen van zinnelooze kinderen deelnamen. En het was blijkbaar aan den stillen, welwillenden glimlach, op het gelaat der redelijke lieden, dat slechts een gevoel van medelijden en liefdadigheid hen dus aanspoorde om de arme, dolende zielen door vriendschap en toegevendheid hun ongeluk te laten vergeten.
Dit aandoenlijk voorbeeld verlichtte het gemoed van den fourier. Hoewel hij zich de macht nog niet gevoelde om het na te volgen, begreep hij nogtans, dat het edeler en moediger was den krankzinnigen mensch broederlijk de hand toe te reiken, dan hem door afschrik of misprijzen nog dieper in den afgrond zijner ellende terug te stooten.
Dus overwegend wat onder zijne oogen gebeurde, kwam hij in den Toren en vroeg den waard, die achter de toog stond, een glas bier.
Op dit oogenblik bevond er zich niemand in de herberg dan een deftig heer, met eene meerschuimen pijp aan den mond. Zijn lange jas van blauw laken, gesloten tot onder de kin, gaf hem het voorkomen van een uitgediend officier, maar hij droeg knevels noch bakkebaarden. Hij had schoon wit haar, dat tegen zijne slapen opkrulde. Meer dan zestig jaar kon hij evenwel niet oud zijn, want zijne oogen waren helder en levendig, en zijne wangen, vol en blozend, getuigden van gezondheid en welbehouden levenskracht.
Aan de tafel waarbij deze heer was gezeten, nam de fourier plaats, om reden dat zij onder het venster stond en hij vandaar zijnen kameraad kon zien komen.
Na eene lange wijl stilte vroeg de onder-officier,—om toch iets te zeggen,—aan den heer, die voor hem zat, of Gheel eene uitgestrekte gemeente was.
"Ja, zeer uitgestrekt," kreeg hij ten antwoord. "Om haar grondgebied geheel rondom te gaan, heeft men wel negen uren noodig. Onder haar behooren zeventien buitengehuchten, waarvan vijf of zes hunne eigene kerk of kapel hebben; maar dit belet niet dat de kom van het dorp, afzonderlijk genomen, nog boven de vierduizend zielen telt."
"De zotten er onder begrepen, zoo verstaat het mijnheer ongetwijfeld?" bemerkte de fourier.
"Inderdaad, maar die zijn slechts ten getale van ongeveer 900, en wonen voor de grootste helft in de naastliggende gehuchten."
"Neem mij niet kwalijk, mijnheer, dat ik misbruik van uwe goedwilligheid maak. Ik zie Gheel voor de eerste maal. Alles schijnt mij hier zonderling en belangwekkend. Van waar komen al deze zinnelooze menschen?"
"Uit onze provinciën, uit Duitschland, uit Frankrijk; het grootste getal komt evenwel van Brussel, omdat de godshuizen dezer stad al hunne zotten te Gheel besteden."
"Betaalt men veel voor het onderhoud van elken zot?"
"Dit is volgens de zorgen welke zij vereischen, het werk dat zij nog kunnen doen of den welstand, dien men hun wil verzekeren. Voor de armsten, die nog tot eenigen arbeid bekwaam zijn, betaalt men iets als vijfentwintig centen daags, en voor de rijksten, waar tusschen er zich bevinden die deftig gekleed gaan, uitgekozen voedsel krijgen en wijn drinken, soms wel tot 2,000 gulden en meer nog 's jaars. Dat de bewoners van Gheel hunne zinneloozen met liefde en zorg behandelen, dit is onbetwistbaar; maar even onbetwistbaar is het, dat zij in de verpleging dier ongelukkigen eene milde bron van voorspoed vinden."
Deze heer scheen de zaken der gemeente zoo nauw te kennen, dat de fourier in twijfel geraakte of hij niet de eer genoot, met den burgemeester zelven of ten minste met eenen schepen in samenspraak te zijn. Na eenige malen van achter het venster te hebben uitgekeken, of de sergeant niet kwam, vergat hij eindelijk zijnen vriend geheel, om te luisteren op hetgeen de bereidwillige heer hem zeide over de merkwaardigheden der gemeente, en onder andere aangaande de prachtige kerk van St. Dymphna, patronesse der zinneloozen, en de roerende legende harer stichting, die vertelt hoe deze martelaresse, op den grond waar de kerk nu staat, door haren eigen vader het hoofd werd afgeslagen.
Zeer welsprekend was de oude heer; hij doormengde zijn verhaal met wijsgeerige overwegingen, die getuigden van geleerdheid en verstand. Ook luisterde de fourier met waar genoegen en zelf met verslondenheid.... toen zijne aandacht eensklaps werd afgekeerd door het verschijnen in de herberg van zijnen vriend.
Maar de sergeant, na hem eenen glimlach en eenen groet te hebben toegestuurd, ging rechtstreeks naar den toog, als om van den baas een glas bier te eischen. Hier keerde hij zich echter om en spiedde de gelegenheid af om zijnen kameraad, door eenen wenk van zijnen vinger, tot zich te roepen.
Toen de fourier hem genaderd was, fluisterde hij hem in het oor:
"Volg mij; ik heb u iets mede te deelen, dat u zal verwonderen."
Beiden gingen op den achterhof, en daar vroeg de sergeant:
"Wat dunkt u over den ouden heer met wien gij aan het spreken waart? Een verstandig man, niet waar?"
"Zeer geleerd en diep verstandig, inderdaad."
"Onnoozele, het is een zot!"
"Hij een zot?" wedervoer de fourier met ongeloovigen spotlach. "Indien er vele zulke heldere hoofden in Gheel zijn...."
"Kom, kom, laat ons daar niet langer over twisten. Ik ga er u het bewijs van geven. Ik zal hem het woord toesturen en slechts, als bij geval, den naam van Napoleon uitspreken. Indien gij dan nog twijfelt, of hij zot is, zal ik twijfelen of gij het niet zijt."
"Neen, doe dit niet!" smeekte de fourier.
"Bah, het schaadt hem niet; integendeel, het maakt hem voor eenige oogenblikken gelukkig. Gij hebt er u niet mede te bemoeien; zie en hoor, dit is voldoende."
Zij keerden terug in de gelagkamer; de fourier bleef bij den toog staan, terwijl zijn kameraad den heer met den toegeknoopten jas naderde, en als onverschillig hem zeide:
"Het is zeer heet vandaag, niet waar? Een ander weder dan toen Napoleon met zijn groot leger in Rusland...."
Hij kon niet eindigen; reeds was de heer rechtgesprongen, en riep nu met oogen die van trotschheid fonkelden:
"Napoleon? De groote Napoleon? Hij is hier te midden der Markt gekomen, op een wit paard; hij heeft mij vriendelijk op den schouder geklopt en mij gezegd: u maak ik burgemeester van Gheel voor geheel uw leven! En om uw groot verstand en uwe geleerdheid te beloonen, daar is het eerekruis, daar zijn al mijne kruisen!.... Gij gelooft het niet? Ziehier!"
En onder het uiten dezer woorden, rukte hij zoo geweldig zijnen jas open, dat twee of drie knoopen lossprongen.
Op zijne borst blonken, aan vuile linten van allerlei kleur, medailles, ongangbare munten, blikken schijven, ja, zelfs het tinnen deksel eener pint.
Terwijl de fourier, bleek van aandoening en medelijden, den gewaanden filosoof aanstaarde, ging deze immer voort met over de bijzondere genegenheid van den grooten Napoleon voor hem te roemen, en verklaarde, met gekken ophef, van wie en waarom hij zijne schitterende eereteekens had bekomen: dit was het Fransche legioen van eer, dat was de Nederlandsche Leeuw, een derde het kruis van Oostenrijk, de anderen de kruisen van Spanje, van Rusland, van Turkije, ja, zelfs van de Kaap der Goede Hoop!
Na eene wijl met eenen halven glimlach dit tooneel te hebben nagezien, kwam de baas van achter zijnen toog, legde zijnen arm den opgewonden man over den schouder en fluisterde hem iets aan het oor.
De oude heer, als bij tooverslag bedarend, knoopte zijnen jas toe, zakte op zijnen stoel terug en bleef zeer stil en bewegingloos, met het gezicht neergeslagen zitten.
Op dit oogenblik traden drie andere onder-officiers in de herberg. Zij kenden den fourier niet; maar de sergeant hun gezegd hebbende wie hij was, werden de handdrukken gewisseld en de kennis gemaakt.
Onderwijl had de heer met de toegeknoopte jas zijne pint bier geledigd en zonder spreken de herberg verlaten.
Natuurlijk was,—toen de onder-officiers te zamen bij eene tafel hadden plaats genomen,—het eerste onderwerp hunner redekaveling de wonderlijke zinnelooze, die daar juist was weggegaan.
De sergeant legde hun uit, wat hij over dezen man had vernomen. Het scheen dat hij waarlijk, ten tijde van Napoleon, had gehoopt tot burgemeester eener groote gemeente in Brabant benoemd te worden; maar dat hij, in zijne eerzucht bedrogen, het verstand was kwijtgeraakt.
Dan begonnen de andere onder-officiers te zeggen, wat soort van zinneloozen in hun logement werden verpleegd, en welke zonderlinge tooneelen zij dagelijks bijwoonden.
De eerste vertelde, dat er in zijn logement eene zottin was, die zich verbeeldde Onze Lieve Vrouw zelve te zijn; en, het wonderlijkste van al, de andere zinneloozen schenen daarvan zoo innig overtuigd, dat zij bijna gedurig voor haar op de knieën zaten te bidden.... Er was ook een man,—een heer van Brussel,—die den ganschen dag niets deed dan in het veld met eene roede den grond af te meten en op een boekje de bekomene maten te berekenen. In den eerste weigerde deze man hem het geheim van zijnen arbeid te openbaren; maar het was hem toch eindelijk gelukt, den zot tot spreken te brengen. Uit zijne verklaringen bleek, dat hij een ontwerp vormde om van Gheel eene zeehaven te maken; daartoe wilde hij eene breede vaart doen graven, die boven Antwerpen in de Schelde zou monden. Eenige millioenen waren toereikend om dit werk te bekostigen. Aan de belangen van handel of landbouw liet hij zich in deze zaak weinig gelegen, aangezien zijn eenig doel was, de zinneloozen van Amerika, van Batavia en van geheel de wereld naar Gheel te lokken, door hun de reis gemakkelijk te maken.
In het logement van den tweede woonde een zot, die voor karaktertrek had, alles te stelen waar hij aan of bij kon komen, de gestolen voorwerpen onder zijn bed verborg en ze dan geheel vergat. Zoo had hij reeds eens den schako en tweemaal de schoenen van den onder-officier op den zoek gebracht; maar de lieden van den huize, wanneer er iets werd gemist, waren zeker het onder het bed van den zot terug te vinden.... Nevens deze sliep een Paus, die altoos statig rondwandelde, met eenen grooten houten sleutel in de linkerhand, terwijl hij met de andere niets deed dan zegeningen uitdeelen.
De derde vertelde van eene vrouw, die de onwrikbare overtuiging had, dat zij sedert lang was gestorven en zich in de andere wereld bevond. Ook zag zij in hare gezellen en in de burgers van Gheel niets dan spoken of zielen van overledenen, die, evenals zij, in hunnen aardschen vorm op het laatste oordeel wachtten. Den onder-officier deed zij echter eene bijzondere eer aan, want zij hield hem voor den aartsengel St.-Michiel in persoon.
Nog spraken zij van eenen afgedankten kapitein, die zich opper-generaal van het Nederlandsch leger waande; van een Lodewijk XVII, die beweerde aan zijnen bewaker Simon te zijn ontsnapt; van eenen ouden huissier, wien men niet uit het hoofd kon praten dat hij een weerwolf was, en van meer andere gevallen.
Waarschijnlijk dat zij, allengs door hunne eigene verhalen aangeprikkeld of volgens soldaten-gewoonte, de zaken begonnen te overdrijven en er wel iets van eigen vinding bijvoegden, want een hunner riep uit:
"Het schoonste zou ik nog vergeten! Wat mij gebeurd is, op den eersten dag mijner aankomst te Gheel, overtreft alles. Ik stond op de Markt; daar naderde mij een man met eene kroon van verguld papier op het hoofd, en langzaam en rechtop gaande, met geheimzinnige blikken en gebaren als een profeet. Ik twijfelde niet, of het moest een dier zotten zijn, welke zich keizer of koning wanen; maar hij stak den vinger gebiedend tot mij uit en zeide op plechtigen toon: 'Kniel en bid, ik ben God-de-zoon!'—Maar even ras kwam een andere zot toegeloopen, en deze riep met koddige verontwaardiging: 'Geloof hem niet, mijnheer; hij liegt. Ik ben God-de-vader en ik ken hem niet!'"
Dit vertelsel deed eenen langen schaterlach ontstaan. De fourier alleen bleef ernstig en was in het geheel niet tot vroolijkheid gestemd. Het lot dezer arme, ongelukkige menschen scheen hem zoo ellendig en beklagenswaardig, dat hij met eene soort van afkeer de scherts zijner makkers aanhoorde. Een onuitlegbaar gevoel van angstigheid ontstelde hem, en sedert eene wijl begon hij te zeggen, dat zijn uur om naar Moll terug te keeren was verschenen, en hij welhaast hun vaarwel zou moeten wenschen.
Hij drukte tevens met zooveel aandringen den wensch uit, door zijnen vriend, den sergeant, ten minste tot bij het gehucht Kevermont te worden vergezeld, dat deze met hem de herberg verliet.
Onderweg zeide de sergeant glimlachende:
"Ik doe u gaarne uitgeleide, gij twijfelt daar zeker niet aan; maar waarom scheen mijn gezelschap nu zoo bijzonder veel prijs voor u te hebben? Gij zijt vervaard van de zotten en gaat liever met twee dan alleen tot aan de palen der gemeente? Bedrieg ik mij?"
"Neen, het is wel zoo," antwoordde de fourier half beschaamd. "Ik weet niet wat ik heb, maar ik gevoel mij geheel ontsteld en ben niet op mijn gemak."
"Och, gij zijt nog altijd dezelfde droomer als toen wij te Borgerhout te zamen speelden. De wereld is nu zoo; wij hebben ze niet gemaakt en kunnen ze niet veranderen."
"Maar hoe is het mogelijk, sergeant, dat men lache en spotte met het ellendig lot der arme zotten? Het zijn toch menschen zooals wij."
"Misschien; wat ik evenwel heb opgemerkt, is, dat de krankzinnigheid der meesten onder hen slechts de straf van ijdelheid en hoogmoed is."
"Neen, sergeant, daarin bedriegt gij u zeker. Verlies van fortuin, liefdesverdriet, wonden aan het hoofd, ongeluk en tegenspoed, ziedaar de oorzaken welke den mensch van het verstand berooven."
"Gij gelooft het, fourier? Maar dan nog griffelt de verwaandheid en de ijdele hoogmoed zich op de eerste oorzaak. Wat zien wij hier anders dan Goden, pausen, keizers, koningen, oorlogshelden en millioenrijke lieden? Op weinige uitzonderingen na, niets dan hoogmoed en ijdelheid."
Zoo redekavelende, vervorderden de beide onder-officiers hunnen weg. Nog zagen zij vele zinneloozen; maar die, welke hen naderen wilden, hield de sergeant door zijnen strengen blik en dreigende gebaren achteruit, en zoo bereikten zij eindelijk het gehucht Kevermont, waar zij van elkander afscheid namen.
De sergeant keerde terug naar Gheel en de fourier, nadenkend en mismoedig, ging de baan naar Moll op.
[1]
In de Kempen en overal in Brabant, worden de woorden
krankzinnig
of
zinneloos
wel in de schrifttaal gebezigd; maar in de
volkstaal kent men slechts het woord
zot
; en wij zijn, om de waarheid
nabij te blijven, verplicht dit woord insgelijks in den mond onzer
sprekende personen te leggen.
Vooraleer te vertellen wat den fourier later nog met de zinneloozen wedervoer, is het noodig hier eene aanmerking in te lasschen. Ofschoon wij, tot nu, niets anders beschreven dan wat de jonge fourier werkelijk heeft gezien en gehoord, zou men kunnen twijfelen aan de waarheid van ons verhaal, omdat de toestand der krankzinnigen te Gheel aanzienlijk is veranderd sedert het Staatsbestuur, in 1851, de hooge hand over hunne verpleging heeft genomen. Om dit te voorkomen zal het volstaan, hier een kort uittreksel te geven uit het belangwekkend werk: " Gheel, de Kolonie der krankzinnigen, historisch geschetst door A.C. Van der Cruyssen ." Deze schrijver zegt onder ander:
"Toen wij te Gheel aankwamen, stonden wij niet weinig verwonderd, niets van dit buitengewone, dat men ons zoo levendig afgeschetst had, te ontwaren. Het gaat er rustig toe evenals in elke andere gemeente; men bemerkt er bij eene oppervlakkige beschouwing niets bijzonders; en, zoo men niet wist, zich in een middelpunt te bevinden, waar zich meer dan 900 zinneloozen bewegen, men zou dit niet het minste bespeuren, en Gheel voor eene der rustigste plaatsen van gansch het land nemen.
"Nogtans men had er ons zooveel van verteld. Mannen, die zich inbeelden keizers en koningen te zijn, liepen er in grootsche houding de Markt op en neder, gevolgd door eenen sleep straatbengels; hier zag men er met groote hoeden, suwarows met pluimen op het hoofd en eene houten sabel aan de zijde, die dachten groote veldovorsten te zijn en in schijn een gansch leger aanvoerden; daar groote dames, prinsessen en wat al meer; verder bisschoppen, predikers en anderen, in de drolligste kleeding, die hen aan de algemeene bespotting blootstellen moest.
"Zeker moest de beweging van die verschillige zinneloozen, die daar allen volgens goeddunken liepen en wandelden, te midden eener volkrijke plaats en van duizenden menschen met verstandelijke vermogens begaafd, het zonderlingste kontrast opleveren, dat men wel ooit op eene vrije plaats aantreffen kon. Dit alles is echter voorbij, niets meer van dat buitengewone, dat u opeens zeide waar gij u bevondt.
"Op onze bemerking van den geneesheer-opzichter, Br. Bulckens over hetgeen men mij verhaald had, zeide deze achtbare heer, dat dit vroeger zoo bestond; maar dat dit slechte gebruik sinds verscheidene jaren uitgeroeid is."
Tot dus verre de hr. C. Van der Cruyssen.
In den loop dezes jaars 1878, heeft de schrijver van dit verhaal gelegenheid gehad, om de gemeente Gheel te bezoeken en er kunnen erkennen dat, alhoewel daar nu ongereer 1300 krankzinnigen worden verpleegd, en deze meest allen in vrijheid op de straat verkeeren, het er inderdaad even rustig toegaat als in het vreedzaamste dorp des lands.
Het kan dus niet verwonderen, dat een geleerde, als de hr. August Droste, in zijn schrift over Gheel, dit stadje Das paradies der Wahnsinnigen noemt; en wij, hem daarin navolgende, ons verhaal Het Paradijs der krankzinnigen hebben betiteld.
Te Moll teruggekeerd, vertelde de fourier aan zijnen sergeant-majoor, wat wonderlijke, treurige dingen hij te Gheel had gezien en vernomen; hij verborg hem daarbij niet, hoe onuitlegbaar diep hij door het schouwspel van der zinneloozen ellendig lot was ontroerd geworden.
Zijn kameraad schertste gedurende eenige dagen met zijne overdrevene gevoeligheid, waarna deze indrukken allengs in des fouriers gemoed zelf verzwakten; en hij had de krankzinnigen van Gheel waarschijnlijk al spoedig vergeten, indien niet eene onverwachte omstandigheid ze weder had te berde gebracht.
Eenen middag, toen de onder-officiers op de wacht-parade tegenwoordig waren om het dagorde te ontvangen, werd daar een bevel van den generaal afgelezen, welks voorname inhoud was, dat de twee Compagnies morgen naar Gheel zouden vertrekken, om er de compagnies van het 3de bataljon te vervangen, die zich naar Turnhout begaven.
Dit nieuws verraste den fourier niet weinig; hij twijfelde een oogenblik, of hij het wel juist had verstaan. Wat? zij moesten te Gheel gaan logeeren? Te midden der zinneloozen leven, en ongetwijfeld onder hetzelfde dak slapen met eenigen der schrikbarende wezens, wier aandenken hem nu nog somwijlen deed huiveren!
Dan, er was aan de noodzakelijkheid niet te ontsnappen: een soldaat gehoorzaamt.
In het gevoel, dat hij ditmaal niet naar Gheel zou gaan als liefhebber en uit vrijen wil, maar tot het vervullen van eenen opgelegden plicht, vond hij gemoedssterkte genoeg om zijne bekommerdheid te overwinnen.... en het was tamelijk licht van hart, dat hij, des anderen daags 's morgens, de lieden der Zwaan vaarwel wenschte, en met den sergeant-majoor zich schikte bij den troep, die reeds met pak en zak reisvaardig stond.
De trommels gaven het sein, en de compagnies, tot bij de laatste huizen der gemeente door een gedeelte der inwoners begeleid, sloegen de aardebaan naar Gheel in.
Ongeveer twee uren later, bereikten zij de kerk van St. Dymphna en de eerste huizen der gemeente Gheel.
Van dit oogenblik af, werden zij al meer en meer vergezeld of voorafgeloopen door zinneloozen,—meest kinderen,—die met papieren hoeden op het hoofd en houten sabels of stokken in de hand sprongen en dansten op de maat der trommels.
In den eerste poogden de bijldragers of sapeurs hen te verjagen; maar het was als een vliegenzwerm; zij vloden wel weg voor de bedreiging der sapeurs, doch keerden telkens weder; en dewijl er van alle kanten nog anderen kwamen toegeloopen, was het wel zichtbaar dat men ze moeilijk zou kunnen verdrijven. De gansche troep, officiers en soldaten, eindigde dan ook met om het zonderlinge schouwspel te lachen, en vervorderde zijnen weg zonder zich aan de luidruchtige vroolijkheid der arme wezens gelegen te laten.
Bij de Markt kwamen nog een honderdtal straatbengels, even uitgelaten, zich met de zinneloozen vermengen; en toen eindelijk de compagnies voor het gemeentehuis stilhielden, waren zij omringd van eene wolk dansende of juichende lieden, waartusschen men onmogelijk de redehebbenden van de krankzinnigen kon onderscheiden.
Hier werden onmiddellijk de logement-biljetten uitgedeeld, en welhaast zag men de soldaten, in groepjes van zes, vier of twee, naar alle richtingen zich over de Markt verspreiden om hunne herberg op te zoeken. Niet zelden kregen zij, zonder het te vermoeden, eenen zinnelooze tot leidsman, en daaruit ontstonden koddige misgrepen en verrassende tooneelen, die den ganschen dag het voorwerp bleven van de vroolijke scherts der soldaten.
Op de Groote Markt zelve, te midden der Westelijke zijde, werd den sergeant-majoor en den fourier van verre hun logement aangewezen.
Het scheen een tamelijk groot burgerhuis; maar, buiten de gewone inkomdeur, had het nog eene wagenpoort, die toeliet op eenen voorhof te zien, waar de mesthoop, karren, egge en ploeg aantoonden, dat hier, evenals bij vele inwoners van Gheel, nevens de verpleging van krankzinnigen, insgelijks den landbouwerssstiel werd uitgeoefend.
Onze onder-officiers werden zonder veel beslag, doch met minzaamheid onthaald door eene dochter en eene oude vrouw, welke laatste hun zeide:
"Ja, mijnheeren, het is wel ten onzent, dat gij moet zijn. Komt binnen, en weest zoo goed ons te volgen; wij gaan u maar seffens uwe kamer toonen; zoo kunt gij u van ransel en geweer ontdoen."
Men bracht hen eerst door een ruim vertrek, waar vier of vijf personen,—eene juffer in uitgezochte kleeding, een oude man, een jongen van dertien of veertien jaar en een klein meisje,—rondom den wijden schoorsteen zaten: zinneloozen ongetwijfeld, want in hunne blikken of in hunnen lach was iets verwilderds of iets dwaas. Boos of dreigend schenen zij echter niet te zijn; bovenal niet de juffer die, roerloos als een wassen beeld, hare groote blauwe oogen, zoet en klagend, op hen hield gericht.
"Zoo jong, zoo lief.... en krankzinnig!" zuchtte de fourier met medelijden.
"Het is Ermelinde, de verwenschte prinses," zeide de dochter met eenen glimlach.
"Houdt gij nog andere zotten?" vroeg de sergeant-majoor.
"Wij houden er gewoonlijk tien," was het antwoord. "Voor het oogenblik hebben wij er maar acht. Het zijn gelukkiglijk stille, rustige zotten.... behalve een enkele, maar die is meest altoos opgesloten."
Nu bereikten zij de kamer, die den onder-officiers tot tijdelijk verblijf was bestemd, en er ruim en goed ingericht uitzag.
"Vrienden," sprak de oude bazin, "stelt u nu maar op uw gemak en doet alsof gij te huis waart. Wij hebben allen ons werk: ik moet koken, bijna den geheelen dag; onze Trees, daar, moet mij helpen en de koeien in den stal verzorgen; onze Beth, welke gij straks zult zien, moet op de zotten letten; mijn man en mijne twee zonen zijn aan den veldarbeid. Misschien zoudt gij kunnen denken, dat wij niet veel naar u omkijken; maar, wenscht gij iets, zegt het. Kan het zijn, wij zullen het u oogenblikkelijk geven, met veel plezier. En wat de uitdeelingen van vleesch en brood of handgeld betreft, mijnheeren, die kunt gij doen op den voorhof. Daar is eene schuur met tafel, banken en weegschaal, doelmatig daartoe geschikt. Wij hebben tot nu toe sergeant-majoors en fouriers gelogeerd en waren altijd de beste vrienden."
De onder-officiers bedankten haar voor hare goedwilligheid.
"Ik zou het nog vergeten," voegde zij in het heengaan er bij. "Het is nog verre van middag en de reis heeft misschien uwen eetlust opgewekt. Komt beneden, mijnheeren, zoohaast gij hier gedaan hebt: de hesp, de kramik en een goed glas bier zullen gereed staan."
Met deze woorden lieten de vrouwen hen alleen.
De sergeant-majoor wreef zich de handen en juichte over het voortreffelijk logement, dat hun ten deel was gevallen. Min vroolijk scheen de fourier. Toen zijn gezel hem de reden dezer koelheid vroeg, bleek het, dat de prinses Ermelinde hem in het hoofd speelde en hem eensklaps zwaarmoedig had gemaakt. Dit gaf den sergeant-majoor weder stof tot spotten.
"Uwe gekke scherts laat mij ongevoelig," zeide de fourier zeer ernstig. "Zeg al wat gij wilt; maar ik kan, zonder van medelijden te sidderen, mij niet voorstellen, dat zulk jong meisje, die waarschijnlijk tot eene goede familie behoort, voor gansch haar leven tot krankzinnigheid is veroordeeld. Misschien was zij bestemd om in de wereld te schitteren; zij is schoon...."
"Schoon?" riep de sergeant-majoor, "dit levenloos gelaat, zonder de minste uitdrukking, effen en blinkend als een porseleinen poppenkop? Ik geloof, dat gij scheel ziet. Is het mogelijk, zulk spookachtig aangezicht schoon te vinden! Let maar op, dat uw ziekelijk medelijden u zelf niet zot maakt."
"Daarvoor is geen gevaar," wedersprak de fourier lachend. "Ik ben inderdaad kinderachtig. Wat kan ik er evenwel aandoen? Maar het is alweder een eerste indruk, die spoedig zal voorbij zijn.... Laat ons nu beneden gaan en de hesp eens aanspreken; want, ondanks mijne deernis met het lot der arme juffer, gevoel ik, dat het mij wel zal smaken."
Zij daalden een tiental trappen af en kwamen in de huiskamer, tevens tot keuken dienende, en waar zij ditmaal geene zinneloozen meer aantroffen.
"Zit neder, mijnheeren," zeide de oude bazin, die alleen was om hen te onthalen. "Gij zult mij nieuws zeggen van onze hesp en onzen kramik."
Toen ze beiden reeds aan tafel hadden plaats genomen, keek de fourier, waarschijnlijk zonder het te weten, nog om naar den leunstoel bij den schoorsteen, waar eenige minuten te voren de krankzinnige juffer had gezeten.
"Ja, ik zie het wel, mijnheeren," zeide de bazin, "het verwondert u, dat onze kostgangers eensklaps zijn verdwenen. Mijne dochter Beth heeft ze in de zottenkamer geroepen, opdat zij u, ten minste dezen morgen, niet zouden storen. Anders gaan en komen zij vrij door ons huis, in den hof en zelfs op straat. Het zou wreed zijn, niet waar, de ongelukkige schapen, die niemand kwaaddoen, altijd in dezelfde kamer opgesloten te houden? En gij zult het ongetwijfeld niet kwalijk nemen, indien gij nu en dan eenen onzer zotten ontmoet."
"Zeker niet, bazin; integendeel, het zou ons spijten, moesten zij voor ons een oogenblik hunne vrijheid missen," antwoordden de onder-officiers.
"Zij verlieten niet gaarne de keuken," ging de vrouw voort, "want die onnoozele sukkelaars zijn nog nieuwsgieriger dan redelijke menschen. Ik had ze niet weggekregen: zij moesten onze nieuwe soldaten zien, maar onze Beth is de moeder der zotten; op den klank harer stem of op eenen wenk van haren vinger, gehoorzamen zij goedwillig, ja, zelfs de reus Carabos,—zooals de prinses Ermelinde hem noemt,—die anders, nacht en dag, zou moeten geboeid liggen.... maar, dank zij onze Beth, nu kan de arme man van tijd tot tijd in de zottenkamers wat rondwandelen en zijne leden uitrekken."
"Is er een reus in uw huis? Een zinnelooze reus?" mompelde de fourier half lachend en half angstig.
"Het is veeleer een leeuw in menschengedaante. Was onze Beth niet daar om hem te temmen, voor geen geld der wereld nam ik hem in den kost. Gij zult hem zien, mijnheeren, morgen of overmorgen wanneer hij kalm is. Ik weet het niet, onze Beth alleen weet het."
Terwijl de bazin deze uitleggingen gaf, hield zij zich onledig met hare keuken. Zij stelde eenen ziedenden pot op de heete assche, trok eenen emmer bij en begon aardappelen te schillen.
De sergeant-majoor, die opmerkte dat de oude vrouw gaarne sprak, vroeg haar eenige inlichtingen aangaande de krankzinnige juffer, welke bij hunne komst in den leunstoel had gezeten, en drukte daarbij de meening uit, dat ongetwijfeld liefdesverdriet de oorzaak harer ziekte was.
"Dit weten wij niet juist, mijnheeren," antwoordde zij. "Het is toch wel mogelijk; maar mijn gevoelen is, dat men haar, toen ze nog een kind was, te dikwijls in slaap heeft gewiegd met vertelsels van tooverijen, reuzen, monsters en andere dwaze dingen. Zij verbeeldt zich, eene koningsdochter te zijn, die verwenscht is door eenen machtigen toovenaar, en in eenen kuil onder den grond moet zuchten en tranen storten, totdat haar verloofde, de prins Arthur, haar komt verlossen. Maar zij en die arme Arthur zijn wel te beklagen; want om haar te kunnen redden, moet hij eerst den reus Carabos het hoofd afslaan en eenen draak met zeven koppen overwinnen.... Gij zult het bij gelegenheid wel uit haren eigen mond vernemen. Zij antwoordt zeer zelden rechtstreeks op wat men haar zegt of vraagt; maar vertelt schier elken dag hare geschiedenis aan wezens, die zij waant te zien."
"Van waar is het arme meisje?" vroeg de fourier.
"Van Brussel, mijnheer. Zij is eene weeze, door hare voogden bij ons besteed. Ongetwijfeld hebben hare ouders haar eene rijke erfenis nagelaten; want niets mogen wij haar weigeren, noch kostbare kleederen, noch uitgekozen voedsel. Zij heeft eene kamer voor haar alleen en wordt er gediend als eene welhebbende dame. Wat haar het grootst gedeelte van den dag bezighoudt, is haar opschik; zij is uiterst zindelijk, zooals gij het ongetwijfeld hebt opgemerkt."
"Ja, haar aangezicht is glad en blinkt als ware het gevernist!" schertste de sergeant-majoor.
"Nu, dit komt daarvan, mijnheer, dat de prinses Ermelinde zich niet alleen het blonde haar met pomade besmeert, maar ook voorhoofd en wangen."
De fourier luisterde nadenkend toe. Hoe meer hij van de prinses Ermelinde hoorde vertellen, hoe dieper zijn medelijden werd.—Eene weeze, jong, rijk en schoon.... en verzonken voor altijd in den donkeren kolk der zinneloosheid! Het was een lot, zoo schrikkelijk, zoo beklagenswaardig, dat er aan te denken alleen hem het hart beklemde.
Op de vragen van den sergeant-majoor, zeide de bazin verder:
"Gij hebt tot nu maar vier onzer zotten gezien, mijnheeren; namelijk de prinses; een ouden vent, die slechts doodarme bloedverwanten heeft, en sedert twintig jaar op eene millioenrijke erfenis wacht; een jongen, zonder verstand geboren; en een klein meisje, zot geworden nadat zij door eenen harer schoolkameraden met eenen steen tegen het hoofd werd geworpen. De anderen, welke gij nog niet hebt gezien, zijn ten eerste de reus Carabos, van wien ik u reeds heb gesproken; ten tweede Baptist-de-vogel, een professor der cijferkunst, die uit eenen ballon gevallen is en meent in de maan te zijn geweest. Hij zal u van zijne reis de ongelofelijkste dingen vertellen, indien gij maar wilt luisteren; ten derde, een ouden sukkelaar, die gelooft een dozijn levende muizen in zijne maag te hebben, en gansche dagen met het hoofd op de borst zit om ze te hooren piepen; en ten vierde Trientje Snoeck, een zeventigjarig vrouwken, die voor eenige bezigheid heeft, onder stoelen, banken en kassen naar haren neus te zoeken, dien zij meent te hebben verloren."
"En heeft zij werkelijk geenen neus?" lachte de sergeant-majoor.
"Geenen neus, mijnheer? Hij bedekt de helft van haar aangezicht; maar zij gelooft dat het een houten neus is, dien men haar heeft opgezet. Ook trekt zij er gedurig aan, om hem los te maken; maar hij staat vast en het doet haar te veel pijn."
Na aldus door de bazin nog eenige andere inlichtingen te hebben bekomen, stonden de onder-officieren van tafel op. De sergeant-majoor betuigde den lust om de gemeente eens rond te wandelen.
Beiden wenschten de goede vrouw vaarwel tot den middag, en traden de straat in.
Zij ontmoetten vele lieden, die klaarblijkend krankzinnig waren; eenigen stuurden hun het woord toe, en de sergeant-majoor lachte met hunne vieze grillen of dreef hen achteruit, zoohaast zij hun lastig werden. Ook de fourier begon te ondervinden, dat het gezicht dezer onnoozele of dolende menschen niet meer voor hem zoo schrikwekkend was als de eerste maal, en hij erkende, dat hij na weinige dagen er zich geheel zou kunnen aan gewennen.
Toen zij,—na een uurtje nog in de herberg de Toren met goede kameraden te hebben doorgebracht,—weder te huis kwamen, vonden zij de lieden reeds aan tafel en op hen wachtende om het middagmaal te beginnen.
Daar zagen zij nu den baas en zijne twee zonen, mannen met breede schouders en eeltige handen, minzaam doch weinig sprekende.
Een stoel, waarvoor een bord stond, bleef ledig. Zij twijfelden niet, of deze plaats aan tafel was bestemd voor Beth, de moeder der zotten, die met eenen wenk harer oogen den reus Carabos kon doen gehoorzamen.... Maar toen het middagmaal reeds halve was afgeloopen, had nog niemand den ledigen stoel ingenomen.
Dan stond echter de andere dochter, die met zichtbaren haast had gegeten, van tafel op en verdween in eene nevendeur, langs waar hare zuster, een oogenblik daarna, in de keuken kwam, om op hare beurt het noenmaal te nemen.
Dit was dus Beth; de bewaakster der zinneloozen. Zij groette door eenen stillen "goeden dag, mijnheeren," de twee onder-officiers en begon, zonder meer acht op hen te slaan, haar middagmaal.
Niets bijzonders was er aan haar op te merken; evenals hare zuster was zij de eerste jeugd voorbij, noch mooi, noch leelijk, sterk van lichaamsbouw en grof van wezenstrekken; maar zoohaast haar eerste eetlust wat gestild was, en zij nu en dan de nieuwe kostgasten aanzag, stonden dezen niet weinig verbaasd over de indringende vastheid en de beheerschende kracht van haren blik. De fourier bovenal, daar hij telkens als gedwongen werd, de oogen voor haar neder te slaan, gevoelde zich vernederd en gekwetst, en, wat er in zijn hart voor de fiere meid ontstond, was geheel iets anders dan toeneiging.
"Juffrouw Beth is de moeder der zotten?" vroeg haar de sergeant-majoor met een glimlach, dien hij zoo beleefd mogelijk poogde te maken.
"De bewaakster en verpleegster der zotten, inderdaad, mijnheer," antwoordde zij.
"En blijft gij zoo geheele dagen alleen met hen?"
"Het is mijn plicht, mijnheer."
"Een treurige plicht."
"Wanneer men hem volbrengt met liefde...."
"En gij zijt niet vervaard, juffrouw?"
"Vervaard? Ik? Al onze zotten zijn zachte, stille lieden."
"Uwe moeder sprak ons nogtans van eenen reus Carabos."
"Ja, Carabos, zooals onze prinses hem gedoopt beeft. Die ligt aan ketens geboeid, zoolang ik afwezig ben."
"Ha, dit is altijd eene verzekering; maar indien hij bij ongeluk zijne keten verbrak?"
Beth glimlachte, en zich een weinig ter zijde over den vloer buigende, wees zij met den uitgestrekten vinger ten gronde.
"Hij mag losbreken en woedend worden," zeide zij, "met mijne oogen en met zulk teeken van mijnen vinger, zal ik hem voor mijne voeten doen knielen."
Bij het uiten dezer woorden had zij waarlijk een meesterachtig, een mannelijk voorkomen, dat eenen diepen indruk op het gemoed harer aanhoorders deed. Hare ouders en hare broeders schenen trotsch over hare stoutmoedigheid, en bezagen de onder-officiers met oogen, die schenen te vragen: "Welnu, wat dunkt U van zulke vrouw?"
Een zwaar en dof gerucht, als van paarden die in den stal trappelden, deed het huis daveren.
"Hoort gij, mijnheeren, hij schudt en wringt zijne keten," zeide Beth opstaande. "Uwe trommelaars hebben hem onrustig gemaakt; mij in zijne nabijheid te weten, kan alleen hem bedaren. Ik ga den ongelukkige zijne boeien afdoen. Indien de heeren lust hebben om onzen armen Carabos te zien, zou ik hun aanraden tot morgen te wachten. Nu is hij te aangejaagd. Vaarwel, mijnbeeren: mijn plicht is daar, achter die deur."
En zij verdween in de nevenkamer.
De ouders begonnen te roemen over hunne dochter, een toonbeeld van moed, opoffering en werkzaamheid, tot zoo verre dat niemand hunner zich met de zotten had te bemoeien, noch dag noch nacht; want Beth sliep in het gedeelte van het huis, dat voor de zotten was bestemd; en, wat er ook voorviel, zij alleen herstelde de rust en de stilte. De tegenwoordigheid van anderen deed er meer kwaad dan goed aan.
Op eene half schertsende bemerking van den sergeant-majoor, antwoordde de bazin:
"Vechten met de zotten? Geweld gebruiken? Kom, mijnheer, daar is schijn noch gedachte van. De zotten weten wel, waarom zij hunne bewaakster den zoeten naam van moeder geven. Zij wascht en reinigt ze, zij laat hun niets ontbreken, zij vervroolijkt ze met spel en zang, en, waar zij kan, troost ze de arme schapen alsof het hare eigene kinderen waren. Hare goedheid en haar engelachtig geduld hebben zelfs in den reus Carabos,—die anders van den mensch niets heeft dan eene verre gelijkenis,—een gevoel van dankbaarheid opgewekt. Zoo is onze Beth van kindsbeen af, mijnheeren, tusschen zinneloozen opgevoed, heeft zij niet, als anderen, met hun ongeluk gespot of van hen teruggeschrikt; integendeel, in haar is de gedachte gegroeid, dat zij ook den hemel kan verdienen met wel te doen aan die ongelukkige, verlatene wezens.... en, op mijn woord, ik geloof dat ze gelijk heeft. Wat dunkt u daarover, mijnheeren?"
"Hum, hum, het hangt af van goesting," mompelde de sergeant-majoor.
"Ja, ja, bazin, uwe edelmoedige dochter heeft gelijk!" riep de fourier met begeestering uit. "Het is een heilige taak, het bitter lot dezer arme, dolende zielen te verzachten. Wel zeker moet zulk verborgen werk der hoogste liefdadigheid aangenamer zijn in Gods oogen, dan vele schitterende daden, die hunne belooning vinden in de bewondering der wereld!"
De oude vader stond op en kwam ontroerd de hand van den jongen onder-officier drukken.
"Gij begrijpt het goed, fourier," zeide hij. "Er zijn twee wijzen om zijn geld met de verpleging der zotten te winnen: ze voeden en gevoelloos hun lijden aanzien, of hun daarbij nog een deel van zijn hart te geven en ze te troosten, waar het mogelijk is. Onze Beth doet meer: zij aanschouwt die kamers, daar achter, als haar klooster; en met haar leven aan de verpleging der zotten te besteden, meent zij het toe te wijden aan God.... Heb dank, fourier, heb dank voor mijne dochter."
En onder het uitspreken dezer laatste woorden ging hij, door zijne beide zonen gevolgd, de kamer uit, om den onderbroken veldarbeid te hervatten. Ook Trees verdween in het schommelkot, om potten en borden te gaan afwasschen.
"Mijnheeren," zeide de bazin, "wij hebben hier de gewoonte niet, seffens na ons middageten koffie te drinken; maar gij zijt waarschijnlijk jongens uit de stad. Kan ik u plezier er mede doen, het water kookt, ik schenk u in een paar minuten tijds eene kom sterke koffie op."
"Gij zijt veel te goed, moeder," antwoordde de sergeant-majoor. "Indien het u evenwel niet te veel moeite was? Een kopje koffie na het middagmaal en een lekker pijpje daarbij gerookt, het is het gelukkigst oogenblik van den dag."
Zij hoefden niet lang te wachten: kort daarop vermengden de welriekende walmen der koffieboon zich met den sterkeren geur van de tabak, en de onder-officiers, half achterover op hunne stoelen liggende, bliezen wellustig de blauwe rookwolkjes in de lucht en redekavelden vroolijk, terwijl de bazin sedert eenige oogenblikken in het schommelkot was gegaan, om hare dochter aan den huisarbeid te helpen.
Eensklaps hoorden zij achter hunnen rug een gepiep, als de schreeuw van rotten of van zekere vogels. Zij keken om en zagen eenen ouden man, met eenen blauwen kiel aan het lijf, die, met den vinger wenkende, hun teeken deed om te komen luisteren, en op geheimzinnigen toon hun zeide:
"Ze zitten daarbinnen, daarbinnen in mijne maag. Hoort gij ze niet? Ze hebben weder jongen. Nu zijn er al zes en zestig. Piep, piep, piep! Hoort gij ze niet?"
De onder-officiers lachten; maar er was evenwel iets dat hen verwonderde. Het gepiep scheen waarlijk uit de maag van den armen man op te komen; en het kon niet anders, of hij had door inspanning en lange oefening, voor dien enkelen klank ten minste, de buikspraak geleerd.
In den eerste vermaakten onze onder-officiers zich min of meer met de zonderlinge gril van den zinnelooze; maar dewijl hij gedurig hetzelfde herhaalde en er uit hem niet anders was te krijgen dan: "Zes en zestig! piep, piep; hoort gij ze niet?" werden zij hem al spoedig moede.
Gelukkiglijk kwam de bazin op dit oogenblik in de kamer, om iets te halen. Zij vatte den krankzinnige lachende bij den schouder, leidde hem naar de buitendeur en mompelde in schijn spijtig:
"Kom, laat die heeren gerust. Ga met uwe muizen op straat en doe ze een luchtje scheppen; anders zullen ze nog versmachten."
"Het is een felle zageman, dit levend muizennest, mijnheeren," zeide zij, zich weder naar het schommelkot richtende. "Geviele het dat hij terugkeerde of een andere onzer zotten u verveelde, roept mij, ik zal er u van verlossen."
Nauwelijks was zij verdwenen, of de nevendeur werd geopend, en nu vertoonde zich een tamelijk welgekleede man, die met kleine sprongen rondom de kamer huppelde, terwijl hij de armen in de lucht sloeg zooals een vogel met zijne vlerken doet, en daarbij een zonderling keelgeluid liet hooren, dat hij ongetwijfeld van de wilde ganzen had afgeleerd.
"Ha, ha, Baptist, wat doet ge daar?" riep de sergeant-majoor, die zich herinnerde dien naam van de bazin te hebben gehoord.
"Ik vlieg.... ik vlieg naar de maan!" antwoordde de zinnelooze.
"Maar gij zijt er reeds geweest."
"Ik keer er terug naartoe: het deugt hier niet voor mij."
"Is het zoo, met uwe armen uit te slaan, dat gij meent in de maan te geraken?"
"Neen, ik wil eerst leeren vliegen. De mensch leert wel zwemmen. Het is slechts een verschil in de vereischte kracht. Bij mijne vorige reis was ik te veel overlast en ben daarom bijna den nek gebroken."
"En door welk middel zijt gij de eerste maal tot de maan opgeklommen?"
De man kwam nader, trok eenen stoel bij, zette zich gemeenzaam tusschen de twee onder-officiers, nam eene houding aan als een professor die zijne les gaat geven, haalde een stuk wit krijt uit den zak en teekende daarmede op het tafelblad vele ronde figuren, als een hoop appelen. Dan zeide hij met eenen fieren lach van zelfvoldoening:
"De heeren weten ongetwijfeld, waarin de klimkracht van eenen luchtbal bestaat. Veronderstelt dat zulke luchtbal, opgevuld met waterstof-gas, vijf duizend pond minder weegt dan dezelfde ballon zou wegen, indien hij met gewone lucht was gevuld. Welnu, wanneer men twintig dergelijke ballons, allen onwrikbaar aan elkander gehecht, doet maken, bekomt men eene klimkracht van honderdduizend pond. Dit is juist wat ik heb gedaan.... en op eenen schoonen morgen ben ik in de hoogte gevlogen met zulke schrikkelijke snelheid, dat mij hooren en zien verging, en ik in eenen duizeligen slaap geraakte, totdat ik eindelijk op de maan ontwaakte, zonder te kunnen denken waar mijne ballons zijn gebleven. Ongetwijfeld hebben zij hunne reis voortgezet en vliegen nog immer in het eindelooze ruim, tusschen de starren van den Melkweg. Zijn ze, integendeel, naar de zon gevlogen, dan beklaag ik het lot van mijn wonderbaar kunstwerk."
"Gij waart dus uit uwen luchtbal op de maan gevallen? Dat moet uwe arme knoken geene deugd gedaan hebben," schertste de sergeant-majoor.
"Neen, mijnheer, ik had geen het minste leed bekomen. Het schijnt ongeloofelijk, niet waar? Het is evenwel gemakkelijk te begrijpen: ik lag te midden eener breede rivier, zonder nogtans er in te kunnen zinken; ik werd zelfs niet eens nat. Dit water, moet gij weten, bestond uit millioenen doorschijnende blaasjes, geheel gelijk aan de zeepbellen, waarmede de kinderen hier spelen; maar zij braken niet, namen vloeiende allerlei vormen aan en waren rekbaar als gom-elastiek. Ik kroop over hunne oppervlakte tot bij den boord der rivier; maar daar zag ik op den oever geheele rijen leelijke menschenhoofden op de aarde liggen, en deze hoofden lachten of grijnsden mij aan, met zulke vervaarlijke grimassen, dat ik bevend terugdeinsde en wel een halven dag boven de luchtblaasjes op mijnen buik bleef liggen, voordat ik het waagde den vasten grond der maan te betreden. U beschrijven, mijnheeren, hoe de zaken daar staan, durf ik niet; gij zoudt mij uitlachen en zeggen dat ik van mijne zinnen ben."
"Neen, toch niet; gij maakt ons nieuwsgierig; kom, vertel ons wat gij in de maan hebt gezien."
Verward en dikwijls voor zijne aanhoorders bijna onverstaanbaar waren des mans uitleggingen.
"De grond der maan," zeide hij, "bestaat uit duizenden en duizenden naakte rotsgebergten, zonder valleien; maar in alle scheuren en kloven van den keiharden steen, tot op den oppersten top der hemelhooge alpen, ligt eene zwarte, sponsachtige aarde, die zeer vruchtbaar is.... In zulke voorwaarden zouden er geene groote boomen kunnen groeien; maar de almogende Schepper heeft er in voorzien: de boomen hebben er beweegbare wortelen, als zoovele voeten, en daarmede klimmen ze, alhoewel langzaam, de bergen op en af, om naar nieuwe en diepere grondlagen te zoeken.... Wat de maanmenschen betreft, die zijn nog al wonderlijker geschapen. Leelijk—zooals wij het woord verstaan—zijn ze boven alle beschrijving; maar wat hen van de aardmenschen in alle geval zou onderscheiden, is een staart als eene gewrongene koorde, die hen verscheidene ellen achterna sleept. Er zijn mannen, noch vrouwen, noch kinderen. Allen noemen zich met hetzelfde woord Unakau , dat in hunne taal wil zeggen: mosselslikker . De Unakaus zijn niet onsterfelijk. Hoe worden daar dan de nieuwe menschen geboren, zult gij vragen, mijnheeren? De leelijke, grijnzende hoofden, welke ik allereerst op den oever der rivier meende te zien liggen, waren nog ongeboren maanmenschen. Ziehier, vanwaar zij komen. De Unakaus hebben lange, breede olifantsooren, en daarachter groeien nu en dan kleine harde bolletjes, welke zeer jeuken en hen verplichten, ze af te krabben. Valt zulk bolletje op eenen gunstigen grond, dan zwelt het allengs en schiet eene soort van wortels. In den beginne, gelijkt het een waren paddestoel of champignon; maar de paddestoel krijgt oogen, mond en ooren, en wordt op den duur een menschenhoofd, dit is te zeggen Unakau-kop. Zoo blijft hij groeien en in de hoogte schieten gedurende ongeveer twintig onzer aardejaren; dan geraakt hij los en leeft tusschen zijne mede-Unakaus gedurende veertig jaren, waarna hij weder wortelen in den grond schiet en, twintig andere jaren, immer kleiner en kleiner wordt, totdat hij eindelijk geheel in de aarde terugkruipt, zonder dat er iets zichtbaars van hem overblijft.... Deze Unakaus, alhoewel grooter dan wij, wegen bijna niets; zij gaan niet: zij maken sprongen van honderd voet hoogte en meer, en zijn zoo licht, dat ze bij winderig weder zich aan bergen of boomen moeten vastleggen, om niet als stuifzand in de lucht op te vliegen. Daartoe zijn hun die lange staarten gegeven. Hun eenig voedsel is het ongedierte, dat op de boomen leeft; maar in stede van rupsen en wormen, bestaat dit ongedierte in vier of vijf soorten van oesters, zoo smakelijk, dat ik ze niet kon eten zonder mij vingers en duimen af te lekken.... Er is slechts één verslindend beest op de maan. Het heet Tomagudlo , dit is godswraak. Het te beschrijven kan ik niet: op onze aarde is niets dat er aan gelijkt. Ik zal toch zeggen, dat dit gedierte iets is als eene schrikkelijk groote vliegende schildpad, zonder hoofd; want gansch haar lichaam is slechts éen mond, die opensplijt als eene wagenpoort en tanden laat zien, glinsterend als gepolijst staal. Dit beest is hun duivel. Hij verslindt en verzwelgt slechts de valschaards, de bedriegers, de twistzoekers, in éen woord de boozen. Daarom zijn de Unakaus over het algemeen goedhartig en vreedzaam; maar zij hebben insgelijks driften, die hen verblinden over hun recht, on somwijlen willen zij strijden en het bezit der oesterbosschen op de vruchtbaarste bergen. Zoo heb ik de toebereidsels tot een schrikkelijken oorlog bijgewoond; maar toen de twee legers strijdvaardig stonden, kwam de Tomagudlo aangevlogen en verslond al de Unakaus, die oorzaak van den twist waren en ongelijk hadden.... en daarmede was het pleit beslist en de oorlog ten einde. Weet gij wat denkbeeld zij over onze aarde hebben? want zij zien ze als eene groote, gloeiende...."
Hier werd hij in zijne uitleggingen onderbroken door de verschijning van eenen jongen, die sprakeloos tot bij den schoorsteen naderde, het kussen in den leunstoel opschudde, en weder even stil naar de zottenkamer terugkeerde.
"Het is Topaas, de dwerg der prinses," mompelde de zinnelooze met spijtig ongeduld. "Zij gaat komen.... Ziet, daar is ze reeds!"
En, inderdaad, zonder eenige acht op de tegenwoordigheid der onder-officiers te slaan, kwam de krankzinnige juffer met statigen tred vooruit, gevolgd door haren dwerg Topaas, die den sleep van haar kleed veinsde te dragen. Zij naderde den leunstoel en liet er zich zachtjes op nedergaan. De dwerg,—een krankzinnig geboren jongen met grooten mond, hangende lip en uiterst dom voorkomen,—zette zich op de hurken nevens haar, en beiden bleven zwijgend en roerloos als onbezielde beelden.
Met verbaasdheid keken de onder-officiers het ongelukkig meisje aan: op het gelaat van den sergeant-majoor zweefde een glimlach; het hart van den fourier klopte integendeel van angstig medelijden.
Ja, zij mocht schoon genoemd worden, ten minste zoo men de spookachtige strakheid van haren blik onopgemerkt liet; zij had groote blauwe oogen, een fijnen mond, en wangen welker zuivere gladheid bijna onnatuurlijk scheen. Daarenboven waren hare kleederen niet alleen zindelijk, maar zelfs prachtig; en met hare juweelen, echt of valsch, geleek zij inderdaad naar eene theaterkoningin.
Baptist-de-vogel poogde zijne uitleggingen voort te zetten; maar de aandacht der onder-officiers was zoo onafkeerbaar op de prinses Ermelinde gevestigd, dat zij niet meer luisterden. Ontevreden veegde Baptist met zijne mouw de krijttrekken van de tafel, en liep grommelend het huis uit.
Na eene lange wijl der volledigste stilte, bemerkte de fourier dat uit de oogen der prinses tranen begonnen te vloeien. Met eene zachte stem, vol deelneming en deernis, waagde hij het, haar het woord toe te sturen.
"Arme juffer, gij zijt wel ongelukkig en hebt veel verdriet, niet waar?" zeide hij.
Zijne vraag bleef onbeantwoord; het meisje bezag hem zelfs niet.
Eensklaps begon zij te spreken: met evenveel nadruk en begeesterde stembewegingen, alsof zij eene tooneelrol voordroeg, zeide zij:
"O, vader, vader lief, ik zie u; gij zit op uwen troon en zwaait den schepter des gerechts over uw volk. Men knielt voor u, men bezingt uwe glorie en men waant u gelukkig, o, machtige vorst van Ascalonië!... maar uw oog is kwijnend en in uw hart is het duister als in een graf. Uwe arme Ermelinde, uw aangebeden kind, niet waar? Gij waant ze dood, gij vermoedt niet, dat een godvergeten toovenaar ze aan uwe liefde heeft ontstolen. Hoe zou uw vaderhart bloeden en schrikken, indien gij wist, dat ik hier verwenscht zit in den kuil van den zevenhoofdigen draak, bewaakt, geplaagd, gemarteld door den wreeden reus Carabos, en voor eenigen troost niets hebbende dan den trouwen dienst van onzen goeden dwerg Topaas!... Zal er dan nimmer een einde komen aan mijn akelig lot? Zal ik verouderen in dezen duisteren afgrond, zonder u nog eens te mogen zien en op mijn liefderijk hart te drukken?... En waar blijft hij, mijn verloofde? Hij zoo dapper, zoo ridderlijk van gemoed, waarom komt hij mij niet verlossen? Eilaas, hij insgelijks waant mij dood; hij weet niet dat zijne welbeminde, zijne bruid, kwijnt en wegsterft onder de macht van Albafras, den onmenschelijken toovenaar. Vliet, mijne tranen, vliet als beken: weenen is al wat mij overblijft!"
De jonge fourier beefde van treurig medegevoel en had waarlijk groote moeite, om zijne eigene tranen op te houden. Geheel koel kon de sergeant-majoor bij dit tooneel van smartelijke geestverdwaling niet blijven. Waarschijnlijk om zijne ontroering te verbergen, zeide hij met luide stem:
"Maar, goede juffer, gij hebt ongelijk, zoo allen moed te verliezen. Den eenen dag of den anderen, zal uw vader onverwachts komen en u verlossen uit de macht uwer vijanden."
In stede van op zijne troostende woorden acht te slaan, riep het krankzinnige meisje, met eenen lach van geluk op het gelaat en den glanzenden blik naar het diepe der kamer gericht:
"Gezegend zij God, mijne zalige oogen zien hem.... hem, Arthur, mijn verloofde! Zie, hoe dit zwaard in zijne ridderlijke hand bliksemt.... Let op, let op, daar is de reus Carabos!... Ha, ha, zijn leeuwenhoofd rolt in het zand!... Moed, Arthur, moed: ik hoor den zevenhoofdigen draak uit den afgrond opstijgen en om wraak huilen. Ach, het is eene moeilijke taak!... Arthur, mijn lieve Arthur, zie wel toe, dat gij zijne zeven koppen in eens afslaat; want anders groeien ze oogenblikkelijk weder bij; er kwam geen einde aan en gij zoudt in den onmogelijken kamp bezwijken. Daar is hij, daar is het gruwelijk monster! Zie toe, zie toe, Arthur, en neem uwen slag wel waar: uw leven en mijne verlossing hangen er van af.... Daar, hij slaat, hij slaat.... de zeven koppen al in eens!... Wee, wee, neen, slechts vijf! Het is gedaan! Arme Arthur, verscheurd, verslonden, dood.... en dood alle hoop!... en ik, eilaas, ik mag niet sterven!"
Haar gelaat ontspande en zij hernam hare eerste stille houding, als verging onmiddellijk in haar het geheugen van den schrikkelijken kamp, die voor hare oogen had gespookt.
"Dit ijselijk schouwspel langer aan te zien, is mij onmogelijk," zuchtte de fourier opstaande, "mij dunkt, ik zou er ziek van worden."
"Ik heb er insgelijks genoeg van," zeide de sergeant-majoor. "Wat zij daar uitgalmt, heeft zij ongetwijfeld uit een of ander blauwboek van buiten geleerd. Mij dunkt, ik heb zoo iets van mijne grootmoeder hooren vertellen, toen ik nog een kind was.... Komt gij mede naar den Toren? Daar zal het wat vermakelijker zijn, dan in deze vervelende zottenwereld."
"Neen, majoor, nu kan ik u niet vergezellen. Ik heb nog, voor het appèl van vier uren, den toestand der wapens onzer compagnie af te schrijven; de adjudant heeft het mij bevolen."
"Groote zaak: vijf minuten werk!"
"En daarenboven, majoor, nu gevoel ik mij in het geheel niet gestemd om naar de herberg te gaan."
"Het zij zoo. Ik wed dat gij alleen in de velden wilt wandelen, om aan het lot dier arme prinses te denken; dit zal haar ongelukkiglijk weinig baten. Het is met haar gedaan; en, zooals zij zelve zegt, alle hoop is dood voor haar.... Tot vier uren dus."
Met deze woorden stapte hij naar de huisdeur. De fourier stuurde nog eens eenen blik vol medelijden tot de krankzinnige juffer, en klom dan langzaam de trappen op.
In zijne kamer gekomen, zette hij zich bij de tafel, schikte een ontplooid papier voor zich, en meende te schrijven; maar zijne geschokte verbeelding voerde hem weder beneden, in tegenwoordigheid der prinses Ermelinde. De pen viel hem uit de hand; hij staarde vast in de ruimte en bleef, in smartelijke gepeinzen verzonken, roerloos zitten.
Van dien dag af, stond de fourier onder eenen zonderlingen invloed, dien hij vruchteloos voor zich zelven poogde te verklaren. Waar hij zich ook bevonde, de prinses Ermelinde vervolgde hem onverpoosd, en zelfs wanneer hij achter de gelederen zijner compagnie onder de wapens stond of deel nam aan de krijgsoefeningen, zweefde haar beeld immer voor zijne oogen. Des nachts in zijne droomen vocht hij zegevierend tegen reuzen en zevenhoofdige draken, verloste de prinses, leidde ze tot haren vader, kreeg hare hand tot belooning van zijnen heldenmoed, en beklom met haar den koninklijken troon van Ascalonië.
In den eerste bekende hij den sergeant-majoor zijne wonderlijke geestontsteltenissen en lachte er mede; maar allengs werd hij meer en meer ernstig en poogde, zooveel mogelijk, den spot van zijnen kameraad en zelfs alle samenspraak met hem daarover te ontwijken. Wat in zijnen geest omging, beschaamde hem als iets ten uiterste belachelijk, en het verschrikte hem tevens, omdat hij vruchteloos voor zich zelven de uitlegging ervan zocht. Medelijden? Kan dit zacht en stil gevoel den vorm aannemen eener drift, die geheel het denkvermogen van den mensch opslorpt? Wat dan?... O, hemel, de sergeant-majoor had ook gezegd; "Pas maar op, dat gij zelf niet zot wordt, arme Arthur!" Hij zou krankzinnig kunnen worden? Neen, neen, zulk iets vreesde hij niet; maar hoe kwam het dan toch, dat hij, noch dag noch nacht, die tergende beeltenis van voor zijne oogen kon jagen?.... Het was, meende hij te mogen denken, een gevolg der overgevoeligheid van zijn gemoed; die indruk zou, evenals vele anderen, mettertijd verzwakken en geheel vergaan. O, dede nu een bevel van den generaal zijne compagnie naar een ander dorp vertrekken! Dit ware een groot geluk; want het verblijf te Gheel was voor hem niet goed, dit gevoelde hij wel.
Intusschen ontveinsde hij, zooveel hij kon, de klimmende storing zijner zinnen voor den sergeant-majoor, deed zijnen dienst met nauwgezetheid en ging zelfs meer dan gewoonlijk naar den Toren, alhoewel de kameraden daar niet zelden zich vroolijk maakten over zijne zonderlinge droomachtigheid. Van de prinses Ermelinde en van de andere zinneloozen was hij nog dieper vervaard geworden en deed alles wat hij kon, om hunne ontmoeting te vermijden. De lieden van zijn logement hadden al vroeg bemerkt, dat de tegenwoordigheid hunner krankzinnige kostgangers hem onaangenaam was, en zij hadden de noodige voorzorgen genomen om te beletten, dat een hunner zich nog in de keuken vertoonde, ten minste zoolang de onder-officiers er zich bevonden om hunne maaltijden te nemen.
Op al andere oogenblikken, wanneer zijn dienst hem vrij liet, was de fourier in zijne kamer of hij wandelde eenzaam door de velden, even onophoudend als den eersten dag door het beeld der prinses vervolgd en gekweld.
Misschien zou hij eindelijk toch over zijne kinderachtige ontroeringen gezegevierd hebben, want hij deed er ernstige en oprechte moeite genoeg toe; maar nu en dan, wanneer hij te huis kwam en noodzakelijk door de keuken moest gaan, om zijne kamer te bereiken, zag hij de treurende Ermelinde in haren leunstoel zitten. Bij den kwijnenden, den spookachtigen blik, welken zij alsdan in zijne oogen stuurde, sidderde hij van hoofd tot voeten, en het deed hem in eens alles verliezen wat hij tot de genezing van zijnen ontstelden geest kon gewonnen hebben. Dien nacht vocht hij dan weder tegen den zevenhoofdigen draak en verloste de prinses.
Op zekeren dag, dat Carabos bijzonder rustig was, had Beth, de moeder der krankzinnigen, hem voorgesteld den reus in de zottenkamer te komen bezoeken. Zoo kon hij dan tevens met de andere kostgangers, welke hij nog niet had gezien, kennis maken, onder anderen met de oude vrouw, die altijd op zoek was naar haren verloren neus; maar de fourier noch de sergeant-majoor wilde van zulk bezoek hooren, en zij drukten hunnen afkeer van de zinneloozen zoo onbewimpeld uit, dat Beth er door gekwetst of vernederd werd, en van toen af zich weinig genegen toonde om nog veel in samenspraak met de gevoellooze soldaten te komen.
Eindelijk, nadat de fourier bijna eene gansche week de ontmoeting moeting der prinses had kunnen ontwijken, werd zijn gemoed veel rustiger en hij juichte in zich zelven, bij de zekerheid dat hij welhaast geheel van zijne belachelijke geesteskwaal zou genezen zijn.
Maar dan gebeurde er bij ongeluk iets, van aard om hem nog dieper te ontstellen.
Dien namiddag dreef er een hevig onweder over de gemeente. De lucht werd zeer duister, het bliksemde fel en het donderde zoo hard, dat de huizen op hunne grondvesten daverden.
Gedurende dit soort van orkaan waren de zinneloozen zeer onrustig; de onder-officiers hoorden, van op hunne kamer, hoe ze rondliepen, tierden en schreeuwden, bovenal Carabos, die zijn hol gebrul met het geratel des donders mengde.
Na het onweder werd echter de lucht weder blauw, en ook de rust keerde in de zieke zielen der krankzinnigen terug; alleenlijk hoorde men nog van tijd tot tijd het gerucht der ketens van den reus....
Het kon nu elf uren des avonds zijn. Al de lieden des huizes waren sedert lang gaan slapen, behalve de oude bazin, half sluimerend in den leunstoel der prinses Ermelinde zittende, om te wachten op de terugkomst van den sergeant-majoor, die ongetwijfeld later dan naar gewoonte zich in den Toren met zijne kameraden vermaakte. Zij deed het slechts uit beleefdheid, want de sergeant-majoor had eenen sleutel der huisdeur.
Boven de hooge schoorsteenplaat stond eene lamp, welker zwakke stralen slechts een twijfelachtig, licht verspreidden.
Ook de fourier was nog niet te bed; hij zat op zijne kamer en poogde bij den schijn eener kaars in een boek te lezen. Zijn aandachtsvermogen moest echter gering zijn; want elk oogenblik zag hij op van het boek en staarde droomend en nadenkend voor zich heen....
Eensklaps hoort hij beneden een verward gerucht van ketens, die men schudt, van voorwerpen die vallen, van lieden die om hulp roepen, van deuren die men openwerpt.... en terwijl hij nog twijfelt, of hij niet droomt, komt de schrikkelijke noodkreet: "Moord, moord!" door eene bekende stem geslaakt, hem het bloed in de aderen bevriezen.... Even ras begrijpt hij wat er geschiedt; hij springt naar den wand, trekt zijne sabel uit de scheede en loopt de trappen af. Wie het wanhopig hulpgeroep hem toestuurt, is de prinses Ermelinde.... Carabos, Carabos wil haar dooden!
Inderdaad, de reus heeft zijne keten gebroken; de verschrikte prinses, door haren vijand bedreigd, is voor hem gevlucht.
Daar zit zij nu, in haar lang nachtkleed van hemelsblauw katoen gewikkeld, tegen den wand der keuken ineengekropen, en akelig kermend om bijstand en om redding. Te midden van het vertrek, en in schijn haar niet ziende, loopt, woedt en brult een zonderling wangedrocht, dat, alhoewel gedeeltelijk in wollen stoffen gekleed, er uitziet als een reusachtige aap, van het soort dat men Gorilla heeft genoemd. Dit schrikwekkend wezen draait een oogenblik in het ronde, stoot zich zelven tegen muur en tafel en blikt met zijne roode, vlammende oogen naar deur en venster, als zochte hij eene baan om uit zijne gevangenis te ontsnappen.... Maar eensklaps doet hij eene beweging, als bemerkte hij nu eerst de prinses; een vervaarlijk geloei stijgt op uit zijne holle borst; hij nadert de arme juffer en steekt zijne klauwen tot haar uit....
Op dit oogenblik verschijnt de fourier in de keuken; een angstkreet ontsnapt hem. Wat hij zoo dikwijls gedroomd heeft, gaat waarheid worden: nu moet hij de prinses Ermelinde verdedigen tegen haren wreeden dwingeland! Hij heft de sabel in de hoogte en zal het monster den ruigen kop kloven.... maar achter zijnen rug klinkt nu eene stem, die hem toeroept:
"Houd op, houd op! Zijt gij zot geworden? Gij weet niet wat ge doet. Carabos zal de prinses niet hinderen: hij ziet ze zelfs niet; de arme man is geheel nachtblind!"
Zij, die deze woorden spreekt, is Beth, der zotten moeder. Uit haren slaap door al dit gerucht opgewekt, heeft zij metterhaast een kleed aangetrokken, en staat daar nu, met eenen spotlach van medelijden op de lippen den verbluften fourier aankijkende, als waande zij hem inderdaad krankzinnig.
Maar ze grijpt onmiddellijk den reus hij den schouder, terwijl zij op beheerschenden toon hem zegt:
"Carabos, mijn jongen, het tempeest, de donder heeft weder den boozen geest u in het lijf gejaagd. Op de knieën nu, op de knieën! Hoort gij mij niet?"
Het wangedrocht beeft in al zijne leden en zinkt grommend voor haar neder.
De bazin, die in het schommelkot was gevlucht, opent aarzelende de deur, bij het vernemen der stem harer dochter.
"Moeder," zegt deze, "hij heeft eene vijs zijner keten gebroken. Haast u, breng mij eene nieuwe vijs, dan is alles weder te recht."
Terwijl het moedige meisje den reus dwingt, haar naar de zottenkamer te volgen, staat de fourier nog altijd met de sabel in de hand, verstomd en roerloos te midden van het vertrek. Hij gevoelt het belachelijke van zijnen toestand en is neerslachtig en beschaamd.
Onder eene nieuwe vlaag van geestverbijstering, komt nu de prinses Ermelinde op hare knieën tot voor zijne voeten gekropen, heft de smeekende handen tot hem en roept op scheurenden toon:
"O, Albafras, machtige toovenaar, genade, genade, spaar mijn leven! o, neen, neen, dood mij niet!"
Daar wordt de buitendeur met eenen sleutel geopend, en de sergeant-majoor treedt binnen. Hem ontsnapt een angstschreeuw bij het gezicht van zijnen jongen kameraad, die met de sabel in de vuist de krankzinnige juffer schijnt te willen vermoorden, terwijl zij voor zijne voeten kruipt en om genade kermt.
Hij springt op hem toe, ontrukt hem zijn wapen, sluit hem in de armen en zegt met diep medelijden:
"Ongelukkige vriend, wat gebeurt u? Kom, houd u stil, bedaar; het zal overgaan."
De fourier blijft een oogenblik zwijgend; maar dan barst hij eensklaps los in eenen schaterlach, die zijnen gezel nog meer doet verschrikken. Zou de arme fourier waarlijk zinneloos geworden zijn?
Nu komen opvolgend de andere huislieden beneden. Wanneer zij vernemen wat er is voorgevallen, schijnen zij er weinig belang aan te hechten. De prinses wordt naar hare kamer terugbracht; de keten van Carabos is bij middel eener nieuwe schroef hersteld. Allen wenschen elkander goeden nacht. De sergeant-majoor, weinig gerust over den geestestoestand van zijnen gezel, leidt hem naar boven.... en de diepste stilte daalt neder over het huis, waar een oogenblik te voren woest gehuil en bange noodkreten hergalmden.
Tegen alle verwachting van zijnen gezel, scheen de fourier, den morgen na zijn wedervaren met Carabos, zeer rustig en zelfs van betere luim dan te voren.
Hij had, gedurende eenen slapeloozen nacht, den tijd gehad om over zijne belachelijke verbeeldingen en den goeden raad van den sergeant-majoor na te denken, en daarbij met schaamte erkend, dat hij, sedert zijne aankomst te Gheel, juist had gehandeld als ware het hem te doen om tegen den ridder Don Quijote van Cervantes in gekheid te wedijveren. Zoo dwaas scheen hem zijn gedrag, dat hij met zich zelven den spot dreef en hartelijk deel nam aan de vroolijke scherts van zijnen kameraad, die gelukkig was, zijne blijdschap over de genezing van zijnen jongen vriend te mogen uitstorten.
Wel werd de fourier allengs weder eenigszins ernstig, doch het bleef echter klaarblijkend, dat de betoovering, vroeger door de prinses Ermelinde op hem uitgeoefend, beslissend was verbroken.
Na de morgenvergadering der compagnie, zeide hem de sergeant-majoor.
"Fourier, ik ga straks naar Moll, om daar den baas der Zwaan een bezoek te brengen. Alles begint mij hier schrikkelijk te vervelen; en dewijl de baas mij door eenen bode heeft uitgenoodigd, wil ik de gelegenheid waarnemen, om mij ginder een weinig te verzetten en te vermaken. De kapitein heeft mij verlof gegeven tot dezen namiddag, te zeven uren. Het spijt mij, dat wij niet te zamen naar Moll kunnen gaan. Wij mogen niet te gelijker tijd van de compagnie afwezig zijn, aangezien gij intusschen ook mijnen dienst op u moet nemen. Maar hebt gij lust om in den namiddag naar Kevermont op te wandelen en mij te gemoet te komen, ik zal Moll te vijf uren verlaten; zoo kan ik ongeveer te half zeven Kevermont bereiken."
De fourier aanvaardde zijn voorstel met genoegen, en vergezelde hem een eind verre in de baan naar Moll.
Dien dag was de jonge onder-officier bijzonder wel te moede. De overdrevenheid zijner ontroeringen had hem gansch genezen. Nu deed het gezicht der zinneloozen bijna geenen indruk meer op hem; en, versomberde nog somwijlen zijn gelaat onder den invloed eener onaangename overweging, het was slechts wanneer hij bedacht, tot welke gekke zinsverdwaling hij zich door zijne kinderachtige gevoeligheid had laten verleiden.
Toen het bepaalde uur naderde, ging hij den weg naar Moll op, en ontmoette inderdaad den sergeant-majoor, vooraleer deze het gehucht Kevermont had bereikt.
"Welnu," vroeg hij zijnen kameraad, "heeft men zich te Moll goed vermaakt?"
"Uitmuntend," kreeg hij ten antwoord. "Er zit wel eene zwarte vlieg op; maar het is beter, aan zulke dingen niet te denken... Ha, fourier, wij hebben ginder eenige flesschen van het patersvaatje geledigd! Die baas Krols is toch een brave vent, en mij zoo genegen dat hij, wilde ik het aanvaarden, mij zijn laatste hemd zou schenken.... Maar waarom ziet gij er zoo nadenkend uit? Speelt de prinses van Ascalonië nog altijd u in het hoofd of hebt gij weder tegen Carabos gevochten?.... Weg met al die vervelende zagemannen! De eenige wijze en vermakelijke zotten zijn degenen, die de wijn maakt, zooals ik, bijvoorbeeld; maar wel verre van de lieden te willen bijten of verscheuren, zou ik al de menschen als broeders in mijne armen willen drukken. Dit is de goede, de edele krankzinnigheid.... Sa, gij zegt niets? Zijt gij weder betooverd?"
"Maar gij laat mij den tijd niet tot spreken," wedervoer de fourier lachende. "En toch, wat zou ik u kunnen zeggen?"
"Geef mij nieuws van Gheel: mij dunkt, het is al eene eeuw geleden, dat ik uit die zottenwereld ben weggevlucht."
"Er is geen nieuws, majoor, ten minste dat ik weet; ik heb bijna den ganschen dag op onze kamer zitten schrijven.... De sergeant Pacquet is onbeleefd tegen zijnen kapitein geweest en men heeft hem voor acht dagen in den bak gezet."
"Dit is inderdaad geen nieuws. Pacquet zal zijne strepen niet lang behouden; het is een dwaze kerel.... Weet gij anders niets?"
"Ha, ja, ik ging het nog vergeten, omdat ik er nu maar weinig belang meer aan hecht: er is een negende zot in ons logement gekomen.... het is te zeggen, eene zottin."
"Hebt gij ze gezien?"
"Ja, een oogenblik."
"Jong?"
"Dertig jaar misschien; het is moeilijk te raden."
"Schoone vrouw, fourier?"
"O, neen, majoor, zij heeft verwilderde oogen, hangende lippen en holle wangen. Zij komt van Antwerpen. Volgens hetgeen Trees mij van haar zeide, moet zij op trouwen gestaan hebben, maar haar verloofde heeft, op het beslissend oogenblik, haar laten blinken en is sedert met een ander meisje getrouwd. Dit heeft haar zoodanig het hart ingedrukt, dat zij van verdriet is zinneloos geworden. Trees heeft dit ongetwijfeld van de geleiders der zottin vernomen; want de weinige woorden, welke de arme vrouw stamelt, hebben geenen zin en zij schijnt niemand meer te kennen."
"Ja, liefdesmart, zielsverdriet," mompelde de sergeant-majoor, het hoofd schuddende, "ik weet wat het is.... en zelfs moet ik bekennen, dat ik onder dit oogpunt eene zeer ongelukkige hand heb. Misschien ga ik alweder te Moll een treurend hart achterlaten; maar ditmaal toch zal ik er geheel onschuldig aan zijn. Hebt gij niet opgemerkt, dat Judoca, de oudste dochter van baas Krols, gedurende de laatste dagen van ons verblijf te Moll, mij veel vriendschap betoonde?"
"Inderdaad, en gij zelf, majoor, waart bijzonder minzaam voor haar," antwoordde de fourier met eenen glimlach.
"Ik? Nooit, ik dacht er niet aan; en, geloof mij of niet, voor niets ter wereld keer ik nog terug naar Moll."
"Waarom?"
"Verbeeld u, fourier, dat tusschen het eten eener lekkere taart en het drinken van een glas wijn, de baas mij heeft doen gevoelen, dat, indien ik den krijgsdienst wilde verlaten, het mij niet onmogelijk zou zijn, eene plaats van het staatsbestuur te bekomen. Dan zou hij zijne dochter eenen goeden bruidschat medegeven en kon ik zijn schoonzoon worden. Hij had wel opgemerkt, zeide hij, dat ik eene innige genegenheid voor Judoca koesterde, en zij, van haren kant, was sedert mijn vertrek zoo droevig geweest, dat het leed deed om aan te zien.... Gij begrijpt wel, dat ik dit zonderling voorstel heb van de hand gewezen. De baas nam mijne weigering niet euvel op; maar toen ik de Zwaan verliet, zag ik tranen in Judoca's oogen glinsteren. Ik had waarlijk medelijden met haar, want zij is een braaf en zedig meisje."
"En gij gevoelt niets voor haar?"
"Niets. Ik heb het u reeds gezegd, fourier: eens in mijn leven heb ik bemind. Sedert dan kan geene vrouw,—zelfs niet de schoonste,—op mij nog eenigen indruk doen. Die taal verwondert u, en gij meent dat ik alweder spot?"
"Ik geloof u, majoor; gij hebt mij reeds meermaals laten verstaan, dat gij eene verborgene wonde in het hart draagt."
"En gij zijt ongetwijfeld nieuwsgierig om die wonde te kennen?"
"Neen, bewaar uw geheim; ik zal nooit iets doen om het te ontdekken."
"Maar toch eens, fourier, zal ik moeten zeggen, wie ik ben en wat mij op het geweten drukt. Welaan, gij zijt een goede kameraad en een bescheiden vriend; ik gevoel den lust om u mijne geschiedenis te vertellen. Het zal den weg verkorten, luister."
En zijnen gezel den arm nemende, stapte hij voort, terwijl hij dus aanving:
"Mijne geboortestad is Brugge; ik was eene wees en stond onder toezicht van eenen voogd, die zeer streng mij behandelde en mij weinig geld gaf, ofschoon mijn vader, bij zijn overlijden, mij ongeveer vijf en twintig duizend gulden tot erfenis had nagelaten.—In onze buurt woonde een zekere Mr. Roovelt, een gepensioneerd groot-majoor, die in den slag van Waterloo zijne rechterhand had verloren. Hij had eene dochter, Lucia genaamd, een zeer bevallig, doch misschien al te gevoelig meisje. In onze kindsheid hadden wij te zamen gespeeld. Toen ik van het collegie terugkeerde en achttien jaar had bereikt, veranderde deze vriendschap welhaast in een diep liefdegevoel, waartegen de majoor en mijn voogd niets anders inbrachten, dan dat wij nog te jong waren en ten minste, om te trouwen, moesten wachten totdat ik mijne meerderjarigheid zou hebben bereikt.... Ik beminde Lucia oprecht en innig; maar zij werd door haren vader zeer streng gehouden, en slechts elke week werd het mij gegund, eenige oogenblikken met hem en met haar door te breugen. Ik was jong en gevoelde den nood tot uitspanning en vermaak, en niet zelden sleet ik den avond en een gedeelte van den nacht in gezelschap van vroolijke vrienden. Lucia was ongerust, mistrouwend, ja, zeer jaloersch van inborst. Nergens kon ik gaan en met vrienden mij vermaken, of zij wist er bericht van te krijgen. Dan deed zij mij hevige verwijten, kreeg zenuwaanvallen of weende uren lang, als had ik mij inderdaad op eene onwaardige wijs jegens haar gedragen. Ik was overtuigd, dat die geweldige ontsteltenissen aan hare overdrevene liefde voor mij waren toe te schrijven; maar hare voortdurende bespieding, de dwang, dien zij op mij poogde uit te oefenen, het denkbeeld, dat ik aan haar en aan haren vader rekening te geven had over mijne minste daden, dit alles te zamen bracht mij in opstand tegen haar, en het scheen mij zelven toe, dat mijne genegenheid voor haar eindelijk zeer was verminderd.... Omtrent dien tijd bereikte ik mijne meerderjarigheid, en mijn voogd stelde mij ter hand wat er alsdan nog van mijne vaderlijke erfenis overbleef, namelijk ongeveer twintigduizend gulden...."
"Gij hebt twintigduizend gulden bezeten?" mompelde de fourier. "In geld?"
"In klinkend geld en in bankpapier."
"En hebt gij die nog?"
"Geen cent meer.... Maar onderbreek mij niet, het zou te lang duren. Ik ga voort. Dit geld werd mijn ongeluk. Ik viel in slecht gezelschap; de meening dat er aan zulken schat geen einde kon komen, de hoogmoed, de zucht naar uitspattende vermaken sloegen mij met blindheid. Paard en rijtuig moest ik hebben, met edelgeborene verkwisters in verkwisting wedijveren, halve nachten tusschen flesschen champagne en liederlijke gezellen van alle slag tuischen, zingen en juichen.... Het spreekt van zelven, dat majoor Roovelt en mijn voogd mij zeer streng over mijn zinneloos gedrag berispten, en de arme Lucia, meer nog dan te voren, mij wanhopige verwijten deed; maar hunne vermaningen, daar ik ze als berekende dwangmiddelen aanschouwde, deden mij des majoors woning schuwen, en dreven mij tot nog grootere buitensporigheid aan...."
Hier werd zijn verhaal onderbroken door het geschreeuw van eenen krankzinnige, die beweerde keizer van Oostenrijk te zijn, en hun den doortocht op zijn grondgebied wilde ontzeggen; maar zij dreven hem terug, evenals eenige anderen, zonder zich nog door zulke ontmoetingen te laten wederhouden.
"Ik zal het kort maken, want wij naderen Gheel," hernam de sergeant-majoor. "Nadat ik gedurende bijna twee jaren dit losbandig leven had geleid, zag ik met verschriktheid het einde mijner geldmiddelen naderen. Dan wilde ik den slechten weg verlaten, waarin ik doolde, en mijne levenswijs veranderen. Het was te laat: de majoor verbood mij den toegang tot zijn huis en mijn voogd deed mij zeggen, dat hij voortaan den zinneloozen verkwister niet meer wilde kennen, die waarschijnlijk zou eindigen met den naam zijns vaders door schandelijke daden te onteeren. Daar ik geen ander geld meer had, dan drie of vierhonderd gulden, bekroop mij de vrees, dat, indien ik in Brugge bleef, zijne voorzegging waarheid kon worden. Geheel bedorven of grondig slecht van inborst was ik niet. Ik betaalde mijne kleine schulden tot den laatsten stuiver: en, zonder iemand iets van mijn voornemen te melden, liep ik naar Holland en nam er vrijwillig dienst onder het voetvolk. Door mijn goed gedrag en mijne vlijt won ik de welwillendheid mijner oversten. Na anderhalf jaar was ik reeds sergeant; doch dan brak de Belgische omwenteling uit, en ik verkoos naar mijn vaderland weder te keeren. Ik had Lucia, mijne zoete speelgenoote, eerste voorwerp mijner jongelingsliefde, niet vergeten; integendeel, zij had nooit opgehouden voor mijne oogen te zweven; en zelfs, ik beken het, was de eenige reden van mijn voorbeeldig gedrag onder dienst, de zwakke hoop dat ik daardoor hare vergiffenis en die haars vaders zou kunnen verwerven. Ook, wat ik allereerst deed, was mij naar Brugge te begeven. Eilaas, majoor Roovelt had deze stad verlaten en was naar Brussel gaan wonen. Wat mij nog meer bedroefde, was te vernemen, dat Lucia, door mijn onverwacht vertrek pijnlijk getroffen, was ziek gevallen en eenigen tijd in levensgevaar had verkeerd. Volgens het gevoelen van den vriend, die mij deze berichten gaf, was er voor mij op geene vergiffenis te hopen; want de majoor had gezworen, dat, indien ik mij nog voor hem durfde vertoonen, hij met de eenige hand die hem overbleef mij eenen kogel door de hersens zou jagen.... Brugge was in volle gisting; overal herklonk de kreet: 'te wapen, te wapen!' en honderden jonge lieden trokken op naar de Hollandsche grenzen. Ik volgde zulk eenen troep, en werd te Antwerpen in eene nieuwgevormde compagnie tot sergeant-majoor aangesteld.... Men heeft reeds meer dan eens beweerd, dat ik eene bijzondere genegenheid voor het een of ander meisje had opgevat. Gij zelf, fourier, voorondersteldet daar straks, dat zoo iets mogelijk is. Ach, ik zou het willen: het zou mij misschien helpen om Lucia Roovelt te vergeten; maar die herinnering mijner eerste jonkheid, die pijnlijke knaging van mijn geweten, is zoo gemakkelijk niet te overwinnen."
"En hebt gij, sedert uwen terugkeer in ons land, geene moeite gedaan om Lucia terug te zien?" vroeg de fourier.
"Neen," was het antwoord, "ik gevoel mij schuldig en ben overtuigd, dat de majoor en zijne dochter met verachting hunne deur voor mij zouden gesloten houden, indien Mr. Roovelt, in zijne wettige gramschap, zijne bedreiging niet uitvoerde. Ik heb het verdiend en hoop niets meer. Kon ik slechts haar beeld mij uit den geest drijven! Ik doe er moeite genoeg toe, en misschien zal het mij mettertijd gelukken; maar mijn geweten zal mij toch eeuwig blijven verwijten, dat ik mij jegens haar wreed en ondankbaar heb gedragen."
De fourier poogde hem te troosten, door het vooruitzicht dat misschien alle hoop niet zoo volledig voor hem was verloren, als hij het geloofde. Inderdaad, de sergeant-majoor, die zeer geleerd was en bij zijne oversten als een uitstekend soldaat stond aangeteekend, zou ongetwijfeld, vooraleer een jaar verloopen ware, tot den graad van tweeden luitenant vervorderd zijn. Toonde hij zich met de gouden epauletten op de schouders en den officiersdegen aan de zijde voor Mr. Roovelt, en bewees hij daardoor dat zijn gedrag sedert lang onberispelijk was geworden, zouden Lucia en haar vader zich niet gelukkig achten, te mogen vergeten wat er was geschied?
Zij waren op de Markt van Gheel getreden, toen de sergeant-majoor antwoordde:
"IJdele droomen! Zeker, Lucia heeft mij teeder en innig bemind, te veel misschien voor ons beider geluk, maar men mag van het menschelijk gemoed het onmogelijke niet verhopen. Hare wettige verontwaardiging heeft de liefde in haar hart uitgedoofd. God weet, is zij niet lang reeds getrouwd? In alle geval, het schijnt mij dat ik, schuldig als ik mij gevoel, haar niet zou durven naderen. Het beste is nog, mijne straf met verduldigheid te aanvaarden, en van den tijd die alles geneest.... Zie, daar komt de adjudant tot ons. Hij doet ons teeken, dat hij ons wil spreken. Zou er nieuws zijn? Kon hij ons de tijding mededeelen, dat onze compagnie Gheel gaat verlaten, ik zou er niet treurig om zijn. En gij, fourier?"
"Ik zeker niet, gij kunt het denken; maar onze kapitein drukte immers gisteren de meening uit, dat wij misschien nog eene gansche maand te Gheel zullen blijven?"
Nu naderde hun de adjudant.
"Fourier," zeide hij tamelijk streng, "het schijnt dat de lucht hier niet voordeelig op uwe hersens werkt. Gij hebt uwe bons voor vleesch, brood en jenever zoodanig in de war gebracht, dat er niet wijs uit te worden is."
"Zeker, adjudant, iedereen kan misgrepen begaan," antwoordde de fourier, "maar ik meen mijne bons nauwkeurig te hebben opgemaakt."
"In het geheel niet: gij hebt vele ratioenen meer ontvangen dan het getal der tegenwoordig zijnde mannen bedraagt. Wat er van zij, ik kan mijnen algemeenen staat niet doen overeenstemmen, voor dat die dwaling opgeklaard is. Kom, ga met mij naar mijn logement; wij zullen uwe bons met het getal der mannen vergelijken."
"Ik volg u, adjudant.... Ga naar den Toren, majoor; ik zal straks bij u komen."
"Neen," was het antwoord, "ik ben wat moede en wil naar ons logement gaan, om een oogenblik te rusten. Kom mij daar halen, dan gaan wij te zamen naar den Toren."
De fourier volgde den adjudant tot op zijne kamer.
Het was hem niet moeilijk, in korten tijd het bewijs te leveren dat de adjudant zich had misgrepen, ten minste wat hem betrof. Daar er evenwel eene dwaling bestond, moest deze, meenden zij, door eenen anderen fourier begaan zijn, en zij poogden te zamen, door optellen en vergelijken, den knoop der verwarring te ontdekken.
Eindelijk, na een half uur zoekens, bevonden zij, dat de adjudant zelf, door het misplaatsen eener cijfer, de dwaling had veroorzaakt. Hun drukke arbeid liep uit op eenen schaterlach.
De fourier haastte zich terug naar zijn logement; want de sergeant-majoor, die op hem wachtte om een glas bier in den Toren te gaan drinken, zou misschien over zijn lang wegblijven verwonderd zijn.
Toen de fourier in zijn logement kwam en door de keuken stapte, zag hij de nieuwe zottin bij de tafel zitten en nevens haar de bazin, die haar onderzoekend en medelijdend scheen gade te slaan. Hij vergenoegde zich met de bazin in het voorbijgaan te groeten, klom de trappen op en opende de deur zijner kamer.
Wat daar zijne oogen trof, hield hem plotseling staan, en een verdoofde angstkreet ontsnapte zijner borst. Was het geloofelijk!
De sergeant-majoor zat bij de tafel, met de hand aan het hoofd; tranen rolden in overvloed van zijne wangen, zijn gelaat scheen verkrampt door de hevigste smart en door de diepste wanhoop tevens.
"Hemel, wat is u gebeurd, majoor?" stamelde de fourier. "Een ongeluk?.... Spreek, zeg mij iets, gij doet mij schrikken."
Zijn kameraad antwoordde niet; maar zag hem aan met eenen grimlach, zoo bitter en zoo pijnlijk, dat de fourier er van sidderde.
"O, vriend," smeekte hij, "bedaar toch; gij schijnt zoo ijselijk ontsteld!"
"Kon ik sterven op dit oogenblik!" klaagde de sergeant-majoor. "Ha, ik heb reeds mijn geweer in de hand gehad, om het met eenen kogel te laden; maar, neen, ik ben reeds schuldig genoeg, zonder die nieuwe lafheid te plegen. Vermits God mij heeft willen straffen, vervaarlijk straffen, welnu, ik zal lijden, lijden, totdat de worm des gewetens mij het hart verbijt en mij doodt!"
"Maar, vriend, zeg mij toch, wat u zoo diep bedroeft; misschen zal ik u kunnen troosten...."
"Troosten? mij troosten?" herhaalde de sergeant-majoor spottend. "Neen, neen, mijn hart is een gesloten graf: geene lichtstraal kan er nog binnen, geene hoop meer voor mij dan in den dood!"
En eensklaps de hand des fouriers aangrijpende, zeide hij;
"Gij hebt ze gezien, niet waar, de zottin daar beneden, met hare verbijsterde oogen en hare hangende lip? Dit arme wezen, dat in den afgrond der zinneloosheid ligt verzonken, om er nimmer, nimmer weder uit op te staan? Welnu, weet gij wie zij is?"
"Hoe zou ik dit kunnen weten, majoor?"
"Zij is.... o, bittere spotternij van het onmeedoogend lot!.... zij is het slachtoffer mijner lafheid, hare schrikkelijke ziekte is het loon harer liefde tot mij."
"Groote God, Lucia?" gilde de fourier met afgrijzen.
"Ja, Lucia Roovelt, mijne verloofde.... Welaan, troost mij nu; zeg mij dat ik nog moet hopen; doe mij gelooven, dat er nog een rustig oogenblik voor mij op aarde kan zijn. Gij spreekt niet, fourier? Ha, ik begrijp het wel: wat kunnen woorden bij zulk gruwelijk, zulk onherstelbaar ongeluk?.... Ik heb geweend, overvloedig geweend; het was de laatste worsteling van mijn hart tegen de beslissende vertwijfeling. Nu is die strijd voorbij: alles in mij is dood!"
De fourier gevoelde zich inderdaad de kracht niet meer om iets te zeggen; hij bleef lang zwijgend en veegde nu en dan eenen traan van medelijden uit de oogen, terwijl zijn kameraad, als onder de eindelooze smart verpletterd, met gebogen hoofd en roerloos ten gronde staarde.
Eindelijk toch meende de fourier een middel te hebben gevonden, om het ijselijk verdriet van zijnen vriend door een zwakken straal der hoop te verzachten.
"Hebt gij Lucia het woord toegestuurd?" vroeg hij. "Heeft zij u herkend?.... Nu, spreek, ik smeek u."
"Ik zag haar slechts van verre, en ben, meer dood dan levend, van dit akelig schouwspel weggevlucht," was het antwoord.
"Zijt gij wel zeker, dat gij u niet hebt bedrogen?"
"Mij bedrogen? Kan men in zulke omstandigheid zich bedriegen?"
"En hebben de lieden des huizes uwe ontsteltenis opgemerkt?"
"Neen, daartoe gaf ik hun den tijd niet."
"Welaan, majoor, wanhoop nog niet geheel. Gij hebt hier, zoowel als ik, genoeg geschiedenissen hooren vertellen van zotten, die genezen zijn door het uitwerksel van voorvallen, welke eenen diepen indruk op hun gemoed te weeg brachten. Indien Lucia Roovelt inderdaad hersenziek is geworden, omdat gij haar onverwachts hebt verlaten, zou zij nu het verstand niet kunnen terugbekomen, indien zij u eensklaps herkende en gij haar, door uwe vriendelijke woorden, liet verstaan, dat gij, wel verre van haar te hebben vergeten, nog immer hetzelfde teeder gevoel voor haar koestert?"
De sergeant-majoor onthaalde dit vooruitzicht met eenen bitteren grimlach, en bewees dat dit eene ijdele hoop was, aangezien de kwaal in de ongelukkige Lucia onherstelbare vorderingen had gedaan; maar de fourier liet zich niet overreden en beweerde, dat het ten minste hun plicht was, dit laatste redmiddel te beproeven. Genas Lucia niet in eens,—zoo als het inderdaad te vreezen was,—dan kon toch zulke herkenning haar verstand allengs weder opklaren; en vermits hunne compagnie waarschijnlijk nog eene gansche maand te Gheel zou blijven, zouden zij misschien den tijd hebben, om het arme meisje beslissend in de baan eener geheele herstelling te brengen. Het ware voor Lucia eene opperste weldaad en voor den sergeant-majoor eene groote verzachting zijner smart.
Hij hield zoolang op dit punt aan en deed zoo vele redenen gelden, dat zijn kameraad, zonder de minste hoop evenwel, zich bereid verklaarde de herkenning te beproeven. De eenigste opwerping, welke hij ten laatste nog maakte, was de vraag wat de lieden des huizes wel zouden zeggen, wanneer zij vernamen, dat hij de eenige oorzaak van de krankzinnigheid hunner nieuwe kostgangster was. Waartoe kon het nuttig zijn, van de geschiedenis zijns levens de straatmare der Gheelenaars en der soldaten te maken?
"Er is een gemakkelijk middel om dit te voorkomen," antwoordde de fourier. "Laat mij eerst beneden gaan; ik zal de lieden zeggen, dat gij de nieuwe zottin te Brugge hebt gekend, dat gij buurkinderen waart en te zamen hebt gespeeld; maar van eene innige betrekking tusschen u en haar zal ik niet gewagen. In zulke voorwaarden zullen zij het zeer natuurlijk vinden, dat wij willen beproeven of zij u niet zou herkennen. Blijf dus hier gerust wachten, totdat ik wederkeer. Misschien zullen wij ons nog over eenen gelukkigen uitslag te verblijden hebben."
Met eene bittere uitdrukking van ongeloof staarde de sergeant-majoor zijnen gezel achterna, en legde dan geheel moedeloos het hoofd in de handen.
Na eene korte afwezigheid, keerde de fourier terug, en zeide hem:
"Het is gedaan: ik heb de bazin en Trees bekend gemaakt, dat gij en Lucia Boovelt buurkinderen zijt geweest. Lucia zit alleen beneden, de prinses is op hare kamer. Het oogenblik is allergunstigst; volg mij nu."
De sergeant-majoor gehoorzaamde lijdzaam; beiden gingen beneden in de keuken.
Daar zat Lucia met de levenlooze oogen, zonder doel en zonder gedachte, op de tafel gevestigd.
Wel klopte het hart des sergeant-majoors hoorbaar in zijnen boezem, wel aarzelde hij om de krankzinnige te naderen; doch, als door een geweldig besluit zijnen moed te zamen rapende, kwam hij vooruit en zeide met eene stem, die sidderde van ontroering:
"Lucia, arme Lucia, herkent gij mij niet? Ik ben uw vriend, uw goede vriend Alexander!"
Een lange, domme lach was het antwoord, dat hij bekwam; en zoo diep sneed dit ijselijk geschater hem door de ziel, dat hij bleek en bevend achteruitdeinsde. Waarschijnlijk hadde hij van toen af de akelige poging opgegeven; maar de fourier weerhield hem en spoorde hem tot volharding aan.
"Lucia, lieve Lucia," hernam de sergeant-majoor. "Kent gij mij niet meer? Zie mij aan, ik smeek u: ik ben Alexander, dien gij vroeger zoo innig liefhadt....."
Het meisje, als had zij hem niet gehoord, poogde met de hand eene vlieg te vangen, die voor haar op de tafel heen en weder liep.
"Staak uw nuttelooze moeite," zeide de bazin, welke dit tooneel bijwoonde. "Alles is vergeefsch, er is geene hoop meer. Het arme kind zal het waarschijnlijk hier niet lang trekken: zij heeft reeds het water in de hersens; daar is niets meer aan te doen."
Met eenen doffen angstkreet zonk de sergeant-majoor op eenen stoel; hij sloot de oogen en werd bleek, als ging hij bezwijmen. Zijn gezel liep op hem toe, om hem te ondersteunen, en de bazin greep eene kom water om zijn hoofd te verkoelen; maar hij richtte zich langzaam op.
"Dank, bazin, het is niet noodig," sprak hij, in schijn bedaard. "Kom, fourier, wij gaan naar boven: eenzaamheid, rust, anders verlang ik niet."
Op de kamer gekomen, zeide de fourier nog eenige woorden om, ware het mogelijk, het eindeloos verdriet van zijnen ongelukkigen vriend te matigen; maar deze, na eene wijl in sombere stilte te zijn verzonken gebleven, stond op en zeide op den toon van een onwrikbaar besluit:
"Neen, ik blijf hier niet langer! Wel heb ik mijne straf verdiend, tienmaal verdiend; maar zoo te leven, met het slachtoffer mijner wreedheid, mijner lafheid onder de oogen! O, dit is te veel.... Fourier, ik loop tot den kapitein. Desnoods zal ik hem openbaren, in welken gruwelijken toestand ik mij bevind. Hij zal mij verlof geven om naar Brugge of elders te gaan, totdat onze compagnie van hier vertrekt. Nog slapen in het huis waar zij lijdt en zichtbaar wegsterft? Dat niet; neen, neen, dat niet!"
"Ik ga mede," riep de fourier.
"Waartoe noodig? Bekommer u niet langer om mij."
"U alleen laten gaan op zulk oogenblik? Hoop het niet, majoor."
"Welaan, het is mij gelijk. Kom dan haastig!"
Beiden daalden de trappen af, liepen door het huis, zonder iemand te groeten noch te bezien, en traden op de Markt.
Toen zij aan des kapiteins logement kwamen, ontsnapte den sergeant-majoor een gil van bittere onttoovering. De lieden van den huize zeiden hun, dat de kapitein afwezig was. Waar hij zich bevond, wisten zij niet wel, maar zij meenden te mogen denken, dat hij de baan naar Casterlee was opgewandeld, want iemand had hem halverwege den Aert ontmoet. In alle geval, hij had hun aangekondigd, dat hij slechts te tien uren des avonds zou terugkeeren; lang kon hij dus niet meer wegblijven, want de dag verminderde sterk en het zou welhaast donker worden.
Door dezen tegenslag geheel ontmoedigd, bleef de arme sergeant-majoor radeloos voor de deur van des kapiteins herberg staan; maar de fourier, om zijne wanhoop eene afwijking te geven, deed hem begrijpen, dat zij niet beter konden doen dan insgelijks de baan naar Casterlee op te wandelen. Zoo zouden zij ongetwijfeld den kapitein ontmoeten; en, gelukten zij daar niet in, dan bleef hun toch altijd het zekere middel, te tien uren zich opnieuw in zijn logement aan te bieden.
De sergeant-majoor volgde hem lijdzaam. Zijn jonge kameraad hield intusschen niet op van spreken, om zijne gedachten van het ijselijk voorval af te keeren; maar hij bleef doof voor allen troost en scheen zelfs niet meer bekwaam, om de medelijdende woorden van zijnen vriend eenige aandacht te leenen.
Zoo waren zij misschien een groot kwart uurs buiten Gheel geraakt, toen zij eensklaps achter zich het snelle geklep eener klok door de lucht hoorden galmen.
"Wat is dit?" riep de fourier. "De noodklok? Er is brand te Gheel; wij moeten terug!"
"Terug? Neen, neen," morde de sergeant-majoor, die weigerde zich om te keeren.
"De compagnie zal helpen blusschen; wij moeten er tegenwoordig zijn, het is onze plicht,"
"O, laat ons voortgaan! Den kapitein moet ik zien, of ik keer niet meer terug naar Gheel."
"Maar gij hebt toch zeker geen lust om te deserteeren?"
"Het ware eene erge zaak, inderdaad," gromde de sergeant-majoor. "Nogtans, indien er geen ander middel overbleef. Wat geeft mij voortaan het leven?"
"Het leven, maar de eer?.... Luister, luister, de trommels slaan alarm! God weet, wat het is! Spoedig, majoor! Indien de vijand onze compagnies eens onverwachts had aangevallen?"
"O, mocht dit waar zijn!" riep de sergeant-majoor met blijdschap uit, terwijl hij haastig in de baan terugstapte. "Misschien zou ik heden nog de verlossing vinden! Vallen op het Veld van eer, en zoo den worm dooden, die mijn hart verscheurt! Alles vergeten in het graf! Kom, kom!"
In de nabijheid des dorps ontmoetten zij eenige soldaten, die op eene nabijgelegene hofstede waren geherbergd en naar huis liepen, om hun geweer en hunnen ransel te halen.
Op de vragen des fouriers, antwoordde een hunner:
"Wij moeten seffens vertrekken. Het schijnt dat het Hollandsche leger naar onze grenzen is afgezakt en in ons land wil vallen. Het bevel van onzen generaal is zoo haastig, dat men de noodklok heeft geluid om de soldaten bijeen te roepen."
Het was wonder, hoe deze tijding den majoor zijnen moed terugschonk en hem zelfs blijde kreten deed slaken. De fourier bedroog zich niet over de reden dezer verandering. Blijkbaar was het inderdaad genoeg, dat zijn kameraad daarin niets zag dan de hoop, dat het hem nu zou toegelaten worden, met blindelings tegen den vijand in te loopen, een einde aan zijne bittere smart te maken.
Hij verheugde zich evenwel in de gedachte, dat de verstrooiingen en de vermoeienissen van eenen veldtocht, veel konden bijdragen om eenige kalmte in het geschokt gemoed zijns vriends te brengen.
Een half uur daarna stonden beiden, met den ransel op den rug en het geweer in den arm, achter hunne compagnie.
De namen werden opgeroepen. Er ontbraken nog eenige mannen van die, welke op verafgelegene hofsteden waren geherbergd; maar het bevel van den generaal was te stellig: men mocht niet langer op hen wachten.
Het sein werd gegeven; de trommels braken los in een aanjagend geroffel.... en de compagnies verlieten Gheel.
Zonder onderweg langer dan nu en dan eenige minuten te rusten, trokken de compagnies door de duisternis de baan naar Turnhout op, gingen door deze stad, en sloegen zich in den vroegen morgen, nevens de andere Bataljons van het 2de regiment Jagers te voet op de Ravelsche heide neder.
Daar werd de gansche dag besteed aan het wisselen van geweerkogels met de scherpschutters des vijands; en dewijl de sergeant-majoor en de fourier toebehoorden aan eene middelcompagnie, die niet in het vuur werd gezonden, waren zij gedwongen, met het geweer aan den voet, op den uitslag dezer onbeduidende schermutselingen te wachten.
Ook de nacht ging zonder gewichtig voorval voorbij.
Maar in den morgen, welke daarop volgde, toen het zonnelicht door den nevel drong, zagen zij een vijandelijk leger van meer dan twintigduizend man op de heide uitgespreid.
Het ware eene belachelijke onderneming geweest, eenen ernstigen wederstand aan zulke ontzettende macht te willen bieden, aangezien het getal der Belgische soldaten, hier op de Ravelsche heide vergaderd, de duizend man niet bereikte, en zij geene ruiterij en slechts twee kleine veldstukken hadden.
Geen wonder dus dat, terwijl de sergeant-majoor zich de handen wreef, bij de verwachting van een bloedig gevecht, een haastig bevel van den Staf den terugtocht kwam gebieden.
Het gelukte den generaal Niellon, zijnen kleinen troep naar het binnenland te leiden, dikwijls dwars door het Hollandsche leger, dat in aantocht was op Leuven, naar welke stad onze koning Leopold al de beschikbare gedeelten der Belgische krijgsmacht had te zamen geroepen.
Op den 12den Augustus 1831, werd in de nabijheid van Leuven een beslissende veldslag geleverd.
Reeds van den aanvang, bij het bestormen van den IJzerberg door de Belgen, trof een kogel den sergeant-majoor in de volle borst. Hij viel in de armen des fouriers, en murmelde nog, terwijl de doodverf zich over zijn gelaat verspreidde:
"Lucia, Lucia, gij zijt gewroken! Fourier, ik vertrek.... ben gelukkig. Vaarwel!"