Title : De Aarde en haar Volken, Jaargang 1906
Author : Various
Release date
: November 21, 2005 [eBook #17121]
Most recently updated: December 13, 2020
Language : Dutch
Credits
: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
Naar het Fransch van Lud. Georges Hamön . 1
Op de kermis.
Elk land heeft een eigen karakter, dat is onbetwistbaar. Holland nu is, zoowel om den aard van zijn grondgebied als om de kleeding zijner boeren, tegenwoordig het schilderachtigste land van Europa.
Een mager oudje.
Het is de moeite waard, zich op te maken om met eigen oogen te aanschouwen die pijpjesrookers en kermisdansers, die langzame schuiten en reusachtige bruggen, die zwaaiende molenarmen en kalme overpeinzingen van rustige burgers over hun glas bier, die boerin met breede heupen, de producten der eigen boerderij naar de stad brengend, die spannen van trekhonden, die eeuwige kanalen, bevolkt met eenden, die nette dorpen en aardige huisjes, die zonderlinge visschers, grillige luchten, moerassige vlakten. Men kan dan op zijn gemak, zonder de oogen dicht te doen, vóór zich zien verschijnen de landschappen door Ruysdael’s penseel op het doek gebracht, en de tronies der bierdrinkers die Teniers teekende.
Naar Holland gaan beteekent trouwens zooveel niet.... Men stapt ’s morgens aan ’t Noorderstation in een exprestrein, en ’s avonds zit men kalmpjes in een “koffiehuis” te midden van de diepe rust der weiden en de tonen van een klokkenspel.
Als men in één adem België is doorgespoord, wat niet moeilijk is met het oog op de kleinheid van het land, komt men te Roozendaal, het grensstation, waar het gebruikelijk is, zijn krachten eenigszins te herstellen. Daarna stapt men in een langzamen [2] trein, die er saai uitziet en op weg is naar Zeeland, het land der eilanden met zonderlinge namen, doorsneden door vaarten, kanalen, rivieren, slooten en booten, en bevolkt door vrouwen met bloote armen.
Maar men houde wel voor oogen, dat Holland een wanhopig vlakke en eentonige streek is, dat het geen heftige aandoeningen wekt, noch tot opgewonden geestdrift stemt of stille innerlijke verrukking teweegbrengt. Holland is het land der rust, waar men zich dompelt in het kalmste welbehagen.
Een hollandsche stad.—Middelburg.—De wolken.—De “boerinnen”.—Het huis.—De brugwachter.—De markt.—Een hollandsch dorp.—Zoutelande.—Goede herbergiers.—Typische avond.—De klompjes der kleine kinderen.—De kermis.—De vroomheid van den Hollander.
Na veel eentonige moerassen te zijn voorbijgegaan en vochtige landerijen; na bruggen te zijn overgereden, stopt de langzame trein te Goes en daarna te Middelburg, de hoofdstad van het eiland Walcheren.
Het was grijs, donker weêr op den morgen van mijn aankomst. In Holland vinden de wolken geen klokkentorens om ze tegen te houden, noch boomen of heuvels, en dus komen ze van alle kanten aandrijven, wit en rose en zwart, bruin, oranje of rood, al naar den tijd van den dag, en door den wind voortgestuwd. Zij lossen zich op in zware regenbuien of vluchten in compacte massa’s heen, trachtend zich hier of daar vast te zetten; maar de molens, die steeds maar blijven zwenken en draaien, schijnen ze uit te lachen, net als de baders, die in het water duiken, als men ze roept.
O, hollandsche wolken, wat hebt ge mij een last bezorgd!... Moet ik er boos om blijven?... Ik weet het niet, want gij ziet er toch niet kwaad uit, en Holland zonder wolken zou een afschuwelijke woestijn zijn; daarom hebben de wolken en het water samen vriendschap gesloten ten bate van het landschap.
Het was dan grijs en leelijk weêr, toen ik in Middelburg uitstapte.
Middelburg, hoort ge wel? is een echt type van een hollandsche stad, half en half grootsteedsch en half en half boersch. Naast Goes en Wemeldinge is het de interessantste plaats, waar ik geweest ben.
Het was morgen. Overal ontmoette ik groenteboeren en groenteboerinnen, sommigen in lage wagentjes, getrokken door kleine, harige paardjes, anderen, bezig karren voort te duwen, hoog opgestapeld vol met groente, boter, eieren of melk.
Trip, trap, trip, trap.... Dat stapte maar voort zonder haast. Niemand heeft ooit haast in Holland. Het paard, in een zacht drafje gebracht, stond dadelijk stil, als ’t noodig was.
Boerinnen, jonge meisjes nog, goed gekleed in haar nauwsluitende jakjes, met dikke heupen door de zware rokken, liepen waggelend met een juk op de schouders en boden aan de klanten melk en boter aan in blauwe of groene emmers met deksels, alles van de uiterste zindelijkheid getuigend.
Het type is niet bijzonder mooi, ik bedoel, niet erg fijn; maar schoonheid is een zaak, die moeilijk uit te maken is, en tot veel verschil van meening aanleiding geeft. Ziet men niet dagelijks de menschen bewonderend stilstaan voor de schilderijen van Rubens, alles vleesch, want men weet, dat hij bijna niet anders dan dikke Vlamingen op zijn doeken bracht.
Deze jonge dames kennen in ’t geheel geen beschroomdheid. Meer dan eene, die op mij afkwam met de handen in de zij en met de schouders schokkend in een droge beweging van onverschilligheid, stond stil, als ik haar aankeek, ging met een coquet airtje vóór mij staan en gaf mij door teekens te verstaan, dat een geldstukje haar niet onwelkom zou wezen. Als ik beproefde haar onverwacht te kieken, stiet zij een kreet, van toorn uit en keerde mij met ostentatie den rug toe. Op andere plaatsen, bij voorbeeld op Marken, wordt die belasting van den vreemdeling bijna als een recht geheven; een belachelijk misbruik.
Middelburg!... Zeer net stadje, met straten die alle aan elkaâr gelijk zijn. Rondom kanalen en, boven de daken uitstekend, twee of drie groote molens. Enkele oude monumenten, geheel in stijl. Zangerige klokken spelen de uren en laten hun tonen plotseling druppelen in de doffe stilte der bijna verlaten wegen en straten, waar men weinig winkels ziet.
Er wordt in Holland niet veel gewandeld, en aan flaneeren wordt in het geheel niet gedaan. Men leeft te huis opgesloten in zijn dicht en keurig, goed onderhouden vroolijk woonhuis. Geen huurhuizen van vijf, zes of tien verdiepingen. Elk gezin heeft zijn thuis, zijn eigen woning, waar alleen bekenden binnentreden, van wie men zeker is.
Maar wat houdt men dan ook veel van dat “home”, hoe graag versiert men het en tooit het op, wascht het, verft het en boent erop naar hartelust! Zulk een pijnlijke bezorgdheid doet het oog goed, want men gevoelt, dat zij één is met de plaatselijke zeden en gebruiken.
De straten, geplaveid met baksteenen, vertoonen geen enkele onreinheid. De vensters, van zonneblinden voorzien, zijn niet gestoffeerd met nieuwsgierige gezichten, die op den voorbijganger neerzien met ingenomenheid of afkeuring. Men ziet geen vrouwtjes bij de deuren staan praten of gewichtige samensprekingen houden op drukke kruispunten van wegen. Zelfs de kinderen zijn maar juist even druk genoeg, om te bewijzen, dat de stad niet door spoken wordt bewoond.
Alleen de spionnetjes kijken u aan, spiegels, die van buiten aan de vensters zijn bevestigd en waarin de vrouw des huizes, gemakkelijk achter haar horrikje gezeten, dat is een groen scherm in den vorm van een klaverblad, uren aaneen gadeslaat wat er voorbijgaat, juist als visschen doen in het water van een goudvischkom.
O, die vriendelijke doodschheid der hollandsche woningen op een grijzen achtermiddag in September!
Met mijn camera in de hand, ben ik de kleinste straatjes doorgegaan, overal met mijn onbescheidenheid binnendringend, waar ik er maar kans toe zag. Ik dwaalde langs de plechtige kaden, waar het rood der daken zich voegde bij het bruin van ’t vele hout, dat in het water dreef en bij het rossige waas der boomen, dat den herfst verkondigde. Ik liep langs [3] de oevers van het groote kanaal; jonge meisjes wisselden er teekens met de melkboeren aan den overkant, omlijst door den vlakken horizon, waarin een molen draaide.
Jong boerinnetje.
Ik kende spoedig tot in de kleinste bijzonderheden den korten doolhof van wegjes en straten, die alle zonder onderscheid naar het hoofdplein leiden, waar ’t stadhuis te vinden is met al zijn beeldhouwwerk, waar de weekmarkt wordt gehouden en waar de tram van Vlissingen stopt, de zeehaven, waar stoombooten van allerlei naties binnenvallen.
De voorstad, die erheen leidt, brengt u aan een brug. Die brug gaat in het midden omhoog als een dubbel luik, om de schepen met masten door te laten. De bewerking duurt een goed kwartier, gedurende welken tijd de weinige personen, die over de brug wenschen te gaan, in ’t minst geen blijk geven van verveling. De brugwachter leunt, als een mandataris in het volle besef van zijn verantwoordelijkheid, tegen de leuning; hij zwijgt en wacht op wat de schipper zal verkiezen te doen, die zijn schuit met de plechtige langzaamheid van een voorvaderlijke schildpad doet voortschuiven.
Die brugwachter was inderdaad op zichzelf een echt hollandsch poëem. Rossig in de rossige omgeving, stond hij daar met zijn pijpje tusschen de lippen geschroefd; een kalme wijsbegeerte straalde van hem af: de philosofie van de neutrale lichamen, bij tusschenpoozen zich bewegend naar een onduidelijk aangewezen doel. In hem herleefden de gestorven geslachten der Nederlanders met de afgemeten gebaren, die zwegen en droomden en eeuwen van geduld stelden tegenover de koppige aanvallen van de verraderlijke zee.
Dit is wel echt het karakter van den Hollander. Omringd door het water, vechtend tegen het water, gevoed door het water, heeft hij de zachte zwaarte van het water zich eigen gemaakt, dat geluidloos nadert en onder zijn kleurrijke oppervlakte vreemde werelden verbergt.
Met zijn glad rond gezicht, zijn naar de mode van Lodewijk XI geknipte haren, zijn dikke handen en zijn beenen in een wijde broek, lacht de Hollander zelden of nooit, schreeuwt nimmer, vecht niet met woorden en schijnt in zijn ernstigen blik een wereld van gedachten of van nevelachtig gepeins te weerspiegelen.
Ophaalbrug te Middelburg.
Rossig in de rossige omgeving, rookte de symbolische brugwachter zijn pijpje, onbekommerd om de overdenkingen, waarin zijn beeld mij dompelde. Toen het schip voorbij was, draaide hij een ijzeren kruk om, en de toegang was weer open.
Dit hoekje van de stad was nog stiller dan het overige. Een peinzende moeder liep er met haar kleinen jongen, die in een doek gewikkeld was, en geen ander levend wezen was er te zien, geen geluid te hooren dan het geklepper van den nabijzijnden molen.
De volgende dag was een Donderdag, marktdag te Middelburg. De zon weigerde mij niet alles op mijn smeekingen en tintte rose de jagende wolken, die uit den Oceaan gekomen waren. Ik ontbeet vlug met eieren en ham, verkwikte mij met thee en bereikte de Groote Markt, het tooneel van den handel. [4]
Drie of vier verplaatsbare winkels, een stroom van boeren en boerinnen en wagens met witte kappen bewees, dat er wel lust was om zaken te doen; maar ik zocht overal tevergeefs naar de menigte, die er moet wezen om aan den straathandel levendigheid te schenken.
In Zeeland is er om zoo te spreken noch landbouw noch industrie. Bij gevolg kan men er niet uitstallen, als bij ons, die hoopen groenten, eieren, vruchten of bloemen, waar omheen de huisvrouwen zich verdringen.
In Zeeland produceert de boer niet veel anders dan melk, boter, beetwortels en aardappels. De melk en de boter worden bij de klanten thuis gebracht door de boerinnen, zooals wij reeds hebben gezegd. De beetwortels gaan per schip naar de fabrieken.
Te spreken van een “markt” voor die wekelijksche bijeenkomst die ik bijwoonde en die nog voortdurend blijft bestaan, zou eigenlijk minder geschikt zijn. Onder voorwendsel een paar kilogrammetjes boter te verkoopen, komen de brave luidjes in de stad hun wekelijksch uitstapje maken, om er kennissen te ontmoeten, enkele inkoopen te doen, pijpjes te rooken vóór het stadhuis en met de handen in de zakken te droomen in een herberg, waar een biljard staat, zittend achter een groot glas bier en luisterend naar het droge geluid der ballen, door zwijgende spelers bewogen.
Huisvrouwen aan ’t inkoopen doen.
Welk een kalmte! Dit volk, met meel en vet gevoed, heeft geen zenuwen. Breed, zwaar, gezet zonder dik te zijn, herinneren die mannen, die geen begrip van gebrek en ellende hebben aan chineesche bonzen, in rieten stoelen gezeten, die langzaam onder hun bolle oogen hun duimen draaien boven hun buik in stille overpeinzing, zonder op den voortgang van den tijd te letten.
De mannen voegen zich te zamen op een hoek van de markt, om elkander hun indrukken mee te deelen over den stand van beesten of beetwortelen en over de gezondheid van hun kinderen. Op enkele vierkante meters staan daar een heele menigte typen, die van vreugde kunnen doen beven de afstammelingen van Teniers, Ostade en Potter, al die goede, overleden schilders.
Huisvrouwen aan ’t inkoopen doen.
Groepen oude boeren met korte broeken, gebloemde kousen en hooge ketelhoeden, wier kaalgeschoren gelaat door losse haarvlokken omgeven is, voeren den geest naar voorbijgegane eeuwen.
Die oudjes zien er voor ’t meerendeel gezond, maar zeer mager uit, in tegenstelling met de dikke jongelui en aantoonend, dat juist zij het oudst worden, die wat droog van spieren zijn.
Uit die algemeene zwaarwichtigheid moet niet worden afgeleid, dat de intellectueele vermogens beperkt zijn. De Hollander is goed onderwezen; hij leest wel niet veel, maar onthoudt, wat hij leest. Zijn goedaardigheid en stugge, massieve manieren zijn dikwijls slechts iets uiterlijks; men zou, eer men er te vast op bouwde, den onmerkbaren glimlach moeten kunnen verklaren, die soms rimpels om de ronde, blauwe oogen doet verschijnen en om de zachte, ongerimpelde monden. Hij heeft, wat men [6] noemt, den moed om tegen de dingen in te gaan, voortkomend uit gezond verstand en uit berekening. De eeuwenlange strijd, ondernomen tegen de zee en de vernielende rivieren, heeft hem groote volharding geschonken en een onbegrensd geduld, een echte kracht van inertie. Hij is werkzaam, maar die activiteit is niet onstuimig en wordt aan den dag gelegd in stillen, geregelden, volhardenden arbeid.
Spaarzaam is hij ook, en in dagen van overvloed blijft hij zuinig; grootheid en ijdelheid toont hij alleen bij groote gelegenheden, openbare inschrijvingen, bruiloften of kermissen.
Conferentie over de dikte van de bieten.
Als een hollandsche boer zijn dochter uithuwelijkt, geeft hij een gastmaal van stavast. Oudtijds waren de feesten bij bruiloften zoo algemeen in de zeden doorgedrongen, dat een wet tusschenbeide moest komen, om te bepalen hoeveel violen er mochten zijn, hoe groot de waarde der geschenken mocht wezen, en wat de prijs per couvert moest zijn.
Bij tweeën en drieën staan de melkboeren te praten over allerlei kleinigheden, op neutralen toon gezegd, terwijl de rook der sigaren hun oogen in een zilverachtig schijnsel hult, of wel, ze gaan met langzame schreden naar de herberg en zetten hun vertrouwelijk praatje voort op de banken langs den muur.
Groote boerenwagen met witte kap.
De herbergzaal, of liever de biljardkamer, heeft veel overeenkomst met onze herbergen en café’s. Al de ruimte wordt ingenomen door het enorme biljard met zakken aan de vier hoeken. Verder staat er een ronde tafel met een gestreept kleed er over, en alles, wat er noodig is, om te schrijven; stoelen, netjes in rijen geschaard, voltooien het eenvoudig ameublement voor de wijze klanten.
Men zou, als men daar binnentreedt, kunnen meenen, dat men in het huis van een particulier is, die u vriendschappelijk, met de ellebogen op de tafel geleund, een lekker glaasje zal aanbieden.
Op het marktplein ziet men beslist alleen mannen. Waar gaan wel de vrouwen heen? Ik krijg een drietal huisvrouwen in het oog, die voortloopen met manden aan den arm, en ik volg ze. Zij brengen mij weldra op een groote binnenplaats, omringd door een klooster, en in het midden geeft een oude iep koele schaduw.
Dit is het heiligdom der huisvrouwen. Zij staan er kalm en langzaam en nauwkeurig zaken te doen in haar wijde rokken, groote boezelaars en helder gekleurde doeken, de witte mutsen versierd met goud en zilver. Enkele hebben hun manden neergezet op schragen, die ervoor klaar staan, of op den grond naast de afgevallen bladeren en wachten met eindeloos geduld, tot er een koopster opdaagt, om haar te ontlasten van de vette koopwaar. Anderen staan stil, draaien wat heen en weer, loopen rond en staan weer stil, zwijgend met onbeslisten blik en dwalend oog, alsof ze er niet heel zeker van waren, dat zij den vasten grond betreden.
Verlangt u boter?
Wij wenschen boter.
Hebt u kaas?
Wij hebben kaas; zie, hoe zacht ze is.
Die vragen, die antwoorden, suizen zachtjes met het geluid van den wind door de takken van den grooten boom, en enkele vrouwen vertellen elkaâr kalm, op welke wijze zij het smakelijke product bereid hebben met de melk van dien en dien dag, afkomstig van een bepaalde koe.
Onbeduidend en bolbleek zouden die hollandsche dames zijn zonder haar bijzondere kleeding, juist als die anderen in moderne toiletten, die alle bekoorlijkheid missen. Met de eigenaardigheden van het land passen zij op het archaïsche fond en blijven in haar rechte, statige houding, alsof ze altijd en overal op doek vereeuwigd moesten worden.
Haar bloote armen, hard geworden door den wind, dragen manden, die met roode, blauwe of gele doeken toegedekt zijn, en daar het nog zomer is, dragen zij hoeden op het hoofd in den vorm van omgekeerde bloempotten met groote pompons versierd.
Onder den olm met bruine takken komen haar gestreepte sjaals flink uit, zooals zij zich buigen naar de geopende manden der boerinnen, die mooi zijn als ze nog niet veel jaren tellen, zooals al wat jong is, ondanks de stijve kleeding, die de buste in rechte hoeken omspant.
Haar voeten, die niet weten wat haast is, drukken de steenen van het oude plaveisel, en dat is het eenige geluid, dat men verneemt, gedempt nog in de algemeene stilte.... De zeeuwsche vrouwen schijnen, zou men zoo zeggen, aanhoudend kostbare geheimen met zich rond te dragen, die zij enkel aan elkander kunnen openbaren achter een muur, beschilderd met lichte en donkere strepen en achter de groene zonneblinden vóór de vensters. Haar vochtige [7] oogen weerspiegelen de groote weiden, waar de jonge koeien grazen, die dikwijls worden gemolken; haar smalle voorhoofden, stijf geknepen in het kanten omhulsel, zijn blijkbaar nog onder den indruk van het liedje van ’t melken, dat tweemaal per dag wordt afgespeeld, dat liedje van de melk, die druppel na druppel met bobbels in den emmer valt, en haar handen zetten nog de bewegingen als van een harpspeelster voort, waarmee zij de blanke uiers streelen.
Boerengezin aan ’t markten in Middelburg
Zouden ze zoo zacht zijn als dat voedend vocht?... Laat ons geen te haastig oordeel vellen! In Zeeland, in Friesland en in Groningen zijn er brunetten en blondines, rossigen en anderen met kastanjebruine haren, en zoo de overdaad van zachte spijzen haar aderen heeft gevuld met een flauw en waterachtig vocht, zij zullen zonder eenigen twijfel in haar gevoelens niet verschillen van de andere dochteren Eva’s.
Dat zijn overdenkingen, waartoe de marktdag in Middelburg iemand brengt. Zonderlinge markt voorwaar, waar men op de teenen loopt in eeuwigdurend geflaneer.
Een zeventigjarige, steunend op zijn kleinzoon, lacht mij vriendelijk toe. Hij is het verleden, hij met zijn costuum van een vlaamsche schilderij; het kind is het tegenwoordige, de toekomst met zijn knellend petje en vierkant afgesneden buisje. Ik wenk en wijs op mijn camera. De kleine wil den ouden heer wegtrekken van dat gevaar, dat mijn instrument opraper van beelden wezen kon; maar de oude staat stil en neemt een nobele houding aan als een groot heer, die wel graag bewonderd wordt.
Een hevige regenbui valt plotseling neer op markt en straten en huizen met puntdaken; een uur lang klettert het en ruischt en spat en drijft de kalme boeren in de herbergen; dan schijnt de zon weer, en er worden toebereidselen gemaakt voor de thuisreis.
De groote wagens in den vorm van schuiten, overdekt met witte huiven, komen van alle kanten te voorschijn en staan in rijen geschaard. De meisjes, blij dat ze eens uit zijn; de huisvrouwen, tevreden over haar inkoopen en haar gezellig gebabbel; de boeren, voldaan over hun marktwandeling en verzadigd van bier en jenever, allen stijgen in.
Tott werziens! ... Goedag!
De paarden schudden met de ooren, tillen de slappe beenen op en vertrekken, trip, trep, trip, trep, langzaam door de nauwe straten die goed geplaveid zijn, met zoo min mogelijk gedruisch, naar de stallen.
De stad, die een oogenblik druk en woelig is geweest, herneemt haar gewone, slaperige kalmte. De zon daalt lager. De grachten schitteren in veelkleurig licht. In de vallende schemering gaan booten voorbij, stil met opgezette zeilen en een licht geklots van het water. De donkere molens maken ter begeleiding van den zonsondergang stomme teekens, voorbijgaand als de minuten. Achter de neergelaten gordijnen der huizen verschijnen bleeke lichtschijnsels. Stilte, stilte, stilte.... Middelburg, hoofdstad van Zeeland op het eiland Walcheren, verdwijnt in den nacht ...
Zoutelande, een dorp verloren achter de duinen, dichtbij de zee. Een groote molen wijst de plaats aan. De avond valt. Langs de steenachtige wegen, met slooten er naast, huilt de wind, kondigt den naderenden vloed aan. Aan den voet der hooge bergen van zand een hoofdstraat, schoon als de vestibule van een hôtel, met een bruin plaveisel en lichte, geschilderde en gewasschen huizen. Een enkele herberg, waar ik tegen de deur stoot. Rondom het biljard vier of vijf mannen met korte broeken, die rustig spelen. De waard, een kleine grijsaard met een rond, verheugd gezicht; de waardin, een groote veertigjarige met verstandige oogen. Zij gaat vóór mij staan met de handen op de heupen en begint in ’t Hollandsch een lang gesprek. Ik glimlach en maak een beweging van spijt. Met behulp van het woordenboek, dat ik uit mijn tasch haal, geef ik haar te verstaan, dat ik een kamer noodig heb en voedsel.
Zij brengt een vinger aan het voorhoofd: “Begrepen!” en gaat heen. Zij komt eenige oogenblikken later terug met haar dochter, ook groot en forsch, [8] en begint opnieuw een gesprek. Ik leg voor het meisje mijn wensch bloot, en beide zijn het geheel eens, zeggende: “Begrepen!” Helaas!... het meisje gaat den vader halen, die ja zegt op alles, wat ik aanwijs, steeds maar lacht en met het hoofd knikt op de manier van porseleinen poppetjes. Wanhopig doe ik mijn mond open, steek er den voorvinger al kauwend in, en buig mij over een tafel met de oogen dicht.
Grootvader en kleinzoon.
Zij vouwen de handen, zijn verrukt en kijken elkander aan: “Wat is die man toch gek en wat doet hij dwaas!”
“Begrepen, begrepen,” zeggen ze, en verwachten misschien, dat ik nog meer door gebaren zal aanwijzen; maar ik zeg bij mij zelven, dat ik hier toch geen Kaffers of Berbers vóór mij heb, en ik ga waardig op een stoel zitten, de tong uitstekend als bewijs, dat ik wel zou willen drinken.
Er wordt mij melk gebracht. De schemering wordt zwaarder. In de hoop, dat ze wel wat voor mij zullen braden, ga ik uit. De wind is hevig, blaast door mijn haren, en ik zie niemand buiten. Ik beklim het duin; men kan er niet staan. De zee schuimt tegen de palen, geplaatst langs de dikke steenen, die het zand moeten tegenhouden. In de verte vecht een antwerpsche stoomboot tegen den wind en schuin waait haar rookpluim achter haar aan.
Brr, wat is het koud! Ik ben wel genegen den lof der Zeeuwen te zingen hier boven van mijn berg; maar de molen, die statig ronddraait ginds aan ’t eind van het dorp, schijnt mij uit te lachen met zijn groote, zwaaiende armen.
Ik ga terug naar de “Roode Leeuw, logement en koffiehuis.” De biljardspelers zijn weggegaan. De baas rookt zijn pijp bij ’t fornuis, terwijl zijn dochter aardappelen zit te schillen.
De huisvrouw houdt mij haar vinger voor en wijst naar de deur van een kamer. Ik geef gevolg aan die peremptoire uitnoodiging en vind op een tafellaken een glas melk, twee eieren en kaas, bescheiden menu van de kluizenaars uit Gallië in den tijd der barbaren.
Mijn maag voelde hol en leêg na zoo’n middag van beweging, en ik vroeg luidop om meer. Er was niet meer. De vrouw keek mij met ontzetting aan en stelde een nieuwe speech samen, waarvan ik niets begreep.
De pijpjesrookende brugwachter.
“Brood en melk, lief moeder”, wees ik haar in het woordenboek, met een gebiedende beweging.
Begrepen!
Helaas, ik kreeg dan ook niets anders dan brood met boter, besproeid met bier en melk. [9]
De dochters van den herbergier uit Wemeldinge.
Toen ik mijn razenden honger had gestild, voegde ik mij bij de familie om ’t fornuis, waar een ketel met water stond te koken. Het meisje schilde nog altijd aardappelen, en de moeder, met het hoofd voorover, krabde zich den hals, terwijl de vader, diep gedoken in een houten leunstoel, kringetjes blies uit zijn groote pijp.
O, hollandsche avond, daar in die dichte herberg, glimmend van properheid, ik zie u nog! De geverfde hangklok scandeerde de minuten met haar rooden slinger. De muren, behangen met porseleinen borden met blauwe bloemen, gaven bij het schijnsel van de lamp een illusie, alsof ze van marmer waren en een lichtende lijst vormden om de massieve meubels van bruin mahoniehout.
Pietje is een aardig boerinnetje, en de ouders ook zijn beste luidjes. De taal der oogen, die rijk is aan uitdrukking, vervangt in voldoende mate die der tongen, en wij vangen weldra elkanders gedachten op, als we ons best doen er uitdrukking aan te geven.
Die stilte en rust irriteeren echter na verloop van een uur mijn zenuwen van levendigen Franschman. De oude is zoo tevreden, dat hij mij ergert, en het gekrab van de moeder werkt aanstekelijk. Ik profiteer van het oogenblik, waarop de dochter met haar werk klaar is en wijs met een energieke beweging naar de zoldering.
De moeder heft het hoofd op en glimlacht. Dat behoort tot haar departement. Ze legt haar breiwerk neer en voert mij naar een ladder, achter de keuken, steekt den vinger in de hoogte en reikt mij de kaars aan onder het uitspreken van een ingewikkelde redevoering.
“Goed, goed”, zeg ik, “lief moeder, ik wensch u een goeden nacht, u en uw ronden echtvriend en uw dochtertje en ’t heele huis!”
Ik klauter de ladder op en kom op een soort van zolder, waar de rijkdom aan groente der familie ligt opgestapeld, rechts een hoop aardappelen, links een pyramide van wortelen, vóór mij een berg uien, elders erwten en boonen en gereedschap; tusschen twee balken eindelijk een alcoof van ruwe planken en daarin een matras, twee lakens en een deken.
Ik sla de armen over elkaâr, vol verontwaardiging ... maar ik bedenk, dat in een dorpje verloren onder tegen de duinen van een afgelegen eiland, men geen pretensies hebben moet, en ik volg Napoleon na, die, uit vrees verrast te worden, zich geheel gekleed te slapen legde.
De wind joeg over het dak, deed de pannen kletteren met krachtige stooten; maar mij vastklampend aan de geruststellende gedachte, dat hij eerst het dak moest kapot hebben, vóór hij mij kon bereiken, sloot ik de oogen en viel in slaap....
’s Morgens stroomde een prachtige zonneschijn door het zolderraampje en legde een stralenkrans om mijn hoofd. Ik haastte mij naar beneden en naar buiten, waar ik tot mijn verbazing een abnormale drukte van klompen hoorde.
Dat geluid van het hout op de steenen riep in mijn herinnering Bretagne op en de kadans van de klompen op de bestrating der oude stadjes.
Maar dat is toch niet mogelijk, zei ik tot mijzelven, dat de jongens van Guéméné en de meisjes van Fouessant de zee zijn overgestoken in den nacht, om mij deze aubade te brengen? Misschien ook zijn het de geesten der gestorvenen uit mijn land, die mij willen verrassen en mij beletten, mij te laten [10] naturalizeeren als Hollander. Ze hadden anders in dat opzicht niet heel veel te vreezen....
Beneden aan de ladder lachten de vrouwen mij toe; de baas, weer in zijn stoel gezeten, stiet een groote rookwolk uit en rolde met zijn blauwe oogen.... De weg was eenvoudig vol met kleine kinderen, die vóór schooltijd heen en weer drentelden.
Verrassend, die kinderen! In andere landen maken huns gelijken een diabolisch lawaai, schreeuwen, stampen, loopen elkaâr achterna, spelen krijgertje, verstoppertje of springen touwtje.... Hier wandelen ze maar. De jongens met de handen in de zakken, de pet op één oor, duwen elkaâr zoo’n beetje weg. De meisjes, als groote menschen gekleed, met wijde rokjes en groote doeken, dansen in ’t rond, elkander bij de hand houdend, of loopen hard bij ’t klepperen van de wijde klompjes, terwijl ze met de dunne, bloote armpjes zwaaien.
Dit was een frisch, opwekkend gezicht. Een heldere Septemberzon, een straat, zoo schoon en rein als ’t schip van een kerk, roode, bruine of witte huizen met roode daken, kleine meisjes, in het blauw gekleed, in druk bewegen vol gratie; men kan er werkelijk spijt van hebben, dat men niet met één penseelstreek al die kleuren op het doek kan brengen, waaruit een tooneeltje van dezen aard bestaat.
De kinderen werden mij gewaar en vlogen weg als opgeschrikte vogeltjes, toen ik de beweging maakte van hen te willen photografeeren. Ik liep ze achterna. Zij lachten, liepen achter muren om, verborgen zich, kwamen weer voor den dag, en ik kon mij al gauw verbeelden een wolf te zijn, die schaapjes achtervolgde.
Klik, klak, daar had ik ze! Ik overviel hen in een schuilhoekje, waar ze zich verbergden, en waar de meisjes de handen vouwden, als om genade te smeeken, terwijl de jongens daarentegen mij brutaal trotseerden.
Maar de kinderwereld met haar levendige kleuren liet mij in Zoutelande weldra alleen en trad het schoollokaal binnen.
Ik deed een omgang door het dorp. Geen levend wezen te zien. Overal dichte deuren. Geheimzinnig gesloten vensters. Stilte. Geen waschplaats, waar men het kloppen op het linnen hoorde. Geen enkele huisvrouw aan ’t keuvelen met een burin of aan het werk op haar plaatsje of in haar tuintje. Nu en dan treedt een vrouw naar buiten met emmers water en een ontzaggelijken bezem. Zij wascht haar huis van boven tot beneden af, plechtig en ernstig, en met een ladder klimt ze tot het dak, om de pannen af te vegen, en doet dan haar deur weer dicht, waarachter men zich haar denkt, altijd wasschend, boenend, vegend, poetsend en opsierend.
Er is veel gesproken over de hollandsche zindelijkheid. Die is geen mythe. Dit volk heeft den trots der properheid. Te midden van water levend, onder een regenrijken hemel, door wind geteisterd, gebruikt het wind en regen, om vuil en stof weg te waaien en weg te spoelen.
Armoede schijnt in deze streken onbekend; zoo zij bestaat, is ze zoo zindelijk, dat men haar niet herkent. Elke familie behoudt van geslacht tot geslacht de zware, massieve meubels, waaromheen een ongeschokt en rustig leven wordt geleid.
Het omringende water, de gedwongen beperktheid van de wegen te land, het ontbreken van landbouw en industrie hebben tot die zeden en gebruiken aanleiding gegeven. En Holland is een land van burgers, van schippers en makelaars, maatschappelijke kringen, waar men aan comfort is gewend.
De kleinste boer overbluft u nog met zijn kleeding, zijn porselein en zijn blinkend huisraad. Hij maakt den indruk van iemand, die zeker is van zichzelven, van zijn verleden, zijn heden en zijn toekomst, in ’t minst niet verontrust door een progressieve belasting, dreigende politiek of ongemotiveerde zenuwachtigheid.
Van nature is de Hollander teruggetrokken en stil; uit gewoonte hecht hij zich aan zijn werk, zijn zaken en het familieleven.
Hij is godsdienstig, maar zonder in uitersten te vervallen. Het hervormde geloof, dat hij aanhangt, lokt niet uit tot vroomheidsvertoon en staat geen weelde toe in beeldjes of heilige voorstellingen, zooals men wel in andere landen ziet.
De kerken hebben enkel kale of gewitte muren. Men gaat er des Zondags heen, om naar de preek te luisteren. Geen bevallige feesten of symbolieke dagen of herinneringsplechtigheden. Men gaat naar de kerk, omdat het nu eenmaal zoo behoort, en omdat men doen moet, wat volgens de traditie altijd gedaan is.
De Bijbel is een nationaal monument, dat de hervorming op één lijn stelt met de vaderlandsliefde, een gevoel, dat diep geworteld is in ’t hart der Nederlanders, en toen Lodewijk XIV, na Utrecht te hebben vermeesterd, op de groote markt alle exemplaren liet verbranden, die men ervan kon vinden, zou hij zonder grootspraak zich hebben kunnen beroemen, het intellectueele Holland van dien tijd aan de vlammen te hebben overgeleverd. De vrijheid van geweten wordt echter overal geëerbiedigd en dat wel sinds onheugelijke tijden. De godsdienstige secten zijn ontelbaar, en alle leven in de beste verstandhouding met elkander. Katholieken, protestanten, joden, muzelmannen, allen genieten precies dezelfde rechten en prerogatieven.
Men is er streng van zeden. Nooit hoort men van misdaden of avonturen, waarbij de liefde in het spel is. De jonge man, die zijn oog laat vallen op een jong meisje, doet zijn best om het tot een huwelijk te brengen, als ten minste het onderling belang erbij gebaat wordt; alles blijft kalm in de polders, ook de gevoelens.
Die ingetogenheid verdwijnt één keer in het jaar en wordt tot een deelneming aan woeste gelagen; dat is bij gelegenheid der kermissen.
Gedurende de dagen, gewijd aan deze nationale feesten, brengt de boer naar buiten alles, wat hij in gewone tijden moet binnenhouden en onderdrukken, namelijk de leelijke zijden van zijn natuur; hij danst als een schuit op hooge zee, rookt als een antwerpsche stoomboot en drinkt als den Helder op de dagen van overstrooming. Drie dagen en drie nachten lang verlaat hij, meer bepaald in sommige steden, het koffiehuis niet. Op de tafels en den grond uitgestrekt, verbijsterd door de muziek en ongevoelig geworden door den drank, blijkt hij een ander wezen geworden met buitensporige gebaren en luid klinkende woorden, en men zou niet weten, waar men hem bij moest vergelijken, als het niet bij Bacchus zelf was op zijn [11] dagen van groote uitbundigheid. De schilderijen van Rubens in het Louvre, zoo cru in hun realisme, kunnen nog als symbolen dienen, indien een schets vol echte waarneming symbool kan zijn voor een veeleischend geslacht.
Sterke paarden aan het werk.
Het bacchanaal,—dat moet erkend—verschilt naar gelang van de provincies en krijgt meer en meer neiging, tot een familiefeest te worden, ’t geen dan weer op verlies van schilderachtigheid te staan komt.
De kermissen hebben voor de jongelieden bijzonder groote beteekenis, omdat ze voor hen zeer zeldzaam voorkomende gelegenheid zijn, zich vrij te bewegen, uit te gaan. In dit moerassige land, waar van eigenlijke velden en buiten zijn geen sprake is, kan men niet, als bij ons, des Zondags gaan wandelen langs schaduwrijke wegen tusschen bloeiende weiden.
Van tijd tot tijd gaat men wel eens per boot naar Rotterdam of Zierikzee, maar die uitstapjes halen niet bij een kermisdag in de hoofdstad der provincie. Daar gevoelt men zich te huis; men kan er op zijn gemak okshoofden zwart bier verzwelgen en wafels verorberen, uien eten en komkommers of geconfijte citroenen in azijn, gekruid met harde eieren....
Het dorpje Zoutelande.
Wat de huwbare dochters aangaat, zij nemen ijverig deel aan de kermis. Lang van te voren zorgen zij voor de mooie mutsen met de ronde vleugels, die haar oogen zoo goed doen uitkomen, voor den bloedkoralen collier, het blauw fluweelen dasje, de gouden plaatjes op het voorhoofd en de gouden stiften op zij, met al die kleine extraatjes, waardoor de jongens worden bekoord.
Die kostbare sieraden zijn de trots van de boerin. De droom van ieder is, ze prachtig te kunnen vertoonen, van echt goud, opdat de wind ze even kan bewegen en ze kan doen ruischen als de vleugels van een libel.
Te Zoutelande wordt verteld, dat een zeer mooi, maar ongelukkig boerinnetje, dat door de gierigheid van haar vader geen sieraden bezat, een heftig verlangen voelde om op dit punt de gelijke te zijn van haar kermisvriendinnen, opdat zij evenals deze gevraagd zou worden te dansen, te lachen en poffertjes te eten door de jongelui, die de armoede minachten.
Toen zij naar de markt van Middelburg ging, om de melk en de boter van de boerderij te verkoopen, overpeinsde ze die lastige quaestie en was diep bedroefd, zoo geminacht te zijn, hoewel ze er aardig genoeg uitzag.
“Ik wil schitteren”, dacht ze, “want ik ben mooier dan de anderen”.
Onder het voortloopen, in haar gesloten jakje met het bruine juk op de schouders, keek ze mistroostig naar het water in de slooten, dat de zon weerspiegelde, [12] en zei tot zichzelve, dat, zoo dit water melk was, zij dadelijk genoeg zou hebben, om de mooiste sieraden te koopen van de goud- en zilversmeden in Schoonhoven.
Een miniatuurpaartje.
Toen begon ze te lachen, stond stil, nam van haar geverfde emmers het deksel af, zag, dat ze niet vol waren, deed er een weinig bij van ’t water, dat in vele tinten straalde, en zette haar weg voort.
In plaats van acht liters melk te verkoopen, verkocht ze er elken dag twaalf en verborg in een laadje de opbrengst van haar list.
Het ging zoo goed, dat ze weldra een aardig spaarpotje had en de zoo begeerde sieraden kon koopen. Zij was uitgelaten blij en kon niet laten, toen ze uit de stad terugkwam, tegen haar slapen de mooie sprieten te hechten en in het water te kijken als in een spiegel.
Helaas, toen zij zich bukte, om haar gelaat te zien, raakten de krullen, die niet goed vastzaten, los en vielen in het stroomende water.
Reneetje, op het gras gezeten, vervuld van spijt en boosheid en teleurstelling, schreide heete tranen, tot de wind haar deze verstandige woorden in het oor fluisterde:
“Wat uit het water komt, moet tot het water terugkeeren.”
Er wordt niet bij verteld, of het jonge meisje den troost aanvaardde.
Ontmoeting op straat.—De mooie ruiter.—Teleurstellend déjeûner.—Vader Kick.
Zoodra ze getrouwd is, na de uitbundige pret van de bruiloft, bergt de boerin in de laden alle kleine sieraden en snuisterijen, waar zij zoo op gesteld was als jong meisje. Het gebruik wil namelijk, dat zij er ernstig ga uitzien, juist als de vrouwen, die geen veroveringen meer willen maken, omdat ze een levensgezel hebben gevonden. Ze bewaren alles voor haar dochters, als die op haar beurt, bij de eeuwige herhaling der verschijnselen, een boer aan den haak moeten slaan.
Maar kom ... ik loop te lang in Zoutelande rond, luisterend naar den wind, die mij deze vroolijke dingen vertelt tusschen twee duwen tegen de wieken van den grooten molen.
Een melkboer, in zijn kar als een schuit, met een groot harig paard er voor, gaat naar het veld, en zijn wagen verbreekt de stilte.
Elders ontmoet ik even buiten het dorp een miniem klein paartje, jongetje en meisje. Zij, zeer moederlijk en grappig, beknort den kleinen jongen met een basstemmetje en wil hem terughouden van den weg naar Westkapelle, waar de overmoedige Willem zich heen wil begeven. Zij trekt hem uit alle macht bij een slip van zijn jasje, en men herkent in haar reeds het toekomstige vrouwtje, dat haar man afhoudt van verkeerde wegen ... beminnelijke zorg!
Overal kleine dreumesen.
Een doffe galop ... Wat is dat?... Een man met blauwe oogen in een verheugd gezicht, komt van het land terug met zijn twee paarden, zijn vrouw en zijn meiden. Hij groet en springt op den grond, al verblijder kijkend, wijst op zijn beesten, [14] die er goed uitzien, dan op mijn instrument, legt een hand op zijn borst en de andere in de neusgaten van zijn eene paard en geeft te verstaan, dat het beeld merkwaardig mooi moet worden.
Met een glimlach stap ik drie passen achteruit, twee naar rechts, één naar links, mompel een goedkeuring en open het klepje van mijn camera.
” Atsjoem! ” proest het paard nommer 1.
De ruiter, nu bepaald ten toppunt van voldaanheid, deelt mij zijn indrukken mee, helaas, zijn ze voor mij onbegrijpelijk en gaat dan weg met een beweging, die schijnt te zeggen: “Tot strakjes, wacht hier op mij!”
Nieuwsgierig kijk ik eens naar de kerk, die er kaal en somber uitziet, naar het groene veldje, waar de dooden worden begraven zonder eenige versiering of grafteeken, want wat van de aarde komt, moet tot de aarde terugkeeren zonder meer; heel de hollandsche philosofie ligt in dien zin. Ik denk er juist over, het duin te gaan bestijgen, toen opnieuw een drievoudige galop zich doet hooren. Ik bespeur mijn verheugden ruiter, die met drie nieuwe paarden komt aanhollen. Hij zegt iets en stijgt van het paard. Hij gaat bij het eene staan en verklaart, dat ik nu met mijn werk kan voortgaan.
“Je maakt misbruik, vriend!” antwoord ik in het Fransch.
En om er van af te zijn, draai ik zijn hoofd om en doe alsof ik hem kiek. Tot driemaal toe, met elk der drie paarden, herhaalde ik het grapje; toen kreeg ik een adres, met potlood geschreven, en tegelijk een betuiging van de grootste ingenomenheid.
Tot werziens, tot, tot....
Ik beklom het duin. De kinderen, uit school gekomen, toffelden in koor op hun klompjes, klots, klots, klots.... Ik moest hen tot mij zien te lokken door iets ongebruikelijks. Met mijn pet zwaaiend, begon ik hard te loopen en daarbij heftig met de armen te zwaaien, het gezicht naar de zee gekeerd, alsof ik daar iets heel bijzonders zag.
Die buitensporigheid wekte de nieuwsgierigheid. Langs alle voetpaadjes kwamen de kinderen aanloopen; ze trokken elkander mee en kogelden in het zand. Ik liep naar het strand tot aan den rand der golven. Zij volgden mij. Daar nam ik plotseling een handvol centen uit mijn zak. Zij stortten naar voren. Ik raapte wat gevallen was weer op. Een deel van de kleinen vluchtte verschrikt weg; de rest, allen meisjes, bleef om mij heen staan en stak de magere bloote armpjes uit.
“Hoepla!” riep ik; “dans eens voor mij!”
De een hief een liedje aan, en daar begonnen ze te dansen, blauw en rose geteekend tegen den grijzen hemel vóór dien blauwgroenen horizon, één en al frischheid in den koelen morgen.
Na vijf minuten werkens, gingen de kleinen om mij heen staan, en ik legde in de roode kinderhandjes de verwachte geldstukken. Toen vlogen ze weg als kwikstaarten en herinnerden mij tevens, dat het tijd was voor het lunch.
Op het duin kwam de waardin uit de herberg mij zoeken. Met de handen in de zij begon ze een lang gesprek en liet mij daarbij haar mond en haar tanden, bijna haar maag zien. Ik ging met haar naar het kleine kamertje met de blauwe, gebloemde borden aan den wand, waar een hagelwit tafellaken een reeks van schaaltjes van wit porselein droeg met deksels. Het zag er uitlokkend uit. De waard blies in alle vriendelijkheid weer veel tabaksrook uit en bracht mij een glas bier.
Plechtig nam ik met de beste verwachtingen het deksel van het eerste schaaltje, een taai stuk biefstuk dreef in de margarine.... Ik ontdekte het tweede: roodbruine worteltjes.... Ik ontdekte het derde: gekookte aardappels.... Ik deed het vierde open: gehakte kool, die naar heliotroop rook....
De waardin lachte een goddelijk lachje, vol trots.
In verslagenheid proefde ik het vleesch en verslond het in stilte, met ruime bijvoeging van bier, melk, eieren en boterhammen.... O, hollandsche keuken! Wat hebt gij mij een last gegeven! Gij vindt nergens uws gelijke, dunkt mij, of het moest zijn in de spaansche pablas, de duitsche ham of de arabische koeskoes.
Toen ik een sigaar aanstak, om het leed over het treurig onthaal wat te verzachten, trad er een der oude mannen binnen. Hij zag er nog ouder uit dan alle ouden, die ik reeds had gezien. Hij ging dicht bij het buffet zitten, liet zich een groot glas jenever geven en ging tegenover den rustigen baas een dutje doen, afgebroken door een paar zachte woorden. Ik had voor mijn oogen een doek van Teniers, en ik genoot er ten volle van. Het in woorden weer te geven, is mij onmogelijk. Geen woord zou de kalmte en rust kunnen schetsen van die beide ouden, die al rookend hun glaasjes ledigden, en daar zaten in hun houten leuningstoelen met rechte ruggen, alsof ze er nooit uit zouden opstaan. Naast hen kookte de koperen ketel; door het groene horretje vóór ’t venster vloeide de zon binnen met vaag schijnsel, dat weerkaatst werd door de borden aan den muur, en de klok, met bedachtzame haast voortgaand, stiet met haar rooden slinger de minuten over de hoofden van die heeren, die de kunst verstonden om het leven te verlengen.
Na een tijd, die lang of kort of middelmatig lang duurde, wat doet het ertoe, dronk vader Kick zijn glas tot den bodem leêg, schudde de asch van zijn sigaar en ging heen. Hij liep omhoog in de richting van de zee langs een voetpad tusschen groene heggen, met den rug naar de roode pannen van de daken.
Wat zou hij daar gaan doen?... Niemand weet het denkelijk.... Op de duinen keek hij naar den oceaan met de handen in zijn zakken en een onverschillig gezicht. Toen ik bij hem kwam, wees hij mij een stoomboot, welker rookpluim den horizon streepte en verzonk toen weer in stom en diep gepeins.
En hij, vader Kick, was mij aldus een symbool van de geslachten van Nederlanders, die als vasthoudende eilandbewoners, van de zee hun tegenwoordig land stalen, en van eeuw tot eeuw hun steenen en houten borstweringen, hun enorme dijken en hun eindelooze pieren vooruitschoven in de nevelige ruimte.
In den blik, waarmee de oude vader Kick de bewegelijke eindeloosheid peilde, scheen hij te zeggen: “Ik heb je, dochtertje, en mijn kinderen zullen je houden!”
Ze zongen er een liedje bij.
Het hollandsche land.—Het water.—De molens.—De landbouw.—De polders.—De dijken.—Oorsprong van Holland.—Een avond te Veere.—Wemeldinge.—De vijf jonge meisjes.—Stomme flirt.—De dronken man.—Het leven op het water.
Een deel van Nederland ligt, zooals bekend is, ver onder het niveau van den zeespiegel en zelfs van de rivieren, hetgeen de werken van allerlei aard verklaart, door de inboorlingen gebouwd om het water tegen te houden, sommige schijnbaar van weinig beteekenis, maar kolossale werken, als men ze nader onderzoekt.
Voordat de Rijn geboren was, waren de Nederlanden een zee. Op een goeden dag werd er in de Ardennen een bres geslagen door de meren, in hun omtrek opgesloten; de bergen weken voor de overweldigende kracht en hun wanden werden weggeslingerd tot op grooten afstand. De Rijn, een nieuwe waterloop, teekende toen Nederland, zooals het hem behaagde, met behulp van Maas en Schelde.
Aanhoudend een massa alluviaal slib aanvoerend, deed hij stapje voor stapje de zee terugwijken, tot deze haar revanche nam en toen werd tegengehouden door een nieuw menschengeslacht. De Rijn, zwakker geworden door de vele zijtakken, die hij uitzond, zou in het zand gestikt zijn, als de genialiteit der menschen hem niet te hulp was gekomen.
De krachten van de zee en die van het stroomende water, de neiging der rivieren, om hun mondingen te laten verzanden, de hevigheid der winden en de overvloed van regen, van watertoevoer bij den voorjaarsdooi, deden de drie rivieren zwellen en buiten haar oevers treden, waarbij zij in het land veel moerassen achterlieten en meren, die drooggemaakt moesten worden en daarna door dijken moesten worden omringd.
De geschiedenis der overstroomingen in Holland is bijgevolg een lange, treurige historie; zonder de Hollanders zou Holland er niet zijn; zonder hun voortdurende waakzaamheid, zou het land weldra een waterwoestijn wezen.
Van Middelburg in Zeeland tot Amsterdam en Hoorn wordt het land, dat eindeloos vlak is, door tallooze kanalen doorsneden, door bruggen, slooten, moerassen en sponzige weiden, waar de beesten soms tot de knieën inzakken.
Men moet zich een reuzendambord voorstellen, in alle richtingen doorsneden door waterwegen, waarin zich altijd wolken spiegelen en kleurige huizen, dikwijls van hout opgetrokken, en molens en kudden.
Smalle wegen, met steenen geplaveid, loopen langs de groote kanalen en brengen steden en dorpen met elkander in gemeenschap.
Weinig of geen landbouw. De veeteelt is voldoende en voedt den bewoner met vette melk, met kaas en biefstuk.
Het water heerscht alom, het overweldigende water, het water, dat rijst of daalt met de maan, en dat, zoo ver het oog reikt, zijn zacht vloeiend reuzennet uitbreidt, waar altijd-door de schepen en de booten en de eenden gaan.
De weide, van een wonderbaarlijk teeder groen, trekt bij den eersten oogopslag de aandacht, breidt ver zich uit tot aan den grijzen horizon en is bezaaid met pyramidevormige daken, met koeien en stieren van onbegrensde en verbazende rustigheid, die de welriekende geuren snuiven van de bloeiende grassen en hun tong laten strijken langs het fluweel der zachte groenheid vóór hen.
Het is eentonig, en die eentonigheid, verkwikkend voor het oog als een licht gewasschen waterverfteekening, wekt indrukken van vredige kalmte, welker afstraling men overal bespeurt, in de menschen zoowel als in de dingen.
Zenuwlijders en zij, wier bitter verdriet of wier heftige gemoedsopstand hen in onrust brengen, moeten hier bij ’t dwalen langs die duizenden van rimpellooze spiegels, te midden van die eindelooze natuurlijke tapijten, hun hart tot rust voelen komen.
Ziehier een paar schetsen. Na een hevigen regen op den weg van Monnikendam, een rood huis in een kring van kortdikke boomen; het lint van den weg ligt vol plassen, heldere vlekken, waarin het blauw van den hemel zich weerspiegelt. Andere huizen staan verderop; twee molens draaien heftig met stooten, houden een seconde op, beginnen weer, draaien, houden stil en draaien weer, de groote stilte brekend met hun gevleugeld rhythme.
O, die molens!... Hun aantal brengt een mensch van de wijs. Nooit zou men kunnen gelooven, dat er zooveel zijn. Ze dienen voor alles, voor het uitpersen van olierijke zaden, het braken van vlas, het zagen van hout, het pompen van water. Het minste zuchtje wind, dat over het land strijkt, moet voor de industrie zijn dienst bewijzen, wordt even vastgehouden om de duizend wieken te helpen draaien, die hun bewegelijke kruisen teekenen op de grijze lucht.
Groote en kleine, ronde en vierkante, er zijn er van allerlei soort en vorm en afmeting, van ’t kleinste watermolentje, dat wanhopig en woedend draait, tot den indrukwekkenden toren van den tolhuismolen, begroeid met zachtgroen mos.
Die molens hebben reden van bestaan. De dijken en de sluizen, die tegen het buitenwater zijn gemaakt, tegen de zee en de rivieren, zouden alleen niet voldoende zijn geweest, om Holland bewoonbaar te maken, zoo het land niet de kunst verstaan had, zich van het binnenwater te ontdoen, dat aangevoerd wordt door de regens, de hooge vloeden, de bronnen en de afgraving van het veen. Bij gebrek aan machines, ging men bij den wind om hulp, en men bevond er zich wel bij.
In 1850 berekende men, dat 30.000 H.A. lands, met inbegrip van het beroemde Haarlemmermeer, zoo van den Oceaan teruggewonnen en voor den landbouw beschikbaar gesteld waren.
De groote moeilijkheid bestond in de handhaving van het evenwicht tusschen de bijzondere belangen van die polders en de algemeene belangen van het afwateringssysteem, waaraan het land zijn bestaan te danken heeft. De verdeeling van de watermassa’s moet met oordeel geschieden, of er kunnen de grootste rampen uit voortvloeien. Maar men voorzag erin door het in ’t leven roepen van scholen voor ingenieurs, waar het kleine leger werd gevormd, dat in opdracht heeft, het grondgebied te verdedigen tegen den eeuwenouden vijand. Als het al niet zoo [16] moeilijk is, een sluis te bouwen, een dijk te dichten, een moeras droog te leggen, er is veel wetenschap en veel oplettende waarneming noodig, om op de goede wijze de watermassa’s af te voeren en te verdeelen.
Een ander schetsje. Te Westkapelle komen twee vrouwen uit den molen, waarvan de ramen twee groote oogen lijken boven een deur, die een neus verbeeldt. Eén heet Keetje; zij is getrouwd met Jocker, den eigenaar van den molen; de andere is haar schoonzuster, Van de Eserke, wier man boer is. Beide verbazen zij zich, dat de boot van Rotterdam nog niet de zakken koren heeft meegenomen, waarmee men haast heeft, als men ten minste ooit haast met iets kan maken.
Vader Kick, in gedachten verdiept.
De landbouw, voor zoo ver men eigenlijk hier van landbouw spreken kan, bepaalt zich tot aardappels, kool, wortels en bieten. Weinig koren, alleen wat tarwe en haver, en dan nog vlas, ziedaar alles. Dat is zeker een der redenen, waarom men geen brood eet, maar zich voedt met meelspijs, melk en boter.
De velden, waar iets verbouwd wordt, zien er slikkerig, vet, leemachtig uit; in regenachtige perioden zakken de karren er tot de naven der wielen in. Zoo’n land zou niet geschikt zijn voor de verschillende producten van onze landbouwstreken.
De beetwortel wordt in Zeeland over een groote uitgestrektheid verbouwd. Als de herfst in het land is, ziet men van alle kanten wagens, door sterke paarden getrokken, heele bergen er van naar de aanlegplaatsen vervoeren. Indrukwekkend verrijzen die hooge hoopen, alsof er manna uit den hemel was gevallen, en onophoudelijk worden de vrachten geschift en geteld door groepen, die niet veel haast maken, terwijl de dikke kegels, die bultig of opgezwollen en log zijn, symbolen lijken van de menschen, die ze wegen.
De schuiten, het eenig mogelijke vervoermiddel in deze vochtige oorden, komen ze halen, om ze te brengen naar de rustige fabrieken, waar de stoom hen zal vervormen.
Over de kanalen met de duizenden van zijtakken glijden de vaartuigen. Den ganschen dag gaan er zoo voorbij, en men vraagt zich af, hoe de schippers niet verdwalen te midden van die waterwegen, die alle op elkaâr gelijken.... Maar de wind, die hen leidt, bedriegt hen niet, en zij komen zonder ongevallen in de gewenschte havens, waar ze hun lading lossen en haar na zorgvuldige opeenstapeling inwisselen tegen klinkende guldens of tegen ruilwaren.
De voortglijdende schepen en de draaiende molens zijn de eenige verlevendiging van de al te groene landschappen.
Achter de kunstmatige oevers, aangelegd om het land te beschermen, komen de met wimpels versierde masten aanglijden, zachtjes en voorzichtig, en het is allermerkwaardigst, die zeilen en masten te zien passeeren boven de landen als lange, zwarte kaarsen.
Door het trillend water van ’t kanaal wenden de schuiten stil en ernstig hun steven stroomaf langs de buigende waterlelies en trekken strepen over het water, en op den kalen oever zeulen magere, kleine paarden ze voort, langzaam en voorzichtig door het groene polderland. Links en rechts strekt dat zich onafzienbaar ver uit, zeeën van groen vormend, waar het eenig teeken van menschenleven gegeven wordt door de molens met hun wijde wiekenvluchten, als spoken ijlend door de lucht. Zij knikken den reiziger toe, al springend en huppelend in een rhythme als van den dans. Ernstig loopen koeien en ossen van bruine kleuren door de velden en scheren de malsche grassen af, terwijl door het water van de vaarten de schuiten gevolgd worden door een stoet van eenden. [49]
Grazende schapen aan ’t kanaal.
Holland is het land, waar het allerminst geluiden worden gehoord, want alles glijdt er over ’t water.
Er bestaan booten voor iedere soort van transport, dus ook voor passagiers. Dat zijn kleine stoombooten, met hutten en dekken, die zonder eenigen schok voortglijden door de kronkelende wateren.
In postuur naast zijn paard.
Als de reis lang is, richt ieder zich in als thuis, zit te rooken of zet zijn werk voort, als om zuinig te zijn met de stof, waaruit het leven is gemaakt. Er wordt geschreven, gegeten, geslapen. De vrouwen naaien, breien, vertrouwen elkander geheimen toe. Van die haven tot die gindsche ligt voor haar de lengte van een halve kous, van een boezelaar of een intiem verhaal.
Men vaart langs een eentonig landschap, dat is waar; maar hoe rustig en verkwikkend is het niet, in die algemeene stilte den vorm der wolken na te gaan en het oor te luisteren te leggen naar ’t geschuifel van het water, als het door het bootje wordt gekliefd! Dit is een feest der diepe gewaarwordingen, feest van vloeiend water en nevel, van ’t koeltje en het licht en de golfjes!
De minste afwisseling krijgt dadelijk een wonderlijk groote beteekenis, en men gaat een molen bewonderen, die er wat sierlijk uitziet, of een roode boerderij, een vreedzaam rund, een jongen, die voorover buigt, om zijn bootje voort te trekken met behulp van zijn hond.
In ’t voorjaar en den zomer geven waterlelies en irissen witte en gele tinten aan het blauwgroen water van den kant der kanalen, en in de schemering werpt de zonsondergang van mooie avonden er het geheele gamma van zijn kleuren neer, en men krijgt de illusie, over goud, purper en saffier te varen. Wie Holland wil leeren kennen, moet per boot reizen liever dan per spoorweg. Het aanleggen bij de verschillende landingsplaatsen brengt den reiziger tot in het hart van ’t hollandsche land en laat indrukken na, die een vreugde zijn voor langen tijd. [50]
Trouwens die methode van vervoer beantwoordt zoo uitstekend aan de natuur van het land, dat zij de eenig mogelijke schijnt te zijn. De meeste diensten, die elders per wagen worden verricht, gaan hier door middel van booten. De groenteboer duwt zijn schuit voort, beladen met groenten, vrachten of bloemen, zooals hij in Frankrijk zijn ezeltje of zijn karretje leidt.
Te Amsterdam hebben de verhuizingen te water plaats; melk, bloemen, hout enz. worden eveneens zoo vervoerd en aan de eene gracht heeft men de markt voor het eene, aan de andere gracht die voor het andere product.
Nadat hij het water heeft teruggedreven, weggejaagd en met dijken beteugeld, houdt de Hollander ervan, het overal heen te voeren; hij leidt het door zijkanalen en slooten, maakt er de afsluiting zijner landerijen en weiden van, de barrières voor zijn kudden, zonder dat hij honden of herders noodig heeft.
Er wordt alleen een uitzondering gemaakt voor de schapen, die dwaze viervoeters, die verdrinken zouden zonder opzet, doordat ze met hun neus al te ijverig den weidegrond besnuffelden. Men komt ze soms tegen langs de vaarten, ijverig grazend, gehoed door hun eigenaar in een rossige overjas.
Te Wemeldinge, ten zuiden van Goes, vindt men zulke tooneeltjes ook, getuige dit haastige schetsje, dat mij een mijner meest typisch hollandsche gewaarwordingen gaf: een avondhemel van lichtgrijze kleur, een geelachtig kanaal, een langzame schuit, stijve molens, bruine polder, witte beesten met zachte omlijning, oude man in gedachten, stilte.... Zelfs de hond blaft niet, als een schaap den verkeerden kant uitgaat, maar bepaalt er zich toe, zijn snuit tusschen de pooten van de afgedwaalde te steken.
Wemeldinge is een oud plaatsje, vooruitgeschoven sluizenpost in de wateren. Ik kwam er op een regenachtigen morgen aan, toen de hemel in toorn zijn ganschen watervoorraad uitgestort had. Ik had Zoutelande verlaten, om mij naar Westkapelle te begeven, waar de beroemde westkappelsche zeedijk is, alleen te vergelijken bij die van dichtbij den Helder. Die dijk, verscheiden duizenden meters lang, uit enorme steenen en stevige palen bestaande, stelt een verbazende hoeveelheid arbeid voor, wanneer men bedenkt, dat er noch steengroeven, noch wouden in de buurt zijn. Een kolossale molen steekt er boven uit, niet ver van de huizen met roode daken. Dat alles ziet er niet juist treffend uit, doet ten minste niet bij den eersten aanblik verbaasd staan. De natuur verzacht ook een beetje het bewijs der menschelijke energie, door elk open plekje met gras te bekleeden; maar zij kan de zee niet beletten, er onophoudelijk tegen aan te slaan, en als men zich keert naar de vlakte, krijgt men een indruk van wat de zee heeft moeten afstaan.
Van Westkapelle naar Veere is niet ver, langs een goed onderhouden weg. Te Veere is een oud kasteel in een hotel veranderd, onmiddellijk aan het water gelegen. Een ronde toren is het eigenlijke hoofdblok van het huis en dient als gezelschapszaal op de eerste verdieping. Hooge vensters met diepe vensterbanken bieden een goede zitplaats, om den strijd gade te slaan van de zonnestralen tegen de nevels en de wolken en de schaduwen.
Bij het vallen van den avond vallen er subtiele, teedere kleuren in de ruimte neer, en mooie lichteffecten worden verkregen; als dan de avond en de nacht daar zijn, dansen overal op het water de lichtjes en de vuren, teekenen zich eerst onduidelijk af, komen naderbij, worden rooder, verdwijnen weer. Men hoort geen roeiriemen plassen, noch geklepper van zeilen of liedjes van scheepsjongens, en ’t is, of het spookschepen zijn, die schatten van de diepten zoeken.
Te Veere nam ik den volgenden dag een vroege boot en voer naar Zierikzee in een fijnen regen, wanhopig eentonig, een hollandschen regen, die echter spoedig overging in dikke pijlvormige stralen, met woeste vaart uit den hooge naar beneden schietend.
Ineengedoken in mijn regenmantel, onderging ik op stoïcijnsche manier den storm, kijkend naar de wagens, die weggezakt waren in den weeken grond der velden en nu en dan omhoog gehaald werden door de krachtige inspanning van paardenheupen en pooten, met vet slib bezoedeld.
Maar ten slotte werd het toch weer helder; ik besteeg mijn fiets en rolde door het land, overal rondkijkend en tegen den wind in trappend.
Ik legde vele kilometers af, reed over ophaalbruggen en dammen, langs weiden en stukken bouwland, door dorpen, die alle aan elkaar gelijk waren, en kwam te Wemeldinge op den tijd toen mijn maag luide riep om nieuwen voorraad.
Wemeldinge heeft een hoofdstraat, beplant met geschoren olmen. Geleid door een klein meisje, kwam ik al gauw in ’t eenige logement der plaats.
De waard, een groote, magere man met een profiel voor een medaille, ontving mij vriendelijk. Hij waarschuwde zijn vrouw. Deze was niet bij machte mij te begrijpen en riep haar dochters. Vijf jonge, frissche deerntjes, lachend en rose en mooi, kwamen te voorschijn en stonden met haar bloote armen en haar gevleugelde mutsen om mij heen. Ik nam een blad papier en teekende een koe, toen een brood, een karn en andere ingrediënten, die als symbolen konden dienen van voedsel, dat ik wenschte te verorberen. Zij vouwden de handen, lachten zeer luid en spraken allen tegelijk onder druk bewegen van haar kleine handen, om mij een massa geheimen te onthullen.
Ik haalde mijn woordenboek voor den dag. Dat wekte sensatie.
“Lief boerin ... aardige meisjes...”
Zij dansten van pret. De moeder liet ze op een rij staan, telde ze met den voorvinger en klopte zichzelve op de borst.
“Ik heb ze het leven gegeven.”
“Mijn compliment... Bekoorlijk... Ik heb zoo’n honger!”
Nu haastten zij zich. Eén bracht melk, een ander roastbeef, een derde brood, een vierde kaas. De vijfde, die heel mooi was, een Martha gelijk, bleef stil bij mij en hielp mij den weg vinden in het labyrinth van mijn zinnetjes, die zulk duister Nederlandsch bleken te zijn.
Als een pacha ging ik aan de tafel zitten, bediend [51] door de bekoorlijke schoonen, wier rustige gratie en frischheid mij kalm stemden. Ik verscheurde het taaie vleesch met mijn tanden en verslond met mijn oogen de aardige tronies. Inderdaad ben ik nooit het voorwerp geweest van zooveel attenties, zelfs niet in mijn vaderland, waar de jonge meisjes toch heel lief zijn.
Toen ik verzadigd was, stak ik een sigaret aan en beloofde den jongen dames waar te zeggen. Het was vermakelijk. Zij kwamen dicht bij mij staan, terwijl ik met gefronste wenkbrauwen als een wijze sybille de lijnen van haar handjes bestudeerde.
Daarop wilde ik weten, hoe oud ze waren. De handjes gingen omhoog en als kleine kinderen, die op de vingertjes optellen, rekenden zij de lentes na, die ze achter zich hadden.
Ik vroeg ze, mij een hollandsch liedje voor te zingen. Ze vatten elkander om het middel, traden terug tot achter in de kamer en liepen naar mij toe onder het zingen van een airtje, tra la la.... Toen bukten ze allen en lachten, dat ze schaterden, om daarna haastig weg te loopen. De vader, die tusschen zijn glazen en blaadjes kalm zijn pijpje zat te rooken, lachte mee.
Groote molen op den dijk te Wemeldinge.
“Waar zijn zij heen?” vroeg ik in armzalig Duitsch.
“Naar boven,” zei hij, wijzend naar ’t plafond.
“Ik wou haar portret wel maken.”
“Wacht een oogenblik.”
Beneden aan de trap wezen vijf paar zwarte pantoffeltjes, met kralen versierd, op een overhaaste vlucht. Hoewel ik er lust toe gevoelde, durfde ik niet naar den harem opstijgen; dus vergenoegde ik mij met wachten en een sigaartje te rooken.
Een kwartier ging aldus voorbij; daarna hoorde ik achter de deur een onderdrukt geluid. Ik deed de deur open. De oudste drie stonden daar, uitgedost in de beste spullen.
“En de beide anderen?”
Zij schudden het hoofd, wezen op haar kapsel, haalden de schouders op, en ik meende uit de bewegingen te moeten opmaken, dat een aanleiding van coquetten aard ze belette, naar beneden te komen.
“Maar wij zijn er, wij!” beduidden ze mij.
Ik volgde de meisjes in den tuin, waar een groen hek dien afsloot, begroeid met klimrozen en loopend langs een wegje. De zon scheurde bij tusschenpoozen de zware wolken, die in troepen langs den hemel draafden, en verlichtte dan plotseling den violetten horizon met een geelachtig schijnsel; maar de mutsjes met de ronde vleugels vulden voor mij de gansche ruimte, zooals ze daar boven de levendige oogen een geheimzinnige taal spraken. De jonge meisjes lachten en lieten de armen hangen. Ik nam ze om beurten bij de pink en bracht ze naar het hekje, waar ik tegen leunde, om haar in oud Fransch een fijn complimentje te maken, waarvan zij enkel den klank begrepen; maar die was aangenaam, want het was dit versje van Ronsard:
“Donc, si vous me croyez, mignonnes,
Tandis que votre âge fleuronne
En sa plus fraiche nouveauté,
Cueillez, cueillez votre jeunesse;
Comme à cette fleur la vieillesse
Fera ternir votre beauté.”
Toen zette ik de drie gezichtjes door mijn voorbeeld in de gewenschte plooi van ernstige vriendelijkheid, en ik ging wandelen, na even mijn vinger gelegd te hebben op de gouden vlindertjes bij haar voorhoofd.
Ik liep langs het groote kanaal. De sluizen, die ieder oogenblik opengaan, lieten langzame schepen door, die, met de zeilen geheschen, zich verwijderden in de groene omgeving tegen den bewegelijken achtergrond der lucht, waar zware wolken voortjoegen. Wagens waren in de buurt bezig hoopen beetwortelen af te laden. Een oude man hoedde de schapen op de hellingen van den wal. En overal stilte, altijd stilte ... toen weer avond.
In de biljardkamer zie ik mij vervolgens, passend bij de omgeving, gezeten in een hoek en sigaretten rookend met tegenover mij twee van mijn jonge meisjes, die met droge tikjes aan het breien zijn. [52] Wij lachen nu en dan tegen elkander met in onze oogen werelden van onuitgesproken dingen. Ik geniet van de witheid harer aardige huiven, van de blankheid van haar teint, de lenigheid harer bloote armen, mooi uitkomend tegen ’t zwart fluweel der korte mouwtjes. En die stomme flirt in het koffiehuis van het verloren dorp bij den rook van sigaren en de schokjes van de biljardballen, bewogen door ernstige spelers, bij de kolossale glazen bier en de verbleekte chromo’s aan de muren, wekt allerlei illusies in mijn geest.
Ik denk, dat ik een der boeren ben, en dat ik hier in huis aan de tafel zit, om mijn hof te maken aan Reneetje Korstanje, dochter van Frans Korstanje, waard te Wemeldinge. Reneetje is met de laatste kermis zestien jaar geweest, en ik heb haar onder de anderen uitverkoren om haar oogen, die een gouden glans bezitten. Ik heb haar te dansen gevraagd, heb haar poffertjes laten eten, en aan haar pink heb ik een zilveren ringetje laten glijden, uit de schatten van een marskramer opgezocht. Den volgenden dag ben ik aan ’t venster komen kloppen, en ik heb mijn eerlijke bedoelingen aan den vader blootgelegd. De oudere zusters zijn een beetje jaloersch geweest, want zij wachten met ongeduld, dat voor haar de tijd van trouwen komt; maar ’t zijn goede kinderen, en ze hebben vriendelijk tegen mij gelachen, nauwkeurig lettend op mijn manieren, om te zien hoe een minnaar doet.
Westkappelsche Zeedijk.
Ik ben in het bezit van drie schuiten, en ik vaar van Goes en de andere plaatsen van de eilanden naar Rotterdam. Ik passeer alle twee of drie dagen Wemeldinge, en dat zal heel gemakkelijk zijn, want ik zal daar dan een mooi huishoudstertje op mij vinden wachten. De bruiloft moet binnen een maand gevierd worden; er zal een groot feest zijn; we zullen violen hebben en lange linten, jenever, rundvleesch en zwart bier.
Reneetje zit nog altijd te breien. In Holland breit men niet, als in Frankrijk, met de punten der vingers. De breisters hebben in de ceintuur een scheede van gesneden hout; ze steken daar een naald in en de wol wordt tot breisteken met een verbazingwekkende snelheid, begeleid door een aanhoudend gegons.... Reneetje breit. Ik schets haar portret. Zij houdt nu en dan even op, om haar vingers rust te geven, en ziet met open blik zonder schroomvalligheid of brutaliteit naar den franschen meneer, wiens baard veel indruk op haar maakt.
De oudste, een mooie blondine, komt binnen en wenkt mij, haar te volgen. Zij brengt mij naar een zaal en wijst naar de tafel, waar vijf porseleinen dekschalen op staan met melk en thee en boter.
Ik licht bevend die bedriegelijke deksels op en word bijna flauw van de geparfumeerde geuren, die opstijgen van de voor mij bereide gerechten. Maar ik moet dapper zijn, want elk oogenblik gaat de deur half open, en een der vijf gezichtjes komt eens kijken naar wat ik doe. Ik voel mij door blikken omringd.... Ze kijken stellig door het sleutelgat, door het venster en glinsteren, om mij te dwingen, die dingen daar in te slikken. Ik tracht mij te onderwerpen; maar ik stik bijna en bepaal er mij toe den biefstuk te eten, het gekookte vleesch en ’t brood, die alle redelijk smaken.
Kleine klompenjongetjes in Volendam.
De avond gaat om met langzamen tred. Een jonge onderwijzer, die brokjes kent van Fransch, Engelsch en Duitsch, heeft met mij gepraat over zijn toekomstplannen, zijn vrije gedachte en zijn familie. Om elf uur gaan de klanten opstaan en vertrekken. Alleen een kleine, ronde, oude man, wiens ambitie bij ’t biljarten ik had opgemerkt, bleef zitten en snorkte kalm.
Oolijke Volendamsche deerntjes.
De herbergier schudt hem heen en weer; verloren moeite. Men schreeuwt hem iets in ’t oor; hij beweegt niet. Men zet hem overeind; hij slaat zijn zware oogleden op en is op ’t punt te vallen. Hij wordt naar de deur geloodst; maar hij doet drie schreden, om dan op den vloer te vallen als een lijk. Zijn witte schedel met enkele gele lokken dreunt dof op den grond, en hij blijft liggen, weer in slaap vallend....
De vijf boerinnetjes zijn doodverschrikt en vouwen de handen. De vader, die het lastig vindt om de politie, gooit water in het bleeke gezicht van den dronken man, terwijl de moeder mij geschiedenissen vertelt, die zeker wel interessant zijn, maar waarvan ik geen woord begrijp.
Daarom neemt de waard een heldhaftig besluit; hij vat de beenen van den oude, wijst mij het hoofd, en samen hijschen we hem op het biljard, waar hij lekker blijft doorslapen, als lag hij in een veêren bed. Buiten valt de regen met zacht geluid. Daar wordt kort op de deur geklopt. Een stem vraagt iets. Er wordt open gedaan. Een jonge boer met het ronde hoedje en het vest met metalen knoopen, komt binnen. Het oudste meisje keert zich blozend om. Hij kijkt naar zijn oom, want hij is, schijnt het, een neef, die zoo twee van de drie avonden den dronken man komt halen. Hij schudt meewarig het hoofd, neemt hem op zijn schouders en gaat heen, begeleid door een straal van licht, die uit het koffiehuis over den weg valt onder de ronde, geschoren olmen naar de donkerheid, het water, de zee, het onbekende. En ieder volgt in stilte de schreden van den jongen man, den schutsengel, die den als dooden grijsaard meevoert.
Den volgenden morgen ging ik, na een ruime uitdeeling van handdrukken aan het geheele huishouden en slechts eenige guldens armer, aan boord van de eerste stoomboot en voer over de kronkelende kanalen tusschen molens, weiden en dijken naar Noord-Holland.
Die stoomboot zag er verbazend huiselijk uit, en ik voelde, toen ik mijn voet op het dek zette, dat ik er zou kunnen slapen, zooveel ik wilde, zonder te worden gestoord. De kapitein, een droog en ernstig heer, stelde mij voor om naar beneden te gaan, daar het boven koud en winderig was. Zijn vrouw, een jonge blondine met blauwe oogen, die er met haar krulletjes en een kleine rose boezelaar kinderlijk uitzag, zat er en streelde een dikke poes. Zij stond op bij een teeken van haar man en trad een klein keukentje binnen, achter een schot verborgen, bracht ververschingen en terwijl de rook der sigaretten haar blauwe oogen verzachtte, er iets wazigs aan bijzette, zooals de ziel is van haar volk, liet ik mij zachtjes door het bootje schommelen.
Des avonds, toen de lichten werden aangestoken, verschenen dokken en bruggen en vele masten van schepen; klokkenspel weerklonk, en het stoombootje gleed als een vlindertje tusschen reuzengevaarten Rotterdam binnen bij het slaperig geluid van de stoomfluit....
De hollandsche visscher.—Volendam.—De wasch.—De kinderen.—De eenden.—De haringvangst.—De zoon van den visscher.—Een zonderling eiland: Marken.—Te midden van het water.—De huizen.—De zeden.—De jonge meisjes.—Vooruitzichten.—De turf en de veenderijen.—Nationaal product.—Hoogveen en laagveen.—Plaatselijke steenkool.
Als men visschers wil vinden, moet men ze niet in Zeeland zoeken, ondanks de drukte in Vlissingen. Men neme liever de boot, doe Kortgene, Stavenisse en Zierikzee aan en ga van Rotterdam over den Haag, Haarlem en Amsterdam, kalmpjes naar Volendam aan het strand der Zuiderzee; dat is de goede manier.
Volendam is langs den straatweg 16 K.M. van Amsterdam verwijderd. Het is een punt van bijeenkomst van schilders uit alle landen, die zich van het havenstadje hebben meester gemaakt, om er hun kunstproducten aan te ontleenen.
De kleederdrachten, de menschen en de huizen zijn alle geschikt om een kunstenaarsoog, dat het schilderachtige liefheeft, te boeien.
De huizen, die door elkander gebouwd zijn langs de pier, omgeven meertjes en binnenzeeën, kanalen, plassen en slooten, waar ze hun steunpilaren in drijven. Door het vettige water, zwaar en vuil van afval en allerlei ander ontuig, duikelen luidruchtige, onbeschaamde, vraatzuchtige eenden; zij proesten en snuiven, zonder zich te storen aan de schuiten en en bootjes, waarmee de kooplieden de nabijzijnde dorpen bezoeken.
In de verte is de grijze, vlakke, nevelige horizon versierd met molens, die hun vluggewiekte kruisen zwaaien, en met zilveren linten van kanalen.
Op waschdagen wapperen linnengoed en veelkleurige bovenkleêren overal in den wind; de huizen zijn er mee gedrapeerd, reeksen palen behangt men er mee, en alles bolt en klatert, alsof het vlaggen waren.
Volendam is eerst echt Volendam bij stormachtige lucht en op waschdag. Ieder is buiten. In tegenstelling met gewone steden, waar men alleen bij noodzaak uitgaat, wordt er hier met pleizier gewandeld, zooals in alle visschersplaatsen. Er wordt namelijk door de mannen tusschen twee vischperioden het gemakkelijke, kalme leven geleid van een solied rentenier. Ze zitten te praten of loopen op klompen rond, slap en lui, tot de klok van den afslag hen roept en, als het ware, verzamelen blaast.
In zijn buitensporig wijde broek, zijn buis en das en bontmuts, heeft de visscher uit Volendam iets aparts, dat niet te beschrijven is. Hij heeft iets van een Rus, een Laplander en een Mongool, maar toont zich Hollander door de duizenderlei kleine eigenaardigheden van zijn houding en bewegingen en woorden.
Buiten de tijden, waarop hij op de Zuiderzee zwalkt, met zijn netten werkend in de nog al kalme golven, is er weinig verscheidenheid in zijn werk. Zijn langzaamheid is een gewoonte. Hij flaneert altijd; dat zegt alles. Hij heeft niet, als menschen uit [55] andere deelen van het land, kleine zorgen voor zijn tuintje, voor den oogst of voor zijn industrie, en de vrouwen kunnen het huiswerk best af.
Hij flaneert dus maar, of maakt zonder haast zijn aas voor ’t visschen in orde en zijn netten; hij hurkt in de zon neer met zijn vrienden, om welbehagelijk te rooken, of zit met zijn massieve zwaarte op de steenen pieren en zware houten beschoeiingen, die over de zee zijn uitgebouwd door zijn gestorven voorvaderen.
Meisjes en mutsjes van Volendam.
Toch is hij bezig, maar in volslagen kalmte en geniet genoegelijk de rust der stille uren.
Dit schetsje symboliseert hem: Op een achtergrond van vastgemeerde booten en een golvende deining, waar de wolken zich in spiegelen, laat Frans, liggend op den achtersteven van zijn boot, zich zachtjes wiegelen als een kindje, wachtend, tot men hem manden brengt, om de zilverkleurige visch in te bergen, die schittert in het ruim van zijn schuit.... Met de handen in zijn zakken, de pijp in den mond, rust hij daar uitstekend, en men weet niet vooruit, wanneer die zoete kalmte een eind zal nemen.
Enkele zeelui echter—maar er zijn niet vele zoo—zijn wat actiever, laten groenten en andere levensmiddelen uit de naburige stad komen en schuiven kalmpjes hun handkarren voort, die er mee beladen zijn, en waarmee ze bij de huizen venten.
Kinderen loopen in troepjes rond, met veel drukte van klompengeklots, maar zonder roepen of schreeuwen, net als in Zeeland. De kleine meisjes dragen het kanten mutsje van den eigenaardigen om het hoofd sluitenden vorm, de jongetjes dragen, evenals hun vaders, een wijde broek, kort buis en bonten muts.
Het is wezenlijk een genot voor de oogen. Als zij in een lange rij dansen over de planken van de pier of vroolijk huppelen met de ronde, tevreden gezichtjes, moet men op mijn woord wel belang in hen stellen, en men krijgt grooten lust ze mee te nemen, die aapjes van Volendam, om ze in zijn [56] vaderland eens te laten zien als zeldzaamheden van waarde.
Er zijn verrukkelijke paartjes, precies gelijkend op personnages van oude schilderijen, die ons doen glimlachen, omdat er zooveel goed humeur en vroolijkheid van hen afstralen, zooveel gezondheid ook en gemoedsrust.
Waschdag in Volendam.
De vrouwen zijn zeer druk in beweging in Volendam, drukker dan op andere plaatsen. Zij leven veel minder binnenshuis opgesloten en doen meer mee aan wat buitenshuis geschiedt. Sommigen wasschen het huishoudwaschgoed in zeewater aan den rand der op een rij liggende booten, anderen hangen de stukken uitgespreid op aan lijnen, die daarvoor tusschen palen zijn gespannen, terwijl de wind om haar henen blaast.
Onze fransche visschersvrouwen babbelen, met het breiwerk in de hand, uren aaneen; maar deze vrouwen zijn alleen uit noodzaak buiten. Waar zouden ze ook gaan praten? Aan alle kanten is slechts water, in slooten en plassen en vaarten. Buiten de pier en de beide wegen van Edam en Monnikendam, is alles water of moeras.
Het dorp Volendam.
De eenden, die bij duizenden tusschen houten hekwerk gehouden worden, kwaken onafgebroken. Het plaatselijke leven concentreert zich op de pier, waar de mannen rondloopen bij het gebouw van den vischafslag.
Zijn dit dus de afstammelingen van de beroemde hollandsche zeelieden, die oudtijds de wereld vervulden met den klank van hunne heldendaden, toen zij den bezem voerden in den mast, om de zee schoon te vegen, en die de vloten van Frankrijk en van Engeland konden weerstaan?
Mijn God, ja ze zijn het wel, en hun schijnbare apathie verbergt waarschijnlijk een verrassende wilskracht. Is Nederland niet door hen groot geworden; heeft het aan hen niet zijn bestaan te danken?... Het vlakke, vochtige land had geen koren, geen steenen en geen hout; zij hebben er die noodzakelijke dingen aan geschonken, door er den buit der zee voor in te ruilen. Zij hebben van de zee en haar rijkdommen geprofiteerd en profiteeren er nog van, als van een grooten voorraadsschuur vol geconserveerde levensmiddelen.
Naar den aard der visschen, die in iedere haven het veelvuldigst voorkomen, onderscheidt men verschillende takken van de vischvangst. De haring is door den overvloed, die ervan gevangen wordt, en door zijn goeden naam in het verleden, een echt nationaal product, zoo goed als turf en tulpen. [57]
De vrouwen van Volendam buitenshuis bezig.
De Hollanders onderscheiden drie soorten van haringen, den pekelharing of gekaakte haring (kaken is het opensnijden van den haring met een mes en de visschen dan in lagen leggen, in vaten, op zout); den steurharing, die in den herfst op de kusten van Engeland wordt gevischt, en den panharing of versche haring, dien men in de Zuiderzee vangt en die tot voedsel dient van de armere klassen der bevolking.
Jong moedertje op Marken.
Die laatste categorie is het interessantst, want zij is het groote middel van bestaan voor de visschers van Volendam, van de andere havens der kust en van de bewoners der eilanden Urk en Marken.
De haven van Vlissingen hield zich het eerst met de haringvangst bezig in lang vervlogen tijden, zoo in de buurt van de 12 de eeuw. In 1360 vond een man uit Zeeland, genaamd Willem Beukelszoon, de kunst uit van het haringkaken, dus het bereiden van den haring en het bewaren in zout, waardoor hij een grooten stoot gaf aan de plaatselijke industrie. Die ontdekking werd het uitgangspunt voor de ontwikkeling van geheele streken en legde den grond tot dien publieken rijkdom, waardoor de bataafsche natie in staat is gesteld, de enorme belastingen te betalen, noodig geworden door het onderhoud van de werken, tegen de zee opgericht.
Te Hoorn werd in 1416 het eerste groote net gemaakt, waarvan het nut, gevoegd bij dat van het inzouten, tot in ’t oneindige de opbrengst der zee vermeerderde.
Die netten, echte reuzen in hun soort, wekken de gedachte aan de milliarden visschen, eeuwen aan een door de naburige volken verslonden, en men begrijpt, waardoor Holland ondanks de armoede van zijn grond een rijk, soliede en welbehagelijk land heeft kunnen worden.
Er gebeurde bovenmatig veel voor de haringvangst. Geschiedschrijvers zijn er niet over uitgepraat en geven wonderbaarlijke statistieken, volgens welke men moet aannemen, dat het geheele volk zich bezighield met het vangen, zouten en verkoopen van haring.... In verordeningen werd het manna van de zee genoemd het Peru van de Bataafsche Republiek.... Premies tot aanmoediging werden tot aanzienlijke bedragen gegeven aan de Broederschap der Haringvisschers, tot schade van andere takken van vischvangst. Geen ander dan een geboren Hollander mocht zich met het kaken bezighouden.... In ’t kort, de uitvoerigste reglementen beschermden op allerlei manieren deze al te interessante industrie.
De nederlandsche haring trotseerde aldus langen tijd alle vreemde concurrentie en deed meer voor de grootheid van het land dan de beste kanonnen.
Toen volgden de oorlogen van het Rijk. Groot-Brittannië, altijd zoekend naar de beste gelegenheden om handel te drijven, verleende vrijstelling aan de geheele vischvangst, schafte het systeem der premies [58] af en bracht, door den haring voor minder geld te verkoopen, aan den hollandschen handel groot nadeel toe.
In hun weelde als verstijfd, gingen de eigenaars der hollandsche haringbuizen niet met hun tijd mee en zagen langzamerhand hun handel verloopen. De zaken gingen zelfs zoozeer achteruit, dat de regeering op haar beurt de premies moest afschaffen.
Tegenwoordig heeft de haringvangst geen nationale beteekenis meer, en al is zij nog voor den visscher een bron van eerlijke inkomsten, zij is niet meer een voorwerp van algemeene zorg.
De echte haringvisscher brengt zoo weinig mogelijk tijd aan den wal door. De zee is voor hem alles: zijn bruid, zijn vrouw, zijn wieg. Met zijn bijbel en zijn pijp zou hij naar het eind der wereld gaan en weer nieuwe werelden ontdekken, als er nog nieuwe waren. Er werd te Volendam met eerbied gesproken over een zekeren Hans Ouderke, tegen wien men eens in een herberg gezegd had: “Je moest eens naar Indië gaan.” De brave man ging zijn logger de volgende dagen bemannen en ging er heen.... Een anderen keer vond hij den weg naar Californië, zonder andere hulp dan zijn kompas.
Als de visscher niet op den gewonen tijd thuis komt, beschouwt men hem als verloren, en zijn vrouw mag, als er drie jaren zijn voorbij gegaan, een nieuw huwelijk sluiten. Vroeger schreef de wet een tusschentijd van tien jaren voor; maar toen de zedelijkheid daaronder leed, werd de bepaling verzacht.
De zoon van den visscher wordt visscher. Van den leeftijd van vijftien jaar af kent hij volkomen de kunst van ’t ophalen der volle netten, het omgaan met de zeilen en de beheersching van het roer.
Zeer onafhankelijk, zeer godsdienstig en zeer aan oude gewoonten gehecht, volgt hij in alles ’t voorbeeld van zijn vader, die zelf dat van den zijnen volgde. Op zee drinkt hij nooit; aan land drinkt hij betrekkelijk weinig, behalve op de kermisdagen, die echte bacchanaliën met zich brengen. Op die dagen nemen de herbergiers de meubels weg uit hun zalen en laten er enkel een tafel staan en stoelen en banken. Nacht en dag verzonken in een onrustbarende dommeligheid, met tusschenpoozende oogenblikken van groote bewegelijkheid, waarin hij hartstochtelijk aan het dansen deelneemt, gaat de visscher zich in zulke tijden te buiten aan sterken drank en slaap.
Hij trouwt al vroeg.
De kustvischvangst omvat de vangst van versche visch van allerlei soort en die van den haring, bestemd om te worden gerookt.
Een gewone boot voor die vangst kost drie tot vijf duizend gulden. Zij behoort òf aan den visscher zelven òf aan den reeder. De bemanning krijgt een groot net met touwen; het overige moet zij zich zelve aanschaffen en zij moet in haar eigen onderhoud voorzien. De onderhouds- en reparatiekosten van het schip worden gelijk verdeeld; wat boven de klamp is, dat is buiten het water, komt voor rekening van de bemanning en wat onder water is, voor dat van den eigenaar of reeder, op grond van het beginsel, dat het eerste door veronachtzaming kan lijden, en dat het laatste geleidelijk slijt. Voor de zeilen zorgt de eigenaar.
De vangst van versche visch maakt slechts vrij korte tochten noodig. Zoodra ze terug zijn, ontschepen de mannen hun buit en verkoopen dien dadelijk op het strand aan de kooplieden uit de buurt of brengen de vangst naar den vischafslag, als er zulk eene inrichting bestaat. De visch wordt dan naar de naburige steden vervoerd in wagens met sterke honden er voor, die met merkwaardigen ijver hun werk doen. Die ambitie heeft ons wel eens een glimlach ontlokt over de sentimentaliteit van onze landgenooten, die een verbod hebben uitgevaardigd tegen het gebruik van trekhonden.
De vangst van versche visch houdt op met het einde van den zomer en maakt plaats voor de haringvangst tot in December.
Daarna is de tijd der gedwongen werkstaking daar, en daar de visscher zelden zich eenigen welstand heeft kunnen verwerven, ontstaat er groote armoede en ellende, die door de autoriteiten moet worden weggenomen door geregelde ondersteuning.
De Zuiderzee vormt, zooals bekend is, een golf van de Noordzee. De massa harer wateren beslaat een ruimte van 54 vierkante mijlen en bespoelt de provincies Friesland, Gelderland, Utrecht en Noord-Holland, waarvan zij indertijd bij hooge vloeden groote stukken heeft afgeslagen, daarbij op alle kusten dood en vernieling brengend.
In de open zee vormen de eilanden Urk en Marken nog overblijfselen van die verzwolgen landen.
Marken, het grootste, ligt tegenover de stad Monnikendam. In één uur kan men met goeden wind er per boot worden heengebracht.
Dat uur legt vele eeuwen tusschen de bewoners van het eiland en die van het vasteland. Het verschil in kleeding en zeden en gewoonten is zelfs zoo groot bij dien verbazend kleinen afstand, dat men aan verschillende afkomst heeft gedacht. Sommigen beweren, dat de eilandbewoners afstammelingen zijn van de Marsotten, van wie Plinius en Tacitus melding maken. Zij bezetten een stuk gronds dicht bij het meer Flevo. Een overstrooming scheidde dit deel van het vasteland op ’t eind van de 13 de eeuw.
De ruimte er tusschen was eerst slechts smal en een gewone houten brug onderhield de gemeenschap; maar langzamerhand vrat de zee meer land weg, meer velden en polders, en de boeren moesten, om te kunnen leven, visschers worden....
Ik nam de boot naar dat eiland tegen vijf uur ’s avonds en voer weg van de aanlegplaats te Monnikendam. Twee jonge knapen met korte, wijde broeken en buizen van een grove stof en ronde hoeden, zijn aan het laden van allerlei eetwaren; zij hebben met hun vader een geregelden dienst tusschen het eiland en den vasten wal in ’t leven geroepen.
Met een voor Hollanders ongewone vlugheid voerden zij de verschillende handgrepen uit voor ’t zeilklaar maken van de boot, heschen het groote, bruine zeil, maakten de touwen in orde, tot eindelijk de schuit bewoog en zich naar de open zee wendde.
De oudste der matrozen had de boom in de hand genomen en stond te duwen, kijkend naar de stad, die achteruit week in het rossige schijnsel.
Er hing een nevel over ’t water, voorbode van de vallende schemering; het klokkenspel in den [59] toren gaf in heldere klanken den tijd aan; daartusschen hoorde ik ’t geklots der golven, door ons scheepje uiteen gedreven, en dit oogenblik had iets geheimzinnig ernstigs, alsof wij naar een onbekend land gingen.
Visscher van Volendam in zijn wijde broek.
Langzamerhand hadden wij niet anders om ons heen dan water en nevels. Een der jongens floot een wijsje. De touwen van den mast knarsten onder den druk van den koelen wind; toen doken schaduwen op, eerst onduidelijk, toen helderder. Het waren puntdaken van huizen en masten, uit zee oprijzend; zonder duinen of rotsen lag Marken daar, als een zeer groot vlot op het water, half ondergedoken.
De boot stopte aan de kade en werd vastgelegd. Ik sprong aan land. Er waren daar twee of drie mannen, gekleed als mijn varensgasten, en jonge meisjes met lange losse haartressen leunden tegen een brug. Een groote stilte heerschte er in het haventje, dat daar lag te midden der bewegelijke zee. Ik moet er wel een zonderlingen indruk hebben gemaakt, zoo weinig was ik in harmonie met die houten huizen, op palen gebouwd, en die zonderlinge menschen.
De meisjes keken mij aan. In de avondschemering hadden haar oogen met de lange wimpers tusschen de hangende krullen langs hun hoofd diepten als van den oceaan, en toen zij ernstig het hoofd bogen bij mijn voorbijgaan, kon ik denken, dat ik zeegodinnen vóór mij had, jonkvrouwen, zoo dikwijls door dichters bezongen. Ik haastte mij, mijn weinige bagage te deponeeren in het eenige logement, en ik stapte de straatjes binnen, met steenen geplaveid, die naar de zeven buurtschappen voeren, kunstmatige hoogten van leem en veen, waar de huizen der bewoners staan.
Volendam. Twee oudjes in het zonnetje.
De zee had, zooals dikwijls gebeurt, den vorigen dag de magere weiden overstroomd, die om de terpen tusschen de lage dijken lagen, zoodat ik aan beide zijden door water was omringd, en de huizen in den echten zin des woords uit het water opstaken zonder eenigen horizon van land. Hoog gras groeide op sommige plaatsen en herbergde kakelende eenden, terwijl de halmen ritselden in den wind en de intense somberheid verhoogden van dat waterland.
Zoo liep ik een uurtje rond, tot het volkomen donker was, en nam die duizenderlei gevoelens in mij op, die het onmogelijk is om weer te geven, gevormd door ’t onverwachte, ’t onbekende, plotselinge kleurnuances, en altijd groetten mij de vrouwen met de diepe oogen, die zonder woorden spraken. Toen keerde ik naar de herberg terug, waar een [60] vroolijke dienstmeid, forsch en in kleurige kleedij, mij een stevig maal voorzette.
Den volgenden dag had het water zich teruggetrokken, en ik kon het eiland bekijken, want het is, in ’t groot beschouwd, één eiland.
De haven is het meest vaste deel van Marken. Overal door steen en hout stevig omringd, liggen er een honderdtal visschersschuiten veilig voor anker.
De huizen, geteerd en met pannen daken, zijn uit planken opgetrokken en staan op een veenbedding. De woningen van binnen te bekijken, behoort tot de werkzaamheden der vreemdelingen. De grootste zindelijkheid heerscht er tot in alle hoekjes; glimmen doet het vaatwerk aan de wanden, en alle koper straalt u tegen als een spiegel. Het is de glorie van ieder huisgezin, en ik zag telkens jonge meisjes mij met den vinger wenken, dat ik de mooie properheid van de woningen zou bewonderen. Die teekens en de glimlachjes, die er bij behoorden, waren, helaas, slechts vermomde verzoeken om geld, en ik moest met mijn bezoeken zuinig zijn, uit vrees van anders al mijn geld er achter te laten.
Aardig, expressief kindertype.
De meeste huizen hebben slechts één vertrek, waar geslapen, gekookt en gewerkt wordt; vele hebben geen plafond en staan rechtstreeks met den zolder in gemeenschap. Ook zijn er, die geen schoorsteen hebben; tegenover het grootste venster ligt een steenen of ijzeren plaat met een rij steenen er omheen; een opening in het dak laat den rook door, die zich over den zolder verspreidt, waar de netten drogen en de voorraad wordt bewaard.
Borden en schotels van oud porselein zijn er in de kleinste woning te vinden. Die smaak voor porselein en kristal, voor gestreepte bedgordijnen en kleurige dekens is een eigenaardige trek in het hollandsch karakter en komt vooral sterk uit op Marken. Hij wijst op de bekrompenheid van het bestaan der bewoners.
De bodem van het eiland is vrij vruchtbare kleigrond. Hij brengt hooi en riet voort, waarvan door de bewoners groote hoeveelheden worden uitgevoerd. Het hooi wordt verkocht en dient voor een deel voor de voeding der weinige koeien van het eiland.
Daar de putten van Marken slechts zoutig water leveren, zijn de bewoners genoodzaakt, regenwater te gebruiken, om hun beesten mee te drenken en hun eigen voedsel te bereiden.
Ze zijn zeer onontwikkeld in maatschappelijke aangelegenheden. Zij leven van vischvangst en brengen het overige van den tijd door met onbeduidende werkjes, die alleen voor henzelven van belang zijn. Ze hebben in ’t geheel geen handel; aardappels, groenten, kruidenierswaren, turf, drank, alles wordt hun uit Monnikendam gebracht of uit Hoorn of Amsterdam.
De bewoners van Marken trouwen altijd onder elkander. Er wordt verteld, dat ze vroeger bij gebrek aan vrouwen eens hun booten bewapenden en een razzia hielden, om vrouwen uit Edam te halen, maar die geschiedenis is niet te bewijzen.
Gewoonlijk trouwt men tusschen het vier-en-twintigste en het acht-en-twintigste jaar, en er wordt gelet op overeenkomst in leeftijd en neiging.
Over ’t algemeen zijn de meisjes lomp en ruw; maar er zijn wel aankomende deerntjes, die iets expressiefs hebben en door hun half wilde gratie de leelijkheid der anderen doen vergeten. Timide zijn ze niet en lachen doen ze graag.
Op mijn wandelingen kwamen ze in hun bonte kleeding dikwijls om mij heen staan, ze drongen mij tegen een muur en hielden mij met uitgestrekte armen tegen, of stelden mij, terwijl haar krullen tegen mij aanwoeien, allerlei vragen, die ik niet verstond, maar die zeker grappig waren, want ze lieten haar tanden zien en lachten vroolijk. Ik gaf in het Engelsch antwoord of in ’t Duitsch en ’t Arabisch en kneep haar in de armen. Toen ik even de kin van een meisje in de hand had genomen, begonnen twee anderen verbaasd te gillen en riepen een paar huismoeders te hulp. Toen omhelsde ik het kind bij verrassing. Nooit heb ik zulk een gekrijsch gehoord. Zij stonden om mij heen, zwaaiden met de bloote armen, de lange lokken in den wind, de japonnen wijd uitslaande, den hemel tot getuige roepend bij mijn onbeschaamdheid. De omhelsde vooral zette woedende oogen op; deze brutaliteit riep om een voorbeeldige straf voor den misdadiger, een bliksemslag bij voorbeeld of een verzinking in den grond.
Eene nauwlettende waschvrouw.
Daarom klom ik op een vat en sprak ze aldus aan:
“Vrouwen van Marken,” riep ik, “ik ben hier gekomen, om uwe gastvrijheid in te roepen. Mijn hoedanigheid van vreemdeling geeft mij dus het recht, te proeven van uwe vruchten, ook van de perziken uwer wangen.... Ik verzoek stilte en beloof, u presentjes te zullen geven ... boem, boem, boem!”
“Boem, boem!” herhaalden de geestdriftige jonge meisjes, zonder dat ze een woord verstaan hadden.
Daar zij mij nog altijd tegenhielden, begreep ik wel, dat ze tolgeld wenschten te ontvangen; maar ik zwaaide mijn camera op de manier van een tomahawk, uitte een gil en sprong op den dijk. Daar richtte ik het instrument, en de menigte zette het op een loopen als haringen, door de haringbuizen achtervolgd, behalve de drie jonge kinderen, die bleven en die in stijve houdingen door mij zouden gekiekt worden.
“Ik zie, jonge meisjes,” ging ik voort, genietend van de heerlijkheid, te kunnen praten zonder te worden verstaan, “ik zie, dat mijn edelmoedig aanbod welwillend is ontvangen. Sla dus uw oogen op mij en gun mij glimlachjes.”
Toen ik met centen geschud had in mijn zak, spitsten zij de ooren, gingen met mij in den zonneschijn en ik legde voor de toekomst haar vreemde trekken vast, waarna ik haar een handvol centen gaf en zij verheugd verdwenen.
Soms zijn de kleine meisjes heel aardig. Als ze naar school gaan met jongens, de kleurige pakjes boven de polders vertoonend als in een groen décor, arm in arm voortstappend, krijgt men er pleizier in, zooals voor een schilderij vol frissche kleuren en prettige gezichten. Sommigen dragen in plaats van rokjes de wijde broeken van de broertjes, wat ze er kluchtig doet uitzien.
Op bruiloften, verlovingsfeesten en kermissen ziet men een kleurenrijkdom als nergens elders. Alle tinten uit een kleurendoos voor waterverfteekening zijn uitgestrooid over de jurken, de mutsen en de boezelaars, en men knipt met de oogen, zonder te weten waar men ze rust zal geven.
Maar die dagen zijn uitzonderingen. Gewoonlijk is het op het eiland nog al somber, en het leven vloeit er voort bij peuterigen arbeid, die altijd eender is.
De mannen visschen of halen de ponten of schuiten binnen met turf en proviand, boeten de netten, schilderen hun muren over, terwijl de vrouwen het huis schoonhouden, linnen wasschen, met de kleine kinderen buiten wandelen of aan het lossen van de booten helpen.
Langs de vaarten ziet men ze soms rustig voortglijden, in booten gezeten, waar ze dan even uitstappen, om telkens de ophaalbruggen op te lichten, die bij de overgangen en kruisingen van wegen over ’t water liggen.
In den winter staat de helft van het eiland onder water, en de menschen gaan in booten naar elkander toe, bezoeken op die manier de kerk en de school, en worden per boot begraven. Het kerkhof ligt op de hoogste werf of terp van het eiland.
Men vraagt zich wel eens af, waarom toch de dijken zoo laag zijn; als men ze ophoogde, zou men die lastige overstroomingen vermijden. Maar kenners beweren, dat de grond, die niet heel vast is, geen zwaardere belasting dragen kan.
De gewoonte is een tweede natuur. Als men van de Markers ging vertellen, dat zij er slecht aan toe zijn, zou dat verloren moeite zijn. Zij voelen er zich op hun gemak; zooveel te beter.
Bij den toeloop van toeristen, die in den laatsten tijd al grooter en grooter wordt, vooral in den zomer, beginnen zij zich als merkwaardige curiositeiten te beschouwen en droomen misschien den uitlokkenden droom van geheel onderhouden en verzorgd te worden door de penningen der vreemdelingen. Zij verkoopen hun kleêren al, en het zal wel niet lang duren, of ze verruilen ze tegen hoeden en moderne broeken....
Het eiland Marken zal zijn bescheiden plaatsje wel blijven innemen tegenover het vasteland; zijn huizen, in het zoute water staande; zijn steenen straatjes in den mist; zijn hoogste punt, waar de dooden rusten, en zijn vier gehoornde beesten, wadend door den sponsachtigen grond ... tenzij op een dag, gelijk aan dien, waarop de Zuiderzee ontstond, het ook op zijn beurt worde weggevaagd, verzwolgen in den storm en neergelegd op den bodem van de Zuiderzee.
Zoo’n einde zou voor zulk een plekje uit het verleden, dat onder de modernen is verzeild geraakt, een natuurlijk en passend slot zijn, en men zou dan mogelijk een verklaring hebben van die zonderlinge aantrekkingskracht, die de oogen der meisjes van Marken bezitten des avonds, wanneer zij het hoofd buigen en den vinger waarschuwend opheffen, als spoken uit een wereld, die reeds afgedaan heeft, opgestaan uit hun graven, om u een groet te brengen....
De Hollander heeft ongetwijfeld minder verbeeldingskracht dan de Franschman. Hij is realist in den echten zin des woords en rekent in plaats van te droomen. Zoo denkt hij er niet aan, dat met de turf die hij dagelijks uit het water haalt, hij ook de overblijfselen van zijn bloedverwanten en vrienden opneemt, om aan hen de warmte te ontleenen, die ze bij hun leven hadden. Hij vindt de turf een geschikte brandstof, gebruikt die en heeft daar gelijk in, zooals hij ook, in tegenstelling met onze soms onverstandige gevoeligheid, zijn honden gebruikt voor het trekken van geriefelijke karretjes.
Van Holland spreken zonder het over de turf te hebben, zou zijn een der eigenaardigste karaktertrekken van het land over ’t hoofd te zien.
Uit geologisch oogpunt is de bodem zeer arm; hij bevat geen steenkool, noch ijzer, noch andere mineralen. Bosschen zijn er weinig en men moest, om dijken en huizen te bouwen, zijn toevlucht nemen tot pijnboomen uit Noorwegen en tot duitsche boomen, langs den Rijn aangevoerd.
Men kon er niet aan denken, dat hout te gebruiken als brandstof; dat zou te schadelijk zijn geweest. Daarom ging men het veen gebruiken, na er turf van te hebben gemaakt.
Veen is een soort van zachte, zwartachtige aarde, die men aantreft onder lagen leem of zand, ’t zij bij den aanleg van kanalen, ’t zij bij het bouwen der huizen. Op enkele plaatsen blijkt de aanwezigheid [63] van veen door den onvasten toestand van den grond. De veerkrachtige bodem, opgezwollen en verzadigd van water, buigt door onder den voet en herstelt zich dadelijk weer. Dan zeggen de menschen: “Hier zit veen in den grond.”
De opgraving van het veen is een kunst, die al sinds overoude tijden bekend is. Plinius en Tacitus gewagen ervan, de eene met een zucht, omdat een volk genoodzaakt is zijn eigen land te verbranden, de tweede met bewondering voor zooveel snuggerheid.
De veengraverij verschaft werk aan duizenden individuen. Het is een brandstof van niet heel veel beteekenis, donker en lastig in ’t gebruik; daarbij verkoolt ze meer, dan dat ze vlamt en brengt zwaren rook voort.
Veen wordt zoo wat overal in Holland aangetroffen. Men behoeft maar een weinig te graven om het te ontdekken.
Als de eigenaar van een stuk grond besloten heeft, zijn akker tot een veld van exploitatie te maken, laat hij parallelle insnijdingen maken om de aarde te ontlasten van het water, waarmee zij gedrenkt is. Die slooten, die eerst ondiep zijn, worden dieper en dieper gemaakt, tot het water er uit is.
Er zijn zes à acht jaren noodig om het land droog te leggen en het water met slooten en sluizen te leiden naar het toekomstige kanaal.
Daarna gaat men het veen te lijf met daarvoor bestemde schoppen, snijdt het in brokken, die men als steenen laat drogen en die op elkaar gestapeld worden en gedroogd in den wind.
Fleurig stappende meisjes.
Niet zelden vindt men in de veenlagen, diep in den grond, boomen, die goed geconserveerd zijn, overblijfselen van oude bosschen, door overstroomingen of hooge vloeden verwoest. Ze worden gebruikt voor wat ze waard zijn, meestal als brandstof, soms ook voor fundeeringen.
De lagen aarde, die den veengrond bedekten, worden op het land teruggebracht, vlak uitgespreid en leveren den bebouwbaren grond, waarop aardappelen en koren zullen worden verbouwd.
Zoo gaat het bij de hooge venen. In de lage venen gaat alles gauwer, en men behoeft zich daar geen moeite te geven, het land eerst te draineeren. Men tast direct den grond aan. Als gras en leem eerst zijn verwijderd, dus als twee of drie voet van den bouwgrond zijn afgegraven, legt men de veenlaag bloot, die doortrokken is met water, een soort van vette brij. De arbeiders, met groote laarzen aan, scheppen dan de toekomstige brandstof zoo maar op en plonsen die in groote schuiten. Het veen ziet er dan bruin uit, en men herkent er nog wortels in en verrotte takken. Het wordt in groote bakken geschept, gemengd en bewerkt, gestampt met zware stampers of getreden met groote platte trappers, ontdaan van steenen en wortels, gekneed als deeg en te drogen uitgespreid op riet. Als het begint droog te worden, snijdt men het in brokken en stapelt de turf in hoopen op elkaâr.
Drie maanden zijn ongeveer noodig, om de brandstof volkomen droog te maken. Dan wordt de turf in schuiten geladen en naar de verschillende markten gebracht, waar zij koopers vindt.
De hoedanigheid der turf is zeer uiteenloopend. Er is turf met meer of minder houtige bestanddeelen, meer of minder poreus van aard, zwaarder of lichter op ’t gewicht. De huisvrouwen herkennen snel aan de kleur en den vorm de eigenaardige hoedanigheden van de brandstof. Er is een soort, die voor de keuken dient, een andere voor de open haarden, een derde voor fabrieken. In ’t algemeen geeft men de voorkeur aan de turf uit de lage venen boven die uit de hooge venen. De bakkers bakken hun brood met turven, die niet zeer dicht zijn en daardoor spoedig vlam vatten. De turf dient ook nog als voedsel voor kalkovens, pannebakkerijen en wordt in bierbrouwerijen enz. gebruikt.
Bij steenkool vergeleken, geeft de turf wel de helft minder warmte; maar alles in aanmerking genomen, is zij als brandstof toch veel goedkooper.
Het grootste bezwaar is het volume, dat lastig en bezwarend wordt. Turf neemt drie- of viermaal zooveel ruimte in als steenkool. Men heeft geprobeerd de turf samen te persen, en men is daarin goed geslaagd, maar naar beweerd wordt, is de moeite te groot voor de belooning; de kosten overtroffen de waarde der koopwaar, en de eigenschappen van die laatste verbeterden er niet genoeg door.
Voor stoombooten en voor de grootindustrie moest men wel weer tot de steenkool terugkeeren.
Hoe het ook zij, turf is eeuwen lang bijna de eenige brandstof der bewoners geweest. De kool van turf heeft aanleiding gegeven tot de zuiver nationale gewoonte der warme stoven. In den winter hebben de hollandsche dames in haar eigen vertrekken, zoowel als in de kerk, onder haar rokken een stoof [64] met een kool er in, wat, naar men zegt, het teint van de dames een gele tint geeft. Zij, die deze opvatting koesteren, zijn ernstige menschen, kalm gezeten in hun groote stoelen van riet of mandwerk, met een groote pijp in den mond en een glas bier vóór zich, hoog schuimend in het glas. Zij zouden toch iets dergelijks niet beweren, als ze er niet volkomen zeker van waren door allerlei gezegden en opmerkingen, zorgvuldig bijeenverzameld uit intieme gesprekken, en men zou verkeerd doen, zich bij zulk een oordeel sceptisch te toonen. De rook van de turf maakt het teint der hollandsche dames geel, zooals de rook van droog hout aan hammen die bruine kleur geeft, die ze zoo lekker doet smaken. Ze worden er dus geen haar minder om; integendeel.
De asch dient bovendien tot mest; met het roet reinigt men ijzerwaren en tin; de rook dient tot conserveering van gezouten vleesch en haring, tot bereiding van beenzwart, inkt en vernis; kortom, het veen is een der grondslagen van de hollandsche huishouding.
Inderdaad maakt men er de fondamenten van het huis van. Daartoe brengt men de steenen en het metselwerk aan op een onderlaag van stukken brandbare aarde, in den vorm van een pyramide opgestapeld. Die veenlaag zwelt op onder het water en vormt zoo een onwankelbare basis, die door het vocht niet meer wordt aangetast. Na eeuwen, als het huis van ouderdom bezweken is, vindt men de veenachtige substantie zoo goed bewaard als op den eersten dag en nog geschikt, om verstookt te worden.
Uit een en ander volgt, dat veen het product is van de langzame vertering van plantaardige stoffen, van riet en biezen en mossen, die, op elkander gestapeld, vergingen en door de vochtigheid ontbonden werden.
Beginnende idylle op Marken.
De provincies, die het meest te danken hebben aan het bestaan van veengrond, zijn Friesland, Groningen, Drenthe en Overijsel.
Als de veenlaag geëxploiteerd is, blijft er ongelukkig veel water over, dat moet worden verwijderd met behulp van veel molens en veel slooten. Daar het onderhoud van die molens nog al kosten meebrengt, moet men zich er niet over verbazen, dat in Holland de prijzen der levensmiddelen tamelijk hoog zijn....
Desondanks heeft een oud dichter, Vondel genaamd, in geestdrift over het succes, met de turf verkregen, aan het hoofd van een zijner werken dit hoog welsprekend woord geplaatst: “Gelukkig het land, waar ’t kind zijn moêr verbrandt!”
Besluit.—Dit alles toont duidelijk aan, dat er volstrekt niet in Holland alleen water is, zooals men zou kunnen gelooven, als men zich slechts onderrichten liet door fantastische berichten. Holland, door duizenden kanalen doorsneden, omgeven door eilanden, golven, inhammen, heeft inderdaad wel zeer veel water, maar dit oppermachtige water, dat alles kan overweldigen, dat rijst en daalt en tot zoo ver het oog reikt, zijn net van bewegelijke wegen uitspreidt, waar onophoudelijk booten, schuiten, ponten, stoombooten en eenden varen, dat water is de onuitputtelijke bron van den bataafschen rijkdom, en men zou wel een prachtig, kostelijk woord willen vinden, in een lijst van metalen lettergrepen, om dat kleurloos, vloeibaar ding mee aan te duiden, dat alle tinten van de wolken overneemt, dat de molens en de polders weerspiegelt en dat van Holland maakt het waterrijkste van de waterrijke en ’t merkwaardigste van alle vlakke landen.
1 Wij hebben den franschen schrijver in zijn reisverhaal op den voet gevolgd, al kwam soms de lust boven, hem eens even in de rede te vallen, waar hij in zijn gevolgtrekkingen te ver ging en, naar het weinige dat hij zag, oordeelde ook over het vele, dat hij niet zag. Het zal onzen lezers zeker evenzoo gaan, maar om der curiositeits wille zal het oordeel van den Franschman hen interesseeren en zijn aardige verteltrant zal hen boeien.
Vert.
Gezicht op Tunis. Aan den gezichtseindiger de haven en het kanaal de la Goulette.
Voor ons Nederlanders, bewoners van noordelijke koude luchtstreken, hebben de woorden “het Zuiden, de Middellandsche zee” een betooverenden klank. Zij doen ons zoo denken aan schitterend zonnelicht, aan koesterenden zonnegloed, waar wij vooral in den winter met zijn korte, vaak zoo sombere dagen zoo reikhalzend naar kunnen verlangen. Ook onvergelijkelijke kleurenpracht, bonte kleederdrachten en sappige zuidvruchten roepen zij voor onzen geest. Wie, al is hij nog zoo hokvast, heeft niet eenmaal in zijn leven het verlangen, eenige weken in het diepe blauw der Middellandsche zee te staren, aan hare schilderachtige kusten te droomen en te dwepen? Welke zee, met al de kuststreken, die hare golven bespoelen, biedt den reiziger zooveel natuurschoon aan als de Middellandsche zee, kan op een verleden, op een geschiedenis bogen als de hare? Te vergeefs zou men in dit opzicht haar gelijke zoeken. Tot haar gebied toch telde zij het kleine, met zeldzamen kunstzin begaafde volk der Grieken, welks edele scheppingen zelfs nu nog ons geslacht met bewondering vervullen en voor een deel nooit overtroffen zijn; zij zag dit volk politiek, ja, ten onder gaan, maar op cultuurgebied zijn schoonste lauweren behalen, daar zijn overweldiger zelf het voornaamste werktuig werd voor de verbreiding van zijn hoogstaande kunst en wetenschap over de geheele toenmaals beschaafde wereld; zij beleefde het, hoe een enkele maal haar kusten en eilanden onder één heerschappij, die der Romeinen kwamen, waardoor aan al die kusten de vaan des kruises geplant werd; zij aanschouwde met ontzetting de verwoesting van dit vermolmde en wankelende rijk door de blonde zonen van het Noorden, die het een ander, maar jonger, frisscher, nieuwer leven inbliezen; met onuitsprekelijke droefheid [18] was zij er getuige van, dat het zegenrijke kruis bijna aan al hare kusten verdrongen werd door de troostelooze halve maan; maar ook met groote vreugde, dat het weer een rijk van haar gebied was, het kunstlievende Italië, waar oude kunsten en wetenschappen herleefden; ten slotte werd de halve maan allengs weder van hare kusten verdrongen, terwijl vooral in de laatste helft der vorige eeuw, Westersche beschaving en menschelijkheid de overhand verkregen. Vooral in de landen, gelegen aan Afrika’s Noordkust, heeft de Europeesche invloed zich doen gelden en hebben orde en goed bestuur Mohammedaansch wanbeheer vervangen of verbeterd. Engeland heeft zich vooral met het oog op ’t Suezkanaal voor goed in het Nijldal gevestigd. Frankrijk, dat zulke groote belangen heeft aan het kustgebied der Middellandsche zee, vestigde in ’t bijzonder zijn aandacht op Tunis en Algiers en in den laatsten tijd ook op Marokko. Bekend is de moeite, die Duitschland en in ’t bijzonder de Duitsche regeering zich geeft, om met den Sultan van Turkije vriendschappelijke betrekkingen aan te houden en te versterken, teneinde zoodoende den Duitschen invloed in Klein-Azië, Syrië en Palestina uit te breiden. Voor den Europeaan is in die streken een ruim arbeidsveld geopend op het gebied van handel en nijverheid. Het spreekt van zelf, dat verbetering en uitbreiding van het verkeerswezen een der eerste zaken waren, die men met ijver ter hand nam.
Aldus worden ook voor het reizend publiek landen, rijk aan natuurschoon geopend, die tot nog toe slechts door eenige weinige bevoorrechten bezocht werden. Reisbureaux wedijveren met spoorweg- en stoomvaartmaatschappij en om het den reizigers gemakkelijk en aangenaam te maken. Zoo komt het, dat men tegenwoordig in Algiers en Tunis even goed reist als in Europa. Daar wij voor eenigen tijd gelegenheid hadden deze beide landen te bezoeken, is het ons aangenaam er in dit tijdschrift het een en ander van mede te deelen. Wij doen dit ook in de hoop, dat het enkele landgenooten, die anders hun tijd in een dolce far niente aan de Riviera doorbrengen, moge bewegen eens een kijkje aan den overkant te gaan nemen. Zij zullen zich niet te beklagen hebben.
Aan gene zijde vinden zij een prachtige, dikwerf nog maagdelijke natuur, een oorspronkelijke bevolking, oude volkrijke steden en ... geen speelbank, waar zij hun geld kunnen kwijt raken.
Algiers en Tunis, te zamen iets kleiner dan Frankrijk, vormen met Marokko en Tripoli het oude Barbarye, reeds uit de tijden onzer Republiek bekend om zijn zeeroovers. Na onder de heerschappij van verschillende volken, Oostersche en Romeinsche, Germaansche en Byzantijnsche, gestaan te hebben, werd het omstreeks 700 veroverd door de Arabieren. In afzonderlijke rijken gesplitst, bleven de Mohammedanen er meester tot in de eerste helft der vorige eeuw. Tijdens hun bestuur of liever wanbestuur zonken deze landen, eertijds parels aan de Romeinsche imperatorenkroon, hoe langer hoe meer weg in het diepste verval. Het land werd verscheurd door onderlinge twisten der verschillende emirs, beys en stamhoofden, elk spoor van Christelijke beschaving uitgeroeid en in de havensteden, als Tunis en Algiers, troonden vorsten, die hun residenties verrijkten met den buit, welken hun roofschepen daar aanbrachten. Gedurende eeuwen waren de Barbarijsche zeeroovers de schrik der Europeesche koopvaardijschepen, niet het minst der Hollandsche, die hun vlag zoo dikwijls in de wateren der Middellandsche zee vertoonden. Herhaalde expedities en veroveringen hadden wel een aanvankelijk doch geen blijvend resultaat.
Meer dan eens werd de Ruijter uitgezonden om de Barbarijsche zeeroovers te tuchtigen en nog in 1816 bombardeerde een Engelsch-Nederlandsche vloot, onder bevel der admiraals Lord Exmouth en van de Capellen, de stad Algiers naar aanleiding van zeerooverij.
Eerst in 1830 kwam aan dit schreeuwende misbruik een einde door de verovering van de stad Algiers door de Franschen onder generaal Bourmont. Tevens bezetten zij de naaste omgeving der stad.
Maar eerst in 1857 werd de verovering van het geheele land tot aan de grenzen der Sahara door maarschalk Randon voltooid.
Algerië, verdeeld in 3 provincies, Algiers, Constantine en Oran met gelijknamige hoofdsteden, is thans geheel een Fransche kolonie met Fransch bestuur, Fransche wetten en rechtspraak en Fransch bezettingsleger. Tunis is protectoraat. Na herhaalde expedities en verschillende moeilijkheden met den Bey, kwam in 1881 het tractaat van Kasr-Saïd of van Bardo tot stand, waardoor aan de autocratische macht van dezen een einde kwam. De Fransche regeering verkreeg het diplomatieke en militaire bewind, benevens de controle over administratie en financiën. De Bey bleef souverein en regeert in overleg met een gevolmachtigd Fransch minister, die te Tunis resideert; bovendien ontvangt hij van het Fransche gouvernement een jaarlijksche toelage van 1.200.000 frs.
De Franschen, die in Tunis wonen, zijn vnl. burgerlijke ambtenaren, militairen en kooplieden. Het grootste deel er van, ongeveer 10.000 wonen in de stad Tunis, waar dus de Muselmannen met hun aantal van 65.000 inwoners verre de meerderheid hebben. Daarom vindt men aldaar nog het Arabische leven en drijven in al zijn oorspronkelijkheid en heeft de stad voor den toerist vele en belangwekkende eigenaardigheden, die hij in Algerië te vergeefs zou zoeken. Algiers, Constantine, Oran en verreweg de meeste kustplaatsen hebben hun oorspronkelijk cachet grootendeels verloren, zijn bijna geheel Europeesche steden geworden. De Arabier schijnt hier eerder vreemdeling dan inboorling te zijn. Tunis daarentegen is gebleven wat de Arabieren het gaarne noemen: “de bloem van het Oosten.”
Het was het eerste doel van onze reis.
Mogen sommige bewoners van Noordelijke streken de reis naar Afrika’s Noordkust bedenkelijk ver vinden, met de Franschen is dit niet het geval. ”l’Algérie c’est la France,” zeggen zij. Trouwens zij zijn ook dichter bij, al bedraagt dit niet veel meer dan een halven dag sporens. Van uit Parijs bereikt men met den sneltrein in korten tijd Marseille, van waar goed ingerichte booten der Compagnie Transatlantique, die [19] ook op Amerika varen, den reiziger in anderhalven dag over de blauwe watervlakte naar Tunis brengen.
Er is veel waarheid in het gezegde van Professor Martins: “ce n’est pas la mer, c’est le mal de mer, qui sépare la France de l’Algérie”. Maar men moet de kans van zeeziekte loopen. Hij die op reis tegen eenige moeite en ontbering opziet, blijve liever thuis. Wij troffen het echter bijzonder voor de maand Maart, die gewoonlijk nog al ruw is en volbrachten den overtocht met prachtig stil weer en een schitterende zon. Een verrukkelijk gezicht was het, toen onze boot, de Ville de Naples , na het verlaten der haven van Marseille de rotsachtige kust met haar vele eilandjes al verder en verder achter zich liet. Daar de weg door de grootste breedte der Middellandsche zee ging, kwam men weinig vaartuigen tegen, slechts enkele visschersbooten en eenige kleine koopvaarders. Nog waren de kusten van Sardinië niet geheel verdwenen, of reeds kwam de Afrikaansche kust in ’t gezicht, bergachtig, met vele eilandjes, en als evenzooveel voorposten van het Mohammedanisme zagen wij hier en daar op de heuvels zich verheffen de gekoepelde, witgepleisterde graven van verscheidene Marabouts (priesters) tot de zon onder de onbenevelde kim dook en de lichten van Tunis ons tegemoet flikkerden. Nog meer dan een uur moest de boot door het Canal de la Goulette, een uitgediepte geul in de ondiepe golf van Tunis varen, voor de aanlegplaats bereikt werd. Het ontschepen ging lang niet zoo spoedig en kalm als het inschepen. Want voor de boot goed vastgemeerd lag, kwamen reeds in verscheidene bootjes de echte, onvervalschte afstammelingen der vroeger zoo beruchte zeeroovers van Tunis opzetten, de witte of gekleurde tulband of de helroode fez scherp afstekend tegen het donkerbruine gelaat. Er waren echte galgentronies onder, die duidelijk den stempel der herediteit droegen en zij waren brutaal als de beul. Spoedig krioelde het op het dek van allerlei bruine kerels, die op de wijze hunner vroede voorvaderen de boot geënterd hadden en aan boord geklauterd waren. Kortom echt zeerooversgespuis, hetwelk den passagiers zijn diensten als pakjesdragers en gidsen aanbood. Met Argusoogen werd de longroom èn de bagage door den hofmeester en de bedienden bewaakt. Bij het aan land gaan begon het ongeluk eerst recht. Want nauwelijks de loopplank over, werden wij omringd door een zestal Arabieren, mannen en jongens, die zich, luid schreeuwende, van onze bagage trachtten meester te maken om ze te dragen. Eenmaal afgegeven, zouden wij er waarschijnlijk nooit veel van terug gezien hebben.
Een kijkje in Tunis.
Dat krioelde om ons heen, trok aan onze bagage en kleederen, kroop tusschen beenen en armen door en schreeuwde ons toe in een natuurlijk onverstaanbaar Arabisch. Zoo goed als wij konden verweerden wij ons tegen de aanvallers tot een Turco, een tolsoldaat, en de gids-tolk van het hôtel waar wij kamers hadden besproken, ons van hen verlosten. De laatste bracht ons naar de omnibus, waarmede wij spoedig ons hôtel bereikten.
Dit was gelegen in het zoogenaamde quartier Franc, dat eerst dagteekent van de laatste 20 jaren en de verbinding vormt tusschen de haven en de eigenlijke oude stad Tunis. Voornamelijk wordt die verbinding gevormd door de Avenue de la Marine en de Avenue de France, prachtige breede straten, waarop verschillende zijstraten uitmonden. De reiziger staat er over versteld, welk een groote verandering de Franschen in nog geen 20 jaar in de stad gebracht hebben.
Aanvankelijk zou men denken, in een welvarende Fransche stad te zijn. Electrische trams onderhouden het verkeer, elektrisch licht zorgt voor de verlichting, terwijl de reinheid der straten niets te wenschen overlaat.
In de Fransche wijk wonen de Europeanen en bevinden zich de voornaamste Europeesche gebouwen, zooals het theater, de kathedraal, het paleis van den Franschen minister-resident, de voornaamste winkels en hôtels.
Het hôtel, waar wij onzen intrek genomen hadden, gelegen in de Avenue de France, bevond zich in de onmiddellijke nabijheid der Porte de France, die toegang verleende tot de Arabische stad. Deze bestaat uit drie deelen, nl. de middenstad, cité of Medina, die zich aansluit aan het quartier Franc, en twee buitenwijken, een ten N. de Rebat bab-el-souika [20] en een ten Z. de Rebat bab-ed-djazira, (rebat-wijk en bab-poort). De Medina is de voornaamste. Want in deze bevinden zich de beroemde Souks, de bazars of markthallen. Deze bezochten wij den dag na onze aankomst het eerst onder geleide van een gids-tolk, een Tunesiër van geboorte, die echter de schilderachtige Arabische kleedij voor de gemakkelijker Europeesche verwisseld had. Wil men Tunis en speciaal het volksleven goed zien, dan is zoo’n persoon onmisbaar.
Joodsche vrouw uit Tunis.
Met behulp van een papieren gids kan men slechts de voornaamste merkwaardigheden uitvinden; wie meer wil zien, is in de grootste verlegenheid, daar hij de landstaal, het Arabisch, verstaat noch spreekt. De tolk weet echter alles, wat noodig is, zooals: waar men te voet en met een rijtuig heen moet, tot wien men zich wenden moet om deze of gene merkwaardigheid te zien, hij weet den weg door den doolhof van nauwe straten en stegen, weet wat alles kost (behoudens de noodige provisie voor hem zelf) en laat ons meermalen merkwaardigheden zien, die men alleen nooit ontdekt zou hebben. De besparing in tijd, moeite en kosten wegen ruimschoots op tegen het matige daggeld, dat hij vraagt.
Zoodra wij door de Porte de France de Souks binnengetreden waren, viel ons op, dat wij ons in een zeer oud stadsgedeelte bevonden. Nauwe kronkelende straatjes en steegjes, te zamen één groot doolhof vormend, waar men zonder gids deugdelijk in verdwalen kon, nu eens uitloopend op een klein pleintje, dan weer doodloopend in een donker gangetje. Somtijds moest men vrij steile trappen op, dan weer daalde de straat zeer sterk.
Een liefhebber van oude gebouwen, van schilderachtige kijkjes en verrassende eigenaardigheden kon op deze wandeling veel genieten. Naast armoedige krotten verhieven de woningen van rijke Arabieren trotsch en ongenaakbaar hun platte daken, de groote deuren van massief cederhout dikwijls met ijzer- of koperwerk versierd, de ramen van onder- en bovenverdieping van stevig en kunstig traliewerk voorzien, opdat vrouwen en meisjes goed bewaard mochten zijn.
Welgestelde Arabieren uit Tunis.
Sommige huizen zijn van balcons voorzien, die dikwijls zóóver uitsteken, dat de bovenste verdiepingen der aan beide kanten der straat staande huizen elkander aanraken. Dikwijls zijn de bazars overwelfd, het gewelf gesteund door slanke Moorsche pilaren. Komt men in een onoverdekte straat, zoo valt de blik op de slanke torens der moskeeën, die ijl in de lucht stijgend, een schilderachtigen aanblik bieden en het geheel als ’t ware beheerschen. Vooral de Djama-ez-Zitouna, de groote moskee, verrukt het oog door haar slanke vormen en kunstig op de muren en relief aangebracht complex van miniatuurbogen. Ofschoon hobbelig geplaveid, viel de reinheid der straten ons erg mede, hoewel men er niet tegen op moest zien af en toe een doode hond of kat te ontmoeten, die zoo maar neergeworpen was. In die bazars wordt van ’s morgens vroeg tot laat in den middag levendige handel gedreven. De verschillende kooplieden hebben er, met uitzondering van eenige zeer rijke, slechts kleine winkeltjes, sommige slechts [21] eenige M 2 groot, waar zij, in ’t halfduister neergehurkt, hun waren uitstallen. Eenige wachten met Mohammedaansch fatalisme af, of er een kooper komt opdagen, anderen prijzen luid schreeuwend hun waar aan, loopen een eind met u mede, en zijn niet van u af te slaan. Elk artikel en handwerk heeft zijn vaste bazar. Een geur van rozen, geranium of wierook verraadt, dat men in de Souk der parfums is; de lucht van leer, dat men zich in die der leerlooiers bevindt. Prachtige uitstallingen van zijde en fluweel, kunstig met goud en zilver geborduurd, afgewisseld met lange fijne burnous en helroode fezs, wijzen er op, dat men de duurste wijk, die der voortbrengselen om welke Tunis beroemd is nadert en dat het zaak is, zijn kooplust te bedwingen. In een andere bazar weer worden kunstig bewerkte koperen voorwerpen en geciseleerde wapenen verkocht of kan men het hart ophalen aan de vruchten van het Zuiden. Timmerlieden, schoenmakers, schrijnwerkers en kleermakers, allen hebben hier hun vaste wijk en standplaats. En tusschen al die uitstallingen beweegt zich de bontste menigte, die men zich denken kan. Rijke, gezette Arabieren in prachtige gewaden, zich ten volle bewust van het gewicht hunner persoonlijkheid, met glanzend witte burnous, wisselen af met bedelaars in lompen gehuld. Jonge mannen, krachtig en slank gebouwd, met fijn besneden gezichten en sprekende oogen, prachtige typen van het Arabische ras en donkerbruine Mooren met trotschen en fanatieken blik en zwarten baard; pikzwarte negers, echte knechtjes van St. Nicolaas, zich statig in een burnou van het grofste zakkenlinnen hullend, op het hoofd een fez, die eens rood was, maar nu meer op hun gelaatskleur lijkt, als eerste dandys een sigaret rookend of luidkeels lachend met een mond tot aan de ooren en dikke lippen, terwijl de hagelwitte tanden zichtbaar worden; Arabische vrouwen, zich schuchter het gelaat bedekkend, de arme en onbemiddelde met een slip van haar kleed, de rijke zich hullend in een lange kostbare shawl van fijne, doorschijnende zijde—dit zijn de typen, die men het meest tegenkomt. Niet alle vrouwen zijn echter gesluierd, slechts de Arabische, maar de Joodsche niet. Voor ’t overige hebben deze geheel de Arabische kleeding overgenomen, ook de houten pantoffels met zeer hooge hakken, waarop de vrouwen hier als ’t ware loopen te balanceeren.
De moskee Becquia in Tunis.
Vroolijk komen hier en daar de kleurige uniformen der Fransche soldaten, vooral die der zouaven uit, met hun wijde roode broeken en blauwe korte jassen, de fez met de bengelende kwast op een oor, geheel het beeld van “vive la bagatelle”. Hier en daar ziet men een bruingebranden Bedouïn uit de woestijn voortschrijden met onderzoekenden blik, het lange geweer aan den bandelier over den schouder. Kleine meisjes en aardige jongens met groote verwonderde kijkers loopen overal door het gewoel, dat somtijds zoo dicht is, dat men er zich met de ellebogen door heen moet wringen, en vragen u onophoudelijk om sous. Jongens en mannen op ezels laten u aanhoudend uitwijken, want langoor wordt hier niet gespaard, maar eigenlijk afgebeuld. Ook kameelen bezoeken de bazars, en somtijds liggen zij in rijen van 10 of meer uit te rusten van hun tocht uit de binnenlanden, van waar zij houtskool, dadels en andere voortbrengselen naar de hoofdstad brengen. Daarbij is het dikwijls een geschreeuw, dat men elkander niet verstaan kan, kooplieden, die hun waren aanprijzen, koopers, die afdingen, druk redeneerende en gesticuleerende Arabieren en Mooren. Kortom het is een tooneel vol Oostersche levendigheid en Oostersche [22] kleurenpracht, dat door zijn bontheid en telkens afwisselende indrukken, mede door de bekoring van het nieuwe, den vreemdeling van het Westen ten zeerste boeit en verrukt.
Hoewel de Bey van Tunis in de hoofdstad een paleis heeft, Dar-el-Bey (huis van den Bey) genaamd, houdt hij daar zelden verblijf. Hij vertoeft er slechts voor regeeringszaken en bewoont liever het schoone buitenverblijf Kasr-Saïd of El-Bardo, in de nabijheid van Tunis. Geregeld eens per maand komt hij in de hoofdstad om in den voorhof van zijn paleis in hoogste instantie recht te spreken. Dit gebeurde juist eenige dagen na onze aankomst, en hiervan tijdig door onzen gids verwittigd, maakten wij aanstalten van zijnen intocht getuigen te zijn. Reeds te half acht begaven wij ons daartoe naar het plein van de Kasba (de burcht), waar ook het paleis gelegen is en waren getuige van de aankomst der verschillende hoogwaardigheidsbekleeders van den Bey. Militaire en burgerlijke autoriteiten, allen het hoofd bedekt met de onvermijdelijke fez, stelden zich bij de poort op, velen versierd met de orde der Beys, de Nicham-Iftikhar. Beambten van gelijken rang begroetten elkander plechtig met een kus op elke wang; de jongeren de ouderen met eerbiedigen handkus. Na eenigen tijd wachtens kondigden eenige Fransche officieren van de Chasseurs d’Afrique, als ordonnansen, de komst van den Bey aan. Weldra kwam een afdeeling cavalerie in Turksche uniformen, op kleine vlugge paarden, wit van het stof, aandraven, daarop volgden eenige rijtuigen met hofbeambten en ten slotte de Bey zelf in een à la daumont gereden rijtuig met 6 muilezels. Bij ’t uitstappen vertoonde hij zich een oogenblik. Een man van middelbare lengte, met korten grijzen baard, geelachtig, streng gelaat en ernstige sombere oogen. Er wordt van hem verteld, dat hij nooit lacht. Niet onwaarschijnlijk, zoo men de gebeurtenissen der laatste jaren in aanmerking neemt. Na de Fransche bezetting toch is het met de onbeperkte heerschappij van den Bey voor goed gedaan. Reden genoeg voor een Oostersch despoot om over te treuren.
Wie zich wel degelijk nog in ’t bezit van hun onbeperkte heerschappij mogen verheugen, al is het dan maar over redelooze dieren, zijn de Arabische slangenbezweerders, die nog steeds de giftigste exemplaren van het, den menschen zoo weinig sympathieke ras, in letterlijken zin, naar hun pijpen laten dansen. Ongeveer eens om de 14 dagen kan men te Tunis een dergelijke vertooning bijwonen, die gegeven wordt door een derwisch, een soort van armen priester of monnik uit de binnenlanden. Het is in zekeren zin een godsdienstige plechtigheid. Maar dan toch zeker een van een weinig ernstig en meer vroolijk karakter, want het in grooten getale toegestroomde publiek vermaakt zich er goed bij. Voor den vreemdeling gaat natuurlijk de godsdienstige beteekenis door onbekendheid met Arabische taal en Mohammedaansche gebruiken verloren; hij beschouwt het als een kermis-voorstelling, een merkwaardig schouwspel, nl. om de groote moreele kracht, die de mensch op de dieren kan uitoefenen. De voorstelling heeft plaats in de open lucht, meestal op een plein voor een Arabisch café, waarvan het in Tunis krioelt. Deze keer op het plein Halfoüin.
Hier worden in de maand Ramadan, die der vasten, de groote Arabische feesten gevierd. In gewone tijden is het de plaats van samenkomst van Arabieren uit alle standen. Men vindt er dan ook vele koffiehuizen, zoowel voor Arabieren uit de volksklasse, negers en kleurlingen als die, welke door de rijken en dandys bezocht worden. Een groote menigte Arabieren, Mooren en negers, benevens een aantal vreemdelingen had zich om een opene ruimte in een kring opgesteld. Daar binnen bevond zich de bezweerder met zijn helpers, een drietal Arabieren, die op de hurken gezeten, een oorverdoovende muziek maakten. Een bespeelde een soort van herdersfluit, een tweede een Arabische viool, terwijl degene die in ’t midden zat, uit alle macht met duim en handpalm op een groote tamboerijn trommelde. Deze laatste beantwoordde ook de vragen, die de derwisch telkens tot hem richtte. Deze, donkerbruin, forsch gebouwd en toch lenig, met katachtige snelle bewegingen, de donkere schitterende oogen onophoudelijk in beweging, het beenige gezicht met een dun baardje omgeven, het geschoren hoofd slechts op de kruin bedekt met een ruigen, zwarten scalplok, geleek veel op een der fanatieke krijgslieden van den Mahdi, die in een wit kleed en met een breed zwaard in de vuist op de Engelsche carré’s losstormden, een wissen dood tegemoet. De voorstelling, die tamelijk lang duurde, had in ’t kort ’t volgende verloop: Uit een der bruinlederen zakken, die hij bij zich had, haalde de derwisch een zeer vergiftige slang ter lengte van ongeveer een M., licht bruin van kleur en aan den buik voorzien van gele ringen, de naâdja of slang van Cleopatra, door de Arabieren Bouftira genoemd. Deze schijnbaar levenlooze slang legde hij op een kleedje, iets grooter dan een M 2 . neer. Daarop danste hij, op een klein herdersfluitje blazend, om haar heen, tot zij hoe langer hoe levendiger werd en zich eindelijk met een schok oprichtend, met de kleinste helft van haar lichaam op het kleedje overeind kwam te staan. In die houding danste de slang nu, op de maat van de muziek, steeds met den derwisch mede; bewoog hij zich naar rechts of links, zoo deed zij ’t zelfde. Het opmerkelijkste daarbij was, dat zij het kleedje niet verliet en, ofschoon zij door al het gesar van den bezweerder tot de hoogste woede geprikkeld was, er niet aan dacht, iemand aan te vallen. De derwisch, die weldra droop van ’t zweet, was voortdurend in beweging, dansend en springend, lachte onophoudelijk met breeden mond, hevig gesticuleerend, nu eens tot de omstanders of den man met de tamboerijn vragen richtend, welke met toestemmend geschreeuw of gelach beantwoord werden, dan weer de armen zwaaiend of ten hemel heffend, luide gebeden tot Allah of den een of anderen heilige opzendende. Vooral voor Ab-del-Kader, den bekenden vrijheidsheld, scheen hij groote vereering te gevoelen, want herhaaldelijk riep hij hem aan. Zooals de meeste Oostersche voorstellingen en plechtigheden, werd ook deze ten laatste eentonig. Wij verlieten het plein om ons naar het gerechtsgebouw te begeven, met het doel daar een nieuwen kijk op het Tunesische leven te krijgen. [23]
Zooals reeds vermeld, heeft de Fransche regeering aan de Arabieren in Tunis hun eigen rechtspraak gelaten. Een zeer wijze maatregel, die haar eindelooze moeilijkheden en wrijvingen met de inboorlingen bespaart. De Arabier wordt dus gevonnist door zijn eigen rechter of raëse.
Op verzoek zijn de zittingen ook toegankelijk voor vreemdelingen, die hier gelegenheid hebben menig tafereel van echt oorspronkelijk Arabisch leven te zien. De gids-tolk stelde ons hiertoe gemakkelijk in de gelegenheid. Toen wij het gerechtsgebouw, waar gevallen van echtscheiding en andere civiele zaken behandeld werden, binnentraden, bevonden wij ons op een ruime binnenplaats, omringd door een zuilengaanderij en aan de kanten voorzien van steenen banken. Daarop hadden aan de eene zijde plaats genomen een aantal dicht gesluierde vrouwen in ’t zwart gekleed, die zich over haar echtgenooten te beklagen hadden en zich wilden laten scheiden, aan den anderen kant de echtgenooten dier dames, allen wachtend tot zij opgeroepen zouden worden, om beurtelings voor den rechter te verschijnen. Aan den ingang der gerechtszaal, die op de eerste verdieping was, stond een zeer zwaarlijvige gendarme in een blauwe uniform op wacht, die ons, na een kort onderhoud met den gids, welwillend binnen liet en voor den rechter leidde, dien hij het verzoek overbracht om een zitting te mogen bijwonen. Beleefd beantwoordde de magistraat onze buiging, heette ons met een vriendelijken glimlach welkom en noodigde ons uit, dicht bij hem plaats te nemen aan den kant der toehoorders.
Daartegenover zaten in een bonte groep de getuigen. Nadat de woordvoerder van ons gezelschap den rechter bedankt en zijne vreugde te kennen gegeven had, dat wij als vreemdelingen mochten kennis maken met de Arabische wijsheid, van ouds beroemd uit de tijden van Kalief-Harun-al-Raschid, namen wij plaats en de zitting werd voortgezet.
Een sprekende kop die rechter, met beschaafde vormen en schitterende, doordringende oogen, waarvoor de beklaagden bijzonder veel ontzag hadden. Geschoeid met gele pantoffels, het witte gewaad met een langen, lichtbruinen gendorah (opperkleed) bedekt, droeg hij aan een zijner vingers een ring met smaragd, als teeken zijner waardigheid. Hij was gezeten aan een met allerlei papieren bedekte tafel, waarvoor de beklaagden en getuigen zich plaatsten om hun relaas te doen. Wij woonden eenige zaakjes bij, waarvan de gids ons de toedracht vertelde en kregen eenige zeer ongure schelmengezichten te zien. Allen zonder onderscheid hadden echter grooten eerbied voor den rechter. Met een diepe buiging, de armen over de borst gekruist, naderden zij hem en hieven deze onder ’t spreken tot aan de schouders op, de handpalmen vlak naar hem toegekeerd. Met zachte stem begonnen, werd hun spreeklust hun al spoedig te machtig; al radder ging hun tong, al luider werd hun stem en zelfs de eerbied voor den rechter kon hun woordenvloed niet stuiten.
Zij lieten dezen zelfs niet uitspreken en vielen hem herhaaldelijk pardoes in de rede, zoodat een tweede, insgelijks zeer welgedane gerechtsdienaar hun herhaaldelijk de zware hand op den schouder moest leggen en hun een gebiedend “barka, barka” (genoeg, genoeg) toeroepen. Deze had zelfs moeite hen de zaal uit te krijgen, nadat hun vonnis uitgesproken was. De raëse hoorde alles met Mohammedaansche kalmte aan, zeide van tijd tot tijd een enkel woord, stelde een enkele vraag, terwijl hij den spreker doordringend aanzag of volgens de rozenkrans, die hij in de hand hield, den grooten profeet bad, hem wijsheid te geven. Hij had blijkbaar de zaken grondig bestudeerd en sprak kort recht. Zoo kreeg een Arabier wegens mishandeling 5 maanden gevangenis; een Arabische vrouw, die kamers verhuurde en hare huurster, die één termijn vooruit betalen moest en dit gedaan had, daarop terstond haar huis uit gezet had, 2 maanden; een jongmensch, die wijn gedronken had, moest dit met 5 dagen opsluiting boeten, een bewijs dat in Tunis aan de wet van den Koran streng de hand gehouden wordt, hetgeen in Algerië niet zoozeer ’t geval is. De vrouwen waren het breedsprakigst en drukst en moesten door den gendarme nog veel meer tot de orde geroepen worden dan de mannen. Eenige dagen later woonden wij ook een zitting voor strafzaken bij, waar dezelfde rechter als de hierbovenvermelde de rechtbank presideerde. Een eivolle zaal, een lange rij beschuldigden, een menigte getuigen. Een viertal advokaten voerden het woord, waar wij natuurlijk niets van begrepen; echter bleek uit ’t vuur, waarmede zij spraken, dat zij de zaak hunner cliënten wel ter harte namen.
De vreemdeling, die eenigen tijd te Tunis verblijft, komt herhaaldelijk in de Souks, want telkens en telkens weer wordt hij aangetrokken door het bonte, opgewekte, oorspronkelijke volksleven, dat hij daar aantreft. Bij die herhaalde bezoeken is het af en toe betreden van een winkelmagazijn moeilijk te vermijden, zelfs al bestaat daartegen bij hem principiëel bezwaar, hetgeen meestal niet het geval is. Integendeel de kooper is meestal maar al te gewillig, en vrienden en verwanten in ’t vaderland willen ook wel bedacht zijn.
Ook ontbreekt het niet aan uitnoodigingen en aanmoedigingen van de zijde der winkeliers om binnen te treden. Reeds aan de deur, zelfs op de straat, noodigen ze u met vele plichtplegingen en buigingen als knipmessen daartoe uit. De argelooze vreemdeling, die toestemt, treedt in het hol van den leeuw, een leeuw met fluweelen pootjes. Vriendelijk wordt hij uitgenoodigd plaats te nemen en op de kennismaking een geurig kopje Arabische koffie, echte Mokka, in kleine porceleinen kopjes voorgediend, te drinken. Dit mag men niet weigeren, want het is een bewijs van gastvrijheid. Bovendien gelooven de winkeliers, dat het hun geluk aanbrengt, want zij zijn zeer bijgeloovig en zouden zich door een weigering beleedigd gevoelen.
Middelerwijl stallen de bedienden allerlei fraaie voorwerpen voor u uit en wordt men door den winkelier overladen met de vleiendste opmerkingen over zich zelf, zijn land en volk en met verzekeringen, dat hij zich zoo vereerd gevoelt door uw bezoek. Al die poes-lievigheid is echter maar schijn. Want in werkelijkheid is hij er slechts op uit, u zooveel mogelijk af te zetten. De voorwerpen in de Tunesische [24] winkels zijn niet vast geprijsd, de verkoopers vragen een buitensporig hoogen prijs. Vandaar een loven en bieden zonder eind, waarbij de vreemdeling gewoonlijk aan ’t kortste eind trekt. Zelfs al krijgt hij de voorwerpen voor een 3 de of 4 de van den gevraagden prijs, hetgeen geen zeldzaamheid is, dan is hij nog bekocht. Zelfs gebeurde het ons eens, dat wij een kleedje voor een zesde van den gevraagden prijs behielden.
Kortom, het is de grofste afzetterij. De fraaiste winkels zijn die der zijdewevers en zijdeborduurders, die de artikelen vervaardigen, waar Tunis beroemd om is en die het in groote hoeveelheid uitvoert. Men vindt deze in “de Souk des Femmes”, waar voor 40 jaar nog slavenhandel gedreven werd, en de prachtige magazijnen van Boccara père et fils en van Barbouchi gelegen zijn. Men vindt daar inderdaad een rijkdom van zijde en fluweel, shawls en doorzichtige sluiers, kleeden en kleedjes van damast, waarvan de randen met gouden of zilveren lovertjes en bloemen omzoomd zijn, in de fijnste, afwisselendste en teederste kleuren. Als een stuk van groote waarde toonde men ons een lange looper uit den tijd van Lodewijk XIV, geheel stijf van zilver en met gouden bloemtrossen ingelegd.
In den Souk der zijdewevers.
In andere winkels ziet men weer verschillende wapenen van allerlei vorm en afmetingen, met zilver en ivoor ingelegd of zwaar met koper beslagen; de sabels en dolken rijk gedamascineerd. Evenmin ontbreken rijke uitstallingen van lederwerk en met fijne figuren geïncrusteerd koper. Een belangrijk artikel van uitvoer zijn ook de parfumerieën en aetherische oliën, die volgens oude Oostersche gewoonte meestal bereid worden door de vrouwen uit den harem van den gegoeden parfumeur.
Niet alleen door haar bonte verscheidenheid van bevolking, door haar eigenaardige zeden en gewoonten biedt de stad Tunis den vreemdeling veel bezienswaardigs, maar ook hare omstreken hebben groote aantrekkelijkheid en verlokken tot menig heerlijk uitstapje. Daartoe moet men zich steeds op eenigen afstand van de stad begeven.
In de naaste omgeving is er alleen het stadspark “le Belveder” met zijn statig wuivende palmen en groene Oostersche gewassen, waar inwoner en vreemdeling eenige koelte en schaduw kunnen vinden. Overigens is de omgeving nagenoeg boomloos, vooral des zomers een groot nadeel. Want in Tunis, dat evenals Algiers het klimaat der Regio Mediterranee heeft, kan het afmattend heet zijn. Reeds in Maart is het er in den middag als bij ons in Augustus, en midden in den zomer kunnen de bewoners alleen aan de zeekust eenige koelte vinden. [25]
Constantine en het ravijn van de Roumel.
De winters, voor zoover zij dien naam verdienen, zijn in Tunis zeer zacht. Sneeuw kent men er niet dan bij overlevering; ’t laatst had men die in 1883 gezien. Tegen zonsondergang komt echter meest de koude N. wind, de mistral opzetten, waartegen de reiziger zich steeds met mantel en shawl moet wapenen. Als de verzengende Sirocco, de heete woestijnwind blaast, kan men nauwelijks ademhalen. Soms bereikte deze 40° Celsius, zoodat de streek waar zijn verzengende adem overheen gegaan is, als ’t ware verbrand ter neder ligt. Ook de Bey vertoeft niet geregeld in Tunis, maar heeft zijn residentie in de nabijheid, het paleis het Bardo. Dit gebouw, waaraan verbonden is het oudheidkundig museum Aloüi, is wel een bezoek waard.
Een monumentale leeuwentrap voert naar een rijkversierde vestibule, die toegang tot de verschillende zalen verleent. Onder deze zijn het opmerkelijkst de groote receptiezaal, waar de feesten aan het corps diplomatique gegeven worden, benevens de troonzaal, die aan de wanden versierd is met twee rijen rijk vergulde pendules uit verschillende tijdperken; op consoles; dit laatste meer rijk dan smaakvol.
Verder kan de reiziger te Manouba de overblijfselen van de grootsche waterleiding voor Carthago bewonderen, de ruïnen van Utica, de havenwerken van Bizerta of de badplaats Hammam-El-Lif bezoeken.
Vóór alles zal hij echter naar een plaats gaan, waarheen de stemmen uit het verleden hem met onweerstaanbare kracht geroepen hebben. Geen vreemdeling, al vertoeft hij nog zoo kort te Tunis, kan nalaten de ruïnen van Carthago te bezoeken. Hoe worden echter zijn verwachtingen omtrent hetgeen hij te zien zal krijgen teleurgesteld, zoo hij niet van te voren ingelicht is! Want van de eenmaal zoo bloeiende en trotsche hoofdstad der Karthagers, eertijds de koningin der Middellandsche zee, is bedroefd weinig meer over. Wel is de vloek van den meedoogenloozen Cato: “delenda est Carthago!” in vervulling gegaan. Niet eenmaal, maar drie keer is de stad grondig verwoest. Na de Romeinen kwamen de Vandalen, daarna de Arabieren. De laatsten vooral hielden deerlijk huis; hun dolzinnig fanatisme wilde elk spoor van de toenmaals christelijke stad met wortel en tak uitroeien. Geen steen werd op den anderen gelaten, alles kort en klein geslagen. De tocht naar Carthago is een verrukkelijke rit langs de ondiepe golf van Tunis, Bahira geheeten.
De onafzienbare zee verkwikt het oog door hare tallooze wisselende tinten van donker- en helderblauw tot smaragd-groen en lichtgrijs. Het strand wordt verlevendigd door groote troepen reigers, flamingo’s en andere zeevogels, die nu eens onbeweeglijk op een hunner lange pooten om zich heen staan te zien, dan weer onder krijschend geschreeuw hoog in de lucht opvliegen. Verblindend schitteren de witte huizen, slanke torens en gekoepelde daken van het verdwijnende Tunis in ’t felle zonlicht. Het schiereiland, waarop de bouwvallen van Karthago gelegen zijn, verheft zich vrij steil uit zee. Het hoogste punt vormt het terrein, waar vroeger de sterke burcht van Karthago, de Byrsa, gelegen was. Op den top van dien heuvel is het museum, waar alles verzameld [26] is, wat aan de verwoesting geheel of gedeeltelijk ontkomen en door ijverige opgravingen aan ’t licht gebracht is. Het zijn de zoogen. Pères Blancs, die zich hiermede bezig houden, in opdracht van kardinaal Lavigerie. Deze ijverige priester-zendeling, die van de Fransche regeering voor ongeveer 25 jaar verlof kreeg, bij de bouwvallen van Karthago een kathedraal te bouwen, gaf aan de monniken last, nevens hun godsdienstige plichten het werk der opgravingen met kracht ter hand te nemen. Dit leverde de beste resultaten op. Het museum is verdeeld in drie afdeelingen: voorwerpen uit den Punischen tijd, die uit den tijd van Romeinsch-Karthago, en ten slotte hetgeen er uit de Christelijke periode overgebleven is. Die uit de eerste periode zijn het meest bezienswaardig. Daaronder treft men menig fraai voorwerp aan, dat door eigenaardigen, dikwijls grilligen vorm en bewerking verraadt, dat in den Punischen voortijd Phoenicische en Oostersche invloeden zich in de kunst sterk deden gelden.
De bouwvallen van Karthago zijn voor de Fransche pelgrims een bedevaartplaats, daar er een kapel gebouwd is ter herinnering aan Lodewijk den Heilige, die hier op den 7 den Kruistocht, te midden van zijn leger, door de pest werd weggerukt. Hoog boven dit bescheiden monument verheft zich een gebouw uit later tijd, eveneens aan hem gewijd, de basilica of kathedraal van Lodewijk den Heiligen. Fier en statig rijst zij met hare vier gekoepelde witte torens in de wolkenlooze lucht omhoog, en het kruis op den top weerspiegelt zich in de blauwe golven aan haren voet, zoo vredig en kalm, alsof die zee nooit iets anders, nimmer de verschrikkingen van oorlog en verwoesting aanschouwd had. Moge dit voortaan zoo blijven en Tunis en haar omgeving onder Fransch gezag een tijdperk van ongestoorden bloei en ontwikkeling deelachtig worden.
Sedert de vestiging van het Fransche protectoraat in Tunis, zijn de verkeerswegen aldaar enorm verbeterd. Dit geldt zoowel van de straatwegen als wat betreft den aanleg van spoor- en tramwegen. Door de stad Tunis snorren de electrische trams en meer en meer breidt het spoorwegnet op het platte land zich uit. De hoofdlijnen zijn aangesloten bij de Algiersche lijnen. De maatschappijen, wel inziende hoe bevorderlijk een goede inrichting voor de toename van ’t vreemdelingenverkeer is, nemen dit zeer ter harte, zoodat men in Tunis en Algiers even goed en even geriefelijk, ja soms nog beter reist dan in Frankrijk en in sommige streken van Europa. De hoofdlijn loopt van ’t Oosten naar ’t Westen en verbindt de voornaamste plaatsen, o.a. de hoofdplaatsen der provincies. Deze liggen ver van elkander af, en daar de treinen overal ophouden, zijn de trajecten lang. Meestal rijdt er slechts een per dag. Vroeg begonnen, eindigt de reis eerst ’s avonds of in den nacht. Soms is er gelegenheid in den trein te dineeren, zoo niet, dan wordt deze op bepaalde haltestations opengesteld, na voorafgegane bekendmaking. Men ziet, alles evenals in Europa. Al duurt de reis wat lang, zoo behoeft de reiziger zich niet te vervelen, want steeds biedt het landschap hem de grootste afwisseling. Meermalen gaat de weg langs een schilderachtige rivier. Een enkele orographische opmerking vinde hier haar plaats. Tunis en Algerië worden, wat de gesteldheid van den bodem betreft, in vier gordels verdeeld. De eerste gordel, de zoogenaamde Tell, strekt zich langs de zeekust uit en wordt landwaarts in begrensd door het Atlasgebergte, dat met zijn machtige keten, van oostelijk Tunis, door geheel Algerië, tot aan de westelijke grens van Marokko doordringt. De tell is het vruchtbare gedeelte bij uitnemendheid, waar veel graan en ooft geteeld wordt en de wijnstok rijke oogsten geeft. Men denke slechts aan den Algierschen wijn, die ook hier het burgerrecht verkregen heeft en aan de meer dan 40 millioen sinaasappelen, die Algerië nu reeds uitvoert. De tweede gordel is de Atlasketen. Daarop volgt de streek der hoogvlakten en steppen, waar de bodem onvruchtbaar en rotsachtig is, afgewisseld met vele zoutmeren. Ten slotte de woestijn, de Algerijnsche Sahara, die slechts een klein deel vormt van de groote woestijn van dien naam. Omdat het Atlasgebergte nagenoeg evenwijdig met de zee loopt en de waterscheiding vormt voor de rivieren, die Noordelijk in zee en naar ’t Zuiden in de zoutmeren uitmonden, hebben deze geen langen loop, hetgeen niet in ’t voordeel is van de besproeiing des lands. De voornaamste rivier van Tunesië is de Medjerda, die van Algerië de Seybouse. De eerste doorsnijdt Tunis van W. naar O., de tweede ontspringt op den Atlas en stroomt bij Bône in de zee. De spoorweg van Tunis naar Bône loopt voor ’t grootste deel door de dalen der beide stroomen, waardoor het natuurschoon langs den weg niet weinig verhoogd wordt. Van tijd tot tijd vernauwt het dal zich zoo zeer, dat de spoorweg het karakter van een echte bergbaan aanneemt en men hem met geweld een doortocht door de rotsen heeft moeten banen. Een ander maal doorsnijdt de spoorbaan een onafzienbare vlakte, gedeeltelijk met hoog gras bedekt, op andere plaatsen prijkend met den rijksten kleurenschat der meest verschillende bloemen. Men zou zich verplaatst wanen in de hyacinthen en tulpenvelden van Haarlem in ’t voorjaar, behalve, dat hier de verscheidenheid van kleuren grooter, de groepeering minder regelmatig is. Ongekunsteld schitteren de bloembedden in onvergelijkelijke pracht, zooals de natuur ze er neergezet heeft. Velden met donkergele goudsbloemen wisselen af met witte plekken, waar trotsche Aronskelken haar witte hoofden fier verheffen. Hier wedijveren teeder rose Malva’s met helroode klaprozen, ginds paren zich bescheiden witte madeliefjes met blauwe convolvulussen in teedere kleurenharmonie. Aan den oever der rivier wiegen oleanderstruiken hun witte en rose kelken op slanken stengel heen en weer, schitteren bloesems van perzik- en amandelboomen tusschen het donkere groen der laurierboomen, of wel het is een mimosastruik, die, om zijn schoonheid des te meer te doen uitkomen, niet beëngd door omringend geboomte, zijn volle gele trossen in het zonlicht laat schitteren en het oog verrukt. Somtijds ook kleine oerwouden van knoestige steen- en kurkeiken, machtige cederboomen, donkere cypressen en hoog opgeschoten eucalyptussen, waar alles verward door elkander staat en met klimplanten omstrengeld is. Ook levende [27] wezens ziet men langs den weg. Nieuwsgierige inboorlingen in kleine Arabische dorpen; karavanen met groote en kleine kudden vee, de eigenaar op een vurigen Arabier voorop; tenten van nomaden, soms niet veel meer dan lappendekens op palen, waaronder alles, menschen en vee, eendrachtiglijk te zamen huist. En steeds wordt het geheel omlijst door de eindelooze, golvende keten der Algerijnsche gebergten, wier golvingen zoo zacht zijn, dat zij geen horizon schijnen te bezitten.
Bône, met een bekoorlijke ligging aan zee, bevindt zich in de onmiddellijke nabijheid van het “massif de l’Edough”, een bergketen, die vrij steil in zee afdaalt en voor ’t grootste deel begroeid is met prachtige bosschen van kurkeiken, een rijke bron van inkomsten voor de exploiteerende maatschappijen.
Geheel anders is de ligging van Constantine te midden van een heuvelland op hooge rotsen. Als hoofdstad van het aloude Numedië, was het eens de residentie van den krijgshaftigen koning Massinissa, den bondgenoot van Scipio tegen de Karthagers en getuige van den fieren dood van Hannibals’ dochter Sophonisbe, die als een echte afstammelinge van den stam der Barciden geen schande verdragen wilde. Daarna zetelde er de wreede, roofzuchtige Jugurtha, die geheel Rome omkoopbaar achtte. Zijn geest scheen weer levendig te worden, nadat de Arabieren zich van de stad hadden meester gemaakt. Ten minste tot aan de verovering door de Franschen in 1837 was en bleef het een roofnest van de ergste soort. Hierbij werd de stad vooral begunstigd door haar eigenaardige ligging. Deze is inderdaad zeer bijzonder. Van het Oosten loopt het riviertje de Roumel op de stad toe door een uitgestrekte, vruchtbare vlakte, aan weerskanten met kalkrotsen omzoomd. Vlak voor de stad stroomt de Roumel door de groenende pépinière, den botanischen tuin, die elke Algiersche stad van beteekenis bezit. Plotseling houdt de vlakte op en ziet de rivier zich den loop versperd door de rotsen, waarop de stad gebouwd is. Het is een werk van eeuwen geweest, eer zij zich met geweld een weg daar doorheen gebaand had en hetzelfde geval als met den Rijn tusschen Coblentz en Bingen. Met dit verschil echter, dat de Roumel zich slechts een nauwe spleet tusschen de rotsen gewrongen heeft, die loodrecht oprijzen en op sommige plaatsen een hoogte van meer dan 100 M. bereiken. De stad, die den vorm van een ongelijkbeenig trapezium heeft, wordt aan twee der langste zijden door de Roumel omgeven, aan de twee andere zijden door hooge rotsen, met uitzondering van één punt, van waar zij uit de vlakte toegankelijk is. Een nagenoeg onneembare ligging dus, uiterst geschikt voor een roofnest. Langs de Roumel, van de Porte du Diable af, waar zij uit de vlakte komt, tot aan den waterval, waarmede zij zich weder, na doorbraak der rotsen, in de vlakte uitstrekt, is een smalle, van een balustrade voorziene weg gemaakt, “le chemin des touristes”. Deze, die volstrekt geen gevaar oplevert, is interessant en bijzonder mooi. Nu eens is de rivier slechts enkele meters breed, dan weer verwijdt zij zich als ’t ware tot kleine meertjes; hier is zij kalm, ginds schiet zij schuimend tusschen grillig opeen gestapelde rotsblokken door. Nu eens stroomt zij in ’t volle daglicht, een andermaal baant zij zich een weg onder den bodem en vormt indrukwekkende gewelven en wondervolle grotten, waaruit de puntige rotsmassa’s als stalactieten neerhangen. Door de vele bochten biedt de wandeling de bekoorlijkste en meest afwisselende gezichtspunten. Aan het einde, dicht bij den waterval, bereiken de rotsen haar hoogste punt en eindigen in een naakten steilen top. Na inneming der stad poogde hier een deel der verdedigers zich te redden door zich met touwen naar beneden te laten zakken. Maar de touwen braken en vele mannen, ook vrouwen en kinderen, kwamen om in de Roumel.
Door de ontoegankelijke ligging heeft de verovering den Franschen veel moeite gekost. Zij geschiedde tijdens een wapenstilstand met Ab-del-Kader, toen de onderwerping der provincie Constantine ter hand genomen werd. Een eerste aanval op de stad onder maarschalk Clauzel mislukte. Het volgend jaar werd een nieuwe expeditie onder ’t opperbevel van den hertog van Nemours en vier generaals uitgezonden.
De sultan Ahmed-Bey en diens fanatieke Arabieren, steunend op de onneembare ligging, weigerden hardnekkig elke capitulatie en zonden den parlementair spottend terug. Na voorafgegane beschieting bestormden de Franschen met groote dapperheid de stad en maakten zich na een hevig straatgevecht er van meester. Maar ten koste van groote offers, want de generaals Damrémont, Perrégaux en Combes sneuvelden. De bey, met klein gevolg ontvlucht, gaf zich, na eenige jaren den guerilla-oorlog gevoerd te hebben, over en verbleef als gevangene te Algiers.
Behalve haar ligging heeft de stad niet veel bijzonders. Er ligt een groot garnizoen. Met hun kleurige uniformen en de opgewektheid den Franschen soldaat eigen, brengt het militair veel vroolijkheid aan. Aanhoudend ziet men troepen door de straten trekken. Nu eens zijn het chasseurs d’Afrique op hun vurige, kleine Arabische schimmels, dan weer bruine turco’s met de korte blauwe jasjes en dito wijde pofbroeken of het is een bataillon kranige zouaven, dat voorbij marcheert. Ook ligt er een kleine afdeeling spahi’s, dat keurkorps bij uitnemend, in garnizoen. Dit zijn Arabieren, die een bijzonder goeden staat van dienst hebben en gebruikt worden als ordonnansen, estafettes en lijfwachten van den generaal. Gehuld in hun roode of blauwe mantels, een breeden tulband op het hoofd, maken zij met hun hooge laarzen en kromme lange sabels een zeer krijgshaftigen indruk. Men vindt er menig type van den echten, fieren, mannelijken Arabier onder.
Op het groote plein midden in de stad is het paleis van den generaal, den militairen commandant, voorheen de residentie van Ahmed-Bey. Dit paleis, dat zeer bezienswaardig is, bevat nog vele bijeengeroofde kunstschatten uit de oudheid. De binnengalerij is versierd met 265 slanke pilaren van Corinthische bouworde, van Carthago geroofd, maar bovenal wordt het oog getroffen door een buste van Julia Domna, de vrouw van keizer Alexander Severus. Van wit marmer, is deze zoo fijn uitgevoerd, dat men als ’t ware den arm onder den mantel kan zien doorschemeren. Een der façaden van het binnenplein wordt bedekt door één enkelen rozenboom, zoo weelderig, [28] dat hij van boven tot onder met de schoonste witte rozen bedekt is.
Het plein voor ’t paleis is de plaats van samenkomst voor de bewoners van Constantine. Het is er des middags van 5 tot 6 een vroolijk en levendig gedoe. Want dan speelt de militaire muziek, eerst de Fransche kapel, daarna de Arabische. De laatste, waar veel snerpende fluiten den boventoon voeren, is voor Europeesche ooren nu niet bepaald aangenaam om te hooren.
Triomfboog van Trajanus te Timgad.
De provincie Constantine is niet alleen de boschrijkste, maar ook de meest bergachtige van Algerië. Daar toch komt de Atlasketen te zamen met een andere bergreeks, die uit het Zuiden komt en tot het gebied der hoogvlakten en steppen behoort. Die bergreeks is samengesteld uit verschillende gebergten; o.a. het gebergte der Ksour, de bergen der Ouled Nayl, die der Zibans (zoo genoemd naar verschillende Bedouïnenstammen van denzelfden naam) en de Djebel-Aoures (djebelberg). Sommigen bereiken een aanzienlijke hoogte. De Djebel-Aoures b.v. heeft toppen van 2000 M., waarop de sneeuw des zomers niet smelt. Dit gebergte onderscheidt zich door groote woestheid en ruwheid van vormen, maar ook door indrukwekkendheid. Het is zeer verlaten en weinig bewoond. In de rotskloven huizen somtijds nog beren en leeuwen, die elders reeds lang verdwenen zijn.
Toen de Arabieren zich van Algerië meester maakten, hebben de bergvolken van den Aurès het langst hun onafhankelijkheid bewaard en ook de Franschen hadden met de daarheen uitgeweken oproerige Bedouïnenstammen veel te stellen. Het Zuiden grenst aan de Algerijnsche Sahara.
Ten einde nu den toegang tot de woestijn tegen een mogelijken aanval van roofzuchtige stammen te verdedigen, bouwden de Franschen de militaire stad Batna aan de uitloopers van het Aurès-gebergte en aan de spoorlijn, die van Constantine naar het Zuiden, naar Biskra loopt. In dat gebergte nu ligt een der grootste merkwaardigheden op oudheidkundig gebied van geheel Algerië verborgen.
Het zijn de bouwvallen van Timgad, eertijds Thamugadi geheeten, een der bloeiendste Afrikaansche steden van het Romeinsche keizerrijk.
Oorspronkelijk slechts een militaire post met bestemming de woestijn te bewaken, werd eerst onder de regeering van keizer Trajanus de eigenlijke stad gesticht door den legaat en propraetor Lucius Munatius Gallus. Door de gunst van haar beschermer, Trajanus, tot municipium verheven, breidde zij zich hoe langer hoe meer uit en geraakte tot grooten bloei. Zij deelde in de afwisselende lotgevallen van Afrika’s Noordkust, die beurtelings onder Romeinsch, Vandaalsch, Byzantijnsch en Arabisch gezag kwam. Maar in 698 sloeg voor haar het uur van ondergang. Ingenomen door de volgers van Mohammed, werd zij in brand gestoken en verwoest. Gedurende meer dan 12 eeuwen sliep de stad haar doodslaap onder de asch, tot het tegenwoordige geslacht, bezield met ijver voor wetenschappelijke onderzoekingen, haar daaruit opwekte, om, al is het dan slechts gedeeltelijk, hare vroegere heerlijkheid aan den dag te brengen en van hare voormalige grootheid te getuigen. Timgad noemt men wel het Afrikaansch Pompeï, maar er is wel eenig verschil tusschen die twee. Terwijl men te Pompeï een duidelijker beeld krijgt van de inwendige inrichting der huizen en van het huiselijk leven der Romeinen, ontvangt de bezoeker van de bouwvallen van het oude Thamugadi een juister indruk van een groote, bloeiende stad uit den keizertijd, van haar gansche bouworde en inrichting. Licht zal men vragen, hoe het komt, dat van Timgad zooveel bewaard gebleven is, terwijl van andere oude steden van Afrika b.v. Carthago, niets meer over is? Dit komt door hare afgelegen ligging midden in een bergland, ver van de zeekust. Want deze omstandigheid verhinderde de Grieken, de Genueezen, de inwoners van Pisa en den bey van Constantine om van de stad, zooals zij van Karthago en andere plaatsen deden, een dépôt van bouwmateriaal te maken. Timgad bereikt men van Batna uit; het is ruim 10 uur rijdens heen en terug. Een lange tocht dus, maar die wel de moeite loont. De goed onderhouden straatweg dagteekent reeds gedeeltelijk uit den Romeinschen tijd, daar hier vroeger de heerbaan liep van Lambesse naar Timgad. Lambesse, dat men na een uur rijdens voorbij gaat, diende vroeger tot versterkt kamp van het derde legioen van Augustus, dat met de verdediging van Afrika belast was. Er is nog een tamelijk goed behouden hoofdingang van het praetorium te zien, dat tot woning diende voor den keizerlijken legaat of onderbevelhebber, benevens overblijfselen van een tempel van Esculapius en van een triomfboog van Alexander Severus. Het is frisch in het dal waar men doorrijdt, want Batna ligt op meer dan 1000 M. en de bergen van den Aurès, die men niet uit ’t gezicht verliest, zijn hier en daar met sneeuw bedekt. Na onderweg nog de ruïne van den triomfboog van Markouna (met ziet, men is en plein pays de l’antiquité) voorbijgereden te zijn, dagen eindelijk [29] de bouwvallen van Timgad in het nevelachtig verschiet op als een moeilijk te beschrijven verwarde massa. Dit wordt echter anders, als men naderbij gekomen is. Dan bespeurt men dadelijk, dat de stad volgens een vast plan gebouwd is. Niet alléén echter bezoeken de reizigers de bouwvallen. Hun wordt een gids medegegeven en niet tot hun nadeel, want anders zouden zij kans loopen te verdwalen tusschen de talrijke overblijfselen der verschillende monumenten en bovendien menige nuttige aanwijzing missen. Men kan zich een klein denkbeeld vormen van de uitgestrektheid, die de stad vroeger besloeg en tevens van haren bloei, uit de vermelding dat wij een rondgang maakten van meer dan 3 uur en toen nog alleen maar de voornaamste dingen gezien hadden. Daarbij komt nog, dat men aanhoudend nieuwe ontdekkingen doet, nieuwe schatten uit den bodem toovert. De gids bracht ons het eerst naar het middelpunt der stad, het snijpunt der beide hoofdwegen, den Decumanus maximus en den Cardo. Deze snijden elkander rechthoekig en dit snijpunt bepaalt de plaats der voornaamste gebouwen. Alles in navolging van Rome. Dicht bij het snijpunt ligt het schoonste en best behouden monument der geheele ruïne, de triomfboog van Trajanus. Opgetrokken uit grijzen baksteen, maakt het met zijn drie bogen, ter hoogte van 16 M., een indrukwekkend effect. De middelste boog, juist ter breedte van de straat, was voor wagens bestemd, de andere, kleinere voor de voetgangers, die zich op de trottoirs bewogen. Voor de bestrating droegen de Romeinen veel zorg. Dit blijkt ook uit die te Timgad, die nog uitstekend behouden is. Zij bestaat uit groote platte steenen, waar men nog duidelijk het wagenspoor in zien kan, door de wielen er in gegroefd.
Gezicht op de oase en de bergspleet van El-Kantara.
Van het Forum, het politieke middelpunt der stad, de verzamelplaats van alle burgers, is niet veel meer over. Slechts een paar zuilen ter hoogte van 13 M. en een menigte opschriften getuigen van vroegere heerlijkheid. Onder die opschriften is er één, dat de aandacht trekt. Het is de luchtige levensopvatting van een Romeinschen nietsdoener: “venari, lavari, ludere, ridere, hoc et vivere”, in goed hollandsch: “jagen, baden, spelen, lachen, dat is leven”.
Het theater is beter bewaard gebleven. Tegen een heuvel aangebouwd of liever in de rots uitgehouwen, zijn de rijen zitplaatsen in den vorm van een halve maan nog vrij volledig aanwezig. Ook de zuilengaanderij, die achter het tooneel liep, staat, hoewel de meeste zuilen afgeknot en afgebrokkeld zijn, [30] tamelijk goed overeind. Het theater kon meer dan 4000 toeschouwers bevatten, behalve die nog op den heuvel plaats namen.
Natuurlijk bezat Timgad zijn Kapitool of burcht, tevens tempel van Jupiter, Juno en Minerva. Latere onderzoekingen hebben uitgemaakt, dat hij een oppervlakte van 840 M 2 . moet beslagen hebben. Over ’t geheel moet alles er van reusachtige afmetingen geweest zijn. Dit bewijzen twee zuilen, die indertijd tot de propylaeën, een zuilengaanderij, die om den tempel heen liep, behoord hebben. Deze lagen in 8 brokstukken verspreid. De reconstructie daarvan heeft niet minder dan 10,000 frs. bedragen, waarvan 3000 frs. voor een hijschtoestel. De opgezette zuilen zijn 16 M. hoog en hebben aan de basis een breedte van 1 M. 50 cM. Voorts zijn door de opgravingen nog aan het licht gebracht de thermen of baden, die bij de Romeinen zoo’n voorname rol speelden. Vier zijn er tot nog toe te Timgad ontdekt, 2 groote en 2 kleine. Natuurlijk is alleen de onderbouw gedeeltelijk bewaard gebleven, maar juist daaraan kon men zien, op wat voor vernuftige wijze de Romeinen den aan- en afvoer van water, benevens de verdeeling van heete en koude lucht ten behoeve der verschillende vertrekken regelden. De kleine thermen beslaan te zamen een oppervlakte van ruim 2000 M 2 .; de riolen ten behoeve van den waterafvoer doen heden nog dienst om het overtollige water van de bergen naar de vlakte te leiden.
In een museum zijn al de kunstschatten bijeengebracht, door de opgravingen aan het licht gekomen. Deze zijn van den meest verschillenden aard en meestal geschonden. Voortreffelijk behouden is een beeldig bronzen Venuskopje, dat aan den bloeitijd der Grieksche kunst doet denken.
Wij zeiden het reeds, ijverig worden de opgravingen voortgezet, begunstigd en aangemoedigd door de Fransche regeering. Zij worden verricht onder toezicht van den bekwamen heer Ballu, chef van den archaëologischen dienst voor Afrika. Hare subsidies heeft de regeering vermeerderd van frs. 25,000 tot 100,000 frs. Zoo poogt zij dus ook hier een verzuim der Arabieren te herstellen en blijft door het bevorderen van wetenschappelijke en geschiedkundige onderzoekingen haar roeping van beschaving brengende mogendheid getrouw, daarbij de schoone kunsten niet vergetend.
Ten zuiden van Batna ondergaat niet alleen het landschap, maar ook de gesteldheid van den bodem en het klimaat spoedig een groote verandering. Geen wonder, want men verlaat de hoogvlakte en nadert de woestijn, die haar invloed doet gevoelen. Van Batna loopt een spoorlijn naar het Zuiden, die de verbinding tot stand brengt tusschen Biskra, een voornaam punt van samenkomst van verschillende karavaanwegen uit de Sahara, en de noordelijker gelegen streek der Tell. Op korten afstand van Batna neemt het landschap reeds een woestijnkarakter aan, dat voortdurend ruwer en onherbergzamer wordt. De bergen en heuvels vertoonen de grilligste vormen, nu eens spits toeloopend, dan weer met een breeden, ronden koepel gekroond. Soms staan zij in groepjes, in langere of kortere ketenen bij elkander; op andere plaatsen verrijzen eenzame kegels en toppen plotseling uit de vlakte. Het is als ’t ware, of de natuur nu eens moeite gedaan heeft, deze landstreek in den meest chaötischen toestand te brengen, er alles onderste boven te keeren. De bodem, nu eens rotsachtig dan weer klaar zand, vertoont met uitzondering van eenige mossoorten niet den minsten plantengroei. Zoutmeren met lage, bruine, half uitgedroogde oevers verhoogen slechts de intense treurigheid van het landschap. Dit duurt zoo voort tot aan de halte El-Kantara, waar de bergen hooger worden maar het landschap iets vriendelijker, want er is een riviertje in de nabijheid.
In het nauwe dal, waardoor de oued El-Kantara (oued = rivier) stroomt, ligt, door hooge rotsen ingesloten, het vriendelijke, geriefelijke hôtel Bertrand, waar de bestoven en verhitte reiziger gaarne afstapt. Volgt men nu de goed onderhouden chaussee door het dal naar het Zuiden, zoo schijnt het, dat de bergketen van den djebel-Gaouss dit weldra geheel zal afsluiten. Er is slechts ruimte voor den weg en het riviertje; de spoor heeft zich door een tunnel baan moeten breken. Maar plotseling, op een punt, waar de berg slechts een nauwe spleet vormt, met wanden, die onder een hoek van 60° steil naar boven rijzen, wijken de rotsen terug en laten den verrasten reiziger den blik slaan op een breed dal, waarin de uitgestrekte en bekoorlijke oase van El-Kantara ligt. Voor hem die dit voor ’t eerst aanschouwt, een tooneel van natuurschoon om nooit te vergeten. Het opmerkelijkste is de schrille tegenstelling tusschen de absolute onvruchtbaarheid der naakte rotsen en de oase met haar donkergroenen bladerdos van statig wuivende palmen, waartusschen het kleine, vruchtbaarheid brengende stroompje zich een weg baant. De Arabieren noemen de bergspleet van El-Kantara den mond der woestijn, en de geleerden hebben uitgemaakt, dat hier de grens der Sahara is. Neemt men van meer nabij een kijkje in de oase en bezoekt men het dorp El-Kantara, zoo geraakt men meer en meer in verrukking. De huizen, uit grijze leem opgetrokken, gelijken op kleine vestingen, met smalle vensters als schietgaten. De tuintjes, door leemen muren van elkander gescheiden, zijn slechts eenige M 2 groot, doch bevatten voor den eigenaar zijn levensonderhoud, de onwaardeerbare dadelpalmen. De dadelpalmen, in ’t Zuiden van Europa en aan Afrika’s Noordkust, geven, hoezeer zij de schoonheid van het landschap ook verhoogen, geen vruchten. Deze rijpen eerst veel zuidelijker, op ongeveer 38° breedte en hebben daartoe gedurende de zomermaanden een warmte van 40° a 50° Celsius noodig. De dadelpalm, zegt de Arabier, “moet met het hoofd in ’t vuur, met de voeten in ’t water staan.” Daarom groeit de dadel ook alleen dáár in de woestijn, waar water voorkomt, n.l. in de oase, hetzij natuurlijke, hetzij kunstmatige. De laatste komt verreweg het meest voor, daar zij zeer veel zorg behoeft wat de besproeiing betreft, en de eerste bij gebreke daarvan spoedig te gronde gaat. Evenals elders, stonden de dadels in de tuintjes te El-Kantara met den voet in een kegelvormig gat, waar men het water in laat loopen. Door de geheele oase loopt een kunstig net van kleine stroompjes tot aan en afvoer van water, en zijn lage dijken aangebracht tot afdamming. [31] Men moet spaarzaam met het kostbare water omgaan, daarom worden alle tuinen beurtelings eens om de 14 dagen besproeid. Onder het dichte bladerdak wordt de dadel in de zoele hitte veilig rijp en dragen andere boomen, ook Europeesche gewassen rijke vrucht; vijge-, abrikozen- en perzikboomen verrukten het oog door den rijken kleurenschat hunner bloesems, terwijl de wijngaardranken en clematis zich door de toppen heenslingeren. Ook verschillende groentesoorten tieren er welig. Een steenachtig, hobbelig pad voert door de oase; af en toe moet men de rivier doorwaden, die bijna droog is en geniet dan een schilderachtigen aanblik op de rotsachtige, met bloeiende oleanders en cactussen omzoomde oevers. Arabische jongens en meisjes komen u tegemoet, willen u met alle geweld den weg wijzen en doen aanslagen op uw beurs. De avond valt. In groepen zitten de Arabieren, jonge en oudere mannen, voor de lage huizen bijeen, allen in de witte burnou gehuld, waaronder menige grijsaard door zijn statig voorkomen de aandacht trekt. Waarlijk een eerste bezoek aan een oase in de woestijn maakt op den reiziger een onuitwischbaren indruk en doet hem denken aan de schoonste tafereelen der 1001 nacht.
Veel heeft het Fransche gouvernement sinds de bezetting van Algerië voor het behoud, de stichting en de uitbreiding der oasen gedaan. Natuurlijk was zulks eerst mogelijk, nadat de Fransche troepen tot aan den rand der Sahara waren doorgedrongen. Zooals men weet is de Sahara vroeger zee geweest. Het water is in ’t zand weggezonken, zoodat zich in verschillende streken uitgestrekte onderaardsche meren gevormd hebben, die somtijds meer dan 200 M. diep liggen. Elders verkrijgt men bij ’t graven reeds op 6 M. diepte water. Het geldt nu, dit water te voorschijn te brengen en door bevloeiing den naasten omtrek vruchtbaar te maken. Den Arabier staan daartoe slechts gebrekkige hulpmiddelen ten dienste. Daarom moet de Franschman met zijn machines voor ’t boren van artesische putten hem te hulp komen. In 1856 liet kolonel Desvaux, commandant van Batna, de eerste boringen doen te Tumerna, waar men een put aanboorde, die 4010 L. water per minuut gaf. Somtijds spuit het water met zoo’n geweldigen aandrang en in zoo’n rijkelijke hoeveelheid uit den bodem, dat het een deel der landstreek onder water zet en de aanwezigen zich in allerijl moeten bergen, ten einde niet verzwolgen te worden. Dit duurt echter maar kort, waarna de toevloed vermindert. Het water wordt afgedamd en door kunstige kanaliseering wordt een zoo groot mogelijke streek bevloeid.
Uitbundige vreugde heerscht er bij de bevolking. Fantasia’s worden gehouden, saluutschoten in de lucht afgevuurd en de dorpcheik betuigt den “vader van het water” (naam, dien de Arabieren aan den ingenieur, met de boringen belast, geven) de dankbaarheid der bevolking. Alle nood is vergeten, de toekomst der oase, der bewoners verzekerd, nieuwe bronnen van bestaan geopend, de arbeid vermeerderd, de welvaart toegenomen. Alleen van 1856–’66 liet de Fransche regeering 150,000 palmen planten. Zij legt den bewoners der oase slechts de matige belasting van 20 à 30 centimes per dadelboom op. Eenige jaren geleden schonk zij aan een dorp 2/5 der belasting kwijt wegens mislukking der oogst. Men houde wel in ’t oog, dat de geduldige, vlijtige bebouwer der oase niet is de luie, rondzwervende Arabier, maar tot den stam der vroegere inwoners, der Berbers behoort.
Vroeger was het gewoonte, dat de Arabier tegen den oogsttijd zijn tenten in de nabijheid der oase kwam opslaan, om van den oasebewoner schatting van den oogst te eischen. Deze schatting bedroeg dikwijls meer dan de helft. Aan dit misbruik heeft het Fransche gouvernement een einde gemaakt, en dit is dus ook in dit opzicht den inboorling tot zegen geweest.
Niet alleen echter voor het stoffelijk welzijn, ook voor het geestelijk heil der bevolking wordt goed gezorgd. Dit bewijzen de vele scholen, die overal in steden, dorpen, ja zelfs in afgelegen oasen opgericht zijn. Ook El-Kantara bezit een school. Jaarlijks wordt uit de schranderste dorpskinderen van ongeveer een jaar of 6 een keus gedaan ten getale van 10 of 12, om een cursus van 6 à 7 jaar te volgen. Het onderwijs, dat ’s winters gegeven wordt, bestaat in Fransch (dat de Arabieren zeer gemakkelijk leeren), teekenen, hand- en tuinarbeid en rekenkunde. Desverkiezende kunnen leergierigen op hun 13de of 14de jaar nog een hoogeren cursus volgen, waar ook geschiedenis onderwezen wordt. De schoollokalen te El-Kantara zijn voldoende en ruim ingericht. Aan de wanden prijken, behalve vele schoolprenten, de teekeningen van jeugdige Berbertjes, die van goede opmerkingsgave getuigen. Zelfs te Ouargla, een oase midden in de Algerijnsche Sahara gelegen, is een Fransche school. Van Biskra uit moet de schoolmeester per kameel de reis daarheen doen, welke 14 dagen duurt. Wel een bewijs, dat zelfs afgelegen plaatsen op onderwijsgebied niet vergeten worden.
El-Kantara is zeer gezocht door hartstochtelijke jagers, die in de kloven van het gebergte en in de valleien der woestijn jacht maken op de mouflon, het ruige bergschaap met breede, gekrulde hoorns en de snelvoetige antilope. Wij, toeristen, maakten een interessant uitstapje naar het schilderachtige dal van Tilatou. ’s Morgens vroeg op muilezels onder geleide van een levendigen Arabier, een dorpsjongen uit El-Kantara, vertrokken, drongen wij in een zijdal der rivier door, dat hoe langer hoe nauwer toeliep. Slechts een smal voetpad voerde langs den steilen oever, ontbrak soms ook geheel. Dan daalden de muilezels in de rivier af en vervolgden daarin hun weg. Een andermaal klauterden zij als katten tegen de steile hellingen op of daalden behoedzaam tusschen groote rotsblokken naar beneden. Voortdurend riep de jonge Arabier ons toe: “Laissez le mulet, il sait son chemin.” Waarlijk, men kon niets beter doen dan zich lijdelijk aan zijn muildier overgeven en de kalme, behoedzame zekerheid bewonderen, waarmede het steeds den reeds vroeger afgelegden weg terug vond. Tegen ’t middaguur stapten wij af op een plaats, waar het dal, door hooge krijtrotsen omgeven, breeder werd. Was het vroeger woest en onbegroeid, hier heerschte een weelderige plantengroei. Langs de rotsoevers der beek bloeiden en geurden om strijd oleanders en wilde rozen, hoogerop [32] vormden vijge- en laurierboomen, amandel-, perzik- en abrikozenboomen, omstrengeld met wijngaardranken en lianen, een dicht bosch, waarboven een enkele palm zijn trotsche kruin verhief.
Gezicht in het dal van Tilatou. Op den berg het dorp der holbewoners met den toren der moskee.
Na een bezwaarlijke klimpartij tegen een met rotsblokken bezaaide berghelling was het punt bereikt, waar wij op korten afstand het gezicht op het doel van onzen tocht hadden, een dorp van holbewoners of oermenschen. De natuur heeft hier n.l. in de krijtrotsen vrij diepe holen en grotten gevormd, die door de gemakzuchtige Arabieren met geringe moeite tot woningen voor zich zelf en stallen voor hun vee ingericht zijn. Tegen de rotsen aangeleund, verheft zich de afgebrokkelde toren van een moskee. Daar leven ongeveer een 300 mannen, vrouwen en kinderen, ver van de wereld, met bijna geen behoeften, zich voedend met de opbrengst hunner kudden en der weinige vruchtboomen die zij verzorgen onder het aartsvaderlijk opzicht van een kadi (rechter) en een marabout (priester). Een idyllische toestand voorwaar, die ons Westerlingen, vermoeid door het gejaagde, de zenuwen op de proef stellende, dikwerf zoo ongezonde leven der hedendaagsche maatschappij, jaloersch zou kunnen maken, zoo ... wij wat meer van ’t karakter van den Arabier in ons hadden.
Biskra, ongeveer twee uur sporens ten Zuiden van El-Kantara, is het eindpunt van de lijn van Constantine naar de Sahara. Het is een oase, die, wat uitgestrektheid en schoonheid betreft, El-Kantara nog ver overtreft. Juister gezegd, bestaat het uit elf oasen van uiteenloopende uitgestrektheid, die schilderachtig verspreid aan den voet van twee massieve bergmassa’s liggen, den reeds vroeger vermelden Djebel Aoures en den berg der Zibans (ziban-dorpen, enkelv. zab). De Arabieren, steeds er op uit om alles, wat door bijzondere schoonheid of bekoorlijkheid uitmunt, bij een koningin, sultane of prinses te vergelijken, noemen daarom Biskra de koningin der Zibans. En terecht verdient het dien naam. Want als een koningin, stralend van schoonheid, de trotsche kruinen van zijn 160,000 palmen badend in den zonnegloed, ligt het daar aan den ingang der woestijn bij de grenzen der beschaafde wereld. Het is als ’t ware of het aan de wereld toonen wil, dat ook de woestijn hare overweldigende schoonheid bezit. En niet alleen schoonheid is haar deel, ook leven, rusteloos en bedrijvig leven, drukte en vroolijkheid vol Oostersche levendigheid en schitterende kleurenpracht. Wat Tunis voor het Noorden is, dat is Biskra voor het Zuiden. Heeft men daar het Arabische leven in al zijn oorspronkelijkheid, hier kan men den nomadiseerenden Arabier in zijn ware natuur aanschouwen.
Biskra is het knooppunt van karavaanwegen bij uitnemendheid. Daar toch komen tallooze wegen uit de Sahara te zamen; daarlangs loopt sinds eeuwen de hoofdweg van het binnenland door de poort van El-Kantara naar Tunis. Van Biskra uit gaat ook de groote karavaanweg over de oasen Tougourt en Ouargla dwars door de Sahara naar het geheimzinnige Tomboktou aan den Niger. Het ideaal van het Fransche gouvernement is, dien weg binnen niet al te langen tijd, van oase tot oase, te vervangen door een spoorweg, den Transsaharien. De 60,000 inwoners van de oase bestaan uit de meest verschillende rassen uit de woestijn en het gebergte afkomstig, n.l. negers uit de Sahara en Centraal-Afrika, Berbers uit den djebel-Aoures, Arabieren uit het Noorden en uit de Zibans benevens een menigte nomaden, die overal hun tenten in ’t vrije veld opslaan. [33]
De Col des Sfa bij Biskra. Gezicht op de Sahara.
De Europeanen te Biskra bestaan voor ’t grootste deel uit ambtenaren, militairen en vreemdelingen. Om het gezonde klimaat, de droge, reine, uitstekende lucht wordt Biskra meer en meer gezocht als winterverblijf voor vreemdelingen, die er evenals in Egypte genezing voor longaandoeningen komen zoeken. De toeloop van vreemdelingen heeft te Biskra paleizen van hôtels doen verrijzen, die in niets voor Europeesche behoeven onder te doen. Vooral het Victoria-hôtel en Hôtel Royal munten uit door hun ruime bouworde, prachtige ligging en uitstekend ingerichte lees- en gezelschapszalen. Daar treft men ook nomaden aan, maar Europeesche, nl. globe-trotters en mondaines in de elegantste toiletten. In het voor- en najaar is het te Biskra het drukst, en wordt het ook het meest bezocht door de karavanen.
In ’t voorjaar, als de hitte zich in de woestijn doet gevoelen, de zonnebrand het schaarsche gras verdort, maken de nomaden zich op, om met hunne kudden naar de noordelijker gelegen bergstreken te trekken, waar zij voedsel voor hun vee vinden. In ’t najaar heeft de trek in omgekeerde richting plaats. Daar wij juist in ’t voorjaar te Biskra waren, konden wij getuigen zijn van het drukke verkeer, dat er dien tijd heerscht. In lange rij kwamen de karavanen uit de binnenlanden opzetten, al naarmate van den rijkdom des eigenaars door groote of kleinere kudden schapen, geiten en kameelen vergezeld. Meestal reed de eigenaar op een vurig paard voorop, dan volgden vrouwen en kinderen op den rug der kameelen, de vrouwen nu eens gesluierd, dan weer door een palankijn van bont gestreept doek voor onbescheiden blikken verborgen. Huisraad en koopwaren, zooals dadels, harst en houtskool, waren eveneens op kameelen en ezels verpakt. Vlugge, slanke, bruine jongens en mannen liepen hier en daar naast den stoet, een wakend oog op de kudden zwarte schapen en geiten houdend. Voor de kameelen is dit niet noodig, die volgen van zelf een enkele moederkameel vergezeld van een jong, dat gedwee bij de moeder blijft en er in zijn schonkige magerheid onoogelijk uitziet. Herbergen, gelijk bij ons, kent men in ’t Oosten niet. De karavanen moeten hun toevlucht zoeken in een gebouw, karavanserai genoemd, bestaande uit vier vleugels, rondom een vierkante plaats. Op dit plein verzorgt men het lastvee en in het gebouw betrekt de Bedouïn een cel, waarin hij niets vindt dan een mat. Het is een schilderachtig tafereel, een drukke karavanserai, maar de zindelijkheid laat er veel te wenschen over. Natuurlijk vinden in den drukken tijd lang niet alle karavanen er plaats, en daar de toegang aan de [34] vrouwen verboden is, geven de meeste Bedouïnen er de voorkeur aan, in de open lucht te kampeeren. Onder een paar palmboomen wordt de tent opgezet, en broederlijk huist de geheele familie daar te zamen met honden, schapen en geiten. Sommige dier tenten zijn van zeildoek of linnen, en men kan zien, dat daar binnen eenige welgesteldheid heerscht; de eigenaar ligt in zijn volle waardigheid zijn pijp te rooken, vrouwen en meisjes zijn bezig met den maaltijd toe te bereiden, of weven doeken en shawls uit kleurige stoffen.
Andere tenten zijn niets dan een lappendeken van vodden op eenige staken, omringd met een doornhaag (zeriba) ter bescherming van het vee; groezelige vrouwen zitten neergehurkt voor den ingang, of werpen den vreemdeling schuwe blikken door de scheuren der tent toe; magere half wilde honden blaffen hem toe, en havelooze, smerige, halfnaakte kinderen stuiven op hem af, onder ’t geroep van “donnez un sou, m’siou” (’t eerste wat elk Arabierenkind leert), waarbij zij zoo onbeschaamd aanhouden, dat men ze bijna met geweld verjagen moet.
Evenals in alle steden, die zich kenmerken door een internationaal va-et-vient van reizigers, is ook te Biskra voor de noodige afleiding en ontspanning gezorgd.
Na zijn zwerven door de woestijn, dikwijls gekweld door hitte, dorst en den verraderlijken woestijnwind, den simoun, wil de Arabier, zelfs de meest nomadisch aangelegde, wel weer eens de genietingen der beschaafde wereld smaken.
Daarbij komt, dat het drukke vreemdelingenverkeer nu niet bepaald voordeelig op de zeden gewerkt heeft, zoodat te Biskra druk aan Venus en aan ’t spel geofferd wordt; ook houden de Arabieren zich daar niet zoo streng aan de wet van den profeet als hun voorgeschreven is ten opzichte van wijn en alcoholische dranken, zooals wij zelf eenmaal aan onzen gids konden bemerken. Des avonds en gedurende een deel van den nacht is het in sommige straten vrij druk en rumoerig; danshuizen en café’s stralen van licht, harde snerpende muziek weerklinkt, in ’t kort een soort oostersch boulevard-leven in ’t klein. Dit concentreert zich voornamelijk in de zoogenaamde straat der Oulad-Nayl. De Oulad-Nayl is een Bedouïnenstam, die in het gebergte van dien naam ten westen van Biskra huist. Tegen den winter gaan de dochters van dien stam naar die plaats toe, om er zich in de arabische café’s als dansmeisjes te verhuren, tevens haar harten zoo wijd mogelijk voor alle vreemdelingen openstellend. In ’t Oosten wordt de danskunst in ’t openbaar slechts uitgeoefend door meisjes van twijfelachtige zeden.
Dit doet echter der dochters der Oulad-Nayl geen kwaad. Integendeel. Want evenals de japansche Greishameisjes, zijn zij bij haar terugkeer naar haar stam met de opgespaarde verdiensten als bruiden zeer gezocht.
In tegenstelling met de andere Arabische vrouwen ongesluierd, zitten zij voor de deuren van haar lage huizen, in lange bonte kleederen gehuld, den kleurigen tulband op ’t hoofd, dat aan weerskanten omlijst is met een dikken dot valsche krullen van dunne zwarte wol, hals en borst behangen met tallooze kettingen van louis d’or, munten, steenen en schelpen; armen, polsen en enkels met armbanden en ringen versierd, de nagels rood geverfd met hennéh, de wenkbrauwen met kohl tot één dikke zwarte streep getrokken, die de donkere oogen onnatuurlijk groot maakt. De vreemdelingen gaan natuurlijk een kijkje in deze wijk nemen, omdat zij hier een eigenaardig stuk oostersch leven te zien krijgen en niets dat tegen de borst stuit. In ’t café binnengetreden, waar een talrijk publiek van allerlei stand en landaard is, zetten zij zich op de met tapijten belegde steenen banken neer, om naar het dansen toe te zien. Op een soort estrade maken eenige muzikanten eentonige muziek, eerst zacht en slepend, om eensklaps over te gaan tot fortissimo in een razend tempo, dat eindigt met den Europeaan wanhopig te maken. Op de maat dier muziek voeren de dochters der Oulad-Nayl hare gracieuse dansen uit, met voorzichtige schuifelende passen, lenige lende- en heupbewegingen en sierlijk soms statig armgebaar.
Een kunststukje daarbij is, een ontvangen geldstuk op het voorhoofd te plaatsen en dit onder ’t dansen en ’t achteroverbuigen van het bovenlichaam steeds daarop te houden.
Uren lang kan de Arabier naar die dansen toezien; voor den Europeaan worden zij spoedig eentonig. In een ander café worden krijgsdansen uitgevoerd door negers uit Centraal-Afrika, die zich daarbij zoo afschuwelijk mogelijk toegetakeld hebben, behangen als zij zijn met lynx- en vossevellen. Onder het uitstoot en van rauwe, brullende kreten, die niets menschelijks meer hebben, draaien zij met snelle sprongen en bewegingen om elkander heen, onder ’t zwaaien van kromme sabels, met klapperende castagnetten en een kleine oorlogstrom een oorverdoovend lawaai makend.
Zoodanig tooneel biedt de straat der Oulad-Nayl den vreemdeling des avonds. Door zijn licht en leven, zijn oostersche vrouwen en kleurenpracht en al het exotische maakt deze plek een eigenaardigen indruk, dien hij niet licht vergeet.
Zeer loonend en vol afwisseling is een wandeling door het dorp oud-Biskra, bewoond door de eigenlijke inwoners der oase. Men bewondert hier even als te El-Kantara het kunstige irrigatie-stelsel en de hoog opschietende dadelpalmen, terwijl de nettere, ruimere woningen van meer welstand dan ginds getuigen.
Niet ver van daar liggen op een lagen heuvel de overblijfselen van een turksch fort, dagteekenende uit den tijd dat het gezag van den Grooten Heer te Constantinopel zich nog over Tunis tot aan de grenzen der Sahara uitstrekte. Van den top heeft men een gezicht op het zuidelijk gedeelte van Biskra en tevens op den Col des sfa (sfa: kameelen), waar een vale, golvende streek te kennen geeft, dat hier het ruwste en onvruchtbaarste deel der Sahara, de zandwoestijn, waar de simoun heerscht, door de Arabieren El Erg genoemd, een aanvang neemt.
Beter nog dan van den heuvel bij oud-Biskra kan de reiziger de zandwoestijn aanschouwen van den toren der moskee van Sidi-Okba. Dit is een dorp geheel bewoond door Arabieren, op 3 uur rijdens van Biskra verwijderd. Het is voor hen een beroemde bedevaartplaats, want in de moskee [35] ligt begraven Sidi-Okba, een neef van Mahommed en fanatiek strijder voor ’t geloof van den profeet, die in den strijd met de Berbers sneuvelde. Hier ziet men geen Europeesch gebouw, geen spoor van westersche beschaving. Men is geheel in een Arabisch milieu, hetgeen het interessante van het bezoek verhoogt, maar in hooge mate de vrijheid van beweging belemmeren zou, als niet de Fransche regeering speciaal een Arabier als beambte aangesteld had, om de vreemdelingen als gids te dienen en tegen de al te groote indringerigheid en bedelzucht van zijn landgenooten te beschermen.
Bij ’t bezoek aan het graf, dat met kostbare wijgeschenken en fraai met goud en zilver bestikte tapijten versierd is, bestijgt men ook den toren der moskee; en van den omgang, waar de muezzins bij ’t ondergaan der zon met luidklinkende stem de geloovigen tot het avondgebed oproepen, heeft men een onmetelijk uitzicht op de golvende zandzee, die zoo veel drama’s en verschrikkingen in haren schoot bergt en waarvan het kleine, in het zonlicht schitterende dorp met zijn slanke palmen slechts een verlaten post schijnt te zijn. Toch is het bewoond door ongeveer 3000 Arabieren en negers.
Een der voornaamste aantrekkelijkheden van het reizen in Algerië is de groote afwisseling, die de natuur telkenmale aanbiedt. Een halve dagreis is dikwijls voldoende om den reiziger in een landstreek te brengen, die zoo in alle opzichten verschilt van die, waar hij den vorigen nacht het moede hoofd ter ruste legde, dat hij zich zelf bijna verwonderd afvraagt, of deze verandering toch werkelijk in zoo korten tijd heeft plaats gehad. Grooter tegenstelling dan tusschen het landschap van Biskra en Kabylië is wel niet denkbaar. Kon ginds de blik een onmetelijken horizon bevatten, zoo wordt hij hier op korten afstand gestuit door massieve bergmassa’s waarvan de toppen met sneeuw bekroond zijn, want Kabylië is het hoogste en meest uitgestrekte bergland van geheel Algerië. Het behoort tot twee provincies. De oostelijke helft is de grootste en ligt in de provincie Constantine. De bergen bereiken er echter niet zoo’n hoogte als die der westelijke helft, in de provincie Algiers gelegen. Van Constantine naar het Westen sporend, komt de reiziger eerst in de door graan vruchtbare maar eentonige vlakte van Sétif. Langzamerhand, bij ’t naderen van den Biban-keten, wordt het landschap woester en meer bergachtig; steunend en hijgend zwoegt de machine tegen de berghelling op, van tijd tot tijd stil houdend, waar werklieden bezig zijn den veel onderhoud vereischenden weg te herstellen. Het is of men in een Zwitsersch landschap verplaatst is. Verdwenen zijn de karavanen met Bedouïnen en kameelen, als waren zij door den sirocco weggevaagd, verdwenen ook de palmen met hun sierlijke bladerkronen. De beambten en arbeiders langs den weg zijn bijna allen van Europeeschen stam en de schilderachtige oasen zijn vervangen door spaarzame boomgroepen van het soort dat men “pin d’Aleppe” (een variatie van den den) noemt en naakte, loodrecht oprijzende rotswanden. Steiler wordt de weg, langzamer kruipt de trein naar boven, tot hij bij de Portes de Fer het hoogste punt bereikt heeft. Van daar daalt de weg dan weder met vele zig-zagwendingen en slingeringen in de vruchtbare vlakte van de Sahel, waar talrijke olijfboomgaarden en velden met wijnstokken en graan beplant, van de vruchtbaarheid getuigen. Steeds breeder en liefelijker wordt het dal, tot de spoorweg zijn eindpunt, het aan zee gelegen Bougie bereikt, waar ook de Sahel zich in zee stort. Geen plaats in Algerië is schooner gelegen dan Bougie, amphitheatersgewijze tegen de heuvels gebouwd, die een tamelijk groote golf omringen. Het gezicht, dat men op de golf heeft van de balkons van het in Zwitserschen trant gebouwde hôtel, is werkelijk eenig mooi. Op den voorgrond de kleine haven, waar slanke vaartuigen met driehoekige zeilen op de donkerblauwe watervlakte heen en weer schommelen; aan den overkant bergketenen uit de zee oprijzend, steeds hooger en hooger, de voorste lagere, met groenenden wasdom, de achterste hoogere, witgekuifd door sneeuw; aan de linkerhand de volle zee, aan de rechter de vruchtbare vlakte der Sahel, hier en daar door verschillend genuanceerde, groenende boomgroepen onderbroken. Op een eenzame, ver in zee uitstekende rots, kaap Carbon, staat een vuurtoren met draaiend licht, hetwelk op 45 K.M. van uit zee te zien is. Want de kust is hier zeer gevaarlijk, daar er dikwijls zoo’n sterke mist heerscht, dat men geen twee passen voor zich uit kan zien.
Bougie is het uitgangspunt voor tochten te voet en per rijtuig door Groot- en Klein Kabylië. Wegen, hôtels en middelen van vervoer laten er echter nog veel te wenschen over, zoodat de Arabieren met dien primitieven toestand hun voordeel doen en er geen streek is, waar de reiziger meer op zijn tellen en op zijn beurs moet passen dan in dit deel van het beschaafde Algerië.
Onderscheidt Kabylië zich, wat de natuur en de gesteldheid van den bodem betreft, van het Zuiden, ja men kan veilig zeggen van geheel het overige Algerië, zoo is er ook op het gebied van bevolking groot verschil. De Kabyl is een afzonderlijk type, dat zich door de afgeslotenheid van zijn ontoegankelijke bergen door vele eeuwen heen zeer zuiver gehandhaafd heeft, weinig vermengd als het is door nauwere aanraking met de verschillende volksstammen, die achtereenvolgens het land overstroomden. Van middelbare gestalte, lenig, welgemaakt en gespierd, met blauwe oogen en rosachtig haar, vertoont hij een geheel ander type dan de Arabier. Hij behoort tot de oorspronkelijke Berberstammen, die voor de komst der Romeinen het land bewoonden en zich gedurende de onophoudelijke oorlogen en vervolgingen in het ontoegankelijke gebergte terugtrokken. Ook in het Aôures-gebergte vindt men dergelijke stammen. Fanatiek, sober, dapper en vrijheidslievend, met open, vrijen oogopslag, heeft de Kabyl al de deugden van den bergbewoner. Een langen, hardnekkigen oorlog hebben de Franschen in Kabylië moeten voeren, eer het voor goed onderworpen was. Telkens verslagen, trokken de bewoners zich weder in ontoegankelijke streken terug, om den aanval onverwacht te hervatten als de kans hun gunstig scheen. Vele Fransche veldheeren hebben hun sporen in dezen veldtocht [36] verdiend. Ook de hertog van Aumale, later stadhouder van Algerië, heeft er als dapper soldaat zijn plicht gedaan. Onder de dweepzieke leiding van den bekenden emir Abd-el-Kader was Kabylië een brandpunt van verzet. Een treurige vermaardheid verwierf er door zijn wreedheid de overste Pelissier, later voor zijn verdienste bij Sebastopol tot hertog van Malakoff benoemd. In 1845 liet hij een geheelen Kabylenstam ten getale van 800, die met vrouwen en kinderen in een ruime rotsspelonk gevlucht waren en van overgave niets weten wilden, door den rook van een brandende houtmijt door verstikking om ’t leven komen. Eerst in 1857 gelukte het generaal Randon den taaien tegenstand der Kabylen te breken en daarmede Algerië tot aan de Sahara te onderwerpen. In ’t midden des lands werd een sterkte, Fort National, gebouwd, van waaruit excursies ondernomen werden om het land tot rust te brengen. Een wijs en gematigd bestuur heeft er zeer toe bijgedragen de onderwerping te bevorderen. Na verloop van tijd hebben de Kabylen zich in ’t onvermijdelijke geschikt, zoodat de regeering van Algerië hen thans onder haar beste onderdanen moet rekenen. Geen nomaden, als de Arabieren, zijn zij aan hun bergen, aan vaste woonplaatsen gehecht en houden zich met goed gevolg met landbouw en veeteelt bezig.
Touaregs uit de Sahara.
Is Tunis een echte Arabische stad, waar men de Mooren (zoo noemde men vooral ten tijde der Republiek de inwoners der steden aan de Noord-Afrikaansche kust) nog in al hun oorspronkelijkheid kan gadeslaan, geheel anders is het met Algiers gesteld. Algiers is geheel en al een Fransche stad. Men zou denken in de een of andere Fransche havenstad der Middellandsche zee te zijn, zoo Europeesch is het uiterlijk met de ruime haven, uitgestrekte kaden en prachtige, uit vele verdiepingen opgetrokken, hôtels en gouvernementsgebouwen. Wandelt men dieper de stad in, zoo wordt die indruk nog versterkt. Van een uitgestrekte Arabische wijk, zooals te Tunis, geen spoor en bijna met verbazing beschouwt men de moskee El-Djedid met haar in ’t felle zonlicht schitterende muren en met een halve maan gekroonde koepeldaken op de Place du Gouvernement, juist tegenover het ruiterstandbeeld van den hertog van Orleans, alsof men dit gebouw nu het allerminst hier verwachtte. Eigenlijk is het niet meer dan natuurlijk, dat de stad Algiers haar oorspronkelijk karakter nagenoeg geheel verloren heeft, zoo men bedenkt dat de Franschen zich daar het eerst gevestigd hebben. De bezetting dateert van 1830.
In dat jaar had in de kasbah van den bey de befaamde audiëntie plaats, verleend aan den Franschen consul. Deze had zich over eenige rooverijen en andere schendingen van ’t volkenrecht door Algerijnsche onderdanen ernstig te beklagen, welke klachten door den despoot met zeer ongepaste woorden beantwoord werden. In zijn toorn liet hij zich zelf vervoeren, den consul met zijn waaier in ’t aangezicht te slaan, een daad, die hem zijn heerschappij kostte. Daar elke voldoening geweigerd werd, landde een Fransch leger onder maarschalk Bourmont aan de kust, maakte zich zonder veel moeite van de stad en omgeving meester en zette den bey af. Nog heden ten dage toont men op de kasbah aan de vreemdelingen het Pavillon du coup d’éventail, waar die gedenkwaardige audiëntie plaats greep. De omstandigheid, dat Algiers de residentie der geheele kolonie werd, droeg er eveneens toe bij de stad meer en meer Fransch te maken in de 70 jaar, sinds de bezetting verloopen.
Bovendien is Algiers zeer gezocht, om het heerlijke klimaat als winterverblijf, door tallooze vreemdelingen, een reden te meer, waarom het inlandsche element op den achtergrond treedt.
De ligging aan een ruime baai, die het volle uitzicht op de zee verleent en met haar rechteroever in een zachten boog naar het Noord-Oosten loopt, is eenig schoon.
Niet weinig dragen daartoe bij de twee voorsteden, Mustapha inférieur en Mustapha supérieur, juist in die boog gelegen, de landstreek aan zee en de glooiende heuvels bedekkend met vroolijke landhuizen en prachtvolle villa’s, afgewisseld door welige boomgroepen en boschpartijen. De beide Mustaphas worden bij voorkeur door de vreemdelingen gezocht.
Ook de gouverneur-generaal van Algerië heeft zijn zomerpaleis in Mustapha supérieur. Op een heuvel gelegen, biedt het, tusschen de breede bladeren der palmen door, een verrukkelijk uitzicht op de zee en is door een uitgestrekt park omgeven. Voor den ingang staan op zuilen de marmeren busten van eenige vroegere gouverneurs, meest militairen, die een groot aandeel gehad hebben in de verovering. Men leest de namen van Bugeaud, den grooten generaal-pacificateur, Randon, Mac-Mahon, Chanzy, die Frankrijks eer en wapenroem redde in den rampspoedigen veldtocht aan de Loire, en van zoovele [37] anderen. Tegenover het paleis vindt men het museum van oudheden, met vele schatten op oudheidkundig gebied, door de opgravingen der laatste 25 jaren aan ’t licht gebracht. In ’t bijzonder zijn hier eenige zeer fraaie mozaïeken te zien, geheel ongeschonden en van groote afmeting. Deze komen in grooten getale in Algerië voor.
Danseressen van den stam der Oulad-Nayl.
Het mooiste in de omstreken van Algiers, en geen vreemdeling verzuime dit te gaan zien, is de Botanische tuin van le Hamma.
Op korten afstand van de stad, onmiddellijk aan zee gelegen, is deze tuin eenig in haar soort, en hij wordt slechts door dien van Buitenzorg overtroffen. Van al de proeftuinen, overal in Algerië door de Franschen aangelegd, is deze tuin van Hamma (zoo wordt hij genoemd naar een dorpje in zijn nabijheid) de oudste en de belangrijkste. Door een breeden schaduwrijken rijweg omgeven, bedraagt de uitgestrektheid 84 hectaren, welke in twee deelen verdeeld is, waarvan het aan zee gelegen gedeelte den eigenlijken tuin uitmaakt, terwijl het andere bestaat uit met verschillende houtsoorten bewassen heuvels. De ingang is in de onmiddellijke nabijheid der zee, op een historische plek. Want in 1541 mislukte hier een strafexpeditie van Karel V tegen den dey van Algiers. Zijn kostbaar uitgeruste vloot werd door geweldige stormen deels op het strand geworpen, deels door de zee verzwolgen. Zelfs met moeite gelukte het den machtigen keizer zich te redden. Het heerlijke klimaat van Algiers kwam den tuin zeer ten goede en bracht de vele uitheemsche tropische gewassen tot snellen wasdom. Bij ’t binnenkomen betreedt de bezoeker een der vier prachtige lanen, die deze tuin rijk is en die hem in verschillende richtingen doorkruisen.
Het is de palmenlaan, afwisselend bestaande uit Amerikaansche palmen die de aandacht trekken door hun forschen, knoestigen stam en kolossale waaiervormige bladen, en uit kaarsrechte, slanke dadelpalmen, hun wuivende kruin hoog in de reine lucht verheffend. Voorts is er een laan eeuwenoude platanen, van den voet tot hoog in de takken met klimop omrankt. In de bamboes-laan buigen de stammen met het dun uitloopende eind naar elkander toe tot zij elkander aanraken, zoodat het den bezoeker toeschijnt als wandelt hij in het schip eener kathedraal. Het meest wordt hij echter getroffen door de prachtige laan van ficussen, 20 minuten gaans lang, waar elke boom afzonderlijk een weelde der oogen is. Vijftien tot twintig luchtwortels, meer of minder dik, hangen bij den stam neer, omstrengelen hem met forsche omarmingen, of richten zich bij den voet [38] weer omhoog, zoodat het geheel een grillig complex van wortels en takken vormt, overschaduwd door de machtige bladerkroon. Men is verrukt door de zeldzame sycadaëen, door de musa’s met hun breede, laag neerhangende bladeren en purperen vrucht. Een wonderlijken indruk maakt de pinangboom, met kegelvormigen stam, licht grijs van kleur, hard en glad als steen. In ’t bijzonder munt deze tuin uit door het groote getal exemplaren van eene zelfde boomsoort in één groep bijeengeplant. Zoo ziet men b.v. een groep van 40 verschillende palmen uit alle deelen der wereld afkomstig. Op groote schaal worden in den tuin allerlei gewassen aangekweekt, die door de kolonisten in cultuur kunnen gebracht en voor hen tegen matigen prijs verkrijgbaar worden gesteld.
De provincie Algiers is de vruchtbaarste van geheel Algerië en wordt door de provincie Oran alleen wat betreft den rijkdom van graan overtroffen. De tel, het bebouwbare land, heeft er de grootste breedte en de vlakten van de Sahel en van de Metidja leveren de grootste verscheidenheid van producten op. Rijk aan wijn, heeft dit edele vocht al sinds jaren in geheel Europa, ook in ons land het burgerrecht verkregen. Keeds in 1865 bedroeg de uitvoer 3 millioen H.L. en in jaren van misgewas zijn de wijnboeren uit Frankrijk blijde, hun voorraad uit de Algiersche wijnen te kunnen aanvullen. Overal in de omstreken van Algiers uitgestrekte velden met Europeesche groenten en breedbladerige artisjokken, waarmede des winters de markt van Parijs voorzien wordt.
Niet alleen om hare snelle, gestadige ontwikkeling, maar ook uit een politiek oogpunt neemt de provincie Oran, meer dan de andere, de aandacht van het bestuur van Algerië en van de regeering te Parijs in beslag. Zij is niet veilig tusschen twee andere gelegen, als Algiers, grenst evenmin aan een land als Tunis, waarover Frankrijk door zijn protectoraat de beschermende en strenge hand uitstrekt, maar heeft tot nabuur het woelige Marokko, waar de heerscher slechts in schijn gezag uitoefent. Vooral in ’t zuiden zijn de nagenoeg onafhankelijke Bedouïnenstammen, die zich aan bevelen en vertoogen uit Fez niets gelegen laten liggen, bij voortduring een onrustig en beroering brengend element.
Want ook in ’t Zuiden der provincie Oran wordt onverdroten voortgegaan met het scheppen van oasen en het devies van generaal Bugeaud opgevolgd: “refoulez le désert.” Langzamerhand heeft Frankrijk zich reeds op vreedzame wijze gevestigd op verschillende punten in de Marokkaansche Sahara, met ’t oog op den verbindingsweg dwars door die woestijn naar den Niger en om zijn invloed in Marokko uit te breiden. Onlangs nog is met de noodige praal, in tegenwoordigheid van den minister Etienne en den gouverneur-generaal Jonnart, de spoorweg geopend naar het zuidelijkste punt in de Sahara, een heel eind voorbij Figuig, naar Colomb-Bechar, hetgeen op de nog voor zoo korten tijd oproerige Bedouïnen een beslisten indruk gemaakt heeft.
Rust heeft het gouvernement voor de provincie Oran en hare grenzen noodig, rust en vrede voor hare reusachtige ontwikkeling. De hoofdstad Oran is de eerste handelstad van de kolonie. Telde zij in 1866 vier-en-dertig-duizend inwoners, dit aantal was in 1886 verdubbeld en bedroeg in 1901 reeds over de 100,000. Slechts Amerikaansche steden bieden hiervan een voorbeeld. De voorstad Karguentua is de eigenlijke handelstad. Van daar uit wordt met de haven, die een deel uitmaakt van de nieuwe Fransche stad, een druk verkeer onderhouden. Treinen stoomen af en aan, en van ’s morgens tot zonsondergang trekken de volgeladen sleeperskarren, met 5 à 6 paarden voor elkander gespannen, in lange rijen door de hoofdstraten naar de kaden. Want voor den uitvoer van graan en wijn is de provincie Oran de belangrijkste. Ten Westen van de Fransche stad ligt het oudste gedeelte van Oran, de vroegere Spaansche stad, aan den voet van den steil uit zee oprijzenden, barren Djebel-Mordjado, bekroond door het fort en de kathedraal van Santa-Cruz. Niet alleen in de stad Oran, maar in de geheele provincie is het Spaansche element sterk overwegend, geen gering punt van zorg voor de regeering. Aan de haven en kaden, in de hoofdstraten, waar het verkeer het drukst is, wemelt het van lieden uit de volksklasse van allerlei slag, voerlieden, schepelingen, sjouwerlieden en arbeiders, die zich door hun luidruchtig, schreeuwerig optreden en barbaarsch, rauw klinkend mengelmoes van Spaansch en Arabisch als niet-Franschen doen kennen. Vooral de koetsiers zien er met hun kort geknipte stoppelbaarden en weinig verzorgde kleeding als echte bandieten uit. Van vijf tot zeven uur in den namiddag heerscht er in de hoofdstraten een vrij wat aangenamer drukte. Op de Promenade de l’Etang, heerlijk aan zee gelegen, bewegen zich talrijke wandelaars met hunne dames in lichte, kleurige toiletten, die komen luisteren naar de militaire muziek in het Casino der officieren op de Place d’Armes. Op den Boulevard Seguin, met fraaie, ruime winkelmagazijnen, moet men voetje voor voetje gaan en heeft men ruimschoots gelegenheid de Spaansche schoonen te bewonderen, die met kleinen, sierlijken voet over de trottoirs schijnen te zweven en wier donkere, vurige oogen en blauwzwarten haartooi op bewoners van noordelijker streken zoo’n diepen indruk maken. Het Spaansche karakter, dat Oran zoo sterk vertoont, is nog een overblijfsel uit vroeger eeuwen. Want van 1509 af, toen de troepen van Kardinaal Ximenes Oran veroverden, is de stad meer dan eens met tusschenpoozen geruimen tijd in ’t bezit der Spanjaarden geweest. Maar dat alles behoort tot het verleden, want nooit konden zij er zich op den duur handhaven en het eenige monument, dat aan de Spaansche bezetting herinnert, is het fraai uitgevoerde, in steen gebeitelde Spaansche wapen boven de kasbah der stad. Maar dit is door den tijd verweerd, geschonden, gebarsten en verbrokkeld, een treurig beeld van alles wat Spanje hier en elders over de geheele wereld ondernam op koloniaal gebied.
Ver in ’t Westen der provincie Oran, in de nabijheid der Marokkaansche grens, ligt de oude emirstad Tlemcen, een heilige stad. Zij is in zekeren zin voor Tunesië en Algiers, wat Mekka voor Arabië, en Fez voor Marokko is. Eens de trotsche residentie van de machtige koningen van Tlemcen, ging in de onophoudelijke [39] binnenlandsche twisten veel van haar ouden luister verloren, maar in tegenstelling met bijna alle andere emir-residenties uit de binnenlanden, wist zij zich toch tot in den nieuweren tijd staande te houden. Gelegen in een uitgestrekt bergland, dat op sommige plaatsen een hoogte van bijna 2000 M. bereikt, biedt zij door haar sterke muren en voordeelige ligging den Franschen een welkom steunpunt in de nabijheid der Marokkaansche grens. Tlemcen bezit eenige zeer merkwaardige gebouwen.
De oude Medersa, Arabische school, is vervallen, maar werd door de Fransche regeering gerestaureerd en is tot museum ingericht. Gesteund door prachtige zuilen van onyx, bestaat het gewelf en de bogen daarvan uit het fransche stucadoorwerk, met tallooze Arabische spreuken, woorden en karakterteekens bezaaid. Het werken in stuc is een kunst, waarin de Arabieren een hoogte bereikt hebben, die later nooit overtroffen is en waarvan men vooral in Tlemcen en omgeving de schoonste specimina kan bewonderen. Op sommige plaatsen zijn de fijne krulletters bijna ter lengte van een vinger ingesneden. Dat Tlemcen een heilige stad voor de Arabieren is, bemerkt men uit de vele gekoepelde minarets, die boven de stad zelve en overal boven de verschillende dorpen in de omgeving verheffen. De mannen meten den giaour (christenhond) met somberen, trotschen blik, de vrouwen wikkelen zich bij eene ontmoeting dichter in haren sluier of wenden met een minachtend schoudergebaar het hoofd af. Het grootste heiligdom in den omtrek is de moskee van Sidi-Bou-Medine, in het dorp van dien naam op eenige uren van Tlemcen, dat men bereikt langs den schilderachtigen waterval van de Mefrouch-el-Ourit, die zich schuimend met breeden stroom in twee trappen in het dal stort. Het heiligdom van Sidi-Bou-Medine is er een, een groot marabout waardig. Reeds het trotsche voorportaal, weder geheel uit fijn bewerkt stuc opgetrokken, wekt de hoogste bewondering, die nog stijgt als men den ruimen tempel zelf binnentreedt, onder geleide natuurlijk. Een marmeren preekstoel en een mihrab van stuc zijn van zeer ouden datum. De mihrab ontbreekt in geen enkele Arabische moskee. Het is een boogvormige nis in den muur aan de oostzijde van den tempel, naar den kant naar Mekka gekeerd, waarheen de Arabier bij ’t verrichten van zijn gebed het aangezicht wendt. Aan de zoldering der moskee hangen talrijke kroonluchters van glas en koper, waaronder sommige zeer oud en van hooge waarde.
Palmenlaan in den Botanischen tuin van Algiers.
Ten Oosten van Tlemcen liggen, dicht bij de stad, de overblijfselen van den ringmuur van het oude Mansourah. Met ruig struikgewas begroeid, waaruit hier en daar afgebrokkelde kanteelen opsteken, omspannen zij de stad in een wijden boog, doorsnijden vruchtbare akkers en schaduwrijke olijfboomgaarden. Zij herinneren aan een episode uit den strijd tegen de vijandelijke emirs, die zoo dikwijls het overheerschende Tlemcen met verderf en verwoesting bedreigden. De emirs Yacoub en Youssef belegerden de stad en hadden gezworen haar met den grond gelijk te maken. Dapper verdedigd door den koning, werden echter drie achtereenvolgende stormaanvallen afgeslagen. Toen bemerkten de inwoners op zekeren morgen bij ’t ontwaken, dat er om den ringmuur hunner stad een tweede muur gebouwd was, die al hooger en hooger werd.
Achter dien ringmuur verhief zich weldra de massieve toren eener reusachtige moskee, daarna paleizen voor de belegerende emirs, huizen voor hunne bevelhebbers, voor het voetvolk en voor de ruiterij, stallen voor de paarden en ten slotte woningen voor allen, die zich in de nieuwe stad kwamen vestigen. Want een stad was het, Mansourah genaamd, die zich om het in ’t nauw gebrachte Tlemcen, belegerd, van alle verbinding afgesneden, in een omtrek van 3400 M. verhief, een nieuwe stad, die aan de oude den dood gezworen had. Acht lange jaren duurde de belegering. Maar het was niet het belegerde Tlemcen, dat met den grond gelijkgemaakt werd, maar hare jeugdige, trotsche mededingster. Zóó groot was de haat der inwoners van Tlemcen tegen de overwonnen stad, dat zij na de verwoesting den inwoners op straffe des doods verboden, ooit haren naam weder uit te spreken, en ook nu nog durft de Arabier, die te midden der grootsche bouwvallen woont, door den vreemdeling ondervraagd, nauwelijks met fluisterende stem den naam “Mansourah” uitspreken.
Bougie.—Gezicht aan zee en op het fort Abd-el-Kader.
Maar, is Mansourah verwoest, ook de macht der koningen van Tlemcen nam een einde, en met verbazing aanschouwt de vreemdeling de overblijfselen van Bab-el-Karmdir, het oude paleis dier koningen, dat eens een cyclopisch indrukwekkend bouwwerk geweest moet zijn, zooals de verlaten ingestorte torens, muurstukken en bolwerken nog bewijzen.
De geheele omgeving en de geschiedenis der oude emirstad Tlemcen wekken bij den bezoeker eigenaardige gewaarwordingen en gedachten op. Zij schijnt hem een beeld te zijn van het Mohammedanisme aan Afrika’s noordkust, van haren verdwenen invloed en heerschappij, waarvan ook slechts bouwvallen over [40] zijn. Is niet het beeld van verwoesting aldaar hetzelfde, wat men overal in de streken van den Islam aantreft, verdelging van alles wat niet tot haar behoort? En doet niet dat Tlemcen, in zijn trotsche afzondering te midden van bijna ontoegankelijke bergen, met zijn fanatieke, zelfgenoegzame, indolente bevolking, met de torens van zijn eeuwenoude moskeeën, zijn graven van marabouts en heiligen, met al de bouwvallen van zijn vroegere grootheid, denken aan het Mohammedanisme, dat ook meende, dat het steeds op de hoogte van zijn macht zou blijven tronen en dat de loop der geschiedenis, de stroom der wereldgebeurtenissen steeds aan hetzelve zouden voorbij gaan. Maar de wereldgeschiedenis stoort zich niet aan ’t geen de volken willen, maar vervolgt onweerstaanbaar haren loop. Zoo verdween de Muzelmansche heerschappij, om plaats te maken voor de Christelijke, de Westersche, de Fransche. En geenszins ten nadeele van land en volk. Want als er één indruk, één waarheid is, die de vreemdeling bij zijn vertrek uit Tunis en Algiers medeneemt, dan is het wel deze, dat de Fransche bezetting voor die landen een zegen is. Voor land en volk beiden. Door het zwaard gewonnen, hebben de Arabieren deze landen ook weder door het zwaard verloren. Maar de Franschen hebben van hun overwinning een geheel ander, een beter gebruik gemaakt, dat in den loop der jaren land en volk tot heil, hun zelven tot eer, de menschheid en de beschaving tot voordeel geweest is.
Gezicht op de stad en op de kaden van Algiers.
Pondichéry, moeilijk te naderen over zee.—Witte stad en Indische stad.—Het Regeeringspaleis.—De hôtels in onze koloniën.—Engelsche enclaves.—De bevolking; de kinderen.—Bouwkunst en godsdienst.—Handel.—De toekomst van Pondichéry.—De markt.—De scholen.—Politieke koortshitte.
Groep van kiesgerechtigde Brahmanen.
Een klein strookje gronds vertegenwoordigt op dit oogenblik het belangrijkste gedeelte van ’t geen Frankrijk heeft weten te behouden uit zijn oud Indisch Rijk, dat thans een der machtigste koloniën van de britsche kroon is. Op die alluviale strook gronds ligt de stad Pondichéry, hoofdstad der fransche bezittingen, waarvan de groote Dupleix zich gansch andere horizons gedroomd had.
Indische muzikant uit Pondichéry.
Het bescheiden grondgebied van Pondichéry omvat niet meer dan 29145 H.A. De dépendances van wat men gewoonlijk Fransch-Indië noemt, zijn de volgende vier: Chandernagor, Karikal, Mahé en Yanaon. Zij liggen verspreid over verschillende deelen van het groote schiereiland, de drie laatstgenoemde op korten afstand van het grondgebied van Pondichéry, het eerste in de onmiddellijke nabijheid van Calcutta.
De gouverneur der Fransche nederzettingen in Indië woont te Pondichéry, maar zijn ambt brengt mee, dat hij zich dikwijls moet verplaatsen naar de verschillende andere fransche plaatsen, waar de leiding der zaken in handen is van administreerende ambtenaren, die aan hem ondergeschikt zijn. Het spreekt vanzelf, dat er verscheiden lagere ambtenaren zijn, dat er een Plaatselijke Raad is evenals een Algemeene Raad, dat de kolonie te Parijs een afgevaardigde in den Senaat heeft, zoowel als in de Kamer, en dat op het grondgebied van Pondichéry de politiek de spil is, waarom alles draait en de voortdurende zorg van iederen dag. Wij zullen nog wel meer een woordje te zeggen hebben over die noodlottige politiek, dien knagenden kanker, waarvan zeker geen enkele fransche kolonie zooveel te lijden heeft als dat arme Pondichéry.
Laat ons eerst voet aan wal zetten, wat niet altijd gemakkelijk gaat, als men, zooals met mij ’t geval is, over zee aankomt. Daar de golven dikwijls hoog gaan op de reede, kan de ontscheping soms zoo moeilijk zijn, dat het onmogelijk wordt, gemeenschap [42] met de kust te krijgen. Het is vaak gebeurd, dat ten gevolge van het stormachtige weer de paketboot, die Pondichéry aandoet op haar reis heen en terug tusschen Colombo en Calcutta, niet met den wal gemeenschap kon krijgen en zich genoodzaakt zag, met passagiers en lading haren weg te vervolgen. Weinige jaren geleden heeft dat geval zich driemaal achtereen voorgedaan. Met platboomde vaartuigen, chelingues genoemd, die geen inhouten (ribben) hebben, nadert men de kust. Er wordt aangelegd bij een pier, die 252 M. lang is en recht in zee vooruitsteekt; staat de zee hoog, dan heeft men de behendigheid van een acrobaat noodig, om zijn evenwicht te bewaren bij het vastgrijpen van het touw, waarmee men de ladder kan bereiken. Om aan dien last te ontkomen, geeft de toerist er veelal de voorkeur aan, zich per spoor naar Pondichéry te begeven, want de kolonie is sinds 1877 aan het groote Engelsch-Indië verbonden en staat door zijlijnen in verbinding met de van Frankrijk afhankelijke gebieden.
Pondichéry is een vrijhaven. Levensmiddelen en koopwaren van allerlei streken afkomstig, mogen over zee binnenkomen en uitgaan, zonder eenige douanerechten te betalen, onverschillig onder welke vlag zij varen. Alleen zout en opium zijn van deze gunstige beschikking uitgesloten, want bij verdragen zijn die voortbrengselen verboden; noch de productie ervan noch de handel erin zijn geoorloofd.
Moet ik de geschiedenis in herinnering brengen? Pottoutchéri of Poultchéri, het “nieuwe dorp”, door menschen van hooge kaste Poudou-nagar of “Nieuw Kasteel” genoemd, is in 1693 gekocht van koning Vidjayanagar door den beroemden commandant Martin, ter vergoeding voor Sint-Thomas, waarvan de Hollanders zich hadden meester gemaakt. Het dorpje van paria’s nam snel toe in grootte en werd het middelpunt van een aanzienlijke handelsbeweging trots de wederwaardigheden van zijn politieke geschiedenis.
Al dadelijk in den aanvang werd het door de Hollanders vermeesterd; maar in 1699 werd het ons teruggegeven. Daarna werd het viermaal door de Engelschen belegerd; admiraal Boscawen werd in 1748 teruggeslagen door Dupleix; in 1760–61 gaf Lally-Tolendal, door hongersnood gedwongen, zich over, na een hardnekkigen tegenstand te hebben geboden, en de vrede van Parijs in 1763 herstelde ons in het bezit van de stad.
In 1778 maakten de Engelschen zich er opnieuw van meester, om de stad in 1785 bij den vrede van Versailles terug te geven en haar daarna voor de derde maal in 1793 te veroveren. Voor goed herkregen wij deze bezitting in 1816–17, met verbod er eenige versterking aan te leggen of er een andere gewapende macht te onderhouden dan de politie.
De stad is in twee deelen verdeeld, de witte stad en de indische stad, door een gracht gescheiden. De eerste, aan de oostzijde en aan zee gelegen, is regelmatig gebouwd; de straten zijn breed en recht, wat ook het geval is met de tweede, die echter over grooter uitgestrektheid zich uitstrekt.
Ik kende Pondichéry, doordien ik er op een vroegere reis een week had doorgebracht, en met waar genoegen zette ik er weer den voet op vasten grond, na mijn aankomst aan die lange pier van slecht ineengevoegde planken. Sinds mijn vorig bezoek was het aanzien der plaats niet veranderd. Ik zie weer het nog al indrukwekkende standbeeld van den grooten Dupleix, dat dichtbij het strand zich verheft, en na eenige honderden meters te zijn voortgegaan, bereik ik het Gouvernementspaleis, waar de tegenwoordige bewoner, dien ik de eer heb te kennen, mij gastvrijheid heeft aangeboden. Ik voel er mij te huis, want in de prettige kamer, die voor mij in orde gebracht is, heb ik ook eenige jaren vroeger gelogeerd.
Het Gouvernementspaleis te Pondichéry is een alleraardigste residentie, en de gouverneur, de heer Lemaire, is er, evenals zijn beminnelijke echtgenoote, veel meer naar zijn zin dan in het sombere huis, dat ze twee jaren geleden op Martinique bewoonden, waar ik ’t genoegen had hun een bezoek te brengen. De ligging en de indeeling van het huis zijn uitstekend; het lange balkon, dat langs de groote ontvangzaal loopt, biedt een verrukkelijk uitzicht over een groote, vierkante ruimte, aan de overzij begrensd door een rij sierlijke en regelmatige gebouwen, en als men er ’s avonds gemakkelijk is gezeten, geniet men met welbehagen dien verrukkelijken geur der tropische landen, die een temperatuur bezitten, door ’t verdwijnen van de zon heerlijk en verkwikkend geworden.
Het klimaat van dit gedeelte van Indië is over ’t geheel gezond. In gewone tijden is de gemiddelde temperatuur 30° C. over dag en 26 ’s nachts. In de maanden December en Januari daalt zij tot 3 à 5° C. over dag, terwijl van Mei tot September de thermometer tusschen 32° en 40° C. staat; dat is de periode van de zeer heete westenwinden, die op onaangename manier de lucht oververhitten. Het droge jaargetijde duurt van het begin van Januari tot omstreeks den 15 den October; de rest van het jaar heet dan de winter. In ’t algemeen gesproken, regent het zelden in dit deel van Indië; slechts in November en December komt nog al dikwijls regen voor.
Als men te Pondichéry een zindelijk en goed verzorgd hôtel vond, dat bij een goede keuken voor het moderne comfort zorgde, zou ik niet aarzelen, de stad een zeer aantrekkelijk verblijf te noemen voor de europeesche wintermaanden, wanneer zooveel menschen zich afvragen, in welk hoekje van de wereld men aangenaam verblijven kan in zachte lucht. Ongelukkig ontbreekt dit materiëele gerief; de beide hôtels, die men er vindt, zijn beneden het middelmatige, en als men niet van de gastvrijheid van bloedverwanten of vrienden kan genieten, zal men er niet gauw toe komen, er eenigen tijd te vertoeven.
Het gebrek aan goede hôtels in de koloniën is onbetwistbaar een hinderpaal voor de ontwikkeling van het toerisme. De Engelschen hebben dat goed begrepen; nemen wij als voorbeelden de eilanden van de keten der Antillen en de engelsche bezittingen in Azië. Op Trinidad, Jamaica, Ceylon, in geheel Indië vindt men prachtige hôtels, even comfortabel als ergens in Europa, en wat zien wij op Martinique, Guadeloupe, te Nouméa, op Bourbon? [43] Niets dan bescheiden herbergen! Daaruit volgt, dat geen enkel toerist, die niet door een vriend is uitgenoodigd, er langer blijft dan volstrekt noodig is. De arme stad Saint-Pierre maakte in zekeren zin een uitzondering op den regel; men had er twee nette, goed ingerichte en goed bestuurde hôtels, maar de uitbarsting van den Mont-Pelé heeft ze voor altijd gesloten.
Al wandelend, nu eens door de stad zelve, dan in de omstreken van Pondichéry, is het mij, of ik in een aardig provinciestadje ben of ergens buiten, waar het mooi is. De woningen zijn sierlijk, getuigen van een zekeren welstand en hebben een zindelijk voorkomen, dat in verschillende andere koloniën ontbreekt. De gouverneur is zoo goed geweest, een tweewielig wagentje, pousse-pousse , te mijner beschikking te stellen, dat ik dikwijls in den morgen gebruik, en een victoria, waarmee ik grooter afstanden kan afleggen, ’s Avonds vóór het diner zijn de heer en mevrouw Lemaire zoo vriendelijk, mij per rijtuig in verschillende richtingen den omtrek te laten zien.
Wat die ritjes wel merkwaardig maakt is, dat ik nu eens over fransch dan over engelsch grondgebied voortrol, en in een minimum van tijd dien overgang verscheiden malen maak. Het grondgebied van Pondichéry is door het tractaat van 1816 op de zonderlingste manier verdeeld, toen de kolonie na verscheiden malen in engelsch bezit te zijn overgegaan, voor goed aan Frankrijk kwam. Overal, tot voor de poorten der stad, zijn enclaves van britsch grondgebied in het fransche land uitgesneden, zóó, dat de Engelschen juist die hooge stellingen bezitten, die geschikt zijn voor de plaatsing van batterijen. Hier behoort de weg aan Engeland, terwijl de slooten onder fransche jurisdictie staan; ginds behoort een waterplas tot Madras, terwijl het land, dat er door geïrrigeerd wordt, onder Pondichéry ressorteert. Er is zelfs ergens een stuk gronds, welks eigenaar onbekend is. De Engelschen zijn bekwame politici; bij de sluiting van het tractaat van 1816 hebben zij zich er niet mee tevreden gesteld, aan de fransche regeering de verplichting op te leggen, nergens eenige versterking aan te leggen en geen gewapende macht te onderhouden buiten de politie, maar zij hebben ook het middel gevonden, het terrein zoo te splitsen en in stukken te deelen, dat er hoeken volkomen onverdeeld zijn gebleven.
Wat mij onbegrijpelijk voorkomt is, dat na het dîner de stad geheel uitgestorven is. Men strekt zich gemakkelijk uit op zijn balcon of in zijn tuintje, maar gaat niet uit, en men schijnt er geen prijs op te stellen, op de pier of aan het strand de zuivere versterkende zeelucht te gaan inademen. Het is mij tweemaal gebeurd, dat ik ’s avonds ging wandelen en lange overpeinzingen hield op een bank van de pier; maar ik heb geen enkelen Europeaan ontmoet. Alleen een inboorling heeft mij aangesproken in een taal, die ik niet verstond; waarschijnlijk vroeg hij een aalmoes.
Een dame, die ik den volgenden dag ontmoette en wie ik mijn verbazing te kennen gaf over die wonderlijke afzondering, begreep niet, wat ik voor bekoorlijks vinden kon in die rust van het tropische land en dat gemis aan afleiding. Voor haar was het een leven als in de hel; hoe miste ze haar Parijs! Ik heb later gehoord, dat haar man, die ambtenaar was, verlof had gevraagd, daar zijn vrouw het klimaat niet kon verdragen! Trouwens men zou een merkwaardig boek kunnen schrijven over die quaestie van de verloven in de koloniën, alsook over de verschillende redenen, die de belanghebbenden aanvoeren, om ze te krijgen.
De bevolking van Pondichéry is zachtzinnig, onderdanig en beleefd. Welk een treffend verschil met den onaangenamen neger, dien ik zoo dikwijls heb bestudeerd op de Antillen en elders! Het zijn zelfs sympathieke menschen, als men ze aan ’t werk ziet op het veld, of hen gadeslaat bij hun kleinhandel, rustig loopend zonder geraas te maken. De kinderen kruipen over den grond, scharrelen langs de wegen tusschen de kippen, en zijn talrijk in de struiken als de konijnen in Australië. Ik kan niet laten, hen juweeltjes te noemen, als ik denk aan de europeesche kinderen, die mij de laatste drie maanden het leven vergald hebben op twee booten van de Messageries Maritimes . Die indische kinderen zijn, net als maleische, chineesche en japansche, lief en aardig, schreien nooit, en of er vijf of vijftig onmiddellijk bij u in de buurt zijn, ge bespeurt hun aanwezigheid nauwelijks. Ik zie ze met genoegen aan, die kleine onschadelijke negertjes, naakt als wormen, en die als eenig kleedingstuk een touwtje om de lenden dragen, waaraan in ’t midden een soort van medaillon hangt bij wijze van vijgeblad, meestal uit metaal vervaardigd, koper, zilver of goud, al naar het vermogen der ouders. Wat heb ik hun vaak stuivers en lekkers toegegooid en wat had ik een schik in hun lachende gezichtjes!
Men kan merkwaardige zedenstudies maken in die landen van overzee, waar godsdienst en gebruiken zooveel van de onze verschillen. Verscheiden malen reden wij ’s avonds vóór den eten langs begrafenissen, waarvan de schikking tot vermakelijke verrassingen aanleiding gaf. Eens gingen we voorbij den stoet van een inlandsche vrouw van katholiek geloof. Zij lag in groot toilet, met bloemen en sieraden getooid en met zorg gekapt, op een, door de familie gedragen paradebed. Van een doodkist was geen sprake. Ze gingen haar eenvoudig aan den schoot der aarde toevertrouwen en haar met zand bedekken. Een anderen keer zagen we een mohammedaansche begrafenis, door zang en muziek begeleid.
Het aantal tot den christelijken godsdienst bekeerde Indiërs is nog slechts zeer gering. De groote meerderheid der inboorlingen heeft den eeredienst van het Brahmaïsme bewaard, waar luidruchtige feesten, processies met tamtams en andere muziekinstrumenten, die een helsch lawaai maken, bij behooren. Den dag na mijn aankomst is er een groot feest bij een Brahmaan van aanzien, waar de gouverneur genoodigd is. Op het oogenblik, dat ons rijtuig vóór de woning van den jubilaris stilhoudt, laat zich de Marseillaise hooren, en men voert ons naar de voor ons vrijgehouden zetels. Er wordt op onze knieën een reuzenbouquet gezet, die misschien wel een meter in omtrek is, en men hangt ons een krans van bloemen om den hals, die ons niet weinig prikkelt. De locale kleur, versterkt door de opgewonden uitroepen van [44] de menigte, is typisch; maar de geuren, die uit het publiek opstijgen, laten veel te wenschen over, te meer daar bijna zonder uitzondering allen naakt zijn, op het vereischte bandje of touwtje na. IJs en ijskoude dranken gaan overvloedig rond; de warmte in de beperkte ruimte wordt ondragelijk; het is tijd dat wij ons rijtuig en de open lucht weer bereiken.
Aardige dreumes in gala.
Er zou tijd en veel geduld noodig zijn, om het verschil te leeren kennen in de gewoonten en wetten en maatschappelijke vormen, geldend voor de onderscheiden kasten van Brahmanen, en die hen in streng afgesloten klassen splitsen. De een zal nooit dit doen, de ander nooit dat; een handwerk, door deze kaste uitgeoefend, mag door een andere kaste niet worden ter hand genomen. De taak voor iedere kaste is zoo nauwkeurig voorgeschreven, dat het bepaald absurd wordt in onze oogen, en het komt mij voor, dat er zelfs voor deze menschen een lange, moeilijke leertijd wordt vereischt, als zij zich niet zullen schuldig maken aan eenige inbreuk op de velerlei voorschriften van hun godsdienst.
Bouw- en beeldhouwkunst hebben het in de gebouwen, die aan den hindoeschen en den brahmaanschen godsdienst zijn gewijd, tot een zeldzame hoogte gebracht. Vele auteurs hebben ze reeds beschreven; maar toch schijnt het ons van belang, erop te wijzen, dat die van Indië door de artistieke zijde van hun architectuur en den rijkdom van hun versiering uitmunten boven vele tempels, die wij in andere landen van Azië hebben kunnen bezoeken. Men vindt wel niet te Pondichéry zulke prachtige tempels als te Tanjore, Trichinopoly en Madura, maar dat neemt niet weg, dat die van Villenour en andere plaatsen in den omtrek een nauwlettend bezoek verdienen.
Ik ben verscheiden malen naar dien van Villenour gegaan, die op eenige kilometers afstands van de residentie is gelegen. Een zeer groote wagen of kar onder een breed afdak, die nu en dan dienst doet bij processies voor den eeredienst, geeft blijk van de bekwaamheid van deze inboorlingen en hun kunstvaardigheid in het handwerk. Die wagen, geheel van hout gemaakt, stelt een gansche boeddhistische geschiedenis voor, door middel van fijne werktuigen gegraveerd in vierkante blokken van dezelfde afmeting en aan elkander sluitend met onberispelijke symmetrie. Het gewicht van het geheel moet verbazend zijn, want op de hooge feestdagen zijn er 1200 à 1500 menschen noodig om het kolossale voertuig te trekken.
De kunstvaardigheid van deze inboorlingen is nog niet verloren gegaan, zooals men geneigd zou zijn te veronderstellen, als men bespeurt dat al die indische tempels tot de oudheid opklimmen, en dat men in onze dagen nooit eens den bouw van een nieuw, even grootsch bouwwerk bijwoont. Ik heb er het bewijs van gezien, toen de gouverneur mij naar een plaats bracht dichtbij Villenour, waar wij een wagen zagen, die bijna af was en met evenveel talent vervaardigd was, als die uit voorbijgegane tijden.
Het ware meesterstuk, dat wij voor oogen hebben, is uit zeer hard hout gesneden en stelt met merkwaardige fijnheid een boeddhistische processie voor, waarvan ons de beteekenis natuurlijk ontgaat, maar die ons met bewondering vervult. Een inlandsch beambte legt ons uit, dat er ten minste 500 menschen zullen noodig zijn, om den wagen te trekken. Hij laat ons het touw zien, dat men zal moeten gebruiken; het is zoo dik als een reuzenslang. Wij waren het niet alleen, die in verrukking raakten over dit mooie werk; een hoop kinderen omringde ons en was vervuld van eerbied. Ik vermoed, dat de heer Piot voldaan zou zijn over een bezoek aan een land, waar zijn leer zooveel aanhangers heeft gevonden.
Wat Pondichéry en de grond, die er bij behoort, aan landbouwvoortbrengselen opleveren, beteekent weinig. De geheele uitvoer heeft slechts een waarde van 27 à 28 millioen francs; katoenen weefsels zijn daarin opgenomen voor een som van bij de 9 millioen en de aardnoten voor 15. Volgens het jaarverslag van 1904 hebben 48 stoombooten van verschillende nationaliteit 581562 zakken aardnoten ingenomen van 75 kilo per zak. De aardnoten worden ook in den vorm van aardnotenkoeken uitgevoerd. Verleden jaar is de uitvoer van dit artikel gestegen tot een totaal bedrag van 4376 ton, hetgeen een waarde vertegenwoordigt van bij de 400,000 francs. Daarna volgen de katoenen [46] weefsels, die in de laatste statistiek voorkomen voor de som van bij de 9 millioen; de rijstsoorten voor 2¼ millioen en de huiden voor 1½ millioen francs. De andere uitvoerartikelen bereiken slechts een onbeduidend cijfer. Er wordt een kleine hoeveelheid vanille uitgevoerd, zooals ook kokosnoten en vruchten. Het verbouwen van aardnoten heeft in den laatsten tijd een groote vlucht genomen en zou nog aanmerkelijk kunnen toenemen. Die handel is voortaan een zaak van gewicht voor Fransch-Indië, daar Pondichéry voor die oliehoudende zaden een groote opslagplaats geworden is, die niet enkel gevoed wordt door de directe voortbrenging in de buurt; reeds beginnen de producten uit de omliggende engelsche bezittingen toe te stroomen, waardoor de handelsbeweging vertienvoudigd wordt.
De landbouwers uit het Zuiden van Indië, vooral uit de provincie Tanjore en uit de omstreken van Trichinopoly maken meestal voor hun verzendingen gebruik van Pondichéry, daar het de beste haven van de kust is, minder dan Madras aan cyclonen blootgesteld. De laatste, waarvan men de herinnering nog heeft behouden, is die van 1863; zeven schepen, die op korten afstand van het strand ten anker lagen, werden verzwolgen bij de groote ramp.
Wat de vanille aangaat, men is er met de cultuur nog pas sinds een dozijn jaren bezig; vrij groote velden zijn ermee beplant in den Kolonialen Tuin, waar de onderdirecteur mij wel de inlichtingen wil geven, die mij belang inboezemen. In het begin had men met groote zorgeloosheid te strijden. De inboorlingen, die bij het kweeken van het kostbare gewas gebruikt worden, moeten voortdurend onder toezicht zijn; in het begin lagen massa’s vanille in kisten te verrotten, alsof er een hoop hooi in lag. De tegenwoordige gouverneur heeft er orde op gesteld, zooals uit de verkregen resultaten blijkt. De vrucht van Pondichéry is dunner dan die uit Mexico en van Réunion, maar de geur der stokjes doet naar mijne meening niet voor de andere onder. De vanille wordt hier voor tien roepijen, dat is 17 francs, per kilo verkocht. Er zijn te Pondichéry kweekers met een ruim geweten, die hun welverzorgden en goed ingepakten oogst naar Bourbon hebben gezonden, om van daar als echte Bourbonvanille naar Europa te worden verscheept.
De geheele bevolking van de fransche nederzettingen in Indië bedroeg op 31 December 1903 het aantal van 273748 inwoners, onder wie slechts 1408 Europeanen, en wel 492 mannen, 546 vrouwen en 370 kinderen. De europeesche bevolking wisselt natuurlijk voortdurend, daar de meesten slechts zeer kort in de kolonie blijven. Dit geldt vooral van de ambtenaren en hun gezinnen, wier chassé-croisé over alle oceanen voldoende bekend is. Het aantal Europeanen of kleurlingen, die er wortel hebben geschoten en behagen vinden in de carrière, welke zij hebben gekozen, of in den handel, waarin zij bezig zijn, is slechts zeer klein. Men kan de vooroordeelen van een volk niet veranderen, zoo min als de begrippen, die gangbaar, zijn in het moederland. Een kolonie is nu eenmaal een oord van ballingschap, en het klimaat moet er noodzakelijk ongezond zijn. En hoeveel menschen, veroordeeld om in het land, dat hen heeft zien geboren worden, te leven in een voortdurenden strijd ter verkrijging van de meest dringende levensbehoeften, zouden zich een veel vrijer en ruimer bestaan kunnen verschaffen, als zij, zoo zij vlijt en volharding bezaten, besloten het routinejuk af te schudden, en iets te ondernemen, ’t zij landbouw of handel, in landen van onbetwistbare vruchtbaarheid, waar men nog zooveel handen kan gebruiken! Voor den groothandel, de banken, industriëele ondernemingen zouden er onmetelijke velden te exploiteeren blijven.
Wij behoeven slechts een afstand van 160 kilometer per spoor af te leggen, om Madras te bereiken, gelegen aan diezelfde kust van Coromandel, en we stappen uit in een groote handelsstad, waar het drukke leven zich in allerlei vormen voordoet, en waar men alles kan genieten, wat een bloeiende europeesche stad aanbiedt. Bombay en Calcutta zijn evenals veel steden van het Uiterste Oosten volkrijke, bloeiende centra, die in niets onderdoen voor de groote steden van onze oude wereld, en zij, die er zich gevestigd hebben in den handel, het bankwezen of de industrie, klagen niet over de zoogenaamde ballingschap. Trouwens in veertien of achttien dagen voeren de trein en de paketboot hen naar den geboortegrond terug voor een kleine vacantie, waartoe gemakkelijk besloten wordt door die inwoners, wier middelen hun de onbeteekenende verplaatsing toestaan.
Als men het leven van den inboorling nagaat met het oog op zijn behoeften en zijn intellectueele ontwikkeling, moet men wel inzien, dat hij veel gelukkiger is dan menig Europeaan of kleurling, die verkeert in wat wij overeengekomen zijn, beter levensomstandigheden te noemen. Wij vinden hem doorgaans vroolijk en tevreden; hij klaagt zelden, leeft op de primitiefste manier, wonend in een krotje of hutje met zijn meestal talrijk gezin, zich dekkend met een strook stof, die hem eenige stuivers heeft gekost, zich op de soberste manier voedend met de producten, die hij dikwijls zelf verbouwt zonder zorg voor den komenden dag. Is zoo’n man uit philosofisch oogpunt niet veel gelukkiger dan de meesten onzer?
Een van mijn grootste genoegens in de koloniën bestaat in een bezoek aan de markt, dien levenden kaleidoscoop, die altijd een verschillend veld van waarnemingen is, al naar de omgeving waarin men zich bevindt. De markten van Indië bieden niet zoo’n weerzinwekkend, kwalijk riekend schouwspel als de markten in negerlanden. De menschen zijn er minder vuil en maken minder leven dan de zwarten van de Antillen of Zuid-Amerika; zij passen met hun bonte doeken bij hun omgeving, die niet zoo carnavalachtig is als ginder. Rood is de meest geliefde kleur; men zou bijna kunnen zeggen de eenige, door mannen en vrouwen gedragen, zoowel wanneer zij zich een groot deel van het lichaam bedekken, als wanneer ze zich tot een eenvoudigen band bepalen, aangebracht naar de wetten der welvoegelijkheid.
De pagode van Villenour van binnen.
Hier ook weer is er geen gebrek aan kinderen; maar de ouders behoeven zich niet om hen te bekommeren, want het talrijk kroost kan het goed vinden met de kippen aan den weg, en verdwaalt niet in de drukke menigte. Wat ik vurig hoop voor de inlandsche [47] bevolking van Pondichéry en zelfs voor heel Indië, is dat men er de invoering van automobielen verbiede, die er zeker spoedig veel kwaad zouden stichten. Ten tijde van mijn verblijf in de kolonie had een parijsch automobielfabrikant zich tot een ambtenaar in Pondichéry gewend, om inlichtingen te erlangen omtrent de mogelijkheid, het moordend instrument er in te voeren. De inboorling heeft de betreurenswaardige gewoonte, altijd op het midden van den weg te loopen, en zelfs als men in een gewoon rijtuig zit, moet men herhaaldelijk roepen, om hem naar den een of den anderen kant van den weg te doen gaan; wat de kinderen betreft, ze loopen voortdurend gevaar, in stukjes te worden gereden. Nergens ter wereld hebben de koetsiers zulk een moeilijke taak bij het mennen van hun paarden. Wat zou er gebeuren, als men op een dag den invoer van die wagens toeliet, die, al zouden ze enkele bevoorrechten gelukkig maken, een moorddadige werking zouden uitoefenen en de bevolking zouden decimeeren! De Europeaan zou, ook al kon bij zich bergen en zijn bestaan verdedigen, oproerige kreten uiten bij het zien van het monster, vooral om den aard van den grond. De bodem in het zuiden van Indië verkruimelt tot een rood poeder, dat bij het geringste zuchtje van den wind in wolken opvliegt. Nu reeds in onze europeesche landen het stof, door dit middel van vervoer opgejaagd, vrij gerechtvaardigde klachten doet rijzen, zou men te Pondichéry ware wanhoopskreten slaken. Hoe dikwijls is het mij gebeurd, dat ik na een wandeling van een paar uur moest constateeren, dat mijn wit costuum een saffraan kleurige tint had gekregen!
De heer Delale, hoofd van het openbaar onderwijs, is zoo welwillend, mij tot gids te strekken bij het bezoek, dat ik mij voorgesteld had te brengen aan de voornaamste scholen van de stad. De quaestie van het onderwijs, dat in de koloniën aan de inlandsche bevolking wordt gegeven, heeft mij altijd veel belang ingeboezemd en leidde mij tot merkwaardige vergelijkingen. Er zijn koloniën, waar het oprechten lof verdient, en andere, waar het, eerlijk gezegd, bedroevend is, waar het op niets, op geen onderwijs neerkomt. Te Pondichéry, waar verscheiden scholen zijn, heb ik aan vijf een bezoek gebracht. Het onderwijs staat onder het toezicht van een zeer intelligenten leider, die uitstekend samenwerkt met den gouverneur. Wat mij het meest heeft getroffen, is de practische manier, waarop de onderwijzers in de jeugdige hersens de dingen doen doordringen, die hun onderwezen moeten worden, niet door het domme systeem van machinaal de kinderen zinnen te laten herhalen, die ze niet begrijpen, maar door het kraantje van hun intelligentie te openen door verklaringen, die ze kunnen vatten, en die ze daarom niet vergeten. In die verschillende scholen ga ik door alle klassen heen en vraag verlof, die kinderen te mogen ondervragen, die toeval of intuïtie mij doen kiezen, daar ik altijd de keus van een onderwijzer een beetje wantrouw in de gevallen, dat de school aan een bezoeker moet worden vertoond. Het is mij aangenaam te kunnen zeggen, tot eer van den heer Delale, dat het bezoek aan die inrichtingen te Pondichéry zeer goede herinneringen bij mij heeft achtergelaten, en dat het te wenschen ware, dat men in enkele andere koloniën zijn goede methode volgde en tevens het aanhoudende toezicht, dat hij uitoefent in het hem toevertrouwde departement.
In de laatste school, die ik bezocht, en die alleen voor jonge meisjes bestemd is, woonde ik verschillende naailessen bij, waar het werk op zeer lofwaardige wijze werd gedaan. Ik ben verbaasd over de gemakkelijkheid, waarmee die meisjes in goed Fransch antwoorden op de vragen, die ik tot haar richt. In Engelsch-Indië had ik in twee scholen kunnen opmerken, dat de kinderen zich bijna alleen in hun moedertaal konden uitdrukken, doorspekt met enkele engelsche woorden, verhaspeld op een wijze, die ze onbegrijpelijk maakte.
Ach, indien het mogelijk was, al die kinderen in hun vroegste jeugd te doen begrijpen, dat er een studie is, waar de hersens door in de war raken en die de rust des levens verwoest, zou dat een weldaad zijn voor de kolonie! Ik heb het oog op de politiek, die dit arme land verwoest, de ontwikkeling tegenhoudt en op betreurenswaardige wijze de europeesche bevolking verdeelt.
Ik wil liever niet stilstaan bij de pijnlijke zijden van de politiek, waar zij tot minder fraaie resultaten leidt en vooral vroeger geleid heeft.... Buitendien, niet enkel in Indië houdt men zich op met verkiezingspraktijken die afkeurenswaardig en verderfelijk zijn. Er zijn in Frankrijk ook steden bekend, waar de kiezers zich tot voorbeeld schijnen te stellen wat er plaats grijpt om en bij de stembussen van de hoofdstad onzer indische bezittingen....
De grappige kant van de zaak is de terugslag der politieke meeningen op de onderlinge betrekkingen van de Europeanen, die te Pondichéry gevestigd zijn. Ik heb daar merkwaardige herinneringen aan behouden, en ik kan geen weerstand bieden aan den lust er enkele van mee te deelen.
Een ambtenaar, pas ontscheept in de kolonie, brengt een bezoek aan den heer A, maar kan, daar hij den volgenden dag ongesteld wordt, niet naar den heer B gaan.... Hij wordt dadelijk door dien laatste beschouwd als te behooren tot een hem vijandelijke clan en op zij geschoven; men vertrouwt hem niet. Een ander ambtenaar, die op dezelfden dag gezien is geworden in gesprek met twee menschen van tegengestelde politieke overtuiging, wordt door beide voor een halve gehouden, een middenman, dien men goed zal doen te mijden.
Aan de zijde der dames werkt de jaloezie met de allernietigste argumenten, de ongerijmdste voorwendsels, waarbij dan een gebabbel komt, zoo als men zich bijna niet kan voorstellen. Een dame uit Pondichéry heeft mij verteld, dat men vond dat zij haar rang niet voldoende kon ophouden, omdat zij in plaats van een pousse-pousse te nemen (kosten 20 centimes) te voet een boodschap was gaan doen op 100 M. afstands. Het schijnt wel, dat een vrouw die zichzelve respecteert, in dat land in ’t geheel niet mag loopen!
Een tocht naar Karikal en naar Mahé, die betrekkelijk niet ver van Pondichéry liggen, lachte mij niet toe. Daarentegen heb ik, toen ik eenigen tijd vóór mijn bezoek aan Zuid-Indië in Calcutta vertoefde, [48] een uitstapje gemaakt naar Chandernagor, slechts op een uur afstands per spoor verwijderd van de hoofdstad der engelsche bezittingen. Chandernagor, gebouwd op den rechteroever van de Hoogly aan een schilderachtige baai, herinnert aan de schoonste tijden van de fransche heerschappij in Indië. De stad heeft gedurende de geheele eerste helft der 18 de eeuw de schepen bij honderden aan haar kaden ten anker zien komen; daar zetelde de gansche handel van Bengalen. Zij heeft haar voorspoed zien verdwijnen door de opkomst en de groote ontwikkeling van Calcutta. Maar nog is het een stad, die indruk maakt, een aardige plaats met breede, rechte straten en sierlijke huizen. Verscheiden ruïnen van paleizen en tempels getuigen van den vroegeren luister. Het grondgebied is niet zeer groot, namelijk 6 K.M. over de grootste lengte bij een breedte van 2 K.M., een oppervlakte van 1000 H.A. Het klimaat is er, dank zij den meren en bosschen om de stad, koeler dan in de omringende deelen des lands, maar de temperatuur is er veel veranderlijker en veel koeler dan te Pondichéry, ofschoon men in Mei zeer dikwijls een warmte heeft van 40 tot 45° C.
Indische schoone in feestgewaad.
Er wordt, eigenlijk gezegd, te Chandernagor niets verbouwd, daar de beschikbare grond zoo beperkt is, dat men geen ernstige pogingen kan beginnen; maar de politiek is er wel doorgedrongen, evenals te Pondichéry, en zij vormt het hoofdonderwerp van alle gesprekken.
Ik bracht er twee heerlijke dagen door bij den vriendelijken administrateur, den heer Bertrand en zijn lieve vrouw, en ik genoot van de heerlijke wandelingen aan den oever der rivier in de zuivere, opwekkende lucht.
Er bestaat verschil van meening over de duurzaamheid van het engelsch bestuur in Indië. Naar alle waarschijnlijkheid hebben de Engelschen er geen wortel gevat. Een volksuitdrukking zegt: “De Engelschman en de Hindoe gaan samen als olie en water”, dat wil zeggen, dat ze in ’t geheel niet samengaan. De Hindoes verwijten den Engelschen, dat zij hen opeten, zooals de rupsen bladeren vernielen en zoo den boomen het sap ontstelen. Maar de Engelschen maken zich ook geen illusies omtrent de gevoelens, die zij den Hindoes inboezemen. “De intelligentste inboorlingen”, schrijft een engelsch reiziger, “erkennen de weldaden van ons bestuur; maar de massa wil liever slecht geregeerd worden door haar eigen hoofden dan goed door ons”.
Het schijnt, dat de fransche invloed dieper doorgewerkt heeft op de te weinig talrijke stammen, door oude verdragen onder ons bestuur gelaten. Ik kan de verzoeking niet weerstaan, enkele regels aan te halen, die door Pierre Loti in zijn Propos d’exil gewijd zijn aan de boeren uit den omtrek van Mahé (en die toegepast zouden kunnen worden op alle Hindoes, die fransch grondgebied bewonen), omdat zij uitstekend de gevoelens weergeven, die de inboorling te onzen opzichte koestert: “Zij zeggen in het Fransch bonjour , als de boeren bij ons en schijnen er trotsch op te zijn, bij ons te zijn gebleven; men ziet, dat ze lust hebben te blijven staan en een praatje te maken. Diegenen, die onze taal een weinig kennen, glimlachen en beginnen een gesprek, altijd pratend van: ‘Onze matrozen ... onze soldaten.’ Ja, men is hier toch wel in Frankrijk.” En ik moet denken aan een geval voor de rechtbank te Saigon, waar een van die Indiërs, beschuldigd van ik weet niet welke euveldaad, aan een magistraat uit Corsica, die hem als wilde toesprak, ten antwoord gaf: “Wij waren al Franschen tweehonderd jaar vroeger dan gij.”
Van Saigon naar Pnom-penh en naar Compong-Cjuang.—Roeitocht op het Groote Meer.—Karren uit Cambodja.—Siem-Reap.—De tempel van Angkor.—Angkor-Tom.—Verval der khmersche beschaving.—Ontmoeting met den tweeden koning van Cambodja.—Oedong-de-Verhevene, hoofdstad van Norodom’s vader.—Het paleis van Norodom te Pnom-penh.—Waarom Frankrijk niet aan Siam het grondgebied van Angkor kon overlaten.
De drie torens van den tempel van Angkor-Wat.
Tegen het einde van Januari 1903 gingen mevrouw de Miramon-Fargues en ik te Pnom-penh, de hoofdstad van Cambodja aan wal, in gezelschap van twee commissarissen van de tentoonstelling van Hanoï, de heeren Bonaparte-Wyse en den heer Rouget. Een stoomboot van de Messageries fluviales , die de Mekong in vier-en-twintig uur was opgevaren, had ons van Saigon erheen gebracht. Maar wij kwamen veertien dagen te laat aan; in dezen tijd van het jaar ledigt zich het reuzenbekken van de Tonlé-Sap, een echte binnenzee, en vloeit af naar de monding der rivier.
Het lage water maakt, dat de sloepen er niet kunnen binnenvaren, en onze tocht naar Angkor zou onmogelijk zijn geweest, als de resident-generaal niet de goedheid had gehad, een platboom-vaartuig te onzer beschikking te stellen, waarop in het midden een hut was aangebracht en dat in ’t geheel 12 M. lang en 2½ M. breed was. Zoo konden wij worden opgesleept tot Compong-Cjuang. Maar van dat punt af moesten wij gedurende twee dagen en drie nachten onze reis al roeiend voortzetten met niets voor oogen dan de eentonige vlakte van het meer. Onze drijvende woning was eigenlijk niet groot genoeg, om de zes-en-twintig bedienden en roeiers te bevatten, die rondom ons heen wriemelden, Cambodjanen, Chineezen, Siameezen, Annamieten, die vier verscheidenheden van huidskleur vertegenwoordigden, [66] buiten onze eigene, ’s Avonds werd er geen lamp aangestoken, om geen nachtvlinders en muskieten te lokken, maar om den tijd te dooden, vergastte ieder de omgeving met een liedje uit zijn vaderland, en daar de Têtfeesten nabij waren in de op den oever verspreide dorpen, beantwoordde de tam-tam het gezang, dat veel van een cacophonie had.
Eindelijk deed zich op een morgen de rivier Siem-Reap voor, en een zucht van voldoening ontsnapte ons, want die naam riep de koelte van de bosschen voor ons op en de wonderen van den tropischen plantengroei.
Maar bij aankomst wachtte ons een teleurstelling. De ossenkarren, die de mandarijn voor ons had gezonden, hadden pas de oevers der rivier verlaten, of reeds waren wij in een woestijnachtige streek gekomen. Wij reden langs lage, leelijk gevormde dwergboomen, vuil nog en bespat van het nu gezakte water; vervolgens geeft zelfs dat mager boom- en struikgewas het op en maakt plaats voor droog gras, en kort daarop is de grond, door de zon tot stof verpoeierd, bijna geheel kaal, met slechts hier en daar wat toefjes rijst, pas geplant en reeds overstoven met het fijne zand van den bodem, hetwelk reeds opstuift, als er maar een vogel overheen vliegt. Onze optocht bestaat uit tien zeer primitieve karren van planken en bamboelatten op een onderstel geplaatst zonder zijwanden. Alleen onze zucht tot zelfbehoud maakt, dat wij niet bij ieder stootje van het voertuig eraf rollen. Gelukkig heeft de weekelijke beschaving van ons Westerlingen een remedie voor de kwaal meegebracht in den vorm van een matras, die op het voorhistorisch voertuig werdt gelegd en die de ruwe schokken een weinig tempert.
Samengehurkt op onze matrassen als op een bed van heete asch, altijd maar pogingen doende, om geheel en al weg te kruipen onder onze zonneschermen, zien wij nu en dan eens even vaag de trotsche koepels van eenige khmersche ruïnen, die op den top staan van een brandend heeten heuvel of onduidelijk afsteken tegen de vlakte. De verschijning van die grootsche monumenten te midden der armzalige natuur werkt bemoedigend, maar toch is het tegelijkertijd een bedroevende aanblik. Welke adem is er over dezen bodem gestreken en over al die vroegere grootheid? En wie is van dit diepe verval, waarvan de aanblik ons in de ziel grijpt, de oorzaak geweest, wie gaf er den eersten stoot toe, de mensch of de natuur?
Eindelijk vinden wij de boorden der rivier terug, en als met een tooverslag is alles veranderd. Tusschen kokos- en arecapalmen, bananen en de verdere sappig groene massa van den exotischen plantengroei, staan op een rij de hutten van een eindeloos dorp. Op palen gebouwd, van bamboes en van stroo, zien ze er armoedig, maar toch wel zindelijk uit. Groote bruine menschen wonen in die lage verblijven met hun vrouwen, die regelmatige trekken hebben en hard, borstelig haar; met waardige gratie dragen al die personen doeken en gordels van verschillende kleuren. In de bedding der rivier draaien wielen met lichte schoepen, door den stroom in beweging gebracht, en voeren het water naar de woningen aan den oever door lange bamboekokers. Rondom de hutten speelden kinderen met groote buffels, wier horens, die zoo vaak gevaarlijk zijn voor Europeanen, in ’t minst geen booze bedoelingen schenen te hebben ten opzichte van het vuile kindertroepje.
Daar zijn we bij de “sala”, de herberg, die vriendelijk ter beschikking van de reizigers gesteld is; ’t is een blauw geverfde stellage van planken, en met haar estrade lijkt ze veel op het tooneeltje van een café-concert. Daarnaast woont de gouverneur, een stroohut, die zich enkel door haar grootte van de andere onderscheidt.
Dit groote dorp heet Siem-reap, provinciale hoofdstad; dus eerbied als ’t u blieft!
Wij wandelen nog een heelen tijd langs de hutten en de tuinen, waar alle arbeid aan de natuur blijft overgelaten en waar dit eenvoudig volkje de bevrediging van al zijn behoeften vindt. Dan treden wij een bosch binnen met dicht struikgewas, waarboven zich reuzenboomen verheffen, echte boomen uit het oerwoud.
En terwijl wij daar gaan en, boven ons, de apen zwaar door de boomen hooren springen, terwijl luid schreeuwende vogels aan ’t gillen zijn, en om ons heen de hanen en de wilde pauwen opvliegen, zien wij stil en bedaard die gebronsde mannen en vrouwen langs ons gaan, zoo flink en goed gebouwd en met iets zoo rustigs in den blik.
Zorgeloos volkje, door geen onvervulbare behoeften gehinderd! Gelukkig volk, dat geen geschiedenis heeft!
Het bosch, dat plotseling afgebroken wordt door een open ruimte, wijkt, als het ware, terug om een onmetelijken cirkel te omsluiten, waar als zuilen de stammen der reuzenboomen omheen staan. Toen aanschouwden wij in het te felle licht van die te wijde vlakte zwarte massa’s van onbekende, onbepaalde vormen, die tot in verre verte reeksen vormden of hier en daar zonderlinge punten omhoog staken. Een lange lijn van gevels loopt ongeordend langs den voet van drie hooge torens en wijkt in de verte, zooals groote schepen doen, die achter de gebogen lijn der zee het eerst hun masten vertoonen. Men voelt iets van teleurstelling opkomen, maar men herinnert zich dan al spoedig, dat juist de reuzenafmetingen van deze monumenten hen, om zoo te zeggen, neerdrukken door hun eigen onmetelijkheid.
Onze karren bestijgen een terras, beschermd door twee monsterdieren, die leeuwen voorstellen. Een steenen pad loopt voort tot dichtbij de vijvers, bedekt met lotusbloemen, en dan verder naar een wijde, omsloten ruimte, waar lange gangen doorloopen tusschen hooge, vierkante zalen. Door een eerepoort traden wij binnen en waren aldus in het heiligdom aangekomen. Vóór ons, maar nog op grooten afstand en over de toppen der kokospalmen heen, verhief zich de tempel van Angkor met zijn formidabele massa, waarboven drie koepels verrezen, die wij perspectivisch alle drie in één rij zagen.
De met groote platte steenen geplaveide weg voert erheen, streng, rechtlijnig en statig, en aan den kant staan twee kleine tempels, twee artistieke gebouwtjes, met hun voeten weggedoken in de modder van de plassen. Ginder, in de verte, heel aan het eind van den langen weg, ziet men verschillende [67] achter elkaâr gelegen portieken, en reeksen van stoepen en trappen leiden naar den centralen koepel, waarheen de aandacht wordt getrokken door middel van al die andere monumenten, deel uitmakend van het reusachtige plan.
Zoo is de pelgrim, gekomen uit het diepste van de bosschen, die de vlakte omzoomen, niet verlegen welken weg te kiezen. Te midden van de vele heiligdommen en ondanks de drievoudige omheining weet hij door de donkere gangen over de zonnige pleinen en tusschen de velerlei kloosters den weg te vinden; hij wordt, als ’t ware, meegetroond door de geheimzinnige eenheid dezer plaats, door een macht, die hem van godsdienstigen eerbied vervult en niets anders is dan de suggestie van de rechte lijn.
Wij zagen gevels, die zoo ver ons oog reikte, de een op den ander volgden; sierlijke portieken waakten twee aan twee op de hoeken dier gevels en verbraken er de eentonigheid van naar het midden; er waren zuilengalerijen, waar een overvloed van ornamenten als een levend klimop zich om de pilaren slingerde en waartusschen door in breede stroomen het licht naar binnen viel. Dat maakte het mogelijk op de wanden van de galerijen de bas-reliëfs te onderscheiden, waarin de geschiedenis te lezen was van ’t volk, dat deze monumenten bouwde, en verder volgden donkere zalen en lichte gangen, boogvormige en vlakke zolderingen, geheimzinnige hoekjes, waar de een of andere misvormde Boeddha troonde onder de bescherming van veel vleermuizen. En elders zag men vijvers, door galerijen omgeven; vierkante pilaren, in strenge rijen geschaard, om zolderingen en daken te dragen, of tot sieraad in hoeken aangebracht; afgesloten binnenplaatsen met kloosterramen en open pleinen, die als tuinen waren en waar, als bloemen op een bloembed, sierlijke, kleine tempeltjes stonden, om door hun fijn en fraai voorkomen de verpletterende schoonheid van het grootste heiligdom te temperen. Overal vielen in deze wonderlijke wereld van monumenten ingestorte gebouwen en deelen van bouwwerken in het oog, zooals zij daar half uitgewischt beeldhouwwerk droegen en met den aanslag van de eeuwen waren overdekt.
Hoe zal men al die wonderen met voldoenden eerbied bespreken? Is het niet, alsof men heiligschennis begaat, als men door de beschrijving der détails de bewonderenswaardige eenheid van dit meesterwerk verduistert? Die eenheid dringt zich op aan ons oog en staat levendig voor onze verbeelding al den tijd van het bezoek aan de monumenten; zij zal de hoofdindruk blijven, dien wij van hier meenemen, een diepen indruk van een werk uit één stuk, dat boeit door de grootschheid der proporties en daarna pas bekoort door de bevallige schikking van de versierselen, terwijl een grootsch genie niet enkel de hoofdlijnen trok, maar tevens de aantrekkelijke détails bepaalde en schikte.
Twee vierkanten bevatten boven elkander aangelegde terrassen, wier zuilen en kapiteelen in harmonieuse lijnen rijzen en overal met bas-reliëfs bedekt zijn. Het grootste en eerste van die beide vierkante pleinen heeft een omtrek van twee kilometer; er loopt een lange kruisgang langs, waarvan de zuilen aan den buitenkant, gekeerd naar het bosch en de tuinen, een interessante historische galerij vormen. Het tweede, dat er strenger uitziet, herbergt onder de gewelven van zijn gangen en zalen, vol angstwekkende schaduwen, een massa steenen godheden, het Pantheon uit den vervaltijd. In ’t midden van het tweede terras ziet men met verbazing een berg van gebeeldhouwde steenen, prachtig fijn bewerkt. Op dat reusachtig voetstuk staat de eigenlijke tempel.
In de hoeken verrijzen vier koepels, schitterende schildwachten, die den centralen koepel, den reus, het opperheilige, bewaken. Het zijn pyramiden met vele trappen, waarvan de omtrekken en de scherpe lijnen alle aan het oog onttrokken worden door een overvloed van ornamenten. Zij dragen op den top een vreemde bekroning, op een tiara gelijkend, een der oude tiaren uit den tijd der Middeleeuwen, waar wonderlijk gevormde steenen in bevestigd zijn en ruw gegraveerde cameeën. De gidsen geven er den naam van prea-sat aan, maar ik vrees, dat ik, door dien barbaarschen term te gebruiken, met een uitstalling van geleerdheid den diepen indruk van kunst en genie zal schaden, dien nog in mij wekt de herinnering aan het wonderwerk.
Men moet zich met behulp van handen en voeten opwerken tegen den heiligen berg, zoo steil en lastig is de beklimming langs ongelijke trappen met smalle treden, die bijna niet naar voren komen. De majesteit van het heiligdom wordt door dien moeilijken tocht verhoogd, en men krijgt meer eerbied voor wat men met zoo groote moeite moet bereiken. Boven krijgt men weer gewelven te zien en kapellen en kloostergangen, alle uitkomend bij den centralen koepel, het geheimzinnige middelpunt, dat boven het geheel zijn hoofd, met diamanten getooid, opsteekt. Daar zijn, naar men zegt, de heilige voorwerpen opgeborgen en de documenten, die de annalen bevatten van een ras, dat tot den sagentijd opklimt. Noch deuren, noch trappen stellen in staat, ook maar het minste of geringste van die geheimzinnigheden te doorgronden. Maar aan de vier hoeken en in het midden der gevels laten groote portieken stroomen licht binnenvallen, naar ’t schijnt om van alle punten van den horizon de eerbewijzen der natuur en der menschen in ontvangst te nemen.
Gezeten op de treden van een dezer portieken, met de voeten op een kroonlijst met afgebrokkelde beeldjes, zien wij de zon ondergaan achter het gebladerte van het bosch. Onder ons worden pleinen en gangen langzamerhand in duisternis gehuld, terwijl op de hoogte, waar wij ons bevinden, de laatste zonnestralen nog het heiligdom treffen. Eén voor één verdwijnen de zuilen, de kapiteelen en de bas-reliëfs, die men overal herhaald vindt, met de rijen, eindeloos lang, van heilige bayadères. Spoedig kunnen wij nauwelijks meer de daken onderscheiden met de zware, lange, afgeronde steenen, die rij aan rij zich uitstrekken met de eentonige regelmaat der voren in onze akkers. Eenzaam verschijnt soms nog, oplichtend, het gele kleed van een bonze, die bij zijn ronde langs een muur strijkt.
Toen kwam ’t ons voor, dat al die dingen, die wij nu zoo dicht vóór ons zien, en die zoo oneindig ver van ons oude Europa zijn, iets bekends hadden. Op het oogenblik, toen het plotseling invallenden [68] duisternis, dat eigen is aan oostersche landen, waar men de bekoorlijke schemeruurtjes niet kent, ze aan ons oog geheel onttrekt, wekken hun verwarde vormen in ons een wereld van onverwachte herinneringen.
De architectuur van deze monumenten is niet geheel nieuw voor ons. In streken, die minder ver van Europa verwijderd zijn, Babylon en Niniveh, vindt men diezelfde terrassen met bouwwerken er omheen, die breede wegen, met platte steenen geplaveid, en de assyrische muren vertoonen een dergelijke overvloed van bas-reliëfs.
Wat zijn het voor majestueuse figuren, die er zoo priesterlijk uitzien en aangebracht zijn op den voorgevel van een paleis of den rand van een toren? Egypte heeft daar zijn stempel op gedrukt. En die verrukkelijke tempeltjes met hun portieken en hun zuilen van zoo zuiveren stijl, waarin de harmonie der lijnen zoo goed past bij de soberheid der versieringen, moet men daarvan niet in het klassieke Griekenland de prototypen zoeken of misschien, wie weet het, de navolgingen?
Een breede steenen weg leidt naar den tempel.
Wat zijn er een dingen hier, die ons vertrouwd en bekend lijken! Wij herkennen de kleine klosvormige zuiltjes, die het traliewerk der vensters vormen, omdat wij ze reeds ontmoet hebben in oude huizen uit Bretagne.
Alles in één woord wijst op een van elders gekomen ras, dat zijn inspiratie heeft moeten halen van de wieg der wereld zelve, die grenzen van Europa en Azië, waar de oudste beschavingen geboren werden.
Niet ver van den tempel in het bosch ligt de koninklijke stad Angkor-tom begraven, welker reuzenomtrek 4 K.M. lang was aan elke zijde van het vierkant. Wij lieten den volgenden morgen onze karretjes weer aanspannen, om ons erheen te laten brengen. Helaas, indien de godheid al den tempel, haar gewijd, in stand heeft kunnen houden, zij heeft het niet kunnen of willen doen met de paleizen der menschen, en te midden van onontwarbaar struikgewas moet men er nu de ruïnen van zoeken. Plotseling staken de wielen der kar den arbeid in den zandigen grond; een schok schrikt den toerist op uit zijn mijmeringen bij het zien der apen, spelend in de hooge boomen. We gaan met de kleine ossen dapper een steenen trap beklimmen en rijden onder een eereboog door, van waar een impassibel steenen beeld ons schijnt te bewaken. Door het gebladerte kan men nog een lange reeks van zwarte muren onderscheiden, die in het struikgewas voortloopen; maar als op enkele plaatsen de boschjes minder dicht worden, ziet men opeens met verbazing, dat de muur, die als omheining diende, gebeeldhouwd is als een bas-reliëf in een tempel.
Op den rand van een open terreintje zien wij een heuvel, dicht met planten begroeid, reuzenboomen steken er hun kruinen in de hoogte, en te midden van hen rijzen donkere, statige steenmassa’s, die hun een plaats in de zon schijnen te betwisten. De heuvel zelf blijkt een monument van khmersche kunst, een tempel, een paleis of een graf, en op de forsche gewelven is als op vasten, effen bodem het levend bosch gegroeid. De pleinen, portieken en sierlijke zuilenrijen, de terrassen en trappen, steil als ladders, het labyrinth van zalen, de ingestorte verdiepingen, alles is overweldigd door dien plantengroei, die zelf zijn voetstuk weer vernielt.
Boven een drievoudige verdieping van gewelven loopt men over een vlakte, bedekt met enorme stukken puin, deelen van zuilen en reuzensteenen. Overal verrijzen koepels boven de ruïnen als onwrikbare bewakers. Veelal zijn het vier reuzenhoofden, onder een zelfde hoofddeksel gevangen, en niets heeft van die priesterlijke aangezichten de uitdrukking van hooge kalmte kunnen wegnemen, noch het nadeel, dat de boomen eraan hebben toegebracht, die in de spleten van ’t gesteente groeien en hun statige coiffure in een woeste pruik veranderen, noch het oneerbiedig spel der apen, die hun over het hoofd wandelen en geen eerbied toonen voor het gelaat.
Te midden der geheimenissen van het woud, bij al die ruïnen, waar tijgers soms hun jongen komen verbergen, onder de oogen van de steenen figuren, in hun eeuwigen droom verzonken, gaat onze verbeelding aan het werk, tracht het verleden op te roepen, en onder al die doode dingen treedt het leven naar voren, als een laatste vonk uit het beeldhouwwerk, waarmee de losse steenen versierd en als ten leven gewekt zijn. Zie, daar zijn koningen te herkennen, monarchen in triomf gezeten op hun zegewagens, door met goud gestikte dekkleeden versierde paarden voortgetrokken; een stoet van priesters en hovelingen vergezelt hen. Dan volgt het leger der krijgers, dat der slaven en, den optocht sluitend, de wonderlange stoet van olifanten.
Op den eindeloozen weg tusschen het paleis en den tempel van Angkor-Wat vertoont zich zulk een reuzenprocessie; maar zij leeft niet meer; zelfs de [69] legenden erover zijn verdwenen uit de herinnering van het volk, dat zijn eigen roemrijke geschiedenis niet meer kent, nu het verwoestingswerk van den tijd, door plunderingen geholpen, er een eind aan heeft gemaakt.
Het groote kloosterplein.
De hutten, waar de bonzen of priesters rondom den tempel wonen, vormen met de monumenten een aangrijpende tegenstelling. Het dorp is niets dan een verzameling stroohutten. Wij logeerden onder een groot afdak, in een aan alle kanten open ruimte. De vloer rustte op hooge palen en bestond uit een open vlechtwerk van bamboes, terwijl de bamboeladder toegang gaf tot dit hôtel. ’s Nachts, toen wij ons op onze matrassen telkens omkeerden, gekweld door ontzagwekkende droomen, klonken overal om ons heen de neusklanken van ’t psalmgezang der bonzen, die een soort van litanie aanhieven. Dat duurde lang en begon al vroeg weer in den morgen als antwoord op het gekraai der ontwakende hanen. En gedurende de enkele uren van rust, ons gelaten door die vrome zangen, waren er allerlei vreemde geluiden, wel geschikt om den reiziger te verschrikken, die daar in de open lucht ligt in het land van schorpioenen en slangen. Het waren onze ossen, die onder ons afdak vastgemaakt waren en die telkens bewogen of kauwden of zich zacht de lenden wreven.
Toch is dit volk, dat in hutjes van hout en stroo woont en dat meer gelijkt op een primitief volk dan op een, dat gedegenereerd is, wel stellig het nakroost van de groote bouwmeesters van Angkor. Zij zijn forsch en groot, hebben sterk geaccentueerde trekken, die op de onze gelijken, wijd geopende oogen, ’t geen alles erop wijst, dat ze van verre zijn gekomen. Stellig zijn deze menschen van hetzelfde ras als de Indiërs, die op datzelfde tijdstip, dat tot den fabeltijd schijnt op te klimmen, dezelfde reusachtige bouwwerken aanlegden. Zij kunnen elkander niet negeeren, want zij zijn nog tegenwoordig broeders door hun gelaatstrekken, zooals zij het vroeger waren door hun genie. Maar hoe dan dat totaal verval te verklaren, achteruitgang, die geen hoop laat en geen spijt? Helaas, dat zulk een verschijnsel niet tot de zeldzaamheden behoort!
Hebben de fellahs niet de pyramiden gebouwd? Hebben wij niet aan de Singhaleezen de kolossale werken van Anuradhapura te danken op het eiland Ceylon? Die onderworpen volken arbeidden voor hun meester en door de kracht van hun millioenen armen stelden zij hem in staat, de wonderen tot stand te brengen, waaraan hun intellect geen deel had. Zij waren menschelijke machines en werden voortgedreven door een klein aantal begaafden onder hen, en ze keerden terug tot den eenvoud der natuur, zoodra die aristocratie van gezag en genie uit hun midden verdween.
Op den morgen van den vierden dag waren wij vroeg bij de hand, om voor de laatste maal een bezoek aan den tempel te brengen, eer wij naar onze [70] jonk terugkeerden. De zon ging op achter het heiligdom. De koepels straalden boven onze hoofden en de kolossus verscheen in een krans van rooden morgengloed. Om ons heen was alles nog in schaduw gehuld; de hutten, de ossenkarren, onze cambodja’sche gidsen, de troep bonzen, die waren komen aanloopen om van de uitdeeling van gekleurde potlooden te profiteeren. Wij meenden een beeld te zien van het verleden van dit volk. Een verheven licht is op één punt des tijds boven deze streken opgegaan en heeft voor een oogenblik de bewoners uit de schaduw naar voren gebracht, om hen te doen deelen in zijn luister, zooals de slaven deelden in ’t geluk van den meester. Dat licht was slechts de weerschijn eener vreemde beschaving, en zoo lang de souvereinen van Angkor in gemeenschap bleven met de wieg van hun geslacht, gaven zij hun genie nieuwe kracht door het voorbeeld van een kunst, die langen tijd over de oude wereld heeft gestraald. Van daar haalden zij hun bouwmeesters en schilders en beeldhouwers. Maar op een dag werd de gemeenschap verbroken door noodlottige oorlogen en mogelijk ook door het terugwijken van de zee, want het is boven allen twijfel verheven, dat in dat ver verleden de Tonlé-sap een volkomen toegankelijke golf was. Toen het bloed niet meer van het hart toestroomde, gingen de leden kwijnen, en de koningen, in het nauw gebracht door de invallen der noordelijker wonende volken, verloren macht en aanzien. Zij verloren die zoo geheel, dat zij voor altijd de plaats van hun glorie uit het oog verloren, en dat op dit oogenblik een met hen wedijverend volk het land in bezit heeft. Siam bezit namelijk deze ruïnen, en het doet weinig of niets voor het onderhoud. Toen wij door Siem-reap reisden, kwam een siameesche gouverneur onze paspoorten opvragen en noteerde onze namen, om ze naar Bangkok te zenden.
Na een laatsten blik op den kolossus van Angkor-Wat, een blik, die het geheel niet kon omvatten, begaven wij ons naar beneden naar onze boot. Sedert vier dagen wachtten onze roeiers daar op ons, getrouw op hun post. De koelies belastten zich met matrassen en proviand, met de bagage en de toeristen zelven, en in minder dan een half uur was alles aan boord. Vooruit nu maar!
Twee dagen daarna, tegen den avond, zijn wij bij Compong-Chuang. Jonken, gelijk aan de onze, maar mooier versierd, wiegelen op de golven bij de aanlegplaats. Het zijn de equipages van den tweeden koning van Cambodja, die den resident een bezoek is komen brengen. Het gevolg van den monarch in partibus bestaat uit de vrouwen en de dames van het ballet. De prinsessen dragen het lange kleed van siameesche mode, de danseressen alleen een gordel als in Cambodja. Wij worden aan Zijne Majesteit, broeder van koning Norodom, voorgesteld, die naar landsgebruik den vorst heeft opgevolgd. Hij is een man van vijf-en-zestig jaar, gedrongen, krachtig, nog maar even grijs wordend en zich flink voordoend in zijn grijs jasje en wit vest. Zijn beenen zijn half bloot, als die van kinderen en hij draagt kousen en halfhooge laarsjes. Zijne Majesteit ontvangt ons uiterst vriendelijk; een onwankelbare glimlach speelt om zijn mond en onthult het mooiste gebit, dat eenig dentist voor zijn étalage zou kunnen verlangen.
“U is in Angkor geweest?” vraagt hij ons. “Dat is de wieg van ons ras, en mijn broeder en ik zullen altijd aanspraak blijven maken op het bezit ervan.”
Daarna boog de vriendelijke man en lachte, wisselde handdrukken met ons en ging in zijn drijvend paleis.
Moet ik de waarheid bekennen? Wij waren wel een weinig teleurgesteld over dien sympathieken maar zoo weinig majestueuzen afstammeling der groote vorsten van Angkor. De resident, onze vriendelijke gastheer, wien wij onze indrukken meedeelden, ried ons aan, in ’t voorbijgaan Compong-luong te gaan zien. “Van daar zult u Oedong kunnen bezoeken, de voorlaatste hoofdstad, en u zult u een juister voorstelling kunnen maken van wat een koning van Cambodja wezen kan”.
Den volgenden morgen heel in de vroegte deed onze jonk den oever van Compong-luong aan. De inlandsche gouverneur liet ossenkarren voor ons komen, en wij reden over een weg, breed en mooi als een uit Europa, naar Oedong de verhevene, het Versailles van Cambodja. Waarlijk, deze laan ziet er mooi uit, met dien rand van kokospalmen, die uit de vruchtbare vlakte rijzen, en de omgeving geeft ons al van te voren een hoog denkbeeld van de paleizen, waar zij toegang toe geeft.
Hoe verbaasd waren wij dan ook, toen plotseling de breede weg smal werd en doodliep in een rijstveld. Tegenover ons leek iets als een pleintje te liggen en na een omheining van groote palen gepasseerd te zijn met een soort van poort erin, bevonden wij ons in het oude koninklijk paleis. Achter een kleinen vijver ziet men eerst een “sala” of loods van twee verdiepingen, op in het water staande palen. Drie kleine tribunes zijn ervoor aangebracht, gesteund door drie groote palen, die aan het dak bevestigd zijn en wel 10 meter lengte hebben. Al hadden ze wel een beetje van een galg, toch dienden die stellages en pilaren nergens anders voor, dan om den vorst aan zijn volk te vertoonen. Ernaast stond een gewone tempel, wit met goud, die verbrokkelde en afschilferde en een grooten Boeddha bevatte achter een gebloemd katoenen gordijn van een paar stuivers de meter. Een groep bonzen bedient dit heiligdom en woont in de gebouwen van het eigenlijke paleis. Teleurstelling! Het paleis is slechts een hut van stroo, een groote hut wel, lang en diep, maar toch op verre na geen vorstelijk verblijf.
In het inwendige vertoonden de vertrekken van den koning, vader van Norodom, tusschenschotten van planken en witkalk, waar nog overblijfselen van fresco’s op te zien waren. Maar er is geen enkele steen gebruikt voor den bouw van deze koninklijke residentie en geen stukje beeldhouwwerk wekt eenig idee van kunst. Geheimzinnige bouwmeester van Angkor, wat is er uit uwe afstammelingen geworden!
Rondom het koninklijk paleis, en waar vroeger de volkrijke stad lag, breiden zich velden en moerassen uit. Toch lag daar nog in de eerste helft der 19 de eeuw een groote stad. De bewoners zijn geëmigreerd, zonder zelfs ruïnen achter te laten als sporen van hun verblijf, want bamboes en stroo verrotten spoedig, en de woning der koningen wekt geen schitterende [71] voorstelling van de hutten hunner nederige onderdanen.
In een hoekje van de vlakte heeft de koningin-moeder een gedenkteeken voor haar echtgenoot opgericht, een mausoleum voor den slecht behuisden monarch. Het is een vierkante toren, omgeven door slanke zuilen, zooals ’t geval is bij alle heiligdommen in het land. Het opgewipte dak is gedekt met gekleurde pannen. Een drievoudig terras met een balustrade dient tot voetstuk voor het monument, en op de treden zijn allerlei godenfiguren aangebracht, ook monsters, die er als vogelverschrikkers uitzien. Zij houden de wacht bij elke trede van de trappen, aan iederen hoek van een muur, als om de schatten van het heiligdom te beschermen. Noodelooze moeite, er is niets te halen, en men moet er binnen treden, als men een echt voorbeeld van slechten smaak wil zien. Fresco’s zijn op de wanden aangebracht in schreeuwende kleuren, door spiegels in vergulde lijsten, die aan de pilaren hangen, schril weerkaatst. Op de verhooging, waar Boeddha is gezeten, ligt een kermisuitstalling van allerlei voorwerpen uit goedkoope winkels, bloempotjes met papieren bloemen erin, blauwe en gele glazen knikkers, dieren van verguld pleister, poppetjes van beschilderd karton, en eindelijk als pronkstukken van de etalage vier prachtige apothekers-uitstalflesschen, twee roode en twee groene.
Bas-reliëf van den Angkortempel.
Toch bevat Oedong-de-Verhevene nog enkele interessante overblijfselen. Er ligt niet ver van het grafteeken een groep heuvels, oprijzend midden uit de rijstvelden. Het woud, dat door den landbouw teruggedrongen is tot den voet der heuvels, beklimt ze, en te midden van ’t geboomte ziet men scherpe spitsen van bouwwerken. Dat zijn obelisken van een eigenaardigen vorm, dikker en lomper dan die uit Egypte, met massief vierkant voetstuk en afgeronde punt. Ze worden pnoms genoemd, en ’t gebruik wil, dat ze op hooggelegen punten worden geplaatst. Een eindelooze reeks van treden bracht ons naar den top. Daar stonden op een groot terras twee pnoms naast elkander, precies gelijk, alleen was de eene ingelegd met guirlanden en rozetten van gekleurd porselein. Rondom ieder voetstuk droegen enorme olifantskoppen het zware monument.
Van dit punt is het uitzicht over de vlakte van rijstvelden en plassen prachtig mooi; het oog reikt van Pnom-penh tot aan de grens van Siam. Op de golvende kruinen der andere heuvels stonden een tiental pnoms, die hun spitse toppen verhieven boven de boomen, zoodat die voorgrond den indruk maakte van een doodenstad. Ik weet niet juist, of die monumenten gebouwd zijn om heiligen-relieken te bewaren of voor de asch van een koning. Maar die tweede veronderstelling doet mij het aangenaamst aan, en ik mag gaarne denken, dat, om tot de onsterflijkheid in te gaan, de souvereinen van Cambodja tot de grootheid van hun voorvaderen meenden te moeten terugkeeren.
Van Oedong bracht de sloep ons, door den stroom geholpen, tot Pnom-penh. Daar resideert de tegenwoordige koning van het land, Norodom met zijn populairen naam; en nog vol van de pas opgedane indrukken over zijn vader, legden we bij hem onze eerste visite af. Wij treden in de omheinde ruimte van de koninklijke verblijven. In plaats van een eigenlijk gezegd paleis, zooals wij, Europeanen, ons dat voorstellen, bevinden wij ons tusschen een complex van allerlei kunstelooze gebouwen. Overal groeit gras tusschen de steenen, stukken puin liggen op den grond; op de binnenpleinen loopt gevogelte. Eerst was er dan de troonzaal, een lange loods, die mij denken doet aan de zaal, waar in onze jeugd de prijzen op school werden uitgereikt; verder allerlei goedkoope meubels in de andere vertrekken, verkleurd parijsch goedje, leelijk brons en onecht porselein, want de handelaars beschikken over een groot deel van de civiele lijst des konings, door hem die zoogenaamde kunstvoorwerpen duur te verkoopen.
Iets verder wijst men ons een huisje, leelijk en burgerlijk van stijl, zeker kant en klaar op de eene of andere tentoonstelling gekocht. In een villa van die soort woont de vorst, met veranda en gekleurde ramen, juist zooals een koopman in ruste het verlangt.
Een enkele maal krijgt Norodom verlangen naar iets groots; dan kwellen hem de groote ruimten van het oude Angkor in den droom. Zoo heeft hij nu een bouwwerk opgericht, dat zijn bestuur tot eer moet strekken, een vergulde pagode, en de inwijding van dit monument verleent aan de Têtfeesten dit jaar een ongewonen glans. [72]
Vóór den tempel prijkt het standbeeld van Norodom I. Hij is te paard voorgesteld in generaalscostuum met den hoed in de hand. De monarch is geheel van goud, en zijn paard is hemelsblauw gekleurd. De houding is niet kwaad, maar zoo bekend! Waar kunnen wij die toch meer hebben gezien? Een woord van onzen gids helpt ons terecht. Het is het standbeeld van Napoleon III, door de republikeinsche regeering op zij gezet, en waarvan men een presentabelen Norodom heeft gemaakt, door het baardje weg te laten en den neus wat af te platten.
Een khmersch paleis door planten overmeesterd.
Namaak, het standbeeld van den vorst! Namaak, zijn paleizen en zijn tempels! Namaak, alles in Cambodja, zoozeer dat die tot beginsel schijnt geworden.
Het gebeurt, dat volken, evenals oude menschen, kindsch worden. De rijpe leeftijd van dit ras was ook zijn gouden tijd. Sinds dien ouden tijd hebben de ontaarde afstammelingen van de Khmers uit hun roemrijk verleden slechts onbewuste herinneringen overgehouden, een soort van instinct, dat hen van groote gebouwen doet houden. Zij voelen veel voor al wat blinkt en schittert, en verbergen hun gebrek aan inspiratie onder indigo en goud en oker. Bij de bouwkunstige wonderen van Angkor vergeleken, lijken hun monumenten op kinderspeelgoed.
Zij werken niet voor de toekomst, en soliditeit is niet van hun gading. Het tegenwoordige is hun genoeg, de duur van een menschenleeftijd of van een koningsgril. Als de muren maar wit zijn, als de daken en de sieraden maar schitteren in de zon, is alles in orde. De koning, die een monument heeft laten bouwen, zal mogelijk voor het onderhoud zorgen; zijn opvolger zal het zeker verwaarloozen.
Die onvastheid schijnt altijd een kenmerk van het ras geweest te zijn; zij is de oorzaak van de verwaarloozing, waaraan de Khmers zooveel grootsche monumenten ten prooi hebben gelaten, en hun afstammelingen, door het voorbeeld van vroegere geslachten gewaarschuwd, hebben de gewoonte verloren, degelijk materiaal te gebruiken voor werken, die toch bestemd zijn spoedig te vervallen.
Pnom-penh zal hoofdstad worden van Cambodja. Wij hebben er huizen gebouwd van degelijke steenen, en wij hebben er westersch streven naar ontwikkeling ingevoerd. Nu moeten wij verder gaan en voor koning Norodom opkomen, dien wij onder ons protectoraat hebben genomen, en trachten, hem weer in ’t bezit te stellen van de oude ruïnen, die zijn voorgeslacht heeft achtergelaten.
Pottenmarkt te Quimper.
Het stadje Quimperlé kan heel goed als type dienen voor Zuid-Bretagne, hier in dit hoekje van Finistère, zooals Morlaix en Saint-Pol-de-Léon Noord-Bretagne typeeren. Men kan te Quimperlé van allerlei eigenaardigheden der natuur en van ieder aanzicht, dat een landschap bieden kan, genieten.
Meisje uit Quimperlé.
Als men aankomt op een avond van helderen maneschijn, vindt men een vreedzaam, stil stadje, dat er fantastisch uitziet, met ledige straten en kronkelende steegjes, gevels, die voorover hangen en terugwijkende benedenhuizen. De klokkentoren van Saint-Michel drukt als een domper op de huizen der bovenstad. Als het blauwe maanlicht over het steenen gevaarte strijkt, ziet de toren er met zijn hoeken en bogen en balustrades uit als een reuzenuil met een vierkante kroon en de witte vlek van ’t uurwerk over zijn eene oog. De uil staat daar reeds op zijn steenen nest sinds de 15de eeuw, en de klokkestem, die zijn stem is, blijkt wel een stem te zijn uit het grijs verleden, zoo oud en vreemd en gesluierd klinkt zij, beverig en grommend en langzaam de tonen uitgietend over de stad en de rivier.
Dat is het eenige nachtelijke geluid in Quimperlé, die stem van lang geleden. Alles slaapt den slaap der kleine steden, dien slaap, die werkelijk slaap is, de dood der menschheid. Geen enkele tred op het plaveisel van de straten, geen geratel van een rijtuig bij ’t begin van den straatweg, zelfs niet het fluiten van een spoortrein op de hoogte. Alles zwijgt tegelijk, en als men opmerkzaam toeluistert, hoort men zoo nu en dan ’t geritsel van den wind in het gebladerte der boomen van het plein, of ’t zacht geklots van het water tegen den oever, of den doffen bons van een boot tegen de steenen kade. Zulke nachten kent het groote Parijs niet, welks holle [74] bodem, waarin de buizen en leidingen van allerlei diensten elkander kruisen, het geluid van al wat in beweging is, meedoogenloos terugzendt.
De fiacres van drie uur in den morgen rijden nog, nachtelijke feestgangers zijn nog onderweg, of reeds komen uit alle voorsteden de wagens van de groenten- en fruitverkoopers en gaan met de snelheid, die hun slaperige paarden bereiken, naar de hallen. Doch dat is nog maar een rustig, regelmatig, bijna gedempt geluid. Later behoort de stad aan de slagerskarren en de melkrondbrengers, die vliegensvlug door de straten daveren; gillend en met hun zweep omhoog, gedragen de koetsiers zich, of ze aan een wedstrijd met triomfwagens deelnamen.
Zulke genoegens kent Quimperlé niet, en de doortrekkende reiziger, die uit de groote steden komt, moet het stadje dankbaar zijn, dat hij er de décors der onbewegelijkheid en de stemmen der stilte mag bewonderen.
De menschen staan vroeg op; dan begint de vroolijke symphonie der klompen, en de verandering treedt op in ’t aanzien der stad. Die schijnt met den blauwen rook uit de schoorsteenen mee te gaan vliegen door de op terrassen liggende tuinen. Als de blinden en de vensters opengaan, verschijnen vriendelijk lachende gezichten met heldere oogen en praatlustige monden, de witte mutsjes reeds geplant op blonde en kastanjebruine haren. De koopvrouwen van visch loopen rond met den neus in den wind en een breeden roependen mond, die, daar ben ik zeker van, niemand het laatste woord zouden gunnen en voor haar zusters in het paviljoen der hallen van Parijs niet onderdoen in woordenrijkheid.
Als gij buitendien nog Quimperlé op een Zondag bezoekt, en als er in de buurt de een of andere vergadering is, zal het u gegeven zijn, de mooiste verzameling goed opgetrokken kousen, korte rokjes en kleurige boezelaars te zien. Die boezelaars! Men moet ze twee aan twee of drie aan drie of bij halve en heele dozijnen in de straten der stad hebben waargenomen en op de wegen in den omtrek, om zich een denkbeeld te vormen van hun belangrijkheid en hun luister. In de uitstalkasten van de winkels, beschaduwd door de overhangende luiken, zijn ze niet zoo schitterend welsprekend; maar als de vrouwen en meisjes van Quimperlé ze dragen en in haar wandelpasjes er fleurig mee flaneeren, bewust van eigen schoon aangekleed zijn, worden ze buitengewoon aardig en klinken hoog als een fanfare bij een marsch in den zonneschijn van een feestdag. Er zijn blauwe als korenbloemen, als maagdepalm en andere als hoekjes van den hemel na den regen of als blauwe kinderoogen. Er zijn violette als een onweershemel, als de zee in den zomer tegen den avond. Dan ziet men roode, vurig als bloed, en rose als rozen en gele als gouden knoopen. Men heeft er, die afwisselende tinten hebben als de borst van een duif en witte zijden boezelaars, die in de zon verguld lijken en blauwachtig zijn in de schaduw, en het lijkt wel, of die wandelaarsters het erop hebben gezet, op feestdagen alle kleuren der natuur na te bootsen op alle uren van den dag.
Quimperlé is naar mijn smaak een der mooiste stadjes van Bretagne, niet enkel om den bloei der mooie boezelaars, maar ook om zijn gunstige ligging aan de samenvloeiing van de Ellé en de Isole, die de Laïta worden, om de aardige huizen en de vroolijkheid der bewoners. Overal ziet men tuinen en boomen. Als men den heuvel Penarven is afgedaald, treedt men de stad binnen, komt op het pleintje van den Bourg Neuf, dan op de oude Place Royale en bij de merkwaardige kerk van het Heilige Kruis. Te Quimperlé is, evenals te Hennebont, de stad weer verdeeld; hier heeft men de hooge en de lage stad, en de laatste bestaat op haar beurt weer uit twee wijken, de eene, omsloten door de twee rivieren, vormt een gesloten stadsdeel, de andere wijk op den linkeroever der Ellé, heet Vannes, daar het riviertje, de Ellé, vroeger de grens vormde tusschen het diocees Vannes en Quimper. Tegenwoordig behoort alles bij het departement Finistère.
Op het terrein tusschen de beide rivieren ligt het eigenlijke Quimperlé. Evenals in vele plaatsen van Bretagne is het oudste huis een kluizenaarswoning geweest, geen hermitage van een heilige, maar de kluis van een onttroonden monarch, Gunthiern, prins van Groot-Bretagne, koning van Cambrië, die in een gevecht zijn hem onbekenden neef doodde. Smart en wroeging deden hem de heerschappij neerleggen. Eerst ging hij naar het eiland Groix, daarna naar den grond tusschen de Ellé en de Isole. De legende wil, dat hij er een klooster heeft gesticht; Albert le Grand bevestigt dat, Dom Lobineau spreekt het tegen. Wat met meer zekerheid kan beweerd worden, is dat hier een der kasteelen stond van de graven van Cornwallis. Een van die, Alain Canhiart, die op het punt was, het gezichtsvermogen te verliezen, werd genezen door een droom, waarin hij een gouden kruis zag. De paus, die geraadpleegd werd, raadde aan, een klooster te bouwen ter eere van het Heilige Kruis, dat op 14 September 1029 werd gesticht, dag der aanbidding van het kruis. In dien tijd werden Belle-Ile-en-Mer en andere leenen door Alain Canhiart aan de monniken afgestaan. Die laatsten lieten hun klooster in 1678 herbouwen.
Thans zijn er de rechtbank en het gemeentehuis, de onderprefectuur, een gemeenteschool en een politiepost gevestigd. Een deel der bibliotheek bevindt zich te Quimper. Een copie van het kloosterregister wordt in den vreemde bewaard. Maar gebleven is de kerk van het Heilige Kruis, die beroemd is in de kunstgeschiedenis als een der weinige navolgingen van de kerk van ’t Heilige Graf in Jeruzalem. Ik heb reeds als zulk een imitatie aangewezen de kerk van Lanleff bij Saint-Brieux; maar dat is een ruïne; en Sainte-Croix, de kerk die hersteld en herbouwd is in 1476, blijft door vele van haar deelen een merkwaardig monument uit de 12de eeuw. De algemeene vorm is rond; maar door uitbouwsels heeft zij den kruisvorm gekregen, eigen aan zooveel kerken. De meening der archeologen is, dat het koor nieuwer is dan het middengedeelte, en dat het oude koor zich bevond tusschen de vier enorme pilaren van het midden.
Sainte-Croix doet afbreuk aan Saint-Michel, een kapel, die tot kerk geworden is en een zeer belangwekkend gebouw moet heeten uit de 14de en 15de eeuw. De vierkante toren met zuilen en zuiltjes en [75] open galerijen, siert Quimperlé met zijn ernstige lijnen en fijn beeldhouwwerk. Saint-Colomban ligt in puin. Het Jacobijnenklooster, waar nu nonnen wonen, heeft enkel nog een poort uit de 15de eeuw, en het heeft zijn prachtige tuinen behouden.
Dit is zoowat alles, wat met enkele oude huizen overgebleven is van de oude stad. De vestingwerken en de poorten zijn verdwenen. Veel bruggen vindt men in de straten, zooals te verwachten is bij een stad, gebouwd aan twee rivieren. Kermissen en markten worden op het Saint-Michelplein gehouden, waarvan een gedeelte het Zonneplein en een ander het Varkensplein of de Varkensmarkt heet. De gemeenteschool is gevestigd in een oud Capucijnerklooster. Daar werden in ouden tijd de inwoners genoodigd, om op Goeden Vrijdag kabeljauw te komen eten, zooals men op Sint-Jan sardines ging nuttigen bij de Jacobijnen.
Het kerkhof omgeeft de Sint-Davidkapel. Er bestaat een zoo goed als volledige lijst van de burgemeesters der stad van de eerste jaren der 16de eeuw tot 1790. De zeehandel is afgenomen, schepen van dertig tonnen kunnen niet meer de rivier opvaren door de ondiepten.
Twee Benedictijner monniken, die beroemd zijn geworden, werden te Quimperlé geboren, Gurheden, geschiedschrijver van het klooster Sainte-Croix in de 12de eeuw, en Dom Morice, schrijver van de Geschiedenis van Bretagne, uitgegeven in 1750. Ook zijn er geboren generaal Hervé en de prediker Boursoul, terwijl de zeevaarder Du Conëdic ook dichtbij Quimperlé het levenslicht aanschouwde.
Ofschoon er nogal toeristen komen en enkele Engelschen zich er gevestigd hebben, blijft de streek toch eenzaam en een heerlijk oord voor wandelaars door het groote bosch van Clohars-Carnoët, een domein van 724 H.A.
Het begint aan het benedeneind der stad en strekt zich uit tot aan het dorp Clohars, en hier en daar liggen brokken verspreid, eikenlanen, hoekjes dennebosch en boomgroepen. De groote wegen worden dikwijls door pleizierrijtuigen bereden; maar de wegjes en voetpaden zijn eenzaam en verlaten, verlicht door ’t groene schijnsel, dat door de boomen valt. De plantengroei op den grond en op de hellingen der wegen is dicht en weelderig; hooge varens en distels staan er tusschen rose en paarse heide, en al die lage gewassen herbergen een wereld van de grootste verscheidenheid en ongehoorden vormenrijkdom, een wereld van insecten en vliegen en vlugge mieren, die lasten torsen grooter dan zij zelve. Vlinders van allerlei gedaante en kleur, morgenvlinders en avondvlinders, kleine bleekblauwe kapelletjes, die als fladderende viooltjes zijn, legers gestreepte en gebronsde kevers van kopergroen en gevlamde tinten, sommige met helmen en zwarte kurassen en horens als van een hert, dat alles leeft hier als in een klein bosch onder het groote. Men krijgt het alles te zien, als men zich maar onbewegelijk houden kan en op dezelfde plek oplettend alles wil gadeslaan, zonder de eindelooze tochten te storen van al die kruipers en vliegers en van de velen, die elk doorgangetje tusschen de grassprietjes kennen.
Heft men het hoofd op, dan krijgt men een indruk van den tempel van ongekorven hout; de boomstammen gaan rechter en losser en fierder de hoogte in dan de zuilen van gothische kathedralen. Zij hebben vorm en kleur en hardheid als van steen; de tijd heeft hun hout verhard als tot graniet. Er is een plekje, waar het aantal woudreuzen bijzonder groot is. Men ziet het van den grooten weg, die het bosch recht doorsnijdt in de richting van Clohars. Het bosch loopt hier over heuvels en door dalen en op een der hoogten ziet men een groep pijnboomen van edelen vorm en onvergelijkelijke gratie. Daar ze hun naaldenkroon enkel op den top dragen en geen lage takken hebben, beheerschen zij als reuzen het woud. In de ondergaande zon en het rose schijnsel doen hun rechte stammen denken aan masten van schepen; hun graniet wordt tot porfier, en de wind ontlokt klanken als van een orgel van hun donkere kronen.
Het eenige geluid, dat aanhoudt bij dit windgesuis, dat toeneemt en vermindert, zucht en fluistert en in golven aanbruist, is het gezang der vogels in de heggen en de boomen. Zij houden zelfs niet stil, als men voorbijgaat, of als er een roofvogel over het bosch vliegt, tot hun plotseling het zwijgen wordt opgelegd, als de wreede roover op een open plek in ’t bosch zijn prooi uitkiest. Alle andere geluiden zijn kort van duur en toevallig, en om ze te hooren, moet men goed opletten als een jager, en tevens met het geduld en de voorzichtigheid van een hengelaar. ’s Nachts vooral kan men lichte of zware schreden hooren van de dieren in het bosch, of plotseling verschrikt worden door vormen, die eensklaps uit het kreupelhout voor den dag komen en in een paar sprongen weer verdwenen zijn. Dan heeft het bosch zijn zwarte en zijn twijfelachtige, doorschijnende plekken; het is vol ongeziene dingen, vol van het geheimzinnige in de natuur, dat altijd den mensch schrik heeft aangejaagd.
Over dag ziet het er vriendelijker uit, vooral hier en daar aan den rand of op enkele hoogten, waar de hutten van kolenbranders en klompenmakers zijn gelegen. Daar vindt ge ze, de ware heeren van het woud, evengoed er meesters als de wachters, die bij bochten in den weg u voorbijgaan met het geweer op schouder en in den correcten pas van den soldaat. Die bijeenstaande hutten, die er geïnstalleerd zijn als in een Indianenkamp, die rook, die keukens in de open lucht, die werkende mannen, die lachende kinders in het groen, alles spreekt tot den beschaafde van instinctieve vreugde, van een onbezorgd voortleven van den eenen dag op den anderen, van de aanvaarding van een bescheiden bestaan, nederig en vrij en zoo gelukkig mogelijk.
Dit mooie bosch van Carnoët kent levendige feestvreugde, en wel eens per jaar, op Pinkstermaandag. In Toulfouën bij den ingang van het bosch wordt vogelmarkt gehouden, een waar feest voor den heelen omtrek. In de buurt zijn de ruïnen van het kasteel Carnoët, waar Con-Mor huisde, een der Blauwbaarden van Bretagne.
Maar de stad is het uitgangspunt van nog andere uitstapjes.
Quimperlé, dat de stilte van den nacht en de vroolijkheid van den dag kent, heeft niet alleen een [76] bosch, het heeft ook een rivier en op twaalf kilometer afstands de zee.
Ontvangst aan een sterfhuis te Concarneau.
Die twaalf kilometer kan men afleggen door het woud van Clohars-Carnoët of langs de rivier, de Laïta, gevormd beneden het stadje door de vereeniging van de Ellé en de Isole. ’t Is waar, dat men op die rivier zich nog in het bosch bevindt. Het water der Laïta stroomt onder struiken door en tusschen eiken en beuken. Het is blauwachtig en helder bij ’t verlaten van Quimperlé, wordt dan onder het kreupelhout groener en donkerder, weerspiegelt het gebladerte en laat heel in de diepte een streep over van de lucht, schittert dan weer vrij op de open plekken en wordt bij de bochten gelijk aan een liefelijk meertje. Stelt u het bosch van Fontainebleau voor, doorstroomd door een rivier. Die stroom wordt breeder en breeder, laat zijn oevers droog in den tijd van eb, vloeit tusschen door rotsen versterkte kanten, met pijnbosschen bedekt en boschjes van kastanjeboomen. Na een oponthoud te Saint-Maurice, waar men voorbij een kasteel uit de 18de eeuw gaat, dat zich spiegelt in een vijver, en waar men de ruïnen der abdij Saint-Maurice bezoekt, omgeven door de gebouwen van een boerenhuis, gaat de rivier met korte golfjes verder. Die eerste elastische golfjes schijnen de boot aangenaam aan te doen, nadat zij lui den kalmen loop van ’t water heeft gevolgd. Men wordt herinnerd aan een paard, dat eerst op een moeilijken weg dommelig en traag heeft geloopen en dan, door zweep en woord aangemoedigd, een mooien weg vóór zich ziet, waar het flink en ferm lang achtereen vlug zal kunnen draven.
Zoo komt de boot, die het eerst al te gemakkelijk had in tegenstelling met het paard, opgewekt te Pouldu, dat tegelijk aan de rivier en de zee is gelegen.
Het is een gehucht, waar het goed rusten is voor hen, die villa’s aan de kust hebben gebouwd en hun met vijgenboomen beplante tuinen door hooge muren hebben omgeven. Het strand der zee is hier omzoomd met struikgewas vol bloemen en in den herfst met vruchten overladen. Nu kweelen er de vogels in. De rotsen zijn laag, en hier en daar dalen lange, zachte, zandige hellingen af naar zee. Aan den horizon ziet men het eiland Groix, als een steenen tafel oprijzend uit de golven. In de zachte lucht komt een aroma van bloemen naar ons toe door de zilte zeelucht heen.
Ten tijde van mijn verblijf te Pouldu en te Quimperlé hadden het dorp en het stadje een eigenaardig karakter, dat ik niet verborgen wil laten, al moet de nationale trots er onder lijden. Het een en ’t ander vormen samen een badplaats, die een soort van engelsche kolonie is, een volledige kolonie, waar men zich niet zou verbazen, als men er een consulaat vond en een engelsche vlag.
De hôtels van Quimperlé waren ingenomen door engelsche families of door engelsche jonge meisjes met haar gouvernantes. Meer dan de helft der plaats, ja bijna de geheele stad, was bezet door John Bull met vrouw en kinderen, en John Bull leefde hier als in Australië of in Indië. Hij heeft zin voor cosmopolitisme, en dat toont hij in een hoekje van een stil, kalm stadje in Bretagne, waar hij zijn zomerrust geniet, even duidelijk als in die streken, waar hij regeert in naam van zijn koning-keizer. Hij is overal op zijn gemak, en als men zegt, dat de Engelschman zoo aan zijn home gehecht is, sluit dat tevens in, dat hij zijn tehuis overal kan vinden en dat alle plaatsen geschikt zijn, om er zijn thee en zijn biefstuk met smaak te gebruiken.
Te Pouldu was alles vol, net als te Quimperlé, en veel Engelschen, die het klimaat boven dat van Londen verkiezen, blijven er het geheele jaar. Zij hebben hier hun huis, hun boot, hun rijtuig; ze dwalen langs de kust, loopen door het bosch, en overal ziet men hun witte hoeden, groene voiles en geruite pakken. Want zij geven zich hier het uiterlijk van de Engelschen uit onze vaudevilles, en de dames en kinderen overdrijven eveneens de anglomanie. En daarom ook ontmoet men in het land der vroolijke klompen en der mooie boezelaars zooveel groote meisjes, die als kinderen van Kate Greenaway gekleed gaan, en die veel te ernstig kijken, als ze naar huis gaan van een zitje bij het teekenen van een aquarel of van een levendige vlinderjacht.
De meisjes van Pont-Aven maken zich mooi en hebben een gerechtvaardigde reputatie van behaagzucht.
Er is wel een verklaring van te geven, waarom de Engelschen en villégiature zich er dadelijk zoo stevig installeeren, waarom onze buren van overzee terstond de omgeving verengelschen, het stadje, ’t [78] hôtel, het strand en alle plaatsen, waar zij hun tenten opslaan voor korteren of langeren tijd. De eigenaardige zeden en gebruiken geven er de waarde aan van een home , dat de Engelschen zoozeer op prijs stellen, evenals al degenen, die over Engeland spreken. Het bestaat wel, dat gevoel, maar niet alleen op de gevoelige, dichterlijke en romaneske manier, zooals allen zich dat voorstellen. Het is ver uitgebreid, gegeneraliseerd, algemeen geworden. Het home is de plaats, waar de Engelschman zich bevindt. Ook de plaats, die de zee voor hem inneemt, is daardoor aangewezen; zij vooral is zijn domein, waar de andere volken zich eigenlijk niet mogen vertoonen. Het is vrij gemakkelijk in te zien, hoe dit gevoel hem is aangeboren en zich altijd bij hem heeft ontwikkeld. De dubbele verklaring hangt samen met de aardrijkskundige gesteldheid van Engeland, met zijn rol in de wereld en ook met den zin voor het reëele, die een der karaktertrekken is van het handeldrijvende volk.
Het moederhuis is een eiland. Het was voor de daar gevestigde menschen volstrekt noodig, hun fortuin op het water te beproeven. Hun continentale uitbreiding in Europa is hun onmogelijk gemaakt door het verzet van Frankrijk; zij hebben in ons een levensfrischheid en kracht gevonden, waarop hun pogingen zijn afgestuit, en dus hebben zij hun horizon elders moeten uitbreiden. En dan was er de zee! Die hebben zij golf na golf veroverd; ze hebben haar geheel geëxploreerd; zij hebben alle landen op alle breedten aangedaan, overal hun vlag geplant, waar nog een zandbank was te vinden. De bewoners van het europeesche eiland zijn ten slotte in het bezit geraakt van een onmetelijk rijk, dat met zorg uitgekozen koloniën omvat, die op het budget prijken met baten, niet met nadeelige saldo’s. Dan, na dien zegetocht over de wereld, na die vestiging hier en elders verschijnt de zin voor de werkelijkheid, en de practische geest gaat aan het werk.
De Engelschman verstaat, zooals men heeft gezegd en dikwijls herhaald, de kunst van reizen, en het denkbeeld, dat men leert door reizen is aan hem bewaarheid. Zoo heeft hij leeren begrijpen, dat de aarde heel klein is, och zoo’n klein planeetje, dat men gemakkelijk naar alle zijden kan bereizen, terwijl het engelsche volk talrijk genoeg zou wezen, om het geheel te bezetten. Maar die onderneming biedt wel eenige moeilijkheid, en nu hij de aarde niet geheel voor zich kan nemen, stelt hij zich tevreden met een gedeeltelijke bezetting en inbezitneming. Toch is het gevoel van die universeele souvereiniteit, die niet tot de onmogelijkheden behoort, hem bij en uit zich altijd en overal, in de kleine bretonsche steden, uitgekozen als geschikte punten, daar het klimaat er heerlijk is, en op de groote, wijde zee, die er slechts schijnt te zijn, om de Britsche eilanden met water te omringen.
Te Pouldu hield ik mij eenigen tijd op in het oranjekleurige zand en de holle wegen, waar de hellingen met wilde aardbeien en viooltjes zijn begroeid. Toen ging ik per boot naar Douëlan en Pont-Aven. Het eerste is een haven, waarin enkele booten liggen. Pont-Aven “stad van naam, veertien molens en vijftien huizen, meldt de faam”, zegt het spreekwoord. Er zijn inderdaad molens te Pont-Aven, maar er zijn nog meer rotsen en ’t allermeeste schilders; schilders van alle naties en ’t meest amerikaansche schilders. Het heet, dat een Amerikaan Pont-Aven heeft ontdekt in 1872. Welk een hôtel en wat voor table d’hôte toentertijd! Maar het landschap vloeide over van tooneeltjes, door die heeren als motieven aangeduid. De rivier is verrukkelijk door haar watervalletjes en scherpe bochten, door groene oevers en kleine strandjes, waar men een schildersezel kan neerzetten.
De meisjes van Pont-Aven maken zich mooi en hebben een gerechtvaardigde reputatie van behaagzucht. Ze besteden veel geld aan degelijke stoffen voor haar japonnetjes, vooral het bruidskleed moet prachtig zijn. Haar nationale dracht vertoont veel fluweel en borduursel, goud- en zilvergarnituur en allerlei versiering.
Niet ver van Pont-Aven ligt de kapel Trémalo, een laag gebouwtje, waarvan de muur maar even boven den grond reikt met een hoog dak erop en een klein klokkentorentje, zoodat het geheel er als een schuur uitziet; verder het kasteel Hénan, dan veel dolmens of hunebedden, een ingestorte toren en begroeid plateautje, die de ruïnen van Rustephan moeten zijn, gesticht in de 12de eeuw.
Dan bereikte ik Bannalec, het land der zwarte mutsjes, dan Rosporden, waar ik in den namiddag aankwam en waar alles mij doodsch en verlaten scheen met het stille marktpleintje en de zwarte huizen, en Concarneau, dat mij aan Pont-Aven deed denken.
De aankomst in den zomer tegen het vallen van den avond te Concarneau in een der hôtels, die op de haven uitzien, geeft een goed denkbeeld van de villégiatures in die visschersplaatsjes. De dame van ’t hôtel heeft, zoo al niet de nationale dracht, toch het karakteristieke mutsje behouden, maar er is veel schijn bij die vertooningen, en de bretonsche meubels zijn in Parijs gemaakt en toen verzonden naar de handelaars in oudheden in die kleine stadjes. Hier bijvoorbeeld is gelukkig de eetzaal echt engelsch en modern, vernist hout en electrische verlichting, maar de costumes der dames, wit en rood en fleurig, de mannen met hooge witte boorden, alsof ze een rol in een blijspel speelden, waarin het leven op een kasteel voorkwam, en geen middagmaal in een dorpsherberg vlak bij de schepen met sardines.
Concarneau gelijkt teveel op een deftige badplaats; maar als men het plaatselijke leven nagaat, is het bestaan der visschers altijd interessant. Ruwe, sterke heftige mannen zijn het, die soms een wedstrijd houden met volle booten, om maar het eerst hun visch te verkoopen. Daarna wordt alles weer kalm, als de booten op een rij liggen in de haven, en de netten drogen.
Ik ben hier gekomen in een tijd van feestelijkheden; en ik meng mij onder de menigte, die kijkt naar wilde-beestenspellen en luistert naar straatzangers. Er zijn veel vrouwen bij met bretonsche mutsjes en mannen met snorren, uit het régiment meegebracht.
De beide stadjes staan met elkander door een brug in gemeenschap. De nieuwe stad is slechts een voorstad, maar die neemt toe in aanzien en wint het [79] van de moederstad. Deze heeft een geschiedenis, verhaald door de stevige muren. Zij is bezet geweest door de Engelschen, werd bevrijd door Du Guesclin en had te lijden in de oorlogen der Liga. Tusschen de hooge wallen, en in de vesting met gekanteelde muren is thans een visscherijschool gevestigd.
Buiten Concarneau kan men een bezoek brengen aan het museum Keryolet, aan het departement vermaakt door de gravin Chauveau Narischkine. Het uitwendige is een slechte nabootsing van werk der 15de eeuw, maar er zijn enkele mooie dingen, oud borduursel, aardewerk en een verzameling mutsjes. Toch is het prettiger, door de velden te loopen, waar de natuur prachtig is.
Deze heele streek van Bretagne is als een tuin, gelegen op de zuidelijke helling der Zwarte bergen, een oude, liefelijke tuin met eeuwenoude boomen, bloeiende velden en omlijnd door het saffierblauw van de zee. Van Quimperlé tot Douarnenez ademt alles rust, bekoring en vroolijkheid, met uitzondering alleen van de vooruitstekende rotspunten, die van Penmarch en du Raz.
In deze opmerking is niets overdrevens. Er is in Bretagne een eigenaardige tevredenheid, een natuurlijke vroolijkheid bij de bewoners. Reeds in het noorden van het land, aan het Kanaal, waar men den ernst verwachten zou in de straatjes der kloosterachtige steden, heeft de melancholie haar glimlach. Ik denk vooral aan de vrouwen van het land, nu ik dit schrijf, de vrouwen, die het leven zoo kalm opnemen, zoo aanhoudend bezig zijn en zoo bevallig zich bewegen met onveranderlijk, kalm gelaat. Zij kunnen echter ook wel haar genoegen er af nemen, en niet alleen de jonge meisjes, ook de oude vrouwen dragen dikwijls den gelukkigen glimlach, die aantoont, dat zij ’s levens zorgen niet zwaar nemen. Op feestdagen, bij bruiloften en boetedagen ontmoet men altijd bekoorlijke oudjes, zacht, eenvoudig en welwillend, die u een tot weerziens toeroepen, haar “kennavo!” alsof ze wilden zeggen, dat men ze misschien niet zal terugzien in de vroolijke gezelschappen, maar dat zij niettemin zeer gelukkig zouden zijn, als ze nog één- of tweemaal mochten terugkeeren.
Nog duidelijker komt het opgewekte humeur aan den dag in het zuiden in de streken aan den Atlantischen Oceaan; de taal is er levendiger; de menschen spreken haastiger en luider, en er wordt meer gezongen. Op de wegen hoort men lachen en zingen en praten; elk kruispunt van wegen wordt een societeit, soms een danszaal. Een muzikant, op een ton staande, is voldoende, en men danst de oude boerendansen met de vastgestelde figuren en de deftige buigingen.
Ik heb zulke menuets zelfs zien dansen op den weg naar Raz in dat sombere landschap, waar de velden door steenen zijn omsloten. Er moet een groot weerstandsvermogen in het ras aanwezig zijn, om zoo de nederige en bescheiden algemeene vroolijkheid te kunnen handhaven bij de vijandige natuur tegenover die zee, die zoo dikwijls wreed en woest is. Maar het landschap is daarentegen vertrouwd en vriendelijk langs de holle, door groen beschaduwde wegen, de voetpaden, tusschen hagen ingesloten en de velden, bloeiend afloopend naar zee.
Mij treft die luchthartigheid in het land, dat met zijn schoone boomen de baai de la Forêt omzoomt en dat tot Concarneau en de in zee uitstekende punt Beg-Meil voortloopt, terwijl ik door het dorp La Forêt en ’t gehucht Fouesnant ga. Men beschrijft, als ’t ware, al dat groen, die rose en blauwe velden en den glanzigen zeespiegel voor zich zelven, alleen als men die dagen herroept en zich de aardige gesprekken weer te binnen brengt. Ik weet wel, dat de strijd om het bestaan ook hier als elders een onaangenamen kant kan hebben; maar ondanks alles, ondanks de kwaal van het snobisme, hier en daar opgetreden op bepaalde plaatsen aan de kust, ondanks de kwade praktijken, met de beschaving in de veelbezochte dorpen gebracht, ondanks de noodzakelijke laagheden, die met het bezit van geld worden aangevoerd, is dit toch het land, waar men nog ’t best een eigen, vrije manier van leven behoudt en een belangelooze vreugde aan het schoone der natuur.
De Glenans-archipel, ten westen van de Woudbaai gelegen, telt negen eilandjes, waarvan één, Cigogne, een fort draagt. De belangrijkste daarna zijn Loch, Penfret, waar een vuurtoren en een semafoor zijn opgericht, en ’t eiland Sint-Nicolaas, waar men tevergeefs beproefd heeft, een kapel te bouwen voor het honderdtal bewoners, allen visschers, die er in hutten wonen. Dit is niet Belle-Ile, noch Groix. Al deze eilandjes vormden vroeger samen één eiland, zegt men; maar de zee heeft zich tot taak gesteld, die eenheid te verdeelen, den grond vaneen te scheuren en de rotsen uiteen te doen wijken. Het is nu niet anders dan een hoop boven water uitstekende rotsen, een golfbreker voor de baai van La Forêt.
Fouesnant ten noordwesten van die baai is een bloeiend dorp, waar veel drukte heerscht op marktdagen, op het plein bij ’t kerkhof en de kerk. Men kan er varkens te zien krijgen, zoo groot als kleine ezels. Er wordt een massa boter verkocht en appelen vent men er; de appelwijn van Fouesnant heeft een goeden naam, en hij verdient dien. Een der belangwekkendste personen, die ik ooit in mijn leven heb ontmoet, is een appelenkoopman, die te Roscoff woonde, en die te Fouesnant kwam, toen ik er vertoefde, om een deel van den oogst of misschien wel alles, op te koopen. Hij was, zoo gij wilt, commis-voyageur, want hij reisde voor zijn handel en hij nam gaarne het woord aan de table d’hôte van het kleine hôtel, waar hij was afgestapt en waar ik ook logeerde.
Hij was er een bewijs van, dat de commis-voyageurs niet allen, zooals beweerd wordt, zoutelooze verhalen doen of opsnijders en kletsers zijn. Deze was een goed spreker, zeker, maar hij praatte niet, om niets te zeggen. Hij had heel wat van de wereld gezien, Europa, de kusten van Afrika, Amerika, Azië en Oceanië. Het bijzondere was, dat hij goed had gezien al wat hem onder de oogen kwam. Ik heb eenige avonden met hem gesleten, niet om met hem een gesprek te voeren, maar eerder om naar hem te luisteren, hem slechts een woordje tot antwoord gevend, om hem op te wekken, door te gaan. [80]
Nooit heb ik zulk een verzamelaar van feiten ontmoet en ik ben nog al met menschen in aanraking geweest, maar deze was waarlijk verrassend. Hij was begiftigd met een geheugen, dat geen aarzeling, noch weigering kende, en dat, naar men terstond merkte, niet door boeken was gevoed. Hij had in zich de herinnering bewaard aan alle landen, die hij bezocht had, alle zeden en gewoonten, die hij had waargenomen. Hij was op de hoogte van regeeringen en wetgevingen en handelstoestanden en kende allerlei bijzonderheden, die zich aan hem hadden voorgedaan. Wat Bretagne aangaat, daar kende hij alle steden, alle dorpen, alle gehuchten, wist wat er op de velden groeide, waarmee de bewoners zich voedden, hoe zij zich kleedden en welke hun karaktertrekken waren. Hij beschreef den vorm der mutsen, het borduursel van ’t corsage, de manier, waarop ceintuurgespen werden gesloten, en tegelijk gaf hij wenken over de geschiktheid voor den handel, den stoutmoedigen of schroomvalligen geest der menschen, hun somber of opgewekt humeur. En met hoeveel menschen had hij niet zaken gedaan! Deze appelkoopman was van gemiddelde lengte en ook van middelbaren leeftijd, gedrongen, met breede schouders, een forsch, welgebouwd hoofd had, een kleinen zwarten knevel met enkele witte haren erin en kleine, zwarte, onderzoekende en zeer scherpziende oogen.
Dolmen te Kernuz.
Als gij hem ontmoet en hem aan dit signalement herkent, schroom dan niet, een gesprek met hem aan te knoopen; ge zult u den tijd niet beklagen, dien gij hem schenkt, en ge zult u niet vervelen bij dien verzamelaar van feiten, die altijd bereid is, u zijn collecties te laten zien en steeds eenvoudig, overtuigd en met geest het woord voert.
Des middags en des avonds bleef ik langen tijd bij dien sympathieken prater. Maar toch vond ik ’s morgens en in den namiddag den tijd, de omstreken te gaan zien en ’t land van Fouesnant te leeren kennen. Ik wandelde dikwijls naar Beg-Meil, een zomerstadje aan den westkant van de baai, met kleine huisjes, zandige tuinen en veel groen. De kust is er laag met kleine duinen en zacht gras bedekt. Daar tegenover zag men de grijze, violette of in het licht schitterende rotsen van de Glenans-eilanden. Maar mijn liefste wandelingen waren de schaduwrijke wegen naar den achtergrond der baai. De zee, door al het groen gezien, is onvergelijkelijk mooi, en de baai, die zoo weinig wordt bezocht, doet voor geen inham in schoonheid onder; men geniet daar in de buurt de schoonheid van een met zorg aangelegd park. De zuidelijke natuur, zoo hoog geprezen, schijnt een schouwburgdecoratie, vergeleken bij dit frissche, intieme landelijk schoon. Hier niet meer de gratie van Quimperlé of de schilderachtigheid van Pont-Aven; maar in ernstige lijnen en donker groen zijn er de wegen en de dalen getrokken, alles uitloopend op het witte strand en de blauwe oneindigheid der zee.
De vrouwen van Fouesnant zijn mooi, evenals die van Pont-Aven, dat wil zeggen, ze zijn forsch en statig en soms vertoonen ze rijke kleedij, als de omstandigheden het zoo meebrengen. Haar gewoon costuum is maar eenvoudig; een rok, een boezelaar met banden en een lijfje, maar alles is met borduursel overladen, borduursel van goud en zilver en gekleurde zijde. Er bestaan van die costuums uit oude tijden, die ware meesterstukken zijn, en de vrouw, die ze draagt, schijnt een standbeeld, stijf en schitterend voor een processie naar buiten gekomen als een heiligenbeeld. Zij loopt dan ook met afgemeten schreden, in het volle besef harer gewichtigheid. Het mutsje met de linten ligt op het voorhoofd, de beide vleugels sluiten bij twee zijden van het gelaat aan. Dat laatste heeft mooie trekken, lange, zachte oogen, maar het is dikwijls mager met een langen neus en dan heeft het met den kleinen mond een uitdrukking van een listig muisje.
Van Fouesnant ga ik naar de Forêtkapel dichtbij, tusschen hooge boomen met een lijdensberg erbij, en dan naar Benodet.
Er was feest te Benodet op een Zondag. Gekleurde boezelaars kwamen uit alle holle wegen aanloopen. Kleine meisjes in lange jurken en met roode boezelaars als standbeelden in nissen zijn op het oog de aardigste oude vrouwtjes, die men zich kan denken. Zij vereenigen de grappige komiekheid van de jeugd, die zich voor ’t eerst verkleedt, met die van kleine meisjes, die haar poppen dragen met de zorg van oplettende moedertjes. Achter haar loopen de vrouwen met haar klokrokken en de weinig lenige lijven, als uit hout in het corsage gesloten.
Het is een bewonderenswaardig land; men ziet er velden met tarwe en aardappelen, vlas en rogge en veel boomen als in een park of een boomgaard.
“Vroeger, toen wij Lotharingen nog hadden”, zei de koetsier, die mij reed, “noemde men dat den tuin van Frankrijk. Nu is dit land hier zoo gelukkig”.
Ik geloof, dat de koetsier Lorraine met Touraine verwart, dat wij nog altijd bezitten; maar ik help hem niet uit den droom. En deze streek is toch ook inderdaad een prachtige tuin.
Wij komen te Benodet. De kermis aan het water gelijkt op alle andere kermissen; maar men heeft er hier de zee bij met haar witte zeilen als achtergrond. Het spel met de stokken, het worstelen van den sterken man met den liefhebber, het zijn gewone kermisvermakelijkheden. Maar de liefhebber, een jonge boer, die gedronken heeft en niet weg wil, staat met open mond te wachten op een tweeden slag en geeft iets eigenaardigs aan de voorstelling. [81]
Het drogen der sardines.
Ook de vrouwen en meisjes van Fouesnant met de muizenprofielen en den kleinen mond, met de mutsjes boven op het hoofd, die heel wat donker haar onbedekt laten, zijn geen alledaagsche toeschouwsters en geven met de naïeve, gezonde en geamuseerde trekken aan alles een eigen karakter.
Romeinsche Venus uit Tronoën.
Anderen loopen ernstig rond, laten zich kijken meer dan zij rondzien. Dat zijn de schoonheden uit het land van Fouesnant met goudborduursel op hun jakjes. Daar zijn er twee, een met kastanjebruinen boezelaar, de ander met een bleek lilaschortje met bloemen erop; ze beslaan den geheelen weg en zijn breed en forsch in haar rijken tooi. En het geheele bretonsche land, alle typen dooreen, ziet men op een hoekje van het feestterrein vóór een tent, met dit opschrift: “Mevrouw Anézel, somnambule van den eersten rang, consulten over het verleden, het heden en de toekomst, voor civiele en militaire zaken, handelsaangelegenheden of liefde....”
Op den drempel verschijnt te midden van een troep Zigeuners de oostersche schoone, een mooi donker meisje met gekroesde haren, een koperkleurige gelaatskleur en brutale, fluweelen oogen. Zij loopt heen en weer met de handen in de zij, bewegelijk in haar lenige manieren tusschen dit stijve volkje van Bretagne. Ze staat stil, noodigt een boer binnen te treden in de tent en dringt bij hem aan met woord en gebaar en zachten drang. De vierkante boer met zijn ringbaardje om de kin blijft onverzettelijk, doof en stom, een schuine, wantrouwige beer, die een poesje ziet rondscharrelen.
Benodet ligt aan de rivier en aan de zee; de eerste is de Odet, die hier komt, na Quimper te zijn voorbijgestroomd en de baai van Benodet ligt wijd open naar de zee. De burgerij van Quimper komt hier uitspanning zoeken; er zijn veel mooie huizen midden in tuinen en een breed en veilig strand, waar de baders druk aan ’t wandelen zijn. Plotseling wordt de lucht donker, het weêr verandert; blauwgrijs wordt het uitspansel en in den regen loop ik de Odet over.
Aan den anderen kant heeft men het land van Pont-Labbé en Penmarch, waar ik een bezoek zal brengen, vóór ik naar Quimper terugkeer. Vóór Pont-Labbé liggen de eilanden Tudy en Loctudy. Het eerste is geen eiland meer, want de zee heeft zooveel zand aangevoerd, dat het met de kust is verbonden; maar als men er den voet zet op dien grond, die met de zee gelijk staat, heeft men een gevoel, van in het water te zijn. De kleine lage huizen met hun tuintjes zijn als vastgemeerde bootjes, waaromheen de netten hangen te drogen. Er zijn nog andere eilanden in de buurt, Chevalier, Garo, het Gemzeneiland; ’t is een soort van archipel in een ondiepe, woelige zee. Het dorp Loctudy aan de overzijde van de Pont-Labbérivier, is beroemd om zijn romaansche [82] kerk, men kan er gemakkelijk komen van het eiland Tudy, als men een voorbijvarende boot neemt. De kerk is wel dat korte reisje waard om haar zuilen met versierde kapiteelen, en ook de bevolking verdient een bezoek, de mannen met de versierde vesten en de vrouwen met de hoog op het hoofd gedragen mutsen.
Van daar bereikt men Pont-Labbé per rijtuig of per boot naar verkiezing; maar nu het weer begint te regenen, is het verstandiger een rijtuig te kiezen. Men rijdt een tijdlang langs de zee, maar dan wordt het bevallige landschap doodscher; de boomen staan wijder uit elkaâr, en het land wordt moerassig en arm, met kleine stukjes bouwland ertusschen.
Pont-Labbé is thans niet meer dan een klein visschers- en ankerplaatsje. Vroeger heeft de stad haar dagen van glorie gehad. Het is het centrum geweest van een der machtigste baronnieën van Bretagne, heeft een vestingwal van muren gehad, waarvan nog sporen over zijn. De vesting werd ontmanteld, want zij onderwierp zich niet zonder weerstand te bieden aan de koninklijke macht, en in 1501 moest een edict den heeren van Pont-Labbé gelasten, zich voortaan niet meer te noemen heeren van het hertogdom Bretagne en niet meer de wapens van dat hertogdom te voeren.
In 1673 woedde te Pont-Labbé een oproer als verzet tegen het verzegeld papier, ingevoerd door Lodewijk XIV. De stad is er goed blijven uitzien, en ’t is een genot, er binnen te komen na een vermoeienden rit, zelfs als het regent. De huizen van graniet, oud van voorkomen, hebben al den ernst van gebouwen, die al twee- of driehonderd jaar oud zijn en zoo goed gebouwd werden, dat ze nog soliede zijn. Langs de kade staan schaduwgevende boomen, en de haven levert een aardig tooneeltje op met de vele booten, de rij van huizen en den hoogen klokkentoren. De gebouwen van het Karmelieterklooster zijn afgebroken, en het klooster is later te Quimper weer opgericht, ingewijd 17 Maart 1902. De kerk is de oude kapel van dat klooster uit het einde van de 14de eeuw, gerestaureerd in de 16de.
Alle vrouwenhoofden dragen hier den bigouden , waar men nog teekeningen van phoenicischen oorsprong op meent te herkennen, en van laken of fluweel vervaardigd. Dat mutsje wordt boven op het hoofd gedragen en laat het haar van het achterhoofd vrij. De rokken hebben meestal een fluweelen rand, de mouwen van het lijfje zijn bewerkt en kleurrijk evenals de boezelaars. De mannen dragen ronde hoeden met smalle randen en met fluweelen linten versierd. De vrouwen met haar wijde rokken lijken op laplandsche vrouwen. Zij gaan voor leelijk door, maar er zijn toch wel aardige bij; men moet ze niet vergelijken bij vooraf gemaakte schoonheidsvoorstellingen met haar korte, platte neuzen en blauwe, starende oogen. Ze hebben geen gebruinde tint, maar zien er blank en rose uit, als vrouwen uit het Noorden.
De weg van Penmarch volgt eene zuidwestelijke richting, bestijgt een hoogte door de landes, door dennenbosschen en bouwland. Men kan zich ophouden in het kasteel Kernuz, toebehoorende aan de familie Châtellier, en het museum bezoeken, waar talrijke belangwekkende voorwerpen zijn, zooals de druïdische diademen van massief goud en veel romeinsche beeldjes van gebakken aarde, te Tronoën gevonden, en door romeinsche soldaten in Gallië gebracht. Zij stelden huisgoden voor en fetisjen, ook Venussen en Juno’s, onder welke één bijzonder bekoorlijk was, een rijzige, slanke Venus, de eene hand omhoog geheven, de andere op de heup gesteund, met een kapsel, verdeeld in golvende bandeaux. Ook is er een gallisch graf te zien, een vreemde dolmen, waarop de figuren zijn gebeeldhouwd van Mars, Mercurius en Hercules.
Te Plomeur wordt het land nog armer. Het is een effen vlakte zonder boomen, waar enkel druïdische steenen en torens boven lage huisjes de aandacht trekken. Dat terrein van rotsen en moerassen en heiden, waar de wind vrij spel heeft, is het gebied van Penmarch, dat op een ondergegane wereld gelijkt. De volksfantazie heeft er een mooie stad geplaatst, met veel kerken en een bloeienden handel. Gustave Flaubert, die zijn indrukken opschreef over een reis door Bretagne, heeft herhaald, na Emile Souvestre, dat de straten ieder aan een bepaalden handel waren gewijd, de straat der goudsmeden, die der geldwisselaars, die der galanterieën enz. André Le Braz heeft niet veel moeite gehad, om den geringen grond voor die veronderstellingen aan te toonen, en ik ga de zaak niet opnieuw onderzoeken uit historisch oogpunt. Ik kan alleen vertellen, wat ik van hoorenzeggen heb.
Buitendien schijnt de natuur erop te wijzen, dat hier nooit zulk een groote stad heeft kunnen verrijzen en standhouden. Het aantal kerken doet er niet veel toe en haar grootte ook niet. Een kerk werd niet alleen voor een stad gebouwd, maar ook voor de omgeving. Een kerkelijke gemeente kon zeer groot zijn, al was ook de kerk slechts door enkele weinige huizen omgeven. Het was voldoende, dat de toren van verre zichtbaar was, en dat de boeren, in hun hutjes of werkend op den akker, de tonen konden hooren, hun door den zeewind toegevoerd. De wind wierp wel eens den toren omver, maar dan werd hij herbouwd, omdat hij iets heiligs was.
Maar het is niet waarschijnlijk, dat men met alle geweld een stad zou hebben willen bouwen, waar die toch niet kon blijven bestaan, op dien onvruchtbaren grond, gebeukt door wind en golven. Steden ontstaan op natuurlijke wijze aan den oever van rivieren, in vruchtbare dalen en op heuvelhellingen. Als het moet, vindt een dorp nog wel een plaatsje, onverschillig waar, als het maar in de buurt der bebouwde velden is. Overal waar de grond voor bebouwing geschikt is, verrijst een huis. Een tweede voegt zich bij het eerste, dan een derde; er vormt zich een groepje en men heeft het gehucht, het dorp. Het voetpad wordt tot weg verbreed, en de weg kan tot hoofdroute worden.
Geen stad echter zal ontstaan op een plateau, waar veel sneeuw valt, noch op een vooruitspringende rots, die aan de woede der zee is blootgesteld. Men zal dus denkelijk de belangrijkheid van Penmarch in den ouden tijd sterk overdrijven; de stad zou bij een hoogen vloed verzwolgen zijn of ten minste teruggebracht [83] tot de afmetingen van een bescheiden dorp of liever van enkele dorpjes en gehuchten. Maar alle watervloeden zouden niet kunnen teweegbrengen, dat hier vruchtbare grond was geweest en een omgeving, geschikt voor het bestaan van een groote stad. Aan den anderen kant kan echter een veilige, goed beschutte zeehaven een stad doen ontstaan. De booten roepen huizen en pakhuizen. Men kan dus zonder bezwaar, in plaats van een stad, die het geheele schiereiland overdekte, een groote stad aan zee veronderstellen met veel klokkentorens, een stad van visschers, reeders en kooplieden. Er wordt gesproken van vijftien duizend inwoners van Penmarch, van achthonderd schepen, die op de kust aan kabeljauwvangst deden. Zoo groot is ongeveer de beteekenis van Douarnenez en Concarneau, die ongeveer zevenhonderd schepen hebben. Nu zijn er zoowat tienduizend inwoners in Douarnenez en zesduizend in Concarneau. Het oude Penmarch heeft een stad van dien aard kunnen zijn. Maar de legende heeft er zich mee bemoeid. Men heeft onder het water een stad meenen te zien, nog ouder dan Penmarch, begraven in de golven. Dat is de stad Is, welker klokken men op sommige tijden hoort luiden. Vroeger werd de mis bediend op het schip, boven de golven, die een wereld begraven hadden, en wel voor de zielsrust der begravenen.
Een haven, schepen en kabeljauwvangst, die vormen het vaststaand verleden van de streek. De aanwezigheid van de kabeljauwen op de banken in de wateren van Penmarch had visschers gelokt, en hertog Jan V moest in 1494 een edict uitvaardigen, waarbij aan de landbouwers verboden werd hun huis en hof te verlaten, op straffe van de strop. Toch wilden allen fortuin maken, ten minste leven van die natuurlijke winst, desnoods door den handel in visch, het “vastenvleesch”, een handel, die meer voordeelen afwierp dan de landbouw op het schiereiland.
Emile Souvestre, die wat er verteld werd, heeft verzameld en er een geschiedenis van heeft trachten te maken, schrijft hierover: “Penmarch had toen een haven, gevormd door een lange pier, waarvan men de overblijfselen nog kan zien, en die van Kerity liep tot de rots La Chaise genoemd. Wat de stad betreft, zij bedekte het terrein, waar nu de kleine gehuchten Penmarch en Kerity liggen, zooals blijkt uit het puin, dat daar overal verspreid ligt. De groote uitbreiding der stad was oorzaak, dat men haar niet had versterkt, maar daar de ligging gevaarlijk was met het oog op de Engelschen en de zeeroovers, hadden de meeste rijke bewoners hun huizen voor aanvallen trachten te beschutten, door er een gekanteelden muur om te laten bouwen en er een toren op aan te brengen.
De ontdekking van de groote Newfoundlandbank voor de kabeljauwvangst was de eerste slag, aan Penmarch toegebracht. De stad behield echter nog haar handel met Spanje, handel in geweven stoffen, hennep, vee enz. Toen volgde de vreeselijke ramp, de groote springvloed, die de haven deed verzanden en oorzaak was van de verplaatsing der kabeljauwbanken. Toch gaat Souvestre voort: “In het begin van de 16de eeuw was het nog een belangrijke stad. Hendrik II stond in 1557 aan zijn gelukkigsten boogschutter het recht toe, onbelast vijf en veertig vaten wijn te verkoopen, een voorrecht, dat Rennes en Nantes niet hadden kunnen verwerven. Maar tegen dien tijd begonnen de zeeroovers meer aanvallen te doen en brachten der stad groote schade toe”. Ten slotte noemt Souvestre een ramp, misschien een springvloed, die driehonderd booten deed schipbreuk lijden, op elk waarvan zich zeven man bevonden. Veel kooplieden verlieten toen Penmarch met al wat zij bezaten, om zich te gaan vestigen te Roscoff, Quimper, Brest en Audierne.
Tijdens de Ligue wilden de bewoners zich bij geen enkele partij aansluiten; zij bouwden een fort te Kerity, stelden enkele der op de gevaarlijkste plaatsen gelegen huizen in staat van verdediging en veranderden de kerk van Tréoultré in een arsenaal en een schuilplaats voor de vrouwen, kinderen en grijsaards. Dit was niet voldoende, om Fontenelle tegen te houden, die door list de stad binnendrong, waar zijn volk zonder mededoogen plunderde en moordde. Moreau zegt, dat de heftigste moordtooneelen in de kerk plaats hadden, waar de bedden der stedelingen tot bij het altaar stonden. De rooverhoofdman liet naar het eiland Tristan in de baai van Douarnenez driehonderd booten met buit brengen. Ondanks die ramp ging Penmarch niet aanhoudend meer achteruit.
Op het tijdstip, toen Souvestre zijn reisverhaal deed, telden de beide dorpjes slechts achttienhonderd inwoners; nu wonen er zesduizend. Men heeft te Kerity en te Saint-Guénolé visschersbooten en sardinebereiding. Er zijn uit den tijd, dien wij hebben opgeroepen, nog enkele oude huizen over, die hun gordel van verdedigende muren hebben behouden en ook torentjes bezitten. Er zijn ook zes kerken of kapellen, waarvan Sint-Nonna de voornaamste is. Een opschrift boven de deur vermeldt: “Op den dag van den Heilige Renatus in 1508 werd deze kerk gesticht, en de toren in het jaar 1509”. Het gebouw ziet er massief en indrukwekkend uit en is versierd met grappig beeldhouwwerk, figuren, druiventrossen, scheepjes. Het heeft een grooten vierkanten toren met slanke torenspits. Binnen in de kerk vindt men een gebeeldhouwd doopvont en een schilderij bij het hoofdaltaar, voorstellend het bezoek van Lodewijk XIII te Penmarch. De kerk van Kerity, die het oudst is, heeft als buurvrouw de kerk van de Tempeliers, die in zeer slechten staat is, maar toch nog stevig in elkaâr zit.
Ik heb al gezegd, dat er hier veel kerken zijn, de Sint-Pieterskerk, de Notre Dame en de Saint-Guénolé, een der mooiste met haar vierkanten toren, haar kijkgaten voor de bewakers en haar deur met gebeeldhouwde scheepjes. Doch er zijn heel andere versterkingen aan het strand der zee, reuzengroote, vlakke steenen, waar de golven over bruisen, grillig uitgetande rotsen, waar de zee tegen breekt. Bij laag water zijn het velden met verspreide steenbrokken, gelijkend op kudden van dieren, die er weiden of er hun prooi beloeren. Als de vloed opkomt, krijgt men den indruk van een voortdurend werkende, onweerstaanbare macht. De vloed komt eerst met kleine witte randjes, die het zand omzoomen als met [84] witte kant. Dan neemt de beweging toe, de wind stuwt de golven op, de golven worstelen tegen hinderpalen, en langzamerhand schijnen van den verren horizon reusachtige golven op te komen, de “witte paarden van de zee”, waar een grieksch dichter van spreekt. Nu moet er worden opgepast. De golven zijn vraatzuchtig, zelfs in tijden van mooi weêr. Er komen slechts kleine rimpelingen aan de oppervlakte, regelmatige golfjes, die harmonieus op elkander volgen, en waar men voor kan wegloopen, als zij wat hoog komen of haast maken en teveel terrein winnen.
Maar er is iets anders. Onder de kalmste zee, bij den vriendelijksten zonneschijn, als een zachte koelte alles liefkoost en de vlinders uit de heggen aan het strand der zee komen vliegen tot boven de eerste golfjes, die met het zand spelen, kan zich in open zee op groote diepten een onmetelijke golf vormen, die haar beweging vervolgt, zonder zich door iets te verraden op de altijd kalme oppervlakte. Plotseling rijst dan die verborgen golf omlaag, heel dicht bij het strand, wordt hooger en hooger, tot zij reusachtig is en zwaar en op het land neerploft met onweerstaanbare kracht, alles verpletterend en meesleurend. Zoo werden op een dag in den herfst, October 1870, de vrouw van een ambtenaar uit Quimper met haar dochtertjes en de kindermeid, in ’t geheel vijf personen, van een vlakken steen aan het strand, waar zij zich volkomen veilig waanden, meegesleurd naar de open zee. Er is een kruis in de rots gespijkerd als herinnering aan die gebeurtenis.
Vulling van de blikjes sardines.
Bij Penmarch ziet men den oceaan reeds in zijn volle kracht, zonder dat iets hem tegenhoudt. Vooruit staat Torcherots, een hol geraamte, waarin de zee weerklinkt als in een schelp. Bij de Philopenrots laat men u een grot zien, waar Girondijnen zich in 1793 hebben verscholen. Men is ook inderdaad te Penmarch aan het eindje van de wereld, en men moet wel op zijn schreden terugkeeren, als men de kust niet wil volgen tot Audierne. Ik moet trouwens naar Quimper. Dien weg langs de kust wil ik een andere maal in tegengestelde richting volgen, als ik van Audierne kom. Men kan toch niet altijd tusschen groote steenen leven en het is mij aangenaam, eens weer naar een echte, groote stad te gaan, waar wat meer te genieten valt dan te Penmarch, juist als men na een zeker aantal dagen, in een stad doorgebracht, blij is naar een rustige streek te vertrekken.
Dus vooruit naar Pont-Labbé des avonds, en van daar naar Quimper per spoor. Ik ben er aangekomen in den avond, dus heb ik den eersten aanblik van een mooie stad in ’t volle daglicht gemist. Doch dien kreeg ik den volgenden dag, een Zondag, en ik heb de sobere genoegens van dien dag met voldoening genoten, mij amuseerend met militaire muziek en met de families van de militairen: papa’s, mama’s en jonge meisjes, sterk zich bewust van de contrôle waaronder zij worden gehouden! Wie zal de kleine drama’s tellen en de groote comedies, die daar worden afgespeeld op zoo’n marktplein in een provinciestad, terwijl het koper zich waagt aan marschen en ouvertures van opera’s.
Maar laat ons over Quimper spreken, de oude hoofdstad van het graafschap Cornwallis, aan de samenvloeiing van de Steir en de Odet tegenover het exercitieterrein.
Het eerste feit, dat de geschiedenis van Quimper verhaalt, is een opstand van de plaats tegen het romeinsche juk aan het einde van de 14de eeuw, toen zendelingen beproefd hadden de bewoners tot het christendom te bekeeren. De zendeling werd bisschop, en dit was het begin van de macht der geestelijkheid in dit land; het gezag der bisschoppen [85] werd zoo groot, dat zij in de elfde eeuw over de stad een onbeperkt gezag uitoefenden en den naam van heeren droegen, rechtstreeks onder den hertog geplaatst, met een staf, die zoowel in het tijdelijke als in het eeuwige alles bestierde. De stad, die in de 13de eeuw door Pierre de Dreux versterkt was, werd ingenomen en in 1344 geplunderd door Karel van Blois. Montfoort sloeg er het beleg voor in het volgend jaar; hij werd afgeslagen, maar zijn zoon werd er ontvangen en erkend. Bij het oproer van 1489 versloegen de gewapende boeren de Spanjaarden, die Quimper te hulp waren gekomen, plunderden hun tenten, en daarna werden de opstandelingen op hun beurt verslagen door de hertogelijke troepen in de velden rondom Pont-Labbé.
Een oude visscher.
Quimper is een licht en vroolijk stadje, schilderachtig door zijn oude wijken, die met de nieuwe afwisselen. Eerst was het alleen op den rechterover van de Odet gebouwd, smal bij de Steir en voorzien van kaden. Maar de noodzakelijkheid maakte, dat de stad zich uitbreidde op den linkeroever, waar men nu rechte en breede straten vindt met fabrieken, werkplaatsen en woonhuizen, overal met brugjes, om van den eenen oever naar den anderen te komen.
In 1901 is in de stad een kunstmuseum voor den godsdienst opgericht; men vindt er beeldhouwwerk, schilderijen, geschilderde kerkglazen, borduurwerk en heilige boeken. In ’t stadhuis is een rijke bibliotheek, met ongeveer dertig duizend deelen, waaronder veel zeldzame uitgaven, zooals een bretonsch woordenboek, een der oudste die bekend zijn, te Tréguier gedrukt in 1499. Het museum heeft ook buiten beeldhouwwerk en schilderijen archaeologische verzamelingen en belangrijke collecties ethnografica, waarvan een deel geschonken is door den heer Silguy. De heer Bougeard heeft aan de stad een schoone collectie gravures geschonken.
De oude gebouwen zijn er talrijk; het Sint-Katharinahospitaal dateert van 1645; het lyceum, nog altijd in de gebouwen van het Jezuietencollege is onder Lodewijk XIV gesticht; de kerk van Locmaria, een voorstad van Quimper, is van de elfde eeuw, de kerk van den H. Mattheus van de 13de, en dan is er nog de kathedraal van Quimper, een der mooiste bouwwerken uit Bretagne. Als men er naar ziet van uit de Groote Straat, die smal is en met vooroverhangende gevels een zeer mooien indruk maakt, is het een imposant en rijk gebouw. Van het plein gezien, maakt het een nog beteren indruk. Sommige gedeelten zijn uit de eerste helft der 13de eeuw. De spitsen, die modern zijn en van 1854 dagteekenen, passen uitstekend bij de torens uit de 14de eeuw. Het geheel vormt een der schoonste gothische bouwwerken uit Bretagne.
Door de oude straten wandelt men verder naar de kade langs oude huizen met veel beeldhouwwerk, terwijl op den drempel de eene of andere vrouw, in gedachten verzonken, den nieuweren tijd te binnen brengt. Maar laat eens een buurvrouw of een toevallige voorbijgangster een praatje beginnen, dan wordt de peinzende een drukke babbelaarster. Al die menschen uit de straten van Quimper, het personeel, dat kleine handelsbelangen heeft, huisvrouwen, die op de Woensdagmarkt inkoopen gaan doen of op de kermissen van den derden Zaterdag van iedere maand, jonge arbeidsters uit Locmaria, allen zijn vlug en vroolijk. Ik heb enkele dagen gewoond in een der kleine straten tusschen de Steir en de Odet, en daar heb ik tegen het vallen van den avond, als ieder rust neemt en verademing zoekt na de volbrachte dagtaak, hetzelfde gevoel gehad als te Morlaix en te Quimperlé, bewonderend den goeden, opgewekten geest. De verdiensten zijn gering; maar de menschen hebben weinig noodig, en hun gelukkige aard doet de zorgen vergeten. Men behoeft den gang en het gelaat der vrouwen maar te zien, om den opgewekten en toch zachten geest waar te nemen van de vrouwen en meisjes, klein, een weinig dik, meestal flink gebouwd en met heldere, open oogen.
Van af den berg Frugy heeft men onder de mooie beuken, die er heerlijke lanen vormen, een prachtig uitzicht op de stad, de kaden, de beide rivieren en de omstreken. Quimper is het middelpunt van een groen land. Uit dicht opeenstaande daken stijgt blauwachtige rook omhoog; de groote kathedraal schijnt als een groot schip op de zee van lage daken te drijven. Dichterbij ziet men de voorstad Locmaria.
Daar wordt het bretonsche aardewerk gemaakt. Er is veel namaaksel, en dikwijls ontmoet men teekeningen en versieringen, afkomstig uit Rouaan. Maar er is ook een originaliteit, en die vind ik in de gewoonste dingen. Men kent, omdat men ze in alle steden van Bretagne heeft gezien en ze ook in de parijsche winkels heeft ontmoet, borden en inktkokers, [86] wijwaterbakjes, schotels, kandelaars en al die andere voorwerpen, die de reizigers blij zijn aan te treffen, en die zij meenemen als herinneringen aan de doorreisde streken. Maar er zijn ook doodgewone borden, zooals ik er voor een kwartje gekocht heb op de markt en die toch bekoorlijk zijn van levendige harmonische kleuren, op de manier van veldbouquetten dooreengemengd. Ik heb ook kopjes gezien in den vorm van klaverblaadjes met blauwe versierselen. Onder de beeldjes ontmoette ik veel Heilige Anna’s en Maria’s en heiligen in den vorm van kandelaars, geknield soms en in hermelijn gekleed, met een bril op den neus.
Er wordt niet enkel aardewerk te Quimper gemaakt, maar ook porselein; dan worden er metalen bewerkt en leder; er wordt bier bereid en men kan er ingemaakte voedingsmiddelen krijgen; er wordt koren gemalen en op enkele kilometers afstands, te Ergué-Gaberic, is een groote papierfabriek. De handel is vooral graanhandel; ook wordt er handel gedreven in was en honig, linnen en touw, vee en boter.
Buiten Quimper is de omgeving allerliefst. Deze streek alleen zou al voldoende zijn, om de al te veel verbreide meening te niet te doen van de eentonigheid van Bretagne’s binnenland. Hier niet de gelijkheid van de landes en ook niet de trotsche natuur van La Forêt. Laat men maar eens de Odet volgen, niet naar de monding, maar stroomop; men zal dan spoedig te Stangala blijven, doel van alle wandelaars uit Quimper, die wat meer verlangen dan het zondagsche militaire concert. Dat is een alleraardigst plaatsje met overvloed van bloemen, die op rotsen groeien, zoo mooi, alsof men opzettelijk tuinen op het gesteente had aangelegd.
Verscheiden malen ben ik naar de in zee ver uitstekende punt du Raz gegaan, toen de spoorweg nog niet tot Audierne liep, en langs verschillende wegen, maar altijd met Douarnenez als uitgangspunt. Eerst is er een weg over Comfort, Pont-Croix, Audierne, dat is zelfs de ware weg, de eenige, de klassieke weg naar du Raz. Buiten dien weg zijn er alleen voetpaden en dwarswegen; dus gaan rijtuigen en voetgangers, die wel eens een herberg willen aandoen, er alle over. Ik voor mij volgde een andere route, mooier naar mijn smaak, langs de kust over Tréboul, waar ik de zee heb zien zegenen door de priesters, en over Beuzec.
Toch is de weg over comfort en Pont-Croix niet zonder bekoring en ook niet oninteressant. De natuur is er ernstig, zelfs somber, maar men komt ook geen lachende landschappen zoeken bij du Raz. Trouwens de vroolijkheid en de somberheid van een landschap zijn betrekkelijk. Zij hangen van de stemming van den reiziger af, van toevallige ontmoetingen, van een zonnestraal, die door den grijzen hemel breekt en de bloemen der distels doet schitteren boven de vale kleur van den grond. En dan, hoe schunnig en armoedig ook een gehuchtje is, dat men passeert, ’t is toch altijd een vereeniging van menschen, die hun huizen bij elkander plaatsten, om samen ’t lot het hoofd te bieden.
Met ziet vrouwen en kinderen op de drempels der huizen, mannen, die van het land naar huis komen; men kan eens een winkel binnengaan, een groet met menschen wisselen en een oogje slaan op wezens, die nuttig werk verrichten en gevoel van solidariteit bezitten. Om te Audierne te komen, behoeft men slechts den weg te volgen, die langs de rivier loopt. Dan plotseling maakt die een bocht, en de weg gaat stijgen; men ziet een visschersdorp met huizen langs de kade en heel veel booten. Bij mijn eerste reis heb ik gelogeerd in een klein hôtel aan de kade, bestuurd door het echtpaar Batifoulier. De Batifouliers waren geen Bretagners, maar Auvergnaten; er zijn veel Auvergnaten in Bretagne en allen hebben de gemeenschappelijke kenmerken van het keltische ras.
De Auvergnaat is meer handelsman en zuiniger is hij ook, zoodat het hem meestal beter gaat in zaken. Maar Batifoulier was beroemd om iets anders; hij had zijn bekendheid te danken aan zijn persoon, en inderdaad was hij, dunkt mij, een eenig type. Hij was lang, maar niet daardoor trok hij de aandacht; zelfs leek hij, oppervlakkig beschouwd, van gewone lengte. Maar hij was buitengewoon breed; ik zou haast durven zeggen, dat hij even breed als lang was, een bewegende toren en een, die langzaam bewoog, een olifant of een hippopotamus, dien men gekleed had in een broek en buis en met een klein hoedje. Alle vergelijkingen met groote gebouwen en zware beesten kwamen iemand in den zin, als ze dien forschen man zagen met zijn enorme ledematen. Maar het gezicht! Ik heb nooit zoo’n groot gezicht gezien met zijn twee reuzenwangen, een waterval van kinnen, een knevel en een puntbaard en alles vrij regelmatig, met kleine boosaardige oogjes in die vetmassa. De kleur was niet rose, ook niet rood, maar paars.
Die kolossus had tot vrouw een oud, in ’t zwart gekleed mensch, met een zwart doekje om het hoofd en een mager lijfje. Zij bestuurde de zaak en ze deed dat goed. Hij, Batifoulier, was een volmaakte waard; zijn huis en hij waren één. Men moest hem zien op het trottoir, als hij belde voor de maaltijden. Met hoeveel overtuiging ging dat. Nooit zag een redenaar op de tribune, een priester bij het altaar er ernstiger uit. Dus men kan begrijpen, hoe het was, als hij voorzat aan de table d’hôte, want hij gebruikte zijn maaltijd met de gasten. In het midden van de tafel gezeten, drie plaatsen vullend voor zich alleen, diende hij den gasten de koolsoep voor en zat voor bij de maaltijden der ambtenaren, die er geregeld tweemaal per dag kwamen.
Hij presenteerde ook de sardines, wijzend, hoe men die moest eten, in één hap ze verslindend, na kop en graat behendig te hebben verwijderd. Hoeveel at hij ervan? Dat weet ik niet. Maar ’t was afgrijselijk. En het kwam mij voor, dat de booten, welker masten ik gezien had in de haven vóór ’t hôtel, alleen daar kwamen, om sardines te lossen, bestemd den honger te stillen van den auvergnaatschen reus. Hij sneed ook het gebraad voor en schonk den appelwijn. Goedig van aard en zeer voorkomend, trotsch op zijn rol in ’t leven, had hij bij het waarnemen der honneurs van zijn huis iets van den grand seigneur, van Porthos, den musketier, ontsnapt uit de grotten van Locmaria en hotelier geworden te Audierne. [87]
Men had het dus goed bij Batifoulier, ondanks de sardines aan alle maaltijden, en die men niet kon weigeren onder de allesziende oogen in het groote, paarse gelaat. Er werden ook heerlijke dingen gebraden in den jachttijd, en alle ambtenaren van de belasting en de griffie en de politie waren, dat begrijpt men, niet achterlijk in ’t vertellen van hun jachtavonturen.
Dan had men er de zee in de buurt, die heel uitlokkend was, die ongebogen lijn van de Audierne-baai, die van kaap du Raz tot de Torchebaai gaat en de rotsen van Penmarch. Van de pier, die moedig in de open zee is uitgebouwd, heeft men een prachtig gezicht op de open baai. De haven is niet van zooveel beteekenis als Douarnenez en Concarneau. Er zijn niet meer dan honderd visschersschepen te Audierne; maar ze zijn voldoende om levendigheid te brengen, als ze uitgaan of thuiskomen of stil liggen in de baai.
Ze zijn bemand met ruwe kerels, die stil en bedaard zijn bij hun werk, maar die luidruchtig en geweldig zijn des Zondags en op vrije dagen, als ze herberg in, herberg uit loopen. Ik herinner mij een Zondag, toen ik was gaan wandelen naar Plouhinec aan de overzij van de rivier Goayen. Daar ik mij wat verlaat had, ging ik niet weer den omweg over de brug, maar wou den overtocht doen met een bootje van een man uit Audierne. Ik kreeg gauw spijt van dat besluit en dacht honderdmaal, dat we op dat korte eindje naar den kelder zouden gaan met het bootje vol dronken menschen, dat tusschen andere luidruchtige bootjes door moest varen. Voor ’t vervolg ging ik liever des Zondags naar Plouhinec terug langs den langsten weg. En ik ging nog verder dan dat tusschen een overvloed van steenen liggend dorp, altijd langs de kust, den weg der douane volgend. Het is een troostelooze route. Ik heb er, geloof ik, wel een dag geloopen, zonder een menschelijk wezen te ontmoeten buiten de weinige dorpen, en die dorpen zelf maakten ook nog den indruk van eenzaamheid, zoo somber waren ze met alle mannen op zee, alle vrouwen op het veld en kinders op de drempels van de huizen. Achter een toonbank soms een vrouw, en hier en daar een paar gezichten achter de ramen.
Om bij een dier dorpen te komen, moest men zich van de zee verwijderen en langs een pad gaan tusschen steenen muurtjes of over een dorre vlakte met het weinige groen, dat de scherpte van den zeewind kan verduren. Men zag alleen hier en daar een armoedig aardappelland, waar men kon zien met hoeveel moeite de landman wat voedsel haalde uit dien misdeelden grond.
Een dier dorpen was Plozenet, dat bijna niet den naam van dorp verdiende. De huizen staan er om een kerkje geschaard, en even voorbij Plozenet naar den kant der zee draagt een groote gedenksteen van wel vijf meter hoogte een opschrift, dat de schipbreuk in de herinnering roept van ’t schip de Droits de l’homme in 1797. De schipbreukelingen werden door de zee verzwolgen, en velen van hen, op ’t strand gespoeld, zijn hier begraven bij den menhir van de Rechten van den Mensch. Het opschrift luidt: “Hier bij dezen Druïdensteen zijn ongeveer zeshonderd schipbreukelingen begraven van het schip De Rechten van den Mensch , gestrand in den storm van 14 Januari 1797. Majoor Piron, te Jersey geboren, die op wonderdadige wijze aan de ramp ontkwam, is naar deze plek teruggekeerd op 21 Juli 1840, en toen hij daartoe de toestemming had verkregen, heeft hij op den steen dit getuigenis van zijn dankbaarheid laten graveeren.”
Daarna keerde ik terug naar het strand, dat kaal was als te Audierne, met wit zand en groote rolsteenen en hier en daar een kleinen inham of een nietig dal, waar planten groeien en zacht gras. Ik bleef een dag te Plovan, toen te Treguennec en in de Onze-Lieve-Vrouwenkerk te Tronoën, waar ik in de schemering aankwam. Het was echter nog licht genoeg, om het kerkje te zien en den lijdensberg, den oudsten van Bretagne, met twee rijen van beelden en daarboven de drie kruisen.
Daar bespeurde ik, dat ik dichter bij Penmarch was dan bij Audierne, waar ik zou logeeren, en ik besloot naar Pont-Labbé terug te gaan, waar ik gemakkelijker een rijtuig zou kunnen krijgen naar Audierne. Op den terugweg waren mijn gedachten vol van de zee, de nimmer vervelende, die zooveel prettiger onze droomen begeleidt, dan de onbewegelijke dingen doen, zoodat er een soort van verwantschap moet bestaan tusschen haar en onze diepste gedachten. De reden van onze liefde voor de zee moet zijn, dat zij het schouwspel biedt van altijddurende beweging, als was zij de steeds onrustige ziel der golven. “De oceaan spreekt tot de gedachten”, heeft Victor Hugo gezegd, en hij helpt ons inderdaad de raadselen en problemen van dit moeilijk leven te ontcijferen. Ik voelde dat alles aan dit strand van Bretagne, toen ik mij verder begaf van Audierne naar Esquibien en Saint-Tugean, waar de gothische kerk in een reliekenkastje een ijzeren sleuteltje bezit, dat aan Saint-Tugean heeft behoord en waarmee kleine broodjes worden doorboord, die dienen om dolle honden op de vlucht te jagen. Met het sleuteltje bewaart men er ook de tanden van den heilige in een kaak van verguld zilver, die men slechts behoeft aan te raken, om van kiespijn te genezen. Ter eere van den heilige dragen nog verscheiden mannen in die streek een sleutel, geborduurd op den rug van hun jas en hoeden, waar een looden sleutel aan een lint bij neerbengelt.
Tot hier toe heb ik niet anders gezien dan wat eiken en dennen. Na Saint-Tugean en Primelin zijn die er niet meer. Er zijn windmolens, want het waait op de hoogten, van waar men de schuimende zee overziet. Ook zijn er dolmens, en het dorp Plogoff, gesticht door den heiligen Collédor, bisschop, die kluizenaar geworden was en die hier gelukkiger zich voelde dan aan het hof van koning Arthur. Plogoff is geen onaardig dorp. Verbeeldt u de huizen verspreid over de heuvels; hier één huisje, daar een paar andere, drie of vier ginds en een half dozijn rondom het kerkje. Te Lescoff heeft men voor het laatst zulk een huizengroep vóór kaap du Raz.
Nog twee kilometer door de landes, en men komt aan den vuurtoren. Dit is nog niet het eindje der wereld, want men krijgt nog het eiland Sein, en ’t is zelfs niet de laatste vuurtoren, want in de wijde [88] zee staan nog de vuurtoren La Veille met groen licht, de Tevennecvuurtoren en die van Armen, ook in de open zee gebouwd vóór ’t eiland Sein. Maar dit is het eind van het vasteland en ’t verste punt van Bretagne met Saint-Mathieu.
Deze eerste maal, dat ik naar du Raz ging, heb ik allereerst dien vuurtoren bewonderd op de hooge kaap, en ik heb mij vermaakt met een gesprek met een der wachters. Het was een man, die al grijs werd, en nog altijd trouw zijn wachterstaak vervulde tusschen hier en den toren in de open zee. Hij las couranten, had boeken, drukte zijn meening zeer verstandig uit over wat er in de wereld voorviel, en ik was zeer verbaasd, toen ik later vernam, dat die kalme, rustige man krankzinnig was geworden en dat hij de misdaad had begaan, zijn vrouw te worgen, die op een dorp bij de kaap woonde.
Ik herinner mij nog, of het gisteren was, hoe hij mij zorgvuldig geleidde en tot gids diende bij mijn wandeling om de kaap. Dat is niet gevaarlijk voor wie vast van voet is en niet aan duizelingen lijdt; maar dan moet men nog met zorg de steenen uitkiezen en de trappen, die den omgang mogelijk maken om het enorme, verweerde rotsblok vol spleten en afgronden. De weg is niet gemakkelijk en er is maar één weg. De straatjongens, die ons volgen, geven er echter niet om, laten zich langs de hellingen afglijden, houden zich vast aan vooruitstekende steenen, verdwijnen in holten en komen op eenmaal weer te voorschijn, alsof ze een luik oplichten, en maken al die gymnastische toeren, waar ik wel voor zou bedanken, om mij een bouquetje welriekende, gele bloemen te brengen, geplukt op de helling van een gapenden afgrond.
Kerkhof op het eiland Sein.
Ik kan die oefeningen niet meemaken; dat heeft mij het draven door de straten van Parijs niet geleerd. Dus volg ik voorzichtig mijn metgezel, die mij aanwijzingen geeft en mij soms bij de hand neemt, als het pad te glad en te moeilijk is. Het begin der reis valt het zwaarst langs het noordelijk deel der kaap. Dat is ook het mooiste gedeelte, namelijk het meest grootsche en schrikwekkende. De Hel van Plogoff is een gat, waar het gevaarlijk zou zijn in te storten; de roode wanden van de kloof zouden nergens den val breken, en de zee daarbeneden met haar golven en haar schuim en haar donderend geweld doet denken aan een troep wilde beesten, opgesloten in een te enge ruimte, wier woede naar een prooi verlangt.
Het schouwspel van dit punt is over de zee niet zooveel dreigender dan van Penmarch; maar hier is alles op één plek geconcentreerd, terwijl Sein in de buurt is, en de woedende zee tusschen dat eiland en het continent. Dat is een eenig en aangrijpend schouwspel, die woede van de zee tusschen het vasteland en het eiland, waar de zee onbeschrijfelijk heftig is. Het verrast, als men er toch visschersbooten en groote schepen ziet passeeren. De mensch levert er een bewijs van zijn moed en zijn verstand. Hij vertrouwt zich toe aan het razend snelle water, omdat hij het in al zijn grillen en nukken heeft leeren kennen.
Enez Sizun heet het eiland Sein, de legendarische verblijfplaats der druïdische priesteressen. Het is een rots, die al meer door de zee wordt afgebrokkeld, met een vuurtoren erop en een kleine haven voor reddingbooten en voor een dertigtal visschersschuiten. Daarbij zijn de kleine huisjes van het dorp gebouwd. Hevige stormen zijn gedenkwaardig gebleven in de geschiedenis van Sein, waar het licht, dat wijd uitschijnt over de zee, het einde van Bretagne aangeeft.
Io voglio il sole, io voglio il sole ardente.
Annie Vivanti.
Gezicht op Taormina.
Wanneer men Italië herhaaldelijk heeft bereisd en zich eenigszins gemeenzaam heeft gemaakt met zijn volk en zijn taal, met zijne zeden en gewoonten, wanneer men daarbij zijn hollandsche pietluttigheid heeft achtergelaten en zich heeft afgewend om met laatdunkendheid op het eerste gezicht iedere plaats over de grens “een vuil gat” te noemen, wanneer men in het italiaansche volk iets anders heeft leeren zien dan een volk van bedelaars en men op prijs heeft leeren stellen zijn vriendelijkheid, zijn beleefdheid, zijn vroolijkheid, in één woord wanneer men is gekomen onder de bekoring van het zonnig Italië, dan begrijpt men eerst recht den hartstocht van de in Engeland geboren en opgevoede dichteres Annie Vivanti voor haar eigenlijk vaderland en voor haar italiaansche zon, dan begint men iets te gevoelen van haar “ebbrezza del sole”, van haar “zonneroes”.
Als die zon opgaat achter de bergen van Calabrië en haar schitterschijf langzaam komt kijken over den hoogen Aspromonte, dan is almee het eerste wat zij ziet het liefelijk Taormina aan de Oostkust van Sicilië tusschen Messina en Catania.
Hoog boven de zee, gekleefd tegen de rotsen, ligt het daar te wachten om zich opnieuw te verkneukelen in het zonnetje dat straks zijn druiventrossen zal komen rijp stoven, zijn oranjebloesem zal laten geuren, zijn lucht zal komen verwarmen, het zal maken tot een paradijsje op aarde.
Wilt gij een onvergetelijken indruk opdoen, kom dan eens vroeg uit de veeren, zoo tusschen vier uur en half vijf, trek de hoogst noodige plunje aan en spoed u naar de hoogte boven het Teatro greco. Verzuim echter niet den vorigen dag kennis te geven van uw komst aan den “Custode” daar gij anders het hek gesloten zult vinden van dit “monumento nazionale”. Maar hebt gij hem kennis gegeven dan zal hij niet aarzelen vroeg voor u op te staan en te zorgen dat gij het hek open vindt, ook zal hij u niet boos aankijken als gij hem daarvoor een [90] lira in de hand drukt, wie weet of gij, verrukt over hetgeen gij gezien hebt, hem straks niet twee lire zult toestoppen.
Zet u nu eens rustig neder op het hoogste punt, dáár waar vroeger het volk een plaatsje vond, eerst bij de grieksche drama’s, later bij de wilde en bloeddorstige romeinsche schouwspelen, en wacht nu eens op de dingen die komen zullen.
Beneden u is het water van de Straat van Messina nog donker van kleur, de kustlijn strekt zich naar beide zijden uit noordelijk tot Kaap Sant’ Alessio, zuidelijk tot Kaap Schisò en is nog weggedoezeld in de flauwe ochtendschemering. Maar in het Oosten boven Calabrië begint de hemel reeds een lichtgeele tint aan te nemen, allengs gaat die tint over in oranje, van oranje wordt zij goud, het water beneden u krijgt meer en meer die diep azuurblauwe kleur die het tot zonsondergang zal behouden, de zon is op het punt boven de bergen te verrijzen. Haar stralen schieten reeds in alle richtingen boven de scherp geteekende berglijn uit, de hooge top achter u, waarop het dorp Castelmola ligt, is reeds schitterend verlicht, langzamerhand wordt de geheele atmosfeer om u heen een en al vuur, de zon verschijnt boven de bergen.
En zoo is zij er dan weer, de zon van Italië, de zon van Taormina! Reeds voelt gij haar warmte en werpt gij de sjaal af die gij voor de ochtendkoelte had medegenomen. Zie nu eens om u heen! Aan uwe voeten het teatro greco, met zijn reusachtige afmeting, zijn heele en halve zuilen, zijn nissen en doorgangen, zijn scena en zijn orchestra, hoe verplaatst het u in eens in de klassieke tijden der Grieken, in de historische tijden der Romeinen. Recht voor u door de groote opening van de Scena ziet gij den kolossalen kegel van de Etna, met haar rookpluim overhellend naar het N.O. Diep onder u Giardini, het spoorwegstation van Taormina, iets verder het dorp Calatabiano en daar tusschen het stroompje de Alcantara, dat zich in zee stort. Westelijk op gindsche rotspunt Castelmola, een armoedig doch schilderachtig dorp dat als een steenen kroon geplaatst is op den top van een berg, zoodat men al evenmin begrijpt hoe de bewoners er komen als wat zij er uitvoeren. Onmiddelijk onder u eindelijk schittert thans in de felle ochtendzon het huizencomplex van Taormina met zijn duomo en kerken, zijn hôtels en ruïnes. Reeds begint het aardige plaatsje teekenen van leven te geven, het hanengekraai wordt gevolgd door het balken van talrijke ezels die er reeds naar verlangen de bezoekers op hunne geduldige ruggen de bergen op te dragen naar Castelmola of Monte Venere of naar ieder ander punt waar men van het heerlijke vergezicht wenscht te gaan genieten. Hier en daar wordt een deur geopend, er komt leven en bedrijf in de straten, Taormina is ontwaakt.
Wij spoeden ons terug naar ons hôtel om ons te kleeden en, na een echt italiaansch ontbijt met versche vijgen en druiven of wat de tijd van het jaar oplevert, maken wij ons op om te gaan genieten van het vele dat Taormina te genieten geeft. Wij bevinden ons hier op klassieken bodem. Taormina heeft eene geschiedenis zooals geheel Sicilië, het Trinacria der ouden, er eene heeft. Laten wij, alvorens onze wandeling te beginnen, ons eerst door de “Guida di Taormina” zéér vluchtig op de hoogte laten brengen van die geschiedenis.
Naar alle waarschijnlijkheid was Taormina reeds ruim 700 jaar v. C. de acropolis van Naxos, terwijl een versterking der Cartagers als de eigenlijke grondslag van het tegenwoordige Taormina mag beschouwd worden. (392 v. C.).
Aan de vele oorlogen tusschen Cartagers, Messineezen, Syracusers en de overige Sicilianen, ontsnapte Taormina niet; voortdurend was het de dupe van den strijdlust der omwonenden, die het afwisselend in bezit namen, met den grond gelijk maakten en weer opbouwden.
Gedurende het beleg door Marcellus in 241 v. C., in welk beleg Archimedes zulk een groote rol speelde, verleende Taormina doortocht aan de Romeinen op voorwaarde bevrijd te blijven van romeinsch garnizoen en vrijgesteld te worden van het leveren van schepen aan Rome, waarop de Romeinen na Sicilië te hebben veroverd, Taormina onafhankelijk verklaarden.
Twee eeuwen later, 36 v. C. werd Taormina, dat zich vóór Pompejus en tegen Octavianus had verklaard, de basis van Pompejus’ oorlogsoperaties en ’t was juist op de zee vóór Taormina dat Octavianus in persoon Pompejus versloeg in den later zoo beroemd geworden zeeslag. Sicilië kreeg toen een constitutie, maar Taormina, door Octavianus gehaat, werd tot romeinsch garnizoen gemaakt en bleef toen vele jaren in de geschiedenis een ondergeschikte rol spelen.
Na den ondergang van het romeinsche rijk bleef het door zijn ligging langen tijd bevrijd van de aanvallen der Saraceenen.
Die naam van Saraceen werd aan de Arabieren gegeven en is afgeleid van het arabische woord sarako dat stelen beteekent. Nog heden ten dage wordt in Taormina het woord Saraceen als een scheldnaam beschouwd.
Na in 902 n. C. toch eindelijk in handen der Muzelmannen te zijn gevallen, kwam het in 1078 in de macht der Noormannen, nam het in 1282 deel aan de Siciliaansche vespers en ruim anderhalve eeuw later aan den burgeroorlog onder de regeering van Lodewijk van Aragon.
In 1535 door Karel V verkocht wist het zich dadelijk weer vrij te koopen.
Onder de regeering van Karel II werd Taormina in 1675 door de Franschen stormenderhand genomen, doch vanuit het kasteel Mola door de Taormineezen zelf beschoten die hunne stad heroverden en van de vreemde indringers bevrijdden.
Tengevolge van den vrede van 1720 kwam Sicilië in het bezit van Oostenrijk en later van de spaansche Bourbons.
In 1806 hadden de Engelschen in Taormina een sterk garnizoen.
Met de italiaansche omwenteling van 1848–1849 liet Taormina zich weinig in, doch in 1860 op den 9 April ontscheepte zich Garibaldi op het eiland Sicilië, dat toen van de overheerschers werd verlost en voor goed bij het Koninkrijk Italië werd gevoegd. [91]
Geen wonder dat de vele volken die achtereenvolgens op dit plekje grond zijn gevestigd geweest daarop hun stempel hebben gedrukt en hunne herinneringen hebben achtergelaten.
Het allerschoonste en interessantste op dit gebied is zeker het reeds vermelde Teatro Greco. Maar voor wij dat van naderbij beschouwen willen wij, zooals aan nieuwe bewoners eener plaats, al zal hun verblijf ook niet van langen duur zijn, betaamt, ons eerst gemeenzaam maken met de plaats dier tijdelijke inwoning.
Beginnen wij met ons hôtel. Het is geen gewoon hôtel, het hôtel Victoria , zooals men dat in alle plaatsen met eenig verkeer vindt. Taormina, dit moet niet uit het oog worden verloren, ligt niet op vlakken grond, doch is tegen steile rotsen aangebouwd. Tegen die rotsen nu was amper plaats te vinden om er een straat op aan te leggen die, zooals de hoofdstraat de Corso Umberto, van poort tot poort doorloopt zonder trapjes of zonder scherpe rijzingen en dalingen. Maar er een huis laat staan een hôtel te bouwen welks basis geheel op effen terrein kwam te staan, dit was een taak zelfs voor den bekwaamsten architect onuitvoerbaar. Hôtel Victoria heeft dan ook niet minder dan vier uitgangen in vier verschillende boven elkander evenwijdig liggende of dwars tegen den berg oploopende elkander kruisende straten. De tuinen liggen op de derde verdieping, de eet- en leeszalen op de vierde, vele kamers op de vijfde verdieping, alles tusschen, naast, onder en over elkaar gebouwd, zóó dat het onmogelijk zou zijn er een behoorlijken plattegrond van te teekenen. Wil men het hôtel verlaten dan kiest men dien uitgang die u brengt in de straat die u het spoedigst naar uw doel voert. Logeert men op de vijfde verdieping, de meest begeerde wegens het heerlijke uitzicht, men laat zijn rijtuig of ezel op de vijfde verdieping voorkomen als men een bergtocht wil maken. Men zal daarentegen liever de eerste verdieping kiezen als men naar beneden wenscht te gaan.
Corso Umberto.
Wij verlaten het hôtel thans ook door dien uitgang voor deze eerste wandeling in het stadje. Wij bevinden ons dan dadelijk in de hoofdstraat de Corso Umberto, breedte p.m. 5 meter zoodat, als de voorbijgangers zich tijdelijk in de open deuren bergen, twee rijtuigen elkander zonder ongelukken kunnen voorbijrijden. Het is een typisch italiaansche straat, onmogelijk dikwijls te zeggen waar het eene huis begint waar het andere eindigt, evenmin is het altijd uit te maken of een huis één dan wel tien eeuwen oud is; alles is grijs, grauw, groezelig, aan den beganen grond geene vensters, alleen groote deuren, wijd openstaande, toegang gevende tot de zoogenaamde bassi , ruime gewelven, waarin de winkels, café’s, scheersalons en tutti quanti worden gehouden. Achter in de bassi bevindt zich een trap van steen of marmer toegang gevende tot de kamers in de bovenverdieping. Dikwijls ook zijn die bassi tevens de woning van het gezin en ziet men bij dag de bedden opgerold in een hoek liggen.
Menig huis getuigt van vroegere weelde door een fraai gothisch of romaansch poortje of raamomlijsting, door enkele brokstukken marmer heerlijk ingelegd hetzij met zwarte lava, hetzij met veelkleurige marmersoorten, een bewijs dat de thans veelal verarmde of verwaarloosde huizen vroeger een deel uitmaakten van rijke en fraai gebouwde palazzi . En dat is een van de dingen die niet alleen op Sicilië maar in geheel Italië het meest treffen en iedereen dadelijk in het oog springen, dat men overal tot in de kleinste plaatsjes monumenten vindt van vroegere grootheid, rijkdom en weelde, monumenten die Italië maken tot een reusachtig museum, waar overal iets valt te genieten en te bestudeeren, waar ieder stadje, ieder dorp waard is bezocht te worden en de reiziger gedurende eenige uren zich aangenaam of leerzaam zal kunnen bezig houden.
Het kost werkelijk eenige zelfbeheersching Taormina’s hoofdstraat ten einde te loopen zonder links of rechts een trap af te dalen of op te klimmen. Bij ieder zijstraatje toch wordt men aangetrokken hetzij door een pitoresk groepje, hetzij door een geestige fontein of door een fraaie ruïne. Wij bieden echter weerstand aan de verleiding en gaan, al kijkende en bestudeerende, door tot de Piazza Nove Aprile, vroeger Piazza Sant’ Agostino. En wij willen hier in het voorbijgaan even opmerken dat het gemeentebestuur van Taormina al even dom is als dat van een zekere hoofdstad van een zeker land, met zijn neiging om oude historische namen te veranderen in dien van onbeduidende vorsten en weinig zeggende [92] data, op die wijze een interessant geschiedenisboek, waarin de historie van de plaats voor alle eeuwen is vastgelegd, veranderende in een vulgaire Almanach de Gotha. Laat men in een zich uitbreidende stad in dezelfde lijn voortwerken en in de namen der nieuwe straten voor het nageslacht de herinnering bewaren aan de gebeurtenissen der nieuwe tijden, desnoods aan de toen regeerende vorsten en aan de bekende mannen, mits zij werkelijk die herinnering verdiend hebben, er is niets tegen, maar de oude namen moeten in iedere plaats heilig gehouden worden.
Wij willen dus Taormina’s gemeentebestuur niet op dien weg volgen en houden ons halstarrig aan den ouden naam Piazza Sant’ Agostino. Het is een genot daar een oogenblik te verwijlen want schilderachtiger plekje is nauw denkbaar. Aan de eene zijde de oude klokketoren, de aardige renaissance gevel van de San Giuseppe en het gothische kerkje Sant’ Agostino; ten oosten een heerlijk terras met ijzeren hek, vanwaar men opziet naar de Etna en onder zich heeft een 200 M. diepen afgrond, welks bijna loodrechte rotsen alleen nog toegankelijk zijn voor eenige geiten en welks voet bespoeld wordt door de blauwe golfjes van de zee. Op dit punt is het stadje om zoo te zeggen in tweeën verdeeld door een ouden vervallen muur in moorschen stijl, over bergen en door ravijnen afdalende van de ruïnes van het kasteel van Taormina dat de rots ten westen der stad bekroont.
Straatje in Taormina.
Door de poort onder den klokketoren voortschrijdende vervolgen wij onzen weg tot de Piazza del Duomo, een kerk van gemengd gothische en renaissance bouw met een fraaien ingang in Siciliaansch gothischen stijl aan de noordzijde.
Vóór den Duomo bevindt zich een allergeestigste fontein, de fontein der Vier Beesten, zoo genaamd naar vier gedrochtelijke dieren uit welker bekken het water vloeit in den steenen bak, waarin de vrouwen uit de buurt, naar italiaansche zeden, hare kleeren komen spoelen.
Ook deze Piazza is weder afgesloten door eene poort, de Toca-poort, die nog niet het einde der plaats vormt, daar eenige weinige schreden verder de hoogst schilderachtige Catania-poort de werkelijke uitgang is aan de zuidzijde der stad.
Wij keeren dus op onze schreden terug, zien opnieuw met welgevallen op naar zoo menig aardig motief, naar de balcons veelal voorzien van fraai gedreven ijzeren hekken, naar het taormineesche leven dat op al die balcons wordt afgespeeld.
Italië toch is evenals Spanje het land der balcons, geen raam zonder balcon, geen balcon zonder menschen die daarop hunne huiselijke bezigheden verrichten, hun wasch behandelen, een buurpraatje houden, hunne op straat spelende kinderen nagaan en zoo noodig waarschuwende of bestraffende woorden toeroepen, hunne etenswaren of andere kleine inkoopen met een mandje aan een touw van de venters op straat ophalen, de liefdesverklaringen en serenades hunner aanbidders, want ook die spaansche gewoonte is hier inheemsch, aanhooren.
Wij gaan ons hôtel weder voorbij om het noordelijk einde van den Corso Umberto te bekijken. Dit brengt ons al spoedig op de Piazza Vittorio Emanuele waar wij getroffen worden door de middeleeuwsche lijnen van het Palazzo Corvaia. Nog draagt het in ieder opzicht het stempel zijner vroegere grootheid, maar het is een vervallen grootheid. De rez de chaussée is doorgebroken en vervormd tot verscheidene bassi , winkels van het eenvoudigste type waar koopwaren van de allergoedkoopste soort zijn uitgestald. Treedt men het paleis binnen dan vindt men nog een aardig binnenhof, waar een fraaie marmeren trap op slanken boog naar boven voert. Langs een gedeelte van de steenen trapleuning ziet men nog een soort lambrizeering met een zeer goed gebeeldhouwd relief, waarop drie bijbelsche voorstellingen: de schepping van Eva, de Zondenval, Adam en Eva aan den arbeid. Het dak van het palazzo wordt gekroond door de zoogenaamde “merluzzi” een arabisch bouwmotief, een soort kanteelen, dat men hier overal terugvindt, en ook bij nieuwe huizen en hôtels een geliefde gevel-bekroning is geworden. De achterzijde van het paleis is gebouwd op de ruïnes van een tempel aan Minerva gewijd, en het geheel maakt nog den indruk een sterk gebouw te zijn geweest, waarin de normandische heeren die het eenmaal hebben bewoond, zich weken en maanden hebben kunnen verdedigen tegen de aanvallen van Saracenen of andere naburige volken, en dat meer had van een vesting dan van een comfortabel paleis. [93]
Naast het Palazzo Corvaia de kerk Santa Catarina en een klein, eerst onlangs opgegraven romeinsch theater, waarin de twee vomatorien, toegangen tot de hoogere rangen, nog duidelijk te zien zijn. Aan de andere zijde van het pleintje het Teatro Margherita en een kleine kazerne voor “Carabinieri”. De Porta di Messina sluit hier het stadje af. Rechts van deze poort brengt de Via del Teatro Greco ons naar de belangrijke overblijfselen van het grieksche theater, dat een nadere en aandachtige beschouwing overwaard is. Wij willen dus aan de hand van den Custode of bewaarder, die daarvan een lezenswaardige beschrijving in drie talen heeft uitgegeven, dit oude grieksche theater eens wat van naderbij bezien.
Palazzo Corvaia.
Het is niet met zekerheid te zeggen in welken tijd de bouw van het theater gesteld moet worden; men gelooft echter te kunnen aannemen dat het omstreeks 358 v. C. ten tijde van Andromachus van Taormina werd opgericht. De halve cirkelvorm doet ons geen oogenblik aan zijn griekschen oorsprong twijfelen, waar tegenover staat dat alle ruïnes geheel het karakter van de romeinsche bouworde hebben. Hieruit blijkt dat toen de Romeinen zich in Taormina vestigden, zij het theater veranderden en vergroot hebben, zoodat wel de grieksche grondvorm overbleef, maar de onderdeelen veranderd werden in romeinschen trant. Voor deze verbouwing vond men een treffend bewijs in een klein grieksch tempeltje, in de bovengalerijen opgegraven, dat den Grieken gediend had tot offerplaats en voor wasschingen.
Teatro Greco.
De Romeinen braken dit tempeltje bij de verbouwing van het theater gedeeltelijk af, om op zijn sterke muren de fondamenten van de bovengalerij te doen rusten.
Maar niet alleen vindt de geometrische grondvorm zijn oorsprong bij de Grieken, ook de fondamenten en muren van het Proscenium “het voortooneel” wijzen op helleensche afkomst. Na de laatste opgravingen heeft men pas kunnen bewijzen, dat slechts de bovendeelen van het theater aan de Romeinen kunnen worden toegeschreven. [94]
Een breede trap, Scala regia genaamd, was de algemeene toegang tot het theater. Later werd hierin door Keizer Augustus een verandering gebracht. Hij liet voor de vrouwen een afzonderlijke trap bouwen aan het tegenovergestelde uiterste van de buitenste zuilengang, welke trap echter nooit geheel voltooid werd.
De Scala regia bestond uit met steenen geplaveide bordessen, welke telkens onderling door drie treden verbonden waren. Boven gekomen gaf een deur toegang tot een kleine overdekte gang die uitkwam op de eerste praecinctio of half-cirkelvormige rij zitplaatsen, die rijk gedrapeerd en, van curulische en beweegbare stoelen voorzien, bestemd waren voor de senatoren, de magistraten en de vestaalsche maagden.
Naast het tweede bordes begint een andere kleinere trap, die toegang verschafte aan adel en patriciers, voor wie de tweede praecinctio bestemd was, en op welks zetels somtijds de eigennamen der rechthebbenden waren aangegeven. Van deze zetels liggen in de arena nog brokstukken die de namen der eigenaars dragen.
Langs deze zelfde trap moesten de artisten en de burgers nog hooger stijgen, en gaande door de bovenste galerijen, daalden zij dan door vomitori, d.i. openingen, aangebracht in den grooten muur die de cavea omringt, naar de derde of laatste praecinctio.
Deze drie rijen zitplaatsen vormden te zamen de Cavea, die door een groote overdekte galerij, welke uit twee zuilengangen bestond, omringd was. De binnenste werd gedragen door vijf-en-veertig zuilen, terwijl de buitenste door pilasters werd gesteund. Te zamen boden zij het publiek een toevlucht bij regen. In gewone omstandigheden werd de buitenste gebruikt om zich te vertreden of wel als marktplaats, en diende de binnenste tot doorgang naar de derde praecinctio. Op de overdekking dezer twee zuilengangen bevond zich een groot terras dat voor het volk bestemd was. Het bestaan van dit terras lijdt geen twijfel, waar nog heden ten dage restanten worden gevonden van een trap die buitenom er heen voert. Deze zuilengangen waren gebouwd op een zwaren muur die de geheele cavea omringde en door welken op tien plaatsen op gelijken afstand uitgangen waren aangebracht. Deze muur was versierd met zes-en-dertig nissen waarin vazen of beelden waren geplaatst.
Beneden bevond zich het podium, dat de arena omsloot. Onder dit podium kwam een overdekte gang door drie deuren in de arena uit, door welke gang naar alle waarschijnlijkheid de wilde dieren in de arena werden gelaten, om hunne bloedige gevechten tegen de gladiatoren te leveren.
De eigenlijke arena is de ruimte tusschen het podium en het tooneel of scena. Het proscenium, dat bij de Romeinen verplaatsbaar was, besloeg van de altaren op het tooneel af nog bijna een derde van de arena. Op dit proscenium of voortooneel voerden de Romeinen hunne tooneelspelen, hunne drama’s en dansen op.
Het grieksche orchest bevond zich tegenover het tooneel, doch de Romeinen verplaatsten het op den muur van het podium, dus eigenlijk ter zijde van het tooneel, daar waar het podium in een elliptische vorm eindigde en waar ook de timele of plaats voor het koor was.
Onder het proscenium bevond zich een onderaardsch kanaal dat achter het tooneel eindigde. De constructie van dit kanaal laat ten duidelijkste zien dat het voor den afvoer van regenwater bestemd was of om een groote hoeveelheid water te bevatten dat voor het theater gebruikt werd. Er zijn echter geleerden die meenen dat dit kanaal voor de acoustiek diende, misschien ook—wat ons echter zeer twijfelachtig voorkomt—tot bergplaats van diegenen uit het publiek, die tijdens de voorstellingen stoornis veroorzaakten. Twee andere onderaardsche gewelven, die aan den muur van het theater parallel loopen, staan met eerstgenoemd gewelf in verbinding en dienden voor hen die belast waren met de tooneel veranderingen. Men ziet er nog duidelijk zeven vierkante gaten in, op gelijken afstand, die rechtstandig oploopen tot de grondvlakte van de arena en waarin de balken geplaatst werden, dienende tot steun van het groote plankier van het proscenium.
Het tooneel bestond dus uit het proscenium of voortooneel en het eigenlijke tooneel. Op dit laatste bevonden zich twee altaren, gewijd aan de goden, waarboven de eerste zuilenrij die het tooneel versierde. Elk der twee altaren telde drie nissen; voor de middelste, grooter dan de anderen en ook afwijkend van vorm, hing een gordijn, waarachter de beelden van Apollo en Bacchus. Deze twee altaren waren door drie deuren gescheiden; door de middelste, thans door den bliksem verwoest, kwam de hoofdpersoon op, door de beide anderen kwamen de andere personen ten tooneele.
Onder deze deuren, welker drempels op gelijke hoogte lagen met den vloer van het tooneel, bevonden zich nog drie kleine deurtjes aan de voorzijde van het tooneel, die in gemeenschap stonden met een onderaardsche gang, die den medewerkers in het treurspel tot doorgang dienden en hen op het achtertooneel of postscenium brachten. Deze gang werd bij de opgravingen in 1853 en 1854 ontdekt. Een hooge breede gang, ook onder het tooneel gelegen, gaf toegang aan de vrouwen die, langs een trap links van het tooneel, hunne plaatsen op de bovenste galerijen wilden bereiken.
Aan beide zijden van het tooneel bevonden zich nog twee kamers, die zonder twijfel dienden tot bergplaatsen voor alles wat op het tooneel betrekking had, of misschien ook als kleedkamers voor de artisten.
De voorzijde van het tooneel was met kostbaar veelkleurig marmer bekleed; de zuilenrijen in corintischen en jonischen stijl, waren van cippolijnsch graniet en afrikaansch marmer, de voetstukken der altaren van wit marmer.
Na deze beschrijving van de voornaamste deelen van het theater, nog een enkel woord over de verschillende doeleinden waartoe het gebezigd werd. Behalve de tragedie beoefende men er de satire, het tooneelspel, de pantomime en den dans. In de arena vonden de bloedige gevechten der gladiatoren plaats. Maar men behandelde er ook de publieke zaken, men ontving er de vreemde afgezanten, men besliste er over de zaken der republiek, dikwijls werd er recht gesproken, men beraadslaagde er over te verleenen eerbewijzen en op te leggen straffen en hield er redevoeringen tot het volk. Hier redetwistten de wijsgeeren, hier werden de veroordeelden ter dood gebracht, hier [95] traden de dichters en schrijvers voor het volk op.
Wanneer men bedenkt dat de stad Taormina een theater kon oprichten van die grootte en pracht, zal men zich gemakkelijk een denkbeeld kunnen maken van den rijkdom en intelectueele ontwikkeling die daar in de oudheid heerschten.
Slechts eenige van de grieksche republieken uit die tijden zijn, dank zij haar macht en haar hooge ontwikkeling, in staat geweest een dergelijk theater te stichten. Het waren steden als Syracuste, Catania, Segesta, Gela, Agira en enkele anderen.
Wie, door denzelfden gids geleid als wij, het theater bezoekt, zal kalm het schitterend natuurtafereel kunnen genieten dat zich voor zijne oogen ontplooit, en zal in hem een uitstekend geleider vinden, die niet zal nalaten weer met dezelfde verontwaardiging te vertellen dat, nog geen halve eeuw geleden, de inwoners van Taormina de steenen uit het Teatro Greco haalden om er hunne woningen mee te bouwen, hij zal ook stellig wijzen op het verschil in den baksteen van voor 2000 jaar en den nieuwen tot restauratie gebruikten, die nu reeds verweerd is en afgebrokkeld.
Teatro Greco.
Het heeft ons dikwijls in Italië getroffen dat de gidsen met onvermoeiden ijver u alles trachten uit te leggen en begrijpelijk te maken, ja zelfs oogenschijnlijk nog in vuur en verrukking raken als stonden zij, evenals wij, voor het eerst vóór hun “monumento nazionale”.
En dit trof ons niet alleen op de minder bezochte plaatsen van Sicilië, maar evenzeer te Pompeï, te Rome en elders.
Met moeite scheiden wij van deze heerlijke en aangename plaats, maar er is nog zóóveel te zien dat wij ons hier niet langer mogen ophouden. Wel zijn het op nieuw gevallen grootheden die onze aandacht vragen, maar zij zijn zóó belangwekkend, zóó typisch, dat men nauwelijks den wensch in zich voelt opkomen ze anders te zien dan in den toestand waarin ze thans verkeeren. Zie de Badia Vecchia of oude abdij en het Palazzo del Duca di S. Stefano, die beide niet veel meer dan ruïnes zijn.
De Badia Vecchia vertoont nog hare fijne gothische spitsboog vensters, de reeds meergenoemde “merluzzi”, haar inlegwerk van zwart-bruine lava, dat men nog fraaier kan zien aan de dakomlijsting van het Palazzo S. Stefano uit de 15e eeuw.
Uit veel later tijd zijn kerk en klooster San Domenico uit de 17e eeuw, en eigenlijk de eenige meer moderne gebouwen van het plaatsje.
Het klooster is thans tot hôtel ingericht en maakt geen uitzondering op den regel, integendeel bevestigt weder het feit dat de monniken er bijzonder slag van hadden voor hunne kloosters de meest idylische plekjes uit te zoeken, waar zij, afgezonderd van de menschen, de natuur in al haar heerlijkheid konden genieten. Wie èn ligging èn hôtel heeft gezien, doet beter er in onze wintermaanden niet aan te denken, tenzij hij, ongevoelig voor Annie Vivanti’s blauwen hemel en zonneroes, de voorkeur geeft aan de [96] trieste en zonlooze dagen van ons vochtig vaderland.
Laat ons thans niet in den steek om, als echte haastige sight-seeërs, Taormina na een of twee dagen weer te verlaten. Ga nog eens mee naar Giardini en bekijk onderweg de oude saraceensche graven die als een hooge muur met nissen aan eene zijde onzen weg begrenzen. Ook zult gij op die wandeling wel gelegenheid hebben de siciliaansche karren eens te bezien, die trouwens door hun eigenaardige vorm en kleur wel niet aan uwe opmerkzaamheid zullen ontsnappen. Wij zouden ze het best kunnen vergelijken bij een van boven van voren en van achteren open vierkante bak op twee hooge wielen; zij zijn zonder banken, de koetsier zit op den bodem van zijne kar en laat zijne beenen vrij naar beneden bungelen. De wielen en de beide randen der zijkanten zijn hel geel geschilderd, terwijl de paneelen van beide zijden prijken met bonte voorstellingen, meer of minder goed van teekening, dan eens van schitterende steekspelen, een andermaal van bloedige veldslagen of bijbelsche tafereelen, zoodat men ze rijdende prenteboeken zou kunnen noemen. Ook aan den ezel of het paard zijn de kleuren niet vergeten. Het roode hoofdstel is fijn benaaid met zilveren lovertjes en kleurige kralen, op den kop en midden op den rug verheft zich een pluim in sprekende tinten, terwijl belletjes veelal voor de muziek zorgen.
Saraceensche graven.
Zoo nadert men Giardini dalend langs den breeden zig-zagweg, wandelend langs vijgen of amandelboomen, nu en dan verrast door de heerlijke geuren van bloeiende citroen- of sinaasappelboomen. En bij iedere bocht van den weg verandert ons uitzicht; wij zien de Etna met haar rookenden top, de zwarte lavamassa’s die tot op uren afstand voortgevloeid, donkere rivieren lijken die zich in zee ontlasten, of in het noorden de Straat van Messina, Calabrië, de uitgetande kust van Sicilië, waarlangs de spoor als kinderspeelgoed voortglijd, verdwijnend, verschijnend, tunnel in, tunnel uit.
Zoo genietende en bewonderende komen wij aan het strand en bieden geen weerstand aan de verzoeking een klein tochtje op zee te maken. Roeibootjes genoeg en geen gebrek aan overvragende roeiers die u gaarne naar de Grotta Amato of Grotta del Giorno zullen brengen. Roep hun uit de verte reeds toe dat gij geen Engelschman of Amerikaan zijt, wij durven u verzekeren dat hij u de helft zal vragen, en dat niet alléén, hij zal ook verrast opzien als hij zijn eigen taal hoort, en al hebt gij ook dikwijls moeite uit zijn eigenaardig dialect wijs te worden, gij zult toch na vijf minuten in een interessant gesprek gewikkeld zijn over zijn land, zijn gezin, zijn leven, zijn lijden. Opgewektheid zult gij bij hem niet vinden; de Siciliaan is over het algemeen somber; zang en lach der Napolitanen zal men tevergeefs bij hen zoeken, maar zijn fond is beter en hij is meer ontwikkeld. Trots kijkt hij uit de donkere oogen, ridderlijk is zijne houding.
Palazzo S. Stefano.
Moet ons zijne mindere opgeruimdheid verbazen als wij zijn land hebben gezien? Ons lachen zon en blauwe hemel toe, wij vinden de schitterende oude gebouwen en ruïnes interessant, de lavavelden en cactussen eveneens. Maar die onafzienbare rotsenmassa’s waarop dier noch plant kunnen leven, al die rivieren en stroompjes die des zomers hun waterlooze steenen bedding vertoonen, de menschen en kinderen moordende zwavelmijnen bij Caltanisetta, de alles vernielende druifluis die op onmetelijke velden allen wijnbouw onmogelijk maakt, hoe zouden die ons lijken als wij, in plaats van toeristen, bewoners van Sicilië waren? Maak u geen illusie dat heel Sicilië is als Taormina, en wie nooit dit liefelijk oord aanschouwde doch alléén Palermo bezocht, moet ook niet zijn Conca d’Oro of goudenschelp, de heerlijk groene vallei waarin die stad ligt, als bewijs van Sicilië’s vruchtbaarheid aanhalen. Neen, Trinacria deed ons dikwijls denken aan een vergeten, verongelijkt kind van het moederland Italië. [97]
Weg naar Castelmola.
Na het zeetochtje moet gij ook nog een dag de bergen met ons in, te voet of op een ezel, al naar verkiezing, maar raden doen wij u in deze niet. De keuze is moeilijk, wilt gij zelf zoeken waar op de steile bergpaden met vallende steenen uw voet te zetten, of wilt gij het overlaten aan uwen ezel, die, daar kunt ge op aan, nooit vallen zal maar altijd de beste plekjes zal weten te vinden. Maar dan moet gij het stootende gevoel er voor over hebben dat, vooral berg af, aller onaangenaamst is.
Tusschen twee muurtjes van los op elkaar gestapelde steenen, waarachter de wijnvelden liggen, bestijgen wij de trapsgewijze ruw aangelegde wegen. Links en rechts hooge cactussen zwaar van de rijpe cactusvijgen, een geliefkoosd volksvoedsel der Sicilianen, die ondoordringbare hagen vormen tusschen de verschillende bezittingen.
Wij wagen ons aan geen beschrijving van de cactus, overtuigd geen betere te zullen kunnen geven dan die van Selma Lagerlöf in haar “Wonderen van den Anti-Christ” waarin zij haar beschrijft als iets dat “strompelde en stortte, dat viel en kroop, dat liep op de knieën, op ’t hoofd en de ellebogen. Het was binnen en buiten ’t dal, het had slechts stekels en knobbels, had een mantel van spinnewebben en poeier op zijn pruik en leden zooveel als een worm. Wist Gaetano dat de cactus op de lava groeide en den grond bewerkte gelijk een boer? Wist hij dat alleen de fichidenda de lava kon beteugelen? De cactus was de beste toovenaar die op de Etna woonde.”
Ja, wat volgens de legende bedoeld was als een vloek voor Sicilië, is het ten zegen geworden. Volgens de overlevering toch meenden de Saraceenen geen beter middel te kunnen bedenken tot uitroeiing van de bewoners van Sicilië dan het invoeren en aanplanten van de cactus. Hare vruchten toch kunnen, wanneer men er niet aan gewend is, bij onmatig gebruik den dood veroorzaken. Doch de Sicilianen vielen niet in de hun gespannen strik; zij begonnen met de cactusvijgen met mate te gebruiken en eerst toen zij er behoorlijk aan gewend waren, werden zij langzamerhand een volksvoedsel. De prijs is vier stuks voor twee centimes, wel een bewijs hoe overvloedig zij zijn, en het is dan ook niet ongewoon er 60 à 80 op één dag van te verorberen. De flauwe smaak bracht ons niet in verzoeking er ons aan te buiten te gaan. Als een aardige bizonderheid zij hier nog vermeld dat wij ze later eens te Hamburg in een delicatessen-winkel zagen liggen, doch daar kostten zij 72 cents per stuk, dus 288 maal zoo duur!—De naam “fighi d’India” vindt dus zijn oorsprong in den invoer van de cactus uit het land der Saraceenen, dat de Sicilianen India noemden.—En Selma Lagerlöf noemt haar met recht den toovenaar van de Etna omdat, wanneer de velden op dien berg door lava onbruikbaar zijn geworden voor wijn- of landbouw, zij beplant worden met cactus, die den grond breekt en allengs weder geschikt maakt voor andere doeleinden.
Na een uur stijgens bereiken wij Mola, een klein [98] dorp op den top van een kale rots. Reeds op den weg buiten om den steilen steenklomp, door de oude vervallen poortjes, genoten wij het verrukkelijk vergezicht, dat nog ruimer werd op het zonnig dorpspleintje. Maar hoezeer ons het panorama bekoorde, wij zouden het niet wenschen ten koste van Mola als woonplaats. Ongeplaveide niet meer dan 1½ meter breede straten, die nauwelijks den weidschen naam straat verdienen, liggen tusschen de armelijke en schamele huisjes; logge zwarte varkens loopen overal onbeheerd rond of liggen zich midden in de straat in het zonnetje te koesteren. Treurig is het gezicht op de kale, bruin gekleurde wijnvelden, waar de gevreesde druifluis alles heeft verwoest en de bewoners heeft verarmd. Een oude man, die ons van de tallooze kinderen wilde verlossen die zich tot gids hadden opgeworpen, vertelde ons van zijn vreeselijken achteruitgang, hoe hij vroeger jaarlijks 100 H.L. wijn verkocht voor 20 lire per H.L. en nu niets meer. De alles vernielende philoxera had niets gespaard.
Vijf, zes kinderen huppelden aan alle kanten om ons heen, aangevoerd als hoofdwegwijzers door Saviotto Francesco di Francesco en zijn nichtje Angela, een donker gebrand bruinoogig kind van een jaar of tien. Saviotto beklaagde zich over zijn weinige kennis van vreemde talen en vertelde ons vol trots van een neefje dat gids kon zijn in ’t fransch, duitsch en engelsch. Op een der vele varkens wijzend zeide hij: ik weet alleen pig, schwein, cochon en wat de signore op zijn neus heeft zijn spectacles. Half smeekend vroeg hij ons of wij hem niet een fransche grammatica wilden sturen, want genoemde neef had boeken en die had hij niet. Angela vroeg ons voor iederen persoon dien wij tegenkwamen om een soldo, en het scheen wel of iedereen familie van haar was.
“Da un piccolo soldo a mia sorella” (geef een stuivertje aan mijn zusje). Twee minuten later: “Da un piccolo soldo a quest’ uomo, è mio nonno, non vede dagli occhi” (geef een stuivertje aan dien man, hij is mijn grootvader, hij ziet niet uit zijn oogen). Haar eigen woning voorbijgaande “Ecco la mamma e il piccolo fratello, da loro un piccolo soldo”, en zoo ging het maar door. Op ons uitgangspunt teruggekeerd waar drijver en ezel wachtten, stond een groot gedeelte van de kinderbevolking om ons heen en de tevredenheid was algemeen toen een regen van piccoli soldi op de vuile handjes nederdaalde. Nog lang daarna hoorden wij hun gejuich en hun geroep van “buon giorno, buon giorno, buon viaggio, a rivederci!”
Saviotto’s laatste woorden waren: “mandatemi un libro francese, si sa il nome, per indirizzo basta Mola presso Taormina”. (Zend mij een fransch boek, gij weet mijn naam, als adres is voldoende Mola bij Taormina). Aan zijn wensch hebben wij voldaan en hem later uit Holland een fransch-italiaansche grammatica toegezonden, maar of zij in zijn bezit is gekomen en of hij ijverig studeert, dat hebben wij tot onze spijt nooit gehoord.
Van Mola gaat de tocht opwaarts naar den top van de Monte Venere, waar alweder een veelomvattend, overschoon uitzicht onze moeite ruimschoots beloont. Daar ziet men niet alleen de blauwe zee, de bergen van Calabrië, de dorpen en stadjes langs de kust, het grootsche massief van de Etna, maar ook het golvend binnenland met zijn eindelooze bergreeksen in het blauwend verschiet. Langen tijd verdiepen wij ons in de aanschouwing van dit grootsche tooneel, tot onze steeds langer wordende schaduwen en het blijkbare ongeduld van onzen ezeldrijver ons waarschuwen dat het tijd wordt naar Taormina af te dalen.
Terug dus naar Hôtel Victoria en een plaatsje gezocht op een der vele terrassen om daar plannen te maken voor verdere tochten. Wij ondervinden hier in Taormina weer hoe moeilijk het is aan zijne oorspronkelijke plannen getrouw te blijven, en geen gehoor te geven aan verleidelijke voorstellingen van medereizigers die ons nieuwe heerlijkheden voorspiegelen van andere oorden doch die buiten ons bestek liggen, al worden die dan ook afgeschilderd als nog mooier en interessanter dan wij tot dusver zagen. Zoo staan wij nu voor de moeilijke keus of wij het binnenland zullen ingaan, de kust zullen volgen of om de Etna trekken.
Na rijp beraad kiezen wij dezen laatsten weg en besluiten met de Circum-Etneaspoor om en over de Etna een bezoek te brengen aan Catania en langs de kust terug te keeren naar Taormina.
Andermaal dalen wij langs den heerlijken zig-zag weg af naar Giardini en sporen van daar naar Giarre. Hier geen dorre omgeving zooals bij Mola, geen braakliggende landen; vruchtbare wijnvelden liggen aan beide zijden van de spoorbaan, het oog verlustigt zich in het warme donkergroen der uitgestrekte citroen-aanplantingen en in het diepe blauw van de zee.
Wij stappen te Giarre over in de Circum-Etneaspoor, het kleine armelijke rammelende treintje, dat in 5½ tot 7½ uur Catania bereikt. De wagens van dit spoortje hebben de bizondere eigenaardigheid dat een eens gesloten raampje niet meer geopend en een geopend niet gesloten kan worden; de deuren gaan aan hetzelfde euvel mank. De stations, veelal uit lava opgetrokken, verkeeren in den meest armoedigen en primitieven toestand en wij kunnen een gevoel van deernis niet onderdrukken met de ongelukkige aandeelhouders in deze onderneming. Eene aangename gewaarwording daarentegen maakt zich onwillekeurig meester van hem die zonder ongevallen ter bestemmingsplaats is uitgestegen, na over de slecht-liggende rails op de woeste lavavelden te zijn gehobbeld. Intusschen de weg dien men aflegt doet alle ongeriefelijkheden zoo niet vergeten, dan toch getroost dragen.
Reeds dadelijk na het verlaten van Giarre begint de baan aanmerkelijk te stijgen en al spoedig bevinden wij ons tusschen de lava. Een bruinzwarte dikke vloeistof in haar loop plotseling tot steen gestold, een donkere hardgeworden zee met hare golven en kolken, alom de meest phantastische krullen en vormen vertoonend, omringt ons aan alle zijden. Van afstand tot afstand is de steenharde lava geschikt gemaakt voor den wijnbouw en in vruchtbare velden herschapen. Zooals reeds vroeger werd opgemerkt komt bij deze bewerking een eereplaats toe aan den “toovenaar van de Etna”, aan de Cactus die, hoe [99] raadselachtig het moge schijnen, die harde massa weet te doorbreken en weder aarde weet te vormen in dezen, voor menschen onbewerkbaren grond. Als zij haar eerste werk verricht heeft, plant men de brem die de lava nog meer doorbreekt en scheurt, ten slotte de vijg die alles uit elkaar rukt en den grond weder geschikt maakt voor den wijnbouw. Een boeiend schouwspel vormen de plotselinge overgangen van de meest desolate wildernissen tot de groene en vruchtbare landouwen en omgekeerd weder van deze in een streek van verschrikking en verwoesting.
Voortdurend stijgt de spoor, links ziet men op tegen den berg, rechts wordt het uitzicht op het golvend binnenland al fraaier en fraaier. Wij gaan dwars door den inktzwarten lavastroom van 1879, gevloeid uit den meest noordelijken krater van de Etna, stijgen hooger en hooger en bereiken na 2½ uur sporens op een hoogte van 750 M. het stadje Randazzo.
Tusschen de wijnvelden.
Al spoedig blijkt ons dat wij hier worden verwacht. Een station vroeger stijgt een jongmensch in den trein en vraagt ons of wij de Hollanders zijn die naar Randazzo reizen. Niet weinig verbaasd kijken wij elkander aan, doch al spoedig komen wij tot de ontdekking dat een Belg en zijne vrouw, met wie wij te Taormina kennis maakten, ons bezoek hebben aangekondigd in den Albergo Italia. De hôtelhouder, bevreesd dat de zeldzame gasten zijn eenigen concurrent zouden bevoordeelen, zond ons zijnen boodschapper tegemoet, om zeker te zijn dat wij hem niet zouden ontsnappen. De jonge man, waarschijnlijk bevreesd dat de jongen van het andere hôtel de lucht van zijn plan zou krijgen, had zich van twee petten voorzien, en eerst toen hij zich van ons bezit had verzekerd, werd zijn gewone pet voor zijn hôtel-pet verwisseld en trad hij als officieel persoon voor ons op.
De Belgen, die Sicilië reeds vroeger hadden bereisd en dus het klappen van de zweep kenden, hadden hunne komst te Randazzo vooraf aangekondigd en den hôtelhouder ook op ons bezoek voorbereid, daar wij dan allicht de kamers iets schooner zouden vinden dan dit gewoonlijk voor onverwachte gasten is weggelegd.
Onbevreesd dus wandelen wij met den jongen man naar den bewusten Albergo. Niettegenstaande de vreemde omgeving, hebben wij een oogenblik het gevoel of wij een hollandsch stadje binnentrekken, immers evenals daar te doen gebruikelijk is, stroomen ook hier de inwoners van alle zijden toe om onzen plechtigen intocht bij te wonen, er vormt zich achter ons een kleine optocht en begeleid door een flink escorte trekken wij voorbij het andere hôtel, welks eigenaar ons met donkere blikken nakijkt, en komen weldra aan voor een groot oud palazzo.—Breede marmeren trappen leiden naar een ruime vestibule op de eerste verdieping; het geheel getuigt alweer van vroegere weelde en grootheid, doch is thans overtogen door een waas van verarming en vervuiling. De waard heet ons welkom, laat ons in de groote eetzaal en vervolgens in onze daarop uitkomende slaapkamers. Het zijn alle groote en zeer hooge vertrekken met uitzicht op de Etna.
De hôtelier is blijkbaar niet zeker genoeg geweest van onze komst om daarvoor iets in huis te nemen of in gereedheid te brengen. Hij zit er erg mee in wat hij zoo op eens klaar moet maken, maar heeft gelukkig zooals een rechtgeaard Italiaan betaamt, macaroni in huis. Terwijl de jongen in ruwe aarden kannen water op onze kamers brengt, wordt met den heer waard overeengekomen dat hij ons gedurende vier en twintig uren zal herbergen en verzorgen en met den noodigen goeden wijn onze dorst zal lesschen voor de somma van zeven lire de persoon. Wij houden een nauwkeurige inspectie over slaapkamers en bedden, die na onzen eersten indruk van het hôtel gelukkig nog al meevallen, en wachten met belangstelling af welk maal men ons zal opdisschen.
Al spoedig worden wij aan tafel genoodigd en na een diep bord met macaroni en tomaten te hebben genuttigd, worden wij onthaald op kip. De waard blijft heen en weer loopen, vraagt telkens belangstellend of het smaakt en herinnert ons herhaaldelijk aan het feit dat wij op het land zijn, waar men geen hooge eischen kan stellen. Wij verklaren ons dan ook volkomen tevreden, doch van de oogenblikken dat de man zich omdraait maken wij behendig gebruik om eenige varkens, die onder de ramen loopen te knorren, mee te laten genieten van de ongare kip. ’s Mans verbazing moet groot geweest zijn zelfs de beentjes niet op onze borden terug te hebben gevonden, doch of hij dit heeft toegeschreven aan [100] hollandsche zeden, hij heeft met italiaansche wellevendheid over de zaak gezwegen. Intusschen laat u door dergelijke kleinigheden toch niet afschrikken een nacht in Randazzo te blijven, niet alleen dat het stadje zelf een bezoek overwaard is, maar tenzij gij vóór dag en vóór dauw op weg wilt gaan, moet gij er dit voor over hebben, indien gij de Circum-Etnea toer geheel bij daglicht maken wilt.
En nu de stad in. Randazzo is de plaats die het dichtst nabij den Etna-krater gelegen is. Het dateert uit de middeleeuwen, heeft een bevolking van ongeveer 12000 zielen, en is grootendeels uit lava gebouwd. Hoewel deze hier en daar is beschilderd hebben de gebouwen die hun oorspronkelijke kleur behielden een somber en droevig aanzien. Aan al die bruin-zwarte kerken, scholen en huizen, aan die vervallen gebouwen die nooit worden opgeruimd, maar overal als ruïnes blijven staan, kan zelfs de italiaansche zon geen vroolijk tintje geven. Wij bezoeken de hoofdkerk de Santa Maria, een gebouw uit de dertiende eeuw, met een negentiende eeuwsche toren in den stijl van de kerk opgetrokken. Oude paleizen als dat van Baron Fisauli, het palazzo Finochiaro, het stadhuis trekken onze aandacht en zijn nog een sieraad van de stad. Het vroegere hertogelijke paleis is in een gevangenis veranderd en de hôteljongen wijst ons de puntige ijzers die uit den gevel steken en waarop men vroeger de hoofden der onthalsden ten toon stelde.
Bloeiende amandelboomen.
De kerk San Nicolo is geheel van steen gebouwd met vroolijke afwisseling van witte en zwarte kleur en komt dus aangenaam uit tegen de sombere omgeving. Van de hoofdstraat bereikt men die kerk door een zeer fraaie overwelfde gang.
Onze waard had ons medegedeeld dat een rijk particulier, Baron Vagliasindi del Castello, eigenaar was van een groote verzameling oudheden, een waar museum vormend. Wij zenden dus onzen jongen naar hem toe om belet voor ons te vragen, en komt deze ons spoedig berichten dat wij welkom zullen zijn. Met groote vriendelijkheid worden wij ontvangen door den heer des huizes die ons zelf zijne schatten wil laten zien. Een aangenaam onderhoud ontspint zich waarin de heer Vagliasindi ons mededeelt dat hij behalve grondbezitter en oeconoom ook oculist is. Hij heeft te Parijs gestudeerd, doch tot nu toe was het hem nog niet gelukt zijne fransche vrienden over te halen hem in het binnenland van Sicilië te komen bezoeken; de Franschen, zegt hij, beschouwen Sicilië nog als het land van roovers en van de Maffia, waar geen christenmensch zich wagen kan, en hij constateerde met genoegen dat de Hollanders op dat punt meer verlichte begrippen hadden. Op onze vraag of er dan werkelijk van al die verhalen niets waar is, deelt hij ons mede dat de toestand werkelijk niet rooskleurig genoemd kan worden, doch dat reizende vreemdelingen niets te vreezen hebben zoolang zij stil huns weegs gaan, zich niet te veel bemoeien met het volk en vooral geen nieuwsgierige vragen doen of een kijkje willen nemen in de woningen. Dan [101] krijgt men argwaan, beschouwt die indringers als lieden door het gouvernement gezonden om na te gaan of er ook nog nieuwe belastingen kunnen worden opgelegd, en zou men hen misschien een leelijke kool stoven. Geheel anders echter wordt de zaak voor grondbezitters en landheeren, die moeten steeds op hun hoede zijn, zich niet ongewapend of onverzeld te ver van hun veilige woonplaats wagen, willen zij niet de kans loopen te worden opgelicht en slechts tegen een flink losgeld te worden vrijgelaten.
Het museum van onzen vriendelijken gastheer, uitsluitend bestaande uit voorwerpen, op zijne eigene bezittingen opgegraven, is werkelijk overrijk en belangwekkend en bevat grootendeels dezelfde zaken die men bij duizenden ziet in de musea van Palermo, Messina en de andere steden van Sicilië. Lange reeksen grieksche en phoenicische vazen en aardewerk, vele overblijfselen uit het steenen en bronzen tijdperk, hamers, pijlpunten enz. twee prachtige gouden slangen, waarschijnlijk armbanden, ontelbare romeinsche lampjes en beeldjes en eenige arabische voorwerpen. Met groot geduld wordt ons alles uitgelegd en vertoond en men kan aan alles merken dat wij den wellevenden Italiaan met ons bezoek een groot genoegen doen.
Serenade.
Daar wij nog een paar uur daglicht te goed hebben, wandelen wij de stad uit een landweg op, knoopen hier en daar een praatje aan met dezen en genen die ons daartoe ’t meest geschikt voorkomt, om zoodoende nog eens iets meer te hooren aangaande de bewoners dezer lava-stad. Zij zijn voor een groot deel landbouwers en het is een eigenaardige bizonderheid van Sicilië dat die niet evenals bij ons op het land wonen, maar zooveel mogelijk in de steden. Zij, die hun land in de nabijheid dier steden hebben, verlaten des morgens vroeg hunne woonplaatsen en keeren daarin des avonds terug. Anderen wier landerijen op grooter afstand zijn gelegen, gaan des Maandags ochtends daarheen, bewonen de geheele week hunne armelijke steenen hutjes en komen Zaterdagavond weer naar de stad om den Zondag bij vrouw en kinderen te slijten.
Het is de moeite waard bij het vallen van den avond deze schilderachtige figuren naar de stad te zien terugkomen over den ouden heirweg van Messina naar Palermo die langs Randazzo loopt. Dan een landheer hoog te paard, zijn mantel tot op zijne voeten afhangende, in gestrekte galop, dan een tweewielig wagentje getrokken door een muildier dat moeite heeft de talrijke passagiers voort te zeulen, dan een ezel niet zelden bereden door twee of drie volwassen mannen en bovendien beladen met eenige takkenbossen of zakken hooi. In eindelooze karavaan trekt dit alles aan ons oog voorbij en eerst als het bijna volslagen duister is, begint de stroom te minderen en keeren wij terug naar ons hôtel. Daar worden wij blijkbaar niet verwacht, want op onze komst geraakt alles in rep en roer, de waard roept: licht, licht, vlug! en boven aan de trap verschijnt een klein petroleumlampje waarmee men ons voorlicht naar de eetzaal.
Tot onze verbazing bericht hij ons dat er bezoek voor ons is geweest en overhandigt ons ieder een reusachtig groote visitekaart. Het was de Heer Vagliasindi del Castello die ons met ouderwetsche hoffelijkheid een uur geleden een contra-bezoek had gebracht.
Na een avondmaaltijd, niet veel beter dan het diner, gaan wij nog even genieten van den prachtigen avond en het natuurgenot doet ons alras de kleine hôtelmisères vergeten. Een heldere, diep-blauwe hemel, waarin de sterren schitteren met veel grooter glans dan wij dit in onze waterachtige atmosfeer gewend zijn, welft zich boven de Etna die met haar pluim van rook daar zoo vredig ligt alsof zij nooit eenig onheil had gesticht.
De waard roemt zichzelf als uitstekende gids, hij vertelt van zijn verschillende tochten, van de uitmuntende paarden, muildieren en tenten die hij te zijner beschikking heeft. Maar als wij hem voorstellen den volgenden dag met ons zijn trots, zijn Etna te beklimmen, dan weigert hij. Hij schijnt op ons voorstel niet in ’t minste verdacht te zijn, want plotseling krijgen zijne verhalen een ander tintje. In dezen tijd van het jaar de Etna op, waaraan denken wij! Het is veel te koud, storm en sneeuwjachten kunnen ons overvallen! Vooral de koude schijnt hij te vreezen en voor geld noch goede woorden is hij tot de excursie te bewegen.
Hoe aanbevelenswaardig een bezoek aan Randazzo ook moge zijn, zonder al te veel hartzeer zal men toch den volgenden dag dit sombere stadje weer verlaten. [102] Weder door vele bewoners uitgeleide gedaan begeven wij ons spoorwaarts, bemerken nog op onze wandeling daarheen dat de pleinen der stad worden gebruikt tot droging van mais en andere granen, en is het een eigenaardig gezicht groote oppervlakten, met deze goudgele voedingsmiddelen bedekt, in de zon te zien schitteren. Of er door de stad voor dit gebruik ook precario geheven wordt, zijn wij niet gewaar kunnen worden.
Wij bestijgen weder het kleine, schuddende treintje om onze reis om de Etna te vervolgen. De verdere weg is niet minder afwisselend in grondgesteldheid en natuurschoon dan het eerste gedeelte, en van uit onze eerste klasse coupé, welks frischheid het best is te vergelijken bij een hollandsche derde klasse wagen, rooken, op een marktdag, zien wij het grootsche panorama aan ons voorbij glijden. Nog steeds gaan wij hooger den berg op, tusschen korenvelden door, die aan het glooiend terrein om Randazzo het aanzien geven van een groote lappendeken, in alle kleurschakeeringen van bruin tot geel; dan wordt het landschap eenzaam en verlaten en sporen wij door onafzienbare lavavelden zonder eenig groen, zonder een enkele woning, van tijd tot tijd door een kleinen tunnel, in de lava geboord. Hier bereiken wij het hoogste punt ± 1000 M. en dalen van daar naar Bronte 793 M., een welvarend plaatsje van 20000 inwoners. Voorbij Bronte begint de weg snel te dalen; nog steeds over breede lavastroomen, over onbewegelijke eeuwenoude steenmassa’s, naderen wij meer en meer de bewoonde wereld. Allengs wordt het land weder vruchtbaarder; wij zien weer groote velden grijs-blauwe cactussen overladen met vruchten, daarna brem en eindelijk weder wijngaarden, olijf- en amandelboomen die een verkwikking zijn voor het oog. Langs de bloeiende stadjes Adernó en Paternò naderen wij het einde van onzen tocht; in de verte verrijzen de torens van Catania, de boomen van het park Bellini en eindelijk achter dit alles doemt aan den horizont de heerlijk blauwe zee weder op. En langs deze eeuwig schoone spooren wij nu weder terug naar ons punt van uitgang; steeds volgen wij de kust en belangwekkend is het te zien hoe aan de gloeiende lavastroomen die zich in woeste vaart van uit den krater op den berg hadden gestort, alles in hun vaart vernielende en medesleepende, door de nog machtiger zee een tot hiertoe en niet verder werd toegeroepen, hoe zij door het water gebluscht, zich in groote rotsgevaarten en onmetelijke steenkolossen langs de kust hebben opgestapeld, daaraan een afwisseling gevende van wondere grilligheid en onvergelijkelijke schoonheid die het oog voortdurend geboeid houdt.
Bij den schoenlapper.
Teruggekeerd te Taormina zien wij met welgevallen terug op het door ons gemaakte uitstapje, nog één dag rusten wij uit, genietend van het goede hôtel Victoria en zijn vriendelijke bewoners.
Ons verblijf aldaar spoedt helaas ten einde, en alleen de gedachte dat nieuwe heerlijkheden ons wachten, dat Syracuse, Malta en Tunis nog op ons reisprogram staan, kan ons doen besluiten dit schoone oord te verlaten.
Doch niet dan nadat wij nog een bezoek hebben gebracht aan den kunst- en smaakvollen photograaf, die van deze prachtige natuur in combinatie met de vele schoone gestalten der jeugdige mannen en vrouwen die haar bevolken, de heerlijkste groepen in de fraaiste omgeving heeft weten te maken. En vooral heeft hij een open oog voor de schilderachtige groepjes die men bij iederen stap ontmoet, voor de aardige meisjes in kleurigen dracht die in druk gesprek aan gindschen fontein hare waterkruiken komen vullen, voor den minnaar die zijne beminde een lied voorzingt onder begeleiding der guitaar, voor den prachtigen monnik in onderhandeling over de reparatie van een paar schoenen, en voor wat niet al! Een aardiger herinnering aan dit liefelijk plaatsje zou moeilijk zijn te vinden.
Mogen bijgaande reproducties en deze korte beschrijving, die slechts in zwakke klanken de werkelijkheid teruggeeft, velen doen besluiten een bezoek te brengen aan Taormina.
Abessynië is in de laatste jaren het doel van een reeks buitengewone missies geweest; de eene heeft de andere afgelost, en de volken van West-Europa, zoowel als de Vereenigde Staten, hebben een koortsachtigen ijver aan den dag gelegd, om het maagdelijke land met hun handel en industrie in verbinding te brengen. Uit die veelzijdige belangstelling blijkt al de beteekenis, die men hecht aan de nog niet geëxploiteerde schatten van dit bijna aan den uitersten rand der heete luchtstreek gelegen hoogland, en blijkt tevens, hoe bij de bevolking aldaar de behoefte aan de voortbrengselen der industrie met de ontwakende beschaving verondersteld wordt.
Een zeer aanschouwelijke voorstelling van de algemeene, economische toestanden in dit op den voorgrond tredende afrikaansche land en van zijn beteekenis als afzetmarkt en leverancier van tropische producten geeft een door de duitsche regeering onlangs gepubliceerd overzicht in de ” Berichten over handel en industrie ” van de mededeelingen, die het buitengewone gezantschap naar Abessynië had gedaan.
Dr. Rosen ging in ’t begin van 1905 van Djiboeti uit over Harrar naar het hof van koning Menelik te Adis Abeba, heeft daarna het land naar het Noorden in de richting van het Tanameer, Goudar en Adua doorkruist, en keerde over de italiaansche haven Massowah naar huis terug.
In de vier maanden, die de expeditie in Abessynië doorbracht, heeft zij overvloedig materiaal verzameld, dat een helder licht verspreidt over de algemeene toestanden, over ligging en grondgesteldheid, bodem, klimaat, bevolking, talen, steden, hoofdbronnen van bestaan, toegangen naar Abessynië, verkeerswegen in het binnenland, waterwegen, middelen van vervoer, karavaangelden, tollen, post- en muntwezen, maten en gewichten, de abessynische bank, uit- en invoer. Veel waren zijn bijeengebracht, ten einde duidelijk te maken, hoe het met den tegenwoordigen handel staat en hoe die uitgebreid kan worden, zoowel wat den uitvoer naar als den invoer uit Europa betreft.
De voornaamste middelen van bestaan van het abessynische volk zijn veeteelt, landbouw en jacht. Aan het ministerie van Binnenlandsche Zaken is een soort van tentoonstelling georganiseerd van abessynische producten, zoo meldt de Deutsche Kolonialzeitung van 6 Januari 1906, en daar kan men de voor de wereldmarkt beschikbare runder-, schapen- en geitenvellen zien, die, naar kenners beweren, de hoedanigheden bezitten, welke hen gewild doen zijn bij de gebruikers. Over Djiboeti werden in het jaar 1903 voor 1,351,467 francs huiden van allerlei soort, en over Massowah voor 174,911 lire runderhuiden en voor 828,542 lire geiten- en schapenvellen uitgevoerd.
De landbouwproducten zijn er vele. Er moeten wel 16 soorten van gerst en 20 soorten van tarwe in Abessynië voorkomen, en de zaden van gerst en tarwe vallen met de vele oliehoudende zaden sterk in het oog. Ook aan peulvruchten en specerijen is het land rijk. Wat de vezelplanten betreft, munten eenige bijzonder goede katoensoorten uit. Koffie komt in twee soorten in den handel. De Harrarikoffie wordt in de provincie Harrari gekweekt, terwijl de zoogenaamde abessynische koffie gewonnen wordt in de zuidwestelijke provincies, waar ze in het oerwoud ook in ’t wild groeit. Beide soorten zijn van uitstekende qualiteit, niet onderdoend voor de mokka van de overzij der Roode Zee.
De jacht levert er kostbare artikelen als ivoor, huiden van leeuwen, panthers, otters, apen, giraffen, zebra’s, antilopen, slangen en krokodillen. Ook op den neushoorn en het nijlpaard wordt jacht gemaakt.
Klimaat, regenhoeveelheid en grondgesteldheid zijn over ’t algemeen geschikt voor landbouw. De berglucht, die bij het karakter van hoogland, dat Abessynië bezit, voor elken Europeaan het verblijf in het land mogelijk maakt, weert ook malaria en tropische ziekten en werkt gunstig op de ontwikkeling der bevolking. De verschillen in de bevolking zullen op den duur voor een goede verdeeling van arbeid zorgen en zullen hier den landbouw, ginds de veeteelt, elders de industrie of de zorg voor het verkeerswezen op den voorgrond brengen.
Belemmerend voor de ontwikkeling van het economische leven werken het gebrek aan verkeerswegen in het land, de dure karavaanvrachten, de onzekere tollen, het slecht geordende muntwezen, waarbij staven zout en geweerpatronen nog als ruilmiddelen dienst doen, het gebrekkige postwezen en de afgezonderde ligging van het land. Voor het verkeer van en met Abessynië heeft op dit oogenblik Djiboeti, de fransche Roode-Zeehaven, nog de grootste beteekenis. De spoorweg tot Harrar heeft die beteekenis nog vergroot.
Het industriëele leven is in het land nog minder ontwikkeld dan landbouw en veeteelt. De weverij, het kleêr en schoenmaken, het korenmalen en broodbakken zijn nog huisbedrijven. Bij het maken van aardewerk ontbreekt nog de overal reeds gebruikelijke draaischijf. In metaal- en lederbewerking heeft men het iets verder gebracht. Van eigenlijke industrie in europeeschen zin is nauwelijks het eerste begin aanwezig. Ook over den rijkdom aan mineralen moet men zich het oordeel nog voorbehouden, tot het land beter geologisch onderzocht zal zijn. Vastgesteld is intusschen reeds het voorkomen van goud, zilver, ijzer, tin, zink en kool.
Onder deze omstandigheden is het land, voor zoo ver zijn koopkracht reikt, en voor zoover de behoeften der bevolking aan de voortbrengselen der beschaving reeds gewekt zijn, aangewezen [104] op den invoer van producten uit het buitenland. Het meest staan daarbij de geweven stoffen op den voorgrond.
Het klimaat doet de behoefte aan die stoffen ontstaan, en vooral katoen is een gewild artikel; het meest worden ingevoerd de uit Britsch-Indië en de Vereenigde Staten komende, ruwe, ongebleekte stoffen. Zeer overvloedig is ook het gebruik van gebleekte, geverfde en bedrukte katoenen stoffen, waarbij Duitschland zal kunnen mededingen. Kousen en tricotbuizen worden reeds veel ingevoerd uit Duitschland.
Onder de in Berlijn tentoongestelde voorwerpen ziet men stukken mousseline en calico, witte stoffen voor hemden en andere onderkleedingstukken, dril, damast, percal en andere. Wollen en katoenen garens worden in de huisweverij in Abessynië veel gebruikt, en naaigarens bij de vervaardiging van kleedingstukken. Het gebruik van zijden stoffen is niet van veel beteekenis, omdat het zich bepaalt tot de voorname klassen der bevolking. Ook wollen stoffen vinden niet veel aftrek. Wel zouden als invoerartikelen in aanmerking kunnen komen dekens en tapijten, die ook in halfwol en katoen gewild zouden zijn. De invoer van ruw ijzer is van weinig belang, omdat er zoo weinig ruwe metalen in het land worden bewerkt. Men gebruikt bij den bouw der woningen veel plaatijzer. Als maar eenmaal het land eenige stapjes verder op den weg der ontwikkeling heeft gedaan, zullen werktuigen en gereedschappen van allerlei soort in veel grooteren getale aftrek vinden. Tafelmessen, vorken en lepels worden nog lang niet algemeen gebruikt; zakmessen beginnen reeds veel gewenscht te worden. Van meer beteekenis is reeds de aanwending van glazen, pannen, borden enz. terwijl de grootste rol de geëmailleerde ijzerwaren spelen. Wapens en degengevesten vinden steeds aftrek.
Glas, steengoed, porselein, spiegels, petroleum, hoeden, naaimachines, leêr, papier, klokken, parasols, schoenen, voedings- en genotmiddelen zijn allen dingen, die nu reeds bij den invoer in Abessynië eene meer of minder gewichtige rol spelen. Onder de genotmiddelen zou misschien vooral suiker voor den duitschen uitvoer naar Abessynië in aanmerking komen. De behoefte daaraan is tot nu toe door Frankrijk en Oostenrijk gedekt.
Voor Duitschlands handel en industrie worden dus in Abessynië op de meest uiteenloopende gebieden uitzichten geopend, en wij kunnen ons aandeel erlangen aan de openstelling van het land voor den handel. De wegen zijn nu geeffend door het handelsverdrag, dat de buitengewone zending naar Abessynië met de regeering heeft gesloten; verder door onze deelneming aan de oprichting van de in het leven te roepen ethiopische bank en aan toekomstige spoorwegondernemingen.
Toevallig komen juist in dezen tijd van vriendelijke toenadering van Duitschland tot Abessynië berichten over een belangwekkende toenadering van Abessynië tot Egypte. De stoot daartoe heet uitgegaan te zijn van den sultan van Turkije; maar of Engeland niet mee een klein duwtje heeft gegeven?
Een zending althans van Mac Millan naar Menelik van Abessynië schijnt nog al goede resultaten te hebben gehad en tot een voortdurende vriendschappelijke verhouding tusschen de twee staten aanleiding te zullen geven. Het handelsverkeer tusschen den egyptischen Soedan en Abessynië zal ervan profiteeren en het verkeer op den Boven-Nijl zal erdoor toenemen.
De goedwilligheid van den sultan in dezen is tezelfdertijd gebleken bij een geschil tusschen de Ethiopiërs en de Kopten over het klooster Deir es Sultan te Jeruzalem, dat door de christelijke Kopten opgeeischt werd, nadat het door de Mohammedaansche Ethiopiërs bezet was. Tot regeling van deze zaak werd Sadik-pacha naar keizer Menelik afgevaardigd met een eigenhandigen brief van den sultan en rijke geschenken. De zaak werd in het voordeel der Kopten beslist.
Men ziet, Menelik laat zich het hof maken, en hij zendt van zijn kant telkens ook gezanten naar Europa voor het aanknoopen van betrekkingen. Een zijner buitengewone gezanten was o.a. in October in Roemenië voor het aankoopen van meel, tarwe en haver voor Abessynië, wat niet geheel klopt met de hoopvolle mededeelingen over den graanrijkdom van Abessynië in het boven weergegeven duitsche rapport. De negus was intusschen heel vriendelijk voor Dr. Rosen en de zijnen, en voor keizer Wilhelm kreeg de gezant de Ster van Aethiopië mee, de hoogste orde van het land in goud en brillanten, plus een kostbaar abessynisch schild, antieke kruisen met belangwekkende opschriften uit het oude christenland, dat Abessynië is, en eenige zware olifantstanden.
Het duitsch-abessynisch handelsverdrag, dat 7 Maart in Adis Abeba is geteekend, heeft handelsovereenkomsten met Engeland, Frankrijk en Italië in zijn nasleep gekregen.
Geen wonder, dat er telkens geruchten opduiken van Menelik’s aanstaande komst in Europa; hij zou naar Rome, Parijs en Londen gaan. Zelfs Rusland interesseert zich voor het land der bruine Christenen; het heeft dezer dagen een zending ingenieurs erheen gestuurd, die er rijke goudmijnen constateerden en Menelik den raad gaven de mijnen voor eigen rekening te ontginnen.
” Surtout pas trop de zèle ” mag hier wel gelden!
Gezicht op Helsingfors.
Suomi is de zachte, welluidende, droomerige naam, dien de Finnen hun land hebben gegeven. Het is de naam van het land, dat in den laatsten tijd onze aandacht tot zich trekt, welks strijd voor vrijheid en oude rechten onze belangstelling gaande houdt.
Finland is voor ons, Hollanders, betrekkelijk onbekend. Waarschijnlijk zou het dat voor mij ook gebleven zijn, als het gelukkige toeval mij niet met eene Finsche had samengebracht, en ik niet in de gelegenheid ware geweest om Finland tweemaal te bezoeken.
Een paar jaar geleden nam ik het besluit, mijne finsche vriendin naar haar land te vergezellen en weinige dagen later waren we te Lübeck, om des avonds van daar met de Storfürsten 1 naar Helsingfors te vertrekken. Voor dat we ons plaatsbewijs voor den overtocht kregen, moesten wij onzen pas laten zien en hem later op de boot dadelijk afgeven. Groot was de Storfürsten niet; zij leek mij zelfs in ’t oogvallend klein, maar ik wist toen nog niet bij ondervinding, dat de Oostzee zeer weinig golfslag heeft en dus ook door betrekkelijk kleine schepen kan bevaren worden. De zeventien passagiers waren voor het meerendeel Finnen, die naar hun land terugkeerden, blij het conservatieve Midden-Europa, zooals zij dat uitdrukken, te kunnen verlaten. Mijn vriendin had spoedig een paar kennissen gevonden, bij wie we ons gedurende de reis aansloten en met wie ik heel wat heb afgepraat. Bij meer dan één gelegenheid hebben we het Noorden en Midden-Europa met elkaar vergeleken, en telkens viel het mij op, hoe er door deze lieden met een zekere minachting gesproken werd over het laatste, dat als zeer behoudend en overbeschaafd bestempeld wordt.
Een ander thema dat ter sprake kwam, was de emancipatie. De Finnen zijn wat dit punt aangaat, zeer vooruitstrevend. Co-educatie b.v. is iets dat van zelf spreekt. Bijna alle meisjes doen hun “baccalaureat”, 2 studeeren eenige jaren en zoeken vervolgens eene betrekking. De Finnen stellen er een groote eer in, dat zij andere landen zooveel vooruit zijn, maar hebben tevens de neiging om alles af te keuren, wat niet òf uit Zweden, òf uit hun eigen land stamt.
Opmerkelijk is het, dat de Finnen zich buiten hun land nooit recht thuis voelen; zij zijn geen kosmopolieten en het best te waardeeren in hun eigen omgeving; daar zijn ze gezellig en buitengewoon gastvrij voor vreemdelingen. Zoo hebben zij tijdens de reis al het mogelijke gedaan om mij niet buiten hunne gesprekken te sluiten en mij van hun land alles te vertellen, waarin ik belang kon stellen. Om mij genoegen te doen spraken ze ook onder elkaar duitsch, en werd er eens wat in ’t zweedsch of finsch gezegd, dan was er altijd iemand die als tolk dienst deed.
De avonden op de Storfürsten waren wel het gezelligst. Het weer was bizonder goed en dus konden we tot laat in den avond op het dek zitten. Eerst werd er gepraat, en als de late schemering begon te vallen, werden er liederen gezongen met een langzamen rhythmus, in een voor mij onbekende [106] weeke, zoetvloeiende taal. Geruischloos stoomde de Storfürsten over het water, dat effen was als een ijsvlak en waarin, aan den kant van het Noorden de lichte streep der ondergaande zon werd weerspiegeld. Nog later steeg de maan uit de zee op en vertoonde zich als een groote schijf aan den wolkeloozen hemel. In de verte, aan den horizon, zag men de lichten der vuurtorens van Gothland, Dagö en Ösel.
Ook den laatsten avond zouden we op het dek doorbrengen, maar ... om drie uur ’s middags kwam er mist, tegen vijf uur begon de boot eigenaardig te schommelen en om acht uur was de storm in vollen gang. Dienzelfden nacht voeren wij de Finsche golf binnen en in den morgen bereikten we Reval. Hier kwam de douane aan boord en inspecteerde niet alleen de bagage maar ook onze passen. Ze zagen er krijgshaftig uit die grenswachters met hunne uniformen, hooge laarzen en groote slagzwaarden. Toen ik me hierover eene opmerking veroorloofde, werd mij dadelijk het zwijgen opgelegd met een: hou je stil, anders krijg je last van hen! In Reval hadden we een uur tijd om de stad te bezichtigen. De alles overheerschende indruk, dien ik kreeg, was, dat huizen, straten en menschen onbeschrijfelijk vuil zijn. De bevolking heeft het bizondere type, dat aan den russischen moeijik herinnert: een goedige, domme, slaperige uitdrukking van het gezicht, lange baarden, recht afgesneden haar; een roode kiel, die tot de knieën reikt, en de voor een Rus onmisbare hooge vetlaarzen. Verder vielen me de kleine rijtuigen op, getrokken door paarden, die gespannen zijn in een hoog halsstel en bestuurd worden door een koetsier met een langen, blauwen jas aan en een platten, hoogen hoed op. Gaarne waren wij wat langer in Reval gebleven, doch we moesten naar de boot terug.
Om twaalf uur kwam Helsingfors in ’t gezicht; eerst als een witte streep aan den gezichteinder, maar spoedig kon men enkele gebouwen onderscheiden, zooals de russische kerk met haar blinkende koperen koepels. We voeren nu niet meer door de open zee, maar tusschen de talrijke eilandjes, die voor de finsche kust liggen. Dit zijn de “scheren”, die Helsingfors een natuurlijke haven geven. Sommige van die scheren zijn bewoond, andere niet; er zijn er begroeid met boomen, en ook die als kale klippen boven het water uitsteken. Voor men te Helsingfors aankomt, vaart men langs Sveåborg, de vesting, vroeger door de Zweden en nu door de Russen bezet. Zij wordt streng bewaakt en de toegang is voor ieder verboden. 3 Er wordt beweerd, dat er staatsgevangenen onder in de kelders zitten opgesloten; van andere zijde heb ik dit beslist hooren tegenspreken. In de nabijheid van Sveåborg ligt nog een eilandje, door militairen bezet. Men zegt dat ook daar gevangenen zijn; niemand mag het eiland naderen; te middernacht legt er een boot aan, om de bezetting van voedsel te voorzien. Er werd gefluisterd, dat de vader van Schumann 4 daar gevangen zat. Een andere persoon verzekerde mij, dat er niets bizonders aan het eiland is en dat het tot Sveåborg behoort; hij voegde er bij: de Finnen houden van mysterieuse geschiedenissen en nemen dikwijls zeer onzekere dingen voor waar aan.
We konden niet te Helsingfors aan land komen voordat de douane ons de passen had teruggegeven. De namen van de passagiers werden afgeroepen en ieder moest maar zorgen zijn pas terug te krijgen, want zonder pas wordt men nergens toegelaten, waar de Russen hunne oppermacht doen gelden.
Helsingfors is in 1550 gesticht en sedert 1817 de hoofdstad van het finsche groothertogdom. Eerst na dien tijd is het een stad van eenige beteekenis geworden. Het is een moderne stad, als ’t ware volgens een vast schema gebouwd, met rechte straten, afgewisseld door mooi aangelegde en goed onderhouden parken. De groote beweging is op de Esplanade: daar zijn de cafés en daar is elken avond muziek. In de nabijheid van Helsingfors zijn talrijke gelegenheden om des avonds te soupeeren, of de middaghitte te ontloopen. Wie in Helsingfors is geweest, kent ongetwijfeld: Klippan (de klip), Alphyddan (de alpenhut) Brunsparken en Högholmen. Klippan is een van de scheren; vooral des avonds heeft men er een prachtig uitzicht: aan den eenen kant de zee met de vele eilanden, aan de andere zijde het silhouet van de stad en de haven. Als men eenmaal des avonds op Klippan is, vergeet men den tijd; zoo tenminste ging het mij, want zelfs om 11 uur was het nog niet geheel donker. Als men dan laat in den avond in Helsingfors terugkomt, zijn de straten meer bevolkt dan midden op den dag. De stad is namelijk in den zomer zeer warm; wie kan, gaat van Mei af naar buiten, en zij die in Helsingfors moeten blijven, gaan eerst tegen den avond uit. De familie waar ik zou logeeren, was ook met de geheele huishouding buiten, en alleen de heer des huizes was naar Helsingfors gekomen, om met zijne dochter mij de stad te laten zien. Omdat we dus geen bediening in huis hadden, namen we onze maaltijden in een restaurant. Zoo maakte ik in Brunsparken nader kennis met de zweedsche keuken, 5 waarvan ik op de Storfürsten al een voorproefje had gehad. Men begint het middagmaal met smörgos, 6 dat gedekt staat op eene groote tafel in ’t midden van de eetzaal. Bedien u zelf! heet het hier. Men neemt een bordje, vork en mes en begint van al de lekkernijen, die gereed staan, wat op te pikken; een radijs, een stukje knäckebröd, 7 wat gerookt rendiervleesch, wat wittebrood; maar pas op, het brood zoowel als de gemarineerde sardines zijn zoet van smaak! Het smörgos wordt staande gegeten en het kost heel wat moeite eer men leert, handig met vork en mes te manoeuvreeren en ook om de lekkerste beetjes te vinden. Voor de heeren staat er brandewijn klaar, dames drinken nooit daarvan. Na het “smörgos” begint het eigenlijke middagmaal. Volgens het menu kan men als eerste gerecht kiezen, soep of “tilbunke”. Heeft men den moed dit laatste te bestellen, dan komt er eene glazen kom met ... “hangop”; in Zweden en Finland eet men [107] deze spijs des zomers in plaats van soep. Verdere verrassingen komen er met het eten niet dikwijls voor, alleen is alles met veel vet klaargemaakt, maar daar went men aan.
Alphyddan is een meer bescheiden uitspanningsoord, maar ligt heel mooi te midden van een bosch. Zoo dicht bij een stad zou men niet een dergelijke “wildernis” verwachten. Alleen de rijwegen zijn goed onderhouden, voetpaden vindt men er bijna niet. Het bosch staat voor iedereen open, men mag loopen waar men wil, verboden wegen zijn er niet, men mag er bloemen plukken zooveel men lust heeft; maar van ’t vernielen van planten is geen sprake, want de Finnen leeren van hunne jeugd af aan zorg te dragen voor het algemeen eigendom.
Högholmen, het “hooge eiland”, is de dierentuin, waar de rendieren, die daar in vrijheid rondloopen, wel het merkwaardigst zijn.
Huis te Helsingfors in nieuwen finschen stijl.
Ik trof het niet, dat in Helsingfors alle openbare gebouwen wegens de zomervacantie gesloten waren. Oude gebouwen vindt men er in ’t geheel niet; maar de moderne vertoonen een zeer merkwaardigen stijl. Dit is de “nieuwe finsche stijl”, die voornamelijk symbolistisch is; de huizen zijn versierd met allerlei mystieke gedrochten, die in het Kalevala, de Volkssage der Finnen, worden genoemd. De bouw van de huizen schijnt terug te gaan op een stijl, die in overoude tijden in Finland gebruikt werd; dit heeft mij de bekende finsche architekt Eliel Saarinen zelf verteld. Al die nieuwe huizen hebben een naam, aan het Kalevala ontleend. Een van die gebouwen is de finsche schouwburg, waarop de Finnen zeer trotsch zijn en waarin nationale stukken gespeeld worden door hun groote tooneelspeelster Aino Acté.
Mist men in Helsingfors de oude gebouwen, nog eigenaardiger is het wellicht, dat er geene achterbuurten zijn: de huizen van rijken en armen staan naast en door elkaar.
Als vervoermiddel in de stad heeft men de electrische tram, maar meestal maakt men gebruik van een van de vele rijtuigen, die overal gereed staan. Het rijden in Helsingfors is zoo goedkoop, dat ook de volksklasse er gebruik van maakt. De rijtuigen, alle voorzien van gummibanden, zijn kleine victoria’s, waarin slechts voor twee magere personen plaats is; de rugleuning is bizonder laag. Het paard, op russische manier aangespannen, loopt vlug, zelfs daar, waar het in de heuvelachtige straten bergop gaat. De koetsier heeft ongeveer dezelfde kleeding als die, welke ik in Reval zag en bedient zich zeer zelden van het korte zweepje, waar hij gewoonlijk op zit.
De winkels leveren over ’t algemeen niets eigenaardigs op, behalve die waar slöjd-voorwerpen en homespun kleeden worden verkocht. Die kleeden zijn dikwijls versierd met kunstige steken of met applicatiewerk. Meestal worden hiervoor heldere kleuren uitgezocht, groen, blauw, rood, geel, oranje, nog des te meer sprekend door de zwarte omlijning. De zelfde kleuren komen voor op de houten slöjd-voorwerpen, die meestal zeer eenvoudig van vorm zijn. Zij worden, evenals de kleeden, gemaakt door de boeren tijdens de lange winteravonden. Zoo ook de voorwerpen uit gevlochten berkenschors vervaardigd, waaronder zelfs schoenen zijn.
Om Helsingfors te leeren kennen heeft men niet zoo heel veel tijd noodig, en we besloten dus vrij spoedig de reis naar buiten te ondernemen. We gingen tegen den avond uit Helsingfors. Eerst spoorden we langen tijd door een bosch, toen door eene vlakte waar niet heel veel moois of merkwaardigs te zien was. Tegen middernacht bereikten we een dorp, van waar een boot vertrok naar de plaats onzer bestemming. Het meer maakt een zeer bizonderen indruk, vooral als men het voor de eerste maal ziet in het schemerachtige middernachtslicht. Zwarte dennen staan er om heen, hun silhouet teekent zich in krachtige lijnen tegen de rood-oranjekleurige lucht. Het meer is zoo kalm, dat het geheele landschap er zich duidelijk in weerspiegelt en het water dezelfde oranjekleur krijgt als de lucht. Het landschap geeft den indruk van groote rust; ineens wordt het duidelijk, waarom de Finnen zoo poëtisch zijn en zoolang droomend voor zich uit kunnen staren. Men begrijpt dat deze natuur de Finnen gemaakt heeft tot wat zij zijn: een volk van sagen en poëzie. Zoo stoomde de boot voort in de eigenaardige schemering der noordernachten, en de natuur zou iets kouds, zelf iets griezeligs gehad hebben, als niet de oranjetint van de lucht meer warmte aan het landschap had gegeven. Langer dan twee uur duurde de bootreis langs de tallooze eilandjes en landtongen, die allerlei grillige vormen aan het meer geven. Tegen drie uur in den nacht bereikten we het buiten waar ik zou logeeren.
Voor we aan wal stapten werd ik opmerkzaam gemaakt op een sluis. “Zijn er wel sluizen in Holland?” vroeg men mij. Ik kon niet nalaten even te glimlachen over deze vraag.
Bizonder hartelijk was de ontvangst; het nachtelijk uur werd niet in aanmerking genomen, want de Finnen zijn er aan gewoon dat men den nacht voor reizen gebruikt. De vrouw des huizes was op, zij had koffie voor ons klaar gemaakt, maar na deze en enkele zoete beschuitjes gebruikt te hebben, werd ik beleefd verzocht zoo gauw mogelijk [108] naar bed te gaan en den volgenden morgen niet al te vroeg voor den dag te komen.
Finsch meer in den omtrek van Helsingfors.
Ik had een aardige kamer, die zeer eenvoudig was ingericht; de meubels waren van licht blauw geverfd hout; het bed bestond uit een plank op twee schragen; de tafel was op dezelfde manier gemaakt en een vriendelijke hand had er een grooten ruiker met veldbloemen opgezet. Voor het groote openslaande raam hing een donker gordijn. Eigenwijs, vond ik het volstrekt niet noodig het naar beneden te laten en werd, tot mijn straf, een half uur later wakker door de zon, die fel in mijne kamer scheen. Om negen uur kwam een keurig gekleed dienstmeisje me een kopje slappe thee brengen, ook alweer met zoet brood. Ik knikte haar toe; zij beduidde mij vriendelijk, van haar kant, dat ik nemen moest wat ze mij bracht. Die pantomime herhaalden we elken morgen, want ik heb geen woord tegen haar kunnen spreken.
Toen ik me gekleed had, werd ik afgehaald om mee te gaan zwemmen; dat doen de Finnen, ook het volk, in den zomer eens of ook twee keer per dag. De boeren gebruiken elken Zaterdag hun dampbad, waarvoor eene schuur nabij de boerderij is ingericht. Daar staat een groote steenen kachel, waarboven een kamertje is voor drie of vier personen om het dampbad te gebruiken. Daarna nemen zij gewoonlijk, soms zelfs in den winter, eene koude onderdompeling in het meer. Ook de knechts der boerderij hebben recht op hun wekelijksch dampbad.
De dagindeeling was verder als volgt:
Elken dag kreeg ik tot elf uur niets anders dan het kopje thee, maar dan werd het wachten vergoed door een ontbijt, dat meer leek op middageten. Tot twee uur gingen we wandelen of aan het meer zitten, en dan werd buiten koffie gedronken met allerlei soorten van zelf gebakken brood en koek. Des middags werd ik meestal aan me zelf overgelaten. Om vier uur werd gegeten. Bij dezen maaltijd werd een drank gebruikt, die naar zuur bier smaakte en in huis wordt bereid. Na het eten maakten we samen eene wandeling of we roeiden op het meer. Wij bleven dan uit tot middernacht, of nog later; waarom zouden we ook eerder naar huis gaan, want donker werd het niet? Eens hebben we een avond doorgebracht op een eiland. Op een vuur van gesprokkeld hout maakten wij zelf ons avondeten klaar. Alle handen kregen wat te doen, want er moest voor een groot gezelschap gezorgd worden. Na gedanen arbeid mochten wij rusten. We gingen bij het vuur zitten en er werd gepraat en gezongen; weer hoorde ik dezelfde melodieën, die op de Storfürsten zoo diepen indruk op mij gemaakt hadden.
Op een anderen avond heb ik een boerenfamilie bezocht. We reden er heen op een paar kleine karretjes met woeste paarden er voor; de weg was slecht en bij gedeelten heel steil, zoodat ik er verbaasd over was, dat we niet omrolden. Mijne vrienden echter vonden den weg nog betrekkelijk goed: “buiten kan men geene betere wegen verwachten!” Ik werd zeer hartelijk ontvangen op de boerderij, maar ik kon met niemand praten. Later hoorde ik, dat de bewoners der hoeve zeer vooruitstrevend zijn; twee zoons studeeren.
Zooals de meeste finsche buitenhuizen, is het huis waar ik gelogeerd heb, van hout; bijna alle kamers zijn gelijkvloers. Het ligt op een heuvel en van uit de woonkamer heeft men een aardig uitzicht op den tuin, het bosch en het meer. Die kamer is zeer eenvoudig ingericht en wordt alleen voor de maaltijden [109] gebruikt en als het regent. Bij goed weer is men den geheelen dag buiten of op de galerij voor het huis. Voor regendagen is er een welvoorziene boekenkast en vindt men een paar gemakkelijke stoelen; ook de schommelstoel, die in het noorden zooveel gebruikt wordt, is voorhanden. De buitendeur heeft geen nachtslot, ook blinden ontbreken; de huissleutel hangt zelfs dag en nacht aan een spijker buiten aan de deur; wel een bewijs, dat de bewoners der dorpen te vertrouwen zijn. Men hoort slechts zeer zelden van inbraak of diefstal, werd mij verteld.
Finsche boerenwoning.
Het buiten leek mij een klein paradijs in de wildernis, geheel van de buitenwereld afgesloten. Maar dat werd me met een spottenden blik dadelijk tegengesproken; dat was echt midden-europeesch gezegd. Afgezonderd leeft men volstrekt niet, zoo werd ik onderwezen, als men twee maal per dag de boot ziet voorbij varen. En nu werd me verteld van een plaats, waar men slechts eens per week de “post” kon halen in een dorp, dat eerst na twee uur roeien te bereiken is.
De dorpen in de buurt liggen in eene boschrijke, heuvelachtige en waterrijke streek; daar, waar men de meren niet ziet, doet de natuur heel even aan Zwitserland denken. De boerenwoningen zijn donkerrood geverfd met witte raam- en deurkozijnen en gootlijst. Van binnen zijn ze zeer eenvoudig ingericht en buitengewoon zindelijk. Een groot gedeelte van het vertrek wordt door de steenen kachel ingenomen, waarop verschillende zitplaatsen zijn aangebracht. De meubels zijn eenvoudig en hebben geen bizonderen stijl; antieke stukken komen zeer zelden voor, ik zelf heb er geen gezien. Bijna elk huis heeft zijn weeftoestel, dat gedurende de lange winteravonden wordt gebruikt. Nergens ontbreekt bij het huis de voorgeschreven brandladder en de ton, die altijd met water gevuld moet zijn.
De Finnen behooren tot een tak van het Mongoolsche ras, die de Oeral-Altaïsche volksstam heet. Toen de Indo-Europeesche volken Europa zijn binnengedrongen, begaf deze stam zich naar het noorden. Hun land werd Suomi of Suomenmaa genoemd: het land der zeeën en moerassen. Die naam is later door de Duitschers vertaald in “ven-land” (ven = moeras, veen), wat later Finland werd.
Het finsche ras is klein, slank en lenig. Het draagt min of meer de kenmerken van de mongoolsche afstamming: de schuinstaande oogen, het ronde hoofd, het lage voorhoofd, de hoekige jukbeenderen en de sterk ontwikkelde onderkaak. De neus is meestal kort, de oogen liggen diep in de kassen en zijn het meest expressieve gedeelte van het gelaat. De kleur van het haar is meestal blond en de oogen blauw of grijs, maar ook donkere typen zijn niet zeldzaam. [110] In het westen, waar ook Zweden wonen, is het finsche type verloren gegaan. De nationale kleederdracht wordt niet veel meer gedragen; alleen Karelië, een provincie bij de russische grens, maakt hierop eene uitzondering. De vrouwen dragen meestal alleen den korten blauwen rok, de gekleurde schort, een linnen blouse met gewerkte manchetten, boord en borststuk, en tot sieraad de ronde finsche speld. De kleeding der mannen is nog minder in ’t oogvallend.
De Finnen zijn geneigd tot droomen en dichten, zooals ik reeds schreef. Waarschijnlijk brengt de natuur die hen omgeeft, hier veel toe bij, want voor natuurschoon zijn zij zeer gevoelig. Reeds in hunne oude volksliederen worden de natuurkrachten bezongen. Het zijn droefgeestige balladen, even zwaarmoedig en geheimzinnig als het landschap, wanneer het omgeven is van den nevel die opstijgt uit de tallooze meren. Finland is rijk aan mondelinge overleveringen, de Runen, in het finsch Runot, die vooral in Karelië voortleefden. Elias Lönnrot heeft ze vereenigd tot een nationaal epos, dat hij het Kalevala noemde. De hoofdinhoud er van is de strijd tusschen twee volken, de Finnen (Kaleva) en de Lappen (Pohjola). De held is Wäinämöinen, de god der zangers en tevens de personificatie der natuur. Hij begeleidt de liederen, die hij zingend dicht, met de kantele, een soort van cither, die men nu nog slechts zeer zelden bij de boeren aantreft.
De taal is, zooals ik in het begin reeds opmerkte, bizonder zoetvloeiend. Zij herinnert, wat klank aangaat, aan het italiaansch. Er is niets van te begrijpen en sommige woorden zijn zoo lang dat men ze niet kan uitspreken. Een zin wordt soms gevormd door één woord, met behulp van allerlei voor- en achtervoegsels; er zijn er veertien, die alle een verschillende verbuiging vragen. De u wordt als oe uitgesproken, en de klemtoon valt altijd op den eersten lettergreep. “Tule tanne” beteekent: kom hier; “pikku” is: klein; “kulta poike” is: lieve jongen; “ei kytos” is: dank u zeer; “hyvästi” is: goeden dag, “hyvää päivää” is: goeden avond. “Vastaanotettavaksenne saapunut”, wil zeggen: dit is uw vrachtbrief. Alle letters worden afzonderlijk uitgesproken, ook dubbele klinkers en medeklinkers. De meeste Finnen spreken ook zweedsch, vooral daar waar de Zweden de overhand hebben. In de 18de eeuw behoorde het tot den goeden toon om zweedsch te spreken. Daardoor zijn tal van woorden, vooral die, welke uitvindingen van de laatste honderd jaar aanduiden, alleen in de zweedsche taal bekend. Nu het Finsch meer in gebruik komt, worden deze woorden “verfinscht”. De finsche taal is rijk aan symbolen, allegorieën en pleonasmen, waardoor zij reeds in het dagelijksch leven poëtisch klinkt; ook de dikwijls voorkomende alliteratie draagt hiertoe bij. Daarentegen komen rijmwoorden zelden voor en wordt de versvorm bijna uitsluitend in de maat gevonden. Het herhalen van dezelfde gedachte in opeenvolgende verzen en ook de rijke beeldspraak schijnt te wijzen op den orientaalschen oorsprong van het Finsch. In de 12de eeuw brachten de Zweden met het Christendom hunne taal in Finland, waardoor het Finsch veel van zijn oorspronkelijkheid verloor.
Reeds in 1175 kwamen de Finnen met de Zweden in aanraking. Koning Erik de Heilige van Zweden zocht hen te onderwerpen en tot het Christendom te bekeeren. Dit gelukte echter eerst in 1249 door Birger Jarl. Finland werd toen een hertogdom en mocht sedert 1362 afgevaardigden zenden naar Zweden, als daar een koning moest gekozen worden. Dikwijls gebeurde het, dat een zweedsche prins Finland in leen kreeg. Gustaaf Wasa maakte Finland protestant. Telkens hebben de Russen getracht het land te veroveren, maar zij werden gewoonlijk door de vereenigde Zweden en Finnen verslagen. Eerst na het verdrag van Tilsit, 1807, werd de keizer van Rusland groothertog van Finland. Gustaaf IV Adolf van Zweden, n.l. was de tegenstander van Napoleon. Deze wilde door middel van Alexander I den koning van Zweden dwingen, toe te treden tot het Continentale stelsel. Het plan mislukte en Alexander veroverde Finland. Den elfden Februari 1809 beloofden de Finnen op den landdag te Borgå trouw aan den Keizer van Rusland en deze beloofde de rechten en wetten van Finland te eerbiedigen. Zijne navolgers hebben bij hunne troonsbestijging deze belofte moeten herhalen.
Na 1809 is de ontwikkeling van Finland met rassche schreden vooruitgegaan en kwam er tevens eene beweging om het finsche element krachtiger te doen worden dan het zweedsche. Snellmann, de professor aan de universiteit, gaf hieraan den stoot en werd gevolgd door de dichters Rüneberg, Topelius en Lönnrot.
Het was Rüneberg, die het volkslied der Finnen maakte:
Maa isänmaamme suomenmaa,
Sei sana kultainen!
Ei laaksoa, ei kukkulaa,
Ei vettä, rentaa rakkaampaa,
Kuin kotimaatää pohjainen
Maa kallis isien.
On maamme köyhä, siksi jää
Jos kultaa kaipaa ken.
Sen kyllä vieras hylkäjää,
Mut nuillekallein maa ontää
Kauss’ salojen ja saarien
Se meist on ultainen.
O, land, o vaderland,
Klink luid, gij dierbaar woord!
Geen berg, die zich naar den hemel verheft,
Geen dal, geen groene oever
Is meer geliefd, dan ons noorden,
Het land onzer vaderen.
En hoe arm dit land ook is
Voor hem, die goud begeert,
Al gaat de vreemdeling trotsch ons voorbij,
Wij blijven aan ons land getrouw
Het is ons, met wat het ons geeft,
Meer waard dan goud.
Om het gewicht van die finsche beweging te begrijpen, moet men weten, dat het land in verschillende partijen verdeeld is. De zweedsche partij vormen de Zweden, die sedert eeuwen in Finland gevestigd zijn. Zij wonen aan de westkust en staan op goeden voet met de Oud-Finnen. Deze doen alles om de finsche nationaliteit te bewaren, maar zij verzetten zich niet noodeloos tegen Rusland. Dan is er nog de Jong-finsche partij; deze wil Finland geheel op zich zelf houden; daarom is zij èn tegen de zweedsche partij èn tegen Rusland, en noemt de Oud-Finnen zeer conservatief. Maar het streven naar het instandhouden der finsche taal gaat van beide finsche partijen uit. De universiteit te Helsingfors werkt in die richting mede.
Het opwekken van nationaal gevoel is begonnen, toen Rusland pogingen aanwendde om Finland te russificeeren. Waarschijnlijk worden nu twee vragen gedaan: wat is de reden dat Rusland aan Finland zijn vrijheid wil ontnemen, en waarom heeft dat land er tegen russisch te worden? Die vragen heb ik door verscheidene Finnen op de zelfde manier hooren beantwoorden. De kwestie van russificatie, [111] zeggen zij, berust op jaloezie van den kant der Russen. Finland heeft zijn rechten behouden, die het vroeger door Zweden gekregen heeft en heeft daardoor meer vrijheid dan de Russen. Het heeft zich kunnen ontwikkelen en geheel de zweedsche beschaving kunnen volgen. De Russen hebben geen vrijheid, en al wilde de keizer ook toegeven, hij zou niet kunnen, omdat de grootvorsten en de hofpartij het tegen zouden gaan. Deze hebben, om de liberale stemmen in Rusland te smoren, den keizer gedwongen strenger tegen Finland op te treden.
Finsche studente.
En nu, waarom zou Finland niet gerussificeerd willen worden? Ten eerste om zijne nationaliteit niet te verliezen, maar vooral ook, omdat het Rusland ver vooruit is in beschaving. Wij zijn een oud cultuurvolk, zeggen zij. De Russen hebben vele slechte eigenschappen (o.a. het drinken van wotka-brandewijn) en die zouden spoedig door de Finnen overgenomen kunnen worden, als zij in het russische leger moesten dienen. Verder is er het verschil van ras en godsdienst.
De zweedsche Finnen, die veel energieker zijn dan de eigenlijke Finnen, zagen het eerst het gevaar waarin hun land verkeerde en zij begonnen in de steden van het westen lezingen en vergaderingen te houden, ten einde dit gevaar af te wenden. Dadelijk werden zij geholpen door de Finnen, die in Helsingfors studeerden en, op het oogenblik is het voornamelijk de finsche stam, die tracht de boeren in het oosten wakker te schudden. Mannen zoowel als vrouwen (voornamelijk de studenten) werken er op, het volk te laten voelen, welke waarde voor hen de vrijheid heeft. Niet alleen in de steden, maar ook op het platte land worden lezingen gehouden. Dit doen de studenten gedurende de zomervacantie. Zij stellen zich tot doel het volk zooveel mogelijk te ontwikkelen en het schijnt hen ook werkelijk te gelukken, de boeren uit hun flegma op te heffen. Ook worden er volksfeesten gehouden, waar ieder verzocht wordt in nationaal kostuum te verschijnen. De studenten zijn in Finland zeer gezien; alles wat de studentenpet draagt, wordt met zekeren eerbied behandeld. Het is een feest voor geheel Helsingfors, als de pet wordt uitgereikt aan de nieuwe studenten; dat gebeurt op 1 Mei; daarna begint de zomervacantie, die tot September duurt. De nieuwe studenten, jongens zoowel als meisjes, krijgen van elk hunner vrienden een bouquetje, dat zij op de borst vast hechten en zoo, met bloemen behangen, nemen zij deel aan het bal, dat te hunner eere wordt gegeven.
Finland is een zeer democratisch land, er is geen adel en er bestaat weinig verschil van stand. Tot de aristocratie behooren alleen enkele zweedsche families en eenige Russen. De meisjes en jongens gaan samen op de lagere school en blijven ook op lateren leeftijd als student zeer vrij met elkaar omgaan.
Dit alles was het, wat ik bij mijn eerste bezoek aan Finland opmerkte en waardoor bij mij de lust werd opgewekt het land nog eens nader als toerist te leeren kennen.
Bij mijn tweede bezoek kwam ik in Helsingfors van uit Stockholm over Åbo.
Wederom brachten we, ditmaal drie personen, eenige dagen door onder het gastvrije dak van vroeger. Hier kregen we allerlei inlichtingen voor de reis, die we door Finland wilden ondernemen. Met goeden moed om het onbekende land te zien, waar niemand ons zou verstaan, verlieten wij onze vrienden, en den zelfden avond bereikten we de Imatra. Aan het station wachtte ons een soort van omnibus; we stapten er in met verscheidene andere menschen; hoe ze er uitzagen konden we in de duisternis niet zien, hun taal niet verstaan en intusschen kletterde de regen lustig op het gesloten zeildoek van het rijtuig. Eensklaps werd mijne oplettendheid gaande gemaakt door het bruisen van snelstroomend water, toen reden we een brug over en zag ik, even tusschen de reten van het zeildoek door, een woesten stroom die zijn smallen weg baant tusschen twee rotswanden. Eenige oogenblikken daarna hielden we stil voor het hotel, een groot gebouw, geheel naar moderne eischen ingericht.
Toen ik den volgenden morgen de Imatra zag, kwam een gevoel van teleurstelling bij mij op. Zóó had ik me dien beroemden waterval niet voorgesteld en in geen geval zóó smal; men krijgt een gevoel “er over heen te kunnen stappen”, want door de diepe bedding lijkt de kloof minder breed, al is zij toch nog een 45 meter; de Imatra is eigenlijk geen waterval maar een stroomversnelling. Misschien bracht ook het nevelachtige weer en het vroege morgenuur er toe bij om den indruk minder grootsch te maken. Daarbij is de omgeving van den stroom in de buurt van het hotel niet gunstig; alle groote boomen zijn weggekapt en daarvoor is jong hout in de plaats gekomen. Van af de brug is de indruk beter; daar ziet men welk een massa water er in de nauwe gang geperst wordt; in woeste vaart spat het op tegen de groote rotsblokken die het trachten te stuiten; de snelheid van den stroom is duizelingwekkend. De Imatra is de afvoer naar het Ladoga-meer, van het water der meren die te zamen het Saimagebied vormen. Zij zijn verbonden door het Saima-kanaal, dat gegraven [112] is tusschen Villmannsstrand en Wiborg (1844).
Dorpsstraat in Sortavala.
Om tien uur in den morgen zouden we uit Imatra vertrekken met den eersten en laatsten trein, want na veel moeite werd het ons duidelijk gemaakt dat er maar eens per dag gelegenheid is om van Imatra weg te komen. De slechte communicaties maken het reizen in Finland zeer moeilijk; en was het dat maar alleen; maar de spoorboekjes verschillen soms zeer in de opgaven van vertrek en aankomst. Men weet nooit of een trein ook een half uur eerder of later vertrekt en of er ook eene verandering in de dienstregeling is gekomen, die niet op de lijst van aankomst en vertrek der treinen is opgegeven. Dat alles zou men nog wel gewaar worden, als men de taal van het land kende; we konden ons slechts zeer gebrekkig verstaanbaar maken. Toevallig kende iemand wel eens duitsch, of wel we bedienden ons van enkele zweedsche uitdrukkingen, wat soms nog meer verwarring aanbracht, omdat wij ook deze taal niet voldoende machtig waren. De trein, die ons van Imatra naar Wuoxenissa zou voeren, liet ongeveer drie kwartier wachten. Gelukkig kwamen we nog juist bij tijds aan, om vandaar de boot naar Villmannsstrand te kunnen nemen. Als het niet zoo koud en stormachtig was geweest, hadden we zeker van den boottocht genoten. Ook de koude heeft er het hare toe bijgebracht, dat Villmannsstrand, eene badplaats, ons niet kon bekoren. Die koude in Finland was iets zeer bizonders, gewoonlijk zijn de zomers er zeer warm, hoewel de temperatuur des nachts sterk afkoelt. Van verscheidene kanten hoorde ik, dat men bang was voor een slechten oogst, als de koude bleef aanhouden. Van Villmannsstrand gingen we per boot naar Punkaharju, de plaats die de Finnen als een van de mooiste plekjes van hun land aanduiden en waar tal van Russen den zomer doorbrengen. Om tijd te winnen reisden we ook nu weer des nachts; als men per boot gaat heeft dit weinig bezwaren. Alleen is het zeer onaangenaam om ’s morgens vroeg van boot te moeten verwisselen, of op een nog nachtelijk uur op de plaats der bestemming aan te komen, zooals ditmaal het geval was. Om vijf uur moesten we te Nyslott aan wal, om daar tot negen uur op eene boot te wachten. ’t Was al weer erg koud, maar de zon scheen lekker. Gelukkig zijn de Finnen goed te vertrouwen, want, daar er bij de landingsplaats der booten niets was dat op een bagage-bureau leek, besloten we, onze bagage maar bij een bank neer te zetten en vervolgens de stad in te gaan. Bij onze terugkomst bevonden we, dat alles er nog lag en dat ook nog iemand anders er zijne reistasschen had bijgevoegd. Nyslott heeft een vriendelijker aanzien dan de andere finsche steden; het heeft niet het sombere en verlatene van Åbo, van Wiborg en Villmannsstrand. Er is een oud slot, dat van binnen nog al merkwaardig zijn moet; maar zoo vroeg in de morgen kon men zich geen toegang verschaffen.
Naar Punkaharju bracht ons binnen weinig uren een bootje, waarop verscheidene passagiers waren, die we al eerder hadden ontmoet, o.a. eene finsche dame met twee dochtertjes. Toevallig raakten we met haar in gesprek en zij deden ons de vraag, die mij vroeger al zoo dikwijls door Finnen werd gedaan, of wij Prof. van der Vlugt uit Leiden ook persoonlijk kenden. Zij vertelde ons hoe haar dochtertje hem in 1900 een bouquet had aangeboden en hoe zij tot dank daarvoor van hem een kus kreeg. “Dat noemen wij nu den historischen kus van Prof. van der Vlugt,” voegde zij er bij.
Was de Imatra me tegengevallen, Punkaharju zeker niet. Ik had er echter langer moeten blijven, om er ten volle van te kunnen genieten. Groote wandelingen zoekt men er te vergeefs, telkens stuit men op water. Maar roeien en zeilen kan men er des te meer, en er zijn een menigte van mooie plekjes, waar men van onder de boomen een ver uitzicht heeft over de watervlakte met hare tallooze eilandjes. [113]
De hoofdkerk van Walamo van binnen.
Van Punkaharju af volgde een reis van acht uur rijden. In het hotel hadden we zoo goed het kon alles over de rijtuigen, de koetsiers en den prijs afgesproken. Wij zouden met de post reizen, de prijs was 8 cent per kilometer, niet te veel naar ons voorkwam. Van het oogenblik af, dat we in de wagentjes waren gaan zitten, konden we geen woord meer tegen de voerlieden zeggen, omdat zij eenvoudige boertjes waren, die niet anders dan Finsch spraken. Daar zaten we nu, wetend, dat we om vijf uur te Elisenwaara zijn moesten, om den eenigen trein naar Sortavala te halen. We vertrouwden maar op ons geluk, verder viel er ook niets te doen, dan te zorgen, dat men zoo min mogelijk schokte in den wagen, want de weg was slecht en de voertuigen niet de beste. ’t Was alweer koud, maar gelukkig niet regenachtig. De paardjes liepen onvermoeid door en we hadden alle hoop op een goede reis. Bij een veer kwam de eerste moeilijkheid: we moesten betalen. Gelukkig is de gebarentaal overal dezelfde en hebben de Finnen nog niet geleerd vreemdelingen te exploiteeren; ze gaven ons dus netjes ons geld terug, toen het bleek dat we te veel betalen wilden.
Gedurende de reis moesten we vijf keer van paarden en koetsier verwisselen. Meestal kregen we vader en zoon mee, en nu was het opmerkelijk dat de weg en de wagens hoe langer hoe slechter werden en de zoons hoe langer hoe jonger. Het laatste koetsiertje was zeker niet ouder dan acht jaar. Hij was een alleraardigst ventje, dat altijd door wilde praten en erg verbaasd was, dat we hem niet verstonden. Tegelijkertijd lette hij goed op zijn paard en was bizonder tevreden over zichzelf, toen hij den vader een heel eind vooruit was. Hij zat op een laag bankje voor ons, maar was zoo klein, dat hij er telkens afzakte. Eindelijk heb ik onzen koetsier maar op schoot genomen.
’t Ging als van een leien dakje tot het laatste station. Toen was er geen paard te krijgen. We konden niets zeggen of vragen, en als we boos keken, lachten de boeren ons vriendelijk toe. De boerin vroeg ons zelfs binnen te gaan en deed al het mogelijke om ons goed te ontvangen. Na eenigen tijd van ongeduldig wachten hoorde ik het woord “tule”. “Nu komt het paard”, zeide ik, want “tule tanne” beteekent “kom hier”. En ik had gelijk: daar kwam het aan. Tot aandenken wilde ik de familie photographeeren. Dit was het eenige woord, dat ze van ons begrepen. Nauwelijks had ik “photographie” gezegd, of het heele huishouden kwam aanloopen, ook de grootvader, die zeker nog nooit gephotographeerd was. [114]
Te goeder ure kwamen we in Elisenwaara. De weg, dien we gereden hadden, was slechts bij gedeelten mooi, want witte berken vervelen op den duur, als ze door geen ander hout worden afgewisseld en een meer met dennen er om heen verliest zijn bekoorlijkheid, als twee uur lang geen verandering in het landschap komt. Nog eens, Finland is geen land voor toeristen, maar een land om op één plaats stil te blijven; het is een land om te rusten en te droomen.
De trein bracht ons naar Sortavala, eene stad die op ’t eerste gezicht niet aanlokkelijk scheen en ook in werkelijkheid niet anders is dan een kleine, vervelende provinciestad, aan een groot meer, het Ladoga-meer. In verband met het vervolg van onze reis moesten we den geheelen Zaterdag daar doorbrengen. Van geen enkele finsche stad, behalve Helsingfors, heb ik een indruk van levendigheid gekregen, maar Sortavala was het ergst van alle. In de hoofdstraat was niemand te zien en de verlatenheid kwam nog sterker uit doordat de straat, evenals alle finsche en russische straten, buitengewoon breed is. De huizen zijn in de breedte gebouwd en meestal maar van één verdieping, de voordeur is niet te zien, zij ligt achter de houten schutting, die den tuin omgeeft en waar men door een overdekt hek binnenkomt. Aan alles merkt men, dat de Finnen in huis leven, waarvan waarschijnlijk de lange winters de naaste oorzaak zijn. Maar hoe vervelend Sortavala ook is, het heeft een museum van finsche kunstnijverheid, dat zeer de moeite waard is, gezien te worden en een schoolgebouw zoo groot en goed ingericht, dat menige stad bij ons er een voorbeeld aan zou kunnen nemen.
De priesters German en Sergej.
Na Sortavala bezochten we Walamo; zoo heet een eilanden-groep in het Ladoga-meer. Sedert het jaar 992 is er een klooster op Walamo, door russische monniken bewoond. Het werd gesticht door twee priesters van den berg Athos, German en Sergej, die, volgens de legende op een molensteen naar het eiland kwamen drijven; zij vonden het bevolkt met geheimzinnige wezens, die door hen werden verdreven. Er zijn weinig berichten over de eerste tien eeuwen, gedurende welke het klooster bestond. Men kan echter aannemen, dat het toen nog niet streng georganiseerd was en voornamelijk diende als toevluchtsoord voor kluizenaars. Later hebben de monniken getracht den grieksch-orthodoxen godsdienst te verbreiden. Hun bekeeringswerk begon in Karelië in het jaar 1227. In 1350 beproefde de zweedsche koning Magnus Erikson Walamo te veroveren, maar door de gebeden der monniken verging de vloot en alleen de koning wist zich te redden. Hij werd in de kloosterorde opgenomen, maar stierf kort daarna.
Het nieuwe Walamo met zijne groote gebouwen en rijke kerken dateert van 1842 en is gesticht door den Ignumen Damaskin, die toen aan het hoofd van het klooster stond. Hij liet de oude kerken afbreken en er nieuwe voor in de plaats zetten. De monniken kregen een beter woonhuis en er werd een “hotel” gebouwd om de pelgrims te herbergen.
Na langdurig informeeren gelukte het ons te weten te komen wanneer de boot, die tot het klooster behoort en onder directie der priesters staat, van Sortavala naar Walamo zou vertrekken. Men raadde ons echter aan, eenige dagen te wachten op de finsche boot, omdat deze meer comfort biedt. ’t Was echter juist ons plan den Zondag op Walamo door te brengen; wij konden dan aan een pelgrimstocht deelnemen en zoodoende verscheidene heilige eilanden in de buurt bezoeken.
De Walaam , het priesterschip, waarop we dus terecht kwamen, was alles behalve geriefelijk en daarbij in ’t oogvallend vuil. Het eten was er ook niet best en het was moeilijk om de stewardes, die tevens als kellner fungeerde, te beduiden wat we wilden eten; het ging al even weinig gemakkelijk haar aan ’t verstand te brengen dat we drie slaapplaatsen noodig hadden. Om haar aan te roepen wisten we niet anders te doen dan het woord “baboushka” te gebruiken, d.i. grootmoeder. Neen, men had ons niet voor niets tegen de Walaam gewaarschuwd. Ook ons reukorgaan werd in ’t begin onaangenaam geprikkeld door de lucht van juchtleeren vetlaarzen, die alle Russen dragen, en waarmee de boot als ’t ware doortrokken was.
In den avond bezocht ik het ruim, waar de bedevaartgangers een plaats hadden gevonden. Verbaasd bleef ik bij den ingang staan; wat was dat voor een bonte opeen gehoopte menschenmassa in een onverdragelijk warme atmosfeer! Daar zaten zij, dom, genoegelijk, met een passieve uitdrukking op het gelaat, enkelen waren neergehurkt op den grond, anderen zaten op hun bagage. Wat me dadelijk opviel was de geëmailleerde theepot, die in geen van de groepen ontbrak. De russische moeijik neemt dit artikel altijd mee op reis en aan alle stations kan hij voor niets kokend water nemen uit een groot reservoir. Ook hier, op deze boot, was die inrichting voorhanden. Tusschen al die menschen, zoo verschillend van ons westersch ras, bewogen zich de priesters. Zij waren te herkennen aan hun lange haren, die bij sommigen tot aan hun middel reikten, aan de hooge priestermuts en de lange [115] jas met een band om het middel vastgehouden, afhangend tot halfweg de hooge laarzen.
Reeds vroeg in den morgen bracht de “baboushka” ons het ontbijt, dank zij een vriendelijke dame uit Kuopio (Finland), die met de russische taal bekend was. Zij bood zich ook aan om als tolk te dienen op Walamo, en zonder haar hulp zou de dag niet half zoo interessant geweest zijn. Vóór de hoogmis kwamen we daar aan, nadat we al langs verscheidene eilanden gevaren waren, waar hier en daar een kapel haar koepel tusschen de dennen verheft. We liepen met den stroom der pelgrims mee en kwamen zoo binnen de kloostermuren. Eigenlijk had ik verwacht, dat er nog wel wat van het vroegere klooster of van de oude kerk over zou zijn, maar dat is het geval niet; de gebouwen op Walamo zijn banaal-nieuw.
De hoofdkerk, die we binnen traden om de mis bij te wonen, is overweldigend door haar groote afmetingen en het decor van goud.
En nu een enkel woord over de russische kerken in ’t algemeen. Haar plattegrond heeft den vorm van het grieksche kruis. Boven het midden-vierkant is een groote koepel en op elke der vier kruisarmen staan kleinere, die evenals de groote koepel gekleurd of van koper zijn. De absis wordt ingenomen door het “Allerheiligste” en afgesloten door den “iconostas”, die op Walamo bizonder rijk versierd is. De iconostas is een wand met drie deuren, waarvan de middelste de “heilige deur” is. Geen vrouw mag achter den iconostas komen. Tijdens de mis wordt de heilige deur geopend, en ziet men het altaar.
Finsche Madonna.
Beelden komen in de russische kerk niet voor; dat verbiedt de ritus. Wel treft men er geschilderde afbeeldingen aan, die alle volgens een vast type zijn gemaakt. De madonna met het Christuskind ziet men in alle kerken steeds op de zelfde wijze voorgesteld.
De gemeente staat gedurende de godsdienstoefening, (er zijn zelfs geen banken in de kerk); zij stemt niet in met het koor der geestelijken. Men wordt getroffen door den vollen toon der stemmen, die door de gewelven dreunt of die, zacht-mystiek, even de woorden van hem, die de mis leest, accentueert. Een orgel is in de russische kerk niet aanwezig. De liturgie neemt een groot gedeelte van de godsdienstoefening in beslag. Gepreekt wordt er niet, slechts enkele bijbelteksten leest de priester aan de gemeente voor. Na de mis houdt hij een kruisbeeld op, dat door de vrome aanwezigen, die in file langs hem gaan, wordt gekust. Op Walamo zagen wij ook vele pelgrims, na elkaar, dezelfde glasruit waaronder relequien bewaard werden, met de lippen aanraken. Geruimen tijd lagen geloovigen gedurende de mis op den grond, met het voorhoofd den steenen vloer aanrakend; voor een Rus evenwel is dit niets bizonders.
Na de mis trachtte onze vriendelijke tolk uit Kuopio te weten te komen, wanneer de pelgrimstocht naar de eilanden zou plaats hebben. “Als het middagmaal afgeloopen is”, antwoordde de priester tot wien zij zich gewend had. Deze monnik, die wat Duitsch kende, stelde zich beschikbaar om ons de naaste omgeving van het klooster te laten zien. Hij vertelde ons allerlei dingen betreffende Walamo. Er wordt hard gewerkt, want het klooster voorziet in zijn eigen behoeften door den landbouw. Ook allerlei andere handwerken oefenen de monniken uit. Wetenschappelijk werk wordt niet noodig geoordeeld; zij staan geheel buiten de maatschappij. De hoogere geestelijken lezen de couranten en vertellen enkele gebeurtenissen, die zij wetenswaardig vinden, aan de overige monniken. Andere dan geestelijke boeken zijn in het klooster niet aanwezig. De bevolking telt ongeveer duizend bewoners. Boter en vleesch wordt door de broeders niet gegeten. Omdat de kloosterorde zeer streng is, sturen de Russen er dikwijls voor eenigen tijd jongens heen, die tehuis moeilijk zijn op te voeden.
Intusschen was de tijd gekomen voor het middagmaal, dat kosteloos wordt aangeboden aan ieder die het eiland bezoekt. Ik werd geleid naar de eetzaal voor de vrouwelijke pelgrims. Ieder had een bord met een snee brood en een houten lepel. Niet ieder kreeg een servet, maar daarvoor diende één lange lap voor een groep van menschen. In de 12de en de 13de eeuw was dat overal de gewoonte; heel eigenaardig, dat dit gebruik hier zoolang in stand is gebleven. Voor elke vier personen stond er een groote tinnen bak klaar, met gehakte wortels, erwten, rijst, zoute visch en biet. Dit mengelmoes werd op het [116] bord vermengd met een vloeistof uit een anderen tinnen bak,—zuur bier, de russische kwash. Ze aten er allen smakelijk van: het is de nationale spijs. Wat op de borden overbleef ging weer in den grooten pot. Voor ons was dit eten nog al vreemd, de smaak onbeschrijfelijk. Na den eersten hap was het me onmogelijk een tweeden te nemen, en hoe hongerig ik me ook voelde, ik had geen lust het verdere menu af te werken. Toen de priester, die door de zaal liep en gebeden voorlas, mij den rug had toegekeerd, was ik, en nog een paar andere vreemdelingen met mij, zoo vrij uit de bank te stappen en de eetzaal te verlaten. Ik hoorde later dat de mannen hetzelfde eten hadden gekregen. Iemand, moediger dan ik, had drie gerechten getrotseerd; na het eerste kwam een vrij eetbare soep en dan, als derde gerecht alweer een soep, getrokken van visch, met macaroni. De mannen aten met hun vieren uit één bak; dat gebeurt bij de russische soldaten ook.
Is het klooster en zijne onmiddellijke omgeving weinig pitoresk, de eilanden vergoeden in dit opzicht alles; ze zijn bizonder aantrekkelijk met hunne prachtige dennenbosschen, waarin diepe rust heerscht. Zoo nu en dan ziet men een konijntje of ander wild, dat nieuwsgierig rondkijkt en in ’t geheel niet schuw schijnt te zijn. Er wordt zelfs verteld, dat de herten en reeën naar de menschen toekomen. De kloosterwet verbiedt de jacht, zoodat de dieren nooit gestoord of verschrikt worden.
De eilanden bij Walamo.
De bedevaart werd per boot gemaakt. De kleine stoomboot, met monniken bemand en waarop ook wij een plaatsje hadden veroverd, trok drie groote schuiten, waarin de pelgrims zaten. Bij verscheidene eilanden, waarop kapellen waren, legden we aan. Voor deze kapellen werd de mis gelezen en daarna bezochten we de hutten, waar heiligen in gewoond hebben. Op de boot teruggekeerd, verhieven de priesters een veelstemmig kerklied, dat plechtig klonk over de watervlakte. Gaarne had ik eens met hen gepraat, maar geen van allen sprak eene mij bekende taal. Zoo kon ik hen ook alleen door gebaren vragen, of ik hen fotografeeren mocht, hetgeen zij me dadelijk toestonden.
Tegen den avond vertrok de Walaam , om koers te zetten naar Petersburg. Vóór het vertrek werd er nog een mis bediend en lieten velen zich afzonderlijk door de priesters zegenen. Tijdens het weggaan maakten de pelgrims verscheidene malen het kruisteeken en herhaalden dat telkens als wij een kapel voorbij voeren. De vaart op het Ladoga-meer was weinig afwisselend, want het watervlak is zoo groot, dat men de oevers niet duidelijk kan zien, en scheepvaart is er bijna niet. Interessant was het echter de bedevaartgangers in hun doen en laten gade te slaan. Zij bleven nu niet meer in het ruim, maar besloegen het geheele schip, overal zag men groepjes menschen bij elkaar zitten. Dikwijls werden we aangekeken, als wilden zij vragen wat die vreemdelingen wel bij hen zochten.
Bijna ongemerkt vernauwt zich het Ladoga-meer, totdat het eindelijk eene rivier is geworden, de Newa. Eenigen tijd voor we aanlandden, kwamen we Schlüsselburg voorbij, de beruchte en geheimzinnige vesting-gevangenis, die nu naar men zegt is opgeheven.
Priesters voor de kerk op Walamo.
Te St. Petersburg aangekomen, mochten we de Walaam niet verlaten, voor wij onzen pas terug hadden gekregen. Nu werd onze bagage gevisiteerd. Alles moest uitgepakt worden, alle doozen moesten we openmaken, elk boek werd geinspecteerd. Thackeray wekte wantrouwen op, maar werd na eenig onderhandelen teruggegeven. De doosjes met films schenen ook verdacht, en het ging niet gemakkelijk om uit te leggen, dat zij bij het fotografie-toestel hoorden. Niettegenstaande hun drukke werkzaamheden waren de grenswachters bizonder beleefd en hielpen overal de koffers en kisten weer dicht maken.
Met eenige moeite gelukte het ons een paar rijtuigjes te bemachtigen, en na een “pantomime” gevoerd te hebben over den prijs, zeide de koetsier: da, da (ja) en klom op den bok. Zoo waren we van het rustige Walamo verplaatst in de drukke hoofdstad van het Tsarenrijk.
Zutphen , Febr. 1906.
1 Storfürsten is een Zweedsch woord en beteekent grootvorst. “Stor” is ons “stoer”; de o wordt als oe uitgesproken.
2 Baccalaureat is het eindexamen van het gymnasium.
3 Kort geleden verzocht ik, dat men mij uit Helsingfors eene photographie van Sveåborg te sturen, maar ik kreeg ten antwoord dat er geen van het fort bestaat.
4 Schumann was de moordenaar van Bobrikof.
5 In Finland wordt het eten op zweedsche manier bereid.
6 Smörgos is een zeer uitgebreid hors d’oeuvre.
7 Knäckebröd is hard, bruin brood van ongerezen meel gemaakt, en het best te vergelijken met het joden-paaschbrood.
Toen een plechtige deputatie verleden jaar naar Noorwegen kwam, om aan den kleinzoon van den onlangs overleden koning Christiaan IX de koningskroon van Noorwegen aan te bieden, die door Karel, tweeden zoon van den kroonprins gracelijk werd aanvaard, toen moet bij velen de herinnering zijn gewekt aan een dergelijk voorval, dat van groote beteekenis is gebleken.
Twee-en-veertig jaar vroeger toch werd een grieksche deputatie door den deenschen koning Frederik VII op 25 April 1863 ontvangen, een gezantschap, dat naar de stad aan de Sont was gesneld om den toenmaligen kroonprins Wilhelm van Denemarken de grieksche koningskroon aan te bieden.
Binnenhof van een Grieksch huis.
Maar veel, veel grooter moeilijkheden wachtten den toenmaals achttienjarigen Wilhelm, die als koning den naam van George I aannam, dan Karel, die zich den koningsnaam Haakon VII zag verleend, in Noorwegen vond. Hij toch, George, kwam in een land, welks taal en zeden hem onbekend waren, heerscher zou hij zijn over een volk, waarop de spreuk van den oud-egyptischen priester nog altijd van toepassing is: “Gij, Hellenen, blijft eeuwig kinderen, jong en onervaren zijt ge, en ge hebt geen kennis of ervaring in den loop der jaren opgedaan”.
Alle schrikbeelden der meest woeste anarchie hadden na de onttroning van koning Otto den rustigen en kalmen gang van zaken verstoord. Daarbij kwam een vernielend, op de spits gedreven woeden der partijen, dat zich in alle hoeken van het land openbaarde en onuitroeibaar scheen. En het grieksche volk bevond zich toentertijd nog op een betrekkelijk lagen trap van beschaving.
Er waren immers pas dertig jaren verloopen, sedert de beiersche majoor Von Predl van het eerste in een moskee te Nauplia gegeven hofbal de volgende schildering had ontworpen: “Een mislukte fanfare begroette het verschijnen van den door jongelingen in schitterend witte gewaden omstuwden koning. Toen de aanwezige heeren uitgenoodigd werden, de toen zelfs in de kerk altijd op het hoofd gehouden fez af te zetten, gaven de meesten er de voorkeur aan, zich met booze gezichten te verwijderen. De dames zaten in een dichte groep bij elkaâr, ineengedoken op de stoelen, met de knieën tot de kin opgetrokken. Zij steunden op de handen een hoofd met een ongehoorde massa zwart haar, dat niet sierlijk was om aan te zien, en stopten zich den mond voortdurend vol zoetigheden”.
Niettegenstaande dien weinig gekuischten vorm van optreden, waaraan het volk gewend was, wist de jonge koning der Hellenen het met hen te vinden, werkte zich meer en meer in zijn moeilijke plichten in en maakte zich vertrouwd met de meest gecompliceerde verhoudingen, zoodat het schip van staat gelukkig voorbij een aantal met vernieling dreigende klippen werd gevoerd.
Dat er inderdaad veel van die klippen waren, blijkt uit een terugblik op de voornaamste gebeurtenissen van de grieksche geschiedenis in de afgeloopen vier tientallen van jaren.
Op de in Mei 1864 voltrokken vereeniging van [118] de Jonische eilanden met het moederland volgde twee jaren later de opstand op Kreta, die Griekenland voor de ergste verwikkelingen stelde. Eerst in 1881 zag de koning, die de nationale wenschen steeds met liefde en juist begrip kon navoelen en er zooveel mogelijk aan tegemoet kwam, de op de aanhechting van Thessalië en Epirus aan Griekenland gerichte hoop van zijn volk in zoo ver verwezenlijkt, dat Griekenland een vergrooting van grondgebied erlangde van 13369 KM 2 met 300.000 inwoners.
Maar het jaar 1886 bracht de blokkade der grieksche havens door de vlooten der groote mogendheden. Het jaar 1893 moet met zijn staatsbankroet dan verder als een zeer noodlottig jaar worden aangewezen en het jaar 1897 leidde tot de oorlogstoestanden, die begonnen met de bezetting van Kreta door grieksche troepen. De gebeurtenissen voerden, zooals nog allen versch in het geheugen ligt, tot de benoeming van prins George tot hoogen commissaris der mogendheden op Kreta en tot instelling der internationale financiëele contrôle ter bescherming van de bezitters van grieksche staatspapieren.
Bazar te Athene.
Men kan van den koning der Hellenen niet anders getuigen, dan dat hij gedurende zijn aan zooveel gebeurtenissen rijk bestuur veel overleg en veel diplomatiek talent heeft aan den dag gelegd. De zaak van het hellenisme heeft echter het allermeest geprofiteerd door zijn jaarlijks gehouden groote reizen naar de europeesche hoven, die hem in persoonlijke aanraking brachten met de leidende ministers, en die door bloedverwantschap met zooveel vorstelijke personen een beslist vriendschappelijk karakter hadden.
Er is wel eens wat gebeurd, wat niet had moeten geschieden, maar dat was het gevolg van het gebrekkige inzicht, dat het altijd nog oppermachtige partijbelang achterstaan moest bij de zaak van het algemeen belang.
De grootsche ontwikkeling, die het land op de meest uiteenloopende gebieden heeft verkregen, is voor een zeer groot deel verdienste van den koning. Zoo heeft hij, met onbuigbare wilskracht, onafgebroken gewerkt voor de verheffing van den verwaarloosden landbouw, van het schoolwezen, de kunstbeoefening en de wetenschap. Voor dien verrassenden vooruitgang van het land pleit ook de omstandigheid, dat, terwijl de eerste in Griekenland aanwezige straatweg tusschen Athene en den Piraeus in de jaren tusschen 1830 en 1840 van de vorige eeuw door beiersche soldaten was aangelegd, tegenwoordig de voornaamste plaatsen van eenige beteekenis in Griekenland door een flink spoorwegnet aan elkaâr zijn verbonden. De lijn, door de fransche Batignolle-maatschappij in aanleg genomen tusschen Athene en Larissa nadert mede haar voltooiing.
Koning George behoort ongetwijfeld tot de vlijtige vorsten van Europa. Nadat hij tot laat in den nacht aan zijn schrijftafel heeft gezeten, staat hij ’s winters en ’s zomers den volgenden morgen om zeven uur op. Bij audiënties legt hij een groote levendigheid aan den dag en is in het uitspreken van zijn oordeel bijzonder openhartig, terwijl zijn meening altijd doordringt tot de kern der zaak. Zijne tot in de kleinste kleinigheden voldoende kennis van zaken is verwonderlijk. Dikwijls glijdt in den loop van het gesprek een hem eigen ironisch, maar toegefelijk lachje over zijn gezicht.
Bij plezierritten op zijn mooien, zilverkleurigen schimmel beantwoordt hij de groeten ook van de eenvoudigste menschen met aantrekkelijke vriendelijkheid. Een aanslag op zijn leven heeft niet ontbroken onder zijn ervaringen, en van grooten persoonlijken moed getuigde toen zijn mannelijk optreden, toen hij in het rijtuig zijn dochter met zijn eigen lichaam tegen de kogels trachtte te beschermen.
Er was een eigenaardig piëteitsgevoel in de gewoonte van den koning, om op den verjaardag van wijlen zijn vader, koning Christiaan IX van Denemarken alle in Athene wonende Denen op een maaltijd ten paleize uit te noodigen.
Sedert het jaar 1867 is koning George getrouwd met de russische grootvorstin Olga, die zeer godsdienstig is en opgaat in de talrijke, door haar in het leven geroepen en steeds met ruime hand onderhouden instellingen van weldadigheid. De troonopvolger Constantijn, die een voortreffelijk duitsche opvoeding heeft genoten van den tegenwoordigen consul-generaal Dr. Lüders, wijdt zich met geheel zijn ziel aan zijn groote en moeilijke taak, de reorganisatie van het leger naar duitsch model.
Zijn voortreffelijk karakter, zijn ridderlijk wezen en zijn vriendelijke aard hebben hem in de harten van het grieksche volk een groote plaats doen innemen. Ook de kroonprinses, de zuster van den duitschen keizer, is buitengewoon populair. Het kroonprinselijk paar woont met de vier kinderen, van wie de oudste prins in aard veel op den duitschen keizer moet gelijken, in zijn marmeren slot, gelegen aan den Slissos. De tweede zoon van den koning, prins George, is regeeringscommissaris op Kreta en heeft nog niet zijn vurig verlangen tot vereeniging [119] van Kreta met Griekenland vervuld mogen zien.
De met grootvorstin Helene van Rusland getrouwde prins Nicolaas schrijft als overste veel over de krijgskunde, zijn vak bij uitnemendheid. Hij is overste bij een artillerieregement en heeft veel geschriften van duitsche militaire schrijvers in het Nieuw-Grieksch vertaald.
Overblijfselen van zuilen op de Agora (markt) te Athene.
Prins Andreas, de vierde zoon, is met prinses Alice van Battenberg getrouwd, en prins Christophorus is pas negentien. Van de beide dochters van het koninklijke paar is de met grootvorst Constantijn getrouwde prinses Alexandra vroeg gestorven, terwijl prinses Marie met grootvorst George getrouwd is.
In het begin van het jaar spreidt het hof in Griekenland veel pracht en staatsie ten toon. In het koninklijk paleis hebben dan hofbals plaats, die met grooten luister zijn omgeven. Ook de viering van den Nieuwjaarsdag heeft met bij zonder veel glans plaats, en de gezamenlijke koninklijke familie hoort dan in de metropolitaankerk de mis. Er is daarbij altijd een eigenaardige gehechtheid aan de traditie als er een wijding plaats heeft in de open lucht, en de geestelijkheid zich vertoont in van goud schitterende gewaden.
Citroenenkoopman in Athene.
Om een goede voorstelling te krijgen van Athene’s wondersnelle ontwikkeling onder koning George, moet men zich herinneren, dat de oude Muzenstad Athene nog in de eerste jaren der vorige eeuw niet veel meer was dan een puinhoop, waarop hier en daar een cypres en een palm verrezen, een aanblik die een droevigen indruk maakte.
De huizenzee, die zich daar nu verheft, schittert in de zon, en de stad met meer dan 130.000 inwoners kijkt uit over hoogten en laagten met den Piraeus als bloeiende havenstad van 50.000 inwoners.
Het somberste gedeelte van deze stad vol marmeren gebouwen van oogverblindende pracht is de psyri, waar de vrouwen den heelen dag op de velden eetbare kruiden zoeken tot voedsel voor haar gezinnen, waar de knapen voor een vergoeding in eens van 300 tot 500 drachmen, het latere uitzet hunner zusters, in dienst treden bij een ondernemer, terwijl [120] de mannen dikwijls onder het mes van een zoogenaamden vriend in de eene of andere spelonk den dood vinden. In dat donkere Athene blijven der politie nog veel geheimen ononthuld. In die psyri woont ook het meerendeel der ongeveer 300 zielen tellende joodsche gemeente van Athene, in wier synagoge de godsdienst in het Hebreeuwsch wordt gehouden, terwijl de joden thuis en bij hun handel Spaansch spreken.
Van de Atheensche bouwresten, die aan de donkerste periode in Griekenlands geschiedenis herinneren, toen de vlag van den profeet gebiedend over de onderworpen stad waaide, is de laatste moskee het interessantst.
Politieagenten met een arrestant.
Voor dat gebouw gebruikte in het jaar 1750 de toenmalige woiwode van Athene een der korintische reuzenzuilen van het Olympieion, den geweldigen, door Hadrianus opgerichten tempel. Volgens een veelzeggende overlevering klaagden de overige zuilen ’s nachts zoo lang om de geroofde zuster, tot de woiwode, die gewaagd had, haar aan te raken en mee te voeren, voor de losgebarsten volkswoede moest vluchten. Verder zijn er overblijfselen te vinden van het paleis van den woiwode, dat zich binnen de muren van het gymnasium of renperk van Hadrianus breed en forsch verhief, en een turksch bedehuis heeft zijn metamorphose moeten beleven in een katholieke kerk, die ligt aan de ontgraven ruïnen der romeinsche markt.
De stad en de Attische vlakte worden, om zoo te zeggen, door de Acropolis beheerscht en geadeld, door dien burcht, waar de adem van grootsche herinneringen en verheven zwaarmoedigheid overheen zweeft, en waar de schoonheid op haar snellen, vluchtigen gang door de tijden en de volken zich voor een poos neergelaten heeft.
Het meest onweerstaanbaar openbaart zich de bekoring van den Acropolis, als de vlammende verlichting van een griekschen zonsondergang zee en hemel met een tooverachtig kleurenspel gloeiend overdekt, terwijl de stad met haar kerken en torens in dien magischen gloed van de dalende zon ligt, en over de attische vlakte en de bergen de bontste kleuren sidderen, of als het droomerig zilveren licht der maan over de uitgebreide, witte ruïnenwereld wordt uitgegoten en haar hallen vervult met den wonderbaarlijksten glans. Als geen geluid de heilige stilte verbreekt dan de klacht van den nachtwind, die nu en dan met kleine huiveringen over de gevels van ’t verwoeste huis van Pallas Athene strijkt.
Als doel van pelgrimstochten voor archaeologen uit alle deelen der wereld werd deze verheven rots reeds dikwijls uitgekozen, maar in de lente van het vorige jaar was zij dat voor allen samen, toen in het Parthenon de eerste internationale archaeologenbijeenkomst plaats had, een congres dat vooral aan de warme belangstelling van den koning zijn ontstaan te danken had.
Het grieksche volk weet, wat het zijn koning heeft te danken; het waardeert in hooge mate diens verdiensten voor de zaak van het Hellenisme en daarom is het niet te verwonderen, dat het hem liefde en vereering toedraagt.
Het stadje Pétrozény.
Van Boeda-Pest naar Pétrozény.—Een stukje geschiedenis.—Het dal van de Jiul.—De Bojaren en de Zigeuners.—De markt van Targa Jiu.—Het klooster Tismana.
“Zijn de heeren ingenieurs?”
“Pardon, mevrouw.”
“Inspecteurs van het boschwezen?”
“Ook dat niet; wij zijn gewone reizigers.”
“Toeristen? Hier in Roemenië, en zonder dat er eenig voordeel van te halen is?”
“Geen ander dan de voldoening, interessante zeden en gebruiken waar te nemen, een mooi land te bewonderen en er aangename herinneringen uit mee te nemen.”
Zoo ongeveer werden wij op een dag ondervraagd door een deftige dame, vrouw van een roemeensch generaal, die op een bekoorlijk plaatsje midden in het bergland van Walachije en villégiature was. Uit het gesprek blijkt wel, dat de toeristen tot nu toe Roemenië nog onbezocht hebben gelaten, en dat noch de Alpenclub, noch de agentschappen van Cook beslag hebben gelegd op de mooie bosschen van de Karpathen en de schilderachtige dalen, die van daar naar de Donau loopen.
Wij deden onze reis in de maand Augustus 1901. Eerst hebben wij het nog primitieve gedeelte van Roemenië doorreisd, dat tot in deze laatste jaren bijna precies gelijk gebleven is, als het twintig eeuwen geleden was en dat te vinden is in de bergstreken van Walachije. Vervolgens hebben wij een bezoek gebracht aan het moderne Roemenië, dat een industrieel land is, tegelijk met het nieuwe régime ontstaan en waarvan Boekarest de ziel is en het middelpunt.
De kunst heeft in Roemenië door de eeuwen heen slechts zeer zwakke sporen achtergelaten. Alle oude herinneringen, die men zou verwachten in een door de Romeinen gekolonizeerd land, zijn vernietigd geworden door den stroom van barbaren, die telkens over deze provinciën werd uitgegoten in de volgende twaalf eeuwen en die alles heeft weggevaagd en meegenomen. Alleen een paar kloosters, die in de Middeleeuwen onder de vorsten of woiwoden gebouwd werden en waarvan dat van Curte de Arges het beroemdste is, trekken tegenwoordig nog de aandacht. Maar de groote aantrekkelijkheid voor den [122] reiziger is gelegen in het landschap, dat dikwijls grootsch en altijd poëtisch is, verder in de originaliteit der kleederdrachten en in de zeden der bewoners.
Wij vertrekken van Boeda-Pesth naar ons doel. Die stad, de heerlijke hoofstad van Hongarije, neemt sedert 1896 een plaats in onder de schoonste steden van Europa. Er werd in dat jaar door een schitterende tentoonstelling en door de inwijding van veel monumentale gebouwen o.a. het Parlementsgebouw feest gevierd ter eere van het duizendjarig bestaan van Hongarije. Het was tien eeuwen geleden, dat de Magyaren onder Arpad het land vermeesterden.
Bij het verlaten van Boeda-Pesth voert de trein ons door de vruchtbare vlakten van Hongarije, tusschen velden van blonde maïs, die eindeloos ver zich uitstrekken. Reusachtige bergen van koren zijn om de boerenhoeven gegroepeerd, waar dorschmachines aan het werk zijn, en waar men groote scharen arbeiders en arbeidsters, in ’t wit gekleed, bezig kan zien. Verderop zagen wij tallooze kudden ossen met groote, wijd uitstaande horens; daarna varkens met lang krullend, zijdeachtig haar, die er onder zulk een vacht allerkoddigst uitzagen en die men, in de verte gezien, voor schapen zou houden.
In die hongaarsche vlakten kregen wij in de buurt van Arad voor de eerste maal tamme buffels onder de oogen. Terwijl de ossen in melancholieke stemming in de wei liepen, waren de buffels met welbehagen bezig, een bad te nemen in het lauwe water der rivier. Die dieren worden op hoogen prijs gesteld in Hongarije en Roemenië. Hun melk is uitstekend; ze zijn gehard tegen vermoeienis, kunnen even goed als ossen worden gespannen voor de karren en wagens der boeren, maar zijn uiterst gevoelig, zoowel voor warmte als voor koude, hebben in den zomer zeer veel noodig en moeten in den winter in speciaal voor hen bestemde stallen een onderkomen vinden. In Transsylvanië en in Roemenië, waar de winters streng zijn, stalt men ze dan ook onder de boerenhuizen in goed beschutte kelders.
Dit gedeelte van Hongarije, het gebied der poeszta’s, is zeer dun bevolkt; maar de grond is er wel vruchtbaar en wordt goed bebouwd. De boerenhoeven zijn niet talrijk, maar er behooren uitgestrektheden land bij. Men doet er aan den grooten landbouw in elken zin des woords.
Maar daar zijn we bij de grenzen van de vlakte: we naderen de wouden van Transsylvanië. Te Piski, waar wij onze eerste indrukken krijgen van de woeste bergbewoners, die wij eenige dagen lang van dichtbij zullen kunnen waarnemen, verlaten wij den grooten weg, om in het echte bergland door te dringen en dat deel der zuidelijke Karpathen te bestijgen, dat in zijn geheele lengte slechts één enkelen natuurlijken doorgang biedt, namelijk de IJzeren Poort. Hoe hooger men komt, des te armoediger zien de boerenhuizen eruit. Het zijn allen huizen van leem, gedekt met wat riet of droge maïsstengels, en gegroepeerd om sjofele kerken, geheel van hout opgetrokken. Weldra verdwijnt ieder spoor van menschelijke woningen, en de weg neemt een echt grootsch karakter aan. Het leek wel een chaos, waar wij doorheen moesten.
De eene tunnel volgde op den anderen, en tegen de hellingen der rotsen waren met groote koenheid wegen in de bergen uitgehouwen. Het is avond geworden, als wij stil houden op enkele schreden afstands van de roemeensche grens in een gebied, waar steenkolen gevonden worden, en waar zich rotsen van 2500 M. verheffen. Wij zijn te Pétrozény. De stad ligt op eenigen afstand van het station. Slechts twee of drie fiacres, die dadelijk bezet zijn, staan er ter beschikking van de reizigers, en als een onbekende niet de buitengewone beleefdheid had gehad, om zeer gracieus zijn rijtuig aan te bieden, zouden wij den weg te voet hebben moeten gaan.
Twintig minuten, in vluggen draf door onze paarden afgelegd, en daar zijn we op het groote plein tegenover het voornaamste hôtel van de plaats, waar een vroolijk concert wordt gegeven ten genoegen van de élite der inwoners.
Tegen twee uur in den morgen worden wij met schrik wakker door geroep en kreten van wanhoop. Een reuzenvlam stijgt boven het groote plein omhoog. Een zigeunertent, tegen het hotel aangebouwd, is aan het branden.
Reeds wordt de achtertrap van het hôtel bedreigd, en het personeel stapelt, zonder er aan te denken, dat de reizigers gewekt moeten worden, de corridors vol met kasten, matrassen en tapijten. Met groote moeite banen wij ons een weg er doorheen, om het binnenplein te bereiken, waar wij veilig zijn voor de hitte van het vuur.
De bevolking van Pétrozény is voor een groot deel roemeensch. Maar daar het een industriëele stad is, zijn een menigte vreemde elementen zich onder de oorspronkelijke bevolking komen mengen. Daarom ziet men er naast de frissche en sierlijke roemeensche kleederdrachten een menigte menschen, wier kleeding van geen bepaalde nationaliteit is.
Het stadje is in ’t minst niet origineel. Huizen van steen en andere, van leem opgetrokken, wisselen met houten huizen af, en uit elken gevel steken palen naar buiten, waaraan allerlei zaken heen en weer schommelen, hier een uithangbord, daar schapenhuiden, braadpannen, worsten, zelfs hemden. Het is een echte étalagewedstrijd.
Pétrozény heeft een onzindelijk voorkomen. De bewoners hebben geen andere coquetterie dan die van hun gesteven wit linnen. Bij de mannen zijn broek en overhemd van verblindende witheid, en de vrouwen dragen onberispelijke jakjes en sluiers. Alleen de Zigeuner veroorlooft zich linnen van twijfelachtige tint, en ik acht het niet onmogelijk, dat hij zijn onderkleêren pas aflegt als zij het afleggen, dat is, als ze in lompen uiteenvallen. Het inwendige der woningen ontbeert alle gerief. Deze menschen kennen zoo weinig behoeften, dat zij volstrekt geen begrip hebben van de rechtmatige eischen der weinige vreemdelingen, die onder hen verzeild raken.
Het marktplein vertoont een zeer eigenaardige soort van drukte. Men krijgt den indruk van op een groote boerderij te zijn. De ganzen en de varkens hebben er burgerschapsrechten; de laatste zijn er in [123] allerlei verscheidenheden. Er zijn witte, zwarte en rossige in allerlei nuances en allerlei grootte, naarmate zij tot het moldavische of servische ras behooren, of moerasvarkens zijn, zooals men zooveel aantreft in de buurt van de Donau. Die belangwekkende dieren leven in vrijheid en zoeken eikels in de naburige eikenbosschen, waarmee de naburige hoogten bedekt zijn.
Volgens de statistische opgaven van het Ministerie van Financiën bestond de bevolking van Roemenië in 1894 uit vier millioen inwoners. Maar de berekeningen van den heer Stoerdza, die, naar men zegt, nauwkeuriger zijn, komen voor dienzelfden tijd tot 6100000 inwoners.
De geschiedenis van het roemeensche volk is die van een ongelukkige natie, die door onderdrukking, oorlogen en lijfeigenschap alle initiatief heeft verloren, een volk, welks verstand en wilskracht afgestompt zijn onder de eeuwenlange heerschappij der Turken.
Het tegenwoordige Roemenië, dat is Walachije, Moldavië en Dobroedsja, neemt de plaats in van het oude Dacië, dat door Trajanus op het eind der eerste eeuw van de christelijke jaartelling veroverd werd. Daar het land zeer dun bevolkt was ten gevolge van de vele oorlogen, bracht Trajanus er romeinsche kolonisten heen, die zich vermengden met de oorspronkelijke bevolking en het nog tegenwoordig bestaande ras der Daco-Romeinen of der Roemenen deden ontstaan. Later trekken Gothen, Hunnen, Bulgaren, Hongaren, Tartaren beurtelings door het oude Dacië, dat zij verwoesten en plunderen, en terwijl veel van die Daco-Romeinen over de Karpathen gaan en in Transsylvanië een schuilplaats vinden, stemt de andere helft van de jonge natie er na een wanhopigen strijd in toe, het terrein, dat zij den anderen niet weer kan afhandig maken, voortaan met hen te deelen.
In de 13 de eeuw overvallen de Tartaren Hongarije en Transsylvanië. Vluchtend voor hun barbaarsche horden, besluiten de Daco-Romeinen, die in Transsylvanië een toevlucht hadden gezocht, tot een nieuwen uittocht. Zij trekken opnieuw de Karpathen over en keeren naar hun vroeger vaderland terug. Radu-Negru, dat is Rudolf de Zwarte, hoofd der kolonne van Togaras, vestigt zich te Kampolung en wordt de eerste woiwode van Walachije, terwijl een ander hoofd, Bogdan geheeten, zich laat uitroepen tot woiwode van Moldavië. Zoo ontstonden de beide onafhankelijke romaansche of roemeensche vorstendommen, maar de onafhankelijkheid was niet van langen duur.
In 1393 wordt Walachije en in 1511 Moldavië een vazalstaat van de Turken. In den aanvang worden die provincies geregeerd door inlandsche hoofden onder de suzereiniteit van de sultans in Byzantium; maar in de 18 de eeuw zonden dezen er vreemde vorsten heen, gekozen uit de machtige grieksche financiers van Konstantinopel. Dat is de tijd der Fanarioten van 1716 tot 1822. Zij heeten naar Fanar, een wijk van het oude Konstantinopel, waar na de verovering door de Turken de Grieken bleven wonen. Bij hun troonsbestijging moesten de fanariotische vorsten buiten de gewone jaarlijksche schatting nog een belangrijke som aan de Porte opbrengen. Van toen af ging de bevolking gebukt onder zware lasten, en terwijl zij in naam haar vrijheid behield, werd zij op onmenschelijke wijze uitgezogen.
In 1820 echter werd de Roemeniër het juk moede; hij ontwaakte uit zijn dofheid en stond op tegen den sultan, eischend met een geestkracht, waartoe men hem niet in staat zou hebben geacht, zijn eigen inlandsch bestuur terug te erlangen, hetgeen geschiedde. Die vorsten wisten het nationaal gevoel te doen herleven, en na den Krimoorlog verwierven zij voor de roemeensche provinciën een betrekkelijke onafhankelijkheid, gewaarborgd door de mogendheden, die het verdrag van Parijs in 1856 hadden geteekend.
De vereeniging der provinciën werd in 1861 afgekondigd, en kolonel Couza werd tot vorst gekozen onder den naam Alexander-Jan I. Samen met zijn ministers kondigde hij tegelijkertijd de secularisatie van de kloosters af, die een vierde deel van al het grondgebied bezaten, en de afschaffing der slavernij van de boeren. Maar in 1866 werd hij gedwongen, afstand te doen van den troon, en de Kamers riepen, nadat zij tevergeefs een beroep hadden gedaan op Zijne Hoogheid den graaf van Vlaanderen, prins Karel van Hohenzollern tot vorst van Roemenië uit.
Bij zijn troonbestijging moest alles van voren af aan worden opgebouwd. De steden leverden een schouwspel van volslagen armoede op. Overal heerschten omkooping en diefstal. De vorst hield zich dan ook van het begin af bezig met de reorganisatie van de verschillende takken van staatsdienst, en in 1877, tijdens den turksch-russischen oorlog, was Roemenië reeds met groote schreden vooruitgegaan en kon een machtige steun zijn voor Rusland.
Het werd maar kaaltjes beloond voor zijn edelmoedige hulp. Men gaf Dobroedsja met de haven Constanza; maar in ruil moest Roemenië dat deel van Bessarabië afstaan, dat in 1856 verkregen was, en waar Rusland al sinds langen tijd een begeerig oog op hield gevestigd. Het is waar, dat tevens de volledige onafhankelijkheid van Roemenië door de verschillende europeesche staten werd erkend, en in 1881 verkreeg vorst Karel van Hohenzollern den titel van koning van Roemenië.
In dit geschiedverhaal wordt de uittocht van Fogaras door verschillende schrijvers tegengesproken. Zij houden vol, dat Radu-Negru slechts een legendarische persoonlijkheid is. Volgens hen zouden Tugomer Bassarab, die een dynastie in Walachije stichtte en zijn zoon Alexander Bassarab, die het volk van herders in een zelfbewuste, onafhankelijke natie herschiep, de grondleggers van den staat zijn.
Wij betreden Walachije langs den nieuwen weg, die door de Karpathen leidt en te Targu Jiul uitkomt. Daarna, als wij ons successievelijk hebben opgehouden in de kloosters van Tismana, Horezu, Curtea de Arges en Kampolung, begeven we ons naar Boekarest, de hoofdstad van Roemenië, van waar we een bezoek zullen brengen aan het petroleumgebied van Doftana en aan de mijnen van steenzout van Slanic. Wij zullen den tocht besluiten met [124] Sinaïa, de poëtische residentie van Roemenië’s souvereinen.
Tegenwoordig reist men in Roemenië nog per victoria, met twee, drie of vier paarden bespannen. Onder de kap is een ruime bergplaats voor alles, wat men kan noodig hebben onderweg, en er hangt een emmer aan, om den paarden te drinken te geven, want al die dingen kan men onderweg niet krijgen. De zak met maïs, waaruit de paarden gevoerd worden, die maïs in plaats van haver krijgen, bevindt zich naast den koetsier. De laatste neemt ook rijkelijk voorraad mee en is dan eindelijk wel zoo goed, uwe bagage op te laden.
Roemeensch bergbewoner.
De paarden zijn vlug en opgewekt en bestand tegen groote vermoeienis. Zij leggen 80, soms zelfs 100 kilometer per dag af en 10 kilometer per uur. De koetsiers hebben een eigen, bijzondere manier van hen aan te zetten, door de zweepslagen te doen vergezellen door woeste, zeer eigenaardige geluiden.
Voor vijf-en-twintig jaar was de victoria in het land onbekend; men reisde enkel met de birdj , het nationale voertuig, dat nu nog bij de boeren in gebruik is. Het is een kist van houten latten zonder veêren op vier wielen, aan de achterzijde is de onvermijdelijke bak voor berging en een groote huif is er overheen gespannen, ondersteund door breede hoepels. Door een smalle, lage opening stapt men er binnen en heeft daar dan als zitplaats zijn eigen bagage of een hoop hooi.
Het dal der Jiul, dat bij ’t vertrek uit Pétrozény voor ons open ligt, werd langen tijd voor volkomen onbruikbaar gehouden, want zelfs de bergbewoners beschouwden het als onbegaanbaar, en om over dit deel der Karpathen heen te komen, gaven zij nog ondanks de hinderpalen van allerlei aard, de voorkeur aan het ruwe pad over den Vulkaan-pas. Maar door groote en vernuftige werken, voor ’t meerendeel aangelegd door belgische ingenieurs, loopt er thans een der mooiste wegen door en een der veiligste uit de zuidelijke Karpathen.
Roemeensche gala-kleeding.
Men rijdt er door een nauwe spleet, met aan beide zijden hooge bergen, die van boven volkomen kaal zijn en die in de lagere gedeelten met groote, nog niet geëxploiteerde bosschen zijn bedekt, waardoor de bergen een prachtig maar somber aanzien krijgen. Heel in de diepte van de kloof stuwt de hongaarsche Jiul, gevoed met de roemeensche rivier van dien naam, haar onstuimig water tusschen al de hindernissen door, die in de rotsachtige bedding in den weg komen. Nu eens in het nauw gebracht tusschen rotswanden, schuimt en bruist en springt de rivier voort; dan weer breidt zij zich rustig uit te midden van het groen, dat tot het water voortloopt. [125]
Soms is de rivier zoo woedend, dat zij een stuk van den nieuwen, met groote kosten aangelegden weg met zich mee sleurt. Men kan in West-Europa zich geen denkbeeld maken van dat snelle wassen der rivieren, en het komt niet alleen in de lente voor, als de sneeuw op de bergen smelt, maar ook in het hartje van den zomer.
De weg is wel niet te vergelijken bij de wonderschoone wegen in Zwitserland, maar hij roept de herinnering wakker aan de mooiste dalen van Schwarzwald en Jura en heeft nog woester, grootscher karakter.
Verkoopsters op de markt van Targu-Jiul.
Dicht bij den uitgang van het dal staat in een omheinde ruimte het nederige klooster Naïch. Dat witte kloostertje, waarvan het aardige kerkje met de driedeelige vensters van buiten aan alle kanten met mooie fresco’s is versierd, wordt op ’t oogenblik nog door enkele monniken bewoond.
Weldra worden de bergen lager en staan verder uiteen. De Jiul, die niet langer door rotsen beperkt wordt, stroomt door een bedding, die tienmaal te breed is voor haar wateren, en de wouden verdwijnen, om plaats te maken voor gewoon bouwland. Eerst nadat wij dertig kilometer hadden afgelegd, ontdekten wij enkele houten huisjes met puntige daken op zijn Turksch en bedekt met planken van berkenhout. Hoe armoedig ze ook mogen wezen, alle huisjes zijn van elkander afgescheiden en zijn door een schutting omgeven. In Roemenië zijn, evenals in de meeste oostersche landen, levende hagen onbekend. Men maakt afsluitingen van planken of palen, van doode takken of van rijswerk. Die kleine boerenhoeven hebben, al zien ze er ook nog zoo ellendig uit, toch een echte verbetering gebracht in het lot van den Roemeniër. Hij heeft thans een eigen huis, een stal, een maïszolder, een varkenshok, terwijl hij te voren eeuwen lang onder de heerschappij der Bojaren gewoond heeft in holen, die twee meter diep in den grond waren uitgegraven en onder een dak van rijswerk met aardkluiten belegd. Voor elk van deze woningen ligt nu een veranda, waar het gezin des zomers slaapt, omdat de groote hitte het huis van binnen onbewoonbaar maakt. Des avonds worden er matrassen en dekens neergelegd, die ’s morgens weer worden weggenomen.
Oudtijds wilde een vroom gebruik, dat ieder boer vóór de deur van zijn huis een schotel met water plaatste ten gebruike der voorbijgangers en der reizigers; tegenwoordig ziet men vóór elke hoeve een pomp, waarbij ieder naar welgevallen zijn dorst kan lesschen.
De monumentale deur, die de omheining afsluit, is een der sieraden van een roemeensch huis; men vindt zoo’n deur overal, bij de grootste, zoowel als [126] bij de kleinste hoeven, bij de villa’s en bij de kloosters. Die deuren zijn op eigenaardige en soms zeer artistieke wijze uitgesneden.
De Bojarenheerschappij werd eerst in het land gevestigd op het eind der 14 de eeuw. Radu of Rudolf XIV kwam, met den steun van den griekschen patriarch Niphon, op het denkbeeld een adelstand in het leven te roepen op het voorbeeld van den byzantijnschen adel en veranderde de hofambten zóó, dat ze recht gaven op adellijke titels.
Dit was de aanleiding tot het ontstaan van den stand der Bojaren. Later kwam onder de Fanarioten een stroom van grieksche avonturiers het land binnen, in het gevolg der vorsten, die hen bij voorkeur tot eereambten riepen. Zoo ontstond er in het land zelf een vreemde aristocratie, een lage, verdorven, winzuchtige klasse, die de inboorlingen onderdrukte en ze onbeschaamd uitmergelde. Die nieuwe adel was erfelijk tot in het tweede geslacht.
Elke Bojarentitel gaf recht op een zeker aantal boeren, die alleen aan hun heer belasting hadden te betalen. Zestig duizend gezinnen werden aldus in den dienst der Bojaren gesteld. Die ongelukkige landbouwers, hoewel niet precies gebonden aan den grond, hadden niet het recht, van heer te veranderen en mochten hun grond alleen verlaten met toestemming van den eigenaar.
“Nog in 1856”, zegt Elisé Reclus, “waren 5 à 6000 Bojaren heeren en meesters van het land en zijn bewoners. Maar er bestond groote ongelijkheid onder hen; de meesten waren slechts kleine grondbezitters, terwijl 70 vazallen in Walachije en 300 in Moldavië met de kloosters bijna al den grond onderling hadden verdeeld.
In 1864 kwam er, met de secularisatie van de kloosters, ook een einde aan de lijfeigenschap der boeren. Elk gezin verkreeg een stuk land, afwisselend tusschen 3 en 6 H.A., naar gelang het één koe hield, twee ossen en een koe, of vier ossen en een koe. De hectare werd hun eigendom tegen den prijs van 60 gulden, betaalbaar aan den staat in vijftien jaarlijksche aflossingen.
Het aantal boeren, dat op die manier land in bezit kreeg, steeg in ’t begin tot 450000, maar in 1880, toen er een nieuwe verdeeling van den grond door den staat plaats had, kwamen er nog 100000 bij.
Ondanks die hervorming behooren de groote bronnen van rijkdom nog aan den staat en de oude Bojaren. De staat exploiteert namelijk zelf de onuitputtelijke zoutmijnen, hij is eigenaar van de petroleumhoudende terreinen; voor het grootste deel zijn de bosschen, die een vijfde van het grondgebied bedekken, in zijn bezit. Wat de Bojaren betreft, zij hebben enorme eigendommen in handen, hun door de woiwoden afgestaan, en waarvan de uitgestrektheid van 4 tot 8000 H.A. bedraagt.
Die eigendommen kunnen niet dan in hun geheel verkocht of vervreemd worden; de wet verbiedt hun verbrokkeling. Buitendien is door art. 7 der grondwet bepaald, dat vreemdelingen geen vaste goederen in Roemenië mogen bezitten. Zij kunnen niettemin van een Roemeniër erven; maar in dat geval heeft de staat het recht, hen te verplichten hun bezittingen te verkoopen, tenzij ze zich laten naturaliseeren. Dat kan geschieden bij Parlementsbesluit na tien jaren verblijf in het land. Er zijn nog andere verzachtingen van de bepalingen, die op vreemdelingen betrekking hebben. Zoo kunnen ze bijvoorbeeld huizen bezitten in de steden, en er bestaat plan, om de verkrijging van vaste goederen mogelijk te maken voor buitenlandsche maatschappijen, in geval de meerderheid der aandeelhouders uit roemeensche burgers bestaat.
De wijze, waarop die groote bezittingen worden geëxploiteerd is nog al eigenaardig. Op een vastgestelden dag roept de burgemeester de gezinnen uit zijn dorp op en verdeelt onder hen, tegen een dikwijls belachelijk laag loon, de gronden, die bebouwd moeten worden. Het loon wordt vooruit betaald, maar de geheele oogst valt toe aan den eigenaar. Behoef ik nog te zeggen, dat de ongelukkige boeren, die vroeger zoo slecht behandeld werden, dat tegenwoordig nog worden? In vele gevallen worden ze lomp bejegend en zelfs wel geslagen.
Verscheiden oude Bojaren, vooral in Moldavië, besturen zelf de landbouwondernemingen op hun goederen en hebben uitgebreide corpsen arbeiders in het werk, terwijl zij tien maanden van het jaar er wonen. Maar in het hartje van den winter gaan ze reizen en gaan hun inkomsten te Boekarest, Weenen en Parijs verteren.
Op den weg van Targu Jiul komen wij groote wagens tegen. Zeven of acht paar ossen, het eene paar achter het andere en bestuurd door in het wit gekleede boeren, trekken landbouwmachines en zware karren met nieuwerwetsche artikelen voor den modernen landbouw. Vroeger ging het dorschen in Roemenië met behulp van ossen, die het koren op den dorschvloer trapten. Tegenwoordig is de dorschmachine er doorgedrongen, en de kleine eigenaars vereenigen zich, om samen stoomdorschmachines te koopen.
Mannen en vrouwen te paard gaan naar de stad; spiernaakte kinderen vluchten bij onze nadering. De dorpen worden grooter; de huizen zijn netter onderhouden, en op de palen van de afsluitingen staan allermerkwaardigste potten en vazen omgekeerd, om uit te lekken en te drogen. Aardewerkfabricatie is inderdaad een der belangwekkendste takken van de roemeensche klein-industrie. Er worden zelfs markten van aardewerk gehouden, en men vraagt zich af, hoe de Roemeniërs zoo’n oneindige verscheidenheid van gebruiksvoorwerpen kunnen aanwenden.
Bij den ingang der stad waren geheele gezinnen aan den wegrand gezeten, in een kring op den grond gehurkt in volkomen sans gêne. Zedigheid is waarschijnlijk niet de hoofddeugd der roemeensche boerinnen; misschien ook bestaan er daar andere begrippen op dat punt dan bij ons, en het is waar, dat hoe meer men het Oosten nadert, des te inschikkelijker wordt men voor het déshabillé.
Wij zijn te Targu Jiul, de eerste belangrijke plaats in Roemenië. Het is een stad van 3000 inwoners, waar een school in aanbouw de aandacht trekt, omdat zij als modelschool aangewezen wordt.
Het hôtel, waar wij afstappen, ziet er zeer goed uit en, hoogst aangename verrassing, de eigenaar [127] spreekt Fransch. Maar wij moeten nu kennis maken met de roemeensche keuken! O, die roemeensche keuken! Zure soepen, waar een half dozijn sardines in drijven. Is dat niet iets, om u op slag den gretigsten eetlust te benemen?... Geen roastbeef, noch biefstuk.... Runderen worden niet geslacht; zij dienen enkel als trekdieren. Varkens loopen op straat rond, maar ze worden evenmin geslacht, in den zomer ten minste niet, onder voorgeven, dat het vleesch maar twee of drie dagen goed blijft. Kippen krijgt men meer dan genoeg, maar die welke ons aan tafel werden voorgezet, zijn magere beestjes, zoo hard gebraden, dat ze bijna geheel uitgedroogd zijn. Schapenvleesch, trossen gekookte maïs en een gerecht, dat koukouroute heet, schijnen de meest aanbevelenswaardige onderdeelen van ’t menu.
In de hôtels eet men met muziek. Als gij een orkest van Zigeuners treft, hoort ge woeste, heftige, hartstochtelijke muziek; hebt ge een roemeensch orkest, dan blijven vuur en gloed achterwege, om plaats te maken voor klacht en melancholie. Het is om te schreien, zoo droevig; ’t is in muziek omgezette smart.
Midden in den nacht worden wij gewekt door een hevig onweêr, zooals er bij ons zelden voorkomen. Het is een opeenvolging van lange, witachtige bliksemstralen, uitgaande van alle punten van den horizon tegelijk en, in éénen door, de markt en de straten der stad met licht overstroomend. Tegelijkertijd storten de watervallen van den hemel op de aarde neer, en de straten worden tot ware rivieren. ’s Morgens waren de straten weer droog, en de lucht was zuiver en geurig.
Niettegenstaande den nachtelijken storm was van vier uur af de markt, die tegenover ons hôtel werd gehouden, buitengewoon druk en levendig. Men kan zich niets aardigers en schilderachtigers denken dan die markten, waar de bewoners uit de naburige dalen samenkomen. Die laatsten komen naar de stad in met een paar ossen bespannen karren, of op den rug van een muilezel, door de vrouwen bereden op dezelfde wijze als door de mannen. Zij hebben vaak een reeks van een vijftiental bijeengebonden kippen bij zich, die er erbarmelijk uitzien. Enkele vrouwen komen op de markt met leêge handen; maar met zeer gevuld jakje. Als ze ter plaatse zijn, steken ze de hand vóór in hun halfgeopend gewaad, dat daar trouwens altijd voor zak dient en halen er, ’t zij een kip, ’t zij een eend uit; ik heb er zelfs gezien, die uit die bergplaats een speenvarkentje voor den dag haalden, dat daarna moederlijk in de armen werd gedragen.
Doch het origineelste zijn zij, die uit de stad terugkeeren met de meest uiteenloopende voorwerpen in haar geïmproviseerden zak. Die hangt dan zwaar omlaag op den boezelaar, en maakt bij elke schrede een rinkelend geluid van aardewerk of men hoort er den triomfkreet van een haan uit opstijgen, die op de markt een koopster heeft gevonden. De vrouwen staan of zitten er langs de trottoirs met haar koopwaar vóór zich. De verkoop van de producten is niet zeer winstgevend. Men betaalt 30 centimes voor een kip, 10 centimes voor vier eieren, en 15 centimes voor vier liter wijn. Toch zien ze er niet uit, of ze gebrek lijden. Ze zijn vroolijk en vriendelijk en gaan naar de markt als naar een feest.
Haar kleeding, van onberispelijke netheid, is tevens niet onelegant. Zij dragen een zeer wijd linnen hemd, versierd met borduursel van blauwe en roode wol. Vóór en achter wappert een boezelaar, de catrinza, van wol met breede strepen. In andere plaatsen hullen ze zich bij wijze van japon in een stuk geweven stof, die zeer stijf is en rijk versierd met motieven in kleuren. De jonge meisjes loopen altijd blootshoofds met een op den rug hangende vlecht. Alleen de getrouwde vrouwen dragen over het hoofd en de schouders een sluier van zeer lichte stof en in enkele steden hebben zij een mannenhoed op, die niet zeer gracieus staat.
De kleeding van de mannen herinnert aan de oude dracht der Daciërs, zooals zij op de Trojanus-zuil is weergegeven. Zij bestaat uit een hemd van grof linnen, om het middel bevestigd met een breeden leêren gordel, die voor zak dient. Onder het hemd wordt de linnen broek gedragen, gewoonlijk sluitend van de knie tot den enkel.
De Roemeniër uit het laagland, vooral de Walach, heeft zwarte oogen, een gebronsde tint en een zacht, sterk sprekend gezicht. Nog in onze dagen vertoont hij de sporen van het droevig lot, dat hij zoo lang heeft moeten dragen. Hij is tegelijk beschroomd, geduldig, bijgeloovig en fatalistisch.
Al vroeg in den morgen wacht onze met drie paarden bespannen victoria aan de deur van het hôtel, en na ons van mondvoorraad voor den dag te hebben voorzien, gaan wij op weg naar Tismana.
Het landschap, waar we door rijden, is zeer schilderachtig. Op dichte groepen hoog eiken hakhout langs den weg volgen de groote wouden, reuzenbosschen, waar de boomen prachtige afmetingen erlangen. De dorpen zijn armoedig en vuil, en het geeft een bedrukkend gevoel, te rijden door die vruchtbare dalen der Karpathen, en te constateeren, dat er alle sporen van werkzaamheid ontbreken. Maar de arme heeft in dit land bijna geen behoeften; hij heeft maïs in huis en uien en brood, een brok zout en kaas, en hieraan heeft hij genoeg. Het bosch levert hem hout en zijn kleêren worden thuis door de vrouwen gesponnen, geweven en genaaid. Elke woning heeft dan ook haar weefgetouw. Van hennep wordt het grove linnen gemaakt, waaruit in hoofdzaak kleederen van mannen zoowel als van vrouwen zijn vervaardigd. Gesponnen wol dient voor het maken der lakensche mantels voor de boeren en voor huishouddekens. Met meekrap of lakmoes gekleurd, dient die wol ook voor het weven van de veelkleurige boezelaars, die de vrouwen dragen en voor de versiering van de linnen hemden met allerlei curieuse en artistieke borduursels.
Ik kan hier nog bijvoegen, dat tot op den leeftijd van zes à zeven jaar de meeste kinderen geheel naakt loopen, wat practisch en zuinig moet heeten. Des avonds alleen trekt men hun een hemdje aan tegen de koude van den nacht.
Vlak bij Tismana ontmoeten wij talrijke groepen, los en vrij op den grond gelegen vóór hun deuren. Als bij instinct staan ze op, als ze ons zien naderen [128] en blijven staan als teeken van eerbied, tot we voorbij zijn. Die groepen zijn voor ’t meerendeel Zigeuners.
De oorsprong van dit eigenaardige ras is lang een punt van strijd gebleven. Het schijnt tegenwoordig vast te staan, dat ze uit Hindostan afkomstig zijn. Oude charters, die te Tismana teruggevonden zijn, spreken al van Zigeuners, die in de 14de eeuw in slavernij naar Walachije werden gekracht.
Werkelijk zijn de Zigeuners in Roemenië eeuwen lang in een toestand van smadelijke dienstbaarheid gehouden, terwijl ze overal elders reeds de vrijheid hadden gekregen. Zij bleven het eigendom van den staat, de Bojaren en de kloosters tot 1827, het jaar van hun bevrijding. Hun aantal is betrekkelijk gering; in heel Roemenië komen er tegenwoordig niet meer dan 260000 voor.
De kleeding der vrouwen in het dal der Olt.
Onder al de wisselvalligheden van hun treurig bestaan hebben de Zigeuners hun type, hun taal en hun gewoonten behouden. Het type is zeer bijzonder en is merkwaardig zuiver door de eeuwen heen bewaard gebleven. De taal, die zij spreken onder elkander, is een hindoesch dialect, dat veel op eenige sanscrietsche tongvallen gelijkt. Eerst sedert hun vrijverklaring komen gemengde huwelijken tusschen hen en Roemeniërs voor. Ze hebben een ovaal gelaat en prachtige, schitterende, zwarte oogen. Het zeer zwarte haar laten zij als een bos groeien en nooit maakt het kennis met een kam. De neus is recht, met een lichte arendswelving; de tanden behouden hun schitterende witheid in alle omstandigheden, zelfs bij het overmatig gebruik van tabak, waaraan mannen en vrouwen zich overgeven.
Velen van hen zijn landbouwers en anderen beoefenen het smids- of het koperslagersbedrijf. Maar ze zijn vooral muzikanten, en zonder eenige theoretische kennis brengen ze met veel gevoel en uitnemend talent de liefelijkste melodieën ten gehoore.
Wij gaan nu door bekoorlijke boschjes, waar aan alle kanten beekjes onder de struiken ritselen, zooals zij neergedaald komen van de naburige hoogten en den stoffigen weg met hun gemurmel begeleiden.
Links van ons wordt het landschap beheerscht door het klooster van Tismana, zooals het daar leunt tegen den dichtbegroeiden berg en op een vooruitspringend gedeelte van de rotsen is aangelegd. Een waterval vloeit schuimend onder het klooster naar beneden en stort zich met één sprong in het dal, waar hij nog trillend van den val in de diepte, zijn loop vervolgt tusschen de donkere boschjes naast ons.
De abdij van Tismana, die vroeger zoo beroemd was, bezit thans geen anderen rijkdom meer dan zijn prachtige ligging en heerlijke omgeving.
Een vijftiental monniken leiden er nog een armoedig bestaan. Sinds de secularisatie van de kloosters in 1864, dat is dus sinds den tijd toen zij beroofd werden van hun bezittingen en kostbaarheden, bepaalt de regeering zich ertoe, aan elken monnik 70 centimes per dag te geven voor hun voeding en 50 francs per jaar voor kleeding. De rijke sieraden en kostbare ikons zijn hun afgenomen en worden thans tentoongesteld in het museum te Boekarest, waar ze hun typische belangrijkheid natuurlijk hebben verloren. Er heerscht dan ook groote ellende in die kloosters, en de cel van een der monniken, waar men ons heen brengt, om van het prachtig uitzicht te genieten over het dal, is een akelig verblijf met geen andere meubels dan een stroozak. [129]
Het stadje Horezu.
Vroeger, in den tijd van hun grootheid, toen herbergen in Roemenië iets onbekends waren, boden de mannen- en de vrouwenkloosters de ruimste gastvrijheid aan, en vriendelijk werd ieder vreemdeling opgenomen, die aan hun deur klopte.
In het dorp Slanic.
Zij waren zelfs het doel geworden voor kortere of langere uitstapjes, en de burgerij uit de steden kwam er samen, om er den zomer te slijten. Er slopen allerlei misbruiken in bij dat leven van wereldsche ledigheid, dat daar langzaam aan binnendrong in het kloosterleven en dat zelfs, naar het schijnt, een der redenen was van de secularisatie der kloostergoederen. Tegenwoordig, nu de monniken het armoedig hebben en zelf alle werkzaamheden op het veld moeten verrichten, zijn de kloosters stil en verlaten geworden. Enkele kalme gezinnen, die de hitte in de vlakte willen ontloopen, komen er nog wel eens rust en koelte zoeken. De monniken verhuren hun kamers, maar zij bieden niet anders aan dan een legerstede in die ruimten. De logés moeten zelf in al hun andere behoeften voorzien.
Men komt het klooster binnen langs een vierkant voorplein, waar men de gebouwen ziet, bestemd voor de vreemdelingen. Er zijn op dit oogenblik twee welgestelde families uit Krajowa, waarvan de dames ons vriendelijk als tolk dienden bij den portier, een prachtigen monnik met lange haren en zwarten baard.
Er is een tafel neergezet in het klooster ten gebruike van de vreemdelingen die hun ontbijt in het klooster wenschen te gebruiken. Maar wij mochten ons inderdaad gelukkig achten, omdat wij er aan gedacht hadden proviand mede te nemen, en niet vertrouwd te hebben op den regel, die al zeer oud is en die de kloosters verplicht vreemdelingen drie dagen lang te herbergen en te voeden. De portier, die ons bediende, had zelfs geen brood ons aan te bieden. Alleen had hij ronde, harde, platte beschuiten als enorme medailles, met een afbeelding van het klooster op den eenen en een van den patroon der abdij Sint Nicodemus op den anderen kant. [130]
De monniken houden zich bezig met de eenvoudigste en meest vermoeiende werkzaamheden; maar zij behouden zelfs bij het nederigste werk een waardigheid, die eerbied afdwingt. Armoede is geen schande.
Zij belijden den orthodox griekschen godsdienst. Tot 1864 was de kerk onderworpen aan het patriarchaat van Konstantinopel; sinds dien werd zij een onafhankelijke, nationale kerk. Haar hoofd is de metropolitaan-primaat van Roemenië, die te Boekarest resideert. De roemeensche geestelijkheid wordt in twee categorieën verdeeld, de monniken van den H. Basilius, die aan het celibaat gebonden zijn, en de wereldlijke priesters, die mogen huwen. Uit de eerste categorie alleen wordt de hooge geestelijkheid gerecruteerd. Zelfs onder het turksche protectoraat zijn de Roemeniërs er in geslaagd, het verdrag te doen eerbiedigen, waarbij het verboden was moskeeën op hun grondgebied te bouwen. Nooit hebben de Turken, het zij tot hun eer gezegd, de minste poging gedaan, om dat verbod te overtreden.
Het klooster van Horezu.—Uitstapje naar Bistritza.—Romnicu en de pas van den Rooden Toren.—Van Curtea de Arges naar Kampolung.—Pas van Dimbo-viciora.
Op 25 K.M. af stands van Targu Jiul ligt het klooster van Horezu, onmiddellijk bij het stadje van denzelfden naam. Daar de weg nog al vermoeiend is, heeft men voor ons gewoon klein rijtuigje vier paarden gespannen, alle vóór elkander. Wij volgen juist de tegenovergestelde richting van die naar Tismava; doch evenals gisteren rijden we langs de hooge bergen van de Karpathen en wij steken dwars over een eindeloos aantal dalen, die van de groote hoofdketen afdwalen, om zich in de roemeensche poeszta te gaan verliezen.
De dalen zelf zien er niet merkwaardig uit, maar bij elke hoogte ontdekken wij ruime vergezichten, die den tempel van dichterlijke melancholie dragen. Nu eens gaan we voorbij prachtige eikenbosschen, die kolossale hoogten bereiken, dan langs verrukkelijke berkenbosschen met zilveren stammen en levend loof. Wij houden halt, soms onder een boschje in de diepe schaduw bij een van die groote putten, wier eenige arm ten hemel wijst en waar onze arme paarden met lange teugen zuiver en kristal-helder water drinken, en dan weer bij een bescheiden dorpsherberg, waar we binnengaan, om ons eens te vertreden en ook om van die dorpsbinnenhuizen een voorstelling te krijgen.
En terwijl in de gelagkamer onze koetsier zijn fleschje tzuica drinkt, of pruimelikeur, die uit zeer kleine fleschjes geschonken wordt, in één teug te ledigen, brengt de waard ons naar de achterkamer, de eerezaal. Wij zien er als voornaamste meubel een divan, die als bed kan dienen en in den vloer is vastgeschroefd. Een mooi gestreept tapijt ligt erover en kussens met allerlei borduursels en roode en witte letters. Tegen de muren hangen chromolithografieën, afwisselend met groote strikken van wit linnen, op dezelfde wijze geborduurd en van initialen en datums voorzien. Er is in het geheele huis geen kast, noch in den muur, noch los in de vertrekken. Daarvoor in de plaats staan er langwerpige houten koffers of kisten naar turksch en servisch gebruik, waar men door elkaâr schoenen en vaatwerk en juweelen in bergt, kortom al wat men bezit.
De middenzaal wordt door het gezin bewoond. Men ziet daar de weefstoelen, dan divans, allerlei aardewerk, heel eenvoudig keukengereedschap en een langwerpige tobbe, in den vorm van een boot in een boomstam uitgehold. Die tobbe, die men in alle huizen terugvindt, bewijst de meest verschillende diensten. Het is de draagbare wieg der kinderen, de waschtobbe van de moeders en de etensbak der beesten.
In het algemeen koken de Roemeniërs bij mooi weêr in de open lucht, ’s Avonds groepeeren zich geheele gezinnen om een vuur, waarop de mammaliga kookt, de nationale schotel, een dikke brij van maïsmeel in zout water gekookt, en tegen den nacht geeft het roode schijnsel van het vuur, dat al die witte gedaanten, die er zich omheen dringen, verlicht, aan het landschap iets sombers en dreigends.
De waard zet ons, na de honneurs van zijn huis te hebben waargenomen, zijn besten wijn voor, die entre nous niet drinkbaar is, daarna brengt hij ons naar de plaats bij zijn huis, waar een soort van rad is opgericht, een russische schommel, hier het Groote Rad van de parijsche tentoonstelling in zijn eenvoudigsten en meest rustieken vorm. Men ziet die raderen nog al eens, zoowel in Moldavië als in Walachije.
De dorpen, die wij door trekken,—de weinige dorpen, zou men moeten zeggen, want het land is dun bevolkt,—lijken alle op elkander. Het zijn altijd dezelfde boerenhuizen, die men er ziet, met planken daken, en waar varkens van allerlei kleuren voor rondloopen met een driehoekigen ijzeren ring door den neus, dan ganzen en eenden en daartusschen naakte kinderen. Uit die hoeven stuiven vaak groote honden te voorschijn, die tegen het rijtuig blaffen en achter ons aan hollen, tot de koetsier met een flinken zweepslag hen tot orde en welvoegelijkheid roept.
De dorpskerken, alle gelijk, zijn in nieuw-byzantijnschen stijl opgetrokken en trekken van verre de aandacht door hun metalen koepels en hun hooge, achthoekige torens met groote boogvensters. Vele zijn van buiten met groote fresco’s versierd, die er een zeer bijzonderen stempel op drukken. De kerkhoven, die meestal afgezonderd liggen te midden van de velden, zijn vol van zware byzantijnsche kruisen, beschilderd en versierd met vrome figuren op gouden fond. Ook langs den weg staan veel kruisen, die niets met graven te maken hebben, kruisen, die als in veel berglanden, door vrome geloovigen zijn opgericht. Zoo ziet men vaak een kruis naast een bron of zelfs wel bij een eenvoudigen put.
Op den middag houden we stil te Podovraj, een aardig plaatsje, middelpunt, van waar uit men verscheiden belangwekkende uitstapjes kan maken. Wij vinden er veel roemeensche familiën, die er hun zomerverblijf hebben opgeslagen. [131]
De Roemeniërs gaan op eenvoudige en goedkoope manier en villégiatura . Zij hebben eigenlijk geen ander koel zomerplaatsje dan Sinaïa, de koninklijke residentie, waar de élite van ’t gezelschapsleven samenkomt; enkele badplaatsen als Slanic in Moldavië en Calimanesti, en een paar deftige lustoorden in de bergen, als Kampolung, Ocna en nog enkele. Daarom gaan families met beperkte middelen, die de brandende hitte der vlakte willen ontvlieden, bij voorkeur naar de dorpen. Daar gaan ze een accoord aan met de eene of andere Zigeunerfamilie, die hun haar woning voor één of twee maanden afstaat. Men installeert zich dan in zoo’n primitief huis en brengt er de vacantie door te midden der bosschen en der woeste Karpathennatuur, gelukkig als er een herberg in de buurt is, van waar ze hun eten kunnen laten komen. In dien tijd kampeeren de Zigeuners hier of daar; die nemen het zoo nauw niet en hebben hun nomadenbloed behouden.
Te Horezu moesten wij de keus van ons logement aan den koetsier overlaten. Hij brengt ons in een soort van hoeve, die volkomen ledig is. Niemand in de herbergzaal, niemand in de kamers, waar wij haastig en tersluiks een blik in werpen. Maar alles ziet er zoo vuil, zoo afschuwelijk vuil uit, dat wij niet kunnen besluiten, er den nacht door te brengen en op de zoek gaan naar een meer passend verblijf. Na veel zoekens vinden wij een minder voorhistorische, zelfs bijna moderne herberg. De waard laat ons kamers zien, waar de bedden wel door divans zijn vervangen op roemeensche manier, maar waar de lakens van een witheid zijn, die een uitstekend voorteeken is.
Helaas! het voorteeken heeft bedrogen. Den geheelen nacht zijn de springende insecten in de weer. Noch ammonia, noch eau de cologne helpt er iets tegen en slapeloos brengen wij den nacht door.
Het stadje Horezu is bekoorlijk en druk. De huizen, minder op zichzelf staand dan te Targu Jiul, zien er beter uit met hun in de straat naar voren springende balkons. De bewoners, vooral de vrouwen, zien er vroolijker uit, hebben zelfs iets joligs. Des avonds dringen naar het eind van de hoofdstraat, waar wij logeeren, vreemde liederen tot ons door, gezongen door van het werk terugkeerende meisjes. Het zijn turksche melodieën met zeer bijzondere modulaties, en het gezang is werkelijk boeiend, zoo boeiend, dat wij de groepen volgen tot op het oogenblik, dat zij uit ons oog verdwijnen, altijd nog zingend en de echo’s voortstuwend van hun trillers en hun hooge noten.
Op twintig minuten afstands van de stad ligt het klooster van Horezu. Men gaat per rijtuig langs den grooten weg tot aan den heuvel, waarboven de indrukwekkende steenmassa’s van de oude abdij verrijzen. Daar wordt de weg zoo steil en steenachtig, dat wij te voet verder moeten gaan. Halverwege de helling zien we een monnik van gemiddelde grootte, die met ons den lijdensberg bestijgt. Wij gaan schrede voor schrede achter hem aan, zooals hij ons daartoe schijnt uit te noodigen met den vriendelijken glimlach, zich afteekenend onder den fijnen knevel, en spoedig betreden wij na hem het groote binnenplein van het klooster, waar op dit oogenblik veel menschen bijeen zijn. Een leekenbroeder treedt op ons toe, en na een korte samenspraak met den monnik, die ons had binnengeleid, wendt hij zich tot ons en zegt in zeer correct Fransch: “Mevrouw, de overste noodigt u uit in het salon te gaan.” Wij waren grootelijks verrast. Wij wisten niet, dat het klooster van Horezu, dat ten allen tijde een mannenklooster was geweest, een nonnenklooster was geworden, de kleeding en de knevel van de overste hadden ons geheel op een dwaalspoor gebracht. Werkelijk is de kleeding van de nonnen in Roemenië volkomen gelijk aan die der monniken. Zij dragen dezelfde zeer ruime zwarte pij met wijde mouwen met een zwart wollen koord om het middel gesloten. Daaraan hangt de rozenkrans en op het hoofd hebben ze op de kortgeknipte haren hetzelfde stijve, ronde mutsje, iets lager echter dan bij de mannen.
Voor profane menschen, zooals wij, zou de vergissing noodlottig kunnen worden, te meer daar, toen wij de superieure ontmoetten, zij ongesluierd was. De sluier wordt alleen bij plechtige gelegenheden gedragen en bij het zingen in het koor.
Daar zij tegenover ons de plichten der gastvrijheid wil nakomen, gaat zij ons vóór naar de bovenverdieping en brengt ons in een eenvoudig salon, op oostersche wijze gemeubeld, dus langs den geheelen wand voorzien van breede divans. Een jeugdig nonnetje gaat naar turkschen trant rond met een blaadje, waar confituren en glazen ijswater op staan. Na eenige minuten pratens geven wij den wensch te kennen, eenige photografieën te nemen, waarna de overste dadelijk allen om zich verzamelt en wij ze weldra in plechtgewaad vóór den hoofdingang der kerk bijeen vinden.
De abdij van Horezu is een der indrukwekkendste en best in stand gebleven kloosters van Roemenië. Eertijds een mannenklooster, is het nu in een hospitaal veranderd onder leiding van grieksch-orthodoxe zusters. Men moet zich dan ook niet verbazen over den droevigen aanblik, dien op sommige tijden de pleinen en de toegangen van het klooster aanbieden. De menschelijke ellende in haar meest afzichtelijke vormen en van den meest weerzinwekkenden aard komt hier verlichting van haar lijden zoeken. De zusters ontvangen ieder van den staat niet meer dan 35 centimes per dag, terwijl de monniken het dubbele krijgen. De regeering beweert, dat vanwege den van haar gevorderden arbeid zij gemakkelijker in hun behoeften voorzien.
Het klooster van Horezu werd gesticht in de laatste helft der 17 de eeuw door Constantin Brancovan, voorlaatsten inlandschen woiwode van Walachije, die in het geheim er naar streefde, zijn land van het turksche juk te bevrijden en door de Bojaren aan den sultan werd overgeleverd. Hij stierf te Konstantinopel den marteldood.
Uit de verte lijkt het klooster een middeleeuwsch kasteel, met zijn grooten toren en de overblijfselen van versterkingen. Maar pas heeft men het binnenplein betreden, of alles verandert van aanzien.
Prachtige boomen werpen er hun schaduw over de gebouwen, welker bovenverdiepingen uitkomen op een rijke zuilengalerij, en naast de vroegere appartementen [132] van den vorst springt een keurig klein paviljoentje naar voren.
De kerk staat, als bij de meeste kloosters hier, midden op het plein. Zij is in zeer zuiveren romaanschen stijl opgetrokken, naar ons wordt verzekerd. Feitelijk is het de byzantijnsche, eenvoudig en streng van aanzien, zonder overlading met versierselen. Het portaal is rijk versierd met schilderwerk op gouden grond. Dit mooie kerkje diende met dat van Curtea de Arges als model voor het roemeensche paviljoen op de laatste parijsche tentoonstelling.
Op den weg naar Romnicu waren verscheiden dorpen feestelijk getooid. Er is iets origineels in die kalme feestelijkheden, in dolce far niente gesleten. De vrouwen groepeeren zich aan den eenen kant van den weg, de mannen aan den anderen. Als de tijd voor dansen daar is, voegen zich de groepen te zamen, en men kan zich moeilijk iets bekoorlijkers voorstellen dan die aardige dorpstooneeltjes. Maar de menschen zijn uiterst beschroomd en verlegen, en als men van hun pleizier getuige wil zijn, moet men de grootste discretie in acht nemen.
Roemeensche uit den Roode-Torenpas.
Wij houden stil in het dorp Tomsani; en omdat het moet, maar ook om de stijfheid uit onze beenen te loopen, leggen wij te voet een visite af in het klooster van Bistritza.
Dat uitstapje, zoo hoog geprezen door onze gidsen, en waarvan het heette, dat er een uur mee gemoeid was, kost ons drie volle uren. Daar wij het midden op den dag waren, in de brandende zon, worden we er haast wanhopig onder.
Maar er is veel schoons in het dal te bewonderen. Hooge, met bosschen bedekte bergen omsluiten den horizon en langs den weg staan boerenhoeven, waarin en waaromheen alles welvaart ademt. Op de rustieke binnenplaatsen zijn in de dichte schaduw vrouwen in haar bijbelsche kleederdracht bezig. Ze hebben volle klossen in de hand en spinnen de voor ’t huisgezin bestemde wol.
Maar de aanblik dier bekoorlijke tooneeltjes stelt mij niet schadeloos voor de vermoeienis, die de slecht gebaande weg mij bezorgt, een weg vol kuilen en zonder eenige schaduw.
De abdij van Bistritza, tegenwoordig in een militaire school herschapen, bezorgt ons een heele ontgoocheling. Bij ’t binnenkomen krijgt men den indruk van een imposant gebouw, doch het is stijlloos en, laat ons het maar zeggen, onbelangrijk. De dienstdoende officier is daarvan zoozeer overtuigd, dat hij zich ertoe bepaalt, ons een bezoek aan den waterval voor te stellen, die in een holte van de rots achter het klooster neerschuimt. Na de teleurstelling, zoo juist ondervonden, lacht ons die tocht niet toe, en wij keeren haastig op onze schreden terug.
Wij ontmoeten een boer, die na wat heen en weer praten erin toestemt, ons zijn karretje te leenen en zijn paard, terwijl zijn buurman ons een pony zal bezorgen, om de zaak volledig te maken. De kar is een soort van birdj; twee planken, aan beide kanten met touwen vastgemaakt, zijn de banken en bij wijze van tapijt hebben we een dik bed van geurig hooi.
Wij rijden hortend en stootend weg. Bij elken modderpoel, en er waren nog al zoo eenige, worden wij door elkander geslingerd, en tot tweemaal toe werd onze koetsier, een kereltje van een jaar of vijftien, buiten den wagen geworpen; maar hij klemt zich vast aan den dissel en springt weer vlug op zijn plaats met een lenigheid als van een eekhoorn. Wat ons aangaat, wij klemmen ons aan de banken vast met het vooruitzicht, ons als geradbraakt te zullen voelen, wanneer we onze plaats van bestemming hebben bereikt.
Plotseling, krak , gaat het, krak ! De achterbank is gebroken, daar liggen wij op het hooi onder in den wagen. In dien hopeloozen toestand vindt ons eindelijk onze koetsier van Horezu, die, ongerust over ons lang uitblijven, ons tegemoet gereden was, zoo ver als de slechte toestand van den weg het hem vergunde.
Tusschen Pomsani en Romnicu is het landschap prachtig, vol dichterlijke woestheid. Het is een reusachtige steenwoestijn, waar wij doorheen moeten. De hooge keten der Karpathen blijft ons links op zij, en de voorbijgangers zijn al even zeldzaam als de woningen langs den weg. Zwervende honden loopen er rond, en enkelen zagen wij bezig bij het lijk van een onderweg achtergelaten paard. Er is in het landschap iets [133] sombers en doodsch. Eerst als wij het dal der Olt naderen, begint de streek er anders uit te zien, en de groote kruisen, aan den weg geplant, toonen dat er dorpen in de buurt zijn en dat de woestijn ten einde is.
Bij een dier dorpen houden wij stil vóór een boerenherberg, die er vrij onzindelijk uitziet. Bij den ingang liggen bloedende resten van de slacht, en honden, veel honden zwerven er rond, om zich op die walgelijke prooi te werpen.
Maar in het dal der Olt wordt het landschap vroolijk en vriendelijk, en aan den horizon verrijzen met bosschen bedekte bergen. Boerenwagens, met vurige kleine paardjes bespannen en overhuifd door een grooten kap, komen uit de stad terug en uit de wijde vooropening kijken aardige, kleine, bruine gezichtjes, waar groote, zwarte, intelligente oogen uit lichten. Iets verder toonen zware karren met blokken steenzout, dat wij in de nabijheid der beroemde zoutbergwerken van Ocna zijn. Wij hadden ons voorgesteld, er een bezoek te brengen; maar reeds valt de avond, en om zes uur worden de zoutwerken gesloten. Wij zullen bovendien nog gelegenheid hebben, die van Slanic in Prahova te zien, die, naar het heet, de belangrijkste en mooiste uit Roemenië zijn.
Boerenhoeve uit de buurt van het klooster Bistritza.
Het stadje Ocna, waarvan wij spoedig de eenige en zeer breede straat doorrijden, schijnt wel druk en aantrekkelijk. Mag ik het bekennen? Na het slechte logies van de laatste dagen voelen we ons een beetje treurig, dat wij hier niet bij de geneugten van Ocna kunnen blijven, tusschen die lachende villa’s, waar elegante menschen op de balkons en veranda’s te zien zijn. Wij hebben echter pas onzen spijt onder woorden gebracht, of daar zijn we alweer in het open veld tusschen gescheurde en vuile en gelapte tenten, waaromheen een dichte menigte Zigeuners krioelt. Zij zien er verbazend woest en onheilspellend uit, en hun optreden verschilt veel van de zachtheid en goedmoedigheid der Zigeuners, die wij tot nu toe in Roemenië hebben ontmoet.
Na drie kwartier rijdens komen we in Romnicu. Dat is een echt roemeensche stad. De hôtels met hun galerijen langs de eerste étage, gebouwd om binnenpleinen als echte, oostersche karavanserai’s; de theaters in de open lucht, waar drama’s en vaudevilles worden opgevoerd; de restauraties, waar Turken met reukwerk uit het serail rondgaan; tot de nachtwachts toe, die met geregelde tusschenpoozen een scherp en snijdend gefluit doen hooren, dat in de slapende stad de echo’s wekt juist als ’t geroep der schildwachten in vestingen, dat alles geeft aan Romnicu een zeer bijzonder karakter.
Geleund tegen het gebergte, ziet het stadje de rijke vlakte van de Olt vóór zich uitgespreid met reuzenvelden van tarwe en maïs. Roemenië brengt, naar men weet, in overvloed koren voort en voert jaarlijks een massa daarvan uit. Maar de boeren bebouwen het land slecht; ze verbranden mest en vertrouwen enkel en alleen op de vruchtbaarheid van den grond. Daar zij buitendien in ’t geheel geen begrip hebben [134] van sparen of van zuinigheid, komt er, indien de oogsten door overstrooming, hagel of droogte mislukken, dadelijk hongersnood in het land.
In Servië is bij een wet van 1889 vastgesteld, dat in elke landelijke gemeente gemeenschappelijke voorraadsschuren moeten worden aangelegd, die bestemd zijn de gevolgen van schaarschte aan voedingsmiddelen te voorkomen, en die in geval van oorlog ook moeten dienen voor de behoeften van het leger.
Ieder belastingplichtig Serviër moet jaarlijks 90 K.G. maïs en evenveel kilo’s graan storten. Als een boer door het een of ander ongeval gebrek heeft aan levensmiddelen, ontvangt hij van den gemeenschappelijken voorraad wat hij voor voeding en zaaisel noodig heeft, op voorwaarde, dat hij het volgend jaar teruggeeft, ’t geen hij voor zijn oogenblikkelijke behoeften in voorschot heeft gekregen.
Die instelling bleek van onbetwistbaar nut in den servisch-bulgaarschen oorlog en bij de overstroomingen van 1897, die even noodlottig waren voor Servië als voor Roemenië. Bij de Roemeniërs echter vond men niets van dat alles, en dit gebrek aan voorzorgen plaatst hen op een lager standpunt. Gelukkig is thans een wetsontwerp aangeboden in den geest der servische wet.
Graan is niet het eenige uitvoerartikel uit het district Romnicu. Deze geheele hoek van de Karpathen bezit mineralen in overvloed, goud, zilver, kwikzilver, ijzer, koper, arsenicum en lood; maar tot nu toe worden die schatten bijna niet geëxploiteerd.
Van Romnicu uit wordt meestal het uitstapje gemaakt naar den pas van den Rooden Toren. Die weg is te allen tijde de groote strategische route naar Walachije geweest; hij gaat over de Alpen op de plaats, waar zij hun grootste hoogte bereiken en waar zij den indruk van de grootste woestheid maken. Het is de natuurlijke weg voor invallen in het land, en Trajanus volgde hem, toen hij de Daciërs overwon, evenals de Turken er gebruik van maakten bij de verovering van Hongarije.
Die lange bergpas, waar wij door zullen gaan, is door alle eeuwen der geschiedenis heen telkens getuige geweest van heldhaftigen strijd. Maar van dat verleden vol bloed en vol glorie zijn nu nog maar zeer weinig sporen over.
Vier lustige paardjes, vóór elkander aangespannen, brengen ons in vier-en-een-half uur bij den Rooden Toren, op 64 K.M. afstands van Romnicu. Bij ’t verlaten der stad heeft men een zeer ruim uitzicht over het dal van de Olt, dat op die plek bijzonder breed is. Daarna nadert men snel de donkere Karpathen, en welkom is het oponthoud in het aardige, kleine stadje Calimanesti, bekoorlijk gelegen en met minerale, zwavelhoudende bronnen in de buurt en andere, die staal en jodium bevatten, zoodat ze jaarlijks een groot aantal badgasten lokken.
De kleeding der vrouwen heeft in dit deel van het dal een eigen karakter. Haar castrinza’s zijn met veelkleurige pailletten bestikt en fonkelen daardoor, als de zon erop schijnt, en haar sluiers, altijd van zeer licht en doorschijnend weefsel, vertoonen allerlei tinten; men ziet ze in groen en geel, in rose en bruin.
Dichtbij Cozia wordt het landschap grootsch; vulkanisch gesteente in zware vreemd gevormde rotsen komt tot dichtbij den weg. Wij passeeren het klooster van Cozia, welks kerkje op de rots ter linkerzijde troont, terwijl rechts zich de oude, nu gerestaureerde en in gevangenis herschapen kloosters verheffen. Voorbij Cozia sluiten hooge, steile rotsen den weg al nauwer in, terwijl de Olt ernaast voorbij bruist, zooals zij ons langs den geheelen pas zal blijven vergezellen.
Aan den anderen oever vestigt de koetsier onze aandacht op de nog zeer duidelijke sporen van den grooten, romeinschen weg op een grooten, afzonderlijk liggenden steen, die, van den berg losgeraakt, over de rivier hangt. Het is de Tafel van Trajanus. De legende zegt, dat boven van dien steen af, waar hij zijn tent had opgeslagen, Trajanus toezag op het voorbijtrekken van zijn zegevierende legioenen.
Arenden zweven boven onze hoofden en dalen langzaam op en tusschen de verbrokkelde rotsen om ons heen. Dichte boomen overschaduwen den eenzamen weg, en de zeer in ’t nauw gebrachte Olt bruist en schuimt als een woedende bergstroom.
De weg behoudt dat woeste en grootsche karakter over een afstand van 17 à 18 K.M. Het is altijd de strijd tusschen den stroom, die zich een doortocht banen wil, en de rots, die hem den weg verspert. Vandaar de tallooze bochten en kronkelingen, die wij hebben te volgen in den loop van de rivier.
Daarna treden langzamerhand de bergen weer terug, en armoedige dorpjes krijgen ruimte aan de kalmer geworden Olt. Daar ligt vlak aan de rivier een ruïne van een romeinsch fort, waar een herberg zich geïnstalleerd heeft. Hooger, op den top van een heuvel vindt men de overblijfselen van het kasteel Landskron, van waar het gezicht op het dal buitengewoon prachtig is. Veel kudden ossen, buffels en schapen vinden er uitstekende weiden. Wij komen nu bij de Fogarasbergen, den Surul en den Negoï met scherpe toppen, waarvan de uitgetande vormen somber afsteken tegen een donkeren onweêrshemel. Bij een vernauwing van het dal doen zich, gekleefd aan de rots en over den weg hangend, de ruïnen voor van den Rooden Toren, die zijn naam aan den bergpas heeft gegeven. Volgens de legende was dat fort eenmaal zoo rood van het bloed der Turken, dat de witte muren onder de roode kleur als verdwenen, en ter herinnering aan dien bloedigen dag heeft men de muren helder rood geverfd.
Romnicu is 34 K.M. verwijderd van Curtea de Arges, dat herinnert aan Radu Negru, den eersten woiwode van Walachije, die in 1244 er zijn hof, curtea , aan de rivier de Argis vestigen kwam. Hij is echter niet, zooals de overlevering wil, de stichter van het klooster, dat niet hooger dan tot 1512 opklimt. De kerk, gebouwd door Radu Negru, is de “Biserica Domneasca,” vorstelijke kerk, in het midden der stad gelegen. Zij dreigt in puin te vallen, en daar ze noodzakelijke reparaties moet ondergaan, wordt zij aan alle zijden gestut.
Maar de parel van Curtea is de prachtige, witte kerk, die schittert onder haar vergulde koepels en, een kwartier van de stad verwijderd, op een alleenstaanden heuvel ligt, de kerk namelijk van het klooster en waarvan beweerd is, dat zij alleen de reis naar Roemenië waard was. [135]
De schepper van dit architectonisch kunstwerk, waarin de byzantijnsche kunst iets moois geleverd heeft, met herinneringen aan arabische en perzische bouwwerken, is vorst Neagu Voda Bessaraba, die in 1513 in Walachije regeerde. In zijn jeugd werd hij als gijzelaar mee naar Konstantinopel genomen. De sultan vatte genegenheid voor hem op en liet hem in de bouwkunde onderrichten door een man van talent, Manoli de Niaesia, met wien hij o.a. een der groote moskeeën van Konstantinopel bouwde. In zijn land teruggekeerd, ontwierp hij de kerk van het klooster. Hij gebruikte er een zeer fijnen zandsteen voor uit de in de buurt zijnde groeven van Albesci.
Behalve haar kerken heeft Curtea de Arges weinig aantrekkelijks voor den vreemdeling. Monniken met lange haren en lange baarden ziet men overal loopen. Hun kleeding is onberispelijk en vormt een sterke tegenstelling met het armoedig aanzien van de monniken der andere kloosters. Zij treden echter zeer eenvoudig op, spreken graag met het volk, dat groote achting voor hen schijnt te koesteren en hen met den diepsten eerbied behandelt.
In de eenige straat van de stad wordt op het oogenblik een groote vischmarkt gehouden. Er waren hoopen kolossale karpers onder zware blokken ijs, karpers, die de Donau bij het hooge water van de laatste dagen in haar zijtakken heeft opgestuwd en die toen spoedig in de netten van de visschers zijn geraakt. Die visschen, waarvan het gemiddeld gewicht tien à twintig kilo bedraagt, worden in groote mooten verkocht. Men betaalt 30 centimes per kilo.
Wij moeten nog een tocht maken, voor we te Boekarest komen, namelijk naar Kampolung. Gewoonlijk gaan de reizigers daarheen per spoor over Pitesci en Golesci; maar wij geven de voorkeur aan den rijweg, die afwisselend en eigenaardig moet zijn.
Om half acht ’s morgens zijn we voor de expeditie gereed. Nauwelijks zijn we een uur onderweg, of wij ondervinden een reeks van teleurstellingen. De rivieren, door de laatste regens verbazend gezwollen, zijn niet over te trekken, omdat een paar bruggen zijn weggeslagen, en wij moeten een lastigen omweg maken en toch nog per rijtuig door de bedding van een stroom gaan, waar het water zoo hevig bruist, dat wij kans loopen meegesleurd te worden. Rondom ons is niets dan een zeer armoedige streek, de hoeven en hutten en kapelletjes zijn in den treurigsten staat van verval, en men vraagt zich af, of de een of andere ramp dit stukje aarde geteisterd heeft, waar niets overeind staat en alles aan vernieling schijnt prijs gegeven. Buiten een paar visschers, die naar de rivier zijn afgedaald en groote netten vasthouden, zien wij geen enkelen bewoner. Eerst bij Domnesci begint er weer leven in de omgeving te komen.
Dat is intusschen slechts een arm dorpje, doch bij gelegenheid van den Zondag zijn allen er op hun mooist uitgedost. Zoodra wij onze photografietoestellen voor den dag halen, gaan ze op de vriendelijkste manier om ons heen staan. Wij hebben slechts een wenk te geven, en de brave menschen plaatsen zich in een groepje, blij voor ons te mogen poseeren. Er zijn zelfs enkele jongelui, voor wie het objectief zooveel aantrekkelijks heeft, dat ze ons op den voet volgen, zoodat wij genoodzaakt zijn listen te gebruiken, ten einde hen niet op al onze cliché’s terug te vinden. De dorpskerk, sierlijk overschaduwd door een groep groote boomen, staat op een plein, waartoe een poort van eigenaardigen stijl toegang geeft. Ofschoon die poort bij een ellendig dorpje, verloren in de bergen, behoort, is zij versierd met bekoorlijke engelen-figuurtjes en beelden van heiligen met opschriften en bloemslingers, werkelijk van kunstzin getuigend. Ze zijn afkomstig van rondtrekkende kunstenaars, die, door dezelfde figuren herhaaldelijk te maken, er groote geoefendheid in kregen.
De pope van het dorp stak den weg over en kwam juist bij zijn huis met een brood onder den arm. Hij zag er zeer armoedig uit in zijn verkleurd geestelijk gewaad en met zijn hooge, bruine muts, zoodat wij instinctief onze camera op hem richtten. Maar ’t was of een beschroomde eerbied ons weerhield tegenover die waardige en fiere armoê, die zich voor onze blikken scheen te willen verbergen. Die dorpsgeestelijken zijn brave, waardige menschen, niet geleerd, meestal bemind bij hun medeburgers, wier droevig lot zij deelen, maar op wie zij gewoonlijk weinig invloed hebben.
Als men de hellingen van het dal van Domnesci bestijgt, bespeurt men bijna op den top van een berg de schitterende koepels van een dorpskerk. Dat is de kerk van Slanic, een net en sierlijk dorpje, dat sterk afsteekt tegen de armoedige en weinig bevolkte streek, die wij pas zijn doorgereden. Dit heele dorpje is een beeld van welvaart en opgewektheid. Groote boerderijen bestaan uit veel gebouwen met flinke binnenpleinen, waar alles goed is onderhouden. Mooie jonge meisjes loopen af en aan, in huishoudelijke drukte, te midden van kippen, eenden en kalkoenen, op ’t oogenblik de eenige aanwezige dieren. Gedurende den geheelen zomer is het groote vee afwezig; het graast in vrijheid op de bergen, ’s Avonds wordt het binnen omheiningen opgeborgen zonder eenige beschutting tegen het weder.
Zoodra wij Slanic achter ons hebben gelaten, begint weer de eenzaamheid. Herders met hun kudden en troepjes arbeiders, die onder boomen liggen te rusten van den zwaren veldarbeid, zijn de eenige levende wezens, die wij onderweg ontmoeten op het laatste traject, dat ons nog van Kampolung scheidt. De weg loopt door een reeks van poëtische dalen op de Karpathenhellingen, en in de verte zien wij de koeien grazen in de schaduw van forsche berken. Links altijd de wazige en blauwe keten der Transsylvanische Alpen. Maar nergens huizen of hutten, en rondom doodelijke stilte. Eindelijk, tegen vier uur in den namiddag, rijden wij Kampolung binnen.
Dat is een aardige plaats, al belangrijk ten tijde van Radu Negru, den stichter van het vorstendom Walachije. Er bestaan nog slechts enkele sporen van het oude vorstelijk paleis, maar het groote klooster, dat hij aan den ingang van de stad liet bouwen, bestaat nog, al heeft het groote veranderingen ondergaan. Een 40 M. hooge en 6 M. breede romaansche toren geeft toegang tot het binnenplein van het klooster. Die imposante toren, welks stijl den invloed van de Longobarden in de herinnering roept, heeft [136] veel karakter. Het is dan ook een der oudste en beroemdste monumenten in Roemenië. De stad is zoo zindelijk, ligt zoo mooi, en de lucht is er zoo opmerkelijk zuiver, dat jaar op jaar veel burgers uit de groote steden er den zomer komen slijten.
Van de hoogten rondom het plaatsje heeft men een prachtig bergpanorama voor oogen. Wij zijn hier zeer dicht bij de Karpathen, en de dalen, die daarvan uitgaan, zijn evenveel aanleidingen voor afwisselende uitstapjes. Het stadje, hoewel niet groot, heeft toch zijn Zigeunerwijk, een heele straat, niet ver van het klooster. Wat dat een zonderlinge straat is, vooral tegen den avond, als alle woningen wijd openstaan en de roode schijnsels van hun smidsvuren naar buiten werpen, waar schoone vrouwen in lompen, maar met prachtige zwarte oogen in het bleeke gelaat en engelachtige halfnaakte babies voor heen en weer loopen. Groote, magere mannen met gebronsd gelaat slaan in de helle verlichting van de vuren het ijzer; anderen bewegen de blaasbalgen. Dit is de werktijd van die paria’s, want hun zware arbeid is niet doenlijk tijdens de hitte van den dag, en eerst tegen het vallen van den avond wordt het levendig in die wijk.
Het uitstapje naar den pas van Dimbo-viciora is de verplichte aanvulling van elk verblijf te Kampolung. Die kloof is een der beroemdste en meest bezochte van dit deel der Karpathen.
Het koninklijk paleis, kasteel Pelesch, te Sinaïa.
Van Kampolung af is het een aanhoudende reeks van prachtige uitzichten, vreemde horizons, waar de bergketenen achter elkander schuiven tot in de verste verte. In het dorp Rocaru rijden wij over de Dimbovitza, die wij naast ons zullen houden op den weg tot aan de grot van Dimbo-viciora. De witte rots, die opstijgt uit de bedding en geheel met groen begroeid is, vormt een aardige omlijsting van dit mooie riviertje met kristalhelder water.
Dan naderen wij snel den hoogen, verweerden muur, die ons al eenigen tijd het uitzicht beneemt en waarin wij den ingang moeten zoeken van de beroemde kloof. Pas zijn wij er binnen getreden, of een wondermooi schouwspel treft ons oog. Torens en spitsen en ruïnen van schoone, lichtrose tint staan om ons heen in de engte der spleet en boven ons hoofd hangen slingers van groen langs de steile wanden.
Bij den uitgang der kloof wordt het landschap rustiger; wij zien er weiden en enkele houten hutten. Bij een dier laatste houden wij stil, en een jonge knaap geleidt ons naar de grot van Dimbo-viciora, weer door een doolhof van rotsen. De opening van de grot ligt in een woeste omgeving, maar de geestdriftige beschrijvingen, die men ervan leest, zijn overdreven en wij vinden haar nauwelijks een bezoek waard. Een paar bergbewoners met dunne kaarsen bieden aan, mee te gaan; men verwacht iets fantastisch en ziet niets dan een hol van 15 à 20 M. diepte, met enkele stalactieten en geelwitte stalagmieten.
Na dit uitstapje, waarvan enkele gedeelten aan de Bastei in Saksisch Zwitserland herinneren, bezoeken wij een klein bescheiden nonnenklooster, de abdij van Namaesci, dat door deze bijzonderheid gekenmerkt wordt dat de kerk geheel is uitgehouwen uit een monolieth. Alleen de toren en een klein voorportaal zijn metselwerk. Al het inwendige is in de rots uitgehouwen, waar men overheen kan loopen en waar men een prachtig panorama vóór zich ziet. Wij zeggen Kampolung vaarwel. Een zijlijn van den spoorweg voert ons naar Golesci, waar wij de groote lijn naar Boekarest terugvinden. [137]
Het inwendige van een zoutmijn te Slanic.
Boekarest, aanzien van de stad.—De zoutmijnen van Slanic.—De petroleumbronnen van Doftana.—Sinaïa, wandeling in het bosch.—Busteni in het kroondomein.
De entrée in Boekarest is voor den vreemdeling een teleurstelling. Van het station zich begevend naar het midden der stad, gaat men door straten, die tot de primitiefste dorpen konden behooren, straten, waar instortende huizen en schunnige winkels aan gelegen zijn en waar de trottoirs onder hoopen vruchten en groenten verborgen zijn. Maar spoedig wordt die indruk weggevaagd. Op die onfrissche voorsteden volgen prachtige straten, waaraan weelderige gebouwen staan, niet onderdoend voor die der grootste europeesche steden.
De Roemeniërs zijn zeer trotsch op hun hoofdstad en roemen graag het comfort, dat men er geniet. Zij vergelijken met een zekeren nationalen trots hun bewonderenswaardig geplaveide straten en hun openbare pleinen met de afschuwelijke straten van Belgrado, waar men na een kwartiertje rijdens in al zijn leden pijn gevoelt. Ze noemen Boekarest dan ook graag het Parijs van het Oosten. Reeds in 1864 zei de heer de Blowitz, toen hij terugkeerde van een oostersche reis: “Ik geloof niet, dat er in de wereld een tweede stad bestaat, die even trouw als Boekarest het land, waarvan zij de hoofdstad is, weerspiegelt.... Boekarest levert thans een levend en merkwaardig beeld van Roemenië. De stad wikkelt zich los uit den chaos van gisteren en haakt naar den luister van morgen. De lompen nemen de kleur van het purper aan; de eerzucht wordt grooter en grooter; dit is de nieuwgeboren hoofdstad van een nieuwgeboren koninkrijk.”
Met niet minder recht zei Carmen Sylva, de koningin van Roemenië, in 1892: “Het oostersche en schilderachtige Boekarest, het Boekarest met kleine, in het groen verscholen huisjes, waar men zei “het huis van den heer Zus of van mevrouw Zoo”, terwijl men de menschen bij hun voornamen noemde, dat Boekarest verdwijnt, om plaats te maken voor een stad als alle andere. Het heeft nog alleen een oostersch karakter voor hen, die pas uit het Westen komen. Zij, die uit Azië naderen, gaan met een zucht van voldoening de Donau over en zeggen: “Gelukkig, nu zijn we in Europa!”
Ons schijnt Boekarest nog heden den hoogmoed en de eerzucht te bezitten van den pas onlangs vrijverklaarde, die door gloednieuwe weelde zijn pas overwonnen staat van dienstbaarheid wil doen vergeten. Vandaar die treffende tegenstellingen, die men telkens in de stad ontmoet, hier lage huizen, echte zwerverskrotten, waar halfnaakte menschen uit te voorschijn komen; daar prachtige paleizen als het Spaarbankgebouw [138] en ’t Postkantoor, rijk versierde café’s, waar de voorname roemeensche wereld samenkomt. Aan den eenen kant winkels van oud roest als in de Leipziger straat, waar de kooplui hun schatten zoo maar op straat uitspreiden, en aan den anderen weelderige magazijnen van den modernsten smaak, die met de mooiste winkels van Parijs kunnen wedijveren.
De verschillende klassen van de maatschappij vertoonen dezelfde tegenstellingen. Hier de lagere volksklasse, die zich nog niet heeft kunnen vrijmaken van de vreesachtige, beschroomde manieren uit den tijd der eindelooze slavernij; daar de klasse der rijken, die, plotseling op den trap der moderne beschaving gekomen, de zeden en de letterkunde uit het buitenland tracht na te doen en daardoor alle eigen karakter mist. Zoodra men de binnenstad betreedt, krijgt men dien indruk van plagiaat van Parijs. Het ideaal is hier Parijs, dat gecopiëerd is in zijn bouwwerken, zijn winkels, de manieren zijner bewoners. Maar al zijn dan de mooiste openbare gebouwen in parijschen stijl gebouwd, de particuliere huizen zijn niet altijd in den zuiversten stijl opgetrokken. De enkele fortuinen zijn niet bijzonder groot, en toch wil ieder graag met iets monumentaals voor den dag komen. Vandaar die oude gebouwen, geheel met een nieuwe pleisterlaag bedekt, die bij de eerste vorstige winterdagen loslaat en voortdurend herstelling behoeft.
Door zijn ligging midden in een groote, aan alle zijden open vlakte heeft Boekarest alle ongemakken te verduren van een klimaat als het siberische. De winter is er zoo lang en zoo streng, dat men er drie maanden alleen per slede het verkeer onderhoudt. In den zomer stijgt de thermometer soms tot 40° C. en de uitersten van temperatuur kunnen soms wel 70 graden verschillen. Mooie boomen zijn er dan ook zeldzaam; die uit het Noorden verdragen de brandende hitte van den zomer niet, en die uit het Zuiden en Oosten bezwijken door de strenge koude van den winter.
De huurrijtuigen, die zeer talrijk zijn en licht en gemakkelijk rijden, worden door twee vlugge, russische of moldavische paardjes getrokken; de koetsiers dragen lange fluweelen jassen met gekleurde gordels om het middel en een platte pet op het hoofd.
Boekarest heeft slechts 250.000 inwoners, en toch is de oppervlakte der stad gelijk aan die van Weenen, 30 K.M 2 . Als men dan ook van de eene of andere hoogte in de buurt op de stad neerziet, treft het groote aantal tuinen en ledige terreinen, dat zich tusschen de huizen en de straten bevindt. Gebouwen en openbare pleinen nemen slechts een vierde van de ruimte in. Aan den buitenkant der stad liggen armoedige voorsteden; de eigenlijke stad ligt het dichtst bij de Dimbovitza. Op den linkeroever heeft men de ministeries, de paleizen en de handelswijk; op den rechteroever de kerken en de inrichtingen van weldadigheid.
Wij beginnen ons bezoek aan de stad met een van haar oudste kerken, de Metropool, in neo-byzantijnschen stijl en dagteekenend van 1656. Zij ligt op een heuvel op den rechteroever en men heeft er een prachtig uitzicht over een deel der stad. De gebouwen van het oude klooster staan er nog omheen; ze zijn echter gewijzigd en verbouwd, die van links zijn nu de residentie van den metropolitaan, die van rechts het gebouw der volksvertegenwoordiging.
Aan den voet van den heuvel op den voorgrond van het panorama, dat zich vóór ons ontrolt, ligt te midden van bloeiende tuinen de kerk van Domna Balasa, de mooiste en weelderigste der kerken van Boekarest. Die kerk, welke na de kerk van Curtea de Arges voor de merkwaardigste uit Roemenië doorgaat, is een meesterstuk van neo-byzantijnschen stijl.
Domna Balasa is omringd door hospitalen, evenals de kerk gesticht door de dochter van Constantijn Brancovan, den voorlaatsten inlandschen woiwode van Walachije.
Het aantal hospitalen is zeer groot in Boekarest, en ten allen tijde hebben rijke particulieren hun fortuin bij hun dood bestemd voor het onderhoud van die liefdadigheidsinrichtingen, die de glorie van Roemenië zijn. Hun noodzakelijkheid is vooral een uitvloeisel van de aanraking, waarin Roemenië komt met de havens uit het Oosten, van waar zooveel epidemische ziekten worden ingevoerd.
Dichtbij Domna Balasa staat de kerk van Spiritoe Noe, belangrijk om haar groote afmetingen. Dat gebouw, dat van 1858 dagteekent, heeft een oude basiliek vervangen, waar de Fanarvorsten zich lieten kronen bij hun terugkeer uit Konstantinopel.
Buiten die weinige kerkelijke gebouwen biedt de rechteroever van de Dimbovitza niet veel belangrijks aan; om een goede voorstelling van het moderne Boekarest te krijgen, moet men zich naar den hoofdader der stad begeven, de Calea Victoriei, die dien naam kreeg na de russisch-roemeensche zegepraal over Turkije in 1877–78.
Hier concentreert zich alle leven, en in deze eindelooze straat ziet men achtereenvolgens het paleis van den koning, het bisschoppelijk paleis, het Athenaeum, den schouwburg, de ministeries, de gezantschapsgebouwen. De mooiste winkels liggen aan de Calea, en vóór de voornaamste hôtels zitten aan tafeltjes langs de trottoirs de heeren en dames, die ijs en likeuren van de beste qualiteit en de grootste verscheidenheid genieten. Heel aan het einde van de Calea Victoriei begint de beroemde straatweg naar Kisselef.
Die weg, om zoo te zeggen het Bois de Boulogne van Boekarest, is de meest gewilde promenade, en de mondaine wereld is bijna verplicht, er zich te vertoonen. Elken dag in den winter, als de sneeuw dik ligt op den grond, en in de lente, die met snellen overgang op den strengen winter volgt, is er in de breede lanen van twee à vier uren lengte, een ongehoorde weelde te zien van sleden en rijtuigen. In den zomer zijn de wegen geheel verlaten, en de rechte, eenzame lanen zonder schaduw, waar de zon brandt door de magere, krachtelooze boomen brengt den reiziger niet in verrukking.
Bij ’t begin van den weg staat het paleis van den oud-minister Stoerdza, hoofd der liberale partij. Dit kolossale paleis, hoewel wat overladen versierd, is [139] toch een zeer indrukwekkend gebouw. Het staat tegenover den boulevard Coltei, nog onlangs aangelegd, en men ziet er een reeks van nieuwe hôtels, alle wit en van origineelen bouwtrant. De meeste zijn het eigendom van rijke particulieren; maar net als de weg is ook die boulevard verlaten, en de bezitters van die vriendelijke paleizen zijn verspreid over de in Roemenië meest gezochte lustverblijven.
Maar al die nieuwe wijken, hoe verlokkend zij er ook mogen uitzien, hebben niets, wat aan een eigen verleden herinnert, en men moet het wel betreuren, dat de Roemeniërs in hun eerzuchtig streven om Boekarest op één hoogte te brengen met de groote, westersche steden, een ware woede van afbreken aan den dag hebben gelegd, zoodat bijna ieder spoor van vroegere tijden verdwenen is. Wat de oorlogen hebben gespaard, vernielen de menschen steeds nog in hun zucht om hun hoofdstad op te tooien.
Toch is er een juweel van een klein kerkje over, dat trots zijn vervallen voorkomen nog voor den griekschen eeredienst gebruikt wordt; dat is de Straviopolis. Dat gebouw, tweehonderd jaar oud, is opgetrokken in een byzantijnschen bastaardstijl, met een merkwaardigen arabischen voorhof, waarin men drielobbige boogvensters ziet, die aan den moorschen stijl ontleend zijn. Motieven, ontleend aan den arabischen stijl, komen trouwens zeer veelvuldig in Roemenië voor en vormen een der karakteristieke trekken van de roemeensche bouwkunst.
Laat ons het tochtje door de stad besluiten met een bezoek aan de Universiteit, die, buiten de lokalen voor de faculteit der theologie, der medicijnen enz. een groote zaal bevat, bestemd voor de vergaderingen van den roemeenschen Senaat, en dan verschillende musea. In het Oudheidkundig Museum vinden wij de prachtige oude fresco’s uit de kloosters, kostbare handschriften en geborduurde tapijten. De parel van dit museum is de schat van Petrossa, anders gezegd die der Gothen. Die kostbare verzameling bestaat uit tien stukken van massief goud uit de elfde eeuw onzer jaartelling. Zij werd in 1837 ontdekt door werklieden, die haar voor lagen prijs aan voorbijtrekkende Zigeuners verkochten. Die laatsten onderzochten den aard van het metaal door met de bijl verscheiden van de voorwerpen stuk te slaan, o.a. een prachtigen schotel met reliëffiguren, nu nog in ’t museum aanwezig. Onder de stukken, die aan de vernieling ontkwamen, moet genoemd een diadeem, versierd met groote granaten, een beker, met edelgesteenten opgelegd, een massieve ring en een groote lampetkan. De ontdekking van den schat was een belangrijke archaeologische vondst.
Men kan Boekarest niet verlaten, zonder Cotroceni te bezoeken, het eerste paleis van den koning van Roemenië, nu nog residentie van den erfprins Ferdinand van Hohenzollern. Het paleis, omringd door tuinen, ligt een eindje buiten de stad op een boschrijken heuvel.
Het is een oud klooster, in 1679 gesticht door een lid van het grieksche geslacht Cantacuzenos, en ofschoon het huis verbouwd en zeer verfraaid is, heeft het zijn kloosterachtig aanzien behouden; het ziet er nog koud en streng en somber uit. Men treedt er binnen door een groote gewelfde poort, die naar een eerste plein leidt, waar de cellen en kloostervertrekken in bediendenkamers zijn veranderd. Midden op een tweede plein staat de kerk, waarachter het paleis als verborgen is met zijn majolica-versiering van bloemslingers en figuren.
Het inwendige, dat wij tot in détails mochten bezien, is zeer rijk en smaakvol ingericht met alle moderne weelde en comfort. De groote hal vertoont de jachttrofeeën van den vorst, beren, wilde zwijnen, arenden, korhoenders. In de studeerkamer ziet men veel zeekaarten, doorsneden en plannen van schepen, aanwijzingen van den smaak en de bij voorkeur gevolgde studie van den erfgenaam der kroon. Op de eerste verdieping zijn de huiselijke vertrekken, boudoirs en salons, leerkamers der jeugdige prinsen, hun speelkamer met allerlei kostbaar speelgoed. Dat alles is aardig en vriendelijk en vormt een groote tegenstelling met het strenge aanzien van den gevel.
Tusschen Boekarest en Sinaïa ligt Slanic, waar men een der belangrijkste zoutmijnen van Roemenië vindt. Een zijlijn van den spoorweg, op de hoofdlijn geënt, voert er ons rechtstreeks heen.
De lagen steenzout strekken zich in onafgebroken lagen, maar op verschillende hoogten uit langs de geheele moldavische en walachijsche hellingen der Karpathen. Zoo ziet men te Rimnik Sarat in Moldavië een berg van zout in de zon schitteren; in andere streken liggen de zoutlagen op den grond; maar in de meeste gevallen moet men tot tien, twintig, zelfs dertig meter diep graven. Sommige lagen zijn niet dikker dan twee à drie meter; doch de meeste zijn veel dikker.
Het roemeensche zout vormt een der groote rijkdommen van het land, en het zou eeuwen lang in de behoeften van heel Europa kunnen voorzien. Over het algemeen is het zeer wit en doorschijnend, maar de qualiteit is niet overal dezelfde, en men vindt in de beste zoutgroeven aders met zwartblauwe strepen erin. Die strepen wijzen op de aanwezigheid van leem, en het zout uit die groeven is niet voor de consumptie bestemd; het wordt alleen voor den landbouw gebruikt. Soms ook treft men in enkele lagen petroleumhoudende gedeelten aan, die een karakteristieken geur bijzetten aan het zout, een geur, dien men zelfs terugvindt in het brood, waar dat zout in gebakken is.
Sedert 1862 heeft de staat de exploitatie van het steenzout aan zich getrokken; het is een monopolie geworden. Daar de productie in de laatste tijden te overvloedig was, heeft men het werk in de mijnen van Doftana laten rusten. Zij brachten jaarlijks 25000 ton op, maar het zout was blauwer en minder goed dan van Slanic. Dus zijn op ’t oogenblik alleen in exploitatie de groeven van Slanic, van Targul. Ocna en van Ocna-Mare.
De tegenwoordige diepte van de Slanicmijn is 100 M. Bij het dalen van den bak, waarin men wordt neergelaten, ziet men op 20 à 30 M. diepte een eerste galerij, en weldra komt men beneden in de groote zaal, die uitgehouwen is tot een prachtig gewelf van 60 M. hoogte. Men meent in een marmeren [140] kathedraal te zijn, waarvan de wanden schitteren in den bleeken schijn van groote electrische lampen. De muren gelijken verwonderlijk veel op ongepolijst marmer, en als om de illusie volkomen te maken, heeft men langs de enorme zijden der zalen gedeelten uitgespaard en laten vooruitspringen als zware vierkante zuilen.
Driehonderd arbeiders, alle in het wit gekleed, werken in die ruime zaal; enkele hebben alleen een broek aan, want de arbeid is zeer inspannend. Het zout wordt uitgegraven naar beneden uit den bodem, die daardoor steeds lager komt te liggen. Van den wand af tot het smalle paadje in het midden voor de passage van de wagentjes worden met het houweel evenwijdige groeven gemaakt op 60 cM. afstands van elkander, die 20 cM. breed en 50 cM. diep zijn. Daarna maakt men door middel van zware hefboomen, door twee of drie mannen bewogen, groote blokken los, die daarna in stukken van 25 à 50 K.G. worden verdeeld. In de zaal, die wij bezoeken, wordt het werk verricht door vrije mannen; maar in de afzonderlijke galerijen zijn dwangarbeiders bezig. Vóór 1848 mochten die ongelukkigen, als ze eenmaal in de mijn waren neergelaten, niet meer naar het daglicht terug, en zeer weinigen van hen hielden die barbaarsche behandeling meer dan drie of vier jaar uit. Tegenwoordig is hun leven dragelijk geworden, en dagelijks, in den winter na acht en in den zomer na twaalf uren werkens, keeren zij naar de gevangenis terug. Buitendien ontvangen ze een belooning van 60 à 80 bani per dag.
Vorstelijke woning te Sinaïa.
Het zout van Slanic heet het mooiste van Roemenië, en alleen deze groeven leveren dagelijks 300,000 KG. zout. Het wordt in tweeërlei vorm verkocht, òf in groote, vormlooze blokken òf gestampt en in zakken verpakt. Na Servië zijn Bulgarije en Rusland de voornaamste afzetgebieden.
Nauwelijks hebben wij Slanic achter ons gelaten, of we komen in het petroleumgebied. Aan alle stations staan tankwagens, die een akeligen stank verspreiden. Wij zijn in het district Prahova, dat den eersten rang inneemt onder de petroleumdistricten van het rijk.
Van Campina, waar wij stilhouden, gaan we per rijtuig naar Doftana, om de putten te bezoeken en de raffinaderijen. Als wij dicht bij het dorp komen, verkondigen zware buizen, die langs den weg liggen en een vettig, slijkig vocht uitzweeten, de nabijheid van het industriëele middelpunt aan. Wij moeten uitstappen bij de Doftana, die zoo laag is, dat er een massa rotsachtige eilandjes worden gevormd, waar het water snel tusschen doorstroomt. Een houten brug leidt over den stroom. Om die te bereiken, moeten wij vijf minuten lang loopen op den smallen rand van den muur, die langs de rivier loopt en het water in den tijd van hoogen waterstand tegenhoudt.
Maar ons rijtuig, dat natuurlijk dien acrobatenweg niet kan volgen, moet in de rivier rijden, er de doorwaadbare plaatsen zoeken en langs allerlei kronkelwegen den tegenoverliggenden oever bereiken. Hier zijn wij in het gebied der exploitatie. Rechts en links en aan alle kanten om ons heen wijzen hooge houten boortorens de putten aan, die in werking zijn. De grond is geheel doortrokken met petroleum; de lucht is verzadigd van den damp, en de boomen in de buurt zijn alle bladerloos. Evenals in den Kaukasus en in Amerika geschiedt het boren der putten door middel van den derrick. Men ziet slechts zelden in Roemenië bronnen, die onder den druk der ontwikkelde gassen de vloeistof hoog boven den grond doen opspuiten. Gewoonlijk heeft men hier te doen met onderaardsche verzamelbekkens of met leem- of leilagen, die de aardolie vasthouden bij wijze van een spons. In het laatste geval boort men op verscheiden plaatsen en de petroleum verzamelt zich door uitzweeting onder in een put, gegraven door een zuigpomp.
Boekarest: Boulevard Coltei.—De kerk Spiritoe Noe.—Het nieuwe gedeelte van den Boulevard Coltei.—De Metropolitaankerk.—De Universiteit.—Het paleis van den oud-minister Stoerdza.—Een oud klooster.
Maar onverschillig of men met een onderaardsch bekken heeft te doen, of dat de petroleum door filtratie samenvloeit in een kunstmatigen put, de wijze van aan het daglicht brengen is dezelfde. Men laat in de boorgaten, die vooraf van buizen voorzien zijn als bij de artesische putten in gebruik zijn, een cylinder van 4 à 5 M. lengte bij 15 à 20 cM. middellijn, voorzien van een klepje aan het ondereind. Die cylinder hangt aan een langen ketting, die om een as op den top van een boortoren is gewonden, neergelaten wordt en bevestigd aan een paal met tegenwicht. Met behulp daarvan kan één werkman het toestel bedienen; hij laat den cylinder in den put neer en brengt hem vervolgens weer naar boven. Dan opent een tweede werkman het klepje, en de olie stort zich in houten goten, die haar naar groote, ondiepe verzamelbekkens voeren.
De petroleum is bij ’t verlaten van den put een dikke vloeistof, die troebel en olieachtig is en bruin-rood van kleur met groenachtigen weerschijn.
Uit de réservoirs, waarin men de olie brengt als ze uit den grond komt, wordt ze door pijpen geleid naar de raffinaderijen in het dal. De natuurlijke helling van den grond zou niet voldoende zijn om de vloeistof, waarin zich allerlei vreemde stoffen bevinden, geregeld af te voeren; ze moet worden voortgestuwd door middel van speciale pompen, die soms verbazend krachtig werken.
In de raffinaderijen wordt de petroleum blootgesteld aan zeer hooge temperaturen, tot wel 270° C. Daarna heeft de destillatie plaats, waardoor naphta, gazoline enz. worden afgescheiden.
De diepte der boorgaten verschilt aanmerkelijk, want de petroleum is door het gansche gebied der Karpathen verdeeld op zeer ongelijke diepten. Tot in het midden der 19de eeuw boorde men meestal niet dieper dan 30 M. om de aardolie te verkrijgen, die eigenlijk niet anders dan als smeerolie werd gebezigd. Tegenwoordig boort men putten, welker diepte tusschen 130 en 400 M. afwisselt, en de productie, die al in 1900 tot 247000 ton was gestegen, is later nog sterk vermeerderd, vooral door de uitbreiding aan de exploitatie gegeven door de Steana Romana, de belangrijkste roemeensche maatschappij van petroleumexploitatie.
Maar de vorderingen zijn toch nog niet evenredig aan de belangrijkheid der petroleumbronnen; en de organisatiefouten in de exploiteerende maatschappijen, het uitblijven van behoorlijke dividenden houden de vreemde kapitalen op een afstand, terwijl ze toch zoo noodig zouden zijn voor Roemenië’s industriëelen vooruitgang.
De rit van Campina naar Sinaïa is een der mooiste, die zich laten denken. Een opeenvolging van prachtige landschappen gaat aan ons oog voorbij onder het gaan door het dal der Prahova. De rivier bespoelt roodachtige rotsen, beneden bedekt met magere weiden; hooger hangen bosschen van zilvergrijze wilgen in grillige schikking langs de bergen. De boerderijen zijn grooter, beter gebouwd, goed onderhouden, en de menschen zien er niet zoo slaafsch en vreesachtig uit als geslagen honden, zooals wij zooveel andere boeren hebben waargenomen.
Een belangrijke cementfabriek heeft een heel dorp van witte woningen om zich heen gegroepeerd, alle met roode daken. Zoo komt er welvaart in het dal, maar daarmee verdwijnt wel tevens de poëzie, als de mooie wegen vuil zullen geworden zijn en alles aangeslagen zal wezen door fabrieksrook.
Onder in het dal stroomt de Prahova, wier tallooze bochten en kronkelingen ten slotte doorloopen tot in de verre vlakten. Het water der rivier, verdeeld over een menigte dunne adertjes, schittert in de zon, en naast het stroompje liggen de beide glinsterende stalen lijnen van den spoorweg. Door woeste bergkloven en langs duistere afgronden komen wij in het woud, dat halverwege op den berg is gelegen en waar de weg doorheen leidt.
Daar, in het hart van het bosch, ligt aan den voet van een enorme rots van 2500 M. Sinaïa.
Sinaïa is een lustoord van nog jongen datum, dat zijn bloei te danken heeft aan het verblijf van den koning en de koningin van Roemenië, die een der sombere dalen van de Prahova uitkozen als zomerresidentie. Rondom hen schaarde zich al spoedig de aristocratie van het koninkrijk, ministers, afgevaardigden, gezanten, hofdignitarissen en hooge officieren. Tegenwoordig brengt al wat in Boekarest iets beteekent, den zomer te Sinaïa door.
Wij komen er langs een breede, heerlijke laan van prachtige villa’s; dan volgt een groote, magnifieke tuin vol bloemen en groote gazons, watervalletjes en velden voor allerlei spelen. De hôtels van Sinaïa liggen in dien tuin. Er zijn er niet genoeg, want ze zijn altijd overvol; het kost ons moeite logies te vinden.
In het hôtel Sinaïa biedt men ons een paar zolderkamertjes aan, en bij onze aarzeling om ze te aanvaarden, wijst men ons een paar kamers in een bijgebouw, waar een gezant zijn intrek heeft genomen. Hier nemen wij genoegen meê.
Het hôtel is goed, maar van een oostersche zindelijkheid, die voor ons niet het rechte is. Men heeft in de vertrekken geen bedden, maar divans, die ’s nachts in legersteden worden veranderd en over dag de gewone diensten bewijzen.
In het restaurant echter meent men te Parijs te zijn. Ieder spreekt Fransch; het menu is geheel fransch, ook in de bereiding; alleen het kleintje koffie na den eten is turksch; dat herinnert den gast, dat hij zich aan de poort van het Oosten bevindt.
De roemeensche wijnen zijn over ’t algemeen zacht en fijn. De witte wijnen van Dragashani en Cotnar zijn dadelijk bij ons in de gunst. Wij kunnen de roode wijnen minder prijzen, hoewel ze hier veel lof inoogsten en men tracht, ze in waarde gelijk te stellen met Bordeauxwijn. Ofschoon de Roemeniërs lofwaardige pogingen in het werk hebben gesteld voor het welzijn van hun wijngaarden, ofschoon ze zelfs uit Frankrijk veel wijnbouwers hebben laten overkomen, om de roode wijnen te bereiden, toch zal de roemeensche wijn nooit met den franschen kunnen wedijveren.
Te Sinaïa is het leven weelderig en duur; trouwens de rijke Roemeniër geeft graag geld uit, hij houdt van mooie kleeding en van pleizier; hij is een beschaafd man in elken zin des woords. [143]
De wereld in dit hôtel is een officiëele wereld. Het is het hôtel der gezanten en ministers. Er zijn hier roemeensche families, die op zeer grooten voet leven en geheel in de mondaine wereld op hun plaats zijn.
De groote namen, die men hoort, doen mij denken aan een eigenaardige bijzonderheid van den roemeenschen burgerlijken stand. Niet dat men de echtheid van hun hooge afkomst behoeft in twijfel te trekken; maar tot in den laatsten tijd bestond nog niet de erfelijkheid der familienamen. Gewoonlijk noemde men zich maar doodeenvoudig Jan, Filipszoon of Philepsco, zooals men in Servië Pavitsj zegt voor den zoon van Paul. Ieder kan naar believen bij zijn voornaam den naam van zijn buurman voegen, of zelfs dien van een vorst of een beroemd generaal en dien tot zijn eigen maken, ook voor zijn erfgenamen die hem wilden behouden. Zoodat die groote namen, die ons aan beroemde personen doen denken, niet het idee moeten wekken, dat we ons in de tegenwoordigheid bevinden van afstammelingen dier grootheden, doch alleen van afstammelingen hunner bewonderaars, die den beroemden naam hebben aangenomen.
Een verschrikkelijke storm met diluviaanschen regen heeft den geheelen nacht onze vensters geschud, en ’s morgens bij het opstaan zien wij de treurig slikkerige wegen gehuld in een niets goeds voorspellenden mist. Wat te doen in Sinaïa, als het regent? Er is geen kurzaal, noch casino, en in de hôtels, die te klein zijn voor het aantal reizigers, dat zich er ophoopt, vindt men slechts een klein lees- en biljartzaaltje. Ondanks den fijnen, aanhoudenden regen besluiten wij een exploratietocht te doen.
Bij het stijgen in de boschjes achter het hôtel komen we al spoedig aan het klooster. In 1695 gesticht door Michaël Cantacuzenos, bestaat het als alle kloosters van eenige beteekenis uit twee pleinen, waar rond omheen de woningen der monniken en de bijgebouwen van het klooster zich groepeeren. Midden op ieder van de beide pleinen staat een klein byzantijnsch kerkje. Een werd op dat oogenblik gerestaureerd, en dank zij der vrijgevigheid van den koning kan de restauratie zeer goed geschieden.
Lang diende het klooster in troebele tijden als schuilplaats voor de bewoners van het laagland, die in de bergen een toevlucht zochten, terwijl het tevens gastvrijheid bood aan reizigers.
Toen koning Karel en koningin Elizabeth, aangetrokken door de machtige bekoring en de vreemde poëzie van het woud te Sinaïa, voor de eerste maal er een deel van den zomer kwamen doorbrengen, namen zij hun intrek in een der bijgebouwen van het klooster.
Eerst na eenige jaarlijksche bezoeken besloten zij in een liefelijk dal achter het klooster een paleisje te bouwen, dat door den kunstzin en den goeden smaak der koningin een der juweeltjes van Roemenië werd. Weldra werd het voorbeeld gevolgd, en midden in het bosch verrezen aan alle kanten sierlijke villa’s en optrekjes. De regeering bouwde een paar hôtels voor reizigers, en het begin van Sinaïa was er.
Het koninklijk paleis, kasteel Pelesch, heet naar den berg waarop het ligt. Uit de verte gezien, treedt het naar voren uit een dicht dennebosch, dat de rooskleurige rotsen van het Bucegi-gebergte kroont. Het prachtige gebouw van steen en hout, waar gothische en byzantijnsche elementen in vereenigd zijn, is een harmonieus geheel, met sierlijke torentjes, mooie balcons en terrassen, een dichterdroom van de kunstenares Carmen Sylva. Inderdaad, wie Sinaïa noemt, roept dadelijk zich het beeld van de vorstin voor oogen, van haar, die dit lustoord in het leven riep. De koningin van Roemenië is, zooals ieder weet, een dier superieure vrouwen, die van kunst, poëzie en melancholie leven. Zij is graag in het woud, kent er alle paden, en om er naar hartelust te kunnen droomen, heeft zij zich een hoog verblijf laten inrichten, een huisje, hangend in de boomen hoog op den top van een der bergen, die Sinaïa omgeven. Het Nestje der Koningin, zoo noemt men hier die plek. Van daar overziet zij den gansenen omtrek.
Eenige jaren geleden zag men haar dikwijls met de dames van haar gevolg gekleed in de nationale kleederdracht, die zoo goed past bij haar hooge, majestueuse gestalte. Maar de poging, om het bekoorlijke costuum weer in eere te brengen onder de deftige dames, heeft niet het succes gehad, die de sierlijke witte, met byzantijnsch borduursel getooide dracht verdiende.
De roemeensche dames, minder dichterlijk van aanleg dan haar souvereine, worden bekoord door de parijsche modes, en men ziet heel zelden de nationale kleeding meer te Sinaïa. Eigenlijk treft men die alleen aan als historische merkwaardigheid en wel vooral op de markt, die des Zondagsmorgens gehouden wordt in de groote laan. Boerinnen spreiden er op het gras langs den weg en op de hekken der tuinen de mooie borduursels uit, doorschijnende sluiers, halsdoekjes en lijfjes met rijke patronen en andere fraaie toiletartikelen. Sinaïa is eigenlijk een wonderlijke badplaats! Men zou er dépendances verwachten van alle groote huizen te Boekarest en winkels, waar de elegante dames al haar luimen konden bevredigen, maar er is niets van dat alles.
Wij hebben het dorp Sinaïa bekeken. Het bestaat enkel uit een kronkelende, sterk hellende straat. Een gewone kruidenierswinkel is er, met een paar winkeltjes van visch en groenten. Te Sinaïa boven vindt ge een kapper, een photograaf en een paar banketbakkers; maar artikelen van dagelijksch gebruik kan men er niet krijgen.
Wat de bijzondere aantrekkelijkheid van de plaats uitmaakt, zijn de verrukkelijke wandelingen, die men in ’t oneindige variëeren kan in de dalen en op de hellingen der bergen. Bij het verlaten van den grooten weg is men dadelijk op goed onderhouden voetpaden, die tot in het diepste van het woud voeren, en hier begrijpt men de koninklijke gril van Carmen Sylva; men kan zich niets woesters en dichterlijkers en idealers denken. Dit is het maagdelijke woud in den besten zin. Boomen van zes meters in omtrek en vijftig meter hoog staan er in grooten getale. Meest zijn het dennen en beuken, die met hun groen de bergen tot groote hoogte bedekken.
De grond is geheel bedekt met heide en mos. Hier en daar blijven omgevallen stammen op den bodem [144] liggen, zooals de storm ze velde. De koning, tot wiens domeingoederen het bosch behoort, wil niet, dat iemand eraan raakt.
Elk voetpad leidt naar een mooi uitzicht. Het toeval voert ons naar de Promenade der H. Anna aan de grenzen van het woud. Boven ons hoofd op een kalen top van rood gesteente, die wel ontoegankelijk lijkt, staat een sierlijk paviljoentje, dat ons schijnt uit te tarten. Maar ’t is al laat, en het weêr is onzeker. Wij durven ons niet verder wagen.
Op regendagen is het stil en somber te Sinaïa; maar als de zon schijnt, hoort men overal muziek in de tuinen, militaire muziek en Zigeunerliederen, die de echo’s wekken van de donkere bergen.
Een der twee binnenplaatsen van het klooster te Sinaïa.
Het kroondomein heeft overal een goeden invloed op de boerenbevolking. Door de vele scholen, die het bestuur der domeinen opricht, ook vak- en landbouwscholen, worden de boeren op de hoogte gebracht van een rationeele manier om den grond te bebouwen en gebruik te maken van machines en andere verbeteringen. Zij krijgen onderricht in de behandeling van het vee en van allerlei aanplantingen. Alle pogingen worden door de kroon in het werk gesteld voor de verheffing van den boerenstand.
In den loop zijner regeering heeft de koning veel wegen laten aanleggen, en hij heeft daarbij dikwijls een beroep gedaan op buitenlandsche ingenieurs, ook voor den aanleg van spoorwegen. Niets wordt verwaarloosd, wat den boer vooruit kan brengen en hem in staat stelt zijn woning gezonder en zijn leven rijker te maken. Maar de slavernij heeft diepe sporen nagelaten, en al zijn sommige streken, vooral die tusschen Predeal en Boekarest, krachtig ontwikkeld, aan de bergachtige randen van Roemenië is de bevolking nog niet veel verder gekomen, dan zij was onder de turksche heerschappij.
De Alameda de las Delicias te Santiago.
Aan de vrouwen van Chili draagt “met waardeering en bewondering van haar uitstekende hoedanigheden van geest en hart” de schrijfster, Marie Robinson Wright van Philadelphia, haar groot werk The Republic Chile op. Het rijk uitgemonsterde en keurig uitgegeven boek is tegelijk te Philadelphia en te Londen verschenen. Het geeft geen reisverhaal, maar behandelt in een reeks van aangenaam geschreven hoofdstukken Chili’s geschiedenis en zijn tegenwoordige regeering, zijn financiëelen toestand en zijn buitenlandschen handel, de hoofdstad Santiago en den heuvel Santa Lucia, de vloot, het leger, het maatschappelijk leven, kerken en liefdadigheid, de universiteit met bibliotheken en musea, het opvoedingssysteem en den stand van schilder- en van beeldhouwkunst. ’t Gewaagt van de drie zones, waarin Chili natuurkundig en dus ook uit het oogpunt van zijn flora en zijn fauna te verdeelen valt, van Valparaiso, Chili’s eerste handelsstad, en van het chileensch Trouville, ’t mooie Vina del Mar; van ’t leven op een hacienda, van de wijnproductie en de warme bronnen; van den rijkdom aan salpeter en de Lota-mijnen; van de opbrengst aan delfstoffen als goud, zilver, ijzer, koper en steenkool; van spoorwegen en stoombooten, landbouw en industrie, en ten slotte van die verre zuidelijke streken in de langgerekte republiek, Patagonië met Punta Arenas, Vuurland en het eenzame Juan Fernandez.
Wellicht zal het den nederlandschen lezer thans in ’t bijzonder interesseeren, nu onze minister van Waterstaat er vertoeft om het land van zijn bekwaamheid als ingenieur te doen profiteeren volgens een reeds vroeger aanvaarde verplichting.
Wij zullen hier en daar een greep doen uit de rijke stof, die door de schrijfster degelijk wordt beheerscht, hetgeen niet behoeft te verwonderen, daar zij vijf jaren aaneen in Zuid-Amerika heeft gereisd en groote tochten ondernam van den Boven-Amazonenstroom tot Vuurland en van den Atlantischen tot den Stillen Oceaan. Driemaal deed zij de spoorreis over de Andes-keten, en Chili trok haar van alle zuid-amerikaansche republieken het meest aan. Daar bracht zij twee jaren door en leerde er land en volk grondig kennen. Beide looft en prijst zij, en het is haar een genoegen, heldere denkbeelden over de interessante republiek en hare hulpmiddelen te mogen helpen verspreiden. [146]
“Het doet mij leed,” schrijft zij, “dat ik, bij de meer uitvoerige behandeling van Chili’s jongste geschiedenis, genoodzaakt ben geweest, de annalen van het roemrijke verleden kort samen te vatten. Daar toch vindt men in overvloed bewijzen van groote dapperheid en opofferende vaderlandsliefde. Dezelfde karakteristieke trekken, die het chileensche volk sterk hebben gemaakt in de verdediging zijner nationale rechten, hebben het ook de geestkracht en den ondernemingslust gegeven, die noodig zijn, om het in handel en industrie tot een flinke hoogte te brengen, en er is thans geen enkel land in Zuid-Amerika, waar de algemeene vooruitgang gestadiger en degelijker is geweest en waar men zijn betrekkingen tot buitenlandsche machten op beter en hechter grondvesten heeft kunnen bouwen. Wat intellectueele beschaving betreft, nemen de Chileenen een eereplaats in onder de meest vooruitstrevende volken, en hun geleerden, schilders en beeldhouwers hebben zich naam gemaakt in de hoogste kringen van Europa en Amerika.”
De vooruitzichten zijn bijzonder gunstig voor den vooruitgang van de republiek, want de twintigste eeuw ziet den handel meer dan ooit vroeger zijn aandacht wijden aan de havens van den Stillen Oceaan.
Aan Santiago valt daarbij een eereplaats ten deel, de mooie stad met haar witte kroon van de Andesketen. De stad ligt in prachtige, schilderachtige omgeving, als een koningin in een reuzenkasteel, haar door de natuur geschonken, waar de muren van het onvergankelijke graniet der Cordillera’s opgetrokken zijn, en torens tot den hemel reiken. Zij ligt open naar het Westen, als wachtte zij van daar de groote toekomst, die in dit land van belofte voor haar is weggelegd. En van de met sneeuw bedekte toppen achter haar, die scherp tegen den blauwen hemel afsteken, ligt zonder eenige begrenzing vóór haar de eindelooze Stille Oceaan, waar geen vreemde mogendheid de uitbreiding van Santiago’s handel kan beperken.
Het is onmogelijk, zich een liefelijker beeld te denken, dan dat, hetwelk Santiago aanbiedt bij zonsondergang, als de stad gehuld is in het purper en het goud, dat op de Andestoppen straalt en hen in warmen gloed zet. Er is iets, dat aan Rome herinnert in deze chileensche hoofdstad met haar mooien heuvel, die als een koepel van een kerk midden uit haar straten oprijst; maar terwijl de heuvel van het Quirinaal de macht en ’t aanzien van het koningschap belichaamt, is Santa Lucia, de tegenhanger in Chili, een symbool van den geest der vrijheid, heerschend in de Nieuwe Wereld. De paleizen van grooten en van souvereinen worden hier vervangen door de schouwburgen en villa’s van een vrij en onafhankelijk volk.
De Alameda is wel genoemd de Via Appia van dit westersch Rome. In de dagen, toen Chili nog een spaansche kolonie was, hielden de spaansche gouverneurs langs dien weg hun luisterrijken intocht. Later, in de opwindende dagen van den vrijheidsoorlog, hadden de overwinnende legers hier het eerst de welkomstgroeten in ontvangst te nemen, die hen later zoo overvloedig op de openbare pleinen der hoofdstad te beurt vielen. Langs dezen weg, die nu de mooiste straat der stad is, treedt ook tegenwoordig de bezoeker Santiago binnen in de schaduw van statige boomen, voorbij fonteinen en standbeelden en prachtige bloemen, bekoord door het fraaie uitzicht op den Santa Lucia met de trotsche toppen der Cordillera’s op den achtergrond.
Die Alameda de las Delicias is bijna drie mijlen lang en driehonderdvijftig voet breed en loopt door de stad van Santa Lucia naar het Centrale Spoorwegstation. Van een eenvoudigen straatweg naar de oude koloniale hoofdstad is het de voornaamste boulevard der moderne metropolis geworden, die zelve zich uit een plaatsje van weinig beteekenis tot een der meest bekoorlijke steden heeft ontwikkeld.
Gelegen in het dal der Mapocho, heeft de stad vroeger veel te lijden gehad van de overstroomingen der rivier, en eerst door de geheele kanalizatie van het rivierbed, die in 1891 werd voltooid, is de tegenwoordige toestand verkregen, waardoor men voor alle invloeden van storm en overstrooming veilig is.
Vóór den onafhankelijkheidsoorlog, waardoor op 18 September 1810 de republiek Chili werd geboren, was Santiago niet veel meer dan een spaansch dorp, bestaande uit huizen van één verdieping en met geen andere aantrekkelijkheid dan een paar pleinen en parken en de particuliere patio’s, bekend uit alle spaansche steden. De plaats breidde zich gaandeweg uit, maar altijd naar gewone, traditioneele begrippen, zonder de moderne verbeteringen der steden van den nieuweren tijd. De Alameda de las Delicias was gedurende twee eeuwen na de verovering een gewone weg, belangrijker wordend, naarmate de stad zich uitbreidde, maar toch geen drukke verkeersweg.
Daar zij was aangelegd in de oude bedding van een tak der Mapocho, werd de Almeda met haar moerassigen grond en oneffen bestrating eerder beschouwd als een gebrek dan als een sieraad van de hoofdstad. De mooiste straat in koloniale tijden en de populaire wandelweg was de Paseo de la Piramide, die langs den zuidelijken oever van de Mapocho liep en door treurwilgen werd ingesloten.
Eerst in de laatste helft der 19de eeuw had de verandering plaats, die de hoofdstad maakte tot de tegenwoordige moderne stad met haar welonderhouden parken en pleinen, mooie huizen en breede straten. Tijdens het bestuur van Don Benjamin Vicuna Mackenna werd de stad in 1872 geplaveid en kreeg een betere verlichting, de Alameda werd verbeterd en de Santa-Luciaheuvel werd van een onoogelijke hoogte midden in de stad tot een heerlijk park. Deze verbeteringen waren noodzakelijk geworden met den nieuwen stijl en de sierlijkheid der rijke woonhuizen en der openbare gebouwen van de stad. Het vroegere verouderde voorkomen maakte plaats voor de moderniteit van heden, en de toewijding der bewoners van Santiago aan hun stad bleek uit tal van particuliere bijdragen voor de verfraaiing. Zoo is het geliefde Cousino-park genoemd naar den schenker, den millionair Don Luis Cousino, die den grond aan de gemeente afstond.
Het groote fortuin van de Cousino’s werd een halve eeuw geleden gemaakt, toen de chileensche kapitalist de groote onderneming waagde van de exploitatie [147] der steenkolenmijnen in het Lotadistrict. Lota is nu het bloeiende middelpunt van een nijverheidsgebied en ligt dichtbij Coronel in de provincie Concepcion. De geheele bevolking van 15000 zielen is afhankelijk van de mijnmaatschappij, waarin de familie Cousino den toon aangeeft. Senor Don Matias Cousino kocht in 1852 den grond en begon terstond op energieke wijze de exploitatie.
Bij zijn dood, tien jaren later, ging de bezitting over in handen van zijn zoon Senor Don Luis Cousino, die in 1869 de maatschappij Esplotadora de Lota y Coronel stichtte en ’t grootste getal aandeelen zelf behield. Hij bracht de onderneming tot groote hoogte en veel andere giften aan de gemeenschap getuigen, met het Cousino-park in Santiago, van zijn mildheid. Zijn weduwe Senora Dona Isidora Goyenechea de Cousino kocht alle aandeelen op en werd eenige eigenares van de Lota-maatschappij. Zij was een tijdlang de rijkste vrouw ter wereld, toen haar vermogen op zeventig millioen dollars werd geschat. Eenige malen stak zij den oceaan over, om eenigen tijd in Europa te vertoeven, en in Parijs was zij als de door de fortuin meest begunstigde vrouw bekend, terwijl de Rue Lota naar haar werd genoemd. Met haar eigen schip deed Senora Cousino een reis naar het Oosten, bezocht de Sandwich-eilanden en werd overal als een koninklijke gast gehuldigd. Bij haar dood in 1898 werd de bezitting geërfd door haar zes kinderen, van wie vier, Don Alberto, Don Carlos, Dona Adriana en Dona Loreto, nog in leven zijn.
Het stadje Lota ligt op vijf mijlen afstands van Coronel, waarmee het door den Arauco-spoorweg is verbonden. Het is verdeeld in Lota Alta of de bovenstad en Lota Abajo, de benedenstad aan den voet van den heuvel. De bovenstad behoort aan de Compania Esplotadora de Lota, en men vindt er de kantoren der maatschappij met de woningen der beambten en werklieden, hun kerk en school en hospitaal. In een kleine dagreis per spoor bereikt men Santiago, waar de eigenaars der mijnen resideeren. Maar te Lota hebben zij ook een paleisje met een prachtig park, dat met de grootste zorg wordt onderhouden, in tegenstelling met het huis, dat na den dood van Senora Cousino onbewoond is gebleven.
Maar om op Santiago en de Alameda terug te komen, die rijweg is de bekoorlijkste van alle zuid-amerikaansche paseo’s . Men ziet er niet enkel weelde en mooie equipages, maar tevens is men er als in een museum, in Chili’s Ruhmeshalle , niet besloten binnen vier muren, maar in de open lucht tusschen boomen en bloemen, fonteinen en vijvers, waar de vogels zingen, en de kinderen spelen en waar de geschiedenis, verteld in brons en marmer, de menschen kan opwekken tot moed en vaderlandsliefde. Het edele voorbeeld van de vereeuwigde helden wordt er den jongen menschen voortdurend voor oogen gesteld. Niet alleen als werken van kunst wekken de standbeelden en de monumenten van de Alameda onze bewondering, maar ook als blijken van de nobele gevoelens der natie, die dit middel heeft te baat genomen, om haar dankbaarheid te toonen jegens de helden uit de bevrijdingsoorlogen.
Een trotsch monument herinnert aan den grooten generaal Don José San Martin, te paard voorgesteld met het vrijheidsvaandel in de rechterhand. Het werd onthuld op 5 April 1863, den verjaardag van Maipo. Die slag van 5 April 1818 in de vlakte van Maipo, eenige mijlen ten zuiden van de hoofdstad, was een schitterende overwinning van de republikeinen over het leger van de royalisten, tegen wie de jonge republiek zich telkens weer had te wapenen na haar onafhankelijkheidsverklaring.
Een ander ruiterstandbeeld is er verrezen voor den grootsten chileenschen generaal Bernardo O’Higgins, wiens dapperheid en vaderlandsliefde indrukwekkend gesymbolizeerd zijn in de bronzen figuur, die hem voorstelt, zooals hij Rancagua ontruimt met zijn dappere soldaten en, wijzend op Santiago, uitroept: “Wij geven noch vragen kwartier”. Het standbeeld staat op een voetstuk van wit marmer met basreliefs, die de belangrijkste gevechten weergeven, waarin generaal O’Higgins zich onderscheidde.
De vader van dezen generaal was Ambrosio O’Higgins, die in 1788 door den koning van Spanje tot gouverneur van Chili benoemd was. Hij zocht niet, als zijn voorgangers, onophoudelijk zijn voldoening in den strijd tegen de Araucaniërs, de oorspronkelijke bevolking, maar hij trachtte den vrede te bevestigen en het land tot bloei te brengen. Hij was Ier van geboorte, ging naar Spanje en vestigde zich als koopman in Peru. Hij verloor zijn vermogen, stelde zich in dienst des konings en ging naar Chili. Zijn eerlijkheid en zijn scherp verstand vestigden de aandacht op hem en in een voorspoedige carrière bracht hij het tot het ambt van gouverneur van Chili. De noordelijke provincies, die over ’t geheel verwaarloosd waren, bezocht hij in persoon, deed onderzoekingen in de woestijn van Atocama en keerde over Valparaiso naar Santiago terug.
Als gevolg van die reis kwamen er een groot aantal verbeteringen in den toestand der Indianen, die op het land of in de mijnen werkten, en zijn uitstekend bewind bleek ook uit de wijze, waarop hij tegenover de Araucaniërs handelde. Hij verbood, hen zonder noodzaak aan te vallen of te beleedigen, en ofschoon de troepen ten allen tijde op oorlog voorbereid moesten zijn, mocht geen poging worden verzuimd, om den vrede te handhaven. De uitslag bewees, hoe beleidvol zijn optreden was, want de Indianen, die zagen hoe de Spanjaarden op hun hoede waren, zorgden wel, dat ze geen aanval waagden, en in het veilige gevoel, dat hen geen gevaar dreigde, als zij zich rustig hielden, begonnen ze hun velden ijverig te bebouwen. Aan de openbare wegen liet gouverneur O’Higgins groote zorg besteden, en tegen de overstroomingen der Mapocho beveiligde hij de hoofdstad door doelmatig aangebrachte dammen.
In 1789 vaardigde hij een decreet uit, waarbij alle indiaansche slaven vrij werden verklaard, hoewel hij de landeigenaars daardoor tegen zich in het harnas joeg en zich den haat op den hals haalde van de eigenaars der mijnen, waarin slaven werkten. Het belastingstelsel onderging allerlei verbeteringen en altijd was hij in de weer, den weg te effenen voor handel, industrie en landbouw.
De hoogste positie, die de kroon in die dagen in Zuid-Amerika te vergeven had, viel hem als blijk [148] van de bijzondere tevredenheid des konings in 1795 ten deel, namelijk den post van onderkoning van Peru. Het volgend jaar reisde hij naar Lima, maar hij liet in zijn geliefd Chili zijn zoon Bernardo achter, die bestemd was, zulk een groote rol te spelen in de latere politiek van Chili. Hij toch werd een der helden uit den vrijheidsoorlog, een der stichters van de republiek.
Het paleis der familie Cousino te Lota.
Want door de grootere ontwikkeling in staatkundig en maatschappelijk opzicht, door het betere onderwijs vooral, begonnen de Chilenen het onrecht in te zien van sommige spaansche regeeringsmaatregelen en van het dwangstelsel, dat hen in allerlei richting hinderde in den vooruitgang. Bemoeilijking van den handel, overmatige invloed van de geestelijkheid, verbod van lectuur, gemis aan vrijheid van drukpers en van vereeniging en vergadering, dat alles werd meer en meer als een belemmering gevoeld, vooral na de ontroerende voorbeelden van den vrijheidsoorlog in Noord-Amerika en van de Fransche Revolutie. De begeerte, om meer te weten te komen van de buitenwereld, was een prikkel tot het koopen der verboden lectuur en gaf tevens een verklaring van de populariteit der tertulia’s of avondbijeenkomsten in de salons der personen, die in Europa hadden gereisd en op de hoogte waren der nieuwere vrijheidsbegrippen, en de boeken der bekende fransche schrijvers uit die dagen hadden meegenomen.
Tijdens de regeering van gouverneur Carrasco, van 1808 tot 1810, nam de zucht naar vrijheid een meer definitieven vorm aan; Napoleons verovering van Spanje en de gevangenneming van den spaanschen koning steunden den geest van vrijheid, en op 16 Juni 1810 moest gouverneur Carrasco afstand doen, vooral onder pressie van den cabildo of het stadsbestuur van Santiago.
Er werd een Administratieve Raad gekozen, die de regeeringsmacht zou in handen hebben tot een Nationaal Congres bijeengekomen zou zijn, om den regeeringsvorm vast te stellen. De openbare vergadering van 18 September 1810 besloot tot de instelling van de Junta Gubernativa, de eerste onafhankelijke regeering in Chili. Een dag van glorie was die geboortedag der republiek, de opwinding in de hoofdstad was buitengewoon groot en de straten waren vroolijk en luidruchtig, overstraald door de lichten der illuminatie, omgolfd door de tonen der muziek.
Enkele maanden later kwam het eerste Congres, de vergadering van afgevaardigden des volks bijeen. Onder de allereerst aangenomen wetten was er een tot volkomen afschaffing der slavernij. Tot eer van de jonge natie zij gezegd, dat nu zij zelve als volk haar vrijheid had gewonnen, zij ook begeerde, dat ieder individu op chileenschen grond de rechten van de vrijheid zou genieten. Van de republiek Chili kan evenals van Mexico worden gezegd, dat haar vrije vlag nooit boven slaven heeft gewapperd.
Toen kwam er echter, als zoo dikwijls in dergelijke omstandigheden, persoonlijke eerzucht in het spel, die dreigde, ’t goed begonnen werk te storen, en bij de twisten en oneenigheden tusschen de leiders van het burgerlijk bestuur moest men gedoogen, dat een spaansch leger uit Peru een inval deed, om het land voor Spanje te heroveren.
In Januari 1813 landden de spaansche troepen onder generaal Pareja te Ancud op het eiland Chiloë en spoedig daarna te Valdivia, Talcahuano en Concepcion. In die meer afgelegen provincies waren, als indertijd in de Vendée in Frankrijk, veel royalisten, die zich nu bij de spaansche troepen voegden en op de hoofdstad Santiago aantrokken.
Doch de voortgang van Pareja’s leger werd gestuit te Chillan door het patriottenleger onder generaal Carrera, die al spoedig als bevelhebber plaats maakte voor O’Higgins, wiens talenten de aandacht van de Junta hadden getrokken en die in den strijd veel steun vond bij kolonel Juan Mackenna. Er werd een wapenstilstand gesloten, dat men de legers zou kunnen reorganizeeren, en op 1 October 1814 werd de strijd hervat met het gevecht bij Rancagua, toen het spaansche leger, dat versterking uit Peru had gekregen, onder generaal Osorio tegen O’Higgins optrad met een vijfmaal zoo sterke macht als die der republiek.
Er volgde een noodlottige nederlaag na een tweedaagschen strijd en een heftige verdediging van Rancagua, waarna de spaansche generaal er zijn intocht hield en O’Higgins zijn beroemden terugtocht ondernam.
Het park te Lota.
Weldra volgde de intocht der Spanjaarden in Santiago en drie jaren lang heerschten zij opnieuw over Chili.
Die jaren waren echter de voorbereiding voor nieuwen strijd, en de beide helden O’Higgins en generaal San Martin wachtten met andere naar Argentinië uitgewekenen den geschikten tijd af. In Januari 1817 begon de marsch over het Andesgebergte door den Uspallata-pas. Het was een lange en moeilijke tocht, maar de uitslag van het op 12 Februari bij Chacabuco geleverde gevecht beloonde de moeite. Daar werd opnieuw voor de vrijheid van Chili met schitterenden uitslag gestreden, en het daar gegeven voorbeeld werkte aanstekelijk in de andere zuid-amerikaansche koloniën van Spanje.
De Plaza de Armas te Santiago.
Nog eenmaal probeerde een spaansch leger de herovering. Generaal San Martin trok het tegemoet, en in de vlakte van Maipo, enkele mijlen ten zuiden van de hoofdstad, had op 5 April 1818 een beslissende slag plaats, die den royalisten alle verdere kansen ontnam.
O’Higgins was tot Opperdirecteur van den Regeeringsraad benoemd en leidde het bestuur in Chili tot 1823. Hij was met dictatoriale macht bekleed en velen verweten hem een te eigenmachtig optreden. De held van Chacabuco moest zijn gezag neerleggen en generaal Ramon Freire nam zijn plaats in. O’Higgins stierf een jaar later. Een praalgraf op het kerkhof van Santiago wijst de plaats aan, waar hij ligt begraven en, zooals wij reeds zagen, op de Alameda van Santiago staat zijn ruiterstandbeeld.
Het eigenlijk middelpunt der hoofdstad is de Plaza de la Independencia of de Plaza de Armas. Bloemen vormen het centrum van dat plein, waaromheen men fraaie gebouwen ziet als de kathedraal en het bisschoppelijk paleis, het postkantoor, ’t gemeentehuis, telegraaf kantoor e.a. Twee der zijden worden door winkels ingenomen, onder hun schilderachtige booggalerijen, de portales . ’s Avonds wandelt er de deftige chileensche wereld, zooals in andere spaansche landen ook de paseo of wandeling op de Plaza een dagelijksch verschijnsel is.
Een droevige gebeurtenis had op het plein plaats in 1863, toen een vreeselijke brand de Compania-kerk verwoestte, bij welke gelegenheid meer dan duizend menschen, voor het meerendeel vrouwen, omkwamen. De stad is meermalen door hevige branden geteisterd. Nog pas, op 27 Februari van dit jaar 1906, brandde de schouwburg van San Martin af, waarbij ook eenige dooden vielen te betreuren en honderden gekwetst werden.
Het nieuwe Congresgebouw, ook aan het plein, werd juist gebouwd, toen de brand der Compania-kerk voorviel; toen het in 1875 voltooid was, besloeg het mee de terreinen, die door den kerkbrand vrijgekomen waren. Het is een der fraaiste openbare gebouwen van Zuid-Amerika. Ook het Caso de Moneda, de Munt, maakt veel indruk, vooral door zijn grootte; het bevat ook de gouvernementszalen voor den ministerraad. De vele patio’s of binnenpleinen, tusschen de afzonderlijke gedeelten, verminderen de strenge somberheid van het zware monumentale gebouw.
Rondom Santiago zijn allerlei aardige plaatsjes gelegen, [150] die men per tram of trein of omnibus bereiken kan. Apoquindo is allerliefelijkst gelegen als in een nestje tusschen heuvels. San Bernardo is een schilderachtig stadje te midden van weiden en dicht genoeg bij de Cordillera’s, om ’t genot te hebben van den koelen bergwind. Ook Santiago, dat bijna twee duizend voet boven het niveau der zee ligt, kan zelfs midden in den zomer koel zijn, want de grootste bekoring van Santiago is niet gelegen in de mooie huizen en de statige openbare gebouwen, ook niet in de aangename omgeving, maar in de onvergelijkelijke atmosfeer. Zoowel de winters als de zomers hebben een prettige temperatuur, ondanks de dichte nabijheid van de Cordillera’s, die vele maanden van het jaar een zwaren mantel van sneeuw dragen en welker hoogste toppen onder eeuwige sneeuw verscholen liggen.
Als een gulden lint omboordt Chili een groot deel van de kust van Zuid-Amerika. Het is een verwonderlijk smal land, bijna drie duizend mijlen lang en minder dan gemiddeld honderd mijlen breed. Uit natuurkundig oogpunt biedt het de grootste verscheidenheid aan. In ’t Noorden de groote, woeste salpeterdistricten, in Midden Chili de prachtige, begroeide berghellingen met wijngaarden en heerlijke oofttuinen, zonnige korenvelden, en in het Zuiden de woeste fjorden aan de straat van Magellaens, met Vuurland en de verlaten eilandenwereld er omheen.
Ook het klimaat van Chili biedt groote verschillen aan, niet enkel doordien het zich over dertig breedtegraden uitstrekt, maar ook door den invloed van de winden der Cordillera’s en de zeestroomingen van den Grooten Oceaan. In het Noorden wisselt de temperatuur het geheele jaar door binnen een verschil van niet meer dan tien graden Celsius. Er valt bijna geen regen ten noorden van 27° Z.B., en in de woestijn bij Tarapaca is de laatste hevige regenval bijna honderd jaar geleden. Door zwaren dauw wordt echter de grond er nu en dan bevochtigd. De koude stroom van den Zuid-Pacifischen Oceaan oefent in den zomer een verkwikkenden invloed uit op de temperatuur, zoodat de hitte nooit buitengewoon groot is.
In Midden-Chili is het klimaat gematigd en heerlijk; men kan juist even de vier jaargetijden onderscheiden, maar groote verschillen merkt men niet. Het regent alleen een weinig in den winter, en sneeuw valt zelden elders dan op de bergen. Zoowel aan de kust als in het binnenland is het land zeer gezond.
In het Zuiden regent het in iedere maand en den grootsten tijd van het jaar is de lucht bewolkt. Vooral geldt dit voor de streek rondom Valdivia en Chiloe; in de Straat van Magellaens sneeuwt het veel in den winter, die van Mei tot Augustus duurt.
Door de geheele lengte van het land strekken zich twee bergketenen uit, het Andesgebergte en het Kustgebergte, met kortere transversale ketenen daartusschen, zoodat als men het groote centrale dal volgt, dat van het Noorden naar het Zuiden loopt, men dat in een aantal kortere dalen gesplitst vindt, terwijl dwarsdalen van de Andes af de zee bereiken. Het resultaat is een groote verscheidenheid van heuvels en dalen.
De Atacama-woestijn in het Noorden is, hoe woest en verlaten ook, niet zonder schilderachtigheid. De kale rotsen en de enkele afgelegen bosschen omgeven de roodbruine vlakte, en in de nauwe kloven en dalen, waar als-het-ware een lint van groen langs de rivieren ligt, treft de frischheid door de tegenstelling met de omringende dorheid.
Slechts twee belangrijke rivieren vindt men in de provincie Tarapaca: de Camarones en de Loa met hun zijtakken, en twee in de provincie Atacama de Huasco en de Copiapo. Het landschap in de bergstreken van Coquimbo is prachtig, en waar de rivieren de Coquimbo, de Limari en de Choapa vloeien, treft men boomgaarden en schoone boerenhofsteden aan. De vruchtbaarheid van deze provincie en de rijkdom aan mineralen maken haar tot een kostbare schatkamer voor de republiek. De valleien van de Huasco en de Elqui zijn beroemd om hun edele druiven, en een groot aantal wijngaarden bedekken er de berghellingen. De provincie Coquimbo heeft voor een deel den aard van het noordelijke gebied en voor een ander deel dien van Centraal Chili, daar zij zoowel minerale producten als landbouwvoortbrengselen oplevert. Het klimaat heeft er sommige eigenaardigheden van de regenlooze streken, ofschoon met eenige wijziging. Drie of vier dagen van regen nu en dan is het allermeeste, wat er valt, en een gansche week van regen is iets ongehoords. Verder naar het Zuiden, te beginnen in de provincie Aconcagua, zoo genoemd naar den hoogsten top der Andesketen, beroemd geworden door de beklimmingen van Sir Martin Conway, den heer Fitzgerald en den heer Rankin, wordt de groote middenvallei breeder en zet zich voort over de geheele lengte van Chili tot bij den Chiloë-archipel.
Sommige geologen meenen, dat de eilanden van den archipel van Patagonië een voortzetting zijn van het kustgebergte, en dat de zee, die ze scheidt van het vaste land, een ondergeloopen voortzetting is van het centrale dal. Dat dal is nergens schooner dan bij zijn begin. Het landschap is er boven alle beschrijving prachtig. In deze provincie ligt het schilderachtige dal Llai-Llai, of “hevige wind”, zooals de indiaansche naam luidt, besproeid door de rivier de Aconcagua, die langs den noordrand vloeit. Deze rivier, die op den berg van denzelfden naam ontspringt, stroomt door een groot deel der provincie. Het is een forsche stroom, snel vlietend door de hoogere Cordillera’s, waar hij bewonderd wordt door alle reizigers, die van Argentinië naar Chili reizen over den Uspallata-pas.
De plantengroei is weelderig in de middenvallei, waar veel aan wijnbouw wordt gedaan en waar men tallooze hacienda’s of landgoederen vindt. Sommige daarvan hebben een groote uitgestrektheid; er wordt aan veeteelt gedaan en men ziet er korenvelden en olijvengaarden, met prachtige lanen van populieren er omheen. Rivieren en meren geven hier afwisseling aan het landschap en zijn voor de vruchtbaarheid van den grond van de grootste beteekenis. Het tegenwoordige besproeiingsstelsel dateert al uit den spaanschen tijd, ja was reeds bij de Indianen in gebruik vóór de verovering. De waarde van een farm wordt berekend niet naar haar grootte, maar naar de hoeveelheid water, die voor irrigatie dienen kan. [151]
De rivier de Maipo besproeit de provincie Santiago en over haar geheele lengte verschaft zij water aan vele der beste landerijen en wijngaarden. De groote hacienda’s Puenta Alto, Santa Ines, Guindos, Buin en Hospital worden door deze rivier besproeid, die bij de kleine haven San Antonia de zee bereikt, even ten zuiden van Valparaiso. De Mapocho, een zijtak van de Maipo, stroomt door Santiago, en is door een aantal mooie bruggen overspannen.
De Elqui-vallei in Coquimbo.
Van de vrij groote meren in de Cordillera’s is het Zwarte Meer of de Laguna Negra het best bekend als de bron der Maipo en omdat het gezien kan worden door de reizigers, die den Cumbrapas overgaan. Andere meren zijn het Yeso-meer in de hoogere Cordillera’s, en het Aculeo-meer aan den voet der kustketen. Het laatste, zestien vierkante mijlen groot, wordt druk bezocht, om de goede vischgelegenheid, die het water aanbiedt, en om de rijke jachtterreinen in den omtrek.
Overal in die middenprovincies Santiago, O’Higgins, Colchagua, Curico, Talca, Maule, Linares en Nuble wordt het landschap verfraaid door heuvels, dikwijls met prachtige bosschen bedekt. Mooi is ook daar de rivier, de Maule, de eenige, die over een vrij groote lengte bevaarbaar is en den Stillen Oceaan bij de haven Constitucion bereikt. De streek, waardoor zij loopt, is een tuin gelijk, en in den zomer is over de geheele lengte van haar dal de oever bedekt met bloeiende boomen en struiken. De monding van de Maule is beroemd om de rotsen en klippen, die hooge zuilen en pilaren vormen, vreemd uitgesleten door de werking van de winden en getijden. De Piedras de las Ventana’s of Vensterrotsen vertoonen de grilligste vormen, en de Iglesia of Kathedraalrots, die op een mijl afstands van de overige staat, ziet er uit als een kerk. Dit verrukkelijk plekje, waar een ruime grot midden in de rots aan het schip der kerk doet denken, is een geliefd oord voor zomeruitstapjes, en men kan het gemakkelijk per spoor of stoomboot bereiken.
Behalve de rivier, de Maule, zijn er in deze buurt een aantal dergelijke stroomen, als de Rupel met haar onstuimigen zijtak, de Cachapoal, vloeiend door de streek der beroemde warme bronnen van Cauquenes; de Mataquito en de Itata, samenkomend dichtbij de badplaats Chillan. Geen land in Zuid-Amerika heeft beter gelegenheid voor verbinding der rivieren door kanalen. De overvloed aan waterkracht, die men met weinig moeite in gebruik zal kunnen stellen, belooft het land een groote toekomst wat zijn industrie betreft. Er worden reeds plannen gemaakt voor de exploitatie van de Laja-watervallen, den Niagara van Chili, zooals men wel zegt. De val is in de provincie Concepcion in een tak van de rivier de Bio Bio.
Die provincie Concepcion is de belangrijkste van Centraal Chili; zij heeft een uitgebreiden handel en verscheiden goede zeehavens. De grootste baaien van Chili, die van Talcahuano en van Arauco, behooren er toe. De grond wordt er voldoende besproeid door de Bio Bio en haar talrijke zijtakken. Ten noorden van het dal der rivier vindt men uitstekende wijnbergen en in het Zuiden der provincie Concepcion leveren de staatsbosschen goede inkomsten. De Bio Bio is bevaarbaar tot 150 mijlen van haar monding; zij komt uit een der bergmeren van het Andesgebergte en vloeit noordwestelijk, besproeit de provincies Malleco en Concepcion op haar weg naar den Stillen Oceaan, en bereikt dat einddoel bij de stad Concepcion. Daar is de rivier bijna twee mijlen breed.
De stroom is behalve om zijn schilderachtige dalen [152] en den weelderigen plantengroei langs zijn oevers ook bekend uit historisch oogpunt, namelijk als de scheidingslijn, die tijdens de verovering en in de koloniale periode de zuidgrens aangaf van de spaansche bezittingen in Chili en het begin van het territorium der Araucaniërs.
Laan van eucalyptussen op Santa-Ines.
Aan de oevers der Bio werden groote gevechten geleverd tegen de Indianen, en haar naam is verbonden met gebeurtenissen uit de krijgsgeschiedenis vanaf den tijd, toen Pedro de Valdivia zijn dood vond in een gevecht met de Indianen in de 16de eeuw, totdat er, nog pas vijftig jaar geleden, een eind kwam aan den strijd tegen de Araucaniërs.
Van Conception af zuidwaarts houden de natuurlijke rijkdommen van het land op, zoo rijkelijk te vloeien, en de provincies Valdivia, Llanquihue en Chiloë vormen den overgang naar het leven aan de Magellaens-straat. De producten veranderen van aard, en in plaats van het zachte klimaat, dat weinig verandert in de vier jaargetijden, heerscht er een lagere gemiddelde temperatuur en worden de winters langer. Nog vindt men er goede graanvelden en rijke veestapels, terwijl de appelboomgaarden van Valdivia bewijzen, dat meer gehard fruit er uitstekend groeit.
De houtopbrengst is in deze zuidelijke provinciën overvloedig, en het landschap is bijzonder mooi, vooral door den rijkdom aan meren. Het Lajameer ligt tusschen twee hooge bergen en in de buurt van den vulkaan Antuco; het vormt de bron van de rivier de Laja met haar prachtigen waterval. Veel vulkanen verrijzen langs de zuidelijke deelen der westkust, ook werkzame, zooals die van Villa Rica. Jammer genoeg zijn de heldere dagen, waarop men de schoonheid van het landschap ten volle kan genieten, weinig in aantal.
Het eigenaardig kenmerk van de streek aan de straat van Magellaens zijn de archipels, de tallooze eilandengroepen die men er vindt en de hooge bergen. Op Vuurland en in een deel der kuststreken vindt men natuurlijk weiden, voor schapenteelt geschikt. Over ’t geheel vertoont het land overeenkomst met de Schotsche hooglanden. Lange reeksen van duinen strekken zich mijlen ver uit, omzoomd door de bosschen meer binnenwaarts, waarachter de hoogere bergen oprijzen. Zeer weinig stoombooten varen tegenwoordig langs de kust aan de binnenzij der eilandengroepen, als zij de reis doen langs het chileensche Patagonië; maar wie in de gelegenheid is geweest, dien tocht te maken, dien gaat hij nooit uit de herinnering. De fjorden van Noorwegen doen in menig opzicht in schoonheid onder voor het Smythkanaal.
Aan de oevers vindt men hier en daar sporen van indiaansche woningen, maar het aantal Indianen vermindert er van jaar tot jaar. De Indiaan uit deze streken draagt niet anders dan het vel van den guanaco of van den otter als kleeding, en hij staat gemakkelijk een kleedingstuk af in ruil van een mes of eenig wapen. Otters zijn er veel bij Vuurland en in de Magellaensstraat; de vellen vormen een hoofdbron van inkomsten voor de streek. Weinig vogels ziet men er; nog ’t meest den albatros en de rotsduif.
De Laja-waterval.
De flora en fauna zijn overigens in de drie deelen van Chili zeer verschillend. De woestijnen van het Noorden vertoonen weinig plantenleven; alleen in de oasen sieren prachtige bloemen het landschap. Het centrale gedeelte heeft een rijke flora; op de helling der Andesketen groeien fuchsia’s in grooten overvloed in het wild, zooals men ze in de bosschen van Midden-Chili overal vindt. Over ’t geheel is de dierenwereld niet sterk vertegenwoordigd; de opmerkelijkste vogel is wel de condor van het Andesgebergte, symbool van macht, en als zoodanig in ’t chileensche wapen opgenomen. [153]
Santiago in vogelvlucht.
Onder de groote handelssteden van Zuid-Amerika kan Chili bogen op ’t bezit van Valparaiso, de belangrijkste zeehaven aan de westkust. Van zee uit gezien, lijkt de stad een groot amphitheater; zij is gebouwd op de helling van een berg, die het smalle strand in een kring omgeeft. Diepe kloven verdeelen den berg in afzonderlijke heuvels of cerro’s , en hier en daar dringen de hoogten zoo dicht naar de zee, dat er bijna geen ruimte overblijft voor een landingsplaats. Men heeft daarom een groot, kunstmatig strand, een breed embankment aangelegd, waardoor de weg langs de baai verbreed wordt, en dat tevens bij ruw weêr de kracht der zware zeeën breekt.
Evenwijdig met het strand loopen de hoofdstraten in de lengte door de stad, talrijker, waar de cerro’s nog al wat ruimte laten, weinig in aantal, waar de heuvels dicht naar de zee dringen en nauwelijks plaats bieden voor de tram, die Valparaiso met zijn voorstad Vina del Mar verbindt. Kabelspoorwegen brengen de gemeenschap tot stand tusschen de benedenstad met de cerro’s , waar een groot deel der bevolking woont.
De naam Valparaiso beteekent Paradijsdal, hij moet echter uit een ver achter ons gelegen verleden afkomstig zijn, want eigenlijk past hij niet bij de drukke metropolis van thans, met haar haven vol schepen uit alle landen en haar straten, waar zich handelslui van elke nationaliteit verdringen. Toch is het een zeer liefelijke stad, zeer gezond en met de aangenaamste vormen van ’t maatschappelijk leven. De koele zeewind maakt het verblijf er ’t heele jaar door prettig.
De stormen, die in de baai woeden, kunnen soms groote schade in Valparaiso aanrichten en maken belangrijke havenwerken noodig, die voortdurend verbeterd en uitgebreid worden en waarvoor ons land zijn minister Kraus, den kundigen ingenieur, voor eenige maanden afstaat aan de chileensche regeering. Zijne Excellentie, die op den 3den Maart jl. ons land verliet, zal den President van advies dienen bij de gunning van de werken voor de haven, door hem in 1901 ontworpen. In 1890 had de heer Kraus de benoeming tot hoogleeraar aan de technische hoogeschool te Santiago aangenomen. Ook aan den bouw van een droogdok in de hoofdstad en aan den aanleg der havenwerken van Talcahuano had hij als ontwerper een groot aandeel.
In den zomer, dat is van Januari tot Maart wordt de zetel van het bestuur van Santiago naar Valparaiso overgebracht; de president en de ministers houden dan verblijf in Vina del Mar, terwijl hun officiëele hoofdkwartieren zich bevinden in de havenwijk van Valparaiso, waar men veel openbare gebouwen aantreft en die nu tevens de drukke handelswijk is, nu bij de uitbreiding der bevolking ook op de cerro’s woonhuizen zijn gebouwd en dikwijls de allerfraaiste en rijkste. Op den Cerro Concepcion en den Cerro Alegre vindt men prachtige huizen en allerliefste châlets, die schilderachtig tusschen boomen en bloemen gelegen zijn. Een vijf minuten rijdens met de spoor, en men is van de benedenstad op de hoogten gekomen, terwijl men op den rit een steeds mooier wordend uitzicht op de haven geniet en op [154] de geheele baai, die met haar vele schepen een prachtig panorama oplevert.
De gezelschappen zijn in Valparaiso echt kosmopolitisch en opmerkelijk is het, hoe de vreemdelingen zich met de stad en hare instellingen vereenzelvigd hebben, hoe zij in hun belangen opgaan. Als er weldadigheid moet worden beoefend, als kerkelijk werk hulp en zorg vereischt, bij nationale feesten en gedenkdagen, altijd zijn alle nationaliteiten erbij betrokken en algemeene sympathie verlicht en veraangenaamt de samenwerking.
De stad was een der eerste steden van Zuid-Amerika, die een uitstekende waterleiding bezaten; de dam, gebouwd in de hooggelegen heuvelstreek ten behoeve der watervoorziening van Valparaiso, dateert al van 1849. Onlangs is weer een groot réservoir voor regenwater te Penuelas gebouwd, omstreeks op tien mijlen afstands, en ter hoogte van duizend voet boven het niveau der zee. Honderd millioen tonnen water worden op die wijze verzameld, genoeg om de stad voor drie jaar te voorzien, als ’t noodig is. De kosten van deze onderneming bedroegen zes millioen dollars.
Valparaiso is allen anderen steden in Zuid-Amerika voorgegaan in ’t gebruik der nieuwe vindingen, die het leven vergemakkelijken en veraangenamen. Het was de eerste spaansch-amerikaansche stad, die telegraaflijnen aanlegde en gas gebruikte in 1856; de eerste, die drijvende dokken had voor het repareeren van schepen in 1860. Hier verschenen de eerste trams in de straten, en de onderhandelingen over den aanleg van den eersten Zuid-Amerikaanschen spoorweg begonnen in deze stad meer dan een halve eeuw geleden. De naam van een Noord-Amerikaan, William Wheelwright, is verbonden aan de inwijding dier lijn van Caldera naar Copiapo. Dezelfde ondernemende Amerikaan organizeerde in 1840 de Pacific Steam Navigation Company , en aan zijn initiatief is Chili veel verplicht voor de ontwikkeling der steenkolenexploitatie, want de eerste nationale steenkool werd door hem gebruikt op de stoombooten van die lijn.
Door Wheelwright’s bemiddeling werden de eerste stappen gedaan voor den aanleg van een spoorweg, die Buenos Aires zou verbinden met Valparaiso dwars over de Andes, een werk, dat nu voltooid is op een kort eind na van den trans-andischen spoorweg, waar deze over den bergpas gaat. De concessie voor de voltooiing van de Trans-andeslijn is verleend aan een new-yorksche firma, die aan de westkust van Zuid-Amerika groote belangen heeft. Oorspronkelijk, en wel sinds 1881, was de firma te Valparaiso gevestigd met vertakkingen in Santiago, Concepcion en Iquique. De naam van den onlangs overleden stichter, Mr. W.R. Grace, zal altijd in Chili in dankbare herinnering blijven als die van een der pioniers van den buitenlandschen handel van Zuid-Amerika aan de kust der Stille Zuidzee. In de toekomst der republieken van de westkust stelde de heer Grace het volste vertrouwen.
De vreemdeling, die engelsche namen ziet op de uithangborden der meeste winkels in Valparaiso, komt op het idee, dat de handelsstand in deze stad bijna geheel uit vreemdelingen bestaat. Maar als hij zich meer met de menschen vertrouwd heeft gemaakt, bespeurt hij, dat zelfs in die inrichtingen, die een onmiskenbaar buitenlandsch karakter dragen, de plaatselijke chefs gewoonlijk Chilenen van geboorte zijn, of menschen, die zoo lang in Chili hebben gewoond, dat zij hun aangenomen vaderland geheel als het hunne beschouwen.
Een halve eeuw geleden, toen de meeste van de nu bloeiende handelshuizen pas begonnen, waren de toestanden zeer verschillend van wat ze nu zijn. De herinneringen van kooplieden uit dien tijd zijn dikwijls onderhoudend, om aan te hooren. Een van die pioniers, wijlen Stephen Williamson, die in 1903 stierf, en die vijftig jaren lang hoofd was van de firma Williamson, Balfour en Co., wist alles, wat samenhing met de geschiedenis van de kustvaart langs den Stillen Oceaan.
“In de vijftig jaren,” zei hij eens, toen hij zich op verzoek van zijn vrienden in herinneringen verdiepte, “zonden wij tarwemeel van Constitucion naar Australië, en als onze schepen terugkeerden, brachten ze betaling in goudstof en muntspecie,” De heer Williamson woonde in Chili, toen groote fortuinen plotseling met de exploitatie der mijnen werden gemaakt, en zijn schepen brachten menigen armen drommel naar Copiapo en Iquique, die er in weinige jaren rijk werd. Kolonel North, de nitraatkoning, had de gelegenheid, waardoor hij zijn grooten rijkdom verwierf, te danken aan een vrijkaartje voor een reis met een van Mr. Williamson’s schepen. Jaren daarna, toen kolonel North millionnair was geworden door zijn welgeslaagde ondernemingen in de Tarapacamijnen, bezocht hij zijn weldoener, om hem nog eens te danken voor die indertijd bewezen gunst.
Het groote aantal Engelschen onder de rijke kooplieden is oorzaak, dat er te Valparaiso zeer veel Engelsch wordt gesproken. Het komt maar zelden voor, dat iemand in een gezelschap die taal niet verstaat. In alle scholen wordt Engelsch onderwezen, en er zijn buiten de spaansche een aantal geheel engelsche scholen.
Elke nationaliteit is intusschen vertegenwoordigd in de clubs van Valparaiso, Engelschen, Duitschers, Franschen, Spanjaarden en Italianen. Vooral de politieke clubs zijn zeer werkzaam, en in den tijd der verkiezingen is aller belangstelling levendig. Dan is er geen dorp, zoo klein of onbeduidend, of het heeft zijn politieke vereeniging. Vrouwenclubs heeft Chili ook, maar in het politiek tournooi spelen de chileensche vrouwen nog slechts een onbeduidende rol. In den salon en in de arbeiderswoning dringen nog slechts weinig vrouwen op gelijkheid van rechten met den man aan. Zij zeggen waarschijnlijk, dat ze liever de meerderen willen blijven, dat ze er niets tegen hebben de superior sex te zijn.
Valparaiso heeft een groote beurs, zeven nationale banken en drie buitenlandsche. De stad is het handelsmiddenpunt van Chili en staat door een netwerk van telegraaflijnen, particuliere en door den staat geëxploiteerde, met alle steden van Chili in gemeenschap. De verbazend drukke zaken tusschen Valparaiso en Santiago hebben verscheiden particuliere telefoonlijnen in ’t leven geroepen, daar alle groote [155] huizen van Valparaiso afdeelingen hebben in Santiago en vice versa. Onderzeesche kabels verbinden de stad met de geheele wereld. De verschillende stoomvaartmaatschappijen, die de steden van Zuid-Amerika’s westkust aandoen, hebben hun hoofdkwartieren in Valparaiso. Als het Panamakanaal eens gereed zal wezen, hoopt men op nog snelleren vooruitgang voor den handel der westkust van Zuid-Amerika, al zijn er pessimisten, die zich de verliezen door den achteruitgang van ’t verkeer om Kaap Hoorn als vrij ernstig voorstellen.
Als de warme zomerzon het plaveisel van de stad gloeiend maakt, en in de mooie parken de boomen en bloemen onder een stoflaag rusten, verlaten de welvarende Chilenen de stad, om aan het strand of in de bergen verkwikking te zoeken. Chili heeft zijn Trouville in het schilderachtig stadje Vina del Mar. Ofschoon het zoo ver verwijderd is van de fashionable centra van West-Europa, weerkaatst het badplaatsje toch de laatste modes in kleeding en gebruiken even trouw als welke europeesche badplaats ook.
De dames zijn keurig gekleed, en dikwijls in parijsche toiletten, voor het Vina del Mar-seizoen besteld. Men geniet in de mooie omgeving, waar groene guirlanden zich slingeren om kleine, groene huisjes en om de stammen van de boomen in de schaduwrijke straten. De lanen hebben druk bebloemde randen en aan het strand der zee worden de rotsen beschuimd en bespat, tot ze fonkelen in een glorie van diamanten. De kleuren van den regenboog zijn ’s avonds alle weer te vinden in ’t gordijn van ’t Westen, waar de zon zich achter ter ruste begeeft; in één woord Vina del Mar is een gezegend plekje gronds.
Het ligt op slechts vijf mijlen afstands van Valparaiso, op het punt waar de baai, zich verwijdend, overgaat in den Oceaan, zoodat het gedeeltelijk beschut is voor de open zee en toch het volle genot heeft van den zeewind. ’t Riviertje, de Quilpué, op welks zuidelijken oever Vina del Mar ligt, bereikt er de zee, terwijl de lage bergen er, in een halven kring geschaard, op neerzien. De straten loopen evenwijdig aan het riviertje en worden verfraaid door veel boomen; een plein vormt het midden van de stad, en eigenaardig genoeg verrijst aan dat plein niet alleen een kerk, maar staat er ook het spoorwegstation met een promenade ervoor langs. Het is de gewoonte in Vina del Mar, zoowel als aan de meeste spoorwegstations van Midden-Chili, dat de jongelui een half uur vóór de aankomst der avondtreinen aan ’t station samenkomen en op het perron heen en weer wandelen. Heele gezinnen nemen dikwijls aan die wandelingen deel, en er zijn evenveel ouden van dagen als jongen bij de groepen, die er slenteren en pratend en lachend zich amuseeren. Als de trein binnenkomt, wordt het tooneel met welkomstgroeten en afscheidswoorden nog verlevendigd. In kleine stadjes heeft dat stationsbezoek bepaald een sociale beteekenis; de mooiste japonnen worden vertoond en de gezelligheid, ook de babbelzucht, viert er hoogtij.
Vina del Mar is niet altijd het pretstadje geweest, dat het nu is, en nog niet zoo heel veel jaren geleden is het tot een afzonderlijke gemeente verheven. Tijdens de eerste dagen na de spaansche verovering was het alleen belangrijk als monding van de Rio de las Minas, de Mijnrivier, nu Quilpué geheeten, die de streek der groote Malga-Malgamijnen besproeide, waaruit zij met een rijken oogst aan goud te voorschijn kwam. De tooneelen, die toen het meest in Vina del Mar werden afgespeeld, waren dikwijls gruwelijk, want de slavernij heerschte in barbaarschen vorm, en de zweep werd ijverig gebruikt, als middel om ’t gezag te handhaven, terwijl elke insubordinatie met een wreeden dood gestraft werd. Wel groot verschil dus met het heden, dat van rust en van levensgenot een beeld geeft.
Toch was de plaats toen een belangrijk bezit, en Pedro de Valdivia, Chili’s veroveraar, beschouwde de toewijzing als een zeer te waardeeren gift, toen hij de rechten en titels van eigenaars schonk aan twee van zijn grootste veldheeren en intiemste vrienden, Don Juan Jufré, eerste alcalde van Santiago, en Don Francisco de Riveros. De traditie schrijft aan den zoon van Riveros de eer toe, den wijngaard te hebben geplant, die den naam aan ’t stadje heeft geschonken, “wijngaard der zee”.
De grond, waarop de jonge de Riveros zijn druiven plantte en waar het deel van Juan Jufré bij werd gevoegd, nadat hij het van de weduwe van zijn vaders deelgenoot gekocht had, werd met groote zorg bebouwd en was weldra een kostbaar bezit. Na den dood van de Riveros kwam hij in handen van de Jezuiëtenzendelingen, toen het hoofd der Valparaiso-zendelingen hem in 1690 kocht. De Jezuiëten bleven er eigenaars van, tot hun orde uit alle spaansche bezittingen in 1767 verbannen werd.
Na hun vertrek werd de bezitting bij openbaren verkoop verdeeld in verschillende kleinere deelen, waaruit zich langzamerhand een stadje ontwikkelde. Een familie van naam, de Carrera’s, bezaten de hacienda van Vina del Mar in de eerste jaren van de 19de eeuw, en zij was toen het tooneel van veel vroolijk en luidruchtig leven. De admiraal Cochrane bezocht met zijn vrouw dikwijls het mooie landgoed, als zij in Chili vertoefden, en zij waren zeer gehecht aan de beminnelijke familie, die uit drie zoons en zeven dochters bestond. In de dagen van den onafhankelijkheidsoorlog was dit patriottisch gezinde huis punt van samenkomst voor de vrijheidsvrienden, en veel plannen van groote politieke beteekenis werden vastgesteld te midden der vonken van geest en vernuft, die op de mooie zomeravonden in dit lustverblijf de hoogte ingingen.
Al vroeg was Vina del Mar bekend om zijn producten van landbouw en veeteelt en door de voordeelen, die het trok uit de nabijheid van Valparaiso. Doch eerst bij de inwijding van den spoorweg tusschen Valparaiso en Santiago in 1855 begon men de stad te zien in het licht van schoone mogelijkheden, en niet vóór 1874, toen de voornaamste eigenaars van den grond Senor Don José Francisco Vergara en zijn vrouw den grond afstonden voor de uitbreiding der stad naar een systematisch plan van straten en openbare gebouwen, werd Vina del Mar een bloeiende en vooruitgaande gemeente.
In de laatste dertig jaren is die vooruitgang geregeld blijven vorderen, dank zij de voortvarendheid [156] van het bestuur der stad, en zoo is het de populaire badplaats van thans geworden, met breede, rechte straten en schaduwrijke lanen, waar allerlei liefelijks te zien is, en keurige villa’s in tuinen vol bloemen geschaard staan.
Jonge dame uit Valparaiso.
De prachtige villa van Senora Dona Blanca Vergara de Errazuriz, dochter van Don Jozé Francisco Vergara en een der schoonste vrouwen uit Chili, ligt bijzonder mooi aan den voet van den cerro; het landgoed heet Quinta Vergana en is zeer uitgestrekt. Prachtige grasvelden en bloemvelden worden door fonteinen besproeid, en schaduwrijke lanen voeren naar donkere boschplekjes, terwijl tegen den heuvel op veel paden kronkelen, omzoomd door een rijke bloemenpracht en leidend naar een uitzichtspunt, waar men den ganschen omtrek en de stad met de baai overziet. De weelderig ingerichte woning, een der rijkste uit Chili, heeft veel interessante gasten geherbergd, en de vreemdelingen van beteekenis, die Chili bezochten, waren er meestal genoodigden. Toen de hertog der Abruzzen in 1903 in Chili was, werd er te zijner eer een groot bal gegeven door Senora Dona Blanca Vergara de Errazuriz.
Veel families uit Santiago en Valparaiso hebben zich elegante zomerwoningen in Vina del Mar laten bouwen, en de gezochtheid der plaats neemt telken jare toe. Het is de gewone zomerresidentie van het diplomatieke corps, en bijna alle hooge staatsambtenaren houden er verblijf gedurende de maanden, waarin de zetel der regeering naar Valparaiso is overgebracht.
De wedrennen vormen steeds een groote aantrekkelijkheid. Zij worden op een groot veld, de Cancha , even buiten de stad gehouden en de toevloed van gasten is dan verbazend. De sportclub van Valparaiso heeft bij die gelegenheden de leiding; zij organiseert de voorjaarsraces in October en November, de herfstrennen in Februari. Geen renbaan ter wereld heeft haar tribunes mooier ingericht met bloemen en klimplanten, en als de uitgaande wereld zich er in haar volle glorie en pracht van toiletten vertoont, krijgt men een onvergetelijk schouwspel te zien.
Vina del Mar.
Na de wedrennen gaat de genotzoekende menigte naar het strand, en een stroom van equipages begeeft zich zeewaarts. Van zes tot zeven uur des avonds gaat ieder van het zonnig strand genieten, en dikwijls blijft men in zijn rijtuig zitten, dat tot dicht aan zee mag rijden. Muziek geeft in dat uurtje afwisseling en dient tot verlevendiging van het tooneel. Men is voornemens, den rijweg langs het strand te verbreeden, om er een corso van te maken; de ruimte tusschen de heuvels en de zee is nu te klein.
Als men zoo langs de playa of het strand rijdt, wordt men getroffen door de groote rotsen, die bijna loodrecht oprijzen en door de blokken van allerlei vorm en grootte, die als in zee zijn gestrooid. Het is altijd het buitenleven, dat men te Vina del Mar geniet, deftige uitgangen zijn er weinig te doen, en de menschen, die gasten zien, geven aan de feesten liefst een zoo weinig mogelijk vormelijk karakter. Golf en lawntennis worden druk beoefend op de Cancha. Het beste seizoen daarvoor is Januari en Februari, ook voetbal is er dan populair en internationale wedstrijden van voetbal en cricket zijn er dikwijls gehouden, waaraan ook de club uit Buenos Aires deelnam.
Midden in ’t seizoen is alles vol en druk in Vina del Mar; de hôtels hebben evenmin ruimte meer als de particuliere woningen en de menigte is steeds talrijk op Cancha, strand en bij ’t lawntennisveld. Het Grand Hôtel, het ideale zomerhôtel, mag men wel zeggen, heeft een sierlijk park, groote tuinen en de uitlokkendste gelegenheid voor tuinpartijen. Ook na het seizoen keert Vina del Mar niet tot stilte en eenzaamheid terug, want als voorstad van Valparaiso heeft het zijn aandeel aan de levendigheid van die handelsplaats. Er ontbreekt alleen een mooie, breede verbindingsweg tusschen beide steden, maar daartoe moeten de rotsen van den cerro springen; zij dringen te ver naar voren naar de zee en zijn tot nu toe een beletsel geweest voor den aanleg van een der schoonste strandpromenades. [157]
Vreemdelingen, die lang genoeg in Chili hebben gewoond, om goed bekend te raken met het land en de menschen, zijn eenstemmig van oordeel, dat de aangenaamste huizen niet in de hoofdstad of in een der andere steden worden gevonden, maar op de groote hacienda’s of plantages, gelegen in de centrale vallei.
De mooiste huizen in Santiago zijn op enkele uitzonderingen na slechts tijdelijke woningen voor de eigenaars, die er verblijf houden, zoolang het uitgaande leven duurt, dus van Mei tot October, wanneer zij er kostbare partijen geven en zich in de opera en bij de races vertoonen, om zoodra de schouwburgen gesloten zijn en de hoofstad haar vroolijkheid begint te verliezen, te vluchten naar den echten hogar of huiselijken haard, op de hacienda, met haar breede lanen en grasvelden, waar het leven zoo genoegelijk is, dat de stad met haar drukke straten en talrijke sociale verplichtingen den rijke een noodzakelijk kwaad moet schijnen.
Strand te Vina del Mar.
De landelijke bezittingen van de rijke chileensche families zijn soms zeer uitgestrekt; er behooren boerderijen bij en bosschen, die een rijke bron van inkomsten leveren, en voor den aesthetischen en sportlievenden smaak wordt gezorgd door bloem- en vruchtentuinen, mooie boschhoekjes, velden voor croquet en lawntennis. Iets eigenaardigs bij die hacienda’s van ’t centrale dal zijn de randen van populieren, waar binnen ze veelal besloten zijn. Er zijn millioenen populieren in Chili, en op sommige der grootste hacienda’s staan ze in dubbele rijen en vormen mooie, schaduwrijke lanen. Het effect, van uit den spoorweg gezien, is alleraardigst, vrij wat aantrekkelijker dan de heiningen van prikkeldraad, die u van de farms in Noord-Amerika dreigend aanstaren. De chileensche eigenaar heeft echter soms ook zijn draadversperring aangebracht, maar dan tegelijk met de populierenlaan, zoodat het nuttige en het aangename samengaan. De landwegen langs den voet der Cordillera’s zijn bijna alle met populieren beplant, en men kan zich geen prettiger uitspanning denken dan een rit te paard door die schaduwrijke lanen.
Jonge dame uit Vina del Mar.
Een typische chileensche hacienda, in uitgestrektheid zoowel als in den aard harer ontwikkeling, is die van Santa Ana te Graneros, bezitting van Senor Don Gregorio Donoso, die er den naam aan gaf van zijn vrouw Anna Foster. Senora Donoso is de dochter van een Amerikaan, den heer Julio M. Foster, die een halve eeuw lang in Chili heeft gewoond en die er trotsch op is, dat zijn schoonzoon op de hacienda de allernieuwste en beste verbeteringen heeft aangebracht. Hij is zeer bemind bij het chileensche volk, trouwde een dame uit Chili en heeft talrijke kinderen en kleinkinderen. Hij houdt van het buitenleven en is nooit gelukkiger dan wanneer hij logeert op de hacienda van Senor Donoso.
Een bezoek aan dit mooie verblijf is een gebeurtenis, die men niet vergeet. Na twee uur rijdens van Santiago zuidwaarts door een uitstekend bebouwde en vruchtbare streek bereikt men het station Graneros, waar een break den bezoeker afhaalt, die dan langs een fraaien, met populieren omzoomden landweg en door het fraaie park van de plaats vóór het bordes van het huis wordt gebracht.
Het huis is een modern landhuis, omgeven door veranda’s en overal een prachtig uitzicht biedend. Maar wat het meest hier treft, is het moderne karakter van alle onderdeelen der landbouwonderneming. De verscheidenheid van producten, die er verbouwd worden, is verrassend. Meer dan twee duizend acres (1 HA. = 2.45 [158] acre) is de Santa-Ana-hacienda groot en men zou een halven dag werk hebben, als men om het landgoed heen wilde wandelen. Van het huis rijdt een tram over een smal spoor ongeveer drie mijlen lang door een breede laan van italiaansche populieren, midden door de bezitting loopend en een mooi uitzicht biedend op de velden links en rechts. Van het spoorlijntje gaan zijtakken naar de verschillende velden, om het transport der producten te vergemakkelijken, en het loopt uit op den oever van een rivier, die door de bezitting vloeit.
De tram of spoor sluit aan bij de staatsspoor en zoo is zij een middel, om de producten der farm naar de plaats van inscheping te brengen. Zij vervoert bovendien de arbeiders ’s avonds en ’s morgens naar hun werk, aldus een uur uitwinnend op den tijd van elken werkman. De tram bedient de voornaamste onderdeelen van het groote landbouwbedrijf. Daartoe behoort bij voorbeeld een groote molen; de stallen zijn keurig ingericht; één heeft o.a. ruimte voor voedering en stalling van veertienhonderd stuks vee.
De silo voor de bewaring van het wintervoêr moet de grootste ter wereld zijn; zij is twintig voet breed, twaalf voet diep en driehonderd-vijftig voet lang. Buiten schapen, varkens en kippen worden op deze hacienda 3000 stuks vee gehouden.
De melkerij is een der belangwekkendste onderdeelen. Zij is gevestigd in een schuur, die ruimte biedt voor duizend koeien. Daar wordt gemolken, en de melkkannen worden door de trams meegenomen naar de boter- en kaasfabrieken, waar het altijd druk en levendig toegaat. Ten behoeve der fabriek is er een ijsmachine, die dagelijks twee tonnen ijs levert, een voldoend bedrag voor de behoeften der hacienda en nog in den zomer voor de liefhebbers uit de stad en de hospitalen aldaar.
De talrijke gebouwen en velerlei reparaties, die telkens noodig zijn, leggen beslag op den arbeid van een timmerwinkel, een houtzaagmolen, en overal waar er machines in gebruik zijn, worden die door electriciteit gedreven. De elektriciteit wordt verkregen door waterkracht op twee mijlen afstands. Ook het huis wordt electrisch verlicht.
Bij feestelijke gelegenheden maakt het prachtige landhuis den indruk van een stadspaleis in een schitterend verlicht park. De vreemdeling, die op school heeft geleerd, dat Chili op sociaal gebied nog weinig beteekent, vindt het bijna ongeloofelijk, dat een boerderij, mijlen ver het land in, zooveel moderne gemakken en nieuwerwetsche vindingen toepast. Senor Donoso is voornemens, de geheele hacienda electrisch te verlichten, zoodat het boerenwerk, zoo noodig, onafgebroken dag en nacht kan voortgaan. Al de gebouwen zijn op dit oogenblik reeds voorzien van geleidingen, zoodat men de electriciteit er kan brengen, als het verlangd wordt.
Melken geschiedt bij electrisch licht en het is belangwekkend op te merken, hoe systematisch alles wordt verricht. Besproeiïng en bemesting van den grond hebben plaats met de grootste zorg en volgens de allernieuwste opvattingen, in de landbouwwetenschap bereikt. Uit alles blijken des eigenaars groote gaven voor den landbouw en zijn helder inzicht in de vooruitzichten, die zulk een hacienda biedt en die in geen ander bedrijf te bereiken zijn.
De pachters, zes en vijftig in getal, hebben het uitstekend; hun huizen zijn geriefelijk ingericht met een acre tuingrond erbij, terwijl buitendien ieder pachter nog twee-en-een-halve acre jaarlijks in gebruik krijgt, om voor eigen gebruik groenten te telen, waarbij de patroon, Senor Donoso, hun gereedschap en paarden ter leen geeft.
De eigenaar is niet altijd heereboer geweest, hij heeft gestudeerd aan de universiteit, verwierf den meesterstitel en is civiel-ingenieur; eenigen tijd is hij minister geweest, maar hij geeft aan het landelijke leven de voorkeur boven een politieke loopbaan en is nooit gelukkiger, dan als hij mag experimenteeren met de nieuwste vindingen in landbouwwerktuigen of de moderne ideeën over cultuur en grondbewerking.
Het landgoed Santa Ana gelijkt zooveel op andere van denzelfden aard, dat een beschrijving een juist algemeen denkbeeld geeft van het leven en werken op een typische chileensche hacienda. Niet alle dagen worden er bij harden arbeid gesleten, en er valt nog wel een andere geschiedenis van te vertellen, dan alleen die van materiëelen voorspoed. In die gelukkige landhuizen kan men tooneelen bijwonen van vroolijkheid en zorgelooze uitgelatenheid, die veel hartelijker gemeend worden opgevoerd dan eenig vermaak of wat ervoor doorgaat in de overvolle deftige salons der stad.
Het mooie landgoed Lo Aguila, dat dichtbij het spoorwegstation van Hospital gelegen is, verwierf zich naam door de prettige partijen, die er van tijd tot tijd uit verren omtrek de menschen samenbrengen. De hacienda van Senor Letelier te Aculeo is een der meest gezegende uit het oogpunt van landschappelijk schoon, en alles is er zoo goed ingericht, dat men haar wel eens de modelhoeve van Chili noemt.
Het is gebruik onder de families van deze landgoederen, samen uitstapjes te paard te maken, dikwijls om van de eene hacienda aan de andere een bezoek te brengen, en menigmaal kan men een vroolijke cavalcade de hekken der plantages zien binnenrijden. De kleeding der heeren heeft iets eigenaardigs; zij dragen namelijk buiten een manta of shawl van heldere kleur, die aan zoo’n gezelschap een levendig aanzien geeft.
Die manta is een echt chileensch kleedingstuk, kleiner en zwaarder dan de poncho uit Argentinië, en in den regel niet van franjes voorzien, zooals de reeds genoemde poncho, maar geboord met lint van een andere kleur. Enkele manta’s worden gemaakt van ongeverfde vigognewol van de vicuna-lama, gesponnen tot een draad, die bijzonder fijn en toch sterk is; andere zijn geweven in vele kleuren met strepen van rood, blauw en geel.
De manta heeft geen naden; er is in ’t midden een opening in voor het hoofd, en het kleedingstuk kan aan den hals nog worden bevestigd met knoopen, ofschoon het meestal zoo gedragen wordt, als het over het hoofd is aangetrokken met een open gedeelte aan den hals.
Vele der manta’s zijn waterdicht, en ze moeten [159] bij het rijden bijzonder gemakkelijk zijn. De administrateur van een groote hacienda kan vaak zijn menschen op grooten afstand aan hun manta’s onderscheiden. Op enkele hacienda’s is het de gewoonte, dat de administrateur op Zondagmorgen de hoofden der verschillende afdeelingen bij elkaâr roept, om hun het noodzakelijke werk voor de volgende week aan te wijzen en ook om nota te nemen van klachten of gewenschte veranderingen of eenige zaak, die met de routine der groote onderneming verband houdt. Nadat aan dien plicht is voldaan, zijn de employé’s vrij en kunnen het overige van den dag doorbrengen, zooals zij willen.
De feestelijkheden van een vrijen dag worden op een hacienda bijna altijd opgeluisterd door den geliefden dans, de Zamacueca. Het groote aantal landgoederen in Centraal Chili van dezen aard bewijst wel, dat de Chileen zijn bronnen van geluk liefst zoekt in de natuur, en het pleit voor het nationale karakter, dat zooveel menschen het buitenleven aantrekkelijk en aangenaam vinden en het grootste deel van het jaar liever op hun landgoed zijn dan in hun huis in de stad.
De streek rondom Santiago, vooral zuidwaarts langs de spoorlijn, die de hoofdstad met Concepcion verbindt, vertoont overal van die mooie landhuizen op waardevolle gronden. Graneros is het spoorwegstation voor vele hacienda’s, gelijkend op die van Senor Gregorio Donoso, en er zijn vele andere in de buurt der tusschenliggende stations, Hospital, Buin, Linderos, Guindos, Nos en San Bernardo.
Het is gewoonte, aan elke hacienda een eigen naam te geven: de omgeving wordt veelal bij dien naam genoemd, eerder dan bij den naam van het spoorwegstation of de nabijgelegen stad. Lo Hermida, het mooie huis van Senor Don Belisario Espinola; Santa Ines, het eigendom van Senor Don Salvador Izquierde; San Isidro, het landgoed van de familie van Senora Dona Maria Luisa Mac-clure de Edwarts; en hacienda Limache, waar Senora Dona Sofia Cox de Eastman haar uitgebreide gronden heeft, zijn namen, die even goed bekend zijn als de meest gewone adressen in de hoofdstad. Hacienda Limache wordt bestuurd door de zoons van Senora Eastman en onderscheidt zich door een melkerij met toebehooren, zoo groot als er geen andere in Chili is, waar alle moderne vindingen worden toegepast, en die dan ook voor een groot deel in de behoeften der stad Valparaiso voorziet.
Die melkerij is een onderneming van Senor Don Tomas Eastman, die een kantoor in Valparaiso heeft met depôts, van waar dagelijks bijna twee duizend gallons melk worden afgeleverd. Het tooneel, dat die hacienda in den vroegen morgen aanbiedt, is bijzonder levendig. Van twee tot zes uur wordt er bij kunstlicht gemolken, en daarna wordt de melk in kannen per spoor vervoerd naar Valparaiso op dertig mijlen afstands, om er door een staf van beambten te worden in ontvangst genomen, die de melk wegen en in de wagentjes en kannen voor de aflevering gereed maken.
Ook boter maakt men op die hacienda, maar melk is hoofdzaak, omdat het gebleken is, dat voor farms dichtbij een dichtbevolkte plaats de melkleverantie het meeste voordeel oplevert. De onderneming neemt nog steeds in bloei toe, en Senor Eastman denkt zijn zaken uit te breiden door de hacienda’s San Isidro en El Cajon de San Pedro, die hij gekocht heeft, ook op dezelfde wijze te exploiteeren. Het is opmerkelijk, dat zooveel rijke menschen in Chili ernstig hun aandacht wijden aan de ontwikkeling van hun landgoederen, en het jongere geslacht vertoont minder neiging tot geldverteren door weelderig buitenlands te leven, dan het geval is in andere landen, waar het geld gemakkelijk is verdiend en van vader op zoon is overgegaan. Senor Tomas Eastman, ofschoon een jongmensch van rijkdom en aanzienlijke familie, die, zoo hij wilde, een leven van nietsdoen en amusement kon leiden, is een der energiekste werkers en tracht niet enkel zijn eigen goederen te verbeteren, maar ook den standaard van landbouw en veeteelt in Chili in ’t algemeen te verheffen.
Bijna elke hacienda heeft haar specialiteit. Op de eene is het de teelt van graangewassen; op een andere de melkerij, en weer op een andere de teelt van mooie koeien en paarden. Op de hacienda’s van Ucuquer en La Pena in de provincie Quillota richtte men in 1879 een farm in voor de productie van Durhamsch vee. De resultaten waren zoo gunstig, dat de tegenwoordige eigenaar van deze bezittingen, Senor Don Carlos Hopfenblatt, aan de verschillende hacienda’s van het land jaarlijks honderden mooie dieren levert, en er bestaat geen enkele reden, om in het buitenland voortaan echt Durhamsch vee te koopen.
Van geheel anderen aard is de specialiteit der zeer uitgestrekte hacienda Santa Ines te Nos, eenige mijlen ten zuiden van Santiago aan den spoorweg. De bezoekers van dit prachtige landgoed stappen uit den trein; een particuliere tram, die bij de hacienda Santa Ines behoort, wacht, om hen naar hun bestemming te brengen op vele mijlen afstands. De tram rijdt door een streek vol afwisseling, langs weiden en langs het riviertje, dat het landgoed van water voorziet; dan door zware lanen van populieren tot vlak bij den ingang van het huis, waar een breede veranda, omhangen met wilden wingerd, aan ideale rust doet denken. Overal valt het oog op groote, hooge boomen, mooie struiken en velerhande bloemen. Door lanen van ceders en dennen brengt men u naar den kweektuin, waar duizenden jonge plantjes staan, gereed om vervoerd te worden, zoodra ze groot genoeg zijn voor de markt. Tuinbouw is hier hoofdzaak en op Santa Ines van Senor Don Salvador Izquierdo wordt groote aandacht gewijd aan wat de wetenschap daaromtrent leert. De hier gekweekte chrysanthemums zijn buitengewoon groot, en men kan er bijna elke bestaande variëteit bewonderen. Rozen, anjelieren, violieren groeien er in overvloed en van de edelste variëteiten.
Het drogen van vruchten is een industrie, die in Chili steeds in omvang toeneemt, en ofschoon in elke streek de methode weer verschilt, toch bewijzen de resultaten, dat het een winstgevende bron van inkomsten is. Op de hacienda’s in het Elqui-dal worden druiven, perziken en andere vruchten machinaal gedroogd, en in het centrale dal, waar de zomers [160] heet en regenloos zijn, worden de vruchten in de zon behandeld en verliezen daardoor haar vochtgehalte.
Zondagsmorgenreunie der Hacienda-chefs.
Het leven is druk op een chileensche hacienda, maar het heeft groote bekoring en aantrekkelijkheid, waartoe het heerlijke klimaat niet weinig meewerkt. De chileensche landheer is een toonbeeld van athletische mannelijkheid; hij rijdt veel paard en zou die sport niet kunnen ontberen. Dikwijls hebben jachtpartijen plaats, die soms een week duren en die in het Andesgebergte, nog ten deele ongeëxploreerd terrein, iets zeer opwekkends hebben. Vaak vergeet men het wild, om de streek zelve te onderzoeken. In het laatst van 1904 ging een jachtgezelschap in de hoogere deelen van de Andesketen een expeditie ondernemen. Men kwam van een der hacienda’s bij Santiago, en na allerlei stoute klimpartijen en ongewone avonturen ontdekte een deel van het gezelschap een meer van twintig mijlen in omtrek; dertien duizend voet ongeveer hoog gelegen, een meer, waar geen enkel aardrijkskundig werk melding van maakt, en dat zich in den krater van een uitgedoofde vulkaan scheen te bevinden. Er was veel wild, ganzen en eenden in overvloed; ook zag men er flamingo’s. Een der heeren nam verscheiden photografieën van de plek, en toen de expeditie huiswaarts keerde, had zij de voldoening van den gelukkigen jager, gevoegd bij die van den met succes werkenden ontdekker.
Het dansen der Cueca.
Op vele der hacienda’s kan men in de riviertjes en meertjes heerlijk visschen en bootje varen; groote zwembassins met moderne geriefelijkheden zijn voor het gebruik der familie ingericht en verschaffen de prettigste gelegenheid voor een koele onderdompeling.
Veel oude spaansche namen treft men aan onder die der eigenaars van hacienda’s, maar eveneens komen buitenlanders er op voor, met name vrij wat Engelschen. Een der rijkste hacienda-bezitsters, Senora Dona Juana Ross de Edwards is de dochter van engelsche ouders. Haar goederen zijn enorm winstgevend; maar een groot deel der opbrengst wordt voor liefdadige doeleinden besteed. Een familie Swinburne, nauw verwant met den engelschen dichter van dien naam, heeft al drie geslachten lang in Chili gewoond, meestal op de hacienda.
Een leger van arbeiders is op zulk een landgoed werkzaam. De administrateur leidt de geheele inrichting, en onder hem staan capataces of opzichters, die toezicht houden op de gewone landarbeiders. De guaso uit Chili is een type, dat veel gelijkt op den gaucho uit Argentinië en den cowboy van Noord-Amerika. De werklieden leven zeer eenvoudig; mote of gekookte maïs is hun hoofdvoedsel; maar op feestdagen nemen zij hun kans waar. Vooral de verjaardag van den patroon wordt luisterrijk gevierd.
Wie van het buitenleven houdt, ziet op zoo’n hacienda een aardige vereeniging van winstgevend werk en gezond levensgenot, en het is onmogelijk, zich een juist denkbeeld te maken van het chileensche volkskarakter, zonder de Chilenen te zien in de meest representatieve van alle chileensche woningen, de hacienda.
Perzische vrouwen, in haar ruime kleederen gehuld.
Aankomst te Astrabad.—Vroegere belangrijkheid der stad.—Het land der Turkomannen.—Mesjed, zijn moskee en zijn handel.—De Loetwoestijn.—Op den weg naar Kirman.
Perzië heeft altijd een groote bekoring uitgeoefend op mijn geest. Ik had lang in Indië gediend, zonder gelegenheid te hebben, er een bezoek aan te brengen. Het werd Januari 1893 eer ik, na mijn Kerstvacantie in Engeland te hebben doorgebracht, mijn plan ten uitvoer brengen kon en een reis door Perzië kon maken, om te Boesjir de boot, die mij daar wachtte, te bereiken.
Perzische pony.
Uit Engeland komend, was ik per spoor over Weenen naar Odessa gereisd, waar ik mij naar Batoem inscheepte; van Batoem naar Bakoe volgde ik de bekende transkaukasische lijn. Daarna scheepte ik mij te Bakoe in, niet voor Enzeli en Resjd, wat de gewone weg is, maar voor Bandar-Gaz.
De stoomboot op de Kaspische Zee moest eerst stoppen te Oezoen-Ada, toen nog uitgangspunt van den transkaspischen spoorweg. Na een ruwen overtocht, waar een heele dag mee heenging, voeren wij langzaam het smalle kanaal binnen, waar een voor anker liggend schip ons waarschuwde, voorzichtig te zijn, en ofschoon wij slechts negen meter diepgang hadden, moesten wij voortdurend van den oever afhouden, om niet vast te raken. De ondiepe zee was bedekt met een dun laagje ijs. In elk opzicht leek Oezoen-Ada mij een zeer slechte basis voor een spoorweg. Dus vernam ik dan ook een jaar daarna met genoegen, dat Krasowodsk, veel dichter bij de open zee en in ’t bezit van een diepe haven, ten slotte gekozen was, om Oezoen-Ada te vervangen.
Wij verlieten met moeite het nauwe toegangskanaal [162] en wendden den steven zuidwaarts, om na vijftien uren de russische grensstad Tsjitsjikar te bereiken. De aanlegplaats is bijna buiten het gezicht der stad; dus kon ik er geen bezoek aan brengen. Maar er is niet veel te zien, en zij heeft geen beste reputatie, wat betreft den bodem en het klimaat. Door Astrabad staat Tsjitsjikan met het telegraafnet van Perzië in gemeenschap; maar de transkaspische spoorweg heeft aan dezen militairen post al zijn belangrijkheid ontnomen.
Toen wij onzen weg naar het zuiden vervolgden, zagen wij al spoedig, hoe het klimaat snel veranderde. Na het dejeuner bevonden wij ons tegenover het russische marine-station Asjoer-Ada, en vóór ons lag, in dichte nevelen gehuld, Iran.
De Asjoer-Ada-eilanden maken deel uit van een zandbank, door den noordenwind gevormd, die de heerschende is in deze streken. Daarachter breidt zich een wijde lagune uit, Murdal of dood water geheeten, waarin zich veel rivieren uitstorten, die alluviale aanslibbing aanvoeren. Men treft veel van die lagunen langs de kust aan; die van Enzeli is het meest bekend; maar de baai van Astrabad, om ons te bedienen van den naam die gewoonlijk op de kaarten staat, is het diepst. De stoombooten kunnen er tot vlak aan de kust komen en zijn niet genoodzaakt te lossen vóór de zandbank, zooals te Enzeli.
Asjoer-Ada, dat een verschrikkelijk ongezonde post moet zijn, werd in 1858 door Rusland bezet, toen men besloot een eind te maken aan de zeerooverijen van de Turkomannen. De regeering van den czar is herhaaldelijk uitgenoodigd, zich terug te trekken van de plek, die, in strikten zin genomen, nog perzisch grondgebied is; maar zoo zij aan dien wensch gevolg gaf, zou de zeerooverij maar al te spoedig weer het hoofd opsteken. Daar tengevolge van het tractaat van Gerlistan de perzische vlag niet over de Kaspische Zee mag waaien, wordt alle politie daar uitgeoefend door de groote mogendheid van het Noorden.
Drie aanlegplaatsen waren bij het eiland aangebracht, ’twelk zoo smal is, dat het schuim der golven er bij slecht weer overheen vliegt. Na een langzame vaart door de stille en rustige lagune, legden wij aan bij een vuurtoren tegenover Bandar-Gaz. Wij namen onze bagage bijeen en werden in een roeiboot overgebracht naar een havenplaatsje in een treurigen staat van verval. Tegen het vallen van den avond bevonden wij ons op perzischen grond, bestaande uit dikke, glibberige modder.
Ik had geen voorkeur, waar wij zouden heengaan; maar Joessoef Abbas, een geleerde Pers, dien ik te Odessa aan mij had verbonden, en die meer gereisd moet hebben dan iemand van zijn leeftijd, zei, dat we zouden kunnen logeeren bij een ambtenaar van de telegraaf. Deze ontving ons inderdaad zeer vriendelijk en ik kon weldra ten zijnent genieten van een echten pilaw, het perzische gerecht bij uitnemendheid.
Bij dag kwam Bandar-Graz mij als een zeer melancholiek plaatsje voor. Er is zooveel slijk, dat een paar stelten van nut zouden kunnen zijn. De hutten van boomstammen zien er vuil en ellendig uit.
Mazanderan, de perzische provincie die met Ghilan de zuidkust van de Kaspische Zee inneemt, is een belangrijke provincie, al was het maar om het sprekend contrast, dat zij maakt met de andere deelen van Perzië, of zelfs met de andere districten aan de binnenzee gelegen. Als men uit de lagune komt, waar men veel rottende planten ziet, heeft men eerst een strook jungle van afwisselende breedte, dicht struikgewas, waar het van allerlei insecten, vooral muskieten, krioelt, die er in den zomer iemand het leven ondragelijk maken. Het heet ook, dat er nog veel tijgers zijn, maar het gebeurt niet dikwijls, dat er een geschoten wordt.
Als men de bergen heeft bereikt, verandert het land plotseling van aanzien, en de reiziger kan zich in Kaschmir verplaatst wanen. Hij vindt er dezelfde boomen en weiden, en hooger de kale hellingen der bergen. Een prachtig soort van hert komt, evenals daar ook hier veelvuldig voor.
De bewoners der provincie Mazanderan hebben een geelachtige, ongezonde gelaatskleur, maar ze zijn niet klein of lichamelijk slecht ontwikkeld, zooals men verwachten zou in dat arme land. Zij kleeden zich in wol en voeden zich met rijst, die ze in groote hoeveelheden tot zich nemen. Het is een gelukkig volkje, en ik ontmoette niemand, die het land zou willen verlaten; zij kunnen in andere streken van Perzië niet aarden.
In twee dagen bereikten wij Astrabad langs een zeer slechten weg. De zon ging onder; wij kwamen de stad binnen door een ingang zonder poort en zonder bewaking, en het eerste wezen, waar ons oog op viel, was een jakhals. Eindelijk zagen wij een man in de verlaten straten. Hij bracht ons op de vriendelijkste manier naar het huis van Mirza Taki, den engelschen agent, waar wij de groote voldoening smaakten, droge kleêren te kunnen aantrekken. De vereeniging van vocht en koude is zeer onaangenaam, om niet te zeggen gevaarlijk in het Oosten, nog meer dan elders, en ik gevoelde mij gelukkig, dat ik zonder slechte gevolgen de streek van de koorts was doorgekomen en een der bekendste steden van Perzië had bereikt.
Astrabad, dat in den bloemrijken stijl van het Oosten Dar-ul-Muminin , dat is de Woning der Geloovigen heet, is voor zoover men kan nagaan, geen oude stad, hoewel de plaats volgens de legende gesticht is door Nosjirevan, met geld, gegeven door Azad Mahan, gouverneur der Keronans. Voor Engeland is de stad buitendien interessant om de mislukte poging, in de 18de eeuw gedaan, om er een engelsch-perzischen handel te vestigen.
In het begin der 19de eeuw heeft men zich van het belang van Astrabad te veel voorgesteld. Napoleon en czar Paul I hadden het plan gevormd, langs dien weg een aanval te wagen op Britsch-Indië. Het werd weer opgevat door Rusland tijdens den Krim-oorlog; maar zoowel in het eene als in het andere geval zou de uitvoering zeker op een noodlottige ramp zijn uitgeloopen.
Thans heeft de transkaspische spoorweg het stadje alle gewicht ontnomen, ofschoon bij een aanval op Perzië uit het Noorden de bezetting van Sjahroed, na de verovering van Astrabad, de hoofdstad zou afscheiden van Medsjed. [163]
Astrabad beslaat nu misschien de helft van de oorspronkelijke oppervlakte, en er wordt mij gezegd, dat de bevolking niet meer dan tien duizend zielen bedraagt. De meeste straten zijn geplaveid, waarschijnlijk door shah Abbas, en de huizen zijn van natuursteen of van gebakken steen opgetrokken met daken van roode pannen, wat een vroolijk gezicht geeft zelfs in den winter; daar op de muren overal bloemen zijn geplant, moet het er in het voorjaar aardig uitzien. Er zijn in de stad veel zeepfabrieken; potasch wordt er bereid uit planten van den oever der rivier. Ook kruit wordt bereid in Astrabad, maar dat is dan ook alle plaatselijke industrie.
Er begon veel sneeuw te vallen, een zonderling gezicht, terwijl de oranje-appels aan de boomen hingen. Ik vertrok op de jacht, hopende dat de sneeuw de herten uit de bergstreken naar beneden drijven zou. Ik zag er niet één, hoeveel moeite ik mij ook een heele week lang gaf. Daarentegen zag ik wel veel wilde zwijnen, en ik doodde er een, om mijn nieuw geweer te probeeren.
Toen ik te Astrabad terugkeerde, waren de toebereidselen voor mijn bescheiden expeditie in het turkmeensche land afgeloopen, en ik begaf mij in noordelijke richting op reis. Terwijl het woud bijna den zuidkant der stad bereikt, is het land in ’t noorden vlak en open en veelal bebouwd. Na door een paar gehuchten te zijn getrokken, bereikten wij de Kara Soe of Zwart Water, een rivier met langzaam stroomend, slijkerig water. Er ligt een brug over naar het land der Turkomannen. Enkele mijlen trokken wij voort door een zeer vruchtbare vlakte en kwamen toen aan de oevers der Gurgan, een rivier, waarvan de naam denzelfden wortel heeft als het woord Hyrcanië. Een tweede brug, even stevig als de eerste, ligt bij het fort Akkala of het Witte Fort, een oude plaats van de Kadjaren, waar nog een garnizoen is en die er indrukwekkend uitziet. Wij gingen den stroom niet over, maar trokken langs den linker oever, om zoo te komen in het kamp van Moesa khan, hoofd der Ak-Atabai, voor wien ik een brief had van kolonel Stewart.
Om u een alasjoek of Turkomannen-woning voor te stellen, moet ge denken aan een kring van omgebogen takken, min of meer in den vorm van een bijenkorf en zoowat twintig voet in diameter; zwart vilt is over alles heen getrokken, en het resultaat is een beweegbaar huis, dat ten minste als het koud weêr is, de voorkeur verdient boven een tent. Binnenin wordt het hebben en houden van den eigenaar bewaard in reuzenpakken, terwijl de karabijn van den heer des huizes binnen het bereik van zijn hand is. Stukken tapijt bedekken de reten en spleten van het vilt, en als er vuur brandt op den open haard, kan men zich comfortabel voelen in zulk een verblijf. Alleen de rook blijft een groot bezwaar. Ieder kamp werd bewoond door een aantal gezinnen tusschen tien en dertig. Zij brengen zoo vijf maanden door ten zuiden van de Gurgan, halen hun oogst binnen en laten daarna weer hun kudden weiden dichtbij de Atrek.
Men kan als vaderland der Turkomannen beschouwen een strook gronds, die beginnend bij de baai van Astrabad doorloopt tot het punt, waar de drie staten Rusland, Perzië en Afghanistan samenkomen.
Hun eerste belangrijk optreden in de geschiedenis dagteekent van de 12de eeuw, toen zij sultan Sandjar van den troon stieten. In de 19de eeuw gaf Shah Abbas bij zijn troonsbestijging aan talrijke koloniën van Koerden grondgebied in die streken, wat een slag was voor de turkmeensche roovers; maar zij bleven tot hun definitieven val, na de inneming van Khiwa en van Merw, een ware plaag voor Perzië. Men kan daar goed over oordeelen, als men, zooals ik, vroegere gevangenen van hen heeft gezien en gehoord heeft wat zij hadden te verdragen, te meer daar bij de natuurlijke wreedheid der Turkomannen zich de haat voegde van de Sunnieten tegen de Sjiïeten. De heer Vambéry heeft mij verteld, dat, hoewel hijzelf tijdens zijn gevangenschap aan de Atrek heel goed werd behandeld, hij getuige moest zijn van allerlei tooneelen, die hem de Turkomannen deden verfoeien.
Zeer tegen mijn zin was Moesa khan voor den nacht naar Astrabad gegaan. Ik maakte van den dag, dien ik wachtende moest doorbrengen, gebruik, om de ruïnen van de stad Kizil-Alan te gaan zien. Er zijn ook verschillende hoogten, die verspreid in het dal der Gurgan liggen, waar door reizigers veel onderzoekingen zijn gedaan. Enkelen hebben er reeksen van seinposten in willen zien. Het is eenvoudiger, te veronderstellen, dat het ruïnen van dorpen of steden zijn. Wij kunnen er niet meer van zeggen, vóór men systematische opgravingen zal hebben gedaan. Dan zal een rijke oogst de exploratie van het oude Hyrcanië beloonen.
Zoodra hij was aangekomen, liet Moesa khan mij door Joessoef weten, dat hij het niet op zich durfde nemen, mij door het turkmeensche land te laten gaan. Ik kon er zeker van zijn, te worden gedood of bestolen, en hij zou er door de perzische regeering voor aansprakelijk worden gesteld. Het kostte mij zeer veel moeite, hem op zijn besluit te doen terugkomen. Eindelijk, na verloop van drie dagen, gaf hij toe op de bedreiging, dat zijn naam van gezaghebbend hoofdman er in Europa onder zou lijden, en zoo beloofde hij, mij een geleide te bezorgen tot de Atrek. Drie bloedverwanten van hem zouden mijn verdere reis organiseeren.
Dus scheidde ik van mijn gastheer op de plek, waar wij de Gurgan over moesten trekken, en wij trokken noordwaarts door de besneeuwde steppe. Eerst was die geheel vlak, maar bij het naderen van de Atrek gingen wij over een keten van lage bergen, bekend onder den naam Kara-tapa of Zwarte heuvels. ’s Avonds bereikten wij in een sneeuwstorm een kamp van den stam der Atabaï, waar wij den nacht doorbrachten. Die stam telt ongeveer twee duizend gezinnen in Perzië en duizend in Rusland. Wij zetten toen den tocht langs de Atrek voort onder het geleide van een turkmeenschen mollah, Hak Nafas, die niet erg zeker van zijn zaak was. Ik vernam van Joessoef, dat het een roover was, die niet viel te vertrouwen.
Vóór hij van ons wegging, had hij op fluisterenden toon een gesprek gevoerd met enkele mannen [164] van ons gevolg, ’s Avonds van dien dag, toen wij de rivier waren overgegaan, kampeerden wij bij een groep van vijf tenten. Wij kregen niet als gewoonlijk een uitnoodiging om binnen te komen in de alasjoeks, en het viel niet moeilijk, uit een en ander op te maken, dat men iets tegen ons in den zin had. Ik barricadeerde dus mijn tent en bleef wakker, wat niet al te moeilijk was, aangezien ik gekweld werd door hevige kiespijn. Tegen middernacht kwamen de Turkomannen op onze tent af, kruipend en met geladen geweren. Toen ze op vijfhonderd meters afstands waren, ging Joessoef zeer beleefd naar hun gezondheid informeeren. Waarop zij, zonder een woord te zeggen, verdwenen. Wij belaadden onze muildieren vóór zonsopgang, en Joessoef, die al dien tijd zich kranig en dapper hield, sprak de dieven in partibus, die bij ons gebleven waren, krachtig toe en verweet hun de schending van de wetten der gastvrijheid, hen dreigend met allerlei verschrikkelijke straffen. Ten slotte verdwenen zij ook en lieten ons met rust. Denzelfden dag waren wij bijna overvallen door onze gidsen van den vorigen dag, die ons op den anderen oever van de Atrek volgden. Maar zij trokken zich terug, waarschijnlijk overtuigd, dat de Sahib machtige beschermers hebben moest, en dat hij anders zich ook nooit in deze streken zou hebben gewaagd.
Te Aksjanim, beneden een kloof, waar de Atrek door vloeit, kwam ik op het grondgebied van de Goklan-Turkomannen. Dit was de eerste plek, waar mij een vriendelijke ontvangst bereid werd. Mijn gastheer, Mustapha Koeli, was in 1874 verbonden geweest aan de zending van den Honorable G. Napier naar de Gurgan.
Wij passeerden daarna langs een zeer sterke helling den doorgang, die bekend is onder den naam Hanaki-pas; de top is 1020 M. hoog. Van daar deed het dal, dat wij juist waren doorgegaan, zich voor als een reliëfkaart; op den achtergrond verhief zich de Sonar Dagh. Overal om ons heen waren sneeuwvelden, en de wolken dreigden met nieuwen voorraad. Dus haastten wij ons, en toch was het maar even vóór zonsondergang, dat wij het fort Amend, waarvan niet veel meer dan een puinhoop over is, bereikten. Er waren enkele tenten der Toktimasj omheen gegroepeerd.
Den volgenden dag ging het met moeite door het dal der Insja, om daarna weer over een pas te trekken en den daarop volgenden dag bereikten wij in een bebouwde streek en op den weg van Astrabad naar Boesjnoert het dorp Semalgan, waarschijnlijk Samangan van sjah Nameh, een der talrijke dorpen, die aan de Koerden behooren. Onnoodig te zeggen, dat ik blij was, het land der Turkomannen achter mij te hebben, maar ook dat het mij aangenaam was, een blik te hebben mogen werpen op hun gewoonten en hun denkbeelden, wat mij nooit zou zijn gelukt, als ik met een uitgebreid escorte had gereisd.
De Koerden ontvingen mij vriendelijk. Zij hadden nog veel herinneringen bewaard van kolonel Napier. Maar ik werd er een weinig verlegen mee, dat ik na hem dit bezoek aflegde; hij had edelmoedig geschenken uitgedeeld en ik trok door met ledige handen.
Over den Halinurpas gaand, die door een hooge bergketen een weg opent, kwamen wij eindelijk in het stadje Boesjnoert. Ik werd er zeer vriendelijk door den gouverneur ontvangen, die mij geluk wenschte met het ongedeerd volbrengen van zulk een gevaarlijke reis. En inderdaad, nu eerst begon ik mij rekenschap te geven van de gevaren, die ik had geloopen. Kolonel Yate, die een jaar later met zeventig man door deze streek trok en een gewapend geleide bij zich had, noemt haar “het meest woeste en onafhankelijke gedeelte van het gebied der Turkomannen, waar de Perzen geen voet durven zetten.”
De provincie Khorassan, die wij nu pas hadden betreden, ligt in den noord-oosthoek van Perzië; de naam beteekent Land der Zon. Zij besloeg vroeger een verbazende uitgestrektheid; ze strekte zich van de Kaspische Zee tot Samarkand uit en zuidelijk tot de grenzen van Sind. Tegenwoordig reikt zij van den transkaspischen spoorweg in het Noorden tot Seïstan in het Zuiden en van Afghanistan in het Oosten tot Astrabad in het Westen. De oppervlakte is door lord Curzon geschat op 375,000 tot 435,000 vierkante kilometers.
Op den avond van mijn aankomst legde ik een bezoek af bij den Saham-u-dola, een hoofd, dat hoog in aanzien stond. Ik zei hem eerst niet, dat ik een officier was, die voor mijn genoegen reisde; maar toen ik bemerkte, dat hij in mij een deelgenoot zag van de een of andere bijzondere zending, vertelde ik hem de waarheid. Hij geloofde mij niet, natuurlijk. Een Oosterling reist nooit anders, dan om geld te verdienen of als pelgrim.
Boesjnoert is een stadje van misschien tien duizend inwoners. Er is maar één lange straat; de plaats is door een telegraaflijn met Mesjed verbonden, en er gaat wekelijks een post tusschen beide steden. De straat is vol winkels, waar men russische samovars en manchestersch katoen ziet. Ik kocht er drie turkmeensche tapijten voor ongeveer zeven pond. Een goed gesternte had mij bij den koop geleid, want ze waren in Engeland vier- of vijfmaal die som waard.
Daar drie dagen voldoende bleken, om alle merkwaardigheden van Boesjnoert te bekijken, huurden wij versche muildieren en gingen op weg naar Koetsjan. Door de Mesjedpoort vertrokken, reisden wij langs de oude stad, waar nog slechts ruïnen van over zijn en daalden af naar de Atrek. Onder de vele dorpen, waar wij doorheen trokken, hadden enkele vierkante torens, gelijkend op die van engelsche kerken; overal was welvaart te bespeuren, veel meer dan wij hadden gevonden in het door de natuur rijker bedeelde district Astrabad. Den volgenden dag gingen wij over een in goeden staat zijnde brug, en bij Sissah betraden wij het gebied van Koetsjan. Het dal wordt breeder; de grond is zeer vruchtbaar, en de dorpen zijn even talrijk als in sommige deelen van Pendsjab.
Nomadenkinderen in Oost-Perzië.
Op onzen tocht waren wij getuigen van een nog in wezen zijnd oud gebruik, het huwelijk bij roof. Wij ontmoetten eerst het geleide van een bruid te paard; zij was gekleed in een rijk wit met rood gewaad. Iets verder vonden wij andere ruiters, die bij de nadering der dame een soort van gevecht [166] nabootsten, tot zij een teeken had gegeven, dat zij zich overgaf.
Te Sjirwan kwam ik weer in bekende streken en wel op den weg naar Koetsjan daar, waar een levendige handel wordt gedreven met Geok Tepe, het punt, dat het dichtst bij den transkaspischen spoorweg is gelegen. De Atrek was hier niet veel meer dan een groote beek. Een tocht van 35,000 mijlen door een der vruchtbaarste dalen van Perzië bracht ons te Koetsjan. Het district, waar die plaats de hoofdstad van is, moet als het belangrijkste der drie koerdische districten worden beschouwd; tot in den jongsten tijd was het half onafhankelijk. Nadir Shah werd vermoord in 1747, toen hij een poging deed, het te onderwerpen. De ilkhani is reeds door lord Curzon op amusante manier beschreven; hij is gewoonlijk in een toestand van ontoerekenbaarheid door de uitwerking van opium of alcohol, en men moet hem altijd drie dagen van te voren, een bezoek aankondigen. Ik onthield mij van een visite, daar ik geen tijd wilde verliezen.
Ik vond te Koetsjan een brief van den engelschen consul-generaal te Mesjed, den heer Elias, die zoo vriendelijk was, mij te melden, dat hij mij op een dagreis afstands van de stad een sowar en twee paarden had tegemoet gezonden. Wij namen een wagen, om ons met onze bagage naar de stad te brengen.
Het land was vruchtbaar maar eentonig. Door de strenge vorst was de weg hard en vlak. In den namiddag van den derden dag ontdekte ik een man in de verte, die de sowar bleek te zijn, en in minder dan vijf minuten draafde ik in de richting van Mesjed, terwijl Joessoef in het rijtuig volgde. Vóór ons schitterde op vele mijlen afstands de prachtige vergulde koepel als een vuurzee in de stralen van de ondergaande zon.
Een nieuwsgierige menigte wachtte ons af op de pleinen der stad. Door de Khiaban, de hoofdstraat, iets als het Unter den Linden der plaats, daarna door de kronkelende straatjes, kwamen wij aan het Consulaat-generaal, waar wij hartelijk werden ontvangen. Nu ik twee maanden lang buiten de beschaafde wereld had verkeerd, was ik onuitsprekelijk gelukkig, mij weer in een bevriende omgeving te bevinden.
Mesjed, welks naam beteekent “Graf eens Martelaars”, heet zoo, omdat men er het graf vindt van een heilige Reza, den achtsten iman. Zijn monument behoort tot de rijkste en meest bezochte van Azië. De schatten, die er bewaard worden, bestaan niet alleen uit ruime jaarlijksche schenkingen van geld en kostbaarheden, maar het graf ontvangt ook giften en legaten in grond en tuinen, en wel van alle klassen der bevolking. Het is niet toegankelijk voor christelijke bezoekers, een regel, waaraan men zich in Perzië bij vele instellingen houdt. Toch is hij niet steeds in acht genomen, en de spaansche gezant aan het hof van Timoer, Ruy Gonzalez de Clavyo, vertelt, dat hij de moskee te Mesjed heeft bezocht.
Het tegenwoordige heiligdom ligt, naar ik hoor, in het midden tusschen drie groote pleinen. De bouwtrant, de opengewerkte lantaarn en het gouden traliewerk geven er van buiten een ernstige schoonheid aan, geschikt om een diepen indruk op vrome gemoederen te maken.
Mesjed is tegenwoordig een belangrijke stad uit het oogpunt van den handel en de politiek. Van engelsch standpunt gezien, zou het een goede post zijn ter bewaking van westelijk Afghanistan en een bruikbaar entrepôt voor den engelsch-indischen handel. Maar voor Rusland is de post van nog veel grooter beteekenis, daar Mesjed de hoofdstad is van de provincie Khorassan, waarvan Askhabad voor zijn onderhoud afhankelijk is. Zooals men wel kan begrijpen, zijn de bazars voor ’t meerendeel gevuld met russische goederen, maar de voorwerpen van engelsche herkomst worden op niet minder hoogen prijs gesteld. Men kan hier een beeld vinden van den strijd tusschen de beide mogendheden, die elkaâr den invloed in Perzië betwisten.
Ten tijde van mijn bezoek werd het ambt van britsch consul-generaal waargenomen door den sedert overleden heer Ney Elias, den deken van een reeks van bekende reizigers in Centraal-Azië. De belangen van Rusland waren toevertrouwd aan den heer Vlassof, die nu een ruimer arbeidsveld gevonden heeft in Abessynië. Zooals dat dikwijls het geval is, hadden hij en zijn secretaris engelsche vrouwen getrouwd, wat voor mij de genoegens van het samenzijn nog grooter maakte. Ik ben nooit ergens vriendelijker ontvangen dan in die kleine maatschappij, de europeesche kolonie van Mesjed. En toen ik dan ook na verloop van een week vertrok, om mij naar Kirman te begeven door de Loetwoestijn, deed het mij innig leed de vrienden te verlaten, van wie ik een week te voren geen enkele kende.
Na het verlaten van Mesjed volgden wij den weg van Teheran naar Sjerifabad. Hij loopt door een golvend terrein en maakt een bocht op het punt, waar de uit het Zuiden komende pelgrims voor de eerste maal den heiligen koepel der groote moskee aanschouwen.
Den tweeden dag na ons vertrek ging het over den Bidarpas, waar wij tot onze groote verbazing een dikke sneeuwlaag vonden. Van dien pas, die bijna 2000 M. hoog is, daalden wij naar een rivierdal. De benedenloop van den stroom heet Kal-i-Sala. Er ligt een pas gebouwde brug over, een vreemd verschijnsel in Perzië.
Na weer door heuvelachtige streken te zijn getrokken, kwamen wij te Turbat, stad van 15000 inwoners, nog op ouderwetsche manier Turbat-i-Haidari genoemd, naar het graf van rooden steen van een beroemd heilige, Kutb-u-Din-Haider. Tegenwoordig gebruikt men meestal den naam Turbat-i-Ichak-Khan, naar een hoofd van de Karaï’s, die ter dood gebracht werd nadat hij beproefd had, Mesjed te veroveren aan de spits van een vereeniging van stammen.
Turbat, dat te midden van tuinen ligt, is sinds 1901 een belangrijk russisch centrum geworden; een russisch dokter is er gevestigd onder bescherming van Kozakken voor de gevallen van pest- en cholera-epidemieën. Zijde was oudtijds het hoofdproduct van deze streek, en tegenwoordig begint men weer meer aan die cultuur te doen, hoewel de nawerking der ziekte van de zijderupsen zich nog doet gevoelen.
Na Turbat volgden wij den loop der Kal-i-Sala en moesten dikwijls van richting veranderen. Het was belangrijk op te merken, hoe alle op de kaart [167] aangegeven dorpen verwoest waren, terwijl er in de nabijheid nieuwe gehuchten waren ontstaan, en tot onze nog grootere verbazing was de rivier, die zich naar het Westen wendt, voorgesteld als naar het Zuidoosten stroomend.
Vervolgens reden wij naar Djangal, Bimurgh, Beidukht. Het laatste dorp is bekend als de woning van den groot-murschid van Perzië, een man, die zeer grooten invloed uitoefent, vooral op de kooplieden van Teheran. Zijn naam is Hadji Mullah sultan Alé, hij heeft een mooie school of mederssch laten bouwen, waar hij dagelijksch lessen geeft en preekt. Hij moet ongeveer zestig jaar zijn.
Djouvein, de hoofdstad van het district Gunabad, bestuurd door den gouverneur van Turbat, heeft een bevolking van 8000 inwoners en een kleinen bazar. Men maakt er een soort van aardewerk, zoo grof en zoo leelijk, dat ik geen enkel stuk ervan kon koopen.
De vlakte van Gunabad ligt aan den voet van een bergketen, die van het Zuidoosten naar het Noordwesten loopt, en hier het betrekkelijke hooggelegen land, dat ik doorreisd had, scheidt van de sombere Loetwoestijn, die ik weldra zou betreden. Verder naar het Westen sluit het terrein zich aan bij het noordelijk deel van die woestijn. Na die keten te zijn doorgetrokken, kwamen wij te Toen, een ommuurde stad van 4000 inwoners. Binnen de stad zelf waren veel tuinen, en het algemeene aanzien van de plaats was niet onbehagelijk.
Zoo had ik dan de noordgrens bereikt van de groote woestijn, die ik voor de eerste maal zou doorgaan, en waar ik nog dikwijls zou terugkeeren. Laat ik er een korte beschrijving van geven. Eerst moet ik meedeelen, dat verschillende aardrijkskundigen zonder voldoende reden de groote perzische woestijn verdeeld hebben in twee deelen, een noordelijk, het Dasjt-i-Kavir, en een zuidelijk, het Dasjt-i-Loet. Lord Curzon, die drie afleidingen mogelijk acht van het woord havir , kiest terecht het arabische hafr , dat beteekent “zoutmoeras”. Dat woord is nog voortdurend in gebruik in Zuid-Perzië. Wat de uitdrukking Loet betreft, die is stellig afgeleid van Lot, en de gidsen wijzen nog dikwijls in de groote woestijn de Sjahr-i-Loet of “steden van Lot”. Zij leggen dan uit, dat de Almachtige ze door hemelvuur verwoestte, juist als de plaatsen, die nu bedolven liggen in de Doode Zee.
Na langdurige onderzoekingen ben ik tot het besluit gekomen, dat de geheele woestijn van Perzië niet anders heet dan Loet (Dasjt-i-Loet is een weinig gebruikte uitbreiding), en dat zij een aantal kavirs bevat, die alle eenzelfde karakter hebben. Ik geef intusschen toe, dat zij talrijker zijn in het Noorden, waar nog het meeste water wordt aangetroffen. Een Pers, in Engeland opgevoed, heeft mij gezegd, dat hij wel den weg Yezd-Pabas had aangewezen gezien op de kaart als het punt, waar twee woestijnen bij elkander komen, maar dat al zijn pogingen, om op de plaats zelve zich te overtuigen van het bestaan eener woestijn Dasjt-i-Kavir, mislukt waren. Dat had zijn eerbied voor de europeesche kaarten aan het wankelen gebracht.
De groote Loetwoestijn breidt zich van de buurt van Teheran tot de grens van britsch Beloetsjistan uit over een lengte van meer dan 100 KM. Het is de oostelijke afhelling van die groote uitgestrektheid, die het dorp Basiran draagt, het hoogste punt op 1400 M. Ik heb het dorp in 1899 bezocht. De gemiddelde hoogte der woestijn is ongeveer 600 M.; de laagste punten bij Khabis liggen ter hoogte van 300 M. Het slechtste gedeelte van de Loetwoestijn is dat tusschen oostelijk Perzië en Khabis, dat in het midden der 19de eeuw door Khemikoff doorreisd werd.
Ziehier wat hij schrijft: “Men zal zich gemakkelijk ons genoegen kunnen voorstellen, dat wij veilig en ongedeerd waren, nadat wij een woestijn waren doorgetrokken, die in dorheid door geen andere in Azië overtroffen wordt; vergeleken bij den Loet, zijn de Gobi en de Kizel-Koem inderdaad vruchtbare weiden. Ik heb den troosteloozen aanblik van de landengte van Suez gezien. Veel gedeelten van die dorre streek schijnen getroffen door dezelfde onvruchtbaarheid als de Loetwoestijn; maar dit karakter is dan nooit over zoo groote uitgestrektheden heerschend.”
Gemeenlijk neemt men aan, dat de Loet een oude binnenzee is geweest. Die meening is onder anderen gegrond op het bestaan van een werkzamen vulkaan, te Sarhad, van den uitgedoofden vulkaan Koeh-i-Bazamn, en op veel legenden.
Ik ben ook van oordeel, dat door de moordende oorlogen, waar Perzië onder heeft geleden, de grenzen der woestijnachtige streken uitgebreid zijn. Perzië is een woestijn met dorpen, waartusschen zich enkele bebouwde mijlen uitstrekken en die met moeite door middel van irrigatie worden in stand gehouden. Als er geen water meer is, gaan de dorpelingen heen, en omgekeerd, als de dorpsbewoners gedood zijn, raken de kanalen en waterleidingen verstopt, en de woestijn wordt grooter.
Buiten de Loetwoestijn zijn er gebieden in Perzië, waar men drie of vier dagreizen lang geen enkel dorp ziet. Al die kleine woestijntjes lijken op de groote. Ik moet er bijvoegen, dat, zooals uit alles blijkt, de regenhoeveelheid verminderd is. Oorzaak en gevolg van dat feit is, dat het land zoo goed als in ’t geheel geen boomen heeft. De twee groote zaken, waaraan Perzië behoefte heeft, om materiëel een herleving te ondergaan, zijn het water en het woud.
Ik heb de pretentie, die ik meen dat gerechtvaardigd is, dat ik de eerste Europeaan ben, die dit deel van de Loetwoestijn doorkruist heb, hoewel ik op het oogenblik dat ik de zaak in studie nam, meende, dat ik de sporen van Marco Polo volgde. Buitendien biedt de weg, als men de noodige voorzorgen neemt, geen groote moeilijkheden aan, ten minste gedurende zeven maanden van het jaar. Het is de hoofdweg van Kirman naar Mesjed, en bij gevolg wordt hij nu door duizenden reizigers, vooral pelgrims, betreden.
Voorbij Toen sloegen wij de richting van het Zuiden in, en nadat wij de bebouwde streken achter ons hadden gelaten, kwamen we in een district van lage, door de zon verbrande, zwarte heuvels. Alle vier mijlen troffen wij waterreservoirs, bekend onder den naam van hauz en bestaande uit onderaardsche [168] gewelven, waarin men langs trappen neerdaalt. Het water, dat erin is, smaakt gewoonlijk slecht en in droge jaren vindt men er vaak niets in.
Gedurende den tweeden dag zagen wij, terwijl we met moeite door de vlakte voortsukkelden, een keten met besneeuwde bergen, die op geen enkele kaart stond aangeduid. Den dag daarna waren we bij het dorp Dahuk in een inzinking van dat gebergte, dat wel 2700 M. hoog moet zijn en Moer Koesj heet.
Moskee te Mesjed.
De inwoners vertoonden een verbazende nieuwsgierigheid, en geen wonder, want zij zagen voor het eerst Europeanen in hun land. Die belangstelling was nog grooter geworden, daar ze, naar hun zeggen, van pelgrims hadden gehoord, wat voor wonderen de Farangi’s konden verrichten en tot stand hadden gebracht, vooral te Bombay.
Dit deel van de Loetwoestijn was veel dichter bevolkt, dan wij gedacht hadden. Wij gingen door de dorpen Arababad en Zenagoen, van waar een vijftig mijlen lange weg ons naar Naïband voerde. Wij hielden stil te Ab-i-Garm, een echte havir maar van een abnormaal type. Het omliggend district werd gedraineerd door het moeras, waarin zich brak water bevond. Er waren veel tamarinden, enkele stuks hoornvee aten van het harde gras en wij schoten eenige eenden.
In den avond verloren wij in een storm het paadje, dat onzen weg verbeeldde. Toen ik bespeurde dat we geen water meer hadden, en daar wij niet wisten hoe ver Naïband nog verwijderd was, ging ik den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag er alleen op uit te paard, om mijn gezelschap water te kunnen toevoeren.
Bij een bocht van den weg had ik eensklaps een vizioen van een feeënland. De bergen aan de overzijde waren bedekt met palmboomen, die hun kruinen wiegden op de lucht en waarmee het groene koren de liefelijkste tegenstelling vormde. Op een hoogte stond schilderachtig een oud rood fort. In het bosch van palmen binnentredend, zag ik in alle richtingen waterstroomen. Ruime grotten maakten de omgeving nog aantrekkelijker en mooier.
Ik zond mijn reisgezellen een hoeveelheid water, en weldra kwamen zij ook zelf. Wij sloegen ons kamp op bij den top van den berg, waar wij tusschen de groene palmen de gele woestijn zagen liggen, de brandende Loetwoestijn, die zich tot den horizon uitbreidde. Ik hoorde, dat het dorp Naïband twee eeuwen geleden als vooruitgeschoven post tegen de Beloetsjen gebouwd werd. Wij kwamen nu in het gebied der strooptochten van dat volk.
Daar de muildieren rust behoefden, bracht ik twee dagen door met een onderzoek van het naburig gebergte, dat bijna 2800 M. hoog was. Water vond men er zoo goed als niet. [169]
De leden der zoroastrische gemeente te Kirman.
Onze volgende etappe zou veertig mijlen bedragen. Zij voerde ons door echte steden van Lot, heuvels met steile hellingen, die vizioenen wekten van torens en huizen en menschelijke gedaanten in een schitterenden maneschijn. Wij bereikten dien dag de karavanseraï Darband, bewaakt door een eenzamen soldaat, die zijn kost verdient met het verkoopen van proviand tegen hongersnoodprijzen. Den volgenden dag kwamen we in ’t stadje Rawar, dat 8000 inwoners telt en beroemd is om zijn vijgen en granaatappels, terwijl het tevens een middelpunt is van de tapijtindustrie. Te Ab-Bid zagen wij ons plotseling omringd door een bende Arabieren, die, nadat ze bij ons tevergeefs om geld hadden aangeklopt, besloten de karavanseraï te plunderen. Twee mannen kwamen ons dat vertellen en smeekten ons hen te helpen, om hun bezit terug te krijgen. “Heel graag,” was ons antwoord, en het was een waar genoegen de bandieten te dwingen het gestolene terug te geven. In het begin trokken ze hun messen, maar het zien van onze revolvers joeg hun schrik aan en ten slotte gaven ze alles af wat ze gestolen hadden.
Ons volgend kamp lag te Hur, een gehuchtje, waar oorspronkelijk enkele soldatengezinnen woonden, die daar waren geplaatst om het land te bewaren voor de invallen en strooptochten der Beloetsjen. Vervolgens kwamen onze etapen van Gwark en Tejen. Vóór we Khabis bereikten, ging de weg door den beroemden pas Kar-i-Sjikan of pas van den Dood der ezels. Een enorme rots sluit hier den weg af, zoodat men alle lastdieren moet ontlasten en hun lichte vrachten moet laten dragen. Een weinig dynamiet zou voldoende zijn, om dadelijk dat euvel te verhelpen.
Het stadje Khabis, waar wij toen aankwamen, heeft ongeveer 8000 inwoners; het brengt uitnemende dadels voort, oranjes, henneh, de veelgebruikte verfstof, en is een druk bezocht winterstation. Het stadje was vele malen in handen der Afghanen, voor de Kadjaren-dynastie in Perzië stevig gevestigd was. De reverend A.R. Blackett van de Church Missionary Society , die als predikant en zendeling Khabis in 1900 heeft bezocht, vertelt mij, dat hij er de ruïnen heeft gevonden van wat waarschijnlijk een christelijke kerk was, onder een groep gebouwen een mijl ten oosten van de plaats.
Vóór wij te Kirman kwamen, moesten wij nog de Koehpara-keten passeeren over een hoogen pas; we kampeerden in het dorpje Amarestan en bereikten den volgenden morgen de Kirman-vlakte. Het aanzien der oude, perzische stad is niet zeer indrukwekkend, alles is er khaki-kleurig. Langs enkele tuinen en huizen buiten de muren, traden wij voor ’t eerst Kirman binnen, zonder dat ik vermoedde later zooveel met die stad uit te staan te zullen krijgen.
De provincie Kirman.—Aardrijkskunde: de flora, de fauna, het bestuur, het leger.—Geschiedenis: invallen en verwoestingen.—De stad Kirman, de hoofdstad der provincie.—Een seizoen op het Sardoe-plateau.
De provincie Kirman is altijd belangrijk geweest sedert haar eerste optreden in de geschiedenis. Waarschijnlijk is, in aanmerking genomen de physieke gesteldheid van het land, hare uitgebreidheid zoo ongeveer dezelfde als voor twee duizend jaar. Aan den anderen kant is ook het verschil uiterst gering tusschen [170] den naam der klassieke oudheid Kermania en dien van Kirman.
Uit aardrijkskundig oogpunt is de provincie, bijna even groot als Frankrijk, van veel belang, al was het alleen om de klimaatsverschillen, de natuurlijke voortbrengselen en de volksstammen, die men er aantreft. Over een groote uitgestrektheid is het land vlak; de palmen groeien er goed; tarwe en gerst rijpen in den winter en worden geoogst in het begin der lente. In sommige streken, in Djiruft bij voorbeeld, vormen mooie plateaux, die tot 2700 M. hoog worden, het zuidelijkste gedeelte van het perzische bergstelsel, waarin de bergketenen zoo ongeveer in noordwestelijke richting loopen. In het Zuiden van Kirman treft men toppen aan, die bijna tot 5000 M. reiken. In het Noorden en Oosten der provincie vermindert de hoogte geleidelijk, maar de bergen dicht bij de hoofdstad zijn hoog, om echter al spoedig voor de lage, eenzame vlakte van de Loetwoestijn plaats te maken.
De beste beschrijving, die men van de geheele provincie kan geven, is, dat zij voor een deel zuiver woestijnachtig is en voor een ander deel verscheiden oasen vertoont. Zoo breidt zich de woestijn wel ten westen, ten zuiden en ten oosten van Kirman uit, maar op een afstand van eenige mijlen vindt men kleine dorpen en hier en daar grootere nederzettingen, in stand gehouden door bronnen, die in ’t bergland opborrelen en welker water door kanats naar de vlakte wordt geleid.
In sommige gevallen kan de eerste bron zich wel op 120 M. diepte bevinden, en nieuwe putten moeten dan gegraven worden op kleine onderlinge afstanden. Het is onmogelijk, de geduldige vlijt der boeren niet te bewonderen, die erin slagen hun bestaan te verzekeren met zoo groote inspanning. Dikwijls kan een hevige regen of een zandhoos de kanalen verstoppen.
Natuurlijk zijn de rivieren van geen beteekenis. Alleen de Halil Roed verdient te worden genoemd. Zij ontspringt ten zuiden van de groote keten, die ik noemde, loopt door het district Djiruft en stort zich in de Bampoer. Er is tot heden geen poging gedaan, om het water voor besproeiïng te gebruiken.
Ook heeft men geen voordeel weten te trekken van den regenval. Daar die te Teheran ongeveer 25 cM. bedraagt, mag men voor Kirman een gemiddelde hoeveelheid van 17 cM. aannemen of iets minder. Maar er zijn op dat punt groote verschillen tusschen de districten. Dat van Djiruft is het meest begunstigd.
Op de hooge plateaux wordt het begin van ’t voorjaar bedorven door aanhoudende hevige winden en stormen, die uit het zuidwesten geweldige massa’s stof aanvoeren. De onweersbuien zijn in goede jaren talrijk. Te Kirman zijn de dagen in het midden van den zomer warm, maar de nachten zijn aangenaam, en er is in den namiddag meestal wat wind. De hitte is voorbij tegen het einde van September. Na de herfstnachtevening is er meestal eenige dagen lang mist en nevel. Dat zal wel de mist zijn, waarvan Marco Polo zegt: “En gij moet weten, dat als de Caraona’s een strooptocht willen doen, zij sommige tooverspreuken bezitten, waardoor ze duisternis kunnen brengen over het aangezicht van den dag, zóó dat ge nauwelijks uw buurman, die naast u rijdt kunt herkennen, en zij kunnen die verduistering tot zeven dagen doen duren.”
Op deze uitzondering na is de herfst verrukkelijk, ofschoon de Perzen de temperatuur te laag vinden en er koorts van krijgen. Dat laat zich verklaren, daar zij teveel vruchten eten. In den winter vriest het sterk en meestal is de lucht volkomen helder. Gewoonlijk valt er eenige regen tegen het eind van November en een weinig sneeuw valt in December. In Januari heeft men, als het een goed jaar is, drie of vier dagen van zwaren sneeuwval; maar de sneeuw smelt spoedig in de vlakte. Zoo zingt de dichter Omar Khaygam: “De hoop der wereld, waar de menschen hun hart op stellen, wordt asch of wordt werkelijkheid; maar dan, evenals de sneeuw op de stoffige woestijnoppervlakte, schittert zij een kort oogenblik en verdwijnt.”
Maar toch zou zonder de bergen, die de schatten aan sneeuw bewaren voor de tijden van nood, zuidoostelijk Perzië volkomen onbewoonbaar zijn. In Garmsir zijn de wintermaanden zeer aangenaam, maar zelfs in Maart wordt een tent verbazend warm, en de zomer is drukkend en ongezond, ofschoon op vele plaatsen gemakkelijk bestijgbare bergen koelte bieden.
De bevolking van deze groote provincie telt misschien 750,000 inwoners, die men kan verdeelen in lieden met vaste woonplaatsen en in nomaden; de laatsten zijn zeer talrijk. De menschen uit de steden en dorpen zijn voor het meerendeel Iraniërs. De horden der overweldigers, die achtereenvolgens kwamen opdagen, hebben bijna altijd een zwervend leven geleid, een leven zoo ongeveer als ons in het Boek Job wordt beschreven.
De reiziger, die uit Europa komt, vindt de onvruchtbaarheid van het land verschrikkelijk, en wat treurig mag heeten, zij is bezig toe te nemen. Naarmate de bevolking zich meer aan vaste woonplaatsen gewent, raakt de voorraad hout meer uitgeput, vooral door het werk der kolenbranders. Steenkolen zijn er in het land niet, en op bijna geen enkelen berg vindt men een echt bosch. Meestal treft men min of meer verspreide boschjes aan van struiken; die de gomsoort tragacanth leveren of de assa foetida , die in de apotheek gebruikt wordt. Op de bergen groeien, naar men mij zeide, allerlei Alpenplanten.
Reizen in Zuid-Perzië beteekent gewoonlijk gaan over een grond, die een verblindend licht terugkaatst tusschen steenachtige hoogten. De vermoeide reiziger begroet met geestdrift elk klein beekje, zelfs een stumperige wilg lijkt hem een bewonderenswaardig ding bij zoo groote uitgestrektheden zonder boomen.
Tegenwoordig wordt nog, als in de oudste tijden der perzische monarchie, elke provincie bestuurd door een gouverneur-generaal, die voor de inning der belastingen aansprakelijk is en zich verplicht, aan den shah een pikasj of officieel geschenk aan te bieden. De ministers ontvangen daarbij ook gratificaties. Dank zij der gewoonte, om salarissen uit te betalen aan de afstammelingen van bijna alle ambtenaren en aan elken khan, kan het gebeuren, dat alle inkomsten [171] eener provincie op de plaats zelve worden opgebruikt. Er is mij verzekerd, dat een der ambtenaren 172 jaargelden genoot voor zich en zijn bloedverwanten.
Om in de provincies de orde te bewaren, zijn in elk twee regimenten infanterie geplaatst, waarvan vier compagnieën ongeveer altijd onder de wapens zijn. Er zijn ook een klein aantal artilleristen met enkele veldbatterijen. Bam en Narmasjir hebben te zamen één regiment, waarvan de helft in garnizoen is in Beloetsjistan. De soldaten zien er over ’t algemeen goed uit en zijn flink gehard. Maar hun wapens laten te wenschen over, terwijl de roovers meestal Martini-geweren bezitten.
Volgens Herodotus vormden de Kermanii een der twaalf stammen van Perzië, en de provincie Kirman maakte deel uit van de veertiende satrapie. Strabo beschrijft ze reeds als vruchtbaar. Zooals wij zoo aanstonds zullen zien trok Alexander er doorheen van ’t Oosten naar het Westen. Ik heb in ’t geheel geen melding zien maken van Kirman in den tijd der Parthen; maar de provincie werd beroemd, toen na de verovering van Fars zij vermeesterd werd door Ardechis, zoon van Papak, stichter van de nationale dynastie der Sassaniden, die stand hield tot den tijd der arabische overheersching. Gedurende de regeering van dit vorstengeslacht genoot deze provincie, die van de west- en de noordgrens verwijderd lag, een volkomen vrede.
Op het tijdstip, toen de Nestorianen in Perzië veel aanhang kregen, werd Kirman een diocees, dat afhankelijk was van den metropolitaan van Fars. Merkwaardig genoeg, was Perzië zoozeer één geworden met het christendom, dat in China een decreet van keizer Iwentsoeng de kerken aanduidt met den naam van “perzische tempels”.
De laatste der sassanidische koningen, de ongelukkige Yezdigerd, terug moetende trekken voor de soldaten van Omar, hield eenigen tijd te Kirman verblijf, vóór hij naar de woestijn vluchtte.
De opstand, die in Perzië plaats had na Omars dood, hechtte de banden, door de verovering door de Arabieren gelegd, nog steviger vast, vooral voor de provincies, die het dichtst bij het centrum van het bestuur lagen, zooals met Kirman het geval was. Er werden forten gebouwd en arabische kolonies gesticht, met name in de warmste deelen van het land, daar de aanhangers van Zoroaster nog de hooge plateaux bezet hielden, die te koud waren voor de Arabieren.
Wij zullen de geschiedenis van Kirman niet vervolgen gedurende de twee eeuwen van arabische overheersching en na de stichting van nationale dynastieën, onafhankelijk van het kalifaat. Dat zou de geheele historie van Perzië uit dien tijd moeten zijn. Kirman zelf had enkele onafhankelijke bestuurders, Aboe Ali, een rooverhoofdman en de dynastie der Deïlamiten. En dan in den tijd der veroveringen door de Seldsjukken, die op den dood van sultan Mahmoed de Ghazna volgden, stichtte Malik Kaward, zoon van Sjaker-Beg, zich een rijk uit de provincie Kirman; zijn dynastie hield anderhalve eeuw stand. Deze periode heeft twee historie-schrijvers zien geboren worden, wier werken niet in een europeesche taal zijn vertaald. De twee belangrijkste souvereinen van deze dynastie waren Malik Shah en Arslan Sjah. Die laatste bracht gedurende een regeering van veertig jaren veel verbeteringen in Kirman aan, zoodat men die provincie best bij Khorassan kon vergelijken en bij Iran. Karavanen kwamen er heen uit alle richtingen en trokken door het land, terwijl Fars en Oman aan Kirman onderworpen waren. Togroe Shah volgde hem op; maar bij zijn dood bracht de oneenigheid tusschen zijn drie broeders de provincie tot een staat van verval.
Zij werd toen vermeesterd door den stam der Ghazzen, die Merw hadden geplunderd en de streek binnen korten tijd tot een woestijn maakten. Deze stam werd ten slotte ten onder gebracht door het leger van den atabeg Sed-bin-Zangi, en van dien tijd af herstelde zij zich niet weer van de geleden rampen. Thans wonen er de Raï’s, een onbelangrijke nomadenstam.
Kirman had het zeldzame voorrecht te ontsnappen aan de verwoestingen van een verovering door Mongolen, het ergste lot, waarvan de geschiedenis gewaagt. Maar toch bleef de inval van Gengis-Khan niet zonder indirecten invloed op zijn lot. Een officier van den khan der Kara-Kitaï, namelijk Borak Hadjib, die door de provincie trok en zich verbeeldde haar gouverneur te zijn, vroeg en verkreeg de erkenning van Gengis-Khan. Hij stierf in 1234. Hij werd vervangen door zijn neef en schoonzoon Koet-boe-din, die, nadat hem het gezag betwist was door zijn schoonbroeder, de nieuwe gouverneur werd en in 1258 stierf aan de gevolgen van een wond, hem door den stoot van een bok toegebracht in de Djoeparketen in hetzelfde jaar, waarin khalief Mostasim-Billa ter dood was gebracht door Hoelagoe, zoon van Gengis-Khan.
Op Koet-boe-din volgde zijn vrouw, onder wie het land tot bloei kwam. Zij stichtte dorpen en liet putten graven, en zij zetelde op den troon, toen Marco Polo door het land reisde op zijn terugweg. Zij stierf in het jaar 1282. Een andere vrouw, die over Kirman regeerde, was Padsjah Katoem, een merkwaardige vorstin, die een goeden naam had als dichteres. In deze periode werd het eiland Ormoezd schatplichtig aan Kirman. In 1470 werd de provincie Kain vereenigd met Kirman, en drie jaar later werden beide bij Fars gevoegd onder het gouverneurschap van Shah Kalib. Zij deelden in het lot van het overige rijk.
In October 1894 kreeg ik de opdracht een consulaat te vestigen te Kirman en in Perzisch Beloetsjistan. Ik nam die met genoegen aan, ofschoon er geen groote financiëele voordeelen aan verbonden waren, en ik begaf mij erheen in gezelschap van mijn zuster, die haar reisindrukken heeft weergegeven in haar werk, dat den titel draagt Through Persia on a side saddle . Wij begaven ons naar onzen post over Enzeli, Teheran, waar wij eenigen tijd bleven, Koem, Kasjan, Yezd en Bahramabad.
Op vier mijlen afstands van Kirman kwam een generaal mij welkom heeten en bood mij thee aan in zijn tent. De omstreken der stad hebben buitendien ook eenige theehuizen. Tot mijn groote verbazing zag ik een microscopisch paardje aankomen, met schitterend fluweelen dekkleed en gouden tuig. [172] Op dat beestje moest ik mijn entree maken in de stad. De Sahib Dwan had het speciaal voor mij gezonden. Gelukkig kon ik die moeilijke verplichting van de hand wijzen, door te zeggen, dat, daar ik in uniform gekleed was, ik genoodzaakt was, mij te bedienen van een militair zadel, en dat mijn zadel natuurlijk niet paste voor zulk een kleinen pony.
Toen wij het daaromtrent eens waren geworden, ging het in optocht naar de stad met wanhopige langzaamheid en voorafgegaan door een troep van ongeveer tweehonderd ruiters en talrijke bij den teugel geleide paarden. De hindoesche kooplieden en de zoroastrische gemeente heetten ons welkom. Bij de westelijke poort klonk een fanfare, en een honderdtal menschen liep mee met den stoet, die langzaam door de nauwe bazars ging, waar alle handel stilstond.
De tuin, die voor het consulaat gehuurd was, lag een mijl buiten de wallen, maar ten slotte bereikten wij dien toch. Wij werden een trap opgeleid en weer werd ons thee gepresenteerd. Daarna vertrokken tot mijn groote verlichting allen, die aan de istikbal of receptie luister hadden trachten bij te zetten.
De hoofdstad van de provincie Kirman is reeds van den aanvang af een belangrijk middelpunt geweest; maar het is zeker, dat het oude Karmana niet op dezelfde plek lag als de tegenwoordige stad. Zooals met zooveel steden in Perzië het geval is, hangt ook Kirman van de putten of kanats af voor zijn watervoorziening. De plaats ligt in een inzinking, nog altijd 1730 M. boven het niveau der zee, aan den voet van een kalkgebergte, dat geheel door woestijnen omgeven is; maar daar er veel wegen samenkomen, is er een middelpunt voor den handel ontstaan.
Koerdische vrouwen van den oever der Kaspische Zee.
Als men van het Oosten te Kirman komt, lijkt de stad een vrij verwarde opeenhooping van minarets en moskeeën, met bijna overal ruïnen eromheen. De beide forten, die de stad beheerschen, waren vroeger middelpunten van verkeer. Aan de westzij ligt een mooier gedeelte, de Bag-i-Ziriss, waar veel tuinen zijn, een soort van uitspanningsoord, dat een oppervlakte van 250 hectaren beslaat. De tegenwoordige stad Kirman is omgeven door een muur in goeden staat, met zes poorten, waarvan één, bekend onder den naam Sultani , het werk moet zijn van Sjah Roek. De vorm der stad is onregelmatig; de middellijn van oost naar west bedraagt juist een engelsche mijl of 1609 M., die van noord naar zuid is een paar honderd meters langer. Er zijn vijf wijken, met de namen Sjahr, Khodja-Khizr, Koetbabad, Meidan-i-Kala en Sjah-Actil; men kan er de drie buitenwijken Gabri, Mahoeni en Yoe-Moedi nog bijvoegen.
Aan den westelijken muur grenst het Fort, waar de gouverneur-generaal resideert. Daar zijn ook het telegraafkantoor, de kazernen en het arsenaal. Die gebouwen zijn voor het meerendeel modern; ze zijn mooi en goed onderhouden. Een groote tuin omgeeft de particuliere vertrekken van Zijne Excellentie.
Tot 1896, het jaar toen het door een aardbeving verwoest werd, was het merkwaardigste gebouw van Kirman de Koeba Sabz of Groene Dom. Het was het graf van de dynastie der Karakhiten; het was een eigenaardig cylindrisch monument, bijna 16 M. hoog met groenachtige mozaieken, terwijl de vloer van binnen sporen van veel goud vertoonde.
Niet ver van daar is een steen, die prachtig gebeeldhouwd is en waarop verzen van den Koran staan. Hij is gevoegd in den muur van een vierkant gebouw, gedekt door een koepel en op dezelfde wijze versierd als de Koeba Sabz. Een gewelf eronder schijnt er op te wijzen, dat het ook een graf is geweest, maar de eenige inlichting, die ik op dit punt te Kirman krijgen kon, was dat het gebouw der Khodja-Atabeg of Sang-i-Atabeg heette.
Kirman, dat in de oostersche talen Das-ul-Aman heet, dat is “Woning des Vredes” kan met de voorsteden een bevolking van een weinig minder dan 50,000 zielen tellen. Uit godsdienstig oogpunt is zij aldus over de verschillende secten verdeeld: sjiiëtische Mohammedanen 37,000, sunnietische 70, Babi’s Behaï 3000, Babi’s Ezeli 60, Sjeikhi’s 6000, Soefi’s 1200, Joden 70, Zoroastriërs of Persen 1700, Hindoes 20. [173]
De Babi’s, aanhangers van Mirza-Ali-Mohammed van Sjiraz, in 1848 ter dood gebracht, maken in ’t geheim tal van proselieten. Zij hebben verheven principes, willen vriendschappelijke betrekkingen tusschen alle menschen, afschaffing van godsdienstoorlogen, studie van nuttige wetenschappen enz. De uitbreiding van de leer der Babi’s zou voor de wedergeboorte van Perzië veel goed kunnen doen. Zij zijn verdeeld in Ezeli’s of Behaï’s, al naarmate zij de leer van Mirza-Yahia, sub-i-Ezel, den opvolger door den stichter der leer zelf aangewezen, zijn toegedaan of volgelingen van Mirza-Husein-Ali, Beha Ulla, zijn ouderen broeder, die zich in 1866 tot hoofd der sectie opwierp.
De secte van de Sjeikhi’s heeft, ofschoon men het tegendeel heeft beweerd, veel overeenkomst met die der Babi’s. Zij is gesticht door Sjeik Ahmad, d’Ahsa of Lahsa op de Bahreineilanden, die ongeveer 1750 werd geboren. De secte telt 7000 volgelingen in de provincie Kirman en 50,000 in Perzië. Het tegenwoordige hoofd is Hadji Mohammed Khan, een man met vriendelijke, wellevende manieren, die een uitgebreide wereld- en menschenkennis bezit, aangenaam is in den omgang en vrij blijkt van alle dweepzucht.
Inlandsche soldaten van het engelsch consulaat te Kirman.
De Joden uit Kirman zijn er ongelukkig aan toe. Het zijn kleine kooplui, bespottelijk inhalig en op hun voordeel uit. ’t Is een tak van een grootere kolonie, te Yezd gevestigd en die uit Bagdad gekomen moet zijn.
De Zoroastriërs, interessant omdat zij aanhangers zijn van zulk een ouden eeredienst, zijn ook belangwekkend om de zuiverheid van hun bloed. Het zijn echte Iraniërs zonder die mengeling van arabisch bloed of van mongoolsche en turksche elementen, door achtereenvolgende invallen in Perzië ingevoerd. Zij vormen een schooner en gezonder ras dan hun muzelmansche geloofsgenooten. Hun broeders in den geloove uit Bombay geven een voorbeeld van physieken achteruitgang, waarschijnlijk teweeggebracht door het klimaat van Indië.
Uit industriëel oogpunt was Kirman tot voor weinige jaren uitsluitend bekend om zijn sjaals, maar tegenwoordig nog meer om de tapijten. Die weergaloos mooie producten van zijn weefstoelen worden geweven uit zijde en wol, en de fijnheid, de schitterende kleuren maken ze inderdaad tot de schoonste ter wereld; alle andere weefsels schijnen daarnaast banaal. De modellen zijn zeer oud en dagteekenen blijkbaar uit den vóór-mohammedaanschen tijd. Er komen dikwijls menschenfiguren op voor, maar meer gestyliseerde bloemen, alles met een prachtige mengeling van kleuren.
Te Kirman zelf telt men ongeveer een duizendtal van die weefstoelen. Elk tapijt wordt gemaakt door een meester-wever en twee of drie kleine jongens, die naar een formule werken, welke zij opzeggen en die veel verouderde woorden bevat. Het wordt beweerd, dat die formules van mond tot mond zijn gegaan, overgeleverd van den vader op den zoon, eeuwen en eeuwen lang. Er worden geen vrouwen, noch meisjes aan dit werk gezet. [174]
Anilineverfstoffen, die de tapijtindustrie onder de nomaden bijna onmogelijk hebben gemaakt, worden zorgvuldig vermeden.
De sjaal wordt geweven uit geitehaar of wol. Evenals bij de tapijten, worden de modellen van buiten geleerd; maar het werk is veel fijner en kan alleen door kinderhanden worden verricht.
Andere industrieën van minder beteekenis zijn de fabrieken van vilt, van abba’s , dat zijn overkleeden van arabischen oorsprong en veel door de Perzen gedragen, van voorwerpen uit brons gemaakt, enz.
Mijn verblijf te Kirman is altijd zeer aangenaam geweest; nergens ter wereld zouden wij met meer achting behandeld hebben kunnen worden, en naar mijne meening zijn de beleedigingen, die Europeanen zoo dikwijls den Perzen naar het hoofd slingeren, volkomen onverdiend. De Perzen zijn over ’t algemeen bijzonder beleefd en geestig, en hun vlugheid van begrip en repartie zijn spreekwoordelijk. Ze zijn als Franschen door hun beleefdheid en hun zin voor complimentjes, en als Engelschen in zoo ver zij het ’t beste gebruik van geld achten, als ze het aan voedsel en aan kleêren besteden.
De opvoeding der jeugd is tot hiertoe schandelijk verwaarloosd; maar men kan tegenwoordig daaromtrent een heilzame ontevredenheid opmerken, waardoor men later aan de kinderen nog wat anders zal onderwijzen dan spreuken uit den Koran, die, daar ze in ’t arabisch vervat zijn, niet eens door hen begrepen worden. Thans is de positie van een schoolmeester er even slecht als in het Engeland der 17de eeuw, en de betaling gelijkt op die van een huisbediende. Het is dus niet verwonderlijk, als men meesters ontmoet, die leeren, dat Londen de naam is van een land, waarvan een der steden de Atlantische Oceaan is!
In Juni begonnen de nachten warm te worden, en mijn zuster leed veel onder de aanvallen der muskieten. Dus besloten wij van verblijfplaats te veranderen. Men had ons een koeler streek aangeraden. Daar ik er zeer op gesteld was, den weg van Marco Polo terug te vinden, besloten wij, ons eerst naar Koeh-i-Hazar te begeven of den “berg der tulpen”, daarna Sardoe een bezoek te brengen, waar ik zeker was, dat de groote Venetiaan vertoefd had.
In vier étapes waren wij aan het dorp Hazar gekomen, en wij kampeerden middenin de bergen op een hoogte van 3300 M. Ik kon er heerlijk jagen; de bergstreek was bewaard gebleven voor den gouverneur-generaal, en er was in verscheiden jaren geen jachtgeweer afgeschoten.
Op een dag volbrachten wij met mijn zuster de bestijging van den berg met den langen oosterschen naam die “Heiligenberg” beduidt. Het was de tweede in hoogte van de toppen van Zuidoostelijk Perzië, 4180 M. hoog. Op den top was een kapelletje, waarin een collectie munten werd bewaard, waaronder één met het beeld van koningin Victoria en het jaartal 1837.
De lucht was volkomen helder, en het panorama verrukkelijk mooi. In het Noorden zagen wij de hoekige keten, aan welker voet Kirman ligt; in het Oosten de reusachtige Koeh-i-Hazar, die hooger is dan 4000 M. Het is een prachtige berg, op den weg naar Beloetsjistan op meer dan 100 mijlen afstands zichtbaar en in staat om de oogen van meer dan één Kermani van trots te doen stralen. In het Zuiden liggen Sardoe en de reeks groote ketenen, die onder verschillende namen het plateau van Iran dragen. Bijna naar elke richting van den horizon hadden wij een inderdaad nooit door Europeanen betreden land voor ons; op de kaarten zijn enkel hoofdwegen aangegeven, en aan beide kanten ervan heeft men op korten afstand totaal onbekende streken.
Van daar gingen wij naar het plateau van Sardoe. Te Rahboer brachten wij een bezoek aan den gouverneur, en we ontmoetten ten zijnent een grijsaard van den stam der Mehni, die beweerde 125 jaar oud te wezen. Zijn gelaat had de kleur van was; zijn haren geleken zilverdraad.
Bij het verlaten van Rahboer hielden wij bij benadering een oostelijke richting en gingen over verschillende armen der Halil Roed, waarvan één vrijwat dieper was, dan wij hadden gewenscht. Des nachts hielden we stil bij een tuin, waaromheen een vijftigtal gezinnen kampeerden. Het was de maand Moharram, en uren aaneen moesten wij het klaaglied uit de Lijdensweek aanhooren. Toch kwam er tot onze groote voldoening een eind aan, en het had wel iets van een grappige vertooning, toen wij de opvoeringen overal weer aantroffen. Dit was eigenlijk de eenige maal, dat ik in Perzië iets anders dan echte vroomheid bij de godsdienstige plechtigheden zag; maar de nomaden zijn over ’t algemeen minder stipt in de opvolging der voorschriften van den godsdienst dan de menschen met vaste woonplaatsen.
De volgende dagreis voerde ons door het vruchtbare district Herza, waar de vele boomen een aangename tegenstelling vormden met de gewone kaalheid der velden. Over een pas van 2700 M. gaande, bereikten wij geleidelijk door golvende tarwevelden Dar-i-Mazar, hoofdstad van Sardoe. Men ziet er een goed onderhouden heiligdom ter eere van sultan Sejid-Ahmad-Saghis, die van den imam Moesa afstamt. Het omringende terrein is eigendom van het heilige gebouw, en boeren, die zich sjeiks noemen, zijn zoo goed als de eenige vaste bewoners van het district, daar de nomaden, ten getale van vierhonderd gezinnen ruim, in deze streken slechts de weinige zomermaanden doorbrengen. Rondom het heiligdom ziet men een twaalftal winkels, en een badhuis is er onlangs verrezen. Eenige Kermani waren er van het heerlijk koele klimaat komen genieten.
Wij kampeerden verderop bij den pas van Sarbizan, waar men de ruïnen van een karavanseraï vindt, gebouwd door den zevenden Seldsjukkensultan Malik Mohammed. Het was er best jagen, en wij zouden er wel een maand hebben willen blijven. Maar de Sahib Dwan was teruggeroepen, en zijn opvolger werd plechtig geïnstalleerd, en dus moesten wij te Kirman terugkeeren vóór de aankomst van Zijne Hoogheid.
Een weinig vóór Kerstmis 1895 kwamen twee Duitschers, die gewed hadden een reis om de wereld te doen en daarbij hun eigen kost te verdienen, te [175] Kirman aan. Het zou voor onze kolonie een slechten indruk hebben gemaakt, dat Europeanen bedelden, dus achtte ik mij verplicht den reizigers zooveel mogelijk hulp te bieden. Maar ik kan niet zeggen, dat het mij gespeten heeft te hebben vernomen, dat hun onderneming ten slotte mislukt was; zulke zonderlinge, excentrieke menschen doen niets dan kwaad, vooral in het Oosten. De inlichtingen, die zij geven, hebben meestal geen waarde en kunnen gevaarlijk worden. Bovendien is er geen enkele oosterling, die geen minderwaardige voorstelling van Europeanen krijgt, als hij er ziet, die zonder bedienden reizen en in de eerste de beste plaats hun logies goed genoeg vinden.
In Beloetsjistan.—Makran, geschiedenis en aardrijkskunde van de streek.—Sachad.
Op zijn eerste reis in 1893 vertrok majoor Sykes van Kirman, om zich naar Boesjir te begeven aan de Perzische Golf. Van daar volgde hij de kust tot Karatsji, welken post hij verliet, om zijn tweede reis te ondernemen. Toen werd hij vergezeld door majoor Brazier Creagh van den gezondheidsdienst bij ’t leger, door sultan Soekhroe, officier van een cavalerie-regiment uit Pendsjab, door twee sowars van het corps gidsen en door twee hindoesche bedienden. Hij vertelt het volgende van die tweede reis.
Uit Karatsji vertrokken, was onze eerste tocht naar Gwadoer, een bezitting van den sultan van Mascate, waar zich veel ontvluchte perzische slaven ophouden. Den volgenden dag voer onze stoomboot bij mooi, stil weêr de baai van Sjahbar binnen, de veiligste en best toegankelijke haven aan de kust. Voor den zuidwestmoesson is men er beschut door het land van Oman, waar zich het lange voorgebergte Ras Koelab uitstrekt, terwijl in het westen een lange klip een natuurlijken golfbreker vormt. Maar bij de breedte van twaalf KM. en de diepte van wel twintig KM. is het toch nog geen volkomen veilige ankerplaats.
Onze ontscheping ging niet zonder moeite door middel van een inlandsche boot of baggala . Toen we aan land waren, brachten we al onze impedimenta naar ’t naastbij zijnde postkantoor.
Beloetsjistan is de gewoonlijk gebruikte naam van een uitgestrekt gebied, dat maar dun bevolkt is en verdeeld is tusschen Engeland en Perzië. De afgelegen provincie beantwoordt zoo ongeveer aan de zeventiende satrapie van Darius, waarvan Herodotus gewaagt. De groote koning vermeesterde Hapta Sindoe of Pendsjab, waarschijnlijk langs den weg van Beloetsjistan, terwijl een vloot onder bevel van den griekschen admiraal Scylax den Indus afzakte en, zonder zich om de gevaren ter zee te bekommeren, de kusten van Gedrosië en Arabië exploreerde. Die expeditie had plaats in 512 vóór Jezus Christus, en in zekeren zin vermindert zij den roem van Alexander, die zeker niet wist, dat de Grieken al in de zee van Erythrea hadden gevaren, verondersteld, dat zij het hebben gedaan, wat niet bewezen is.
In den tijd van Alexander was de Makrankust bekend als ’t land der Ichthyophagen, en het binnenland heette Gedrosië. Sir Thomas Holdich ziet in het woord Makran een samentrekking van de beide perzische woorden Mahi en Khoeran , vischeters of ichtyophagen beteekenend. Maar ik geloof, dat het woord veel ouder is en ik zou de volgende etymologie voorslaan. De Assyriologen verschillen van meening op het punt of de naam Magan beteekent het Sinaï-schiereiland of de kust van Arabië achter de Bahrein-eilanden met Oman er in begrepen; in elk geval hebben wij het Maka der opschriften, een vorm, die met weinig verandering terug te vinden is in de Mykians of Mekians van Herodotus. Nu was Makran in ’t bijzonder bekend om zijn wortelboomen of mangroven, want het land was gelijk aan de naburige kust, die men de Ran van Katsj noemt, een woord, dat afkomt van het Sanskriet aranya of irina en dat een woestijn of een moeras beteekent. Is het dus niet aan te nemen, dat de oorsprong van dit welbesproken woord Maka irina zal zijn, wat beteekent “de woestijn van Maka”? In Sind is de uitspraak thans Makaran, juist de vorm, dien de beide woorden vereenigd moesten aannemen.
Uit natuurkundig oogpunt breidt Makran zich uit tot de eerste belangrijke keten, die een waterscheiding is. Tot op een dertigtal kilometers van de kust vindt men een zandige vlakte, waar verschillende waterloopen door gaan en die op vele plaatsen met tamarinden is begroeid. Behalve na den regen loopen die rivieren maar voor een deel aan de oppervlakte van den grond. Haar loop wordt dan onderaardsch, ’t geen intusschen het voordeel heeft het water aan de verdamping te onttrekken. Het district moest minder arm zijn dan het is, want de grond is vruchtbaar en wordt voldoende besproeid, terwijl men er uitstekende weiden voor kameelen vindt. Daarachter strekt zich een reeks heuvels uit, laag en afgerond, die meer landwaarts in voor ruwe kalksteenbergen plaats maken, de waterscheiding van Makran.
Sir Thomas Holdich beschrijft het landschap Makran uitstekend in zijn werk The Indian Borderland aldus: “Een eentonige reeks van ketenen, de eene achter de andere als de ribben van een walvisch, zich verheffend boven lage slijkheuvels met hier en daar een zoutige plas en, als eenig versiersel, wat tamarinden met neutrale tinten en gele stengels van vergeten gras van ’t vorig jaar, zoo zag het landschap er uit, dat wij maar al te dikwijls onder de oogen hadden”.
De noordelijke hellingen van het kalkgebergte dalen af naar de rivieren Bampoer en Mesjkil, die geen van beide de zee bereiken. In het Noordwesten loopt de Loetwoestijn tot de rivier Bampoer, terwijl in het Oosten van de Fahradsjvlakte de perzische bergketenen, die van het Noordwesten naar ’t Zuidwesten liepen, eene oost-westelijke richting nemen, die zoo karakteristiek is in Zuid-Beloetsjistan en die voor een deel den achterlijken toestand van die streek verklaart door van de kust den toegang erheen zeer [176] moeilijk maken. Meer naar het Noorden eindelijk ligt het district Sarhad, waar twee naar het Noordwesten gerichte evenwijdige ketenen deze hooge streek afscheiden van de Loetwoestijn in ’t Westen en van de eveneens lage Kharanwoestijn in het Oosten.
Doodentoren van de Zoroastriërs.
Het centrale gedeelte van Beloetsjistan is zeer bergachtig; maar er zijn geen maatregelen genomen, om van den aanwezigen watervoorraad partij te trekken, en het land bestaat uit niet veel anders dan magere weiden. De rivier, de Bampoer, zou tegen een geringe uitgaaf voor irrigatiewerken met gemak een aanzienlijk aantal inwoners kunnen voeden.
Tuinen van Bagh-i-Zirisf, te Kirman.
Sarhad, dat enkele jaren geleden nog een echt rooversnest was en nu nog niet veel beters is geworden, heeft veel latente hulpmiddelen op zijn hooge vlakten, die tot Koeh-i-Taftan loopen. Toch is het district bijna niet bevolkt, ofschoon het graven van kanats reeds eenige resultaten heeft gehad en men in het land veel overblijfselen vindt van vroegere cultures. De opening van de spoorlijn van Quettah naar Seïstan zal wel haar werking uitoefenen, langzaam maar zeker. De Engelsche regeering kan niet meer zooals vroeger onverschillig blijven voor de razzia’s. Buitendien begint Perzië zelf er ook de orde te herstellen, en de razzia’s zijn al niet meer, wat ze vroeger waren, toen de Beloetsjen allen doodden, die zij gevangen namen of bij uitzondering hen hielden als slaven en hen verminkten, om hen de lust te benemen, naar hun vroegere woonplaats terug te keeren. [265]
Palmenentuin te Fahradi.
Wij weten niets zekers omtrent den oorsprong der Beloetsjen, want zij hebben geen oude boeken, zijn zeer onwetend en zijn daar trotsch op, zooals de baronnen uit de Middeleeuwen het waren. Sir Henry Pottinger schrijft hun een turkmeensche afkomst toe; maar volgens professor Rawlinson is het woord Beloetsje afgeleid van den naam Belus, dien van een koning van Babylonië, dien men beschouwt als den Nimrod, zoon van den Koesj uit de Schrift. Het woord koesj komt ook wel onder den vorm koessoen voor. In Sjah Nameh van Firdoesi worden de Beloetsjen genoemd als een stam, in Ghilan gevestigd onder de regeering van Nosjirwan. Van daar zijn ze geëmigreerd naar Beloetsjistan door Seïstan. Zeer waarschijnlijk zijn ze van arische afkomst; maar het ras is veranderd door kruising met arabische immigranten, vluchtelingen voor de vervolgingen, die na Hussein’s dood plaats hadden. De hoofden beweren, dat zij van arabische voorouders afstammen, en zij maken ook den indruk te behooren tot een menschensoort, verschillend van die der boeren. De Brahoeïs, die er dan nog zijn, hebben een eigen type; ze zijn klein en hebben een rood gelaat, terwijl de Beloetsjen lang en slank zijn met een langen vorm van hoofd. Die Brahoeïs spreken een taal aan het Tamoel verwant en moeten van dravictischen oorsprong zijn.
Het is belangrijk op te merken, dat verscheiden duizenden Beloetsjen wonen buiten Beloetsjistan, men treft ze veel aan in de grensprovincies van Indië.
De eenige voorislamietische ruïnen, die ik ontmoet heb, zijn de Gorbasta , dikwijls vergeleken bij de Cyclopenmuren van de Grieken. Ze zijn gewoonlijk gebouwd bij den uitgang van een pas en dikwijls moesten zij stuwen zijn voor het water, dat ter irrigatie dient. In sommige gevallen vindt men ze op hellingen, en in vorstelijk Beloetsjistan schijnt een talrijke bevolking voor haar levensonderhoud afhankelijk te zijn geweest van deze dammen.
Maar kolonel Mockler heeft, toen hij een zestigtal kilometers ten noordwesten van Gwadoer reisde, [266] enkele oude steenen gebouwen opgegraven en heeft ook steenen stuwwerken gevonden. Hij heeft mede beenderen ontdekt en aardewerk en steenen messen. In andere gedeelten van Makran heeft hij steenen graven gevonden, maar hij trekt geen enkel besluit uit die ontdekkingen, evenmin als uit de opgravingen, door hem verricht te Bahrein, waar ook gemetselde graven aan het licht zijn gekomen.
Beloetsjistan was schatplichtig aan het oude perzische rijk. Het is zeker, dat Alexander de Groote het van het Oosten naar het Westen doortrok, maar daarna heeft men het eenige honderdtallen van jaren uit het oog verloren. Er is eerst weer sprake van, als men onder de regeering van Nosjirwan besluit, de Beloetsjen voor hun strooptochten te straffen en er groote moordpartijen aanrichtte. Zij hielden zich toen rustig, ten minste gedurende één geslacht, hernamen daarna echter weer hun roofzuchtige gewoonten, en hun onafhankelijkheid is nooit duurzaam bedreigd geworden.
Toen de Mohammedanen kwamen opdagen, werd de provincie Kirman veroverd in de eerste jaren na de Hedsjra, en Beloetsjistan trof weldra hetzelfde lot. Maar het is twijfelachtig, dat het land permanent door de Muzelmannen bestuurd is, vóór het veroverd werd door Yakoeb bin Lais van de Saffaren-dynastie. Deze regeerde over een rijk, dat zich uitstrekte van den Indus tot den Sjat el Arab, maar de voorspoed duurde niet lang, want zijn broeder Amz werd gevangen genomen door Ismaël van het geslacht der Samaniden en te Bagdad ter dood gebracht.
Intusschen bleven de Saffaren nog verscheiden eeuwen in het bezit van Beloetsjistan, en zij vormden in den loop der tijden een vereeniging van opperhoofden. Verschillende arabische reizigers, Masoedi, Istakhri en Ibn Hankal bij voorbeeld, hebbens ons Makran in dien tijd als een bloeiend land geschilderd.
Ten tijde van den inval der Mongolen kwam Djelaleddin van Kheiva uit Indië naar Makran, om zich met de overweldigers te meten, en in 1223 zond Gengis-Khan, toen hij Herat had verwoest, Dehagataï erheen, om Makran te verwoesten, ten einde de verbindingslijnen met Djelaleddin af te snijden.
Op het einde van de 13de eeuw voer Marco Polo op zijn terugweg van China langs Makran; maar het is niet zeer waarschijnlijk, dat de groote Venetiaan op eenige plaats de kust heeft aangedaan.
In 1839 spreekt een intelligent reiziger Hadji Abdoel Nali van de verschillende beloetsjistansche hoofden, die razzia’s houden in Perzië en lachen om de bedreigingen van den gouverneur-generaal van Kirman.
Maar sedert 1844 begint Beloetsjistan zijn vrijheid te verliezen. Twee leden van den stam der Kadjaren werden aangewezen, om het woelige district te besturen, maar zij slaagden niet in hun pogen, en het was de verdienste van Ibrahim Khan, de verovering te voltooien van wat tegenwoordig perzisch Beloetsjistan is. Hij wordt van wreedheid beschuldigd, en hij had inderdaad een zekere neiging om de slaven te exploiteeren; maar men moet rekening houden met alle geschenken, die van hem gevorderd werden en alle geldsommen, die hij moest opbrengen.
Ibrahim Khan ontving de grensregelingscommissie onder bevel van Sir Frederick Goldsmith niet al te vriendelijk, en pas was de commissie, die de perzisch-beloetsjistansche grens geregeld had, vertrokken, of hij maakte zich van Koehak meester, dat niet aan hem was toegewezen. Hij stierf in 1884, na dertig jaren in dezen hoek van Perzië het bestuur te hebben gevoerd. Zijn zoon stierf eenige maanden na hem, en zijn schoonzoon werd gouverneur, maar werd in 1887 vervangen door een Turk, Aboel Fath Khan, om echter weldra weer tot gouverneur te worden uitgeroepen. Deze Zein ul Abidin Khan regeerde, toen ik er in 1893 kwam, en hij had later twee opstanden der Beloetsjen te onderdrukken, één na den moord op den Sjah in 1896, en den anderen in het daarna volgende jaar.
Tegenwoordig, nu de britsche regeering den verkoop van geweren verboden heeft, is Beloetsjistan afhankelijker dan ooit; maar het vooruitzicht is niet schitterend. De luiheid en onverschilligheid van dit volk zijn zoodanig, dat ik meen te kunnen voorspellen, dat binnen honderd jaar na dezen hun leven niet meer dan thans van dat der patriarchen zal verschillen.
Voor onze reis waren, dank zij den heer Lovell, de kameelen gereed. Maar de Beloetsjen hadden geen touwen, en buitendien bleek het uiterst moeilijk, de lasten te verdeelen. Zij beklaagden zich buitendien over de zwaarte der vrachten, die een perzisch muilezeldrijver licht zou hebben gevonden. Wij deden hierbij de belangwekkende waarneming, dat ieder kameel een eigenaar had, en dat er soms een viertal aanspraak maakte op hetzelfde dier.
Wij besloten eindelijk onszelven met de verdeeling der vrachten te belasten, en wij vertrokken laat in den namiddag, om tot Tiz te gaan op twaalf kilometer afstands. Eerst gingen wij door het dorp Sjahbar, waar veel hindoesche kooplieden woonden en waar alles vuil en leelijk was, behalve de enkele boomen, die er stonden; vervolgens bestegen wij geleidelijk het rotsachtige gebergte, dat het dorp scheidt van Tiz. Die laatste plaats is veel beter gelegen dan Sjahbar, daar zij zich bevindt aan den uitgang van den hoofdweg naar het binnenland over Kasakand, die volkomen den weg langs de kust beheerscht, welke oostwaarts in zigzag van het gebergte daalt en naar het Westen door een opening tusschen de rotsen de zee bereikt.
Het was te laat, om de ruïnen te gaan zien, die trouwens nu uit niet anders bestaan dan een duizendtal graven. Wij hadden nog juist den tijd een blik te slaan op het oude perzische fort, twintig jaar geleden gebouwd, om Sjahbar, door de Perzen veroverd op een arabischen sjeik, te beschermen; kort daarna werd het reeds door het garnizoen verlaten.
In 1188 van onze jaartelling was Tiz blijkbaar een groote haven; de karavanen, die van het Westen kwamen, volgden dien weg, toen tengevolge van plaatselijke troebelen de haven van Ormoezd geblokkeerd was. Hun weg leidde blijkbaar van Irak naar Kirman en van daar naar Bampoer, Kasakand en Tiz; de andere weg, die mogelijk was, namelijk [267] over Geh bood teveel moeilijkheden voor de karavanen. De belangrijkheid van Tiz lag ook hierin, dat de plaats het middelpunt was van den suikerhandel in Makran en misschien de uitvoerplaats van het graan uit Seïstan; stellig was het de zetel der kooplieden, die niet tot Ormoezd wilden gaan.
Daar wij ons kamp hadden moeten opslaan in een nauw dal, waar alleen wat water was in een paar vuile poelen, vertrokken wij den volgenden dag in gloeiende hitte en richtten ons naar Parag, een vuil dorpje. Daar wendden we onzen rug naar de zee en naar de telegraaflijn, die dicht langs het strand loopt en veel van vocht te lijden heeft. Daar onze paarden vermoeid waren door hun reis per spoor en per boot, rustten wij eenigen tijd uit in de schaduw der tamarinden, en wij zetten onze reis eerst voort in den koelen avond, waarbij we over een lavavlakte gingen, waar enkele magere katoenvelden te zien waren.
Ons kamp voor dien dag werd opgeslagen in het gehuchtje Noer-Moehamedi. Den volgenden dag dwongen onze Beloetsjen onder voorwendsel, dat hun kameelen, die ’s avonds laat waren aangekomen, rust behoefden, om stil te houden.
Een nieuwe marsch van 25 KM. bracht ons te Pich-Mant, welke naam beduidt “plaats van den dwergpalm”. De bladeren van dien daar veel voorkomenden boom worden voor verschillende doeleinden gebruikt; men maakt er sandalen van, matwerk en manden, daken, touwen enz. “en”, zegt de schrijver van Eastern Persia , “ook mutsen, sabelscheeden, zweepen enz. De gedroogde bessen dienen voor het maken van rozenkransen; de jonge spruiten worden gegeten, en de wortels zijn een uitstekende brandstof, wat een groot voordeel is in het aan hout zoo arme land”.
Toen wij de vlakte achter ons lieten, kwamen wij in een steenachtig dal en van daar over een lagen pas op een plateau. Dien dag streek een zwerm horzels op ons ontbijt neer en at het voor ons op.
De volgende dag bracht ons tot Ziarat, een gelukkig oord, omdat wij er stroomend water vonden, waar onze paarden zich heerlijk aan te goed deden.
De eenige Europeaan, die vóór ons in deze streek is geweest, is kapitein Grant, een van de wetenschappelijke onderzoekers, op aandrang van Sir John Malcolm naar Perzië gezonden in het eerste tiental jaren van de 19 de eeuw. Zijn mededeelingen beteekenen niet veel.
Te Ziarat hadden wij de noordgrens bereikt van het kustdistrict, waarvan de versterking, naar ons gezegd werd, voor ongeveer 5000 francs per jaar is toegezegd. Het water der rivier, die een paar mijlen geheel verdwenen was, kwam wat hoogerop weer te voorschijn, en wij gingen door een reeks kleine gehuchtjes en dadelboschjes, om ten slotte te Nokinja stil te houden, waar wij ons bundels groene rijst konden aanschaffen voor de paarden en eieren en melk voor onszelven.
Wij waren nu eindelijk buiten het gebied van de afgeronde heuvels, en de bergketens, waardoor onze weg leidde, eindigden in spitse kapen boven de bedding der rivier. Onmiddellijk boven Nokinja volgt de samenvloeiing met de Sirha. Hooger nog was het ons een genoegen, Geh te bereiken, de hoofdplaats van het district. Ik heb honderden beloetsjische dorpen gezien, maar Geh, het Bih van den reiziger uit Arabië, blijft in mijn herinnering gegrift als het mooiste. Een prachtig boschje van dadelpalmen verrijst bij de bron van twee rivieren, de Gung en de Kisji; een oud schilderachtig fort staat op een rots, en alleenstaande, kale heuvels in den omtrek verhoogen den indruk, dien de frischgroene rijstvelden maken.
Het dorp ligt ongeveer 450 M. hoog. Hoewel wij op het einde van October waren, wees de thermometer ’s middags bij de 38° C.
Geh met Kasakand ten oosten en Bint ten westen vormen de drie steden van perzisch Makran, waar de reiziger aankomt, als hij van de kust het land in gaat. Ze moeten alle drie hetzelfde aantal inwoners hebben, dat de twee duizend niet te boven gaat, naar het ons scheen.
Wij kregen een bezoek van Sjakar Khan, oudsten broeder van Sardar Hussein Khan, die den ouden staat van zaken in de provincie vertegenwoordigt en zich Beloetsjistan herinnert op den tijd, toen het onafhankelijk was van Perzië; natuurlijk keurt hij de opgetreden verandering af. Enkele inwoners spraken het Hindostansch, en wij hoorden, dat zij een weinig handel dreven met de kust. Visch was een der handelsartikelen; zij wordt nog verkocht, als ze reeds vrij oud is geworden. De toestand der bevolking was er treurig, want de gouverneur, die niet als in Perzië wordt in bedwang gehouden door de openbare meening, noch de telegraaf heeft te vreezen, onderdrukte de menschen, en veel inwoners verhuisden naar Karatsji, Maskate of Zanzibar.
Wij vertrokken, na onze kameelen te hebben weggezonden en eenige gidsen uit Lasjar te hebben gehuurd, de sterkste en beste geleiders voor reizen in het bergland. Wij moesten nu door het nog onbekende district, dat ons van Fanoch scheidde. Wij volgden de steenachtige bedding van de Gung stroomop en kwamen daarna in het gebied van de Sirha, op welker beide oevers veel dorpen liggen. Wij hielden stil te Maloeran aan een zijtak van de Rapsj. De bewoners, die blijkbaar nooit van Europeanen hadden hooren spreken, keken ons achterdochtig aan. Toen zij binnen het bereik van onze stem waren, beproefden wij het middel, dat ons gewoonlijk gelukte en dat bestond in het geven van een roepij aan een man, om hem te toonen, dat wij wenschten te betalen voor wat wij zouden noodig hebben.
Dezen keer gelukte het niet. Een levendig gesprek begon; ik trachtte van mijn kant duidelijk te maken, dat wij zouden betalen en dat wij hun vrienden waren; maar het hoofd der bende, een schelm met een bijzonder ongunstig uiterlijk, bleef bij zijn weigering. Ten slotte vloog een der onzen op hem af en duwde hem in de rivier, waaruit de schurk weer opdook met den mond vol slijk. Maar dadelijk daarna arriveerden de gevraagde levensmiddelen. Men kan de tegenwerping maken, dat wij geen recht hadden, tot geweld onze toevlucht te nemen; maar ik zou mijn bedillers wel eens in een dergelijk geval geplaatst willen zien en zou dan eens kijken, hoe zij te werk gingen. Bij slot van rekening werden de [268] menschen uit Maloeran onze beste vrienden en wij brachten een geheelen dag onder hen door. Wij merkten de eigenaardige bijzonderheid op, dat zij konden fluiten, een talent, dat in het Oosten zeldzaam is, waar fluiten gemeenlijk voor een “taal des duivels” doorgaat.
Een moeilijke tocht was het naar de rivier Fanoch of Rapsj. In de plaats van dien naam werden wij zeer vriendschappelijk ontvangen; de zoons van Sjakar Khan waren er gouverneurs, en zij toonden zich bijzonder geïnteresseerd bij het zien van onze geweren.
Begeerig, om het onbekende land in het Westen althans eenigszins te leeren kennen, beklommen wij den Koeh-i-Fanoch, een lastige bestijging, die vier uren duurde. De laatste 150 M. worden gevormd door een rots van witten kalksteen, die bijna loodrecht is. Van den top konden wij met gemak de vijf afzonderlijke stroomen volgen, die te zamen de Fanoch vormen. Het was een prachtig panorama, en het gaf ons, wat wij zoo vurig verlangden, een denkbeeld van de formatie van het land. Naar het Westen werd het uitzicht voor een gedeelte beperkt door hooge bergen; maar naar het Noorden zagen wij den prachtigen Koeh-i-Bogman, die eenzaam tot 2700 M. boven de vlakte oprijst. Naar het Oosten breiden zich het Azabadbergland uit en het district Lasjar.
Moskee te Mahoen.
Fanoch, waar wij een dag bleven rusten, om over onze vermoeienis heen te komen, ziet er veel welvarender uit dan Geh, en verscheiden huizen waren er van steen gebouwd. Er is een fort, dat zeer oud schijnt te zijn; maar zooals gewoonlijk in Beloetsjistan konden wij volstrekt geen inlichtingen krijgen over de geschiedenis van het gebouw.
Er waren in Fanoch schapen en gevogelte, eieren, melk, gerst, rijst en tarwe in overvloed, en de dadels uit Beloetsjistan zijn beroemd; maar het eenige industrie-artikel, dat er gemaakt wordt, zijn kleine, met roode zijde geborduurde petten. Ik vroeg of Fanoch in Makran lag. Er werd mij gezegd, dat de grens gevormd wordt door den kam van den Band-i-Linag, ten noorden waarvan zich de stad bevindt; Basjkird ten westen ervan wordt niet meer beschouwd als tot Beloetsjistan te behooren.
Wij keerden terug langs denzelfden weg, dien wij gekomen waren, maar voorbij Sartab sloegen wij een meer noordelijke richting in naar Tehan, een welvarend dorp van wel duizend inwoners.
Te Geh terug zijnde, vonden we ons reisgezelschap goed uitgerust, en toen wij twee dagen na onze terugkomst ons gereed maakten om naar Fahradsj te vertrekken, werden wij aangenaam verrast door de aankomst van twee Beloetsjen, die de gouverneur van perzisch Beloetsjistan gezonden had, om ons tot gidsen te dienen, Mir khan Mohammed en Moellah Basjan.
Eerst volgden wij een zijtak van de Sirha en daarna bereikten we den hoofdstroom, aan welks oevers een weinig aan landbouw werd gedaan. Wij kampeerden in de bedding zelve der rivier, en den volgenden dag hadden wij den ellendigsten weg, dien ik ooit heb gezien. Een mijl stroomop wordt het rivierdal nauwer, tot het niet veel meer dan 30 M. breed is en wij kwamen bij rotsachtige trappen, waar de rivier in een waterval bij neer viel. Iets verder weer een ander pretje, namelijk in de bedding blokken rots van allerlei afmeting, van de grootte van een omnibus tot die van een voetbal. Toen eindelijk verscheen een diepe plas, die de gansche breedte van het dal vulde. Daarlangs liep een smal pad, als voor geiten gemaakt, waar het ons onmogelijk leek voor onze beladen beesten om zich op voort te bewegen. Maar tot mijn groote verbazing liep alles zonder ongelukken af.
Onze paarden waren doodop, toen we bij de bron van de rivier kwamen, in het dadelbosch van de Sirha, een groot, maar geheel verwaarloosd terrein. Wij kampeerden ter hoogte van 990 M., en dit was de eerste dag, waarop wij een temperatuur hadden van onder de 30° C. Den volgenden dag was het ook betrekkelijk koel; wij stegen tot de waterscheiding in Makran, op ongeveer 1100 M., en van daar begonnen we te dalen rondom de hellingen van de groote massa van den Azbag, dien wij gezien hadden vanaf den top Koeh-i-Fanoch. ’s Avonds kampeerden wij te Pip, de hoofdstad van Lasjar.
Rondreizende muzikanten in Beloetsjistan.
De gouverneur kwam ons begroeten. Hij was eerst zeer beschroomd. Zijn gezicht klaarde echter op, toen wij hem naar de geschiedenis van zijn geslacht [270] vroegen. Hij was een jongen van zestien jaar. Pip is een dorp van tweehonderd huizen, die rondom een versterkte vesting gegroepeerd staan, op een zekeren afstand van een mooi dadelbosch. In Beloetsjistan zijn de dorpen altijd gebouwd op boomlooze terreinen, waaromheen koren verbouwd wordt. De verandering van lucht, van de droge warmte der woestijn naar de betrekkelijk koele vochtigheid van het dadelbosch, was zeer aangenaam, maar misschien gevaarlijk voor hen, die vatbaar zijn voor koorts. Maar als men uren aaneen in den brandenden zonnegloed heeft gereden, is de schaduw zoo welkom, dat wij altijd zoo dicht mogelijk bij boomen kampeerden, en voor zoo ver ik weet, heeft niemand onzer er leed van ondervonden.
Mijn reisgezel en ik waren van oordeel, dat de Lasjaren boven alle andere Beloetsjen, die wij hadden ontmoet, uitmuntten. Physiek waren het krachtige staaltjes van het menschenras en daarbij waren ze altijd vroolijk en opgewekt, wat niet het geval is met de meeste Beloetsjen, die begeerig en ijdel en niet zeer hulpvaardig zijn, en daarbij stug en koppig als kameelen. Maar het is billijk er bij te voegen, dat de Beloetsjen buitengewoon eerlijk zijn, en dat als men hun brieven of dingen van waarde toevertrouwt, zij ze met gevaar van eigen leven zullen verdedigen. Uit zedelijkheidsoogpunt staan ze ook niet laag en hun vrouwen behandelen ze bijna als huns gelijken. Men kan als voorbeeld van hun eerlijkheid het feit noemen, dat, om de telegraafbeambten te betalen, men gewoon was een zak met roepijen van den eenen post naar den anderen langs de lijn te verzenden, waar ieder op zijn beurt zijn soldij uit nam. Een enkele maal maakte een ambtenaar misbruik van dit vertrouwen, en hij moest zijn land verlaten, wat voor een Beloetsje de zwaarste straf is.
Na een dag van welverdiende rust daalden wij verder langs het vruchtbare dal der Pip. Te Ispaka waren we aangekomen in het district Fahradsj, en wij ontdekten de eerste vertegenwoordigers van het perzische element, in de gedaante van twee of drie soldaten en een sergeant. Daar de Beloetsjen nooit met andere Perzen in aanraking komen, dan met menschen, die belasting komen innen, zijn de Perzen er zeer gehaat. Ze worden Gagars genoemd, verbastering van Kadjaren, de naam der regeerende dynastie.
Den volgenden dag kwamen we op onzen tocht naar de rivier, de Bampoer, in het dorp Kasimabad en daarna te Bampoer, het vroegere stadje, dat de oude hoofdstad van Beloetsjistan is en waar nu niet meer dan een paar honderd vuile hutten staan; een dadelbosch was er niet en wij moesten kampeeren in een slordige omgeving, die oudtijds een tuin zal zijn geweest.
Zein ul Abidin Khan, de gouverneur, had mij geschreven, dat hij mij te Fahradsj wachtte, dat op vier mijlen afstands lag en veel belangrijker is, daar het ongeveer twee duizend zielen telt, het garnizoen erin begrepen. Zein ul Abidin Khan ontving ons vrij koel; onze belangstelling kwam hem blijkbaar wat verdacht voor, zooals zij dat veel Oosterlingen doet, maar na enkele moeilijkheden werden wij ten slotte goede vrienden.
Ons doel was nu eerst het district Sarhad, waarvan nog zoo weinig bekend is en waarheen wij den eersten December 1895 ons op weg begaven. Een der eerste dagen, toen wij, na het dal der Konar Rud te zijn doorgegaan, te Sonar waren, werden wij eenige dagen opgehouden door een aanval van dysenterie van Brazier Creagh. Met twee kameeldrijvers deed ik de volgende dagen de bestijging van den Hamant, om het land te verkennen. Die berg is 2320 M. hoog, hij is ten onrechte voor een vulkaan gehouden. De tocht was moeilijk, vooral het dalen ging bezwaarlijk. Van den top hadden wij een ruim uitzicht over het zuiderdistrict, dat een eentonig veld van lage bergen geleek; maar in alle richtingen was het panorama prachtig, al konden wij tot onze spijt den grooten vulkaan Sahrad niet zien.
Twee dagen later overschreden wij op 1680 M. hoogte de waterscheiding tusschen de Bampoer en de Mesjkil, en daalden af naar het dorp Magaz, dat ongeveer 2000 inwoners telt en ’t beste klimaat heeft van heel Beloetsjistan. Den weg naar het Noorden inslaand, trof onze blik den Koeh-i-Taftan, die op den afstand van honderd mijlen ongeveer, waarop wij hem zagen, op een witten kegel geleek.
Het district Sarhad deed zich het eerst aan ons voor van een pas, van waar het ons voorkwam, niets dan kale bergen te bezitten, zonder eenig dorp, zelfs zonder een tent van nomaden. Toch vonden wij er het fort Kïvasj met een garnizoen van ongeveer 450 soldaten, infanterie en cavalerie. Met enkele zwarte tenten was dat fort de hoofdstad van het district. Landbouw werd er niet beoefend.
De verwaarloozing van Sarhad is droevig, want het is de eenige streek tusschen Quettah en Kirman, die koel mag worden genoemd. In vroegeren tijd woonde er een dichtere bevolking, zooals ook uit de overblijfselen van putten of kanats blijkt, en men mag de hoop koesteren, dat het land later een belangrijke weg zal zijn tusschen Quettah en Zuid-Perzië.
Van Kivasj uit wilde ik den Koeh-i-Taftan bestijgen, ofschoon de gouverneur het mij afried. Twee dagen later echter kampeerden wij op bijna 2000 M. hoogte in het kleine dorp Waradji, en den volgenden dag klauterde ik tegen den top op, ongelukkig zonder Bazier Creagh, die een zweer aan zijn voet had. De laatste uren der bestijging waren lastig en onaangenaam. Eerst moest men over groote rotsblokken klimmen, en daarna ging het door een dikke laag witte asch, die uit de verte aan den berg het voorkomen had gegeven, alsof hij met eeuwige sneeuw bedekt was. Wij bereikten den top eerst om twee uur in den namiddag, na acht uren bijna aanhoudend te hebben geklommen. De Koeh-i-Taftan eindigt in twee toppen, den noordelijken of hoogsten en den zuidelijken, den vulkaan, dien wij wenschten te bezoeken.
De krater, waaruit verblindende zuilen van zwavelachtigen damp opstegen, heeft twee openingen, ieder ongeveer drie meter in omtrek en van boven gescheiden door een afstand van één meter. Er was geen enkele versche lavastroom te zien, en er wordt van geen enkele uitbarsting melding gemaakt. Het [271] gezicht, dat men van den top had, was ’t mooiste, dat ik ooit in Perzië heb gezien; alle bergtoppen waren duidelijk zichtbaar. Zooveel ik heb kunnen nagaan, vereeren de bewoners van het dal den vulkaan al sinds overoude tijden.
Bij het dorp Bagman voegde zich onze colonne weer bij de bagage en de reis door Sarhad leerde ons, dat het district water genoeg heeft, om bij een goed bestuur een welvarend land te worden.
Grensregeling tusschen Perzië en Beloetsjistan.—Van Kirman naar de grensstad Koeak—De grensregelingscommissie.—Vraag naar den voorrang.—Het werk der commissie.—Van Koeak naar Kelat.
Ik was in Kirman in December 1895. Sinds eenige maanden hadden onderhandelingen plaats met de perzische regeering ter zake van de grenslijn tusschen Malik Sia en Koeak, die nog niet juist was afgebakend, maar de winter was begonnen, zonder dat men tot een beslissing was gekomen. Toen reisde in de laatste dagen van December de perzische commissaris Ali Achraf Khan door Kirman, en enkele dagen na zijn vertrek werd mij uit Teheran getelegrafeerd, dat ik benoemd was tot de post van assistent-commissaris. Mijn zuster gaf er de voorkeur aan, mijn reis, die vermoeiend en oncomfortabel was, met mij mee te maken, liever dan de vriendelijke aanbieding van lady Durand aan te nemen, bij haar te komen logeeren.
De toebereidselen voor den tocht waren nog al omslachtig, het was een lange reis en wij moesten vooraf zorgen, hier en daar proviand te vinden en daarbij hulpkameelen, als de andere vermoeid waren; onderzoeken, waar water te krijgen was enz. enz. Bovendien waren onze bedienden niet ingenomen met het denkbeeld van de reis door Beloetsjistan en moesten telkens aangemoedigd worden.
Het was reeds zeer koud te Mahoen, onze pleisterplaats; te Hanaka, waar de karavanseraï op een hoogte van bij de 2400 M. ligt, was het werkelijk arctisch koud, maar te Rain, op de zuidelijke helling van den Djoeparketen, werd het weêr gelukkig minder ijzig. Langs de rivier, de Sandoe, ging het naar Abarik een moeilijk eindweegs door het geaccidenteerde terrein. In de warmere streken gekomen, voelden wij ons vermoeid en niet in staat tot eenige inspanning. Wij waren in het district Fehroed, en Abarik en Fehroed zijn in Perzië berucht om den hevigen wind die er veelal heerscht. In een gedicht heet het dat, den wind wordt gevraagd, waar hij woont en dat hij antwoordt: “Mijn armzalige woning is in Fehroed en ik bezoek dikwijls Abarik en Sarbistan.” Dit laatste dorp ligt aan den rechteroever van de rivier, waar ik in 1894 bij hevigen storm kampeerde.
Een nog al vervelende rit langs de droge rivierbedding bracht ons te Darzin. Het dorp is bekend om zijn vroegeren rijkdom. In de 12de eeuw zegt een schrijver: “Wij stonden op het dak van het paleis te Darzin, en wij zagen een groot aantal dorpen, die bijna elkander raakten en heerlijke geuren verspreidden. Zein ed Din maakte de opmerking, dat Fars een groot en vruchtbaar land was en dat hij het geheel had doorreisd, maar dat hij zweren kon in heel Fars niet zulk een mooi plekje te hebben gezien.”
Helaas, hoe is alles veranderd! Darzin ligt in een ellendige woestijn. Toch is er eenige vooruitgang, want een der oude kanats of putten is hersteld, en daardoor zal het bebouwbare land toenemen.
Te Bam vonden wij een onderkomen in een nieuw gebouwd huis, dat uitzag op een schaduwrijken tuin vol palmen. Bam is al sinds de oudste tijden in Perzië een beroemde stad; een mijl van het tegenwoordige fort, liggen de ruïnen van de oude stad. Ten tijde van de verovering door de Arabieren was de stad zeer belangrijk en hoofdplaats der provincie. Bam is herhaaldelijk belegerd en de moderne stad dateert van den jongsten tijd. Het is nu het middelpunt van een rijk district, ligt op een hoogte van 1100 M, heeft een bevolking van 13.000 inwoners, een vruchtbaren bodem en een klimaat, dat even gunstig is voor de cultuur van palmboomen als voor die van de producten der hoogere streken.
De zomerwarmte is er gematigd, want er waait dan een koele wind uit het Noorden, en de belangrijkheid der stad wordt nog grooter door het feit, dat zij in Oost-Perzië het laatste handelscentrum is vóór Quettah. De bloei der plaats vloeit voort uit de productie van henneh, want bijna de geheele opbrengst van die kostbare verfstof wordt in dat district verkregen. De garnizoenen in Beloetsjistan bestaan gewoonlijk uit soldaten uit die provincie, en de gouverneur is meestal een Bami.
Een reiziger verhaalt, dat Bam op een indische stad gelijkt. Die opmerking heb ik niet gemaakt. Misschien zag men er dertig jaar geleden op het tijdstip van die reis nog geen palmen, en zoo zou dan die indruk zijn te verklaren. Ingevolge een bijzondere uitnoodiging bezochten wij het beroemde fort, en wij constateerden, dat de oude stad nog stond, omgeven door een hoogen muur en een gracht. Boven was de woning van den gouverneur. Men heeft er een prachtig uitzicht. Achter ons werden onze blikken getrokken door den Koeh-i-Hazar met zijn mantel van versch gevallen sneeuw, en aan beide kanten van het dal teekenden de bergen zich scherp af op den turkooizen hemel. Boven ons wuifden de bouquetten van de dadelpalmen van Bam, en wij konden de rivier van dien naam naar het Noordoosten volgen.
Vier mijlen van Bam verwijderd, bracht een steile daling ons tusschen de gehuchten, die het dorp Bora samenstellen; er is een bevolking van 5000 inwoners en het voert jaarlijks 120,000 pond henneh uit, behalve granen en dadels.
Te Vakilabad, waar wij aankwamen, na langs een mooi, beschaduwd riviertje te zijn gegaan, hadden wij het district Narmasjir bereikt. Met zijn sierlijke tamarinden en mimosa’s schijnt het land een losgeraakt stukje van Sind. Het is er veel warmer dan in Bam. Tot in het midden der 19 de eeuw was het in ’t bezit van de Afghanen, en tegenwoordig begint het eerst weer een weinig vooruit te gaan.
Ook verder bleef de streek goed besproeid, en er groeiden echte boomen, tot we bij een reuzenuitgestrektheid jungle kwamen en van daar in de woestijn, die weer door jungle gevolgd werd, te [272] midden waarvan het dorp Rigan is gelegen. Het lijkt nog al wat op de kaart, maar het bestaat in werkelijkheid slechts uit een fort van gebakken leem, waar een garnizoen ligt van tien soldaten, en uit eenige huizen voor een bevolking van niet meer dan tweehonderd zielen. Te Rigan vonden wij een wanhoopsboodschap van den perzischen commissaris, dien wij bijna overvallen hadden, met verzoek onze komst uit te stellen. Wij hielden met die smeekbede geen rekening.
Tusschen ons en Bampoer strekken zich 250 K.M. van de Loetwoestijn uit. Maar daar het de beide vorige dagen zwaar geregend had, konden wij over meer en beter water beschikken dan meestal de reizigers kunnen doen, en wij legden den weg in negen dagen, bijna zonder ophouden, af.
Te Grazak, ongeveer op twee derden van den weg, verbaasde het ons, eenige tenten van nomaden te zien en een boschje van palmen. Ten slotte bereikten wij de rivier Bampoer bij Koesjgardan, waar ik reeds geweest was. Daar ontmoetten wij eene afdeeling gewapende kameeldrijvers, en ik heb zelden een woester en ongeregelder troep aanschouwd. Beschermd door dat escorte en door onze cavalerie van kleine pony’s, bereikten wij Bampoer en van daar Fahradsj.
Sassanidisch beeldhouwwerk uit Persepolis.
Op die plaats werden wij met groote staatsie ontvangen; het garnizoen stond langs den weg geschaard, en de muziek speelde het volkslied. De commissaris kwam kort na ons aan.
Wij huurden hier dertig beloetsjistansche kameelen, en kwamen overeen, dat ik een dagreis vooruit zou gaan, om aan de grens tegenwoordig te zijn, als de Perzen kwamen. De dagen begonnen zeer warm te worden. Te Soran meldde een bericht van kolonel Holdich mij, dat zij Pandsjgoer naderde, en dat hij de grens in het midden van Februari hoopte te bereiken.
Te Isfandak vonden wij een bekoorlijk bosch van dadelpalmen, een rivier met kristalhelder water, maar geen bewoners. Het dorpshoofd had zich niet op zijn gemak gevoeld bij het idee, den commissaris te ontmoeten, want hij was in verschillende plunderingen en andere wandaden betrokken geweest. Bij gevolg bivouakkeerden hij en zijn dorpelingen nu in de bergen, afwachtend, wat er zou gebeuren, en ongetwijfeld der Commissie de schuld gevend van hun ballingschap.
Wij waren nu op den linkeroever van de rivier Mesjked of Mesjkil. Men kan nog aan haar breede bedding en steile oevers zien, dat het vroeger een groote waterloop geweest is, terwijl men nu, zelfs in den tijd van hoog water, er gemakkelijk door kan waden. De wateren van de rivier worden door de woestijn ingedronken, en ten oosten van Djalsk voeden zij een gedeelte van de dadelboschjes.
Wij waren slechts twee uren nog verwijderd van ons doel, toen een boodschapper ons kwam berichten, dat de britsche commissie aangekomen was, en weldra konden wij de hand van landgenooten drukken na een reis van meer dan 1000 KM., voor ’t meerendeel door woestijnen, met zeer weinig comfort te onzer beschikking, hetgeen wel een heldenstuk mag heeten voor een per karavaan reizende dame.
Ik wil hier eenige bijzonderheden meedeelen over de grenscommissie, die tusschen Perzië en Beloetsjistan werkte, of zooals zij wel genoemd wordt, de perzisch-kelatsche commissie.
Het is nu meer dan dertig jaar geleden, dat toen er sprake was van een telegraaflijn van Britsch-Indië over land, Sir Frederick Goldsmith dat afgelegen gebied bereisde, en het eindresultaat was toen, dat er een grenslijn getraceerd werd van Koeak naar de zee. Koeak, dat toen als een sterke vesting werd beschouwd, was te dien tijde onafhankelijk en bleef dat ook. In het Noorden tot Seïstan was het land nog onbekend, en men wist eigenlijk niet, aan wien het behoorde, zoodat men daar geen moeite deed voor de vaststelling der grens. Perzië had toen het geluk, er een uitmuntende gouverneur te hebben in den persoon van Ibrahim Khan. Hij deed al wat hij kon, opdat men zich van de vaststelling der grens zou onthouden; maar toen hij het niet kon verhinderen, maakte hij zich van Koeak meester, zoodra de engelsche commissaris vertrokken was. Die daad werd niet erkend door onzen minister van Buitenlandsche Zaken; maar daar wij nog tien jaren lang geen notitie namen van ons protectoraat over Kelat, bleef alles bij het oude. [273]
Een provinciaal gouverneur met zijn staf.
Maar toen wij troepen te Pandsjgoer hadden liggen, en de razzia’s ondragelijk werden, gaven wij Zijner Majesteit Nasr ed Din in overweging, het nog onbepaalde gedeelte der grens definitief vast te stellen, terwijl wij terzelfdertijd de quaestie van Koeak zouden oplossen. Er had op die punten een drukke briefwisseling plaats; een oogenblik dreigden de onderhandelingen te zullen worden afgebroken, daar de shah er tegen opzag, zich de kosten te getroosten voor een commissie, die niet ten doel had, zijn inkomsten te vergrooten, toen plotseling Naoroz, khan van Kharan, de palmboschjes van Mesjkil bezette. Dit nieuws bereikte Kirman, waarna de gouverneur mij een officiëelen brief schreef, om mij te verzoeken, de indringers van den perzischen bodem te verdrijven. In mijn antwoord deed ik hem opmerken, dat dergelijke incidenten onvermijdelijk waren, zoolang de grens niet vastgesteld was, en dat het mij onmogelijk was, in dien tusschentijd handelend op te treden. Een copie van dien brief werd door den gouverneur naar Teheran gezonden, en Zijne Majesteit kon zich dus rekenschap geven van de gevaren zijner onverschilligheid. Toen besloot de shah toe te geven en de commissie te benoemen, die op het einde van Februari te Koeah bijeenkwam.
Onze commissie was niet zeer talrijk; voorzitter was kolonel, thans Sir Thomas Holdich, de commissieleden waren kapitein A.C. Kemball en mijn persoon. Luitenant-kolonel R. Wahab leidde de topografische expeditie, en luitenant C.V. Price voerde het bevel over het escorte, dat uit twee compagnieën fuseliers en eenige sowars bestond.
Wij waren te Koeak aangekomen vier dagen na de engelsche commissie en het perzische commissielid kwam den volgenden dag, doch als wij geen haast hadden gemaakt, zouden we ons werk niet voltooid hebben in het koude seizoen. Zelfs op dat oogenblik was de zon om ruim tien uur reeds te brandend heet, om niet gevaarlijk te zijn, en de tijd van helderen hemel, zoo noodig voor topografische opnemingen, duurt slechts tot einde Maart en wordt gevolgd door zes maanden nevel.
Toen allen bijeen waren, deed zich de moeilijke vraag voor, wie het eerste bezoek moest brengen. Onze meening was, dat omdat wij het eerst waren aangekomen, het de Perzen waren; maar dezen, zich op hun etiquette beroepend, hielden een redeneering in tegengestelden zin. Kolonel Holdich, beweerden ze, was slechts een afgevaardigde van den onderkoning van Indië, terwijl de perzische afgevaardigde den koning der koningen zelven vertegenwoordigde. Het debat zou zich dagen aaneen hebben kunnen voortzetten; het liep hierop uit, dat, daar de perzische commissaris en de gouverneur van Beloetsjistan mij te Kirman een bezoek hadden gebracht en te Fahradsj, zij niet konden nalaten, nu hun opwachting bij mijn superieur te maken.
Toen de Perzen kwamen, bewezen wij hun alle [274] mogelijke eer. Maar wij hadden samen slechts een zeer kort gesprek, wat voor een deel het gevolg was van het feit, dat het Perzisch, ’t welk in Indië wordt gesproken en dat van Iran twee geheel verschillende talen zijn. Men had in Indië niet genoeg met dat verschil rekening gehouden, zoodat onze tolk, die voor zijn bemoeiïngen een zeer hoog salaris kreeg, zelfs niet in staat was een brief te vertalen, en dat de geheele taak der vertolking op mij neerkwam.
Het uitgangspunt voor het werk der commissie lag aan de Mesjkil tegenover Koeak; een kunstmatige heuvel werd op den linkeroever opgericht, niet zonder eenigen tegenstand. Maar voor de plaatsing van den tweeden grenspaal was langere discussie noodig. Als mijn zuster den heuvel niet beklommen had, waar wij den hoop steenen opstapelden, zou nooit de dikke gouverneur van Beloetsjistan in de beklimming hebben toegestemd. Eenmaal boven, werd hij, na op adem te zijn gekomen, weerspannig en verklaarde, dat wij hem een kostelijke en vruchtbare provincie afnamen; feitelijk was het een lapje van twintig aren. Het feit, dat de grenzen reeds zóó te Teheran waren getraceerd, beteekende voor hem niets; wij lieten zijn vrienden hem kalmeeren.
De onvermoeide kolonel Wahab verliet ons hier, om de Siaharketen te bestijgen, en wij gaven hem het denkbeeld aan de hand, zich te doen vergezellen door Soliman Mirza, vertegenwoordiger van den gouverneur van Kirman. Deze stemde daar slechts noode in toe; maar hij besteeg toch piek na piek met zijn engelschen collega, die een volleerd bergbestijger was.
De beide commissies begaven zich toen in twee étapes naar Isfandak en van daar naar Djalsk over den Bonsazpas, aan welks begin wij kampeerden. Daar deed zich een nieuw incident voor, want de perzische commissaris had laten rondstrooien, dat een grenspaal ten westen van den pas was geplaatst, hetgeen de gemoederen ten hoogste verontrustte. Wij gingen ons overtuigen, dat het niets anders was dan een paal voor de triangulatie, en wij drukten er onze spijt over uit, dat men ons van zulk een daad verdacht had, waarover de Perzen zich op hun beurt teleurgesteld toonden.
De beide commissies waren uit de meest verschillende elementen samengesteld, Engelschen, Perzen, Beloetsjen, soldaten der geregelde en ongeregelde troepen. Wij hadden veel kameelen bij ons en ezels en muildieren, alsook een kudde schapen en geiten.
Wij bleven veertien dagen te Djalsk, gedurende welken tijd men de grenspalen zette, die de palmboschjes van Mesjkil bij Kelat voegden, zooals te Teheran was afgesproken. Het meer noordelijk gelegen district was slechts woestijn, en kolonel Holdich stelde, om een nieuwe wintercampagne te vermijden, voor, als grens de ketenen aan te nemen, die naar ’t Zuidoosten liepen van den Koeh-i-Malik-Sia af en dan alleen een vliegende colonne uit te zenden voor de exploratie.
Toen de Pers dat goed had gevonden, bleef er niet anders te doen dan te beschikken over enkele niet belangrijke palmbosschen. Daar ik er in 1893 in Sarhad over had hooren spreken en ik enkele aanteekeningen over die quaestie had gemaakt, ging de zaak gemakkelijk.
De oase van Djalsk is zeer groot, zij beslaat een tiental vierkante kilometers. Men vindt er overal dadelpalmen, waaronder gerst en tarwe en boonen groeien, en in de tuinen treft men granaatappelen, vijgenboomen en wijnstokken aan. Een moerassige plas ligt midden in de oase, die acht verspreid liggende dorpen telt.
In de oase zijn een zeker aantal bouwwerken in het bezit van koepels; zij bevatten de graven van een oud vorstengeslacht, dat over Beloetsjistan heeft geregeerd.
Op het perzische Nieuwjaar 21 Maart, even vóór wij uiteen zouden gaan, onstonden nog weer quaesties over den voorrang tusschen den gouverneur van Beloetsjistan en den vertegenwoordiger van den Shah, maar door wat schikken en plooien liep alles goed af.
Den volgenden dag vertrokken wij vroeg van Koeak na een allerhartelijkst afscheid. Zoo eindigde het werk van de perzisch-beloetsjistansche commissie.
Wij moesten nu tot Quettah door Britsch Beloetsjistan reizen. Dat land heeft nog geen historieschrijver gevonden tot heden, ofschoon het materiaal voor zijn historie gereed ligt. Aardrijkskundig breidt het westelijk deel zich als woestijn naar het Noorden uit tot de woestijn Helmand en bestaat in het midden en het Zuiden uit lange, smalle dalen, die met de grootste regelmaat van het Noordoosten naar het Zuidwesten loopen. Meer oostwaarts komt men in de beloetsjistansche bergen, takken van den machtigen Hindoekoesj en op die groote hoogvlakte liggen Kelat en Quettah. Zooals men kan begrijpen, is het klimaat van het westelijk deel des lands bijna gelijk aan dat van perzisch Beloetsjistan, en men vindt te Pandsjgoer dadels, die tot de beste der wereld behooren; maar tusschen Kelat en Quettah is de koude soms vrij hevig, en ik herinner mij, dat de kolonel Wahab mij een plek wees, waar zijn expeditie door een storm was overvallen. In de duisternis hadden zij hun tenten geplaatst achter een heuvel, naar zij meenden, en den volgenden dag bleek het, dat het een hoop ossen waren, die door de vorst waren omgekomen.
De bevolking van britsch Beloetsjistan is zeer gemengd, en zij is nog in ’t geheel niet gewend aan de beperkingen die het leven in de beschaafde maatschappij meebrengt. Men vergeet echter wel eens, dat de eerste vertegenwoordiger van Groot-Brittannië pas voor nog geen twintig jaar te Pandsjgoer verscheen in den persoon van Sir Robert Sandeman. Daar de Indische regeering niet graag noodeloos groote uitgaven wilde doen, begon zij gedurende vele winters alleen een officier op expeditie naar het land te zenden. De Beloetsjen wachtten dan slechts op zijn vertrek, om hun onderlinge twisten te hervatten.
In 1891 beval majoor Muir, die de rechtspraak in handen had, de gevangenneming van Mir Sjahdad, een bekend roover. Deze verzette zich met zijn aanhangers; een ongewapende bediende werd gedood, en de majoor zelf ernstig gewond, terwijl Shahdad er in slaagde, zich uit de voeten te maken. Toen [275] hij daarna op de hoogte was gebracht van mijne aanwezigheid te Kirman, gaf hij zich ten laatste over aan Kemball, toen deze zijn reis ondernam in 1894 en 1895. Er werd toen een paar jaar lang een klein garnizoen te Pandsjgoer onderhouden; maar dat werd in 1896 ingetrokken, daar het land tot rust gebracht scheen.
Eenige kilometers van Koeak verwijderd, werd de eentonigheid van de reis op aangename wijze verbroken door de verschijning van twee beren, de eerste, die ik in Beloetsjistan onder de oogen kreeg; zij joegen Tumbull, die hen had ontmoet, op de vlucht. Wij gingen ze achtervolgen, maar konden ze niet onder schot krijgen. Beren moeten er zeer zeldzaam zijn, en ik heb buiten dezen eenen keer nog slechts een enkele maal hun sporen gezien.
Wij gingen over de Mesjkil, die ongeveer een voet diep was en koffiekleurig water had en betraden toen het Raksjandal. Die rivier is breed en ondiep, maar had ziltig water, dat ook de minst verwende onzer soldaten ondrinkbaar vonden, en het speet ons zeer, dat wij een vat bier aan onze perzische collega’s hadden afgestaan en dat ons meel beschimmeld en oneetbaar was.
Wij stegen intusschen aanhoudend, zooals ook onze aneroïde barometers aanwezen. De tochten waren uiterst eentonig; de eene dag volgde den anderen, zonder dat men ergens een teeken van leven te zien kreeg. Intusschen waagden wij ons aan gissingen omtrent de oorzaken, die de bevolking uit het dal hadden doen vluchten. Wij zagen op de terrasvormige hellingen hier en daar nog hoopen aardewerk en gereedschap. Natuurlijk had de krijg velen verdreven; maar buitendien had in dit district, zoowel als in de naburige provincies, de vernieling der bosschen een vermindering in de hoeveelheid regen, die er viel, teweeggebracht, had de bronnen doen opdrogen en had ten laatste de bevolking op de vlucht gedreven.
Toch kan men zich hier wel water verschaffen, en artesische putten zouden zeker uitstekende diensten kunnen bewijzen; maar wat mij vooral trof, was de geschiktheid van het land voor de teelt van kameelen. Overal was de grond dicht bedekt met kreupelhout, terwijl het klimaat deed denken aan dat van een groot deel van Afghanistan. Kameelen, die daar werden grootgebracht, zouden zeker den dienst over de grenzen kunnen waarnemen, wat niet het geval is met de kameelen uit de vlakte. Zelfs in den jongsten afghaanschen oorlog heeft, zegt men, de miskenning van deze waarheid den dood van zes-en-dertig duizend kameelen veroorzaakt, en niet alleen bracht dat verlies den geheelen transportdienst in de war, maar het veroorzaakte ook veel ziekten. Het blijft in elk geval te betreuren, dat men geen gebruik maakt van deze woeste streek, waar wij 320 K.M. ver geen teeken van leven zagen.
Te Nagha Kelat, waar wij twee dagen bleven, om onze kameelen te laten uitrusten, maakten wij van het oponthoud gebruik, om de reusachtige ruïnen, die er zich bevinden, te gaan zien; vooral die van groote waterréservoirs of gobasta’s waren interessant.
Het werd einde April, toen we Kelat bereikten, de hoofdstad van Beloetsjistan, op de aanzienlijke hoogte van 2100 M. gelegen. De stad heeft een bevolking van bij de 50,000 inwoners, die in aantal wisselt met de seizoenen; midden in den winter is de stad zoo goed als verlaten. De bazars zijn zeer middelmatig, en men ziet aan alles, dat de hier wonende menschen ver beneden de Perzen staan in de vorderingen der beschaving.
In 1838, in den eersten oorlog met Afghanistan, werden britsche officieren naar Kelat gezonden, om de medewerking van den khan te krijgen bij het noodzakelijk reizen door zijn land op den tocht naar Kandahar. Men kreeg eenig wantrouwen, dacht aan verraad, en in November 1839 viel een britsche krijgsmacht Kelat aan en maakte er zich bij verrassing van meester.
In 1877 kochten de Engelschen Quettah, en in den volgenden oorlog met Afghanistan bewees Khoedabad, khan van Kelat, ons groote diensten. Zijn zoon Mahmoed Khan is hem opgevolgd en regeert thans over Kelat.
Maar om mijn verhaal te vervolgen. Wij trokken over een niet zeer hoogen pas in de bergen en kwamen tegenover een schilderachtig gelegen fort, waar zich de broeder van den khan bij de britsche commissarissen aansloot met eenige juist aangeworven lansiers. Ons bivak werd dichtbij de armoedige gebouwen opgeslagen, waar de politieke agent woont; maar wij hadden geen reden tot klagen, want de tuin leverde ons de beste groenten, die wij sinds we te Djalsk waren, hadden geproefd. Daar had men ons een heerlijken schotel linzen voorgezet. Wij waren nu weer aan de telegraaflijn, die wij te Kharan hadden verlaten, en twee étapes verder, na door het heerlijke Mastangdal te zijn gegaan, bereikten wij den weg van Kelat, die toen in aanleg was en die nooit geheel voltooid is geworden.
In ons laatste kamp konden we den spoorweg zien over den Bolanpas, zoo goed als geheel voltooid. Onze perzische bedienden kwamen zeggen, wat het was, blij dat ze ons wat nieuws konden vertellen. Onze paarden namen hier met niet veel genoegen de noodige rust en gingen bijna op hol, toen ze eerst een spoorwaggon en toen het station zagen. Wijzelven waren verrukt van de frischgroene omgeving en de mooie lanen, en toen wij eindelijk het consulaat van Quettah hadden bereikt, voelden wij neiging, om uit te roepen: “Hier moet werkelijk het paradijs zijn geweest!”
De vriendelijke ontvangst van Sir James Brown, zijn mooi huis met het echt engelsche aanzien en vol van smaakvolle weelde, besloten op aangename wijze deze reis, en mijn zuster kon voortaan aanspraak maken op de eer, de eerste vrouw te zijn geweest, die te paard van de Kaspische Zee naar Indië reed over een afstand van meer dan 3000 K.M.
Seïstan.—Zijn geschiedenis.—De delta van de Helmand.—Vergelijking van Seïstan met Egypte.—Uitstapjes in Helmand.—Terugkeer van Yezd naar Kirman.
Een nieuwe tocht ter grensvaststelling was noodig, om het werk te voltooien van de engelsch-perzische commissie, tusschen Afghanistan, Beloetsjistan en [276] Perzië. Op 2 Januari 1899 waren wij te Robat-Kelat aangekomen, dichtbij den zuidwesthoek van Afghanistan, en we zouden Seïstan binnentreden. Zonder weer het werk der grensregeling te beschrijven, wil ik een en ander meedeelen over de aardrijkskundige gesteldheid van dit land, dat tot nu toe zoo onvoldoende bestudeerd is.
Seïstan is het land der roemrijke geslachten van krijgers, waar Rustem uit is voortgekomen, de held van Firdoesi’s heldendicht, die nu nog, als vóór duizend jaren, de nationale held der Perzen is. Al wat men niet begrijpt, wordt aan hem toegeschreven, zelfs bij voorbeeld de sassanidische beeldhouwwerken op de rotsen te Persepolis.
De tijd der dynastieën van Parthen en Sassaniden wordt in die provincie door geen merkwaardige gebeurtenissen gekenmerkt; maar de arabische veroveraars zijn er misschien verantwoordelijk voor, dat de zeer oude steden Keikobad en Garsjap totaal verwoest zijn, en dat op die plekken arabische steden zijn verrezen.
In 1363 maakte hij, die later de beroemde Timoer worden zou, zich van verscheiden dorpen meester; maar hij werd verslagen en moest zich in Makran terugtrekken. In dezen veldtocht deed hij de wonde op aan den voet, die hem den bijnaam lang , den kreupele, bezorgde, waardoor hij Timoerlang of Tamerlan werd. Hij verscheen weer één-en-twintig jaren later, maar als veroveraar en moordenaar en maakte zich van Zirra, daarna van Zalidan meester, dat toen waarschijnlijk de hoofdstad der provincie was. Het garnizoen der stad werd aan zijn degen geregen, en de ruïnen bleven aan de jakhalzen overgelaten, die er nog leven. Tot overmaat van ramp vernielde Timoer het groote afdammingswerk, dat den naam van Band-i-Rustem droeg.
Door zulke rampen veranderde geheel het voorkomen der provincie. Seïstan, bestaande uit het meer en de delta, door de Helmand gevormd, was op dat oogenblik door aanslibbing der rivieren aan de noordzij van het meer ontstaan, terwijl het latere bewoonde Seïstan op de plaats lag van het verdwenen en uitgedroogde meer.
Dat Alexander de Groote op zijn tocht deze streken passeerde, bewijst, dat zij toen niet zoo droog waren als tegenwoordig, en op een groot deel van Azië is ditzelfde van toepassing.
Het tegenwoordige Seïstan heeft de Helmand of Hilmend tot oostgrens, terwijl zich in het Noorden en Westen de hamoen uitstrekt, de lagune. In het Zuidoosten van het bewoonde Seïstan bevindt zich de Gand i Zirra of het Zirrahol, waarin het water der lagune gebracht wordt door den Sjelag, een waterloop van 350 M. breedte met 15 M. hooge oevers, waar ik er overheen trok. Het groote bekken zelf is minstens 160 KM. lang en 50 KM. breed; het heeft zeker al het water opgenomen, dat men nu in het meer vindt, of ten minste al het overvloedige van de hooge waterstanden, anders kan men zich onmogelijk de groote uitgestrektheid verklaren. Als het meer veel water heeft, is de Sjelag een rivier met zout water, die met de Helmand evenwijdig loopt maar in tegengestelde richting en daarvan gescheiden is door zandduinen. In ’t algemeen is er niet anders dan een moeras in de laagste inzinking, en zelfs in het voorjaar bedekken de wateren geen tiende deel van zijn oppervlakte. Volgens Istakhri liep de Helmand uit in het meer Zirra. Vóór de aankomst van Tamerlan was de rivier afgedamd en van dien dam, de Band-i-Aok of Akoa ging een breed kanaal uit, dat diep was en waaruit het district in het Zuiden werd besproeid. Men vindt er nu niet anders dan de resten van groote steden. De grootste was Hauzdar, waar volgens de legende de zoon van Rustem gedood werd.
De hoofdarm van de delta vloeide toen naar het Noordwesten, maar toen na den inval der Tartaren en de verwoesting der kanalen Hauzdar zijn toevoer van water verloor, werd Sekoeba de hoofdstad van Seïstan.
Voor zoo ver wij weten, hadden er geen groote veranderingen plaats, tot een zestigtal jaren geleden volgens Conolly, die er kort daarna een reis ondernam, de nieuwe afdammingen door het water weggesleurd werden en Seïstan tot droogte veroordeelden. Tusschen 1840 en 1850 heeft men weer nieuwe leidingen aangelegd.
Toen Sir Frederick Goldsmith als scheidsrechter was benoemd tusschen Perzië en Afghanistan, plaatste hij de grens aan de rivier, waarvan de loop niet was veranderd. Maar acht jaren geleden baande zij zich, door de alluviale aanslibbingen waarschijnlijk, een doorgang naar het Westen, en op den tijd van ons bezoek stroomde de hoofdarm van de Helmand onder den naam van Roed Perian naar het Oosten en evenwijdig met de Roed Nasroe, die Djahanabad, Ibrahimbad en Djalalabad had verwoest, de wieg der kejanische dynastie. Men begrijpt, dat de rivier, die geen tegenstand meer ontmoette, haar oorspronkelijken loop hernam, en van toen af konden de Afghanen zich terecht beklagen, dat zij op een droogje werden gelaten, daar de arm de Nad-i-Ali slechts weinig water had.
Om op de geschiedenis terug te komen, het land werd na Tamerlan bestuurd door den stam der Kejaniërs, die voorgeeft, af te stammen van de koninklijke familie der Achemeniden. Het hoofd was nu en dan onafhankelijk, maar toen de dynastie der Saffaren haar hoogtepunt van macht had bereikt, moest hij zich onderwerpen en erkende het oppergezag van Perzië.
Toen Isfahan belegerd was geworden door de Afghanen, kwam Malik Mahmoed, de regeerende vorst, te hulp met 10,000 soldaten, maar daar de overweldigers hem het bezit van Khorassan hadden beloofd, liet hij de koningsstad aan haar lot over. Kort daarna werd hij te Mesjed door Nadir gevangen genomen, die zich op de eerste plaats begon te dringen, en zijn erfgenamen, twee broeders, hielden een beleg van zeven jaren uit op den Koeh-i-Khoya; maar zij verzoenden zich ten laatste met den overheerscher en onderwierpen zich.
Zigeunervrouwen uit Zuidoost-Perzië
Bij den dood van Nadir Sjah werd het koninkrijk Afghanistan gesticht door shah Ahmed, die geheel Oost-Perzië in bezit had, met Kain en Seïstan erin begrepen, provincies, die van Herat uit bestuurd werden. De stam van de Kejani’s verdween langzamerhand; op het eind der 18de eeuw werd [278] de stam der Nahrveï’s uit Beloetsjistan uitgenoodigd, zich in Seïstan te vestigen, om een tegenwicht te vormen tegen de Sjahreki’s en Sarbandi’s.
Tegen 1850 werd Ali khan, het hoofd der Sarbandi’s, schatplichtig aan Perzië en verkreeg de hand der dochter van Bahram Mirza, een bloedverwant van den shah. Doch deze werd overwonnen en gedood door een van zijn neven Tadsj Mohammed, die eerst erkend werd, doch later in de gevangenis geworpen, toen ontsnapte en verder een zwervend leven leidde, dat hij te Quettah eindigde.
Daarna nam de perzische regeering geleidelijk Seïstan in bezit en begon de forten aan de overzij van de Helmand weer te bezetten. Maar Sjïr Ali, de beheerscher van Afghanistan trachtte dat te beletten, en om een oorlog tusschen Perzië en Afghanistan te voorkomen, stemde de britsche regeering erin toe, scheidsrechterlijk op te treden, volgens het tractaat van Parijs.
Het was een moeilijk geval. De scheidsrechter had niet alleen tusschen tegenstrijdige eischen te kiezen, maar moest ook den waren status quo vaststellen. Toen generaal Goldsmith echter inzag, dat een volledige enquête onmogelijk was, kwam hij naar Teheran terug en liet van daar zijn beslissing vallen, waardoor de Helmand de grens werd, en Perzië het geheele gedeelte kreeg, waar eenige opbrengst van was te verwachten. Toch kwamen beide partijen in hooger beroep, en de beslissing werd uitgesteld.
Seïstan werd een weinig uit het oog verloren. Maar de openstelling van den weg Quettah-Noesjki-Khorassan, een der resultaten van de perzisch-afghaansche onderneming tot vaststelling der grens, vestigde er weer de aandacht op, en kapitein Webb Ware bracht er een bezoek aan in 1897. Er werd een russische vice-consul benoemd in den herfst van 1898, en in datzelfde jaar kreeg ik de opdracht, er een britsch consulaat te vestigen.
Intusschen waren wij aangekomen bij de zwarte, lage bergketen Koeh-i-Malik-Sia, die alleen belangrijk is, omdat daar de drie rijken, Groot-Brittannië, Perzië en Afghanistan aan elkander grenzen.
Ik ontmoette Wood en zijn expeditie bij het station Hoermak, het laatste waar wij vóór Helmand nog versch water zouden vinden. Dan zou een eindelooze, dorre vlakte volgen, die een troosteloozen aanblik opleverde.
Den volgenden morgen kwamen wij aan den oever der Sjelag, die groote zoutwaterplassen vormde, waar eenige eenden in rondzwommen. In een diagonaal passeerden wij de breede, diepe bedding der rivier, en na den linkeroever te hebben bereikt, zagen wij de eerste ruïnen. Wij sloegen ons kamp op te Girdi-Sjah, waar ik mijn post moest vestigen niet ver van de Ramroed-ruïnen, waar de huizen, van leem opgetrokken en reeds zoo lang verlaten, nog zoo goed als bewoonbaar waren. Girdi-Sjah, de eenige plaats, die mijlen ver in ’t rond drinkbaar water had aan te bieden, wordt altijd aangedaan door de karavanen, die uit Perzië of uit Afghanistan komen. Mijn sowars hebben er wat koren gezaaid en hebben de putten en bronnen schoon gemaakt, zoodat daar later een dorp zal kunnen ontstaan, wat een groote weldaad voor de karavanen zal zijn.
De volgende etape bracht ons door een gebied van verlaten steden en dorpen. We passeerden de ruïnen van Koendar en Hauzdar, en we kampeerden te Asak-Sjah, waar wij eenige bronnen met vrij goed water aantroffen, in de buurt waarvan groote kudden schapen graasden. We waren nu dicht bij het bewoonde Seïstan.
Over een grasvlakte rijdend, kregen wij weldra het eerste besproeiïngskanaal te zien, dat wel 5 M. diep was. Onze paarden waren overgelukkig, en zij dronken zoo begeerig, dat wij hen wel tot hun eigen heil moesten weghalen. Langs door het water afgesleten rotsen kwamen we bij Varmal, een groot dorp, bevolkt met een duizendtal inwoners. In ons kamp aangekomen, genoten we van de verrassing, daar zakken met gerst en meel te vinden; we waren nu weer in een land van overvloed.
Ik ben getroffen geworden door de overeenkomst, die er bestaat tusschen Seïstan en Egypte aan den eenen kant, en Sarhad en Palestina aan den anderen. Seïstan is even afhankelijk van de rivier de Helmand of Hilmend als Egypte van den Nijl, en de beide districten zijn de korenschuren voor de omringende gebieden. Eveneens maakt de droogte juist als in Palestina het land in Sarhad onbewoonbaar; de kudden schapen en geiten sterven door gebrek aan voedsel. Als ik in Sarhad onderzoek deed naar een stam, die er vroeger had gewoond, luidde onveranderlijk het antwoord, dat hij naar Seïstan was gegaan.
Zooals Abraham en Jacob genoodzaakt waren naar Egypte te gaan, om het bestaan van hun gezinnen te verzekeren, zoo vereenigen de nomaden zich in Seïstan en in de buurt. Om de vergelijking te voltooien nog dit, dat, zooals de reiziger in Egypte door de arabische woestijn trok met het oog gericht op de Middellandsche Zee, zoo sleepen zich de herders, die van hongersnood te lijden hebben, met moeite door de woestijn naar Seïstan en zien daar de breede Helmand en de moerassen, het vochtige land, dat herders en kudden van den dood zal redden.
Ons eerste bezoek aan het meer vertoonde ons een groote uitgestrektheid water, volkomen open en bedekt met myriaden wilde vogels. Als ze opvlogen maakte dat hetzelfde geluid als de zee kan maken, als de golven breken op de kust. Zij waren buiten het bereik van onze geweren, en wij hadden geen boot om erbij te komen.
In het kamp teruggekeerd, vonden wij er een ambtenaar, dien de gouverneur gezonden had, om ons naar zijn residentie te geleiden. Gedurende den tocht naar Nasratabad vielen velen onzer kameelen met hun lasten neer, soms in de irrigatie-kanalen. Er is geen treuriger aanblik, dan zoo’n arm schip der woestijn in het water te zien.
Op zes kilometer afstands van Nasratabad voegde zich de gouverneur, Mir Masoem Khan, bij ons. Maar na enkele begroetingen en wat muziek ter eere van den avond, die aan den Ramadan voorafgaat, liet men ons in ons kamp met rust.
Het fort van Nasratabad, vroeger Nasirabad, is [279] gebouwd door den emir van Kain, nu zoowat dertig jaar geleden, in den tijd toen Perzië zich in Seïstan vestigde, in de onmiddellijke nabijheid van Husseinabad, een belangrijk dorp van twintig duizend zielen. Het bestaat in een omsloten ruimte van een weinig meer dan 50 HA. oppervlakte, omringd door negen meter hooge muren van aanzienlijke dikte, waar torens op zijn geplaatst dicht bij elkaâr. Daaromheen een overdekte weg met schietgaten en een diepe gracht, die soms vol water is.
In het inwendige ziet men van vijftig tot honderd winkels, waar soldaten zich met den handel bezig houden tijdens hun verblijf in Seïstan. Ook treft men hier en daar enkele kleine, bebouwde velden aan en overal ontmoet men ezels als rij- en lastdieren. Het garnizoen van Nasratabad bestaat uit twee regimenten.
Mir Masoen Khan, de gouverneur, is een jonge man van negentien jaren, wien ik op ’t eerste gezicht vijf-en-twintig zou hebben gegeven, misschien gedeeltelijk omdat hij een blauwen bril droeg. Wij brachten hem den dag na onze aankomst een bezoek. Hij had een bleeke, ongezonde tint, en ik vond hem zeer onwetend en lichtelijk ijdel, wat in die omgeving van perzische hovelingen niet te verwonderen was.
Van Nasratabad keerden wij naar Varmal terug, waar ik samen zou komen met de expeditie Webb Ware. Twee dagen later verliet zij ons, en om het gevoel van eenzaamheid te overwinnen, besloot ik den Koeh-i-Khoya te gaan bezoeken.
Het is de eenige berg van Seïstan, en hij speelt een groote rol in de oude heldengeschiedenis van het land. De berg is niet hoog en vlak, en men zou hem zeker den Tafelberg hebben genoemd, als de Perzen tafels hadden. Alleen van het zuiden en zuidoosten was de berg toegankelijk. De geheele oppervlakte was overdekt met openingen, resten van mijnen en grachten, van waterleidingen en réservoirs van het regenwater, of men vond er gesloten graven, waar ruw opeengestapelde steenblokken op lagen of een koepeltje van leem was gebouwd.
Van den Koeh-i-Khoya ging ik naar Band-i-Seïstan aan de Helmand. Te Dolatabad, stond de omgeving onder water en het dorp was een eiland geworden. De huizen zijn ellendige leemen hutten met modderpoelen ervoor en een ezel ernaast. Zoo is het heel Seïstan, ook te Sehkoeba, het volgende dorp, dat doorgaat voor de hoofdstad van Seïstan.
Wij brachten meer dan één bezoek aan de Helmand, de Etymander uit de oude aardrijkskunde. Het is een mooie rivier, even breed als de Theems vóór den Tower van Londen, en na vele maanden reizens door de woestijnen, was voor ons de aanblik bijzonder verkwikkend.
De dam bij Band-i-Seïstan scheen zeer weinig soliede. Maar misschien ligt zijn kracht in zijn zwakheid, want hij kan gemakkelijk hersteld worden, terwijl een steenen dam, op die plek aangelegd, een verandering zou kunnen teweegbrengen in den loop der rivier.
Ten tijde van de expeditie naar Seïstan had hij de volgende afmetingen. De totale lengte was 220 M. de grootste breedte 33 M., de hoogte 5½ M. Op den tijd van mijn bezoek waren breedte en hoogte van den dam sterk verminderd, en ofschoon het laag water was, vloeide de stroom erdoor of er overheen. Het eenige hout, dat erbij gebruikt was geworden, was dat der tamarinde; palen van geringe dikte waren in de bedding der rivier geslagen en dunne takken waren er doorheen gevlochten. Om de constructie steviger te maken, worden er takkebossen aan toegevoegd, die ieder jaar vernieuwd moeten worden. Zoo is Seïstan feitelijk zonder water, als de toevloed, teweeggebracht door het smelten der sneeuw op de Berberbergen opgehouden heeft, en duizenden dorpelingen moeten dan aan het werk gaan, om den dam te herstellen.
Er wordt beweerd, dat de Helmand uitstekende visch levert; maar die wij vingen, was altijd flauw en smakeloos. De oevers van het kanaal, dat Madar Ab of Moeder der wateren wordt genoemd, zijn bedekt met een dichten plantengroei van lage tamarinde, een der weinige jungles, die ik in Perzië heb gezien.
Wij gingen in den omtrek op snippen en eenden jagen. Het was geen kwaad jachtterrein; maar wij liepen onophoudelijk door het water, en zoo werd het zwaar werk. Al dit land, dat nu met tamarindestruiken en hoog riet bedekt is, was nog slechts enkele jaren bebouwd.
Men vindt er ook nog ruïnen van oude steden, als Sjahristan en Zahidan. De belangwekkendste waren die van een toren van gebakken steen, omstreeks twintig meter hoog. Een breede bres aan de zuidzijde bedreigt hem met verval en instorting, welke ramp niet lang meer kan uitblijven. De toren, waarop koefische opschriften zijn te lezen, was blijkbaar de minaret van een verdwenen moskee.
Nadat wij weer eenige dagen in het kamp te Nasratabad hadden doorgebracht, toog ik er op uit voor eene nieuwe excursie, waarbij ik mij voorstelde, de lagune te bezoeken. Rondom het dorp Haldimi woont aan de oevers der lagune de stam der Sajaden, die mij belang inboezemden, omdat ze waarschijnlijk tot de oorspronkelijke bevolking van het land behoorden. Dat beweren ze ten minste, en hun uiterlijk schijnt het te bevestigen.
Dichtbij hen wonen de Gaudars, wier kudden zich te goed doen aan het jonge riet van de lagune. De koeien van Seïstan genieten een goede reputatie.
De Sajaden zijn volgens hun zeggen de eenige echte Seïstani’s, en dat is mogelijk, want zij alleen hebben kunnen ontkomen aan de mongoolsche horden, door voorraden mee te nemen aan boord van de groote vlotten en zich ermee in het riet te verbergen. De stam telt ongeveer vierhonderd gezinnen.
Wij gingen door Djalalabad, vroegere bezitting van den stam der Kejans, nu een onbeteekenend plaatsje. De nieuwe loop van de rivier heeft het dorp gespaard, maar ’t bouwland vernield. Wij bezochten de ruïnen aan de Roed Nasroe. Men vindt daar overblijfselen van steenen huizen, die op een beteren bouwtrant wijzen dan de gewone leemen verblijven. Zeker hebben Timoer en shah Roek aan de perzische beschaving een zwaren slag toegebracht, waardoor de loop der geschiedenis een wijziging heeft ondergaan.
Mian Kangi bleek een dichte jungle van tamarindestruiken tusschen die Roed Persian en de Helmand, [280] waar op de open plekken dorpen lagen. De rivier, de Helmand, is er zeer ondiep; de bedding was bijna droog, toen wij erdoor trokken. Daar wij niet door de dichte struiken konden marcheeren, moesten wij wel de rivier volgen, en in de weinige dorpen hoorden wij telkens verhalen over de onderdrukking door de Afghanen.
De uit Europa gekomen schrijvers zijn naar mijn bescheiden meening veel te streng, als zij over toestanden in Perzië oordeelen. Om alleen maar over deze provincie Seïstan te spreken, vóór de perzische regeering er bezit van nam, was het leven van geen enkel reiziger er veilig. En ten tijde van de eerste zending naar Seïstan was daarin reeds veel verbetering gekomen, terwijl men nu in het district even veilig is als in de meeste landen van Europa. Een geregelde immigratie heeft er plaats uit Afghanistan, en zoo neemt het bebouwde deel van het land steeds toe; het is wel verviervoudigd onder de regeering van Nasr ed Din.
De Nadirzuil als een vuurtoren in de woestijn.
Mijn beide excursies hadden mij Seïstan goed doen zien, en ik kan er nu met kennis van zaken over oordeelen. Het wordt, zooals ik heb gezegd, in twee deelen verdeeld, de boomlooze streek en de jungle. In beide is de grond dezelfde en bestaat in hoofdzaak uit een lichte leemsoort. Op sommige einden treft men veel vierkante kilometers van zandheuvels, die toch wel voor bebouwing geschikt zouden zijn. Rondom Nasratabad bevat de grond veel zout en men vindt er veel gaten en kuilen en ondiepe plassen, die een opperbeste kweekplaats opleveren voor schadelijke muskieten. Gelukkig dat er van April tot Juni in Seïstan een nog al krachtige wind waait, die het district bewoonbaar maakt en, hoewel warm en niet aangenaam, toch de malariadampen wegvoert.
Lord Curzon behandelt in zijn boek over Perzië uitvoerig de quaestie van Seïstan uit politiek oogpunt. Ik heb haar slechts beschouwd met het oog van den geograaf. Er is reeds opgemerkt, dat het een klein Egypte was, een korenschuur voor de omliggende streken. Dat karakter wordt nog meer in het oog vallend door de ligging van het land halfweg tusschen de russische bezittingen en de Perzische Golf, met aan beide zijden zeer weinig bevolkte landstreken. Daarbij is het ’t eenige bebouwde district tusschen Quettah en de provincie Kirman. Aan den anderen kant bestaat het bebouwbare Seïstan met een bevolking van nauwelijks 100,000 inwoners, 7000 nomaden daaronder begrepen, uit niet veel meer dan de delta der Helmand. Ik geloof niet, dat de groote hoeveelheden water, die tegenwoordig ongebruikt worden gelaten door een andere mogendheid dan die, welke den bovenloop der rivier in haar bezit heeft, kunnen worden gebruikt, en in die omstandigheden kan men niet verwachten, dat de bebouwde gronden sterk zullen toenemen in den eersten tijd.
De keten der Puy’s.
In den afgeloopen winter speelde het toeval mij kort na elkaar boeken en tijdschriften in de hand, die den geologischen toestand van het hoogland van Auvergne behandelden.
Het gelezene wekte zoo zeer de belangstelling op, dat uitgebreider lektuur over dit onderwep gezocht en gevonden werd, en langzamerhand het plan tot rijpheid kwam om in den zomer die streken eens te gaan bezoeken.
De eerste bronnen, die voor de reis geraadpleegd werden, waren natuurlijk reisgidsen en onder deze bijzonder die van Ioanne “Auvergne et Centre”, omdat voor eene streek in Frankrijk een fransche reisgids het beste geacht moest worden. Toch bleek later dat dit niet geheel uitkomt. De schrijver toch van dien gids is niet kunnen ontsnappen van het algemeen gebrek zijner landgenooten. De Franschen houden namelijk zoo verbazend veel van hun land, dat zij niet kunnen nalaten zich aan overdrijving schuldig te maken, als zij er over spreken of schrijven. Wat bekoorlijk en lief is, wordt prachtig; wat minder goed en minder fraai is, wordt verzwegen. Mijn indruk van het land, in korte woorden saâmgevat, is, dat de vorming van het land, bijna aan alle zijden en bij elken stap herinnerende aan zijnen vulkanischen oorsprong, zoo hoogst belangwekkend is, en dat daarnaast de historische gebouwen, zoowel de nog in hun geheel aanwezige als de bouwvallen, zóó mooi en zóó belangrijk zijn, dat de reiziger niet eens de inderdaad fraaie natuurtafereelen, die niet zelden naast en dikwijls boven het andere de aandacht trekken, noodig heeft om zich schadeloos te stellen voor het minder aangename dat eene minder bereisde streek hem soms bieden kan.
Wanneer de fransche gids (uitgave van 1904) zegt, dat men, buiten de meer bezochte streken komende, verstandig zal doen een inwoner mede te nemen als gids, omdat de bevolking in opschudding zou komen indien een toerist zich alleen vertoonde, en omdat de politie zich verontrusten zou en hij zich aan vervelende onaangenaamheden zou blootstellen,—waarom men in elk geval van een soort van paspoort of ander officieel stuk voorzien dient te zijn,—dan maakt die fransche schrijver zich, ten koste van zijn eigen volk, schuldig aan eene flauwe overdrijving. Gedurende een veertiendaagschen tocht heen en weer door ’t gansche land, alléén en als toerist, met den ransel op den rug, afgelegd, had ik mij nergens minder over te beklagen, dan over de plattelandsbevolking. De menschen waren overal even vriendelijk en beleefd. Bij het maken van een praatje in eene herberg of op eene boerderij,—langs den weg ontmoet men er weinig menschen,—deed zich echter een ander, minder prettig verschijnsel voor. De menschen verstonden mij wel, maar konden dikwijls niet in het fransch antwoorden. Kinderen en jongelieden, die ik bijv. naar den weg vroeg, gaven altijd vlug, nauwkeurig en beleefd [178] antwoord in een benijdenswaardig zuiver fransch; zij leeren dat op de school; maar de Auvergnaten hebben van ouds hunne eigene taal, de “langue d’Oc”. Zoo lang zij in de steden of op de buitenplaatsen als dienstboden verkeeren, of zoo lang de mannen hunnen dienstplicht vervullen, onderhouden zij hun fransch; maar in de dorpen teruggekeerd, vergeten zij het op lateren leeftijd en spreken onderling alléén de eigen taal. Het is mij meermalen voorgekomen, dat men mij in een gesprek, dat al dadelijk niet vlotten wilde, zeide: “ik heb mijn fransch vergeten”. Misschien hebben zij aan dat onbeholpene den naam van stuursch en teruggetrokken te zijn te danken.
“De guide Ioanne” overdrijft nog aan eene andere zijde. Opzettelijk prijst hij de hotels, zelfs op de kleine plaatsen, en noemt maar een paar dorpen op, waar de zindelijkheid twijfelachtig zoude zijn. Nu is mijne ondervinding wel eenigzins anders. Op het platteland en in de kleinere steden krijgt men overal in de herbergen goede maaltijden. Heerlijk grappig waren de zelden ontbrekende menu’s, met onbeholpen hand geschreven en, met minachting van alle taalregels, zuiver naar den klank gespeld! De bedden zijn ook in den regel goed; maar de netheid der vertrekken laat wel eens te wenschen over. De wijze van ontvangst is evenwel overal zoo echt fransch beleefd en aangenaam; de gesprekken waarin men door waard of waardin gewikkeld wordt zijn zoo gezellig, dat men ongemerkt veel over ’t hoofd ziet. Als heer alléén kan men zich overal redden, en er is aan alle zaken ook een vroolijken kant,—maar aan dames zoude ik niet aanraden in Auvergne op andere plaatsen te logeeren, dan in de grootere badplaatsen en verder te Clermont Ferrand, te Vic-sur-Cère en te Lioran. In deze beide laatste plaatsen vindt men hotels van den Orleans-spoorweg, die niets te wenschen overlaten. Gelukkig kunnen de belangrijkste punten van die plaatsen uit bezocht, en kunnen van daar uit prachtige bergtoeren ondernomen worden, zoodat Auvergne met glans op de lijst der pleizier-reizigers gehandhaafd blijft.
Naast deze opmerkingen nog eenige algemeene zaken.
Wat gaat men in Auvergne zien?—De vulkanische vormingen en de monumenten van middeneeuwsche bouwkunde.
In de eerste plaats de vulkanische vorming van het land. Ik geloof niet dat er een streek in Europa is, die den leek na eenige voorloopige lectuur over vulkanen, zoo goed op de hoogte kan stellen van de vervormingsgeschiedenis der aarde. Ik wil niet verbergen, dat toen Auvergne op mijn reisprogram kwam, mijne vulkanische wetenschap niet van aanbelang was. Vesuvius en Krakatau, met Gruadaloupe, ziedaar de voornaamste punten; eene duidelijke voorstelling van wat ik er moest gaan zien, had ik niet. Gelukkig kwam ik in aanraking met een geoloog, die zoo vriendelijk was, mij in algemeene en zeer juiste trekken een en ander mede te deelen. De lezer houde mij eenige vreemd klinkende woorden ten goede, de toelichting is zonder die lastige namen niet te geven; ze zijn trouwens niet talrijk.
De vulkanen, zoo zeide mijn deskundige, worden verdeeld in massa -vulkanen, en in strato -vulkanen. De massa -vulkanen voeren in hunne gloeiende lava geene gassen en dampen mede; ze breiden zich rustig uit en de lava bouwt de kegels op. De strato -vulkanen voeren daarentegen in de lava vele dampen en ontploffende gassen mede. Het gevolg daarvan is onverhoedsche en heftige uitbarstingen, waarbij steenen, asch en waterdampen de lucht ingeslingerd worden. Bij het terugvallen der vaste stoffen, bouwen deze dan ook weder de kegels op. De meeste vulkanen van den tegenwoordigen tijd zijn strato -vulkanen, en hiertoe behooren ook de nu uitgedoofde in Auvergne. De plotselinge uitbarstingen der strato -vulkanen hebben eene voortdurende verandering der kegels ten gevolge, en dikwijls vernielen zij de bestaande. Bij de massa -vulkanen is de voortdurend betrekkelijk rustig uitvloeiende lava oorzaak, dat de kegels steeds hooger op gebouwd worden. De meeste vulkanen hebben meer dan één krater, of eene reeks er van, die om den hoofdkrater zijn geschaard. De Vesuvius bijv. heeft ongeveer 900 van die bijkraters. Soms ook is er geen hoofdkrater, en vloeit de lava uit spleten naar buiten.
De kegel van een strato -vulkaan is dus opgebouwd uit eene onzamenhangende massa asch en steenen. Komt er aandrang van binnen, dan zijn de wanden van den kegel dikwijls niet stevig genoeg om weerstand te bieden tot de lava zich boven ontlasten kan, en men krijgt dan zijdelingsche ontladingen, die instorting der kegels tengevolge hebben. De kegels krijgen dan den vorm van een hoefijzer, dat op het overblijvende deel van den kegel rust. Dergelijken heb ik in Auvergne veel gezien.
Strato -vulkanen staan altijd langs de zeekust of bij groote binnenmeren; over den geheelen aardbodem vindt men daar voorbeelden van, zooals Japan, Formosa, de Sunda-eilanden. In Auvergne treft men als ’t ware twee reeksen van vulkanen aan, en die hebben dan ook vroeger aan de kust gestaan. Door de nabijheid van water worden de massa -vulkanen strato -vulkanen; de waterdampen hebben dan spoedig heftige uitbarstingen tengevolge. De vulkanen in Auvergne werkten toen Noord-Frankrijk, België en Nederland nog niet bestonden en Auvergne een kustland was. Zij werkten—nu komen een paar erg vreemde woorden—in het jonge tertiaire tijdvak. Nederland is in ’t opvolgende tijdperk, het quaternaire, ontstaan.
Ziedaar wat ik vernam, en wat voldoende was, om ’t geen ik later zag te begrijpen. Eene verdere vraag, aangaande de kenteekenen der verschillende voorkomende gesteenten, als daar zijn graniet, basalt, lava en nog heel veel andere, kan voor een leek niet voldoende beantwoord worden. In het algemeen is lava niet zoo vast van vorm; het heeft poriën, dikwijls grootere holten en gaten, en ziet er soms ook weer glasachtig uit; maar er zijn tal van soorten, wier bijzondere kenmerken alleen door den deskundige te vatten zijn. De overige vulkanische gesteenten zijn niet zoo eenvoudig aan te duiden; zij gaan buitendien te veel in elkander over; de kleuren zijn ook niet vast, maar wijzigen zich naar den warmtegraad waaronder zij gevormd werden, en later onder den invloed der lucht. [179]
De ouderdom der vulkanen; de tijd waarin zij werkten en sinds wanneer zij rusten, laat zich niet anders dan bij duizendtallen eeuwen meten.
Wat nu aangaat ’t geen men in Auvergne in de tweede plaats gaat zien, de monumenten der middeneeuwsche bouwkunde, daarover kan beter gesproken worden bij het bezoeken der monumenten zelve.
Zijn deze aanduidingen omtrent de vulkanen wellicht te algemeen, bij latere bespreking der landstreek valt er wellicht nog meer ter toelichting te zeggen. Van harte hoop ik dat de lezer aan ’t gegevene genoeg heeft;—zoo niet, dan helpe hem verdere studie en een onderzoek ter plaatse!
Ik noodig u thans uit, de reis met mij te aanvaarden,—zonder paspoort en zonder zorg voor onaangename ontmoetingen, als gevolg van dien. Nog eene aangename mededeeling vooraf. Het reizen in Auvergne is zeer goedkoop, en gidsen zijn overal overbodig; men komt er wel.
En nu van Amsterdam met den morgentrein naar Parijs, denzelfden avond nog van het P.L.M. station naar Clermont-Ferrand, om daar tegen 4 uur in den ochtend aan te komen en nog een aangename nachtrust te genieten eer we de stad gaan bezichtigen. In het Hôtel de la Poste, op de Place de Jaude, vinden we alles wat we wenschen kunnen.
Clermont-Ferrand is eene aangename, ruim gebouwde stad met 52000 inwoners. Het oude gedeelte, dat tegen en over de hoogte gebouwd is, heeft zeer schilderachtige hoekjes, en hier en daar mooie oude huizen, een enkel in romaanschen, meest alle in renaissance-stijl. ’t Zijn echter gewoonlijk maar enkele deelen die de aandacht trekken: eene fraai gebeeldhouwde deur, eenige mooie vensters, eene binnenplaats met een wenteltrap. Want er is in Clermont maar weinig geheel onaangeroerd gebleven; ’t meeste is sterk vernieuwd of geheel nieuw.
De stad is gebouwd ter plaatse van eene oude gallische nederzetting, en zelfs in de latere tijden gaven enkele opgedolven voorwerpen recht tot de onderstelling, dat er vóór de Galliërs reeds een ouder oorspronkelijk volk woonde. De Romeinen noemden het Augusta Nimetum; de tegenwoordige naam komt eerst in de achtste eeuw voor. Spoedig na de stichting werd het de zetel van een bisdom, en niettegenstaande de inwoners zich in den loop der tijden herhaaldelijk eenige zelfregeering trachtten te verschaffen, is hun dit eigenlijk nooit voor in den nieuwen tijd gelukt. Zij kregen eerst een eigen bestuur tijdens de groote omwenteling, en zijn daar toen wel wat ruw bij te werk gegaan. Een zelfde geschiedenis is die van geheel Auvergne; bij de verwisseling van de overmacht der geestelijken heeren tegen die van den adel kwam de bevolking altijd van den regen in den drop; dat dit tot het einde der 18de eeuw heeft kunnen duren, mag ons eenige verwondering baren, omdat het bij ons meer geleidelijk is gegaan, en daarom bij ons dan ook het overgangstijdperk niet zoo heftig is geweest.
Museums zijn er te keur in Clermont, maar er worden geene groote merkwaardigheden in bewaard, en daarom ging ik ze voorbij. Op den Cours Sablon bewonderde ik de fontein van Amboise, een keurig monument uit de 16de eeuw, bestaande uit een achthoekigen staander, die in een kleine gotische lantaarn uitloopt. Zij heeft twee bassins boven elkaar, keurig in steen gebeeldhouwd. Het is een sierlijk stuk werk.
Het middenpunt van verkeer is de Place de Jaude, een ruim plein, versierd met een ruiterstandbeeld van Vercingetorix in steen en een bronzen standbeeld van generaal Dessaix. Het uitzicht op den Puy de Dôme, dat men van dit plein heeft is opmerkelijk mooi. Behalve het monument “du Centenaire”, dat men bijna in elke fransche stad van eenige beteekenis heeft, is er nog een standbeeld van Blaise Pascal: de beroemde schrijver is geplaatst in een bloemrijk parkje, in smaakvolle omgeving.
De cathedraal, in 1248 begonnen, is in zuiver gothischen stijl, maar maakt geen indruk; ze werd gerestaureerd door Violet le Duc en is van buiten geheel in donkere Auvergne-steen. ’t Inwendige is kaal; de mannen der revolutie hebben ook daar huisgehouden. Het beeldhouwwerk is ook niet bijzonder. De gothische stijl is in Auvergne nooit gewild geweest, wellicht omdat hij opkwam toen het land in oorlogen gewikkeld was. De romaansche stijl kwam er vroeger, in voorspoedige dagen, tot hoogen bloei, en een keurig voorbeeld is de Nôtre Dame du Port, een juweel van bouwkunst, thans verscholen in onaanzienlijke straten en staande in eene diepte,—en met alle juwelen dit gemeen hebbend, dat de leek in de bouwkunst het schoone er van begrijpen en genieten kan.
* De Notre-Dame du Port te Clermont-Ferrand.
Wat is nu het bijzondere dier romaansche bouwkunst? Natuurlijk zou daar niet zoo bijzonder bij stilgestaan worden, indien de schrijver niet eene bijzondere voorliefde voor dien bouwstijl had. Eene voorliefde te omschrijven is moeielijk, maar ’t kwam mij altijd voor, dat die uiting der kunst in de middeneeuwen zoo beminnelijk eenvoudig was; dat zij alles gaf wat men toen kon daarstellen, en nooit naar kunstmiddelen van verdacht gehalte zocht, om ’t geen men zich toch wel bewust was dat er aan ontbrak te bedekken. Dat werd in latere tijden wel eens over ’t hoofd gezien, en men verkreeg daardoor gebouwen die niet bevredigen. De romaansche bouwstijl uitte zich het meest volkomen in de kerken, en werd daarin ook het best bewaard. In den eersten tijd van het Christendom was de grondvorm van alle kerken een langwerpig vierkant 2 ; de binnenruimte werd door twee of meer rijen van pijlers in drie of meer afdeelingen (beuken) overlangs verdeeld. De wanden werden versierd met kleuren en figuren; het dak was een gewoon schuin dak, zooals men zich dat in den eenvoudigsten vorm op ieder huis denkt; de dakgebinten waren gewoonlijk geheel zichtbaar. Van die monumentale kerken—men noemde ze “basilica”—zijn nog enkelen uit dien vroegeren tijd over in Klein-Azië, maar vooral in Italië; te Rome nog uit den tijd van keizer Constantijn. Later in de middeneeuwen, en wel tijdens en onmiddellijk na Karel den Grooten, ontwikkelde zich voor de kerken een nieuwe bouwstijl; hij had de oud-romeinsche kunst tot grondslag en ontleende daaraan zijn [180] naam “romaansch”. Een zijner voornaamste kenmerken, de ronde bogen, werd uit de romeinsche bouwkunst overgenomen.
In plaats van het langwerpig vierkant kreeg nu de kerk den vorm van een kruis. De korte bovenarm werd het koor; de zijarmen heetten het transept; de lange arm het schip. Aan weêrszijden van het schip waren zijgangen, evenals in de basilica, alleen er van afgescheiden door kolommen. Langs het transept en het koor werden spoedig kapellen bijgebouwd; later werden de zijgangen ook om het koor heen gebouwd, en nog weêr later ook om de zij-armen van het transept heen; overal kwam daardoor langs die zijbeuken gelegenheid tot het aanbrengen van kapellen. De ronde bogen werden niet alleen aangebracht boven ramen en deuren, maar ook tusschen de pijlers; en de gewelven die schip en koor en zijbeuken bedekten, in afwijking van het vroegere schuine dak, waren ook rond; aanvankelijk zoogenaamde tongewelven, later kruisgewelven, maar alles altijd half cirkelvormig.
* Gezicht op Clermont Ferrand.
De krypten of onderkerken, die zich aanvankelijk alleen onder het koor, later onder de geheele kerk uitstrekken, werden algemeen. De ingangen tot die onderkerken zijn meestal naast het koor. De krypten zijn allen overwelfd; zij zijn zeer eenvoudig gehouden, met wel de soberste versiering die men zich denken kan: een enkel gebeeldhouwd kapiteel aan eene kolom. Maar dat is dan ook alles.
De torens waren aanvankelijk achthoekig en laag, geplaatst boven de vierkante ruimte waar de armen van het kruis elkander snijden. Bij latere kerken komen ook torens voor aan weerszijden van den ingang, en die ingang was dikwijls uitgebouwd en daksgewijze afgedekt, of tot een karakteristiek klokkentorentje opgetrokken. Was eene romaansche kerk inwendig arm aan versieringen, des te meer werk werd er gewoonlijk van den ingang gemaakt.
We hebben dus, in afwijking van het vroegere, een kerk in kruisvorm en eene overspanning door gemetselde gewelven, waar in de vroegere kerken de bedekking eenvoudig uit een gewoon schuin dak bestond, iets dat trouwens bij de romaansche kerk als buitenste afdekking bleef bestaan, ’t Spreekt van zelf dat bij de uitsluitende toepassing van halfronde bogen en gewelven, de kerken altijd wat lager bleven; zoodra men in later tijd voor goed had bevonden, dat een gemetselde boog ook spits kon toeloopen en dientengevolge ook spitsbooggewelven gebouwd konden worden, werd de vorm der gebouwen ook slanker; en toen er eenmaal slankere kerken ontstonden, maakten de vroegere den indruk van plomp en gedrukt te zijn. De bouwmeesters in Auvergne hebben dat niet kunnen overwinnen; langs den Rijn en in Engeland waren ze in dat opzicht wat gelukkiger.
Er zijn nog meer bijzonderheden aan den toenmaligen bouwstijl eigen. Bijv. de kolommen, die de zijbeuken van het schip scheiden, zijn nooit allen [181] gelijk, maar om den anderen werd eene doorloopende zuil geplaatst. De versieringen aan de kapiteelen en den voet der kolommen waren allen hoogst eenvoudig en steeds weinig uitspringend, de groote muurpanden die ontstonden boven de halfronde bogen waren vlak en later dikwijls beschilderd. Na de 12 de eeuw kwam de tijd der spitsbogen; de bouworde bleef in hoofdzaak romaansch, maar de nieuwe bogen kwamen steeds meer op den voorgrond en de wijze van constructie der gebouwen moest dientengevolge gewijzigd worden; gedurende een betrekkelijk lang tijdperk kreeg men een gemengden stijl. De bouwmeesters zochten naar verbetering en brachten allerlei versieringen aan, waaruit ten laatste de gothische stijl ontstond; deze ontwikkelde zich uit het romaansch, zooals het romaansch zich uit het romeinsch ontwikkeld had, maar nam weer van zijnen voorganger over.
* De Puy de Dôme, van Laschamps uit gezien.
In Auvergne waren weinig overblijfselen van romeinsche bouwkunst; in het naburige Provence en elders juist veel; de Auvergnaten konden dus minder van de romeinsche voorbeelden overnemen, en zoodoende kregen hunne gebouwen een bijzonder karakter; en dit te meer omdat zij, arm aan voorbeelden, rijk waren aan goede bouwstoffen en daardoor een anderen weg opgingen bij het versieren van hunne gebouwen. Al dadelijk door verschillende steensoorten te gebruiken, sommige glad, sommige poreus, dan weer van verschillende kleuren, die zij alle in hunne bergen voor het nemen hadden. Het bijzonder karakter der monumenten in Auvergne moet dus meer beschouwd worden als een gevolg van bestaande toestanden, dan wel als de gewilde uitkomst van eene kunstschool.
De Notre-Dame-du-Port beantwoordt geheel aan de gegeven algemeene trekken van den romaanschen bouwstijl. De geheele kerk is overwelfd, de zijbeuken zijn door halve tongewelven gedekt. De kapiteelen der zuilen dragen als versiering bloemen, fantastische voorstellingen van dieren; enkele dragen menschelijke figuren met opschriften. Prachtig is dit beeldhouwwerk niet; de beeldhouwers in Auvergne stonden niet zoo hoog in kunstvaardigheid als de bouwmeesters; maar de kinderlijke eenvoud der voorstelling houdt gelijken tred met de wijze van uitvoering, en maakt een zeer aangenamen indruk. De muurvakken zijn alle wit; hier en daar zijn met zachtgekleurde steenen figuren aangebracht, geen van alle buiten het vlak der muur uittredende. Eene ruit, een vierkant, een cirkel, een kruis, een klaverblad, alles in heerlijken eenvoud, maar aardig doende in die stemmige omgeving. De buitenmuren van het schip vertoonen kleurige figuren, verkregen door het inmetselen van verschillende steensoorten. De kerk is gebouwd in de 11de en begin der 12de eeuw. De hoofdingang is eene dubbele deur, door een gebeeldhouwden stijl gescheiden. Aan de zuidzijde is nog een ingang, met aan weerszijden groote figuren in laag relief; het halfcirkelvormige boogschild boven de deur (het tympaan) is rijk met kleine figuren voorzien; jammer genoeg zijn deze wat geschonden.
De Notre-Dame-du-Port te Clermont, de kerk te Issoire en die te Orcival zijn de fraaiste typen van den romaanschen stijl in deze streken.
Ruïnen van den romeinschen tempel met observatorium op den top van den Puy de Dôme.
Er zijn te Clermont twee versteenende bronnen, die de moeite van een bezoek overwaard zijn. Het bronwater bevat veel koolzuur en kan daardoor eene [182] groote hoeveelheid ijzer- en kalkverbindingen opgelost houden. Zoodra het koolzuur aan de lucht ontsnapt, slaan de ijzer- en kalkzouten neer; van deze eigenschappen heeft men gebruik gemaakt tot het vervaardigen van aardige voorwerpen. Men voert het water door buizen, waarin men er eerst zoo veel mogelijk het ijzer aan ontneemt, en laat het dan als regen neerkomen op de voorwerpen die men versteenen of, beter gezegd, met eene kalklaag overdekken wil, zooals mandjes met vruchten, druiventrossen, vogelnestjes met eieren, enz. De uitkomst is inderdaad verrassend. In de tuinen om de bronnen heen zijn allerlei versteende wonderen tentoongesteld; menschen, vee, paarden; natuurlijk waren het poppen of opgezette exemplaren, en daar nu het verkalken van dergelijke voorwerpen langen tijd vordert en op de eene plaats al wat dikker uitvalt dan op de andere, winnen de voorwerpen niet in losheid en natuurlijkheid, ’t Kwam mij voor, dat deze reeds van af de straat zichtbare lokvogels wel wat al te veel van een boerenkermis hadden.
Eene andere merkwaardigheid van Clermont-Ferrand is niet daar, maar te Mont-Ferrand te vinden, dat ongeveer drie kwartier van de stad ligt. De tramrit er heen geeft weder een verrassend mooi uitzicht op den Puy de Dôme. Mont-Ferrand is een stadje van 3500 inwoners, dat men alleen bezoekt om enkele oude huizen te zien. Het huis l’Elephant , aldus genaamd naar een geschilderden dikhuid boven een der ramen, dagteekent waarschijnlijk uit de 12 de eeuw. Het huis Adam en Eva , naar een gevelsteen. Het huis van den apotheker is, evenals het vorige, uit de 16 de eeuw; de eerste verdieping is in steen, de twee volgende in houten vakwerk, telkens boven elkaar vooruitspringend; boven in den topgevel zijn een paar beeldjes aangebracht, die aan het huis zijn naam gaven. Er zijn nog verscheidene andere merkwaardige huizen, ’t eene bekend om een deur met keurig smeedwerk, ’t andere om eene aardig versierde binnenplaats; dan weer een met een fraaie wenteltrap. Jammer is het dat van instandhouding geen sprake is. Die huizen zijn thans alle in gedeelten door kleine neringdoenden bewoond, en inzonderheid de binnenplaatsen en wenteltrappen van eene ongeëvenaarde onzindelijkheid en in diep verval.
Met het bezichtigen van dit alles bracht ik den eersten dag door. Den volgenden ochtend vroeg zou ik uitgaan op eene wandeling in den omtrek en de bestijging van den Puy de Dôme. Daartoe wenschte ik, gelijk ook voor de verdere reis, eenige nadere inlichtingen te hebben en begaf me naar het kantoor van het “Syndicat” (Vereeniging ter bevordering van het vreemdenverkeer) van Clermont. Al mijne vragen werden voorkomend en beleefd beantwoord, en de inlichtingen bleken naderhand geheel juist te zijn. Kaarten kon ik niet koopen, maar men gaf mij ’t adres van den besten winkel voor die zaken op. Doch eene fout mag ik niet onvermeld laten. Men ontraadde mij een diligence-rit over Beaumont naar Montdore, en beval mij aan om per spoor tot Issoire en van daar per diligence naar Montdore te gaan. De beide routen zijn goed, maar ’t bleek me later op de diligence, onder een vriendschappelijk gesprek met den koetsier, dat de aanbevolen rit eene onderneming van het Syndicat was, en de rit over Beaumont eene van een mededinger te Montdore. ’t Is te betreuren dat zulke syndicaten zich niet buiten dergelijke ondernemingen houden; zij verliezen daardoor het zoo hoog noodige onzijdig karakter. Onder het gesprek met den beambte van het syndicat bleek mij ook, dat voetreizigers hier tot de uitzonderingen behooren; in den tijd der auto’s krijgen ze een al te sterke ouderwetsche tint. Ik ontmoette dan ook op den geheelen tocht geen collega’s en in de meeste hotels (herbergen) werd ik duidelijkshalve als “le Touriste” aangeduid.
Behoorlijk uitgerust met eene kaart, uitgave van het Ministère de l’Intérieur, toog ik er den volgenden ochtend op uit; van Clermont den weg naar Royat op, naar Chamalières en van daar langs voetpaden naar Villars. De omgeving was mooi, maar de wegen waren ongemakkelijk en hier en daar bitter slecht onderhouden. Gunstig stak daarbij af een deel van eene oud-romeinsche heerbaan, die me tot Villars bracht; het is een stuk van den ouden weg van Clermont naar Limoges. Aan weêrskanten een flink verhoogd voetpad; de rijweg belegd met regelmatig behakte, langwerpig vierkante lavablokken, trots de eeuwen van zijn bestaan nog een voorbeeld hoe wegen gelegd moeten worden. Van Villars loopt het pad verder over La Baraque, maar men kan ook door het dorpje Cheix gaan, al naar dat de vele kronkelingen er u heenleiden. Ik trof onderweg een vriendelijk oud vrouwtje uit Cheix aan, die mij in de hitte niet verder wilde laten gaan, eer ik bij haar eene verfrissching had gebruikt. Na Cheix heeft men nog een aardig kijkje op het dorp Orcines en gaat dan over den straatweg voorbij het kruispunt Le Font de l’Arbre naar den Col de Ceyssat. Gedurende die wandeling heeft men den Puy de Dôme steeds rechts voor zich en begint het hoe langer hoe duidelijker te vinden hoe hij aan dien naam kwam. Op den Col de Ceyssat staan een drietal herbergen, die zich alle drie met den naam van hotel tooien, en waar men u keur van maaltijden aanbiedt. Men heeft dan nog 432 M. te klimmen, en hoe de meeste reizigers er toe komen om daar eerst een dejeuner te gebruiken voor men met klimmen begint, wilde mij niet recht duidelijk worden.
Het pad naar den top (1465 M.) is vol afwisseling en een aangenaam bergpad. Eerst door weiden, spoedig in dennenbosch, om later wat steiler, over en langs rotspartijen, boven te komen. De uitzichten worden bij elke kronkeling in het pad mooier, en hier en daar is voor eene bank gezorgd. Men krijgt spoedig den indruk dat geen der bergen daar hoog is, het uitzicht gelijkt meer op eene vlakte met heuvels.
Bij Villars was ik reeds langs eene cheire gekomen; dat zijn oude lavastroomen, die, nog onverweerd, volkomen onvruchtbaar bleven. Wanneer men er zoo van boven opziet en de kronkelingen waarneemt,—de gladde, bruinroode oppervlakte spiegelt zelfs hier en daar in de zon,—dan krijgt men eerst voor goed den indruk van zoo’n lavastroom, [183] en heeft men een voorproef van de vele overblijfselen van het vulkanisch tijdperk in Auvergne. Hier en daar langs het pad ziet men ook rotsblokken op en door elkaar, die u doen denken aan uitgebrande steenkoolslakken. In deze omgeving maken ze echter meer den indruk van merkwaardig grillige vormen, dan van vulkanische overblijfselen.
Boven op den Dôme is ook eene cantine, waar het eenvoudige maal zeer goed smaakt.
Op het hoogste punt staat het meteorologisch observatorium, dat als eerste plaats van waarneming van dien aard in Europa, in 1876 ingewijd werd. In 1648 had de Puy de Dôme reeds gediend om uit het verschil in hoogte van eene kwikkolom den druk der atmosferische lucht aan te toonen. Périer nam de proef op verzoek van Pascal. Nu bevindt er zich, in ruime gebouwen, de meest volkomen inrichting tot het doen van allerlei weerkundige waarnemingen. Het merkwaardigste van den Puy de Dôme is echter de tempel van Mercurius, helaas wat te veel een bouwval. Hij werd in 1874 ontdekt, toen men begon te bouwen aan het observatorium. Eene heerlijke plek hebben die romeinsche bouwheeren uitgezocht; het moet een treffend gezicht zijn geweest van uit de vlakte, toen die gebouwenmassa zich daar verhief. Mij dunkt, de bewoners van het dal hadden in de oude dagen grootscher uitzicht op dien heidentempel daarboven, dan wij nu hebben van de hoogte af op de cathedraal van Clermont, wier fijne omtrekken door den afstand geheel verdwijnen, en wier twee slanke torens maar een onbeduidenden indruk maken.
Van den Puy de Dôme heeft men een prachtig uitzicht op het hoogland van Auvergne; de Franschen noemen het met groote ingenomenheid “une des plus curieuses du monde”. Zonder hen dit na te zeggen, want de heele wereld heb ik niet gezien, geef ik hun gaarne toe dat het bijzonder mooi is. ’t Geen er vooral aantrekkelijk van is, is het neerzien op de uitgebrande vulkanen van de bergketen, met hunne kraters, zoo duidelijk zichtbaar, en op de zoo even reeds besproken lavastroomen. De geheele vlakte van Limoges ligt voor ons, noordwaarts schijnt zij onbegrensd; naar het oosten toe loopt ze op tegen de hoogten van Forez. Men zegt dat bij gunstig weder de Mont-Blanc van hier zichtbaar is,—maar ik had het genoegen niet. In het Zuid-oosten de bergen van Livradois en de ketens van Velay. Zuidelijk de omtrekken van de Mont-dores en westelijk de granietruggen van Limousin. Noordwaarts omlaag ziende, heeft men vlak aan zijne voeten een ouden krater, de Nid de la Poule; rechts den Puy de Dôme, de groote en de kleine Suchet, en weêr meer links den Puy Pariou en den Puy des Gaules, waarvan men duidelijk de vroegere krateropeningen waarneemt. Men denke zich echter daarbij geen woest tafereel en geene wildernis; de vulkanen zijn allen met gras begroeid, hier en daar met boschpartijen; de valleien zijn akkers en de kraters vruchtbare weiden. Dat men aan een dier kraters den naam van het hoendernest gaf, komt zeer begrijpelijk voor. De wetenschap kan hier van vulkanen en kraters spreken; de toerist heeft voorloopig nog het geloovig toekijken.
Ik bleef nog lang boven, om goed thuis te komen in de verschillende toppen en hunne onderlinge ligging.
Bergafwaarts volgde ik denzelfden weg tot aan Le Font de l’Arbre, maar stak daar den straatweg over in de richting van Fontanat, een schilderachtig dorpje, waar ik geene levende ziel tegenkwam en daarom met te meer aandacht de aankondigingen van het gemeentebestuur las, voorschrijvende dat men rechts moest loopen en dat rij- en voertuigen niet draven mochten. Waarschijnlijk maakte die gemeente zich weerbaar tegen auto’s. Voorbij Fontanat werd de weg zeer lommerrijk en in de nabijheid van Royat, langs de oevers der Tiretaine, zeer schilderachtig; hier en daar watervalletjes, prachtige boomgroepen, kastanjes vooral, frissche boomgaarden, heerlijk groen en diepe schaduw.
Royat is een der sierlijkste badplaatsen van hoog-Auvergne. Van Fontanat afdalende, komt men eerst in de oude stad, beroemd om zijne vestingkerk. Omstreeks de 13de eeuw werd zij tot eene versterking omgebouwd, iets dat men toen meer deed. Een zonderling gezicht zoo’n kerk met schietgaten en kanteelen boven het dak uit. Men had vooral die versterkingen geheel gerestaureerd, en nam daartoe de steensoort waaruit de kerk indertijd opgetrokken was, een materiaal dat men in den naasten omtrek nog voor ’t grijpen had. Mij scheen het toe, dat de ligging der kerk haar weinig tot verdedigingspunt eigende, en ik voelde de booze verdenking bovenkomen, dat hierbij meer aan de fantasie van den bouwmeester gedacht moest worden, dan aan den drang der omstandigheden. Ook de steenen der restauratie waren fantastisch, want ze waren nog niet met het stof der eeuwen overtogen, en vertoonden nog de grillige vlammen van pas uitgehakte lava. Dat ontnam aan ’t geheel de stemming. Het nieuwe Royat, de badplaats, is zeer sierlijk en vol levendig en weelderig gedoe, maar heeft geen bijzonder karakter. Ik keerde per tram van Royat naar Clermont terug.
De volgende dag was bestemd voor den tocht naar Montdore; eerst per trein tot Issoire, en dan per diligence ( car alpin )naar Montdore. De reis was te ver om te voet te worden afgelegd.
Van plaatsbeschrijvingen van streken die men per spoor doorvliegt, ben ik geen vriend. De snelheid waarmede ’t eene ’t andere opvolgt kan in den regel niet dan verwarde algemeene indrukken geven. Daarom slechts de vluchtige opmerking, dat de weg schilderachtig is, vooral wanneer men de rivier de Allier kruist of op korten afstand de oevers volgt. Bij de stadjes, die men langs komt, heeft men nog eene sierlijke hangbrug over de rivier. Men komt voorbij Vic-le-Comte, voorheen de hoofdplaats van Auvergne, waar de bloedigste tafereelen uit zijne middeneeuwsche geschiedenis afgespeeld werden. Dan voorbij Coudes, met bouwvallen van abdijen en kasteelen, verlaat dan de Allier weder en komt in de vlakte van Issoire. ’t Speet me zeer, dat ik geen tijd had om te Issoire de groote kerk te gaan zien, die veel overeenkomst heeft met de Notre Dame du Port te Clermont, doch deze in afmeting en versiering overtreft, maar de car alpin waarmede ik naar Montdore zoude rijden, staat aan ’t station klaar, [184] en hoewel de postillon op de vraag of er plaats was, antwoordde dat er alleen gebrek aan reizigers was, werd de reis met groote overhaasting aanvaard.
* De kerk van Royat.
Een plaatsje naast den postillon werd door mij ingenomen, en spoedig vernam ik van hem, dat ik maar 10 K.G. bagage vrij had, en dat mijn handkoffer wel meer zoude wegen, maar dat hij zoo onheusch niet was, om daar dadelijk op ’t kantoor over te spreken. Alweder het oude type, door dezen jongen man ten tooneele gevoerd; in één opzicht evenwel verschillen die heeren daar, van het bij ons inheemsche soort. Zij staan in de eerste plaats op den titel van postillon; koetsier is hun wat min. En dan, ze zijn wondergraag met monsieur aangesproken. Dat was me al meer opgevallen, een tramconducteur hoort ook gaarne monsieur, ze laten dit spoedig merken; en wanneer men den koetsier van eene car alpin of gewone diligence maar altijd met monsieur aanspreekt, dan behoeft de fooi later nog niet eens zoo heel ruim te zijn, om op voorkomendheid, ook aangaande het overwicht van den koffer te kunnen rekenen. Niet dat die vrienden hooger geacht willen worden dan zij zijn, maar ze zijn gaarne even hoog als ieder ander.
* De toren van Maurifolet.
Bij het verlaten van Issoire stijgt de weg westwaarts langs den linkeroever van de Causse d’Issoire. In ’t verschiet teekenen zich de omtrekken der Dore-bergen tegen den gezichteinder; rechts verheffen zich de wanden der hoogvlakte van Pradines als muren steil omhoog. Links enkele bergspitsen. Die steile wanden der hoogvlakte van Pradines vertoonen op den rand de eerste vulkanische vorming van eenigen omvang die ik nog zag; die bovenranden bestaan alle uit rotsblokken, blijkbaar in vuurgloed gevormd; het zijn uitgedoofde slakken in de grilligste gedaanten en van reusachtige afmetingen. Wat verder, voorbij het dorpje Perrier, ziet men in de wanden vierkant gehakte gaten; het zijn de overblijfselen van vóórhistorische woningen, waarvan eenige nog bewoond worden door de gezinnen der bewakers van de wijnbergen. Daar is ook eene pyramidaal omhoog gaande rots, die te meer de aandacht trekt omdat er een torentje op gebouwd is; ’t is thans een bouwval, die toren van Maurifolet, en men kan hem volgens de inlichtingen van mijnheer den postillon alleen bereiken door een inwendig in de rots uitgebroken wenteltrap. De weg loopt overigens tot St. Nectaire door eene zeer welvarende streek. De gedeeltelijk ingehaalde oogst was van goede hoedanigheid en meestal tarwe. Ik zag er verscheidene kweektuinen voor druiven, met opschriften dat er puike gezonde stekken uit Californië, Australië en meer afgelegen oorden te krijgen waren. De druivenziekte schijnt daar dus onder de inheemsche boomen sterk huis te houden. Er werd veel geploegd, eene zeer ondiepe voor, en ’t trok mijn aandacht dat op dien vetten grond de ploeg altijd maar met ééne koe—en ’t vee is er niet zwaar—bespannen was. Waarschijnlijk kon dit, omdat de grond sterk gemengd was met lavagruis, en daardoor wat losser. Eigenaardig was het hanteeren van den ploeg. Bij den kop der koe eene vrouw met een langen staak, waaraan een platte beitel; daarmede stak zij voortdurend de vette klei van de eene zijde der ploegschaar af en maakte daartoe met den staak steeds een zwaai boven haar hoofd. De man die den ploeg stuurde, verrichte bovendien dezelfde zwaai-beweging, om met zijn staakbeitel de ploegschaar aan de andere zijde te bevrijden. Wanneer men dat werk zoo aan den gang ziet, kan men zich aanvankelijk dat zotte gezwaai met die staken niet verklaren. [185]
Auvergnaten aan het middagmaal.
Na een rit van 4 uur kwamen we te St. Nectaire, waar twee uur stil gehouden werd voor het middagmaal. Ik liet mijn koffer doorgaan naar Montdore en besloot het overige van den weg, nog 28 kilometer te voet af te leggen en tevens St. Nectaire wat nader te bezien. We waren te St. Nectaire-le-bas aangekomen, dat geen dorp is maar alleen eene bad-inrichting, waaromheen hotels. Zijne bijzondere merkwaardigheid is een dolmen , een steen van 4 M. lang en ruim 2 M. breed en 70 cM. dik, rustende op drie steenbrokken; eenige schreden van daar vindt men nog eene verzameling geplante steenen, die geheel den indruk geven van een verwoest hunebed.
* Oude kleederdracht uit Auvergne.
Men vindt er verder ook eene grot met versteenend water, en verder doorgaande, steeds langzaam stijgend, ziet men spoedig St. Nectaire-le-haut sierlijk tegen een berg aangeleund, en op den top van dien berg de fraaie kerk, een merkwaardig monument uit de 11de en 12de eeuw, in 1878 geheel gerestaureerd, met twee stompe torens aan de voorzijde en een achthoekigen op het kruis. De gewelven rusten ook hier niet alleen op gemetselde pijlers, maar bij afwisseling op kolommen, en de versiering der kapiteelen is zeer opvallend; op een er van komt de kerk zelf voor. In de sacristij bewaart men een allermerkwaardigst beeld van St. Bauduin, van eikenhout, bekleed met verguld koper; het hoofd en de hals van gedreven koper, met beweegbare oogen van ivoor en hoorn. Al verder stijgende komt men te Boissières, gebouwd op vulkanische gesteenten, waarin men hier en daar ook weder holenwoningen ziet; dan weder afdalend in het dal der Couze, met een zeer kale Cheire , zoo troosteloos als ik er nog geene zag, en dan Murols, een smerig dorp, bekend om de prachtige bouwvallen van zijn kasteel, thans eigendom van het departement. Sommigen schrijven deze bouwvallen een zeer hoogen ouderdom toe, anderen gaan niet verder terug dan de 15de eeuw. Ze staan op een bazaltheuvel van 729 m. hoogte, en zijn een der merkwaardigste overblijfselen van den franschen vestingbouw in deze streken. Een bewaarder vraagt u 50 centimes toegang, maar laat u overigens vrij. Eerst komt men in een kring van vestingwerken op eene ruimte, die het geheele kasteel omringt, dan leidt een steil pad omhoog, en ziet men bij eene poort naast den grooten toren twee romaansche kapelletjes, één uit de 11de en een uit de 12de eeuw, tegen elkaar gebouwd. Het kasteel is dus om die bestaande kapelletjes heen gebouwd, of het is zelf van nog ouderen datum. De eigenlijke kasteelpoort is uit de [186] 15de eeuw, en uit dien tijd stammen ook de vestingwerken. Er is nog een klein gebouw, dat er wat vroolijker uitziet en uit lateren tijd dagteekent. Het beklimmen van den toren is zeer aan te raden, om het goede overzicht over het geheel der gebouwen en om het prachtige uitzicht op den omtrek.
Voorbij Murols krijgt men een boschrijk dal, zoo bezaaid met vulkanische brokken, dat men haast zou gaan denken aan eene vóórhistorische verzameling van slakken-steenen; dan bereikt men spoedig het verrukkelijk gelegen meer van Chambon, een waterplas van ongeveer 60 hect. ter diepte van bijna 6 M., op 880 M. hoogte. Men beweert dat dit meer gevormd is door een lavastroom, neerkomende van den Tartaret, die de Couse afdamde. De oppervlakte vermindert voortdurend; naar men zegt ontsnapt het water door spleten die in den lavadam ontstaan. Spoedig zal dat meer echter nog wel niet verdwijnen, en nog menigeen zal zich in de allerbekoorlijkste ligging kunnen verheugen. Op den achtergrond ontwaart men de allergrilligst gevormde rotsen van den Dent du Marais. Voorbij het meer krijgt men een prachtig uitzicht op het dal van Chaudefour, en het dorp Chambon naderende, ziet men eerst op het kerkhof eene kleine romaansche grafkapel, zoo eerlijk en zuiver van stijl en zoo goed bewaard gebleven als maar mogelijk is; zij dateert uit de 11de eeuw en wordt in de wandeling zeer oneigenlijk het Baptistère genoemd.
Chambon is niet groot en niet zindelijk, maar aan de samenvloeiing der Couze en der Surain zoo schilderachtig gebouwd, en zoo allerliefst tusschen de boomen gelegen, dat men de onzindelijkheid spoedig vergeet en besluit den maaltijd maar elders te nemen, om hier zijne oogen met toenemenden lust te gast laat gaan. Alles is bij het bouwen aan het toeval overgelaten, maar daaruit is een geheel ontstaan, dat de bouwers niet droomden en niet bedoelden. De huizen op zichzelf hebben niets bijzonders, maar het geheel aan de beide stroompjes en onder het hout is bekoorlijk.
Van Chambon gaat het verder door het diepe dal van de Surain, overal met dennenbosschen bedekt, met groote slingers omhoog tot aan het gehucht Bressouleille. Ditmaal is het een gelukkig verschijnsel als de wandelaar wat moede wordt, want bij het rusten is de klimmer altijd geneigd om eens achteruit te zien hoe hoog hij al gekomen is; en juist achteruit zijn hier de heerlijkste vergezichten. Een kleine bergstroom, de Diane, ziet men van val tot val vooruit springen, en zijnen loop volgende krijgt het oog een prachtig rustpunt in het meer van Chambon en op zijne mooie omgeving. Het is van deze hoogte bijna nog mooier, dan wanneer men aan de oevers staat! Van Bressouleille gaat het al maar met groote slingers over eene hoogvlakte, dan door weiden, dan door bosschen omhoog; verderop is de weg uitgekapt in de wanden van den Puy de la Croix Morand; ’t landschap wordt eentonig en somber, tot men op den bergrug komende, den Col de Diane (1360 M.) bereikt en, na zich eene korte wijle verheugd te hebben in een effen weg, op eenmaal het prachtige dal der Dordogne voor zich heeft. Men ziet de badplaats Bourboule in de verte, de meren Guéry en La Roche-Tuillière, hoewel op grooten afstand, bijna aan zijne voeten. Nu met korte slingers snel omlaag; in de weiden, voor ’t eerst op deze reis, tal van bloemen; om een rotsachtig voorgebergte heen, en daar ligt het vriendelijke Mont-Dore voor u.
De wandeling was aangenaam geweest; de afwisseling groot en de laatste verrassing: het uitzicht op het dal der Dordogne, zette de kroon op het werk. Daar kon wel een tegenvaller op overschieten, en die kwam ook. Ik vraag u, wat heeft een voetreiziger met den ransel op den rug te verwachten, wanneer hij daar zoo om licht en donker in eene fransche modebadplaats aankomt? Ik stapte naar het Hôtel des Etrangers, waarvoor ik eene aanbeveling had van het Syndicat te Clermont,—maar ’t was precies of men dacht dat ik niet eerlijk aan die aanbeveling gekomen was; ik kon ternauwernood eene kamer krijgen, en toen mij die niet beviel, was ’t nagenoeg heel en al mis. Niet prettig in eene plaats die ik wist dat overvol was! ’t Is mij eerst aan ’t einde van mijn verblijf aldaar mogen gelukken, de madame een anderen indruk te geven; een reiziger die, met zijne spoorwegbiljetten in den zak, toch te voet het land doorkruist, is iets dat buiten den gedachtenkring van die menschen ligt.
Le Montdore is een plaatsje met slechts 1866 inwoners, maar een zeer druk bezochte badplaats; het ligt aan het einde van het dal der Dordogne, die niet ver van de plaats haar oorsprong neemt. Twee beekjes vloeien uit de bergen, de Dore en de Dogne en vereenigen zich ongeveer een uur boven de plaats. De achtergrond van het dal wordt gevormd door de donkere spitse uitloopers van den Puy de Sancy. De omgeving van het bad is weelderig; groote, rijke hotels, een aardig park en een casino, dat voor iedereen toegankelijk is; maar de weelderige omgeving is klein, en wat verder Montdore uitmaakt is meer dan eenvoudig. De omstreken zijn mooi, maar alléén gezonden kunnen ze bereiken; de fraaiste punten zijn slechts met inspanning toegankelijk. Een bergspoorbaantje komt hier aan tegemoet. Intusschen, men behoeft slechts een avondbezoek aan het Casino te brengen om te zien, dat er ook gezonden te Montdore verblijven, die langs allerlei wegen hun tijdverdrijf zoeken.
’s Morgens vroeg ging ik er weer op uit, en had het genot de badgasten in de onmogelijkste costumes naar de thermes te zien gaan; ’t is grappig om te zien hoe men in badmantels nog mode kan hebben! Versieringen aan die kleedij schijnen ook al een punt van studie te zijn en aanleiding te geven tot eene “dernière création”. Een oude heer op klompen, in een badmantel met een sleep, naast eene jonge dame met een mantel die heelemaal geen sleep had, terwijl zij zich overigens vreemd toegetakeld had met eene prachtige badmuts en zich een zeker cachet verschafte door in het vroege morgenuur eene cigarette te rooken,—was wel ’t koddigste van wat er zooal over de Grande Place kwam. Ik ging met het bergspoortje als eenige passagier naar boven, naar het Salon du Capucin, eene aardige uitspanning onder prachtig hout; daar kocht ik van een kellner een courant van den vorigen dag, en las daarin met alleraardigste schrijffouten de namen van ons nieuwe ministerie. [187] De kellner begreep er niets van, dat ik in die oude courant zoo’n schik had. Van het Salon du Capucin ging de weg, door een prachtig eiken- en mastbosch, langzaam omhoog tot aan den voet van den Capucin, een rotsgevaarte dat daar steil omhoog rees. Een pad er om heen brengt u aan de andere zijde, waar een zachte helling het bestijgen gemakkelijk maakt. Van den top (1463 m.) heeft men een goed uitzicht op Montdore, den Sancy en de bergen van Bozat. Men vraagt u aan een herbergje aan den voet van den Capucin 25 centimes voor het beklimmen. De meeste dier bergtoppen hier zijn particulier eigendom, en worden aan kasteleins verpacht. Van de herberg ging ik verder door in de richting van den Puy de Clièrgue, die men voor zich ziet liggen en zoo over de kammen der bergen, die doorloopen tot den Puy de Sancy, tot aan het Val de la Cour en het Val de l’Enfer. Voor wandelaars, die niet gesteld zijn op een paadje langs de diepte, is er nog een aangename weg om den top van den Clièrgue heen,—maar hij is wat langer.
De Val de la Cour ligt tusschen een kring van bergkammen; de bodem is een keurig gebloemd grastapijt. De Val de l’Enfer is van de eerste gescheiden door een scherpen bergkam; het dal is als ’t ware uitgehold in vulkanische gesteenten, niet altijd rotsblokken, maar soms ook wanden van los op elkaar gestapelde vulkanische overblijfselen. De wanden zijn bijna geheel ontdaan van plantengroei; het zijn naakte rotsen, die den vulkanischen stempel op het aangezicht dragen. Dit dal schijnt een der oudste kraters van den grooten vulkaan der Dore-groep te zijn; uit den bodem steken hier en daar soms geheele muren op; men noemt ze hier dykes . Dit landschap, dat den Val del Bove van den Etna moet evenaren, is zeer schilderachtig, maar tevens buitengewoon somber en draagt zijn naam met eere. Plantenkenners kunnen hier een rijken oogst vergaren. Van uit den Val de l’Enfer kwam ik weêr in het dal der Dordogne en zoo, langzaam aan, terug te Mont Dore.
* Saint Nectaire le Haut.
Langzaam aan, want het was drukkend warm dien dag, en in die enge rotsdalen was geen schaduw en geen ’t minste tochtje. ’t Was daarom eene aangename verrassing, ’s avonds aan tafel te hooren vertellen dat ’t begon te regenen. Die regen hield aan en werd een wilde donderbui, en verstoorde den dampkring dermate, dat ik er nog een dag later pleizier van had. De volgende dag toch was bestemd om den Puy de Sancy te beklimmen en langs de andere zijde over Vassivières af te dalen tot Besse.
Daar hadt ge ’t alweêr: iemand die ’s morgens vroeg uit zoo’n nette badplaats per allereersten langzamen trein vertrekt, beteekent niet veel; en ik moest naar het station om mijn koffer naar Bort te verzenden. De hotelomnibus kon ik niet krijgen, en ik was al heel blijde een der hotelknechts eene fooi vooruit te kunnen betalen, waarvoor hij mijn koffer wel naar ’t station wilde brengen.
De regen had opgehouden, maar ’t weêr was zoo zoel gebleven, dat ik mij op allen tegenspoed voorbereidde. De wandeling ging aanvankelijk langs den zelfden weg, die me gister terugbracht van den Val de l’Enfer, maar ik had nu het genoegen van een waterval te zien, la cascade du Serpent, een der waarteekens van Montdore, maar die den vorigen dag droog was. Spoedig kwam ik onder hoog masthout; sierlijke boomen die bijna allen den eigenaardigen woekervorm vertoonden van doorgeschoten takjes, die als miniatuurboompjes loodrecht op de grootere takken stonden.
Op 1200 M. hoogte houdt de straatweg op, en begint het gemakkelijke slingerpad, dat tot bijna aan den top brengt. De bestijging was weinig vroolijk, want o jammer! er kwam een dikke mist opzetten; ik liep in eene wolk en bleef daarin tot bijna boven, toen het zachtjes begon te regenen. Achter mij aan kwam een gezelschap, dat er erger aan toe was; de lieden haddend en Puy de Sancy voor hunnen laatsten dag bewaard, en moesten nu den zoo hoog geprezen weg, ten tweede-male afleggen, zonder ook maar vijfentwintig pas van zich af te kunnen zien. Hoewel we allen wisten dat het op den top niets beter zou zijn, bestegen we toch moedig de spits (1886 M.); een slecht en door den regen glibberig pad, waarvan de eenige deugd was, dat ’t maar een kwartier ver was. Spijtig! want van den top van den Puy de Sancy, den hoogsten berg van midden-Frankrijk, moet men bij helder weder een wondermooi uitzicht hebben, te aanlokkelijker voor mij, omdat daar de geheele streek zichtbaar was, die ik van St. Nectaire af doorloopen had.
Onder de treurigste voorteekenen zette ik aan de andere zijde van den berg de reis voort. Er was langs de verschillende hellingen maar één bergpad, en dat had ik te volgen. Aanvankelijk teekende dat pad zich duidelijk, maar spoedig begon het in ’t gras te verloopen, en het regende zoo hard, dat elk spoor van een pad een beekje werd, en dus geen weg meer te onderkennen was. Eerst had ik nog een paar bergtoppen waar ik koers op kon houden, maar die gingen ook schuil achter de regenwolken. Geen geluid van mensch of dier was te vernemen; van tijd tot tijd meende ik de bellen van grazend vee te hooren, maar dat geluid kwam ook al uit dat grauwe voorhangsel, dat evenveel achteruit ging als ik vooruit. Dank zij de voortreffelijke kaarten, die ik te Clermont gekocht had, en dank zij mijn zakkompas, kwam ik echter goed terecht. Na een paar [188] uur geloopen te hebben zag ik rechts beneden mij een meer, volgens de kaart dat van Chauvet; toen moest ik links van mij een alleen staanden berg, den Puy de Pailleret krijgen; en dat kwam ook uit, en daar midden tusschen lag het dorp Vassivières, maar dat kwam niet uit, en ik was dankbaar eene kleine schapenhoedster te treffen, die mij vertelde dat het onnoozele kleine kerkje met die drie kleine huizen er om heen, daar beneden ons, de beroemde bedevaartsplaats Notre Dame de Vassivières was. Ik kwam ongeveer 600 M. meer oostelijk uit, dan ’t behoorde, en vergat onder dat geluk, dat ik doornat was geworden.
* De Puy de Sancy.
Hooger in de bergen waren de weiden, waardoor het pad heette te gaan, nog al flink, maar lager werden zij van minder gehalte en waren daarentegen sierlijk doorstreept met bloeiende heide; deze vriendelijke plantjes zag ik daarna overal in Auvergne weer. Behalve dat waren er opvallend veel donkere viooltjes en wilde anjers van een heldere kleur; zij stonden in die armoedige omgeving zoo vriendelijk te bloeien, dat ik een der dichters van het land begon te begrijpen, die zegt: “men kan mij naar hartelust uitlachen, maar ik trap er nooit op ... ’t lijkt me of hun dat pijn zoude doen!”
Zoo kwam ik dan te Vassivières. Het wonderdoende beeldje staat in een bouwvallig kapelletje langs een voetpad; het is eene zoogenaamde zwarte maagd. De hoogere waarde van dat zwarte heeft me niemand kunnen of willen verklaren; het beeldje was van hout, en scheen me toe zwart van ouderdom te zijn. De beeldsnijders uit die vroegere dagen in Auvergne waren menschen van eenvoudige opvatting, en beeldden de moedermaagd af als eene vrouw uit hunne omgeving, zoodat men de evenbeelden nog overal en dagelijks ontmoet.
* Mont Dore.
Voor vele jaren had men zich verstout dat beeldje van Vassivières, waar nooit voldoende gelegenheid was om de bedevaartgangers te herbergen, tot hun meerder gemak naar Besse over te brengen. De overlevering zegt, dat het beeld echter telkens weder des nachts naar Vassivières terugkeerde. Om aan de daaruit ontstaande beroeringen een einde te maken, besloten de gezaghebbenden het beeld des winters in Besse te plaatsen en des zomers te Vassivières. De rust was hersteld, en zoo geschiedt nog tot op heden.
De herberg waar ik dien dag te Vassivières middagmalen moest, was het huis van een kaaskoopman, wiens vrouw in den zomer de kaaspakhuizen ontruimde en voor gelagkamers voor de bedevaartgangers inrichtte. Alle kaas heet daar “St. Nectaire”, en de gelagkamers getuigden van zijn bijzonderen geur. De waardin had medelijden met mijn natte pak; dadelijk werd het vuur opgestookt en werden mijn kleêren zooveel als ’t kon te drogen gehangen, terwijl ik achter den gloeienden kachel plaats nam en mij, onder de bedrijven door, met woord en daad zag aangetoond, hoe heerlijk mijn maal toebereid werd.
Zoo’n huis daar is aardig ingericht, en bij veel [189] grooter afmetingen herinnerde het mij sterk aan de oud-saksische boerderijen in sommige deelen van ons land. De stal voor ’t vee is altijd klein; het vee wordt gefokt of jong gekocht, in het voorjaar de bergen ingezonden en in ’t najaar verkocht. Men komt met de buitendeur in een ruim vierkant vertrek; de voorkant, waarin de deur is, heeft ook de ramen. De zijde, waar de kachel tegen staat, ook de provisiekamers, de beide andere zijden bestaan geheel uit deuren, die ten deele bedsteden of kasten zijn en de toegangen tot verdere ruimten, hier de kaasbewaarplaatsen, of tijdelijk de gelagkamers voor de bedevaartgangers. Toen de waardin de tafel gedekt had, vroeg ze mij of ik mineraalwater uit flesschen, of bronwater wilde drinken; ze kon mij het “eau de la Vierge” zeer aanbevelen, eensdeels om zijn goeden smaak en anderdeels om zijne wonderdoende kracht. Twee der kinderen werden uitgezonden om eene frissche kruik aan de bron te halen, en ’t kwam mij voor dat de bijzondere aanbeveling steunde op het fooitje dat de kinderen voor dat dienstbetoon ontvingen. Het maal smaakte, niettegenstaande de opvallend rustieke samenstelling, na den bergtocht heerlijk, en toen de regen wat op begon te trekken, talmde ik nog wat om te zien of er soms nog een zonnestraaltje doorkwam. En zie, het kwam! Eerste gevolg aan mijn dronk “eau de la Vierge”.
* Het meer Pavin.
Nog twee uur wandelens bracht mij te Besse, in het Hôtel de la Providence. Na eene korte rust besloot ik dien avond nog de grotten van Jonas te bezoeken. ’t Werd wel een vermoeiende dag, maar den volgenden dag had ik een gemakkelijke reis, en bij ongunstig weêr was er eene diligence.
* De grotten van Jonas.
De weg naar Cheix, waar die grotten zijn, gaat van Besse in een eng dal omlaag; in de diepte heeft de Couse de Besse zich een weg gebaand; zij dringt onstuimig met vele aardige watervallen tusschen hare rotsachtige oevers voort. De overzijde is vooral dicht hij de beek prachtig begroeid; de andere zijde levert een geheel verschillenden aanblik. De eerste indruk is die van verbazing; de steile berghelling is ontzettend ruw; groote en kleine rotsblokken betwisten elkander hunne plaats; hier en daar bergpuin, waarin men getracht heeft op aangelegde terrassen wijn aan te planten; maar alles is verdord, en gedeeltelijk weer onder nastortend bergpuin begraven. De kleur der rotsen is donker roodbruin; ze zijn allen in den vorm van uitgesmolten slakken; er staan ruggen van steen uit de berghelling op als reuzenhanenkammen, en die ruggen dragen ook de kenteekenen van in vuurgloed gevormd te zijn. ’t Is ontzagwekkend en somber. Men gelooft in een heksen brouwketel beland te zijn en geen wonder, want we hebben hier te doen met een lavastroom, die uit een der omringende Puys, of misschien uit een verdwenen vulkaan naar dit dal vloeide. Het verloop van eeuwen heeft hier nog weinig doen verweeren; wat hoogerop wel, waar men tal van dorpen vindt in zeer vruchtbare omgeving. Bij een draai in den straatweg heeft men een aardig kijkje op het dorpje Cheix met zijn landelijk torentje en op het gehucht St. Pierre Colamme; iets verder verheft zich op eens uit het groen de helling van den Puy St. Pierre, waarin men dadelijk de grottenwoningen ontdekt. Deze woningen zijn uitgekapt in de bazalttuf, waaruit de berg gedeeltelijk bestaat; ze zijn tot 30 en 40 m. boven elkaar aangebracht; thans zijn er nog 60 holen; door het voortdurend afstorten van den bergwand zijn er echter veel verwoest en nog meer begraven. De holen zijn in een moeielijk aan te wijzen tijdperk door menschenhanden gemaakt,—misschien zijn ze wel uit het vóór-historische tijdperk,—en zij werden eeuwen lang bewoond. De uitgekapte paden, die de verdiepingen onderling verbinden, dagteekenen waarschijnlijk uit de middeneeuwen. In de rots ziet men hier en daar nog sporen van leuningen, die ook in de rots uitgehouwen zijn; in dienzelfden tijd werd er ook een soort van ridderburcht uitgekapt, met een kapel (de muurschilderingen komen mij verdacht voor), een keurige wenteltrap is vooral merkwaardig. In de grotten en in de omgeving heeft men eenige oudheden gevonden, vooral munten en enkele beeldjes. De grotten zijn nu staatseigendom en worden sedert een twintigtal jaren [190] wetenschappelijk onderzocht, tot nu toe zonder belangrijke uitkomsten; men begint er wel achter te komen wat het niet geweest is, maar verder is men nog niet. Sommigen zeggen dat de ridderburcht met de wenteltrap en de kapel het werk zijn van tempelridders, die na de vernietiging hunner orde hierheen vluchtten.
Op de terugwandeling heb ik mijne oogen nog eens te gast laten gaan aan den ouden lavastroom. De indruk van woestheid werd vergroot, en ’t was inderdaad eene opluchting toen ik, hooger in het dal komende, het vriendelijke Besse weder voor mij zag. Besse—’t heet eigenlijk “Besse en Chandesse”—is een bijzonder plaatsje, dat nog al door zomergasten bezocht wordt. Er was dan ook een goed bezette tafel in de eetzaal. Een der gasten trok mijne aandacht; naar zijne vrouw te oordeelen was hij een gegoed werkman of klein fabrikant; maar zijne handen waren zóó net van vorm, dat daar toch ook weêr niet aan te denken viel. Hij nam de leiding van een deel der tafel op zich, diende soep, sneed voor, voerde onder de bedrijven door een luidruchtig algemeen gesprek; de man bleef mij een raadsel; zou hij soms een kellner met verlof zijn? Maar het raadsel werd spoedig opgelost; er werd eene ommelette binnengebracht op een grooten schotel, te midden van brandenden rum, tot groot ongerief der dienstmeisjes, die de vlam ten laatste niet meer meester waren. Al de gasten waren opgetogen—de schrijver telt niet mede—en madame nam de hulde over dien prachtigen schotel met koninklijke bescheidenheid aan. De raadselachtige gast diende weêr, en toen hij eindelijk wat van zijn eigen portie proefde, sprong hij op, liep naar het dienstmeisje en riep vol ongeveinsde geestdrift uit: “Zeg aan den kok, dat hij mij overtroffen heeft, ik heb nooit zoo iets heerlijks gemaakt.” De man was kok en liet er zich bij de omgeving op voorstaan, dat hij chef was in een der groote hotels te Parijs!
Ik deel dit mede, niet om met mijn gebrek aan kokkennis te pralen, ook niet om uwe bewondering op te wekken voor de ommelette in haren waarlijk helschen vuurgloed, maar om u het gehalte der zomergasten daar te leeren kennen.
Na dezen langen en aan gebeurtenissen rijken dag, als: het beklimmen van den Puy de Sancy in den nevel; het afdalen in den regen; de maaltijd te Vassevières met het “eau de la Vierge”, het doorkruisen van een dal der verschrikking op den weg naar Cheix; het bezoeken van eene vóór-historische kazerne-woning, en het gebruiken van eene ommelette brulée onder de leiding van een kok en villeggiatura, genoot ik een welverdiende rust.
’s Ochtends vroeg de stad in; ’t is maar een stedeke van 1800 inwoners, met eenige kronkelige straten, maar in deze vele eigenaardige fraaie gevels. Eén huis, gezegd dat van Koningin Margaretha, munt vooral uit; op de markt zag ik een betrekkelijk laag huis—ze zijn allen uit de 15de en 16de eeuw—met eenvoudige, allerkeurigste versieringen, eene deur om te stelen, zwaar eikenhout met gesmeed ijzeren beslag. Een zonderlingen indruk maakte voor die deftige fraaie vensters de uitstalling eener slagerij. De stad heeft nog ééne poort met klokkentoren, een aardig gebouwtje uit de 16de eeuw. Zeer mooi was de kerk, of liever zeer merkwaardig. Het oudste deel, het schip, natuurlijk romaansch; de zuilen waren aardig versierd, zoo opvallend eenvoudig en lief, men zou haast zeggen kinderlijk. Aan de eene zijde der kerk zijn later kapellen aangebouwd in gothischen stijl. De beschildering der muren in de kerk wordt zeer geroemd. Ze was kleurig en druk. De eenvoudige versieringen in de kerken te Clermont en te St. Nectaire vond ik echter veel mooier. De andere buitenzijde der kerk had uitstaande muren, beneden ongeveer 3 M. dikker dan boven.
Besse is een middenpunt voor bergtochten; dien naar de grotten van Jonas maakten wij reeds; de richting naar Vassivières had ik afgewandeld, die naar het noorden met Murols als eindpunt had ook niets bijzonders. Bleef nog die naar Condat en Feniers, juist de reisweg dien ik mij voorgenomen had. Ik verliet het stadje door de oude poort met den klokkentoren en had aanvankelijk den weg terug, waarlangs ik den dag tevoren gekomen was. Een breed dal; de weg liep aan de eene zijde ter halver hoogte van den bergrug; in de diepte een riviertje, maar met zoo weinig water, dat ’t gehoopte aangename gezelschap van zoo’n druk bergstroompje ditmaal ontbrak. Aan de wegzijde enkele zeer fraaie boschpartijen, en voorts langs bebouwde akkers; eene overoude landhoeve, door esschen omringd, met prachtige roode vruchten, kwam tegen den achtergrond van donker eikenloof mooi uit. Beneden in het dal weidevelden, ook tegen de hellingen aan de andere zijde, zoo ver men van berg tot berg zien kan; maar ditmaal magere, natte weiden; de boerderijen lagen daarom ook ver uit elkaar; hier en daar een kaashuis, “burons” worden die hier genoemd. Na een drie kwartier loopens een mooi uitzicht op den Puy de Chambourget en den Puy de Montchal; langs een voetpad de helling op, spoedig weder hout, en dan een der lieflijkste landschappen die ik nog ooit zag: het meer Pavin (1197 M.) Dit meer is bijna cirkelrond, en heeft 750 M. middellijn; de diepte bedraagt 97 M. en de oevers loopen bijna loodrecht omlaag. Langs de oevers gaan de dicht begroeide hellingen omhoog. Aangaande het ontstaan van dit meer, en van vele andere in Auvergne, geven de geleerden verschillende verklaringen, die te ingewikkeld zijn voor den leek en ook voor hem hare waarde verliezen, omdat ze met elkaar in strijd zijn; met de wonderlijke volksoverleveringen komt men ook tot geene bevredigende uitkomst, en daarom noodig ik u uit, alle wetenschappelijk geknutsel op zijde te stellen en u te verkneuteren aan ’t heerlijke natuur tafereel. Het weêr was buiig, de waterplas, donkergroen van kleur, was gewoonlijk sterk beschaduwd, en stak statig af tegen de dartele lijnen van het veelsoortig groen langs de oevers; de zon brak door en overgoot alles met haar heerlijk licht, om in een anderen vorm nog mooier te geven. Er staat een visschershuisje, oud en schilderachtig; daarlangs een pad onder hooge boomen, om het meer heen; we volgen dat, aldoor genietende van de bevallige lijnen en keurige licht- en kleurschakeeringen, tot we komen [191] op een punt tegenover het bergpad dat ons aan het meer bracht. Daar was de oever open; eene beek voerde het water af en sprong met vervaarlijke sprongen van den eenen steen op den anderen naar beneden, om onder in het dal de beek te gaan versterken. De in het licht schitterende waterband vereenigt zich met de sierlijke oploopende lijnen van den Puy de Chambourget. ’t Is heerlijk mooi; nog eens links het pad op, en nog weêr eens rechts, en dan weêr eens onder de boomen gaan liggen; ’t is en blijft mooi.
Langs de beek ging ik, of liever klauterde ik omlaag en toog verder den straatweg op naar Condat. Het landschap werd boschrijker, de weg loopt omlaag langs eene beek. Men komt door het dorpje Eglise neuve d’Entraignies. De rivier verandert van naam en heet nu Rhue; in den omtrek zijn vele minerale bronnen; naar aanleiding daarvan zij in ’t voorbijgaan gemeld, dat zich in de omgeving van die minerale bronnen altijd eene zoutwaterflora ontwikkelt: vreemd is het dezelfde planten als aan de zeekust, hier op eene beperkte plek midden in het land te zien! De bewoners van dit Eglise Neuve hebben eene bijzondere manier om hunne dooden te eeren; zij bouwen boven de graven kapelletjes in den vorm van kleine huizen met kruisen er op; het kerkhof maakt daardoor den onwillekeurigen indruk van eene verzameling poppenhuisjes.
Oude vrouwtjes uit Auvergne.
De weg wordt al mooier en mooier; prachtig opgaand hout, vooral eiken; de rivier door toevloeiing van beken krachtiger geworden, wringt zich hier en daar door rotskloven en biedt een reeks van schitterende landschappen. Na eenigen tijd wordt het dal ruimer en ziet men “Condat en Feniers” in een breed bekken voor zich liggen. Op zichzelf biedt de plaats niets bijzonders aan, ’t is een stadje van 2600 inwoners, en het ligt in Cantal; er is veel handel in hout; maar de ligging is tooverachtig mooi, drie berggroepen loopen daar in een groot dal samen, ’t Was heerlijk weêr, stil en niet te warm; eene avondwandeling om de plaats heen gaf eene heerlijke ontspanning.
Met boos humeur trok ik er den volgenden ochtend op uit; de menschen zijn zeer ijverig te Condat, maar ze hebben er geen spoorwegen en daarom geen haast. Men kan zich in dat goede land geen goed begrip vormen van iemand die ’s morgens om 4 uur op wil staan, om dan voor zijn genoegen te gaan wandelen, en laat hem daarom ook maar kalmpjes slapen; en ik moest dien dag naar Bort (32 K.M.), zoodat het er op aankwam om den dag goed te verdeelen. Eenmaal op marsch, kwam de goede stemming spoedig terug; de omgeving was prachtig! De weg loopt bij het verlaten van Condat hoog boven de rivier, maar altijd naast haar; eerst heeft men prachtige uitzichten op het bekken van Condat, dat afwisselt bij elke kronkeling van den weg. Eindelijk wordt het dal enger en komt men onder hoog geboomte langs prachtige rotspartijen; aan de zijde der rivier ook steeds hoog opgaand hout, zoodat men over de toppen der boomen de andere zijde van het dal ziet, geheel bedekt met statige dennenbosschen, hier en daar onderbroken door grillig gevormde rotspartijen. Bij Cornilloux heeft men de eerste houtzagerijen, die altijd eene schilderachtige groep aan de rivier vormen. De rotsen stapelen zich aan weerszijden hooger en hooger op; dan slingert de weg van de rivier af tusschen woeste rotsvormingen door, om haar weder te naderen waar ze bij een bocht opnieuw een schilderachtige beek opneemt. Bij de “Pont de Soutre” nog weer houtzagerijen; eene tweede Rhue, die van Cheylade, vereenigt zich met de Rhue, die ik nu reeds, van Eglise Neuve volgde. Dit punt is wel het schoonste van den geheelen weg, en alles was zoo heerlijk mooi! Bij herhaling kruist men de rivier. Nog een prachtig punt ontmoet men bij de “Rocher des Faux monnayeurs”, een grot waarin volgens de overlevering eens eene bende valsche munters langen tijd haar bedrijf straffeloos uitoefende. Nu wordt het dal ruimer; nog een paar beken komen de Rhue versterken en men ziet het gehucht Embort door de boomen schemeren. Te Embort rustte ik wat en trof er een jongen kastelein, die verzot was op photografeeren; hij maakte aardige dingen, die hij altijd kwijt kon raken aan de fabrikanten van prentbriefkaarten. Maar, vreemd, er waren in den omtrek zijner woning zulke allermerkwaardigste vulkanische overblijfselen, en geen enkel dier punten werd door hem genomen. Hij zeide mij telkens, als ik er op terugkwam: “maar mijnheer, dat is toch leelijk, niemand wil dat koopen. Maar zie daar eens die beek, en daar dat watervalletje, en dat groepje forellenvisschers! Dat is mooi! en dat is mijn land!” Ik wilde hem vooruit betalen, als hij kiekjes wilde nemen van de plaatsen, die ik hem aanwees; maar hij liet zich met de dwaasheden van zoo’n tourist niet in.
Voorbij Embort, waar men aan alle zijden van uit het breede, vlakke dal statige berguitzichten heeft, hielden de bosschen langzamerhand op; de rivier kronkelde door sappig groene weiden; hoogerop werd alles veel schraler, er staken in de velden overal rotsbrokken omhoog, en hier en daar zag het er zelfs woest uit; vooral bij het hooger gelegen gehucht Sarrau. Het was Zondag en de kerkgangers gaven eenige gelegenheid tot een praatje. De zomer [192] was er zeer droog geweest, de oogst was tegengevallen en vooral de weiden waren treurig verbrand; de laag teelaarde op den rotsbodem was hier nog te dun en dientengevolge zeer gevoelig voor de uitersten van het weêrgetij. Daar waar ik meende dat men de tweede snede maaide,—men werkt daar ook des Zondags in het veld—bleek het de eerste te zijn; er zou van eene tweede snede wel niets komen.
* De rotsbedding der Rhue.
Toen ik Champs de Bort naderde, trok het klokgelui mijn aandacht. Dat klonk opgewekt en gaf stemming aan de omgeving. De Guide Ioanne gaf hier het Hôtel des Voyageurs aan als de plaats waar men verblijven kon. Ik wenschte er mijn twaalfuurtje te nemen en minstens tot 3 uur stil te zijn, om de grootste middaghitte te laten voorbijgaan. Daarom naar de herberg des Voyageurs, eene niet al te weidsche kroeg; ik kreeg tot bescheid dat ik tot na kerk moest wachten, en dat ik dan aan de table d’hôte mede kon eten; onderwijl gebruikte ik een glas vruchtensap en wachtte gelaten, maar niet zonder zorg, op de dingen die komen zouden. De kastelein had ook een winkel van ellegoederen en kruidenierswaren; na kerk stroomden de menschen er heen, mannen, vrouwen en kinderen allen in ’t zwart. De vrouwen eerst in den winkel, later ook in de gelagkamer, waar de heeren dadelijk plaats namen. Eerst een flesch wijn van het vat; dan brood en kaas en bier, en dan nog eens, als de vrouwen en kinderen kwamen, afgetapte wijn in oude champagne-flesschen, met harst of pik over den kurk en den hals gesloten. Onder het genot van de tweede portie wijn werd het gesprek levendiger en bereikte later, toen ik reeds aan tafel zat, eene onrustbarende hoogte. De kastelein, die voorzat aan tafel, verzekerde mij echter dat er nooit ongenoegen kwam, zoolang ze maar geen spiritualiën dronken, en die waren alleen te verkrijgen in kroegen van mindere soort.
* Gezicht op Bort, de Dordogne en de Orgues de Bort.
Dat verblijf in die gelagkamer was wel interessant maar niet amusant; te meer indruk maakte de nette eenvoudige kamer, waar een vrij talrijk gezelschap heeren en dames de komst wachtte van den laatsten gast. Het was een goed en allergezelligst maal; de gasten waren eenvoudige menschen en gaven zich geheel zooals zij waren. Drie jonge onderwijzeressen onder de hoede van eene oudere dame; de ontvanger der registratie met zijne vrouw; de griffier van het kantongerecht, nog twee ongenummerde paren; de kastelein en ik, ziedaar het gezelschap.
Het was nog drie uur ver, en ’t was broeiend heet; van schaduw was geen spraak meer. Aanvankelijk golfde de weg; op een der hooge punten een prachtig uitzicht op de bazaltruggen van Bort; vervaarlijke rotsblokken liggen langs den weg verspreid; dan het dal der Dordogne. Een heerlijk landschap: het bekken van Bort, de bazaltruggen, het orgel van Bort genoemd, en de diepe rotsbedding der Rhue, vragen om strijd de aandacht. Naar de zijde van het dal der Dordogne fraaie lijnen, afgeronde heuvels dikwijls met prachtig bosch getooid, een heerlijk golvend landschap. Aan de andere zijde van alles het tegendeel. Het was langs dien kant dat in den voorhistorischen tijd de gletschers zich bewogen; men ziet niets dan strakke lijnen, scherpe rotskanten, hoekige en loodrechtige wanden. Niet ver af, bij een wilde rotspartij een merkwaardig voorbeeld van rotsen door het ijs afgevlakt en gestriemd, de diepe gleuven zijn duidelijk zichtbaar. Wat verder naar de Rhue afdalende, eene woestenij van bergpuin, in ’t oog vallend woest en kaal. Op deze plaats hebben de natuurkrachten een ontzettenden strijd gevoerd, en het slagveld is sinds dien in denzelfden desolaten toestand gebleven. Het uitzicht op de Orgues de Bort trekt bij toeneming de aandacht, tot men, neergedaald tot aan de rivier, in het stadje aankomt. Ik sloeg mijne tent op in het hotel Amblart, waar ik eene aardige kamer kreeg, met een prettig uitzicht op de Dordogne en op het oude stadje. De avond en morgen te Bort waren allergezelligst; aan de middagtafel maakte ik aangename kennissen en besloot den dag in hun gezelschap en met eene avondwandeling door de stad en langs de Dordogne; in een café maakte ik onder anderen kennis met een fabrikant van vilten hoeden, die mij uitnoodigde den volgenden morgen zijn fabriek te komen zien. [193]
La Bastide
Bort heeft 4000 inwoners, een paar flinke fabrieken en veel handel; de uitzichten langs de rivier zijn zeer mooi, en die op de bazaltruggen, de Orgues, zijn van zeer bijzonderen aard. ’s Morgens vroeg trok ik er reeds op uit; het is, na eene korte wandeling buiten de stad, een flinke klim van ongeveer een uur, waarbij men des voormiddags alles heeft, behalve het eenige noodige: schaduw. De boomen aan den voet van de bazaltmuren zijn daarom dubbel welkom, en men heeft daar reeds fraaie uitzichten, een voorproefje van ’t geen men boven zien zal. De bazaltzuilen te Bort—en er zijn er zoo meer in Auvergne—zijn ontzagwekkend van afmeting. Men kent de stukken van bazaltzuilen, die hier van den Rijn aangevoerd worden tot het maken van sluismuren, zeeweringen en dergelijken. De kristalvorm is dezelfde; maar wanneer zoo’n zuil van den Rijn eene grootste doorsnede heeft van 40 centim. dan is het al een zwaar stuk. Hier zijn ze 8 tot 10 meter in doorsnede, die van 4 meter zijn stroohalmpjes. De lengte is gemiddeld 90 meter, en men kan zich ter nauwernood den indruk voorstellen, wanneer men dergelijke wanden ziet, die zich voor u opheffen en zich verder uitstrekken dan men zien kan. De geologie leert ons, dat die zuilen bij afkoeling gekristalliseerd worden uit een gloeiende, vloeibare massa; wat moet dat voor een gloed geweest zijn, toen zich daar kristallen vormden van die afmetingen! Hier en daar zijn er enkele zuilen ingestort en de brokken, waar men tusschen door klauteren kan, geven nog beter denkbeeld van de reuzenafmetingen. Na eene korte rust in de lommer volgde ik het voetpad naar boven en kwam op den top der kolommen (760 m.). Langs de kanten komen die koppen bloot, maar op eenige meters van den kant bestaat de bodem reeds uit goed bouwland, hier en daar afgewisseld met weiden en bosch. Van den rand der bergvlakte geniet men een der prachtigste uitzichten van midden-Frankrijk; men staat in het middenpunt van een groot halfrond, gevormd door drie berggroepen, van den Mont-Dore, van de Cezallier en van de Cantalgroep. Aan de andere zijde van Bort, waar men 350 M. boven verheven is, over de Dordogne heen en over het spiegelgladde, schitterende meer van Madic, eene opeenvolging van heuvelruggen met diepe insnijdingen, die aan den horizon afgesloten worden door de genoemde berggroepen. [194] Bosschen, heidevlakten in prachtig paarsen tooi; weidevelden en bebouwde akkers versieren de heuvelen in allergelukkigste afwisseling. Enkele witte vlekken, dorpen en stadjes, eene helle weêrkaatsing van een waterval, schijnen kunstmatig aangebracht om dien fraaien tuin nog grooter bekoorlijkheid te verleenen. Het kost den wandelaar meer dan een uur, eer hij zich van dat vergezicht kan afwenden! De terugwegen naar Bort zijn talrijk en men kan op goed geluk af elk pad kiezen; onder het afdalen is de toren van Bort een onfeilbare wegwijzer.
* Oud costuum uit Auvergne.
Na het dejeuner toog ik naar de hoedenfabriek. Ik zal u niet vermoeien met eene uitgebreide omschrijving van dit fabrikaat, dat we allen, oud en jong, op het hoofd hebben of gehad hebben. Het meerendeel van de fransche hazenhuidjes wordt te Bort verwerkt, dat wil zeggen alléén het haar; maar de millioenen konijnenvellen, die jaarlijks uit Australië naar Europa verscheept worden, komen allen in de fabrieken van vilten hoeden terecht. Is het haar eenmaal gesorteerd, dan wordt de hoed gemaakt uit water en haar, dat op een koperen vlechtwerk gespoten wordt; dat vlechtwerk is in den vorm van een suikerbrood en zoowat 75 c.M. hoog en 40 c.M. doorsnede aan het grondvlak. De eerste vorm van een hoed is dus een reuzenhoed; nu wordt hij door behandeling met heeten stoom, door pletten en vouwen en hameren inéén gewerkt en verkrijgt zoo de vereischte vastheid, terwijl hij hoe langer hoe kleiner wordt. Verder zullen we de fabrikatie maar niet volgen; er wordt nog geverfd; er wordt nog gewasschen; er worden zachte fijne vilten gemaakt; er komen dikke en minder plooibare te voorschijn; het einde van alles is een opgemaakte hoed, dien men zoo maar dragen kan. Door het bezichtigen van dat alles ben ik dan ook tot het medeweten van een groot geheim gekomen; namelijk welk model van hoeden in 1906 gedragen zal worden, zoowel door dames als door heeren. De fabrikant legde mij echter daaromtrent het zwijgen op; moeielijk te bewaren is dit niet, want waarschijnlijk hebben bij ’t lezen dezer regelen de meesten het nieuwe model reeds gezien of in gebruik. Als algemeene indruk der vilten hoedenfabrikaten, kan men zeggen dat zij volkomen in strijd is met den gewonen loop van zaken. Hoe grooter de hoed is bij zijn geboorte en hoe kleiner hij is wanneer hij in gebruik genomen wordt, hoe beter hij aan de gestelde eischen zal beantwoorden.
Het bleef dien dag broeiend heet, en ik had na de wandeling over het “orgel” geen lust om nog meer te loopen; dus per spoor naar Mauriac. Een genotvol ritje, want dat gedeelte van ’t net der Orleans-spoorwegmaatschappij is zeer bergachtig en wordt dientengevolge uiterst langzaam bereden; het is een merkwaardig staaltje van spoorwegbouw. Tal van heuvels, dikwijls door viaducten onderling verbonden, hebben de ingenieurs niet afgeschrikt; op twee punten hadden ze zelfs de lijn met slingers tegen de berghelling op moeten brengen, en zag men de sporen die men bereden had, weder naast en onder zich. Eene verbazend groote omnibus bracht mij van ’t station naar het hotel l’Ecu de France, een echt ouderwetsch plattelands-logement: eenvoudig maar in de puntjes, en eene eerwaardige waardin, met een vriendelijk praatje. Terwijl ik mij verfrischte, zuiverde eene heftige droge donderbui de lucht, en woei het stof uit de straten, zoodat ik voor donker nog eene wandeling door het stadje maken kon. Mauriac is met Salers, dat ik den volgenden dag bezoeken zoude, het merkwaardigste stadje van Auvergne; het ligt op 900 M., heeft 3500 inwoners, en bezit belangrijke overblijfselen van vroeger aanzien; gesticht werd het als klooster, omstreeks het jaar 560, door een kleindochter van Clovis, op eene plaats van oudsher door de Gallo-Romeinen bewoond; in de stad zelf en in hare omgeving werden tal van voorwerpen uit dien tijd opgedolven; van de kloosterkerk van ’t jaar 560 werden de laatste overblijfselen in 1825 opgeruimd;—het was niet alléén in Nederland dat in die dagen eene verwoestingswoede heerschte; maar in de kerk Notre-Dame des Miracles bezit de stad nog een schitterend overblijfsel van eenvoudige romaansche bouwkunde. De achthoekige toren werd in de vorige eeuw nog al eerlijk hersteld. Het beeldhouwwerk aan den hoofdingang is bijzonder merkwaardig; de gebeeldhouwde deuren van 1582 zijn prachtige voorbeelden van de houtsnijkunst dier dagen, al zijn ze wat geschonden. Inwendig trekt een doopvont de aandacht, en eene zwarte madonna is ook hier weder het brandpunt der vereering in wijden omtrek. Hier en daar trekken nog andere oude gebouwen de aandacht, en de algemeene indruk is prettig; kronkelende straatjes; huizen met terrassen, dikwijls alleraardigst begroeid of met planten versierd; een stadje waar men zich dadelijk thuis gevoelt, en dat den indruk geeft alsof de bouwmeesters van toen bedoeld hadden om, zonder overdadige versiering en zonder in het oog-vallende middelen, eens een keurig klein geheel te vormen.
Men kan van hier aangename uitstapjes maken naar de kloven der Dordogne, naar St. Projet le Desert; mijn plan echter lag nu eenmaal een anderen weg uit, en zoo liet ik die plaatsen onbezocht; andere reizigers zullen echter wèl doen, ze in hun reisplan op te nemen. Ik wandelde over Anglards-de-Salers naar Salers, eene wandeling die ik om hare groote eentonigheid niemand aanbevelen kan; men doet beter van Mauriac per spoor naar Drugeac te gaan en vandaar naar Salers te wandelen. Na, buiten Mauriac, onder den spoorweg door te zijn gegaan, komt men in eene kale, onvruchtbare glooiende vlakte; magere weiden met veel rotsblokken; geen boomen; gelukkig veel bloeiende heide; hier en daar eene kleine woning en eene verlaten kaashut. Anglards ligt aardig op eene hoogte onder boomen; toevallig trof ik er eene kerkelijke processie, een treurig streven om iets indrukwekkends te vertoonen; te veel tooi om van eenvoudige onbeholpenheid te spreken. Het beste gedeelte der bevolking woonde den optocht als toeschouwer bij en verbaasde mij, voor zoover ik het verstaan kon, door zijne scherpe opmerkingen; de vrouwen vertegenwoordigden daarbij het radicale beginsel. Trouwens de bevolking dezer streek is van oudsher bekend om haar stuggen onafhankelijkheidszin; als voorbeeld daarvan in den nieuweren [195] tijd dient, dat na den laatsten Fransch-Duitschen oorlog, 1870–71, te Bort als hoofdplaats, de republiek 24 uur eerder werd afgekondigd dan te Parijs.
Naar Salers toe wordt de omgeving vruchtbaarder, er staan meer en flinke boerderijen, men komt zelfs van tijd tot tijd iemand tegen en het landschap trekt weder de aandacht. De uitzichten op de omliggende bergen worden mooi. Salers ligt in een bekken, waar de dalen der Maronne en der Aspre tezamen komen, op eene hoogte. Vreemd is de indruk, dien het stadje—het heeft niet voluit 1000 inwoners—maakt met zijne vele poorten, zware logge wallen en de grillige omtrekken der daken, aanhoudend afgebroken door kleine torens. De bevreemding stijgt met elken stap, wanneer men, door een der poorten binnengetreden, die smalle straatjes doorloopt tusschen die oude hooge gebouwen.
Ik zocht het hotel Faure Serre; bij de kerk gekomen op de “Grande place,” een zeer beperkt pleintje, moest ik het opgeven en den weg vragen, want niets duidde aan, dat ik nog een hotel zoude vinden; een inwoner was zoo vriendelijk met mij mede te gaan, en bracht mij in een achterbuurtje voor een oud, vervallen gebouw, waar met groote vergulde letters in den voorgevel stond Faure Serre. Die gulden letters waren het eenige frissche dat ik in Salers zag, en toch was het er prachtig. Het hotel was donker en somber; uit eene herberg-gelagkamer werd ik trapop, trapaf gebracht in een groote ruime gang met booggewelven, om te komen aan een vroeger stellig prachtige wenteltrap; na eenige treden geklommen te zijn,stond ik in eens in de open lucht op een terrasje, en daar kwam de deur der voor mij bestemde kamer op uit, een ruim vertrek met mooi uitzicht op tal van tuintjes en binnenplaatsjes in Salers. Na eenige rust genomen te hebben verliet ik mijne kamer weêr, naar ik meende langs denzelfden weg, dien ik gekomen was, maar ik had op de wenteltrap een verkeerd bordes genomen, kwam weer in een lange gang en voor eene zware houten deur, die gelukkig niet op slot was. Buiten komende, stond ik in eene andere stadsbuurt, en bespeurde dat de deur waardoor ik het hôtel verliet, ook al eene merkwaardigheid was, fraai getimmerd en geheel met eenvoudig maar keurig snijwerk versierd. Op goed geluk door een steegje verder gaande, kwam ik op een ruim grasveld; dit was de Promenade de Barrouge, op den top van eene steile bazaltrots met een verrukkelijk uitzicht in de omringende dalen. Het plein was met fraaie boomen beplant en omringd door een muurtje en was aan drie zijden vrij. De jeugd van Salers vermaakte zich daar met kegelen; van de ongevraagde verklaring van hun spel kon ik bijna niets verstaan. Verder gaande stond ik bijna bij elken stap voor een ander monument van bouwkunde. Al die huizen zijn uit de 15de en 16de eeuw; Auvergne leefde toen, met bijna geheel Frankrijk op, na het eindigen van den honderdjarigen oorlog met Engeland en werd aan zichzelven teruggegeven. Die oorlog had ook de macht van adel en geestelijkheid gebroken, en de ontwakende volksgeest gaf ook hier de hand aan de hervorming; de steden en het platteland namen hunne belangen in eigen beheer; het land leefde op en bloeide, en de welvaart uitte zich spoedig in prachtige woonhuizen. De hervormingsoorlogen maakten verweer noodzakelijk, en door zijne natuurlijke ligging was Salers aangewezen tot een middenpunt van aanval en verdediging. Vandaar die gordel van oude vestingwallen, nu in bloem- en groententuinen herschapen; vandaar die versterkte poorten, zooals die van l’Horloge en der Martille, vestingen op zichzelf. Maar zoolang men nog de kracht bezat om zich tegen de booze machten van vroeger te verzetten, bleef de voorspoed bestaan en met dien voorspoed de weelde in het bouwen. Het zoogenaamde Maison Lizet, met een mooi portaal van jonger dagteekening, op de markt het Maison du Notaire, en vlak daarbij het Maison des Templiers, en nog tal van andere prachtige gebouwen zijn de bewijzen van dat korte tijdvak van bloei. De kerk is uit de 15de eeuw en dus reeds uit het tijdperk van den overgang van de romaansche tot de gothische bouworde; zij is gedeeltelijk gerestaureerd, zeer fraai, maar door de restauratie te nieuw in die omgeving. De ingang der kerk is een flink voorbeeld van wijziging van den bouwstijl. Waren de deuren der romaansche kerken aanvankelijk klein, zoodat men ze gemakkelijk openen en sluiten kon, later werden die aan de hoofdingangen grooter en door een middenstijl in tweeën verdeeld; ook liet men de portaalwanden schuins uitloopen, zoodat er voor de binnentredenden meer ruimte ontstond. De daardoor ontstaande vergroote zijvleugels werden hoe langer hoe kunstiger versierd, nu eens met kolommen in verschillenden vorm, dan eens met beelden in nissen; ook de middenstijl der deuren werd veelal een beeld.
* De kerk Notre-Dame des Miracles te Mauriac.
Ik bleef aan ’t ronddolen in dat allermerkwaardigste stadje; liep hier en daar eene poort in, om op ruime binnenplaatsen te komen, die overal de resten vertoonden van keurige bouwkundige versieringen. Treurig echter was het, den diepen staat van verval te zien, waarin al dat schoons gekomen was. Geen dier groote prachtige gebouwen werd nog in zijn geheel bewoond, en hoewel ik niet mag beweren dat er armoede heerschte, zoo was de levensstandaard zoo laag, en ’t gebrek aan orde en zindelijkheid zoo groot, dat men toch aan volslagen armoede moest denken. [196]
’s Avonds aan tafel—want te Salers komen veel reizigers—maakte ik kennis met een aangename familie, en zette na tafel het gesprek voort; tot mijne verbazing vernam ik dat er geene plaatselijke verzameling van oudheden of kunst was, en dat de overblijfselen van zulk een schitterend verleden eerst sedert een veertigtal jaren de aandacht hadden getrokken, om bijna allen hunnen weg te vinden naar Parijs, in handen der oudheid-handelaren. Geen der merkwaardige gebouwen, ook niet de oude kasteeltjes in den omtrek, waren nog in handen van de oorspronkelijke families, en inwendig was er ook niets meer te vinden. De prachtige betimmeringen waren uitgebroken en verkocht; hen volgden de schoorsteenen, de trapleuningen, de versieringen van deuren en vensters, het ijzer- en koper smeedwerk, tot er niets overbleef dan bijna onbewoonbare vertrekken, die dan bij gedeelten verhuurd werden. Men zeide, dat in vele gevallen de tegenwoordige bewoners, door ’t langdurig bewonen, eigenaars werden en dat van vroegere eigenaren dikwijls niets bekend was. Men verklaarde deze vreemde feiten altijd door het tooverwoord “La grande Revolution”. Ik werd in het levendig gesprek met de pas gemaakte kennissen verrast door de waardin, die ons tegen negen uur de brandende blakers bracht; het duurde haar te lang en we moesten maar naar bed. Maar ook wij maakten “une grande revolution” en onttrokken ons aan den druk der over ons gestelde machten; we ontsnapten met de brandende blakers in de hand naar buiten. ’t Was heerlijk maanlicht; de blakers werden uitgeblazen en op de groote markt in een der raamkozijnen van het maison du Notaire neêrgezet, en we maakten een wandeling door de reeds in diepe rust gedompelde stad. Niet licht zal ik die heerlijke avondwandeling vergeten, en vooral dat prachtige uitzicht van de Promenade de Barrouze; tegen half elf bereikte ons de arm der hoogste macht; de nachtwacht kwam opdagen, en wij begrepen dat verder verzet onmogelijk werd; we zochten onze blakers weder op, en sloopen door de zijdeur, die ik ’s middags gevonden had, het hotel weer binnen.
* De graflegging in de kerk te Salers.
Den volgenden dag stond mij eene inspannende wandeling te wachten. De tocht van Salers naar den Puy Mary, en van dezen naar Murat, staat bekend als de schoonste in Cantal, maar hij heeft het groote gebrek van 43 K.M. lang te zijn. Dat was een marsch van 11 uren! Zeer vroeg op; vroeger dan het hotelpersoneel; met aanvankelijk treurige gevolgen. Ik werd voor ’t ontbijt in eene binnenkamer gelaten maar dit vertrek—de woonkamer van het gezin—was erg bedompt en waarschijnlijk sedert de grondvesting van het gebouw niet meer bijgeveegd; het was mij ondoenlijk het ontbijt daar te voltooien, en ik was blijde, na mijne rekening betaald te hebben, weder naar buiten te kunnen.
* Een hoekje van de markt te Salers.
Er was een dikke mist; de weg loopt langs de berghelling boven het dal der Maronne; van al de prachtige vergezichten en het heerlijke landschap zag ik niets, dan van tijd tot tijd een kijkje door eene opening in den nevel, maar dat was ook voldoende om mij te doen beseffen wat ik door het slechte weer verloor. Op den Col hetzelfde; de nevel begon regen te worden. Nu kwam ik, afdalende, in prachtige bosschen; de weg kronkelde steeds voort; eenige vage omtrekken en het luiden van klokken bewezen de nabijheid van dorpen; ik was in de kloof van Falgoux. Gelukkig veroorloofde mij een flauw zonnetje ter hoogte van den Roc des Ombres en den Roc du Merle, de fraaie omtrekken dezer rotsgevaarten waar te nemen. Daar kwam ik aan den voet van den Puy Mary, bij den Pas de Peyrol. Nu zou ik, behalve een prachtig uitzicht, een der merkwaardigste punten van de reis zien; van af den Puy Mary ziet men neer in een der grootste kratervormingen van Europa. Wel te verstaan, buiten den mist en den regen gerekend, die mij het beklimmen van den top vrijwel onmogelijk maakten [197] en mij in den vollen zin des woords druipstaartend naar beneden dreven. Ik zag het beloofde land, maar mocht het niet betreden.
Bij den Col de l’Eglac was eene herberg, waar ik hoopte de schade van mijn verzuimd ontbijt in te halen; maar ’t ongeluk vervolgde mij, men had daar niet op gasten gerekend. Als de kippen ook daar niet de heilzame gewoonte hadden gehad van eieren te leggen, dan had ik mij, na 21 K.M. geloopen te hebben, met een stuk oud brood en een brokje kaas tevreden moeten stellen.
* Te Lioran.
Over steeds terugkeerende kronkelingen ging de weg over den Col de Serres; altijd door regen, maar nu onbetwistbaren stortregen; door het gehucht Lauvegirie naar het dorp Dienne. Bij goed weder moet in deze boomrijke streek het landschap mooi zijn—nu droop alles. Te Dienne—ik was toen nog 10 K.M. van Murat—moest gemiddagmaald worden, en ik zocht daartoe de best uitziende herberg uit; maar de maat der tegenspoeden was nog niet volgemeten! Stellig kon men mij een warm dejeuner geven, er kwamen veel menschen en allen waren altijd tevreden! Nu, ik heb bij ’t heengaan ook maar zoo gedaan, maar ’t was een allerwonderlijkste maaltijd; de gerechten, die men mij voordiende, kende ik noch op ’t uiterlijk noch naar den smaak.
Murat.
Eindelijk klaarde het weêr wat op en ik stapte door naar Murat; een mooie weg. Te Murat trof ik in het Hotel des Messageries een aangenaam onderkomen. De stad is tegen eene hoogte aan gebouwd, op den top waarvan vroeger een kasteel stond; in de plaats daarvan nu een reusachtig Mariabeeld, als kunst van geen waarde; de wandeling er heen loont echter zeer, omdat langs de hoogte weder zoo’n bazalt-orgel te zien is. Hoe dikwijls men die vreemde vormingen ook ziet, ze maken altijd denzelfden diepen indruk.
In de stad zelf—zij heeft 3000 inw.—heeft men de oude O.L. Vrouwekerk, uit de 15de eeuw, maar herhaaldelijk gerestaureerd en bijgebouwd, en een aantal mooie huizen in renaissance-stijl; de straten zijn meestal glooiend, en de stad maakt een aangenamen indruk. ’s Morgens vroeg trof ik er de weekmarkt. Allerlei land- en tuinbouwproducten werden er door de boeren en boerinnen te koop aangeboden, en al de dames uit de stad schenen wel tegenwoordig te zijn, om hare inkoopen te doen. Onder dat gewoel en gedrang viel me een geestelijke op, die zelf zijne inkoopen deed; hij scheen een goede bekende van de buitenlui te zijn en was volstrekt niet verlegen om een kwinkslag met gelijke munt te betalen, die opgewekte oude heer! Op de kaasmarkt was niet anders aangevoerd dan de soort, genaamd St. Nectaire en kleine platte geitenkaasjes. Zooveel van die kaas [198] was mijn reukorgaan te machtig in die half natgeregende menschenmenigte; hun beider kracht vereenigd verdreef mij uit die overigens schilderachtige omgeving.
Dien namiddag trok ik per spoor naar Vic sur Cère, eene aardig gelegen en druk bezochte badplaats; het groote hotel der Orleans-spoorwegmaatschappij is aardig tusschen de heuvels gelegen en eene eerste-klasse inrichting. Vic bestaat uit een oud en een nieuw gedeelte; in het oude vindt men weêr enkele fraaie huizen, maar de doorgaande reiziger komt te Vic om den Pas de la Serre te zien. De weg er heen is overal door bordjes aangegeven; het is een alleraardigst pad, dat u na een half uur in een weideveld brengt, om dan spoedig in de kloof te komen. Het riviertje de Cère heeft zich daar door rotsmassa’s heen een moeielijken weg gebaand. De rotsen zijn gedeeltelijk met mos bedekt en op de kammen weelderig begroeid. Het geheel is allerliefst, ’t maakt geen woesten, maar, bij het kalm stroomen van ’t riviertje door de eenmaal gevormde bedding, een indruk van bevalligheid; jammer dat men vlak bij de kloof den stroom afgedamd heeft ten behoeve van eene lichtfabriek. Men kan door de kloof heen klauteren en komt dan door een steeds aanvalliger wordend dal bij de kasteelen Tremoulet en Espinasse, beiden verrukkelijk gelegen.
Des namiddags maakte ik nog een wandeling naar de Mongudo, een klein bergvlak, vermaard om de planten-fossielen die men er vindt. Die overblijfselen der plantenwereld zijn uit een vroeger tijdperk der aardvorming; de meeste soorten zijn sinds dien terplaatse uitgestorven. Men vindt er prachtige afdruksels van beuken, van esschen en van wijngaardloof, en van verscheiden bamboes-rietsoorten; men vindt er zelfs veel afdrukken van pas ontloken knoppen, die recht geven tot de onderstelling dat de vernielende vulkanische uitbarsting in de lente plaats had; men ziet nog staande verkoolde stammen, die groeiend begraven werden; ook aardige brokken versteend hout komen voor. De wandeling terug naar Cère is weêr van zeldzame schoonheid; de lijnen der bergen loopen van alle zijden op naar het hoogste punt, den Plomb du Cantal, die den volgenden morgen beklommen zoude worden.
’t Was weer regenachtig toen ik, voor dag en dauw, de wandeling begon; ’t ging langs den straatweg naar Lioran, met verrukkelijke uitzichten op het dal der Cère; een heerlijke wandeling die eindigt in den tunnel van Lioran, een fraai bouwstuk van 1410 M. lengte, door den Puy van Lioran heen; vlak bij den uitgang is het Hôtel des Touristes, ook van de Orleans-spoorwegmaatschappij en een zeer aanbevelenswaardig verblijf.
Denzelfden dag beklom ik nog den Plomb de Cantal (1858 M.). Een keurig bergpad zonder bezwarend klimmen; aanvankelijk door fraaie dichte bosschen, met hier en daar open plaatsen, van waar men dan goede uitzichten heeft op den Puy de Griou en den Puy Mary. Tal van beekjes stroomen u te gemoet, en voortdurend hoort men onder ’t loover het kabbelend geluid van de vele kleine watervallen. Op de hooger gelegen punten, die een ruimer uitzicht geven, zijn banken geplaatst. Men komt, al wandelend en al rustend, langs dat fraaie pad onder die prachtige boomen, ongemerkt op een uitgestrekt weidevlak, waar twee groote kaashutten staan. Van hier uit heeft men een bijzonder goed uitzicht op een ruim en diep bekken, begrensd door hoogere toppen en onregelmatig rond van omtrek; ’t is een oude krater, waarover later meer. Voorbij de kaashutten, de burons van den Rambarter, gaat men verder door weiden een smal bergpad op, dat hooger en hooger eindelijk op een bergrug uitloopt, dien men al geruimen tijd als een steilen wand voor zich zag. Die rug is weder de rand van eene niet zeer uitgestrekte bergvlakte, aan ’t einde waarvan de Plomb du Cantal zich verheft. ’t Is een zonderlinge bergvorm, een plompe heuvel van bazalt, met gras bedekt. De Plomb is op één na de hoogste top van midden-Frankrijk, en wordt van al de bergen daar het meest bezocht. Er was dan ook een talrijk gezelschap en wij wedijverden met elkander in het aanwijzen van de fraaiste punten van ’t fraaie panorama. Midden op den top stond een zwaar ijzeren geraamte van een huis, met een opschrift, meldend dat het daar gebracht was door die en die transportonderneming. Stellig een moeielijk werk en eene goede reclame, maar ’t was een schreeuwende wanklank in die omgeving.
Na in den ochtend wat regen te hebben gehad, was het in den voormiddag iets helderder geworden, om in den namiddag weer aan ’t pruilen te geraken; onderweg raadde een herder mij nog aan, om maar niet door te gaan, want ’t zou boven niet helder zijn. Maar ik had het uitzicht van den Puy de Sancy gemist, den Puy Mary had ik niet eens kunnen beklimmen; ik wilde nu een laatste kans wagen. Gelukkig, want boven was het helder tot de kimmen toe! Maar op eens begon het hard te waaien, een paar tellens later te stormen, en die luchtstroom was ijskoud. Men had haast geen tijd om te bedenken wat dat worden moest; onder den wind bleef alles helder en mooi, maar in den wind was in een oogenblik alles grauw en zwart geworden; ’t volgende oogenblik waren we in een dikken nevel gehuld, en een ieder zocht een goed heenkomen. De wolk die ons bedekte was zóó dik, dat ik al spoedig mijn gezelschap kwijt was en we elkaar eerst halverweg beneden weder ontmoetten. Toen ik weer bij de burons van den Rambarter terugkwam, werd het weer helder. Dat verrukkelijke uitzicht met den Puy Mary en den Puy Griou aan de overzijde, deed mij watertanden. ’k Moest nog naar den Puy Mary, om de hellingen waarop ik nu liep, in haar geheel waar te kunnen nemen en mij eene duidelijke voorstelling van den ouden krater te kunnen vormen. In dat bekken waren ontzettende vulkanische bedrijven afgespeeld. Dat moest ik toch in zijn geheel gezien hebben, en mijn laatsten dag wilde ik aan dat zware werk besteden. Het inderdaad prachtige en zoo hoogst belangwekkende landschap, dat zich voor mijne voeten ontplooide, was er de schuld van dat ik besloot, als het den volgenden ochtend om 4 uur droog was, nog van Lioran uit den Puy Mary te beklimmen.
In het hotel teruggekeerd, moesten de kleederen gedroogd worden. Gelukkig had men in ’t hotel de uittrekkende schapen geteld, en bij ’t lieve regenweer een flink houtvuur aangelegd, om de kleederen spoedig weer draagbaar te maken. Die geen [199] tweede pak bij zich had, moest in zijn kamer verblijven tot na het drogen.
Gezelschap kon ik niet mede krijgen; niemand vertrouwde het weer nog, zoodat ik den volgenden ochtend de reis alleen aanvaardde, en met helder weer. Aanvankelijk ging het door bosschen en weiden met indrukwekkende bergpanorama’s aan alle zijden, over den Col de Rombières tot aan den voet van de Roc de Bataillouze (1686 M.), dan afdalen naar den Col de Cabre (1539 M.) waar men een merkwaardig uitzicht heeft op het bekken van Mandailles, een halfrond en een deel van den ouden krater. De bodem en de wanden bestaan uit verschillende lavasoorten, die als ’t ware eene staalkaart vormen van wat de vulkaan gedurende eene reeks van tijden uitbraakte. Dat bekken heeft eene doorsnede van 4 à 5 KM., de diepte wisselt af van 1787 tot 860 M. De omringende rotswanden zijn ongeveer 1600 M. hoog. Tal van beken spoelen van den bergwand omlaag, de grootste, de Jordanne, ontspringt op den Col de Cabre; de wanden zijn overigens afwisselend bedekt met weiden en bosschen; de plantengroei is rijk, dank zij die vele beken; de vele verspreide boerderijen getuigen van een vruchtbaren bodem. Van den Col de Cabre loopt het pad naar den top van den Peyre-Arse, een kalen top, dan langs een betrekkelijk smalle bergkam tot aan den Puy Mary. Daar was ik er, en nu met goed helder weer; zonder te aarzelen, had ik gewaagd en gewonnen!
Fontanas met de Puy de Dôme.
De Puy Mary (1787 M.) heeft eene driehoekige spits, de beken vloeien in drie richtingen af. Het uitzicht op de verschillende berggroepen was schoon, mooier dan dat van den Puy de Dôme, of dat van den Plomb du Cantal. Vlakten en bergen wisselen steeds af, en hier en daar ziet men de rechte, horizontale lijnen der bazaltruggen, waaronder de orgels van Bort duidelijk te onderkennen zijn. Aan zijne voeten heeft men echter het mooiste uitzicht, de van den berg uitstralende dalen zijn rijk in afwisseling; aan het einde van elk dal dichte dennenbosschen, waarop dan helder gekleurde weiden volgen, met woningen bezaaid.
De geologen deelen ons mede, dat de verschillende bekkens of bergkommen, waarin we van den top van den Puy Mary neêrzien, de plaatsen zijn geweest waarboven zich vroeger de reuzenvulkaan verhief. De toppen, die zich aan den rand verheffen, zijn oude bijkraters, aan de zijwanden doorgebroken, ver beneden den top. De eerste uitwerpselen van den vulkaan werden langzamerhand om den hoofdkrater opgestapeld, en vormden het reusachtig omhulsel van den kegel, een koek van ongeveer 80 KM. middellijn, waarvan de gezamenlijke Cantalbergen nu de overblijfselen zijn. De koek is ongeveer 1000 meter dik en bestaat uit eene groote verscheidenheid van lavagesteenten.
Dat alles was niet het werk van één dag; de vulkaan had langdurige tijden van rust, gedurende welke zich een weelderige plantengroei op zijne hellingen ontwikkelde. We bespraken dat reeds bij het bezoek aan de bergvlakte van Mongudo. Dergelijke overblijfselen worden op tal van plaatsen in Cantal gevonden. Daarna volgden de uitbarstingen, die als vaste rotsen op de hellingen afkoelden: het zijn de tegenwoordige Puy’s, waarvan we enkele beklommen. Eene derde reeks van uitbarstingen volgde, om weder andere rotsgevaarten te vormen, tot eindelijk de vulkanische werking zich in eene vierde reeks van uitbarstingen uitputte, en de licht vloeibare bazalt langs alle zijden af deed stroomen; deze laag bazalt bedekte niet alleen de vroegere lavagesteenten, maar ook de voor deze bestaande terreinen, zoomede de heuvelen in wijden omtrek. Daaraan hebben de vlakten in Cantal, bijv. de Planèze, haren oorsprong te danken.
Nadat de vulkanische werkingen opgehouden hadden, stortte de hoofdkrater in en was de woeste massa verder aan de invloeden van den dampkring [200] onderworpen. De vervorming ging toen langzaam maar even zeker voort. Groote sneeuwvelden bleven op de bergtoppen liggen en stortten neer langs de hellingen, alles hullende in een vervaarlijk ijskleed, dat aan geheel Cantal en Auvergne een aanzien gaf als nu bijv. in Alaska. Men vindt overal onbetwistbare sporen van een ijstijdperk; afgeronde heuvelbulten, ijsgleuven in de rotsen; opeenhoopingen van bergpuin aan weêrszijden van vroegere gletscherbanen; ontzettende zoogenaamde zwervende rotsblokken. De gletschers moesten echter ook hunne heerschappij opgeven; hun gebied werd steeds kleiner, en wilde waterstroomen ploegden de tegenwoordige dalen in de berghellingen. Nog eens behaalde het ijs de overhand en verzamelde zich nu meer in de dalen; van dit laatste gletscher-tijdperk was de mensch getuige, en het land nam langzamerhand de vormen aan, die het nu ongeveer nog heeft.
* Vic-sur-Cère.
Toen ik daar op den Puy Mary stond en in de berg- en dalvormingen om mij heen zoo duidelijk voor mij zag wat de geologen leeren, stond het bij mij vast, dat ik zou trachten eene korte beschrijving te geven van de wordingsgeschiedenis dezer streek, tevens de algemeene type van andere bergvormen, die zich vroeger en later evenzoo ontwikkelden. Zooveel mogelijk vermeed ik het gebruik van vreemde uitdrukkingen, en ik hoop dat mijn relaas den lezer van eenige nut moge zijn, al zal de geoloog er de schouders bij ophalen.
Met deze laatste wandeling van Lioran naar den Puy Mary en terug, was mijne voetreis in Auvergne afgeloopen. Langs den kortsten weg, over Arvant en Clermont-Ferrand, spoorde ik terug naar Parijs en naar Nederland.
Nog ten slotte een paar voorbeelden van de oude taal van Auvergne, in zegswijzen, die nog al eens gebruikt worden.
De taal zelf is eene vertakking der “langue d’Oc”, die tot in de 15 de eeuw in alle officieele stukken gebruikt werd, en eene niet onbelangrijke litteratuur heeft; toen zij ophield de officieele taal te zijn, geraakte ze naast het fransch in vergetelheid, men hoorde er weinig meer van, tot in de 19 de eeuw, toen er wat nieuw leven ontstond. Thans hebben de vrienden dier taal een eigen orgaan: “Lo Cobreto”; zij werken krachtig samen met de Félibres van Provence, en hun dichter Arsène Vermenouze schrijft verzen, die elke letterkunde eer aan zouden doen.
En nu: fransch : Rien aussi bien reparti que l’esprit et les impôts; chacun trouve qu’il en a assez.
Oud Auvergne’sch: N’ya re de si bhin parthi couma l’aima et la tailla. Tsaum troba que n’a prou.
Fransch: Une chèvre et deux femmes, il y en a assez pour tenir une foire.
Oud-Auvergne’sch: Na tsobra et dua feinnas, ni za prou pour tene na feira.
Deze zegswijzen bewijzen u tevens dat de Auvergnaten toegerust zijn, met wat men wel eens galgenhumor noemt; en de vreemdheid der taal maakt het ook duidelijk, dat pogingen om gesprekken aan te knoopen met Auvergnaten, die hun fransch vergeten hadden,—op niets uit moesten loopen.
* De Pas de la Cère.
1 De met * gemerkte illustratiën zijn ontleend aan de Gidsen Le Puy-de-Dôme en Le Cantal, Masson & C o ., Paris.
2 De gegevens omtrent de bouwkunde zijn ontleend aan Professor Gugel’s geschiedenis der bouwstijlen.
De legende van Osiris.—Geschiedenis van Abydos in den tijd der egyptische dynastieën en in den christelijken tijd.—De monumenten der stad en hun berooving.—De tegenwoordige inwoners en hunne zeden.
Het heilige meer van Osiris, ten zuidoosten van den tempel.
Allereerst wil ik een woord van dankbare herinnering wijden aan het stadje, waar ik vier jaren van mijn leven heb doorgebracht en dat mij belangrijke gegevens heeft verschaft, welker gewicht plotseling voor de oogen der minst helderzienden een tijdvak heeft onthuld, waarvan men tot nu toe weinig wist en waaromtrent nu veel onwrikbaar vaststaat. Ik ga dus van het stadje Abydos in Egypte vertellen, om de herinneringen op te halen, die mij gebleven zijn uit dat deel van mijn leven en die den lezer van dienst kunnen zijn.
Zoo er ergens ter wereld een stad is, welker overlevering en geschiedenis tot die primitieve tijden opklimmen, waarin de gedachte van den nog kinderlijken mensch haar eerste levende stapjes deed op den weg van de beschaving, dan is die stad Abydos. Ten minste vijf duizend jaren vóór onze jaartelling was de plaats reeds van voldoende beteekenis, dat er de meeste kunsten bloeiden die te zamen het leven der menschen mooier maken, en reeds hadden zij een groote en zeldzame volmaking bereikt.
Sedert dien zoo ver achter ons liggenden tijd hebben heilige bedevaarten op een bepaalden tijd van het jaar, en wel den dag van den winterzonnestand, er een massa vreemden heen gevoerd, die de hulp kwamen inroepen van den weldadigen, in het bezit van Abydos zijnden, God of hem kwamen danken voor verleende gunsten; want als alle zeer oude steden en met hetzelfde recht had Abydos zijn gansche verleden met de legende van Osiris in verband gebracht, die zoo bekend is wat de gebeurtenissen in het groot betreft, en zoo onbekend is gebleven in de bijzonderheden.
Volgens de legende regeerde, op een tijdstip dat niet nader is vast te stellen, over Egypte een geslacht, waarvan het hoofd Seb was en de moeder Noet; later zouden de Egyptenaren van Seb den aardgod en Noet de hemelgodin maken. In dien tijd lieten de plichten van het koningschap den dragers veel vrijen tijd en verhinderden hen evenmin als in onze dagen, zorg te dragen voor een voldoende nakomelingschap. Seb en Noet hadden vier kinderen, twee zoons en twee dochters, die volgens het gebruik met elkander moesten trouwen, Osiris met Isis, Set met Nephthys; maar het waren ongelukkige huwelijken, en er kwamen burgeroorlogen uit voort, die lang zouden duren en droevige moordtooneelen zouden veroorzaken.
Osiris en Set zijn inderdaad de vertegenwoordigers van twee uiteenloopende systemen van het koningschap. Osiris is de god, die door zachte middelen wil [202] beschaven, door den landbouw en door kunst en wetenschap; hij is een tegenstander van geweld, van oorlogdienende uitvindingen en strenge wetten, het tegendeel van Set, dien de Grieken Typhon noemden, om zijn boosaardige rol aan te duiden.
Osiris is Abel, Set is Kaïn en tegelijk Tubalkaïn uit Egypte, de god der krijgers, der metaalzuiveraars en van al die industrieën, die de menschen de diensten, die ze hun hebben bewezen, duur hebben laten betalen. Twee zulke verschillende naturen, twee geesten, zoo vol tegenstellingen, moesten elkander wel vijandig zijn. Eerst heerschte er vrede; maar toen Osiris, terugkeerend van zijn glorierijke overwinningen door de verspreiding van de kennis van den landbouw en der kunsten, die de menschelijke ziel tot zachtheid stemmen, gevierd en toegejuicht werd, brak de noodlottige strijd uit.
Tijdens een feest, dat aan zijn broeder en zijn zusters door hem werd aangeboden, verscheen te midden van een talrijk gezelschap vreedzame en krijgshaftige goden Set, die, zijn duistere plannen verbergend, een kist vertoonde, waar hij al zijn kunst op had aangewend. Hij stelde den verbaasden goden voor, het kunstwerk te willen vereeren aan dengene, die de kist precies zou vullen. De goden beproefden het bij beurten, maar niemand slaagde erin. Toen de beurt aan Osiris was gekomen, ging hij in de kist liggen en, wonderlijk geval, hij vulde die geheel. Reeds meende hij er heer en meester van te wezen; maar Set, de listige en wraakgierige, sloeg onmiddellijk het deksel dicht en sloot de kist. Osiris werd gestikt. Dat had zijn broeder Set voorzien en gewild, want hij kon het niet verdragen, dat Osiris de stervelingen beschermde, hun middelen aangaf, die hun leven vroolijker konden maken; hij wilde integendeel oorlog en vernieling. Hij had allerlei middelen bedacht, om tot zijn doel te geraken en de eerste plaats in te nemen in de gedachten en het leven der menschen. Zijn plan gelukte, en van dat oogenblik af heeft de mensch, al te trouw die eerste dwaasheid aanhangend, maar al te goed zijn lessen gevolgd. De kunsten des vredes zijn daarom in den steek gelaten, ten minste ondergeschikt gemaakt aan de kunsten van den oorlog; het leven is een prooi geworden van verwoestende machten, en aan alle zijden overstemt het geluid der hamers, die ketenen smeden en het ijzer bewerken dat vernietigen moet, de vreedzame klanken van het werk des landbouwers, die de aarde vrucht doet dragen en de menschheid voedt. Overal hoort men oorlogsklanken en nauwelijks durft het lied des vredes schroomvallig, klagelijk zich doen hooren.
Maar Osiris liet zijn vrouw en zuster Isis na, die hem zou wreken. Isis, die haar man geen zoon geschonken had, aan wien de wraak kon worden toevertrouwd, stelde zich ten plicht het lichaam van Osiris op te zoeken en, als zij het teruggevonden had, het te doen herleven, opdat hij zijn werk kon hervatten. Set had, nadat hij zijn mededinger overweldigd had, de kist in den Nijl geworpen onder de toejuichingen van zijn helpers, de lachende geesten. De Nijl had de kist naar zee gevoerd en de golven hadden haar teruggeworpen op het strand van Byblos, waar een boom was opgeschoten, die de kist geheel omsloot en haar in zijn stam opnam. Isis, die het lijk van haar man zocht, kwam te Byblos, werd door een gelukkig toeval eigenares van den boom en de kist, en keerde naar Egypte terug met den kostbaren last. Doch op een avond, dat Set bij maneschijn op de jacht was, ontdekte hij de kist tusschen het riet in Beneden-Egypte, maakte zich ervan meester, en om te beletten dat Isis haar weer krijgen zou, sneed hij het lijk van zijn broeder in stukken en verspreidde de deelen over de provincies van Egypte. Isis vond ze terug, begroef elk der veertien fragmenten op de plek, waar zij het ontdekte, nadat zij ze eerst aan elkaâr had gepast. Op elk gedeelte van het heilige lijk liet zij een graf oprichten, en Abydos stelde er een eer in, dat het een stuk van het goddelijk opperhoofd bezat, en wel de doos met het hoofd van Osiris.
De plek, waar het stadje was gelegen,—want Abydos was altijd een kleine plaats,—zal niet veel verschillen van die, waar tegenwoordig de arme dorpjes liggen, ontstaan op de puinhoopen der oude stad. De Nijl stroomde op vrij grooten afstand van het graf van Osiris, maar zocht dan verder al meer de nabijheid van het arabisch bergland en verwijderde zich van de Lybische bergen, zooals nu nog altijd het geval is tengevolge van den aard van het terrein.
Tusschen de rivier en de heilige stad van Osiris lag toen al een wijde vlakte, doorsneden door enkele kanalen, en vijf of zes maanden van het jaar groen en bloeiend en welriekend door de geuren, die uit bloemen opstegen. Er werden veel boonen verbouwd en linzen en andere planten, die men er nu nog kweekt. Jaarlijks kwamen er menschen en dieren in dien tijd van overvloed. De menschen bouwden er, te midden van hun voedende gewassen, ezbehs en andere primitieve gebouwen, waarin zij met de dieren samen genoten van het leven in de open lucht bij betrekkelijken overvloed, beschenen door de weldadige zonnestralen en met geen andere taak dan te genieten van de warmte, het zich voeden met de producten van den grond, het opsnuiven der geuren uit de lucht, en het aan niets anders denken dan aan spel en vreugd; dus juist te leven als het stomme dier, alleen met dit verschil, dat de fellah met de spraak begiftigd is. En dan is die taal nog zoo primitief; ze bestaat slechts uit een luttel aantal woorden, zoodat men haast geneigd zou zijn, de stilte en het zwijgen van de dieren te verkiezen, die de mooie dingen, die zij denken, althans vóór zich houden.
Dicht bij de dorpen groeien boomen en boompjes, acacia’s en tamarisken, palmen en die vruchtboomen, die de achterlijke bewoners hebben leeren kennen. Achter een gordijn van die boomen en geheel ingesloten door hun gebladerte, heeft Abydos nu zoo goed als in den ouden tijd een armoedig voorkomen met zijn huizen van ruwe steenen of van aarde, staande op heuvels van puin. Het ligt ten westen van den Nijl dicht bij ’t onvruchtbare gebergte, altijd binnen het bereik van rooversbenden, geneigd om op de onverdedigde plaats neer te strijken.
Misschien dat de gezeten bevolking der heilige plaats uit die rooverbenden is voortgekomen, die ook [203] eens de genoegens van het bezit eener vaste woonplaats wilden smaken; de nomaden gaven daarom de vermaken van roof en plundering niet op en maakten zich tot heeren van de ongelukkige fellahs, die het dal bebouwden. Set heeft opnieuw zijn broeder Osiris op deze plaats overmeesterd. Dit alles klinkt des te meer waarschijnlijk, daar in alle tijdperken der geschiedenis, van de oudste tijden tot op onze dagen, de bewoners der heilige stad weerstand hebben geboden aan de eerste regelen der moraal van de gewone maatschappijen. Zij hebben altijd slechts middelmatigen eerbied gehad voor den eigendom, hebben altijd gemeend dat andermans goed een zeer bijzondere bekoorlijkheid bezat en hebben nooit verzuimd, zich er van meester te maken, als zij het maar even konden doen.
Straat in Abydos.
Voor hen is een man eigenlijk eerst een man, als hij ook een dief is; diefstal is de toetssteen van eerbiedwaardigheid, en hij alleen is braaf mensch, die proeven van bekwaamheid heeft afgelegd door in eigen handen te doen overgaan wat in die van zijn buurman zich bevond. Dus kan men licht begrijpen, dat de godin Isis dacht, dat zij in den geest van Osiris handelde, als zij dien wilden eenige begrippen bijbracht, thuis behoorend in beschaafde maatschappijen. Wie niet gelooft, dat de groote godenmoeder Isis zulk een gedachte heeft gehad, moet dan maar denken aan de scheppers der legende, aan de priesters, die zich den zegen van het bijgeloof der menschen ten nutte maakten, door datzelfde bijgeloof te doen strekken tot den algemeenen vooruitgang der maatschappij.
Abydos was dus nooit een groote stad, de resten van de oude plaats, die nog ten deele door de moderne dorpen worden ingenomen, toonen dat voldoende aan. De stad strekte zich in de lengte van het Noorden naar het Zuiden uit langs de zandige strook naast het gebergte, die dat laatste volgt in zijn bochten en krommingen, over een afstand van één of anderhalven kilometer, ter breedte van niet meer dan 300 of 400 M. Er was deze bijzonderheid, dat de stad der dooden en die der levenden één waren. De kleine huizen, opgetrokken van ruwe steenen of van aarde, drongen zich tegen elkander aan, als om in elkanders schaduw te staan en de warmte te ontvlieden.
Enkele weinige tuinen met hun naar den hemel strevende palmen en de andere in het land te huis behoorende boomen waren het eigendom van de gelukkigen, die in de gunst waren van den regeerenden vorst. In de stad Abydos, juist als in alle egyptische steden, kende men een adel met klinkende namen, zonneschermdragers, die rechts van den koning gingen, groote profeten van de verschillende hoogvereerde goden uit de stad en uit de hoofdstad der provincie, namelijk uit Thinis, hoofden ook van alle werken, die de Pharao’s ondernamen, koninklijke goudsmeden, graveurs en beeldhouwers, die groote verdiensten heetten te hebben; maar al die titels hielden geen gelijken tred met de rijkdommen der personen, en de menschen uit Abydos leefden zoo goed zij konden, hoofdzakelijk van roof. Ofschoon verwoesting en plundering van bijna alle monumenten, door de egyptische kunst gebouwd en versierd, ten allen tijde een endemische ziekte zijn geweest en overal voorkwamen, kan geen andere plaats er zich op beroemen, Abydos in dat opzicht te zijn vóór geweest.
De doodenstad is daar, om het te bewijzen; de plunderaars hebben er in alle tijden weggehaald, wat vorige geslachten er met de grootste zorg hadden verborgen, en de fout kwam voor, zoo wel boven als beneden aan de maatschappelijke ladder. Hooge officieren van den koning, priesters van Osiris, waren er niet voor teruggedeinsd, de dooden ten eigen bate te berooven, en menig graf heeft twee- of driemaal voor verschillende familiën gediend, of wel, als men de fijnheid van geweten tot waarlijk buitengewone hoogte wilde opvoeren, nam men de steenen, keerde ze om en graveerde op de vrijgelaten zijde de titels, waar de nakomelingschap prijs op kon stellen. Indien in ’t vagevuur vóór den heiligen rechterstoel van Osiris de twee-en-veertig assessoren van den god en de god zelf onverbiddelijk zijn gebleven voor diegenen, die de misdaad van gravenschennis hadden begaan, zullen zeer weinig inwoners van de heilige stad genade hebben gevonden voor den Heer van het heelal, of zij moeten een middel hebben geweten, om den Onomkoopbare om te koopen, wat niet verbazingwekkend zijn zou in het Nijldal.
De groote godsdienstige gebouwen, die te Abydos [204] de vroomheid der beroemde Pharao’s had opgericht, zooals de tempel van Osiris, die van Seti I, van Ramses II, om slechts de bekendste te noemen, waren zelf niet veilig voor de roofzucht, die als een ziekte rondging, en, wat eerst verrassend schijnen zal, maar wat toch niet behoeft te verbazen, zij, die de eersten waren om ’t verkeerde voorbeeld te geven, waren de opvolgers der Pharao’s-oprichters. De tempel van Seti I bijvoorbeeld werd voor een deel geplunderd door Ramses II, den eigen zoon van Seti, en daar hij het werk niet volledig genoeg had volbracht, deden zijn opvolger en anderen, zooals hij gedaan had, zoodat de tempel, die nooit geheel voltooid werd, platen vertoont van drie of vier koningen, die zich de een na den ander de eer toeëigenen, hem onvoltooid te hebben gelaten.
De priesterkoning, Seti I hulde bewijzend.
In de jaren, die volgden toen de plechtigheden van den eeredienst nog slechts voor een gedeelte werden uitgevoerd, oordeelden de priesters het goed, zoo dicht mogelijk bij de plaats, waar zij hun werk uitoefenden, zich te vestigen en in den heiligen tempel te gaan wonen. Het was ook op zulk een heilige plek, dat de dweepzieke monniken, die het egyptisch christendom beleden, hen vonden, toen zij het vorstelijke, gewijde gebouw vernielden, en drie-en-twintig priesters onder het puin begraven werden. Het kan dus niet verwonderen, dat de lagere volksklasse, het voorbeeld volgend van de geestelijken, er haar leemen hutten bouwde en de heilige plaatsen op alle mogelijke manieren ontwijdde, zoodat deze ten slotte nog voor een deel gespaard zijn gebleven door de vuilheid en de onverschilligheid der bewoners.
Toen dan ook Mariette in 1859 de ontgraving begon van de gebouwen van Abydos, moest hij eerst de bewoners uitdrijven, die er sinds onheuglijke tijden woonden, en hij heeft nog niet eens alles gedaan, wat er te doen was, want de eerste groote zaal van den tempel van Seti I ligt onder een puinheuvel, waar nog steeds de woningen op staan, die men er gebouwd heeft.
Abydos nam zonder eenigen twijfel deel aan het eerste ontluiken van het Egyptische rijk in den historischen tijd; maar vóór dien van wel zestig eeuwen vóór onze jaartelling dagteekenenden tijd, was de plaats reeds bevolkt, zooals ik heb gezegd, en ook reeds eenigszins gevorderd op den weg van de beschaving. Daar kan men niet langer aan twijfelen, na wat ik er heb voor den dag gebracht en na wat anderen er later hebben gewerkt.
Zoo men van die alleroudste tijden zeer weinig weet, een tijd nog vijftien à twintig eeuwen den vroeger genoemden voorafgaand, toch weet men reeds veel over de vreedzame of oorlogszuchtige gewoonten van de menschen, die in Abydos leefden. Aan de kunst werd er met merkwaardig succes gedaan; de industrie maakte er prachtige vorderingen. De voorwerpen, die de opgravingen hebben aan het licht gebracht, pleiten daar sterk voor en toonen aan, dat men reeds in dien zeer vroegen tijd het hieroglyphenschrift had uitgevonden. Dezelfde onzekerheid bestaat ook thans nog omtrent de gebeurtenissen, die men historisch noemt onder de eerste dynastieën; men weet intusschen, dat de dienst van Osiris er reeds gevestigd was en er werd uitgeoefend, dat men een groote rechthoekige vesting had moeten maken, die nog bestaat en die men tegenwoordig de Schoenet-eg-Zibib noemt.
Toch moet men tot de 6 de dynastie opklimmen, om in de historie van Abydos namen te vinden, die tot ons gekomen zijn en die een waardige plaats hebben ingenomen in wat men de geschiedenis der menschheid noemt. Dank zij den talrijken zuilen, die Mariette bij zijn opgravingen vond, kennen wij enkele gebeurtenissen uit de geschiedenis van Abydos, en enkele hooge ambten, toevertrouwd aan leden der bevolking van het stadje. De talrijke egyptische bureaucratie had er zich als overal elders ontwikkeld, en men vereenigde er ook reeds burgerlijke en geestelijke ambten, alsof de brave geloovigen van dien tijd reeds hadden overwogen, dat God te dienen wel iets is, maar dat den Pharao zijn diensten te bewijzen, hem, het beeld van den onzichtbaren god, echten afstammeling van den in het niet der tijden teruggezonken heer, nog veel beter was, want de een kon niets geven, en de andere daarentegen gaf zeer veel, daar de tempels, ofschoon ze rijk begiftigd werden en met tijdelijke goederen werden gezegend, van den Pharao afhankelijk waren. [205]
Onder de 6 de dynastie wist een der inwoners van Abydos, Oena genaamd, iemand, die op een der laagste sporten stond van de ladder der eere, zich op te werken tot den hoogsten post, die ooit aan een eenvoudig sterveling was toevertrouwd. Onder de sprekendste feiten van zijn bestuur noemt die gelukkige sterveling, die eerste minister werd, de omstandigheid, dat een der Pepi’s van de zesde dynastie het bevel gaf, een leger bijeen te brengen, waarover hij bevel zou voeren, om de volksstammen te gaan bestrijden, die reeds vaste woonplaatsen hadden, die steden bezaten, velden, waar de oogst rijpte, en tuinen met wijngaarden en olijfboomen. Oena, aan de spits van zijn leger, drong binnen in het land der Heroesjaïtoe, de “meesters van het zand”, verwoestte het, vernielde de steden en het menschenwerk, velde vijgenboomen en wijndruiven, verbrandde wat hij niet op andere manier vernietigen kon, lichtte mannen, vrouwen en kinderen op, “wat zijn meester nog meer genoegen deed dan al het andere”, en in den zegezang, dien hij op zijn grafzuil liet graveeren, werd al het ongeluk, dat hij had gebracht over den weerspannigen en onwilligen volksstam, zooveel geluk voor hemzelven, wat hij uitdrukt in deze woorden: “Dit leger ging in vrede heen”, terwijl het verwoestte en doodde en in slavernij wegvoerde alles, wat door het zwaard was ontzien.
De god Thot, den heerscher Seti I zuiverend.
Als belooning voor zooveel geluk en succes werd de roemrijke Oena benoemd tot gouverneur van Boven-Egypte en genoot de groote eer, van voor den Pharao te mogen verschijnen met sandalen aan zijn voeten. Hij had zijn tijd en zijn kracht vrijwillig gegeven, had zijn leven bij honderden gelegenheden in de waagschaal gesteld en achtte zich voldoende beloond! Als de menschen uit onze dagen niet anders dan die eer tot belooning kregen, zouden zij zich stellig niet zooveel moeite geven als de oude Oena.
Na die overmaat van eer voor een bewoner van Abydos daalt er nog eens stilte neer op de geschiedenis van de stad van Osiris, en men moet tot de 12de dynastie gaan onder het middelste egyptische keizerrijk, om de stad Abydos weer in bloeienden staat aan te treffen. Te dien tijde had het gezins -en familiegevoel een groote ontwikkeling gekregen; een behoefte aan rechtvaardigheid en gelijkheid scheen zich van alle weldenkenden te hebben meester gemaakt.
Inderdaad begonnen de bewoners van Abydos toen, evenals nog heden ten dage het geval is, groote clans te vormen, door het hoofd der familie met vaste hand en met liefde bestierd, maar zóó, dat die liefde niet de grenzen overschreed van eigen woonplaats, en tegenover de andere familiën van de maatschappij was zulk een hoofd bezield met de gevoelens, die Robert Macaire in zijn land had voor de menschen uit zijn tijd.
Onder de regeering van de 12de en 13de dynastie had Abydos veel rijkdommen en een hoogen rang verkregen. Dat viel terstond in het oog, want veertig jaren later kon men in de doodenstad de mastaba’s zien met kleine, witte pyramiden erboven als tenten van het leger van den dood, waar deze domicilie had gekozen in de buurt der stad van Osiris.
Men moet dan voortschrijden tot de 19de dynastie, om Abydos weer tot een periode van bloei te zien komen. Het is niet uit te maken, of de stad vóór Seti I geen tempels en andere groote monumenten bezat; er waren er zeker wel. De tempel van Osiris, heer van Abydos, bestond reeds bij den heuvel zooals tegenwoordig, onder den naam Kom-es-soeltan , dat is “de heuvel van den Sultan”, waaruit ik meen te moeten begrijpen: den heuvel van den heer van Abydos, Osiris. Maar die tempels waren zeker niet van natuursteenen gebouwd, want steenen, die voor architectorale gebouwen gebruikt kunnen worden, zijn schaarsch in het bergland van Abydos. Men heeft daar niet anders dan losse zandsteen, die zich niet goed voor versiering leent, en om andere materialen van grooten afstand te laten komen, moest [206] men nog iets meer dan welwillendheid voor Abydos gevoelen.
Wel natuurlijk dus, dat alle bouwwerken, die men te Abydos tot den eersten of tweeden keizertijd moet rekenen, van gebakken steenen zijn. Seti I liet voor het allereerst een tempel oprichten geheel van zandsteen of van kalkgesteente. Het gebouw, dat verrees ter eere van de goden en de vorsten, die hem waren voorafgegaan op den dubbelen troon van het dubbele Egypte, is niet alleen een wonder van bouwkunst en inrichting, maar ook van echte kunst van allerlei aard.
De Pharao had er alle schatten van Egypte aan ten koste gelegd, kunstschatten en materiëele schatten. Niet enkel verblindde het goud het oog, zooals het in overvloed was aangebracht in de gouden zaal, waarvan de muren, de zuilen, de zoldering elkander den matten glans van het kostbare metaal toezonden, doch bovendien straalde het geheele gebouw in kunstglans door de schoone basreliefs, die alle muren bedekten en die tot de schoonste voorbeelden der decoratieve kunst in Egypte behooren.
Het is niet waarschijnlijk, dat de inwoners van Abydos ooit hebben begrepen, hoe groot de eer was, door den Pharao Seti I hun stad bewezen door den bouw van dien tempel op hun gebied; maar wat zij wel duidelijk inzagen, was het voordeel, dat zij zouden hebben van de pelgrims, door het wonder naar hun stad gelokt, en van de prachtige feesten, die binnen het rijke gebouw zouden worden gehouden.
Toen de leidende gedachte, die bij den bouw van den tempel had voorgezeten, verloren was gegaan met den dood van Seti I, was het gebouw nog niet voltooid. Ramses II was, zooals ik reeds gezegd heb, de eerste, die aan het werk van zijn vader roof pleegde, die het zonder schaamte bedierf, zooveel hij kon, door het onvoltooid te laten in die gedeelten, die men niet bij den eersten aanblik bemerkte, en waar alleen de hooge personnages van hof en geestelijkheid binnentraden, meestal dezelfde personen.
De tempel van Seti I is niet de eenige uit Abydos; Ramses II moest er wel uiting geven aan zijn bouwmanie. Hij heeft er inderdaad een tempel doen verrijzen, die zijn naam draagt, en die ondanks de historische tooneelen, op de muren aangebracht, een duidelijk getuigenis aflegt van de minderwaardigheid der kunstenaars, aan wie de versiering werd opgedragen.
Hij beperkte zijn eerzucht niet tot een bleeke navolging van het vaderlijk paleis, hij liet ten zuiden van den Kom-es-Soeltan een tweeden tempel bouwen ten westen van den tempel van Osiris; maar hij had de onvoorzichtigheid, die beide gebouwen van kalksteen te laten optrekken, en nu is er bijna niets meer van overgebleven, daar de kalkbranderijen er bruikbaar materiaal in vonden voor hun industrie.
Buitendien bouwde hij te Abydos een kleine kapel dichtbij het westelijke gebergte, middenin de doodenstad. Daarvan is nu niets meer over dan het gebroken voetstuk van een kolossaal beeld van Nekhao. Abydos is dus uit het oogpunt van monumenten in ’t geheel niet te vergelijken met enkele andere steden, zooals Thebe bij voorbeeld, omdat Memphis is verwoest; wat dit betreft, kan men de stad niet op één lijn stellen met de beide hoofdsteden van het oude Egypte; maar van het standpunt der decoratieve kunst, der intieme kunst, die tot het hart meer spreekt dan tot het verstand, is Abydos zonder weêrga in geheel Egypte, en alle reizigers, die den tempel van Seti I hebben bezocht, zijn onder de bekoring gekomen en hebben van daar de levendigste herinnering aan hun reis in Egypte medegenomen.
Doch wat het meest bewonderenswaardig was in Abydos, was zijn reusachtige doodenstad, necropool van meer dan twee mijlen lengte bij een gemiddelde breedte van ongeveer een kilometer. Daar zijn, het eene na het andere, alle geslachten ter ruste gegaan, die sinds het ontstaan der stad in Abydos hebben geleefd. Mariette heeft er negentien jaren aaneen opgravingen gedaan; hij hield ermee op, omdat het werk hem tegenstond, juist op een plek, waar het bijzonder interessant werd; maar de doodenstad had hem bij de vijftienhonderd gedenkzuilen opgeleverd, die op hun manier de geschiedenis van de stad bevatten. En toch, hetgeen Mariette vond in de negentien jaar, door zijn opgravingen ingenomen, gevoegd bij hetgeen men onlangs heeft gevonden, is slechts een zeer klein, ongelukkig gedeelte van de rijkdommen, die er begraven waren. De inboorlingen zijn, van den ouden keizertijd af tot op onze dagen, de grootste vernielers der monumenten geweest; er is geen enkel graf in deze doodenstad, dat niet geschonden is, zoo het niet twee keer aan roof heeft blootgestaan.
Maar het is recht en billijk, naast die eerste oorzaak van verwoesting, die terstond moet opvallen, een tweede te stellen, namelijk de dweepzucht der christenen, die even ruw en dom en bijgeloovig te werk gingen, en vooral van die christenen, die reikhalzend naar een leven, dat volmaakter moest zijn dan dat van andere stervelingen, schitterende daden wilden doen, waardoor ze op eenmaal zouden uitmunten boven hun gewone medemenschen. Wat de christelijke monniken al kwaads hebben gedaan in Egypte en vooral te Abydos, is eenvoudig onberekenbaar, en ik wil nu nog alleen spreken van den roof, gepleegd aan de grootsche bouwwerken, door het genie van ’t oude Egypte nagelaten aan de bewonderende nakomelingschap. Hun domme woede keerde zich vooral tegen de groote beelden der groote goden, alsof die kunstwerken den nieuwen god, in wien zij geloofden, op zijn troon zouden hebben kunnen doen beven.
Tot de zesde eeuw van onze jaartelling was Abydos zoo goed als bevrijd gebleven van den ijver der christenen, ofschoon de monumenten niet voltooid waren en niemand acht sloeg op hun verval en ofschoon de inboorlingen, die behoefte hadden aan goud en zilver, en de geslachten, die elkander rijkdommen betwistten, vernield hadden wat zij konden. Toch werd er in de tempels, vooral in dien van Seti I nog dienst gehouden, en een deel der pracht was in stand gebleven. Vreemdelingen kwamen van heinde en ver de wonderen zien, en ten bewijze van hun bewondering namen ze de toevlucht tot kleineering [207] van wat zij bewonderden, door te schrijven op de muren, op de voorstellingen der godentafereelen, zelfs in de geheimste kapellen. Daar prijkten dan hun aanmatigende, onbeduidende namen als schitterende blijken van hun dwaasheid. Ondanks die parasietische vereering, die altijd toenam, was de tempel van Seti I nog zetel van den pharaonischen eeredienst, dat is van den dienst, dien heel Egypte voor zijn grootste koningen hield en die hier vooral den vader van Ramses II betrof; de plechtigheden legden nog op veel personeel beslag, toen tegen de eerste jaren van de zesde eeuw een monnik, die zijn klooster ten noordwesten van de stad gebouwd had en die Mozes heette, met één slag èn den tempel èn den eeredienst, dien men den ouden koningen van Egypte wijdde, wilde vernietigen, zoowel als den invloed, dien de aan den tempel verbonden geestelijkheid nog bezat. Het was een grootsche strijd, en de dweepzieke monnik wist de zege te behalen. Op een dag van bloed en tranen ging de schijnheilige Mozes bidden, riep den toorn van zijn god in over den tempel en de priesters van den tempel, en even daarna schudde een aardbeving het huis tot in zijn diepste diepten, en alles stortte in, waarbij drie-en-twintig gewone en zes hooge offerpriesters omkwamen.
Oostelijke muur van de Ramseszaal in den tempel van Seti I.
Als men dat zoo vertelt, lijkt het een wonder; maar de werkelijkheid is anders geweest. De monniken, geleid door hun opperhoofd Mozes, kwamen uit het Noordwesten; zij openden een bres, wat betrekkelijk gemakkelijk was, en, gewapend met zware ijzeren staven, beproefden zij, in grooten getale opgekomen en gerecruteerd uit alle aanhangers der nieuwe leer, die zich in de stad bevonden, een aanval. Op de stevige steenen van het gebouw vermocht de brand niet veel, maar de schilderingen op de muren werden een gemakkelijke prooi van het vuur, en al wat zij verder konden vernielen, bezweek onder de slagen.
Toch stieten zij op weerstand, en hoewel de tegenstanders een gruwelijken dood stierven, ook de dweepzieke bende had veel verliezen te lijden. Als men nog maar kon denken, dat het vernielingswerk plaats had in een oogenblik van toorn en opgewekte volkswoede! Maar de vernielingsarbeid duurde een heelen tijd, de woede was al lang bekoeld, toen nog de dweepzucht bleef gelden.
Te midden van de oude pracht, die zooveel herinneringen wekt, doorleefde ik een viertal winters. Het moderne leven der bewoners van Abydos was niet zoo begeerlijk voor mij, dat het mij weg kon lokken van de oude ruïnen. Elken dag en ieder oogenblik werd mijn aandacht getrokken door tooneelen uit de oudheid, die hun stempel hebben gedrukt op de tegenwoordige geslachten.
De dorpen, die thans verrijzen op de plek der oude stad van Osiris, zijn altijd in twee kampen verdeeld, dat der heftigen en dat der vreedzamen. Set heeft zelfs nog meer aanhangers dan de goede god, Osiris. De heftigen zijn goed georganiseerd onder leiders, die even slim zijn als geveinsd. Er bevond zich tijdens mijn verblijf in Abydos een bende boosdoeners, die werkte onder eene bij allen bekende leiding. Zij verwoestten het land tien mijlen in den omtrek, en de plaatselijke autoriteit onderhandelde met die menschen, blij, dat ze er met weinig kosten af was en daarbij nog haar deel ontvangend van den buit, door nachtelijke expedities opgebracht.
Als de leden van de bende van iemand in den omtrek hoorden spreken, die door slimmen handel en groote spaarzaamheid eenig geld had gewonnen en het zoo goed mogelijk had verborgen, en hun spionnen waren daarvan spoedig op de hoogte, dan begaven zich zestig of tachtig man, met goede geweren gewapend, naar de plek, sloten de huizen in, verwekten schrik en angst in de nabuurschap, traden overal binnen, zonder verlof te vragen en maakten zich van de begeerde schatten meester, alsof dat de eenvoudigste en billijkste zaak ter wereld was. Tijdens mijn derde verblijf plunderde die schrikwekkende bende een huis in een dorp, ten noorden van Abydos gelegen, en dreigde den oudsten zoon van het gezin, hem in stukken te snijden, als hij niet aanwees, waar zijn vader zijn geld bewaarde. De zoon hechtte meer aan zijn leven dan aan het geld, zooals te begrijpen is; hij wees den boosdoeners wat zij zochten, en de schurken trokken af met hun buit.
Zij gingen toen hun plunderingen zuidelijker vervolgen, en toen daar de man, op wiens geld zij het voorzien hadden, erin slaagde te ontvluchten, doodden [208] zij hem den volgenden dag. Deze beide voorvallen hadden plaats in een tijdsbestek van veertien dagen. De plaatselijke autoriteit, ik bedoel den provincialen gouverneur, werd opgeschrikt door deze voorvallen en schreef een enquête uit, terwijl hij een bezoek ter plaatse bracht. De justitie kwam in beweging; er werd geschreven aan het hoofd der politie van het district, die op zijn beurt den magistraat van Abydos interpelleerde; en deze waardige man had niets haastigers te doen, dan de misdadigers te waarschuwen, dat zij al, wat tegen hen kon pleiten, moesten opruimen. Den volgenden dag kwam de politie, en de dieven en moordenaars hadden de volledigste ontkenningen klaar en de duidelijkste muzelmansche onschuld, in hun vuistje lachend om het gek figuur, dat de ambtenaren der regeering maakten.
Perspectief van de tweede zaal in den tempel van Seti I.
Naast deze aanhangers van Set staan dan de aanhangers van Osiris, waar de eersten altijd mee lachen, nu zoowel als vroeger. Die vreedzame luidjes leverden het hoofdcontingent der werklieden bij de door mij geleide werken; maar ook zij zijn aangestoken door de leer van Osiris’ tegenstander, zij hebben slechts matigen eerbied voor eens anders eigendom. Zij betoonden mij grooten eerbied, dankbaar dat ik hun iets liet verdienen, en soms noodigden ze mij uit, om enkele voorstellingen bij te wonen, gelijk aan die, welke op de graven waren afgebeeld, zoodat ik mij kon voorstellen, dat de godin Isis, de groote toovenares, nog altijd zooveel macht had als haar in ’t verleden werd toegeschreven.
Wanneer ik des avonds thuis kwam, en hun dagtaak was volbracht, vergezelden ze mij al zingend, en als ik mijn verbeelding den vrijen loop liet, kon ik mij een zegevierenden intocht voorstellen in mijn goede stad Abydos. Indien bij het werk dien dag een goede vondst was gedaan van een of ander forsch steenen monument, brachten ze dat in mijn huis en trokken het met zestig of honderd man op een slede aan een touw voort, hun schreden afpassend naar de maat eener oude melodie, tevreden en gelukkig in hun armoedig bestaan. Bij het werk zag ik de opzichters nog dezelfde slagen toedienen met dezelfde zweepen, als er op de oude basreliefs te zien waren.
De zwarte aarde van Egypte heeft maar één gebrek: dat zij haar eigen bewoners zoo slecht voedt; maar overigens is dat land een aardsch paradijs. De natuur schenkt er, wat men maar wenschen kan. Zij biedt de allerschoonste tooneelen aan, en als des avonds de zon achter de bergen was verdwenen, was de stille rust van den schoonen nacht heerlijke balsem voor de ziel. Men zou hier eeuwig hebben willen leven.
De hoofdingang van de tentoonstelling te Milaan.
Settimana di gloria !—Wie had vóór eenige weken, toen de geweldenaar aan de golf van Napels dood en verschrikking bracht over het land; toen de Natuur, die Italië zoo mild heeft bedacht, die er zoo veel in schoonheid heeft hersteld en geheeld, wat door den Tijd was getroffen, met wreede hand in weinige uren in een woestenij verkeerde de velden en gaarden die de menschen door jarenlangen noesten arbeid in het zweet huns aanschijns tot vruchtbare landouwen hadden weten te maken; toen 1906 óók voor Italië een rampjaar dreigde te worden,... wie had toen durven denken, dat zóó kort daarop in datzelfde land een week van glorie zou aanbreken als inzet van een jubelfeest ter eere van de overwinning van den mensch op de natuur !?
Maar Italië is altijd het land van scherpe contrasten en snelle overgangen geweest, en geen natie ter wereld die zich zoo spoedig over leed en ellende heenzet als dit lachende volk onder zijn lachenden hemel!
En zóó kwam het, dat, terwijl in het zuiden van het land de nood- en doodsklokken nog luidden en rouwwaden werden gespreid in kerken en huizen, in het noorden al weêr de beiaard jubelklanken deed trillen door de lucht en het rood-wit-groen met het witte kruis van Savoye werd ontplooid ten teeken van nationale vreugde.
Ginds de mensch stil, nietig, verslagen, machteloos tegenover de vreeselijke, ontembare werking der natuurkrachten; hier de trotsche overwinnaar, zich van zijn genie en heerschappij over de stof bewust, met bazuingeschal de gansche wereld toegalmend: Milano a nome d’Italia chiama le genti [210] a le pacifiche gare del lavore ; “Milaan roept in naam van Italië de volkeren op tot den vreedzamen wedstrijd van den arbeid”.
Wèl mocht Milaan die eer voor zich opeischen!
Want meer dan in eenige andere stad van Italië treden in deze metropolis de mensch en das Gebild der Menschenhand op den voorgrond. En altijd zal den reiziger die van over de Alpen Italië binnenkomt treffen de tegenstelling tusschen de gewijde stilte en de majesteit van het hooggebergte, waar de Natuur heerschappij voert en de wufte, wereldsche drukte, inhaerent aan den eeredienst van den mensch, in de stad, waar alle groote volkerenstraten, die Noord en Zuid verbinden, hun eindpunt vinden.
In Milaan klopt het hart van het herboren Italië; noemde Plinius de stad, waarover Cicero, de groote redenaar, eens als stedehouder regeerde, reeds “het nieuwe Athene”, thans mag zij de geestelijke en zedelijke hoofdstad van Italië genoemd worden. Na de overwinning der Fransch-Piëmontsche wapenen op de Oostenrijkers bij Magenta in 1859—vereeuwigd in het prachtige ruiterstandbeeld op het reusachtige Domplein, een der schoonste van Europa, dat Victor Emanuel II voorstelt midden in het gevecht, zijn paard inhoudend om bevelen uit te deelen—heeft de stad, bevrijd van het vreemde juk, zich snel ontwikkeld tot een centrum van handel en nijverheid.
Milaan is de werk stad van Italië; drie machtige bondgenooten hebben haar daarbij geholpen om de positie te veroveren, die zij thans onder de eerste steden van het Apenijnsche schiereiland inneemt. Deze “triple alliantie” bestaat uit: het verstand, de werkzaamheid en het geluk.
Aan die drie elementen dankt Milaan zijn enorme uitbreiding en zijn toenemende welvaart.
De stad telt nu meer dan een half millioen inwoners en is het middelpunt van het intellectueele en artistieke leven van dit begaafde volk; de verzamelplaats van tal van zangers, toonkunstenaars en tooneelspelers uit alle landen der wereld; hier is de markt voor impressario’s en operadirecties. Maar boven alles verheugt zich de industrie hier in hoogen bloei. Milaan is het middelpunt van de Lombardijsche zijdeweverijen, die haar grondstof te danken hebben aan de duizenden moerbeiboomen in deze vruchtbaarste laagvlakte van Europa met wier bladeren de zijdewormen zich voeden. Ook fluweel, tapijten, papier en gummi vormen hier belangrijke export-artikelen, terwijl uitgevers als de gebr. Treves en de firma Sonzogno een Europeesche vermaardheid genieten.
Moet men niet toegeven dat alle omstandigheden Milaan hebben voorbeschikt om binnen zijn muren (in letterlijken zin, want de oude wallen met hun trotsche poorten zijn, schoon tot lommerrijke plantsoenen aangelegd, nog in stand gehouden), temidden van zijn eeuwenoude palazza’s , zijn indrukwekkende baselieken en prachtige monumenten, en in de schaduw van zijn machtigen Dom—kostelijkste nalatenschap van de christelijke kunst!—de eerste internationale tentoonstelling aan deze zijde der Alpen te herbergen?...
Trouwens, de aanleiding tot het houden der tentoonstelling knoopt zich onmiddellijk vast aan de commercieele belangen van Milaan.
In 1881 opende het, onder de auspiciën van den beminden Umberto I, de nationale tentoonstelling ter viering van de voltooiing van het reuzenwerk van den St. Gotthard -tunnel en thans, na 25 jaren, is het op nieuw het tooneel van een uitgebreider en grootscher feest van den arbeid, met medewerking van de bevriende natiën tot stand gebracht, ter eere van de opening van den nog belangrijker Simplon -tunnel.
Naast de steden van West-Zwitserland (vooral Genève) zal Milaan toch de meeste vruchten plukken van de totstandkoming van dezen tweeden tunnel tusschen Zwitserland en Italië, want het groote vervoer langs dezen nieuwen en hoogst noodigen verkeersweg, die het spoorwegtraject Parijs–Milaan b.v. met 83 K.M. zal verkorten, zal ten slotte op Milaan uitloopen, zoo goed als het de terminus is van het enorm-drukke vervoer langs den St. Gotthard-spoorweg van alles wat via Basel-Luzern naar het zuiden stroomt.
Het feest van den Simplontunnel mag dan ook het feest van de stad Milaan genoemd worden, maar tevens jubelt Italië, dat van den nieuwen verkeersweg een belangrijke uitbreiding zijner handelsbetrekkingen, vooral met Frankrijk, verwacht, daarmeê ten aanhoore van heel de wereld uit zijn vooruitgang en zijn bloei, zijn gevoel van verjongd leven, zijn geloof in de toekomst onder de bezielende leuze: Sempre avanti l’Italia!
Het tentoonstellingsplan dateert eigenlijk reeds van 1901. De werken van den Simplontunnel, in Augustus 1898 aangevangen, zouden in 5 jaar gereedkomen, dus in begin 1904. Voor een goede voorbereiding was men dan ook niets te vroeg. De ondernemers van den tunnelbouw—omtrent welk werk indertijd een geïllustreerde beschrijving in deze kolommen is opgenomen—de heeren Brand, Brandon en Co., hebben echter met reusachtige moeilijkheden te worstelen gehad, waardoor de arbeid telkens werd vertraagd en de opening herhaaldelijk moest worden uitgesteld.
Het tentoonstellingsplan ondervond daarvan den terugslag en zoo werd het daarmee een ware lijdensgeschiedenis, die het, zoo al niet verschoonbaar, dan toch verklaarbaar maakt, dat er allengs een stadium van verslapping aanbrak, dat zich, toen de solemneele ure naderde, begon te wreken in eindelooze verwarring en hopeloozen achterstand. De uitbarsting van den Vesuvius werd aangegrepen als een welkom voorwendsel om de opening nog een 8 dagen uit te stellen, maar eindelijk begrepen de Italiaansche leiders toch, dat zij er met een: ” Fortuna, e dormi! ”, “heb geluk en slaap maar!” niet komen zouden. En zoo zag ik, in die dagen van de barensweeën der tentoonstelling reeds hier aanwezig, bevestigd wat een landgenoot, die hier reeds jaren woont en het volkskarakter uitnemend kent, mij voorspeld had: “In de laatste dagen, als ’t er op aankomt, zult gij de Italianen wonderen zien doen.”
Inderdaad, toen de dag der plechtige opening dáár was, scheen het of goede feeën in de stilte en de [211] duisternis van den nacht rondgezweefd hadden over de terreinen en met tooverstaven in het leven hadden geroepen, wat luierende werklieden die liever in het zonnetje lagen te slapen en soldaten die wel onder tucht werkten maar wier handen verkeerd stonden voor dezen ongewonen arbeid, maar niet klaar konden krijgen, al stonden de commissieleden er ook handenwringend bij.
Het Uitvoerend Comité mocht van geluk spreken, dat het zóó ... den schijn wist te redden!
Trouwens, de kunst om het uiterlijk op te houden verstaan de Italianen uitnemend!
En wie zou niet gaarne veel vergeven aan een volk, dat, bij al zijn gebreken, zoo nauw verband houdend met zijn aard en opvoeding, aan den anderen kant zulke voortreffelijke eigenschappen toont!?...
Want te ontkennen valt het niet dat de tentoonstelling, zooals zij zich daar nu voordoet, getuigt van het scheppingsgenie en den hoog-ontwikkelden smaak der Italianen.
Zoowel in uitgebreidheid als in conceptie maakt de tentoonstelling een grootschen indruk. Indien men voor haar een ligging had kunnen vinden, zoo schilderachtig als de oevers van de Seine in Parijs en van de Maas in Luik, dan ware het panorama van deze tooverstad, marmerwit als het Lipara , dat Couperus’ kunstenaarsoog zag, onder Italië’s diepblauwen hemelkoepel met de intense lichtschittering van de zuidelijke zon onvergelijkelijk heerlijk geweest.
Het oorspronkelijk tentoonstellingsplan omvatte alleen het transportwezen: spoorwegen, scheepvaart, rijwielen en automobielen, luchtballons enz. Maar als gewoonlijk groeide het spoedig den ontwerpers boven het hoofd en kreeg het een omvang als men nimmer had vermoed of bedoeld. Decoratieve kunst, schilder- en beeldhouwkunst, kunstnijverheid, landbouw en vischteelt, telegrafie en telefonie, hygiëne, coöperatie en verzekeringswezen, dat alles werd in het definitieve plan opgenomen, welks uitvoering ruim 12 millioen lire heeft gekost. En naast die permanente tentoonstelling zullen nog tijdelijke tentoonstellingen gedurende de zomermaanden worden gehouden van voedingsmiddelen, chemische en pharmaceutisehe producten, fotografie, muziek-instrumenten, jachtwapenen enz.
Het eenige, wat deze internationale tentoonstelling dan nu ook onderscheidt van een wereld -tentoonstelling, dat is haar niet algemeen karakter; de groot-industrie bv. is tot veler teleurstelling buitengesloten, daar slechts machines van een beperkt aantal paardenkrachten in gebruik bij de kunstnijverheid mochten ingezonden worden, terwijl in eenige afdeelingen, o.a. in die van schilder- en beeldhouwkunst, geen internationale mededinging is toegelaten, een maatregel die de beteekenis dezer sectie niet heeft verhoogd.
In uitgestrektheid doet de Milaansche tentoonstelling echter niet onder voor die van Luik en Düsseldorf, welke wereldtentoonstellingen werden genoemd; zij heeft een grootte van 980,000 M 2 , terwijl de overdekte hallen tezamen een oppervlakte beslaan van 245,000 M 2 , verdeeld over 125 groote gebouwen en kleinere paviljoenen.
Teneinde den lezers eenigszins een maatstaf ter vergelijking te geven, wil ik er hier aan herinneren, dat de Luiksche wereldtentoonstelling van 1905 een terrein van 11 H.A. besloeg met een overdekte ruimte van 110,000 M 2 ; het aantal gebouwen en paviljoenen bedroeg in Luik 98.
In een stad, geheel in de vlakte gelegen en met oude vestingmuren omringd, viel het niet gemakkelijk voor een zóó groote tentoonstelling een geschikt terrein te vinden. De ruimte van het binnen de enceinte gelegen Park bood nauwelijks een derde van de oppervlakte die men noodig had. De aandacht viel toen op het buiten de bastions gelegen exercitieterrein van Milaan’s groote garnizoen, de Piazza d’Armi , maar ook dit was nog te klein. Toen kwamen de ingenieurs op het lumineuze denkbeeld om de beide terreinen, door een nieuwe stadswijk van niet geringen omvang van elkander gescheiden, in gebruik te nemen en ze onderling te verbinden door een electrischen spoorweg over een viaduct, bijna lijnrecht loopend van het midden van het eene naar dat van het andere.
Met medewerking van de militaire en burgerlijke autoriteiten slaagde dit plan volkomen. En daaraan is het nu te danken, dat de hoofdingang van de tentoonstelling op nog geen 20 minuten afstands van het centrum der stad is gelegen.
Wanneer men van het Cordusioplein , waar het monumentale Beursgebouw en het paleis van de “Algemeene Verzekerings-Maatschappij” in elliptischen vorm rondgebouwd zijn, en dat vlak achter de noordwestelijke zijde van het Domplein, het centrum der oude stad, gelegen is, de Via Dante ingaat, een der breedste en fraaiste hoofdstraten van Milaan, dan ziet men aan het einde daarvan op het Foro Bonaparte , dat een halven cirkel vormt, recht voor zich het beroemde en indrukwekkende Castello Sforzesca met zijn massieve torens en heerlijke versieringen van Leonardo da Vinci en Bramante, de voormalige woonplaats der Visconti’s, meermalen in den loop der eeuwen verwoest en weer opgebouwd, telkens weer verwaarloosd maar nu weer bijna geheel gerestaureerd tot een grootsch historisch monument en inwendig ingericht tot archeologisch en kunst-museum, verrijzen. Door de hoofdpoort, de Torre del Filarete , het Castello binnentredende en recht overstekende door den eersten en tweeden binnenhof ( Piazza d’Armi en Corte Ducale ) bereikt men door de tegenoverliggende poort aan de achterzijde het fraai aangelegde Parco , dat geheel beheerscht wordt door den ver op den achtergrond verrijzenden triomfboog met zijn mooie bas-reliefs , de Arco della Pace , oorspronkelijk bestemd om de heldendaden van Napoleon te eeren, maar later gewijd aan een herdenking van de nederlagen van den grooten Keizer, die bekroond wordt door het wonder-mooie werk van den beeldhouwer Sangiorgio, in brons gegoten door de gebroeders Manfredini en voorstellende de godin des vredes staande op haar met zes vurige paarden bespannen zegekar.
In dit park, begrensd door die beide monumenten en omringd door een voornaam kwartier van patricische huizen en villa’s, ligt, schuilgaande grootendeels onder donkere cypressen en ander zwaar geboomte, het eene gedeelte der tentoonstelling en [212] vandaar leidt de electrische spoorweg naar het grootere terrein, dat ruim 20 minuten loopens verder is gelegen.
Links van het Castello , aan het einde van het breede Foro Bonaparte , ligt de hoofdingang der tentoonstelling, een architectonisch goed gelukt bouwwerk, waarvan onze foto een duidelijk beeld geeft.
In dit ranke bouwwerk met zijn zuilengalerij, zijn sprekende versieringen en beelden, hebben de architecten—aan wier hoofd de bekwame Besana staat—veel vergoed van het gemis van een monumentaal hoofdgebouw en een panorama over heel de tentoonstelling. Toch ligt de beteekenis van deze rijke façade die ’s avonds met duizenden gloeilampjes wordt verlicht meer in de beide Simplontunnels, waarvan zij de omlijsting vormt.
De arbeid in den tunnel. Groep van den beeldhouwer Butti.
Aardiger clou ware voor deze tentoonstelling wel niet uit te vinden geweest dan de bezoekers te doen binnengaan door een tunnel, waarmeê op bedriegelijke wijze de Simplontunnel nagebootst is. Dat is dan ook de groote attractie, het nieuwe en wonderbare. Het is dan ook aardig gedaan; de illusie is volkomen. Men schuift het zwarte gordijn even op zij en treedt de onbekende duisternis in; in de verte gloeien kleine lichtjes tegen den van kristallen glinsterenden rotswand; bij hun zwak schijnsel ziet men op den bodem de vage evenwijdige lijnen van de rails. Men hoort het gekletter van water en het snorren en stampen van machines. Het zijn de boormachine en de luchtververschingsinstallatie die hier in werking worden getoond. Door nauwe zijgangen, waarin men de scherven van rotsblokken onder de voeten hoort kraken, komt men in den tweeden tunnel, evenwijdig aan den eersten loopende, die, evenals in de werkelijkheid, met den eersten halverwege een punt van samenkomst heeft. In dezen tweeden tunnel heeft men kans gezien op vernuftige wijze duidelijk te maken, hoeveel last men bij den bouw gehad heeft met het van boven door de aderen in den bergwand doorsijpelende water, dat menigmaal de gangen blank zette. Uit den rotswand springt hier met geweldige kracht het heldere water van den bergstroom dat bruisend en schuimspattend zich neerstort temidden van de rotsblokken, juist zooals men dat in het hooggebergte ziet.
Men behoeft thans niet naar Iselle te reizen om zich een begrip te kunnen vormen van het grootsche werk, dat daar is geschied en welks voltooiing hier wordt gevierd. De kunst van nabootsen tracht de wezenlijke techniek in haar hooge vlucht te achterhalen. Alles toch is zoo natuurgetrouw, dat men werkelijk meent in het hart van de Hoog-Alpen te verkeeren.
Tusschen de beide tunnelingangen heeft de gevierde beeldhouwer Butti een beeldengroep aangebracht, die den moeizamen tunnel-arbeid voorstelt. Een mooi afgietsel in brons van deze sprekende groep is door het Uitvoerend Comité aan Z.M. den Koning als een aandenken aan de plechtige opening aangeboden. [213]
De beide tunnelpoorten worden bekroond door een eleganten toren, dragende een Mercurius-beeld, en welks versieringen de beteekenis van het werk des vredes, door de samenwerking van Zwitserland en Italië tot stand gebracht, symboliseeren.
Aan weerszijden van den hoofdingang sluiten langwerpige vleugels zich aan dit smaakvolle bouwwerk aan. Rechts is de afdeeling “Visscherij”, waarin Duitschland schitterend voor den dag is gekomen, ondergebracht, waarbij zich weer aansluit een zeer interessant aquarium; links vindt men een reeks van ineenloopende zalen, waar bijeengebracht is een hoogst belangwekkende verzameling oudheidkundige voorwerpen die betrekking hebben op het transportwezen te water en te land. Aan de medewerking zoowel van het Quirinaal als van het Vaticaan is het te danken, dat het een waar genot is deze retrospectieve afdeeling te doorwandelen, waaraan bovendien prof. Fumagalli door een methodische groepeering zekere wetenschappelijke waarde gegeven heeft. Men vindt er zoowel de draagstoel van Leopold II, Groot-hertog van Toscane als de staatsiekaros waarmee Paus Pius VII in 1814 zijn intocht hield in Modena; de berlina met koperen paneelen, rijk met zilver beslagen, van Ferdinand II van Bourbon (Corte di Napoli: 1839) als de rijk-gebeeldhouwde gala-koets, die gediend heeft in den begrafenisstoet van Victor Emanuel II in 1878 bij de overbrenging van het stoffelijk overschot van het Quirinaal naar het Panthéon; vergulde kardinaalskarossen en met acht paarden bespannen trouwkoetsen met beschilderde paneelen en van binnen met satijn bekleed van het Huis van Savoye.
De groote feestzaal.
Niet minder de moeite waard zijn de modellen van oude schepen; o.a. van de galjoen, waarmeê Maria de Medici in 1600 van Livorno naar Frankrijk is gevaren.
Ook het “voorheen en thans” op het gebied van de rijwielen wordt in een apart zaaltje vrij volledig te zien gegeven, terwijl de Italiaansche Posterijen en de Duitsche Rijkspost een belangrijke historische inzending hebben samengebracht, bestaande in modellen van oude postkoetsen, uniformen, gereedschappen, documenten enz.
Men kan gerust zeggen, dat deze afdeeling tot de best-geslaagde van de tentoonstelling behoort.
Na deze uitstapjes rechts en links van den hoofdingang gaan we nu het Park in, waarvan de aanleg getuigt van den smaak der Milaneesche tuinbouwkundigen; frisch en fleurig ziet er alles uit en de breed-uitgespreide waaierpalmen en bloeiende camelia’s zouden wij wel zoo naar ons land willen meênemen! De stoomwals heeft de breede wegen geëffend, waarin de zware vrachtwagens diepe voren hadden getrokken; aan den rechterkant krijgen we nu de voornaamste tentoonstellingsgebouwen in het oog; zij rijzen geen [214] van alle hoog op tusschen het geboomte en hun hagelwitte kleur zal bij den fellen Italiaanschen zonnebrand verblindend zijn voor de oogen, al helpt zij de hitte buiten de zalen houden, maar overigens ... wat een superieuren smaak hebben de Italiaansche architecten getoond bij het ontwerpen dezer paleizen en paviljoenen! Schoon ook hier in hoofdzaak het onduurzaam tentoonstellingsmateriaal slechts dienst kon doen, wint Milaan het in dit opzicht verre van Luik en Düsseldorf en wordt Parijs van 1900 naar de kroon gestoken.
De liefde voor de schoone klassieke vormen was hier de leidstar van mannen als Besana, Bongi en Locati, meestere in hun vak. Hier wordt men herinnerd aan het Parthenon met zijn zuilen en bogen, daar aan Romeinsche thermen; ginds aan de Byzantijnsche bouwkunst, elders weer aan het Arabische Alhambra. Aan de Italiaansche en Fransche renaissance wordt recht gedaan; kortom, de historische architectuur viert hier hoogtij! En toch, hoe frisch, hoe oorspronkelijk bleven de ontwerpers daarbij; hoe gelukkig wisten zij in bouworde en versieringen uitdrukking te geven aan de bestemming van de verschillende gebouwen! Zeker, dat alles is klein tegenover dien machtigen kolossus, den Dom, dien de christelijke kunst, als een prediking in marmer, midden in deze stad heeft gebouwd; en te druk tegenover den stroeven ernst der middeleeuwsche kunst die spreekt uit de palazza’s , welke de eeuwen hier hebben nagelaten en die thans de omlijsting vormen van deze onwezenlijke droomstad, waar alles klatergoud en namaak is en die straks weer zal verdwijnen, even spoedig als zij gekomen is.
Maar ... wie ontkomt aan de machtige bekoring die van dit alles uitgaat!? Die mengeling van architectuur en sculptuur, zij is een weelde voor het oog en spreekt tot de verbeelding van oorden, waar de schoonheid godheid is, waar het ideaal triumfeert in marmerwit en kronegoud!
Van het beeldhouwwerk gesproken: Al heeft de Italiaansche plastiek de schoone traditiën van het verleden niet weten hoog te houden, men mocht toch bij deze gelegenheid van de beeldhouwers in het land van Michel Angelo en Canova iets goeds verwachten.
In qualiteit hebben zij dan ook niet teleurgesteld, maar in de quantiteit hadden zij meer matiging kunnen betrachten. Overlading schaadt overal, zelfs op een tentoonstelling. Alle Olympische goden zijn er aan te pas gekomen. Het is of men een concurrentie heeft willen ondernemen met de permanente beelden-uitstalling op het beroemde, maar mij en velen, die onder een andere dan de zuidelijke zon zijn geboren, weinig sympathieke Campo Santo .
Maar zonder nu alles op gezag mooi te vinden, alleen omdat het van kunstenaars als Butti en Brivio, die op dit oogenblik in de gunst staan, afkomstig is, moet ik toch erkennen, dat er kracht en realiteit zit in menig beeld en in meer dan één groep.
Ga natuurlijk zoo’n compositiebeeld niet van nabij bekijken, dan is alle illusie weg! Maar een tentoonstelling hangt nu eenmaal van bedriegelijk decoratief aan elkaar. En niemand zal aan zoo’n Victoria of Mercurius , die straks op een electrisch verlicht voetstuk zullen staan, hooge kunsteischen stellen!
Het is al veel waard, wanneer het gevoel niet wordt gekwetst door groven wansmaak of jammerlijke banaliteit. En daartegen hebben de artistieke en technische leiders der tentoonstelling met veel zorg gewaakt. Binnen die grenzen heeft men echter het eigen initiatief zooveel mogelijk vrijheid gelaten en zoo is er tusschen al die groote paleizen en paviljoenen een aardige afwisseling van Zwitsersche châlets, Schwartzwalder huisjes; Oostersche kiosken enz. Telkens wordt het oog weer geboeid door iets eigens en karakteristieks. Hoe jammer, dat ook Nederland, als te St.-Louis, niet met iets eigens, met een pittigen oud-hollandschen trapjesgevel bv., is kunnen komen! Maar de Milaneesche aannemers vroegen fabelachtige prijzen en de middelen waren gering. Nu heeft het Nederlandsch comité zich tevreden moeten stellen met 800 M 2 in de gemengde afdeeling der decoratieve kunst, waar het Japan tot buurman heeft, en 200 M 2 elders voor op zichzelf staande inzendingen als die van den baggermolen-fabrikant Smulders uit Schiedam. Het is nu maar te hopen, dat het inwendige (de versiering is bij den heer Kromhout uit Amsterdam zeker in goede handen) en de inzendingen goed zullen maken wat aan het uiterlijk ontbreekt. Maar daarvoor is nog wat geduld noodig. Niet vóór half Juni zal de Nederlandsche afdeeling geopend kunnen worden. Met dit wat achteraf gelegen gebouw schenen de heeren van de bouw-commissie het minste haast te hebben. En toen de gedelegeerde commissaris van Nederland herhaaldelijk aandrong op meer spoed, wijzende op het ergerlijk luieren der Italiaansche werklieden, die, als ’t koud is, zich rond een houtvuurtje gaan warmen en als ’t warm is, in ’t zonnetje liggen te slapen, antwoordde men zoo philosophisch-laconiek als Italianen dat alleen kunnen: “Laat dan Nederlandsche werklieden komen om het gebouw af te maken. Zwitserland heeft ook eigen werklieden ontboden!”
Biedt een tentoonstelling kans van welslagen, al geeft ze ook nog zooveel interessants te zien, waar de leiders dergelijke luchthartige opvattingen koesteren?... De vertegenwoordigers van het buitenland, die ervaring hebben op dit gebied twijfelen er wel eens aan. Maar de Italianen zijn onverbeterlijke optimisten; zij kloppen de mopperaars gemoedelijk op den schouder en zeggen glimlachend: ” Al levar della tende si vedra ”, of te wel: als de boel weer afgebroken wordt, zal alles je duidelijk zijn. Een troost!?...
Wij zijn nu in de groote middenlaan van het Park, die dit gedeelte der toonstelling in twee groepen scheidt: rechts wetenschap en kunst; links de vermakelijkheden. Even wippen we binnen in het gebouw der “Schoone Kunsten”. Dat was inwendig het eerst gereed omdat de Koning er doorheen wandelen zou op den openingsdag. Een openbaring is deze zuiver-nationale afdeeling niet; ook zijn vele doeken verkeerd of veel te sterk belicht. Er is in ’t algemeen te veel gelegenheidswerk zoowel van schilders als beeldhouwers.
Eén zaal is geheel gereserveerd voor de productieve familie Ciardi, bestaande uit vader en twee zoons, die 32 werken heeft ingezonden, een andere zaal bevat alleen 28 stukken van den grooten Venetiaanschen [215] meester, Ettore Tito. Ook Carcano heeft een zaal voor zich, terwijl Carlandi, bekend door zijn fijne zeegezichten, 84 aquarellen heeft ingezonden.
Onder het beeldhouwwerk is meer knappe copie dan oorspronkelijk werk. De Unione artisti romani leverde hier het leeuwendeel, o.a. een reusachtige groep van Lazio.
Het paleis van de Belle Arti bestaat uit twee vleugels in hoefijzervorm die samenkomen in een koepelvormige zaal. In deze feestzaal, waarvan wij een reproductie geven, had de plechtige opening der tentoonstelling plaats. Jammer genoeg mochten er toen geen photografische opnamen worden gemaakt—een maatregel die als vele andere verband hield met de veiligheid van den Vorst. Want toen langs alle lijnen electrische lichtjes fonkelden, ook in de lauwerkransen door de engelenfiguurtjes omhoog gehouden, en heel de zaal bezet met schitterende uniformen en galagewaden, waartusschen de bekoorlijkste damestoiletten in teere kleuren,—allen omringend de met bloemenguirlandes versierde estrade, waarop de Vorstelijke stoet had plaats genomen—toen bood dat geheel een betooverend gezicht, hoe weinig indrukwekkend de ceremonie ook overigens was, die onder een geestdriftige ovatie aan het Koninklijk Paar eindigde met een symbolische opening van de tentoonstelling door Koningin Elene, die een rood lint losmaakte, dat de estrade had afgesloten van den uitgang.
Uit den rechtervleugel de feestzaal binnengekomen treden wij nu door den hoofdingang, door zinrijke beeldengroepen geflankeerd, weer naar buiten. Aan de overzijde van de breede allée zien wij, verscholen in het frissche groen, drie kleine gebouwen liggen, evenveel verschillend van stijl als van bestemming; voornaam en mooi is de façade van het kleine paleis der stad Milaan, in Italiaansche renaissancestijl gebouwd, waarin het gemeentebestuur, dat een ruim aandeel genomen heeft in de totstandkoming der tentoonstelling en bij feestelijke gelegenheden de honneurs tegenover de gasten uit den vreemde waarneemt, een volledig overzicht geeft van de inrichting zijner model-bedrijven en van het vele wat Milaan doet op het gebied van onderwijs, armenzorg, hygiène en volkswelvaart. Zij die ook om iets te leeren de tentoonstelling bezoeken zullen hier een nuttig uurtje kunnen vertoeven in deze rustige omgeving.
Van een heel ander karakter is het Zwitsersche paviljoen dat natuurlijk van wege “de onverbrekelijke vriendschapsbanden” op deze tentoonstelling een eereplaats kreeg.
Het is een echt Zwitsersch châlet, in wit rood en bruin geschilderd hout met balcons en een luifeldak en pittig torentje; een juweeltje van dien karakteristieken bouwstijl van het Alpenland. “Een bescheiden huisje” noemde de Zwitsersche commissaris-generaal Siemen het, toen hij er uit naam van de Bondsregeering den Koning van Italië begroette, maar de jonge Vorst die zijn oogen altijd goed den kost geeft had het bij het rechte eind, toen hij den bescheiden Zwitser warme hulde bracht voor dat smaakvol paviljoen, een sieraad van de tentoonstelling.
Natuurlijk is de inhoud van het gebouw grootendeels gewijd aan de werken van St. Gotthard en Simplon, gesymboliseerd in een groot fresco in den voorgevel, en de vermaarde Zwitsersche kunstnijverheid.
Een honderd schreden verder ligt op een heuveltje, gelijk in hoogte aan de viaduct, het Park-station van den electrischen spoorweg, ook een aardig, luchtig gebouwtje, waaraan veel zorg is besteed.
Vóór wij uitstappen echter nog even een kijkje genomen aan het uiterste einde van het Park bij den Vredesboog in het complex van gebouwen, dat gewijd is aan een der belangrijkste afdeelingen van de tentoonstelling: de versieringskunst; het zijn eigenlijk twee reeksen van gebouwen, door binnenhoven met zuilengalerijen, aardige beelden en fonteintjes, onderling met elkaâr in gemeenschap, gescheiden door een smal laantje; het is hier, dat ook Nederland zijn beste beentje voor zal zetten. Maar de strijd zal zwaar zijn. Op dit oogenblik zijn de gebouwen nog nauwelijks onder dak en is de chaotische toestand nergens zoo wanhopig als hier in dit hoekje; van étaleeren kan dus nog geen sprake zijn. Maar de ingenieur die hier de leiding heeft, de heer Gatti-Casazza, weet schitterende dingen van deze afdeeling te vertellen. Na de welgeslaagde proefneming in Turijn met de tentoonstelling van versieringskunst in 1902 zal Italië hier nu eens met 500 van zijn eerste architecten en artisten (grootendeels uit Lombardije) uitkomen; een ruimte van maar eventjes 12000 M 2 heeft het daarvoor noodig; Hongarije, dat in de laatste jaren een reusachtige vlucht nam op het gebied der kunstnijverheid, zal 3500 M 2 innemen; Engeland 1000; Zwitserland, Japan en Nederland elk 800; Duitschland 500; Turkije 350 en Noorwegen 100. Nederland maakt dus quantitatief geen slecht figuur. Jammer echter, dat onze eerste firma’s op dit gebied geen lust tot deelneming gevoelden.
Frankrijk, Oostenrijk, Rusland en België hebben ook hun afdeeling versieringskunst ondergebracht in hun eigen gebouwen op de Piazza d’Armi . Ofschoon de Commissie van toelating lang niet gemakkelijk is geweest, hebben de aanbiedingen zóó de verwachting overtroffen, dat zij heeft moeten laten varen het denkbeeld om ook een retrospectieve tentoonstelling van de ontwikkeling der toegepaste kunst in den loop der eeuwen te geven. Een eereplaats zal echter gegeven worden aan den vrouwenarbeid, waarvan, onder de auspiciën van de Hertogin Maria Anna Visconti di Modrone Gropallo, presidente van het damescomité, evenals te Luik, veel belangwekkends zal te zien gegeven worden.
Een zware taak wacht de jury maar ook een aangename, want de Koning heeft een eereprijs van 10,000 lire uitgeloofd voor de fraaiste “complete moderne inrichting”.
Aan den anderen kant van het park, nog een groote uitgestrektheid met mooie gazons en waterpartijen, zetelt het Vermaak. Daar kan men een reis naar het hooge noorden maken en zich verbeelden op de ijsberenjacht te zijn, of de geneugten smaken van een montagne russe; daar kan men zich in aardige bars en kiosken door gebronsde zuidelijke schoonen met uitdagende, donkere oogen champagne [216] en vruchtenijs laten bedienen; daar kan men voor een halve lire heel Tyrol of het Berner Oberland doorreizen onder ’t genot van Münchener Hofbräu, Chianti of Capri, Marsala of Vermouth van fratelli Cora; daar kan men ’s avonds tusschen de donkere cypressen in den maneschijn zitten mijmeren bij “American drinks”, zoo echt als in de eerste Broadway-bars; daar kan men zich van een helling in een bootje met duizelingwekkende vaart in een meer laten storten of, wanneer men ’t op dit ondermaansche te benauwd krijgt, hoog in de lucht rondvliegen in een Aëroplan en in jolige pret lachen om dat Castello en dien Dom die daar zoo eigenwijs en roerloos staan te droomen midden in dat wereldsche, lawaaierige Milaan; daar klinken muziek en zang; daar raakt men de zilverstukjes kwijt....
Het Zwitsersche paviljoen.
Daar mist men alleen Lucas Bols of Wynand Fockink, anders trouwe comparanten op groote tentoonstellingen, die hier met een “Oude Schiedammer” en een jonge Zeeuwsche boerendeern toch zeker al even veel succes zouden hebben als overal elders in de wereld.
Maar het wordt tijd, dat wij het Park verlaten en naar de Piazza d’Armi trekken, waar wij in vogelvlucht hebben te overzien veel dat nog niet àf is en heel weinig dat wèl gereed is. Konden wij maar werkelijk in een luchtballon er over heen zweven! Dan liepen we geen kans overreden te worden door zwaargeladen goederentreinen en in dolle vaart rondsnorrende auto’s, die voor de snelle verplaatsing van comité-leden zorgen als zij lastige reclamanten uit de voeten willen blijven.
Het electrische treintje, comfortabel ingericht—een voorbeeld voor de directie der Italiaansche spoorwegen die, sedert de staatsexploitatie in vollen gang is, nog niet veel gedaan heeft om het spoorwegverkeer uit zijn achterlijkheid te verlossen—brengt ons, hoog over straten en lanen en pleinen, over de ranke en sierlijke viaduct in een paar minuten daar.
Ook deze terminus doet ons kennismaken met een aardig, rustiek station met bloemperken en heesters omgeven; ruim, ongevaarlijk en met zacht-glooiende op- en afgangen. De maatschappij die dat goedkoope lijntje van 5 cent per rit exploiteert heeft eer van haar werk en succes; het aantal abonnés loopt al in de tienduizenden.
Recht voor ons ligt in het midden van het vierkante terrein, dat een omtrek heeft van ruim drie kwartier loopen en doorsneden is van lange rechte lanen, waartusschen nu de vakken tot weelderig plantsoen met rotsen en vijvertjes, fonteinen en bloembedden zijn aangelegd, het groote paleis van het “Transport te water” met den reusachtigen vuurtoren op natuurlijke grootte, die ’s avonds een intens licht over tentoonstelling en stad verspreidt, op den voorgrond. Handelsvloot en passagiersschepen worden in deze afdeeling wel erg op den achtergrond gedrongen door de Marine, die toch eigenlijk slechts in verwijderd verband staat met “transport te water.” Maar hiermeê kon Italië meer geuren dan met zijn scheepvaart, die niet sterk vooruitgaat, hoewel, na de jongste Marine-rapporten, deze tentoonstelling van model-materiaal een bitter bijsmaakje voor de Italianen heeft gekregen.
Ook het buitenland heeft in deze afdeeling acte de présence gegeven. Krupp en Armstrong vervullen u hier met bewondering voor hun werken maar ook met een tikje wrevel; die onheilspellende kanonnen storen de vredes-gedachten, die de ideëele achtergrond vormen van dit jubelfeest van den arbeid, waar de natiën komen getuigen van hun grootheid en hun kracht ... in de werken der beschaving en des vredes.
Enkele modellen van Oceanflyers, van moderne luxe-schepen, van reusachtige vrachtbooten, zeesleepbooten en baggermolens gaan hier bijna verloren voor ’t oog tusschen de vernielingswerktuigen, torpedobooten, torpedo’s, pantsertorens enz.
Trouwens, hier en daar verspreid over het terrein vindt men nog onderdeelen van deze sectie. Zoo heeft de groote Italiaansche Stoomvaart-Maatschappij, die ook de dagelijksche diensten tusschen het vasteland en Sicilië verzorgt, haar eigen, kranig gebouw en is er een zeer bezienswaardige inzending van motorvaartuigen, elegante gondeltjes, waarmeê men lust zou gevoelen zich te laten voortglijden over de smaragden golfjes van de Zwitsersche en Italiaansche bergmeren. [217]
Het paleis van Frankrijk’s decoratieve kunst.
Links van “Marine” ligt het grootste tentoonstellingspaleis, de “Galerij van den Arbeid”, een complex van reusachtige hallen met drie koepelvormige ingangen. In de voornaamste daarvan was een prachtig plaatsje gereserveerd voor een inzending van de Amsterdamsche diamantindustrie, waarop men aanvankelijk scheen te mogen rekenen. Jammer, want die zou hier furore gemaakt hebben! Over de inzendingen in deze afdeeling valt nog zoo goed als niets te zeggen; behalve een paar mooie kleurendrukpersen en een reusachtige rotatiepers, waarop een tentoonstellingsuitgave van het grootste dagblad van Milaan, de uitnemend geredigeerde en snel-ingelichte Corriere della Sera , tot stomme verbazing der toeschouwers wordt gedrukt en gevouwen, staan er slechts rijen van onopengemaakte kisten, waarin de schatten van de machinale kunstnijverheid verborgen zijn. Meer dan een schoone belofte is dit Arbeidspaleis dus nog niet.
Wij naderen nu bekend en bevriend terrein. Een gebouw met frisschen vriendelijken baksteengevel zegt ons terstond, dat wij hier te doen hebben met iets uit gewesten, dichter bij Nederland; het doet zelfs vreemd in deze omgeving van witte paleizen met blauwe koepels en veel verguld. Het verwondert ons dan ook niet uit het dak de Belgische vlag te zien wapperen. Wij zijn thuis; die rustige lijnen van de Vlaamsche renaissance, die symmetrie welke geen oogenblik stijf wordt, zij doen ons Nederlandsch hart goed. Onze naburen zijn hier schitterend voor den dag gekomen, om jaloersch van te worden. Ook de Italianen, die wel eens meenen het monopolie van stijl en smaak te hebben, kunnen hun bewondering niet verbergen.
Inderdaad, dit gebouw—werk van den Brusselschen architect Henry Vaes—is opgericht à la gloire de la patrie , zooals op een gedenksteen in den muur van een der torens is gebeiteld. Maar ... de Belgische regeering, zich dankbaar herinnerend de ruime deelneming van Italië aan de wereldtentoonstelling te Luik, stelde dan ook een bedrag van fr. 300.000 ter beschikking van de commissie van dat land. Met zoo’n sommetje kan men wat beginnen!
Ook de inzendingen der Belgische kunstnijverheid die het gebouw en een daarnaast gelegen hal zullen vullen, beloven het beste te geven wat het nijvere land kan voortbrengen, vooral kant en smedewerk.
Langs de achterzijde van het terrein liggen drie groote gebouwen, die samen één reuzenstation vormen met uitgestrekte overkappingen. [218]
Wij hebben hier te doen met de kern der tentoonstelling, de wortel van de reuzenplant: het spoorwegwezen. Vier landen domineeren hier; Duitschland, Oostenrijk, Hongarije en Italië zelf, dat zeker, al komt het hier met mooie dingen uit, op dit gebied eenige bescheidenheid mag in acht nemen. Reusachtige locomotieven en prachtig-ingerichte slaap- en salonwagens vormen het hoofdbestanddeel dezer afdeeling, terwijl Italië zeer interessante nieuwe uitvindingen op het gebied van seinwezen en veiligheidsinrichtingen in werking te aanschouwen geeft.
Van groot practisch belang voor berglanden zijn o.a. de optische en gehoor-signalen voor tunnels en de nieuwste tandradbaan-locomotieven.
Een zeer sympathieken indruk maakt de iets verder onder hangars geherbergde inzending van het Italiaansche Roode Kruis , waarvan vooral de aandacht verdienen de met veel zorg ingerichte transportwaggons en booten voor gewonden. Ook Duitschland’s Sanitätswesen komt hier schitterend voor den dag met ziekenbarakken, vervoerbare barakken en vriendelijke paviljoentjes.
Van de ziekenverpleging naar de hygiène il n’y a qu’un pas . Hier óók in letterlijken zin. Heerlijk is weer die frontgevel van den architect Bongi, aan het paviljoen, waar Aesculapius’ vriendelijke dochter troont, gegeven. Van het zinnebeeld der gezondheid, de slang, heeft hij bij de versieringen een gelukkig gebruik gemaakt.
Welke schatten Hygieia in haar tempel tentoonspreidt is nog een geheim. Alleen is mij bekend, dat onder de inzenders ook een Nederlander is. Onze consul te Milaan, de ingenieur H.J. Van der Schalk, exposeert er modellen van hygiënisch ingerichte boerenwoningen en veestallen volgens een nieuw systeem.
Uit het gebied waar de godin der gezondheid heerscht, over te gaan naar Caïro is nog al een sprong. De oosterlingen staan gewoonlijk met Hygieia op een gespannen voet. Maar het tentoonstellings-Caïro in miniatuur is nog al onschuldig! ’t Ziet er alles zelfs te onnatuurlijk zindelijk uit, het ruikt er te frisch om de illusie volkomen te doen zijn. Maar aardig is die exotische omgeving voor ons, westerlingen, toch altijd. Hoe verrukkelijk doen die glanzende koepel en die fijne minaret van de Hasinin-moskee tegen het zuidelijk azuur! Hoe schilderachtig zijn die kleine straatjes en de bazar, waar de oosterlingen bezig zijn hun snuisterijen uit te pakken! Nu is ’t nog rustig en leeg hier, maar weldra zal de moslem zijn gebeden prevelen in den toren; zal er vreemdsoortige, lawaaierige muziek klinken bij de Arabische danseres, die de Italianen zal laten genieten van een nerveusen danse du ventre ; dan zullen de kooplieden met hun roode fez u met een ” bon marché, monsieur! ” naloopen om u hun waren aan te prijzen en bruine jongens op bloote voeten u trachten over te halen om op een witten ezel of een hoogen kameelenrug rond te rijden. En nog lang daarna zal de geur van de rozenolie u herinneren aan die oostersche atmosfeer van de nagebootste Nijlstad hier midden in Lombardije.
Langs Bulgarije, dat zich de weelde van een eigen fraai paviljoen kon veroorloven evenals vorig jaar te Luik, keeren we weer naar Midden- en West-Europa terug. We hebben nu het langwerpige paleis van Frankrijks decoratieve kunst met de 4 smaakvolle ingangen vóór ons liggen. Uitwendig en inwendig viert de Fransche kunst hier weer haar triomfen. Wie kan zich daarmeê meten!? Een glans van voornaamheid ligt over al dat werk.
In een boog om dit gebouw heen liggen drie afdeelingen die, eenmaal gereed, tot de belangrijkste der tentoonstelling zullen behooren. Het zijn: “Automobilisme en Cyclisme”, “Rijtuigfabricage” en “Landbouw”; rococostijl was hier wel de meest aangewezene, maar toch hebben de architecten de bestemming van de gebouwen gelukkig uitgedrukt in attributen, symbolische fresco’s enz.
Over den inhoud valt nog weinig te zeggen; de automobiel-fabricage heeft in Italië groote vlucht genomen en schijnt dan ook kranig te zullen uitkomen, vooral met luxe-auto’s en omnibussen, zooals er hier thans reeds verscheidene in dienst zijn.
De Landbouw beschikt over uitgestrekte hallen van groote wijdte. Juist nu het ideaal van den Koning: “een internationaal Landbouw-instituut te Rome” het eerste stadium van verwezenlijking is ingetreden, wil Italië eens laten zien hoe ver het op dit gebied is. Dat had misschien ook op den weg van Nederland gelegen, maar onze landbouw zal in deze afdeeling slechts vertegenwoordigd worden door een magere inzending van zuivelproducten en ... een Turksche sigarettenfabriek uit Amsterdam. Verkeerde indrukken worden op die wijze wèl bevorderd! Te leeren zal er in deze afdeeling veel zijn, want vooral in Lombardije staat de landbouw op een hoogen trap. De Italiaansche landbouwer is een zorgzaam arbeider; dat kan men, door deze vruchtbare laagvlakte reizende, overal waarnemen.
Wij zijn nu weêr bij het punt van uitgang: het station, teruggekeerd. Overal stilstaan konden wij natuurlijk niet; men zal mij de opsomming van reclame-inzendingen, van azuren grotten en een Afrikaansch dorp, wel willen schenken. Dat alles is schon dagewesen op iedere wereldkermis.
Maar wij mogen toch geen afscheid nemen van de Piazza d’Armi zonder even binnengeloopen te zijn in het mooie, sprekende paviljoen van de latijnsche staten van Zuid-Amerika. Deze staten: Peru, Chili, Uruguay, Guatemala, San Domingo, Brazilië en Argentinië hebben van praktischen zin blijk gegeven. Hoe ook onderling steeds verdeeld, heeft ditmaal een zeker ras-instinct hen er toe gedreven om de handen ineen te slaan tot het verrichten van datgene, waartoe elk op zichzelf niet krachtig genoeg zou zijn. Elke van de regeeringen dezer landsn heeft 6000 francs beschikbaar gesteld voor een collectieve inzending, die er van getuigt, dat men op het zuid-westelijk halfrond nog iets anders verstaat dan staatsgrepen en omwentelingen op touw te zetten.
De in Italië gevestigde consuls van deze staten, aan wie het voornamelijk te danken is, dat Zuid-Amerika hier meer op den voorgrond treedt dan op de laatste wereldtentoonstellingen in Europa, hebben eer van hun werk, zoo goed als de beeldhouwer Laforet, auteur van het standbeeld van Christoforus Columbus in de vestibule van het paviljoen en reeds bekend door het mooie Verdi-monument te Triëst. De 400-jarige sterfdag van den koenen ontdekker van [219] Amerika wordt op 21 Mei bij dat standbeeld plechtig herdacht, o.a. met een redevoering van Edmond de Amicis.
Het Belgisch paviljoen.
Op onzen weg naar den uitgang van het terrein passeeren wij de afdeelingen luchtscheepvaart en meteorologie, die zeker in nauwe betrekking tot elkaar staan, al is het den vernuftigsten en stoutmoedigsten luchtschipper nooit gelukt in letterlijken zin “naar de maan” te gaan. Van tijd tot tijd worden hier op een met tribunes omringd terrein luchtballons opgelaten, zoowel bestuurbare als vrij in het luchtruim zwevende; ook het Duitsche militaire luchtscheepvaartcorps doet daaraan meê met zijn sigaarvormige uitkijkballons; deze zeer vreedzame verkenning van Lombardije vindt bij het publiek wegens de bewonderenswaardige vlugheid en nauwkeurigheid der exercitiën grooten bijval. Geen wonder; de kleine, weinig gespierde Italiaansche officieren en soldaten missen dat stramme en stroeve!
Milaan heeft zijn ” settimana di gloria ” gehad! De feesten, waarmede de blijde begroeting van de jong-geborene is gevierd, zijn nu weer voorbij, de Koning en de Koningin naar Rome teruggekeerd; ook de vertegenwoordigers van de buitenlandsche dagbladen en tijdschriften pakken hun koffers; de tentoonstelling wordt verder afgewerkt en Milaan bereidt zich voor op de ontvangst der duizenden vreemdelingen uit het zuiden en van over de Alpen.
Veel reclame in het buitenland maakt het Propaganda-comité van de tentoonstelling niet; het is waarschijnlijk overtuigd, dat de 120 internationale congressen, ingezet met het groote en luidruchtige studentencongres, de automobielen-wedstrijden en gymnastiek-feesten, de wedrennen en andere hippische feesten, de concerten en historische optochten, de vuurwerken en illuminaties, de diner’s en recepties onder de auspiciën van Milaan’s gastvrije en royale vroedschap, genoeg aantrekkingskracht zullen oefenen op de duizenden, die een gelegenheid zoeken om hun zomervacantie aangenaam door te brengen.
“Naar Milaan!” zal het parool zijn van alle toeristen en toeristenbureaux in het komend seizoen.
De lezer make, na mijn indrukken van de eerste levensdagen der tentoonstelling, die ik getracht heb zoo objectief mogelijk weer te geven, gelezen te hebben, voor zichzelf uit of er aanleiding is om aan dat wachtwoord te gehoorzamen ook voor dengene die geen modeslaaf wil zijn.
Maar ik ben er zóó zeker van, dat wie het voorrecht zal hebben deze tentoonstelling in een later stadium van ontwikkeling of wèl, eerlang tot vollen wasdom gekomen, te aanschouwen, hier rijke schatten van leering en genieting zal vergaren, dat ik straks mijn laatsten groet van de toppen der Alpen aan de tegen den horizont vervagende spitsen van den Dom niet zal brengen zonder een: “ A rivederci, Milano! ”
Milaan, Mei 1906 .
Onlangs gaf een mijner collega’s een’ al te enthousiasten aspirant-zeeman den raad: “Als je wat van de wereld wilt zien, ga dan niet naar zee.”
Dit nu klinkt paradoxaal, maar er ligt toch een grond van waarheid in. Weliswaar bezoeken wij vele plaatsen, doch de zeehavens der wereld zijn tot op zekere hoogte allen gelijk.
Eerstens is er altijd een groote categorie van menschen, met wie wij niet in aanraking komen, omdat wij meestal geene introductie hebben. Dan zijn er de kooplui, die, zoowel aan wal als aan boord, den armen zeeman steeds trachten af te zetten, hetgeen hij zich met werkelijk verwonderlijke onverschilligheid laat welgevallen. Verder zijn er de koelie’s, die onder ons toezicht het schip moeten lossen en laden, en evenmin een hoog als een juist denkbeeld geven van het volk waartoe zij behooren. En ten slotte is er de buurt waar de zeeman op de meest ergerlijke wijze wordt geplukt, en die het maar het best is te mijden.
Een Japansche straat.
Bovendien hebben wij vaak weinig tijd en blijft de gelegenheid om aan land iets te zien wat de moeite loont, gewoonlijk beperkt tot des avonds of tot een enkelen vrijen Zondag; juist genoeg om ons te doen wenschen er meer van te kunnen genieten.
Stoomen wij b.v. van Aboji (straat van Simonoseki) naar Kobe door de Binnenzee van Japan, eene reis van één etmaal, dan valt er veel te bewonderen. Het kalme, spiegelgladde water, de honderden groene eilanden en eilandjes, de witte dorpjes, die soms als een vlucht rustende vogels aan den rotswand schijnen te hangen, en ’s avonds het glanzende maanlicht, de blauw-lichtende zee en de ontelbare lichtjes der vreemdsoortig gevormde visschersvaartuigen ... dat alles vormt een bekoorlijk geheel, en wekt in ons het verlangen op, dieper in het onbekende land door te dringen, een verlangen, dat slechts zelden bevredigd wordt en, gevoegd bij de kleine ongemakken, aan ons beroep onvermijdelijk verbonden, een zekere onvoldaanheid teweegbrengt, die aanleiding geeft tot overdreven verzuchtingen. Want hoe vroolijk de zeeman ook aan land moge zijn, aan boord is hij een onverbeterlijke mopperaar.
Slechts aan een geluksvogel, zooals ik was, is het soms gegeven, land en volk beter te leeren kennen.
Ik lag nl. in September j.l. met mijn schip te Kobe. Wij hadden één passagier aan boord, een jongmensch, die voor zijn genoegen een reis met ons meemaakte. Deze wilde eenige dagen in Japan reizen en door de goedheid van den gezagvoerder kreeg ik verlof, met hem mee te gaan. Het schip moest nog naar Yokohama en daarna weer terug naar Kobe. Tot zoolang mocht ik wegblijven.
Door dezen samenloop van omstandigheden ben ik in staat gesteld, mijnen lezers eene beschrijving te geven van mijn reis door Japan, het land, dat door zijn ongekend aanpassingsvermogen de geheele wereld heeft verbaasd en vooral in dezen tijd ieders belangstelling opwekt. Uit den aard der zaak is deze beschrijving vluchtig en onvolkomen; zij maakt volstrekt geen aanspraak op volledigheid, want om een goed denkbeeld te kunnen geven van dit vreemde en unieke land, moet men er veel langer vertoeven.
Wij vertrokken ’s morgens om 8 uur van boord en lieten ons met een bootje naar den wal roeien. Een ambtenaar van de douane visiteerde onze koffers en liet, toen ik mijn kwaliteit bekend maakte, ons met een ongewoon groote hoeveelheid sigaren ongehinderd door.
Kobe is de drukste havenstad van het land en ligt heel mooi tegen de bergen aan. Doch wij konden ons hier niet ophouden, lieten ons per “jinrickisja” naar een kennis brengen, die ons eenige waardevolle inlichtingen verstrekte, en daarna naar het station.
De jinrickisja (letterlijk: man-kracht-rijtuig), kortweg [221] genoemd “ricksja”, is een hoog, tweewielig voertuig, voorzien van een opzetbare kap, dat door een man getrokken wordt met een vrij groote snelheid. Het is het vervoermiddel bij uitnemendheid in Japan, tenminste over niet te groote afstanden, en heeft van hier zijn weg gevonden naar bijna alle plaatsen in Oost-Azië. Wij namen een biljet 1ste klasse naar Tokyo en vertrokken om 10 uur van Kobe.
Het land is over ’t algemeen bergachtig en ziet er vruchtbaar uit. Eigenaardig zijn de vele reclames, op groote borden overal langs den spoorweg geplaatst. Soms zijn het meer dan levensgroote menschenfiguren, dan weer enorme flesschen of theepotten of rijwielen, niet altijd even artistiek, ook ziet men wel hoog tegen de groene bergen geweldig groote, witte Japansche karakters afsteken, die den roem van de eene of andere bier- of theesoort mijlen ver verkondigen. Ten 12.25 verlieten wij te Kyoto den trein. Dat gaat in Japan zeer gemakkelijk: zoo’n biljet is nl. vijf dagen geldig, het te laten afteekenen onnoodig. Ook hebben de reizigers 50 kilo bagage vrij.
Spelende Japanse Meisjes.
Kyoto is een groote stad met ± 350000 inwoners. Bijna elf eeuwen lang was het de hoofdstad van het rijk, totdat in 1869 de zetel der regeering naar Tokyo verlegd werd.
Wij reden, natuurlijk weder per ricksja, de geheele stad door naar het Kyoto-hôtel. Dit is zeer mooi gelegen, en biedt een ruim uitzicht aan over de stad met hare ontelbare, grillig gevormde daken, en met de bergen tot achtergrond.
Na de lunch gingen wij er op uit, om wat van Kyoto te zien. Het eerst naar de Hongan-ji, een Boeddha-tempel.
Het Boeddhisme, in de 6de eeuw uit Voor-Indië via China in Japan ingevoerd, is heden ten dage de meest populaire godsdienst. Het is verdeeld in 12 secten, die tezamen meer dan 70000 tempels bezitten, met 60000 bonzen (priesters).
Een vlucht van drie breede, steenen trappen bracht ons bij den eigenlijken tempel, waaromheen weer kleinere gebouwen zijn, die tezamen eene groote uitgestrektheid beslaan met tuinen er rondom, waarin vijvers, bloemperken, enz. Vóór wij binnengingen, werden ons een paar rood-linnen overschoenen aangetrokken met vervaarlijke punten (zoo ongeveer als de hofnar van Lodewijk XIV moet hebben gehad), en daarna werden we in het binnenste van den tempel toegelaten.
Het daglicht drong slechts getemperd tot hier door en het was er doodstil. Bewonderend keken wij rond. Een altaar, schitterende van goud, zilver, koper en lakwerk in alle kleuren, een prachtige troonhemel voor den opperpriester, groote bronzen stellages met tal van koperen klokjes behangen, vreemdsoortig snij- en lofwerk, nooit geziene muziekinstrumenten ... dat alles bracht ons in verwarring.
Ter zijde van het altaar een groot, koperen beeld [222] van Boeddha, de beenen gekruist onder het lijf en de handen in den schoot met de palmen naar boven en de knokkels tegen elkaar, den indruk gevende van intense, passieve, passielooze rust.
Doch daar werd de stilte verbroken. Een op de hurken zittende bonze sloeg met een stok met dikken knop op een trom van zeer bijzonderen vorm; met dezelfde regelmatigheid als de balans eener machine ging zijn arm op en neer, terwijl hij met eentonige stem uit een voor hem liggend boek half zong, half las. Dof en somber weerklonken de slagen in de hooge gewelven. Wij haalden diep adem toen wij weer buiten kwamen, het contrast was ook zeer groot. Een vroolijk zonnetje scheen, vogels zongen in de boomen en bloemen geurden langs groenomzoomde vijvers, vol dartelende goudvischjes.
In een afzonderlijk gebouw hing een enorme bronzen klok, wegende 60000 kilo’s. Een dikke, horizontale paal, op halver hoogte der klok opgehangen, kan er door middel van een touw tegenaan gerammeid worden. Het geluid moet zeer sterk zijn.
We reden voorts nog door een mooi park en daarna naar het station, teneinde een uitstapje te maken naar Kameoka, een klein plaatsje, een uur sporens van Kyoto gelegen.
De weg was steeds stijgende en we bevonden ons spoedig te midden der bergen. Prachtig was het uitzicht. Langs de spoorlijn stroomde de Hodzu-gawa, een woeste bergstroom, die, vooral waar steenen en rotsblokken zijn weg willen belemmeren, bruisend opstuift en schuimend verder gaat. Achtereenvolgens passeerden we acht tunnels, enkele zeer lang, en een brug over bovengenoemde rivier, die uit een enkele 85 Meter lange spanning bestaat. Ons plan was, van Kameoka met een bootje de Hodzu af te varen, een terecht vermaarde tocht, die geen enkel toerist mag verzuimen.
Om halfzes staken wij van wal in een platboôm-vaartuig, met vier Japs bemand. Twee roeiden langs de meer kalme gedeelten, één stond voorin met een stok, en één achterin, sturende met een riem. In ’t begin was er weinig stroom, maar weldra begonnen de stroomversnellingen, en wanneer wij dan met vliegende vaart langs de overal verspreide rotsblokken schoten, terwijl het water onder ons en om ons kookte en ziedde en spatte, had de stuurman al zijne kalmte en koelbloedigheid noodig, om geen ongelukken te veroorzaken. Soms leek het ons toe, dat er geen uitweg was, als zouden wij te pletter slaan tegen een’ grooten steen, die dreigend den weg versperde. Doch juist op het kritieke moment gaf een duw van den man vóór in de boot, of een behendige draai van den stuurman den steven eene andere wending, dadelijk gevolgd door dezelfde manoeuvre den tegenovergestelden kant uit, en het volgende oogenblik—rakelings langs de scherpe granietmassa’s schietende, terwijl de platte bodem op en neer golfde door de aanraking met de bedding der rivier en het melkwitte schuim ons bespatte—waren wij de gevaarlijke bocht reeds gepasseerd.
Het was heerlijk, een nieuwe, geheel eenige emotie! En bij de kronkelingen van den stroom telkens een ander uitzicht, telkens een nieuw panorama van bergen. In de lente, als de oevers bezaaid zijn met roode azalea’s, moet het bovenal mooi zijn.
Intusschen werd het reeds duister, doch nog geenszins verveelde ons de tocht. En toen spoedig daarna de volle maan boven de bergen rees en met zilveren licht en fluweelen schaduw speelde, werd het tooneel tooverachtig en maakte een diepen indruk op ons.
Eindelijk waren de stroomversnellingen achter den rug en dreven wij over den zich verbreedenden vloed kalm voort. Uit de theehuizen aan den waterkant klonk zang en dans van “geisja’s”, en bootjes vol jongelui voeren ons voorbij met muziek, die zachte, droomerige muziek der Japanners.
Het was zeven uur toen wij te Saga weer aan wal stapten en naar Kyoto terugspoorden. Wij aten in een Japansch restaurant, gelegen op een zeer druk punt, uitgebouwd boven de rivier en verlicht door kleurige lampions, waar wij door jonge meisjes in nationaal kostuum bediend werden—zooals trouwens in alle hôtels, restaurants, logementen en theehuizen in Japan;—daarna wandelden wij de stad eens door.
Indien het mooi weer is—en dat is het bijna altijd in dit bloemenland—heerscht er tot diep in den nacht voortdurend een vroolijke drukte op straat. Alles is uniek en zonderling en oefent eene ongewone bekoring uit op den vreemdeling, die hier voor het eerst komt.
Krijgt men van de koelies aan boord, met hunne half brutale, half bevreesde houding en eene mengeling van arrogantie en nieuwsgierigheid, geen gunstigen indruk, die indruk verdwijnt spoedig, indien men nader met het volk in aanraking komt. Hunne beleefdheid, ook jegens elkander, is spreekwoordelijk; nergens heb ik zóóveel zien buigen; zelfs wanneer twee ricksjakoelies elkander iets mededeelen, gaat zulks met vele strijkages gepaard; en het is werkelijk een typisch gezicht, als men eene familie eenige kennissen van den trein ziet halen. Waarlijk, in dit opzicht kunnen wij met onze westersche beschaving veel van hen leeren. En die beleefdheid gaat hen zoo natuurlijk af, dat men voelt dat zij uit het hart komt.
Het levendige gewoel door de meestal nauwe straten, de vreemde kleeding en typen die men ziet, de rijk voorziene winkels, waar zooveel moois uitgestald wordt dat men in Europa zelden of nooit tegenkomt,... dat alles maakte ons het scheiden moeilijk; eindelijk zochten wij toch ons hôtel op en begaven ons ter ruste.
De tweede dag was bestemd voor een bezoek aan Nara, een aardig stadje, 2 uren sporens van Kyoto. De weg er heen biedt mooie vergezichten aan; men vindt er uitgestrekte theeplantages.
Midden in het stadje is een groote vijver, die wemelt van schildpadden en roode en bruine karpers. Klapt men in de handen, dan komen zij allen aanzwemmen, en werpt men ze brood toe, dan is het een leuk gewemel van pooten en koppen en schilden en vinnen; en ’t is geen ongewoon gezicht, een karper boven op een kluwen van schildpadden te zien spartelen, één voet boven het water. De visschen, met hun grooteren bek, zijn er het best aan toe; men [223] zou dus gevoegelijk van karper-aandeel kunnen spreken. Na hier lang genoeg vertoefd te hebben, lieten wij ons naar den Kasuga-Miya brengen, een Shinto-tempel.
De Shinto-dienst is een inlandsche godsdienst en bestaat in de vereering der keizerlijke voorvaderen, helden of geleerde mannen, die veel voor het rijk opgeofferd hebben. Er zijn bijna 200.000 altaren en tempels, over geheel Japan verspreid, waarin meer dan 800 goden, halfgoden en heroën worden gehuldigd.
Men kan een Shinto-tempel altijd gemakkelijk van een Boeddha-tempel onderscheiden door de “Torii”, een poort van bijzonderen vorm en van hout of steen vervaardigd; terwijl men tot de laatste toegang verkrijgt door de “Sanmon”, een poort van twee verdiepingen. Ook zijn de eerste gewoonlijk veel eenvoudiger van constructie en minder mooi versierd.
Onder de rood-verlakte Torii doorgaande, voert een smalle weg, aan weerskanten beplant met eeuwenoude denneboomen, naar den tempel. Honderden tamme, heilige herten loopen hier vrij rond en eten uit onze hand de koekjes, die in kraampjes te koop worden aangeboden. Overal langs de lanen van het park, waarin deze tempel met nog eenige andere gelegen is, staan ijzeren of steenen lantarens van drie voet tot drie meter hoogte, die tezamen het respectabel aantal van 3000 bereiken, welke ééns per jaar van lampjes voorzien en aangestoken worden, het park herscheppende in een feeëntuin. Verder vindt men er gansche straten van winkels, waarin alleen voorwerpen worden verkocht, vervaardigd uit de geweien der heilige herten.
Geheele scharen bezoekers dwaalden door de kronkelende laantjes en bleven soms voor een of ander altaar staan, ten einde een kort gebed te doen of een handjevol rijst te offeren.
Het merkwaardigste was wel een stal met een heilig paard er in, dat men voor een paar centen een zekere hoeveelheid boonen te eten kon geven, benevens eenige gepoederde dansmeisjes, die, ook al weer voor geld, een heiligen dans uitvoerden.
Vervolgens reden wij naar het eigenlijke doel van den tocht: de Daibutsu of groote Boeddha, die zich bevindt in den tempel genaamd Tōdai-ji, gesticht in de 8ste eeuw. Deze tempel is 50 meter hoog, 90 meter lang en 55 meter breed en bevat weinig meer dan het enorme beeld, het grootste in geheel Japan. Met de beenen gekruist onder het lijf, zit de Boeddha op een lotus-bloem, die eveneens van koper is. In drie jaren tijds is men er, na herhaalde mislukkingen, in geslaagd dit beeld te gieten.
Wederom trof mij die massale rust, die glimlach van absolute onpersoonlijkheid; hier echter is de rechterhand waarschuwend opgeheven. De oogen staren oneindig ver weg, als om aan te duiden, dat de ziel van den Boeddha in het Nirwâna vertoeft.
Overweldigend moet de indruk van het beeld zijn op den eenvoudigen geloovige, die opziet naar zijn Meester. Niet de vrees van den wilden heiden, die slechts aarzelend zijn angstaanjagend afgodsbeeld nadert en door allerlei formules diens toorn en wraak zoekt te bezweren, maar eerbied en bewondering vervullen hem voor den mensch, voor Gautama, den Boeddha, den Indischen prins, die vóór vierentwintig eeuwen vrouw en kind, rijkdom en macht, troon en vaderland verliet om de Waarheid te zoeken, en Haar eindelijk, na lange jaren van lijden en ontbering, twijfel en dwaling, vallen en opstaan, vond in zijn eigen hart....
Niet ver van dezen tempel staat een pagode van vijf verdiepingen (er zijn er wel met tien), waarvan de fraaie lijnen onze bewondering afdwongen. De spits is zeer eigenaardig en doet denken aan een kurketrekker.
Daar hiermede het voornaamste van Nara was gezien, zochten wij een Japansch restaurant op. Hier vroeg men ons, zooals trouwens bijna overal, of wij Amerikanen waren; niet, omdat wij er zoo echt Yankee-achtig uitzagen, maar, naar ik veronderstel, omdat van de touristen de Amerikanen het grootste percentage vormen. Ze kenden echter allen Holland, ook al hadden ze dikwijls nooit van Amsterdam gehoord.
Doch niet alleen uit het Oosten, ook uit het Westen komen jaarlijks vele vreemdelingen Japan bezoeken. Het verwonderde mij daarom, dat wij altijd nog de aandacht trokken. Vaak merkte ik op, dat moeders ons hunnen kinderen aanwezen. Of dat steeds met even vleiende woorden gepaard ging, durf ik betwijfelen. Misschien vertelden zij de kleinen wel, dat dat nu “die blanke barbaren met hunne leelijke, ronde oogen” waren, of dat zoo ongeveer de groote Russen er uitzagen, die van de kleine Japanners zoo leelijk op hun gezicht kregen.
Stonden wij b.v. in een winkel, die veelal over dag aan de straatzijde geheel open is, dan verzamelde zich al spoedig een groepje menschen er voor en keek nieuwsgierig naar ons, maar week beleefd op zijde, als wij weer op straat kwamen. Was de winkelier soms aan het einde van zijn Engelsch gekomen, dan trad gewoonlijk iemand uit het publiek, die zich daartoe bekwaam achtte, naar voren en deed dienst als tolk. Hij glom dan van genoegen, zeker evenveel door het toonen van zijn kennis als het believen van den vreemdeling.
Over het algemeen spreken in Japan de lieden, die met Europeanen in aanraking komen, vrij goed Engelsch en dat is maar goed ook. Want hunne taal leert men niet spoedig, vooral omdat zij vreemde karakters gebruiken. In de havenplaatsen worden op uithangborden, naamplaatjes enz. wel altijd de gewone letters er onder gezet—waarbij soms vermakelijke fouten worden gemaakt—doch in het binnenland ziet men zulks zelden. En met gebarentaal ondervond ik altijd moeilijkheden. Niemand heeft die taal geleerd, hoewel elk haar kent, maar ieder kent blijkbaar een verschillende. Wanneer ik iets duidelijk meende uitgelegd te hebben, zoodat mijns inziens geen vergissing mogelijk was, bleek de andere iets geheel anders te hebben begrepen. En beiden vonden wij het erg dom en onbegrijpelijk van elkaar.
Om half vijf waren wij weer in Kyoto terug en gingen eten in het reeds genoemde restaurant, waar men een zeer goede, europeesche tafel krijgt voor niet veel geld.
Daarna bezochten wij een “Shibai” (theater). Kyoto is de bakermat der Japansche tooneelkunst. [224] Een zijner inwoners verzamelde eeuwen geleden jongens en meisjes, die dansen konden, en deed hen opkomen op een stellage te midden van een grasveld. Vandaar de naam Shibai, d.i. “zittende op het gras”.
Pagode te Nara.
In de zoogenaamde Theater-straat, die men hier in alle groote steden aantreft, is het dag en nacht een vroolijk gewoel, een kleurengewemel van prachtige zijden vlaggen, die, zeer lang en zeer smal, van hooge staken neerhangen of de geheele breedte der straat overkronkelen, en een geschitter van kleurige, papieren lampions, alsof het altijd feest ware.
Aan de gevels ziet men niet onverdienstelijk geschilderde dramatische scène’s of komische tooneelen—de eerste het meest—afgebeeld, en van alle kanten hoort men de tonen der muziek, die voor bioscoop of acrobaten-troep het publiek moeten lokken. Kermisphotografen vindt men er in menigte, waarzeggers eveneens; theehuizen, curiositeitenwinkels en café-chantant’s wisselen elkander af. Hier zitten in een winkel een zestal jonge meisjes met vaardige hand en veel smaak prentbriefkaarten te kleuren; daar is een wassenbeeldenspel, waarin men steeds dezelfde woeste krijgers in oud-nationaal kostuum met korte haarvlecht en wreede gelaatstrekken opmerkt, terwijl vóór den voorhang een kleine doch griezelige groep de aandacht moet trekken; ginds weer hoort men van de bovenzaal van een restaurant de banjo klinken.
En de ricksja’s voeren geen lantarens, maar lampions; de krantenjongens roepen niet, maar hebben een bel rond hun middel gebonden; ieder loopt met een waaier; de vrouwen en meisjes dragen geen hoed, maar hebben allen bloemen in het donkere haar, dat bij de ongetrouwden op een bijzondere manier is opgemaakt, bij de getrouwden glad naar achteren weggestreken; zij dragen, evenals de mannen, klompjes, bestaande uit een plat stuk hout met twee verticale plankjes er onder—hoe vuiler de straat des te hooger de plankjes—, welke klompjes worden vastgehouden door bandjes, die tusschen de van een teen voorziene kous doorgaan. Bij het loopen hoort men een eigenaardig, klapperend geluid.
Wij traden het voornaamste theater binnen en ontvingen een programma, waarop in het Engelsch de naam van het drama en de prijzen der plaatsen vermeld stonden. De rest was geschreven met die kabalistische teekens, die, bij alle onaangename herinneringen aan evenwijdige streepjes, die nooit evenwijdig, en puthaakjes, waarvan er nooit twee gelijk waren, ons toch onszelven gelukkig doen prijzen, dat we geen Japansche schooljongens geweest zijn.
Als men in Japan een theater binnenkomt, merkt men altijd in het portaal, dat de geheele breedte van het gebouw beslaat, een ontzaglijke hoeveelheid klompjes op, die aan den wand hangen, allen genummerd. Behalve de Europeanen gaat n.l. ieder op zijne sokken binnen.
Het geheele gebouw is electrisch verlicht en het zacht glooiende parterre verdeeld in vierkante hokjes, slechts gescheiden door latten en met matten belegd, waarin vier personen kunnen plaats nemen, hetgeen zij doen hurkende of zittende op hunne knieën op een kussen. Het is dus wel werkelijk “par terre”.
Twee gangen—feitelijk breede, onbelegde planken—die iets hooger zijn dan de zitplaatsen, loopen van den achterkant regelrecht naar het tooneel, dat op de gewone wijze is ingericht. Boven, aan den achterkant, zijn de zitplaatsen evenzoo, doch op zijde zijn het een soort van loges met schuifdeuren—alle deuren schuiven in een Japansch huis—en een iets hoogere afscheiding, welke echter nog niet tot de knieën reikt. Dat is de 1ste rang, waarop wij plaats namen, nadat men ons een laag bankje gebracht had. Achter de loges is een gang, van waar men bij de buren in huis of in een zijstraat kijkt.
Het eerste wat opvalt is een ontelbaar aantal waaiers, zoowel door ruwe knuisten als door poezele handjes in beweging gebracht, hetgeen een eigenaardig effect maakt, daar deze, soms schitterend gekleurde, in September hier nog onmisbare instrumenten nu in het licht, dan in de schaduw zijn. Verder is het opmerkelijk hoeveel kleine kinderen met hunne ouders meegaan, en hoe elke familie voorzien is van theeservies, gebak- en vruchtenschaal en aschbakje.
Ook wij bestelden thee—van groene, ongedroogde bladen, waaraan men eerst moet wennen—en bepaalden daarna onze aandacht bij het tooneel. [225]
Het Mausoleum van Iyeyasu te Nikko.
Het drama was reeds in vollen gang; er werd veel gepraat, handen gewrongen en geweend, alles met begeleiding van muziek, maar naar ons oordeel zat er niet veel actie in. Het midden van het tooneel was een draaibare schijf, zoodat onder het spel de mise-en-scène soms geheel veranderde. Na het vallen van het gordijn snelden vele bezoekers naar voren, gluurden er onder door of begaven zich er zelfs achter. Nu en dan kwamen de acteurs en actrices op, niet van achter de coulissen, maar over de zooeven genoemde gang, dus midden uit het publiek.
Wij snapten er natuurlijk niets van. Er was evenwel eene verrassing voor ons weggelegd. Blijkbaar was het een modern stuk, want op een gegeven oogenblik kwam een Europeaan op, een Japansch meisje medevoerende, aan wie hij in een mengelmoes van Engelsch en gebroken Japansch zijne liefde verklaarde op westersche wijze, hetgeen zeer den lachlust scheen op te wekken. Zij wilde echter niets van hem weten, waarop hij, vertoornd, een revolver nam en haar daarmede eenige malen over het tooneel achterna liep, herhaaldelijk uitroepende: ”Stop! I will kill you”. Voor hij evenwel aan zijn voornemen gevolg gaf,—gekund had hij het al lang—verscheen er een krantenjongen op het tooneel, beschermde het meisje en ontrukte den woestaard zijn wapen, die toen z’n jas uittrok en z’n tegenstander te lijf wilde, totdat deze hem in de knie schoot. Daarna kwam een andere Engelschman op. Deze wenkte een ricksja, welks bestuurder in zijn zenuwachtigheid heelemaal den gewonde niet hielp, doch ouder gewoonte eerst ’n voertuig afstofte en, nadat de wonde over alles heen met een zakdoek verbonden was, den snooden belager der onschuld langzaam wegvoerde, terwijl het meisje met haren bevrijder verdween.
Verscheidene blikken wendden zich naar boven om te zien, hoe wij die scène opnamen. Natuurlijk schaterden wij het uit.
Intusschen was het al laat geworden. Wij reden naar het station en namen te kwart na twaalf den nachttrein naar Nagoya.
Daar de beide banken van het rijtuig overlangs stonden en er slechts één passagier was, hadden wij ruimte genoeg. Een trein-beambte trok onze schoenen uit en bracht ons een paar sandalen benevens een waaier, en weldra staken wij de wacht op, n.l. de wacht te kooi, na den man order te hebben gegeven, ons een half uur voor aankomst te “porren”. En terwijl de trein in den helderen maannacht met ons voortsnelde, voorbij Baba, Kusatsu, Osaki en Gifu, sliepen wij gerust.
’s Morgens om 5 uur waren wij te Nagoya, een stad met ongeveer ¼. millioen inwoners en bekend om hare porcelein-fabrieken en zijde-weverijen. Ons eerste bezoek gold het Kasteel, hetwelk dagteekent uit het begin der 17de eeuw. Het bestaat uit vijf verdiepingen, opgetrokken in den interessanten Japanschen [226] bouwstijl, en is omringd door breede, hoewel droge grachten en enorm dikke steenen wallen.
Boven op de nok staan twee gouden dolfijnen, die nog heden ten dage met dezelfde glorieuse pracht in het zonlicht glinsteren als voorheen. Hunne hoogte is 2,5 Meter; zij zijn gemaakt van oude, Japansche goudstukken en worden gezegd eene waarde te vertegenwoordigen van ƒ 4.000.000. Eén er van is in 1873 op de tentoonstelling te Weenen te zien geweest.
Daar wij geen permissie hadden het Kasteel te betreden,—waarvoor eene aanbeveling van den gezant te Tokyo noodig is—moesten wij ons met den buitenkant vergenoegen en onze fantazie te hulp roepen om eene voorstelling te krijgen van de pracht, die er binnen moet heerschen. Het behoort aan de keizerlijke familie.
Vervolgens bezochten wij de vermaarde oudheidwinkel van Asahina. Nooit heb ik zooveel antiquiteiten bij elkaar gezien. Harnassen, maliënkolders, helmen, zwaarden, dolken, speren, pijlen, bogen, lansen, beschermplaten voor paarden, stijgbeugels van wel 10 kilo gewicht, maskers, heidensche goden, altaren, reliquien, potten en pannen,... dat alles lag dooreengestapeld op de beide verdiepingen van het huis, zoodat men zich nauwelijks kon roeren. Afgodsbeelden om van te droomen, vaasjes om te stelen, porceleinen borden om van te watertanden, beschilderde waaiers van eeuwen her, soms half tot stof vergaan, en ik weet niet wat nog al meer. En ze gooien er met honderdtallen van jaren en tientallen van yen’s (1 yen = ± ƒ 1.25), dat men er wee van wordt. Men kan echter afdingen, maar dat is eigenlijk niet eens prettig, want na er b.v. 20% te hebben afgekregen, heeft men per slot van rekening later toch altijd het idée, minstens nog den dubbelen prijs te hebben betaald.
Buiten op het uithangbord staat: 800.000 curios. Of ze dat getal ook met zes verminderd hebben na ons vertrek? Ik denk, dat het altijd wel 800.000 zal blijven.
De ricksja-koelies, die al dien tijd getroost op ons hadden gewacht en zich den tijd gekort met het rooken van een onnoemelijk aantal pijpjes, brachten ons daarna op een plein, alwaar een gedenkteeken staat, opgericht ter eere van de gevallenen in den oorlog met China, 1894/95.
Het oude Japan stichtte tempels en altaren en feestdagen ter nagedachtenis zijner helden; het moderne Japan richt monumenten op, gekroond door een nieuwerwetsch projectiel, dat ’s avonds omgeven wordt door een krans van electrische lampjes.
Het was inmiddels middag geworden, de scholen gingen uit en wij hadden gelegenheid, het jeugdige Nippon eens goed op te nemen. De meisjes, zonder hoed, maar allen gewapend met een zwarte parasol, hadden in zóóverre aan de westersche mode geofferd, dat haar kleeding van boven op een kimono en van onderen meer op een damesrok geleek, die dan bijna altijd donkerrood was. Ook droegen enkelen schoenen.
Bij de jongens kon men de verschillende scholen onderkennen. Sommigen liepen in de nationale kimono, met een grooten hoed op, terwijl van een andere school allen een wit pak aan hadden, met een pet. Er waren verscheidene intelligente gezichten bij.
Na in ons hotel geluncht te hebben, namen wij onze siësta totdat de grootste hitte ietwat geweken zou zijn.
Klokke vijf vond ons staande op de electrische tram, die van het station door de lange, breede en drukke hoofdstraat geheel Nagoya doorkruist en een half uur verder ergens buiten de stad eindigt. De conducteur verstond geen Engelsch en begreep er niets van toen wij, aan den terminus gekomen, slechts van balcon verwisselden en weer mee teruggingen. Het was evenwel een gemakkelijke en prettige manier, het leven in die drukke straat vol winkels, bazaar’s, restaurants en theaters eens goed op te nemen.
Japan is het land der contrasten!
Welk een zonderlingen indruk maakt het niet, wanneer men in een kapperswinkel, slechts door een gordijn van kralen van het trottoir gescheiden, den barbier in zwembroekje en lang hemd het hoofd van een even ongekleeden bezoeker ziet behandelen, edoch met de allernieuwste tondeuse, terwijl de klant bij het electrisch licht in de courant de allerlaatste telegrammen uit de geheele wereld leest en een electrische waaier hem intusschen een heerlijk koeltje toewuift! Of wanneer men in een nauwe straat een warnet van telegraaf- en telefoon-draden ziet, terwijl de huizen van gloeilampjes zijn voorzien en de straatverlichting uit booglampen bestaat! Of ook, als men in een steeg eenige onaanzienlijke winkels binnentreedt en daar verrast wordt door de nieuwste snufjes op elk gebied! En in de haven! Bijna overal zijn het vrouwen, die de schepen met steenkolen beladen. Moeders dragen onder dat werk haar zuigelingen op den rug, en deze blijven rustig doorslapen onder het doorgeven der mandjes kolen. Wordt er even gerust, dan krijgt de kleine de borst, en ondertusschen stopt mama een pijpje en dampt en spuwt er lustig op los.
Daarentegen wordt men b.v. in het post- en telegraafkantoor te Tokyo geholpen door allerliefste jonge dames, die, gekleed naar de voorlaatste Parijsche mode, den vreemdeling vriendelijk en in onberispelijk Engelsch te woord staan.
Een koelie, in meergemeld zwembroekje en met of zonder hemd, trekt een kar voort. Hij rust even uit, vuil en bezweet. Maar in plaats van een roode katoenen zakdoek, neemt hij van zijn kar een keurigen waaier en gebruikt dezen niet geheel zonder gratie.
En zoo zou ik nog veel meer kunnen opnoemen.
Toen het donker werd, gingen wij naar het hôtel terug en gebruikten na het diner de thee op het balcon, waar Sjiso en Nóbo, de dochters van den hôtelhouder, ons gezelschap hielden.
Wij spraken over allerlei dingen, en natuurlijk ook over den oorlog. Tegen de Kussen waren zij bitter gestemd, hetgeen wij des te beter konden begrijpen, toen zij ons vertelden dat een broer van haar in den slag aan de Yaloe gesneuveld was.
Het lawaai der stad klonk als het ruischen eener rusteloos deinende zee in de verte; aan den helderen sterrenhemel straalde de maan, en beneden in den tuin klaagde een banjo....
Dit alles was zeer poëtisch, maar aan alles komt een [227] einde, en vier minuten na middernacht zaten wij weder in den sneltrein naar Tokyo. Sayonara (vaarwel), Nagoya! Sayonara, Sjiso! Sayonara, Nobo!
Wij troffen het minder goed dan den vorigen nacht. De banken waren bijna geheel ingenomen door slapende reizigers, allen in meer of minder bekoorlijk négligé, en wij moesten ons met een zitplaats vergenoegen. Van slapen was dus voor mij geen sprake. Ik deed maar net alsof ik de “hondewacht” had en trachtte rookende en lezende den tijd te dooden.
Spookachtig gleed het landschap ons in het blauwe maanlicht voorbij; soms ging het vlak langs de kust en zagen wij den Grooten Oceaan glinsteren. Mijn reisgenoot was weldra ingeslapen; wat mij betreft, een zachte plank om op te liggen is mij voldoende, doch zittende kan ik niet slapen. Er was wel een slaapwaggon, maar dat was ons te duur.
Mijn buurman, een roode Ier, bood mij zeer vriendelijk eenige malen zijn whisky-flesch aan, met het gezegde: “a small drip in the morning is better than a lot in the day”. Ik bedankte echter en verdacht hem, van ook “a lot in the day” niet afkeerig te zijn. Gelukkig brak om 5 uur de dag aan; het werd levendig in den waggon, van die ongegeneerde levendigheid, welke ontwakenden personen eigen is. Van toilet-maken was evenwel pas sprake toen wij Tokyo naderden.
Japan is dicht bevolkt en volgt daarin op België en Nederland. Wij snelden langs steden en dorpen, over rivieren en door tunnels, voorbij heuvels en valleien, met voortdurend de Fuji-Yama in de blauwe verte, de heilige berg van Japan, 12.400 voet hoog, welke men overal afgebeeld ziet: op waaiers en photo’s, op porcelein en lakwerk, en die, als een oude, trouwe waker, met zijn besneeuwde kruin de wacht schijnt te houden over gansch Nippon, en zoowel de Japansche Zee als den Stillen Oceaan domineert.
Half tien arriveerden wij te Tokyo. De stad heeft ruim 1.400.000 inwoners en beslaat de enorme uitgestrektheid van honderd vierkante mijlen, wat niet te verwonderen is, als men bedenkt dat de huizen over ’t algemeen laag zijn en zelden meer dan ééne verdieping hebben. De ministeries en andere gouvernementsgebouwen, de vreemde legaties en paleizen maken hierop natuurlijk eene uitzondering. Deze zijn alle gebouwd in westerschen stijl.
Het paleis van den Mikado daarentegen is echt Japansch. Het staat in het centrum der stad, omringd door wallen en grachten. Oorspronkelijk was het een fort, de sterkte der Tokagawa-regenten, gebouwd in de 13de eeuw, toen Yeddo nog slechts een klein dorpje was. In 1868 werd deze naam veranderd in Tokyo, hetgeen beteekent: “Oostelijke hoofdstad”, om het te onderscheiden van Saikyo of “Westelijke hoofdstad”, den naam, ter zelfder tijd aan Kyoto gegeven. Verscheidene malen door brand vernield, dateert het tegenwoordige gebouw slechts van 1889.
Wij besloten, voor de curiositeit eens in een Japansch logement te overnachten. Ook voor de deur van zoo’n logement staat het vol klompjes. Binnenshuis draagt de Japanner sandalen van gevlochten stroo, zonder de vroeger vermelde verhoogingen er onder. Het loopen op die klompjes—waarbij wij gevaar zouden loopen onze enkels te verstuiken—is nu juist niet elegant, daar de voeten binnenwaarts gekeerd zijn. Ook geeft het een eenigzins hulpeloos idée, vooral bij vrouwen, ofschoon ze er toch vrij vlug op voort kunnen en het nog een zeer groot verschil maakt met de hulpeloosheid hunner Chineesche zusteren, die zonder steun bijna niet kunnen loopen op haar walgelijk verminkte voetstompjes. Alles wijst er echter op, in den tegenwoordigen tijd, dat China ontwaakt, en zoo is er ook pas eene vereeniging opgericht tegen die gruwelijke misvorming. Les idées marchent!
In het eerste logement, waar wij afstapten, sprak men bijna geen Engelsch, in het tweede kon men ons geen europeesche tafel verstrekken. Bovendien zag de kamer, waarin ik een kijkje nam, na mijne schoenen te hebben uitgetrokken, er wel netjes, maar zeer ongezellig uit, doordat zoowel stoelen als tafel ontbraken. Bedden waren er ook niet; men slaapt op den grond op matten en kussens, en eet op zijn kamer met houten of beenen stokjes, terwijl men daarbij zijne houding voor ’t kiezen heeft. Het leek ons minder aangenaam toe, en ten slotte kwamen wij toch weer in het Hôtel Métropole terecht, alwaar wij onze vermoeide ledematen op een behoorlijk bed uitstrekten en vervolgens lunchten in een vroolijke zaal, uitzicht gevende op de haven, onder tal van slingerende “poenka’s”, door bedienden buiten de zaal in beweging gebracht.
Een kleine lofrede op de hôtels in Japan is hier wellicht op hare plaats. En eene lofrede moet het zijn, want, hetzij onder Europeesch, hetzij onder Japansch beheer, de bediening is er uitstekend, de keuken uitmuntend, het menu uitvoerig en het bed uitlokkend. Ze zijn van de nieuwste gemakken voorzien, het personeel is zeer attent, men behoeft nooit iets tweemaal te vragen en slechts te zinspelen op het een of ander om het te krijgen, als het ten minste mogelijk is.
Na den middag spoorden wij naar Yokohama, waar het schip lag, gingen even aan boord, ontdeden ons van de overtollige bagage en spoorden daarna weer terug naar Tokyo.
In beide steden zag men overal voor openbare gebouwen, legaties, consulaten, hôtels, enz. politie geposteerd, versterkt door soldaten. Het was juist in de historische dagen na het bekend worden der vredesvoorwaarden, die de beruchte troebelen ten gevolge hadden. Opmerkelijk, dat het volk tot gewelddadigheden overging alleen in die plaatsen, waar vele vreemdelingen wonen, n.l. Tokyo, Yokohama, Osaka en Kobé. Toch merkten wij nergens iets van eene anti-vreemdelingen-stemming, niemand veroorzaakte ons ooit eenigen last, integendeel, men kwam ons vaak tegemoet met den Japanschen groet: “Ohayo” (eigenlijk: goeden morgen), en was steeds beleefd en hulpvaardig.
Ook voor ons hôtel in Tokyo was een tent opgeslagen en liep een gewapende schildwacht heen en weer. Toen wij ’s avonds langs de haven wandelden, door haar geringe diepte slechts bereikbaar voor kleine schepen, en door de opening der tent de soldaten zagen rooken en praten bij het flauwe licht [228] van een olielamp, werden onze gedachten als vanzelf gevoerd naar de doodenvelden van Manchourije.
Voor de poort, die toegang gaf tot den tuin, had de schildwacht het geheele bediendenpersoneel om zich heen verzameld, dat aandachtig naar hem luisterde. Waarschijnlijk vertelde hij hen van de slagvelden aan gindsche zijde der Japansche Zee, van den moed der Russen, de nog grootere doodsverachting hunner tegenstanders, en van de overwinningen, die altijd waren aan de zijde van het grootste intellect, den onverzettelijksten wil en de vurigste vaderlandsliefde.
Wij begaven ons vroeg ter ruste, want een lange dag wachtte ons.
Den volgenden morgen zaten wij om 4 uur reeds in de ricksja, daar de trein een uur later van het Uyeno-station vertrok, gelegen aan het andere einde van Tokyo. Het begon pas te schemeren en de stad lag nog in diepe rust. Hier en daar een enkele voetganger, een patrouilleerende agent of soldaat, of een ricksja-koelie, die in zijn voertuig zat te slapen, door een deken beschermd tegen de ochtendkoelte, was het eenige, dat de egale grauwheid van den September-morgen verstoorde. De lage, houten huizen met hunne oploopende dakvorsten staken grijs af tegen de heldere sterrenlucht, die wederom een prachtigen dag beloofde; achter hunne gesloten luiken, van waar geen enkel lichtje uitstraalde, leken zij wel gepantserde blokhuizen.
De Yomei-poort van den Yasu-tempel te Nikko.
En zoo draafden onze koelies door een warnet van straten drie kwartier lang voort, rechts-om, links-om, rechts-om, links-om ... zonder ooit een oogenblik te aarzelen.
Aan het station vroeg ik aan de jonge dame achter het loket—aan de groote stations vindt men hier veel dames-employées—in het Japansch twee kaartjes naar Nikko 1 , maar dat bekwam mij slecht. Zij vroeg mij op haar beurt iets in dezelfde taal en toen bleek mijne onkunde en moest ik wel terugkrabbelen en Engelsch spreken.
Wij reisden tweede klasse, een zuinigheidsmaatregel, want het geld is in Japan minstens even rond als ergens anders en de winkels zijn er verleidelijker. De tweede klasse is echter zeer netjes; even goed als in Europa.
Vrouwen en meisjes schijnen in Japan tamelijk veel vrijheid te genieten, maar van de galanterie der mannen heb ik geen zeer hoogen dunk. Ten minste, wij zaten naast een echtpaar, waarvan zij last had van de zon. Hij dacht er blijkbaar niet aan, met haar van plaats te verwisselen, en nadat onze pogingen, de jalouzie op te trekken, gefaald hadden, stonden wij haar onze plaats af en kwamen zoodoende tusschen hen in te zitten. De echtgenoot vond zulks waarschijnlijk geheel overbodig, want toen zij een half uur later uitstapten, deed hij zulks zonder boe of ba te zeggen of ons met een blik te verwaardigen, terwijl zij dankend boog. Dit kleine lesje in westersche beleefdheid jegens het schoone geslacht viel schijnbaar niet in goede aarde.
Krijgt een burgerman eenigszins aanzienlijk bezoek, dan zitten vrouw en dochters niet mede aan, doch bedienen en bewaaieren den gastheer en zijne gasten. Na afloop van den maaltijd mogen zij gaan eten. En toch is er te Tokyo eene universiteit voor vrouwen!
Tegenover ons zat eene dame in een keurige kimono. Het zitten op de gewone manier verveelde haar zeker na eenigen tijd, zoodat zij hare sandalen uittrok en met de knieën onder het lichaam plaats nam. Dit bewerkstelligde zij op haar nauwe plaats door eerst met het gezicht naar den wand te gaan zitten, in welke houding zij zich in den korst mogelijken tijd op de kleinst mogelijke ruimte wist om te draaien.
Even later nam zij uit haar wijde, afhangende ondermouw, welke voor zak dient, een keurig zijden doekje en ontrolde dit, waarna te voorschijn kwamen een keurig zijden foudraaltje, waarin een tabakspijpje met klein, koperen kopje, een keurig zijden tabakszakje en een doosje lucifers. Zij stopte het pijpje en stak het aan. Na eenige trekjes was het al leeg; deze manoeuvre nu werd een keer of vier herhaald, waarna alles weer werd opgeborgen. Het maakte een wonderlijk effect.
De weg was eenigszins eentonig: het ging voortdurend door vlak en vruchtbaar bouwland. Doch in de verte vertoonden zich als een belofte de bergen, die wij naderden. Ten 8 uur moesten wij overstappen [229] te Utsunomiya en hadden daar ruim een half uur tijd. Daarna duurde de rit nog zeven kwartier.
Wij hadden eene afdeeling van twee coupé’s geheel voor ons alleen. Weldra begon de weg sterk te stijgen, de natuur veranderde en het duurde niet lang of wij hadden geen oogen genoeg. Wij liepen van ’t eene raampje naar het andere, keken nu voor-, dan achteruit en werden niet moede, elkaar op de prachtige vergezichten opmerkzaam te maken.
Nu eens boeiden ons de trotsche bergen, bedekt met donkergroene pijnboomwouden, afgewisseld door het lichtere groen der eiken; dan weer rustte het oog met niet te beschrijven verrukking op glanzende valleien met blinkende meren; soms werd onze aandacht gevangen door een enkel boschje glinsterende berken, als een fijn grijs-groen getinte schilderij, gevat in bruin-fluweelen omlijsting van beuken, of een idyllisch dorpje, half verscholen achter teer sparregroen; even later omvatte onze blik een golvende vlakte, bekoorlijk door de oneindige kleurschakeeringen van duizenden veldbloemen.
Jaarlijksche processie te Nikko.
En waar af en toe de flanken der bergen elkander naderden en slechts luttele ruimte overlieten voor de ijzeren baan, die door het puffende, achtwielige monster slechts langzaam veroverd werd, den blik begrenzende, de zon verbergende, daar was het uitzicht des te verrassender, als zich wederom de gansche omtrek aan ons oog vertoonde, badende in het gouden zonnelicht, dat de dalen vulde en de bergen streelde, dat de wouden kuste en op de watervlakten danste, dat minnen moest dit zijn land, dit land der zonne, der rijzende zonne.... Het was onvergelijkelijk schoon.
De temperatuur was zeer aangenaam en een heerlijke dennengeur vervulde de lucht. Een prachtige weg, aan weerszijden beplant met eene dubbele rij eeuwenoude dennen, voerde van Utsunomiya naar Nikko en liep het laatste gedeelte vlak langs den spoorweg.
Half elf arriveerden wij op onze bestemmingsplaats, waarvan een Japansch spreekwoord zegt: “Nikko minai uchi wa, kikko to iuna”, hetgeen beteekent: “Totdat gij Nikko gezien hebt, zeg niet kikko”, d.i. magnifiek.
Nikko ligt op eene hoogte van 2000 voet te midden der bergen en wouden, heeft een koel klimaat en is dan ook een druk bezocht zomerverblijf. In den omtrek wemelt het van watervallen, warme bronnen en kopermijnen.
Wij lieten ons naar het prachtig gelegen Kanaya-hôtel brengen, waar nog juist twee kamers disponibel waren. Overigens was het geheel bezet, zeker wel eenigszins het gevolg van de groote, jaarlijksche processie, die den volgenden dag zou gehouden worden.
Wij lunchten in de eetzaal en ik wenschte wel, dat ik daarvan een goed idée kon geven. Het was een ruime, lichte zaal, voorzien van een vroolijk beschilderd plafond en met tal van typische, japansche schilderijen aan den muur. Aan de overal verspreide [230] tafeltjes, bedekt met flonkerend kristal en veelkleurige bloemen, zat een opgewekt, internationaal gezelschap, en daartusschen bewogen zich een twaalftal lieve japansche meisjes met haar eigenaardige dribbelpasjes, gekleed in lichte kimono en kleurige, zijden obi, een breede ceintuur, die eenige malen om de middel gewonden wordt en van achteren zóódanig opgenomen, dat het net lijkt, alsof zij een kussentje op den rug hebben; met een frisschen, door de gezonde berglucht veroorzaakten blos op de wangen, en bloemen in de glanzend zwarte lokken; welke meisjes met sympathieken blik, zachte stem en gracieus gebaar de gasten bedienden.
Rondom de geheele zaal liep een glazen veranda, die een prachtig uitzicht vergunde op de bergen, terwijl beneden in de diepte een wilde bergstroom zijn eeuwigdurend lied zong....
Daar wij den volgenden morgen weer terug moesten, wilden wij dienzelfden dag nog de Kegon-waterval bezoeken, den hoogsten van Nippon. Het is een vrij verre tocht, dien men doet te paard, per ricksja of in een draagstoel. Wij kozen het eerste en stegen om half twee in het zadel. Een groom werd ons meegegeven om den weg te wijzen.
Een hulpbrug bracht ons aan de andere zijde der rivier. De rood-verlakte heilige brug, welke anders daarvoor dienst doet, was kort geleden door de golven meegesleurd, hetgeen bewijst dat voor de elementen niets heilig is. De tocht ging eerst langs de rivierbedding en soms een eind er door. Het landschap was buitengewoon mooi. De weelderige, afwisselende plantengroei op de hellingen der ons aan alle zijden omringende bergreuzen, helaas nog geen sterk geprononceerde herfsttinten vertoonende; de steile rotsen, soms in woeste wanorde langs het pad oprijzende; de overhangende boomen, hun grillige kronkelvormen afteekenende tegen de blauwe lucht; de diepe kloven, waarlangs de paarden met rustige zekerheid voortdraafden; de schitterende bloemen, tegen de met mos en varens begroeide granietwanden opklimmende tot onbereikbare hoogten; het vogelenheir, zingende in het geboomte ... dat alles maakte op ons een onvergetelijken indruk.
Op sommige mooie punten, een magnifieke kiek biedende op een waterval of rotspartij, stonden theehuizen. Wij hadden echter haast en hielden ons nergens op. De weg werd steil en zigzagwijze ging het naar boven. Onze groom was, naar wij meenden, achtergebleven, maar op een zeker punt zagen wij hem in een theehuis zitten rooken en drinken, terwijl hij op ons wachtte. Hij had n.l. het veel kortere, voor paarden onbegaanbare voetpad gevolgd.
Om 4 uur waren wij bij den beroemden waterval, die van eene hoogte van 250 voet naar beneden stort. Wij daalden langs een smal paadje naar beneden en bevonden er ons vlak tegenover, aan den anderen kant van het ravijn, waaruit een fijne mist opsteeg, die den bodem geheel verborg. Het was een grootsch gezicht. Uit het donkere oerbosch te voorschijn snellende viel de breede waterkolom met donderend geraas naar beneden; door een sluier van duizende in het zonlicht glinsterende waterdroppels zagen wij den mozaïekwand der rots, op vreemde manier met scherpe, naar beneden wijzende punten uitgesleten en begroeid met bloemen, varens en rood, bruin en groen mos.
Slechts noode verwijderden wij ons van dit schouwspel. Een ritje van 5 minuten bracht ons bij het bergmeer van Chuzenji, 4400 voet boven den zeespiegel gelegen, 12 K.M. lang en 4 K.M. breed. Het voedt den grooten waterval.
Op de brug, die naar het Lake-Side-hôtel voert en waaronder het water slechts langzaam voortstroomt, om echter spoedig te versnellen, bleven wij vol bewondering staan. De zon had zich achter een donkere wolk verborgen, welks gekartelde randen zij gouden kleurde, en hare stralen vielen heel in de verte op het kalme meer, op den achtergrond van bergen en op den 8800 voet hoogen vulkaan Shirane-San.
Het contrast met het even te voren geziene was groot. Hier de liefelijke kalmte der uitgestrekte watervlakte, daar de woeste grootschheid der ontbonden natuurkrachten; hier de zachtkens kabbelende golfjes aan den oever, daar de vrijgelaten bruisende watermassa’s.
Kinderen speelden aan den kant, zwaluwen scheerden langs de oppervlakte, witte zeilen gleden over den vloed en jonge menschen waren aan ’t spelevaren in slanke roeibootjes.
Het was een ideaal plekje, een Eden op aarde!
Wij rustten wat uit in het hôtel, welks uitgestrekte tuin een pracht van lelies en een kleurenweelde van chrysanthen vertoonde, en stegen toen weder te paard.
De lucht betrok en weldra reden wij in een vochtigen nevel, waarin het gebergte dreigende, spookachtige gedaanten aannam. Onder het zware geboomte werd het spoedig duister, zoodat wij stapvoets moesten gaan. De paarden schenen bij voorkeur vlak langs den kant van het ravijn te loopen, waar één misstap den dood beteekende. Doch waar is de jeugd, voor wie het gevaar geen aantrekkingskracht bezit?
Bovendien zijn zij zeer vertrouwd en zóózeer op hun eigen veiligheid bedacht, dat wij ze gewoon hun gang lieten gaan.
Spoedig werd de weg minder steil en konden wij draven. Mijn paard had blijkbaar zwakke voorpooten, het was al een paar malen gestruikeld en juist toen wij in de schemering met flinke snelheid eene helling afgingen, viel het op zijne knieën en wierp mij af. Wat doet ook een zeeman boven op een biek!
Gelukkig had ik mij heelemaal niet bezeerd; erger was evenwel, dat wij ons allebei al zoo ongeveer doorgereden hadden. Of het kwam door het Japansche zadel, of door den hoogen gang der dieren, ik weet het niet, maar het was met opeengeklemde tanden,—hoewel in sierlijken draf, daar wij niet konden vergeten, dat wij in dit cosmopolitisch gezelschap “Nederland” vertegenwoordigden—dat wij om 7 uur voor ons hôtel aankwamen, waarna de marteling van het laatste uur een einde nam.
Aan tafel veroorzaakte het eenige hilariteit, toen ik de lieftallige Hebe, die ons bediende, met gebaren duidelijk maakte, dat ik gaarne een kussen op mijn stoel wenschte te hebben. Mijn reisgenoot versmaadde dit verzachtingsmiddel, doch trok dan ook onder het eten van de soep gezichten, die veel te denken gaven, echter niet omtrent de soep. [231]
Nog lang bleven wij rooken en praten in de heerlijk koele avondlucht, totdat vermoeidheid ons naar bed dreef.
En zoo brak dan de laatste dag van mijn verlof aan, een donkere, trieste morgen. Het motregende af en toe. Wij lieten ons daardoor evenwel niet afschrikken en zaten om half zeven al weer in de ricksja, teneinde nog zooveel mogelijk te kunnen zien. Daar we naar boven moesten, hadden we aan één koelie niet genoeg en kwam er nog een tweede bij, die genoemd wordt “ato-oshi”, d.i.: duwer. Hortend en stootend hobbelden de ricksja’s over den weg, wat in onze omstandigheden nu juist niet bijster aangenaam was.
Millioenen regendruppels schitterden in ontelbare spinnewebben tusschen het lage hout; tegen de bergen lag een blauw waas, waarin de dennen kleurloos stonden, als op het punt van te vervluchtigen. Na een half uur stapten we af bij een theehuis en daarna bracht eene wandeling van tien minuten, nu eens stijgende, dan weer dalende, over een smal pad langs den rand eener kloof ons bij een rustiek bruggetje op den bodem van een ravijn, vlak onder den Urami-waterval, die 50 voet hoog is. Het was een woest brokje natuur.
Wild dooreengeworpen rotsblokken rondom, waaruit overal groote en kleine waterkolommen te voorschijn kwamen, die zich beneden vereenigden en zich daar, bruisend en spattend, een weg baanden over den steenigen bodem; hoog boven ons een stukje grauwe hemel, waarin langzaam overdrijvende nevels van hunnen last afgaven aan de takken der boomen, welke dien weder druppelend op ons deden nederstorten; en nergens eenig teeken van leven te bespeuren. Langs denzelfden weg wandelden wij terug, dronken een kopje thee, kochten als souvenir eenige photo’s en stukken kopererts van de mijnen daar in de buurt, en waren ten 8 uur bij den Yasu-tempel, den mooisten Shinto-tempel van Japan.
Eene beschrijving van dit complex van gebouwen zou boekdeelen vullen, en eveneens de verklaring der beteekenis van al hetgeen men hier ziet. Er is misschien geen enkele Europeaan, die dit laatste zou kunnen.
Wij hadden slechts tijd voor een vluchtig bezoek. Allereerst viel onze aandacht op een stal met een heilig paard, dat opgetuigd was als voor een steekspel en eenige uren later aan den optocht zou deelnemen. In de andere helft van dit gebouwtje zaten twee dansmeisjes in lange roode en witte gewaden, die voor een paar koperen muntstukken een heiligen dans uitvoerden. Met zedig neergeslagen oogen en langzamen cadans bewogen zij zich voor- en achterwaarts en vormden vreemde figuren, in de eene hand een waaier houdende en in de andere een handvat met koperen belletjes. Dan hurkten zij weer neder, bogen ten dank eenige malen diep met het hoofd op den grond, en zaten verder zwijgend en bewegingloos te wachten.
In het mausoleum van Iyeyasu, een beroemden “Shogun”, bewonderden wij het prachtige snijwerk van deuren en plafonds, voorstellingen van beesten, vogels—waarbij de ibis een groote rol speelt—bloemen, vruchten, enz.
Onze schoenen moesten wij buiten de deur uittrekken; binnen heerschte een doodsche stilte en een mystiek halfduister, waarin het goud en koper van altaren en beelden een vreemden glans verkreeg.
Nog meer uitgesneden en beschilderde paneelen, elk weer een andere teekening vertoonende; nog meer begraafplaatsen van vermaarde “Daimyo’s”; nog meer beelden van vroegere oorlogshelden, half naakt en nu eens groen, dan blauw van kleur, met woeste, grijnzende trekken en gespannen boog of getrokken zwaard. In één gebouw hing zelfs een schilderij van een modern slagschip en zat een symbolieke adelaar op den mond van een snelvuurkanon. Is het wonder, dat de Japanner slechts overwinnen of sterven kent, ondanks de leer van Boeddha, die verbiedt te dooden?
En langs de grijze, verweerde steenen trappen, waarop mos van eeuwen her, opklimmende naar weer andere poorten, naar weer fraaie torens, heeft men het oerwoud rondom.
Er waren vele bezoekers en de pleinen en gangen begonnen zich al te vullen met de deelnemers aan de jaarlijksche processie, gehouden ter nagedachtenis van Iyeyasu. Kleurige altaren en banieren, wonderlijke kleedingstukken en hoofddeksels, antieke wapens en wapenrustingen,... het beloofde een interessant schouwspel te zullen geven. Wij konden er helaas niet van genieten, daar de tijd van vertrek naderde. Alras waren wij op weg naar het station, na onze bagage te hebben gehaald van het Kanaya-hôtel, dat ik niet licht zal vergeten.
En dat niet wegens zijn onovertrefbare tomatensoep, niet om zijn overheerlijke zalm uit het bergmeer, noch om zijn delicieus pijnappelijs, zelfs niet wegens de donkere amandel-oogen zijner bekoorlijke, dienende geesten, die der volmaaktheid nabij komen en den onuitgesproken wensch gehoorzamen, maar enkel om het onvergelijkelijk natuurschoon in zijne nabijheid, om den zorgen-bannenden invloed zijner paradijsachtige omgeving.
En gij, globe-trotter, die geluisterd hebt naar het zoet-vloeiende “Dormi o bella” van den gondelier in den Venetiaanschen toovernacht en bij maanlicht den Nijl zijt afgevaren, terwijl uw bootje schuurde langs het papyrus-riet en een bruine gestalte op de voorplecht op zangerigen toon zijnen makkers verhalen deed uit de “Duizend-en-een-nacht”; die evengoed bekend zijt in den Harz als in de Ardennen; die het weemoedvolle lied van de Lorelei gezongen hebt aan den Rijn en de tintelende Marseillaise aan de boorden van de Seine; die gezworven hebt zoowel in de Schotsche hooglanden als in het Zwarte Woud; die de Alpen hebt beklommen en op een drijvend hôtel naar de Nieuwe Wereld zijt overgestoken; die het land der middernachtzon hebt leeren liefhebben en ook uw eigen vaderland hebt leeren waardeeren; die den zonsondergang hebt aanschouwd onder de linie ergens op den Oceaan en den zonsopgang aan het Vierwaldstädtermeer; die Napels hebt gezien zonder te sterven en Monte-Carlo zonder te spelen ... voor u herhaal ik:
“Nikko minai uchi wa, kikko to iuna!”
Ten 11 uur van Nikko vertrekkende, waren wij 4.15 te Tokyo en gingen precies 6 uur door met den nachttrein naar Kobe. We konden dus niets meer zien van Tokyo, zijne straten en paleizen, zijne [232] schouwburgen en bazaars, zijne tempels en museums, zijne parken en vijvers. Dat was wel jammer, doch kon niet verholpen worden. De plicht gebood ons terug te keeren.
Wij hadden trouwens al veel meer ongezien moeten laten, zelfs in de plaatsen die wij bezochten.
In den trein was eene restauratie-wagen, waar men zeer smakelijk kon eten. Overal electrisch licht en dito waaiers.
Wat de spoorwegen aangaat is alles hier uitstekend in orde. Op alle stations vindt men duidelijke aanwijzingen in de Japansche en Engelsche taal aangaande den loop der treinen. Bordjes vermelden het eerstvolgende station aan beide kanten, en den afstand tot begin- en eindpunt der lijn. Nergens behoeft men de rails over te steken, want zelfs op de kleinste stations leidt een ruime brug, geheel overdekt, naar het 2de perron. Blijkbaar zijn de zaken hier van het begin af goed aangepakt en was er een ruime beurs voorhanden. Maar de Japanners konden ook dadelijk van de nieuwste uitvindingen gebruik maken en zoo den langen lijdensweg vermijden, dien men vaak in andere landen bewandelt, waar men, met primitief materiaal begonnen, slechts langzaam en geleidelijk verbeteringen invoert en nieuw materiaal aanschaft.
Op den weg van Utsunomiya naar Nikko.
Rook- en dames-coupé’s mist men hier, maar die zijn eigenlijk ook overbodig; immers de dames rooken ook.
Wat de reden is, dat wij gedurende onzen zesdaagschen tocht geen enkele japansche dame in de 1ste klasse zagen, weet ik niet.
De trein was vrij vol. Maar mij in een flauwe bocht opschietende, kon ik toch heel goed slapen, wat ik dan ook bijna den geheelen nacht deed. Tegenover mij zat een cavalerie-officier, die op een gegeven oogenblik zijn gespoorde laarzen uittrok, zijn sabel afgespte en toen als een kleermaker op de bank ging zitten. En wij vonden het niet eens vreemd meer!
We hadden dezelfde route als op de heenreis, passeerden midden in den nacht Nagoya zonder wakker te worden en kregen, toen het licht werd, af en toe een mooi gezicht op het Bima-meer, nabij Kyoto, dat wij gaarne hadden bezocht.
Gedurende het korte oponthoud te Kyoto maakten de japansche reizigers hun toilet op het perron, waartoe een tiental kranen met bassins gelegenheid gaven. Broederlijk stonden de passagiers der drie klassen naast elkaar, wieschen gelaat en handen en poetsten hunne tanden. Wij echter verkozen de toiletkamer in den trein boven deze openbaarheid.
Weldra ging het weer verder, en het was niet zonder weemoed, dat ik het einde der reis zag naderen, ofschoon toch vol dankbaarheid voor al het genotene.
Eene waarschuwing van mijn reisgenoot maakte een einde aan mijne overpeinzingen; want daar roldonderde reeds de trein het station te Kobe binnen, precies op tijd, 15 uren en 20 minuten na zijn vertrek uit Tokyo, en een half uur later roeide een sampang ons aan boord, alwaar de dienst mij onmiddellijk in beslag nam.
Terwijl ik dit schrijf, ben ik reeds weder duizenden mijlen van Japan verwijderd. Doch nogmaals doorleef ik in den geest die onvergetelijke dagen in het Land der Rijzende Zon, en zie opnieuw dat merkwaardig volk, waarvan Percival Lowell zegt:
“De Japanner is verliefd op de Natuur, en het schijnt bijna alsof Natuur zijn stil gebed hoorde en hem goedgunstig tegenlachte; alsof het liefdelicht aan haar gelaat de verhoogde schoonheid verleende, die het geeft aan dat der vrouw.
“Want nergens ter wereld waarschijnlijk is zij beminnelijker dan in Japan: een klimaat van lange, gelukkige gemiddelden en korte uitersten; maanden van lente en maanden van herfst met slechts weinig weken van winter er tusschen; een land van bloemen, waar de lotus en de kers, de pruim en de wisteria welig groeien zij aan zij; een land, waar het bamboe-gras den ahornboom omstrengelt, waar de pijnboom eindelijk zijn palm gevonden heeft, en de tropische en gematigde zone hun scheidende eenzelvigheid vergeten in een langen, zelfverloochenenden kus”.
1 Spreek uit: Niko.
Naar het Fransch van
Dr. A. Hagen.
Officier van Gezondheid.
Gezicht in Nouméa.
De ontwikkeling van de kolonisatie op het fransche eiland Nieuw-Caledonië heeft er sinds lang den invoer noodzakelijk gemaakt van vreemde arbeiders. De exploitatie der nikkelmijnen, de verbouw van koffie, tabak en maïs dwingen den europeeschen kolonist, gebruik te maken van werkkrachten uit Oceanië.
De reeders uit Nouméa, de hoofdstad van Nieuw-Caledonië rustten dus vaak schepen uit, die naar de Nieuwe Hebriden en de Salomonseilanden gingen, om inboorlingen mee terug te brengen, voor zwaren arbeid geschikt. Ongelukkig hadden er daarbij misbruiken plaats; er werd met geweld opgetreden tegen weerspannige Kanaken, die niet gezind waren, hun geboorteland te verlaten en het dolce far niente op te geven, waaraan ze bij zich te huis waren gewend.
Het werd noodig, orde te stellen op die handelingen van zoogenaamde recruteering. Ik vervulde toen mijn kolonialen diensttijd op Nieuw-Caledonië. De heer Pardon, gouverneur der kolonie, wilde mij wel het toezicht op de genoemde emigratie toevertrouwen en benoemde mij tot regeeringscommissaris aan boord van de Lady Saint Aubyn en de Mary Anderson . Zoo heb ik verschillende reizen door den Stillen Oceaan gedaan en won daarbij allerlei inlichtingen in over de verschillende eilanden, die samen vormen de eilandengroepen der Nieuwe Hebriden en der Salomonseilanden.
Den 4en April 1891 ging ik aan boord van de Lady Saint Aubyn , een zeilschip van 150 ton.
Wij vertrokken op een reis van vele maanden naar weinig bekende landen, die zeer belangwekkend waren, en waarvan de bewoners nog boosaardige, woeste menscheneters heetten, die een zekere beruchtheid hadden gekregen door veel aanvallen op Europeanen. Maar dat zijn gevaren, waaraan men pas gaat denken op den dag, als ze zich juist voordoen; op het oogenblik van ons vertrek kenden we geen andere zorg dan de richting van den wind, want ons scheepje was niet voor stoom ingericht en onze grootste vijand was de tegenwind.
Wat dreigementen van de inboorlingen betreft, daartegen waren wij genoegzaam gewapend; de 200 geweren en 3000 patronen, die de Lady Saint Aubyn meevoerde, zouden ons in staat stellen, het antwoord niet schuldig te blijven, als wij werden aangevallen, en ons leven duur te verkoopen.
Zoodra we uit de haven van Nouméa waren, voeren we vlug voorbij het eilandje Porc-Epic, dat wel zijn naam van Stekelvarkeneiland verdient om de vele [234] pijnboomen, waarmee het bezet is en zetten onzen tocht voort langs het Zuiden der westkust van Nieuw-Caledonië. Er was daar niet veel plantengroei, en het aantal bewoners was gering sedert den opstand van 1878; maar deze kust bezit veel minerale rijkdommen, want nikkel en kobalt vindt men er in groote hoeveelheid, en van het dek van ons schip konden wij sporen ontdekken van oude en van nieuwe ontginningen.
Enkele inboorlingen voeren op zee rond, vroegen ons, waarheen wij gingen en wenschten ons goede reis. Zij kwamen van het Pijneiland met hun dubbele prauwen en waren op weg naar den zendingspost Saint-Louis, waar ze de mis zouden hooren. Vroeger was altijd de piloe-piloe met de gruwelijkste tooneelen van kannibalisme de reden van hunne bijeenkomsten en gaf aan hun feesten zulk een woest en afgrijselijk karakter.
De beschaving heeft hun zeden verzacht; maar dat is gegaan ten koste van het ras, dat meer en meer de neiging vertoont, om uit te sterven. “Er zijn geen Kanaken meer,” zei Pila, een groote, forsche en intelligente inboorling. “Vóór de blanken hier kwamen, hadden wij aardappelen en knollen in overvloed; nu worden wij van ons land verjaagd, of men doodt ons door middel van sterken drank.”
Tegen zes uur ’s avonds kwamen we in de Yré-baai.
De richting van den wind liet niet toe, het kanaal over te steken en in open zee te komen. Wij wierpen het anker in die baai uit, dichtbij het eiland Wen. Het eiland ziet er zeer bijzonder uit, en in de verte lijkt het, alsof het overal met den ploeg is bewerkt van boven tot beneden, ja tot op den top der hoogste heuvels. Doch weldra ziet men, dat niemand lust heeft gehad, daar te zaaien of te oogsten. De prospectors, de goudzoekers, hebben er den grond zoo omgewoeld bij hun zoeken naar nikkel in den bodem. Hoeveel slachtoffers heeft die mijnkoorts al niet op hare rekening, en hoeveel maakt zij er nog steeds, ook nu op Nieuw-Caledonië!
Het schijnt trouwens wel, of het eiland niets anders bevat dan steenen van chroom en kobalt; en men vraagt zich af, hoe de weinige inboorlingen leven, die er heen zijn gedeporteerd ten gevolge van den opstand van 1878. Gelukkig is de zee dichtbij, en de Kanaak is een goed visscher, zoodat de uitstekende visch hem voldoende schadeloos stelt voor ’t gemis van knollen en aardappels.
Op de ankerplaats aan de Yré-baai, toen niemand meer dacht aan de ellende van de zeereis, hadden wij ruimschoots gelegenheid, met elkander kennis te maken. Dus kan ik aan de lezers voorstellen, ten eerste B., onzen kapitein, een ouden zeerot, die al twintig jaren ongeveer in deze wateren vaart, een ervaren zeeman, maar een al te trouw dienaar van Bacchus; ten tweede Mac D., een Engelschman van iersche afkomst. Men kan zijns gelijke niet vinden in het winnen van het vertrouwen der Kanaken; hij kan hun de mooiste voorspiegelingen doen en hun ’t heerlijkst leventje voorspellen, als ze naar Nouméa mee willen gaan. Dat is het Beloofde Land, wordt hun gezegd, waar men nooit werkt en altijd eet, wat voor een inboorling de hoogste zaligheid is.
Ons verblijf op het eiland Wen duurde maar kort, en den volgenden morgen zette de Lady Saint Aubyn koers naar het Havannakanaal. Wij passeerden de Zuiderbaai, waar in zoete rust en in de verzekerdheid van een goede woning en goeden kost eenige honderden dwangarbeiders leefden, voor wie de regeering op moederlijke wijze zorgt. Als houthakkers werden zij aan het werk gezet bij het exploiteeren van de bosschen aan de Pronybaai, en hun arbeid zou den nijd kunnen opwekken van onze boeren uit de bosschen der Vogezen, wier leven zoo moeilijk is, en wier arbeid zoo slecht wordt betaald.
Toch zijn er eenige ontevredenen, en op het eiland Santa-Anna van de groep der Salomonseilanden, zullen wij drie van hen ontmoeten, die op deze afgelegen eilanden een schuilplaats zijn gaan zoeken, om tegen dwangarbeid beveiligd te zijn en voor de straffen van de bewakers. Zij hebben bij den ruil niet gewonnen.
Tegen den middag waren wij buiten den gordel van riffen, die Nieuw-Caledonië omgeeft. Nadat we het eiland Maré, een der Logally-eilanden, hadden verkend, wendden wij den steven naar de Nieuwe Hebriden, waarvan 300 mijlen ons scheidden.
Twee dagen hadden wij noodig, om dien afstand af te leggen; vier dagen na ons vertrek van Nouméa, lagen wij tegenover het eiland Tanna. Het werd ons al in de verte gewezen om zijn vulkaan, welks lichtend schijnsel wij wel 20 mijlen ver op zee konden waarnemen.
Wij gingen aan wal op de oostkust van het eiland. Op eenigen afstand gezien, bood het een zonderlingen aanblik aan. Rondom den vulkaan was de grond dor, volkomen kaal; noch plant, noch gras, noch boom kon men er bespeuren; maar op de noordelijke helft van het eiland groeide een prachtige plantengroei; er werd van alles door de inboorlingen verbouwd, en allerlei edele houtsoorten waren er in ruimen overvloed te vinden.
Onze eerste aanlegplaats moest Port Resolution zijn. Op den vastgestelden tijd, tien uur ’s morgens, ankerden wij bij den ingang der haven; rotsen beletten ons, er binnen te varen, want er was slechts een nauwe doorgang, bijna niet bruikbaar voor zeer kleine vaartuigen. Dit was oudtijds de eenige haven van het eiland; een schip vond er een veilige schuilplaats gedurende hevige stormen of cyclonen, die in den archipel zoo veelvuldig voorkomen in de maanden December, Januari en Februari. Maar in 1878 is ten gevolge van hevige aardbevingen de zeebodem opgehoogd, en de diepte bedraagt nu niet meer dan 1.5 à 2 M., terwijl er acht M. stond, toen Cook er een eeuw ongeveer geleden kwam. Nu kwamen de inboorlingen, die ons op grooten afstand hadden gezien, naar de Lady Saint Aubyn toe, om ons te waarschuwen tegen de gevaren, die elk schip bedreigen, dat zou willen binnenvaren.
Zoodra wij het anker hadden laten vallen, bracht een boot van het schip ons naar den wal; wij konden zien, welke wijzigingen de vulkaan achtereenvolgens aan de kust had teweeggebracht; een moerasje aan den linkerkant der haven was plotseling droog geworden, en wij zagen alleen de bedding; het had nu een zeer duidelijk in ’t oog vallende helling, en al het water was weggevloeid naar de zee. [235]
De inboorlingen, die in Port Resolution wonen, zijn ongeveer 300 in aantal, zij stonden spoedig allen om ons heen en vroegen ons zonder eenige schaamte of verlegenheid dadelijk om tabak en vooral om patronen, daar zij in oorlog zijn met de naburige stammen. Maar niemand van hen had lust, een verbintenis aan te gaan, ten einde in Nouméa te werken. Zij waren trouwens reeds tot het Christendom overgegaan en wel tot het protestantsche geloof, en de engelsche zendeling, die hier resideerde, overreedde hen niet te emigreeren, daar hij zijn kuddeke gaarne bijeen wilde houden.
Die herder was afwezig bij mijn bezoek; hij bracht in Engeland een zesmaandsch verlof door, dus kon ik aan zijn sierlijk woonhuis een bezoek brengen, dat, aan de linkerzijde der haven op een kleinen heuvel gelegen, groot en ruim van steen was opgetrokken en omringd was met een veranda en een grooten tuin, door de schaapjes van de kudde in orde gehouden. Van binnen was het huis deftig en geriefelijk gemeubeld, en ik vond er een welvoorziene bibliotheek, die den leeraar zeker in staat stelde, op amusante wijze zijn vrijen tijd te besteden. In het kort, de installatie liet niets te wenschen over, en ik kon niet laten, vergelijkingen te maken tusschen deze inrichting en die van onze fransche zendelingen, die in inboorlingenhutten wonen en wien het vaak hun prestige kost, dat zij hetzelfde leven moeten leiden als de inboorlingen.
Wij trokken door het Kanakendorp, dat aan den oever lag en wij konden er kennis maken met de zeden en gewoonten der bewoners. Bij onze aankomst lag een van hen op den grond en had zijn hoofd op een klein houten bankje gelegd; hij liet zich het haar vlechten door een anderen inboorling in kleine vlechtjes, die in den nek neerhingen. Dit is een bewerking, die een groote rol speelt in het leven van een inwoner van Tanna; het duurt een eindeloozen tijd en vereischt een geduld, als wij in ons oud Europa alleen aantreffen bij de zeer elegante dames, die zich zoo mooi mogelijk wenschen te maken voor een bal.
Die wilden besteden niet dezelfde zorg aan de bereiding van hun voedsel. Toen ik er was, zag ik hen op heetgemaakte steenen een grooten, achtarmigen zeepoliep braden; maar zonder te wachten, tot hij gaar was geworden, nam één van hen het dier en zette er zijn tanden in, terwijl een ander er ook naar greep, om zijn deel te krijgen; op een gegeven oogenblik scheurden de vijf om het vuur gezeten inboorlingen elkaâr het dier uit de handen en hapten er allen tegelijk in, als honden, die vechten om een been.
Zij eten ook aardknollen en bananen, en ik zag herhaaldelijk vrouwen, met die vruchten beladen, zich begeven naar den rechtschen kant der baai, ze laten de knollen namelijk gaar worden in de heetwaterbronnen, die er in menigte in het naburig gebergte worden aangetroffen, op welks top zich de krater bevindt. Die berg vertoont overal veel spleten, waardoor golven van stoom ontsnappen, gemengd met zwaveldampen. Men moet zeer voorzichtig zijn bij de bestijging; elk oogenblik loopt men gevaar te struikelen en in een dier spleten te vallen in onberekenbare diepte.
Wij gingen met een boot naar de Zwavelbaai, eenige mijlen van onze ankerplaats verwijderd en zoo genoemd naar de groote hoeveelheid zwavel, die men er vindt, en die eenige jaren geleden geleid heeft tot een poging ter ontginning van die terreinen. De baai is gewoonlijk uitgangspunt van de excursionnisten, die den vulkaan willen bestijgen, maar de herhaalde aanvallen van de inboorlingen dringen de toeristen, een talrijk gewapend geleide mee te nemen.
Het was ons niet mogelijk, voor den tocht tijd te vinden en wij stelden ons ermee tevreden, den vulkaan van het dek van ons schip te bewonderen. Op de ankerplaats van Port Resolution gevoelden wij zonder ophouden de schokken door de beving van de zeebedding aan ons anker meegedeeld of liever aan zijn ketting, en gedurende de vaart van Port Resolution naar Wassissi, die wij in één nacht volbrachten, konden we het schitterende licht waarnemen, dat uit den vulkaan uitstraalde en vele mijlen ver zichtbaar was. Ik genoot van een verheven schouwspel, toen ik eenige uren leunende tegen de verschansing, enorme steenen zag uitwerpen, die verscheiden honderden meters hoog werden opgeworpen, terwijl de gesmolten lava in stroomen langs de helling van den berg vloeide. Ik kreeg nog vrij wat stof over van het door den vulkaan uitgeworpen gesteente, en fijne stofdeeltjes drongen zelfs tot in de scheepshut door.
Wij legden te Wassissi aan in de diepte van een kleine, goed tegen den zuidoostenwind beschutte baai; twee honderd-vijftig inboorlingen wonen op deze plaats en leven geheel in wilden toestand. Ofschoon er zich een engelsche zendeling heeft gevestigd, blijven de inboorlingen weerspannig tegen zijn leer en nemen zijn raadgevingen niet aan. Van eenige beschaving is er bij hen nog geen sprake; daarvan is nog niets tot hen doorgedrongen; men bespeurt dat dadelijk, als men hun rudimentaire kleeding ziet, zooals zij naar de heerschende mode daar wordt gedragen. De mannen zijn zoo goed als geheel naakt. De vrouwen hebben enkel een gordel van pandanusbladeren, die om de lenden is geslagen bij de vrouwen, die moeders zijn, en de heupen onbedekt laat bij maagdelijke vrouwen.
Deze inboorlingen, die flink van bouw en zeer sterk zijn, zouden goede modellen zijn voor een beeldhouwer, sierlijkheid van vormen op prijs stellend en plastische schoonheid waardeerend. Men ziet zeer zelden zieken, en lepralijders, zooals er op deze eilanden zooveel voorkomen, treft men bij hen bijna niet aan; allen zijn ze gespierd en lenig.
Ons verblijf viel samen met den bananenoogst; deze is een voorwendsel voor openbare feestelijkheden. Wij vonden hier een mast om in te klimmen, behangen met geschenken, juist als bij nationale feesten in Europa. Men kiest daarvoor een vrij hoogen boom, aan welks takken op verschillende hoogten trossen bananen zijn opgehangen. Ieder inboorling moet tot den top erin klimmen en mag behouden, wat hij mee weet te nemen.
Ook voor het dansen bieden die feesten eene gelegenheid. Ik kon tegenwoordig zijn bij de dansen, waarin de schoone sekse in Tanna zooveel behagen schept. Alle leeftijden nemen er aan deel, van het kleine kind af, dat nog op de heupen der moeder wordt gedragen, tot het tandelooze oudje, dat zich zóó [236] de genoegens harer jeugd herinnert. De dames dragen lappen van alle mogelijke kleuren en vormen een kring, waarbij bij beurten een vrouw zich afzondert. Zij heft een lied aan, en de andere danseressen antwoorden, nu eens op haar toe tredend, dan met sierlijke bewegingen achteruit wijkend. Zoo doen zij een muziek hooren, die ver van harmonieus is, en waar iemand, die ze voor ’t eerst hoort, bijna doof van zou worden.
Ik bleef niet lang in het gezelschap van die nieuw-hebridische schoonheden, en ik begaf mij naar het strand der zee langs een voetpad, dat door de aanplantingen van den stam leidde. De velden waren goed onderhouden; er was geen onkruid te zien, en ze waren door rijen opgehoopte steenen beveiligd tegen de invallen van wilde varkens. Midden in het veld vond ik een kleine hoogte, waar voedingsmiddelen op waren neergelegd, aardappels, knollen, bananen en visschen. Mijn gids vertelde mij, dat die voorraad bestemd was voor de godin Teapolo, die den landbouw beschermde. Elke inboorling zorgt, dat zij hem gunstig is gezind, niet door te bidden, maar door haar geschenken aan te bieden, dan is hij er van verzekerd, dat zijn oogst goed zal zijn.
Port-Vila op het eiland Vaté.
Op het strand aangekomen, ging ik voorbij een klein huis, waarin ik mannen op matten zag liggen; hun heftig schitterende oogen en karakteristiek dronkemansuiterlijk deden mij zien, dat zij te veel hadden genoten van het brouwsel, dat de inboorlingen vervaardigen, de kawa. Elken avond tegen vier uur moet een jongen van ongeveer vijftien jaren de wortels van die plant kauwen; hij spuwt het sap uit in een daarvoor bestemden bak, waar hij het laat gisten. Dat is de inlandsche drank; ieder dorpeling, die den mannelijken leeftijd heeft bereikt, mag uit den voorraad drinken en hij heeft het recht, om in het gemeenschappelijke huis de gevolgen te laten voorbijgaan van dien sterk bedwelmenden drank, die op de Zuidzee-eilanden zoo algemeen wordt gedronken. Om de kawa klaar te maken, kiezen ze bij voorkeur een knaap, wiens gebit volmaakt in orde is; en ik heb hen een allernauwkeurigst onderzoek zien instellen naar zijn kaken, om te zien, of geen zijner tanden was aangestoken.
Te Wassissi heb ik voor de eerste maal gebruik moeten maken van het gezag, dat mij mijn functie als commissaris der regeering verschafte, om het nieuwe reglement, betreffende de emigratie, tot uitvoering te brengen. Ziehier, in welke omstandigheden. De super-cargo van ons schip had twee vrouwen gerecruteerd. Maar pas was ik aan boord teruggekeerd, of een Kanaak kwam een van haar, Yamé genaamd, opeischen. Hij beweerde, dat zij zijn vrouw was, en dat hij haar niet mee wilde laten gaan naar Nouméa, terwijl hij aanbood, den prijs voor haar ontvangen, terug te betalen. Ik ondervroeg Yamé, die mij antwoordde, dat die man haar echtgenoot niet was; zij weigerde categorisch weer aan wal te gaan.
Ondanks de smeekingen van den Kanaak en de tranen, die hij in massa stortte, ondanks de ontroering, die den man overweldigde, bleef Yamé onverbiddelijk en hield hare ontkenning vol. Toch vertrouwde ik haar woorden niet recht en ging informeeren bij de andere Kanaken. Zij vertelden mij, dat zij wèl zijn vrouw was, en dat zij zijn toestemming, om te mogen vertrekken, niet had gevraagd. Ik heb toen haar engagement moeten schrappen en moest haar teruggeven aan haar heer en meester. Ik vrees zeer, dat de ontvangen stokslagen haar niet zullen hebben genezen van haar zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid. Maar de meest elementaire voorzichtigheid eischte, dat die vrouw aan haren man werd teruggegeven; maar al te dikwijls hebben de aanvallen op Europeanen tot oorzaak gehad een roof van weggevoerde Kanaken, zonder toestemming van den stam ontvoerd; onze opvolgers aan deze kusten zouden aan [238] weerwraak hebben blootgestaan, en ons gedrag zou die dan hebben uitgelokt.
Bananenfeest op het eiland Tanna.
Na Wassissi te hebben verlaten, voeren wij langs de noordelijke helft der oostkust van Tanna en om kaap Lamtahim heen, die bewoond werd door een onrustigen stam; wij hadden het voornemen, op de westkust het anker te laten vallen bij Sangalli. De invloed van den vulkaan is in dit deel van het eiland minder merkbaar; men bespeurt nog in de verte de wolk van rook, die Tanna steeds bedekt houdt en in niet onbelangrijke mate de meteorologische toestanden er wijzigt; alle voorspellingen der zeelui omtrent het te verwachten weder brengt die rook in de war. Maar het stof, dat uit de opening naar buiten komt, vliegt niet tot deze plek en verbrandt er de planten niet, terwijl de plantengroei er inderdaad vrij weelderig is en den top der heuvels zelfs bedekt.
Aan deze kust waren niet veel menschen; men moet tot aan het Zwarte Strand gaan op de westkust, om eenigszins belangrijke volksstammen te ontmoeten. Ik ging hier aan wal op den oever van een rivier, waar zoet water in overvloed te krijgen was; de gelegenheid was gunstig, om een uitstapje in het binnenland te doen. Een kronkelend pad volgend, dat door den regen van de voorafgaande dagen glibberig was geworden, ging ik door een dicht bosch, waar geen zonnestraal doordrong; de grond was er zeer vruchtbaar en humus was er in een laag van aanmerkelijke diepte afgezet. In een meer of minder ver verwijderde toekomst zal dit plekje een geschikt punt van uitgang zijn voor een proef met een landbouwkolonie; de uitstekende ankerplaats, de betrekkelijke gezondheid van de plaats, het goede rivierwater, dat men er heeft, en eindelijk de rijkdom van het land, al die omstandigheden zijn bij uitstek gunstig voor het welslagen van een europeesche kolonie.
Weldra naderden wij Sangalli, waar wij eenige dagen dachten te blijven. De ankerplaats was er niet uitstekend; van het dek van ons schip konden wij de overblijfselen zien van de engelsche stoomboot Fijian , die in 1887 schipbreuk heeft geleden; de passagiers hebben zich kunnen redden, maar het schip was geheel verloren en de lading werd door de inboorlingen geplunderd. Onze reeder verschaft zich er tegen lage prijzen voorwerpen van europeesch maaksel, als messen, couverts, groote en kleine lantaarns en allerlei levensmiddelen.
Zoodra de Lady Saint Aubyn het anker had uitgeworpen, zagen wij het hoofd Gemmy aankomen, wel bekend bij de kooplieden. Met een in flarden gescheurd hemd aan, zonder broek, met een pijp in den mond en op het hoofd een gibus, stapte hij aan boord, om ons zijn diensten aan te bieden tegen betaling. Het gezicht van een flesch jenever bracht een glimlach op zijn dikke lippen, en ’t ontvangen van een geweer zette zijn blijdschap de kroon op.
Wij hebben ons over zijn gedrag niet te beklagen gehad, en uit zijn stam konden wij enkele arbeiders tot meegaan bewegen. Maar hij had zich ons verblijf ten nutte weten te maken, en de herinnering aan onze goedgeefschheid zal lang levendig bij hem blijven. Zoolang wij daar bleven, werd hij aan onze tafel toegelaten, en hij trok er de aandacht, zoo niet door uitgezochte zindelijkheid, dan toch door een onverzadelijken eetlust en onleschbaren dorst. Hij zag ons met leedwezen vertrekken en gaf ons zelfs de plechtige belofte, schitterend wraak te zullen nemen op een van zijn buren, een aanzienlijk hoofd, Maki geheeten, wiens onverwachte aanval ons haastig tot vertrek had doen besluiten.
Ziehier, wat er gebeurd was. In den namiddag tegen 4 uur, terwijl een onzer walvischsloepen bezig was te recruteeren op de zuidwestkust van het eiland Tanna beneden Sangalli, had de andere sloep zich naar de noordwestkust begeven. Deze laatste was aan land gegaan juist op de plek, waar de Fijian schipbreuk had geleden. Plotseling werden verscheiden geweerschoten gelost door de inboorlingen op het strand; een matroos kreeg een kogel in het linkerbeen, zoodat hij drie dagen later aan tetanus stierf. De boot keerde dadelijk naar boord terug, na eenige geweerschoten te hebben gewisseld met de aanvallers. Ik stelde een onderzoek in. Het hoofd van den vijandelijken stam beweerde, dat een vrouw uit zijn dorp was gevlucht en zich op ons schip had verborgen. Hij was in den morgen er geweest, om haar te zoeken, en toen hij haar niet had kunnen vinden, vertrok hij in de overtuiging, dat wij haar hadden verborgen.
Hij was weer naar den wal gegaan en had ons aangevallen, om zich te wreken over een roof, dien wij niet hadden gepleegd. Overigens werd deze kust altijd als hoogst gevaarlijk aangewezen; de Nouméa , de Télégraphe en nog een schip uit Queensland hadden herhaaldelijk zich over de inboorlingen te beklagen.
Bij zulk een reis ter afsluiting van huurcontracten met inboorlingen is het voorzichtig, zoo gauw mogelijk te vertrekken, als dergelijke gevallen zich voordoen, want dat zijn slechte voorteekenen. Het schijnt, dat er dan dadelijk een teeken wordt gegeven, dat het geheele eiland over wordt verstaan en dat het consigne blijkt, om alle verkeer tusschen de vreemdelingen en den vasten wal te breken.
Wij maakten ons dadelijk zeilklaar en verlieten Tanna, na even Kwamera te hebben aangedaan in het Zuiden van het eiland. De inboorlingen zijn er rustig, en zijn bekeerd tot het protestantisme. Zij doen aan landbouw, dus konden wij er allerlei voorraad opdoen, oranjes en bananen, suikerriet en knollen.
Wij wendden ons naar het eiland Erromango, dat 35 mijlen ongeveer van Tanna was verwijderd. Een krachtige zuidoostenwind bracht ons weldra in het gezicht der westkust, en om elf uur ’s avonds voeren wij de Cooksbaai binnen, na om de Verraderskaap te zijn heengezeild, zoo genoemd door den beroemden engelschen zeevaarder, die er door de inboorlingen werd aangevallen. Wij bleven den geheelen nacht onder zeil; de baai is zeer weinig beschut en men kan er dus enkel bij windstilte landen, terwijl men ieder oogenblik gereed moet zijn, weer zee te kiezen.
Om zeven uur ’s morgens zette een boot ons in de buurt van het dorp aan land; die kust is nog al bevolkt en wij merkten drie stammen op, aan de baai gevestigd. Eertijds waren de bewoners zeer gevaarlijk en zonder op te klimmen tot den aanval, waaraan Cook indertijd blootstond, zou ik kunnen [239] herinneren aan den zendeling Gordon, die er in 1869 gedood werd met knotsslagen, en nog korter geleden aan de bemanning van een engelsch schip, die er in 1875 vermoord en opgegeten werd.
Bij ons bezoek liepen vreemdelingen niet meer zooveel gevaar; de invloed van den zendeling, aan de oostkust gevestigd in de Dillonbaai, heeft zich tot hier doen gevoelen; hij heeft in de dorpen enkele scholen gesticht, en de onderwijzers brengen den inboorlingen beschavingsdenkbeelden bij. Wij kunnen dus onbevreesd aan land gaan en met hen betrekkingen aanknoopen.
Wij kwamen op een Zondag in de Cooksbaai; de inboorlingen, al half bekeerd, hadden hun mooiste kleederen aangetrokken; mannen en vrouwen hadden de nationale kleeding, bestaande uit een lapje of gordel van pandanenbladeren, vaarwel gezegd. Nu dragen beide seksen hemden en broeken, en de jonge dames van Erromango zijn hoogelijk ingenomen met gekleurde jurken, hoeden met veêren en zelfs met het corset. Ik geloof, dat de winkels van Nouméa hier al hun overtolligheden slijten. Zoo dan al het schaamtegevoel bij deze transformatie der zeden heeft gewonnen, in schilderachtigheid zijn die menschen er niet op vooruitgegaan. De originaliteit dezer eilanden gaat langzamerhand te niet, en weldra zal de beschaving den eigenaardigen stempel hebben doen verdwijnen, die hen nog onder de aandacht deed vallen.
Onze werving had er niet veel succes; een enkele inboorling wilde meegaan naar Nouméa; maar hij vroeg, of het schip voor anker wilde blijven liggen, want hij kon geen contract sluiten op Zondag; hij mocht geen betaling aannemen op een dag, die geheel en al moet zijn gewijd aan overdenking en godsdienstoefening.
Weldra verlieten wij deze streken, die reeds al te beschaafd waren, en in de richting van de Dillonbaai varend, volgden wij de noordkust van het eiland en een gedeelte van de westkust.
Erromango zag er meer begroeid uit dan Tanna, het eiland is boschrijker en niet zoo vulkanisch en bergachtig als het andere, er zijn wel enkele heuvels in het binnenland; maar men heeft er ook vlakten waar aan veeteelt zou kunnen worden gedaan. Daarbij is het eiland goed besproeid, en de kust is gemakkelijk toegankelijk.
Als men bij de Dillonbaai komt, ontdekt men aan den oever der rivier de prachtige installatie van den protestantschen zendeling R., die sedert 1872 op het eiland woont; in de buurt is een kerk gebouwd, waar men op een houten bord kan lezen, welke feiten Engelands aandacht op dit eiland hebben gevestigd en het zoo bekend hebben gemaakt. Sedert 1839 zijn vijf anglicaansche zendelingen gedood door inboorlingen uit Erromango.
Langen tijd ging dit eiland door voor het gevaarlijkste van de groep der Nieuwe Hebriden. De Kanaken werden voorgesteld als de bloeddorstigste en gevaarlijkste wilden uit den geheelen archipel. Vijftig jaren geleden ongeveer kwamen op Erromango veel Europeanen; in de Dillonbaai kan men nog de overblijfselen vinden van eene belangrijke vestiging, bestemd voor de exploitatie van sandelhoutaanplantingen. Die werkte er van 1855 tot 1864, en van dien tijd dagteekent de vijandige gezindheid, bij de bewoners opgemerkt, waardoor niet alleen onder de zendelingen, maar ook onder de toevallig aankomende zeevaarders zooveel slachtoffers zijn gemaakt.
Inderdaad werpen de handelingen, door de houtinzamelaars volbracht, om arbeiders te krijgen, hun blijkbaar kwade trouw bij het sluiten van handelsovereenkomsten, de moord op veel inboorlingen voldoende licht op de daden van geweld, door de inboorlingen begaan, en op de weerwraak, door hen genomen op onschuldigen, met hun leven boetend voor de misdaden van anderen.
Aan boord van ons schip luisterde ik naar de mededeelingen van onzen werver F., die vroeger ambtenaar was in een exploitatiezaak van sandelhout, en hij zei tot mij: “Als dit eiland Erromango spreken kon, zou het dingen kunnen vertellen, die iemand de haren zouden doen te berge rijzen”.
Het scheen mij toe, dat de bevolking er minder dicht was dan op Tanna; volgens ter plaatse ingewonnen inlichtingen heeft men er ongeveer 2500 inwoners, waarvan 1200 tot het Christendom bekeerd zijn en 1300 nog heidenen zouden wezen. Maar de vorderingen, die de zendeling R. maakt, zijn niet weg te cijferen, en langzamerhand dringt zijn invloed door tot in de afgelegenste gedeelten van het eiland. Zoo heeft hij drie-en-dertig kleine zendingsposten in ’t leven kunnen roepen, geleid door een dergelijk aantal vermaners, en toen ik er was, had hij reeds 150 kinderen gedoopt.
Ik hoop, dat deze pogingen tot het maken van proselieten volkomen slagen; zij zullen mogelijk de ontvolking van het eiland tegengaan, waar sinds dertig jaren het aantal bewoners van 3000 tot 2000 is gedaald. Ik heb kunnen waarnemen, dat de inboorlingen van Erromango minder forsch zijn dan die uit Tanna. Hun gestalte is kleiner, hun kleur donkerder; ze zijn magerder en hebben een minder gezond gestel dan hun buren; de wapens, die zij gebruiken, als bogen en pijlen en knotsen, zijn kleiner en geheel in overeenstemming met den tengerder lichaamsbouw, die bij alle bewoners valt op te merken.
Uit het oogpunt van het intellect, komt dit ras mij het minst ontwikkeld voor van die, welke ik nog in den archipel heb ontmoet. De inboorlingen beoefenen in ’t geheel geen industrie, en hun verstand is niet ontwikkeld. Men bemerkt, dat zij den invloed niet hebben ondervonden van de Polynesiërs, die op de andere eilanden de autochthone bevolking hebben opgeheven, haar nieuw bloed hebben bijgebracht en haar in alle opzichten hebben vooruitgeholpen. De Kanaak uit Erromango is nog de zuivere Negrito of wel de Papoea, die nog in niets is veranderd, die vrij gebleven is van elken vreemden invloed en een der laagst staande rassen vormt van de groote menschenfamilie.
De gezondheid van ’t klimaat op het eiland is verschillend op de oost- en de westkust; de Cooksbaai lijkt gezond en wel geschikt voor eene europeesche vestiging; maar daarentegen hebben mijn tochten in en om de Dillonbaai mij overtuigd van de ongunstige ligging dier plaats. Het dal is vruchtbaar, en de rivier brengt zoet water aan in overvloed, maar miasmen worden ontwikkeld op de moerassige [240] oevers der rivier, en de baai ligt te zeer beschut voor de heerschende zuidoostenwinden. Het verbaasde mij niet, dat de heer R. en zijn gezin ziek waren tijdens ons bezoek en zich genoodzaakt hadden gezien, tot herstel van gezondheid de australische koloniën op te zoeken.
Van Erromango voeren wij naar het Noordwesten en stevenden naar het eiland Vaté of Sandwich, waarvan wij ongeveer 70 mijlen verwijderd waren. Het deed mij genoegen, dit eiland nogmaals aan te doen; vier jaren geleden was ik er een half jaar gestationneerd geweest met nog een luitenant en vijftig soldaten. Dat was in den tijd, toen Frankrijk den archipel in bezit had genomen en posten had gevestigd te Vaté en te Mallicolo. Maar het verzet van Engeland en van de presbyteriaansche zendelingen leidden tot de ontruiming van het land door onze troepen, en ik had met leedwezen moeten aanzien, hoe onze driekleur er was verdwenen.
Twee dagen, nadat wij Erromango hadden verlaten, verkenden wij het Sandwicheiland. Cook beschouwde het als de parel van de groep der Nieuwe Hebriden en het verdient dien naam, terwijl de beschrijving, die hij ervan geeft, zich niet aan overdrijving schuldig maakt. Dit is het voor den landbouw ’t best geschikte eiland; men vindt er breede, goed besproeide dalen, waar de grond verrassend rijk en vruchtbaar is; de heuvels dragen niet veel bosschen, maar er zijn weidenrijke plateaux, en op veel plaatsen wacht de grond er maar op, in cultuur te worden gebracht, om de overvloedigste oogsten te leveren. De kolonist behoeft hier geen voorbereidenden arbeid te doen, hij vindt een ontgonnen terrein en dadelijk na zijn aankomst kan hij er maïs en koffie gaan planten. De noordwestkust is rijk aan zeer goede, veilige havens; alleen voor de oostkust ligt een gevaarlijke klip, maar die is best te vermijden.
De reede van Franceville of Port-Vila.
Wij voeren de Pangobaai binnen en zouden bij Port Vila voor anker gaan, een haven, zoo ruim, dat er wel een vloot in geborgen kon worden. Het is ’t belangrijkste punt van de groep der Nieuwe Hebriden, bestemd voor eene groote toekomst, en nu reeds neemt het een eerste plaats in, wat handel en landbouw betreft.
Port-Vila is dan ook de hoofdstad der Nieuwe-Hebriden, centrum van de kleine, fransche kolonie, die de natuurlijke schatten van den grond exploiteert en deze eilanden, die zoo rijk en productief zijn, voor Frankrijk wil trachten te winnen. De naam Franceville, die der plaats ook wel wordt gegeven, herinnert aan het moederland en aan de gevoelens, die onze landgenooten koesteren voor Frankrijk, waarvan zij door 6000 à 7000 mijlen land en zee gescheiden zijn.
Ondanks hunne grootere getalsterkte zijn de inboorlingen als verloren onder de blanken, die Port-Vila bewonen; zij zijn voor ’t grootste deel verwezen naar de twee eilanden Vila en Mélé, die wij tijdens ons verblijf alhier nog willen bezoeken.
Vijftig Europeanen ongeveer wonen te Franceville; zij behooren tot verschillende nationaliteiten; men ziet er Franschen, Zweden, Engelschen, Noren, Amerikanen en Duitschers. Allen doen aan landbouw en drijven handel.
Ons eerste bezoek gold den agent van de Compagnie Calédonienne , die te Anabroe woont. Die maatschappij, in 1882 opgericht, heeft veel grondgebied verworven in den Archipel; zij heeft kantoren ingesteld op de verschillende eilanden en houdt zich ernstig bezig met het stichten van landbouwkoloniën.
De vertegenwoordiger van de maatschappij, de heer A., stelde vriendelijk een paard te mijner beschikking, en zoo kon ik een prettig wandelritje doen door de aanplantingen; er gingen verscheiden uren met een rit over de plantages heen. Tegenwoordig zijn reeds 30000 H.A. in cultuur; 120000 koffieboomen geven een jaarlijksche opbrengst van 40 tonnen en 1000 kokospalmen zullen het volgend jaar voor ’t eerst vruchten leveren. [241]
Residentswoning te Franceville op Vaté.
Het was een waar genoegen, het binnenland van Vaté of het Sandwich-eiland in te gaan, dat vroeger geheel aan de inboorlingen was overgelaten en nu bijna uitsluitend door Europeanen is bezet, die de natuurlijke hulpbronnen er exploiteeren; daar zijn er onder hen, die zich met geduld en volharding een zoo niet schitterende, dan toch zeer dragelijke positie hebben veroverd.
Zoo kwamen wij te Freshwater, reden door bananenaanplantingen, die zeer winstgevend zullen zijn, zoodra de kolonisten de vruchten ter markt zullen kunnen brengen te Sydney en te Melbourne en dus met voordeel zullen kunnen wedijveren met de voortbrengers op de Fidsji-eilanden. Na de Freshwaterrivier te zijn overgegaan, bereikten wij het dorp Tagabé, door onze landgenooten bewoond. Zes jaren geleden ongeveer liet een fransche kolonisatie-maatschappij naar Port-Vila een groep kolonisten uitgaan, die lust hadden in landverhuizing en die elders eens hun fortuin wilden beproeven. Sommigen werden al gauw ontmoedigd en keerden naar het moederland terug; anderen, die zich niet lieten afschrikken door tegenspoed en inspanning, bleven en hebben ten laatste het welvarende dorp gesticht, dat er nu is verrezen.
Elk van hen heeft een kleine bezitting, waarop hij een huisje heeft gebouwd met bijgebouwtjes voor varkens en kippen; enkele woningen waren artistiek versierd; er was een engelsche tuin aangelegd met nette paden, grasvelden en keur van bloemperken.
Allen leefden van de opbrengst van hun land; hun koffieaanplantingen, en de bouw van bananen en maïs leverden hun een welstand, die hun in Frankrijk niet zou zijn te beurt gevallen; hun bestaan is vrij en onafhankelijk en kent geen dwang van conventie of mode, waardoor in Europa zooveel individueel initiatief wordt tegengehouden.
Ik kwam te Franceville terug en begaf mij naar de woning van den ouden maire dier plaats, den heer C. De blanken te Port-Vila vormen inderdaad een afzonderlijke groep, met een burgemeester en verdere ambtenaren, die de aangelegenheden van openbaar belang behartigen; de quaesties omtrent de wegen, de reiniging, de haven worden bestudeerd, en binnen korten tijd zal men goede rijwegen te Port-Vila hebben, leidend naar andere centra van kolonisatie.
Er is zelfs sprake van, een weg te leggen naar den anderen kant van het eiland, naar Port-Havannah, en het zal een weg zijn voor allerlei vervoermiddelen geschikt. Zoo vertelt mij de heer C., dien ik reeds had leeren kennen op een vorige reis. Hij noodigde mij uit, zijn bezitting te gaan zien, die in de laatste jaren aanmerkelijk was vergroot, en stelde mij voor, den volgenden dag met hem een uitstapje naar het inlandsche dorp Mélé te maken. Ik nam het aanbod gretig aan, was precies op tijd op de afgesproken plaats, namelijk om zes uur ’s morgens voor den winkel van de Maatschappij der Nieuwe-Hebriden.
Wij deden den tocht te paard. Port-Vila is het eenige punt op de Hebriden, waar men van die beweegkracht gebruik kan maken; er zijn sinds eenige jaren paarden ingevoerd van het eiland Norfolk. Zij bewijzen er groote diensten, want nu kunnen de kolonisten te paard hunne uitgebreide plantages bezoeken. Bij ’t verlaten van Port-Vila kwamen wij in een bosch, waarvan de dichte boomen den mooien weg, die naar het dorp Mélé leidde, heerlijk tegen de brandende zonnestralen beschutten.
Na een half uur verlieten wij het bosch en kwamen uit vlak bij de Pangobaai, waar rustig ons schip, de Lady Saint Aubyn lag. Wij volgden het strand, en na nog een paar plantages te hebben bezichtigd van zweedsche families, die er reeds vijf-en-twintig jaren woonden, kwamen we bij een open ruimte, waar vijf- of zeshonderd inboorlingen schreeuwden [242] en gesticuleerden en zich aan allerlei lichaamsverdraaiingen te buiten gingen.
Dat waren de bewoners van het dorp Mélé, die door hun dansen den aardknollenoogst vierden. In rood en in wit katoen gekleed, met veêren in het haar en een rood en zwart beschilderd gezicht, ieder met een knots en een paar messen gewapend, stonden ze in vier of vijf gelederen en kwamen al zingend naar voren, met de voeten trappend op de maat van inlandsche trommels.
Hun muziekinstrumenten zijn allermerkwaardigst; ’t zijn holle boomstronken, vastgezet in den grond, met gaten er in geboord, die onderling verbonden zijn door verticale spleten; van boven zijn ze versierd met allerlei snijwerk, dat een voorstelling geeft van vogels en andere dieren, schepen enz. Door op die trommels te slaan met stevige stokken, weten ze vrij afwisselende geluiden in de maat voort te brengen.
Die dansen en die muziek zijn zeer gewild bij de inboorlingen der Nieuwe-Hebriden; bij elken stam zijn er, evenals in onze fransche dorpen, enkele jongelui, die den boel aan den gang maken en de feesten geanimeerd houden; zij zijn ongevoelig voor vermoeienis en warmte, en altijd gereed, om opnieuw te beginnen.
Alleen over dag houden zij zich met die genoegens bezig, en een uur na onze aankomst hielden de dansen op en de inboorlingen keerden naar hun hutten terug. De dansen werden telkens aangemoedigd door grijsaards, die op den grond zaten en nu en dan opstonden, om de vermoeiden te laten drinken en de drukst dansenden te complimenteeren.
Zij, die op het eiland Mélé zich met die dansen bezighielden, woonden niet op het hoofdeiland maar op een klein dor eilandje in de baai, waar bijna geen water en geen groen te vinden waren. Daar vertoeven zij en gaan alleen aan wal, om hun velden te bebouwen. Wat zou de oorsprong van dit gebruik zijn? Waarom hebben zij zich afgezonderd? Ik zou het niet kunnen zeggen, en ik denk, dat zij in vroeger tijden in strijd zijn geraakt met de naburige stammen en dat ze zich op het eilandje moesten verschuilen voor de aanvallen van hunne tegenstanders.
Wij volgden hen, en door een bootje overgebracht, gingen we bij hun woningen aan wal. De bevolking van het eiland Mélé schijnt nog niet spoedig te zullen uitsterven; wij werden omringd door kinderen van elken leeftijd, jongens en meisjes, die elkander duwden en stieten, om ons beter te zien. De kleine kinderen waren geheel naakt en betrekkelijk vrij zindelijk, als wij ze vergeleken met de bewoners van Tanna en vooral van Erromango. Overigens verschilt dit ras van dat der andere eilanden, zoodat ik er wel toe geneigd ben, voor waar aan te nemen de traditie, die wil, dat Mélé bevolkt is geworden tachtig jaren geleden door een schip, dat van Nieuw-Zeeland kwam en schipbreuk leed in de Pangobaai. Hun physieke eigenschappen, hun taal en ook hun gewoonten herinneren sterk aan die der Polynesiërs.
Wij verlieten die eilandbewoners en kwamen op het groote eiland terug, waar wij onze paarden terugvonden, rustig grazend onder de hoede van een paar Kanaken. Een vlugge galop bracht ons in anderhalf uur naar Franceville terug.
Zoodra ik aan boord was, maakte ons schip zich voor het vertrek gereed, nadat wij afscheid hadden genomen van de beminnelijke kolonisten van Port-Vila, en de Lady Saint Aubyn zette koers naar Port-Havannah, de belangrijkste plaats van het eiland Vaté na Port-Vila. Wij zeilden met moeite om de Duivelskaap heen, die de noordwestelijke begrenzing van de Pangobaai vormt; het was nog al een gevaarlijk punt vanwege een klip, die ver in zee vooruitstak. Op die klip was kort te voren een schip van de Nieuw-Hebridische Compagnie vergaan.
We voeren voorbij kaap Tu-ku-tu, bewoond door een fransche familie, die een landbouwkolonie bestuurt; koffieboomen en kokospalmen en bananen waren in de laatste jaren daar aangeplant, zoodat die bezitting een der belangrijkste van de Nieuwe-Hebriden belooft te zullen worden. Het is een doel voor uitstapjes van toeristen uit Port-Havannah, die zeker zijn, door den heer H. goed te worden ontvangen.
Uit wat ik hier heb meegedeeld, kan de lezer wel afleiden, dat een reis naar het eiland Vaté niet lastig of moeilijk is; de Europeanen, die er wonen, zijn blij, eens gastvrijheid te kunnen bewijzen aan iemand, die hun een bezoek brengt. De inboorlingen zijn er zachtzinnig en vreedzaam en beschouwen de Europeanen volstrekt niet met een wantrouwend oog. Ongelukkig kan deze beschrijving alleen voor het eiland Vaté gelden. Op de andere eilanden der groep, bij voorbeeld op Tanna en Erromango, ontmoetten wij slechts wilde, gevaarlijke inboorlingen, en men moet dan uiterst voorzichtig zijn bij de betrekkingen, die men wel genoodzaakt is met hen aan te knoopen, want elk oogenblik kan er een moeilijkheid ontstaan, die den reiziger herinnert aan de waarheid, dat deze archipel, dien hij bezoekt, gelegen is aan den anderen kant van de beschaafde wereld.
Zoodra men Tu-ku-tu voorbij is, bemerkt men het eiland, dat het Hoedeiland wordt genoemd naar den vorm, dien het met zijn laag gebergte vertoont, of dat ook wel het Entrée-eiland heet, omdat het den weg aangeeft, welken men heeft te volgen naar Port-Havannah,
Wij voeren de Zuiderstraat of de Groote Straat binnen, en na enkele oogenblikken bemerkten wij aan het kalme water en den getemperden wind, dat we in een goed beschutte haven waren binnengekomen. Port-Havannah was nog niet duidelijk te zien. Wij ontdekten de eilanden Déception en Protection, die aan alle zijden de haven omsluiten, maar de huizen der kolonisten en hun winkels waren nog niet te zien. Die gebouwen werden verborgen door de kaap, die Kaap van het Witte Zand heette. Daar woonde de engelsche presbyteriaansche zendeling Mac., wiens geest zoo weinig evangelisch is gestemd en die een zoo krachtigen haat tegen Frankrijk koestert.
Wij lieten aan stuurboord die kaap liggen, waar de engelsche vlag boven wapperde, en bemerkten weldra de eerste huizen van Port-Havannah. Wij ankerden tegenover de magazijnen van de Caledonische Maatschappij. Ik zag deze plaats met genoegen terug, waar ik zes maanden van mijn leven had gesleten met dappere soldaten, die door moeraskoortsen gekweld werden, maar die trotsch waren, het eerst de driekleur op deze eilanden te hebben geplant.
Onze nationale vlag heeft er echter slechts eenige maanden gewapperd; zij heeft zich moeten terugtrekken [243] voor britsche aanmatiging, en wij hebben het moeten bijwonen, dat de huizen verwoest werden, waar onze matrozen hadden verblijf gehouden. Nu zag ik er geen spoor meer van.
De groote vlakte, waar Port-Havannah was gelegen, zag er niet meer zoo druk en levendig uit als vroeger; de belangrijkheid van het punt was sterk verminderd in de laatste jaren, en de handels- en landbouwinrichtingen zijn nu alle geconcentreerd te Port-Vila.
Toch scheen deze haven eens een groote toekomst te gemoet te gaan. De reede is veilig; de vlakte wordt bespoeld door twee rivieren, die zoet water van uitstekende hoedanigheid leveren; er zijn weiden, die voldoende voedsel geven voor de honderd-vijftig stuks vee, welke er grazen onder de hoede van eenige inboorlingen.
Ik ontmoette te Port-Havannah mijn ouden vriend Mackintosh, hoofd van het Déception-eiland; hij vertelde mij eenige van zijn gouvernementeele rampen. Hij stond oudtijds aan het hoofd van een belangrijken stam, waarover hij een volstrekt en onbeperkt gezag uitoefende; sedert de engelsche zendeling is aangekomen, hebben zijn onderdanen hem langzamerhand in den steek gelaten en ze zijn gaan wonen in het dorp bij het huis van den heer Mac.
Wij konden niet hopen, veel contracten te sluiten met de inboorlingen van Vaté; ze zijn tot het Christendom bekeerd en wel tot de denkbeelden der presbyteriaansche zendelingen; die laatsten beletten hen het landverhuizen en houden het op alle manieren tegen, dat de jonge lieden van daar gaan. Zij vreezen, dat het reizen hen onafhankelijker zal maken en den invloed zal verkleinen van de predikers der christelijke leer. Alleen de bewoners van Lélépa op het Protection-eiland bleven ongevoelig voor de vermaningen van den anglicaanschen zendeling en behielden ondanks alles het geloof hunner voorouders.
Het werk der zendelingen, de invloed der Europeanen en de herhaalde aanraking der inboorlingen met de blanken hebben het moreele en intellectueele peil der bewoners van het Sandwich-eiland doen stijgen. Hun materieele leven is er niet weinig op vooruitgegaan en hun maatschappelijke verhoudingen zijn tevens verbeterd. Toch zien wij hier, evenals op Nieuw-Caledonië, een geleidelijke vermindering van het ras der Kanaken; stammen, die ik in 1887 had ontmoet, bestonden niet meer, en het blijkt maar al te duidelijk, dat deze Zuidzeevolken onvermijdelijk ten ondergang zijn gedoemd. In acht-en-twintig jaren is het bevolkingscijfer van 8000 op 3500 gedaald.
Mijn bezoek bij het hoofd Mackintosh van het Déception-eiland heeft mij in die meening niet weinig versterkt; die vervallen grootheid bracht mij naar de plek, waar zijn stam had gewoond, op den top van den hoogsten heuvel van het eiland. Wij kwamen er langs een lastig voetpad, dat naar een nu verlaten dorp geleidde, waar vroeger een volkrijke vestiging was. We zagen er een twintigtal verlaten en in puin vallende hutten. Een enkel huis had weerstand geboden aan den tijd, en merkwaardig genoeg was dat juist het huis, dat het meest iemand moest interesseeren, begeerig om de zeden der inboorlingen te leeren kennen, nu die zeden en gewoonten langzaam, maar zeker, te loor gaan bij de aanraking met de blanken.
In dit huis toch hadden vroeger de tooneelen plaats, die dit eiland om zijn kannibalisme zoo berucht maakten. Mackintosh diende mij tot gids en wees mij op de balken, die het dak steunden. Zij waren gebeeldhouwd aan hun uiteinde en vertoonden de vormen van vogels, bijlen, messen en andere figuren. Het hoofd vertelde mij, dat aan elk dier figuren de herinnering aan een kannibalenfeest verbonden was.
Sedert de komst der Europeanen zijn die treurige gewoonten geheel verdwenen; maar ik zou bijna durven beweren, dat Mackintosh, zoo afkeerig van vreemden invloed, dien goeden, ouden tijd betreurt en met genoegen den tijd zou zien terugkeeren, toen zijne onderdanen nog niet hun culinaire gewoonten hadden veranderd.
In 1872 werd op het eiland Hinchinbrock, niet ver van het Sandwicheiland, nog een Maleier gedood en opgegeten.
Wij verlieten het Déceptioneiland, om den Lélé-Pastam te bezoeken, die op de zuidelijke punt van het Protectioneiland woont; wij zagen er inboorlingen, die wenschten scheep te gaan bij ons, om het werk van matrozen te verrichten; het zeemansleven behaagde hun zeer, maar zij weigerden hun land te verlaten, om bij den landbouw of bij het werk in de mijnen te worden gebruikt. Men ziet er dus niet velen in Australië of Nieuw-Caledonië.
Zij hebben hun plantages op het Sandwicheiland tegenover het Protectioneiland en drijven handel in aardvruchten met de kolonisten van Port-Vila en Port-Havannah; wij kochten er eenige matten en armbanden van hout en schelpen. De kleeding der bewoners bestond slechts uit een gordel van pandanusbladeren; als versiering droegen ze een varkenstand, met een touwtje om den hals vastgebonden, of ook wel een oesterschelp.
Zij leefden in vrede met de naburige stammen, stonden ons met genoegen de wapens af, die hun voorvaderen hadden gebruikt en verkochten ons een voorraad messen en pijlen met in het vuur geharde punten.
Gedurende onzen terugkeer naar Port-Havannah bezochten wij het Rahni-station. Het was vroeger een belangrijke bezitting, waar veel koffie en maïs werd verbouwd; er waren vruchtboomen geplant en ondanks verwaarloozing gaven ze nog heerlijke vruchten. Het Sandwicheiland is inderdaad in ’t bijzonder bedeeld met natuurschoon, en de grond brengt er mildelijk allerlei tropische producten voort.
Er zou niet veel inspanning worden vereischt, om aan Rahni zijn oorspronkelijken bloei terug te bezorgen; de grond is ontgonnen en men zou zonder veel moeite het huis, dat nu vervallen is, kunnen herstellen; een gezin van jonge, werkkrachtige menschen zou er zich kunnen vestigen en er een landbouwkolonie stichten. Men zou dan het eerste pionierswerk niet meer behoeven te doen, dat het budget van den kolonist vaak al te zeer drukt en geen onmiddellijk voordeel aanbrengt.
Wij gingen de woning van den engelschen zendeling voorbij en bespeurden weldra het huis, dat ik in 1887 bewoonde en dat langen tijd het eenige bewoonde verblijf op het eiland Vaté was. Vroeger waren er geïnstalleerd geweest een familie uit Australië deze menschen wilden beproeven, er katoen en indigo te verbouwen. [244]
Er werden groote werken uitgevoerd en zelfs werden met enorme kosten stoommachines overgebracht uit Sydney. Eenige jaren lang scheen het, of Port-Havannah eene groote toekomst te gemoet ging. Ongelukkig bleek het klimaat te ongezond, en de amerikaansche concurrentie maakte, dat er van de mooie plannen weinig terecht kwam; de onderneming liep op eene liquidatie uit.
Gastmaal van Franschen.
Wij zouden nog wel langer daar hebben willen blijven en een bezoek hebben willen brengen aan den heer G., die op de oostkust de eerste koffieaanplanting heeft aangelegd, niet enkel de eerste op Vaté, maar in den geheelen archipel. Zijn voorbeeld is gevolgd door de andere Europeanen, want spoedig leerden de planters inzien, dat die cultuur zeer winstgevend was vanwege de nabijheid der groote centra Sydney, Melbourne en Adelaïde. De verkoop der koffie is altijd verzekerd in die groote plaatsen en aan den anderen kant vereischt de koffie, als zij eenmaal geplant is, niets dan wat onderhoud en geeft reeds van het vierde jaar af een overvloedigen oogst.
Ons bezoek aan het Sandwicheiland was afgeloopen. Ik was er lang genoeg geweest, om mij te overtuigen van het gewicht, dat Franschen en Engelschen aan het bezit van het eiland hechten. Herhaalde malen was er sprake van een verdeeling van den archipel der Nieuwe-Hebriden tusschen de beide volken, maar altijd werd het eiland Vaté of het Sandwicheiland door beide mogendheden opgeëischt, waarbij Groot-Britannië zijn recht grondde op de aanwezigheid zijner zendelingen, Frankrijk op die zijner kolonisten.
Ik geloof geen onjuistheid te zeggen, als ik beweer, dat mijn landgenooten het meest er toe hebben bijgebracht, om de natuurlijke hulpbronnen van het eiland te ontginnen en dat zij drie vierden van het grondgebied in bezit hebben.
De fransche kolonie te Port-Vila.
De degelijke exploitatie van Vaté dateert pas van den dag, waarop de Nieuw-Caledonische maatschappij, te Nouméa opgericht, haren arbeid begon op de Nieuwe-Hebriden. De zending der kolonisten vanwege die Maatschappij heeft misschien niet al die resultaten opgeleverd, die men het recht had, er van te verwachten met het oog op de opofferingen, die men zich had getroost, maar alles is toch niet verloren moeite geweest, en enkelen van die uitgezonden kolonisten hebben zich tot een aardigen welstand opgewerkt.
Onze belangen dateeren dus van vóór die der Engelschen.
Port-Vila heeft, wat de beteekenis van den handel betreft, Port-Havannah vervangen, maar toch zal dit laatste punt in de toekomst altijd belangrijk zijn om de haven, die groote veiligheid aanbiedt en om de rivieren met zoet water, die men er in de buurt vindt. Of die rivieren ook later als beweegkracht te gebruiken zouden zijn, moet nog nader worden onderzocht.
Van Port-Havannah sloegen wij eene noordwestelijke richting in en verlieten de reede door den nauwen doorgang tusschen het Deception- en het Protectioneiland. Wij waren voornemens, het noordelijk deel van de groep der Nieuwe-Hebriden te bezoeken en stevenden naar het eiland Api. De zuidoostenwind blies voor ons in gunstige richting; de Lady Saint Aubyn legde met gemak acht knoopen in het uur af, en 36 uren na ons vertrek uit Port-Havannah kregen wij het eiland Api in het gezicht. Gedurende dien korten overtocht konden wij op een afstand de eilanden der Twee Heuvels waarnemen, het Maï-eiland, waar drie stammen woonden, die [245] ieder een eigen dialect spraken, en het eiland Muna. Er is daar niet veel te zien; de bevolking vermindert gestadig; de eilanden leveren zoo goed als niets op en ze zijn zoo klein, dat men hun ook geen betere toekomst mag voorspellen.
Wij lieten het anker vallen in de Diamantbaai, aan de zuidwestkust van Api; de engelsche boot Hector , uit Maryborough in Queensland, lag in dezelfde baai voor anker; zij bracht een zeker aantal Kanaken van verschillende eilanden uit den archipel naar hun respectieve woonplaatsen terug. In deze baai moest het schip een inboorling en zijn vrouw afzetten, die drie jaar te voren aangenomen waren bij een stam in het binnenland; het paar had intusschen een baby veroverd, op engelschen grond geboren.
Alle drie gingen aan land, in hun mooiste spullen uitgedost; de man droeg een deftige jas uit een of ander australisch modemagazijn, hij droeg een horloge met vergulden ketting op een smetteloos wit vest; maar hij had bloote voeten. De vrouw liep onder een vuurroode parasol en zag er met haar kanten japon met sleep en strooken uit als een danseres uit een paardenspel, altijd met bloote voeten, wel te verstaan.
Inboorlingen van het eiland Paama.
Maar pas waren ze aan wal gegaan in hun geboorteland, of de inboorlingen aan de kust verzameld, maakten zich meester van hun koffers en deelden den inhoud onder elkander, en binnen eenige minuten waren de stumpers beroofd van de opbrengst van hun arbeid van drie jaren; de australische jas en de roode parasol wekten de begeerigheid op van het hoofd van den stam, die er zich krachtens het recht van den sterkste van meester maakte. Zóó is nu eenmaal de ontvangst, die de inboorlingen wacht, wanneer ze na kortere of langere afwezigheid in hun land terugkeeren. Wat zij hebben overgespaard in den vreemde en de waren, die zij meebrengen, worden aan de plundering van de landgenooten prijs gegeven. Behooren ze tot een stam uit het binnenland, dan moeten ze zich gelukkig achten, wanneer de inboorlingen van de zeekust hun het leven laten en hen rustig laten vertrekken naar hun geboorteland.
De tegenwoordigheid van de Hector was hinderlijk voor onze wervingsbezigheid; wij maakten ons zeilreê, om bij kaap Foreland weer het anker te laten vallen in een door die kaap beschutte baai. Een klein zoetwaterstroompje liep er door een vruchtbaar dal, dat echter nog weinig bebouwd was; de bevolking is er echter vrij talrijk en drijft een drukken handel in kokosnoten met een handelaar uit Jersey, die sinds eenige jaren op het eiland woont; een engelsche zendeling woont er dichtbij en beproeft, maar met slechts matig succes, den inboorlingen zijne geloofsovertuiging bij te brengen.
Wij recruteerden een paar jongelingen en een kleinen jongen van een jaar of zes, die zijn vader en zijn moeder had verloren en opgedragen was aan de zorg van een oom. Deze kon hem niet langer te eten geven en wenschte hem te verhuren voor den [246] arbeid te Nouméa. Het was een goed werk, dat aanbod aan te nemen, want het stond te vreezen, dat die oom, dien het verveelde den knaap te onderhouden, hem op een goeden dag een gewelddadigen dood zou doen sterven.
De kleine Kanakenjongen ging met genoegen mee; zijn vroolijk, intelligent gezichtje straalde van blijdschap, en ieder had plezier in hem. Onze reeder hield hem later bij zich en wilde er een jockey van maken, bestemd te schitteren op de nieuw-caledonische renbaan.
’s Nachts wist een onzer pas aangeworven arbeiders te ontsnappen; hij zwom naar den wal, maar was niet zoo beleefd geweest, ons het handgeld terug te geven. Er zal nauwlettender toezicht moeten worden gehouden, en de inboorlingen zullen bij zonsondergang in het tusschendek worden opgesloten.
Wij zeilden nu naar Pané op dezelfde kust; maar terstond bij aankomst zagen we aan het strand in den grond gestoken palen, taboes, die vrouwen en jongelieden moesten waarschuwen, niet mee te gaan met de schepen der fransche wervers. Ziehier, welke reden ons voor dat verbod of die waarschuwing werd opgegeven. Twee maanden te voren had een engelsch schip Alice and Mary veertig inboorlingen, tot den stam uit Pané behoorend, aangeworven. Het had schipbreuk geleden op de kust van Mallicolo, en de Kanaken waren verdronken. Nu mocht voor een vastgestelden tijd geen inboorling zijn dorp verlaten; zóó hadden het de toovenaars van den stam beslist.
Onmiddellijk zetten wij koers naar de Yémubaai tegenover het eilandje Lamenu; een vrij aardig huis werd zichtbaar aan de kust; het was de woning van een nieuw-caledonischen kleurling, die een belangrijke aanplanting van maïs en koffie had aangelegd. Hij gebruikte als arbeidskrachten Kanaken van de naburige eilanden. Zijn plantages lagen in een zeer vruchtbaar dal, besproeid door een rivier, die steeds voldoende water had.
Mijn tochtjes over het eiland in verschillende richtingen deden mij tot het besluit komen, dat het eiland Api het vruchtbaarste van den archipel was. De grond is er rijk; de humuslaag op den rotsgrond heeft eene aanmerkelijke dikte bereikt, en zoo is er een weelderige plantengroei ontstaan, en de rivieren zetten aan hun oevers een groote hoeveelheid slijk af, die nieuwe vruchtbaarheid brengt. Het eiland Api wordt goed besproeid en heeft vrijwat stroomende watertjes, want eveneens is het gesteld te Foreland, Pané, Yému; maar ongelukkig is er geen enkele haven, wel heeft men aan deze kust bruikbare ankerplaatsen.
De geheele bevolking van het eiland kan op 18.000 zielen worden geschat. Zij zijn tenger en klein, en velen van hen hadden wonden op het lichaam, die zij door bepaalde planten er op te leggen, trachten te genezen. Zij hebben den naam van erg wraakzuchtig te zijn en hebben zich berucht gemaakt door herhaalde aanvallen op Europeanen. Zoo is er bijna geen enkel punt op Api, waar men met vertrouwen kan landen, en men moet de grootste waakzaamheid in acht nemen. Vele nachten heb ik aan den wal geslapen, altijd met revolver en patronen binnen mijn bereik.
In de Yémubaai zag ik de inboorlingen op een dag vereenigd bij gelegenheid van een hunner feesten of sinn-sinn . De mannen hadden om het middel een enkel touw, waaraan een koker van schors was bevestigd; enkelen van hen hadden het tot een wollen hemd of vest gebracht. De vrouwen uit het binnenland hadden niet anders aan of om, dan een gordel van bananenbladeren, maar die van de kust waren in een lap katoen gehuld.
Elke inboorling was gewapend met een knots of met een rond mes. Hoewel de bewoners van Api niet zoo beslist oorlogszuchtig zijn als die van Tanna, voeren ze dikwijls strijd tegen elkander. Het is dan een oorlog met hinderlagen; er worden diepe kuilen in den grond gegraven en een inboorling, door den hoofdman van den stam aangewezen, moet er in gaan liggen en den vijand afwachten, als hij voorbijgaat.
Hun instinct is tot menscheneten maar al te zeer geneigd, en als ze die kannabalistische> neiging kunnen bevredigen, gaan ze daarbij aldus te werk. Van een gevangene wordt de romp aan de jonge lieden afgestaan; de ingewanden zijn bestemd voor de varkens en de honden; de mannen krijgen de ledematen. Vrouwen mogen aan dergelijke barbaarsche maaltijden niet deelnemen.
Altijd gaan die maaltijden met feesten en dansen gepaard. Een koopman, die reeds lange jaren op Api woont, gaf mij een beschrijving van de dansen. Het costuum van het hoofd bestaat dan uit een groote bloem, in ieder oor gestoken, een veêr in de haren, een tak in den gordel, een laag verf op iedere wang en op het puntje van den neus. Hij houdt in zijn linkerhand een zeker aantal lansen vast en in de rechter zwaait hij een knots. Dan loopt hij rondom de inlandsche trommelslagers, en danst en springt, terwijl de muzikanten met behulp van twee stukken hout hun trommels slaan en een helsch rumoer maken.
De hoofden hebben veel autoriteit; het heet, dat zij alleen de kunst verstaan, de pijlpunten te vergiftigen.
Ons verblijf te Yému was nog al gunstig voor onze werving; we konden een tiental Kanaken recruteeren. De Lady Saint Aubyn wendde zich daarna naar de westkust en wij voeren door de straat, die het eiland van Ambryn scheidt. Daar zagen wij een bezitting van een Europeaan, die kort te voren door de bewoners van het eiland Paama vermoord was geworden. Wij ankerden in de Groote Baai.
Onder de stammen van Mangliao, Apwe en Baap hoopten wij velen te werven; maar zoodra wij waren aangekomen, kwam er een boot van den wal, en de inboorlingen, die er in zaten, vertelden ons, dat sedert de komst van de onderwijzers of vermaners, door den zendeling van Foreland gezonden, de stammen van Mangliao en Apwe zich aan zijn gezag hadden onderworpen. Dus hadden ze besloten, geen verbintenissen naar buiten meer aan te gaan, en men gaf ons den raad, zoodra mogelijk den terugtocht te aanvaarden. Toch bleven wij een paar dagen, en het gelukte ons, drie inboorlingen mee te krijgen, afkomstig uit het dorp Baap.
De Groote Baai van Api zou gunstig gelegen zijn voor eene europeesche vestiging; er is een zeer mooie plantengroei; de bosschen hebben veel bruikbaar hout, en de Kanaken hebben reeds goede bananenaanplantingen aangelegd. Wat het klimaat en de [247] gezondheid betreft, deze verschillen naarmate men aan de eene of aan de andere kust van het eiland is. De noordkust en de noordwestkust, blootgesteld aan de uit zee komende winden, schijnen in een uitstekende conditie te verkeeren; maar de zuidkust en die in het Zuidwesten, die de luchtstroomen opvangen, nadat deze gestreken zijn over Paama, Lopévi, May, Tongoa, Shepherd, zouden voor een Europeaan, die er langen tijd moest vertoeven, allerverderfelijkst kunnen worden. Dit is echter slechts mijn persoonlijk gevoelen; de ervaring kan later misschien tot een ander oordeel leiden.
Ons bezoek aan Api was afgeloopen. Wij zouden nu het eiland Paama aandoen en voeren voorbij het eilandje Lopévi, waarvan de suikerbroodvorm zeer opmerkelijk was. Het is van vulkanischen oorsprong en bereikt wel een hoogte van 1650 M.
Van tijd tot tijd kwam er uit den top van den berg rook; maar wij konden in ’t voorbijgaan de omtrekken verder niet nauwkeurig onderscheiden. Het bestaan van dien vulkaan bevestigt een vrij zonderlinge opmerking, die in dit deel van Oceanië is gemaakt, namelijk dat de werkzame vulkanen in een lijn zouden liggen, die, van Tanna uitgaande, een noordwestelijke richting zou inslaan en zich dan zou aansluiten bij Lopévi en Ambrym op de Nieuwe-Hebriden, bij de zwavelbronnen van Vanua-Lava en de kraters van Urépara-pasa en Tinakula op de Bankseilanden. Die lijn zou eene lengte hebben van een duizendtal K.M. ongeveer.
Het oude vulkanische karakter van Lopévi verklaart de weinige vruchtbaarheid van het eilandje; er wonen niet veel menschen. Tachtig à honderd inboorlingen verbouwen een en ander op een kleine landtong in ’t Noordwesten. Zij onderhouden geregelde betrekkingen met de Kanaken van het eiland Api, wier taal zij spreken.
We hadden niet veel tijd noodig, om de westkust van Paama te bereiken en het anker te Liro uit te werpen, een eiland, dat 10 K.M. lang en ongeveer 4 K.M. breed is. Het is dus niet zeer groot, maar wel is het dicht bevolkt; na enkele oogenblikken was het dek van ons schip overstroomd door een massa luidruchtige Kanaken, blij, dat ze ons hun producten konden verkoopen in ruil voor tabak, pijpen en lucifers. Die beleefdheid, ons zoo spoedig te bezoeken, voorspelde wat goeds; zij verdreef onze achterdocht ten opzichte van deze inboorlingen, die in den ganschen archipel geen al te besten naam hebben. Sedert langen tijd kon geen schip Paama naderen, of het werd met geweerschoten ontvangen. Het zou mij misschien gemakkelijk vallen, een verklaring voor die vijandige gezindheid te vinden in het volgende feit. Een tiental jaren geleden beproefden bewoners van het eiland, die met geweld waren aangeworven, hun vrijheid terug te krijgen aan boord van het schip, dat hen meevoerde naar Australië. De bemanning sloot hen toen op in het ruim en doodde hen allen; “ze werden als ratten vermoord”, zei bij gelegenheid van de rechtzaak de advocaat-generaal van Nieuw Zuid-Wales.
Het verbaast mij dus niet, dat er herhaaldelijk aanvallen zijn gedaan door de Kanaken op Europeanen en dat zij zich krachtig verzetten tegen een vaste vestiging van vreemdelingen op hun eiland; oorlogsschepen hebben de dorpen daarbij wel eens gebombardeerd, en bij mijn bezoek heb ik voor een pak tabak een bom kunnen koopen, die afgeschoten was door het fransche adviesjacht D’Estrées . Van een Man oui oui , zei de inboorling, die het voorwerp mij bracht. Wij, Franschen, worden namelijk door de bewoners van de Nieuwe-Hebriden als de Man oui oui aangeduid, en zoo werd mij bekend gemaakt, dat een fransch schip het schot had gelost.
Wij voeren vlug om het eiland heen en bleven op onze hoede, want ieder inboorling is gewapend met zijn Snidersgeweer en zou niet aarzelen, ons een poets te bakken, als onze waakzaamheid ook maar even verflauwde.
Het land was goed bebouwd; aanplantingen liepen tot aan de zee voort, en men zamelde er in grooten getale de vruchten van den broodboom in. Al is er dus een dichte bevolking, gebrek wordt er niet geleden, en deze inboorlingen zijn forsch en krachtig. Het is waarschijnlijk, dat men hier niet veel sympathie zal hebben voor de vreemde koloniën. Geen der inboorlingen wilde tot landverhuizing besluiten; allen bleven bestand tegen de velerlei aanlokking, hun door ons voorgehouden, als ze te Nouméa wilden komen werken.
Wij verlieten het eiland Paama om zeven uur ’s morgens. Terwijl ons schip onder zeil bleef, trachtten de kleine booten de oostkust van Ambrym te naderen bij den stam Pemedial, maar de toestand der zee belette het aan wal gaan; daarbij was de kust steil, en onder den invloed van de heftig blazende zuidoostenwinden sloegen de golven met kracht tegen de loodrechte rotsen. Het was nutteloos, een poging te wagen, om met het land gemeenschap te onderhouden. Wij voeren langs de zuidkust en ankerden daar tegenover het station van Dick A.
Dat personnage is een Engelschman, die al lange jaren in den archipel woont en alle eilanden bereisd heeft. Hij kent uitstekend de havens der Nieuwe-Hebriden en ook die der Salomonseilanden. Daar het ons plan was, aan die laatste groep een bezoek te brengen, was onze kapitein er op gesteld, aan boord van de Lady Saint Aubyn iemand te hebben, die ervaring had van de streek en ons van goeden raad kon dienen. Hij vond dien in den persoon van Dick A., die snel zijn bagage inpakte en met zijn trouwe levensgezellin, een Kanakenvrouw van het Pinkstereiland, aan boord kwam. Zij was door elephantiasis aangetast, miste alle uiterlijk schoon, maar was vol toewijding voor haren meester.
Toen ik naar boord terugkeerde, was ik aan het strand tegenwoordig bij de werving van twee vrouwen, die, zooals zij zeiden, blij waren het eiland te kunnen verlaten, om aan de slechte behandeling van hunne echtgenooten te ontkomen. Die laatsten, verlokt door het gezicht van de goederen, die wij hadden aan te bieden, gaven hunne toestemming, en de beide vrouwen zwommen naar ons schip toe; één van haar nam een kindje van een paar maanden mee; zij verliet haar dorp, zonder zich te laten verteederen door de tranen van hare oudste dochter, die bij haar vertrek tegenwoordig was en haar wilde terughouden.
De inboorlingen van dit eiland zijn klein en welgevormd; [248] zij hebben een opgewekt, vrij intelligent uiterlijk, maar hebben den naam van korte metten te maken met lastige blanken, niet door geweerschoten te lossen, maar door middel van vergif. Ik geef die laatste bewering slechts onder voorbehoud, en geloof dat de vele sterfgevallen aan het klimaat moesten worden toegeschreven en niet aan misdadige handelingen. Hoe het zij, men heeft deze inboorlingen te Nouméa graag als werkkrachten, ze worden uitnemende arbeiders.
Ze wonen hier in kleine dorpen aan het strand der zee of in het binnenland op de berghellingen. Hun woningen zijn nog uiterst primitief, maar toch voldoende om hen te beschermen tegen de ongunst van het weder. Het binnenland is zeer schaars bevolkt, een gevolg van de aanwezigheid van den vulkaan. Op den top van een der bergen heeft men een krater, die rook laat ontsnappen; maar de uitbarstingen zijn niet aanhoudend zooals op Tanna, en ik passeerde het eiland menigmaal, zonder het minste of geringste teeken te bespeuren, dat van de werkzaamheid van het onderaardsche vuur getuigde.
Inboorlingen van het eiland Ambrym vóór hun huis.
De geologische gesteldheid van Ambrym verklaart de geringe vruchtbaarheid; de grond is poreus, zandig en dor, en er is weinig water op het eiland; zoet water is er alleen in gegraven plassen, en er stroomt geen enkele rivier; dus is de plantengroei schraal, gelijkend op dien van Tanna in de buurt van Port Resolution en Wassissi. Toch wonen er nog zeven of acht Europeanen; ik ontmoette hen op de verschillende plaatsen, waar wij stilhielden, bij Malo, Creig Cove, Dip Point, Rhanone; ze dreven allen handel in copra, door middel van schepen die op Nieuw-Caledonië of Australië voeren. Enkelen worden er rijk, en ik hoorde dikwijls spreken van F., die alleen op de noordwestkust woonde en schitterende zaken deed.
Te Dip Point bezocht ik de inrichting van zulk een copramaker , een industrie, zeer algemeen in den archipel der Stille Zuidzee en die wel even nader mag worden beschreven.
Men vindt die copramakers op alle eilanden, maar vooral op Ambrym en Aoba. Waar komen zij vandaan? Dat weten ze vaak zelf niet of ze houden het zorgvuldig geheim. Nu eens is het een Portugees, die er voor altijd van heeft afgezien, ooit naar de oevers van de Taag terug te keeren; dan een voorzichtige Engelschman, wien een bezoek aan de Theems voor altijd is verboden, of wel een Franschman, die het eiland Nou van nabij kent en al te compromitteerende betrekkingen heeft te Nouméa; soms ook is het een gouvernementsambtenaar, die niet snel genoeg carrière heeft gemaakt en uit den dienst is gegaan, en men ziet er ook wel jongelui, die door de familie in den steek zijn gelaten. Voor al dezulken zijn de Nieuwe-Hebriden het beloofde land; ze vinden er geen wetten, geen gezag en geen regeering; gendarmen en politie zijn er nog niet ingevoerd; ieder leeft er zooals het hem behaagt, regelt zelf zijn zaken zooals hij wil, en behoeft zich nooit te ergeren over de langzaamheid van de rechtsspraak.
Levend in een hut, door de inboorlingen gebouwd, koopt zoo iemand alle kokosnoten die hem worden gebracht en zoekt voor de eenzaamheid troost bij de flesch. Veel heeft hij niet te doen; het blijft bij eenig toezicht op de beide Kanaken, die hij gewoonlijk in dienst heeft, om de noten in tweeën te splijten. Elke helft wordt aan de zon blootgesteld of aan de hitte van een vuur en het gedroogde vleesch wordt daarna uit de noot gehaald en heet copra. Dat product wordt naar Marseille vervoerd en doet er dienst bij de zeepfabricatie. [297]
Inboorlingen van het eiland Spiritu Santo.
Vanaf de kust van Ambrym bespeurt men in het Westen een vrij lang, bergachtig eiland, Mallicolo, welbekend op het oogenblik der bezetting, omdat daar een zekere J. woonde, die door de inboorlingen werd gedood. Zijn dood diende tot voorwendsel voor het zenden van soldaten, die de veiligheid van onze landgenooten moesten waarborgen. Er werd te Port Sandwich een post gevestigd. Nu wendden wij ons naar die plaats, na op Ambrym onze taak te hebben volbracht.
Personeel van een planter van Mallicolo.
Dick A. diende ons tot loods en leidde ons zonder aarzeling in de straat, die uitkwam in de ruime baai van Port-Sandwich. Eerst voeren wij langs de Maskelyne-eilanden, ten zuiden van Mallicolo gelegen. Men deed er aan vischvangst, en de Europeanen die er woonden, met name de heer Mac L., vonden daarin zelfs een bestaan. Wie in deze streken vertoeft hoort vaak van den laatste spreken; zijn naam komt telkens weer voor in de gesprekken, niet alleen van blanken, doch ook van Kanaken. Hij is een der laatste vertegenwoordigers van die groep handelaars, die onder de namen van walvischvaarders, sandelhoutinzamelaars, houders van slavenschepen oudtijds in dezen archipel berucht werden en door hun zeeschuimerij en hun willekeurig optreden de vijandige gevoelens tegen de blanken deden ontstaan, die nu nog bij de inboorlingen worden opgemerkt.
Hij was dertig jaren geleden zonder een cent in den archipel gekomen en bezit nu een vermogen van eenige millioenen, verkregen door den handel met de inboorlingen, toen er nog in ’t minst geen regel daarin was gebracht; en gelukkige speculaties met grond hadden het hunne tot zijn fortuin bijgedragen. Uit staatkundig oogpunt was hij een verbitterd vijand van den franschen invloed, en hij streed daartegen al lange jaren met de grootste geestkracht; van zedelijkheidsstandpunt kende hij geen scrupules, zooals gebleken is uit de quaesties, die hij had met de [298] Caledonische Maatschappij. Zóó is de heer Mac L., wiens naam door elken reiziger dadelijk nadat hij aan wal stapt wordt vernomen; ik moest hem wel met een paar woorden teekenen, en ik heb hem dikwijls ontmoet.
Maar om terug te komen op de Maskelyne-eilanden, er zijn er daarvan drie. Oudtijds waren ze bewoond door een talrijke bevolking, maar nu zijn ze zoo goed als verlaten, en we zagen slechts nu en dan eens een boot langs de kust varen. De weinig teergevoelige wervers hebben menigmaal gewapende expedities naar den wal gezonden, die de inboorlingen met geweld meevoerden, de dorpen verbrandden en zelfs vóór hun komst overal schrik en angst verspreidden in de bewoonde oorden. Aan die daden van zeeroof moet de ontvolking van vele eilanden worden toegeschreven.
Wij kwamen te Port-Sandwich en legden aan in een prachtige, goed beschutte haven. Wij waren daar in een betrekkelijk beschaafd land; ’t is de hoofdstad van den archipel, de stad der pretjes op de Nieuwe-Hebriden; daar ontmoeten elkander de coprahandelaars van de naburige eilanden en komen er hun opgespaard geld verteren. Men kan er waarnemen, hoe zakken copra omgezet worden in kisten jenever, tot groot genoegen van die echte drinkers van den Stillen Oceaan.
Wat is Port-Sandwich? Enkele huizen aan weerskanten van de baai, één winkel van de Caledonische Maatschappij, een kolendepôt, een kade, dat is het eenige, wat er nog te zien is in die veiligste haven van de geheele eilandengroep. Maar men moet niet op den schijn afgaan; feitelijk wordt daar veel handel gedreven, schepen van alle nationaliteiten laten er het anker vallen en brengen er leven en beweging; zij laten er koopwaren achter, nemen de producten van het land in en brengen die naar Nouméa, Sydney, Queensland of de Fidsji-eilanden.
Het is ook een centrum der landbouwkolonisatie. Ik ging aan land, om den heer G., agent van de Nieuwe-Hebridenmaatschappij een bezoek te brengen. Hij verheugde zich erin, mij de aanplantingen van maïs en koffie te kunnen vertoonen, door hem in het leven geroepen, in ’t belang der maatschappij die hij vertegenwoordigde. Hij bood mij allervriendelijkst gastvrijheid aan, en in de schaduw van het aardige huis op het strand heb ik prettige oogenblikken gesleten en ik heb er, beter dan mij aan boord mogelijk was, mijn aanteekeningen van de reis kunnen uitwerken.
Er zijn niet veel Kanaken te Port-Sandwich, en men moet naar het binnenland gaan om eenigszins talrijke groepen aan te treffen. Wij zetten dus koers naar de westkust van Mallicolo, passeerden weer de Maskelyne-eilanden en sloegen vervolgens eene noordelijke richting in. De westkust vertoonde een dor, verlaten aanzien. De Nieuwe-Hebriden zijn over ’t algemeen merkwaardig om hun weelderigen plantengroei, om hun prachtige bosschen, zich uitstrekkend tot het strand der zee, en men staat verbaasd over den rijkdom van den grond, bedekt met zoo velerlei planten en zulke reusachtige boomen. Maar in dit gedeelte van Mallicolo is de toestand niet zoo liefelijk; de kust is er steil en wordt gevormd door kale rotsen, verdord er uit ziende en geschroeid door den fellen zonneschijn. Wel ziet men in de diepte een paar groene heuvels, maar men moet vrij ver in het binnenland doordringen, om geschikten bouwgrond aan te treffen. Kokospalmen komen aan het strand weinig voor, en de Kanaken hebben geen enkele aanplanting gewaagd.
In de baai in ’t Zuidwesten, waar wij hadden geankerd, wordt de natuur iets beter, dank zij den drie rivieren, die er zich in zee storten en door nog al vruchtbare dalen stroomen. Zelfs ziet men na ’t passeeren van de rots aan den ingang der baai bouquetten van kokospalmen, die de inlandsche dorpen voor het oog verbergen. Nauwelijks hadden wij op eenige meters afstands van het dorp het anker laten vallen, of wij zagen talrijke booten met inboorlingen op ons afkomen, luidruchtig op de Lady Saint Aubyn aanroeiend. De aanblik van die Kanaken was zonderling; allen hadden ze verbazend puntig toeloopende hoofden, glimmende, met kokosvet ingesmeerde haren en armbanden, van parelen of van varkenstanden gemaakt. Die puntige vorm van den schedel is kenschetsend voor de bewoners van Mallicolo. Dit was het eenige punt, waar ik die eigenaardige misvorming heb aangetroffen, die een gevolg is van bepaalde manipulaties, op de hoofden der kleine kinderen toegepast. Er worden daarvoor banden van boomschors gebezigd, die om de hoofdjes worden gewikkeld, om er den gewenschten vorm aan te geven. In een der booten zag ik een zoo toegetakeld klein kindje.
Ik heb talrijke wapenen aangekocht, want de inboorlingen hier verkochten gereedelijk hun knotsen en pijlen en bogen. De knots is van zeer hard hout gemaakt, en heeft een lengte van ongeveer een meter, op het eind uitloopend in een kraagje, dat tot steun dient voor de hand; de bogen werden gespannen met vezels van bananen.
Deze inboorlingen hebben een groote vaardigheid in het maken van pijlen, en zij kunnen ze, heet het, vergiftigen; die, welke ik heb kunnen koopen, waren opgeborgen in een doos, die de punten verborg, zoodat men zich er niet aan kon verwonden. Zij zijn overtuigd van de werkdadigheid van het gif, maar ik kan zeggen, dat de proeven, met die pijlen genomen, niet konden doen besluiten tot de aanwezigheid van eenig vergif. Hoe het zij, zij passen de volgende methode toe, met het doel de pijlen te vergiftigen. Zij halen uit een bepaalden boom een kleverig sap, waarmee zij de pijlpunt bestrijken; vervolgens nemen ze wat aarde, afkomstig van een ongezonde plek of uit een moeras van wortelboomen en laten de punt daarin eenigen tijd staan. Vervolgens wordt alles in de zon gedroogd.
Die wapens hebben den naam van zeer gevaarlijk te zijn. Toen ik ze uit de doos haalde, om ze te bezien, gingen alle inboorlingen, die in een kring om mij heen stonden, ver uiteen en waarschuwden mij voor het gevaar, dat mij bedreigde, als ik ook maar het geringste wondje kreeg. Toch zou het misschien voorbarig en gevaarlijk zijn, ze als volkomen onschadelijk te beschouwen. De voorbeelden van den commodore Goodenough, van bisschop Patteson en van veel Europeanen, die aan tetanus of spierkramp [299] overleden ten gevolge hunner wonden, zijn nog van te recenten datum, dan dat men de vraag van de al of niet vergiftigheid als opgelost zou kunnen bespeuren.
De inboorlingen van de zuidwestelijke baai hadden juist bezoek gehad van een duitsch werfschip van de Samoa-eilanden; doch niemand van de bewoners had zich willen laten aanwerven wegens de slechte behandeling, die de arbeiders in de werkplaatsen op die eilanden ondervinden.
Bovendien had eenige jaren geleden Duitschland een oorlogsschip gezonden, om den moord van een Duitscher te Mallicolo te wreken; de herinnering aan de kanonkogels had de duitsche vlag niet populair gemaakt bij deze inboorlingen. Zoo althans luidden de inlichtingen, mij verstrekt door een inboorling, die drie jaar op de Samoa-eilanden had gewoond.
Mijn wandelingen over het eiland voerden mij een paar keeren naar een dorp, aan den rand van een lagune gelegen, die vrij diep landwaarts in drong; de hutten waren alle van riet en bamboes opgetrokken; maar het huis van het hoofd was gemakkelijk herkenbaar aan de heg er omheen en aan de groote schelpen en onderkaken van varkens, die het dak versierden. Het hoofd heeft ook nog een ander voorrecht; bij zijn dood wordt namelijk zijn lichaam in stroo en in lianen gewikkeld en zoo met klei bestreken en gekleurd met zwarte, roode en blauwe verf, waarna het in een bepaald gebouw wordt geborgen, dat de lijken der stamhoofden bevat.
Ik heb het kunstenaarstalent van deze Kanaken kunnen bewonderen in de koppen van klei of leem, die men in de hutten aantreft, en in de maskers van boomschors met groote, puntige hoeden gekroond, die zij gebruiken bij de groote feesten of sinn-sinn . Maar ik zou niet durven zeggen, dat de vormen of de teekeningen tot modellen konden dienen voor onze europeesche kunstenaars.
Bij mijn omzwervingen door het dorp heb ik weinig vrouwen ontmoet; die ik zag, waren gekleed in een zeer primitief costuum, bestaande uit een gordel van pandanusbladeren, maar ik heb tevens kunnen constateeren, dat ze alle de snijtanden in de bovenkaak misten, een eigenaardige mode op het eiland Mallicolo.
De zuidwestelijke baai is de eenige goede reede aan de kust; wij gingen dus nergens aan wal, behalve met kleinere bootjes. In de Espièglebaai begonnen wij te onderhandelen met enkele inboorlingen, die ons beschroomd naderden. Men bespeurt wel, dat dit deel van het eiland zelden bezoek krijgt. De bewoners keken den Europeaan verbaasd aan, en toen ze een beetje vertrouwd met hem raakten, werd hij betast, alsof ze wilden voelen of hij wel van eenzelfde maaksel was als zij. Een der Kanaken met witte, scherpe tanden voelde mijn armen en kuiten en scheen bij zich zelven iets te overleggen, waarvan ik de strekking ten halve begreep. De kannibalenneiging van de inboorlingen dezer kust is bekend, en mijn vriend taxeerde mij denkelijk eens, om te zien of ik al goed was voor een feestmaal van menscheneters. Bij sommige stammen bepalen ze zich er niet toe, door bewegingen hun gedachten aan te duiden, maar uiten een paar woorden, die “goed om te eten” beduiden en die u doen beseffen, met welke oogen ze uw persoon zoo nauwlettend opnemen.
Mallicolo is niet zeer vruchtbaar in het gedeelte dat wij nu bezochten; er waren weinig plantages en de grond was er dor; hij bestond enkel uit vulkanische rotsen, waarop geen boom of plant groeide. Wij haastten ons, dat ongastvrij oord te verlaten, en wij bereikten al gauw de Bougainvillestraat, die dit eiland van Espiritu Santo scheidt. Door die straat voer Bougainville, toen hij het eiland ontdekte. Langen tijd had men de Nieuwe-Hebriden beschouwd als deel uitmakend van het groote Zuidelijke vastland; maar de fransche zeevaarder bracht de waarheid aan het licht, door aan te toonen, dat zij een eilandengroep vormen, terwijl Cook later de zuidelijke eilanden er van zou ontdekken.
Het zal misschien interessant zijn, den lezer er aan te herinneren, dat bij gelegenheid van deze reis een vrouw voor de eerste maal de reis om de wereld deed. Dat feit werd door Bougainville ontdekt, juist toen hij zich bij Mallicolo bevond. Ziehier, in welke omstandigheden. Het gerucht liep aan boord van de Etoile , dat de bediende van den heer de Commerçon een vrouw was. Die persoon, Baré geheeten, volgde den meester overal heen, had mee de bergen aan de Magellaensstraat bestegen en deinsde voor geen enkelen vermoeienden tocht terug. De bewoners van Tahiti hadden het eerst hare sekse geraden, die door niemand der medepassagiers nog was vermoed; zij gedroeg zich trouwens altijd kalm en behoorlijk als een teruggetrokken, stille jonge man. Bougainville liet haar bij zich komen en zij bekende, dat ze uit droefheid over den dood van haar verloofde mannenkleeren was gaan dragen en zich als knecht had verhuurd.
Wij deden zulk een ontdekking niet aan boord van de Lady Saint Aubyn , maar na een doodkalmen overtocht, die door geen enkel incident werd gekenmerkt, lieten wij het anker vallen bij het eiland Vao, vóór de oostkust van Mallicolo. Al spoedig kregen we hier bezoek van een landgenoot, pater L., een zendeling der Maristen, die sedert twee jaren te Mallicolo woont en de inboorlingen tot het katholieke geloof tracht te bekeeren. Hij heeft niet veel succes, want de bewoners van dit eiland zijn afkeerig van europeeschen invloed; zij leven slechts van roof en plundering en hebben volstrekt geen vreedzame gevoelens tegenover den zendeling, dien zij elk oogenblik met den dood bedreigen.
Ik bewonder den moed van dezen Franschman, wiens handelingen waarlijk wel de vergelijking kunnen doorstaan met die van de engelsche presbyteriaansche zendelingen; geen zucht naar winst doet hem in deze streken blijven en hij tracht ook niet, zich een behagelijk interieur te bezorgen, dat nadeel zou kunnen doen aan de zaak die hij wil dienen. Ik bracht een bezoek aan zijn huis, van riet opgetrokken en met allerprimitiefste meubels; een houten tafel, twee matten stoelen, een bed in een hoek was alle ameublement; zijn voedsel was hoogst eenvoudig en bestond uit knollen en beschuit met hetgeen eenige blikjes opleverden. Ik dronk er echter een uitstekend glas bier, bereid uit een plant van die streek.
Vao is een dichtbevolkt eilandje, maar toen wij [300] het anker er uitwierpen, ontdekten wij geen enkelen inboorling op het strand; alle Kanaken waren inderdaad naar liet groote eiland Mallicolo gegaan, om er op de plantages te werken of om met het geweer in de hand de arbeiders te verdedigen tegen aanvallen van de inboorlingen uit het binnenland.
Booten van het eiland Vao.
Tegen vier uur in den avond zagen wij ze terugkeeren naar hun dorpen op het kleine eiland; enkelen verkochten ons in ’t voorbijgaan hunne aardvruchten en boden mij een plaats aan in hun booten. Zij zetten mij aan het strand af, en ik behoefde maar enkele schreden te doen, om in het dorp te komen. Een troep varkens en honden liep dadelijk om mij heen en wilde mij de nadering beletten; maar de inboorlingen kwamen er op toe en verjoegen de dieren met hun stokken. Ik beloonde mijn redders door pijpen en tabak onder hen uit te deelen; die edelmoedigheid bezorgde mij hun vertrouwen, en zoo kon ik met hen een gesprek beginnen.
Sedert eenige dagen was een der hoofden uit het dorp boos op de blanken, omdat Mac L., van wien ik reeds heb gesproken, hem zijn zoon had ontroofd, die nu te Port-Vila bij dien Engelschman moest werken. Hij ontvouwde mij zijn grieven, en de goudgalons ziende op de mouwen van mijn buis, vroeg hij mij, of ik hem door middel van de oorlogsschepen recht wilde doen weervaren; als belooning zou ik een hermaphroditisch varken ontvangen. Dat was een prachtig cadeau in de oogen der inboorlingen, want voor een hermaphroditisch varken kan men het ver brengen in den stam, zich een hooge positie verschaffen en zelfs een vrouw koopen.
Wij hadden spoedig ons recruteeringswerk op het eiland Vao ten einde gebracht. De nabijheid van de coprahandelaars maakte, dat de menschen hun kokosnoten aan den man konden brengen en dat ze in ruil daarvoor europeesche waren konden erlangen; dus gevoelden zij geen behoefte, om elders hun kostwinning te zoeken en verlieten niet graag hun geboortegrond. Wij vervolgden onze vaart naar het Noorden van den archipel en waren voornemens, het noordelijkste en grootste eiland van de groep te bezoeken, het eiland Spiritu Santo of kortweg Santo.
Kreupelhout op Spiritu Santo.
Wij voeren om de zuidpunt van het eiland Malo [301] heen en konden een fransche driekleur ontdekken, die ons in ’t voorbijgaan groette. Dat was de woning van pater D., een fransch zendeling, die reeds dertig jaren in de Stille Zuidzee verblijf houdt. Hij heeft de eilanders op de Fidsji-eilanden bekeerd, en beproeft thans de inboorlingen van Malo tot het Katholicisme te brengen.
Door een gunstigen wind gedreven, kwam de Lady Saint Aubyn in het Bruatkanaal, dat het eiland Aoré van Malo scheidt en langs Tongoa gaat, waar de dweepzieke Presbyteriaan A. woont, om vervolgens het anker uit te werpen bij kaap Lisburn op de westkust van Spiritu Santo.
Ik heb weinig zulke schilderachtige plaatsen gezien als het dorp Nouvin, tegenover hetwelk wij stilhielden; het was gebouwd op de helling van een heuvel, aan welks voet een bevaarbare rivier stroomde; de oevers waren met boomen en struiken begroeid, waardoor de reizigers beschut waren tegen de felle zonnestralen, en de zandige bedding van den helderen stroom lokte uit tot het nemen van een verfrisschend bad.
Inboorlingen van het eiland Mallicolo.
Maar het komt mij voor, dat de inboorlingen van Nouvin een heiligen schrik hebben voor het heldere water, want ze zijn bedekt met een laag oud vuil, en de lompen, die maar povertjes hun naaktheid bedekken, schijnen al heel zelden met de wasch kennis te hebben gemaakt. Zij maken hun leelijkheid en hun vuilheid nog erger door de verf, die zij op zich smeren; haren en baard bedekken ze met rood oker, en als sieraden droegen ze banden van schelpen om de armen en bloemen in de haren.
Behaagzucht schijnt niet in ’t bijzonder eigen aan de vrouwen, want de mannen toonen zich hier niet minder ijdel, en beide geslachten meenen zich mooi te maken door misvormingen van den neus en de ooren. De haartooi wisselt af naar den smaak der heeren en dames; de eenen droegen zeer korte haren, de anderen waren kaal geschoren en er waren er, die een klein bundeltje hadden laten staan of die het haar hadden laten groeien en het in een vlecht hadden bijeengebracht.
Ik heb in hun handen een wapen opgemerkt, dat in ’t bijzonder aan Santo eigen is, een assegaai van ongeveer 2½ M. lengte, van hout; de bovenkant is belegd met menschenbeenderen over een aanmerkelijke lengte en het wapen loopt uit in drie beenderen als een drietand. De wonden die er door worden gemaakt, zijn zeer gevaarlijk, want die beenderen breken af en blijven in de wond achter, waarvan zij de genezing tegenhouden. Voor een doosje buskruit kon ik verscheidene van die wapens koopen.
Wij maakten ons gereed, om langs de westkust te gaan. Dit deel van het eiland is bergachtig; de dalen zijn zeer smal en niet vruchtbaar. Er is veel overeenkomst tusschen deze westkust van het eiland Santo en de oostkust van Nieuw-Caledonië; sommige mijnontginners hebben dan ook gehoopt, dat het [302] eiland rijk aan mineralen zou wezen en hebben er met dat doel onderzoekingen gedaan. Ik geloof niet, dat hun pogingen met succes bekroond zijn geworden.
Toen wij te Poussey passeerden, sprak een inboorling ons over een blanke, die eenige maanden geleden op de kust was ontscheept en er nu nog aan het graven was. Tot nu toe was het hem nog alleen gelukt, de inboorlingen te verbazen, die, toen ze zagen, dat hij gewicht hechtte aan steenen, hem voor een krankzinnige hielden. Het was een zekere V. een bevrijde gevangene uit Nouméa; hij heeft van zijn tocht niet veel kostbaar gesteente meegebracht, maar wel veel koortsaanvallen.
In de buurt van Poussey kwamen ons veel booten tegen, sommige met varkens, andere met aardvruchten of met suikerriet geladen. Dat punt aan de kust is een plaats, waar veel inlanders uit het binnenland samenkomen met die van de Saint-Philippebaai en Poussey. Die laatste verkoopen, in ruil voor de levensmiddelen, welke hun worden gebracht, het aardewerk dat zij zelf fabriceeren en dat zij alleen kunnen maken op het eiland. Het zijn aarden potten van verschillende grootte, vaak met lijnteekeningen versierd, en vrijwat weerstand biedend aan de hitte; ze worden voor het koken van het voedsel gebruikt.
Het scheen mij, dat de inboorlingen van Santo niet zoo laag stonden als die van de zuidelijker eilanden. Wij kregen te Poussey een man met zijn vrouw aan boord, die wel naar Nouméa wilden meegaan; maar zij stelden als voorwaarde, dat ze in hetzelfde huis en op dezelfde plantage moesten dienen. Ze hielden elkander teeder aan de hand en schenen ware genegenheid voor elkaâr te koesteren. De positie der vrouwen scheen hier over ’t algemeen beter dan in de andere deelen van den archipel.
Buitendien werden de inboorlingen ook intelligenter, hoe verder wij naar het Noorden van den archipel vorderen; ze kregen meer besef ook van zedelijkheid en zorgden vooruit voor wat hun materiëel bestaan kon verbeteren. Zij eten vrij smakelijk, en een van de door ons aangeworvenen kreeg van zijn vrienden een gerecht cadeau, in bananenbladeren gewikkeld, dat heel lekker rook en bestond uit varkensvleesch met aardvruchten en kokosmelk toebereid. Zij gebruikten het òf met houten vorken òf door er balletjes van te rollen en die in den mond te steken.
Ik kreeg een uitnoodiging, om aan het festijn deel te nemen, en ik proefde het inlandsche gerecht, dat niet kwaad smaakte en zeer voedzaam moet zijn.
Onder de inboorlingen, die wij ontmoetten, hadden sommigen een lichte huidskleur, anderen waren donkerder en allen hadden sterker krullende haren dan de bewoners der zuidelijker eilanden en vooral van Erromango. In voorbijgegane eeuwen moeten volken van verschillende afkomst zich hier neergezet, en hebben zich met de autochthone bevolking vermengd; dus is het niet verwonderlijk, dat wij vrij sterke individueele verschillen aantroffen. Maar het gemiddelde type was niet leelijk; het ras van Santo was sterk en gespierd.
De vereeniging van de vele bewoners uit verschillende hoeken van het eiland op de markt te Poussey gaf aanleiding tot feesten en nationale dansen. Het heeft mij zeer gespeten, dat ik eenige dagen te laat kwam, want anders had ik een zonderlinge plechtigheid kunnen bijwonen, eigen alleen aan dit eiland.
Ofschoon ik het zelf niet heb gezien, kan ik den lust niet weerstaan, er van te vertellen naar de beschrijving, die de inboorlingen mij er van hebben gegeven. Het feest wordt geleid door het hoofd van den stam, welke man rood is gekleurd en met bloemen is behangen. Kleine speenvarkentjes worden vastgebonden en ingepakt neergelegd op de markt bij de op den grond gezeten jongelieden. Op een gegeven oogenblik loopen twee mannen naar de jongelieden toe en moeten blijven staan, om van ieder een zweepslag te ontvangen. Vaak bedekken zij hun bovenlijf met schors, om de gevoeligheid der slagen te keeren. Ieder man uit den stam moet aan de plechtigheid deelnemen. Al dien tijd dansen en springen vijf of zes inboorlingen op het feestterrein rond, en op dat oogenblik worden de kleine ingepakte varkentjes hoog in de lucht opgegooid en moeten op het hoofd der dansers terugvallen, die ze moeten vangen of oprapen.
Ik zou graag nog langer te Poussey zijn gebleven, om beter en langer de zeden dier inboorlingen te kunnen bestudeeren; maar ons werven had er geen succes. Wij moesten onzen weg dus vervolgen naar kaap Cumberland, de noordelijkste punt van den archipel. We voeren gemakkelijk er omheen, liepen in de Saint-Philippebaai binnen en ankerden dichtbij een rivier, die den naam van “de Jordaan” droeg. Daar had Quiros zijn Nieuw-Jeruzalem willen stichten, toen hij de eilanden in 1606 ontdekte. Hij hield processies aan den wal, liet het kruis rondom de baai voeren en maakte zich gereed om de fondamenten te leggen van zijn heilige stad, toen zijn metgezellen in opstand kwamen en hem dwongen naar Spanje terug te keeren.
Enkele reizigers hebben beweerd, dat de spaansche zeevaarder zijn plannen wel reeds ten uitvoer had gebracht, dat hij een stad had gesticht met muren er omheen, waarvan de sporen nog over zouden zijn. Maar ik vermoed, dat die inlichtingen alleen in het brein dergenen, die ze heetten te hebben ontvangen, waren ontstaan. Ik heb herhaaldelijk wandelingen op het eiland gedaan, en ik heb niet het minste spoor kunnen ontdekken van een oude stad. Bovendien behoeft men slechts het rapport van Quiros te lezen, om verzekerd te zijn, dat zijn plan niet werd volvoerd; ’t is dus noodelooze moeite naar sporen te zoeken van iets, dat niet heeft bestaan, en het moet iets van een tweede gezicht geweest zijn, als er personen geconstateerd hebben, dat ze muren van Nieuw-Jeruzalem hebben aanschouwd.
Ik zal niet zeggen, dat de plaats slecht gekozen zou zijn; integendeel ben ik er van overtuigd, dat een ernstige poging tot kolonisatie in de Saint-Philippebaai kans van slagen zou hebben. De haven is buitengewoon ruim en heeft talrijke ankerplaatsen, [303] maar zij is ongelukkig niet beschut tegen de noordenwinden. Acht rivieren storten zich uit in de baai en stroomen door diepe, vruchtbare dalen; de kuststrook is met een weelderigen plantengroei bedekt, en op korten afstand ziet men reeds velden met humuslagen, die voor allerlei culturen geschikt zouden zijn.
De bewoners zijn nog al zacht en vreedzaam. De Saint-Philippe baai is een der weinige plaatsen op de Nieuwe-Hebriden, waar nooit aanvallen op Europeanen zijn voorgekomen; de inboorlingen komen ons vriendelijk bezoeken en zijn gelukkig, hun producten te verkoopen tegen kruit en lood. Zij houden veel van de jacht en zijn buitengewoon behendig in het dooden van de talrijke wilde eenden, die rondvliegen aan de oevers van de Jordaan.
Hier trekken, evenals te Mallicolo, de vrouwen zich de beide voortanden uit van de bovenkaak; zij dragen geen andere kleeding dan een gordel om de lendenen. De mannen dragen een band om het middel, waaraan een vlechtwerk hangt, dat de geslachtsorganen verbergt. De beide geslachten houden er van, zich het gelaat rood te verven, en enkelen doorboren zich het tusschenschot van den neus met een stukje koraal.
De Saint-Philippebaai ligt ten noorden van den archipel der Nieuwe-Hebriden; dus moeten wij ons wel weer zuidwaarts begeven, om met de werving op die eilanden voort te gaan, eer we ons tot de groep der Salomonseilanden wenden. De inlichtingen, die wij op reis hadden gekregen, gaven ons hoop, dat we op het eiland Aoba talrijke contracten zouden sluiten; daar, zoo heette het, wenschten de bewoners in Nouméa te werken, wanneer ze in betaling geweren kregen en ammunitie. Wij verlieten onze ankerplaats aan de Jordaan, en na kaap Quiros te zijn omgezeild, wendden wij den steven naar het eiland Aoba.
De zuidoostenwinden, die hevig bliezen, vertraagden onze vaart, en ondanks den geringen afstand tusschen Santo en Aoba deden wij er drie dagen over, eer we op de noordoostkust van laatstgenoemd eiland, te Naboekiriki, landden. We gingen een kleine baai voorbij, die in den laatsten tijd op Nieuw-Caledonië zeer bekend was geworden. Daar woonde namelijk een coprahandelaar van fransche afkomst, de heer M..., wel bekend te Nouméa; enkele weken geleden was hij door de inboorlingen vermoord geworden; zijn lijk werd teruggevonden, in den grond begraven.
Ofschoon zij in beschaving zich boven de andere eilanders verheffen, en ondanks hun nauwe aanraking met de weer hooger staande Polynesiërs, hebben de inboorlingen van Aoba toch niet geheel hun bloeddorstige neigingen overwonnen; ze zijn altijd gevaarlijk en verdienen in ’t geheel geen vertrouwen.
De bewoners van den oever der zee werpen alle verantwoordelijkheid voor zulke misdaden op de Kanaken uit het binnenland of van het bosch; zij zouden bijna van verontwaardiging blozen, als men hen van zulke wandaden beschuldigde, maar het is toch zaak, ook tegenover hen op zijn hoede te zijn.
Toch kan ik geen weerstand bieden van het verlangen, om het dorp Naboekiriki te bezoeken. Het hoofd van den stam is ons komen zien en inviteerde ons, om ten hunnent te verschijnen. Eenmaal aan land, volgden wij een smal pad door het bosch en kwamen weldra op een open plek, een plein, met hutten eromheen, die goed gebouwd waren, met matten uitgespreid op den vloer en zonder al te veel rook. In een hoekje stonden de trommels of liever holle boomstammen, die als muziekinstrumenten werden gebruikt, maar ze lagen op den grond en stonden niet overeind, zooals te Mélé.
Ik zag buiten het dorp een platform; daar troonde het hoofd van den stam op de dagen van sinn-sinn of groote feestelijkheden; zijn taak was het, bij die gelegenheden met zijn pijlen de varkens te dooden, die ieder inwoner moet leveren en die vervolgens worden gebruikt bij de feestmaaltijden van het volk.
Dit dorpshoofd ontving ons zeer vriendelijk; ik ontving een welkomstcadeau van hem, bestaande in een kip en veel bananen; ik gaf hem daarvoor tabak, een flesch jenever en daar ik wist, dat geweven stoffen te Aoba zeer op prijs werden gesteld, deed ik er mijn zijden halsdoek bij, waarmee hij prijken zal op de dagen der groote plechtigheden. De eenige kleeding van deze menschen bestaat in een lap katoen tot bedekking van hun naaktheid; als zij daarvoor geen europeesche weefsels hebben, nemen ze eigen gevlochten matjes, soms niet zonder smaak gefabriceerd.
Zooals ik boven zeide, de bewoners van Aoba verschillen vrijwat van de andere bewoners der Nieuwe Hebriden; dat hangt samen met de ligging van het eiland, die zeer gunstig voor vreemde immigratie is, met name van de Samoa-eilanden. In een betrekkelijk nog niet ver achter ons liggenden tijd moet Aoba Polynesiërs hebben opgenomen, komend van de naburige eilandengroepen. Die hebben zich vermengd met de oorspronkelijke bewoners, en zoo is dat bijzondere ras ontstaan, dat een eigenaardigen lichaamsbouw en eigen gewoonten en zeden kan aanwijzen. In een groep menschen van de Nieuwe-Hebriden zal ik altijd de Kanaken uit Aoba kunnen ontdekken aan hun groote gestalte, hun intelligent gelaat, het niet zeer geaccentueerde prognatisme, de krullende haren en vooral aan de lichte gelaatskleur. Evenals de Polynesiërs wonen deze Kanaken niet in kleine dorpen bijeen, maar vormen groote stammen of volken, wier hoofden eene absolute heerschappij uitoefenen. Hun taal bevat veel bestanddeelen, die aan de dialecten van Tahiti, Tonga en Samoa herinneren. Ik zal niet verder ingaan op de ethnologische verschillen; men zou veel ruimte noodig hebben, om ze nauwkeurig na te gaan. Maar ik ben blij, Aoba te hebben bezocht, want op dat eiland heb ik de ingewikkelde quaestie van de verhuizingen in de Stille Zuidzee kunnen bestudeeren.
Die vermenging met polynesisch bloed verklaart de groote losheid van zeden, die dit eiland kenmerkt; de Papoea is namelijk zeer jaloersch en onttrekt zijn vrouw liefst aan alle onbescheiden blikken; maar de bewoner van Aoba is niet zoo scrupuleus en aarzelt niet, zijn vrouw volle vrijheid te laten. De jonge meisjes zijn ook ver van beschroomd en vluchten niet bij de nadering van een vreemde, zooals op de [304] andere eilanden; met een lapje rood katoen of een parasol wordt haar deugd gemakkelijk op zij gezet.
Ik verliet het dorp Naboekiriki en alle bewoners deden mij uitgeleide tot op het strand. We liepen een groep jonge vrouwen voorbij, die in zee hadden gezwommen en zingend naar het dorp terugkeerden; zij groetten mij lachend en schenen zich vroolijk te maken over den vreemdeling.
Een kleine boot wachtte, om mij naar ons schip terug te brengen, en even later zette de Lady Saint Aubyn naar Walhara koers.
Daarna gingen wij naar Duin-Dui, waar ik een Kanakeninboorling ontmoette, die eigendommen had in Queensland. Hij sprak zuiver Engelsch en had met parelvisscherij in de Torres-straat zich een groot fortuin verworven. Daarna was hij te Brisbane gaan wonen en had een Engelsche getrouwd. Hij was nu een paar maanden in zijn geboorteland komen doorbrengen en was voornemens, spoedig naar Australië terug te keeren. Zijn voorbeeld toont aan, hoe dit ras zich op kan werken en pleit voor de intelligentie der bewoners van Aoba.
Hut met inboorlingen op Spiritu Santo.
Wij passeerden het eiland Aurora, dat kort na ons vertrek een treurige vermaardheid heeft verkregen door een catastrophe, die schrik en ontsteltenis verspreide onder de zeevaarders van den Stillen Oceaan en vooral onder hen, die, als wij, zich met de werving van arbeidskrachten bezighielden.
Wij hadden te Port Havannah een jongen Creool van Mauritius ontmoet, die in den archipel reisde met zijn schip, de Constantine , waarop een fransche kapitein het bevel voerde. Hij liet het anker vallen vóór de kust van Aurora met het plan, er eenige inboorlingen te huren, maar de bewoners van het eiland maakten misbruik van het vertrouwen, dat de Creool in hen stelde, en vermoordden hem en den kapitein met enkelen der bemanning, terwijl het schip in brand werd gestoken.
Alle eilanden van de groep der Nieuwe-Hebriden zijn gevaarlijk; er is er geen enkel, waar men een onbepaald vertrouwen in de inboorlingen kan stellen. Maar Aurora of Maïro verdient speciaal den slechten naam, dien het heeft; men moet daar bij uitstek voorzichtig zijn.
Overigens kan men aan hun gewoonten al gauw merken, met welke soort van menschen men te doen heeft; als een der Kanaken sterft, is het de gewoonte een anderen te dooden, om den doode gezelschap te houden; het is niets ongewoons, dat een moeder haren zoon vraagt om haar te dooden, ten einde een gestorven dochter niet alleen de reis te laten doen.
Geen enkele Europeaan hield ten tijde van ons bezoek op Maïro verblijf, en ik geloof niet, dat er ooit een blanke heeft gewoond. Het gemis aan veiligheid, de afwezigheid van havens houden vreemde schepen op een afstand; de bevolking is er echter talrijk en de plantengroei weelderig; men vindt er vooral veel broodboomen, die er het hoofdvoedsel leveren evenals op Tahiti. Het eiland is goed besproeid, en van het dek der boot konden wij watervallen onderscheiden, die van groote hoogte neervielen en een schilderachtig aanzien aan het eiland gaven.
Daarna verlieten wij den archipel der Nieuwe-Hebriden. Met een gunstigen wind zette ons scheepje koers naar het Noordwesten, en wel naar de Salomonseilanden, waarvan ongeveer 800 mijlen ons scheidden. [305]
Inboorlingenhut op de Salomons-eilanden.
De archipel der Salomons-eilanden werd door Mendana in 1564 ontdekt, en sinds dien tijd is hij alleen bezocht geworden in de 18 de eeuw door Surville en d’Entrecasteaux. Ten tijde van zijne expeditie naar het eiland Vanikoro deed Dumont d’Urville deze eilanden aan; maar sinds dien tijd is er nooit een fransch oorlogschip verschenen.
Onze aardrijkskundige litteratuur levert ook in ’t geheel geen documenten over de Salomons-eilanden, al zijn ze belangrijk genoeg ook uit het oogpunt van den reiziger. Hun oppervlakte is tienmaal die van Corsica. De grootste eilanden zijn Bougainville, Choiseul, Isabel, Malaïta, San Cristoval en Guadalcanar; de drie laatste hebben wij bezocht.
Het deed ons allen veel genoegen, die zoo weinig bekende streken te leeren kennen. Honderdmaal had men ons de vijandige gezindheid der bewoners voor oogen gesteld, hun woeste zeden en hun aanvallen op Europeanen.
Welk vertrouwen verdienden die verhalen? Zullen wij ook van dergelijke aanvallen te lijden hebben. De uitkomst zou ons dat alles precies leeren.
Den 30 sten September, tegen acht uur’s morgens, werd dus het land met vreugde begroet, en onze oogen trachtten het kleine stipje te herkennen, dat alleen een zeer doordringend oog kon onderscheiden.
Wij naderden de kust bij de oostpunt van de zuidkust op het eiland San-Cristoval.
Maar weldra ging de wind liggen; wij konden niet voort, en eerst om drie uur in den namiddag konden wij er aan denken, aan land te gaan, terwijl ons schip, daar er geen haven was, op twee mijlen afstands van de kust moest blijven.
De beide bij ons schip behoorende booten werden meegenomen, en ik nam er in plaats met de wapens en de ammunitie, om ons te verdedigen, en met de ruilwaren en geschenken, die voor ons de inboorlingen gunstig moeten stemmen.
Wij wendden ons naar het dorp Makira, waarvan de hutten, aan het strand gelegen, aardig tegen het groen uitkwamen en veel geleken op groote bijenkorven. Zij werden overschaduwd door tal van kokospalmen en stonden te midden van een weelderigen plantengroei, herinnerend aan dien der tropische landen. Geen duimbreed gronds, of er hadden zich planten ontwikkeld, en er waren hier en daar dichte bosschen verrezen, waarin licht en lucht slechts met moeite doordrongen.
Onze beide bootjes bleven bijeen, om elkander zoo noodig wederkeerig te beschermen; dat was een eisch van voorzichtigheid, want een verrassing of plotselinge aanval van de zijde der inboorlingen behoorde niet tot de onmogelijkheden. Op eenige meters afstands van het dorp zagen wij de inboorlingen ons te gemoet komen, allen gewapend met assegaaien, knotsen en andere wapens, zoo niet tot den aanval, dan toch ter verdediging geschikt, want zij kenden ook onze bedoelingen niet.
Er werd een gesprek aangeknoopt. Onze hoedanigheid van Franschen en onze komst uit Nouméa scheen de bewoners niet af te schrikken, dus hebben onze voorgangers er geen slechten indruk achtergelaten. Zoodra ze waren gerustgesteld, naderden ze ons; ze vroegen om ’t hardst om tabak, pijpen en lucifers, en hun geestdrift steeg ten top, toen wij hun een geweer en patronen gaven en dat beloofden aan elken inboorling, die te Nouméa wilde komen werken. Dadelijk verklaarden twee sterke, jonge mannen zich bereid om te vertrekken, en zonder op de smeekingen en vertoogen van hunne vrienden te letten, klommen ze in de boot en plantten zich op de achterbank.
De tegenwerpingen van de ouders zonken in het niet voor de betaling, die voor beide verbintenissen werd uitgekeerd; wij gaven hun een Snidergeweer, [306] 20 patronen, 1 K.G. tabak, 20 pijpen, 20 doosjes lucifers, een groot mes en eenig glaswerk, alles misschien ter waarde van ongeveer 30 francs.
Ik kon op mijn gemak deze inboorlingen bekijken, die om ons heen drongen, begeerig om ons wat te verkoopen, armbanden, wapens e.d. In enkele minuten deed ik voor een zeer bescheiden sommetje den aankoop van vele ethnographisch interessante voorwerpen, die een plaats zullen erlangen in ’t museum op het Trocadéro. Ik wachtte tot ik weer aan boord zou zijn, om ze te rangschikken en te onderzoeken wat ze mij zouden kunnen leeren over het karakter van dit ras, dat mij op het eerste gezicht uit verschillende elementen scheen samengesteld, goed van elkander te onderscheiden door kleur, vooruitsteken van de wangbeenderen en soort van haar.
Dadelijk bij onze nadering had mij het groote aantal vrouwen en kinderen getroffen, dat op ons was komen toeloopen en ons met nieuwsgierige blikken bekeek; het was een goed voorteeken, want in geval van vijandige bedoelingen zouden de mannen, om vrijer in hunne bewegingen te zijn, wel hun gezinnen op den achtergrond hebben gehouden.
Die vrouwen kwamen geheel naakt op het strand; ze hadden zelfs niet het vijgenblaadje, dat Eva beroemd heeft gemaakt; ze waren slank gebouwd, en het ontbrak haar niet aan een zekere gratie. Het onbescheiden kijken van de vreemdelingen scheen haar niet te verontrusten en ook niet de jaloezie der mannen gaande te maken.
Zij vroegen vrijmoedig om tabak, en er waren een paar tandelooze oudjes, die een stompje pijp in den mond hadden, ’t welk bij gebrek aan voedsel lang had gerust. Deze kust wordt zeer zelden door vreemde schepen aangedaan, en europeesche waren zijn er schaarsch.
Het was een wedstrijd, wie van haar het snelst haar parelmoeren armbanden en oorringen of neusversierselen zou afdoen, om ze af te staan tegen een doosje lucifers, een pakje tabak of een halssieraad van koralen. De katoenen of andere geweven stoffen hadden hier in ’t geheel geen waarde; die zijn overbodige luxe voor de schoonen van de Salomonseilanden.
De sympathieke ontvangst, die wij genoten, haalde ons over, uit de booten te stappen en het dorp van dichterbij te bezien. Het lag eenige meters van het strand verwijderd, en op den rug van een inboorling gezeten, zette ik voor de eerste maal den voet op den grond der Salomons-eilanden, of eigenlijk raakte mijn voet eerst later den grond. In betaling gaf ik mijn drager een patroon en nam hem als gids aan.
De huizen stonden achter elkander tegen een heuvelhelling aan, die tot het strand doorliep. Om er te komen, moesten wij over groote boomstammen springen, die door den storm gevallen waren, en die door de zorgeloosheid der inboorlingen maar op den weg waren blijven liggen. Overal stonden verder reuzenboomen, die diepe schaduwen wierpen over de lage, primitieve hutten. Men behoeft geen bekwaam bouwmeester te zijn, om in een oogenblik zoo’n huis te verwaardigen, waarin deze menschen wonen met heel hun gezin en hun honden en varkens. Eenige bamboestaken, dicht aaneen in den grond gestoken en door lianen aaneengebonden, een paar palen nog om het stroodak te steunen, een opening aan elken kant en ’t huis is gereed; de grond zelf dient als vloer, een paar steenen als vuurhaard, dorre bladeren als familielegersteden. In den eenen hoek lagen wapens, in een anderen houten drinknappen en eenige matten, dat was alle meubileering. Een deur ontbrak, er was niets te halen voor dieven.
Met de grootste vriendelijkheid lieten de inboorlingen mij binnen in hunne huizen, en ze zouden het zelfs onvriendelijk hebben gevonden, als ik aan hunne uitnoodiging geen gevolg had gegeven. Zij schenen mij iets beters te verdienen dan hun slechten naam, en voorwaar, toen ik in een der hutten was, om naar een zeldzaam wapen te kijken, zou het hun niet moeilijk zijn gevallen mij het leven te benemen.
Daar het al laat was, konden wij niet lang te Makira blijven, en zoo groot en vast was ons vertrouwen nog niet, dat wij den nacht aan den wal durfden doorbrengen. Begeleid door de geheele bevolking, mannen vrouwen en kinderen, bereikten wij weer onze booten, die aan de hoede van enkele matrozen waren overgelaten geweest, en een half uur later waren we aan boord van de Lady Saint Aubyn terug. Verrukt over ons eerste uitstapje en rijk voorzien van ethnographica, namen wij ons voor, zoo dikwijls het ons mogelijk zou wezen, aan land te gaan.
Maar ik was nog niet lang aan boord terug, of ik bespeurde, dat eerlijkheid geen hoofddeugd van deze primitieve wilden was; en de verdwijning van mijn revolver en mijn patronenkoker waarschuwde mij, dat ik voortaan beter het oog zou hebben te houden op hun lange vingers. De talrijke assegaaien, die ik had meegebracht, stelden mij niet schadeloos voor het verlies van mijn eigen wapen; maar sommige ervan waren mooi, wel vier meter lang en uitloopend in punten van been of van ijzer. De behendigheid in het werpen is bij deze inboorlingen verbazingwekkend; op een dertigtal meters afstands missen zij nooit het doel, dat zij zich hebben gesteld.
Wij verlieten dien nacht de kust en wendden ons naar het eiland Santa Anna ten zuiden van San Cristoval; wij meenden er een tolk te zoeken, want zoo iemand kunnen wij niet missen bij onzen arbeid van de werving.
Den volgenden morgen tegen zes uur in den morgen lieten wij, na om kaap Surville heengevaren te zijn, het anker vallen te Uaah, dat is de inlandsche naam van Santa Anna. Dadelijk stak er een boot van wal en voer op ons af, zij bracht het hoofd May naar ons over, een man, die bij de kooplieden welbekend is en die zeer gevreesd is bij de stammen, naar wier dorpen het hem behaagt, zijn oorlogsbooten te zenden. Zijn oorlogzuchtige bedoelingen waren algemeen bekend en zij brachten hem later veel geschenken in vanwege de hoofden der dorpen, die wij langs de kust van San Cristoval bezochten. Hij bood ons namelijk zijn diensten aan als loods en tolk, en wij namen die zonder aarzeling aan.
Hij inviteerde ons, om zijn dorp te bezoeken en bood ons een plaats aan in zijn wankel bootje; maar wij gaven er de voorkeur aan, in de boot van ons schip te gaan, en deze zette ons spoedig aan het [307] strand af in een zandige kleine baai. Nauwelijks aangekomen, werden wij bezocht door een van die geïsoleerde Europeanen op de eilanden van de Stille Zuidzee, die zich zelfs niet meer de plaats hunner geboorte herinneren, en die in hun avontuurlijk leven alle eilanden zoowat hebben bezocht. ’t Was de heer F., een in Finland geboren Rus; hij woont al sinds een tiental jaren op de Salomons-eilanden en wordt er niet bepaald rijk door den coprahandel.
Hij woont er vrij goed in een houten huis met een veranda eromheen, dat hij aardig heeft ingericht en versierd met allerlei inlandsche wapens en veel cosmopolitische chromolithografieën; hij heeft zelfs, wat in dat land het toppunt van deftigheid vertegenwoordigt, een franschen kok.
Maar het schijnt dat die landgenoot er niet naar verlangt, kennis met ons te maken; ik begrijp zijn aarzeling, toen hij eindelijk besloot, zijne opwachting te maken. Wij ontdekten in hem al spoedig een strafgevangene, ontsnapt uit Nieuw-Caledonië. Enkele maanden tevoren waren drie misdadigers ontvlucht uit de zuiderbaai met een klein scheepje, dat hen naar de Loyalty-eilanden had gebracht, een dépendance van onze kolonie. Daar zij meenden, in een onafhankelijken archipel te zijn aangeland, gingen zij vol vertrouwen aan wal, maar ze werden gevangen genomen en voor den administrateur dezer eilanden gebracht. Ze wisten echter opnieuw te ontkomen, en, dezen keer gelukkiger terechtkomend, deden ze het eiland Guadalcanar aan, na een lastigen overtocht. Zij deden zich voor als schipbreukelingen van een fransch schip op weg naar Batavia en werden door de blanken van de Salomons-eilanden goed opgenomen. Ik meende den Rus van Santa Anna maar niet nader te moeten inlichten omtrent de herkomst van zijn kok. Moge deze zich een nieuwe levensbladzijde van maagdelijke moraliteit hebben omgeslagen en aldus zijn vroegere fouten boeten.
Ons bezoek bij den heer F... was van korten duur; ik haastte mij om een toertje te gaan maken in het inlandsche dorp en daar enkele gegevens te verzamelen. Wij konden er onbeschroomd binnengaan en ons vrij onder de Kanaken bewegen; Santa Anna is het beschaafdste eiland van de groep, en kapitein Mac Donald, een ervaren reiziger uit den Stillen Oceaan, heeft er lang gewoond, zonder ooit aan gevaar te zijn blootgesteld.
Onze aankomst werd met een groot geschreeuw begroet; de mannen liepen ons tegemoet, terwijl de vrouwen zich beschroomd en angstig achter in de hutten verscholen en niet voor den dag durfden komen.
De mannen waren vriendelijker; zij liepen met ons mee en brachten ons dadelijk in de hut, waar de oorlogsbooten lagen. Dat huisje was het belangrijkste monument van het geheele eiland; de inboorlingen waren er trotsch op en wilden er gaarne de honneurs van waarnemen voor de vreemdelingen. Het ongeveer 4 M. hooge huis werd gesteund op palen van beeldhouwwerk, die dieren en menschen moesten verbeelden.
Het is de karakteristieke eigenaardigheid van de inboorlingen van Santa Anna, dat zij knap zijn in het maken van booten; men kan het eiland de scheepswerf noemen van den geheelen archipel. Wij zagen er de echte oorlogsjonk van wel 7 à 8 M. lengte, waar 60 à 70 roeiers plaats in vinden; een speciale zitplaats is achterin de boot bestemd voor den leider, die het gevecht regelt. De booten hebben geen steunbladen, zooals de booten der inboorlingen van de Nieuwe-Hebriden en van Nieuw-Caledonië vertoonen.
De vaartuigen hier waren met parelmoer ingelegd, aan beide uiteinden omhooggebogen en van teekeningen voorzien; aan de randen waren gebeeldhouwde dieren aangebracht, als honden en vogels; tusschen bloemguirlanden; de stevigheid is buitengewoon groot en de zeewaardigheid voldoende, om te maken, dat de inboorlingen er 50 à 60 mijlen mee kunnen roeien, want van zeilen maken ze nooit gebruik.
Het gebouw, waarin de booten werden bewaard, stond onder de bescherming van een godheid, aan wie een menschenleven wordt geofferd telkens als er een nieuwe oorlogsboot van stapel loopt. Ook is er een boot speciaal voor den god bestemd, en in een hoek stonden artikelen, als huisraad en allerlei vazen, te zijnen gebruike. Nooit willen de inboorlingen een dier voorwerpen afstaan, hoe hoog de prijs ook zij, die hun ervoor wordt geboden, en ze zouden den vreemdeling niet sparen, die het mocht willen wagen, met hun vooroordeelen en hun bijgeloof te spotten.
Het bezoek aan het dorp Santa Anna hield ons den geheelen morgen bezig. Op den middag verlieten wij het eiland, om ons naar de noordkust van het eiland San Cristoval te begeven. May vergezelde ons en diende ons tot loods, om ons de haven Fanariki te helpen bereiken; wij hoopten er den volgenden morgen vroeg aan te komen.
Gedurende den korten overtocht kon ik een algemeen overzicht krijgen van de eilanden, die het zuidelijk gedeelte van den archipel uitmaken; Malaïta, San Cristoval, Hougué, Santa Catalina en Santa Anna kwamen duidelijk uit, en we konden alle goed herkennen.
De duur van een nacht was voldoende, om de weinige mijlen af te leggen die ons van Fanariki scheidden. Zoodra de Lady Saint Aubyn voor anker lag, gingen wij aan land, om een bezoek te brengen aan het dorpshoofd, dat den naam van Quarter droeg. Allereerst was het bij de recruteering noodig, dat wij de goede gezindheid verwierven van de hoofden. Zij hebben een onbeperkt gezag en besluiten niet om een inboorling te laten vertrekken, als ze niet eerst veel geschenken hebben ontvangen en veel drank hebben genoten. Toen dan ook Quarter van onzen kapitein een flesch jenever en een prachtig Lefaucheux-geweer had ontvangen, beloofde hij ons zijne medewerking en verzekerde ons, dat wij veel verbintenissen zouden kunnen aangaan op zijn grondgebied. Dat laatste beteekent trouwens nog niet veel bij deze koninkjes van de Salomons-eilanden. De inboorlingen vormen namelijk kleine verspreide groepen, en het gezag van een inboorling en hoofd reikt niet verder dan eenige mijlen van de plaats, waar hij woont.
Quarter aarzelde dan ook, ondanks zijn groot gezag in eigen dorp, den voet te zetten op het terrein zijner buren; hij heeft altijd zoo een en ander op zijn geweten, en hij is niet gemakkelijk tegenover de bevolking om hem heen. May, onze loods en [308] Quarter, onze gast, zijn twee beroemde jagers op menschen; zij begrijpen elkander en zijn vereenigd in een vriendschap, die bevestigd is door veel samen vergoten menschenbloed.
De onderdanen van Quarter zijn volstrekt niet veilig, en hij beschikt naar willekeur over leven en goed der zijnen. Hij wou ons zelfs wel eens toonen, hoe weinig hij geeft om een menschenleven meer of minder, en hij zou niet aarzelen, te onzer eer een paar zijner landgenooten te offeren. Maar wij haastten ons hem te zeggen, dat we hem op zijn woord geloofden, en dat we heelemaal geen bewijzen voor zijn bewering verlangden.
Intusschen was zijn houding tegenover Europeanen welwillend, en dank zij zijne bescherming, konden wij in alle gerustheid de omstreken van het dorp bezoeken.
We zagen bij die gelegenheid ook de aanplantingen van de inboorlingen op de helling der bergen. De Kanaken of liever hun vrouwen ontbosschen het terrein door verbranding en planten er daarna hun aardvruchten. Zij eten die taro’s en buitendien veel bananen, hun hoofdvoedsel, dat zij zoowel gekookt als rauw tot zich nemen.
Fetisjen.
Toen we die plantages hadden bekeken, liepen wij die gedeelten van het bosch in, waar de bijl van den mensch nog nooit had gekapt; wij konden oordeelen over de vruchtbaarheid van den grond en bemerken, hoeveel voordeelen die zou kunnen opleveren, als ervaren landbouwers er aan het werk gingen. Onder de reuzenboomen, die men overal ziet, ligt een dikke humuslaag, waaruit bij de warmte en de vochtigheid vaak schadelijke dampen opstijgen; maar als er meer licht en meer lucht in die bosschen werd toegelaten, zou het land gezonder worden en de grond zou er niet minder vruchtbaar om zijn.
Op onze wandeling ontmoetten wij eene groep jonge vrouwen, die gebukt gingen onder den oogst van bananen, voor Fanariki bestemd; zij liepen onder toezicht van een inboorling. Hoewel haar levenswijze niet maakt, dat haar schoonheid lang bewaard blijft, zag ik er toch onder, die er aardig uitzagen, en ze zouden zelfs mooi kunnen heeten, als ze niet tot allerlei dwaze ontsieringen waren overgegaan.
Een van haar had het tusschenschot van den neus doorboord en had er een ring van schildpad aan gehangen; eene andere had het oorlelletje zoo uitgerekt, dat zij er een houten blokje of schijfje had kunnen insteken van 0.05 M. middellijn. Men ziet het, de behaagzucht is nergens de wereld uit. De dames hadden regelmatige trekken, zijdeachtige, niet gekroesde haren als bij negerinnen, en ze waren goed geproportionneerd.
Zoo kwamen wij terug in Fanariki. In onze afwezigheid hadden de onzen veel succes gehad met het werven; vijf inboorlingen gingen mee op ons schip, namelijk Sohima, Toro, Tarimbanne, Tagaro en Soemanson. Zij vonden het aardig, te gaan naar een land van blanken, en onbewust zullen zij meehelpen tot den vooruitgang van de fransche kolonisatie in Nieuw-Caledonië. Het waren knappe, sterke, jonge mannen tusschen 18 en 22 jaar; hen trokken de zucht naar het onbekende en de zin voor avonturen, en zij moeten moed hebben, om weg te gaan, want in hun verbeelding zien ze niet alleen wonderen, maar wel degelijk ook gevaren.
Er wordt gewoonlijk beweerd, dat zij gaan op bevel hunner hoofden of van hun ouders; maar dat is een vergissing; zij moeten integendeel meestal den tegenstand van de ouders overwinnen en den onwil van hun hoofden, die het volstrekt niet prettig vinden, het aantal hunner strijders te zien verminderen.
Door velerlei geschenken moeten wij de smart der scheiding verzachten. Maar zoodra het schip de kust verliet, werden we met geschreeuw uitgeleid, en ik heb wel jonge meisjes zwemmend onze boot zien volgen en pogingen zien aanwenden, om door waarschuwingen en gebeden den broeder terug te houden, die haar misschien voor altijd ging verlaten.
Wij vervolgden onzen weg naar de Wannoni-baai, De pas ingescheepte Kanaken verzochten mij, of ik hen op mijn register wilde inschrijven. Ze wisten, dat die plechtige formaliteit onmisbaar is, als hun contract geldig zal zijn. Het is in hun belang, als de plaats hunner geboorte staat opgeschreven en de duur van hun contract, opdat men hen, als het tijd is, naar huis kunne terugbrengen, namelijk als de drie jaren, waarvoor ze zich verbinden, om zijn.
Ik liet hun een volledig stel kleederen geven en een deken; hoewel ze een lange reis gingen ondernemen, was er geen sprake van bagage, en naakt als wormen trokken ze uit hun dorp weg. Toch zag ik nog, dat ze allen een heel klein gevlochten zakje droegen, en door nieuwsgierigheid gedreven, zag ik na, wat er in was. Het bevatte een beschilderd bamboekokertje met de ingrediënten voor het sirih-kauwen, een paar arekanoten dus, wat tabak en betelbladeren. Ze doen allen aan het betel- of sirih-kauwen, deze inboorlingen, en de gewoonte moet door de Maleiers er zijn ingevoerd. Dit is niet het eenige bewijs van maleischen invloed; men vindt, uit anthropologisch en ethnographisch oogpunt kijkend, er nog zeer veel sporen van.
Wij kwamen te Wannoni aan en ankerden in een ruime baai, tegen de heerschende zuidoostenwinden beschut. De inlichtingen, die wij hadden ingewonnen, leerden ons, dat dit deel der kust zeer bevolkt was, en dat de inboorlingen uit het binnenland er dikwijls kwamen handel drijven. Wij zouden dus die menschen uit de wildernis kunnen aanschouwen, die aanmerkelijk verschillen van de kustbewoners.
Inboorlingen van de Salomons-eilanden.
Ik geef aan elken zeevaarder, die deze eilanden bezoekt, den raad, de Wannoni-baai niet voorbij te gaan; hij zal er in overvloed zoet water kunnen innemen uit twee groote rivieren, die in de baai uitloopen, en als het noodig is kan hij van de [310] inboorlingen proviand koopen, als bananen, suikerriet, aardvruchten en varkens. Wij bereikten een dorp, dat ongeveer 500 inwoners had. De huizen waren gelegen op de oevers van één der rivieren, en wij hielden gemeenschap met de overzijde door onze bootjes; de inboorlingen waren nog niet zoo slim geweest, om de noodzakelijkheid van een brug in te zien.
Wij ontmoetten vrouwen aan hare huiselijke bezigheden, bananen bereidend voor den avondmaaltijd, of visch schoonmakend, en bereikten weldra het voornaamste huis uit het dorp. Bij elken stam heeft men een gemeenschappelijk huis, dat tot plaats van samenkomst dient voor het mannelijk deel der bevolking; de vrouwen mogen er niet binnenkomen, omdat haar maatschappelijke rang te laag is, dan dat zij een woordje zouden mogen meespreken bij de discussies van haar echtgenooten.
Op het platform vóór de hut stonden de mannen dan ook druk te praten over het mooie weêr en de lange dagen en vertelden elkander, wat ze hadden gezien op hun reizen naar Queensland en Nieuw-Caledonië en de Samoa-eilanden. Ze besloten er ook tot komende oorlogsexpedities en kozen de plaatsen uit, die van de kusten in de buurt in aanmerking kwamen voor het zenden van oorlogsbooten.
Onze komst wekte de algemeene nieuwsgierigheid, en, getrouw aan de algemeene bedelachtigheid, begonnen ook zij te vragen naar pijpen en naar tabak. Ik heb tot principe aangenomen, nooit eenig geschenk te geven, waarvoor geen wederdienst wordt bewezen. Eén van hen verdween uit de groep, om uit zijn huis een prachtigen boog met pijlen te halen, en na lange onderhandelingen gaf ik hem er tien rollen tabak voor in betaling. De boog was werkelijk mooi en artistiek gemaakt; hij was aan de rugzijde met parelmoer ingelegd en was gespannen met een zeer stevig koord van gevlochten lianenvezels; zoo’n boog heb ik op mijn latere omzwervingen nergens meer aangetroffen, en het museum op het Trocadéro zal met dit eenig exemplaar worden verrijkt.
De inboorling, die hem mij verkocht, beweerde hem te hebben gekocht van een inboorling uit Malaïta; maar ik vrees, dat dit niet waar is en dat het alleen gezegd wordt, om de waarde van het voorwerp te verhoogen. Deze eilandbewoners gaan immers juist door voor de handigste en bekwaamste.
Ik kon ook een stuk beeldhouwwerk van hout bemachtigen boven van een huis; en ik kocht andere ethnografische voorwerpen, als vazen, borden en ander houten huisraad.
Zooals ieder europeesche natie haar eigen oorlogswapen heeft en een veelgebruikt soort van geweer, zoo vindt men op de groep der Salomons-eilanden knotsen van verschillende soort; ieder eiland heeft er zijn eigene, door de inboorlingen in aanval en in verweer nog liever gebruikt dan de assegaai, waarmee ze zoo uiterst behendig werpen.
De knots van San Cristoval is van zeer hard hout, en heeft den vorm van een sikkel van soms wel 1.50 M. lengte. Het is een geducht wapen in de handen der inboorlingen, en vaak heeft het hun gediend, om Europeanen uit den weg te ruimen. Wie er een slag mee heeft ontvangen staat niet weer op.
Bij gelegenheid van ons bezoek aan het dorp in de Wannoni-baai deden wij een uitstapje in het binnenland en voeren een eind de rivier op; wij kwamen daarbij ook weer in bosschen, nog niet door menschenhanden aangeraakt. Er waren veel vogels, en hun gekweel was de eenige verlevendiging der eenzaamheid; als de inboorlingen er door gaan, houden ze zich zoo stil mogelijk, en trachten hun aanwezigheid te verbergen, uit vrees dat een achter een boom verscholen vijand hen onverhoeds mocht aanvallen en hen berooven van het weinige, dat zij bij zich dragen.
Warmte en vocht zijn de beste hulpmiddelen voor de ontwikkeling van den plantengroei, en die worden op de Salomons-eilanden aangetroffen. Zoo konden wij op die wandeling langs de smalle boschpaden reuzenboomen bewonderen, waaronder veel bananen met groote luchtwortels. Kokospalmen waren er niet veel, die bleven meestal tot het strand beperkt; ze waren minder algemeen dan op de Nieuwe-Hebriden en de Fidsji-eilanden, en de coprahandel, de verkoop van het gedroogde kokosnotenvleesch, is veel minder algemeen hier dan in beide genoemde archipels.
Maar daarentegen komt hier de boom voor, die plantaardig ivoor levert; het is ook een palmsoort, die den wetenschappelijken naam Phytelephas macrocarpus draagt en een eigenaardig voorkomen heeft. De bladeren zitten laag, bijna op den grond en komen voort uit een lagen stronk, die een weinig op een cactusplant gelijkt. Hij brengt zaden voort, die vóór ze rijp zijn, een waterig vocht bevatten, dat later melkachtig van kleur en consistentie wordt en eindelijk een witte kleverige massa vormt. Is het zaad, dat de grootte van een dikke kastanje heeft, volkomen rijp, dan is die massa hard geworden als ivoor en lijkt daar ook precies op. Daar die stof veel duurder is, wordt het plantaardig ivoor er dikwijls voor gebruikt; men maakt er sieraden van en voert de stof in groote hoeveelheid uit van de Salomonseilanden; er wordt 200 francs voor een ton betaald.
Aan de beide rivieroevers vonden wij telkens sporen van kaaimans; die dieren krioelen in de wateren van den archipel, maar ze worden bijna nooit buitgemaakt, altijd zijn ze den inboorlingen te slim af.
Wij hadden geen enkelen inboorling gezien en kregen van dat verschijnsel de verklaring, toen wij in Wannoni terugkwamen en daar hoorden, dat er oorlog was tusschen hen en de stammen in het binnenland.
De aanleiding tot die onderlinge gevechten der naburige stammen is soms de behoefte aan slaven, dan weer de roof eener vrouw, die als een moderne Helena een oorlog van Troje teweegbrengt.
Maar ten tijde van onze komst was men bereid, een wapenstilstand af te kondigen tusschen de beide oorlogvoerende partijen. De inboorlingen van de kust wilden wel toestaan, dat die uit de wildernis met ons handel kwamen drijven. Eenige dagen later werd ons dan ook de komst aangekondigd van de boschmenschen, op de aangeduide plaats verschenen, op neutraal terrein aan de baai. Zij waren driehonderd in getal, mannen van elken leeftijd en vrouwen en kinderen.
Wij gingen aan wal, om de onderhandelingen te beginnen; pas hadden we elkander begroet, of vier jonge mannen sprongen in onze boot en ondanks de smeekingen van hun vrienden verklaarden zij zich bereid, mee naar Nouméa te gaan. De betaling geschiedde [311] terstond, maar daar er meer inboorlingen lust hadden, met ons te gaan, begonnen ze heftig tegen elkander uit te varen, en wij waren genoodzaakt, maar gauw aan boord terug te gaan. Het was gelukkig, dat een tweede gewapende boot bij ons was, om de menschen aan het strand in bedwang te houden, anders zou het ons moeite hebben gekost, de Lady Saint Aubyn weer te bereiken, zonder door assegaaien te worden geraakt.
We spoedden ons haastig van daar weg en ankerden een paar dagen later in de Paola-baai bij Tavaro, de plaats, waar de inboorlingen van het noordelijk deel der kust veel samenkomen, omdat men er beschut is tegen de heerschende zuidoostenwinden, en men er gemakkelijk zoet water kan krijgen uit een breede, snelstroomende rivier.
Nadat we te Tavaro een paar contracten hadden afgesloten, begaven wij ons naar het eiland Hougué en zouden daarna varen langs het eiland Malaïta.
Door gunstigen wind gedreven, naderden wij weldra Hougué, herkenbaar aan zijn ronde gedaante, als een rond stuk koraal op de zee neergelegd. Het is een laag eiland met een weelderigen plantengroei, waaronder de inlandsche hutten aan het strand zich verbergen.
Er wonen ongeveer 800 inboorlingen, echte zeeroovers, wel beveiligd tegen vreemde invallen, omdat ze zelf herhaaldelijk de anderen bedreigen. Ook hier leefde een uit Nieuw-Caledonië ontvluchte Franschman onder de Kanaken en deelde in hun leven; hij heeft het niet noodig geacht, ons met een bezoek te vereeren, maar hij is sedert dien al weer opgepakt en in de gevangenis van Nouméa teruggegebracht.
Wij zetten onzen weg voort, en al spoedig kwam het eiland Malaïta in het gezicht. Er zijn weinig eilanden in de Stille Zuidzee, zoo bekend als Malaïta. Het gaat voor het gevaarlijkste van de Salomonseilanden door, waar de aanvallen op blanken het talrijkst zijn. Toen wij er waren, sprak men nog van een onlangs voorgevallen catastrophe, die schrik had verspreid onder de blanken in de buurt. Een klein schip was de oostkust genaderd boven Port-Adam en was door de inboorlingen aangevallen; de kapitein en de stuurman waren gedood en het scheepje was verbrand, na geplunderd te zijn.
Er moest met de uiterste voorzichtigheid worden opgetreden bij de onderhandelingen, en wij namen aan boord alle mogelijke voorzorgen.
Maar niet alle plekjes op Malaïta zijn even gevaarlijk. Port-Adam, onze eerste aanlegplaats, had vroeger een treurige reputatie, maar sedert eenige jaren is het aan de engelsche zendelingen gelukt, er eenige vermaners of leermeesters te plaatsen, en de geest der inboorlingen is daardoor wezenlijk beter geworden, zoodat vreemdelingen er nu niet meer zooveel gevaar loopen.
Zoo konden wij dus hier leeren kennen de Kanaken, nadat ze een zeer licht tintje van beschaving hebben opgedaan en niet meer die woestheid vertoonen, die zoo kenmerkend is voor het ras. De huizen waren hier beter ingericht dan bij de echte heidenen; we vonden er enkele europeesche waren en een paar godsdienstige boeken, in de taal van het land overgebracht.
Uit Port-Adam krijgt men gewoonlijk de tolken, die bij de werving niet mogen ontbreken. Hoewel ze tot één archipel behooren, hebben de bewoners van bijna alle eilanden een eigen dialect, dat op een naburig eiland niet wordt verstaan, en soms wordt er zelfs een verschillende taal gesproken in dorpen, die 60 à 70 K.M. van elkander zijn verwijderd. Er is wel veel overeenkomst tusschen de verschillende talen; als men een weinig op de hoogte is van het oceanische idioom, bemerkt men spoedig, dat het alles dialecten zijn van de papoea-branche der maleisch-polynesische talen.
Toch kunnen een inboorling van San Cristoval en een van Malaïta elkander niet verstaan of begrijpen; daar heb ik meermalen voorbeelden van gezien.
Port-Adam is de beste haven van Malaïta, gelegen aan een lagune, waardoor men gemakkelijk met niet te groote schepen van den eenen naar den anderen kant van het eiland kan komen.
Wij volgden na Port-Adam de westkust van Malaïta naar Pioe, en onderweg werden allerlei plaatsen aangedaan, waar we talrijke inlichtingen konden krijgen over de inboorlingen en over de fauna en de flora van dit eiland. Het is het minst bekende van de geheele groep, het eenige ook, waar nooit een Europeaan aan den wal heeft vertoefd.
Wij vonden er den broodboom en den amandel, den arecapalm, allerlei lianen, veel Rubiaceeën en Orchideeën; de Hibiscus groeit er in overvloed en, evenals de Olijf in oude tijden, is hij een vredessymbool.
Maar de fauna is minder rijk dan de flora; er waren bijna geen dieren op het eiland. Soms brachten de inboorlingen ons een paar magere kippen, die onzen kok tot wanhoop brachten, en dan weer kregen wij eieren, driemaal zoo groot als gewone; die moeten worden gelegd door een zeer kleine kip, welke ze in het zand legt en ze onder den invloed der zonnestralen laat uitbroeden. Ondanks mijn ijverig zoeken heb ik geen dier vogels kunnen bemachtigen; maar ik heb te dikwijls hun eieren geproefd, die ik niemand kan aanbevelen.
Koning op dit eiland is het varken; men koopt een vrouw voor tien varkens; met een varken betaalt men het contract van een inboorling, en overspel zoowel als moord en alle andere zonden, worden geboet door de aanbieding van één of meer varkens aan het hoofd van den stam.
Zij vormen echter niet het eenige ruilmiddel. Wij zagen vaak vrouwen en mannen, versierd met halssieraden van hondentanden, die ze tot geen prijs wilden afstaan; die tanden vormen de inlandsche muntstukken. Maar slechts twee tanden hebben waarde, dat zijn die, welke onmiddellijk aan de kiezen of maaltanden aansluiten; de andere dienen alleen tot sieraad.
De westkust van het eiland was dicht bevolkt, en de dorpen lagen er idyllisch in de schaduw van kokospalmen; het zou moeilijk zijn, ook maar bij benadering de geheele bevolking van het eiland op te geven, maar zeker is het, dat er nog meer menschen in het binnenland wonen dan aan de kust.
Het gezag van een inlandsch hoofd strekt zich soms uit over 5000 à 6000 onderdanen; zekere hoofden hebben zich vrij groote rijken weten te verwerven, waarover zij als onbeperkte heerschers regeeren; soms hebben ze 700 à 800 krijgers in hun dienst. Dus [312] is het gemakkelijker, de politieke organisatie te bestudeeren op Malaïta dan op San Cristoval.
De waardigheid van dorpshoofd kan erfelijk zijn, of ook wel wordt zij verkregen door rijkdom of door sterk sprekende physieke meerderheid boven de andere inwoners.
Onder hem staat een ander hoofd, die een invloedrijke positie heeft weten te verwerven door zijn moed. Dat is dan de oorlogsleider, waarvan wij een type aantreffen in den persoon van Aio, wel bekend niet enkel op de Salomons-eilanden, maar ook op de Nieuwe-Hebriden en zelfs op Nieuw-Caledonië, waar hij aan den gouverneur is voorgesteld geworden. Aio is begiftigd met een alles te boven gaanden moed, en bij menige gelegenheid heeft hij niet geaarzeld, vreemde booten aan te vallen. Er heeft echter niet altijd zegen op zijn werk gerust, waardoor hij ten laatste een onvrijwillige reis naar Nouméa heeft moeten maken.
Dan was er nog de toovenaar, zooveel als de ta-ka-ta van de stammen op Nieuw-Caledonië. Vaak wezen de inboorlingen ons een lid van hun stam, die, zeiden zij, naar believen regen of mooi weer kan maken.
Het strand te Port-Adam.
Hun geloof raakt niet aan het wankelen, als het beloofde weder uitblijft en de aardvruchten bij gebrek aan regen verdrogen; er is dan blijkbaar altijd een uitlegging gereed, waardoor het gemis aan welslagen aan allerlei andere dingen te wijten is dan aan ’t gemis van bekwaamheid bij hun toovenaar.
Te Pioe zagen wij het grootste aantal inboorlingen op ééne plaats bijeengekomen. De bewoners van de kuststreek en die uit de bosschen van het binnenland waren er vergaderd. Te midden dier menigte, waarbij individuen te vinden waren van elken leeftijd en beide seksen, was het gemakkelijk, twee typen te onderscheiden, die uit physiek oogpunt veel verschilden. Naast den inboorling met Papoea-trekken vonden wij vele inboorlingen, die onmiddellijk den Polynesiër verrieden.
De beide rassen, het papoesche en het maleisch-polynesische, hebben inderdaad den archipel bevolkt. Het schijnt, dat de landverhuizers van maleisch-polynesische afkomst de kust bezetten en de eerste bewoners, die Papoea’s waren, naar het binnenland hebben teruggedrongen.
Toen wij Malaïta verlieten, zouden wij naar het eiland Isabel hebben willen gaan en de baai der Mille-Vaisseaux hebben willen bezoeken, waaraan talrijke fransche herinneringen zijn verbonden. Doch sinds 1885 heeft het noordelijk deel van den archipel de opperhoogheid van Duitschland moeten erkennen, en die mogendheid heeft de werving op haar grondgebied verboden.
Wij hadden slechts vergunning om te werven in het onafhankelijke deel der eilandengroep, en het deed ons leed, zonder er stil te houden, de bewuste baai te moeten voorbij varen aan de zuidkust van het eiland Isabel. Daar legde Dumont d’Urville aan op zijn reis naar de Salomons-eilanden, en de haven van Astrolabe, aan die baai gelegen, werd door fransche officieren zeer nauwkeurig hydrographisch opgenomen, terwijl het te betreuren is, dat ook niet andere punten van de kust zoo goed bekend zijn.
Op het eiland Isabel, waar wij niet veel succes hadden, eindigde ons recruteeringswerk. Wij hadden 112 inboorlingen aan boord, voor wie wij zeker wisten te Nouméa werk te zullen vinden, en nu waren wij verheugd naar Nieuw-Caledonië te kunnen terugkeeren, naar beschaafder streken. Maar wij waren toch voldaan over ons bezoek aan deze eilanden, die zoo weinig bekend en zoo interessant zijn. Het geluk had ons gediend, en wij waren welwillend ontvangen door de inboorlingen, die zulk een slechten naam hebben; ze hadden ons tenminste geen openlijke vijandschap getoond.
Den 17den November om zes uur ’s avonds ankerde de Lady Saint Aubyn in de haven van Nouméa, waar zij te huis was.
Naar het Duitsch van Dr. Siegfried Genthe . 1
De schapenmarkt te Tanger.
Er bestaat nergens een onmiddellijker overgang tusschen twee volkomen verschillende werelden dan bij de straat van Gibraltar. Nergens elders op aarde staan twee gebieden van zoo scherpe tegenstellingen tegenover elkaâr en zijn dan toch zoo nauw vereenigd, als hier, waar Afrika’s noordwestpunt door een zeeëngte van niet meer dan een paar mijlen breedte gescheiden wordt van het spaansche vasteland, ’t welk immers stellig europeesch van aard is trots het bekende woord, dat Afrika ten zuiden van de Pyreneeën begint.
Op de smalste plek tusschen Punta Maroqui bij Tarifa op den spaanschen en kaap Eires op den marokkaanschen kant bedraagt de breedte van het scheidend watervlak, dat, geologisch gesproken, een nog jonge doorbraak van den Atlantischen Oceaan is, minder dan 14 K.M. En toch beteekent dit smalle water, minder breed dan de Elbe bij Cuxhafen, een scheiding grooter, dan duizenden van zeemijlen bewerken, moeilijker te overbruggen dan de diepste, breedste wateren.
Wel gaan tegenwoordig dag aan dag de kuststoombooten tusschen de spaansche en marokkaansche havens heen en weer, wel zorgt ook de onderzeesche kabel voor de aansluiting bij de buitenwereld, maar men zou van deze verbinding kunnen zeggen, dat zij uiterst oppervlakkig is en ’t innerlijke wezen in ’t geheel niet raakt. Toch heeft Spanje sterk den invloed van Afrika ondervonden en men speurt dien in de bevolking, de taal, de bouwkunst, en de kleeding der bewoners, een bewijs hoe krachtig de werking is geweest der moorsch-arabische heerschappij in Andaluzië en Granada.
Maar die afrikaansche herinneringen, die Spanje voor den toerist zoo iets bekoorlijks en buiten-europeesch geven, zijn volkomen eenzijdig gebleven. Aan den overkant der straat is van spaansche of andere europeesche invloeden niets te bespeuren, zoodra men de weinige havensteden, die voor den buitenlandschen handel zijn opengesteld, heeft verlaten en in het binnenland komt.
Het is inderdaad merkwaardig, met hoeveel taaiheid de Islam in Marokko erin geslaagd is, zich te verzetten tegen de onvermijdelijk schijnende aanraking met de christelijke buitenwereld aan de Middellandsche Zee. Het is alsof de vurige en aanvallende geloofskracht, die Mohammeds leer juist op deze plek in haar stoutmoedig binnendringen op europeeschen bodem heeft getoond, zich later heeft omgezet in nog vasthoudender kracht van weerstand. [250]
Maar in onze dagen van triomfen voor het wereldverkeer bestaat er ten slotte geen hinderpaal, die niet eindelijk wijkt voor de aandringende beschaving der blanke volken. Het vele duizenden van jaren oude China, tot op den jongsten tijd ’t bewonderenswaardigst bolwerk van trotsche welgelukte afzondering, zijn geheimzinnige buurlanden Thibet en Korea, ook zij moeten stap voor stap toegeven, wijken voor den aandrang van ons ras.
En zooals het nog voor weinig tientallen van jaren donkere werelddeel nu bijna geheel verdeeld is tusschen de staten, die het meest voor de openstelling hebben gedaan, zoo zal ook Marokko’s laatste uurtje slaan, en in een niet te verre toekomst zal op de plaats van het vreemdenhatend, achterlijke rijk van den Sjerif een land liggen als andere koloniën, waar naar de grondstellingen der verlichte staatskunst de geheele wereld uitgenoodigd wordt ter exploitatie van de natuurlijke krachten en rijke schatten van den grond.
Dat echter Marokko, om zoo te zeggen op den drempel van Europa en onder onze oogen, tot heden niet enkel een politiek zelfstandig, maar ook een voor de buitenwereld zoo goed als gesloten land gebleven is, behoort tot de merkwaardigste feiten der geschiedenis, tot die verbluffende dingen, die men aanneemt als iets vanzelfsprekends, ofschoon ze dat volstrekt niet zijn. Want hoe was het mogelijk, dat midden in onzen beschavingskring een land aan de Middellandsche Zee, dat reeds in den grijzen voortijd bij zijn buren bekend was en vaak genoeg een niet onbeduidende rol in hun onderlinge betrekkingen gespeeld heeft, alleen van alle andere als onaangetast de stormen heeft getrotseerd van oorlog en verovering, wisseling van heerschappij en eeuwigen burgeroorlog? Hoe kan een land, dat Phoeniciërs, Grieken, Romeinen, Vandalen, Gothen, Arabieren, Spanjaarden en Portugeezen na elkander in den loop der eeuwen bezet en bewoond hebben, nu nog oprijzen in den tijd, dien wij beleven, als een levend gebleven stuk oudheid? Hoe verklaart men het, dat aan dit merkwaardig, ingedommeld sprookjesland, waar de tijd schijnt stil te staan, tot in het midden van de 19de eeuw door groote mogendheden schatting is betaald, als moest men door deemoedige geschenken zich de gunst verzekeren van een gevreesden geweldige.
Waaraan ligt het, dat de trotsche Europeaan, die overal elders in de wereld als heerscher of als zelfbewust gelijkberechtigde optreedt, zich in Marokko in de rol van den verachten, slechts gedulden christenhond schikt? Dat zelfs de ambtelijke vertegenwoordigers van onze regeeringen, tegen alle gewoonten van hun stand in, zich ermee tevreden stellen, ver van de hoofdstad of zelfs van alle persoonlijk verkeer met den vorst en zijn regeering, rustig aan de kust te wonen?
Deze vragen, die iemand door het hoofd gaan, als men voor het eerst van de spaansche naar de marokkaansche kust overvaart, voldoende te beantwoorden, zou meer tijd vorderen, dan men voor mijmeringen bij den korten overtocht heeft en bovendien heel wat studie van Marokko’s geschiedenis vereischen, zonder tot een bevredigende uitkomst te leiden.
Doch één ding schijnt mij toch duidelijk bij een vluchtig kijkje op Marokko’s historie, namelijk, dat het niet de Islam alleen geweest kan zijn, die het land in zijn afzondering houdt en dit land, ’t welk naar zijn aardrijkskundige ligging midden in het drukste wereldgewoel moest staan, als een zonderling alleen doet blijven, een eigen plaats innemend in onzen nivelleerenden, alles gelijkmakenden tijd.
Wel heeft juist van Marokko uit de Islam zijn grootste kracht ontwikkeld en van het van hier uit onderworpen Spanje drongen de mohammedaansche strijders voor het geloof tot in het hart van Frankrijk door; het waren de uit Marokko gekomen legerscharen van den Profeet, die Karel Martel bij Tours en Poitiers tot zegen van Europa heeft teruggeslagen. Maar toch; belangrijker dan de kracht van het geloof met zijn dweepzucht en zijn persoonsvereering was voor het land zijn krachtige bevolking, geen arabische of moorsche, geen negers of afstammelingen van negers als in andere landen van Noord-Afrika, maar Berbers, dat geheimzinnige volk, welks lichte huidkleur met soms volkomen germaansch lijkende blauwe oogen en blonde haren, den ethnologen zooveel moeite geven. Berbers, in wie men nu eens de nakomelingen der verdwenen tien stammen van Israël, dan weer die der Vandalen en Gothen van Noord-Afrika heeft willen zien; in wie sommige de oude Libyers en Carthagers meenen te herkennen, terwijl anderen in hen die naamlooze volken hervinden, die op de oude egyptische monumenten blondharig en slank onder de schattingbetalende figuren op de wandschilderingen zijn afgebeeld. Alle volken, waar de ethnologen wat verlegen mee zitten, Kelten, Iberiërs, Basken, Carthagers, de Guanchen van de Kanarische eilanden en Etruskers, zijn als voorvaderen der Berbers aangewezen.
Maar ’t zij ze nu van indogermaanschen, semietischen of afrikaanschen oorsprong mogen wezen, zij waren en zijn het volk, dat meer dan eenig ander in de geschiedenis de vrijheidsliefde en den trots vertegenwoordigt, die men zoo dikwijls bij bergvolken vindt. Overal, waar de Islam op zulke stammen stiet, zijn er eeuwen lang bloedige oorlogen gevoerd, maar ten slotte ontstonden er vaste burchten des geloofs, rechtgeloovige plaatsen, die tot de gevreesde schuilplaatsen van roofzuchtige dwepers werden. Zoo in den Kaukasus en in Koerdistan, en in de hooge dalen van den Indus en in Afghanistan.
En zulk een land is Marokko eveneens. De Berbers zijn er van veel meer beteekenis voor geworden dan ooit Phoeniciërs en Romeinen, Arabieren of Spanjaarden. Zij zijn gebleven, wat ze waren, een ruw, krijgshaftig bergvolk, dat zijn onafhankelijkheid hooger stelt dan alle andere goederen der wereld, een onbeschaafd volk van jagers en herders, dat den opgedrongen, onbegrepen van het Oosten komenden nieuwen godsdienst voor zich pasklaar maakte naar zijn oude vooroudersvereering en nu eraan vasthoudt als aan een nationaal bezit.
De Berbers zijn de eigenlijke Marokkanen, degenen, die de geschiedenis van het land hebben gemaakt, die thans (1903 en 1904, toen Dr. Genthe in Marokko was, vert.) in den opstand van Boe Hamara evenzeer de hoofdrol spelen, als zij later, bij de komst der europeesche indringers, den nieuwen heerschers de [251] grootste moeilijkheden zullen in den weg leggen. Aan de Berbers is het te danken, dat wij nu nog vóór onze deur hebben, zoo antiek, zoo barbaarsch en zoo schilderachtig, als men er enkel een in de ontoegankelijkste deelen der wereld zou verwachten, een land, dat den reiziger een paar uren, nadat hij Europa heeft verlaten, onmiddellijk in een bekoorlijke, verwarrend vreemde wereld brengt.
Wie dien indruk sterk wil krijgen, moet zijn reis naar Marokko niet doen met een der gemakkelijke stoombooten, die van verschillende europeesche havens uit naar de marokkaansche kustplaatsen varen. In Hamburg alleen zijn drie maatschappijen, die een geregeld verkeer met Marokko onderhouden, en zoo is het ook in Londen en Liverpool. Van daar uit duurt de reis tot Tanger, de dichtstbij zijnde marokkaansche haven, een week en langer. En ook de sneller en voornamer booten, dan die van Woermann en Oost-Afrikalijn en dergelijke, als bij voorbeeld die van de groote oostaziatische en australische lijnen, Noordduitsche Lloyd, Hamburg-Amerikalijn, Orient-lijn, Peninsular and Oriental, Messageries Maritimes, die in een paar dagen naar Gibraltar varen, geven iemand door de zeereis veel meer het idee van een grooteren tocht, van een overgang in nieuwe toestanden, dan wanneer men met de Zuidexpres over Parijs naar Madrid rijdt en van daar langs den kortsten weg Cadix en Gibraltar bereikt en zich met een der spaansche of engelsche stoombooten laat overzetten. Dan beleeft men inderdaad een groote verandering zonder geleidelijken overgang. Hoewel toch de zuidspaansche steden met hun witte huizen en platte daken, hun agaven en opuntia’s en enkele palmen reeds een weinig afrikaansch lijken, men krijgt toch den indruk van met een tooverroede te zijn aangeraakt, als men plotseling, nog in ’t gezicht der spaansche kust, aan den overkant de verblindend witte huizenblokken ziet en de middeleeuwsche tinnen van de vesting Tanger voor het oog ziet verrijzen.
Die stad mag zich beroemen, al heel weinig vereuropeescht te zijn. Meer dan de helft van de kustlengte der zuidelijke binnenzee van Europa behoort bij mohammedaansche landen, die met hun vreemde levensvormen veel bekoorlijks hebben en dit afrikaansche Oosten zeer geliefd maken; maar het levendig verkeer tusschen de omliggende landen, waardoor de Middellandsche Zee het drukst bevaren wordt van alle zeeën, heeft natuurlijk het binnendringen van europeeschen invloed en europeesche uiterlijkheden ten gevolge gehad. In de turksche en egyptische havens treedt het europeesch karakter in huizenbouw en kleeding der bewoners reeds op den voorgrond, en niet veel beter staat het daarmee in algerijnsche kustplaatsen en zelfs in die van Tunis en Tripoli.
Daarbij vergeleken, is Tanger werkelijk nog zoo echt, alsof het pas voor weinig jaren ontdekt was en niet een der oudste nederzettingen in dat deel der Middellandsche Zee, waar wij geloofwaardige berichten uit bezitten. Voor de in Marokko wonende vreemdelingen beteekent Tanger het toppunt der beschaving, de zeer gezochte, het dichtst bij Europa gelegen plaats, waar men alles vindt, wat men als twintigste-eeuwer in het leven behoeft.
Hôtels met vreemde-talensprekende kellners, couranten van alle beschaafde landen, kerken en kapellen van drieërlei belijdenis, tennisvelden, gezantschappen en consulaten van meer dan een dozijn staten, post- en telegraafkantoren, banken, een eindeloos aantal koffiehuizen, winkels van allerlei aard, ja zelfs telefonen en electrische straatverlichting.
Dat is werkelijk verrassend veel voor een marokkaansche stad, en zelfs al vindt men in de winkels nooit, wat men precies noodig heeft, en al weigert de electrische verlichting altijd dan en daar, waar zij het meest noodig is, toch zal men erkennen, dat een veel belovend begin aanwezig is.
Als men pas aankomt en onder de in zuidelijke landen zoo opdringende pakjesdragers en roeiers en gidsen en tolken en bedienden zich een weg gebaand heeft, kan men niet zoo gemakkelijk aan al die gemakken gelooven, die volgens de mededeelingen der hôtelbedienden er te kust en te keur te vinden zijn. Heel anders dan men in een opkomende wereldstad zou verwachten, hebben de landing en het douane-onderzoek plaats. De schreeuwende pakjesdragers, die van de bekende stoïcijnsche kalmte van het morgenland geen flauw besef schijnen te hebben, ontrukken iemand alles, wat hij bij zich heeft en snellen ermee de hoogte in naar de stad.
Dadelijk bij den ingang, aan de Bab el Marssa, de lage, dikmurige havenpoort, wordt even halt gehouden. Hier zetelt de douane van den sultan. Onder koele gewelven zitten met de grootste waardigheid met onder zich gevouwen beenen in ruime, luchtige kleederen een paar mummelende grijsaards, die zich in scherpe tegenstelling tot de rumoerige pakjesdragers niet in het minst uit de plooi laten brengen door de aankomst der talrijke, met ons gelijktijdig van de stoomboot komende reizigers, wier bagage moet worden onderzocht. Wellicht wordt hun kalmte eerder een beetje verstoord, als groote vrachten en ladingen goederen de douane moeten passeeren, omdat zij er volgens de handelsverdragen tien percent der waarde van mogen heffen. Want dat is de belangrijkste, en vooral de regelmatigste bron van inkomsten van het land, die, evenals in China, van alle overigens zoo barbaarsch en willekeurig ingerichte takken van bedrijf nog het meest den heilzamen, europeeschen invloed heeft ondergaan.
Toen Spanje bij den vrede van Tetoean, na met moeite een einde te hebben gemaakt aan zijn zoo dwaselijk ondernomen oorlog, den sultan van Marokko een oorlogsschatting van 100 millioen peseta’s, dat is naar den tegenwoordig koers (1904) van ongeveer 42 millioen gulden, oplegde, verzekerde het zich van die buitensporig hooge som, door beslag te leggen op de zeetollen. Tegelijk werd er een gemengd spaansch-engelsch bestuur ingesteld, dat door zijn eerlijkheid de wakkere moorsche tollenaren verbaasde en inderdaad in de jaren van 1860 tot 1863 de opbrengst van ongeveer zeven tot meer dan dertig millioen ’s jaars verhoogde. Eerst in 1887 verliet de laatste spaansche ambtenaar het land, dat sedert dien tijd weer naar ’s lands wijs havengelden en tollen heft. Den meestbiedende wordt het ambt van oppertollenaar afgestaan, en hij moet dan maar zien, hoe hij aan zijn geld komt. Intusschen schijnt het, of hij zoowel als de sultan er niet slecht bij varen, [252] daar, vooral bij de zeer ingewikkelde berekening der uitvoerrechten, speelruimte te over is gegeven, waar de oostersche financiëele beambten zoozeer behoefte aan hebben. Bij den voortdurend meer vooruitgaanden handel van het land zijn de vooruitzichten bij dezen tak van bestuur werkelijk rooskleurig.
De groote Moskee van Tanger.
Dit bewustzijn heeft denkelijk de tolbeambten zoo aangenaam onverschillig gemaakt voor onze bagage. Niets kan in beschaafde landen iemand zulk een hekel aan het reizen geven, als de kleinzielige, peuterige, zoogenaamd nauwkeurige manier, waarop koffers worden dooreengewoeld aan de grenskantoren. Daar zijn bij voorbeeld de amerikaansche ambtenaren in New York heele bazen in. Aan de welwillende nonchalance, wanneer “de heer der tienden”, zooals hij in Tanger heet, zich van zijn taak kweet, mogen overijverige tolbeambten uit andere landen gerust een voorbeeld nemen. Een vluchtige blik op de lange rij van koffers, een paar woorden met den vertegenwoordiger van ’t hôtel, waarheen ik gaan wilde, een wenk voor de sjouwers om alles weer op te nemen, daarin bestond de visiteering. Natuurlijk beweerde mijn gids, een bruikbare, spaansch-moorsche jood uit Tanger, die Arabisch, Spaansch, Engelsch, Fransch en soms zelfs een weinig Duitsch sprak, dat hij door groote fooien mij dat zoo gemakkelijk had gemaakt en dat hij bevriend was met den douanedirecteur; maar ik bemerkte, dat ook de andere nieuwaangekomenen, Duitschers, Engelschen, Amerikanen, Franschen en Spanjaarden, die met mij van Cadix overgestoken waren, even snel en gemakkelijk door de gevreesde poort trokken en zich bij de lange karavaan van dragers konden aansluiten, die nu naar boven klommen naar de stad.
Zooals de meeste der noordwestafrikaansche havens aan de kust der Middellandsche Zee ligt Tanger op een kleine, hooge rotskaap, den hoeksteen van een mooie baai. Dat is niet alleen een hoogst schilderachtige, maar uit militair oogpunt ook een zeer gunstige ligging. En als er een goede ankerplaats bij komt, zooals hier in Tanger, dat voor de beste haven van geheel Marokko doorgaat, dan kan men reeds alleen uit deze geographische gegevens de plaats een groote toekomst voorspellen.
Straat in Tanger.
Wel valt er aan de haven niet veel te prijzen. De bocht is naar het Noordwesten open en levert tegen de van den Oceaan komende, noordelijke winden geen beschutting. Daarbij zijn voorloopig de aanlegplaatsen voor het laden en lossen nog zeer onvoldoende, daar er behalve de smalle, houten pier niets is, wat het havenverkeer vergemakkelijkt. In de zeventiende eeuw was dat een tijdlang anders. Zooals men weet, verwierf Karel II van Engeland bij zijn huwelijk met de portugeesche prinses Catharina van Braganza, een dochter van koning Johan VI, behalve een behoorlijken bruidsschat in rood goud de toen portugeesche koloniën Bombay en Tanger. In Engeland begroetten de ver vooruitziende kooplieden [253] en leidende politici het bezit van zulke havens met groote blijdschap. De koning zelf verklaarde in het Parlement, dat Tanger een juweel van onschatbare waarde in de kroon was, en zijne ministers waren van oordeel, dat de nieuwe bezitting tegen alle andere engelsche koloniën opwoog. IJverig begon men het toen nog zeer kleine plaatsje uit te breiden. De inheemsche bevolking was nog zeer gering; maar de overplaatsing van een geheel regiment naar de van de Portugeezen overgenomen vesting deed er weldra honderden Engelschen, Joden, Spanjaarden en Italianen heen stroomen. Reuzensommen werden besteed aan vestingwerken; kerken, scholen, weeshuizen werden gesticht, in het kort, alles werd op groote schaal aangelegd, als voor een plaats die onbetwistbaar een groote toekomst te gemoet gaat.
De vestingwerken van Tanger.
Het duurste werk werd een prachtige havendam, die 400 M. ver in zee werd uitgebouwd. Op de aanzienlijke breedte van ongeveer 25 M. stonden huizen en sierlijke paviljoens en bijna duizend stukken geschut waren langs de geheele lengte aan beide zijden geplaatst, bediend door een compagnie kanonniers en bijna onafgebroken een kanonnade bulderend ter begroeting van binnenkomende en uitgaande of voorbijvarende schepen.
Helaas, beantwoordde aan dat schitterend begin de verdere ontwikkeling der kolonie in ’t geheel niet. In die eerste dagen van overzeesche kolonisatie scheen men in Engeland het nog niet gansch en al verdwenen idee te hebben, dat voor den dienst in de koloniën de slechtste elementen goed genoeg waren. Zoo kwamen er bedenkelijke figuren naar Tanger; ook de ambtenaren, tot den stadhouder toe, waren niet beter dan de tuchtelooze bende der slechtbetaalde soldaten van de bezetting, en ten slotte waren de toestanden zóó geworden, dat men in het Huis der Gemeenten alle verdere uitgaven voor de dure kolonie afstemde.
De vestingwerken van Tanger.
Tanger werd aan de Mooren teruggegeven, nadat meer dan twintig millioen pond sterling nutteloos was uitgegeven. Ten overvloede werden ook nog alle gebouwen, vestingwerken, kerken, wallen en schansen vernield en ook de mooie pier liet men springen. Met dit kinderachtige verwoestingswerk eindigde in 1684 na twee-en-twintig jaar van wanbestuur de engelsche heerschappij aan de kust van Marokko.
Het dertig jaren later na den Spaanschen Erfopvolgingsoorlog verkregen Gibraltar was en is slechts een geringe vergoeding. De kale rots heeft geen natuurlijk achterland; voor meer dan negen millioen guldens per jaar moeten waren uit het moederland worden ingevoerd, terwijl soldaten zoowel als burgers, de rots-schorpioenen, zooals men hen daar noemt, voor hun behoefte aan versch vleesch en groenten geheel op het er tegenover gelegen Tanger aangewezen zijn. [254]
Buiten een paar ruïnen van den grooten steenen havendam vindt men in de stad bijna geen sporen van de engelsche heerschappij. Evenmin van die der Portugeezen, die bijna twee eeuwen lang vóór de Engelschen er geheerscht hebben en onder meer niet minder dan zeventien kerken en kapellen hebben opgericht. Ook zij verwoestten bij hun aftocht gewetensvol de vruchten van hun werkzaamheid, en dezelfde geest van kleinzieligen naijver schijnt zich telkens vertoond te hebben, als de ongelukkige stad van eigenaar moest veranderen. En dat geschiedde ontelbare malen.
Na de dagen der Engelschen kwamen met afwisselend geluk Arabieren, Spanjaarden en Portugeezen elkander den buit betwisten, eenvoudig een vervolg dus van de veelvuldige oorlogen, waarvan de noordmarokkaansche kust sinds het begin der historische tijden het tooneel is geweest. Vanaf den tijd der mythen, toen de verhalen over de zuilen van Hercules en de tuinen der Hesperiden ontstonden, tot in onze twintigste eeuw zijn Marokko, en vooral zijn middellandsche kust, niet tot rust gekomen. De vermoede en ook waarschijnlijke rijkdom van den grond aan delfstoffen en de buitengewoon gunstige ligging hebben dit land, dat een aardsch paradijs kon zijn, tot slagveld gemaakt, waarop naijverige en op elkaar gebeten groote en kleine naties elkander te lijf gingen. Maar het moet al heel erg worden, als een volk en een land geheel ten onder zullen gaan.
Al is ook van de glansrijke dagen der Romeinen, buiten eenige resten van tempels en een paar verstrooide marmeren zuilen en pilaren van bruggen, niets overgebleven, dan de nog in den volksmond overgebleven naam van den Roemi voor den vreemdeling; al hebben Gothen en Vandalen, Spanjaarden, Portugeezen en Engelschen slechts zeer weinig sporen van hun heerschappij in het land achtergelaten, land en volk zelf leven nog en zijn nog onafgebroken, zijn gezond en tot ontwikkeling bereid en kunnen nog een groote toekomst bereiken, zoodra zij van de als een last op hen drukkende sultansmacht bevrijd zijn, waarbij barbaarsche bloedzuigers en bekrompen priesters de gezonde ontwikkeling tegenhouden.
Als een zinnebeeld van deze lange, afwisselende geschiedenis ligt Tanger aan den ingang tot het land; in plaats van een vrije, bloeiende handelsstad, zooals de natuurlijke poort naar een rijk land moest wezen, een klein, vuil nest, dat geen sporen van groote dagen vertoont en op ’t armzalig kleed van zijn mohammedaansch-marokkaansche armoede maar al te zichtbaar een paar fel afstekende lappen heeft van vreemde, nieuwe kleur.
De indruk van nieuwheid, dien Tanger van de zeezijde maakt, raakt terstond verloren, als men in de straten en steegjes der stad een weinig heeft rondgekeken. Ze zijn krom en bochtig, steil en in ’t geheel niet geplaveid. Men zoekt tevergeefs naar iets, wat aan het werk van bouwpolitie herinnert, en wie nog vijf uren te voren zich verheugde over de netheid en welverzorgdheid van de straten in Cadix, krijgt hier levendig het bewustzijn, van in een barbaarsch land te zijn. In de hoofdstraten echter, of liever de hoofdstraat, want er is eigenlijk maar één, staat het eene europeesche huis naast het andere, winkels, apotheken, bierhuizen, alle met uithangborden en spaansche, fransche of engelsche aanprijzingen, en tusschen die maar door enkele meters van de smalle, bochtige straat gescheiden huizen beweegt zich rumoerig en brutaal een dichte menigte, die ontnuchterend op den vreemdeling werkt.
Wel zal men geen minnut erover in twijfel zijn, dat de eigenlijke bevolking uit Mooren, Berbers en Negers bestaat in hun verschillende graden van raszuiverheid en vermenging; maar de europeesche figuren middenin dit afrikaansche gespuis zijn toch zeer talrijk. Naast den burnoes en de djellaba, de kaftan en den haïk van de inboorlingen, ontmoet men onafgebroken ook europeesche broeken en minder talrijk jassen en vesten. Niet altijd zijn het echte Europeanen, die deze nuchtere voorboden der beschaving dragen. Al zijn er onder de 35,000 inwoners, waarop men Tanger’s bevolking thans schat, zeker een paar duizend Spanjaarden en dan minder trotsche hidalgo’s dan wel arme slokkers van de laagste afkomst en het donkerste verleden vaak, toch kan men zich licht vergissen en een veel grooter aantal Europeanen vermoeden, omdat de talrijke marokkaansche Joden in Tanger reeds voor ’t meerendeel de europeesche kleeding hebben aangenomen.
Storender werken echter in de oostersche stad de ontelbare echte Europeanen, de reizigers, die als sprinkhanenzwermen op de stad neervallen en gedurende een verblijf van enkele uren zich overgeven aan de aangename griezeling van te vertoeven in het onbekendste land der wereld te midden van de vreemdelingenhatende, bloeddorstige, dweepzieke Mooren, terwijl buiten op de reede, zoo dichtbij en binnen het bereik van hun oogen de stoomboot ligt, waar ze ieder oogenblik heen kunnen vluchten, als plotseling de groote moordpartij eens ging beginnen.
Daar er meer dan twintig stoombootlijnen zijn, die geregeld Tanger of Gibraltar aandoen, zal men zich kunnen voorstellen, welke scharen van pleizierreizigers, die op grootere reizen door de straat van Gibraltar gaan, of alleen aan de Middellandsche Zee en Spanje een bezoek brengen, de gemakkelijke gelegenheid aangrijpen, om een vluchtig kijkje in Tanger te nemen en aldus een echte, marokkaansche stad te zien. Vooral ’s voorjaars en in het begin van den zomer, als de afrikaansche warmte nog niet lastig is geworden, zijn dag op dag de weinige hôtels van de stad overvol door steeds wisselende nieuwaangekomenen, onder wie natuurlijk, als in alle drukbereisde streken, Engelschen en Amerikanen in de meerderheid zijn. Maar ook Duitschers en Franschen zijn talrijk, en geen dag gaat voorbij, of men hoort vertellen van het gewone uitstapje naar Kaap Spartel en de vluchtige bezichtiging der stad op een ezels- of een muildierrug.
Het middelpunt van Tanger is de kleine markt, soek el daahl, zooals de inboorlingen, Soco chico, zooals de Joden en de vreemdelingen zeggen. Het is eigenlijk slechts een onbeduidende verwijding van de hoofdstraat, een pleintje, waar echter de meeste winkels, koffiehuizen en kantoren zijn. Ook zijn er het grootste hôtel, dan een bureau van het Comptoir d’Escompte national, de eenige in Marokko vertegenwoordigde [255] buitenlandsche bank en het duitsche, fransche, engelsche en spaansche consulaat.
Alle nieuwtjes kan men op dit pleintje hooren, waar de babbelende en zwetsende menigte bijeenkomt en waar het tot laat in den avond druk is. Ook de gegoede klasse komt er bijeen in lokalen, die in beschaafde steden juist goed genoeg voor een koetsiersherberg zouden zijn; een fatsoenlijk clublokaal heeft Tanger niet, ook al doordat de kleine wereld van gezanten, consuls, tolken en geneesheeren zich afzondert en er nog weinig gezelligheid onder de andere buitenlanders heerscht.
Van Tanger naar Fez te reizen is niet zoo eenvoudig, als het lijkt bij het bezien der kaart. Men heeft slechts te doen met den geringen afstand van ongeveer 200 K.M., en de gesteldheid van den grond schijnt geen bijzondere bezwaren in den weg te leggen. Intusschen is de reis al ontelbare malen door Europeanen gedaan, niet alleen door de gezanten der vreemde regeeringen, die immers elke paar jaren den heerscher in een zijner hoofdsteden hun opwachting komen maken, doch ook door een groot aantal pleizierreizigers, die de platgetreden paden van andere landen moe zijn geworden en ook eens lust hebben in een avontuurlijke reis met veel ongerief en de prikkelende mogelijkheid van gevaarlijke avonturen. Zelfs dames hebben in de laatste jaren den weg wel afgelegd; vrouwen van diplomaten en moedige alleenreizende dames. Maar altijd moet in deze streken, die nog niet in het teeken des verkeers staan, met tenten en lastdieren en gewapende gidsen en tolken worden opgetrokken en al den omslag van uitrustingsvoorwerpen en voedingsmiddelen, die daarbij passen.
Tijdens mijn bezoek gaven de tijdsomstandigheden bijzondere zorg. Voor zoo ver men wist, werd de Sultan in zijn heerschappij bedreigd door een pretendent, die zich reeds een grooten aanhang had verworven, en men stond vóór de groote vraag, of het hem gelukken zou, den plotseling opgestanen tegenstander een beslissende neerlaag toe te brengen, eer de opstand verder om zich greep en ten slotte den troon van het regeerende geslacht zou doen wankelen of doen vallen, zooals reeds herhaaldelijk in de historie van het ongelukkige land gebeurd was, waar elke wisseling van heerscher verbonden is met bloedige oorlogen, met moord en verraad, opstand en burgeroorlog.
Dezen keer scheen niet alleen in het land zelf onder de helderziende vreemdelingen, door een langdurig verblijf vertrouwd geworden met de kunst, om achter den bedriegelijken schijn, de waarheid te ontdekken, maar ook bij de op de hoogte zijnde inboorlingen vast te staan, dat zulk een schok als de opstand van Boe Hamara het aan onrust en strijd zoo gewende land nog sinds menschenheugenis niet had getroffen.
Meestal heeft men bij den zoo goed als onafgebroken oorlogstoestand in Marokko te doen met pogingen van den sultan, om zijn gezag over de onwillige Berberstammen te handhaven, die het tot hun nationalen plicht schijnen te rekenen, het betalen van schatting te weigeren, tot ze er door wapengeweld toe worden gedwongen.
Met Boe Hamara nu was het niet de gewone weigering van enkele stammen, ook niet de aanspraak van een bloedverwant op den troon, maar het scheen een soort van nationale beweging te zijn met veel godsdienstige elementen erbij en in hoofdzaak gericht tegen den toenemenden invloed der vreemdelingen. Trots zijn afgeslotenheid heeft het land toch de tijden zien veranderen, en vooral in de jongste tientallen van jaren is er veel gewijzigd en zijn er nieuwigheden ingevoerd, die vroeger ondenkbaar zouden zijn geweest.
Enkel op zichzelf aangewezen en van de overige wereld afgesloten is Marokko nooit geweest; maar het is uit alle wisselingen in den loop der geschiedenis toch altijd als zelfstandig land te voorschijn gekomen, of als kern van een zeer groot machtsgebied. En kerkelijk is het in de oogen van de geheele mohammedaansche wereld altijd iets bijzonder heiligs en vereerenswaardigs geweest, sinds die nakomeling van den Profeet, Edris, in het land kwam en het eenige mohammedaansche heerschersgeslacht stichtte, dat op werkelijke familiebanden met den stichter van den godsdienst zich beroemen kan. Zooals de Islam, die zich in andere landen merkwaardig plooibaar getoond heeft, in Marokko streng zich heeft gehandhaafd in de rechtzinnigste vormen, zoo schijnen de Mooren als bewakers van de uiterste westgrens der mohammedaansche heerschappij het voor hun plicht te hebben gehouden, tegen de buitenwereld meesterachtig en afwerend op te treden. En dat is hun tot in den jongsten tijd gelukt.
Bij de onrust, die in het land heerschte ten gevolge van den opstand onder Boe Hamara scheen het gewaagd, de reis naar Fez te ondernemen; maar ik liet mij daardoor niet weerhouden. De eerste moeilijkheid was gelegen in ’t verkrijgen van een goed rijpaard en van een betrouwbaren bediende of tolk. Aan goede paarden is natuurlijk in een zoo beslist ruitersland als Marokko geen gebrek, en in een door toeristen overstroomde havenstad allerminst. Maar juist daarin was de moeilijkheid gelegen. Met het oog op die pleizierreizigers, die in de voorjaarsmaanden en in het begin van den zomer in Tanger opduiken, willen de paardenkooplui hun dieren niet verkoopen. Het is voor hen veel voordeeliger, dag op dag de paarden aan de hôtels en hun klanten te verhuren. Dan wordt bijna altijd het korte uitstapje naar kaap Spartel gemaakt of naar de schilderachtig gelegen en slechts een dagreis verwijderde stad Tetoean. Op die wijze brengt hun ieder paard dagelijks 5 à 10 peseta’s en meer binnen, terwijl de verkoop hun hoogstens 100 à 300 opbrengt.
Eindelijk na veel probeerens was een rijpaard gevonden, dat een goed reispaard scheen te zullen zijn en dan ook duur betaald moest worden, en eveneens met moeite werd een Moor gehuurd, die als karavaanleider dienen en met zijn bescheiden kennis van het Spaansch en van de kookkunst ook eenigszins de diensten van een tolk en kok kon bewijzen. In ’t minst geen last had ik echter met de muildierdrijvers. Bij die alleen scheen op de markt het aanbod de vraag te overtreffen, en zij waren allen zonder bezwaren bereid, de reis naar Fez te ondernemen. Dat leek mij een gunstig teeken. Zulke menschen, die hun gansche leven op den grooten weg en in de karavanserai’s doorbrengen, hebben op de [256] politieke toestanden, voor zoo ver die de veiligheid raken, een uitstekenden blik.
Zoo trok ik dan op een mooien dag onder het geleide van de beste wenschen van de vrienden, die ik onder mijn landgenooten in Tanger had gemaakt, de stad uit. Ik zou vroeg ’s morgens vertrekken; maar eer alles goed gepakt was, de lasten behoorlijk over de muildieren verdeeld waren en elke kant van hun sterke ruggen gelijkmatig was belast, werd het middag en namiddag. Een drom van bedelaars dringt zich dan erbij om fooien voor het wenschen van een goede reis, ’t geen ook niet weinig ophoudt.
Het was een verlichting, toen de karavaan zich eindelijk in beweging zette. Het was maar een bescheiden karavaan, aan welker spits ik reed. Eenige Engelschen en een Duitscher, dien ik in ’t hôtel had leeren kennen, hadden mij herhaaldelijk gevraagd, met hen te zamen de reis te maken. Maar met vreemden, wier reisgewoonten en neigingen men niet juist kent, zoo nauw verbonden te leven, als karavaan en tent noodzakelijk maken, is een leelijk ding voor iemand, die graag onafhankelijk blijft en over richting, wijze en duur der reis zelfstandig wil beslissen. Dus had ik hun voorstel afgewezen en was de eenige Europeaan en daardoor mijn eigen baas.
De Soek in Tanger.
Dat was van te meer beteekenis voor mij, omdat ik, naar men mij in Tanger had verteld, er dagelijks op voorbereid moest zijn, door rooverbenden te worden aangevallen. Om in zoo’n geval toch iets aan mijn mislukte reis te kunnen hebben, had ik mij voorgenomen, niet den gewonen karavaanweg te volgen, die zonder eenige plaats van beteekenis aan te doen, rechtuit naar de hoofdstad voert, maar langs kleine omwegen mijn route zóó te kiezen, dat ik vóór mijn aankomst in Fez vier of vijf belangrijke plaatsen van dit noordwestelijk deel van Marokko zou hebben leeren kennen. Natuurlijk kreeg ik door bemiddeling van ons gezantschap den soldaatgeleider mee, die elken vreemdeling vergezelt en in naam van den sultan eerbied en bescherming voor hem vraagt.
Mijn mokhasni, zooals zijn naam is, welke naam beteekent bewaarder van de schatkamer, liet zich trotsch kaïd Mohammed noemen, want zonder hoogdravende titels gaat het hier niet, en de muildierdrijvers haastten zich dan ook, hem altijd als “kaïd” aan te spreken of liever als Aïd, zooals men hier met negeering van den keelklank altijd doet. De waardige heer maakte een statigen indruk op zijn groot paard met het eindeloos lange geweer en het groote zwaard op zij. Een lange, grijze baard golfde over zijn breede heldenborst en als men achter den fraaien hals van zijn hengst de stijf opgerichte gestalte van den krijgshaftigen grijsaard zag opduiken, zou men aan den Cid Campeador kunnen denken, zooals hij, in zijn witten mantel gehuld, tegen de ongeloovigen te velde trekt.
Van dichtbij beschouwd, veranderde echter de oude soldaat in een vreedzaam menschenkind, dat niet aan moord en bloedvergieten dacht. Als hij afsteeg, kon men wel zijn hooge gestalte bewonderen, maar ook zien, dat hij hinkte en aan één zijde verlamd was, terwijl het paard eveneens oud en gebrekkig bleek. Maar schilderachtig was mijn oude krijgsman, en dat is de hoofdzaak in dit land, waar alles zoo anders is dan in Europa.
Hier was nu niets, dat het beeld van oostersch leven en noordafrikaansche natuur verstoorde, geen vorm, geen klank, die niet pasten in dit beeld, dat misschien juist zoo is als voor duizenden van jaren. De wegen zijn nog dezelfde, niet anders dan de breede platgetreden sporen van vele geslachten van lastdieren en drijvers; de verzending van goederen geschiedt nog als in de oudste tijden in hoogst eenvoudige uit en riet en alfagras gevlochten hangende manden op den rug van ezels of muildieren, en ook de koopwaren zullen op weinig uitzondering nog dezelfde zijn als in anno zooveel. Zelfs de menschen zullen weinig veranderd zijn sinds den aanvang der marokkaansche geschiedenis, en zeker in ’t geheel niet na de mohammedaansche verovering. [257]
Omstreken van Asaila.—Graf van een heilige.—Poort van Asaila.
De menschen, die ik in Tanger in mijn dienst had genomen, behoorden volgens hunne afkomst tot de meest verschillende stammen, waaruit Marokko’s bonte bevolking bestaat. Er was een Berber van den stam der Andsjera’s, die het bergland ten oosten van Tanger langs de straat van Gibraltar bewonen; daar was Hamed er Rifi, een levende vertegenwoordiger van de gevreesde Rifpiraten, maar feitelijk een gemoedelijke drijver, steeds bereid tot scherts en zang, en alleen van de anderen zich gunstig onderscheidend door meer kracht en grootere volharding. Hij droeg over zijn gespierd lichaam niet anders dan de dsjellaba, het grove, wollen hemd met korte mouwen, dat door de bergbewoners van het geheele land wordt gedragen. Het laat de beenen en de knieën geheel bloot en is voor geharde menschen wel een bijzonder gemakkelijk kleedingstuk. Zijn gele leêren pantoffels droeg hij bijna steeds in de eene hand, terwijl hij in de andere zijn trouwe buks had, zoodat hij er vrij komisch uitzag, maar er keken onder zijn kortgeschoren blond haar zulk een paar eerlijke, trouwhartige oogen uit, dat men wel pleizier in hem moest hebben.
Een heel ander man was mijn tolk, Abd-es Slam el Gharbi, een van die sterk door de beschaving aangedane Arabieren uit Noord-Afrika, die het vlakke Westen van Marokko, el Gharb, bewonen. Hij was een echte Moor, waaronder men niet alleen moet begrijpen een Marokkaan, maar een nakomeling der vroeger in Spanje gevestigde en door Ferdinand den Katholieke daaruit verdreven mohammedaansche veroveraars. Zij hadden zich in Spanje sterk met keltische, germaansche en joodsche elementen vermengd en waren ten slotte een geheel nieuw volk geworden, dat met de stamvaderen in Marokko weinig meer dan het geloof en de taal gemeen had. Zij waren de Moro’s der Spanjaarden, die merkwaardige Afrikanen, die zich niet enkel in Granada en Andaluzië, maar ook in vele, meer oostelijk gelegen havens aan de Middellandsche Zee onderscheiden door hun rijke begaafdheid, hun prachtlievendheid en hartstochtelijk optreden. Shakespere’s Othello was een Moro, een Moor, man van vrij lichte huidskleur en een fijn, smal gelaat met scherpe, semietische trekken. Mijn Moor had de voorname, afgemeten bewegingen en de beleefde spreekwijze van den beschaafden oosterling.
Dan had ik veel dienst van een echten Arabier, achter wiens gewoon ezeldrijversgezicht niemand de hooge waardigheid vermoed zou hebben, die hij bekleedde. Hij was namelijk een sjerif, en dat zegt in Marokko alles. Een sjerif is het kort begrip van alle hoogs en heiligs en onaantastbaars. Het woord, waarvan het meervoud sjürfa luidt, beteekent in ’t Arabisch niet anders dan voornaam; maar in Marokko is het de vaste betiteling geworden van hen, die zich nakomelingen van Mohammed noemen, zooals zij in de oostelijke landen sajid of sejid heeten en zich daar door den groenen tulband onderscheiden, dien niemand anders dragen mag. Tegenwoordig is het aantal sjerifs in Marokko legio; maar toch was de aanwezigheid van zulk een heilige persoonlijkheid een groote rust. Een sjerif kan bijna altijd vrede stichten en onheil verhoeden.
De eerste groote plaats, die ik mij voorgesteld had, aan te doen, was de stad Asaila. Nadat ik een dag lang over de in voorjaarstooi prijkende uitloopers van den Djebel Habib was getrokken, stiet ik op den morgen van den derden dag, naar het Westen afslaand, op de groote strandvlakte, waarop de lange golven van den Atlantischen Oceaan den zandigen grond tot een prachtigen, gladden rijweg hadden geëffend. Voor menschen zoowel als dieren was het na de zware klauterpartij in de bergen een weldadige verkwikking, daar zich voort te bewegen, [258] zonder ieder oogenblik op puin en wortels en groote steenen te moeten letten.
Maar het was gloeiend heet. De verkwikkende winden, die boven, op 300 M. hoogte, gewaaid hadden en in de buurt van de zee gestadig woeien, waren beneden niet meer te bespeuren. Zij schenen ingeslapen en moe te zijn geworden in de middaghitte, juist als wij. Toen was op eens de eindelooze strandvlakte als afgesneden; een breede, vestingachtige muur brak haar af en vulde de ruimte tusschen de zee en het heuvelland, en wij zagen tinnen en torens en wallen, bijna zwart van tint in het helle, recht neervallende licht. Dat is Asaila of Arsila of Arzilla, zooals de kaarten het geven; maar de Mooren en de andere inboorlingen spreken geen r uit, zij zeggen Asaila, zooals zij Tanger uitspreken als Tandsja.
Voor ik hier mijn reis afbrak, wenschte ik mij met een bad in zee te verkwikken. Ik zond dus mijn muildierdrijvers vooruit met het bevel, de tent tegen zonsondergang op een ongeveer dertig kilometer verder zuidelijk gelegen plek aan de kust op te slaan. Alleen de tolk en de soldaat bleven bij mij, om tijdens het bad mijn goed te bewaken. Nauwelijks was ik in het water, dat trots de warmte van 20° C. zeer verkwikkend en opwekkend werkte, of daar kwamen van de stad haastig groepjes mannen en kinderen aanloopen. Het waren Joden, die uit de verte waarschijnlijk reeds de aankomst van den Europeaan hadden gezien en nu den vreemden gast van nabij wilden bekijken. In hun stadje zijn geen Europeanen en een naakten blanke hielden zij stellig voor iets zeer bezienswaardigs, waar men het voor over moest hebben in gloeiende middaghitte een poosje te draven. Beschroomd en nieuwsgierig stonden zij daar nu te kijken, hoe ik rondzwom en fluisterden elkander op- en aanmerkingen toe. Dan werden ze moediger en bekeken mijn op het zand liggende kleederen, laarzen, rijzweep en de photografietoestellen, die de tolk steeds bij zich moest hebben en voor ’t gebruik moest gereedhouden. Zoodra echter een neuswijze, kleine jodenjongen zijn hand uitstrekte, om den zilveren knop van mijn rijzweep te bevoelen, sloeg mijn mokhasni, die tot nu toe onverschillig naast mijn kleêren op het zand had gezeten, met de kolf van zijn geweer tegen het been van den knaap, zoodat de arme zondaar op het zand viel. Natuurlijk algemeen geweeklaag, geschimp en gevloek.
De soldaat voelt zich nu als vertegenwoordiger van den sultan en komt nader, zijn lam been achter zich aansleepend en dreigend het geweer zwaaiend. Ik roep den tolk toe, dat hij die menschen rustig moet laten gaan; maar te laat, de soldaat treedt krachtig op en jaagt de menschen weg met schoppen en kolfslagen. De tolk echter, wien ik van het water uit verwijten toeslinger, heeft geen ander antwoord dan; ” Son Judios, Senor ”. En als ’t “maar Joden” zijn, heeft men in Marokko niets ertegen in te brengen.
Kort daarna besteeg ik den muur van de oude vesting, een getuige van de vroegere grootheid van Asaila. Terwijl ik nog bezig was, een gunstig plekje voor mijn photografietoestel te zoeken, hoorde ik beneden mij plotseling een luid geschreeuw, en ik zag tot mijn schrik, dat een dichte hoop gepeupel saâmgeloopen was en al mijn bewegingen volgde, terwijl mij allerlei onverstaanbare woorden werden toegeroepen. Dat het niet veel welwillends was, wat men mij aan ’t verstand wenschte te brengen, zag ik aan de snelle bewegingen der menschen en de talrijke, dreigende vuisten, die tot mij werden opgeheven.
Door het rumoer alleen had ik niet tot die conclusie kunnen komen, want deze brave Marokkanen verliezen hun veelgeroemde rust bij de geringste aanleiding, en hoe minder zij aan feitelijkheden denken, des te krachtiger gebruiken ze hun stemmiddelen. Eindelijk verstond ik het woord dsjama! dsjama! en nu was de oplossing van het raadsel spoedig gevonden. Ik was bij mijn rondwandelen op de uitgebreide vestingwerken op een plek gekomen, waar ik de verschere kalklaag niet had opgemerkt. En juist dit stuk van Oud-Asaila was het eenige, waar de menschen beneden belang in stelden. Men had in deze resten van de oude vesting een moskee gebouwd, zonder minaret en zonder eenig ander uitwendig teeken dan de nette, witte kalklaag, en zonder te weten, welken gewijden bodem ik met mijn laarzen van een christenhond betrad, was ik op ’t dak geweest der moskee of dsjama van Asaila.
Mijn tolk was niet in de buurt, zoodat de mooie toespraak, die ik nu boven van den vestingmuur tot het beneden staande volk hield, wel tot de bekende parelen zal moeten worden gerekend, die men een zeker nuttig huisdier niet moet presenteeren. Daar ik er echter vriendelijke gebaren aan toevoegde en snel van het moskeedak verdween, om van een andere plek mijn kiekjes te nemen, verliep het avontuur zonder erge gevolgen.
Nu had ik eindelijk tijd en rust, het zich vóór mijn oogen uitbreidende wonderschoone tooneel op te nemen. Een stuk europeesche Middeleeuwen verplaatst aan de kust van den Atlantischen Oceaan en verlevendigd door oostersche figuren in witte gewaden, alles beschenen door de afrikaansche zon. Er is iets weemoedigs in zulke steden van vervallen grootheid, iets dat ook aan Ravenna en aan Brugge eigen is of aan Goa in Voor-Indië. De geweldige stadsmuur heeft in Asaila nog reuzenpoorten voor een plaatsje, dat naar zijn tegenwoordig aantal inwoners niet meer is dan een dorp en nog maar een bescheiden dorp. Twee groote torens verrijzen uit het steencomplex; de een lijkt de minaret eener verdwenen groote moskee, de andere de klokketoren van een even spoorloos verdwenen christelijke kerk. Nu nestelen ooievaars op de tinnen, en in de spleten en gaten van het begroeide muurwerk waren hagedissen en vleermuizen, zwaluwen en torenvalken. Van den vroegeren havenaanleg is niets meer te zien; de monding van het kleine riviertje, dat even ten noorden van de stad in zee valt, is hopeloos verzand, en de branding van den Oceaan slaat in lange golven tegen een ledige, verlaten kust.
En inwendig ziet men geen drukker leven. Ik steeg op het dak van het hoogste huis, welks eigenaar, Amram Roif, voor den rijksten jood der stad doorging. Van het ruime terras van zijn dak zag men neer in de smalle, vuile hoofdstraat, aan beide zijden bezet met die lage winkeltjes, waarin de moorsche [259] koopman zijn geheelen dag doorbrengt. Vóór elk winkeltje was een soort van schermpje neergelaten ter bescherming van mensch en koopwaar tegen de gloeiende hitte.
De slechts 40 K.M. lange weg naar El Araisch, de naaste groote stad aan de kust, had ik mij als het gemakkelijkste en aangenaamste deel der reis voorgesteld. De weg ligt onmiddellijk aan het strand en loopt in zuid-zuidwestelijke richting zonder anderen hinderpaal dan twee rivieren, die men onmiddellijk aan hun monding heeft te passeeren. Daar echter dezen keer de voorjaarsregens uitgebleven waren in dit noordwestelijk deel van het land, dat uit het oogpunt van klimaat tegelijk onder den invloed van den Atlantischen Oceaan en van de Middellandsche zee staat, mocht men hopen, zonder al te groote moeilijkheden de niet overbrugde rivieren te passeeren. Naar het gewoon verloop der dingen moeten deze voorjaarsregens de noodzakelijke voorwaarde voor een goeden oogst zijn. Zij beginnen meestal op ’t eind van December en duren dan met een tusschenpoos in Januari tot Mei toe. Voor reizigers in Marokko is echter de droogte een groot gemak bij het tijdroovend en gevaarlijk passeeren der rivieren.
Het rijden over ’t vlakke, effen strand duurde echter niet lang; de soldaat beweerde, dat wij om de afgesproken plek voor ons kamp te bereiken, weer het land in moesten gaan. En dus trokken wij weer voort tusschen de heuvels, die ons schadeloos stelden door het prachtig uitzicht op de zee en de oostelijke bergen. Alles groende en bloeide, en geheele velden erica en brem bedekten de hellingen.
Een lange optocht van inboorlingenvrouwen, in losse groepjes verdeeld, kwam ons tegen en kondigde door gezang zich al in de verte aan. Het waren Berbervrouwen, die, zooals mijn gevolg meende, van een bruiloft terugkeerden. Heele dorpen schenen uitgetrokken, want telkens ontmoetten wij vroolijke drommen in dit stille berglandschap, waarin dorpen en kampen zeldzaam waren. Naar oud Berbergebruik, dat zelfs door de strenge voorschriften van den Islam niet op zij gezet is, waren alle vrouwen ongesluierd. Met trotsch opgericht hoofd, in haar kortgerokte kleeding, die niets heeft van de vermomming, waarin de arabische vrouw zich op straat beweegt, lieten deze Berberinnen zich door den Roemi bekijken. Zij zagen mij wederkeerig onbeschroomd aan, open en vriendelijk, eerder met welwillende belangstelling dan met boosheid of beschaamdheid. Er waren niet veel jonge vrouwen bij; maar alle hadden regelmatige trekken en mooie oogen.
Reeds lang had ik bemerkt, dat mijn brave soldaat zich niet meer zeker voelde van den weg. Op den gewonen karavaanweg tusschen Tanger en Fez, dien hij ontelbare malen was gevolgd, zal hij wel elke plek kennen; maar hier begon hij de voorbijtrekkende ezeldrijvers te vragen, en nu en dan keek hij bezorgd om zich heen. Ten slotte toen de zon al zeer laag stond, en de voorbijgangers zeer schaarsch werden, zei hij, dat wij beproeven moesten, de sporen der vooruitgezonden lastdieren in het zand langs de kust te vinden. Geheel in duister moesten wij nu weer afdalen naar de zee, en werkelijk konden wij dichtbij het water de lijnrecht voortloopende sporen der muildieren herkennen. Wij volgden die, zoo lang het ging. Op eens waren ze niet meer te zien.
Of de karavaan zich van het strand verwijderd had, of dat wij in onze slaperigheid niet goed toezagen, maar in elk geval was de aansluiting verbroken, en de soldaat weigerde, den weg langs de zee verder te volgen. Wij zouden bij de rivier komen en gevaar loopen, in het drijfzand te raken, als wij in donker verder reden. Hij meende, dat niets anders overbleef, dan op den opgang der maan te wachten en dan verder te gaan, want het dorp, waar de tenten opgeslagen waren, kon niet ver meer af zijn.
Het was afnemende maan, voorbij laatste kwartier, en dus konden er nog eenige uren verloopen, eer de smalle sikkel verschijnen zou, om ’t onbekende land gebrekkig te verlichten. Niet ver van het strand stegen wij af en gaven onszelven en onzen paarden eenige rust; maar de honger plaagde ons. Ik had sinds den morgen niets anders gebruikt dan een paar sinaasappelen in Asaila en wat zure melk, die een der Berbervrouwen ons onderweg geschonken had.
Dus moest ik mij hongerig en dorstig in bet zand neerleggen en met een sigaret de knagende maag tot rust brengen. Het duurde niet lang, of daar begonnen de bleeke sterren aan den hemel zich achter een sluier van wolken te verbergen, en een ondoordringbare duisternis omhulde zee en hemel, strand en duinen. Spoedig werd het zoo donker, dat ik niet eens meer mijn schimmel, dien de tolk op een paar pas afstands van mij bij den teugel hield, kon onderscheiden.
Toen volgde er plotseling een windstoot, een paar bliksemstralen en bijna op hetzelfde oogenblik een regenbui, die ons door en door nat maakte. Ik had mijn regenmantel bij de bagage der beladen muildieren gelaten, daar den geheelen dag de lucht noch de barometer regen hadden voorspeld. En toen ze kwamen aanloopen met een paardedek, nog warm van den rug van een paard, om mij daarin te hullen, was ik al geheel doorweekt. Toch gelukte het mij met behulp van dat kleed en met mijn eigen lichaamswarmte na verloop van enkele uren weer droog te worden en de plaats in het zand, waar ik lag niet doorweekt te krijgen. De maan verscheen natuurlijk in ’t geheel niet; dus moest het daglicht worden afgewacht, dat tegen vijf uur ’s morgens met moeite door de zware regenwolken brak.
Dit was het sein voor vertrek. Het was een droevige optocht. Menschen en dieren waren nat, hongerig, dorstig, moe, stijf en koud. De paarden hadden den geheelen nacht in den kletterenden regen gestaan; ze lieten den kop hangen en zagen er bedroevend uit. Ook bij ons, menschen, was de levensmoed tot een laag peil gezonken, en hij steeg niet, toen de soldaat ook ’s morgens den weg nog niet kon vinden.
Met mijn kijker zocht ik den omtrek af, maar zag niets van een kamp of van onze beladen muildieren. Geen dorp, geen tent, geen dieren te zien. Maar daar ontdekte ik op een paar honderd pas afstands de bruine dsjellaba van een Moor, als om te drogen, over een struik gehangen. Waar het kleed is, kan de drager niet ver verwijderd zijn; ik reed erop af en was hoogst verbaasd, plotseling een man [260] hard op mij te zien toeloopen, terwijl hij mij met alle teekenen van vreugde begroette als een hond zijn teruggekeerden meester.
Het was een van mijn eigen muildierdrijvers. De lieden waren met de tenten en dieren dicht in de buurt, en wij hadden niet meer dan een paar duizend passen van hen verwijderd in de open lucht zonder beschutting en voedsel den nacht doorgebracht! Het was om te lachen, maar de vermoeide paarden namen aan de vroolijkheid niet recht deel. In een laagte, door opuntia’s en agaven en allerlei doornstruiken omringd, hadden zij een uitstekend, veilig kamp ingericht; maar ik was te ongeduldig, om naar El Araisch, de naaste stad, te komen, dan dat ik van het kamp gebruik wilde maken.
Het ging weer snel zuidwaarts langs het strand, tot de hooge muren en torens van El Araisch vóór ons oprezen, veel statiger en schilderachtiger nog dan die van Asaila.
Strand-batterij bij El Araisch.
El Araisch is ook een van de sterk achteruitgegane plaatsen van Marokko, en weer trof mij het middeleeuwsche karakter der stad. Mijn aankomst trok er sterk de aandacht. Europeesche bezoekers zijn hier schaarsch en vooral in deze tijden van onrust werden ze bijna niet gezien. Wij moesten over de rivier de Wadi el Koes gezet worden, om tot de stad te naderen, en met de eerste boot, die van de stad naar de overzijde kwam; waar ik met mijn dieren wachtte, zond ik dadelijk een paar regels aan een spaanschen koopman, aan wien de duitsche postdirecteur in Tanger mij had gerecommandeerd, om van hem raad te vragen, waar ik het best mijn tenten zou opslaan.
Het heen en weer gaan van de kleine booten, die altijd slechts één of twee van mijn lastdieren konden overzetten, duurde geruimen tijd. Toen ik eindelijk als laatste mijner karavaan aan de stadszijde der rivier was afgezet, begroette mij een Europeaan, die mij tot mijn verbazing in het Duitsch aanspraak. Hij was de eenige Duitscher in de plaats, een oudmachinist van de keizerlijke marine, die hier als kapitein van een der booten van den sultan tegelijk de plichten van een havenmeester vervult.
Onder alle steden van Marokko is El Araisch bekend om het mooiste marktplein. Het is inderdaad een echt oostersche markt, veel schilderachtiger dan alle andere, die ik tot nog toe in Marokko had gezien. Maar ook zij draagt den stempel der vergankelijkheid, alle kenteekenen van niet meer te passen in den tegenwoordigen tijd, zooals met zooveel dingen in deze vervallende atlantische havens het geval is, waar maar geen nieuw leven uit de ruïnen wil opbloeien. Wat deze soek of markt van alle andere onderscheidt, is de lange rij van mooie gewelfde zuilengalerijen, die aan twee zijden het plein begrenzen en zulk een geschikte lijst vormen voor het bonte beeld van kleinsteedsch handelsverkeer dat zij omsluiten. Er zijn wel bijna honderd van die nauwe kooiachtige stalletjes, die van Noordwest-Afrika tot in Midden-Azië de plaats van onze winkels innemen. Alle zijn ze naar één model naast elkaâr gezet en met even hooge koepels bekroond.
Een moorsche Rue de Rivoli, maar voor de schitterende étalages van de parijsche winkels krijgt men hier de moorsche kooplui zelf te midden van een bescheiden hoopje alledaagsche goederen, die duidelijk genoeg toonen, dat men voor pracht hier geld heeft noch waardeering. Vier moskeeën steken boven het plein op; aan de oostzij wordt het door een prachtige, oude poort afgesloten en naar het Westen door den [261] vestingachtigen ingang naar de kasba, den burcht van den stadhouder, welks geweldige muren uit den tijd der Spanjaarden in de 16de eeuw nog versterkt zijn. Zooals de Portugeezen in Asaila hebben de Spanjaarden in El Araisch getracht, door de havens te behouden, hun gezag in het land te handhaven. Maar reeds in 1691 maakte sultan Mulei Ismaël met behulp van fransche fregatten een einde aan de spaansche heerschappij.
Voor de kleine spaansche gemeente, die nog heden in El Araisch woont, moet het smartelijk zijn, al die getuigen van voorbijgegane spaansche grootheid steeds voor oogen te hebben. Het sterkst krijgt men dien indruk van troosteloos verval, als men van de zeezijde de forsche vestingwerken aanschouwt. En ’s morgens, als ik mijn bad nam, zaten dan als getuigen van het belachelijke heden mijn soldaat en mijn Berber als levende bewijzen van den zwaktetoestand der tegenwoordige sultansheerschappij, die het niet waagt, zich flink tegen een oproerigen onderdaan en zijn aanhang te verweren. Alsof het hier buiten aan het eenzame strand van bloeddorstige aanhangers van Boe Hamara wemelde of een sluipmoordenaar achter elk rotsblok zich verschool, zaten daar de wakkere beschermers van mijn leven, de mokhasni met zijn oud verroest geweer, en de Berber met in de eene hand een knuppel en in de andere een klein vuursteenpistool, dat misschien na den tijd van den dertigjarigen oorlog niet meer was gebruikt.
Marabout voor Fez.
Van El Araisch naar El Ksar el Kbir, de volgende stad, die ik wilde bezoeken, was slechts een weg van 33 kilometer door vlak land met slechts een enkelen rivierovergang. Men had mij telkens willen tegenhouden om de gevaren, die het oproer meebracht, maar gelukkig had ik mij niet laten terughouden. Als dit het “vlammend oproer” was, dat Marokko in brand had gezet, dan moeten marokkaansche opstanden toch al heel weinig beteekenen en niet met woelingen in andere landen te vergelijken zijn.
Een bloeiend landschap, heuvelachtig weideland vol bloemen, vreedzaam voorttrekkende karavanen met trotsche kameelen, vlugge muildieren en zingende drijvers, mooie kudden glad rundvee, wollige schapen en langharige geiten, slechts door een enkelen grijsaard bewaakt of door een paar halfnaakte, bruine kinderen, was dat een land, bedreigd door burgeroorlog en bestuurswisseling, waar dreigende moordenaars huishielden? Waar waren toch de rookende dorpen, de verwoeste oogsten, de met lijken bedekte wegen, die ons voor twee jaren in China hadden geleerd, wat opstand en burgeroorlog beteekenen? In andere deelen van het rijk was het mogelijk erger; bij de noordkust en aan de algerijnsche grens, maar hier was het land rustig en de kalmte ongestoord.
Toch leek het eerst nog, of er zich bezwaren zouden voordoen, want reizigers, die pas den weg waren gegaan, berichtten dat regenbuien hem onbegaanbaar hadden gemaakt en de rivier hadden doen zwellen. Dus wilde ik eerst nog een kamp opslaan in een niet ver van El Araisch gelegen dorp. Meestal zocht de mokhasni de plaats voor het kamp uit en wel op een plaats, waar hij goede bekenden had en een goed onderkomen kon vinden, natuurlijk kosteloos, opdat hem de anderhalven doero kostgeld, die ik hem volgens onze overeenkomst dagelijks moest betalen, als zuivere winst ten deel vielen.
Dezen keer echter was er geen tijd om lang te zoeken en onverwijld moest hij met den schout van het naaste dorp onderhandelen. Het trof mij, dat de [262] plek een arabische doear was, een tentdorp, zooals de nomadische Arabieren in Marokko plegen op te richten, waar zij een merkwaardig middending zijn tusschen hun voorvaderen, die nomaden waren in de arabische woestijn, en de burgerlijk levende Berbers, wier land zij voor een deel bezet hebben. Zulk een doear ziet eruit als een kamp, dat op weg is een dorp te worden. Vorm en maaksel der woningen zijn nog geheel die der kampen, lage, lange hallen van gerstestroo en geitenhaar, zwartbruin en onaanzienlijk. Ook de inwendige inrichting, die eigenlijk door afwezigheid schittert en alleen het allernoodzakelijkste keukengerei vertoont, herinnert nog aan de tent van een zwervend volk, sterke tegenstelling dus tot de in de steden wonende Mooren, die zoo verweekelijkt zijn, zich graag met pracht en praal omgeven en zich in den laatsten tijd al druk amuseeren met photografietoestellen, speeldoozen en grammophonen.
Om de een of andere reden en, naar ik uit de verklaringen van mijn tolk meende te begrijpen, wegens oude stamvijandschap, weigerden de bewoners van dit jammerlijke dorp mijn mannen het verlof, om den nacht op hun grond door te brengen. Tegen mij als vreemdeling en ongeloovige hadden zij, merkwaardig genoeg, niets in te brengen. Mijn Berbers van den stam der Andsjera scheen men geen gastvrijheid te willen verleenen. Zoo kwam het tot heftige woorden en dreigende gebaren, en ten overvloede heette het, dat men ons met geweld verdrijven zou.
Ik beproefde het eenige verzoeningsmiddel, dat de reiziger in zulke gevallen heeft, dat krachtiger werkt dan alle wetten of alle goedheid, namelijk den snooden Mammon in den vorm van goede betaling voor alle moreele of politieke bedenkingen. Juist op dat oogenblik kwamen echter de uit de velden en weiden naar huis gedreven kudden aan. Lustig springend kwamen de jonge stieren binnenhuppelen in volle vrijheid. De jonge lammeren dartelden ertusschen, en ten laatste kwamen de merries met hun veulens, die zich dicht tegen hun voedingsbron aandrukten. Onze hengsten bleven niet onverschillig en waren bijna niet te houden en het algemeen tumult, dat daarbij ontstond, wekte een soort van verbroedering onder de menschen. Tegen goed geld kregen wij een plaats voor ons kamp, en de nacht verliep in alle kalmte. Den volgenden dag brachten wij een kort bezoek aan El Ksar, een zeer vuile stad, die onder de marokkaansche steden als de vuilste bekend is, hetgeen niet weinig wil zeggen. De nauwe, donkere straten lagen dik onder een vettig slijk; de zoogenaamde markt geleek een mesthoop.
Nu lag vóór ons een groot tafelland vol kloven, waar de insnijdingen weinig water voerden zelfs in den regentijd. Maar wij moesten op den weg naar Fez nog drie vrij belangrijke rivieren passeeren, de Wargha, de Seboe en de Sgota, eer we eindelijk weer op den eigenlijken reisweg, den van Tanger naar Fez leidenden karavaanweg, belandden. Het doorwaden der rivieren was telkens met veel last en moeite verbonden. Het water schoot zoo snel en krachtig door de bedding, die vol kleine eilandjes en hoopen steenen en afschuivingen van den oever lag, dat men wel hulp moest hebben bij den overtocht. En zelfs als ieder dier door een met de rivier bekend persoon aan den teugel gevoerd werd, terwijl die persoon geheel naakt zich een weg baande door den sterken stroom, was het nog een kunststuk, de geheele karavaan veilig over te brengen. De onder den buik der paarden met razende snelheid voortbruisende stroom werkte zoo verwarrend op mensch en dier, dat men er duizelig en half bedwelmd van werd en zich willoos overgaf aan de leiding der vooruitloopende, met het water worstelende mannen.
Reeds bij den overgang over de Seboe hadden zich bij mijn kleine karavaan veel andere reizigers aangesloten. Ofschoon ik deze rivier, die ondanks haar betrekkelijk korten loop van ongeveer 500 K.M. de belangrijkste, niet alleen van geheel Marokko, maar van geheel Noordwest-Afrika is, niet overging bij het kruispunt met den grooten karavaanweg, toonde toch de beweging aan de oevers, dat wij weer in meer bezochte oorden kwamen en dichter tot de hoofdstad waren genaderd. Inderdaad scheiden zich hier in den oostelijken hoek der groote, vruchtbare kustvlakte, die zich als een driehoek tusschen de rivieren Seboe en Boe Regrag uitstrekt, talrijke karavaanwegen, die alle zich naar Fez richten. En daar bij het bekende gebrek aan bruggen en veren ook de meest ervaren reizigers aangewezen zijn op de hulp en de kennis der inboorlingen, die met de doorwaadbare plaatsen vertrouwd zijn, kan men bij het wachten op de gidsen aan de oevers altijd een echt bont tooneel van oostersch karavaanleven aanschouwen.
Lange reeksen van zwaarbeladen, langzaam en gelijkmatig voortgaande kameelen, grootere en kleinere groepen muildieren en ezels met luid schreeuwende drijvers, trotsche en slecht gehumeurde ruiters met lange geweren en bescheiden voetgangers, allen zonder onderscheid moeten aan de steile hellingen der bedding wachten, terwijl de rivier vuilbruine golven haastig voortstuwt, tot eindelijk de gidsen weer van de overzij komen aanzetten. Men laat de dieren in de nabijheid grazen, verbetert eens wat aan de schikking der lasten op den rug der beladen beesten en gaat dan in het gras zitten, om een praatje te maken met den eerste den beste. Natuurlijk werden er tooneelen opgehangen van roof- en moordpartijen, terwijl de lust in fabeltjes vertellen, zoo sterk in dit oostersche land, bij ieder verhaal den spreker zelf in ’t middelpunt der handeling plaatste en hem pochen deed op heldendaden en met moed doorgestane gevaren.
Van dit oogenblik af waren wij bijna nimmer meer alleen op marsch. Er zal geen uur verloopen zijn, waarin wij niet met andere reizigers of ten minste in het gezicht van andere groepjes langs den weg trokken, en ook deze zelfs liet het bespeuren, dat wij nader kwamen tot het doel, de groote hoofdstad en het handelsmiddelpunt van het land.
Zelfs de dieren schenen vlugger en beter de aanmoedigende woorden te begrijpen, ook zij ruiken het einde van de reis. Verwachting en ongeduld nemen toe, en de laatste mijlen worden een kwelling. Sommigen gaan vooruit, om te zien, of er nog altijd niets te bespeuren is van de schitterende sprookjesstad, keert dan weer naar de lastdieren terug, om hun [263] gelijkmatigen reistred te bespoedigen door een ongeduldig bevel.
Eindelijk, eindelijk, daar ontdekken wij dikke, bruingrijze, lage stadsmuren met breede poorten, witte huizenblokken en lange, gelijkvormige rijen en daarboven oprijzend eenige minarets en een paar populieren en dadelpalmen. Alles is intusschen vlak en gedrukt, weinig zich verheffend boven de vlakte, niets, dat aan een hoofdstad of een residentie herinnert. De tolk tracht mij voor mijn teleurstelling te troosten en zegt, dat dit slechts het nieuwe onbeduidende deel van Fez is, dat wij, uit het Westen komend, het eerst te zien krijgen. De werkelijke stad, de Medina, met het beroemde heiligdom van Moelei Idris en de groote moskee, ligt verborgen en is van hier niet te zien. Het doffe, donkere, regenweêr doet met zijn nuchtere, grijze tinten het overige en zoo blijft er wel degelijk een gevoel van teleurstelling over, waarmee ik op den middag van mijn twee-en-twintigsten reisdag door de westelijke stadspoort, Bab es Segma, de heilige hoofdstad van den sjerif van Marokko binnenrijd.
Natuurlijk zou ik een bezoek aan het hof brengen en een uitnoodiging liet zich dan ook niet lang wachten. Ik was zelf afwezig, toen de bode van den sultan mij een invitatie bracht. Den dag daarna verscheen nog eens een afgezant van Moelei Abdul Aziz, dezen keer de aan het hof in groot aanzien zijnde engelsche instructeur der troepen kaïd Sir Harry de Vere Maclean, om mij nog eens in optima forma uit te noodigen. Ik was er zeer verbaasd over, daar ik opzettelijk vermeden had, mij gewoon voor een audiëntie aan te melden, ofschoon zij veelal de hartewensch is der talrijke reizigers, die Fez in de laatste jaren bezocht hebben.
Vooral de republikeinsche Amerikanen doen daar sterk aan; zij rusten niet, eer zij hun trotschen, vrijen burgerrug voor Zijne Sjerifiaansche Majesteit gebogen hebben. Sir Harry zegt mij, dat de sultan mij onlangs heeft gezien en naar den nieuwen Europeaan geïnformeerd heeft bij den minister van buitenlandsche zaken, die mij, dank zij een aanbevelingsbrief van onzen gezant, vrijheer van Mentzingen in Tanger, reeds kende. Z.M. had nu bevolen, dat ik aan hem voorgesteld zou worden. Er waren toen juist slechts zeer weinig Europeanen in de stad; men had om de woelige tijden, zooveel mogelijk, vreemdelingen geweerd.
De stad zag er intusschen levendig genoeg uit. De maand Rebia el Uwwel, de eerste lentemaand, was in het land gekomen en daarmee was de reeks van feestdagen begonnen, die de Mohammedaan ter eere van zijn Profeet viert, omdat de verjaardag van den godsdienststichter in die maand valt. Naar een oud gebruik brengen de onderworpen stammen hun schatting en hun eeregeschenken voor den sultan, en de gezantschappen worden door den sultan in persoon ontvangen. De ontvangst en het uitgeleide van die gezantschappen hebben telkens met grooten luister plaats. De lijfwacht van den vorst en alle in de hoofdstad aanwezige troepen worden in gala ontboden, het geheele hof is aanwezig, en een zeer breede kring van toeschouwers in feestkleedij omlijst het bonte tooneel, dat voor de beste gelegenheid doorgaat, om het sjerifiaansche hof in volle pracht te aanschouwen.
Om mij in elk geval van den aanblik dezer grootheid te verzekeren, was ik al den eersten dag in gezelschap van mijn soldaat Embarik naar het paleis gegaan en had de ontvangst der Kabylengezantschappen mee aangezien. Daarbij had de sultan mij opgemerkt, ofschoon ik niet te paard was, maar naast mijn rijdier stond. Maar buiten de officieren der vreemde gezantschappen was geen Europeaan aanwezig, en dus was hem de verschijning van den nieuweling dadelijk opgevallen. Toen hij bij het einde van het feest in het inwendige van het paleis zich terugtrok, kwam hij vrij dicht langs mijn standplaats, wierp mij een langen onderzoekenden blik toe, en het mishaagde hem, zooals mij kaïd Maclean mededeelde, dat ik hem niet groette. Ik wist inderdaad op dat oogenblik niet, hoe ik groeten moest. De kotau zal Z.M. toch wel niet verwacht hebben, den hoed afnemen is in mohammedaansche landen ver van een eerbewijs en ongeveer op twintig pas afstands een paar hoffelijke buigingen te maken, zou mijzelf zoo belachelijk zijn voorgekomen, dat ik ze toch niet in ernst had kunnen volvoeren. Zoo had ik mij uit deze embarras de richesse van groetmogelijkheden gered, door eenvoudig niets van dat alles te doen, maar den heerscher recht in ’t gelaat te zien, wat wel de aanleiding tot mijn audiëntie bij Moelei Abdul Aziz zal geweest zijn.
Den volgenden dag reed ik op het aangegeven uur weer het paleis binnen en begaf mij naar het feestterrein, de Meschwar . Daar steeg ik af en wachtte op de dingen, die komen zouden, mijn feestgewaad onder een langen stofmantel verbergend. Het geweldig groote plein ligt in het noordelijk deel van het zeer uitgebreide paleis en was thans door een dichte menschenmenigte omgeven, die zelve weer een lijst vormde om den in ’t midden opengestelden vierhoek van soldaten. In het midden van het voorste gelid der eene lange zijde zag ik reeds in de verte den engelschen chef-instructeur in bovenaardsche pracht stralen. Hij droeg een vuurroode galajas, van boven tot beneden met zware gouden tressen bezet, ongeveer ter dubbele breedte van die der diplomatenuniform. Op het hoofd droeg hij de hooge, scharlakenroode sjasjia van de moorsche askari’s, omwikkeld met een schitterend witten tulband, en om de schouders had hij, als bij de oude kruisridders, een wijden mantel zonder mouwen geslagen, gemaakt van ’t fijnste, witte mousseline.
Toen na lang wachten de sultan zich vertoonde, door een schitterenden hofstoet omgeven, klonk uit de rijen der soldaten den krijgsroep: “Allah moge onzen heer de zege verschaffen!” allah ianssar ssidna , die altijd wordt geuit, zoodra de sultan verschijnt. Statig reed de vorst over het plein, en de engelsche chef-instructeur wenkte mij, hem binnen het regeeringsgebouw te volgen.
Daar had ik een kort onderhoud met den vorst, waarbij Sir Harry Maclean als tolk optrad. Het was een ongedwongen praatje, dat op aardrijks- en staatkundig gebied bleef. Ik maakte mijn verontschuldigingen over mijn niet-groeten, en het trof mij, hoe eenvoudig en waardig het optreden van den sultan was. Vriendelijk weerde hij mijn excuses af met het [264] woord, dat men van den eersten dag van zijn verblijf in Marokko kan hooren uit den mond van hoog- en laaggeplaatsten: la bass, la bass d.i. het doet er niet toe.
Dr. Genthe’s Reisbrieven zijn in 1904 in de Kölnische Zeitung verschenen, en toen de laatste er van het licht zag, was de schrijver reeds niet meer onder de levenden. Hij heeft op droevige wijze in Marokko den dood gevonden.
In Maart 1904 was hij op het punt, Fez vaarwel te zeggen; den 10den zou hij opbreken naar de kust. Het had lang en zwaar geregend, en de doctor had zijn gewonen namiddagrit eenige dagen moeten missen. Den achtsten nu lokte hem een heerlijke voorjaarsdag naar buiten, en op zijn mooie Benni-Hassan-hengst reed hij tegen drie uur in den namiddag de westpoort uit, om niet weer terug te keeren. Hij was voor dat rijden alleen dikwijls gewaarschuwd, maar zijn kamers in Fez waren eng en benauwd, en er waren zooveel dingen geweest, waarvoor men hem had gewaarschuwd en die toch goed waren afgeloopen, dat men hem het niet euvel kan duiden, wanneer hij soms een raad in den wind sloeg.
Parade voor den Sultan in Fez.
Er was hem wel door de regeering een bereden soldaat toegevoegd; maar Genthe reed veelal zeer snel, om het geleide kwijt te raken en de regeering had, om haar paarden te sparen, reeds bepaald, dat hij alleen te voet gaande, begeleid zou worden. Zoo bleef ook toen de soldaat achter, en den 9den kwam de man op het duitsche consulaat melden, dat zijn heer niet terug was gekeerd.
Waarschijnlijk heeft de reiziger den dood gevonden onder moordenaarshand, en hebben roovers hem uitgeplunderd en daarna het lijk verduisterd. Er is wel in de Seboe in het laatst van April een lijk gevonden, dat als van een Europeaan voor het zijne is gehouden, maar het was gewond en geheel naakt, en met zekerheid heeft niemand het als het lijk van den Duitscher kunnen herkennen.
De weg, dien hij uitgereden was, is vooral in den regentijd zeer eenzaam, en het schijnt, dat een slecht befaamd individu El Chammar de daad heeft bedreven, niet onmogelijk met medeweten van Dr. Genthe’s persoonlijken bediende. Allerlei nasporingen werden in het werk gesteld; het paard werd nog in September bij den stam der Beni Mtir teruggevonden en daaraan werden nieuwe onderzoekingen vastgeknoopt; maar volkomen opgehelderd is de zaak nooit.
Toch heeft men getracht, het rechtsgevoel bevrediging te schenken, ’t geen vooral noodig werd, toen des keizers bezoek in Marokko was aangekondigd. De door de publieke opinie als moordenaars aangewezenen werden tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld, en de marokkaansche regeering betaalde een som van 40.000 mark als schadeloosstelling voor de bloedverwanten van den vermoorde. Op die wijze wordt in den laatsten tijd vaker Marokko’s schatkist aangesproken. Voor eenige maanden is de Franschman Charbonnier er vermoord, en in ’t begin van Juli heeft het machzen in 100.000 francs schadevergoeding bewilligd.
1 Dit uittreksel is ontleend aan: Marokko, Reiseschilderungen von Dr. Siegfried Genthe. 2e aufl. Berlin, Allgem. Verein für Deutsche Literatur 1906.
Matadi.
Na een voorspoedige reis over een bijkans spiegelgladde zee had de Albertville , een der stoomschepen der Messageries Maritimes du Congo, het anker laten vallen in de ruime, slechts door een smalle landtong van den Oceaan gescheiden baai, door den machtigen Congostroom aan zijne uitmonding gevormd.
Al dadelijk bij het invaren maakt de rivier een grootschen indruk. Verscheidene K.M. breed, stuwt zij hare wateren, waarvan de gele kleur reeds den geheelen dag vóór onze aankomst den aanblik der zee veranderde, met groote snelheid en in ongelooflijke massa voort. Hare dichtbegroeide, vèrwijkende oevers verliezen zich in de oneindige verte; tot aan den horizon kunnen we stroomopwaarts de wateroppervlakte overzien,—slechts plekken eenige kleine eilanden, hier en daar verspreid, tegen de donkere kleur van het water of tegen den helderblauwen hemel af.
In al zijn rustige schoonheid vertoont zich de machtige stroom aan ons oog; niets dan een enkele kleine kano door rechtop staande inboorlingen voortbewogen, verraadt ons de nabijheid van menschen. Geen geluid dringt over die uitgestrektheid tot ons door, stil en indrukwekkend ligt de Congo, zich badende in het verblindend witte, tropische zonlicht, voor ons.
Alleen als we over de baai naar de landtong, die we straks bij het binnenkomen omstoomden, terugblikken, zien we dat onze aankomst opgemerkt werd.
Eenige sloepen, waarin ambtenaren van den Congostaat of vertegenwoordigers van hier gevestigde Europeesche handelshuizen gezeten zijn, bewegen zich over het water, en ’t duurt niet lang of de inzittenden haasten zich aan boord, om bij het afdoen hunner zaken weer eens iets anders te zien dan hunne dagelijksche omgeving, die op ’t stukje grond, tusschen rivier en oceaan gelegen, dat hun tot verblijfplaats dient, niet zeer afwisselend is; vooral ook, om het nieuws te vernemen, dat elke stoomer uit Europa medebrengt.
De voor ons liggende landtong, Banana geheeten, vertoont ons, op eenigen afstand gezien, een liefelijk beeld van rust en koelte; wuivende palmen overschaduwen met hunne sierlijke, waaiervormige bladerkronen eenige lage, witte huizen, die met hunne helderwitte daken scherp tegen het donkere groen [282] afsteken. Nadere kennismaking met Banana echter valt niet mede, althans niet wat natuurschoon betreft. Als we ons aan land begeven hebben zien we, dat de bodem niet veel anders is dan het zandige zeestrand, en hoewel er palmen in overvloed op groeien, is er van anderen plantengroei bijna geen spoor te ontdekken. Aan zijn gunstige ligging heeft Banana het dan ook slechts te danken, dat zich hier verscheidene blanken gevestigd hebben.
Allereerst zien we de groote factorij van het belangrijkste handelshuis dat op den Congo handel drijft, het overal in het binnenland gevestigde Hollandsche Huis, eene te Rotterdam bestaande vennootschap, die hier haar hoofdkantoor voor Afrika heeft. Hare groote magazijnen, woningen voor geëmployeerden, kantoor, werkplaatsen etc. nemen een groot deel der oppervlakte in beslag. Al deze gebouwen zijn uitstekend onderhouden en het geheel maakt aanstonds den indruk van groote orde en netheid; het doet ons goed, boven deze groote vestiging onze vaderlandsche driekleur te zien waaien.
Nog eenige Belgische en Fransche maatschappijen hebben hier hunne factorijen, en meer landwaarts in ontwaren we de gebouwen van het Gouvernement van den onafhankelijken Congostaat, kantoren voor posterijen, voor douanedienst en dergelijke. Alle huizen zijn hier laag, van klei opgetrokken en met houten daken gedekt; over ’t algemeen maken zij met hunne witgekalkte daken, die aan alle zijden een eind over de muren heensteken, een aangenamen indruk.
Behalve visch, die in overvloed gevangen wordt, levert de streek niets op, wat tot onderhoud der hier wonende blanken en zwarten dienen kan. Bananen, de heerlijke, gezonde vrucht, die we op den naam afgaande, hier zoeken zouden, zijn hier evenmin te vinden als andere vrachten. De naam Banana is afgeleid van het inlandsche woord, dat steenachtig beteekent.
Zelfs zoet water vindt men hier niet; het voor de bewoners benoodigde moet uren ver per kano gehaald worden. De landtong is bovendien zoo smal, dat bij sterken wind de golven van den Oceaan somtijds hun water tot over de halve breedte van de strook land voortstuwen, zoodat er dan zeewater aan de binnenzijde in de baai afvloeit.
Zijn gewicht voor den handel op den Congo ontleent Banana dan ook slechts aan het feit, dat het is de eerste aanlegplaats der schepen van over zee en het punt van waaruit massa’s produkten van het Congobekken verscheept worden naar Europa. Doch ons stoomschip laat ons niet veel tijd ons hier lang op te houden; het maakt zich, na de mail afgegeven en verdere formaliteiten vervuld te hebben, gereed zijn weg rivieropwaarts te vervolgen.
Het is een tocht, rijk aan natuurschoon, dien we nu maken. De vaart van onze boot wordt hier aanmerkelijk getemperd door den sterken stroom en we hebben ruimschoots gelegenheid te genieten van de telkens afwisselende tafereelen, die rivier en oevers aanbieden. De weelderige plantengroei geeft aan de eilanden en boorden der rivier overal het voorkomen van ondoordringbare, uit het water oprijzende groene wallen. Nergens is een plekje gronds onbegroeid; van uit het water rijst het groen op, onafgebroken tot in de kruinen der boomen; zelfs het oog vermag niet meer dan enkele meters in die bosschen door te dringen. Een enkele maal passeeren we eenige bijeenstaande huizen en hutten, een handelsfactorij, gebouwd op een open plekje aan de rivier, dicht omringd door het onmetelijke woud, dat van alle zijden als ter herovering van dit gebied schijnt op te dringen.
Meestal vertelt ons de vlag, dat het een Hollandsche vestiging is.
Deze factorijen, die hier vroeger talrijker werden aangetroffen dan tegenwoordig, zijn de plaatsen, waar de inboorlingen hunne waren: ivoor, gom-elastiek, grondnoten en palmolie, tegen allerlei zaken van hunne gading komen inruilen. Vroeger was de handel hier aan den benedenloop der rivier zeer levendig, doch deze verplaatste zich allengs meer naar “boven” naarmate de blanken, voortdurend zoekende elkander de loef af te steken, telkens dieper landwaarts indrongen. Tegenwoordig zijn het hoofdzakelijk grondnoten en palmolie, die hier worden ingeruild, hoewel uit de streken, eenige dagen (karavaandagen) van de kust af gelegen, ook nog wel gom-elastiek en ivoor komen.
De belangrijke ivoor- en gom-elastiekhandel evenwel heeft hier zijn tijd gehad; de groote neger-karavanen, die deze producten zeer diep uit de binnenlanden naar de kust aanbrachten, worden hier niet meer gezien; de streken, van waar deze karavanen kwamen, worden rusteloos opgespoord door de handelshuizen, die zich, sedert het laatste tiental jaren vooral, overal in het binnenland gevestigd hebben, en de ruilhandel om deze voortbrengselen verlegde zich dientengevolge duizenden K.M. meer oostwaarts.
Door een loods gevoerd, volgt onze boot overal den stroomdraad. Nu eens tusschen talrijke eilandjes door, dan langs den eenen oever, dan weer langs den anderen varende, somtijds de rivier over bijna de geheele breedte dwars overstekende, vermijden we de vele zandbanken en rotsen, die, gevoegd bij den snellen stroom, de vaart hier zoo moeilijk en gevaarlijk maken. Na eindelijk de gevaarlijke Montèba-bank—de rivier is hier slechts 15–20 voet diep en de boot stoot er op verscheidene plaatsen aan den grond—gepasseerd te zijn, bereiken we nog denzelfden dag van ons vertrek van Banana de hoofdplaats van den Congo-Vrijstaat, Boma.
Een groote, ver in de rivier uitloopende pier maakt het aanleggen en ontschepen zeer gemakkelijk. Velen onzer medepassagiers zijn bestemd voorloopig hier te blijven. Belgen en Italianen, meestal in dienst van den Staat, de laatsten vooral als officieren, Portugeezen, Franschen en Hollanders voor verschillende handelshuizen, Zweden en Noren dikwijls, die als kapitein of stuurman gewild zijn, komen hier met elke boot aan, ter vervanging van hen, die na volbrachten diensttijd—meestal 2 of 3 jaren—naar Europa terugkeeren.
Boma bezoekende, krijgt men niet den indruk te zijn in het donkerste Afrika, in de nog voor weinige jaren zoo weinig bekende Congo-streek. Ter lengte van ongeveer een K.M. loopt langs de rivier een breede weg, waaraan, regelmatig gebouwd, verscheidene steenen gebouwen liggen, voornamelijk winkels of toko’s van Europeesche firma’s; ook vinden we hier het postkantoor. Evenals deze weg zijn alle andere landwaarts inloopende wegen, dank zij ’t [283] toezicht dat de Staat op ’t bouwen uitoefent, breed en recht en alle worden uitstekend onderhouden en regelmatig gereinigd. ’t Ontbreken van plaveisel, waardoor we hier van straten nog moeilijk spreken kunnen, wordt dan ook niet al te zeer gevoeld.
Hoewel Boma nog niet het aanzien heeft eener stad, is het de grootste nederzetting van blanken langs den Congo. Vroeger stonden hier slechts enkele handels-factorijen, die een, sedert dien tijd bijna geheel verloopen, drukken handel dreven voornamelijk in palmpitten, waarvan vele scheepsladingen verzonden werden. Sedert de staat zich hier vestigde en er zijn hoofd-administratie inrichtte, is het aantal der blanken en bij hen in dienst zijnde zwarten gestadig gestegen.
De gouverneur-generaal, een groot aantal ambtenaren, werkzaam bij de verschillende afdeelingen van bestuur en de rechterlijke macht, verscheidene officieren en vele handelsmannen houden hier geregeld verblijf; enkelen zelfs met hunne echtgenooten. Niet over ’t hoofd te zien is ook het groot getal zwarten, die, ’t zij uit Engelsche of Portugeesche bezittingen langs Afrika’s Westkust, ’t zij uit dieper in ’t binnenland gelegen streken afkomstig, zich een zekere mate van ontwikkeling hebben eigen gemaakt en nu betrekkingen gevonden hebben bij de post, de rechtbank, ’t politiewezen of wel bij de verschillende hier gevestigde handelshuizen.
Verscheidene zwarten ook houden een soort winkel, en over ’t algemeen gaat hun ’t zaken doen goed af. Zij vestigden zich gewoonlijk wat verder van de rivier af, waar we ook de vele woningen en hutten van de zwarte bevolking van Boma aantreffen. In de magazijnen, die door Belgische, Hollandsche of Fransche handelshuizen opgericht werden, zijn de meeste voor ’t gebruik der blanken benoodigde Europeesche artikelen, hoewel duur, tamelijk goed te krijgen; voorts vinden we er een bonte mengeling van allerlei waren, goedkoope, veelkleurige manufacturen, odeurs, spiegeltjes, hoeden, panongs, (’t inlandsche kleedingstuk voor vrouwen) kralen, bellen, messen, kortom bijna alle denkbare zaken die de begeerte kunnen opwekken, ’t zij van de meer ontwikkelde hier verblijf houdende zwarten, ’t zij van de in de omstreken wonende nog zoo goed als geheel onbeschaafde inboorlingen.
De kleinere, meer achteraf gelegen winkels vertoonen dezelfde groote verscheidenheid der meest uiteenloopende artikelen, meestal uitsluitend op zwarte koopers berekend. Jammer genoeg nemen ook rhum en andere alcoholische dranken onder de koopwaren een voorname plaats in en deze worden gaarne door de inlanders gekocht. Zooals te begrijpen is, maakte de oorspronkelijke ruilhandel sinds eenige jaren plaats voor ’t koopen tegen geld door den Staat in omloop gebracht.
Verder landwaarts ingaande, bemerken we langs de zachtjes opgaande helling eener heuvel die achter Boma oprijst, vele meer officieele gebouwen, die tot bureaux van den Staat of woningen van ambtenaren dienen, o.a. het gerechtshof, de citadel en de woning van den gouverneur-generaal. Zelfs is men hier met den aanleg van een park begonnen.
De wandeling door Boma heeft, zoowel in ’t benedengedeelte als hierboven, een eigenaardige bekoring door de velerlei afwisseling die zij biedt en door de mengeling van blanken en zwarten uit alle oorden en van allerlei ontwikkeling, die men overal ontmoet. Men ziet zwarten geheel op Europeesche wijze, of in witte pakken gekleed, waarbij helmhoed en dikwijls wandelstok en cigarette niet ontbreken, naast inboorlingen, die zich aan den inlandschen heupdoek hielden. Terwijl de eersten zich hunne meerdere ontwikkeling goed bewust zijn en zooveel mogelijk de manieren der blanken trachten na te volgen, gaan de laatsten, gewoonlijk eetwaren op ’t hoofd dragende, stil huns weegs.
De vestiging van den Congo-Vrijstaat vooral heeft hier een grooten omkeer teweeggebracht in de oude toestanden. Hoewel de genegenheid bij de inlanders voor Boele Matadi (naam door de inboorlingen aan den Staat gegeven, die steenbreker beteekent, naar ’t laten springen van rotsen voor scheepvaart en andere doeleinden) zeker niet onverdeeld is, weten ze toch dat deze machtig is en niet met zich laat spotten; maar aan den anderen kant is men zich vrijwel algemeen bewust, dat onrecht, ook waar ’t blanken geldt, door de overheid niet geduld wordt.
Met ’t invoeren van een geregeld bestuur is de Staat ook reeds in ’t binnenland begonnen, maar Boma valt de eer te beurt, ’t eerst een burgerlijken stand gehad te hebben ook voor negers; hunne hutten zijn verder geheel op Europeesche wijze van nummers voorzien.
Klachten, twisten en dergelijke kunnen op regelmatige wijze voor ’t gerecht gebracht worden, en dat de rechtbank niet schroomt ook niet-inlanders te veroordeelen, bewijzen wel de vele gevallen, dat aan blanken voor korter of langer tijd hunne vrijheid ontnomen werd. De gevangenis te Boma herbergt zelfs enkelen, die voor zware misdrijven, w.o. dikwijls mishandeling van negers, tot vele jaren gevangenisstraf veroordeeld werden. Hoewel ook staats-ambtenaren zich, in vroeger jaren vooral, zonder twijfel meermalen aan machtsmisbruik schuldig gemaakt hebben, zij ’t hier gezegd, dat de Staat ze, als lichaam, al was het dan ook niet altijd even krachtig, voortdurend heeft tegengegaan. Ondanks de campagne vooral in de Engelsche pers telkens weer tegen den Congo-Vrijstaat gevoerd, is het een feit, dat de gruwelijke misdrijven, die helaas in ’t Congo-gebied meermalen bedreven werden, moeten toegeschreven worden aan wreedaards, die òf door hun misdadigen aanleg, òf door ’t gemis eener beschaafde omgeving, òf door ’t feit dat hunne beenen de weelde van ’t zich heerscher weten in een groot, moeilijk te controleeren gebied niet dragen konden, òf door welke oorzaken dan ook tot onmenschelijkheden vervielen. Door den Staat als zoodanig werden zij niet bedreven.
Ofschoon we de vele overige maatregelen en instellingen door den Staat hier ingevoerd stilzwijgend voorbijgaan, wenschen we, alvorens van Boma afscheid te nemen, nog te wijzen op de mogelijkheid door “Boele Matadi” geopend tot het sluiten van huwelijken tusschen negers, en dezen maken hiervan dikwijls gebruik; of ze echter het juiste inzicht hebben in de beteekenis van het burgerlijk huwelijk, mag betwijfeld worden, getuige de vele echtscheidingsprocessen, die Boma zelfs reeds gehad heeft.
Van Boma gaat de reis verder naar Matadi, het verst gelegen punt aan de rivier, dat door stoombooten bereikt kan worden. In tegenstelling met het gedeelte [284] beneden Boma is de stroom hier tamelijk smal; de geweldige watermassa dringt met zeer groote snelheid tusschen de hooge, steil oploopende oevers voort. De bergen, die met hunne steenachtige hellingen dit gedeelte der rivier aan beide zijden omsluiten, zeggen ons reeds, dat we het woeste, bergachtige terrein bereiken, dat zich vanaf Matadi tot Stanley-Pool uitstrekt en waardoorheen zich de Congo met onweerstaanbare kracht en woest geweld een weg gebroken heeft; een weg echter, die een aaneenschakeling is van stroomversnellingen, schietstroomen en cataracten. De steenachtige bodem en de duizenden rotsblokken waarlangs of waaroverheen zich het water, tallooze draaikolken vormend, bruisend en schuimend, dikwijls onder oorverdoovend geraas voortspoedt, maken de rivier over ± 400 K.M. voor scheepvaart totaal ongeschikt. Het laatste gedeelte der vaart naar Matadi gaat zelfs reeds bezwaarlijk en eischt vooral bij den zoogenaamden Duivelshoek nauwkeurige kennis van den stroom. Deze Duivelshoek is een zeer scherpe bocht in de rivier, juist beneden Matadi, waar het water met geweldige vaart om den sterk vooruitspringenden rotswand heenschiet. Onder het uitvoeren van den bijna rechten hoek, dien ons vaartuig hier moet beschrijven, dringt de stroom het met angstwekkende snelheid en onder sterk overhellen, dwarsover de rivier, op den tegenoverliggenden oever aan; het minste defect aan machine of stuurtoestel zou hier zeker noodlottig worden. Een zucht van verlichting gaat meestal op bij hen die hier bekend zijn, als men, na deze gevaarlijke plaats gepasseerd te zijn, Matadi voor zich ziet.
Factorijlaan te Banana.
Slechts enkele K.M. stroomopwaarts kan men de witte koppen zien der Yellala-Falls, de laatste der reeks van cataracten boven Matadi.
Juist tegenover de aanlegplaats onzer boot bemerken we op den rechteroever der rivier den ouden staatspost Vivi, oorspronkelijk gesticht door Stanley, toen deze hier bij zijn terugkomst in Afrika, eenige jaren na zijn beroemde reis dwars door het donkere werelddeel, voet aan wal zette, om zijne goederen—w.o. geheele booten zelfs—onder duizenden bezwaren over het bergachtige terrein verder te vervoeren naar Stanley-Pool.
Het overgroote deel van alle handelsgoederen, materialen voor den bouw van factorijen en booten, Europeesche levensmiddelen enz., die in groote massa’s voornamelijk door Engeland, Holland en Frankrijk naar het Congo-gebied verscheept worden, is bestemd voor den Boven-Congo en moet alzoo te Matadi gelost worden, waar de “Chemin de fer du Congo” het transport overneemt. De grootere handelshuizen hebben hier meest alle een factorij om dit transport te behartigen; men vindt hier verder verscheidene winkels en zelfs eenige hotels ten gerieve der vele blanken, die op hunne thuisreis of op weg naar boven zijnde, hier passeeren; de Staat heeft er een belangrijken post, waarvan vooral de douane-dienst een voornaam onderdeel uitmaakt. Van alle goederen, die hier gelost worden moet, ’t zij hier te Matadi, ’t zij te Brazzaville als ze voor Fransch-Congo bestemd zijn, 6%, van enkele, als zout, kruit en vuurwapenen 10% invoerrechten betaald worden. De uitgaande rechten, die de Staat hier voorts heft van de producten, waaronder vooral ivoor en gom-elastiek, die zijn gebied verlaten, vormen een belangrijk deel van de inkomsten der regeering.
Wat van Matadi vooral een tweede groote nederzetting aan de rivier maakt, is de zooeven genoemde Chemin de fer du Congo, de Congo-spoor, die onder bijna onoverkomelijke moeilijkheden, ten koste van vele millioenen en helaas ook van verscheidene menschenlevens—de hier en daar langs den spoorweg staande eenzame kruisen vertellen het ons—tusschen Matadi en Kinchassa, het eindpunt aan den Stanley-Pool, werd aangelegd.
Groote magazijnen tot opslag van de duizenden tonnen handelswaren, die hier altijd op transport wachten, werkplaatsen tot het herstel van locomotieven en waggons, waarin verscheidene blanken en honderden zwarten bezig zijn, opslagplaatsen voor steenkolen, rangeerterreinen etc. nemen al wat te Matadi aan eenigszins vlak terrein te vinden is geheel in beslag.
De naam Matadi (steen) zou moeilijk door een meer juisten vervangen kunnen worden. De plaats werd gebouwd op het onderste gedeelte der helling eener kale rots; de huizen staan gedeeltelijk op dezen steenklomp en werden er gedeeltelijk in uitgehakt.
Van wegen is hier geen sprake; ieder bouwde zijn huis, waar hij een plaats vond, die hem eenigszins geschikt leek; de verbindingen er tusschen worden gevormd door ongelijke paden, hier stijgend, daar dalend, op vele plaatsen ook al in den rotswand uitgehouwen.
Na zonsondergang is het gaan, zelfs voor hen die hier bekend zijn, en al laat men zich ook vergezellen van een zwarten lantaarndrager, wat trouwens bepaald noodzakelijk is, nog tamelijk gevaarlijk; maar ook over dag waagt bijna niemand zich aan een uitstapje. Van plantengroei is op dezen bodem geen sprake, en wanneer de zon op de naakte steenen [285] brandt is de hitte er haast ondragelijk; men doet hier zijne zaken en blijft overigens zooveel mogelijk onder de beschuttende schaduw zijner veranda.
De Koningin Wilhelmina , een der booten van de Ned. Afrikaansche Handelsmaatschappij.
De meeste te Matadi aankomende passagiers weten waarheen zich te wenden om huisvesting te vinden; zoo de ambtenaren van den Staat en agenten van hier gevestigde handelshuizen; verder zij, die in ’t bezit zijn van introductie-brieven aan hier wonende Europeanen. Wegens de primitieve toestanden, die men hier verwachten kan, voorzien velen zich van dergelijke aanbevelingsbrieven, en gastvrijheid wordt in den Congostaat gaarne verleend.
Wie niet zoo gelukkig is, neemt zijn toevlucht tot een der hotels. Deze zijn, een enkele betere inrichting niet te na gesproken, nu juist niet naar de laatste eischen ingericht, hoewel de prijzen, die men er in rekening brengt, met die van hotels van den allereersten rang in de beschaafde wereld kunnen wedijveren. Niet zelden moet men zich vergenoegen met een rustplaats op den vloer, terwijl men zich tot de bevoorrechten rekenen kan, als men ’s morgens het benoodigde waschwater na niet al te veel moeite bekomen kan. Doch aan den Congo stapt men over dergelijke kleinigheden zonder veel bedenken heen.
Cataracten in den Congo tusschen Matadi en Stanley-Pool.
Het is te begrijpen, dat de spoor een grooten omkeer te weeg bracht in het transport van reizigers en goederen, ’t welk vroeger uitsluitend per karavaan plaats had. Toch moet men ook hier zijne eischen niet te hoog stellen.
Op den morgen dat we Matadi verlaten, begeven we ons vroegtijdig naar het station. Het vertrek is bepaald op 7 uur en het is geen zaak zijn trein te missen, daar er, behalve de treinen voor het vervoer van goederen, slechts drie in de week loopen voor passagiers bestemd. Het ligt voor de hand dat de dienst op dezen spoorweg nog niet te vergelijken is bij dien op de spoorwegen in Europa. Het reizigersverkeer is zeer beperkt; verreweg de grootste bron van inkomsten bestaat in het vervoeren van handelsgoederen naar “boven” of van producten—ivoor en gom-elastiek—naar beneden. Het terrein, waarover de lijn moest worden aangelegd, leverde voorts bij nagenoeg elken K.M. nieuwe bezwaren op en, hoewel de spoorweg-directie voortdurend alles aanwendt om den weg te verbeteren, is men er nog lang niet in [286] geslaagd alle moeilijkheden—scherpe bochten, steile hellingen en dergelijke—overal te overwinnen.
De lange lijn, die hier en daar tientallen van K.M. achtereen door woeste, nagenoeg onbewoonde streken voortloopt, is bovendien moeilijk te controleeren. Natuurlijk ontbreekt het niet aan geregeld toezicht en wordt elken dag de afstand tusschen de blokhuizen door zwarte, daartoe aangewezen beambten, afgeloopen, maar de blokhuizen liggen ver van elkander en gebreken kunnen toch zoo gemakkelijk onverwachts veroorzaakt worden door de geweldige tropische regens of door het nederstorten van steenblokken, waarmede vele berghellingen langs den spoorweg zoover het oog reikt bedekt zijn.
Het kleinste gebrek aan den weg kan, door de groote afstanden, urenlang vertraging geven. Men heeft dan ook geen reden tot klagen, als de 200 K.M., die Matadi van Thysville scheiden, voor zonsondergang zijn afgelegd, al reed men dan hier en daar eens wat langzamer dan men het verwachtte of al werd het geduld door oponthoud onderweg al eens op de proef gesteld. De gedachte, dat deze afstand in Europa in enkele uren kan worden afgelegd en ’t dan niet noodig zou zijn tien uren en meer in den warmen waggon te vertoeven, komt wel eens in ons op, doch ’t zou onverstandig zijn er reden tot klagen uit te putten. Hen, die met Congo-toestanden bekend zijn hoort men dit dan ook trouwens niet doen; ’t is ook voldoende zich de manier te herinneren, waarop tot voor weinige jaren de reis van Matadi naar Kinshassa gemaakt moest worden, toen het geen zeldzaamheid was dat men, met de karavaan van dorp tot dorp reizende, 3 tot 4 weken onderweg was, om niet al te veeleischend gestemd te zijn. Men komt nu dan toch, tamelijk gemakkelijk gezeten, in twee dagen aan het einde der reis.
De gereedstaande trein, in tegenstelling met de goederentreinen bekend als de expres, zou in Europa hoogstens op den naam tram aanspraak kunnen maken. Behalve de machine zijn er slechts drie rijtuigen, een waggon 1e klasse, een dito 2e en een bagagewagen. De gesteldheid van den weg maakt het niet wel mogelijk de treinen langer te maken; bij veel aanvraag om plaatsen, wat wel eens voorkomt na aankomst eener mail uit Europa, laat men liever twee treinen achter elkander loopen; ook gebeurt het niet zelden dat in dit geval een deel der passagiers zich een paar dagen wachten moet getroosten.
Van de zenuwachtige drukte, die dikwijls het vertrek der treinen in de beschaafde wereld voorafgaat, bemerken we hier geen spoor. De negers, belast met het inladen der bagage, hebben blijkbaar geen haast en evenmin hebben dit de tien of twaalf passagiers, die de reis gaan ondernemen. Men zoekt een plaats of wandelt, nu het nog aangenaam koel is, wat langs het treintje op en neer in afwachting van het sein tot vertrek, dat zich meer of minder lang wachten laat, naarmate er wat meer of minder bagage te laden is. Er wordt trouwens op geen vijf minuten gekeken; we hebben den geheelen dag tijd om Thysville, dat ongeveer halfweg ligt, te bereiken en ’t maakt niet veel uit, of we er een uur vroeger of later aankomen.
Is eindelijk alles in orde en hebben blanken en zwarten in hunne respectieve waggons—het gebeurt zelden dat een der eerstgenoemden 2e of een der laatsten 1e klasse reist—plaats genomen, dan verkondigen een paar stooten op de fluit, dat de reis een aanvang neemt en spoedig hebben we Matadi achter ons.
’t Gezelschap waarmede we de reis maken bestaat, met uitzondering van enkele ouderen, d.w.z. zij die na reeds eenige jaren in den Congo doorgebracht te hebben weder naar hun werkkring terugkeeren, voor ’t grootste gedeelte uit nieuw-aangekomenen, die zich vol verwachting naar hunne bestemming begeven.
De draaibare rieten fauteuils, waarvan er aan elke lange zijde van het rijtuig zes geplaatst zijn, en het tafeltje, dat zich tusschen elke twee zetels bevindt, maken het mogelijk zich tamelijk goed voor de lange reis in te richten. Overigens laat de inrichting der wagens wel iets te wenschen over. Van ramen is geen sprake; wind en regen kunnen ongehinderd door de geheel open zijkanten naar binnen komen en maken den rit er dikwijls niet aangenamer op. Het grootste ongerief echter vormen de massa’s stof, hoofdzakelijk fijne aschdeeltjes uit de locomotief afkomstig, die onophoudelijk naar binnen waaien; er is meestal geen uur na het vertrek verloopen of aangezicht en handen zijn er dermate door verontreinigd, dat men met verlangen naar wat water uitziet. De enkelen die hierop gerekend hebben, door in een paar flesschen waschwater mede te voeren, worden benijd door hen, die, minder bekend met de eigenaardigheden dezer spoorreis, dit verzuimden en wien nu niets overblijft dan gebruik te maken van de gelegenheid tot verfrissching, die zich enkele malen voordoet, wanneer n.l. de trein eenige minuten stopt om uit een aan den weg op een hooge stelling geplaatsten bak zijn watervoorraad, voor den stoomketel benoodigd, aan te vullen.
De helderwitte kleeding, waarin velen onvoorzichtig genoeg de reis aanvingen, heeft het zwaar te verantwoorden en nog voordat we aan het eerste eenigszins groote station gekomen zijn, deelt ook deze reeds in de algemeene vergrijzing. Het hardst te verduren evenwel hebben het de oogen; bijna niemand komt aan het einde der reis, zonder dat de pijnlijke oogleden hem op onaangename wijze aan dit ongerief herinneren.
Dranken of eetwaren zijn onderweg niet te krijgen; hoogstens koopt men van inlanders, die men hier en daar, terwijl de trein oponthoud heeft, somtijds ontmoet, eenige eieren of bananen; het benoodigde, behalve brood en conserven ook glazen, vorken, messen, servetten, etc. voert ieder dan ook zelf mede.
Het is voorzeker geen luxe-trein waarin we plaats namen, en men is gewoonlijk verheugd te Kinshassa aan te komen; doch heeft de reis ook hare lichtzijde.
Het uitzicht is bijna overal belangwekkend genoeg om wat ongerief over het hoofd te zien; vooral het bergachtige land, de Palla-Balla geheeten, dat we al aanstonds na het vertrek van Matadi doorrijden, biedt een grootschen aanblik. De ruwe bergmassa’s stapelen zich boven en achter elkander op; ten deele kaal, ten deele met ondoordringbare bosschen bedekt, strekken zich de hellingen in eindelooze verscheidenheid uit; hier steil oprijzend tot ontzagwekkende hoogte, daar nederdalend in nauwe dalen en ravijnen, [287] die den aanschouwer doen duizelen. In duizenden bochten wringt zich onze trein door deze bergklompen heen. De weg gaat ten deele door de diepe ravijnen, tusschen steile, hooge muren, die ons met vernietiging schijnen te dreigen en die veelal ternauwernood ruimte genoeg overlaten om onzen trein te laten passeeren; die ontzaglijke bergklompen geven ons een gevoel van onmacht als we, uit de diepte er naar opziende, slechts zeer, zeer hoog een stuk van den blauwen hemel kunnen bespeuren. Straks weer kruipen we tegen een steile helling op, hoog boven alle omringende lagere toppen uit, om een oogenblik later in razende vaart bergafwaarts te snellen. We rijden over steenvlakten, waar de zonnestralen, door den gloeienden rooden of witten bodem teruggekaatst, ons oog verblinden, en door bosschen, waarin nauwelijks een straal der zon den grond bereikt en waar we in de verkwikkende koelte verademing vinden. Langs hellingen gaat het, waar de noodige ruimte in de steenmassa moest worden uitgehouwen. Aan de eene zijde staat hier de loodrechte, afgehakte bergwand nog op geen meter afstand; aan de andere zijde zien we bijkans loodrecht neer op bosschen, diep onder ons in het dal gelegen. Zóo smal is hier de weg, dat we naast de lijn zelfs geen grond meer bespeuren en we, ons vooroverbuigende, langs de steile helling loodrecht naar beneden blikken.
Op enkele plaatsen wordt de rotswand beneden ons door den Congostroom bespoeld. We bespeuren de helling niet die ons draagt, en schijnen te zweven boven het water, dat diep beneden ons zijn weg naar de zee vervolgt.
Eenige K.M. volgen we den onstuimigen loop van de Lufu, die zich onder ’t vormen van een reeks watervalletjes en stroomversnellingen naar den Congo voortspoedt; behalve den Lufu passeeren we de niet minder snel stroomende Quillo-rivier, beide linker-zijrivieren van den Congo. Vervolgens de Inkissi, waarover te midden eener grootsche wildernis een brug geslagen werd onder bezwaren, die moeielijk te overschatten zijn. Er komt geen eind aan de bochten en draaien in den weg; altijd door gaat het bergop-, bergafwaarts; onophoudelijk gilt de stoomfluit seinen toe aan de negerjongens, die op iederen wagen als remmer dienst doen, om, als het naar beneden gaat den loop te kunnen temperen. Er zijn punten, van waaruit wij de spoorbaan op vijf of zes plaatsen tegelijk in verschillende richtingen kunnen zien, een gevolg van de steile hellingen, plotselinge hoogten of laagten en dergelijke hinderpalen, waardoor de ingenieurs, met den aanleg belast, verplicht waren den weg dikwijls in cirkel- of slangvormige lijn tegen bergen op, of naar omlaag te leiden.
Na den nacht in Thysville doorgebracht te hebben, gaat het den volgenden dag verder, nu wat meer geregeld in dezelfde richting.
Tusschen Tumba en Kinshassa is het terrein minder woest en vertoont vooral over het laatste gedeelte een min of meer afloopende, onafzienbare vlakte, met hier en daar eenige heuvels. Behalve de schaarsche boomgroepen bemerken we, als eenige plantengroei, dor gras, waartusschen de witte zandgrond overal te voorschijn komt. Uren lang rijden we door deze dorre, eenzame streek voort, tot we eindelijk heel in de verte, vóór ons uit, het water van Stanley-Pool in de zon zien blinken en de plek bespeuren, waar Kinshassa ligt. Spoedig komen we voorbij n’Dolo, een der eindstations aan den Pool gelegen en bereiken vervolgens Kinshassa, het doel onzer spoorreis. Een onaanzienlijk houten gebouwtje, zonder eenige andere gebouwen in den omtrek, eenzaam te midden der vlakte gelegen, doet hier dienst als station.
Een groot gedeelte der reizigers, bestemd voor Fransch-Congo, verlaat den trein, om van hieruit de rivier naar Brazzaville over te steken; een ander gedeelte vervolgt de reis tot het eenige K.M. verder gelegen Leopoldville, na Boma de belangrijkste plaats in den Congo-Vrijstaat. Het eigenlijke eindpunt van den spoorweg is n’Dolo; hier en te Kinshassa worden de meeste handelsgoederen, van Matadi aangevoerd, gelost, om in stoombooten overgeladen en verder de rivier op verzonden te worden. Langs dit gedeelte van den Congo liggen dan ook de verschillende factorijen, vertegenwoordigende de Belgische, Hollandsche of Engelsche firma’s, die langs den bovenloop der rivier hunne vestigingen bouwden. Geen wonder dat n’Dolo en Kinshassa, van waar de rivier opwaarts weder over duizenden K.M. bevaarbaar wordt, evenals Matadi, voor den handel belangrijke punten werden. De Staat zag het gewicht van deze plek in en bouwde er zijn hoofdvestiging voor den geheelen Boven-Congo, Leopoldville. Toch was men in de keuze der plaats voor deze nederzetting niet gelukkig. Leopoldville ligt eenige K.M. lager aan de rivier dan Kinshassa en n’Dolo, juist beneden den Stanley-Pool en op het punt, waar de bergketens, die bij den Pool een verbazend wijde kom vormen, van weerszijden naar elkander toekomen. De breedte der rivier, voor Kinshassa ± 4 K.M. bedragende, wordt hierdoor plotseling tot op 1/3 teruggebracht, wat natuurlijk een ongemeen sterken stroom tengevolge heeft. Bovendien hebben de booten—bijna 100 in aantal—die de verbinding van Leopoldville met alle hooger gelegen staatsposten in stand houden, nog de gevaarlijke, onder water liggende rotsen te passeeren, welke juist in deze vernauwing der rivier veelvuldig voorkomen en die ongetwijfeld altijd een ernstigen hinderpaal voor de scheepvaart blijven zullen.
Juist voor Leopoldville bemerken we, midden in de rivier, de eerste der talrijke cataracten, die zich tot Matadi in een bijna onafgebroken reeks uitstrekken. ’t Is dan ook niet vreemd, dat velen zich met verwondering afvragen hoe de staat zijn tweeden belangrijken zetel kon vestigen op een plaats, zóó gevaarlijk en zóó moeilijk te bereiken voor schepen.
Zeker is Leopoldville de moeite van een bezoek wel waard, al hebben we dan ook vanaf Kinshassa een weg van bijna 2 uren gaans af te leggen. De grootsche werken, die men er heeft aangelegd, zijn een bewijs te meer voor de energie, waarmede de Congo-Staat zich in Afrika vestigde en er een geregeld bestuur tracht in te voeren.
Wij vinden er de op Europeesche wijze gebouwde woning van den “Commissaire de district” benevens de huizen voor de tientallen van ambtenaren, op de regeeringsbureaux werkzaam en voor het niet minder talrijke personeel, bij den aanleg van verschillende [288] kunstwerken, voor den bouw van magazijnen, stoombooten enz., benoodigd. Ten koste van schatten gelds legde de Staat een reusachtige kade langs de rivier aan ten behoeve der vele stoombooten, die onophoudelijk te Leopoldville uit alle hooger gelegen streken van den Congo-staat aankomen; men maakte er een sleephelling, waardoor de grootste booten zonder veel moeite op het droge gehaald kunnen worden om de noodige reparatiën te ondergaan. Een machinesmederij is er ingericht benevens een flinke werf, van waar reeds ongeveer 100 booten, die de Staat voor zijn dienst noodig heeft, te water werden gelaten en men bezoekt Leopoldville nooit, zonder dat men er getuige van zijn kan, dat er voortdurend nieuwe vaartuigen, grooter en beter ingericht dan de vorige, op stapel staan. De honderden blanken, die te Leopoldville geregeld verblijf houden, gewoonlijk vermeerderd met tientallen officieren en hoogere of lagere ambtenaren, die voortdurend per boot van “boven” of per spoor van “beneden” aankomen, maken van Leopoldville een bedrijvige plaats. In alles treedt de regeering hier op den voorgrond; op een enkel handelshuis na is alles hier “Staat”. Politie-post, justitie-gebouwen, hospitaal, een groot gebouw ingericht tot eetzaal, waar alle blanken in staatsdienst gezamenlijk den maaltijd gebruiken, postkantoor, kazerne voor de talrijke inlandsche bezetting van Leopoldville, tot zelfs een chemisch laboratorium, werden hier door het bestuur opgericht. Hier, waar alles met de grootste regelmaat toegaat, gevoelt men te zijn in het middenpunt eener machtige organisatie, eener krachtsontwikkeling, die zich tot op duizenden mijlen in het rond gevoelen laat.
Tent voor een blanke in een negerdorp.
In de nog geen 20 jaren, die sedert de oprichting van den onafhankelijken Congo-Staat verloopen zijn, is het dezen gelukt, tot aan de uiterste grenzen van zijn gebied zijn invloed te doen gelden.
Tot uitoefening van het bestuur is het rijk verdeeld in districten, elk met een districtschef aan het hoofd, die onder de onmiddellijke bevelen van de hoogste ambtenaren, de “inspecteurs d’État”, den vice-gouverneur en den gouverneur staan. Elk der districten, die in uitgestrektheid de meeste der Europeesche rijken overtreffen, is onderverdeeld in zônes, met een “chef de zône” aan het hoofd; onder dezen eindelijk staan een groot aantal “chefs de poste”, elk belast met het bestuur van een staatspost, die door het gansche rijk, op alle punten, die eenigszins van belang zijn, werden opgericht. Aan de “chefs de poste” is het directe bestuur over de bevolking in hun gebied toevertrouwd; zij zijn belast met de rechtspraak en hebben voor de naleving der wetten en besluiten te zorgen.
Door het geheele reusachtige Rijk heen werden wegen aangelegd, zoodat het centrale bestuur te Boma en te Leopoldville in geregelde en tamelijk goede verbinding is zelfs met de uiterste posten, die aan de oostgrens tot in het gebied van den Boven-Nijl, aan de zuidgrens tot aan de bronnen van de Zambesi gevonden worden. Met regelmatige tusschenpoozen van ± 2 weken varen goed ingerichte stoomschepen naar Stanley-ville—dat 2000 K.M. hoogerop aan de rivier ligt—en bovendien zijn vele langs den Congo gelegen posten telephonisch met Leopoldville en Boma verbonden. Ten behoeve van den telephoon, die zich welhaast tot Stanley-ville toe uitstrekt, werd door bosschen en over bergen langs de rivier een weg aangelegd, verscheidene meters breed, in lengte den beroemden postweg op Java verre overtreffende. Over deze geheele lengte wonen, op elke 10 K.M. afstand, zwarte beambten die met het onderhoud belast zijn.
Van Stanley-ville opwaarts tot het Lado, het uiterste punt in het N.O., en in Z.O. richting tot voorbij het Tanganyika-meer, zorgen reeksen van posten, langs zijrivieren of aan groote wegen gelegen, voor geregelde cano- of karavaantransporten ten behoeve der reizende staats-ambtenaren en voor den postdienst en het goederenvervoer. De reis, dwars door Afrika, die vroeger met zoo ontzaglijk veel bezwaren gepaard ging, is nu in enkele maanden te maken, nagenoeg zonder ontbering of gevaar en zelfs zonder dat het noodig is, in wildernissen of onbewoonde oorden te overnachten. Van dag tot dag liggen langs de geheele karavaan- of kano-route, van de groote meren tot Stanley-Falls, de staatsposten of de door de regeering opgerichte blokhuizen, die gelegenheid tot logeeren bieden. Van uit Stanley-ville bereikt men in enkele weken Leopoldville met de goed ingerichte staatsbooten, waarvan sommige meer dan 20 hutten tellen. [289]
Brazzaville. Hollandsche factorij.
Naar alle richtingen is het verkeer op dezelfde wijze geregeld. Brieven worden per post overal heen verzonden en niemand is zoo ver verwijderd of brieven uit Europa, via Leopold-ville of Stanley-ville verzonden, kunnen hem bereiken. In twee maanden is een brief, van uit Europa naar Stanley-ville, het hart van Afrika, verzonden, op zijn bestemming en in 2 à 3 maanden meer, na cano- en karavaanreizen, komen de poststukken aan op de punten aan de uiterste grenzen gelegen. Naar Europeesche begrippen is dit wel een verbazend lange tijd, maar men vergete niet, dat het hier betreft het gedeelte der wereld dat voor enkele tientallen van jaren nog zoo goed als onbekend was; waar doorheen te reizen als de moeilijkst uit te voeren en meest gevaarvolle onderneming gold en waar reizen, met de grootste nauwgezetheid en zonder kosten te ontzien, voorbereid, altijd jaren in beslag namen. Als bewijs voor de geregelde verbindingen, die heden ten dage bestaan, diene het volgende:
Een gewone brief, uit Europa verzonden aan iemand, wonend te Kinshassa, ging bij vergissing per Oost-Afrikaansche lijn. De brief kwam aan te Mozambique, aan de oostkust gelegen. Van hieruit reisde hij, dwars door Portugeesch Oost-Afrika, langs het Nyassa-meer en bereikte aan het Tanganyika-meer de eerste staatspost. Van post op post, eerst per karavaan, vervolgens per cano verzonden, kwam hij aan te Stanley-ville en enkele weken later ontving de geadresseerde hem, een weinig gekreukt en bezoedeld wel is waar, doch in ongeschonden toestand. De poststempels, waarmede de enveloppe bedekt was, maakten het mogelijk de route nauwkeurig na te gaan en bewezen, dat voor een brief nauwelijks 6 maanden voldoende waren om geheel alleen van uit Europa de reis dwars door het donkere werelddeel te volbrengen.
Hoe meer we de hedendaagsche toestanden bezien en vergelijken met die van 20 jaren geleden, des te meer staan we verbaasd over en gevoelen we bewondering voor wat in dit betrekkelijk korte tijdsverloop werd tot stand gebracht. Maar—des te meer ook betreuren we het, dat een grootsch werk, goed en flink begonnen en aanvankelijk tot een goed einde gebracht, de inrichting van een geordend bestuur over een streek, waar de meest barbaarsche gewoonten onder de bewoners bestonden, een werk aldus dat tot zegen van millioenen ondernomen werd, bezoedeld is geworden door misdadige handelingen van sommigen, die er aan hadden mede te arbeiden. Dubbel jammer ook dat de staat, hoewel als zoodanig niet in gebreke gebleven om machtsmisbruik, waar dit mogelijk was, te straffen, toch zelf niet geheel vrij te pleiten is van de beschuldiging, niet altijd met de noodige kalmte [290] en zachtheid te zijn opgetreden bij de vestiging en uitoefening van zijn bestuur.
Zijn machtigen arm te doen eerbiedigen, er desnoods met geweld ontzag voor af te dwingen, en eerst daarna te redeneeren, is, het moet helaas gezegd, dikwijls de stelregel geweest, waarnaar te werk gegaan werd bij de vestiging in nieuwe streken. We kennen verscheidene volksstammen voldoende, om de meening te kunnen uitspreken dat veel geweld achterwege had kunnen blijven, als men van het begin af het vertrouwen der negers door rechtvaardigheid, welwillendheid en het uitroeien alleen van verkeerde gewoonten had trachten te winnen. Zoo men, langzaam voortgaande, met bezadigdheid overal opgetreden was, inplaats van altijd voorop te stellen dat de negerchefs van inmenging van den Staat in hunne gebruiken niets wilden weten, had er zeker meer wederzijdsch vertrouwen blijven bestaan dan thans, nu men eenvoudig zijn wil heeft kenbaar gemaakt en desnoods heeft doen eerbiedigen. Zoo goed als het den eersten reizigers in het Congo-gebied is kunnen gelukken, contracten met negerhoofden af te sluiten, waarbij dezen het recht van vestiging der blanken erkenden, zoo goed had de Staat zich in zeer veel gevallen op minzame wijze kunnen verstaan met de groote prinsen, die een machtigen invloed op de meeste stammen hebben, als men niet steeds zijn macht vooropgesteld had. Krachtig ingrijpen zou, voornamelijk bij hoofden die belang hadden bij den slavenhandel, zeker niet te vermijden geweest zijn, doch dit was dan zelfs nog een daad van humaniteit geweest, waar het gold een einde te maken aan de vele gruwzame gebruiken, die onder de bevolking bestonden. Later, toen de Staat zich eenmaal had doen kennen als de macht die, zoo mogelijk goedschiks, anders met geweld, maar toch in elk geval, zonder omwegen bezit kwam nemen van het land, is gewapend optreden tegen hoofden, die Boele Matadi ongaarne hun gebied zagen naderen, dikwijls noodig geworden.
Dezelfde opmerkingen gelden op het gebied van belasting-inning.
Natuurlijk heeft de regeering inkomsten noodig om hare vele uitgaven te bestrijden; voor een groot deel verkrijgt zij deze uit de opbrengst der producten, ivoor en gom-elastiek, die de verschillende dorpen, elk tot een zeker bedrag, moeten leveren. Het moet erkend worden dat men niet altijd behoorlijke middelen te baat genomen heeft, om deze voortbrengselen te verkrijgen.
In plaats van de dorpen, vooral in het begin, niet te hoog te belasten en de negers, door te wijzen op de betere toestanden die geschapen werden, wat met deze belastingen te verzoenen, is dikwijls bijna het onmogelijke gevergd en zijn er voorbeelden van, dat vrouwen en kinderen opgepakt en weggevoerd, en chefs tot jarenlangen dwangarbeid veroordeeld werden. Met behulp eener uit de inlanders zelf gerecruteerde politie- en troepenmacht dwong men de bewoners van vele streken tot aanmaak van gom-elastiek tot elken prijs; in ontoegankelijke wildernissen, waar de moerassige ondergrond, slangen en viervoetige roofdieren het werken levensgevaarlijk maken, werden en worden helaas duizenden gedwongen, de gomgevende lianen op te zoeken.
Behalve de belastingen en deze verplichte arbeid werkt nog een andere factor mede om de bevolking van groote streken het juk van den Staat te doen haten, en wel, de gedwongen levering van levensmiddelen. De regeering n.l. legt verschillenden hoofden de verplichting op, eene bepaalde hoeveelheid kippen, eieren, manioc (het hoofdvoedsel van vele stammen) etc. op daartoe aangewezen markten te leveren.
Meermalen geen rekening houdende met de draagkracht der streek, en dikwijls evenmin met de woonplaats van hen die deze levensmiddelen moeten aanbrengen, dwingt men zoodoende de bewoners van vele dorpen, ongelooflijke afstanden af te leggen, teneinde ze te verkrijgen, of ter markt te brengen.
Ook werkt men, door de dorpshoofden voor de levering aansprakelijk te stellen, ze desnoods gewapenderhand bij te staan of te dwingen, machtsmisbruik in de hand. Niet zelden veroorzaakt de te hooge druk wanhopige uitbarstingen, altijd weer gevolgd door onderdrukkingen, die door hun ruw geweld wel wrok, maar zeker geen toenadering tot stand brengen.
Zeer te betreuren is het ook, dat de Staat in zijn rechtspleging de lichamelijke straf opnam en zijnen zelfstandigen ambtenaren, als chefs de poste en kapiteins der rivierbooten b.v., het recht geeft deze straffen uit te spreken.
De barbaarsche chicot, een soort zweep van ineengedraaide reepen nijlpaardenhuid vervaardigd, waarmede men de arme slachtoffers, dikwijls na enkele slagen op den blooten rug, bloedend verwondt, werd en wordt helaas nog al te veel gebruikt. Er zijn blanken, die er een soort van genoegen in scheppen, met dat verfoeilijke, niet genoeg te veroordeelen werktuig voortdurend spelenderwijs in de hand te loopen, als teeken misschien hunner macht, of waardigheid wellicht? Wel is het toedienen van lichamelijke straffen, niet uitgesproken door vertegenwoordigers der regeering, strafbaar en worden de bedrijvers, bij een aanklacht ook vervolgd, maar ook de Staat zelf moest ze niet toepassen, doch liever trachten het gruwzaam misdrijf, dat in Afrika een soort burgerrecht verkreeg, met krachtige hand overal uit te roeien. De bewering, dat dergelijke straffen noodig zijn, en men er in vele gevallen niet buiten zou kunnen, wordt in Afrika dikwijls geuit. Zij echter, die van deze meening zijn, missen òf het geduld, òf het rechtvaardigheidsgevoel om te beproeven of men met negers ook op andere wijze kan omgaan; of wel, zij wordt uitgesproken door lieden, die zich nooit de moeite gaven, de zwarten ook maar eenigszins van nabij te leeren kennen. Velen toch veronderstellen maar eenvoudig, dat het wel zoo zijn zal.
Gelukkig dat er anderen gevonden worden, die door hunne manier van optreden deze opinie logenstraffen. Er zijn voorbeelden van maandenlange karavaanreizen, soms door één enkelen blanke, vergezeld van talrijke dragers ondernomen, gedurende welke het niet eenmaal voorkwam, dat het gedrag der zwarten tot eenige ontevredenheid aanleiding gaf. Een weinig tact doet hier wonderen, waarover zij, die zoo spoedig de hand tot slaan opheffen, verbaasd zouden staan.
Gelukkig ook dat de overheid, zoowel in den onafhankelijken Congo-staat als in Fransch Congo, den inboorlingen [291] het vertrouwen gegeven heeft, dat klachten over lichamelijke kastijding met gerustheid voor het gerecht gebracht kunnen worden; de vrees voor straf houdt velen tenminste nu van hunne ruwe manier van optreden terug. Aan den Beneden-Congo, in de omgeving van Boma en Leopoldville en in het Fransche gebied te Brazzaville en omstreken behoort de chicot tamelijk wel tot het verleden. Ten zeerste te hopen is het, dat de regeering ook in de hooger gelegen streken spoedig op afdoende wijze tegen dit ergerlijke misbruik zal kunnen optreden.
Per stoomboot of per kano, het typische inlandsche vervoermiddel te water, verlaten we te Kinshassa het gebied van den Congo-Staat om, na den wijden Stanley-Pool overgestoken te zijn, te Brazzaville de Fransche Colonie te betreden.
Wie voor eenige jaren Brazzaville bezocht, zou door den aanblik der hier en daar verspreid liggende onaanzienlijke gebouwen zeker niet op de gedachte gekomen zijn, dat hij zich bevond in de tweede hoofdplaats der groote Fransche kolonie aan den Congo.
Vooral na een bezoek aan den Congo-Vrijstaat, waar overal de Staat zoo in alle opzichten op den voorgrond treedt, moest het den bezoeker van Brazzaville opvallen, hoe èn het gouvernement èn de handel zich hier met een veel bescheidener plaats vergenoegden, dan dit aan den overkant der rivier het geval was.
Zeker moet bij deze beoordeeling niet uit het oog verloren worden, dat Brazzaville, wat betreft de verbinding met de kust en het verkrijgen van de hulpmiddelen voor den bouw van huizen etc. en voor het onderhoud der blanken benoodigd, in ongunstiger omstandigheden verkeerde, dan het reeds beschouwde gedeelte van den Vrijstaat. In den tijd toen de spoorweg tusschen Matadi en Kinshassa nog niet bestond, was Loango, een plaatsje aan de kust van den Oceaan gelegen, de stapelplaats, waar de meeste goederen, uit Europa aangevoerd, werden opgeslagen en van waaruit ze per karavaan, langs een langen en moeilijken weg, naar Brazzaville vervoerd moesten worden. Wèl waren groote en vele bezwaren aan dit transport verbonden. De reis het binnenland in, nam 20 à 30 dagen in beslag en vooral in den regentijd (van November tot einde Mei ongeveer) waren de moeilijkheden niet licht te achten. Zware regens en niet minder de tornado’s, de van hevige stormen en geweldige slagregens vergezeld gaande onweersbuien, van welker hevigheid men zich in gematigder luchtstreken moeilijk een voorstelling maken kan, belemmerden zeer het geregeld verkeer. De vochtigheid van den bodem, waarop men dikwijls overnachten moest, was bovendien zeer nadeelig voor den gezondheidstoestand der dragers. De eindelooze vlakten zijn in dien tijd des jaars bedekt met welig opschietend gras, dat 3–5 M. hoog wordt; dit harde, scherpe gras, neergeslagen door den wind en den regen, bedekt het smalle voetpad, waarover de dragers achter elkander voortgaan, met een verward kluwen, dat niettemin altijd nog enkele meters hoog is. Men gaat er niet alleen tusschen- maar ook onderdoor; het beneemt aan alle zijden, ook naar boven, het uitzicht; met moeite vindt men hierin zijn weg, en als de zon er op schijnt is de drukkende hitte er bijna ondraaglijk. Op vele plaatsen treft men deze grasvlakten aan. Ook het trekken door de bosschen, waaronder vooral het Mayumba-bosch berucht is, was in dat gedeelte van het jaar eene lastige onderneming. Over berghellingen en door diepe valleien strekt dit bosch zich uit. De hellingen zijn dikwijls zóó steil, dat men er met behulp van lianen, wortels en stronken tegen opklimt of er langs afdaalt; in de diepten is de bodem doorweekt en op vele plaatsen herschapen in een moeras. Het doorwaden der menigvuldige stroompjes, op enkele gedeelten is 10 per dag geen zeldzaamheid, is altijd tijdroovend en lastig, soms gevaarlijk; in den regentijd in dubbele mate.
Zoo voorttrekkende, brachten de negers de 30–35 K.G. zware lasten naar hunne bestemming. Landwaarts ingaande bestonden deze natuurlijk uit alle soorten van handelsgoederen, levensmiddelen en factorij-benoodigdheden; teruggaande bracht de karavaan ivoor en gom-elastiek naar de kust over. Wel was er een kortere weg, n.l. per boot naar Matadi en vandaar over Manyanga langs eene karavaan-route van ± 15 dagen naar Brazzaville, doch door de dikwijls voorkomende twisten tusschen de stammen onderling, vooral in die streken, was deze weg meestal gesloten.
Dat de ontwikkeling van Brazzaville in dien tijd geen hooge vlucht nam, en er integendeel van ontwikkeling nog bijna geen sprake was, kan veilig voor een deel aan de lastige verbinding met de kust toegeschreven worden. Doch slechts voor een deel; een der groote oorzaken was zeker de weinige energie en vooral ook het gebrek aan tact van de regeering.
In den tijd toch toen het gouvernement te Brazzaville slechts een paar armelijke gebouwen had, waarin de enkele ambtenaren nagenoeg zonder meubelen of ander comfort gehuisvest waren, stonden te Leopoldville, waar men toch bijna even groote verkeersmoeilijkheden te overwinnen had, reeds flinke huizen voor de talrijke geëmployeerden van den Staat; had deze er een werf, waarop hij zijne stoombooten bouwde; een inrichting waar verscheidene blanken aan de machinerieën, hiervoor benoodigd, bezig waren e.d.
De karavaan-dienst van af de kust was in den Congo-Vrijstaat ook veel beter geregeld dan in het Fransche gebied. Bijna overal had hier de regeering, toen geen spoorweg nog het verkeer vergemakkelijkte, wegen aangelegd, die behoorlijk van plantengroei gezuiverd en goed onderhouden werden. Over de meeste stroompjes waren bruggen geslagen en over de geheele lengte vond men, op elke 4 of 5 uren afstand, huizen, die tot pleisterplaats voor doortrekkende reizigers dienden. In nagenoeg al deze posten hield een neger in staatsdienst verblijf om te zorgen voor water, hout om vuren aan te leggen, en dergelijke benoodigdheden. De Staat zag verder nauwkeurig toe op de capita’s, d.z. geleiders der karavanen, die aansprakelijk waren voor het aantal dragers waartoe zij zich verbonden hadden en voor de goede overkomst van het transport.
Waar de regeering van de Fransche kolonie zelfs niet bij machte scheen, in den onmiddellijken omtrek van Brazzaville de wegen ook maar eenigszins te doen onderhouden, ligt het voor de hand, dat van toezicht op den langen karavaanweg naar de kust, aan deze zijde der rivier bijna in ’t geheel geen sprake was. [292]
De weg bestond eenvoudig uit het smalle negerpad, dat de dorpen onderling verbond; van bruggen etc. was geen spoor te ontdekken. Ook het toezicht op de karavanen zelf en de contrôle over de goede aankomst liet veel te wenschen over. Wel had ook hier iedere capita een vergunning van het gouvernement noodig en was hij verplicht deze bij vertrek en aankomst op de Fransche posten te vertoonen, waardoor er ook op het aantal dragers eenig toezicht uitgeoefend werd, doch de gelden, die de regeering hierdoor van de handelshuizen, welke deze vergunningen moesten koopen, ontving, werden niet besteed voor verbetering van en toezicht op den weg, die de eenige verbinding met de kust vormde. Het ontbrak niet aan voorschriften en besluiten, doch de Franschen misten gewoonlijk de middelen en dikwijls den ernstigen wil, deze te doen nakomen. Meermalen kwam het b.v. voor, dat sommige lasten, waaronder dan dikwijls onderdeelen van booten en machinerieën, die met ongeduld verwacht werden, niet aankwamen. Bij onderzoek bleek dan meestal dat dergelijke stukken eenvoudig langs den weg weggeworpen waren en de dragers zich naar hunne dorpen begeven hadden, vooral als deze zich eenigszins in de nabijheid der route bevonden. Dikwijls ook vond men balen manufacturen, kisten kralen e.d., die reeds jarenlang vermist waren, toevallig in verschillende dorpen terug en, wat wel eigenaardig is, gewoonlijk waren ze ongeschonden bewaard en ontbrak er niets aan den inhoud.
Brazzaville. Residentie-gebouw.
Vooral de ontwikkeling van den handel in het Fransche gebied kon en kan op verre na niet op één lijn gesteld worden met wat de Staat in dit opzicht bereikte. ’t Is waar, er is heel wat aan te merken op de manier van handeldrijven in den Vrijstaat èn door de particuliere maatschappijen èn door de regeering zelf, en ’t ware zeker te wenschen, dat vooral de gom-elastiek-productie zich wat minder ontwikkeld had en de belangen der negers wat meer in ’t oog gehouden waren; doch hoewel de Franschen zich niet onbetuigd lieten om de wonde plekken hierin te helpen aanwijzen, er is in dit opzicht, waar het Fransch Congo geldt, niet alleen veel maar zelfs weinig minder te zeggen dan waar het betreft den Congo-Vrijstaat.
Eén inrichting te Brazzaville echter—en dit is een bewijs te meer dat de langzame ontwikkeling van de Fransche kolonie niet alleen aan de boven omschreven moeilijkheden geweten kan worden—kon de vergelijking met de beste Europeesche nederzettingen in den Congo-Vrijstaat doorstaan niet alleen, maar zocht er tevergeefs haars gelijke,—de factorij n.l. die hier gebouwd werd door de Nieuwe Afrikaansche Handels-Vennootschap. Deze groote Hollandsche Vennootschap, die haren handel op den Congo dreef reeds vóór de vestiging van den Vrijstaat of de Fransche kolonie, stichtte al jaren geleden hare factorijen langs de rivier; eerst langs het benedengedeelte, doch al spoedig na de reis van Stanley, al dieper en dieper het land ingaande tot aan den Stanley-Pool. Van uit Kinshassa ondernamen de Hollanders reeds hunne tochten naar het binnenland, tot aan Stanley-Falls zelfs, in de allereerste jaren der vestiging van den Vrijstaat, toen er van Franschen invloed aan de overzijde nog nagenoeg niets te bespeuren viel.
In den invloed, dien dit groote handelshuis in den Boven-Congo, vooral door de zeldzame energie van zijn begaafden vertegenwoordiger ter plaatse, steeds meer ontwikkelde, zag de Staat een gevaarlijken factor bij de vestiging van zijn gezag, zoodat na een eindelooze reeks van moeilijkheden de Vennootschap haren hoofdzetel voor het binnenland verplaatste naar de overzijde van den Stanley-Pool, naar Brazzaville.
Cabinda’s. (Koks, waschlui en tafeljongens).
De factorij van het “Maison hollandaise”, zooals het huis bij de blanken, of van “m’fumu n’tangu” (m’fumu = heer, prins, n’tangu = zon, m’tumu n’tangu = prins als de zon, zonneprins, zooals het wijd en zijd van Stanley-Falls tot aan de kust bij de negers bekend is), werd al spoedig een modelinrichting in deze streken. Zoowel wat de uitgestrektheid als wat den aanleg van het terrein en de inrichting der magazijnen en woonhuizen betreft, liet deze factorij alles, wat Brazzaville verder te aanschouwen gaf, in de schaduw. Toen de verbinding van de enkele Fransche handelsinrichtingen met de “Post”—het terrein waar het gouvernement zich gevestigd had—niets was dan een smal pad, dat zelfs nog niet altijd van gras gezuiverd werd, had men op deze factorij wegen aangelegd, honderden M. lang en [293] verscheidene M. breed, aan weerszijden beplant met palmboomen, die men uit den omtrek bijeengebracht had. Men vond er o.a. een keurig aangelegde laan van mango’s, bijna 1 K.M. lang, die, met de velerlei vruchtboomen en de bamboe- en koffieaanplantingen, van de factorij bijna een park vormden en de bewondering wekten van allen, die Brazzaville bezochten. Geen der hier verblijvende blanken, ’t zij vertegenwoordigers der Fransche handelshuizen, ’t zij ambtenaren van het gouvernement, verzuimde dan ook het Hollandsche Huis te bezoeken, en allen maakten gaarne gebruik van de gulle gastvrijheid die er hun steeds geboden werd. Terwijl zelfs de hoogste ambtenaren der regeering zich vergenoegen moesten met een woning van grauwe klei gebouwd en met riet gedekt, waarin de noodigste meubels zelfs ontbraken, waren de Hollanders gehuisvest in goed ingerichte huizen, tamelijk wel gemeubeld, voorzien van houten, witgekalkte daken en tegen de zonnestralen, ook ter zijde, door veranda’s beschut. De factorij had verder een veestapel; men vond er bloemperken, groentetuinen, manioc-aanplantingen voor de negers, die er verblijf hielden en een “oranje-park”, dat sinaasappelen, manderijnen en citroenen leverde. Ondanks de groote bedrijvigheid waarvan men er altijd getuige kon zijn, was de factorij steeds, in tegenstelling met de meeste Fransche nederzettingen, een voorbeeld van de grootste netheid en orde.
Handels-factorij langs den Boven-Congo.
Ook de aanwezigheid der hutten van de honderden zwarten, die er altijd in dienst waren, liet in dit opzicht niets te wenschen. Op verschillende punten der factorij woonden deze zwarte werklieden, eenigszins van de hoofdwegen af, in afzonderlijke dorpen als ’t ware, bijeen. Men vond daar de tamelijk goed gebouwde hutten der Sierra Leona’s en Accra’s, inboorlingen uit de Engelsche bezittingen aan de kust, die zich hier verhuurden als timmerlieden en metselaars. Ze zijn, over ’t algemeen, vooral eerstgenoemden, flinke werklui; spreken goed Engelsch, kunnen meerendeels lezen en schrijven, ontvangen zelfs de in hun vaderland verschijnende couranten per post en zijn bijna zonder uitzondering trotsch op het feit, dat zij bewoners zijn van een Engelsche kolonie en deel uitmaken van het, in hunne schatting, nagenoeg alles omvattende Engelsche rijk. Ook van de kust afkomstig zijn de Whyboys, die reeds in hunne armelijke hutten hunne mindere ontwikkeling toonen. Onder gezag van een headman komen zij, in gezelschappen van 30–60, uit Liberia. Zij zijn zeer gehecht aan hun vaderland en hun blijdschap kent geen grenzen, wanneer zij, na volbrachten diensttijd zich weer naar hun geboorteplaats mogen inschepen. Zij spreken wat gebroken Engelsch en worden in dienst genomen voor allerlei werk aan bootenbouw en in magazijnen, waarvoor zij door hunne groote lichaamskracht, gewoonlijk bijzonder geschikt zijn.
Van een geheel ander type zijn de Loango’s en Cabinda’s, bewoners van de Portugeesche bezittingen aan de kust. De meesten hunner spreken Portugeesch doch hebben van den omgang met blanken meestal niet veel goeds overgenomen. Zij zijn gelukkig, als zij dezen in zijne kleeding kunnen nadoen; loopen, zoodra zij als koks, waschlui of tafeljongens iets [294] verdiend hebben, met hoed en wandelstok, maar zijn dikwijls bekend om hun drankzucht, hun weinige eerlijkheid en hun onbetrouwbaarheid.
Ook uit den omtrek trekt de factorij hare werklieden. Begeerig naar de eenige meters goedkoope katoenen stof, die er maandelijks te verdienen vallen, komen de jongens uit de omliggende Balali- en Bacongo-dorpen dikwijls dagreizen ver loopen om hunne diensten aan te bieden. Na 12 maanden (zij tellen de manen) werk, dat gewoonlijk bestaat in terreinonderhoud, vee hoeden, op eenden en kippen passen, waterdragen etc., keeren zij dan, rijk met hunnen voorraad n’toie naar hunne dorpen terug, om zich meestal na verloop van eenigen tijd opnieuw te komen aanbieden, totdat zij genoeg verdiend hebben om zich in het dorp, als bezitters van een hut, eenige geiten en kippen, naar hun genoegen te kunnen nederzetten.
Bovendien trof men, buiten deze geregelde bevolking der factorij nog een aantal negers aan, van allerlei stammen diep uit de binnenlanden afkomstig, die als houthakkers dienst deden op de booten en hier tijdelijk hunne hutten opsloegen. En voor al deze handen was er altijd werk; nooit stond het bedrijvige leven stil en dikwijls zelfs kwam men arbeidskrachten te kort.
Evenzeer als de regeering had ook dit handelshuis natuurlijk te kampen met de moeilijkheden van het transport. Niettemin dreef men reeds een geregelden handel met de hooger gelegen streken; voortdurend brachten dragers goederen van de kust aan; niet alleen handelsgoederen en levensmiddelen, maar geheele stoombooten. Deze laatste werden in dien tijd, zooveel mogelijk in lasten van 30 K.G. uit elkander genomen, per karavaan aangebracht, waarna ze dan aan den oever der rivier in elkander werden gezet.
Overal in den omtrek was “m’fumu n’tangu” bij de inboorlingen bekend, en zonder twijfel zagen de meeste negerstammen in dit handelshuis machtiger lichaam dan in de administratie der kolonie.
Tot het aanzien, dat het Hollandsche Huis in deze uitgestrekte landstreken genoot, droeg niet weinig bij—’t dient ter eere van zijn chefs en employés gezegd—dat hier steeds streng gewaakt werd tegen machtsmisbruik. Men had natuurlijk geen soldaten of gewapende lieden in zijn dienst om de negers tot levering van de verschillende voortbrengselen te dwingen; men beproefde ook geen dwang, doch zocht slechts overal den vrijen ruilhandel te ontwikkelen, en—het huis bevond er zich goed bij.
Van zeer groot belang was begrijpelijkerwijs het bestaan van dit machtige handelshuis voor de Franschen bij de vestiging van hun gezag aan den Boven-Congo. Ontelbare malen stond het de regeering bij met zijne—voor dien tijd en die streken—rijke hulpmiddelen. Dikwijls voorzagen zijn magazijnen de Fransche posten aan de kust, bij Manyanga, of te Brazzaville, van de noodige handelsgoederen of levensbehoeften, en verscheidene malen bood het te Brazzaville zijn booten aan de regeering aan voor het vervoer naar boven van expedities en goederen; aanbiedingen, die steeds gaarne en dankbaar aanvaard werden. Meerdere beroemd geworden Fransche missies vertrokken zoo op Hollandsche stoombooten, met behulp van Hollandsch personeel naar de plaatsen hunner bestemming.
Meer en meer echter, naarmate de invloed der Franschen in den Congo grooter werd, naarmate de regeering meer ambtenaren en grooter hulpmiddelen kreeg, begon men met leede oogen de groote ontwikkeling van den Hollandschen handel gade te slaan; het duurde niet lang of de Vennootschap ondervond hiervan de gevolgen. Het “La France et ses Colonies pour les Français”, zoo dikwijls door regeeringspersonen en handelaars geuit, vond misschien nergens zoo sterk zijn toepassing als hier. Hoewel men het huis zijn reeds verkregen factorijen niet ontnemen kon, maakte men het den handel op een andere wijze ongeveer onmogelijk. Zonder rekening te houden met reeds verkregen rechten, werden uitgestrekte gedeelten der kolonie in concessie uitgegeven aan uitsluitend Fransche maatschappijen, die enkele jaren geleden, tengevolge van kunstmatig opgewekte belangstelling en overdreven voorstellingen, in grooten getale werden opgericht.
Binnen korten tijd was het recht van handeldrijven met de inboorlingen in bijna het gansche Fransche gebied tot de maatschappijen, die eigenaars werden dezer concessies, beperkt, waardoor nagenoeg de geheele kolonie voor den vrijen handel gesloten was. Vertoogen mochten niet baten. Men beriep zich op de tractaten waarbij de vestiging van Europeesche natiën in de Congo-streken geregeld werd—doch zonder resultaat.
’t Gevolg was, dat voor de Hollandsche vennootschap het bezit harer met moeite verworven factorijen langs de bovenrivieren bijkans waardeloos werd; van handeldrijven toch was geen sprake meer, nu ongeveer al deze factorijen lagen in de concessie van de een of andere in Frankrijk opgerichte maatschappij.
Wel heeft men het Hollandsche element niet kunnen verdrijven en hield het Huis zich, ondanks alle moeilijkheden en tegenwerking, staande door transportdiensten en ’t zoeken van nieuwe handelsverbindingen, doch de vrije ontwikkeling van zijnen handel werd voor goed gefnuikt.
Het resultaat dezer verdeeling in concessies is evenwel nòch voor de regeering, nòch voor den handel gunstig geweest. En geen wonder ook. Door de onbekendheid met de toestanden aan den Congo, onderschatte men al te zeer de moeilijkheden die te overwinnen waren; men stelde zich gouden bergen voor van de opbrengst der uitgestrekte concessies, waar men het recht van alleenhandel hebben zou en dus over de geheele gom-elastiek-productie te beschikken had. De teleurstelling bleef dan ook niet uit. De nieuw opgerichte maatschappijen ondervonden al spoedig dat oude toestanden, vooral in een land als Midden-Afrika, maar niet met éen slag te wijzigen zijn. De vestiging in Brazzaville zonder eerst vasten voet aan de kust te hebben, bracht onvoorziene hindernissen en ongedachte kosten mede. Bovendien, de reis van deze plaats naar de meeste der concessies was op zichzelf reeds bezwaarlijk genoeg; hoeveel te moeilijker en kostbaarder werd het niet, alle benoodigdheden en handelsartikelen naar die verafgelegen streken op te voeren! En dan de handel zelf. Het verkennen der uitgestrekte terreinen, waarvan zelfs geen kaarten bestonden; het uitzoeken der goede punten voor factorijen-bouw; het bekend worden met de eigenaardigheden der bevolking, die dikwijls [295] nog nooit in aanraking geweest was met Europeanen; het juist beoordeelen der artikelen, waaraan door de negers waarde gehecht zou worden, en waarvoor ze hunne producten, zoo deze tenminste in de concessie gevonden werden, wat ook nog niet altijd het geval was, zouden willen inruilen,—het waren even zoovele moeilijkheden, waarop nagenoeg in ’t geheel niet gerekend was.
Vreemd is het dan ook niet, dat de plotseling opgewekte belangstelling voor den Congo-handel in Frankrijk spoedig aanmerkelijk bekoelde. Tal van maatschappijen bereikten nooit eenig resultaat; vele brachten het niet verder dan het opzoeken hunner concessies, doch konden tot den eigenlijken handel maar nooit goed geraken. Andere leidden een kwijnend bestaan en zagen de opbrengst van de met moeite verworven voortbrengselen uit hun gebied, verzwolgen door de verbazend hooge kosten, die de vestiging in deze streken medebrengt; zelfs waren er maatschappijen, die nooit vasten voet kregen in hunne concessie. Enkelen slechts is het gelukt, den handel in hun gebied tot ontwikkeling te brengen.
Het gevolg der geringe ontwikkeling van den handel gevoelde de regeering der kolonie in een voortdurend gebrek aan de noodige geldmiddelen om haar gezag ook maar eenigszins voldoende te kunnen vestigen. Eerst in den laatsten tijd, nu Brazzaville tot zetel der regeering gemaakt is, heeft het gouvernement hier eenige behoorlijke gebouwen; tot voor kort was deze voornaamste vestiging der Franschen aan den Boven-Congo nog niet te vergelijken met vele der posten, die de État Indépendant langs de bijrivieren diep in het binnenland opgericht had. Nog zijn er geheele streken, waar geen regeeringsambtenaar te vinden is; zelfs heeft men toegelaten, dat sommige concessies jarenlang in exploitatie gebracht waren, zonder dat er ook maar eenige regeeringspost bestond in geheel de wijde uitgestrektheid. En zelfs waar men de posten vond, hadden ze zeer dikwijls gebrek aan het noodigste personeel. Van toezicht op de handelingen van hen, wier belang toch medebracht zooveel en zoo goedkoop mogelijk producten te verzamelen, was in sommige streken dan ook geen sprake; van bescherming der inboorlingen tegen willekeurige handelingen, in vele gevallen evenmin.
Het gelukkige voorschrift, waarbij in den Franschen Congo met alle lichamelijke straffen gebroken werd, heeft helaas niet kunnen beletten, dat ook hier vele ergerlijke daden van machtsmisbruik voorgekomen zijn, waaraan in enkele gevallen zelfs regeeringsambtenaren schuldig waren.
Zeer gezien is ook in de Fransche kolonie de regeering bij de inboorlingen niet; ook hier is een der hoofdoorzaken het innen van belasting in gom-elastiek. Tengevolge der veelvuldige botsingen hierdoor ontstaan, de dorpen die er voor vernield en de hoofden, die er voor gestraft werden, zijn de oevers der Sangha b.v. langzamerhand ontvolkt en trokken de eertijds in deze uitgestrekte streken wonende stammen al dieper en dieper het land in. In de weinig toegankelijke gebieden vooralsnog tamelijk veilig, leven zij hier voort in voortdurende oneenigheid met het gouvernement; veel inspanning en tijd zal het ongetwijfeld nog kosten, deze en vele andere stammen, die liefst zoo weinig mogelijk met de regeering te doen willen hebben, met den Europeeschen invloed te verzoenen en in de uitgestrekte kolonie een goed geordend bestuur te vestigen, dat aan machtsmisbruik, onderdrukking en verkeerde en wreede gewoonten bij de inlanders zelf, voorgoed een einde maakt.
Een struikelblok voor de regeeringen en ook voor de particuliere ondernemingen in het geheele Congo-gebied is het feit, dat geen blanke zich hier thuis gevoelt en de hieruit voortvloeiende voortdurende wisseling van dezen.
Zoowel zij, die er jarenlang vertoefden als de velen die eerst sedert korteren tijd de beschaafde wereld vaarwel zegden om het eigenaardige, primitieve Congo-leven met zijne vele ontberingen en vermoeienissen voor een tijd mede te maken, zij allen houden het oog gericht, ook onder de toewijding waarmede hier zoowel als elders de taak dikwijls opgevat wordt, op het tijdstip, waarop zij zich zullen inschepen aan boord van het stoomschip, dat hen terugvoeren zal naar de achtergelaten betrekkingen en naar de samenleving, waarvan zij zoolang waren uitgesloten.
En hiervoor bestaat reden. In geen land misschien, op geen hoekje wellicht van den aardbodem gevoelt men zich zoo van de maatschappij uitgesloten als in deze streken. Ongetwijfeld zijn er maar weinige door blanken bewoonde oorden, waar Europeesche invloeden een zoo weinig beteekenende factor zijn als hier.
Hoewel vooral in den Vrijstaat de toestanden reeds zeer veel verschillen met die van een 20-tal jaren geleden, hoewel de spoorweg een groote verbetering bracht in het verkeer met de kust, en brieven zelfs de meest verwijderde streken bereiken, missen de bewoners van alle eenigszins van de kust verwijderde plaatsen bijna allen comfort—de eenvoudigste dingen, waaraan men in Europa zóó gewend is dat men er hun bezit ternauwernood opmerkt, doch welker gemis men in Afrika zoo sterk gevoelt. Lectuur, een onderhoudend gesprek, een eenigszins gezellig verblijf en zoovele andere zaken, vroeger nauwelijks geteld, maar waaraan men, ter ontspanning na de afmattende warme dagen op reis of op de factorijen doorgebracht, hier juist dubbel behoefte gevoelt, ze worden hier gewoonlijk slechts ten deele, dikwijls totaal niet aangetroffen. Wanneer tegen den avond na de verzengende hitte van den dag alles wat verademt en de aangename koelte naar buiten lokt, maakt de zoo spoedig intredende duisternis en bijna overal ’t gebrek aan goede wegen zelfs een wandeling onmogelijk.
Verfrisschende dranken blijven overal in ’t binnenland buiten het bereik der factorij-bewoners, en zelfs te Leopoldville en te Brazzaville kan men er zich door de verbazend hooge prijzen—spuitwater en bier b.v. kosten zooveel als de beste wijnen in Europa—bijna niet van voorzien. Brood en aardappelen, de meest gewone en daardoor moeilijkst te ontberen spijzen—alle blanken, die niet in de nabijheid der kust wonen, moeten ze zich ontzeggen; het brood toch, dat op de factorijen gebakken wordt, verdient [296] meestal nauwelijks dien naam en aardappelen kunnen moeilijk hooger dan tot Leopoldville en Brazzaville opgevoerd worden.
Mag men zich in Europa al eens af vragen: “Vanwaar toch die langzame ontwikkeling, die bestendiging van oorspronkelijke toestanden in een land dat toch reeds meer dan 25 jaren door blanken bezocht en bewoond wordt”,—men behoeft niet lang aan den Congo te vertoeven om het antwoord op deze vragen te vinden. De groote hinderpaal n.l., die een goede ontwikkeling van Midden-Afrika in alle opzichten in den weg staat, is het ongezonde klimaat dezer streken. De koortsen, opgewekt door de uitwasemingen der vele moerassen of overgebracht door de muskieten, de stoornissen in de spijsverteringsorganen en de aandoeningen van lever en milt, waaraan de blanke hier blootstaat, zijn de hoofdoorzaken, die den Congo, en niet ten onrechte, om zijn klimaat berucht maken. Hoewel er ook in dit opzicht veel overdreven wordt, blijft het een uitgemaakte zaak, dat de vele ziektegevallen dikwijls met doodelijken afloop, die onder de blanke bevolking voorkomen, kolonisatie, of ook maar een eenigszins geregelde, meer duurzame vestiging beletten. Het ongunstige klimaat, veel meer dan de groote hitte—hoewel deze ook niet voorbij te zien is, waar reeds te 7 uur in den morgen, een uur na zonsopgang dus, de thermometer 80° aanwijst—maakt, dat de blanke het land, al heeft dit ook zeker zijn bekoring, blijft beschouwen als een tijdelijke verblijfplaats, die hij, zoodra de omstandigheden hem dit veroorloven, gaarne tegen de vroeger bewoonde oorden verwisselt.
Balali-dorp. Een negerdans.
Wanneer men, op de terugreis, per spoor Matadi nadert, kan men er getuige van zijn, hoe ieder met vreugde naar de te dezer plaatse gereedliggende stoomboot heenblikt, zoodra zij zich bij een der laatste bochten van den weg, eensklaps aan het oog vertoont.
Terugreizende na een verblijf van eenige jaren in het binnenland, kregen ook wij op dit gezicht het gevoel van rust, dat iemand ondervindt die, na een lange poos van ingespannen, afmattend werken, zijn doel bereikt en het werk achter den rug weet. Toen we het stevige houten dek der groote boot betraden en de ontelbare dingen terugzagen, waarmede we vroeger zoo vertrouwd waren, doch waaraan we in Afrika ontwenden, gevoelden we ons terug in de maatschappij en deelden we onwillekeurig in de algemeene opgewektheid, waarmede de tehuisreis door alle passagiers ondernomen wordt.
Dans van bulgaarsche boerinnen.
Algemeene beschrijving van het Balkanbergland.—De West-Balkan en de kloven van de Isker.—De Midden-Balkan en de zone der kalkformatie.—Dronovo en zijn houtsnijders.—Trevna.—Radevtsi en de mijnen.—Een schilderachtig steenkolenbekken.—Het groote Balkanwoud.—Kleurrijke dorpstooneelen.—De herberg Boroesjtitsa en het dorschen.—De zuidhelling van den Balkan.—Seltsi.—De ontwouding.—Door de bedding van den stroom.—De aankomst in het dal der rozen.
De Balkan, het oude Hemusgebergte, vormt in zekeren zin Bulgarije’s reden van bestaan, want meer dan in alle zoogenaamde Balkanstaten vindt men daar den eigenlijken Balkan. Dat groote gebergte, dat bijna in een rechte lijn, eigenlijk een zeer flauwe boog, loopt, is als ’t ware de middennerf van het land en scheidt twee vlakten van elkaar. Het is de ruggegraat, waaraan de spieren zijn bevestigd. Geologisch gesproken, is door bewegingen, die van den Balkan uitgingen, het geheele schiereiland ontstaan.
Men moet zich intusschen op grond van de min of meer woeste reputatie, die de Balkan in de geschiedenis heeft gekregen, geen Alpen, zelfs geen Pyreneeën voorstellen. Het Rhodope-gebergte, ook nog in Bulgarije, is vrijwat hooger in het land van Rila en Mies Alla, waar het toppen van 2900 meter heeft. Daarbij zijn de toppen er steiler, houden langer de sneeuw vast en maken met hun granieten steilten meer een alpinen indruk.
De Balkan reikt niet hooger dan 2400 meter, en de kam van het bergland, die voor het meerendeel uit gneiss bestaat, heeft een verweerd aanzien; de zachte hellingen zouden doen denken, dat het bergland ouder is dan in werkelijkheid het geval is. Op een afstand lijkt daardoor de Balkan, gezien uit de vlakte van Sofia, uit Philippopoli of in het noorden vanaf het plateau van Plewna of Tirnovo, op een zacht golvende zee. De schilderachtigheid lijdt er onder, ten minste naar den zin der alpinisten, die slechts van hooge hoogten en diepe laagten droomen; maar de Balkan heeft juist aan die geringe hoogte zijn prachtigen rijkdom aan eeuwenoude bosschen te danken, bosschen, die niet enkel uit dorre dennen bestaan met hun lijkkleurige tint, passend bij een land van sneeuw en nevel, maar waar forsche beuken staan met lichte stammen naast hooge eiken, waardoorheen het zonlicht spelen kan en lichtende plekken tooveren kan op het groen van het heestergewas aan hun voet en op de grijze voetpaden.
Zooals bij zeer veel bergketenen het geval is, zijn ook bij den Balkan de hellingen zeer verschillend, [314] want terwijl aan den noordkant het land langzaam in terrassen afdaalt, wordt de zuidelijke helling plotseling door diepe dalen afgebroken, waarlangs zich een reeks van warme bronnen vertoont.
Voor den geoloog is de Balkan de verheffing van den bodem, die opgeworpen is tegelijk met de Alpenketen tusschen twee vaste kernen, namelijk het plateau van de Donau en van Zuid-Rusland aan de eene, en het Rhodope aan de andere zijde. Zoo vormt de Balkan een voortzetting van de Alpen in Transsylvanië, beginnend bij Orsova aan de Donau met een richting noord-zuid en zich oost-westwaarts ten noorden van Sofia voortzettend, om daarna in noord-oostelijke richting gaande, bij kaap Emineh aan de Zwarte Zee te eindigen. In dat laatste gedeelte, voorbij Slivno, worden de verheffingen lager, er doen zich groote vlakten voor en de kamhoogte neemt langzamerhand af van 800 meter in het westen tot 400 in het oosten. De aardrijkskundigen rekenen gewoonlijk een beperkter terrein tot den Balkan, namelijk van af de Stara Planina tot ten oosten van de kloven der Isker.
Op de kaarten onderscheidt men buitendien in de keten tusschen Vratsa en kaap Emineh een geheele reeks van plaatselijke Balkans, gewoonlijk genoemd naar de naburige stad, waaronder, van het westen naar het oosten gaande de belangrijkste zijn de Balkans van Berkowitza, van Vratsa, van Etropole van Zlatitsa, Veliki Slivno en noordwaarts die van Kodsja en Karnabad.
Ten noorden en ten zuiden bestaan er nog parallelle ketenen, zooals de Balkan van Derbend en in het zuiden die van Toendsja, de Sredna Gora of Karadsja-Dagh, die niet veel meer is dan een hooge heuvel.
Ik kom straks uitvoerig op den centralen Balkan terug, waar ik mijn eerste exploratie in Bulgarije heb gedaan; maar eerst moet ik een denkbeeld geven van den West-Balkan, door dien te volgen langs de hoofdinsnijding, de kloven van de Isker, waar wij een geheel ander landschap krijgen te zien dan in den centralen Balkan van Radevtsi.
Van Sofia naar Plewna en Roestsjoek is de weg, dien wij zullen volgen, als het ware aangegeven door den eigenaardigen doorgang van de rivier de Isker door het bergland. Logisch schijnt het bekken van Sofia zijn natuurlijke afwatering te zullen hebben aan de zuidhelling van den Balkan en in de lengte langs Zlatitsa, Derbend en de Toendsja. Een rij van alluviale gebieden geeft op de kaarten der geologen dien schijnbaar normalen loop aan, waar tegenwoordig verschillende vrij hooge drempels in zijn, zooals te Derbend en te Kalofer, waar de Balkan zich aansluit bij den Sredna Gora en het Rhodope-gebergte. In plaats van zoo te stroomen, gaat de Isker dwars door den Balkan naar de kust, snijdt het bergland nog eens op een plek, waar het 1400 tot 1500 meter hoog is, en moet dus door zeer diepe dalen stroomen, waarna zij uitkomt op de Donau-vlakte ter hoogte van ongeveer tweehonderd meter.
Als men tegenover zulk een verschijnsel staat, dat niet zoo zeldzaam is in bergstreken, vindt men dikwijls dadelijk de verklaring in het feit, dat later in de buurt een groot hoofddal is gevormd, en dat daardoor de oorspronkelijke weg is veranderd en de rivier lager dan haar aanvankelijken loop is gebracht. Op die wijze staan de kloven van Tamina bij Ragatz in Grauwbunderland in verbinding met een oude bedding van den Rijn. De hoofdstroom, die een anderen loop had genomen, heeft verder op een lager niveau gestroomd, en de Tamina heeft zich, om die lagere bedding van den Rijn, dien zij bij Ragatz binnenvalt, te bereiken, langzamerhand al dieper kloven uitgeschuurd.
Met de Isker is dat niet gebeurd, en omdat het bekken van Sofia zijn afwatering vindt naar de Donau, moet men wel denken, dat in den aanvang de natuurlijke helling in die richting liep, dus dat de kom, waarin Sofia lag, een hooger niveau had dan de Balkan, of dat de afscheiding tusschen dat bekken en de Donau zoo weinig beteekende, dat zij voor den aandrang van het water bezweek. Daar de Balkan zeker toen, vóór hij door erosie was afgesleten, veel hooger was dan tegenwoordig, moet men voor het bekken wel een verlaging van duizend meter aannemen, als men den primitieven toestand met den tegenwoordigen vergelijkt. Dat bekken nu heeft geheel het voorkomen van een instortingsbassin, de rechtlijnige en steile grenzen, een gordel van rotsen van eruptieve gesteenten, en langs den geheelen zuidrand een reeks van warme bronnen. Men is dus geneigd te veronderstellen, dat de instorting zich nog in den jongsten tijd weer heeft voorgedaan, nadat de tegenwoordige hydrografische gesteldheid vasten vorm had aangenomen.
Een andere aanwijzing voor die nog jonge beweging zou men in den Balkan van Veliki kunnen vinden, waar er een groot verschil in hoogte is tusschen den kam van het gebergte en de lijn der waterscheiding, terwijl de hevige aardbevingen, waaraan Sofia dikwijls blootstaat, waar toch over het geheel de centrale Balkan zeer stabiel is, een bewijs te meer zijn voor het bestaan van een zwak gebied, dat een algemeene lijn van dislocatie volgt. Hoe het zij, de Isker, die in de vlakte van Sofia niet anders is dan een net van waterwegen, die daar convergeeren, heeft al dat water tot een rivier vereenigd, als zij langs Koemaritsa en Koerilo vloeit, om daarna in de kloven van den Balkan te verdwijnen, en er op verschillende plaatsen een echte geologische doorsnede te maken, die wij thans gaan beschrijven.
De petrografische gesteldheid is hier zeer bijzonder door de aanwezigbeid van steenkoolhoudende lagen en permische gesteenten. Langs de Isker met haar geel water gaan we eerst zigzagsgewijze door roode, bruine, zwarte of violette terreinen, waar de hellingen afgesleten zijn en vol puin liggen, alsof men langs de Aumance, de Cher en de Sioule ging.
Het eigenlijke karakter van die bulgaarsche kloven, dat hen vergelijkbaar maakt, niet met de granietdalen van het centraal plateau, maar met de cannons van de Jarn en de Jonte, openbaart zich eerst verder, als het secundaire kalkgesteente met zijn horizontale lagen voor den dag komt en in het landschap zijn tafelvormige banken brengt, die als kleurige terrassen boven elkander zijn gelegen, verbonden door zachte met gras begroeide hellingen. [315]
Daar is de kalk verweerd en verscheurd in de hoogte, beneden vol grotten, en zij vertoont al die vreemde erosieverschijnselen, die verdwijningen en verschijningen van rivieren, al die kloven en afgronden, die bij zulk een gebied behooren. De kleuren van het gesteente loopen van het grijs tot het vermiljoen en het oranje, afgebroken door het bleekgroen van grasvelden, waarop de struiken en boomen donkerder vlekken werpen. Bij mooie lichteffecten kan het er wonderbaarlijk schoon zijn.
De weg slingert zich en kronkelt, en telkens is de aanblik weer anders. Een oogenblik komen kristallijne rotsen voor den dag, die aan het landschap aan de Creuse herinneren; dan volgt weer kalkgesteente, maar nu onderstboven geworpen of opgericht tot verticale wanden en tot door den regen afgesleten kale steilten, die op wonderlijke natuurlijke muren gelijken.
Als wij nu den centralen en oostelijken Balkan willen leeren kennen, kunnen wij ons overgebracht denken naar het oude en merkwaardige stadje Tirnovo, dat het uitgangspunt van onze reis zal zijn. Deze Balkantochten, ondernomen eerst in September 1904, daarna in Mei 1905, hebben achtereenvolgens tweeërlei wetenschappelijk doel gehad, vooreerst de studie van de steenkoolformatie, die een groote uitgebreidheid heeft tusschen Grabovo en Slivno, en dan het zoeken van het hydrologisch verband tusschen den Balkan en het voorland der Dobroedsja. Die studie, waarvan ik hier niet zal behoeven te spreken, heeft mij ertoe gebracht met bijzondere zorg de streek na te gaan, gelegen tusschen Trevna en Seltsi, dan het bergland tusschen Kazanlik en Slivno te volgen tot Kotel, waarbij ik nu de eene, dan de andere helling volgde.
Kaart van het Balkanbergland van Bulgarije.
Andere tochten voerden mij naar het Zuiden door den Sredna Gora naar Nova Zagora, naar het Noorden tot Djoemaïa en Sjoemla, naar het Oosten tot Yamboli en Boergas. Van al die streken ga ik nu een en ander vertellen.
Bij het vertrek van Tirnovo heeft men een goeden weg, waar ook spoedig een spoorweg zal loopen zuidwaarts naar Dronovo, Trevna en Radevtsi, het voornaamste punt waar men tegenwoordig in den Balkan aan steenkoolwinning doet. Na een laatsten blik op de stad Tirnovo, die amphitheatersgewijze boven de Jantra is gebouwd, loopt de weg recht over het plateau, en tot Trevna hebben wij het gewone schouwspel van de voorbalkansche hoogvlakte, verbouw van koren en maïs, waar zich hier mijnbouw bijvoegt.
Als men de bergen nadert, krijgt men aan den zuidkant meer beschutting, en daar het er koeler is, heeft alles in het landschap ook een frisscher aanzien. Daar doet zich aan den kant van den weg een herberg voor, geheel omgeven door hooge bloeiende rozen. Die bloemrijke hagen zouden wij niet hebben kunnen zien bij Plevna of Rasgrad, en nu bespeuren we ook hier reeds de eerste uitloopers der bergen.
Dronovo, waar wij stil houden, is een zeer schilderachtig dorp in oud-turkschen stijl; de bewoners hebben een zekere reputatie in het houtsnijden, en geven er blijk van, dat ze die verdienen, door de wijze waarop zij hun huizen hebben versierd. De donkerbruine balken zijn voorzien van het mooiste beeldhouwwerk, en de omlijstingen van deuren en vensters zijn eveneens sierlijk gegraveerd. In dat opzicht is het ’t allermooiste stadje dat ik in Bulgarije heb gezien, niet banaal, niet modern, maar bestaande uit huizen van zonderling ongelijken stijl, met overhangende daken en luifels en winkels beneden aan de straat als bij een turkschen bazar, die schuil gaan onder afhangende luiken.
Na Dronovo gaat het terrein meer afwisseling in hoogte bieden, en er doen zich bosschen voor, groote wouden van prachtige eiken en beuken, juist als bij de voorbergen van de Pyreneeën. Men passeert Trevna en is dan midden in het bergland. De weg is dan meteen verdwenen. Wij gingen intusschen nog verder langs het stroompje over een pad, dat [316] vroeger een weg was geweest, waarbij van onze vier paarden de helft in de rivier, de andere helft op de helling liep, en zoo komen wij eindelijk te Radevtsi, diep in het dal gelegen, op het punt, waar plotseling de berg voor u staat, die dan enkel maar toegankelijk is met muildieren of paarden.
Men kan te Radevtsi twee dingen duidelijk onderscheiden, een bekoorlijk bulgaarsch dorpje, waar het wemelt van heerlijke schildersmotieven, en twee kilometer verder een steenkolenmijn, waarvan men maar enkele gebouwen ziet en een eindje spoorweg, terwijl al wat er verder bij behoort hoogerop in den berg verscholen ligt achter een zwaar beukenbosch. In het gebouw van de mijndirectie, dat vroeger een veel te prachtig paleis was en nu ongebruikt is en verlaten zonder glasruiten in de vensters, zoodat van alle kanten wind en regen er kunnen binnendringen, installeeren wij ons, om er gedurende enkele dagen ons hoofdkwartier te vestigen.
Dronovo, dorp in oud-turkschen stijl.
De volgende dagen begonnen de tochten rondom Radevtsi naar de verschillende ontginningen der steenkool, die overal zwarte vlekken vormen in het landschap, aan den rand der bosschen, der voetpaden en in de diepe kloven. De bevolking is volkomen goed op de hoogte van haar rijkdom, die met behoorlijke zorg geëxploiteerd wordt in tallooze galerijen en waarvoor geregeld concessies worden uitgegeven.
De voornaamste van die steenkoollagen, die van de concessie van prins Boris, zijn al in 1871, nog ten tijde van de Turken, ontgonnen onder leiding van een oostenrijkschen ingenieur, den heer Schroeckenstein.
Later kwam een Franschman, die in het land was gekomen om er een spoorweg aan te leggen, op het denkbeeld er ontginningen te doen en vormde een fransche maatschappij, die na allerlei wisselende ervaringen de mijnen nog in eigendom heeft. Maar de werken dier maatschappij werden uitgevoerd met te veel pracht en weelde en noodelooze installaties, en het gemis aan practischen zin, zoo dikwijls kenmerkend voor industrieën, die van uit de verte bestuurd worden door een parijschen raad van administratie, met een onbekwamen plaatselijken chef, deed zich ook hier gevoelen. De onvoldoende afzet, dien men wel dadelijk vooruit had kunnen zien, is aanleiding geweest, dat men reeds lang het werk heeft gestaakt, en alleen als de ontworpen spoorweg Tirnovo-Boroesjtitsa gereed zal zijn, zal het kunnen worden hervat.
Buiten die exploitatie, die een echt industriëel karakter heeft gedragen, wordt er in het klein steenkool gewonnen, nu eens aan de oppervlakte, dan in galerijen in den berg. De kool van de oppervlakte wordt zeer gemakkelijk gewonnen, maar het vervoer per muilezelrug langs de bergwegen tot aan de kleine industriestadjes in den Balkan verhoogt zeer den prijs.
Een bezoek aan een steenkolenbekken levert gewoonlijk niets schilderachtigs op, en er zijn weinig landen ter wereld leelijker dan die van de belgische mijnen en die van Noord-Frankrijk en Silezië. Ofschoon het mijnwerkersleven de stof kan leveren voor forsch schilderwerk en mooie onderwerpen kan bieden aan de hand van den beeldhouwer, wanneer een geniaal kunstenaar als Constantin Meunier ze met antieken ernst behandelt, het leven zelf is vuil en treurig en bedroevend, en in het algemeen behoeft men geen mijnwerker te worden, om landschappelijk schoon te kunnen bewonderen. De tegenstelling is veelal groot met een andere soort van mijnen, waar metaal uit den bodem wordt gehaald aan de oppervlakte van de bergen, dikwijls te midden van bosschen, waar in diepe uithollingen als grotten de arbeiders vrij ademhalen en op hun gemak werken, [318] om des avonds in het licht van den ruimen horizon huiswaarts te gaan tot hun tweede leven, dat van kleine landbouwers en hun bescheiden woning, die zij alleen met hun gezin bewonen.
Boeren bij de herberg te Boroesjtitsa.
Maar de steenkolenmijnen in den Balkan hebben alle bekoorlijkheid, die anders eigen is aan metaalmijnen, en onze dagelijksche ritten te paard om ze achtereenvolgens te bezoeken, waren een prettige uitspanning. Elken morgen trokken wij zoo door de prachtige beukenbosschen, langs lichtende voetpaden, langs groene kloven, waarin het water ruischte, naar de verschillende mijnen en naar de hoogten, van waar men het dal overziet. Dan daalden wij daar dikwijls in af en bestegen, over de rivier gaande, den tegenoverliggenden kant. Overal vond men in die bosschen, die men zich als onbegaanbaar en woest zou voorstellen, de heerlijkste wegen, waar men zich in een park zou wanen, en als het ons lustte, ze voor eenige oogenblikken te verlaten, konden we nog altijd te paard door het bosch rijden, zonder voor een van die onaangename verrassingen bang te moeten zijn, die u op eens brengen bij een diepen afgrond, zooals er spoedig een den stoutmoedige zou tegenhouden, in wiens brein het zou opkomen, een dergelijke poging in de Pyreneeën te wagen.
Ik durf niet hopen, dat het mij gelukken zal, door woord of beeld een denkbeeld te geven van de bekoorlijkheid van dit land. Wie heeft wel niet eens gezien, en wie kan zich niet voorstellen een bosch van mooie beuken op een zachte berghelling, met frissche stroompjes in de dalen en kloven? Maar de schoonheid aan de Balkanbergen eigen op hun noordelijke helling en op hun toppen, is de verrassende uitgebreidheid van dit woud, waar men geheele dagen lang op goed geluk door heen kan rijden, in het door ’t gebladerte gefiltreerde licht van een warme oostersche zon, die aan de schaduwen nog haar glans verleent en u toch niet hindert met haar gloed.
Aan den voet der bergen, zooals te Radevtsi, heeft men overal kleine dalen vol planten, die toch niet somber zijn, met heldere beekjes, voortstroomend onder de boomen, te midden van weiden, over beddingen van witte steenen, kabbelende beekjes, molens met watervalletjes en allerliefste dorpen. Hooger, op de eerste terrassen, volgen boomgaarden met appel- en pruimenboomen, de korenvelden op de afgeronde heuvelhellingen, en dan beginnen spoedig de beuken- en eikenwouden, die alle hoogere deelen van het bergland bedekken.
Het zijn dichte bosschen met hier en daar enkele reuzenboomen, een park, waar ons de weg gewezen wordt door een boer met bruine jas en broek en bruine muts, die voor de leus een bijl over den schouder draagt, alsof wij hier op deze gemakkelijke bergen ooit ons een weg zouden hebben te banen.
Het dorp Radevtsi, waar wij bij onze tochten steeds op terugkomen, is een der mooist gelegene en schilderachtigste onder de vele, die in de dalen en op de hellingen van den Noord-Balkan liggen. De leemen huizen zijn met een witte kalklaag bestreken, en onder het overhangend dak, dat op palen rust, is een soort van veranda of terras, op die palen gedragen. Rondom het huis staan de hooioppers en graanhoopen, die gele vlekken vormen in het landschap. Hier en daar zijn ze reeds aan de herfstbezigheid, om het met behulp van paarden en ossen te dorschen. Bij de boerenhuizen staan verder de bakkersoven, de groote kuip voor het koken der pruimen, en de hoopen dorre bladeren en takken, die ’s winters tot ligstroo moeten dienen voor het vee.
Denk u nu boomgaarden op den heuvel, waar de huizen tegenaan zijn gebouwd, let op de heldere kleuren der tomaten op de velden en der ritsen uien, die aan de balken der afdakjes hangen, en gij zult begrijpen, dat een bulgaarsch dorp, waar de vrouwen ten overvloede bonte hoofddoekjes en boezelaars dragen, veel kleurige tooneelen oplevert.
Als bij die genoegelijke tochten door de eindelooze bosschen het uur voor den maaltijd was gekomen, hielden wij stil aan den oever eener beek, maakten een vuur aan van takken en braadden een stukje vleesch of een mager kipje, waaraan de buitenlucht en de vermoeidheid den fijnsten geur verleenden.
Dan gaat het weer verder op den ontdekkingstocht door de groote bosschen, waar wij aan den rand de zon gloeiend zien ondergaan en een langen blik kunnen slaan op de zacht golvende vlakten, die zich tot heel in de verte, tot over de Donau uitstrekken.
Enkele dorpen en schilderachtige hoekjes hebben op die tochten, voortgezet tot op een afstand van vijftien kilometer van Radevtsi, een eigenaardige herinnering bij mij achtergelaten. Zoo bijvoorbeeld dat kleine gehucht Boroesjtitsa, dat binnen korten tijd de eer zal genieten, eindpunt te worden van een spoorweg, waaraan de naam van Transbalkanspoorweg zal toekomen.
Het eerste beeld, dat er mij van is bijgebleven, is dat van het overdekte terras, waar wij des middags zaten in een soort van herberg en waar wij het uitzicht hadden op een prachtig ravijn vol zware boomen. Achter ons waren twee deuren in den witten muur, toegang gevend tot twee donkere ruimten. Daar zaten bulgaarsche boeren op lage taboeretjes te eten en te praten. Op hun hoofd droegen zij de bruine wollen muts in den vorm van een korten cylinder, waaraan men dadelijk den Bulgaar herkent, ook hun buis is bruin, en laat, als het openvalt, het witte hemd zien, de roode ceintuur en de bruine met zwart gesoutacheerde broek. Wij zaten evenals zij om een zeer laag tafeltje, etend uit de met den naam der herberg gemerkte schotels, die de herbergierster gewoonlijk als bruidsgeschenk van haar ouders ontvangt, en deden ons te goed aan het gewone gebraad van rundvleesch, de pasterma.
In de andere kamer, waarin alleen door een zeer klein venster wat licht viel, lagen twee kleine kinderen te slapen en tusschen hen en ons liep de vrouw heen en weer, gekleed in het costuum der streek. Ze droeg het haar in twee lange loshangende vlechten, met een doekje eroverheen geslagen; een donker kleedje met korte mouwen was aan het corsage een weinig uitgesneden en liet het witte hemd zien, terwijl de gekleurde boezelaar en de roode ceintuur beide met een paar groote metalen haken waren vastgehecht.
Op het soort van terrasje hingen overal aan den [319] muur en aan balken zakken van geitevel, ritsen uien, groenten, linnengoed en andere nuttige zaken. Kippen vlogen heen en weer en verdwenen tusschen het donkere latwerk. Het linnen, wat grof van draad, met donkere rechtlijnige figuren, had de eigenaardige originaliteit van al die stoffen, die ontsnapt zijn aan de regelmaat van de machine, een bijzonder karakter, dat men in zooveel oostersche huizen terugvindt, waar de stoffen door de dochters van den huize zijn gesponnen en geweven en tot kleedingstukken vermaakt voor haar uitzet, om dan te worden gebleekt en gedroogd op de naburige weide naast de ellenlange nog onversneden stukken linnen.
Het andere kleurige beeld, dat in mijn herinnering is bewaard gebleven van het dorp Boroesjtitsa, is het dorschen van het koren. Het was toen in het midden van September, en de gansche gelende oogst werd onder de harde slagen veranderd in volle zakken tarwe en gerst.
Dat dorschen is altijd een schilderachtig moment in het leven op een boerenhoeve, zelfs in onze noordelijke landen, waar leelijke machines ruw dit werk verrichten onder wolken van stof. Maar in dat gouden stof heerscht algemeene vroolijkheid, want het omhult het resultaat van veel arbeids en is nu gereed, om in goed en klinkend geld te worden omgezet, wat op alle gezichten een vroolijken trek te voorschijn roept. In landen echter, waar wat meer beschaving nog niet is doorgedrongen, is dat barbaarsch vernielingswerk van het graan een nog veel aantrekkelijker schouwspel.
In Bulgarije gebruikt men den dorschvlegel, als men het stroo wil bewaren voor dakbedekking, maar meestal, wanneer men niet bang is, de halmen te breken, laat men er een houten slede over gaan, waaronder rijen van scherpe kiezelsteenen zijn bevestigd, echte steenen messen uit den steentijd. Wij zagen dat werk op alle hoeven aan den gang op den dag van ons verblijf te Boroesjtitsa in het licht van de mooiste herfstzon en in den glans van de heldere kleuren der kleederen van vrouwen en kinderen.
Tusschen de loodsen en schuren lag de buitendeel van hard gestampte aarde, omgeven door leemen wanden, waar de schaduw van allerlei vruchtboomen op viel. De bruine palen van het terrasje, waar wij hadden gezeten, waren eveneens in schaduw afgeteekend op den blinkend gladden grond en rechts zag men allerlei ouderwetsch houten gereedschap van zonderlinge vormen. Daar was het weefgetouw der vrouwen, de slede, waarmee het gezin in den winter zich bewoog over de besneeuwde berghellingen.
Op de heldere vlakte lagen de blinkende halmen uitgespreid, en vlug bewoog er zich het gevaarte overheen, dat met twee ossen was bespannen en door een vrouw met ernstig uiterlijk werd bestuurd. Zij voedde onderwijl haar baby, terwijl op den wagen een meisje zat, om er grootere zwaarte aan te geven. Zij geleek op de godin, die een romeinsche zegekar mende. Soms waren alle jeugdige leden der familie op het voertuig vereenigd en hadden de allergrootste pret. De vrouw en het meisje, met haar zilveren armbanden, haar muntenkettingen om den hals, haar gestreepte rokjes, witte mouwen en vaak met een groote bloem in het haar, maken met het gekleurde doekje op de hangende vlechten een bepaald schitterenden indruk. En altijd wisselen de schaduwen van den stoet over het glanzig gouden graantapijt. Als dan de ossen overal zijn geweest, zamelen vrouwen, kinderen, mannen zelfs, de korrels in en harken het koren te zamen.
Naast den dorschvloer hebben de hooge graanoppers, door de toevallige zonnestralen beschenen, de tinten van meer of minder oud stroo, de mooiste gamma van nuancen, die op de verlichte gedeelten van saffraan tot chroom overgaat, en dan van oker en gebrand sienna tot oranje, terwijl in de schaduw blauw, lila en bruin zijn te herkennen.
Toen wij eindelijk Radevtsi verlieten, om naar de streek ten zuiden van Boroesjtitsa te gaan, en door den Balkan onzen tocht naar Seltsi en Maglisch voort zetten in het dal der Toendsja, ging het weer door het bosch van lichtende beuken over de prachtige, slingerende voetpaden, die zachtjes stegen, tot wij ongemerkt op de zuidhelling van den Balkan waren gekomen.
Voor ons rezen de bergen nog vele honderden meters hoog boven onze hoofden; maar spoedig bemerkten we, dat de beekjes nu in tegenovergestelde richting vloeiden en zich in zuidelijke richting bewogen. Het stroompje, dat wij gingen volgen, liep nu eens rechts dan links door een meer of minder ingesloten dal en ging met ons mee tot Seltsi en Maglisch, om dan zich in de Toendsja te storten, die zelve een zijtak is van de Maritsa en dus naar de Aegeïsche zee vloeit.
Kort voor wij te Seltsi waren, houdt het bosch op, en het land verandert geheel van aanzien, doordat het kalktriasgesteente aan de oppervlakte komt en steile rotsen vormt. Aan den voet der steilten, waarlangs het pad zich in tallooze kronkels beweegt, lag het dorp Seltsi aan het riviertje met weer de zelfde lage en wijd uiteenstaande huisjes, gedekt met steenen of stroo, met groote dorschvloeren, waar haver wordt stuk geslagen, met boomgaarden om de woningen en fel gekleurde oppers, terwijl hier de donkere achtergrond der bergen alles nog veel mooier deed uitkomen.
Als in alle Balkandorpen waren de onderwerpen voor schetsen in den grootsten overvloed voorhanden. Daar was de rivier met haar houten brug, de wilgen aan den oever, de koeien, die wat voedsel zoeken in de steenachtige bedding, de dorschers met de op- en neergaande vlegels, het licht op het witte linnen en het spel der schaduwen, door de donkere terrasjes gespeeld op den witten grond, zonder dat ergens de leelijke rechte lijn zich voordoet, waartoe wij in de beschaafde wereld veroordeeld zijn.
Voorbij Seltsi naar den kant van Maglisch moet er afscheid worden genomen van het bosch; de natuur der rotsen is veranderd, en in plaats van zandsteen, geschikt voor den groei van lage planten en boomen, is gneiss gekomen, dat overal verbrokkeld is en los, verscheurd tot diepe kloven of tot zandige vlakten verpoeierd. Het karakter van het land is nu echt dat van de zuidhelling geworden, dat, waarschijnlijk onder den invloed van de Turken, die vroeger hun gezag veel krachtiger op de zuidhelling lieten gelden, bijna al haar bosschen [320] heeft verloren. Wanneer men gewoon is geraakt aan het rijden tusschen de heerlijkste beukenwouden, bedroeft men zich nog meer dan anders over zulk kaal land, waartegen gelukkig de regeering maatregelen begint te nemen, door het aanleggen van bosschen, nu nog arme kleine boompjes, niet bestand tegen het knagen van de grazende geiten, en dus maar langzaam groeiend.
Tusschen Seltsi en Maglisch zou het stroompje, dat al te nauw door de rotsen wordt ingesloten, geen bruikbaren weg meer voor ons opleveren, dus begonnen wij tegen de begroeide hellingen op te klauteren, waar het vol lag met losse steenen, om iets verder weer in de bedding af te dalen. Daarbij wonnen wij vooreerst een prachtig gezicht op de kloven, als met zaagtanden in de rotsen geslagen, en waar aan den eenen kant alle afloopende terrassen in donkere schaduw liggen, terwijl zich de overkant in een zee van licht baadt. Daarna vertoont zich bij het overtrekken van een bergpas plotseling voor onze oogen een driehoek van schitterend licht, een vlakte, waar door het azuurblauw een zilveren lint zich slingert, en waar men op den achtergrond zich een rij donkere bergen ziet verheffen. Dit is de eerste verschijning op onzen weg van het dal der rozen, een weinig vermooid door den afstand. Het is het dal der Toendsja, door mijn bulgaarsche vrienden, zooals ik maar dadelijk zal zeggen, ofschoon ik hun enthousiasme niet deel, voorgesteld als een hemelsch land van Kanaän.
Het dorschen met ossen.
Om er te komen, moeten wij nog naar beneden. Wij beginnen daartoe, met de droge bedding van het riviertje een oogenblik te volgen onder het dicht gebladerte, als door een mooie laan van fijn zand, die geheel in de schaduw ligt, en waar overal fijn jong beukengroen uit opschiet, net als ook aan de oevers terzijde, terwijl boven ons hoofd de takken der forsche boomen aan weerszijden elkander ontmoetten bij den top der heerlijke boschgewelven.
Daarginds is een terras van stoppelland, zacht-gele overgang tusschen den Balkan en de vlakte, en even later brengt een laatste daling door velden van rozen, die in dit seizoen haar bloementooi hebben verloren, ons naar het Maglischdal.
Dit dal, dat in heel Bulgarije bekend is om zijn rozencultuur, heeft groote aantrekkelijkheid in den bloeitijd der rozen, want de cultuur is er zeer intensief; maar die heerlijke tijd duurt slechts veertien dagen in het jaar, wanneer de rozen bloeien. Daar ik er de eerste maal in September was, en de rozenstruiken er toen als magere heesters uitzagen, ben ik er nog eens weer heengegaan in Mei, enkele dagen te vroeg, om de knoppen ontloken te zien, zoodat ik maar van hooren zeggen mee kan praten over den luisterrijken bloei. Deze omvat echter slechts de smalle zone tusschen de bosschen op de zuidhelling en de vlakte.
De rest van het dal is een groote wijde ruimte van bouwland, nu in den herfst kaal, nu de oogst is binnengehaald, maar in de lente groen en getuigend van welvaart en vruchtbaarheid. Aan den eenen kant verrijzen de kale bergen betrekkelijk steil omhoog, alsof het Apennijnen waren, zooals die zich voordoen ten zuiden van Rome in de Lepini-bergen, aan den anderen kant geeft een lijn van lage, afgeronde heuvels den Sredna Gora aan. [321]
Kudden zwarte buffels in het Toendsjadal.
Maglisch-Haïn Boise en de herinneringen aan den veldtocht van 1878.—Haïnkioe en het huis van den pope.—De bulgaarsche honden.—Tvarditsa.—Het groote wild.—De komst der Turken te Klena.—De Tsjoemernatop.—Werking van den nevel.—De Karakatsjani’s.—De overtocht over de doorwaadbare plaats.—Het turksche dorp Sara Yar.—De boeren van Klena en het vrouwentype aldaar.—Ondergaande zon te Slivno.—De plaats der warme bronnen.—Nova Zagora.—Het mooie bloeiende land aan de Toendsja.—De kloven van Kasan en Kotel.—De vauclusische bronnen te Kotel.
Het stadje Maglisch, een der hoofdcentra van de rozenindustrie, ziet er zoo modern uit, dat men niet laten kan, heimwee te hebben naar de in het groen verborgen Balkandorpen. Toch leveren een riviertje, aan welker oever eenige houten huisjes zijn gelegen, een minaret tusschen de boomen, het gebergte, dat op den achtergrond verrijst met zijn kale toppen, en de wijde vlakte ervoor stof genoeg voor liefelijke kijkjes. Gewoonlijk zijn de huizen ook hier naar landsgebruik laag met vooruitspringend dak en een terrasje of balkon, waar allerlei huishoudelijk goed wordt opgehangen, terwijl op het vrij platte dak afgeronde dakpannen liggen. Aan de balken hangen, behalve de gewone zaken, hier ook tabaksbladen, die niet te zien waren op de noordhelling van den Balkan.
Nadat wij een nacht te Maglisch hadden doorgebracht, zetten wij onzen weg, altijd op de zuidhelling, naar Haïnkioe voort. De aanblik blijft zoowat dezelfde, die van een groot vruchtbaar terrein, met een overvloed van korenvelden, groote uitgestrektheden, met maïs bebouwd, met wijngaarden, boomgaarden, tabaks- en rozenvelden. Die laatste kwamen vooral voor op de berghellingen, die wij op korten afstand passeerden. De hellingen zagen er kaal uit; de vlakte met veel stroohutten, lag doodsch en somber onder een grijzen hemel, die als een oven van hitte dampte.
De eenige opvallende verschijnselen in het landschap bij Haïnkioe waren, behalve de zwarte vlekken der kudden, die cirkelvormige heuvels of tumuli, die men op zooveel plaatsen in Bulgarije ziet. Alleen de rand der vlakte aan den voet van den Balkan, vooral als men dorpen als Lachanli nadert, heeft een bloeiender karakter. Daar aanschouwt men eerst wijngaarden, daarna rozenvelden, waarin men nu en dan tusschen rijen magere boompjes een span witte, door een kind geleide ossen ziet, of wel tabaksvelden, waarvan de wijd uiteenstaande planten in September vol bloemen zitten, en waar dan de vrouwen met groote zorg de bladeren van plukken, of boomgaarden van pruimen en perziken en groote notenboomen tusschen de wijngaarden.
Verwijdert men zich verder van de dorpen of van den Balkanrand, dan houden de boomgaarden op, en men ziet weer niets dan stroohutten, zoo ver het oog reikt, slechts nu en dan afgebroken door enkele eikenbosschen, als dat van Toelova, waar in 1877 beroemde gevechten plaats hadden. Geen hagen breken de eentonigheid der velden, alleen gescheiden door smalle paden. Elke twee of drie kilometer ziet men hier een grooten put met een langen hefboom, waarvan de lengte in overeenstemming is met de diepte van den put, die wel eens tot tien meter gaat. De gneissbergen aan onze linkerhand zijn altoos even verbrokkeld; enkele rivieren, die meest alle volkomen droog zijn, strekken haar ledige steenachtige beddingen soms verscheiden kilometers ver uit.
Daar hebben wij bij toeval eens een rivier, die stroomt, en dicht erbij liggen een veertigtal stukken linnen op de steenen te drogen, nadat ze juist door [322] vrouwen gewasschen zijn. Iets verder is het, of een bosch is gaan wandelen, als in Macbeth, een troep magere ezeltjes zijn beladen met hoopen takkebossen, waaronder ze bijna geheel verdwijnen. Die takken laat men bij de huizen drogen, om van de dorre bladeren strooisel voor het vee te hebben in den winter.
Vóór Haïnkioe komt langs een riviertje de weg van Haïn Boise uit het bergland, die een belangrijke rol gespeeld heeft in den oorlog van 1877, en waarlangs men voornemens was geweest den spoorweg te laten loopen, vóór men westelijker het tracé van Boroesjtitsa nam. Al die herinneringen zijn in de streek nog zeer levendig, en op de plaatsen zelf werden mij episoden uit den vermaarden veldtocht verteld.
Den 7den Juli had generaal Goerko Tirnovo bezet, dat toen onbeschermd was gelaten door Saïd Pacha. Hij verliet de stad weer den 10den, om in een stoutmoedigen tocht den Balkan over te trekken. De Turken bewaakten de beide overgangen, die als het ware klassiek waren, die van de Sjipka in het westen en van Tsjoemerna in het oosten; maar zij hadden in ’t geheel niet gedacht aan al die passen ertusschen in de buurt van Radevtsi, als die van Seltsi, Boroesjtitsa en Haïn Boise, die wel voor ruiters alleen, maar niet voor een geheel leger bruikbaar waren. Een daarvan echter, die welke rechtstreeks van Tirnovo naar Haïnkioe over Voinega en Haïn Boise voert, passeert de waterscheiding zeer noordelijk, op minder dan 700 meter hoogte, om dan geleidelijk en gemakkelijk af te dalen naar den oever der rivier.
Dien weg volgde Goerko; den 12den was hij op de pashoogte en den 14den te Haïnkioe, waar hij bij verrassing een turksch bataljon overviel, dat juist bezig was, zijn soep te koken. Zoo was hij in het Toendsjadal gekomen en terstond daarop wendde hij zich naar het westen langs den weg van Maglisch, dien wij juist hebben afgelegd, en maakte zich den 17den van Kazanlik meester, dus van het zuidelijkste punt van den Sjipkapas, die van de andere zijde aangevallen werd door generaal Radetzky, van Grabovo komend. In die omstandigheden moest de Sjipka het opgeven; den 18den veroverden de Russen den weg met geweld van wapenen en waren aldus meester van de route van Konstantinopel.
Terwijl men mij dit verhaal deed, trokken wij steeds voort door groote gemeenteweiden met kort gras, waar paarden liepen te grazen, en tegen één uur reden wij Haïnkioe binnen, een klein boerendorp, in de vlakte gelegen aan beide zijden van een beekje tusschen boomgaarden, als een oase te midden der woestijn, een plaatsje met de gewone lage huizen en de producten voor de woningen opgehangen.
Wij logeerden te Haïnkioe in het huis van den pope, ook een boerenhoeve met enkele bijgebouwen, in een waarvan onze kamer was, zoo laag, dat ik met mijn hoofd bijna den zolder raakte. Het groote venster werd van binnen met luiken gesloten, en aan de muren hingen veel ikons, een portret van den exarch van Konstantinopel en meer dergelijke afbeeldingen. Er lag een tapijt met kussens eromheen langs de wanden, waar wij onze zit- of liever ligplaatsen moesten vinden, en een witte kachel stond in den hoek. De zoon van den pope, die in München heeft gestudeerd, is tegenwoordig professor in de scheikunde, een zeer moderne mengeling dus van chemie en orthodoxie.
’s Avonds kwam de pope ons zien eten, zonder aan onzen maaltijd deel te nemen, omdat het Woensdag was, een vastendag. Wij zaten bij het trillende licht van een paar kaarsen buiten op het terras, waar nu en dan een groote nachtvlinder, door het schijnsel aangetrokken, verdwaald raakte en om ons hoofd gonsde.
Den eersten dag te Haïnkioe gebruikten wij voor een bergtocht naar Boekovaïa Foïana op een der Balkantoppen, waarbij wij den pas van Haïn Boise links lieten liggen. Na het magere struikgewas van de zuidhelling betraden wij spoedig het groote beukenbosch, waar het volstrekt geen zeldzaamheid is stammen aan te treffen van 80 centimeter, tot een meter in diameter. Onder die prachtige boomen vormden beekjes, die tusschen het groen van steen tot steen al dansend zich voortbewogen, kleine meertjes of vroolijke watervalletjes.
Daar het zoo prettig is, nieuwe herinneringen door vergelijking bij oude te doen aansluiten, moest ik hier telkens denken aan het landschap der Vogezen.
Den volgenden morgen verlieten wij Haïnkioe, om naar Tvarditsa te gaan, van waar wij naar Tsjoemerna omhoog moesten. Eerst hadden we twee uren eentonig vlak land door het dal der Toendsja, altijd tusschen dezelfde kale hellingen met verbrokkeld gneiss en met dezelfde hutjes en boomgaarden, als in de dorpen aan de zuidhelling van den Balkan. Elke twee- of driehonderd meter ontmoetten wij groote noteboomen, en kleine heuveltjes of tumuli waren talrijk. In de verte wierpen kudden schapen kleine, zwarte vlekken op de gele, stoffige vlakte, of langzaam zag men de forsche spannen ossen naderen.
Toen wij Tvarditsa naderden, werden de rozenvelden talrijker. Die plaats ligt aan den uitgang van een zeer druk beganen pas, waar de weg zoo goed is, dat men er bijna met rijtuigen over kan gaan, en die over den Balkan leidt langs Tsjoemerna van Elena naar Eski Zagora. Het is tusschen den Sjipkapas in het westen en den Kasanpas in het oosten de beste weg, om den berg over te gaan, en het is, zooals ik reeds zooeven zei, een der wegen, die een rol hebben gespeeld in den veldtocht van 1877 en 1878.
Tvarditsa, waar ik met acht maanden tusschenruimte weer ben teruggekomen, kwam mij de tweede maal veel schilderachtiger voor in lentedos dan de andere maal in den herfst. Het dorp op zich zelf beteekent niet veel met de lage huizen, die als in den grond schijnen weg te kruipen, maar wat in Tvarditsa aardig is, is de echte bergstroom, neerkomend van de gele hellingen, den voet der reuzenboomen besproeiend en dan wegschietend onder de houten brug, waarover de spannen witte ossen zich voortbewegen, geleid door vrouwen in nationaal costuum, en niet het minst als achtergrond van het landschap de Balkan met de ruwe toppen, waarlangs zich naar den ingang van een pas de smalle witte paden kronkelen, die later tot groote berijdbare wegen zullen worden. [323]
Voor onze paarden was het nu al een zeer goed pad, dat wij in opgewekte stemming volgden. Zoolang men echter op de zuidhelling is, blijft het land dor en kaal, ondanks den mooien zonneschijn en de heldere kleur van het gras; en de schrale plantengroei kon niet hooger komen dan de afknabbelende geiten het lieten worden. Wij stegen nu naar een echten Balkantop, een top van 1540 meter, wat nog niet afschrikkend hoog is, maar de Tsjoemerna en de met bosschen bedekte hoogten, die men thans op grooter afstand ziet dan te Radevtsi, nemen meer het aanzien van bergen aan.
In die bosschen, die al talrijker worden, naarmate men de noordhelling nadert, is overvloed van wild. Daar zijn herten, wilde zwijnen en vossen, en den nacht, voor wij er waren, had men bij een hut de sporen van een beer gezien. De gendarme, die ons vergezelde, was den vorigen winter door een wolf aangevallen, dien hij eerst voor een hond had gehouden, en daar hij den haan van zijn revolver niet kon overhalen, was hij in een boom gevlucht, waar de wolf toch nog gelegenheid had gevonden hem in den voet te bijten. Terwijl de man ons dit verhaal deed, vloog een arend in wijde kringen boven ons hoofd.
Daar is de pas van Tsjoemerna, die in tegenstelling met wat we bij de andere passen, als die in de buurt van Radevtsi, Seltsi etc. hebben gezien, werkelijk den indruk van een bergpas maakt, waar men zich op de hoogte tusschen twee berghellingen op den kam gevoelt. Er is ook een herberg boven op den pas, juist als bij de Alpenpassen, en het is er, evenals daar, steeds druk van allerlei voertuigen.
Toen we weer van daar gingen, des middags om twee uur, was de lucht, die tot nu toe volkomen helder was geweest, eensklaps bedekt geworden; wij betraden het groote beukenbosch, en de zon ging er zeker ook schuil, want wij zagen haar niet meer. Weldra waren we door wolken omringd, en de Balkanbergen, die ik eerst minachtend slechts provinciale bergen noemde, willen ons eens laten zien, dat zij regen en nevel, koude en wind kunnen opleveren, zoo goed als de hoogste Alpentoppen.
De toestand scheen werkelijk zorgwekkend te zullen worden, want wij waren midden in het bosch zonder eenig pad en bij toenemende duisternis in onbekende richting gaande.
Eindelijk treden wij uit het donkere bosch en komen weer in de weide, waar het lichter is, en waar onze acht paarden achter elkaar in een dichten mist voortstappen. Er wordt mij verteld, dat men van hier bij mooi weer een prachtig uitzicht heeft; het heeft wel iets van de schoone zonsondergangen, die iemand altijd worden beloofd op de zwitsersche Alpentoppen, en ik geloof mijn zegsman onvoorwaardelijk, behalve dat ik morgen eens controleeren zal, wat hij mij heeft gezegd.
Voor het oogenblik ben ik alleen bezorgd over het bosch, dat daar weer vóór ons ligt, en in welks duister wij weldra zullen verdwijnen. Gelukkig is het nog niet zoo heel erg als wij verdwalen, want er zijn geen steilten hier, en acht menschen met acht paarden vinden altijd wel gelegenheid om terecht te komen. In het allerergste geval zouden we een nacht buiten om een vuur moeten slijten. Dienzelfden morgen nog hadden wij, als volkomen overbodig, een heel tentenmateriaal teruggezonden, dat we in het begin hadden meegenomen, in de veronderstelling van meer dergelijke avonturen.
Maar het zou niettemin veel aardiger zijn, weer op den goeden weg te komen, en te logeeren in een gesloten en verwarmd huis, waar men op onze komst is voorbereid en bedden voor ons in gereedheid heeft gebracht. Juist op het oogenblik toen die hoop scheen te zullen vervliegen, hoorden wij hondengeblaf, en in den nevel zagen wij mannen naderen in de fustanella, ’t korte rokje van de Grieken. Het waren herders, die Grieksch spraken, en die hier Karakatsjani’s worden genoemd. Dat herderskamp was mij al aangeduid als de welkome vuurtoren, die de haven aanwijst. Inderdaad was het huis van den boschwachter vlak bij met zijn kachel, zijn bedden, zijn keuken, en wij vinden er een aangename schuilplaats, juist op het oogenblik dat buiten de regen in stroomen begint te vallen. Den gansenen nacht bleef het regenen.
De steenkolenlagen van Radevtsi sluiten bij die van Tsjoemerna aan, en daaraan gingen wij nu midden in het bosch een bezoek brengen. Vervolgens daalden we den volgenden dag af naar Bela en Slivno. Naarmate wij lager kwamen, voelden we de warmte sterk toenemen, de wolken verdwenen en zooals veelal in het bergland, vonden we buiten de nevelachtige en koude zone den glansrijksten zonneschijn.
Onderweg stieten we op een interessant kamp van Karakatsjani’s, die daar al ruim twee jaren gevestigd waren, om met hun paarden aan den kost te komen, door het naar beneden brengen van de steenkool naar de vlakte. Op een weide aan de grens van het beukenbosch en boven aan een steile helling waren eenige ronde hutten te zien, geheel met bladeren gedekt, en met een lagen ingang als bij hutten van Laplanders. Ik reed te paard omhoog te midden van een verwoed hondengeblaf en zag daarop een troep vrouwen voor den dag komen, door nieuwsgierigheid gedreven. Ze droegen bruine lijfjes en rokken en hemden, die niet zoo hagelwit waren als die der bulgaarsche vrouwen, maar die daarentegen geborduurd waren met rood en blauw borduursel, zooals men in Griekenland en Roemenië ziet, met groote, eveneens bewerkte mouwen, die zeer wijd van onderen waren.
Bij den spoedig daarop volgenden overtocht over de rivier kruisten wij een troep turksche ruiters en kregen daarbij weer een oosterschen indruk door de ontroering der fijne paarden met hoog opgeheven kop de schitterende tuigen, met blauwe koralen versierd, de gekleurde zadels, de rijke gordels, waarvan het rood zich spiegelt in het water, en het woeste stappen en plassen der paarden door de schuimende rivier.
Inderdaad kwamen wij dan ook kort daarna in een klein turksch dorpje, Sara Yar, een der zeer weinige plaatsen, waar de Turken zich in deze streek gehandhaafd hebben. Interessante en bekende oostersche tooneelen doen zich dus een oogenblik voor, en vervangen de bulgaarsche kleederdrachten, die [324] wel wat al te sober zijn met hun bruine, zwarte en witte tinten, om aan het groen van het landschap veel reliëf te geven.
Ze zijn heel vriendelijk, deze Turken, en daar de paarden wat moeten uitblazen, maak ik een schetsje van de getulbande heeren, zooals zij daar zitten voor een café, in een groen priëeltje. Een van hen, een forsche, groote, glimlachende man met kleine donkere oogen onder een vooruitspringend voorhoofd, en een grooten witten tulband, met een violette veêr, komt, zonder om de voorschriften van Mohammed zich te bekommeren, vragen, of we zijn portret willen maken. Hij is schoolmeester en tegelijk priester in het dorp. Eerst teekende ik hem met de groep mee, maar hij vindt er zich te klein op, en toen liet ik hem alleen voor mij poseeren met de hand aan zijn stok. Hij was er verrukt van.
Rozenvelden bij Tsvarditsa.
Toen wij weer vertrokken waren, hervatten al die brave menschen hun werk van den geheelen dag, het rooken of alleen maar zitten soezen in de schaduw van het groen priëel en het luisteren naar vertellingen onder een kinderlijk gelach. Terwijl de Bulgaar van den morgen tot den avond werkt, zonder café of herberg op te zoeken, nemen zij het leven gemakkelijk op naar oosterschen trant, en alleen als het geld schaarsch wordt, gaan ze weer een paar hout- of steenkoolladingen wegbrengen, om daarna, voldaan dat ze eenige stuivers in den zak hebben, opnieuw met ambitie te gaan rusten. Zoo is langzamerhand alle grond hun ontgaan en in handen van de Christenen gekomen, wat niemand behoeft te verbazen.
Tusschen Sara Yar en Bela gingen wij door een heuvelachtig land, vol groene boschjes, waar van tijd tot tijd een overtocht over een rivier een schilderachtige afwisseling opleverde en den tocht van onze karavaan vertraagde.
Bela, waar we des avonds aankwamen, is een aardig landelijk dorp in den trant van Radevtsi, ofschoon op de zuidhelling, met een stroompje tusschen hooge oevers, begroeid met wilgen. Over het water ligt hier en daar een brugje, bestaande uit een enkelen balk met leuning, en boven het dorp verrijzen tertiaire bergen, waar de roode leembanden in horizontale lagen afwisselen met witte zandsteenvormingen. Ossen, die door het water gaan, en ganzen, vliegend over hen heen, ziedaar weer een schilderijtje.
Er zijn er vele in dit dorp, waar mijn reisgezelschap weinig interessants vindt. De vrouwentypen zouden, als ik ze kon snappen, in mijn schetsjes passen, niet om haar schoonheid, groote Goden! ofschoon een gevoel van ongemotiveerde beschroomdheid ze bij mijn nadering doet wegvluchten, maar om haar leelijkheid juist, die werkelijk heel origineel is.
Het schijnt dat hier, net als te Slivno, een rest woont van den een of anderen aziatischen stam, die nog sterk mongoolsch is, misschien vermengd met negerbloed. Ze maken den indruk van Kalmukken met sterk vooruitspringende jukbeenderen, zeer prominente onderlip en een daarbij passend kapsel, met op het voorhoofd een rij van lange ongekamde haren, die in donker door den een of anderen regimentskapper schijnen te zijn geknipt, terwijl van achteren vier of vijf kleine vlechtjes hangen, ten halve bedekt door een doekje en versierd met een onzinnig [326] groote bloem, bij voorbeeld een pioen of een groote tros seringen. De verloofden voegen daar nog een heelen toren bij van veêren en rozen en gekleurde linten met kettingen van op den rug afhangende munten en verder colliers van penningen, armbanden, ringen, een heelen galanteriewinkel, waardoor ze er echt als wilden uitzien. Maar ze zijn ook halfwild en in verrassende mate onbeschaafd.
Berenleiders te Kotel.
In dit dorp doen de vrouwen als in vele andere in deze streek nog aan allerlei industrieën en op zeer primitieve manier, zoodat het blijkt dat men er nog niets moet hebben van onze moderne machines. Overal ziet men kleine ovens, waarin elk gezin zelf zijn brood bakt, terwijl men voor eigen houtskool zorgt als brandstof en zelf zijn linnen spint en weeft.
Van Bela reden wij naar Slivno met een omweg over de steenkolenontginningen van Katsjarka. Weer overal begroeide heuvels. Wij daalden langs een klein dal, dat te Slivno uitkwam, nu eens de bedding der rivier volgend, dan de hellingen beklimmend, om een bocht af te snijden. Men komt nog al wat menschen tegen, te voet en te paard, maar in het geheel geen huizen, tot bij Slivno, waar op groote onderlinge afstanden molens zich vertoonen, daarna ook fabrieken en grootere gebouwen.
Het landschap krijgt werkelijk een grootsch karakter; de droge bedding der rivier wordt breeder, heeft kale rotswanden en vertoont een echt berglandaanzien.
Onze karavaan ziet er in dat breede dal vol steenen tusschen de kleine witte wateradertjes en de hooge hellingen, waar geen of weinig plantengroei is, min of meer algerijnsch uit.
Slivno, waarvan de naam beteekent “samenvloeiing”, omdat het aan het punt van samenkomst van drie dalen ligt, is een industriestadje van 24000 zielen, het vijfde van Bulgarije. Er zijn veel lakenfabrieken, een tiental wel in het dal, waardoor wij rijden, en overal zagen wij vrouwen bezig met het uitspreiden, drogen, omkeeren of oprapen van hoopen witte of bruine wol, die op de steenen in de rivier hadden gelegen.
Daar is dan eindelijk het stadje, een indruk van rood tegen een achtergrond van donkere heuvels, en dichterbij gekomen, zien we leelijke, onsmakelijke voorstadjes met lage huizen, een onthoofde minaret, een paar openbare gebouwen in tuinen en, onder veel lage woningen, enkele van wat beter voorkomen.
Twee zijden van Slivno zijn wel aardig, de bovenstad met de Zigeunerwijk en de blauwe rotsen, en dan de benedenstad aan het stroompje, dat zich in de Toendsja stort. Ik ga eerst omhoog, zooals een conscientieus reiziger altijd moet doen, om een overzicht van het geheel van een stad te krijgen.
Aan den noordkant leunt de stad tegen rotsachtige kalkgebergten met een voor Bulgarije ongewoon voorkomen, dat aan Dolomietgebergten doet denken. Ze worden prachtig door de ondergaande zon verlicht, en in de diepten liggen zware donkere schaduwen van blauwe tint, die den naam van Blauwe Bergen verklaren. Aan het andere einde van de stad, meer naar beneden, ziet men in de verte een groote rivier over een breede steenachtige bedding zich spoeden naar een reeks van donkere heuvels aan den overkant van een reuzenvlakte, alsof ze daar de zee vermoedde.
Terwijl ik dit mooie schouwspel voor oogen had onder een dreigenden onweêrshemel met heldergele strepen tusschen de zwarte wolken, werden mijn oogen getrokken naar een druk bewegende menigte in een weide op de berghelling boven de stad. Daar begaf ik mij onmiddellijk heen, om het tooneel van dichtbij te zien. Het was daar een leelijke, armoedige wijk, die de stad ontsierde, en zelfs voor een vreemdeling kan men het geen schilderachtige plaats noemen, maar ze is wel amusant door de verschillende typen en kleederdrachten.
Daar houden zich de Zigeuners op, met zwarte haren en een tint, zoo donker, dat de menschen wel negers lijken, vooral ook door de ver vooruitspringende onderlip en den platten neus. De mannen droegen turksche kleeding, en de vrouwen hadden buitensporig groote bouquetten in het haar van kunstbloemen of natuurlijke bloemen, met veêren en andere sieraden, zooals ik al noemde bij de vrouwen van Bela. De dichte menigte menschen was druk in de weer, schreeuwde, gesticuleerde en scheen de brandende zon in het geheel niet te voelen, want telkens gingen er paren dansen, in een ronden kring, of in lange rijen.
Langs de weide aan den kant stonden lage hutjes van leem, geel en vuil en vensterloos, terwijl de stad op den achtergrond te zien was met pannen daken op de in het groen verscholen huizen. Toen ik er was binnengegaan, vond ik er niet veel bekoorlijks, maar een rij van turksche winkels zorgde toch nog voor de noodige kleur.
Een eind ten zuiden van de stad ligt een warme bron, waar een badplaats bij is ingericht met al wat daarbij behoort, zoodat het niet enkel een gewoon turksch bad is. Van daar uit ben ik op mijn eerste reis naar het station Karamenli gegaan, aan de lijn van Yamboli naar Nova Zagora, om naar Sofia terug te keeren. Maar enkele maanden later arriveerde ik weer te Nova Zagora, om over den Sredna Gora naar Tvarditsa te gaan, dan naar Slivno en verder den Balkan over te trekken langs Kotel naar Djoemaïa. Eenige schetsjes, ontleend aan dat tweede uitstapje, zullen de algemeene voorstelling van den Balkan voltooien, gezien dezen keer niet in den bescheiden tooi van September, maar in het groene kleed van Mei.
Nova Zagora, dat nog al pompeus op de kaarten staat, is slechts een stoffig dorp, groot en somber, waar onze eenige interessante bezigheid hierin bestond, dat wij niet zonder moeite er een rijtuig huurden voor ons uitstapje in den omtrek van de volgende dagen. Daar blijft men in dezelfde eentonige vlakte, die alle centrale laagten van Bulgarije inneemt, en zich voortzet tot de eerste heuvelrijen, hier voorgesteld door de voortzetting van den Sredna Gora.
Maar als men die hoogten over is, en naar de Toendsja afdaalt, is de verrassing groot en alleraardigst. In plaats van een steenachtige bedding, als zooveel rivieren in het Oosten hebben, of een dun waterloopje, vloeit hier een breede stroom van helder water, omzoomd door groote boomen, bezet met kleine eilandjes en met telkens molens aan zijn oevers. Hij beschrijft tal van bochten en gaat zigzagsgewijs [327] gneissheuvels door, die heerlijk begroeid en door de zon verguld zijn.
Waar de weg en de rivier elkaar ontmoeten, is de badplaats, waar wij zullen logeeren, en die door enkele gebouwen wordt aangewezen. Daar rondomheen is een overvloed van groen; veel wilgen en populieren steken hun kruinen helder af tegen het goud van de ondergaande zon op den achtergrond van blauwe heuvels.
Men zou, en dat is geen gering compliment, zeggen, dat het een mooi riviertje van Frankrijk was, iets tusschen de Loir en de Sioule in Auvergne. Het moet voor de Bulgaren een waar genoegen zijn, uit hun warme vlakten van Yamboli, Zagora of Philippopoli zich hierheen te verplaatsen, naar dit coquette badplaatsje, om er de baden te gebruiken en van allerlei kwalen genezen te worden, door in de schaduw te wandelen langs de oevers van het rustige riviertje en des morgens te ontwaken door het gezang der vogels.
Toen wij zelf op die manier wakker werden, was het prachtig helder weêr; de velden waren groen, zoowel weide als bouwland, in deze mooie Meimaand, en overal was het land golvend en door boschjes afgebroken, die hoogerop tot groote eikenbosschen werden. Zoo daalden wij af in het dal der rozen, dat we in het najaar geheel kaal en ledig hadden gevonden, en dat nu herschapen was in een oneindige groene vlakte.
Ongelukkig waren de rozenstruiken van Tvarditsa, wier bloei ons was beloofd, dit jaar ten achteren, ofschoon het al de 17 de Mei was, zoodat wij nog maar enkele knoppen geopend zagen. Van Tvarditsa bereikten wij bij Binhos het dal der Toendsja. Het land is niet bepaald heuvelachtig, maar is toch niet zoo eentonig als de vlakte. Het is daarbij van het helderst groen, waartegen de witte koeien in de groote weide sprekend uitkomen, evenals de zwarte buffels en de hier en daar verspreide paarden, die langs de rivier op de weide liepen te grazen.
Als men Slivno achter zich heeft gelaten, volgt de weg naar Kotel nog drie uren lang de vlakte, voor hij begint te stijgen. Altijd hetzelfde vruchtbare en eentonige dal, dat wij nu langzamerhand wel grondig kennen. Eindelijk wenden wij ons naar het Noorden en passeeren eerst een heuvel van een honderd meters, om daarna in het Mokrenidal te dalen. Daar houdt men gewoonlijk rust op het terrasje, waar men het uitzicht heeft op den tuin, en een twintigtal bulgaarsche boeren aan een tafel ziet zitten, met hun bruine mutsen en roode gordels tegenover elkaar gezeten, alsof ze zoo een koor uit een opera zullen gaan zingen.
Na Mokreni volgt de Balkan, die nog niet steil is en waarvan, ten minste tot Kotel, de hellingen ongeloofelijk zacht zijn. Het groote centrale woud van den Balkan bestaat ongelukkig hier niet, en wij moeten ons met het lage eikenhout te vreden stellen, dat door de administratie van het boschwezen angstvallig wordt bewaakt en dat mogelijk eens in den loop der tijden mooie bosschen zal opleveren. Op vijfhonderd meter kregen wij een plateau met prachtig uitzicht; groote blauwe vogels vlogen voor ons op, in de weiden graasden talrijke kudden buffels, waarvan de Turken de haarlok op het voorhoofd met henneh kleuren, juist zooals zij de haren en de nagels hunner vrouwen graag gekleurd zien. Heldere bronnetjes spelen in het groen en vluchten weg onder de wilgen. De roode vlek van een gordel of een fez zorgt voor een fanfare, die de aandacht trekt.
Hoe verder men naar het Noorden komt, des te dichter worden de bosschen en des te meer groote boomen ontmoeten wij erin. Voor Kotel doen zich echte kloven voor tusschen de beboschte hellingen, met witte en grijze kalkrotsen. Overal bloeien in het bosch de seringen, zoodat alle vrouwen, die we op den weg ontmoeten, die bloemen in het haar dragen.
Eindelijk volgt een breed dal, dat tusschen boschrijke heuvels langzaam naar het stadje Kotel opstijgt, zooals het daar op een helling voor ons ligt.
Kotel is een oud, in de historie bekend stadje van den Balkan, een vroeger belangrijk provinciaal hoofdplaatsje, maar nu vrij ongeschikt gelegen in den bergpas. Een tiental jaren geleden is het bijna geheel afgebrand, dat was in 1895; misschien had men goed gedaan, toen van de gelegenheid te profiteeren en de plaats bij den herbouw naar elders te transporteeren. Men maakte er echter een quaestie van patriottische gevoelens van, en een nationale inschrijving werd in geheel Bulgarije geopend met het gevolg, dat ter eere der nationale herinneringen, Kotel op dezelfde plek weer werd opgebouwd, maar als een steenen in plaats van een houten stad. De huizen staan nu alle netjes in de rij, zijn alle banaal en aan elkaar gelijk en geven aan het geheel een schijntje van een industriestad.
Gelukkig bestaan er nog enkele hoekjes van het oude Kotel in de benedenstad, waar aan de rivier veel molens liggen en waar men de fabrieken van bulgaarsche tapijten vindt met hun ouderwetsche weefgetouwen. Des morgens bezochten we die wijk, om daar in de buurt de groote watervallen te zien, die als hun broeders uit Dalmatië, Bosnië en den Karst uit de kalksteenrotsen te voorschijn komen en dan in bruisende vaart diepe kommen vullen en zoo krachtig stroomen, dat de molens er lustig van draaien.
Dit was een aardig uitstapje, vooral omdat de rivier, die door de vallen wordt gevoed, zoo liefelijk door de met boomen beplante weiden stroomt onder houten bruggetjes door en langs de molens, waar de vrouwen aan het keuvelen zijn onder het ontwarren van de wol of het spinnen van het garen.
De echte kam van den Balkan, rijst vlak achter Kotel omhoog en wordt gevormd door die kalkbergen, welker spleten zooveel water absorbeeren en voedsel geven aan rijkvloeiende bronnen. Dit deel van onzen weg was geheel kaal, als de passen op de groote hoogten van de Alpen, waar men boven de grens van den boomgroei is. Beneden in de weiden ontmoetten wij een kamp van Zigeuners, vertooners van apen en beren. De mannen lagen in het gras en amuseerden zich met het oefenen van hun beesten. Hun donkere gezichten, bruine haren met roode vlekken erin en de bonte doeken en lappen, die rondom hingen, leverden een vreemd en boeiend tooneel op. [328]
De Kasanpas is ook kaal met zijn steile kalkrotsen boven mager bosch; maar dan gaat het vlug naar beneden naar Titsja, waarbij geologisch een groote verandering intrad, waardoor ieder moet worden getroffen, ook al kent men er noch de verklaring, noch de ware beteekenis van.
Het is de plotselinge vervanging van het tafelland door het bergland. Hier zijn het horizontale kalklagen, die in de plaats komen van de verbrokkelde bergen, die wij sinds Kotel steeds voor oogen hadden gehad. Bij een rivierovergang kon men die horizontale structuur precies volgen, door de watervallen, die zich van de terrassen stortten. Toen verscheen Titsja aan den oever der rivier met de lage huizen, alle van hout en de kleine moskee.
Even namen wij den tijd, om de paarden te laten uitblazen, en gingen toen weer verder door het kreupelbosch, waar gewapende mannen met het voorkomen van roovers hier en daar de wacht hielden met het oog op den toevloed van menschen, door de groote kermis van Djoemaïa aangetrokken, waar zich de berenleiders en de goochelaars zouden vertoonen. Door de vlakheid der terreinen scheen het altijd, of wij de treden van een trap op of afgingen, want het geheele land had het karakter van een tafelland aangenomen, zooals ook eigen is aan het groote voorbalkansche plateau tot de Donau toe.
Doorwaadbare plaats in de rivier bij Titsja.
Osman Bazar ligt op een hooge vlakte met zijn roodgedaakte huizen, die op zijn turksch zeer laag zijn, en met vier of vijf minarets. Wij hielden stil op een groot, leêg plein tegenover een vierkanten toren, waarop een klokkentoren van hout, en waarnaast rechts een rij van lage huizen is te zien, terwijl links een oud bouwvallig bouwwerk waarschijnschijnlijk een overblijfsel is van een turksch bad. Er ging een weg omhoog naast onze herberg naar een grooten put met langen hefboom, een bewijs, dat we uit het gebied der bronnen zijn gekomen in dat van den eigenlijken Balkan.
Op het plein speelden kinderen vroolijk allerlei spelletjes, turksche kinderen met roode fez, roode of witte tulbanden en roode, paarse of oranje kieltjes.
Na Osman Bazar begon terstond een bosch van groote eiken, het eerste echte woud in dit deel van het gebergte, en vervolgens doet zich het land voor als een groene, golvende vlakte, met hagen en boomen in het veld en veel stroomend water.
Eindelijk gaan wij door den Dewentpas, een bergplooi in het tafelland, die een eigenaardig bergland vormt, verbrokkelde rotsen en door erosie uitgespoelde terreinen, naast steile bergen en diepe kloven.
In die kloven werden de bosschen en het kreupelhout weer bewaakt door gewapende Turken of Bulgaren, die op roovers geleken. Bloeiende seringen gaven aan de boschjes een lila tint. Daar zijn we eindelijk weer in de vlakte, volgend op het bergland, zooals dat laatste op het plateau was gevolgd. Het is, of wij van een hoog terras naar beneden zijn gedaald, en met ons doen dat de ontelbare stroompjes en wateradertjes, die door de bergen zijn gefiltreerd.
Nog enkele kilometers, en de Balkan verwijdert zich al verder van ons; tegen het vallen van den avond komen wij het volkrijk stadje Djoemaïa binnen, en treffen er de schilderachtige tooneelen, eigen aan die groote turksche markten of kermissen, die gedurende enkele dagen uit verren omtrek de menschen doen toestroomen als naar een geïmproviseerden bazar.
Batterij aan de haven van La Valette.
Van Syracuse naar Malta.—La Valette en de stichting door den Grootmeester der Orde.—Aankomst in de groote haven.—Aanzien van de stad.—Koetsiers en schippers.—De witte steenen huizen.—Terrasvormige daken.—Mannen en vrouwen van Malta.—Het huiselijk leven.—Het gezelschapsleven.—De kantwerksters.—Een avond in de Barraea.—Het Hooglandersregiment en hun muziek op het plein.—De hoofdstraten.—De paleizen.
Ik was voornemens, mij van Tunis naar Malta te begeven, om er de plechtigheden van de Heilige Week bij te wonen, die mij als zeer origineel waren aanbevolen. Daar echter een onverwacht besluit van de engelsche autoriteiten de haven van La Valette gesloten had verklaard voor uit het Oosten komende schepen en voor wat van de kust van Afrika kwam, moest ik mijn reisplan veranderen. De vrees voor het overbrengen van de pest bij het bestuur van Malta leidde er dus toe, dat ik een plaats besprak op een paketboot van de Compagnie Générale Transatlantique. Deze bracht mij naar Tripoli, en ik had er geen spijt van.
Maar de toen opgedane ondervinding en een groot aantal andere omstandigheden, die zich in den loop van mijn reizen voordeden, deden mij besluiten, voor het vervolg geen vast reisplan te maken. Ik vond er meer genoegen in, mij op goed geluk te laten gaan, mijn fantasie te volgen of het toeval te laten beslissen.
Onder zulke omstandigheden nam ik plaats aan boord van een italiaansche stoomboot, die zich gereed maakte om uit te varen. De bestemming liet mij vrij koel, want een horizon vol geheimzinnigheden had toen groote aantrekkelijkheid voor mij. Het was te Syracuse, dat ik mij inscheepte, en toen ik mij op de brug bevond, zag ik om naar den grond van Sicilië, die mij zooveel rein en edel genot had geschonken, zooveel uren van bekoring in [330] zijn toovertuinen en van angstige ontzetting op de woeste hellingen van zijn kraters. Ik moest nu misschien voor altijd dat mooie Trinakria vaarwel zeggen, en het was mij, of ik een deel van mijzelven achterliet tusschen de verre heuvels, die in de schaduw wegscholen.
De stad begaf zich ter ruste in het bleeke licht van den scheidenden dag. In den brandenden zonneschijn had ik de bergachtige omstreken doorwandeld tusschen de instortende oude muren, die resten zijn van monumenten uit een grootsch verleden. Ik had de tempels bewonderd van het antieke Ortygia, had rondgedwaald in de beruchte steengroeven van de Lautumiae en was genaderd tot dichtbij de geheimzinnige fontein, waar de nymf Arethusa, om hare liefde schreiend, eeuwig hare tranen mengt onder het water van de zee.
De avond was gekomen, en de stralen der maan, brekend door den nevel, wierpen als liefkoozend hun licht over de sombere grootschheid der oude heuvels. De duisternis roept droomen wakker; de ruimte vulde zich voor mij met gestalten, en ik zag het verleden oprijzen uit het stof en leven krijgen in die vage nachtelijke helderheid. Illusie! Alleen de asch der oude stad lag op de zwijgende hoogten en vervloog als alle glorie in het ledige, verstoven door den wind.
Weldra verdween Syracuse. Dichtbij ons trilde een vuurtorenlicht, ging weer uit om weer op te lichten en dan weer te verdwijnen, als een ironische glimlach van het lot, dat ons zelfs op zee herinnert aan zijn grilligheid en aan onze droomen, die illusies, aan onze wenschen, die bedrog zijn.
De uren glijden voort, ... het wordt dag. Wij krijgen Malta in het gezicht. De opgaande zon, die in haar maagdelijkheid rose uit het water opstijgt, werpt lichtjes op de muren van La Valette, dat in onbepaalde omtrekken zich aan het oog vertoont.
La Valette, dat ik vroeger slechts terloops had gezien onder een brandende zon, met zijn wallen en bastions en al, wat denken deed aan een heftigen strijd, die wel aanstaande scheen, dreef daar boven de zee als in een wazig spiegelbeeld. Teêr gekleurde wolken verborgen de op rijen staande kanonnen voor ons oog en verzachtten den aanblik der groote, fel dreigende, versterkte rots. Een damp dreef rustig op de oppervlakte van het water in golvende sluiers en zweefde door de lucht als een fijne wolk, die langzamerhand uiteenrafelde en zich oploste in het etherische licht van den morgen.
Naarmate wij dichterbij kwamen, ontdeed de stad zich van haar sluiers, om forsch en frisch, maar dor en koud, tevens het heldere zonlicht op te vangen. De aanblik is nog niet veranderd sinds den tijd, reeds lang geleden, toen de stad de zeeën beheerschte. Zij wekt nog altijd herinneringen aan oorlogsgeweld en krijgsmansglorie.
De beroemde stichter der stad, de Grootmeester Jean Parisot de la Valette, had als plaats voor de stad gekozen den berg Scebarras, een groote, kale rots, een soort van schiereiland tusschen twee ruime baaien, die de twee belangrijkste havens zijn geworden, Marsa en de quarantainehaven, Marsa-Muscet geheeten.
Het was in 1565 na de nederlaag van het leger van Soliman den Tweede, die het eiland had willen veroveren. De Grootmeester besloot partij te trekken van een oogenblik van rust in den strijd, om de door de Turken vernielde wallen weer te herstellen en de beide havens te verdedigen door het aanleggen van een nieuw fort op het schiereiland tusschen hen beide in. Op datzelfde schiereiland ging hij toen een stad bouwen, omringd door vestingwerken, waar het klooster en de woning der ridders veilig zouden zijn.
Met dat doel en vooral om den niet onaanzienlijken financiëelen steun te erlangen, dien hij noodig had, wendde de Grootmeester zich door tusschenkomst van de bij de hoven geaccrediteerde gezanten rechtsstreeks tot de koningen van Frankrijk, Spanje en Portugal en tot den Paus, evenals tot verschillende italiaansche vorsten. Die gezanten zetten uiteen, dat het niet voldoende was, Malta door een hardnekkigen tegenstand te hebben gered, maar dat men, nu het eiland nog door een handigen tegenstander kon veroverd worden, verplicht was, het zoo spoedig mogelijk te versterken, dat er nieuwe verdedigingswerken moesten worden aangelegd, nadat de gevolgen van het doorgestane beleg waren verholpen.
De afgevaardigden legden vooral den nadruk op die punten, welke voor de afzonderlijke regeeringen, tot wie zij zich wendden, in het bijzonder van belang waren, en toen ze melding maakten van het voornemen van den Grootmeester, om een stad te bouwen, legden zij de plannen over ter ondersteuning van het denkbeeld.
Al de vorsten, getroffen door de grootschheid en het nut van de voorstellen, beloofden, ze te steunen en La Valette bij deze onderneming te helpen. De Paus beloofde, eraan deel te nemen met vijftien duizend kronen, de koning van Frankrijk met veertig duizend livres, Filips de Tweede, met negentig duizend en de koning van Portugal met dertig duizend. De commandeurs der Orde stonden in edele belangeloosheid hun bezittingen af en gaven hun kostbaarste meubelen, om de onderneming te doen slagen.
Zonder tijd te verliezen, liet La Valette dadelijk ingenieurs, bouwmeesters en werklieden uit Italië komen, en kort daarna begaf zich de Grootmeester in plechtig ambtsgewaad, vergezeld door den Raad van Bestuur der Orde en gevolgd door al de ridders, naar den berg Scebarras, waar hij den eersten steen legde voor de nieuwe stad. Op dien steen stond gegrift het besluit van den Raad, dat wij hier vertaald uit het Latijn laten volgen.
“De zeer beroemde en vereerde broeder, Jean de la Valette, Grootmeester van de Orde der Hospitaalridders of der Ridders van Sint-Jan, die voor oogen heeft al de gevaren, waaraan zijn ridders en zijn volk van Malta hebben blootgestaan bij het jongste beleg en die in overleg met den Raad der Orde, om nieuwe ondernemingen van den kant der Barbaren tegen te gaan, het plan heeft gevormd, een stad te bouwen op den berg Scebarras, heeft heden, Donderdag 28 Maart van het tegenwoordige jaar 1566, na den heiligen naam van God te hebben ingeroepen, de tusschenkomst der Heilige Maagd te hebben gevraagd en die van den Heiligen Johannes den Dooper, den patroon der Orde, om den zegen des hemels af [331] te smeeken op een zoo belangrijk werk, er den eersten steen van gelegd, waarop zijn wapen is gebeiteld met de gouden leeuwenmuilen. De nieuwe stad is op zijn bevel gedoopt met den naam Stad van La Valette.”
Gouden en zilveren medailles, die een afbeelding der nieuwe stad droegen en liet opschrift: Melita renascens, d.i. “Het herboren Malta” met het jaar en den datum der stichting, werden in grooten getale in de fondamenten geworpen. Na die plechtigheid ging men met ijver aan het werk. Allen namen er aan deel, rijken zoowel als armen, edelen en handwerkslieden. Iedereen wilde deel hebben aan het werk, waarin het heil van allen was gelegen voor de toekomst. Een commandeur, de la Fontaine, die bekend was om zijn goed inzicht in de kunst van het aanleggen van versterkingen, had de opperste leiding der werkzaamheden op zich genomen. De ridders droegen er ook het hunne toe bij, enkelen begaven zich op de schepen der Orde naar Sicilië en Italië, om bouwmaterialen te halen, anderen gingen tot Lyon, om zich met de verbetering der inrichting van de artillerie bezig te houden. Wie bleven, hielden toezicht op de arbeiders bij de aardwerken, lieten openingen aanvullen, bressen herstellen en zorgden voor den aanleg der nieuwe versterkingen.
Verkooper van verfrisschende dranken.
De Grootmeester verloor twee jaren achtereen de werkzaamheden niet uit het oog; hij woonde te midden der werklieden, nam zijn maaltijden juist als een gewoon arbeider en gaf het voorbeeld van den grootsten ijver. Daar de gelden niet alle regelmatig inkwamen, liet hij, om daarin te voorzien, kopergeld slaan, waaraan hij een verschillende waarde toekende naar zwaarte of model. Zoodra het verwachte geld inkwam, werd het andere aan de circulatie onttrokken. En daardoor kreeg het volk der werkers zooveel vertrouwen, dat het werk niet een enkelen dag stilstond.
Bij zulk een edele geestdrift, in zulk een gloed van ijver en werkkracht verrees die stad, die ik nu uit zee zag verrijzen, toen het schip naderde. Eindelijk lag ze schitterend voor ons uitgespreid.
Wij zijn juist de nieuwe invaart gepasseerd, waar de sterke batterijen van het Sint-Elmusfort zijn gevestigd, en de groote haven ligt daar als een prachtig meer met spiegelende oppervlakte, omringd door massieve bouwwerken.
Het is werkelijk een soort van binnenzee, waar kanalen en baaien op uitkomen, die de ruimte nog vergrooten, want zij vormen reeds op zich zelf veilige schuilplaatsen, waar geheele vloten zich zouden kunnen verbergen, om het juiste oogenblik af te wachten voor een aanval op den vijand.
De groote haven of de Marsa, want ze heeft haar ouden arabischen naam behouden, is zelve in twee deelen verdeeld door een schiereiland, dat als in een felle spoor uitloopt in het fort Saint-Ange op Isola Point. Op het oostelijk uiteinde staat het fort Ricasoli, genoemd naar den italiaanschen burgemeester, die het liet bouwen; in het zuidoosten en zuiden zijn het Sint-Michelsfort en het fort Salvator door zware versterkingen omgeven. Ze herinneren aan den Grootmeester Nicolaas Cotoner, die hun de verdedigingsmiddelen schonk.
Waarheen het oog zich wendt rondom den grooten plas, overal staren u in het licht de dreigende reuzenbouwwerken tegen met hun strakke profielen.
La Valette lijkt op niets wat ik reeds heb gezien; het is een eenig schouwspel, en men krijgt lust, het voor iets fabelachtigs te houden. Het is een opeenhooping van wanden van vuurmonden en vlammende rotsen, vol gaten als een honingraat. Tusschen de steilten ziet men de kanalen en grachten, en het maakt den indruk, of een steengroeve van cyclopen door de zee is overweldigd. Al de gebouwen der sterke forten gelijken op elkaar; alle hebben ze denzelfden vorm en dezelfde kleur. Wal volgt op wal met gekanteelde muren, en naast de eene rots verrijst onmiddellijk weer een andere. Hier en daar schijnen bastions in de lucht te hangen, men kijkt tegen bogen aan of tegen hooge torens met terrassen.
Dat eerste opdagen van La Valette is in mijn herinnering nog altijd even frisch gebleven als op den eersten dag toen ik er kennis mee maakte.
Als ik de oogen sluit, zie ik alles, de straten der stad met de hooge huizen, waar uit de vensters kleurig linnengoed te drogen hangt, dat door den wind wordt bewogen. Het was als op een feestdag, want het leek of de oude muren vlagden, en lompen worden zelfs mooi in het volle zonlicht. Ik kan nog telkens het vizioen vernieuwen van die eindelooze reeks vensteropeningen in die forten uit de legende, het spiegelende water en de stroomen van licht, die over de wijde ruimte vloeiden.
Ik zie weer op de kaden de drukke volksmenigte, de altijd weer bij de landingplaats aankomende booten, die koopwaren of passagiers innamen en dan wegvoeren; de uithangborden der winkels van scheepsbenoodigdheden met namen, die zoo moeilijk te begrijpen zijn, als alles wat het zeewezen aangaat.
Zoodra wij de haven binnenvoeren, waren de koetsiers uit de stad snel komen aanrijden. Zij veroorzaakten een opstopping op de kade en gesticuleerden om het hardst, om klanten te lokken, terwijl ontelbare bootjes om het schip heen draaiden en hun diensten aanboden met veelzeggende mimiek. De kleine booten zijn eigenaardig; ze gelijken wel iets [332] op gondels, niet door hun sierlijkheid, want ze zijn kort en dik, maar door hun hoogen voorsteven. De meeste zijn groen geverfd en met bizarre teekeningen versierd. Aan weerszijden van den voorkant ziet men een oog geteekend van naïeve uitdrukking en vorm, wat het bootje er als een zeemonster doet uitzien. Over de meeste is een gekleurd zeil gespannen.
Ik volgde met belangstelling de voorvallen op de kade en bleef nog eenigen tijd aan boord. Eindelijk vertrok ik, en een kales bracht mij in snellen draf langs een helling naar de Levantstraat.
Santa-Luciastraat in La Valette.
Overal hetzelfde verblindende licht, dat met het vele opdwarrelende stof aan La Valette het aanzien geeft van een brandende stad. Enkele fijne, violette schaduwen gaven in de gebouwen vormen van menschen en dingen aan. De meeste straten kwamen op de zee uit. De menigte liep af en aan even druk als aan het strand. Ernstige Arabieren, in hun burnoes gedrapeerd, vormden door hun kalmte een sterke tegenstelling met de Maltezers, de Grieken en de Levantijnen; een paar kooplieden van verkoelende dranken, met een vaatje op zij, boden hun waar aan, en van tijd tot tijd kwam een dorstige voorbijganger begeerig drinken.
Nu en dan kreeg ik op die wandeling door La Valette een vizioen van op rijen staande zwarte kanonnen, van scheepsmasten, dicht opeen gedrongen als boomen in een bosch, het wandelend bosch van Shakespere. Verscheiden straten zijn niet anders dan trappen, zoo bijvoorbeeld de Santa Luciastraat. Aan de meeste daarvan hebben de huizen platte daken met balkons met ramen erin, zeker een engelsche uitvinding.
De huizen in La Valette en op het geheele eiland Malta zijn gebouwd van een zachte, verblindend witte steensoort, afkomstig van het eiland. Langen tijd is er in dat gesteente een levendige uitvoerhandel gevoerd, omdat het zoo gemakkelijk te bewerken was, vooral naar Smyrna en de andere steden van de Levant.
Maar er zijn heel wat bezwaren aan die steensoort verbonden, want ze ondervindt sterk den invloed van het weêr, wat waarschijnlijk door de uit zee opkomende dampen bevorderd wordt. Ook geeft de verbazende witheid van de huizen aanleiding tot een terugkaatsing van het licht, die nadeelig is voor de oogen. De Maltezers kunnen aan het gesteente door polijsten een glans geven, die het op marmer gelijken doet.
De huizen hebben veelal platte daken, met buizen tot afvoer van het regenwater. Die daken, waarop bloemvazen en kuipen met planten prijken, zijn dikwijls kleine tuintjes, waar de bewoners op zomeravonden frissche lucht zoeken; ze gebruiken er ook vaak de maaltijden en ontvangen er gezelschap.
Op de hoeken van sommige straten staan heiligenbeelden in nissen, en de vrome Maltezers houden er nacht en dag de lampen brandende.
Het rijtuig hield eindelijk stil voor een hôtel. Ik rustte er uit in de schaduw, nog geheel verblind door de stroomen van licht, die langs en over mij waren gevloeid.
Nu was ik dan te La Valette, de oude hoofdstad van Malta, maar ik was er als onbekende, zonder aanbevelingsbrieven voor de enkele Franschen, die er woonden. Het beste in de gegeven omstandigheden was, mij aan te melden aan het fransche consulaat, waar ik kans had, vriendelijk te worden ontvangen. Dat was een goede gedachte; de consul was een hulpvaardig man, aangenaam in den omgang en bereidwillig gestemd ten opzichte zijner landgenooten.
Nog dienzelfden avond begaf ik mij met een brief van onzen consul naar de wijk Guardia mangia Pietà, waar een fransch koopman woonde, die sinds vele jaren op Malta gevestigd was. Hij had zich een [334] mooie positie verworven en, naar men zeide, een aanzienlijk vermogen. Zijn naam was Ribot, en hij ontving mij met open armen.
Vrouw van Malta.
Hij praatte veel met mij over de Maltezers. “Ik heb al sedert het begin van mijn zijn hier opgemerkt”, zei ik tot hem, “dat hun gezicht een voor mij geheel nieuw karakter heeft, met die breede wangen, groote ooren, die ver naar achteren staan, de zwarte haren en de dikke bossige wenkbrauwen. Het komt mij in het geheel niet twijfelachtig voor, dat dit ras van phoenicische afkomst is. De Maltezer is levendig en bewegelijk; men voelt het, dat hij zich gelukkig voelt op zijn rots te midden der golven in een element van zonnegloed en zee.”
“Ja, zoo is het inderdaad,” antwoordde mij de heer Ribot, “de Maltezer is in zijn element, beter dan de anderen, die hier wonen. Morgen zult U opmerken, dat de vreemdelingen bleeke gezichten hebben met een vermoeiden trek, alsof hun bloed verdroogd was in de hitte der zon.”
En op het gelaat van den spreker las ik de teekenen van neurasthenie, die hij zelf mij aanwees.
“Het komt,” zei hij, “dat hier niets herinnert aan de geurige frischheid onzer kleine steden, de fluweeltint onzer heuvels en de geheimzinnige bekoring onzer dalen. Het geruisch der zee, en op dagen van boos weer het gebulder van den wind om de rotsen vervangen voor een poos de groote hitte van den zomer en de onbeschrijflijke doodschheid der in de gloeihitte der zon verpoeierende rotsen. Alleen des avonds herademt men en begint opnieuw te leven. Vaak ook zenden de winden uit de woestijnen van Afrika ons hun brandenden adem toe, en het zijn enkel de winden uit het Noordoosten, die de buitengewone warmte soms wat temperen.”
De winter is gewoonlijk zeer zacht op Malta; het is een echte lente met overvloed van bloemen, die schitteren in rijke kleuren en verrukkelijk geuren. Een groot aantal engelsche familiën komen dan ook den winter op het eiland doorbrengen.
Een der gevaren van het klimaat zijn de plotselinge overgangen van hitte tot koude, die onophoudelijk terugkeeren, en waar het menschelijk lichaam zeer gevoelig voor blijft.
De vreemdeling vooral moet zich in acht nemen voor dit bezwaar, dat de Maltezers niet zoo sterk gevoelen. Als de zon brandend heet schijnt en de terugkaatsing van het licht verblindend is, krijgt men over het transpireerende lichaam bij den een of anderen hoek van een straat een ijskouden wind uit zee te voelen.
Zulke klimaatstoestanden zouden het waarschijnlijk maken, dat het leven der inboorlingen er door verkort werd; maar dat is in het geheel niet het geval. Het is volstrekt geen zeldzaamheid, hier wakkere grijsaards te ontmoeten, die nog in het bezit zijn van al hun vermogens en van de betrekkelijk groote lichaamskracht, welke zij tot op zeer hoogen leeftijd behouden. De Maltezers hebben zeker aan dit klimaat, dat de zenuwen voortdurend gespannen houdt, een buitengewone bewegelijkheid te danken van gevoel en van armen en handen, waardoor zij verbazend druk gesticuleeren. Ze hebben ook heftige hartstochten. Voor handel en scheepvaart toonen ze zich intusschen zeer geschikt, en hun eiland hebben ze zeer lief; die kalkrots Malta noemen zij de bloem der wereld, “fiore del mondo.”
Ik heb overal opgemerkt, dat de eilandbewoners zeer aan hun land zijn gehecht, welks natuurschoon ze met naïeve overdrijving bewonderen, zooals ze ook vol lof zijn voor wat hun soldaten en hun mannen van wetenschap praesteeren. En het is ook immers algemeen bekend, dat hoe ondankbaarder de grond is, waar iemand woont, des te meer moeite kost het hem, zich ervan te verwijderen en des te meer is hij eraan gehecht.
In de dorpen van het binnenland op Malta ondervindt het huiselijk leven nog den invloed van de oude oostersche gebruiken. De mannen hebben de geheele oostersche jaloerschheid, en de vrouwen leiden een leven van afzondering. Een oude arabische spreuk schijnt er nog in eere te worden gehouden, namelijk dat de vrouwen slechts tweemaal in haar leven in het publiek moeten verschijnen, bij haar huwelijk en bij haar dood. De schoonste lof, die haar te beurt kan vallen, is in de oogen van den Maltezer, dat er nooit over haar wordt gesproken. Te La Valette is zulk een strengheid niet op te merken; de aanhoudende aanwezigheid van vreemdelingen, die er door den handel heen worden geroepen, de invloed van het vroegere Ridderhof, de bals en de schouwburgen hebben der vrouw meer vrijheid geschonken.
Maar die vrijheid is slechts schijn, en alleen de dames der uitgaande wereld hebben er voordeel van. Tijdens mijn verblijf te La Valette wenschte ik een der vele mooie kantwerkstertjes te teekenen, die in hun fijne zijden weefsels nog het kruis der Maltezer ridders borduren, te midden van de grilligste versieringen. Ondanks alle moeite, die de heer Ribot in het werk stelde, en ofschoon hij toch al zoo lang in het land woonde, ondanks het aanbod van een hooge belooning, kon hij geen familie vinden, die bereid was, een haar vrouwelijke leden voor een schilder te laten poseeren. Het gelukte mij zelfs niet, een enkele dier kantwerksters aan het werk te zien.
Ze zijn bekoorlijk, die Maltezer vrouwen; ze schijnen van de rotsen een tint als van doorschijnend ivoor te hebben aangenomen. Meestal zijn ze niet groot en hebben fijne trekken, iets onzegbaar teêrs, en haar groote oogen hebben een zachten glans onder de faldetta. Die faldetta is een soort van zwartzijden mantel, die tot het middel reikt, om het hoofd heengaat en er in een halven kring door stijf gaas van af wordt gehouden, zoodat zij het gelaat voor zon en wind en voor onbescheiden blikken behoedt. Als in een zijden schelp met liefelijken glans rust dus het hoofd, en met de hand wordt dat omhullend kleedingstuk gracelijk vastgehouden, terwijl ze er mee kunnen manoeuvreeren juist als de mooie Spaansche met haar waaier.
Deze fijne, teêre vrouwen hebben voorbeelden van heldenmoed gegeven, waartoe men ze, op het uiterlijk afgaande, niet in staat zou hebben geacht. Bij allerlei gelegenheden hebben ze haar eiland met moed verdedigd, vooral onder het beleg door Soliman den Tweeden. [335]
De secretaris van het fransche consulaat, dien de consul wel te mijner beschikking had willen stellen, vond er een genoegen in, mij de bezienswaardigheden en het karakteristieke van La Valette te laten zien. Hij was mij een onwaardeerbare gids, en zijn groote bereidwilligheid verloochende zich nooit een oogenblik. Altijd vond ik hem gereed, mij met zijn vrijen tijd ten dienste te wezen.
“Als u wilt,” zei hij op een dag tot mij, “zullen we van avond samen naar De Barraca gaan.”—De Barraca?”—“U zult het wel zien. De Barraca is een zaak, waar men hier trotsch op is, en niemand, die in La Valette is geweest, mag vertrekken zonder de beroemde Barraca te hebben leeren kennen.”
Des avonds begaven wij ons naar de bovenstad, op het gebied der hooge wallen. Daar betreedt men een donkere laan, waar eenige wandelaars loopen. Wij waren aangeland onder groote bogen, toen mijn gids uitriep: “Hier zijn we er!” Ik had gedacht aan een nachtelijke excursie naar ruïnen, want de naam Barraca alleen zei zoo weinig, en ik liet mijn oog zoekend rondgaan, om brokken muur te vinden of ontmantelde vestingwerken. Maar tegen de met sterren bezaaide lucht teekende zich geen enkele vorm af.
“Nee, nee,” zei mijn begeleider, “naar beneden moet u kijken, heelemaal naar beneden.”
En toen, tegen een balustrade leunend, keek ik naar beneden in het ledig. In de gapende diepte, de nachtelijke geheimzinnigheid, pinkten overal lichtjes, die in de verre verte al flauwer werden. Men kon de afstanden onmogelijk met juistheid schatten; maar heel ver schenen de lichtjes zacht te verdwijnen, om zich in de sterren op te lossen. In den helderen azuren hemel raakten ze den Melkweg, die als een doorschijnend gaas tot bij het zenith aan den hemel dreef.
Toen mijn oogen langzamerhand aan het duister gewend raakten, begon de nacht mij flauw verlicht te schijnen, en de aanvankelijk niet te onderscheiden vormen teekenden zich scherper af. Beneden ons heel in de diepte kon ik de stad met de haven vóór ons uitgespreid zien liggen.
Maar het was nog meer raden dan zien in dien afgrond, waar in het bleeke maanlicht bewegelijke lichtplekken zich bij en in de haven heen en weer bewogen.
Soms gingen plotseling lichten uit, en even plotseling werden andere ontstoken, vlamden op, gingen ten halve uit, om spoedig weer op te duiken. Het waren de lichten der stad, die aan onze voeten lag, de veelkleurige seinlichten en vuurtorens in de haven, de lichten van schepen en booten, die flikkerden en beefden, nu eens nader schenen te komen, dan terugweken als vallende sterren, of aan den horizon uiteenspatten als meteoren, terwijl er ook als pijlen in de schuimende zee neervielen.
Van beneden rezen, ik weet niet van waar, groote boomen omhoog, welker donkere silhouetten zich scherp afteekenden tegen het zoo vage beeld van het nachtelijk La Valette. Toen bespeurde ik zeer dicht bij ons de donkere profielen van enkele Maltezers, die onbewegelijk als beelden op hun rots stonden; naast hen, met de band onder de kin, stijf en hoekig een paar engelsche officieren, die onbewogen schenen te blijven tegenover de met sterren bezaaide zee.
Weinig panorama’s kunnen een vergelijking doorstaan met dat van de Barraca superiore. Ik heb het op alle uren van den dag en nacht gezien, en in het heldere daglicht heeft zich de indruk van den nacht verduidelijkt. Van dit hooge punt omvat men de gansche uitgestrektheid der havens, en vanaf het fort Ricasoli aan den ingang der Marsa tot aan de nieuwe haven krijgt men de enorme uitgestrektheid te aanschouwen van een nu vooruitspringende, dan terugwijkende lijn, welke aan de kust den zoom van drie afzonderlijke steden afteekent, maar die dichtbij elkaar liggen en bijna in elkander overgaan. In het midden verrijst het historisch kasteel Saint-Ange, met de vier zware, naar buiten gerichte batterijen. Hier en daar bespeurt men opeenhoopingen van huizen, reuzengroepen, die aan den eenen kant uitloopen op een langen gordel van versterkingen, de Cotonera, aan den anderen bij de groote haven.
Op grooteren afstand breidt zich het open veld uit met zijn dorpen, en de klokkenhuizen, die op groote torens gelijken. Onder de voeten van den toeschouwer, onmiddellijk beneden hen, bevinden zich de kaden, waar het altijd druk is, met rechts de huizen van La Valette, de statige paleizen uit den tijd der ridders, en de campanile’s.
De indruk, dien men krijgt, is die van ver weg zich op vleugels te hebben laten dragen; zoo schijnt het over dag, en des nachts kan men niet onder woorden brengen, wat men voelt; men is als het ware heengebogen over de ijle ruimte, waarin ongekende werelden zweven. En zoo geeft dus de dorre rots van Malta nieuwe, onverwachte tooneelen te zien. Ook dingen van wonderbaar poëtischen aard had zij voor mij bewaard.
Op een avond in de schemering, toen het stadsgewoel tot rust was gekomen en een parelmoeren licht zich over de ivoren stad uitspreidde, kwam ik op de markt tegenover het paleis van den Gouverneur. Aan den horizon, dien ik aan het eind der straten onduidelijk kon waarnemen, trokken nevels op. De zee lag kleurloos en vlak als een spiegel. En toen liet zich op het eenzame plein een zeer zachte muziek hooren. Het leken de zangen, gekomen van de in nevels gehulde bergen van het Noorden, zoet en klagend; men wist niet, of zij zongen van een droevig verleden of van een hoopvolle toekomst. Muziek doet dadelijk beelden voor mijn geest verrijzen. Hier zag ik de uitgestrekte heiden der landes, zoo ver het oog reikte, onder een grijzen hemel; bergen met donkere wouden, een verlaten land, en ik voelde mij koud door een onuitsprekelijk gevoel van vereenzaming....
Het was de muziek van de pijpers, de doedelzakblazers van de Hooglanders; soldaten van dat regiment liepen op het plein heen en weer, in automatischen pas, ernstig en onverschillig. Zij droegen de kilt, het korte rokje, geruit in de kleuren der clan, de muts met wapperende veeren, de plaid in heldere kleuren, met een gesp op den rechter schouder vastgehecht, en toen ik ze daar zoo kalm en [336] ernstig zag loopen, meende ik, dat de tonen der bekende instrumenten in hun ziel de vriendelijke herinnering wakker riepen aan hun ver vaderland, en hun intieme, innige gewaarwordingen gaf.
Het tooneel was van korten duur; zij liepen een zeker aantal malen het plein op en neer, keerden met korten zwaai om, toen ze aan het eind gekomen waren, en toen de serenade afgeloopen was, verdwenen ze. Ik bleef. De tonen, zoo klagend, die ik pas had gehoord, ruischten nog in mijn ooren, en in die op het eind loopende schemering, op dat plein, dat de Maltezers schenen te vermijden op dit uur, terwijl de muziek der veroveraars er zich liet hooren, droomde ik van de schotsche heiden, die zoo aangrijpend somber zijn, van dien laag hangenden hemel vol wolken, waar zij zich in het oneindige in voortzetten.
Spelende kinderen op het witte trottoir.
Thans kregen de witte straten van La Valette, straten nog lauw van de hitte van den dag, een vreemde, doorzichtige tint in die onwezenlijke schemering. Op zee was alles rustig; zij was als een bleeke afgrond, waaruit de dorre rots oprees.
Welk een roerend denkbeeld voor een volk van zaken, om elken dag op deze rots, waar zooveel bloed gevloeid heeft, die muziek te doen hooren, die aan het afwezige vaderland herinnert! Herinnering en hoop gemengd, aan de zee toevertrouwd, vóór men zich ter ruste begeeft.
La Valette is, zooals wij reeds hebben gezien, amphitheatersgewijze gebouwd op een schiereiland, dat de beide voornaamste havens van Malta van elkander scheidt. De stad heeft een treffend, zeer bijzonder aanzien.
Drie hoofdpoorten geven toegang tot de stad, de Koningspoort, de Marinepoort en de poort van Marsa-Muscet. Twintig straten loopen door de stad, acht in de lengte, twaalf in de breedte. Ze zijn geplaveid met een zeer hard gesteente, zoncol genoemd, dat wel wat op Portland gelijkt en op den romeinschen travertino.
Onder de mooiste en breedste straten van La Valette heeft men eerst de Strada Reale, die over den top gaat van het schiereiland, waar de stad op is gebouwd en dien in de geheele lengte doorsnijdt van het Sint-Elmusfort tot aan de Koningspoort, voerend naar de voorstad Floriana, Als men er door gaat, heeft men eerst het Giorgio- of Raadhuisplein, dan het Bankplein, en verder draagt de straat verschillende namen.
Enkele particuliere paleizen zijn een bezoek overwaard in La Valette, hetzij om hun architectorale beteekenis, hetzij om de historische herinneringen, die ze wekken. In het paleis van de familie Spinola woonden in 1808 de prinsen uit het Huis van Orleans. Het hôtel gaat door voor het mooiste van alle, en terecht. De bouwtrant is bekoorlijk, de versieringen zijn zeer rijk en toch niet overdadig. Het plan voor dit schoone gebouw is afkomstig van den bouwmeester Peruzzi. Het gebouw werd door een bisschop opgericht, aartsdiaken van de kathedraal; het werd door Bonaparte bewoond tijdens zijn verblijf op het eiland in 1798. Hij had er zijn hoofdkwartier gevestigd. Sinds dien hebben achtereenvolgens de engelsche generaals Stuart, Fox en Abercromby er geresideerd.
De dwarsstraten, die sterk hellen, en die dikwijls in trappen zijn veranderd, zijn evenals de andere zeer zindelijk, daar de onderaardsche afvoerbuizen voor den afloop van het water zorgen en voor dien van het vuil. De stad is zeer druk door veel beweging op straat en een levendig vervoer van goederen. De openbare gebouwen zijn regelmatig en wat koud van aanzien, opgetrokken van het maltezer gesteente, dat zeer zacht is en het nadeel bezit, spoedig te verweeren. De buitengewone witheid, doet, zooals we reeds zeiden, de weerkaatsing onaangenaam zijn. Trots die bezwaren is de steen lang een gewild uitvoerartikel geweest naar de Levant en vooral naar Smyrna.
De voorsteden van La Valette, Floriana, Burmole, Senglea en Borgo, zijn even druk als de stad. Men vindt er overal mooie gebouwen en openbare inrichtingen. Achter Senglea staat een groot gebouw, dat het huis wordt genoemd van Francisco da Cunha. Daar had de baljuw van Suffren een fabriek opgericht van katoenen stoffen, op het voorbeeld van die van Voor-Indië. Hij zou zelfs uit Mysore arbeiders hebben meegenomen, inlandsche mannen en vrouwen, om in zijn fabriek te werken. Ik weet niet, hoe het met die poging is gegaan.
Verblindend zonlicht op een weg even buiten La Valette.
Malta in de oudheid als phoenicische kolonie.—Stichting van de orde der Hospitaalridders van Sint Jan te Jeruzalem, later geworden tot de orde der Maltezer Ridders.—Uit Jeruzalem verdreven, wijken ze eerst uit naar Saint Jean d’Acre, dan naar Cyprus, en nog later naar Rhodus.—Sultan Soliman verjaagt hen van Rhodus.—Karel de Vijfde geeft hun het eiland Malta in 1530.—De organisatie der Orde.—Haar lotgevallen ten tijde van de bezetting door de Franschen in 1798.—Nog altijd houdt de Orde der Maltezer Ridders zich in stand.—De schilderachtige voorstad Manderaggio.
Het eiland Malta, welks kusten door een menigte van kreken, baaien en golven ingesneden zijn, zou het oude, door Homerus bezongen Ogygia zijn. Daar werd Ulysses, na door den storm aan land geworpen te zijn, zeven jaren lang in zijn betooverde grot door de nymf Calypso vastgehouden. Er wordt nog een naar de nymf genoemde grot aangewezen, en het heet, dat het de grot was die zij bewoonde. Al zeer vroeg werd Malta door de Phoeniciërs gekolonizeerd, die te Krendi en op andere plaatsen van het eiland bouwwerken oprichtten, waarvan nog ruïnen over zijn.
De kolonie, die de Phoeniciërs op Malta stichtten, was een van hun meest welvarende stichtingen; spoedig werd ze beroemd om haar handel, haar rijkdom en de pracht harer tempels. Daar werden, evenals in Phoenicië aangebeden de goden Mytharas, Isis en Osiris. Twee tempels vooral waren beroemd, die van Juno of Isis en die van den Tyrischen Hercules, door de Grieken Alexicacos genoemd, dien de volken uit het Oosten op dit eiland kwamen aanbidden.
Men kan in het Museum van La Valette verscheiden punische gedenkpenningen zien. Onder de voorwerpen van dezelfde herkomst waren vroeger twee prachtige marmeren kandelabers met een phoenicisch en een grieksch opschrift. Een van die kandelabers werd door den Grootmeester Rohan aan Lodewijk den Zestienden ten geschenke gegeven. Het Journal de Trévoux, dat in 1786 van die beide voorwerpen gewag maakt, noemt ze zeer zeldzame en schoone kunstwerken, schatten, die de oudheid ons heeft nagelaten. Ziehier de vertaling van het opschrift, dat ze droegen.
“Abdassar en Asseremor, zoon van Asseremor, zoon van Abdassar, hebben de gelofte afgelegd voor onzen Heer Melkart, beschermheilige van Tyrus; moge hij hen beschermen op hun onzekeren weg. Denys en Serapion uit de stad Tyrus, beiden zonen van Serapion, voor Hercules bijgenaamd Archegetes.”
Dit opschrift leert ons, dat de Hercules, die op Malta werd aangebeden, er ook wel Archegetes werd [338] genoemd, dat hoofd of leider beteekent, en Melkarthos of Melkart, dat is “machtig koning.”
In het jaar 736 v.C. werden de Phoeniciërs van het eiland verdreven door de van Sicilië gekomen Grieken. Dezen gaven aan het eiland den naam van Melita. Zou die naam Melita de bedoeling hebben gehad, te herinneren aan den uitstekenden honig, welke op Malta werd ingezameld, of is hij geschonken ter eere van de nymf Melita, dochter van Doris en Nereus? Het is onbekend.
Toen de Karthagers op Malta de plaats der Grieken innamen, en de Romeinen op hun beurt de Karthagers hadden verdreven, werd Malta een zelfstandige kolonie, en onder romeinsch bestuur behielden de Maltezers hun wetten en vrijheden.
In de negende eeuw van onze jaartelling kwam het eiland in de handen der Arabieren en werd de opslagplaats van hun handelsgoederen en schuilplaats voor hun vloten. Omstreeks het jaar 1190 werd het land veroverd door den Noorman Roger, en van dien tijd af deelde het eiland in de lotgevallen van Sicilië, tot op het oogenblik dat de Ridders van Sint Jan er zich kwamen vestigen.
De orde dier vermaarde ridders was gedurende de meer dan twee eeuwen durende souvereiniteit, die zij over het eiland uitoefende, een weldaad voor de bevolking. Zij bracht het land tot bloei en tot roem, terwijl ze voor geheel Europa van groote beteekenis was door den verwoeden oorlog, dien zij voerde tegen de barbarijsche zeeroovers en door de bescherming, die ze aan den zeehandel der christelijke staten bood. Het is wel de moeite waard een overzicht te geven van haar geschiedenis en van haar werk.
De orde der Hospitaalridders van Sint Jan van Jeruzalem, die later, zooals wij in het vervolg zullen zien, de Orde der Ridders van Malta werd, was gesticht door den Franschman Reymond du Puis tegen het eind der elfde eeuw met het doel, behoeftige pelgrims, die zich naar de heilige plaatsen begaven, te helpen en hun een onderkomen te bezorgen. De orde liet gewapende mannen de bedevaartgangers begeleiden en zorgde, dat de laatsten beschermd werden tegen de mohammedaansche benden, die het land afliepen. Zoo werden de ridders ertoe gebracht, hun organisatie tegelijk een militair en een godsdienstig karakter te geven.
In de twaalfde eeuw wijdde paus Paschalis de Tweede de orde bij kanoniek besluit in en gaf hun de roode banier met het witte kruis. Door de christelijke wereld ruim van geld voorzien, voerden de Broeders van Sint Jan voortaan den strijd tegen de ongeloovige Mohammedanen. Maar de overwinningen van Saladin verjoegen hen uit Jeruzalem. Zij verschansten zich in Saint-Jean d’Acre, daarna op Cyprus en eindelijk op Rhodus, waar ze zich twee eeuwen lang handhaafden tegen de onvermoeide pogingen der Turken, en waar ze den naam van Ridders van Rhodus aannemen.
Doch Soliman kwam aan de spits van een leger van 200.000 soldaten en sloot het fort in, dat door nauwelijks 600 ridders en 4000 man werd verdedigd. Na wonderen van dapperheid te hebben verricht, capituleerde de stad, wier hulpmiddelen uitgeput waren, in 1522. Des nachts verlieten de Grootmeester en de Ridders Rhodus in volslagen wanorde. Het was een bedroevende exodus van heldhaftige krijgers, vluchtend uit een land, dat twee eeuwen lang door hun roem bestraald was geworden. Toen de zieken, de kinderen en de vrouwen in de schepen in veiligheid waren gebracht, begaven ook de mannen zich scheep. Villiers de l’Isle Adam, de Grootmeester, scheepte zich het laatst in. De vloot, bestaande uit vijftig schepen, galeien, galjoten, brigantijnen, feloeken en het groote schip, waar zich de Grootmeester, de Commandeurs en de Ridders op bevonden, trok weg. Zoo werden al de goederen der Orde mee aan de zee toevertrouwd.
En zie, alsof de woede der elementen zich wilde paren aan de woede van de vijanden, dreef een storm in den Griekschen Archipel de vloot uiteen, die zooveel kostbaars herbergde. Maar volgens een dikwijls waargenomen verschijnsel, dat zoowel in het leven der volken als in dat der enkele menschen optreedt, kwam in den tijd van den hoogsten nood een onverwachte lichtstraal den schijnbaar hopeloozen toestand verhelderen. De verstrooide vloot kon zich weer aaneensluiten; de ontredderde schepen vonden een haven, en in goeden staat teruggebracht, konden ze weer zee kiezen en hun zwerftocht vervolgen.
... Op een lentedag verscheen vóór Messina een vaartuig, welks onbekende vlag in het licht schitterde. Het was een schip van kolossale afmetingen, en van den mast wapperde een banier met het beeld der Heilige Maagd, die in haar armen den gekruisigden Heer droeg. Er omheen stond het opschrift: “Afflictis spes unica rebus”. Dat was als een verschijning van leed en ongeluk, een beeld van het uitgestooten geloof, dat eindelijk hulp kwam vragen in een christelijk land.
Het groote schip, de koningin der zeeën, zooals de Sarracenen het noemden toen het nog aan hen behoorde, was een vaartuig, dat om zijn afmetingen iets legendarisch had gekregen. Er werd verteld, dat de top van de hoogste masten der grootste galeien nog niet tot de hoogte van zijn voorsteven reikte. Zes menschen konden nauwelijks den grootsten mast omspannen. Het schip had zeven verdiepingen, waarvan twee onder de waterlijn. Buiten de lading en de bemanning kon het duizend soldaten bergen, en honderd kanonnen bewapenden de drijvende vesting.
Van Messina gingen L’Isle Adam en de zijnen naar Viterbo in den Kerkelijken Staat. Daar bleven ze, tot Karel de Vijfde hun het eiland Malta tot residentie schonk. De acte van schenking werd te Castelfranco, bij Bologna, opgesteld in 1530. Er werd in gezegd, dat de keizer in zijn hoedanigheid van koning van Sicilië aan de Orde van Jeruzalem de eilanden, kasteelen en dorpen Malta, Gozzo, Commino en West-Tripoli afstond met alle souvereiniteitsrechten. De schenking geschiedde op de volgende voorwaarden: Ten eerste zou de Orde jaarlijks een valk leveren aan den koning van Sicilië; ten tweede zou de bisschop van Malta altijd door den koning worden benoemd; ten derde zou de admiraal der Orde altijd een Italiaan wezen, en ten vierde zouden de inwoners van Malta en de overige eilanden hun rechten en privileges behouden. [339]
Toen Karel de Vijfde het eiland Malta aan de Ridders van Sint Jan van Jeruzalem gaf, zond de Raad der Orde, vóór hij de gift aanvaardde, acht ridder-commissarissen er heen, om er den staat van zaken op te nemen en te onderzoeken, of het eiland geschikt was voor den zetel der Orde en voor haar bedoelingen. Ziehier de voornaamste punten uit het rapport der afgevaardigden. Het resultaat was niet zeer hoopvol:
“Het eiland is buitengewoon dor, ontbloot van alle bosch, en het hout, dat er gebrand wordt, moet van Sicilië worden aangebracht. De inwoners maken, om hun ovens te stoken gebruik van een soort van doornige distels, die ze op de onvruchtbaarste plaatsen inzamelen. Zij gebruiken ook wel voor het koken van hun zeer eenvoudig potje den mest der ezels en runderen, die ze in de zon laten drogen, welker stralen zoo krachtig door de rotsen worden weerkaatst, dat de hitte in den zomer sterk genoeg is, om die stoffen zoo droog te maken, dat ze als brandstof bruikbaar zijn.
“Het eiland is vrij goed bevolkt. De inwoners zijn gevestigd in verspreide en open liggende dorpen. Hun taal is de moorsche, en ze leven in uiterst bekrompen omstandigheden. Het koren, dat ze verbouwen kan hen niet langer voeden dan voor een derde van het jaar, en voor de rest moeten zij het van Sicilië laten komen. Het bedoelde eiland is daarbij onophoudelijk blootgesteld aan de rooftochten der ongeloovige zeeroovers, die, zonder eenige vrees te toonen voor het kasteel, vrij in de havens binnenvaren en zeer dikwijls een groot aantal arme Maltezers in ballingschap meevoeren.”
Toen de commissarissen van hun zending en hun rapport bij den Grootmeester en den Raad rekenschap moesten komen afleggen, antwoordden zij nog, dat het verblijf op Malta zeer onaangenaam was, ja in den zomer zoo goed als ondragelijk; maar dat zij bij de gebleken moeilijkheid, om een betere plaats ter vestiging te erlangen, toch van oordeel waren, dat men de gift van den keizer moest aanvaarden. De Grootmeester gaf aan dien wenk gehoor en nam het geschenk aan.
De Grootmeester nam bezit van Malta op 26 October 1530. Hem vergezelden de voornaamste officieren der Orde en een groot aantal grieksche en rhodische familiën, die de Ridders gevolgd waren en zich met hen op Malta vestigden. Van dien tijd af zijn de ridders bekend geworden onder den naam van Maltezer Ridders.
Uit het boven aangehaalde rapport blijkt, dat het lot der Maltezers in dien tijd zeer onzeker was, daar ze zich in het geheel niet verdedigen konden tegen de invallen der barbarijsche zeeroovers. Steeds hing hun het gevaar boven het hoofd, dat hun huizen werden vernield en dat ze zelf in slavernij werden weggevoerd. De opperheerschappij der Orde beschermde hen onmiddellijk tegen die steeds dreigende gevaren, want de eerste zorg van den Grootmeester was, het fort Saint-Ange te laten herstellen, en La Sangle te versterken, om de galeienhaven te beschermen. Een nieuw fort, het Sint-Elmusfort, werd op het schiereiland opgericht, daar waar zich in het vervolg de stad La Valette verhief; het beschutte tegen een overval de beide voornaamste havens, die door het schiereiland werden gescheiden.
De Ridders van Sint Jan van Jeruzalem brachten, door op Malta den zetel van hun bestuur te vestigen, er een aanzienlijke geldswaarde in omloop. Zij beliep zelfs een minimum van vier millioen francs, wat een enorme som was voor dien tijd. Men rekent daar dan ook onder de uitgaven van de vele leden der Orde, die geregeld in grooten getale het eiland bewoonden.
De welstand nam te meer toe, daar de bewoners geen enkele directe belasting betaalden, en alleen aan vrij matige douanerechten waren onderworpen.
Men zal begrijpen, hoe groote voorrechten de Maltezers genoten onder het bestuur der Ridders, als men hun lot vergelijkt met dat der Sicilianen in dien tijd. Die laatsten waren, ofschoon ze een buitengewoon vruchtbaar land bewoonden, tot de diepste armoede gebracht door de zorgeloosheid en het despotisme hunner regeering. Op Malta daarentegen was de op zich zelf dorre grond vruchtbaar gemaakt door zorg en inspanning. Het eiland werd overdekt met een groot aantal kleine stadjes en ten gevolge van de veiligheid, die door de nieuwe regeering werd gewaarborgd, nam de bevolking van Malta en Gozzo, die in den aanvang van het bestuur der Ridders slechts 25.000 inwoners bedroeg, zoo toe, dat men er weldra meer dan 100.000 telde, terwijl Sicilië met zijn vruchtbaren grond niet anders te zien gaf dan tooneelen van ellende en een betrekkelijk veel kleiner aantal inwoners.
L’Isle Adam hield zich, nadat hij de verschillende punten van het eiland, waar de vijand een verrassing kon beproeven, had versterkt, ook bezig met de versterking van de vloot der Orde.
Alle inspanning had ten doel de bescherming van den handel der christelijke naties, die voortdurend werd bedreigd door de zeeroovers. Na zeer korten tijd werd de vlag der Ridderorde gevreesd door de zeeschuimers van de Middellandsche Zee.
Het komt mij wel belangwekkend voor, in het kort samen te vatten hoe de Maltezer Orde was georganiseerd, zij, aan wie de volken van Europa zoo langen tijd de veiligheid van hun handel op de Middellandsche Zee te danken hadden. De Hospitaalridders waren, voor zoo ver ze godsdienstige ridders waren, verdeeld in drie volkomen van elkander verschillende klassen; geboorte, rang en functies liepen uiteen.
De eerste klasse bestond uit de Ridders van het recht, die dezen eeretitel droegen op grond van hun edele afkomst. Alleen zij konden het brengen tot de waardigheid van Baljuw, tot die van Prior, Grootkruis geheeten, en tot die van Grootmeester. Later werden ook de Ridders der Genade ertoe gerekend, die, van een adellijken vader en niet adellijke moeder afkomstig, dispensatie van den paus noodig hadden, om tot die waardigheden te worden toegelaten. Een bepaling van de statuten hield in, dat zij, wier vader of die zelf den een of anderen handel hadden gedreven, die bankiers of wisselagenten, boekhouders of boeren waren geweest, die een winkel of magazijn hadden gehad, ook al waren zij van edelen bloede, nooit tot broeders-ridder konden worden toegelaten.
De tweede klasse omvatte de dienstdoende geestelijken [340] in de kerken van Sint Jan, die aalmoezeniers konden worden op de schepen of galeien.
Een derde klasse omvatte de broeders-zieleherders, leden der Orde, die, zonder broeders of ridders te zijn, onder de bevelen der ridders dienden in den oorlog of in de hospitalen.
Daarna kwamen, niet de minst belangrijke, de priesters en dienstdoende broeders in de lagere ambten van klooster en hospitaal. En eindelijk had men nog de dames religieuses van de Maltezer Orde, wier kloosters in Frankrijk, Italië en Spanje waren gevestigd. Er werden voor hare toelating dezelfde eischen van adeldom gesteld als voor de Ridders.
De orde van Sint Jan van Jeruzalem was gesticht in denzelfden geest en naar hetzelfde model als de oude ridderschap. In het begin nam men enkel leden aan te Jeruzalem of ten minste op gewijden grond. Altijd werd als hoofdeisch voor de toelating gesteld, dat men authentieke bewijzen moest kunnen bijbrengen voor adellijke afkomst. Allen moesten adellijke krijgers tot voorvaderen hebben gehad. Later had men behoefte aan aanvulling der gelederen, die gedund waren in de oorlogen tegen de ongeloovigen, en de Hooge Raden der Orde stonden toe, dat na het onderzoek van de titels van adeldom men als nieuwelingen leden mocht opnemen uit de groote priorkloosters van Europa.
In het jaar 1355, waarin de oudste registers beginnen van de fransche grootprioraten, nam men enkel edellieden aan, wier namen en geslachten in hun provincie bekend en beroemd waren. En die gestrengheid werd niet alleen volgehouden, maar werd nog verscherpt, toen soms lieden van ouden adel rijke niet-adellijken huwden. Van dien tijd af werd een proces-verbaal gevorderd, dat de legimitatie en de afkomst van den candidaat boven allen twijfel stelde. Buitendien moest dit proces-verbaal formeel bewijzen, dat zijn ouders, grootouders, overgrootouders, tot meer dan een eeuw in de geschiedenis terug, edellieden waren geweest.
Drie bewijzen werden gevorderd, door getuigen, door brieven, door plaatselijke en geheime inlichtingen.
Het eerste vereischte het getuigenis van vier adellijke getuigen. De commissarissen, die meestal oud-commandeurs waren, deden hen, vóór ze werden gehoord, een plechtigen eed zweren. Het tweede bewijs bestond in een nauwkeurig onderzoek van de titels en aanspraken, door den candidaat ingeleverd. Om het derde bewijs te erlangen, waren de commissarissen genoodzaakt, zich te begeven naar de geboorteplaats van den candidaat, daar een zeer bescheiden, maar niettemin zeer nauwkeurig onderzoek in te stellen, en wel niet alleen waar de candidaat zelf was geboren, maar ook op de plaats, van waar de familie afkomstig was.
Waren zij in het bezit van al die bewijzen, dan maakten de commissarissen een proces-verbaal op, dat naar den Grootmeester op Malta werd gezonden, die, na den Raad der Orde te hebben gehoord, het godsdienstig gewaad aan den aanvrager liet uitreiken.
Men ziet dus, met hoe groote zorg de nieuwelingen onder de Ridders werden opgenomen, ten einde toch maar in die godsdienstige militie een hoogen en volkomen authentieken adel te behouden.
Als er niets mankeerde aan de bewijzen ten gunste van een candidaat, kon hij worden aangenomen op drie tijden of op drie verschillende leeftijden. Hij trad als mondig lid tot de Orde toe op zestienjarigen leeftijd, ofschoon hij zich eerst op 21-jarigen leeftijd naar Malta behoefde te begeven; hij betaalde als intreêgeld ongeveer 260 gouden kronen. De aangenomen candidaat kon ook als page van den Grootmeester al op twaalfjarigen leeftijd toetreden en mocht dat blijven tot zijn vijftiende jaar. En eindelijk, in de laatste jaren van het bestaan der Orde maakte men ook minderjarigen tot lid, namelijk kinderen in de wieg.
De Ridders, die in het Kapittel waren opgenomen, nadat ze de bewijzen van ouden adel hadden geleverd, welke wij hebben opgenoemd, huwden niet en kregen eerst stem in het Kapittel, als ze hun “karavaantocht” hadden meegemaakt, dat is, als ze aan de gewapende expedities hadden deelgenomen.
De Orde, die bestond uit Ridders van wel acht verschillende volken, werd verdeeld in acht “Tongen”, namelijk Provence, Auvergne, Frankrijk, Italië, Castilië, Aragon, Engeland en Duitschland.
De “tong” Italië was bijzonder streng in de toelating, want ze eischte van elk der candidaten tweehonderd jaren van erkenden adel voor elk der vier kwartieren, terwijl die vier kwartieren reeds een onmisbare voorwaarde waren voor de toelating. Overeenkomstige eischen werden in de afdeelingen Aragon en Castilië gesteld. Maar er was op Malta geen volk, waarvoor de bewijzen nauwkeuriger werden onderzocht dan voor Duitschland.
De Ridders waren bijzonder gevoelig op het punt van eer, en tweegevechten kwamen veelvuldig te La Valette voor. Die duels waren echter aan zekere beperkingen gebonden. Zoo moesten de tegenstanders, wilden zij niet de zwaarste straffen over zich zien gebracht, den degen in de schede steken, onmiddellijk als een vrouw, een priester of een ridder het hun beval. Men zou geneigd zijn te denken, dat de duels in zulke omstandigheden zelden bloedig zouden zijn. Dat is echter een dwaling. Wanneer een Ridder in een duel was gedood, werd er altijd een kruis geteekend op den muur tegenover de plaats, waar hij gevallen was. Er waren veel van die kruisen te zien in de straten van La Valette.
Twee Ridders kregen eens twist bij het biljartspel. Een van hen, die den ander reeds veel beleedigingen had toegeslingerd, vergat zich ten slotte zoozeer, dat hij tot handtastelijkheden overging en den tegenstander sloeg. Daarna weigerde hij zijn verontschuldigingen aan te bieden of den degen te kruisen. Dat was een schandaal voor het geheele eiland Malta, waar geen voorbeeld bekend was van een dergelijke lafheid. De op zoo grove wijze beleedigde officier riep herhaalde malen zijn tegenstander op en liet hem telkens den tijd, na te denken over de gevolgen van een weigering. Maar alles was vergeefsch; de beleediger bleef zich onttrekken aan de gevolgen zijner daad.
Overal zon in de witte stad.
Hij werd veroordeeld, gedurende vijf-en-veertig achtereenvolgende dagen boete te doen in de kathedraal van Sint Jan, daarna vijf jaren in een gevangenis door te brengen en zijn leven in gevangenschap [342] in een fort te besluiten. Naar men meent is door geen maatregel van genade dit strenge vonnis verzacht.
De Orde was, zooals wij boven hebben gezien, verdeeld in “Tongen”, en aan elk van die was een paleis toegewezen voor haar vergaderingen. De Ridders gebruikten er hun maaltijden; vandaar dat die paleizen wel herbergen werden genoemd. Die acht “herbergen” bestaan nog onder dezelfde namen van vroeger, dus herbergen van Provence, van Auvergne, van Frankrijk, van Italië, van Aragon, van Duitschland, van Castilië en van Engeland.
Frankrijk had drie herbergen. Daaruit kwamen de meeste Grootmeesters der Orde voort; zij leverde de meeste ridders en droeg het meeste bij tot den roem en de grootheid der Orde. Door een zonderlingen loop van zaken, die onverklaarbaar moet heeten, was het voor Frankrijk weggelegd, de grootsche instelling op Malta te vernietigen, welke het eeuwenlang toch zoo krachtig had gesteund.
Toen het leger, dat Bonaparte naar Egypte bracht, in 1798 Malta voorbijging, bezat de Orde ondanks den achteruitgang in haar financiën er toch nog een voorraad van 1500 kanonnen, mortieren en houwitsers, 35.000 geweren, 12.000 vaten kruit, twee schepen van groote afmetingen, een fregat, drie galeien enz. Het personeel bestond uit een effectief van 17.000 man, onder wie 332 Ridders. Die hulpbronnen, die toch werkelijk niet te versmaden waren, werden ongebruikt gelaten door den Grootmeester; hij liet, zonder weerstand te bieden, Bonaparte zich van La Valette meester maken en ook van de oude stad. Den 13den Juni werd er een overeenkomst gesloten, waarbij de heerschappij over Malta en onderhoorigheden overging aan de Fransche Republiek. Die verovering van Malta door de Franschen maakte een einde aan het politiek bestaan der Ridders van St. Jan.
De ontruiming van het eiland door den Grootmeester en de Ridders berokkende den bewoners onberekenbare verliezen. Vooreerst was de Grootmeester hun schuldenaar voor ongeveer een millioen francs, en de op Malta wonende Ridders ten getale van meer dan 600, lieten aanmerkelijke schulden na. Aan den anderen kant waren vele familiën, waarvan de leden ambten op het eiland bekleedden, geruïneerd.
De verplichting, die hun werd opgelegd, om officieren te herbergen, werd als een zeer hinderlijke maatregel beschouwd. De zeden der Maltezers werden gekrenkt door het feit, dat de menschen vreemdelingen tot hun huiselijken kring moesten toelaten. Eindelijk werkte ook de belasting, die er moest worden opgebracht, om in de onkosten van de kazerneering der soldaten te voorzien, de ontevredenheid in de hand. Deze openbaarde zich in heviger mate te La Valette dan op het platteland.
Zoodra het eiland onder fransch bestuur was gekomen, werd het door Sicilië op den index geplaatst, en dat eiland weigerde den toegang tot zijn havens aan de verschillende maltezer schepen, die er zich van levensmiddelen kwamen voorzien. De verschijning van enkele engelsche fregatten in de wateren van Malta, kort na de bezetting door de Franschen, belette het uitgaan der koopvaardijschepen, geladen met katoen voor Spanje uit de haven van La Valette. Daar zoo de katoenhandel geknakt was, waren de vrouwen, die over het algemeen geen andere hulpmiddelen hadden dan het spinnen, tot den bedelstaf gebracht.
Alles scheen buitendien samen te werken, om de Maltezers ontevreden te stemmen. Men had het grootste gedeelte van het zilver, dat zich in de schatkist van de oude stad bevond, weggehaald, om er geld van te munten. De kloosters, behoorende tot dezelfde Orde, moesten tot een enkel worden vereenigd, en de acten van den Burgerlijken Stand moesten in orde worden gemaakt als in Frankrijk. Velen meenden daaruit te moeten opmaken, dat de doop was afgeschaft en dat voortaan het huwelijk als sacrament opgehouden had te bestaan, enz. enz.
Al die verschillende redenen van ontevredenheid, gevoegd bij de vooroordeelen, die men in den geest der Maltezers had doen ontstaan in zake de Fransche Revolutie, hadden het terrein uitstekend voorbereid voor den opstand, welke plotseling uitbrak tegen de fransche overheersching. De aanhangers van het hof van Napels en de Engelschen waren er mogelijk niet geheel vreemd aan....
Waarschijnlijk zal men met verbazing vernemen, dat de Orde der Maltezer Ridders nog bestaat. Evenals vroeger is zij in “Tongen” verdeeld, dat wil zeggen in verschillende nationaliteiten. Men heeft de italiaansche afdeeling, die tegenwoordig omvat het Groot-Prioraat van Rome, het lombardisch-venetiaansch Groot-Prioraat en dat der Beide Siciliën, dan de duitsche afdeeling, die het boheemsche Groot-Prioraat bezit en de spaansche afdeeling. Buiten die vier “Tongen” vormen takken der Orde geregelde genootschappen, dat der rijnsch-westfaalsche Ridders, dat der silezische Ridders, dat der engelsche Ridders en dat der fransche Ridders.
De Orde is vaak door de europeesche mogendheden erkend. Zij is diplomatiek vertegenwoordigd geweest op het Weener Congres in 1813 door twee gemachtigden, verder op het congres van Aken in 1818 en eindelijk op het congres van Verona in 1822.
In 1844 stelde de hertog de Broglie voor, de Orde af te vaardigen als gemachtigde van alle beschaafde volken naar een internationale conferentie tot afschaffing der slavernij in Afrika. Bij de nog niet lang geleden gehouden Conferentie van Genève werd de Orde van Malta officiëel opgeroepen, en zij nam door haar afgevaardigde aan de debatten deel, waaruit de beroemde Conventie van het Roode Kruis voortvloeide.
De heer L. de la Brière heeft een zeer belangrijk werk uitgegeven over de Orde der Maltezer Ridders. Ik heb er de gegevens aan ontleend, die ik hier heb gebruikt.
De Orde is erkend door den Pauselijken Stoel; ze heeft een officiëelen gezant op het Vaticaan, die er aan alle plechtigheden deelneemt. “De katholieke mogendheden”, zegt de heer de la Brière, “houden de Orde in eere, al zijn ze nog niet tot een diplomatieke uitwisseling van vertegenwoordigers overgegaan. De uniform van Malta wordt altijd aan de [343] hoven van Europa met onderscheiding behandeld, en alle vorsten dragen in persoon de eereteekenen der Orde.”
De schrijver verhaalt een zeer belangwekkend feit, waarvan de graaf Chandon de Briailles de held was. Tijdens den fransch-duitschen oorlog onderhield de graaf te Epernay op zijn eigen kosten een ambulance van zeshonderd bedden. De Duitschers maakten zich van de stad en van de ambulance meester. De graaf de Briailles wordt verwijderd, bijna uit het bezit gestooten van zijn eigen ambulance. Daar komt hij op het denkbeeld, zijn costuum van Maltezer Ridder aan te trekken en zoo te midden van zijn zieken te verschijnen; dadelijk bewijzen de Duitschers hem alle eer, groeten hem beleefd, laten hem vrij, om zijn liefdadig werk te vervolgen, en toonen voor zijn persoon den grootsten eerbied. Dus is het Maltezer kruis het voorwerp van algemeene vereering.
De Orde bezit ondanks de beroovingen, waaraan zij dikwijls heeft blootgestaan, nog haar plaatselijke inkomsten, vooral in Boheme, Tyrol en Italië. Het zijn schenkingen, die voor hun geheele leven aan enkele leden der Orde zijn gedaan. De begiftigden deden echter afstand van hun eigendom, om zich aan werken van liefdadigheid te wijden. Te Rome heeft de Orde in de deftigste wijk, in de Condottistraat, een groot paleis, waar de Grootmeester en de kanselarij wonen; op den Aventijn bezit ze een kerk en een klooster van Maria met een villa en uitgestrekte tuinen.
In Italië, Oostenrijk en Boheme bezit de Orde een honderdtal Commandementen, o.a. te Pérouse, Ferentino, Osimo, Viterbo, Orvieto, Pontecorvo, Parma, Sorrento, Beneventum, Palermo, Reggio, Weenen en Brünn.
De Orde werkt op hospitaalgebied, dat haar oorspronkelijk terrein was. Ze heeft haar hospitalen in Europa en in het Heilige Land; ze houdt haar oorlogsambulances in goeden staat, dat ze dadelijk in functie kunnen treden, evenals de treinen voor de ambulances. Haar leden hebben vooral in Westfalen en Silezië de hulp aan de gewonden op het slagveld in hun handen gecentraliseerd, en bezitten er een machtige organisatie.
De tegenwoordige staat der Orde omvat twee soorten van leden, die scherp onderscheiden categorieën vormen.
De eersten, de Broeders, in de Orde Ridders van het Recht genoemd, zijn zij die, na hun bewijzen te hebben geleverd, dus na door authentieke stukken hun acht kwartieren van adeldom te hebben bewezen zonder een enkele mésalliance, toegelaten zijn met een noviciaat van tien jaren, en die de kloostergelofte in den traditioneelen vorm hebben afgelegd met het oude ceremoniëel. Zij blijven in de wereld leven, maar zijn streng gehouden aan het godsdienstig celibaat. Er zijn van die broeders tien in geheel Europa.
De leden van de tweede categorie, of leden van eer en devotie, zijn veel talrijker, hun aantal bedraagt meer dan duizend. Zij leggen geen enkele gelofte af en behouden den adellijken titel hunner geboorte.
Bij uitzondering kan de Grootmeester vanwege belangrijke diensten, aan de Orde bewezen, onder den naam van Ridders der Genade, enkele begunstigde leden toelaten, van wie geen bewijzen worden gevorderd. Zoo iemand was de beroemde kardinaal Berryer, was ook kardinaal Lavigerie en dan ook het Academielid Michaud, die de geschiedenis der kruistochten schreef.
In Frankrijk heeft men alleen Ridders van eer en devotie, en dat aantal is nog vrij gering. Op den uitdrukkelijken wensch van den Grootmeester en op initiatief van baron de Montaignac hebben die Ridders zich vereenigd tot een genootschap van liefdadigheid, zooals dat ook reeds hadden gedaan de Maltezer Ridders van sommige andere landen. Wijlen de hertog de Sabran en wijlen de hertog de Mortemart zijn successievelijk voorzitter geweest van de groep der fransche ridders, wier hoofd op dit oogenblik de graaf de Rohan-Chabot is. Twee fransche geestelijken behooren ook tot het genootschap, de abt Pascal, kapelaan, en de abt Gonon, pastoor van Sint Jan van Malta, te Aix in Provence.
Elk jaar houdt het Genootschap een vergadering, waar over de werkzaamheden beraadslaagd wordt en waarbij door den kapelaan een mis wordt voorgediend voor de overleden broeders in de kapel van de basiliek van Montmartre, die aan Johannes den Dooper is gewijd. Aan het slot van dien dienst vereenigen de Maltezer Ridders zich gewoonlijk aan een vriendschappelijken maaltijd.
Te Parijs hebben ze het Sint-Janshospitaal met consultatiekamer, een huis op de hellingen van Montmartre in de schaduw van de kerk van het Heilige Hart; er is niets schitterends aan, en men ziet er enkel een vriendelijke villa, die vroolijk en eenvoudig in het groen is gelegen. Bij de algemeene armenzorg van Montmartre is een deel van het werk aan de Ridders opgedragen, en verscheiden keeren roept op den heuvel van het Heilige Hart het hospitaal van Sint Jan onder de troepen hongerigen diegenen tot zich, die het meest te beklagen zijn, om ze te troosten, te helpen en hun wonden en kwalen te genezen.
Het witte kruis met de acht punten is op de poorten aangebracht en ook op de meubels in de consultatiekamer. Een der ridders, graaf Gaston Chandon de Briailles, houdt persoonlijk toezicht op het werk en geeft zijn krachten en zijn hart aan de zaak.
Een ander lid van de Orde, tevens medicus, doet het geneeskundig en chirurgisch werk, graaf Churchill. Nadat hij in de Orde van Malta was opgenomen, en nadat de gewone jaren der academische studiën voor hem voorbij waren, heeft deze met ambitie naar het goede strevende man zich met allen ernst op de studie toegelegd en heeft den graad van doctor in de medicijnen verworven, alleen met het doel, zich volgens de wet aan de zorg voor de armen te mogen wijden in den geest der Orde.
Er was op Malta zelf ook altijd voor de Ridders werk in overvloed, want in de aardige stad La Valette met haar interessante herinneringen kent men donkere en ellendig armoedige straatjes. Bij een wandeling met den secretaris van het fransche consulaat kwamen we toevallig onverwachts in de wijk Manderaggio, het treurigste hoekje op Malta. [344]
Uit de zindelijke en lichte straten waren we plotseling zonder overgang in een wirwar van steegjes verzeild geraakt, smalle nauwe doorgangen tusschen hemelhooge huizen, alle oud en vervallen. Het was als een doolhof en telkens liepen we stomp en moesten omkeeren, om ons eindelijk weer bij het begin terug te vinden.
Bogen hangen hier en daar over de straatjes heen en geven, naar het schijnt, stevigheid aan de oude muren, die vol spleten zitten, afgeschilferd zijn en waar door vuile buizen onwelriekend vocht stroomt. De bodem wordt gevormd door groote, platte steenen, die glibberig zijn door vuil, kleverig vocht. Overal ligt afval te verrotten en vergiftigt de lucht, terwijl keukengeuren uit de donkere holen opstijgen en door hun scherpte den voorbijganger de keel als toeschroeven.
Città Vecchia, de oude hoofdstad van het eiland.
Wie echter veel houdt van schilderachtige dingen, niet al te hevig gehinderd wordt door onaangename geuren, kan met de levendigste belangstelling een wandeling doen door Manderaggio. De bevolking, die in die ongenoemde steegjes woont, in dien wirwar van zonderlinge huizen, biedt veel belangwekkends aan. Nu en dan valt er een vreemd en grillig licht op groepjes kinderen, die er, o wonder, frisch en gezond uitzien op dien mesthoop; zij zingen en spelen, en de huisvrouwen gaan heen en weer op onbezorgde en vroolijke manier, maken groenten klaar, bereiden visch, en onder het knetteren van het bakken mengt zich gelach en vroolijk geroep, maar ook het geklok van het vuile water, dat van de bovenverdiepingen haastig door de afvoerbuizen naar beneden loopt.
In Manderaggio ziet men in de donkere gangen van de zoo oude huizen en het weerzinwekkende vuil van eindelooze ellende het intense leven even goed of beter dan in de rijke wijken van La Valette.
Die armoedige bevolking is overigens vol eerbied en hulpvaardigheid voor den vreemdeling, die zich onder haar waagt. Het kwam mij zelfs voor, dat ik er oneindig veiliger was dan in de straten van Palermo en Grenada, of, om kort te gaan, in alle groote steden van Spanje en Italië, waar men ook die groote tegenstellingen aantreft van rijkdom en armoede.
Ik wil daarmee niet zeggen dat het onveilig zou zijn, in die steden bij dag door de volkswijken te gaan, maar men krijgt toch een gevoel, of men op zijn hoede moet wezen. Te Palermo bij voorbeeld zal men, als men met aandacht een of ander belangwekkend type bekijkt, al gauw aangezien worden op een manier, die u uw schreden doet verhaasten, zonder dat men lust krijgt zich er langer op te houden. Hier ondervond ik niets dergelijks. Men beweegt zich overal zonder eenig gevaar. [345]
De St. Jans-kathedraal.
De monumenten van La Valette.—De Sint Jans-kathedraal en haar achttien kapellen met de graven der Grootmeesters.—Geschiedenis der voornaamste Grootmeesters.—Het verlies van de schatten uit de Sint Janskerk.—Het paleis der Grootmeesters.—De bibliotheek.—Het Paleis van Justitie, de oude herberg van Frankrijk.—Het arsenaal.—Een met beenderen behangen zaal in een hospitaal.—De kerkhoven.—Bezoek aan Città Vecchia, de oude hoofdstad van Malta.—Aanzien van het land.—De Sint Paulsgrot.—De Maltezers en de engelsche overheersching.
“Gij, die hier binnentreedt....”
De groote Sint Janskerk der Ridders, waar alle graven der Grootmeesters zijn te vinden, is het merkwaardigste bouwwerk van La Valette. Ik bedoel hier niet zoozeer uit het oogpunt van het uiterlijk, van de architectonische beteekenis, want het gebouw is zwaar, massief en streng, eerder een fort dan een kerk, maar uit historisch oogpunt. Twee kortdikke klokkentorens, een voorhal, een balcon of terras, waar de Grootmeester zich voor de eerste maal na zijn verkiezing aan het volk vertoonde, als het Conclave hem had aangewezen, dat is eigenlijk alles, wat het uitwendige van het heiligdom ornamenteels vertoont. Op den top van den gevel stond oudtijds een reusachtig borstbeeld van den Heiland, een bronzen beeld, dat de galeien der Orde bij het verlaten van de groote haven begroetten, wanneer ze uitgingen op een kruistocht tegen de Muzelmannen.
De Sint Janskathedraal is, afgezien van de rijke versieringen aan de wanden, in het inwendige van bijzonder eenvoudige conceptie. Het is een groot parallelogram, dat een gewelf met dubbele bogen draagt. Aan dat gewelf is in achttien afdeelingen of kaders de geschiedenis voorgesteld van den heilige, naar wien de kerk genoemd is. Het forsche, krachtige werk is men verschuldigd aan het penseel van den Ridder Matthias Préti, bijgenaamd de Calabrees, leerling van du Guerchin en vriend van Rubens. Maar ongelukkig zijn die schilderijen slecht gerestaureerd en hebben veel van hun oorspronkelijke bekoring verloren.
Achttien kapellen, die in elkander loopen en zoodoende een soort van galerij vormen, bevinden zich in elk der zijvleugels. Zeven ervan waren gewijd aan de zeven “Tongen”, waaruit de Orde bestond. [346] De wanden, versierd met houtsnijwerk, dat verguld en in houtreliëf is aangebracht, stellen symbolen en godsdienstige plechtigheden voor van de volken, waartoe leden der Orde behoorden, met de prachtige graven der Grootmeesters van elke afdeeling.
Al die graven, behalve die van de duitsche kapel, zijn met marmer bekleed, en erboven prijkt het borstbeeld of het beeld ten voeten uit van den overledene, terwijl er gebeeldhouwde medaillons en schilderwerk omheen zijn aangebracht. Verscheiden van die kunstwerken werden door Matthias Préti uitgevoerd. Die van de duitsche kapel zijn van een maltezer kunstenaar.
Als men de basiliek betreedt, die er van buiten zoo eenvoudig uitziet, wordt men allereerst getroffen door de rijke versiering. Men moet daarbij echter niet vergeten, dat meer dan drie eeuwen lang het heiligdom der Ridders voortdurend verfraaid kon worden door de groote mildheid der Orde, Boven het hoofdaltaar, dat druk bewerkt is, schittert op een breed voetstuk een groote marmeren groep, den doop van Christus door Johannes den Dooper voorstellend. Dat prachtige, witte kunstwerk is van den maltezer kunstenaar Melchior Gaffa, die het plan ontwierp en nog een begin maakte met de uitvoering. Na zijn dood werd het voltooid door den beroemden beeldhouwer Bernini.
Zilveren pilaren scheiden het koor van de rest der kerk. Het plaveisel der kerk bestaat geheel uit groote marmeren grafsteenen van verschillende kleur, waarin kostbare gesteenten mozaïeken vormen. Een reuzenbladzijde met necrologieën ontrolt zich voor onze voeten. Daar staan de groote heldenfeiten te lezen uit het leven der roemrijke strijders. De geheele hooge aristocratie van Europa kan er de eene of andere herinnering vinden van een voorvader of vriend.
Het graf van den Grootmeester Nicolaas Cottoner maakt vooral een diepen indruk. Op een voetstuk, door twee karyatiden gedragen, ziet men twee overwonnenen, een Muzelman en een neger in ketenen, verder het bronzen borstbeeld van den Grootmeester met den kraag der geestelijken en het harnas van den krijgsman, en dat alles op een hoop aan den vijand ontnomen vlaggen. Ook kan men er de halve maan der Mohammedanen op vinden met helmen, kanonnen en wapens van allerlei soort. Alles is in wit marmer uitgevoerd. Achter het borstbeeld verheft zich een pyramide met het wapenschild en de Faam, die op een bazuin blaast, terwijl een engel op de groep wijst. Die figuren, het schild en de pyramide zijn ook van marmer. Het geheel is van zeer decoratieve werking en maakt een rijken indruk.
De Orde had aan Nicolaas Cottoner den aanleg van verscheiden versterkingen te danken. Een ervan draagt nog zijn naam. Hij droeg veel bij tot de weerbaarmaking van Floriana en Marsa Muscet. Om de verdediging van den ingang tot de groote haven te voltooien, liet hij het fort Ricasoli of het Koningsfort aanleggen van de dertig duizend kronen, die een Ridder voor dat doel afstond. Paus Clemens de Tiende wenschte in een pauselijken brief den Grootmeester Nicolaas Cottoner geluk met zijn pogingen om Malta te versterken, Malta, dat het bolwerk was voor alle staten der christelijke wereld.
Het grafmonument, dat opgericht werd voor Raymond Perellos de Roccafoull van de “Tong” Aragon, baljuw van Negropont, vóór hij tot het grootmeesterschap werd verheven, is zeer rijk versierd en van groote uitwerking. Zijn bronzen buste komt naar voren uit een uitgehold marmeren medaillon. Erboven prijken zijn wapens, door vlaggen omgeven. Aan den voet staat een engel, leunend op de attributen der lictoren. Het Recht, voorgesteld door een vrouw, houdt de weegschaal; een vrouw zoogt een kind. Die beide vrouwenfiguren van wit marmer zijn gezeten aan weerszijden van het monument. Het voetstuk vertoont een bundel wapens en schilden, op het een waarvan men de halve maan ziet, terwijl op het andere een Gorgonenhoofd is afgebeeld.
De Grootmeester Raymond Perellos had een lange en aan feiten rijke regeering. Hij onderscheidde zich door zijne groote vrijgevigheid voor de gezinnen, wier leden in den dienst der Orde stierven; hij bracht veel nieuwe versterkingen aan en verwaarloosde niets van wat hij meende dat geschikt kon wezen om den glans en den roem der Orde te verhoogen. Tweemaal per jaar worden aan de muren van de kathedraal prachtige tapijten opgehangen, die het leven van den Verlosser voorstellen, en den Triomf van het Christendom. Ze zijn een legaat van den Grootmeester Perellos.
Het monument, dat gebouwd is voor den Grootmeester Marcus Antonius Zondodari, die uit Siena geboortig was, is ook zeer prachtig; het onderscheidt zich door een gelukkige vereeniging van marmer en brons. Als bij al die grafmonumenten in de Sint-Janskerk der Ridders van Malta, brengt een legende, in het voetstuk gebeeldhouwd, de deugden en weldaden van den Grootmeester in herinnering. Hier ziet men hem, liggend op zijn doodkist, die door naakte kinderen wordt gedragen. De Oorlog, voorgesteld door een vrouw, schijnt met behulp van een kind bezig, de plooien te leggen van de vlag, waarin hij zal begraven worden.
Antoine Manuel de Vilhena, Portugees van de afdeeling Castilië, werd tot Grootmeester gekozen bij den dood van Zondodari. Het voor hem opgerichte monument behoort tot de mooiste, die de prachtige Sint-Janskathedraal der Maltezer Ridders sieren. Altijd bewondert men de harmonieuse rangschikking der onderdeelen, die al die graven kenmerkt, den overvloed van motieven en symbolen, die er levendigheid aan geven, en den rijkdom en de verscheidenheid der gebruikte materialen.
Bij dit laatste wordt het borstbeeld, gevat in een medaillon, door een krans van laurierbladen gevormd, door engelen aangeboden. Op de voorzijde heeft de Faam naast de wapens met een kroon er boven de bazuin aan den mond gebracht. Op de sarcofaag, door bronzen leeuwen gedragen, houdt een kind het zwaard opgeheven, den enormen eeredegen van den Grootmeester. Andere kinderen storten tranen.
Antoine Manuel de Vilhena had alle rangen der Orde doorloopen. Hij was gewond geworden bij een aanval op twee tripolitaansche schepen, die generaal Antoine Corea de Souza in 1680 buit maakte. Hij werd achtereenvolgens benoemd tot majoor, kolonel [347] en commandant van een galei, tot commissaris der bewapening, groot-kanselier der Orde, baljuw van Acre en eindelijk tot schatmeester der Orde. In zijn qualiteit van Grootmeester liet hij het fort Manuel oprichten op het eilandje Marsa-Muscet.
Wij mogen bij deze beknopte opnoeming niet vergeten het graf van Jean de la Valette, die in 1586 stierf. Een lang opschrift telt zijn heldendaden op, zijn overwinningen op de Turken, de beroemde belegering, die hij van het leger van Soliman had te doorstaan, en vooral de stichting van de groote stad, die door zijn toedoen zoo gevreesd werd. Soliman de Tweede zag met de grootste bezorgdheid de toenemende macht, welke de Ridders in de Middellandsche Zee kregen, en waarvan hij de duidelijkste blijken kreeg door de vernieling van de meeste zijner vloten. Hij besloot Malta aan te vallen en er de Ridders uit te verdrijven, die hij te voren reeds van Rhodus had verjaagd. In den loop van het jaar 1565 drongen honderd-vijftig turksche schepen in de haven van Marsa Scirocco binnen, en zetten er zestig duizend gewapende mannen aan land, onder bevel van den pacha Mustapha, van Dragut, en van den dey van Algiers.
De gedenkwaardige belegering van La Valette deed de dapperheid der Ridders duidelijk uitkomen. De Grootmeester van Malta, Jean Parisot de la Valette, bewees in die moeilijke omstandigheden, dat hij waardig was de opvolger van L’Isle Adam te zijn. Zijn stoutmoedigheid en zijn militaire talenten gaven hem daar recht op.
De resultaten van de toen op de Turken behaalde overwinning waren niet gering. Malta was bevrijd; Italië was weer veilig en Europa kon gerust zijn. Twintig duizend Turken waren op het slagveld gebleven, en generaal Mustapha, hun aanvoerder, had met het overschot van zijn leger een toevlucht gezocht aan boord van zijn schepen en ging heen van Malta. Keizer Soliman kreeg een zeer diepen indruk van deze nederlaag. Hij dacht er over, een nieuwe expeditie te organiseeren, die hij zelf wilde leiden en waarover hij in persoon het bevel dacht te voeren, toen de dood hem overviel te midden van zijn plannen van wraak en vernieling.
Na die roemrijke zegepraal liet de Grootmeester La Valette, ondanks zijn hoogen leeftijd en zijn wonden altijd even onvermoeid, de versterkingen, die de Turken hadden verwoest, herstellen. Hij beloonde op edelmoedige wijze zijn bondgenooten en de bewoners van het eiland, die hem met zelfverloochening hadden bijgestaan, en die bij dit beleg meer dan zeven duizend van hun landgenooten hadden verloren.
Toen was het, dat met den materiëelen steun, dien Frankrijk, Spanje, Portugal en de italiaansche vorsten hem verleenden, hij in 1566 de fondamenten legde van de naar hem genoemde stad.
Wij hebben nog niet van de oneenigheid gesproken, die er ontstond tusschen hem en den paus en die de laatste jaren van het roemrijk bestaan van Jean Parisot de La Valette verbitterden. Om de droefgeestigheid te verjagen, die zich van hem had meester gemaakt ten gevolge van die moeilijkheden, steeg hij te paard, gevolgd door zijn jachtgezelschap, en begaf zich naar de vlakte aan de golf van Sint Paul, om er patrijzen te jagen. De zeer groote hitte van dien dag hinderde hem; hij kreeg een zonnesteek en kwam met koorts in de stad terug. Na den dood van de La Valette vermeerderden de Grootmeesters, zijn opvolgers, de versterkingen der door hem gebouwde stad.
Zij bouwden ook nieuwe forten in het binnenland van het eiland en stelden de kusten beter in staat van verdediging. Maar deze maatregelen bleken nog niet voldoende, om aan de sultans van Turkije alle hoop te ontnemen, zich eenmaal weer van dat eiland meester te maken, dat hun handel steeds maar weer afbreuk deed. Zij deden van tijd tot tijd landingen, maar ze werden telkens verslagen en met groot verlies teruggeslagen. Eindelijk maakten de Maltezers zich meester van een turksch schip, dat met aanzienlijke rijkdommen beladen was. Het had prins Osman en prinses Fatima aan boord, kinderen van keizer Ibrahim, die op weg waren naar Alexandrië met het plan naar Mekka te reizen.
Op Malta werden de doorluchtige reizigers met de grootste onderscheiding behandeld en men bewees hun alle eer, die men aan hun rang verschuldigd was. En wat als bewijs kan dienen voor de groote edelmoedigheid der Ridders, prinses Fatima werd, met geschenken overladen, op haar eigen schip teruggezonden naar Konstantinopel. Prins Osman, die getroffen was door zooveel edelmoedigheid, wilde Malta niet weer verlaten. Hij ging tot het Christendom over en werd monnik op Sint-Dominicus, waarvoor hij afstand deed van de kroon van een groot rijk, zonder zelfs de waardigheid te willen aannemen van kardinaal, welke de paus hem aanbood. Ibrahim, die ten diepste gegriefd was in zijn hart en in zijn politiek, besloot zich te wreken door de verwoesting van Malta. Hij maakte reeds verbazende toebereidselen voor dat doel, toen de dood hem verraste, zooals hij het Soliman had gedaan, vóór de wraakplannen tot uitvoering waren gekomen.
In de kapel, aan de “tong” van Frankrijk gewijd, herinnert het graf van graaf du Beaujolais aan het lijden van een ongelukkigen prins uit het huis Bourbon, die in 1808 op Malta stierf, waar hij om gezondheidsredenen was heengegaan. Men vindt er ook het graf van den Grootmeester Emmanuel de Rohan, welke graftombe een schoon kunstwerk te zien geeft, de onthoofding van Johannes den Dooper voorstellend, van de hand van Michel Angelo van Caravaggio.
In de krypt bevinden zich de graven van verscheiden andere Grootmeesters, o.a. dat van Villiers de l’Isle Adam. De onderaardsche kapel van het Heilige Kruis bevat ook de graven van Pierre du Pont, gestorven in 1535, dat van Jean d’Omèdes, die de Sint-Elmus- en Sint-Michielforten liet bouwen en vele bastions liet aanleggen. Hij overleed in 1533. Dan is er het graf van Claude de La Sangle, aan wien de verdedigingswerken van de naar hem genoemde voorstad veel te danken hebben; verder de graven van Guidalotti de Monte en van Jean Lévèque de le Cassière, in 1581 overleden. Aan dien Grootmeester heeft men ook den bouw van de Sint-Janskathedraal te danken, en hij zorgde ervoor, dat de stoffelijke overblijfselen van zijn doorluchtige voorgangers daarheen werden overgebracht. [348]
De schatkamer der Sint-Janskerk was in den tijd der Ridders door geheel Europa beroemd, zoo groot was het aantal zeer kostbare voorwerpen, dat ze bevatte.
Men kon er als reliek een hand van Johannes den Dooper zien, in goud gevat en ingelegd met diamanten, robijnen en andere kostbare steenen. Zij was door Bajazet geschonken aan Pierre d’Aubusson, Grootmeester van Rhodus. Er wordt ook melding gemaakt van een kruis van edelgesteenten, dat een stukje van het echte kruis zou bevatten, dan van een gouden lampetkan, gevuld met kostbare steenen, die Hendrik de Achtste van Engeland aan Villiers de l’Isle Adam had aangeboden na het verlies van Rhodus; dan van een prachtigen degen en van een dolk, door Filips den Tweeden, koning van Spanje ten geschenke gegeven aan den Grootmeester La Valette na zijn roemrijke verdediging tegen de Turken. In grooten getale waren er verder de voorwerpen van goud, zilver en diamanten, die de Grootmeesters en Groot-Priors van iedere “tong” der Orde verplicht waren elke vijf jaar, aan de kerk aan te bieden. Geen enkele basiliek bezat zooveel kostbare voorwerpen, zooveel lampen en kandelabers van zilver en van die hoogte en zwaarte, dat twee mannen ze slechts met moeite konden dragen. Van al die rijkdommen is er niets meer over. Men beschuldigt het Directoire ervan, ze te hebben geroofd.
De vlag der Orde, en de kostbare schatten van de Sint-Janskerk, welker waarde verscheiden millioenen bedroeg, werden meegevoerd op het fregat La Sensible. De commandant van het schip, die tusschen Malta en Toulon door de Engelschen werd aangevallen, liet, vóór hij zich overgaf, alles over boord werpen. Zoo werden de schatten van de Sint-Janskerk op Malta vernietigd; alleen de staatsiedegen, dien de Grootmeester der Orde bij plechtige gelegenheden droeg, ontkwam aan de algemeene ramp. Bij de capitulatie van het eiland werd het staatsiewapen ter hand gesteld aan Napoleon, die het toevertrouwde aan markies de Dolomieu, door wien het Directoire ervan in het bezit werd gesteld. En zoo dient die degen nu tot opluistering van een vitrine in de Nationale Bibliotheek, afdeeling medailles.
Midden in La Valette, op het plein Saint-Georges, staat het Regeeringspaleis, oude residentie der Grootmeesters, gebouwd door Hyacinthe del Monte. Dat is een groot en zwaar bouwwerk, meer op een vesting dan op een paleis gelijkend. Twee overdekte terrassen en balkons versieren den voorgevel; maar dat zijn toevoegsels van betrekkelijk nog jongen datum. Onder Grootmeester de Pinto werden beide poorten, die uitkomen op het plein Sint-Georges, verfraaid met enkele versieringen, waarvan de stijl slecht past bij het overige gebouw.
Er is een opschrift, dat mij, als ik den muur, waarop het is aangebracht, aanzie, aan het droomen brengt. Het luidt: “Magnae et invictae Britanniae-Melitensium amor et Europae vox—has insulas confirmant—A.D., 1814” d.w.z.: “Aan het groote en onoverwinnelijke Brittannië—de liefde van de Maltezers en de stem van Europa—wordt het bezit van deze eilanden gewaarborgd.”
Maar daar de waarheid is, dat het Congres van Weenen in 1814 aan de Engelschen Malta liet behouden met de eilanden in de buurt, kan men moeilijk beweren, dat het de liefde der Maltezers is geweest, waardoor dat bezit werd gewettigd.
Het Regeeringspaleis, de oude verblijfplaats der Grootmeesters, wordt tegenwoordig bewoond door den gouverneur van Malta, en de administratie is er met haar kantoren gevestigd. Op een binnenplein staat een bronzen beeld van Neptunus, een werk van Jean de Boulogne, dat eertijds in het Marinegebouw stond.
Nadat men een breede, witmarmeren trap is opgegaan, komt men door galerijen, waarvan één versierd is met de portretten van de Grootmeesters der Orde, en de andere met schilderijen, voorstellende de wapenfeiten en de heldendaden der Ridders.
Die laatste galerij leidt naar de feestzaal, waar een vorstelijke troon staat met de wapens van Engeland, en in de tapisseriezaal, waar vroeger de Raad der Orde bijeenkwam voor zijn beraadslagingen.
De leunstoel van den Grootmeester is er nog. De gobelins, die de wanden bedekken, personifiëeren de vier werelddeelen. Enkele schilderijen van veldslagen dragen tot de versiering bij. Op de galerij komt ook uit de groote wapenzaal met de bijzonder mooie en rijke verzameling wapens uit de Middeleeuwen, maliënkolders, dijharnassen en armstukken, kurassen, helmen, schilden en hellebaarden, de eerste vuurwapenen, vuursteen- en andere geweren, in het geheel veertig duizend, en eindelijk het zwaard van den beruchten zeeroover Dragut. Tusschen al dat moordtuig hangt het portret van den Grootmeester Wignacourt, door Caravaggio geschilderd.
De bibliotheek van La Valette is ondergebracht in een sierlijk gebouw, dat onder den Grootmeester de Rohan tot stand is gekomen. Zij is gesticht in 1760 door den franschen baljuw Louis Guérin de Tencin en ze werd eerst overgebracht naar het gebouw, waar zij zich thans in bevindt, enkele jaren voor de verspreiding der Orde door Bonaparte.
De boekenschat werd samengesteld uit de particuliere boekenverzamelingen der Ridders, die gehouden waren hun boeken na te laten aan die openbare instelling. Het gebouw staat in een tuin, en is in ionischen stijl opgetrokken, sober van versieringen en toch bijzonder mooi.
Een breede laan leidt erheen. Een trap, die zich bovenaan in tweeën splitst, geeft aan de eene zijde toegang tot de administratiekamer en aan de andere tot de bibliotheek met haar 60.000 deelen. Er zijn daar kostbare manuscripten, oude drukwerken en zeer interessante archieven, die betrekking hebben op de oudste tijden der beschaving van het eiland Malta. Opmerkelijk is ook, in een klein museum naast de bibliotheek, een rijke collectie van voorwerpen der natuurlijke historie van het eiland en vooral van de mineralogie. Met belangstelling zal men er kennis nemen van oude dingen van phoenicische en grieksche afkomst, op Malta en Gozzo aangetroffen.
Graf van den Grootmeester Nicolaas Cottoner.
Onder de interessante gebouwen van La Valette moet het Justitiegebouw worden genoemd, dat oudtijds een geheel andere bestemming had, want het was de herberg van de “tong” Frankrijk. Genoemd moeten ook worden de beide schouwburgen, de eene, [350] die reeds oud is, werd opgericht onder den Grootmeester Manuel de Vilhena. De andere, van jongen datum, is grooter en weeldiger ingericht. Het is het Massimo- of Koningstheater. In 1873 werd het door brand verwoest, waarbij alleen de muren bleven staan; het is sedert dien tijd weer opgebouwd, maar het heeft nooit de schoone versieringen teruggekregen, die de zaal vóór den brand opluisterden.
Het Marine-arsenaal, dat men niet zonder speciaal verlof mag bezoeken, is hoogst belangwekkend. Men kan er alle moderne verbeteringen aanschouwen ter zake van zeevaart en den oorlog ter zee, en het geeft te denken naar aanleiding van de macht der britsche marine. Alle machines ziet men er in beweging; alle instrumenten zijn gereed of kunnen dadelijk in werking worden gesteld, als er iets aan eenig schip moet worden gerepareerd. Voorraadmagazijnen grenzen aan het arsenaal en kunnen de vloot en het leger van het noodige voorzien, zoowel in tijd van oorlog als in dien van vrede. In de buurt zijn de dokken, die de grootste pantserschepen van de engelsche zeemacht kunnen bergen.
Er zijn te La Valette verscheiden hospitalen, waarvan één in het westelijk deel van de voorstad Floriana. Er zou niets bijzonders zijn te zeggen over die laatste inrichting, als zij niet de allervreemdste zaal bevatte, die men maar met mogelijkheid kan zien, en ik betwijfel het, of er wel ergens een dergelijke te vinden is. Het is werkelijk niet te begrijpen, hoe men op het zonderlinge en lugubere denkbeeld is gekomen, de wanden dier zaal geheel uit beenderen te doen bestaan. Bovendien is in een hooge nis een symbool van den tijd geplaatst, een skelet met een zeis in de hand, omgeven door de begrafenisattributen van den sombersten aard.
Van beenderen heeft men er allerwonderlijkste wapenrustingen gemaakt, voorts teekeningen, guirlanden en allerlei versieringsmotieven. Op enkele plaatsen zijn symmetrisch en op bepaalde afstanden hoopen schedels neergelegd; elders heup- en dijbeenderen, die als degens elkander kruisen. Het is griezelig en belachelijk tevens, en men kan zich geen voorstelling maken van het denkbeeld, dat bij die decoratie heeft voorgezeten.
Op korten afstand van La Valette zijn twee kerkhoven, de turksche begraafplaats met opengewerkte koepels en witte minarets, die het kerkhof in de verte op een kleine oostersche stad doen gelijken, en het stadskerkhof op een plateau, waar een gothische kerk staat met een slanken klokkentoren.
Op een dag verliet ik La Valette, om mij naar Città Vecchia te begeven of Città Notabile, de oude hoofdstad van het eiland. Bij het verlaten van de stad door de massieve poort aan de wallen, die den naam draagt van de Città-Vecchiapoort, lag er een in verblindend zonlicht badende weg voor mij. Ik zag de reusachtige waterleiding, die de Grootmeester Aloys de Wignacourt had laten aanleggen in 1616, en die nu nog La Valette van water voorziet. Altijd bleef het een verblindende zon, waarin ik slechts met moeite de voorwerpen herkende, een terugkaatsing van het licht, die pijnlijk was, zoodat ik met half gesloten oogen liep.
Nu en dan verrees er in de verte een witte massa en draaide in spiralen rond, werd grooter en steeg op naar de lucht, om dan met verwonderlijke snelheid ons te naderen en te omhullen. Het was een stofwolk, door den wind voortgedreven, en een tweede wolk volgde nog op de eerste.
Dan plotseling lag weer het land onder de schitterende zonnestralen te branden, dor en droog en als verkalkt door de hitte, neerdalend van den donkerblauwen hemel.
Alles was verblindend, de grond, de boomen, de verre gebouwen. Het leek op sneeuw of op ongrijpbaar wit poeder, dat alles overdekte. De lucht zelve was er door verduisterd.
Meer op een afstand teekende, op een hoogte, een stad zich af tegen den horizon, een mooie stad met een middeleeuwsch silhouet en palmen, uitstekend boven de muren; dat was Città Vecchia. Op de golvende vlakte links zag men dorpjes met alleenstaande klokkentorens.
Steenen muren, waarop enkele vijgeboomen met hun stoffige bladeren groeiden, omgaven de tuinen en sloten den weg in. Nu en dan ging mij een voetganger voorbij, gebogen onder den storm van zon en stof, of een arme vrouw, die een half naakt kind aan de hand had, en dan was de stilte weer daar.
Wij beklommen den heuvel, gingen over een ophaalbrug, en waren in een smalle straat, die bochtig was, maar ons toch naar de kathedraal zou brengen, het eenige bouwwerk, dat wij te Città Vecchia hebben te bezoeken.
Die oude hoofdstad van Malta, welker stichting nog tot vroegeren tijd moet opklimmen dan de stichting van Rome, was in den aanvang van betrekkelijk weinig belang; er wordt zelfs gezegd, dat het slechts een gewoon versterkt kamp was. Er werden vele grieksche en romeinsche oudheden gevonden, ook overblijfselen van tempels, gewijd aan Juno en Proserpina. Op den top van den heuvel, waar de oude stad ligt, heeft men de sporen van een prachtig romeinsch paleis ontdekt. Twee-en-twintig eeuwen gingen over deze ruïnen heen, gedurende welke de Arabieren, meesters van Malta, er de graven van gebruikten, want men vindt er tegenwoordig nog de beenderen van hun dooden in. Men zou gezegd hebben, dat de stad voortaan niet anders dan een doodenstad moest zijn. Men heeft de fondamenten van de zuilengang van dit paleis blootgelegd, verder prachtige mozaïeken, vazen en tal van merkwaardigheden, die den oudheidkundige belang inboezemen. De overblijfselen leggen getuigenis af van een vergevorderde beschaving in den tijd dat barbaarschheid nog heerschte in een groot deel van Europa.
Vóór de kathedraal van Città Vecchia ligt een steenen trap met twee oude kanonnen, die door ik weet niet welken souverein aan de Ridders werden aangeboden. Alleen om deze reden hechtten de Maltezers er aan. De kathedraal verrijst op een pleintje en wel op dezelfde plaats, waar het paleis van Publius lag, den prefect van Malta, die Paulus opnam, toen deze apostel op reis van Palestina naar Rome, schipbreuk leed op de kust. Publius, tot het Christendom bekeerd, werd tot bisschop benoemd door Paulus en werd later als martelaar gedood te Athene. De [351] kathedraal dagteekent van 1702 en werd gebouwd volgens de plannen van den maltezer architekt Lorenzo Gaffa. Aan elke zijde van het altaar zijn twee tronen opgericht, die van den bisschop en die van de koningin. Het gewelf van de kerk werd versierd met schilderwerk van Vincent Manno. Het schilderwerk van het inwendige der kerk is afkomstig van den Calabrees, wiens leerlingen de wanden der kapellen versierden. Er zijn ook enkele moderne kunstwerken te bewonderen in de kerk, o.a. de inlegwerken van het koor en twee mozaïekmedaillons, voorstellend de apostelen Petrus en Paulus.
Niet ver van de oude kathedraal herinnert een onderaardsche galerij, die nog slechts voor een klein deel onderzocht is, aan de tijden van vervolging, toen de Christenen zich moesten verbergen. Er zijn nergens zulke uitgestrekte catacomben, en men weet nog volstrekt niet, hoe groot ze wel zijn. De gedeelten, waar de mysteriën gehouden werden, zijn nog aan te wijzen, en men vindt er eveneens een aantal kleine holen, waar de eerste Christenen hun dooden begroeven.
Het is interessant, de grot van den H. Paulus te bezoeken, in de rots uitgehouwen, waar de apostel een schuilplaaats vond en waar hij gevangen werd gehouden gedurende zijn verblijf op het eiland, dat drie maanden duurde.
Die crypt is in de zachte rots gemaakt. Enorme hoeveelheden van het gesteente werden er langen tijd uitgehaald en naar alle deelen der wereld verzonden, waar Christenen woonden. Er werd een koortswerende kracht aan toegeschreven, en het werd genaamd pietra della grazia, steen der genade.
Monseigneur Lavigerie had te Carthago een pelgrimstocht in het leven geroepen, die de in zoo grooten getale in Tunis wonende Maltezers moest herinneren aan de Madonna van Melleha, welk beeld het hoogst vereerde heiligdom in hun geboorteland versiert, de Paulusgrot. Het was een der redenen waarom de kardinaal bij de Maltezers zoo bemind was. Die Madonna zou door den apostel Lucas zelven op de wanden der grot geschilderd zijn, toen hij er met den apostel Paulus een toevlucht had gezocht na hun schipbreuk. De kardinaal had het schilderij te Carthago laten reproduceeren.
De Paulusgrot is een heilige plaats gebleven. Op een altaar staat een beeld van den heilige van wit marmer. Het is het werk van den maltezer beeldhouwer Melchiore Gaffa. Aan den voet van het beeld brandt altijd een lamp.
Volgens de Handelingen der Apostelen maakte Paulus na zijn schipbreuk een vuur van takken aan, om zich te verwarmen. Een adder, die zich in het hout bevond, beet hem in de hand en bleef eraan hangen. De bewoners, die om hem heen stonden, zeiden onder elkaar: “Stellig heeft die man een moord begaan, want pas is hij aan de woede der golven ontkomen, of nog vervolgt hem de goddelijke wraak.” Maar Paulus schudde zijn hand en liet er het reptiel afglijden, dat hij in het vuur wierp. De omstanders waren overtuigd, dat het venijn van de adder zijn uitwerking niet zou missen, dat de hand zwellen, en dat de zwelling zich weldra aan het geheele lichaam zou meedeelen, zooals gewoonlijk gebeurt.
Maar Paulus scheen in het geheel geen pijn te hebben, en de beet had geen enkel nadeelig gevolg. Toen waren de Maltezers door het wonder getroffen en vereerden Paulus voortaan als een god.
Publius, gouverneur van het eiland, die hem bij zich ontving en zijn goede zorgen aan hem wijdde, bracht hem aan het bed van zijn vader, die door een hevige koorts was aangetast. Paulus legde hem de handen op, begon te bidden en genas hem. Dat bericht verspreidde zich snel over het eiland, en dadelijk stroomden de zieken in massa toe. De apostel genas ze en bracht drie maanden op Malta door, voor hij naar Rome ging.
Dichtbij de grot, op de plek waar een standbeeld Paulus voorstelt de menigte toesprekend, is een holte in den grond, waar veel beroemde personen der Christenheid begraven wilden worden als op gewijden grond. De dooden zouden er rusten in volkomen vrede onder de hoede van den apostel, die schipbreuk had geleden op de noordkust van het eiland.
Van de hoogten van Città Vecchia had ik een groot deel van Malta aan mijn voeten zien liggen in doodsche eentonigheid. Men zag er slechts kale, boomlooze golvingen van den bodem, zonder groen, en overal steenen en nog eens weer steenen met enkele dorpen, kloosters en woonhuizen. Steden en dorpjes waren trouwens op deze plek dichtbij, en de vrije natuur was eigenlijk ver te zoeken, zoodat het den indruk maakte, dat een enkele stad de geheele oppervlakte van het eiland overdekte.
Hoezeer bewonderde ik toen de groote werkzaamheid der Maltezers, die met geduld en volharding erin geslaagd zijn, hun rots prachtige oogsten te doen voortbrengen. Want die droge en steenachtige terreinen, waar bijna overal de rots aan de oppervlakte komt, geven een opbrengst van veertig ten honderd. En de aarde, waar krijgen ze die vandaan? Er is mij verteld, dat ze dikwijls de rotsen afgeschraapt hebben, om grond te maken, en het is zeker, dat zeer vaak aarde op menschenruggen naar de tuinen wordt gevoerd. Geen duimbreed rotsgrond wordt ongebruikt gelaten; de bewoners hechten hun groenten vast aan elk uitstekend punt van de rotsen; zij maken overal terrasjes en profiteeren zelfs van natuurlijke spleten en holten.
Men ziet geheele gezinnen van Maltezers volijverig boerenwerk verrichten, wieden en spitten en onvermoeid gieten.... Maar het gaat vaak lastig, want er is niet zelden gebrek aan water.
Uit het oogpunt van schilderachtigheid zijn er weinig plekken te roemen; maar al is het natuurschoon schaarsch, toch moet men niet verzuimen een bezoek te brengen aan de Makluba in het Zuiden van het eiland, aan de grens van het gebied van Krendi. Het is een zeer diepe inzinking van den grond, een donkere kuil tusschen steile rotswanden, waartusschen men in de diepte een tuin ziet liggen.
Op korten afstand van dien afgrond, te Gebel-Kim, vindt men de reusachtige ruïnen van een phoenicischen tempel, tegenwoordig aangeduid met den naam Pietra della Venerazione. Opgravingen, die men vroeger in die ruïnen heeft gedaan, hebben beenderen van dieren aan het licht gebracht en een menschelijken schedel van ongewonen vorm. Een [352] geleerde bibliothecaris van La Valette beeft bewezen, dat de tempel aan den phoenicischen Hercules was gewijd. Niet ver van dit heiligdom was er een andere tempel, aan Esculapius gewijd. Er zijn daar steenen van reusachtige afmetingen, die in hun behouwen toestand uitstekend zijn bewaard gebleven.
Op Malta bestaan nog andere ruïnen van deze soort, vooral in het oostelijk deel van het eiland. Malta was inderdaad in de Middellandsche Zee een punt van al te groot belang, dan dat het de aandacht niet zou hebben getrokken van de Phoeniciërs en de andere zeevaarders der Oudheid. Vooral de Phoeniciërs waren gewoon, alle kusten met hun handelskantoren te overdekken.
Wapenzaal in het Gouvernementshuis.
Het grootste aantal monumenten, dat ze er hebben nagelaten, bevindt zich op de zuid- en de oostkust. Ik heb ze gezien aan zee te Marsa Scirocco, te Krendi en op het eiland Gozzo.
Al die resten van bouwwerken hebben in hun reusachtige afmetingen geheel het karakter van de monumenten, die aan de Cyclopen worden toegeschreven.
Om kort te gaan, dit eiland Malta, geteisterd door den wind, verbrand door de zon, treft nu nog de verbeelding van den reiziger, nadat het een glorieuse rol in de geschiedenis heeft gespeeld. Niet enkel getuigen de ruïnen van verleden grootheid, maar er zweeft om het eiland een aureool door de dapperheid en offervaardigheid van de edele Ridders, die de barre rots, verloren te midden der golven, tot een wal hebben gemaakt voor de veiligheid van de christelijke volken.
De tegenwoordige heerschers blijven er altijd vreemdelingen; hun invloed is gering, omdat zij de ziel der Maltezers niet kunnen winnen, die ziel, die trouw blijft aan het oude geloof en aan haar vrome herinneringen. Nog onlangs heeft men daar een bewijs van gekregen. De heer Chamberlain kondigde in een trotsche rede, die hij tijdens een reis over Malta hield, aan, dat er maatregelen zouden worden genomen, om het eiland sneller te verengelschen en de engelsche taal als officiëele taal verplicht te stellen als gelijke van de landstaal en met uitsluiting van het Italiaansch.
Dat gaf groote ontroering op het eiland, en de hevigste protesten werden vernomen. Toch werden de maatregelen genomen. De Wetgevende Raad van de kolonie ging toen tot obstructie over, terwijl de bevolking al duidelijker hare verontwaardiging toonde. Deze was van dien aard, dat Engeland de besluiten omtrent de talen gedeeltelijk moest herroepen.
Naar het Fransch van Edme Vielliard .
Het witte kerkje Maria Trost bij Gratz.
De Neumarktpas.—De Minnesänger.—Het Murdal.—Gratz en zijn omstreken.—Geschiedenis van Stiermarken.—Stiermarken een Slavonisch land.—De stiermarkensche bergbewoner.
Waarde medereizigers. Wij zullen Stiermarken binnengaan langs den weg, dien in 1797 het roemvol fransch leger volgde, nadat het lauweren geoogst had in den schitterenden italiaanschen veldtocht. Nadat Bonaparte zonder resultaat aan aartshertog Karel den “philosofischen” brief had geschreven, waarin hij den vrede aanbood op grond van zachtmoedige en menschlievende overwegingen, nam hij het besluit, dieper het bergland der Alpen binnen te dringen en den marsch naar Weenen voort te zetten met zijn klein, uit Italië meegebracht leger, dat nauwelijks 40.000 man telde. De stoutmoedige onderneming werd, zooals bekend is, met succes bekroond, en na de bezetting van den Neumarktpas en het verwoede gevecht van Unzmarkt werden de vredespreliminairen te Leoben geteekend.
Die Neumarktpas, een diepe insnijding in den hier slechts 890 meter hoogen kam der Centraal-Alpen, die als een onderstreping zijn getrokken ten zuiden van het langgerekte dal der Mur, is ten allen tijde een der meest gezochte overgangen geweest, dien de veroveraars en ook de kooplieden volgden. Langs die route zijn waarschijnlijk de Kimbren in Italië binnengedrongen in het jaar 118 vóór onze jaartelling, toen zij, als het ware, een voorspel leverden van de latere invallen der barbaren, waardoor later een eind zou worden gemaakt aan de macht van het romeinsche rijk.
Daarover liep de romeinsche weg van Aquilegia naar Ovilava, dat nu Wels is, en in de Middeleeuwen, voordat de handel onder Karel den Zesde den weg van Triëst en Gratz insloeg was het de drukst gevolgde weg tusschen Weenen en Venetië. De aanleg van de nieuwe spoorweglijn van Venetië naar Weenen over Pontebba heeft aan dezen overgang zijn oude belangrijkheid teruggegeven.
Naar den kant van Karinthië werd de pas verdedigd door de vesting Friesach, waar men nu nog op schilderachtige rotsen overblijfselen van vroeger dreigende muren kan vinden. Meer vooraan in den naar Stiermarken leidenden pas ligt het kasteel Dürrenstein, waarvan niets dan een oude vierkante toren over is, reeds aan den overkant der grens. Bosschen en weiden liggen op verschillende hoogten langs den [354] weg door de schilderachtige kloof en vormen er allerlei tinten van groen, waar slechts enkele pannen daken andere kleuren tusschen leggen.
Hier worden wij door het lachende, groene Stiermarken ontvangen, bekleed met het vriendelijk plantenkleed, en wij houden er onzen intocht te midden van een uitgezocht frisch landschap. Het is een veel aangenamer streek, dan men aan de karinthische zijde vindt. Zelfs de burchten, die de wegen bewaken, zien er gemoedelijk uit en hebben alle pretensie afgelegd.
Natuurlijk kon het niet missen, of zulk een liefelijke streek werd gekozen als plaats van vestiging voor een van de vele kloosters, die de Alpen als hebben gekolonizeerd, en inderdaad verrijst in een verborgen dal in de omstreken het Sint Lambrechtsklooster, in 1103 gesticht door hertog Hendrik van Karinthië, wiens land in de Middeleeuwen een schitterend middelpunt van letterkunde en beschaving was. Achter het spoorwegstation, dat uit de verte het klooster bedient, daalt de weg in een diepe kloof, waardoor de lijn het dal der Mur bereikt. Dit dal is het grootste der beide hoofdverkeersaderen van Boven Stiermarken; de tweede, ermee evenwijdig, maar meer naar het Noorden gelegen, is het dal der Enns.
Men kan er nog kennis maken met oude gewoonten, en een der origineelste is de Austragung der Freiung , een feest, dat in October te Nieder-Wölz gevierd wordt. Er wordt dan aan een met bloemen versierden stok in een plechtige processie een arm rondgeleid, met een zwaard in de hand, symbool van rechtszekerheid; vóór den stoet uit gaan de muzikanten, voorafgegaan door een straatveger. Na verschillende halten, waarbij er in winkels en hotels hartsterkingen worden gebruikt, wordt de Freiung op de hoofdmarkt opgesteld, terwijl er de wacht bij wordt gehouden, want indien het iemand gelukte, het symbool door geweld of list te stelen, zouden de dorpsrechten alleen door dat feit aan de overweldigers ten deel vallen.
De herinneringen aan de Middeleeuwen zijn in deze streken overvloedig. Unzmarkt bezit de hoog gelegen ruïnen van den Frauenburg, de oude woonplaats van den Minnesänger Ulrich von Lichtenstein. In de Oostenrijksche Alpen hebben verscheiden dier ridderlijke dichters geleefd of ze zijn er geboren, zooals met een der beroemdste het geval was, namelijk met Walter von der Vogelweide, die niet enkel de liefde heeft bezongen, maar zich ook heeft laten meesleepen door de politieke hartstochten van zijn tijd; dan Oswald von Wolkenstein, dien men den laatsten Minnesänger heeft genoemd, en nog anderen.
Hij, die in Frankrijk het meest bekend is geworden, Tannhäuser was, naar men meent, geboortig uit het hooge dal der Mur. Wat Ulrich von Lichtenstein aangaat, die omstreeks 1275 gestorven moet zijn, het naar hem genoemde slot, welks ruïnen wij hier vóór ons hebben, draagt terecht den naam van den Damesburcht. Hij was een vurig vereerder van de schoone sekse. Op zijn portret, waar hij te paard is voorgesteld, en dat in een oud handschrift is bewaard, staat op zijn helm een vrouwenbuste met een pijl in de hand. Zijn werk, dat in een gelikten stijl is vervat, is vooral bekend door “De dienst der vrouwen” en het “Damesboek”. Doch hij is tevens bekend geworden door zijn stoutmoedig paardrijden en hij mengde zich in de politiek. Van hoogverraad beschuldigd, werd hij lang gevangen gehouden door koning Ottokar van Boheme, die op Stiermarken aanspraken meende te kunnen doen gelden en ten slotte zijn wenschen met succes bekroond zag.
Leoben, de oude ijzerstad, waar de gesloten huizen van rijkdom getuigen, en dat te midden van een bekoorlijk landschap ligt, roept een minder ver verwijderd verleden in de herinnering terug. Daar teekende in de Eggenwaldtuinen keizer Napoleon de vredespreliminaire van Campo Formio. De voorbereidende besprekingen hadden plaats gehad in het klooster van Göss, op een half uur afstands ten zuiden van Leoben. Het was een klooster voor adellijke dames, gesticht in 1002; de abdissen van het klooster zaten in den stiermarkschen landdag en stemden mee van de bank der prelaten.
Het landschap, dat, het moet erkend, tot hier geen grootsch karakter had bezeten, wordt indrukwekkend, als men nader bij Bruck komt. Bruck aan de Mur heeft een krijgshaftig voorkomen met de rots, waarboven de hier en daar doorschoten muren van de vesting Landskron uitsteken. Het is de sleutel tot Midden-Stiermarken, en het fort werd op het eind der dertiende eeuw met succes verdedigd tegen de Salzburgers en de Beierschen, die door den oproerigen adel te hulp geroepen waren tegen hertog Albert den Eerste. Ook was de plaats in de Middeleeuwen een belangrijke handelsstad op den weg van Weenen naar Venetië, en de bouwtrant van een der huizen, waaraan een venetiaansche loggia is aangebracht, toont duidelijk den artistieken invloed van de stad der lagunen.
Te Bruck overleed in 1424 hertog Ernst der Eiserne, de ijzeren hertog, wiens tweede vrouw Cimburge, dochter van den vorst van Masovië (een deel van het tegenwoordige Polen), niet minder van ijzer was dan haar man. Zij kon een hoefijzer met haar blanke handen in tweeën breken, en door een duw met haar schouder een zwaar beladen wagen in beweging brengen. Zulk een sterke vrouw was waard, de stammoeder te worden van den tak der Habsburgers, die opnieuw in de handen van haar kleinzoon Maximiliaan de verspreide bezittingen van het geslacht vereenigde, en tevens tot achterkleinzoon te hebben dien Filips den Schoone, over wiens reusachtig rijk de zon nooit onderging.
Te Bruck wendt zich de Mur, die, van het Zuidwesten naar het Noordoosten stroomend, een aan de Alpen evenwijdige richting volgde, plotseling naar het Zuiden en gaat door een smalle kloof, aan welker uiteinde zich opeens een wijde vlakte voordoet, de “baai” van Gratz. Dat ruime landestuarium breidt aan den rand van het bergland zijn bekoorlijk groen tapijt uit, waarop aardige, witte gebouwen afwisseling brengen en de voorsteden van een stad van beteekenis laten vermoeden.
Gratz is de voornaamste stad op de zuidhelling der Alpen in Oostenrijk; ook is het de laatste uitlooper van het germaansche element in deze streken. Naast deze plaats slaan al hoog de golven van de [355] zee der slavische stammen, die in Karinthië en Krain de meerderheid vormen en die oudtijds zich verspreidden tot op den drempel van Toblach in het Pusterthal, zooals uit de namen van allerlei plaatsen blijkt. Ten tijde van de kolonizeering der Alpen door de Beierschen is het terugdringen van die stammen begonnen en de slavische bevolking heeft eerst weer stand gehouden even vóór Gratz, welke stad uit het Slavisch den naam van haar vesting, Grad, heeft behouden. Toen de stad heroverd was, nam ze den naam van Bairisch-Gratz aan in tegenstelling van Windisch-Gratz, dat is Slavisch-Gratz, een stadje dicht bij de Drave.
De met bosschen bedekte heuvel bij die vesting, die als een eiland uit de vlakte verrijst, en zich wel honderd meter boven de stad verheft, is een sprekend uithangbord voor de stad. Hij zag er vrijwat indrukwekkender uit, toen hij nog de torens en bastions droeg, waar oude gravures de glorie van hebben bewaard en die door de Franschen in 1809 zijn geslecht. De kanonnen, die in de open lucht dicht bij het restaurant hun lange monden rekken, en die wij te zien krijgen, nadat de kabelspoorweg ons boven heeft gebracht, hebben alleen vreedzame bedoelingen, en de schitterende officier, die zijn paard mooie kunstjes laat verrichten in de buurt, geeft slechts bevelen voor de salvo’s van den volgenden dag, den verjaardag van den keizer. Op den feestavond vooraf zagen wij door het donkere dal een fakkeloptocht langzaam retireeren, en terwijl de lichtende punten weken, klonk de verzwakte nagalm der muziek tot ons op.
Kaart van Stiermarken.
Toch heeft de Schlossberg nog wel iets karakteristieks, als men er van het voornaamste plein naar opziet, en dat wel dank zij den klokketoren met de reuzenwijzerplaat, het spitse dak met een houten galerij eromheen en de overblijfselen van de bastions, waar nu bloemperken zijn aangelegd. Op den top staat nog een ander monument, dat aan de stelselmatige verwoesting is ontkomen, ook een toren in renaissancestijl, door de inwoners teruggekocht na de algemeene vernieling. De hellingen van den berg, die voorheen terugstootend waren, zijn thans met groen bekleed door het initiatief van baron Welden, en de idylle is nu heerscheres op het pantser van het ontwapende monster.
Er zingen heele koloniën van vogels, naar het heet wel 26 soorten, die door de goede zorgen van den Bund der Vogelfreunde getracteerd worden op maaltijden van lekkere zaden, voorgediend in kleine houten huisjes, een soort van open kooien, die hier en daar op palen zijn neergezet. Dichterfiguren lachen u uit de boschjes tegen, een buste van Schiller bijvoorbeeld, van Anastasius Grün of wel graaf Auersperg, en Rosegger’s heldin de Woudlelie leidt er onder het groen haar lievelingshinde.
Een klein terras ten zuidoosten van den Schlossberg vertoont rondom een onregelmatig pleintje drie der oudste gebouwen van Gratz, den Burcht, den Dom en de oude Universiteit, gezag, godsdienst en wetenschap. Er is niets overgebleven van de gebouwen die tot den vroegeren burcht behoorden en dagteekenen uit het eind der elfde eeuw, toen de markgraven van Traungau het slot bouwden. Zij waren de grondleggers van de eerste eigenlijke stiermarksche dynastie. Dit gedeelte van het romeinsche Noricum, dat na den val van het romeinsche rijk een tijd lang een slavisch koninkrijk was, werd een mark of grensprovincie van het rijk van Karel den Groote, toen deze de Avaren had onderworpen.
Karinthië, de mark der Karantanen, een slavischen stam, had ten doel, Germanië te beschermen tegen invallen der Magyaren, die door keizer Otto den Eerste afdoend teruggeslagen werden in den slag aan de Lech in 955. Wat later verschenen de markgraven van Traungau, die aan het land den naam van Stiermarken gaven, Steiermark, naar de stad Steir of Steyer in Boven-Oostenrijk, waar zij de heeren van waren. Frederik Barbarossa verhief Stiermarken tot den rang van hertogdom; maar toen het huis Traungau uitgestorven was, werd Stiermarken bij Oostenrijk ingelijfd als de Ostmark, later Oostenrijk onder de dynastie van Babenberg, en zoo ontstond in de moedervloeistof der historie de eerste kern van die kristallisatie, die de oostenrijksche monarchie zou opleveren. Die kristallisatie zou nog heel wat troebelingen moeten doormaken.
Het huis Babenberg stierf op zijn beurt uit, en toen volgde de tijd van het groote interregnum. Hongaren en Bohemers betwistten elkander Stiermarken. De koning van Boheme droeg de zege weg in den slag van Kessenbrunn in 1260, en men zag er de banier van Stiermarken wapperen, “groen als de kleur des velds, waar als levend een witte panther op voortijlt”. De heerschappij der Tsjechen breidde zich toen uit van Boheme tot de Adriatische Zee.
Op dat oogenblik viel de beslissing, welke der drie rassen in Midden-Europa het overheerschende zou zijn, het slavische, het duitsche of het magyaarsche. Rudolf van Habsburg besliste de quaestie ten [356] voordeele van de Duitschers, toen hij koning Ottokar in 1278 bij Bürrenkraut versloeg. De slavische macht stort ineen, en de overwinnaar gaf Oostenrijk aan zijn zoon Albert, die hem opvolgde. Zij waren daarna gedurende meer dan een eeuw van den keizerstroon uitgesloten, maar hun afstammelingen herwonnen dien weer in 1438, om er bijna niet weer van te worden verdreven. Gratz werd een keizerlijke hoofdstad onder Frederik III (Frederik V van Stiermarken), die in 1608 er geboren was; hij was de laatste keizer, die zich te Rome liet kronen, de meester en beschermer van Aeneas Sylvius, die Paus werd onder den naam van Pius II.
Het slot heeft uit dien ver verleden tijd niets anders overgehouden dan een wenteltrap van 1500; van de restauratie, door Maximiliaan I begonnen en eerst na zijn dood voltooid, in 1523, is niets over dan een bronzen gedenkplaat. De afbraak in 1854 van een vleugel, aan Frederik III toegeschreven, die met instorting dreigde, heeft een monumentale trap doen verdwijnen, in 1570 door een italiaanschen architect gebouwd, zoodat het slot, waar nu kantoren van de administratie zijn gevestigd, geen andere belangrijkheid aanbiedt, dan dat het de herinneringen oproept, die wij juist hebben gememoreerd, en die wij willen besluiten door de toevoeging, dat Stiermarken zijn autonome regeering verloor onder Jozef den Tweede, die den hertogshoed naar Weenen liet overbrengen. Die hoed was toen allang niet anders dan een embleem, en de Staten waren het laatst in 1728 samengekomen.
Bij den Semmering. De Kalte Rinne.
De oude, in 1586 gestichte universiteit, die eertijds onder het bestuur der Jezuïeten stond, is onlangs verlaten geworden, en men heeft de inrichting naar moderner gebouwen overgebracht, die in een andere wijk der stad opgericht waren.
Het uitwendige van den Dom, die onder Frederik den Derde gebouwd is, heeft niets aantrekkelijks. Een oude frescoschildering, die veel geleden heeft onder de ongunst van het weder en boven een der poorten is aangebracht, verhoogt volstrekt niet het vroolijk aanzien van het gebouw, want zij schildert de plagen, die in 1480 de stad teisterden, zooals de pest, de turksche horden, de sprinkhanen en dergelijke. Het inwendige van het gebouw, dat gewit is, en alleen wat afwisseling vertoont doordat er om de pilaren een nabootsing van tapijten is aangebracht, is streng gehouden, en alleen de gekruiste balken van de zoldering geven een idee van sierlijkheid. Op dit eenvoudige gothische bouwwerk heeft men aanhangsels in rococo-stijl geplakt, en zoo zijn de preekstoel, de gangen en het altaar toonbeelden van wansmaak geworden als voor een kermistheater.
De mooie ijzeren hekken van de kapellen zijn veel beter; dat ijzerwerk is een succes van de echte stiermarksche kunst. Aan elken kant van het koor, dat smaller is dan het schip der kerk, volgens een in die streken veel gevolgde gewoonte, staan twee groote reliekenkasten van Italiaansch maaksel, die allegorieën voorstellen uit de “Trionfi” van Petrarca, van ivoor gemaakt op ebbenhouten grond. Behalve op het groote altaar, dat beschilderd is door Ignatius Flurer, is het inlandsche schilderwerk alleen door italiaansche kunstenaars behoorlijk vertegenwoordigd. Zij werden op het eind der zestiende eeuw in het land geroepen door aartshertog Karel den Tweede en later door diens weduwe, om bij gebrek aan inlandsche kunstenaars de kerk te versieren. Het [357] waren Giulio Licinio, leerling en neef van Pordenone, en Peter de Pomis, waarschijnlijk een leerling van Tintoretto.
De Schlossberg bij Gratz.
Indien de barokstijl zich ertoe heeft bepaald, op de strenge lijnen van den gothischen dom wat versieringen aan te brengen, hij heeft zich vrij kunnen laten gaan in het naburige monument, dat den naam draagt van het Mausoleum. Dit is een werk van Peter de Pomis, dien we als schilder hebben genoemd, maar die, zooals veel kunstenaars uit dien tijd, ook bouwmeester was en zelfs militair ingenieur. Het Mausoleum is een klein gebouw in den vorm van een latijnsch kruis, met koperen koepels erop; de jonische gevel, die aardig versierd is, vertoont goede proporties, maar die schuil gaan onder een verwarrende menigte driehoekige en ronde frontons. Het inwendige, waar men fijn stucwerk kan bewonderen, bevat in een onderaardsche kapel het graf van keizer Ferdinand den Tweede van Stiermarken, den leerling van de Jezuïeten van Ingolstadt, die in de geschiedenis van zijn land bekend is, omdat hij er radikaal de hervorming uit heeft verdreven, wat hem echter niet zeer moeilijk viel, daar de overtuiging van zijn landgenooten niet bijzonder vast was.
Van het Franzensplein, door historische gebouwen omgeven, komt men door hellende, kronkelende straten, waar nog eenige houten huizen zijn te vinden van den stiermarkschen adel met in italiaanschen stijl gebeeldhouwde portieken, op het hoofdplein, waar men den karakteristieksten indruk van de stad krijgt door de vele oude huizen, die beschilderd zijn of versierd met arabesken in gips. Daarop ziet uit de hoogte de steile rots van den Schlossberg neer, waar de lijnen van de nog gespaarde bastions verdwijnen onder het groen bij den origineelen klokketoren, dien wij reeds als een kenmerkende aanwijzing van Gratz hebben genoemd.
Midden op dit plein staat het monument voor aartshertog Johan, die in 1859 overleden is, den zoon van keizer Leopold den Tweede. Hij had zich in het land gevestigd en riep er allerlei wetenschappelijke, economische en weldadige instellingen in het leven. Daarbij was hij een hartstochtelijk liefhebber van muziek en litteratuur, hield de oude nationale gebruiken in eere en leeft in de herinnering van de Stiermarkers voort als een nationale held, omgeven door een aureool, die aan de legende schijnt ontleend.
In een der liederen heet het: “Zie daar staat hij op een steile rots in stiermarksch costuum, daar staat aartshertog Johan nog altijd; ze zeggen, dat hij gestorven is, o God; maar voor ons, Stiermarkers leeft hij nog, zal hij altijd leven.”
Hij staat hier op de markt een weinig pompeus, gedrapeerd in den mantel met lange plooien, op het hooge voetstuk, omgeven door de beelden die de vier rivieren voorstellen, de Mur, de Enns, de Save en de Drave, van waar hij neerziet op de groote regenschermen der kooplieden van fruit en groenten, met wie hij vroeger vertrouwelijk een praatje hield. Hoeveel gemoedelijker is zijn houding als peinzend Alpenjager op de schilderij van P. Krafft, die door [358] Höffel’s gravure in het geheele land zoo verspreid is geworden.
Een groot modern raadhuis, vol regelmaat en ernst, in den stijl der duitsche Renaissance sluit het plein af aan den hoek van de grootste, drukste straat in Gratz, de Heerenstraat, waar de deftige paleizen in den trant der voorname woningen aan den Ring te Weenen, meer en meer de overhand krijgen. De Groote Kerk staat aan het einde der straat met haar veel te drukke versieringen, die haar op een nogataart doen gelijken, vooral door den klokketoren, maar tevens vindt men in de Heerenstraat het interessantste huis van Gratz, het Landhaus, het gebouw der provinciale regeering.
De eenvoudige, slechts in bescheiden mate versierde gevel doet denken aan de strenge paleizen der Renaissance, met hun groote vakken, door weinige gepaarde openingen afgebroken. Al het effect wordt bereikt door de groote lijnen en door den indruk van kracht, dien de gewilde bescheidenheid maakt. De achterzijde, die aan de Schmiedgasse grenst, werd in 1531 voltooid en vertoont in de behandeling der klassieke vormen sporen van duitsch werk; maar de hoofdgevel aan de Herrengasse, in 1558 door Domenico de Lalio begonnen, toont met de grootste duidelijkheid, dat de kunstenaar te Venetië heeft gestudeerd. Het hoofdportaal, waarboven men een loggia ziet, gevormd door de groepeering van tegenoverliggende vensters, door een klein zuiltje gescheiden, is blijkbaar een herinnering aan het Canal Grande.
Vóór wij er binnentreden, zullen wij onze wapens in de vestiaire moeten afgeven, zelfs ons broodmes, want een plakkaat van 1588 bedreigt diegenen met de doodstraf, die gewapend in het Landhaus zullen binnengaan, en er rumoer of herrie maken. De binnenpleinen met booggalerijen zijn zeer interessant, klassiek, maar ietwat theatraal met hun dorische galerijen, rustend op pilaren met obelisken; dat alles doet aan decoraties denken; de bouwmeester heeft stellig aan die op linnen geschilderde werken gedacht, die de italiaansche kunstenaars deden verrijzen op feesten ter eere van hun Maecenen.
In een hoek bespeuren wij echter iets meer origineels. Dat is de overdekking van een put, een soort van bronzen zomerhuisje, als die woorden, waarvan het eene aan lichtheid en het andere aan kracht doet denken, te zamen genoemd mogen worden. Hier voorzeker gaan ze samen, zoo gewillig heeft het brons zich geschikt naar alle luimen van den kunstenaar, zoo fijn en teer zijn de verbingen en de spijltjes van het opengewerkte koepeltje, waar de liefdegodjes op dolfijnen spelen in de krullen van het lofwerk, zoo dun zijn de zuiltjes, door satyrs gedragen, waarop éénarmige nimfjes balanceeren.
Dit merkwaardige stuk werd in 1590 uitgevoerd door de burgers van Gratz, Thomas Auer en Max Wening, en doet de inlandsche kunst alle eer aan. Terecht laat een geharnast ruiter de panthervlag van Stiermarken boven zijn hoofd vrij uit waaien. Op den muur naast den put herinnert een gedenkplaat eraan, dat de groote sterrenkundige Kepler te Gratz verblijf hield van 1594 tot 1606. Hij was uit Tübingen erheen geroepen, om wiskunde te onderwijzen, trouwde in het land, maar moest, daar hij de leer der Hervormden was toegedaan en men dien godsdienst in Stiermarken niet gunstig gezind was, het land verlaten, dat hem als een nieuw vaderland lief was geworden.
Aan het Landhaus grenst een smal zeer typisch gebouw, het Arsenaal of Tuighuis. Het is van 1642 tot 1644 gebouwd door Adam Wundegger en heeft een belangwekkenden hoofdingang, geflankeerd door twee nissen, waar de eenigszins gemaniëreerde beelden van Mars en Bellone staan in decoratieve houdingen, die van den italiaanschen invloed getuigen. Wat van het arsenaal in Gratz iets eenigs maakt in zijn soort is, dat het geen museum is, geen kunstmatige opeenhooping van ongelijksoortige voorwerpen, onttrokken aan hun natuurlijke omgeving, maar dat het ’t wapenmagazijn der stad is, juist zooals het op het eind der zestiende eeuw in gebruik was, toen de Staten er de noodige wapens bijeenbrachten, die benoodigd waren voor het contingent, dat zij in den strijd tegen de Turken hadden op te brengen. Er zijn daar meer dan 28.000 voorname nommers, methodisch gerangschikt in lange zalen.
Hoewel het hoogst interessant is, zoo de merkwaardigheden op hun eigen plaats te zien, toch moet men niet verzuimen, het museum een bezoek te brengen, namelijk het Johanneum, zoo genoemd ter herinnering aan aartshertog Johan, en gehuisvest in een elegant gebouw, dat in 1895 werd ingewijd. De belangrijkheid van dit museum is vooral gelegen in zijn verzamelingen van cultuurhistorischen aard en in wat het aan voortbrengselen van kunstnijverheid bezit.
Men vindt er kamers met prachtige lambrizeeringen, als in de eerezaal van het kasteel Radmannsdorf in Weiz, van 1564; of bescheidenlijk gestoffeerd, als dat boereninterieur, waarvan de groote kachel met een bank eromheen het hoofdmeubel is en dat ’s avonds alleen verlicht wordt door een brandend stuk hout aan een ijzeren staaf gebonden; of gemaniëreerd, als het rococosalon met japansch schilderwerk op de paneelen. Verder zijn er reuzenkachels van porselein; fijne clavecimbalen, die de voorloopers onzer piano’s waren; allerlei ander huisraad van onze vernuftige voorvaderen, zooals bij voorbeeld dat braadspit, dat bewogen wordt door den rook uit den schoorsteen. En dan historische merkwaardigheden, als de koets van keizer Frederik den Derde, een lange karos met gotische bogen, gebeeldhouwd, verguld en beschilderd; merkwaardige voorwerpen van goud en zilver, zooals een vrouwehaarvlecht van zilver, afkomstig uit de veertiende eeuw, die als zwaarwichtige herinnering door den weduwnaar om den hals werd gedragen; de beker van den Landschadenbund, een meesterstuk van augsburgsche goudsmeedkunst uit het einde der zestiende eeuw; de zegelpers van de Landhausvergadering met den panther van Stiermarken erop en versierd met geëmailleerde schilden en fijn filigraanwerk.
De heuvels en bergen rondom Gratz, die het dal der Mur omsluiten, vormen een aantrekkelijk kader voor de mooie stad. De Franschman, altijd galant, heeft haar eens genoemd, la ville des Grâces a la rivière de l’Amour. Rondom de vlakte van het Gratzer Feld, die in het Noorden afgesloten wordt door de hooge Alpenketenen, licht een dichte opeenhooping [359] van heuvels en dalen, vol schilderachtige hoekjes tusschen weiden en bosschen, die als een mantel de hellingen bedekken, bezaaid met witte kerkjes, pelgrimsoorden, als Maria Trost en Maria Grün. Het zijn ook alle geschikte plaatsen voor uitstapjes, een aantrekkelijkheid dus voor de vele burgerlijke en militaire gepensionneerden van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie, die deze stad bewonen en haar den schertsenden naam Pensionopolis hebben bezorgd.
Onder de vele kasteelen, die om Gratz verspreid zijn, is het belangrijkste het slot Eggenberg, met de stad verbonden door een prachtige kastanjelaan. Het is een zwaar bouwwerk uit de zeventiende eeuw, met roode daken en een menigte vensters, juist zooveel, heet het, als het jaar dagen heeft. De groene luiken dier vensters steken scherp af tegen de gele pleisterkalk. De familie van Eggenberg, een der oudste van Stiermarken, maar die thans is uitgestorven nadat zij uit in den adelstand verheven kooplieden der vijftiende eeuw was ontstaan, heeft aan Oostenrijk een heele reeks staatslieden en veldheeren geleverd. De bekendste is Ruprecht von Eggenberg, die in 1503 den bloedigen slag bij Sissek won op de Turken, toen dezen viermaal talrijker waren dan hun tegenstanders, terwijl de veldheer van Oostenrijk hen tot den laatsten man in de Kulpa dreef. Toen de Franschen Gratz in 1809 belegerden, vestigde Macdonald zijn hoofdkwartier op het slot Eggenberg.
Boven Gratz loopt de Mur nog eenigen tijd in Stiermarken door een breed dal tusschen met wijnbergen begroeide heuvels. Dichtbij het punt, waar zij Hongarije bereikt, verheft zich boven op een hooge, steile bazaltrots het kasteel Riegersburg, een wonderlijk complex van bastions, binnenpleinen en geheime poorten, alles bedoeld als verdediging tegen Turken en Hongaren. Het gebouw kreeg zijn uitgebreidheid pas in de zestiende eeuw tijdens het beheer van een vrouw, die een merkwaardigen zin voor bouwen had.
Dat gedeelte van Stiermarken, dat ten zuiden van het Murdal is gelegen, omvat hoeken van de dalen der Drave en der Save, welke laatste het van Krain scheidt. Daar de groote inhammen van de hongaarsche vlakte er diep in doordringen, is het, zoowel uit natuurkundig oogpunt als wat de bevolking aangaat, zeer verschillend van Boven-Stiermarken, waaraan het alleen door het toeval der staatkundige grensregelingen is verbonden en dat duitsch, niet, zooals het Zuiden, slavonisch is.
Marburg, waar admiraal Tegetthof, de held van Lissa geboren werd, is er feitelijk de voornaamste stad van; maar Cilli is het centrum van de slavonische politieke verlangens. Die stad, waar, toen zij nog Celeja heette, de proconsuls Pertinax, Septimius Severus, Valerianus en Aurelianus resideerden, voor ze keizers werden, heeft nog andere dan romeinsche herinneringen.
De macht der graven van Cilli groeide in de veertiende eeuw snel aan en ging echter spoedig te niet in de vijftiende. Herman de Eerste huwde de dochter van den koning van Bosnië; zijn neef Wilhelm trouwde met de dochter van den koning van Polen, Casimir den Groote, en zijn dochter besteeg den troon van Polen als echtgenoot van den eersten der Jagellonen, Wladislaw. Diens zoon, Herman de Tweede, was de gunsteling van den hongaarschen koning Sigismund, in 1410 tot koning gekozen, die met zijn dochter Barbara trouwde en haar met voorrechten overlaadde.
Maar daarna neemt de geschiedenis een tragische wending. De oudste zoon van Herman den Tweede, Frederik, doodde zijn vrouw, om een adellijke jonkvrouw uit Kroatië, Veronica, te trouwen. Zijn vader liet hem in de gevangenis werpen en was voornemens hem te onterven. Intusschen stierf zijn tweede zoon door een val van zijn paard, en daar de koning van Bosnië hem zijn kroon had nagelaten, moest hij zich met zijn oudsten zoon verzoenen. Maar eerst wilde hij zich van Veronica ontdoen. De jonge vrouw ontvluchtte en leidde in de bosschen een zwervend leven. Men maakte zich van haar meester en trachtte haar als toovenares veroordeeld te krijgen onder beschuldiging, dat zij den graaf behekst had. Toen de rechters geen bewijzen tegen haar in handen konden krijgen, liet graaf Herman haar in het bad verdrinken. Nadat dit bezwaar uit den weg was geruimd, verzoende hij zich met zijn zoon Frederik, die bij zijn dood door keizer Sigismund tot den rang van rijksvorst werd verheven. De zoon van Frederik, Ulrich de Tweede, die ertoe had bijgedragen, dat de jonge Ladislas tot koning van Hongarije was verkozen, een zoon van keizer Albert den Tweede, zette het kind geheel naar zijn hand en nam de eerste plaats in het rijk in. Hij werd te Belgrado vermoord door een zoon van zijn doodsvijand, Johan Hunyados. De heraut riep op zijn graf driemaal uit: “Vandaag nog graaf van Cilli en voortaan nooit meer!” Hij brak het schild met het wapen, en het huis Cilli had opgehouden te bestaan.
Laat ons op onze schreden terugkeeren en naar Boven-Stiermarken gaan, waar we minder historische herinneringen zullen aantreffen, maar een schilderachtiger natuur, ook grootscher landschappen, en waar we ons in het echte hart van Stiermarken bevinden. Wij hebben bij Bruck het dal verlaten, waarin tot nu toe de Mur vloeide, om met de rivier ons te begeven naar de kloven, leidend naar Midden- en Beneden-Stiermarken. Daarna komen wij in dat dal terug, als we de oevers van de Mürz volgen, die er dan door stroomt.
Het landschap vervult nog niet de gedane beloften. Het dal is breed, bebouwd, omgeven door middelmatig hooge bergen en wordt door talrijke dalen, die een eentonige reeks beboschte driehoeken vormen op de hellingen, doorsneden. Men krijgt nog geen vermoeden van de schoonheden van het hooge bergland, want om die te vinden, moest men de dalen aan den linkerkant hoogerop volgen.
De streek, waar wij nu zijn, is rijk aan legenden. Daar ligt op een bergtop het pelgrimsoord Rehkogel, waar een herder in het bosch geiten geknield vond liggen voor een beeld van de Moeder Gods. Te Krieglach dreef er eens een kruikje met het portret van den H. Jacobus op het meer, dat toen nog het dal vulde, en op de plek, waar het kruikje aan land spoelde, werd een kapel gebouwd. In een naburigen berg hoort men steeds een kindje schreien, [360] dat door de moeder verlaten werd. Deze had in een grot hoopen goud en kostbare steenen gevonden, waardoor ze haar kind vergat en de plaats niet kon terugvinden, waar ze het gelaten had. Ginds is een rots, genaamd de Teufelstein, basis van een toren, dien de duivel eens wilde bouwen in den Kerstnacht en die tot den hemel reiken zou, een onderneming, die jammerlijk mislukte.
Het raadhuis in den stijl der Duitsche Renaissance.
Hier in de buurt zijn ook nog overblijfselen te vinden van versterkingen tegen de Turken. De Fischbacher Alpen zijn inderdaad de kam van het naar Hongarije afdalende bergland; de Raab en zijn zijtakken dalen ervan af naar de vlakte. Men vond er vroeger een reeks kasteelen en “tabors”. Men noemde tabor een kring van huizen rondom een kerk, en ingesloten door een muur met schietgaten en door een gracht. De bevolking zocht daarbinnen een schuilplaats, als de ottomaansche benden aanrukten.
In dit land van de Raab verrijst ook het oude klooster Vorau, gesticht in 1163, waarop de aandacht der paleografen is gevestigd door de vondst van de Keizerkroniek, een rijmkroniek uit de twaalfde eeuw, en waar men nog veel andere documenten vindt, die van waarde zijn voor de geschiedenis van het land.
Dichtbij Krieglach staat de Kluppeneggerhof, waar Rosegger in 1843 geboren werd, de nationale stiermarksche dichter en schrijver, die met fijne opmerkingsgave den bergbewoner van zijn land heeft geschilderd en daardoor gelegenheid heeft gevonden voor het teekenen van zooveel aardige, typische tooneeltjes, vol karakteristieke trekjes, nog interessanter gemaakt door het dialect, waardoor hij een der origineelste schrijvers van Oostenrijk is geworden. Dat dialect is door hem tot den rang van schrijftaal gerezen en er verschijnt daarin sedert 1876 ook een maandblad “Der Heimgarten”, waarvan Rosegger redacteur is.
Het standbeeld van aartshertog Johan op de markt te Gratz.
Stiermarken is door aartshertog Johan, die het land goed kende, genoemd het land van hartelijkheid en gemoedelijkheid. Het is ook een land van dans en vroolijkheid, waar de paren zwieren bij de muziek van het “Hackbrett” een snaarinstrument, dat met twee hamers bespeeld wordt, en de stiermarksche volksdans heeft ver de grenzen van zijn vaderland overschreden en is in de internationale opera’s te huis. De dans voert den zang in zijn gevolg, en Rosegger heeft eens aldus de prijzen uitgereikt aan de landen der Oostenrijksche Alpen: Stiermarken gaat voorop met de dichtkunst, dan volgt Karinthië met muziek en daarna Tirol met beeldende kunst. Het bergland trilt van de liedjes van de Alm, die houthakker, jager en strooper zingen en die tot tal van nabootsingen hebben aanleiding gegeven, zoodat Rosegger, die het beroemdst is geworden, niet alleen staat.
Maar zullen die originaliteit en die eenvoudige gevoelens lang bestand zijn tegen de invasie van toeristen en Zondagsgasten? [361]
De winkels met kerkelijke voorwerpen te Maria Zell.
Hoewel wij nog 130 kilometer van Weenen verwijderd zijn, begint de groote stad toch al haar makers van uitstapjes hierheen te zenden, en tal van treinen brengen massa’s toeristen naar Mürzzuschlag. Des winters is het een centrum voor de skisport, die er zachte, bijzonder geschikte hellingen vindt, en jaarlijks hebben er wedstrijden plaats, internationale zelfs, die een aantal mededingers lokken, tot zelfs uit Noorwegen.
Naar Maria Zell ter bedevaart.
Te Mürzzuschlag verlaten wij de Mur, maar volgen toch nog steeds de inzinking in het bergland, die we bij het begin der reis gekozen hebben. Nu vloeit er de heldere beek, de Fröschnitz, door een landschap, dat met weiden en bosschen een echt Alpenkarakter heeft. De bedoelde kloof loopt stijgend voort tot aan den Semmering, waar het bergland zich verbrokkelt in Beneden Oostenrijk, maar men kan haar dan nog volgen door het dal der Leitha. De Alpen zijn er ten einde, want zij zenden slechts een zeer onbeduidend takje als Wienerwald tot aan de poorten der hoofdstad en de oevers der Donau.
De Semmering, die zooals wij zeiden tot het gebied van Weenen behoort, is te cosmopolitisch geworden, dan dat wij er ons lang behoeven op te houden, en als wij dan ook op onze schreden terugkeeren, vinden we in het bovendal der Mürz een echt stiermarksche streek met het dorp Neuberg, welks huizen gedrukt worden door de aanwezigheid van een hooge kerk zonder toren, oprijzend uit een groep gebouwen van kloosterachtig aanzien.
Dat is inderdaad een Cistercienser klooster, gesticht in 1327 door Otto den Vroolijke, wiens naam een droevige tegenstelling vormt met het treurig lot van zijn broeder Frederik den Schoone, hertog van Stiermarken. Deze was eerst voor de keizerlijke waardigheid bestemd, maar hij werd verslagen en gevangen genomen bij Mühldorf door zijn mededinger Lodewijk van Beieren. Ten gevolge van dien tegenslag werden zijn haren plotseling grijs, zegt de kroniek, en zijn vrouw werd blind van het vele schreien. Het klooster werd in 1783 geseculariseerd door Jozef den Tweeden, en de binnenpleinen, die openbare doorgangen zijn geworden, zoowel als de groote gewitte gangen, waarop de deuren uitkomen van woningen en kantoren, zien er verwaarloosd uit als dingen, die niet meer voor hun ware bestemming worden gebruikt.
Die indruk van verwaarloozing blijft iemand ook bij onder de hooge gewelven van de kerk, die tegen het einde van de vijftiende eeuw voltooid werd onder keizer Frederik den Derde. Alles is er vervallen en koud en vochtig. De proporties zijn mooi, en aan de onderdeelen is indertijd veel zorg besteed. In stoffige hoeken ziet men resten van oude pracht, bij voorbeeld een prachtig gothisch doopvont, een merkwaardigen stoel met troonhemel, de portretten van [362] de stichters der kerk, maar alles dooreen en ongeordend in het ruime schip der kerk zonder koor of zijbeuken.
Jacht in Stiermarken.—De bedevaart van Maria Zell.—De Hochschwab.—Metalen in Stiermarken.—IJzererts.—Het Gesäuse.—De Admont-abdij.
Wij zullen nu een der wegen volgen van de bedevaartgangers van Maria Zell en in dat deel van Stiermarken, waar nog geen spoorwegen zijn, een bezoek brengen aan het beroemde heiligdom. Wij willen intusschen niet zoo trouw de pelgrims volgen, dat we te voet gaan, als die lange slierten bergbewoners op bloote voeten, die, naar het heet, soms als penitentie erwten of stukjes glas in de schoenen hebben en een zwaren zak op den rug of op het hoofd, en die wij langs den geheelen weg zullen zien, onder het zingen van liederen langzaam hun doel naderend, zonder zich om het weder te bekommeren, terwijl ze aan de twijfelzieke moderne wereld den roerenden en troostenden aanblik van het geloof aanbieden.
Wij hebben meer haast dan die pelgrims, en het stortregent. Dus huren we een stevige stiermarksche kales, en daar gaat het voort op den weg naar Mürzsteg. Een gedenkplaat op de rots van den Calvariënberg roept ons den populairen aartshertog Johan in de herinnering. De rook van de hoogovens van Neuberg is niet te onderscheiden achter het gordijn van regen, en wij rijden snel het Stiermarken der jagers binnen. Te Mürzsteg ontmoet men een keizerlijk jachtslot met in den gevel den verplichten hertekop. De herbergen, zelfs de meest bescheidene, hebben dat teeken, en als men in de “mooie” kamer komt, vindt men die onveranderlijk versierd met jachttrofeeën, welke gegroepeerd zijn om het portret van aartshertog Johan. Te Krampen reden we over een met moeite aangelegden weg, die naar een zeer hoog gelegen jachtslot voerde te midden der ondoordringbare bosschen van Nassköhr. Herten, gemzen, korhoenders hebben een veilige schuilplaats gevonden in die van de wereld verafgelegen kloven, en het jachtgebied of Revier van Mürzsteg is overrijk aan groot en klein wild.
Stiermarken is het echte land der groote jachtpartijen. De eigenaars der terreinen zenden heinde en ver uitnoodigingen voor de gemzen- en de hertenjacht. Zij vragen de ambtenaren, den predikant, den schoolmeester en de welgestelde boeren. De overige bewoners der streek doen als drijvers dienst, en zoo begrijpt men, dat de liefde voor de jacht den Stiermarker in het bloed zit en dat de volksliederen er vol zijn van den gemzenjager, die opklimt naar den Gemsberg. De aanzienlijken geven het voorbeeld, en de keizer zelf verzuimt nooit zijn jaarlijksch bezoek aan Stiermarken voor de jacht.
Het regent nog steeds, en de Hohe Veitsch verbergt zich in den nevel, waardoor wij alleen het naastbijzijnde zien. Het Scheiterbodendal, dat wij nu volgen, wordt smaller en smaller en is eindelijk niet meer dan een kloof met prachtig begroeide rotsen. Midden op den weg komt een breede waterstraal uit een spleet in den rotswand op ongeveer vijftig meter boven het dal, en stort zich in de Mürz onder schuimend uiteenspatten op de rotsen. Een houten trap met treden, die door het slijk glibberig zijn geworden, voert een eindje in de geheimzinnige duisternis van de spleet. Een grafkruis geeft iets lugubers aan deze plek, waar het donderend geraas van den waterval nooit ophoudt. Enkele passen verder had een ongeluk met haar paard bijna het leven gekost aan keizerin Elisabeth in 1883. De edele vrouw bleef toen bewaard, om later onder het mes van een moordenaar te vallen.
De donkere vallei, waar eens zeker een spoorweg door zal loopen, om de scharen pelgrims naar Maria Zell te brengen, loopt uit in een diepte, waar alles groen is en waar de kleine protestantsche gemeente Frein aan den voet van den Hohen Proles en den Hohen Student is gelegen. Bemodderde voetgangers, allen bedevaartgangers, de vrouwen met hoog opgeschorte rokken, stappen over de vuile dorpsstraat. De bosschen rooken, en de wolken hangen laag op de hellingen. Groen Stiermarken wordt al groener en groener, ook door den regen, die zijn deel heeft aan de frissche tinten.
Het dal, waardoor wij langzaam stijgen naar een pas, is geheel met een groen tapijt bekleed. Geen veld, geen rots, geen stukje grond, of het is een deel van de groote symphonie in groen. Alleen de hemel, die met grijze wolken is bedekt, steekt af bij de algemeene hoofdkleur.
Nu hebben wij den weg bereikt, die van het station Kernhof, het dichtst bij Maria Zell gelegen, naar de bedevaartplaats leidt. Het uithangbord van een herberg leert ons, dat wij de grens van Beneden-Oostenrijk naderen, en toen we stilhielden, kuste een oude bedelaar ons de hand met zijn zwaren, natten knevel. Dit is hier het dal der Salza, waardoor wij in enkele dagen dat der Enns zullen bereiken, de tweede hoofdader van Stiermarken naast de Mur.
Nog één steile helling, waar telegraafpalen aantoonen dat we beschaafder streken naderen, en we zijn boven Maria Zell, dat over de berghelling verspreid ligt en een prachtig ruim uitzicht geniet over wijde, groene golvingen. De kerk trekt dadelijk de aandacht, ofschoon groote moderne hotels er rondom heen verrijzen, zoodat zij niet meer als vroeger boven nederige hutten troont.
Die kerk, die zoo eerbiedwaardig is uit het oogpunt van het geloof, is zeer leelijk uit aesthetisch oogpunt. Men is op het crimineele denkbeeld gekomen, haar gothische spits te omlijsten met twee vierkante torens met toscaansche pilaartjes en leelijke rococo-daken, en daarachter verrijst een soort van duiventil in cilindervorm, waaruit men ieder oogenblik de vluchten witte duiven denkt te zullen zien uitvliegen.
Er blijft ons slechts één troost, namelijk een prachtig paneel in het hoofdportaal, het eenige voorbeeld van naïeve kunst, dat ontsnapt is aan de beeldstormers van de Renaissance. Het stelt voor den slag aan de Maritza, waarin koning Lodewijk van Hongarije de Turken, of liever de Hongaren, hun bondgenooten, versloeg. Het onderwerp is met een merkwaardige levendigheid behandeld, en boven een verwoed gevecht waait de standaard met het kruis [363] van Hongarije. Naast dit tooneel van strijd troont de Heilige Maagd rustig in den hemel, terwijl de koning in geknielde houding haar het beeld overreikt, dat zijn wensch symboliseert. En daar er iets fantastisch moet wezen bij een voorstelling uit de Middeleeuwen, iets, dat aan magie herinnert, wordt een hoek van het paneel ingenomen door een onbegrijpelijke nabootsing van den duivel.
Al zijn er buiten aan de kerk nog sporen overgebleven van de gothische kerk uit het eind der veertiende eeuw, toen de zegevierende koning van Hongarije haar liet bouwen, wiens standbeeld vóór den ingang tegenover dat van markgraaf Hendrik van Moravië staat, van binnen is al het oude geheel verdwenen, zoo zelfs, dat men meende, dat alleen de middentoren van den gevel van het oude gebouw was overgebleven, totdat een kundig archaeoloog, professor Petschnigg, bewees, dat de oude kerk opgenomen was in de kerk van de zeventiende eeuw.
De slanke gothische pijlers zijn in de zware moderne pilaren opgenomen en het oude schip is verbreed en langer gemaakt. Wel heeft het inwendige van de kerk, waarvan de Italiaan Sciassia in 1644 de herstelling begon, iets grootsch en indrukwekkends door de wijde ruimten, de breede lijnen en de goede proporties; maar men moet zich wel met smart te binnen brengen, dat de arme, oude gothische kerk, die al het verledene heeft bijgewoond en die zoo luid tot onze verbeelding zou hebben gesproken, ingemetseld is als de personnages uit sommige legenden in de pilaren van deze pompeuse kerk, die wit en crême is als een salon, en vol geschilderde medaillons als aan den wand hangende schilderijen. Zoo wij er al geen pleizier aan hebben, deze weelde van slecht allooi boeit de goede bergbewoners, wier onder tucht staande groepen, blootsvoets en met hun bagage op den rug in alle richtingen door het kerkgebouw schrijden, terwijl de beelden van de Moeder Gods voor de processie uit gedragen worden.
Het middelpunt van de processies en de gebeden is de Gnadenkapelle, een gothisch gebouwtje, waarvan de kolommen zonder twijfel vroeger, behalve aan den voorgevel, door wanden van echt marmer verbonden waren. Over den voorgevel loopt een traliewerk van zilver, een gift van keizer Frans den Eerste van Lotharingen en zijn vrouw Maria Theresia. Daarboven ziet men een versiering van schelpwerk, waar borstbeelden tegen uitkomen, die men houdt voor die van koning Lodewijk van Hongarije en zijn vrouw. Achter in dit heiligdom van een barbaarsche pracht staat op een zilveren altaar, in een met goudborduursel en zilveren pailletten getooid kleed, de wonderdoende Maagd, die door de kracht van het geloof, dat bergen verzet, maar hier bergen doet overschrijden, de vrome menigten aantrekt uit alle vier hoeken van de Oostenrijksche monarchie. En in onze gedachten zien we hen allen door regen en sneeuw, over de moeilijkste bergpaden naar dit lichtend punt, deze ster der wijzen samenkomen. Het middelpunt dier machtige aantrekking is een beeld, uit lindenhout gesneden, slechts 47 centimeter hoog, op gouden grond geverfd in bonte kleuren. Volgens de legende is het beeld afkomstig uit de cel (Zelle) van een kluizenaar-priester, die met nog vier anderen omstreeks 1147 door de abdij van Sint Lambrecht was uitgezonden, om aan de herders van deze bergen het Evangelie te verkondigen.
De kerk zelve heeft niets bijzonders dan enkele mooi bewerkte ijzeren hekken en het groote altaar, waarboven men een wereldbol ziet van zilver, waaromheen zich de symbolische slang slingert. Ook is er een hoog ebbenhouten kruis met de zilveren beelden, in natuurlijke grootte, van den Vader en den Zoon, geschonken door keizer Karel den Zesde. Voor het altaar staat een zuil met het beeld der Maagd, waar de bedevaartgangers op de knieën omheen moeten gaan. Op de bovengalerijen zijn de muren behangen met ex-voto’s en schilderwerk, dat de wonderen voorstelt.
In de schatkamer zijn, als in een soort van museum, allerlei interessante zaken bijeen gebracht, bijvoorbeeld een schilderij van Maria, gegeven door koning Lodewijk van Hongarije, dat, naar men meent, op zijn huisaltaar stond. Het schilderwerk van dit beeld doet denken aan de school van Giotto; de achtergrond is van blauw émail, met gouden leliën bezaaid, en de zilveren lijst is een mooi stuk zilversmidswerk. Er zijn ook kerkelijke gewaden, waarvan enkele aan Matthias Corvinus worden toegeschreven, dan een ivoren diptiek uit de veertiende eeuw, ook van dien vorst ontvangen.
Geheel Maria Zell is maar een aanhangsel van de kerk; de hotels en herbergen zijn er slechts om de pelgrims te logeeren, en in de winkels spelen vrome prenten en beelden de hoofdrol. Lange rijen winkeltjes, waarvan de nieuwste van ijzer, vormen een echte markt van kerkelijke voorwerpen. De oude houten winkeltjes waren in 1827 de aanleiding tot een brand, die bijna het geheele dorp verwoestte.
Het is een curieus gezicht, de boerinnen met haar wijde rokken en bonte doekjes, vol eerbied met gevouwen handen en wijd geopende oogen, kijkend naar al die vrome pracht van goedkoop klatergoud, en ze dan even daarna waar te nemen, al dingend om de prijzen wat lager te krijgen, terwijl men in de verte de liederen der processie hoort, die onophoudelijk met wapperende banieren door het dorp trekt.
Wij zullen, om weer in de buurt van den spoorweg te komen, nog lange einden te voet en per rijtuig moeten afleggen, maar het gaat door een streek, welker schoonheid ons de lengte van den weg zal doen vergeten.
We gaan langs den voet van den Hochschwab, een interessant kalkgebergte, waar men een modelhoeve kan zien, die daar aan den oostelijken voet werd opgericht door aartshertog Johan, om in deze achterlijke streek de menschen op de hoogte te brengen van de verbeteringen in den landbouw.
Ook is dit de klassieke streek van de gemzenjacht. Het is een moeilijk bedrijf; dat blijkt al uit de uitrusting van hen, die wij ontmoeten. Zooals zij daar gaan met den Alpenstok in de eene hand, het geweer in de andere, om de schouders een lap vilt met een gat erin voor het hoofd, de kuiten in kousen van grove wol en schoenen met enorme spijkers, lijken ze meer op roovers dan op ordentelijke [364] jagers. Ze vertellen ons niettemin zeer vriendelijk, dat er morgen een groote jacht zal zijn, en dat als wij op die en die plaats gaan staan, wij de gemzen zullen kunnen zien voorbijkomen.
De gems is hier geen legendarisch dier zooals in Zwitserland; integendeel, men ontmoet er soms troepen van 50 tot 100 stuks, en als ze niet gejaagd worden, kan men ze wel eens tot op vijftig pas naderen.
De jachtverblijven van den hertog van Parma, van prins Hohenlohe en anderen volgen elkander op in het dal der Salza, en hertengeweien zijn het sieraad van elke herberg.
De terrassen van den Erzberg.
Uit het dal der Salza gaan we over den pas van de Eisenerzer Höhe te voet naar Eisenerz. De aankomst te Eisenerz, dat zeer hoog boven het dal is gelegen, is treffend. Een nieuw Stiermarken doet zich daar aan ons voor, het metaalhoudende Stiermarken. Beneden in het dal verrijzen de hooge schoorsteenen van de fabrieken en de kolossale forten, waarop de hoogovens gelijken, terwijl de met erts beladen treinen onophoudelijk langs de hellingen rijden. Maar boven die drukte in de diepte liggen de groene weiden, en weer hooger de zone van dichte wouden, terwijl op dat alles neerzien de hooge, edele bergreuzen, de Kaiserschild, de Wildfold, die een bekroning zijn, waarvan de majesteit al het rumoerige en vuile werk der menschen doet vergeten. Men komt hier tot het besluit, dat de industrie alleen de middelmatige landschappen kan bederven, maar dat zij niet vermag, de grootsche aspecten der natuur te ontsieren.
Een hooge, roodgekleurde berg met afgeronde vormen en gestreept als door treden, die donkerder schijnen in het licht der ondergaande zon, steekt af bij al het groen van het landschap, het is de Erzberg, symbool van den metaalrijkdom van het land. Die waardevolle berg bestaat geheel uit mineralen, en reeds sinds eeuwen zijn de menschelijke mieren op zijn flanken aan het graven en wroeten, knagen den berg methodisch af, en zoo de menschheid, zooals waarschijnlijk is, voortgaat ijzer noodig te hebben, zal de berg ten slotte geheel zijn opgebruikt. Aan den voet liggen, dicht opeengehoopt, de oude huizen van het ouderwetsche stadje Eisenerz onder bescherming van de kerk, die op een fort gelijkt.
Dat antieke stadje is herhaaldelijk door plagen geteisterd, door branden, pest, godsdienstoorlogen; maar het stond altijd in groote gunst bij de vorsten, die de economische beteekenis ervan begrepen. Maximiliaan de Eerste gaf het plaatsje zijn privileges, die verbrand waren bij den grooten brand van 1492; Jozef de Tweede kwam zelf in een der mijnen de mijnboor hanteeren. Toen de Franschen er viermaal doorgetrokken waren tusschen 1800 en 1809, en er aan de bevolking zware belastingen hadden opgelegd, waarvan de onaangename herinnering nog bewaard gebleven is in den naam van een berg, die Franzosenbüchel heet, ging Frans de Eerste zijn volk troosten bij die nieuwe beproeving. De overlevering van die vorstelijke bezoeken leeft nog in onze dagen, en de oude residentie van de graven van Eisenerz, de Kammerhof, is in een keizerlijk jachtslot veranderd.
De oude gemeentekerk van Sint-Oswald heeft al die gebeurtenissen overleefd, die zij van hoog standpunt heeft zien gebeuren; zij staat op een vooruitspringend gedeelte van den Erzberg boven de oude boomen van het door haar behoede stadje. Er hiermee wordt niet alleen bedoeld de moreele bescherming, waarvan Luther zingt in zijn Eine feste Burg ist unser Gott; maar feitelijk is de kerk omgeven door een muur met groote, ronde torens, zoodat het een echt fort [365] is, waar alle bewoners geborgen konden worden bij de eerste verschijning der turksche horden. Het oude heiligdom, reeds in 1190 vermeld, herbouwd onder Rudolf van Habsburg, vergroot onder Frederik den Derde, en versterkt in 1482, is nog eens gerestaureerd onder Maximiliaan den Eerste, zoodat het een zeer geavanceerd gothisch karakter heeft. De orgeltribune en de gewelven waarop zij rust, herinneren zelfs aan de Renaissance.
Een andere toren, op vierkanten voet en met een puntig dak, beheerscht het dorp aan den anderen kant van het dal. Dat is de Schichtthurm, welks klok vroeger de uren van de Schicht sloeg, dus de tijd van het neerdalen in de mijn. Van daar heeft men een goeden kijk op de eigenaardige ligging van Eisenerz, en men staat er vlak tegenover den berg, die in trappen is uitgehouwen en met welks vernieling steeds legioenen van arbeiders bezig zijn.
Eisenerz aan den voet van den Erzberg.
Boven op den berg staat een kolossaal kruis, aan welks voet een groot medaillonportret is te zien van ... ik behoef het wel nauwelijks te zeggen ... aartshertog Johan. Het is een eigenaardige tocht van daar naar beneden naar Eisenerz langs de reuzentrap van de mijnwerken, te midden van het rollen der treinen met erts, die in alle richtingen den berg doorkruisen, het klinken der signalen, het geluid der houweelen en hamers, het gedonder der ontploffingen, dat door de echo’s wordt herhaald, en het gegons van den menschelijken bijenkorf, met de vernieling van den ijzerberg bezig.
Nu en dan brengt een bosch, een weide of een dichterlijk kapelletje wat afwisseling. Zoo is er de kapel van Sint Barbara, waar men u de Wonderstufe laat zien, een stuk mineraal, waarin bereidwillige oogen een beeld van de H. Maagd aanschouwen in een stralenkrans.
Op een uur afstands van die drukte van de industrie kan men, ook wel per spoor, het meer Leopoldstein bereiken, een juweeltje, dat omsloten wordt door het Münichdal, rechts van het dal der Erzbach, waarvan het gescheiden is door een lagen heuvel, die het middeleeuwsch kasteel draagt van hertog Arnoud van Beieren. De oevers van het meer zijn een heerlijk rustoord in een prachtige omlijsting. Het water is in den zonneschijn blauw als dat van de Middellandsche Zee, en het weerkaatst een zwaren muur van rotsen, de Seemauer, en den trotschen top van den Pfaffenstein. Men kan een aangename wandeling doen, als men den oever van het meer ziet glanzen onder het zachte zuchten van den wind. Laat echter de wind eens tot storm opsteken, en zwarte wolken hangen boven het diepe meer, dan verdwijnt alle vroolijkheid uit het landschap en als sinistere reuzen staan de rotsmuren in het rond; het geheel krijgt een tragisch aanzien, en de schipper, die met zijn boot door den storm wordt overvallen, is ver van veilig op dit watervlak van vijftig hectaren, waar de stormen vreeselijk kunnen woeden, maar dat in een volgend oogenblik weer lacht in den zonneschijn.
Als wij de Erzbach stroomaf volgen, komen we in het dal der Enns, waar nog indrukwekkender natuurtooneelen ons wachten. Over een lengte van vier mijlen wringt zich die stroom door een diepe kloof in het kalkgebergte; al springend doet hij hoog het schuim opspatten en laat een klagenden toon [366] hooren, als het snelstroomende water zich voortspoedt tusschen de van de rotswanden neergestorte blokken. Vandaar de naam Gesäuse.
De gewone weg en de spoorweg hebben toch kans gezien, binnen te dringen in de diepe, smalle kloof, al moeten zij telkens van de eene naar de andere zijde overspringen. Na elke tunnel krijgt men een nieuw en altijd imposant landschap te zien, en het zou heiligschennis zijn, zich tevreden te stellen met wat men ervan uit de raampjes van den spoorwagen kan bespeuren. Ieder, die de mooie natuur weet te waardeeren, is verplicht, bij het station Gstatterboden, dat halfweg de mooie route is gelegen, den trein te verlaten.
Daar verheft zich in zijn onmiddellijke nabijheid een steile berg, zooals hij er nooit een op het perron van een spoorweg zoo dichtbij zal hebben aanschouwd. De gezichtslijn vormt, als men naar den top kijkt, een hoek van 35 graden, 50 minuten, wat op een respectabele steilte wijst.
Die top, de Planspitze, die in het kalkgebergte is uitgespaard, rijst wit omhoog uit een dicht groen plantenkleed en beheerscht de rivier, waarboven hij zich 1500 meter verheft. Hij schijnt onbestijgbaar en het heeft dan ook lang geduurd, eer men hem had vermeesterd. Wanneer men echter zeer nauwkeurig let op een richel, die aan den linkerkant van den reus er langs loopt, en waar zich langs den trotschen muur een waterval naar beneden stort, zal men met goede oogen een heel smal paadje ontdekken, dat den formidabelen top beklimt, en welke verschrikkelijke steilte den eenvoudigen toeschouwer beneden in het dal al duizelig maakt. Hier herkent men het stoutmoedige werk van de Alpinisten. En inderdaad is dat pad in het leven geroepen door de Alpenvereeniging “Ennsthaler”, en het voert na een klimpartij langs touwen, ijzeren koorden en in de rots geslagen haken naar de schuilhut, genaamd de Hesshütte, naam van den beroemden Alpinist H. Hess, die met Purtschellen geschreven heeft het boekje, “De Hochtourist”, handboek der bergbestijgers en een lijst bevattend van die toppen in de Oost-Alpen, die bijna ontoegankelijk zijn, met nauwkeurige aanwijzingen hoe ze te overweldigen zijn, terwijl de gemakkelijk toegankelijke toppen in het geheel niet genoemd worden.
Van de Hesshütte kan men dan de Planspitze bereiken en met nog meer inspanning den Hochtor, den vorst der Alpen van het Ennsdal, hoog 2372 Meter. Als men op het station Gstatterboden den blik naar het Westen wendt, kan men daar een tooneel aanschouwen, minder afschrikwekkend, maar dat het oog weldadig aandoet. De Enns, die wat rustiger is geworden, kronkelt zich met de sierlijkste slingeringen door het boschrijke dal over een bedding van witte steenen. Overal op de hoogten staan de prachtige wouden, iets dunner wordend hooger op de bergen, en samen een heerlijke omlijsting vormend voor den Reichenstein, dien men niet moet verwarren met den berg van dien naam bij Eisenerz.
De gemakkelijke weg door het dal is zeer gezocht bij de wandelaars; men ontmoet er jonge meisjes, die Alpenbloemen plukken, jongelui, die hun rijwiel in zijn gang vertragen, om het spel van licht en schaduw te volgen, dat zich voltrekt op het groene watervlak van den bergstroom, en Alpinisten met den langen bergstok, die moeilijke steilten gaan vermeesteren. Er ontbreken nog maar de heeren automobilisten aan met hun apocalyptische voertuigen, die even gauw verdwijnen als ze zijn verschenen, maar welker nagelaten geur een alleronaangenaamste herinnering achter zich werpt; ze zouden hier geen wolken stof kunnen opjagen, waarin ze zich zoo gaarne als de goden hullen, om zich aan het oog der gewone stervelingen te onttrekken.
Een weg, die op den grooten weg uitkomt, wenkt ons met een door groen omslingerde poort, waarboven het woord ”Willkommen” prijkt. Zoo stappen wij het Johnsbachdal binnen en verdiepen ons al meer en meer in de bergen, waar telkens de heerlijkste kijkjes ons worden gegund in smalle kloven, terwijl we plotseling worden verplaatst uit de schaduw der bosschen op groote vlakten, die met witte steenen zijn bezaaid. De zon zendt steil haar stralen op ons neer, en wij begroeten daarom met genoegen de groene oase van Johnsbach, waar het dal van aard en van richting verandert. De dorre kloof wordt een breed dal, de rotsmuren maken plaats voor groene, golvende terreinen, en uit het kalkgebergte komen we in de streken van de afgeronde, ijzerhoudende bergen.
Gezeten in de schaduw bij de herberg Donnerwirth, bewonderen wij de andere zijde van de Alpen van het Ennsdal en de onmiddellijker omgeving, die een bekoorlijk hoekje is met een klein wit kerkje, dat al van 1310 dagteekent en in een nestje van groen is gelegen onder rotsen, gelijk aan ruïnen van oude kasteelen. De wolken, die voor de zon langs trekken, wijzigen ieder oogenblik het landschap en geven er een soort van leven aan; wij worden er door geboeid, zooals men aan het strand nooit moe wordt op het spel der golfjes te letten.
Wij vreesden dat onze dichterlijke stemming verstoord zou worden door een gezelschap, dat er zeer epicuristisch uitzag, iets als de Cent-Kilos met korte broeken en bloote knieën boven grove wollen kousen en bock na bock verorberend. Maar daar staat een van hen op, en ondanks het aanplakbiljet, waarop verzocht wordt alle rumoer te vermijden, om het wild niet te verschrikken, begint hij met zuivere stem geen bacchantenliedje of een mopje uit een café-concert aan te heffen, zooals men verwacht zou hebben, afgaande op zijn uiterlijk en manieren, maar een ernstig lied, waarin van de bergen en het vaderland en van Duitschland sprake is. De moeilijk verteerbare grappen hebben opgehouden, de luisteraars hebben allen ernstige gezichten en luisteren naar den zanger met een soort van vromen eerbied. Die wonderlijke mengeling van lyrische sentimentaliteit en zeer prozaïsche neigingen geeft wel een goed denkbeeld van de tegenstellingen, waarop men altijd stuit bij de germaansche rassen.
Een klimpartij tusschen dennen door brengt ons naar de Treffner Alm, van waar wij ons gemakkelijker kunnen oriënteeren in den doolhof van de Alpen van het Ennsdal. Die hooge weide ligt op een pas, die over den Reichenstein leidt en den Sparafeld en het mogelijk maakt, om uit het Johnsbachdal te komen bij de Kaiserau, de herberg van de Admont-abdij, [367] waar een klein kasteeltje het zomerverblijf is der abten.
Van de Treffner Alm overziet men het Johnsbachdal, dat overal groen is, waar men geen enkel roodgekleurd spleetje van den bodem te zien krijgt, en waar boerenhoeven zich uitstrekken tot aan den Neuburger Alp. Maar wat het meest hier de aandacht trekt, is de zuidkant van de kalkbergen en vooral op het eerste plan de scherpe pyramide van Idstein, welks kale top door de natuur als palet wordt gebruikt, om er steeds weer nieuwe verven op te strijken. Wij keken lang naar de afwisselende verlichting, die ook de vormen schijnt te veranderen, tot in fellen gloed de zon onderging en den piek verguldde, hem eerst grooter makend tegen den zwarten achtergrond der kloof, en hem ten laatste uitdoovend in de opstijgende geuren uit het dal, waar het versch gemaaide gras het grootste deel aan heeft.
Aan den uitgang van het Gesäuse, waar wij den spoorweg weer vinden, wijken de bergen ver van het dal terug, en zoo doet zich het vriendelijke Admontbekken voor. Hier is alles anders, een kleine vlakte, bedekt met bebouwde velden, afgewisseld door boschjes en weiden en nette huizen, die van welvaart getuigen. Maar daarom is het nog geen prozaïsch landschap, want een kring van hooge bergen geeft er stijl aan.
In de kloof van het Gesäuse.
Het Benedictijnerklooster van Admont is gesticht door den aartsbisschop Gebhard van Salzburg in 1074, dus later dan het klooster van Göss, dat het oudste uit de streek is, maar vroeger dan die van Sint Lambrecht, Rein en Verau. De stichtingsdata van die groote kloosters, die zooveel hebben gedaan voor de beschaving in de Oost-Alpen, liggen meestal tusschen het begin der elfde eeuw en de tweede helft der dertiende.
Admont was van het begin af een centrum van intellectueele ontwikkeling. De latijnsche geschriften van de eerste en geleerdste abten, Gottfried, Irembert en Isenrik hebben groote dichterlijke bekoorlijkheid. Men deed in het klooster ook aan muziek, en abt Engelbert heeft in de dertiende eeuw een geschrift gemaakt, waarin hij samenvat wat er in zijn tijd aan muzikale kennis in de wereld bestond, een werk van groote waarde voor onze geschiedschrijvers der muziek.
Doch kunst en wetenschap waren niet altijd voldoende voor de abten van Admont. Abt Hendrik de Tweede, die keizer Rudolf van Habsburg in het klooster geherbergd had, werd in 1286 benoemd tot Landeshauptmann van Stiermarken, een waardigheid, die den woeligen adel van het land tegen hem in het harnas joeg. Hij had een tragisch einde, want een van zijn bloedverwanten vermoordde hem in de buurt van het klooster. Na dien onrustigen tijd wijdde men zich weer aan de studie; er werden scholen opgericht en zelfs een gymnasium en een hoogeschool behoorden bij het Admontklooster.
Van de in 1074 gestichte kerk is niets meer over; zij is in 1152 een prooi der vlammen geworden. De nieuwe kerk, die terstond weer werd gebouwd, is alleen terug te vinden in een portaal en in een gebeeldhouwden leeuw. Admont is dikwijls door de plaag van brand geteisterd, het laatst in 1865. De vlammen in het dorp door een misdadige hand ontstoken, bereikten ook de abdij en richtten er enorme schade aan. De brand duurde vier volle dagen, en een maand later brak het vuur nog weer uit de puinhoopen, toen ze opgeruimd werden. De kerk stortte in, de klokken stortten neer als een gesmolten massa, en alleen eenige gewijde voorwerpen ontsnapten aan de algemeene vernieling op een werkelijk wonderdadige wijze. De tegenwoordige kerk, de Blasienmünster, dadelijk opgebouwd na de ramp, zal dus weinig belang inboezemen aan hen, die graag luisteren naar wat oude dingen te vertellen hebben. Haar twee scherpe spitsen maken een goed effect in het landschap.
De gebouwen, die bij het klooster hebben behoord, [368] besloegen een groote ruimte; er wordt gesproken van zes binnenpleinen en 1180 vensters. Na den brand van 1865, waar de bibliotheek gelukkig aan ontkomen is, heeft men alleen drie vleugels weer opgebouwd om een plein. Zij maken nog een treffenden indruk en geven een denkbeeld van wat het oude klooster moet zijn geweest
De door den brand vernielde gedeelten waren in 1734 gebouwd en moesten volgens de eerste plannen de afmetingen van het Vaticaan hebben, dus van het grootste paleis ter wereld, maar die plannen zijn nooit tot uitvoering gekomen in hun geheel.
Bij een bezoek aan het klooster verzuimt men gewoonlijk niet het Kellerstübel, een klein gewelfd zaaltje met betimmering van dennenhout, waar men tusschen de worst en de kaas den Lüttenberger kan proeven, die in de wijngaarden van de abdij is gegroeid. Het is een eigenaardige omgeving in dat lage zaaltje met de geschilderde zoldering, waarop de wapens van het klooster prijken, een crucifix tusschen twee hertehoorns naast een aan den muur hangende guitaar, terwijl men door een oud renaissancepoortje het uitzicht op een park met allerlei klassieke versierselen heeft.
Het Johnsbachkerkje in zijn nestje van groen.
Dat was ons afscheid van Stiermarken, van dat schoone land, waarop de Dachstein neerziet, die hooge berg, dien Stiermarken, Salzburg en Boven-Oostenrijk met elkander deelen.
Hij staat, als ’t ware aan Stiermarkens begin en in het bekende gedicht van J. Dirnböck, dat door L.C. Seydler op muziek is gezet, zingt de Stiermarker:
Hoch vom Dachstein an, wo der Aar noch haust,
Bis zum Wendenland am Bett der Sav’,
Und vom Alpthal an, das die Mürz durchbraust,
Bis ins Rebenland im Thal der Drav’:
Dieses schöne land ist der Steirer Land
Ist mein liebes, theures Heimathland.
En daarna vervolgt hij, zijn land met vaderlandslievenden trots omschrijvend en telkens met de beide laatste bovenstaande regels besluitend:
Wo die Gemse keck von der Felswand springt,
Und der Jäger kühn sein Leben wagt;
Wo die Sennerin frohe Jodler singt
Am Gebirg, das hoch in Wolken ragt:
Wo durch Kohlengluth und des Hammers Kraft,
Starker Hände Fleiss das Eisen zeugt;
Wo noch Eichen stehn, voll und grün von Saft
Die kein Sturmwind je noch hat gebeugt:
Wo der Mais und Haid’n herbstlich duftend blüh’n
Und des Obstes Füll’ so lachend keimt;
Wo im Unterland süsse Trauben glüh’n,
Deren edles Blut wie Perlen schaumt:
Wo am Kirchweihfest noch nach alter Weis’
Sanfter Zither Ton und Hackbrett klingt.
Und der wack’re Bursch rasch und flink im Kreis’
Holde Dirnen froh im Tanze schwingt:
Wo noch deutsches Wort und ein Handschlag gilt,
Frommer Sinn noch herrscht und Tugend währt,
Wo auf Mädchenwang’ noch das Schaamroth spielt
Und die Hausfrau klug den Segen mehrt:
Wo’s im schlichten Rock wie im Fürstgewand
Edle Männer giebt voll weisem Rath;
Die ein Schutz und Schirm für das treue Land
Rüstig vorwärts geh’n in reger That:
Wo in jedem Arm die geerbte Kraft
Habsburgs Enkeln blüht voll alter Treu,
Für den Kaiser gern Jeder auf sich rafft
Und dann eisern steht in Schlachtenreih:
Naar het Fransch van Mevr. Jane Dieulafoy .
De synagoge Santa Maria la Blanca in Toledo.
De aanblik van Castilië.—De rondtrekkende kudden.—De Mesta.—De Taag en haar dichters.—De Cuesta del Carmel.—De Cristo de la Luz.—De hydraulische machine van Juanilo Turriano.—De Zocodover.—Oude paleizen en antieke synagogen.—De Joden van Toledo.—Een herinnering aan de overstrooming van de Taag.
Castiliaansche schoone.
“Van Madrid naar Toledo,” schrijft een spaansch schrijver uit de 18de eeuw, “leidt een volkomen vlakke weg.”
Hoe waar is dat nog steeds, en wat is die weg somber en eentonig, die zich tusschen de hoofdstad van het moderne Spanje en de oude hoofdstad van het westgothisch rijk uitstrekt! Nauwelijks heeft men de huizen van Madrid, die amphitheatersgewijs gerangschikt zijn boven den blauwen halven cirkel van de Guadarramaketen, uit het gezicht verloren, of men betreedt een streek zoo verlaten, dat ze iemand een huivering bezorgt.
Boven zich ziet men den hemel onverstoorbaar blauw, en beneden strekt zich eene eentonige, grijze vlakte uit, bezaaid met sprieten van een harde grassoort, en hier en daar de asch van het stroo, dat terstond na den oogst verbrand wordt. De zeer weinige dorpen, waarvan de hutten gebouwd zijn van aarde of van steenen, die de kleur van den grond hebben, zijn haast niet te onderscheiden. Men zou ze heelemaal niet zien, wanneer niet enkele boomen een mager bouquetje van groen deden oprijzen rondom de armoedige plaatsjes. Als men door de kale vlakte gaat, komt men tot de overtuiging, dat de bevelen van den Raad van Castilië, waarbij aan elken dorpsbewoner de plicht werd opgelegd, minstens vijf boomen per jaar te planten, wel slecht werden opgevolgd.
De oorsprong van die antieke verordening klimt seker wel op tot een periode uit het grijs verleden. [370] Zou zij mogelijk nog in verband staan met zekere oude wetten van den godsdienst, waarbij het aanplanten van boomen, het ontginnen van woeste gronden en het telen van vee behoorden tot de vrome werken, door Ormuzd, den god van het oude Perzië, bevolen en gezegend? De Arabieren hadden zich in hun omzwervingen te zeer gemengd onder de volken, die ze onderworpen hadden, en de Perzen hadden door hun wetenschap, hun intelligentie en hun kunstzin te veel indruk op hen gemaakt, dan dat zij aan dien invloed konden zijn ontsnapt. Moet men zich erover verbazen, als ze aan dat volk hun wetten ontleenden en de daar heerschende overleveringen meebrachten naar Spanje, wetten, die de Christenen na de verdrijving van den erfvijand wijs genoeg waren te behouden? Wat zou het te wenschen zijn geweest, dat ze de bepalingen onveranderd hadden gelaten, die den akkerbouw regelden; de helft van Spanje zou niet onvruchtbaar en dor zijn zooals tegenwoordig.
Hoe het zij, men behoeft geen moeite te doen, boomen te zoeken tusschen Madrid en Toledo. Men zou er zijn oogen vruchteloos bij inspannen en er zijn geduld bij verliezen.
Zeker, de Castiliaan houdt wel van schaduw, die de hitte van de gloeiende zon tempert; maar hij houdt meer van de graankorrels, die opgegeten zouden worden door de vogels, nestelend in het gebladerte der boomen. Wat kan den landman het gekweel der vogels schelen, van die beeldige bouquetjes van vederen, zooals Calderon ze zoo aardig noemt, als hij denkt aan den oogst, dien hij heeft gezaaid, gewied en ingehaald met zwaren, noesten arbeid! Enkel de nachtegaal en de zwaluw vinden genade in zijn oogen, maar alleen omdat ze insecten verdelgen en de insecten verderfelijk zijn voor den oogst. De Castiliaan is arm; hij heeft slechts te kiezen tusschen het eene of het andere kwaad!
Als vergoeding mogelijk is Castilië rijk aan historische en legendarische herinneringen.
Te Esquivias zal men niet nalaten, zich het huwelijk en het langdurige verblijf van Cervantes ter plaatse te herinneren; iets verder zal men zich de schaduw van den ridder van de droevige figuur voor den geest roepen, die van Sancho Pansa en zelfs die van Dulcinea, wier geboortedorp het in de onmiddellijke nabijheid gelegen Toboso was. Al wat in die geschiedenis voorkomt, heeft sporen nagelaten in het land, en tot Rossinante toe, tot het rijdier van Sancho Pansa, tot de kudden; waar de Ridder op aan viel, hebben een talrijke nakomelingschap gekregen in magere paarden, domme ezels en langharige merinosschapen. Wie zou eraan durven twijfelen? Om zoo’n ongeloovigen Thomas te straffen, zou het nog niet eens voldoende zijn, dat men de Inquisitie weer in het leven riep.
Het is niet de eerste keer, dat ik die rondzwervende kudden aantref, die al sedert oude tijden van de eene naar de andere weide trekken van het eene eind van Spanje naar het andere, al naar de wisselende seizoenen. Ze zijn niet van heden of gisteren, die zwervende kolonies, geleid door herders te paard en gehoed door halfwilde honden, alle planten wegvretend van den grond en dien daardoor onvruchtbaar houdend, terwijl ze hem onder hun voeten treden.
Millioenen schapen in het bezit van een soort van genootschap, bekend onder den naam van Mesta en waartoe de grootste heeren en de abten van de rijkste kloosters behoorden, lieten zich in de lente en den herfst in sommige streken neer, waar hun korte, gretige tanden weldra elk grassprietje hadden afgegraasd. Er waren bepaalde privileges aan het genootschap toegekend, waardoor de omzwervingen begunstigd werden, en de Mesta werd zelfs zoo machtig, en kon zoo autoritair optreden, dat het durfde verbieden, bepaalde vruchtbare landen te bebouwen, om er overvloedige weidegronden te behouden.
En terwijl de herders, die zoo in bescherming werden genomen, al stoutmoediger werden, verloor de onderdrukte boer allen moed, want niets beschermde hem tegen een gevreesden inval van den vijand. Het zou hem niets geholpen hebben, had hij zich beklaagd over de door de kudden aangerichte verwoestingen, kudden, die toebehoorden aan de edele heeren van Santiago of Calatrava, of dat hij zich verdedigde tegen de veertig duizend tot den ongehuwden staat veroordeelde herders, daar de eischen van het nomadenleven hun niet toestonden te trouwen, en die vaak nog veel woester en boosaardiger waren dan hun honden! Zonder hoop en zonder ergens een toevlucht te kunnen vinden, liet de boer zijn ploeg in den steek en verliet het ouderlijk dak. Het was dan nog beter tot landverhuizing zijn toevlucht te nemen, naar de Nieuwe Wereld te gaan, die fabelachtige streken op te zoeken, waar men het goud met de spade opschepte; waar men niets wist van de onderdrukking door de groote grondbezitters, van den dwang tot arbeid, uitgaande van de kloosterorden, en vooral niet van de schapen! In de Middeleeuwen was het zachte, lieve schaapje een plaag, nog veel erger dan de sprinkhanen; het moderne Spanje gaat nog onder de gevolgen gebukt. De boer keert nooit terug naar den grond, die hem is lief geweest, als hij eenmaal zijn hart en zijn krachtige armen ervan heeft losgemaakt. Bij hem is een dergelijk besluit onherroepelijk.
Zoodat terwijl oudtijds de oevers van de Guadiana bezaaid waren met steden en groote dorpen, die een bloeiend aanzien hadden, men er tegenwoordig slechts ruïnen ziet of armoedige dorpjes, gebouwd rondom een kerk, die driemaal te groot is voor de luie en verarmde bevolking. Van eeuw tot eeuw zijn de moedigsten en sterksten van elke generatie heengegaan, om Zuid-Amerika of de Philippijnen te bevolken, en de beste qualiteiten zijn erdoor in de verdrukking gekomen.
Sedert 1835 zijn de voorrechten van de Mesta afgeschaft, en de rondtrekkende kudden mogen zich nu slechts bewegen over een oppervlakte ter breedte van tachtig meter; maar het gaat niet in een paar dagen, dat een zoo ingewortelde kwaal wijkt voor een zoo laat toegediend geneesmiddel, en er zullen nog eeuwen verloopen, eer de Castiliaan weer smaak krijgt in den landbouw. Ernstig, statig en somber en onverschillig, zal hij nog langen tijd de zorg voor het bebouwen van zijn velden overlaten aan de Galiciërs, de bewoners der Balearen, of van de [371] Baskische Provinciën, die op zijn kosten leven. Hij zal er de voorkeur aan geven, honger te lijden in alle vormen, door de etiquette gewild, dan van de gewoonte af te wijken, door werk te doen, dat voor dienenden is en dat een hidalgo onwaardig is.
Dat alles komt van dat domme schaap; het is niet te ontkennen, dat het beest wat op zijn rekening heeft! Zijn wol alleen pleit voor hem en bezorgt hem mogelijk vergiffenis; maar zijn côteletten! O wee, men moet eens in Spanje hebben gereisd, om voor eeuwig er genoeg van te hebben.
Daar is de Taag; een krans van donker groen wijst aan, waar de rivier stroomt. Het is een kalme rivier tusschen groene populieren, en zij vloeit zoo slaperig, dat noch de boomen haar hooren passeeren, noch het zand iets van haar voorbijgaan bespeurt. In haar stille rust waarschuwen haar de vroolijke nachtegalen met luider stem, dat de zon is opgegaan, en dat zij ook wakker worden moet. Tusschen het riet aan de oevers zegt de zoet voortvloeiende stroom niet, dat het water is ontwaakt, maar dat het althans bewegelijk is.
Om strijd hebben de dichters haar bezongen. Garcilaso de la Vega roept de grillige nimfen aan, die aan de oevers spelen, en zingt van de vier stroomgodinnen, door de Taag bemind, die te zamen er op uit gingen. Op deze nimfen doelt ook Cervantes, als hij gewaagt van de schoonheden, die het kristalheldere water tot woning hebben gekozen en zich op de groene weide neerzetten, om met haar vlugge vingers kostbare stoffen te weven, waarin zijde, parelen en goud gemengd zijn.
Op zijn beurt ondergaat Moratin de bekoring van de golfjes der Taag en hij viert ze in idyllen, waar Theocritus, noch Virgilius zich voor zouden moeten schamen; maar niemand heeft beter den statigen stroom gehuldigd, zooals hij aan het einde van zijn tocht is gekomen dan de onsterfelijke dichter van de Lusiade. De Taag is niet enkel voor hem de klare stroom, waarmee de helden uit zijn herderszangen dwepen, neen, zij is de epische, de heilige rivier, een soort van bezielende godin.
“Muzen van de Taag,” zegt hij “die mij van mijn prille jonkheid af met uw adem hebt bezield, indien ik altijd in landelijke zangen de schoonheid van uw rivier heb gevierd, wilt mij dezen keer een verheven stijl verleenen, een statigen, indrukwekkenden toon.... Verleent mij de kracht tot het vinden van klanken, wier grootschheid, zoo mogelijk, evenaart de heldendaden, door uw krijgshaftig volk verricht.”
De Taag, die al lang geblaseerd is door den hyperbolischen lof der dichters, zet traag haar loop voort als een verouderde rivier, terwijl de spoorweg zich er van verwijdert en recht op Toledo aan rijdt. Gelukkig komt hij niet dicht bij de wallen der oude stad. Toen hij den spoorweg aanlegde, is de ingenieur daarvoor als voor iets heiligs teruggedeinsd. De reis wordt voortgezet of in een of ander ouderwetsch voertuig, van niet te beschrijven aard of in een grooten wagen met vele banken, al naar gelang er meer of minder reizigers zijn of dat ze meer of minder eerbied afdwingen. De zweepen klappen, de muildieren schoppen achteruit, de koetsiers vloeken en de stijging naar de stad der zeven heuvelen begint te midden van wolken stof, zoo dicht, dat de goden van den Olympus ze vurig zouden hebben begeerd, als het hun lustte, op de aarde neer te dalen. Helaas, wat zouden ze hier nu nog te doen hebben, nu ze zooveel reden hebben, om boos op ons te zijn!
Nog wat knarsend wielgeratel, en links verschijnt op de rotsen, waar ook niet het kleinste mosplantje groeit, de allerdecoratiefste ruïne, die men zich kan denken, juist geschikt, om de etsnaald van den kunstenaar aan het werk te zetten. Het is het oude kasteel van San Cervantes met zijn zware, onvriendelijke muren, waar de zon van tallooze zomers op heeft gebrand.
Nu rijst het nog boven de Taag op, maar vroeger verdedigde het de rivier. Een vertooning van oorlog en machtsbesef is het gebouw geweest, thans door den tijd gebroken.
Ook San Cervantes is door dichters bezongen.
“Gij, die u naast Toledo verheft, koning Alfonsus stichtte u aan de Taag. Er wordt verteld, dat gij ijzer steldet tegenover de houten oorlogswerktuigen van uwe vijanden.... En nu, nu staat gij daar veracht op die kale rots; uwe kasteelen, die u eertijds tot een kroon dienden, zijn thans zitplaatsen voor troepen kraaien en zien er uit als eenzame tanden in den mond van een grijsaard, zeggend, hoe oud hij wel is.
“Luister naar mij, gij stout kasteel, en volbreng, wat ik van u vraag, hoewel twee dozijn verzen juist geen belooning verdienen. Indien mijn geliefde, die boos is als de hel en schoon als de hemel, of beter nog gezegd, die trotsch is als de stad Toledo, uitgaat, om van de bloeiende amandelboomen te genieten, als zij dan van het water van de Taag een spiegel maakt voor haar schoonheid, stel haar dan uw ruïnen tot voorbeeld en vertel haar, zonder te spreken al die duizend dingen, die gij zoo goed weet....”
Het oude kasteel is niet alleen door dichters bezongen; zijn legenden en zijn histories van strijd en liefde, vol van ridderlijkheid, zijn gewijd door den romancero.
Koning Alfonsus had zich verwijderd aan de spits van een dapper leger en liet het opperbevel over Toledo over aan Bérangère, die door afkomst een der edelste vrouwen uit het rijk was, door huwelijk tot koningin was verheven en om hare schoonheid toch reeds souvereine was.
De Mooren, die er van onderricht waren, dat de stad door haar verdedigers verlaten was, snelden toe; maar vóór ze over de Taag trokken, moesten ze het kasteel veroveren, dat aan den ingang zich verhief.
Toen beklom de koningin een der torens van het Alcazar, en met verwoede oogen zag ze, welk gevaar het handjevol dapperen liep, dat in het fort was opgesloten en dat weldra onder de slagen der opdringende ongeloovigen zou bezwijken.
En daar komt tot de Mooren de heraut van koningin Bérangère. Zij laat op een toon van verwijt zeggen:
“Is het niet laf van u, een zoo zwakken vijand aan te vallen? Indien gij zoo dapper zijt, als gij de menschen wilt doen gelooven, gaat dan heen en valt koning Alfonsus aan, zijn echtgenoot en zijn christenen onder de muren van Carelië.” [372]
De bevelhebber der Mooren was door dit verwijt vernederd, en hij wist, dat de koningin zeer schoon was.
“Laat dan boven van het meest nabijzijnde bolwerk Donna Bérangère ons haar gelaat ongesluierd vertoonen, en ik zal het beleg opheffen.”
Tegen zonsondergang verscheen de koningin en stond op het muurwerk met ongesluierd gelaat, omringd door haar jonkvrouwen in prachtige gewaden, schooner dan de opkomende maan te midden der eerste sterren, die aan den hemel schitteren.
Handelsstraat te Toledo.
De Moorenvorst zag haar lang aan, en groette haar met de teekenen van den grootsten eerbied.
Bij het aanbreken van den morgen brak hij met de zijnen het beleg op van het kasteel en sloeg den weg naar Carelië in.
In den tijd van Lope de Vega was het oude kasteel, dat ongebruikt stond, zoo verlaten en eenzaam, dat personen van hoogen rang, die om eerezaken genoodzaakt waren te duelleeren, elkaar onder zijn muren rendez-vous geven. In het aardige blijspel, getiteld “Beminnen, zonder dat men weet wie”, moet de held van het stuk er tot getuige dienen in een van die duels, die in dien tijd zoo veelvuldig waren. Als het niet uit de mode was, zou men er nu nog wel, zonder vrees voor stoornis te moeten hebben, zulke tragische conflicten kunnen uitvechten.
Nadat wij een kudde buffels waren tegengekomen van zeer mooien bouw en zwart als de duivel, wel te verstaan, als de duivel zeer zwart is, reed mijn rijtuig over de brug van Alcantara, die aan beide zijden is afgesloten door twee versterkte poorten met het wapen van het huis Oostenrijk.
Van dit punt gezien, ziet de Taag er zeer dreigend uit, en in de diepte der kloof, waarin ze stroomt, schijnt de rivier de stad Toledo te omstrengelen, als om haar te verstikken, eerder dan om haar in liefhebbende armen op te nemen. Zonder twijfel heeft de eene of andere hemelsche Durandal die bedding in de rotsen uitgehold dwars door den berg heen en de steile rotsen boven het slijkerige water afgeslepen. Ik hef de oogen op, en daar omhoog staat op den top der rotsen, als een kostbaar juweel, gevat in ijzer, de stad der gothische concilies, de oude hoofdstad van Nieuw-Castilië. Onder de lompen van haar aziatische kleêren slaapt de sombere, kloosterachtige stad, juist als in de Middeleeuwen en dat op slechts twee uren afstands van het levende, vroolijke Madrid. Zulk een snelle reis door veertien eeuwen heen is verwarrend voor den geest, en een langdurig verblijf is noodig, om iemand van den schok te doen bekomen.
Als men de tweede poort is doorgegaan, en onder de waakzame oogen der douaneambtenaren is gepasseerd, komt men op een weg, die sterk helt en den naam draagt van Cuesta del Carmel. Het is de ontaarde zoon van een nog steileren weg, die dicht langs de kerk Cristo de la Luz, een zeer oud en eerwaardig monument, voorbij ging.
De Puerta del Sol.
Het is ongeveer zeven eeuwen geleden, dat Alfonsus de dappere binnen Toledo verscheen, dat hij juist had bevrijd van het juk der ongeloovigen, en dat hij naast zich had den Cid Campeador. Toen werden [374] de blikken der beide helden plotseling aangetrokken door een zacht licht. De wanden van het oude heiligdom hadden zich geopend, een hemelsche muziek liet zich hooren, en de lamp der christelijke kapel, die sedert 369 jaren niet opgehouden heeft te branden, ofschoon niemand zorg er voor heeft gedragen, schittert voor de verrukte oogen der zegevierende krijgers.
Alfonsus en de Cid stegen van hun paarden, knielden neer en gaven bevel, dat men in het aan den eeredienst teruggegeven heiligdom een heilige mis zou opdragen.
Bekoorlijke droom van vrome zielen. Daaraan heeft dit kleine gebouw zijn naam te danken van El Cristo de la Luz.
De bouwmeesters hebben druk beraadslaagd over de vraag, tot welken tijd men moet opklimmen om den datum vast te stellen van het oudste deel van de kapel. Enkelen van hen hebben er een uiting in willen zien van arabische kunst uit een zeer primitieve periode, ongeveer vallend in den tijd der sarraceensche verovering. Zij wilden er ook een prototype in zien van de vermaarde moskee van Cordova. Het vierkante grondplan, de zijbeuken met de ijzeren bogen en de zuilen van zeer grove bewerking kunnen wel tot steun dienen van hun theorie, maar geven daaromtrent toch geen zekerheid.
Er zijn nog zoo laat als 1871 frescoschilderingen ontdekt, voorstellend de heilige martelaren van Toledo, en waarschijnlijk afkomstig uit de twaalfde eeuw. Zij kwamen voor den dag door het vallen van brokken der kalklaag, die ze bedekte. Zij behooren thuis in een tijd, toen de Ridders van Sint-Jan op die door een wonder aangewezen plek een afdeeling van hun Orde stichtten. Ter aanvulling dient ook nog gesproken van de tweede kapel, gebouwd in 1842 door kardinaal Mendoza, en die eigenlijk zou moeten worden weggenomen, om aan het oude gebouw zijn oorspronkelijk karakter terug te geven.
Een weinig hooger dan Cristo de la Luz staat, trotsch en eenzaam als een triomfboog, de wondermooie Puerta del Sol. De steenen van die poort, die zoo lang door de zonnestralen zijn gebrand en verguld, lachen den reiziger toe. Wat is zij vaak in proza geprezen, in verzen bezongen en op allerlei manieren verheerlijkt! Zelfs de Taag zou reden kunnen hebben, daarop jaloersch te zijn.
Ik herinner mij, dat ik vroeger eens onder hare bogen ben doorgegaan. Tegenwoordig loopt de rijweg er langs, zeker opdat men de poort beter zou kunnen bewonderen, en mogelijk ook om een zachtere helling te geven aan een weg met een zeer druk karrenvervoer. Het is inderdaad altijd vol op de Cuesta del Carmel, en soms heeft men moeite, zich een weg te banen door de troepen ezels, die aan de rivier water gaan halen, want Toledo, dat op een rots is gebouwd, schijnt bijna even dorstig als de Manzanares zelf.
Het is niet sinds gisteren, dat men er van droomt, de zoete wateren van de geliefde Taag omhoog te voeren tot aan de lippen der stedelingen. Het gelukte reeds aan Karel IV. Daar hij altijd veel belang stelde in mechanica, en, zooals men zich zal herinneren, langen tijd ontstemd was, doordat een zeker aantal klokken niet juist gelijktijdig wilden slaan, belastte hij een ingenieur uit Cremona, Juanilo Turriano geheeten, met het oplossen van de vraag der watervoorziening. De Italiaan stelde een hydraulisch toestel samen, dat door de tijdgenooten met meer geestdrift wordt verheerlijkt, dan dat het met juistheid wordt beschreven. Alvarez de Colmenar, die in de vorige eeuw leefde, spreekt er over naar hooren zeggen, want het bestond niet meer in zijn tijd. Het schijnt een soort van besproeier te zijn geweest.
“De Machine van Juanilo bestond uit groote ijzeren vaten, die aan elkander bevestigd waren en een soort van ketting vormden, die van het kasteel naar de Taag afdaalde; het water kwam in den eersten binnen, werd dan in den tweeden gedreven door raderen en zoo achtereenvolgens in de andere tot bij het slot, waar het in een vergaarbekken werd opgevangen en zich door de geheele stad verspreidde door een kanaal, hetgeen een groot gemak opleverde.”
Juanilo stierf in 1585, en zijn machine, door een joodschen werktuigkundige verbeterd, werkte nog vier en twintig jaren, maar toen ook die man was gestorven, stond ze voor altijd stil.
Buiten enkele bogen van het metselwerk vindt men niets terug van het werk van den ingenieur; maar de italiaansche vervaardiger gaat nog tegenwoordig in de stad door voor een toovenaar, in staat, de natuur en de bovennatuurlijke wereld aan zijn wil dienstbaar te maken.
Juanilo, die onderhouden werd op kosten van het kapittel der kathedraal, had een automaat vervaardigd, die elken dag op een vooraf vastgesteld uur uit zijn huisje trad, zich dan met onverstoorbare kalmte naar de keuken der kanunniken begaf, daar in een mandje den maaltijd voor zijn meester ontving, den kok eerbiedig groette, dan op zijn hielen omdraaide en zonder de minste onbescheidenheid of de allergeringste gulzigheid dadelijk naar de woning van zijn heer terugkeerde. De straat, waar hij door moest, heet nog de Straat van den Houten Man.
Eindelijk is de hoogte bereikt, en mijn rijtuig houdt zijn plechtigen intocht op het Zocodoverplein. Zocodover! Welk een deftige en verheven naam, ofschoon hij eenvoudig beteekent de Paardenmarkt, en wat schijnt hij goed te passen bij de heldenherinneringen van de keizerlijke stad! Op dit plateau was het wapenplein, waar de krijgers samenkwamen, vóór ze uittogen op een veldtocht; hier speelden de ridders bij de plechtige intochten der katholieke koningen; hier vereenigden zich de Communero’s, die aangevuurd werden door de groote Maria de Padilla; hier werd de rechtbank opgeslagen, waarvan de aartsbisschop van Toledo, primaat van Spanje, rechtens Groot-Inquisiteur was. Alle souvereinen van Spanje, alle beroemde mannen, moesten hun beeld vinden op den Zocodover, want bijna allen hebben dien grond betreden.
Als men thans het plein aanschouwt, vervliegen alle wonderbaarlijke of tragische herinneringen! Het Zocodover is niet anders dan een banaal, onregelmatig plein, waar de armoedige en karakterlooze huizen door ruwe zuilen worden gesteund. Onder de zoo gevormde portieken verkoopen bescheiden kooplui meloenen, sandalen en couranten.
Op een ronde steenen bank liggen, slapend of [375] rookend, bedelaars, die onbeschrijfelijk vuil zijn en fier schijnen te wezen op hun lompen. Ze doen maar hazeslaapjes, want ze kijken uit naar elken vreemdeling, die op het plein verschijnt of aan den ingang van de Handelsstraat, die naar de kathedraal voert. Deze fraaie gewoonte dateert niet van gisteren.
In een van zijn verhalen vertelt Cervantes van de ontelbare menigte bedelaars, valsche gebrekkigen en zakkenrollers, die dezen uitverkoren observatiepost innemen. Hij kon ze naar het leven schilderen uit zijn nabijzijnde woning. Er verandert niets in dien mooien zonneschijn van Spanje, die een mensch tot luiheid geneigd maakt en den geest verstompt.
Indien men eenige dagen te Toledo blijft, doet zich het moeilijke probleem voor, of men al of niet aalmoezen moet geven, waar er met zooveel aandrang om gevraagd wordt. Zult ge een klein beetje goeden wil toonen? Goed, maar onmiddellijk zijt ge bekend, en ge zult niet kunnen uitgaan, of dadelijk hechten zich vijftig vuile handen met haakvingers aan uw kleêren, zien u onderzoekend honderden oogen aan en waagt men het, den onderzoekingstocht tot in uw zakken voort te zetten, om daar ... pikante herinneringen achter te laten.
Houdt ge u doof, dan wordt ge toch gevolgd, bedrongen en met scheldwoorden bovendien overladen onder het vaderlijk oog van een politieagent, wiens hart de bedelaars hebben weten te verteederen.
Dus is het probleem onoplosbaar. Is men eenmaal tot dat besluit gekomen dan gaat men de dieven te slim af worden en men doet een wandeling door den dichten doolhof van straatjes en steegjes, die de stad doorsnijden, en waar het stil en rustig is. Soms loopt men op die smalle verkeerswegen, waar een beladen muilezel beide muren raakt, gevaar, verpletterd te worden, en er moet vlug een schuilplaats worden gezocht in een inspringend gedeelte van een huis, om niet te worden platgedrukt. Maar welk gevaar zou men niet willen loopen, om maar niet de Handelsstraat binnen te gaan en in handen der bedelaars te vallen!
Het gebeurt wel eens, dat men in die bochtige straten antieke koetsen tegenkomt, verschijnend uit de monumentale ingangen van oude paleizen, en de zaak krijgt een tragischen kant, als twee rijtuigen zonder elkaar op te merken, van beide einden dezelfde straat inrijden. Het eenige redmiddel is dan af te spannen en den wagen met de handen terug te schuiven.
Maar wie moet uitspannen? Wie zal achteruitgaan? Ernstige vraag in een land, waar het gevoel van eer een eeredienst is geworden, en waar de bewustheid van eigen waardigheid nog eerder dan het geloof bergen zou verzetten.
Het is ... een zeker aantal jaren geleden, dat er een beroemd geworden ontmoeting plaats had tusschen de koets van de echtgenoote van den President van den Raad van Castilië en die der vrouw van den President van den Raad van Indië. Door bemiddeling van de palfreniers hadden de dames de onderhandelingen gevoerd, zonder dat ze elkaar konden overtuigen. Geen van beide wilde teruggaan. Al meer dan drie uur stonden de paarden neus aan neus, en de koetsiers scholden op elkaar. Bij gebrek aan een Salomo, die al eenige jaren dood was, en bij ontstentenis van de scheidsrechters in den Haag, die nog niet waren geboren, stelde een goede ziel, die zich het ernstige geval aantrok, voor, haar te onderwerpen aan het oordeel van den Kardinaal en zich aan diens beslissing te onderwerpen.
“Hier bestaat in het geheel geen moeilijkheid,” zeide de prelaat, volkomen op de hoogte van vraagstukken van étiquette, “de jongste van de dames moet aan de andere den doorgang vrij laten.”
Nauwelijks was deze beslissing aan de partijen meegedeeld, of uit de beide koetsen hoorde men terzelfdertijd het formeele bevel:
“Span de paarden uit en ga terug; ik wijk voor de Presidente van den Raad van Castilië. Zooals Zijne Eminentie terecht zegt, geeft haar leeftijd haar daar recht op.”
“Ga zoo spoedig mogelijk achteruit; ik laat den voorrang aan de Presidente van den Raad van Indië; zooals Zijne Eminentie terecht heeft beslist geven haar jaren haar aanspraak op die eer.”
Ik heb geen dergelijke ervaring opgedaan, want ik stapte af in een echt spaansche herberg, een fonda, waarvan de deur in prachtig snijwerk allerlei wapens vertoonde en uitkwam aan de breede straat, die van het Zocodover naar het Alcazar voert, ’t Is een paleis, dat er heel mooi moet hebben uitgezien, vóór het voorplein of de patio ter hoogte van de eerste étage overdekt is geworden, om er een eetzaal van te maken.
Magnifieke deuren, zwaar en massief als die van een kathedraal, voorzien van sleutels van een armslengte, gaven toegang tot de kamers. De mijne was dubbel, dat wil zeggen, voorzien van een alkoof, die zeer groot en zorgvuldig afgesloten was, en waar niet alleen twee reuzenbedden stonden, maar buitendien alles, wat tot de waschbenoodigdheden behoort, te vinden was. Noch geluid, noch licht, noch warmte zouden daar kunnen binnendringen, zelfs al zouden er honderd menschen zich op de patio bevinden, en al zond de zon van het zenith haar stralen naar omlaag. En hier besteeg weldra mijn geest zijn geliefd ros, dat mij dezen keer snel wegvoerde naar Sjiras en Zasjan. Want is ook niet aldus in de rijke perzische huizen elke kamer samengesteld uit drie achter elkaar gelegen vertrekken, waar het al koeler en geheimzinniger wordt, en die men al of niet bewoont naar het seizoen of zelfs naar het uur van den dag?
Ik was ongeveer twintig jaren geleden in Toledo geweest en sinds dien tijd had ik er altijd spijt van gehad, dat ik de stad alleen als toeriste had gezien. Nu moest ik mijn verzuim goed maken.
Maar hoe zou ik methodisch kunnen te werk gaan in deze stad van helden, waar alle beschavingen van Spanje vertegenwoordigd zijn geweest en waar elk van haar sporen heeft nagelaten? Toledo in wijken verdeelen, zou dat niet zijn, alles door elkander mengen en alles tegelijk overhoop halen? Daar zij op een niet zeer groot plateau is gebouwd, heeft de stad zich niet ver kunnen uitbreiden of verplaatsen, zoodat zoowel in het Noorden als in het Zuiden, in het Oosten als in het Westen de heerschers hun paleizen en hun tempels hebben gebouwd. Zal het [376] niet beter wezen, door de eeuwen heen, van stap tot stap het zedelijk en godsdienstig leven en de kunstuitingen te volgen, dan zonder overgang tot de bestudeering over te gaan van monumenten, die soms vier of vijf eeuwen van elkander in leeftijd verschillen?
Ik heb een besluit genomen in laatstbedoelden zin, ook al op raad van mijn geleerden vriend, professor Ventura Prosper y Reyes, dien geheel Toledo hoog vereert om zijn talenten en zijn ongeëvenaarde goedheid. Geen deur blijft voor hem gesloten, als hij vraagt om te worden binnen gelaten en den magischen groet uitbrengt, die nooit uit een zondigen mond wordt gehoord, “Ave Maria purissima”, waarop geantwoord wordt met een “Sin pecado concebida” en een vriendelijken glimlach.
Madrileensche.
Na het bezoek aan de kapel van Cristo de la Luz en aan de in een winkel veranderde overblijfselen van de oude moskee der Torneria moest volgen het bekijken van de oude synagogen, bekend onder den naam van Santa Maria la Blanca en Transito. Als men de israëlietische families mag gelooven, door de vervolging al sinds vijf eeuwen naar de overzijde der straat van Gibraltar teruggedreven, zouden de Hebreeërs in Spanje zijn gekomen na de vernietiging van Jeruzalem door Titus. Allen, die aan de gevangenschap konden ontkomen, volgden de kusten der Middellandsche Zee en aarzelden niet, om de zee over te steken, ten einde zich in het vruchtbare Andaluzië te vestigen. Men is niet gehouden, deze overlevering als een geloofsartikel aan te nemen. De eerste vermelding van de spaansche joden klimt op tot de vierde eeuw en komt voor in een zeer onvrijzinnig besluit. Daar er onder de joden een krachtige geest van initiatief was te vinden en groote werkzaamheid, namen zij toe in rijkdom en daar zij zich sterk vermenigvuldigden, kregen zij een voorsprong op de Westgothen, die lui en zorgeloos waren. Maar toen de arische heerschers tot het orthodoxe geloof waren overgegaan, begon de geest van vervolging vaardig over hen te worden. Een wreede wet veroordeelde het gansche jodenvolk tot slavernij. Montesquieu kon zonder veel overdrijving de opmerking maken, dat het gothisch wetboek in principe alle voorwendsels bevatte, waarvan later de Inquisitie en de vorsten uit de veertiende eeuw gebruik maakten in hun strijd tegen de Israëlieten.
De verovering van Spanje door de Mohammedanen was een weldaad voor de Joden. Zij muntten uit in kunst en wetenschap; zij monopoliseerden het bankwezen en waren zoowat de eenigen, die aan geneeskunde deden en medicijnen verkochten. De scholen van Cordova, Toledo en Barcelona telden hen onder hun beste leerlingen. Zelfs verkregen ze in dien tijd zulke hooge betrekkingen, dat men ze na de bevrijding der Mooren er niet weer uit durfde ontzetten.
Men ontmoet een menigte joodsche namen onder die van geleerden en financiers uit den tijd en aan de hoven van Alfonsus X, Alfonsus XI, Hendrik IV en vele andere christelijke vorsten. Alfonsus de Wijze gebruikte hen voor de samenstelling van zijn beroemde astronomische tabellen; Jacobus I van Arragon had een Israëliet tot leermeester; Johan II, vader van Isabella de Katholieke, droeg een van hen op, de liederen te verzamelen, die het Cancionero nacional vormen.
In dezen tijd richtten de Joden uit Toledo de beide synagogen op, die een zoo gunstig getuigenis afleggen voor hun smaak en voor hun rijkdom. De kerk, die den naam draagt van Santa Maria la Blanca is de oudste van de beide heiligdommen. Zij heeft tot 1405 haar oorspronkelijke bestemming behouden. Maar op dat tijdstip kwam Vincentius Ferrer, wiens heftige bekeersijver zooveel Israëlieten tot het Christendom had bekeerd, in Toledo het Evangelie prediken. Hij preekte verscheiden malen per dag in Santiago de Arabal, een kerk dichtbij de Visagrapoort, waar men u nog zijn preekstoel kan laten zien, die een wonder is van fijn smeedwerk. Maar de joden van Toledo gingen naar de preek, doch werden niet bekeerd. Gewend aan de zachtheid en meegaandheid der Andaluziërs, werd Vincentius Ferrer boos om de mislukking van zijn pogingen. Op een avond, toen het christelijk gehoor talrijk was en vol geestdrift, kwam de monnik, die door zijn eigen woorden buiten zichzelven was geraakt, van den preekstoel naar beneden, greep een kruis, sleepte zijn geheele schare mee, die aangroeide bij het trekken door de stad, trad met geweld in de synagoge binnen, dreef de rabbijnen eruit, en wijdde het gebouw voor den christelijken eeredienst onder het aanroepen van Santa Maria la Blanca, ter herinnering aan een wonder, dat in Rome was voorgevallen in 152 onder het pontificaat van den H. Liberius. [377]
Handwerkersgezin in een oud paleis van Toledo.
Sedert die transformatie heeft de oude synagoge nog menige lotwisseling beleefd. In 1550 werd het gebouw door den kardinaal aartsbisschop Johan Siliceo vergroot, en er werden enkele gebouwen bijgevoegd. Hij maakte er vervolgens een soort van Bagijnenhofje van voor boetvaardige vrouwen en meisjes. Maar hetzij dat de toledo’sche vrouwen alle deugdzaam waren, of dat ze, zooals een sceptisch schrijver opmerkt, zelden zich berouwvol voelden, het Bagijnenhof kwam nooit tot bloei en moest eindelijk worden gesloten bij gebrek aan Bagijntjes. Santa Maria la Blanca, nu verlaten en ongebruikt, zou afgebroken zijn geworden, als men niet besloten had er troepen te herbergen en er later een militair magazijn van te maken.
Nog slechts even dertig jaren geleden is dat wonder van bouwkunst door de Commissie voor de historische Monumenten opgeëischt. Sinds dien tijd heeft men het gebouw een belangrijke restauratie kunnen doen ondergaan, dank zij een jaarlijksche subsidie der regeering en den inkomsten, gevormd door de entrées van de vreemdelingen.
Het uitwendige heeft niet veel bekoorlijks of sierlijks, maar pas is de deur geopend of men ziet in hun geheel vijf kerkbeuken, verdeeld door drie rijen achthoekige pilaren, waar bogen op rusten. De kapiteelen, met gebeeldhouwd stuc versierd, herinneren door hun prachtige fijnheid en door den aard van het ornament aan hun prototypen, nog bewaard in sommige oude perzische moskeeën. In de boogruimten zijn rijke rozetten aangebracht, terwijl langs het astragaal zich een slinger windt van ineengevlochten bladeren met pijnappels er tusschen, zooals men ook vindt in de versieringen van het Alhambra en die opklimmen tot den tijd van het Kalifaat. Een rijk houten plafond, ingelegd met parelmoer en ivoor, bedekt het hoofdschip en geeft aan dit gedeelte van het gebouw groote sierlijkheid.
De Joden konden niet protesteeren tegen den roof aan hen gepleegd; zij onderwierpen zich en kwamen later samen in een grootere en mooiere synagoge, gebouwd door Samuel Levy, den beroemden schatmeester van Peter den Wreede, volgens de plannen van den rabbijn Don Meir Abdeli, en voltooid in 1336. Zij hielden er hun godsdienstoefeningen tot 1492, het jaar, dat tegelijk zoo roemvol en zoo verschrikkelijk was, waarin Isabella Granada innam, waarin de Nieuwe Wereld werd ontdekt, en door een hand in onbedachtzaamheid het decreet werd geteekend, dat Spanje beroofde van 120,000 ijverige, intelligente en welvarende Joden.
De synagoge van Samuel Levy onderging op haar beurt het lot van haar voorgangster en werd een christenkerk onder den naam van Transito de Nuestra Senora. Het gebouw vertoont de weelde, die in harmonie was met den rijkdom van den stichter en is een der mooiste voorbeelden van de arabische kunst in Andaluzië. Het bestaat uit één enkel schip, overdekt ter hoogte van veertien meter door een merkwaardig schoone zoldering van lorkenhout, ingelegd met ivoor en parelmoer, als die van Santa Maria la Blanca. Op de muren ziet men zeer fijne stucornamenten, zoo sierlijk en elegant, dat men ze op het eerste gezicht voor teedere venetiaansche kant zou houden, die sinds eeuwen daar was blijven hangen. In het bovengedeelte, waar fraaie vensters zijn aangebracht, leest men tusschen bloemen en lofwerk een prachtig opschrift in hebreeuwsche letters. Daarin wordt de lof gezongen van den stichter der synagoge, Samuel Levy en van Don Pedro, den regeerenden vorst. Toen de waardige schatbewaarder ter dood veroordeeld werd door een meester, die [378] inhalig en afgunstig was, moest hij uit den grond van zijn hart het geld betreuren, dat hij besteed had aan het koopen van zijn beul. Het opschrift heeft intusschen weerstand geboden aan den tijd, en aan zijn hooge plaatsing is het toe te schrijven, dat het de woede der Christenen heeft kunnen tarten en hen heeft kunnen uitdagen in den tijd, toen ze de synagoge tot Christenkerk wijdden.
Thans wordt het schip der kerk door een reusachtig steigerwerk met opeenvolgende zolderingen, waarheen trappen toegang verleenen, verdeeld in verscheiden verdiepingen, zoodat het moeilijk wordt, de schoonheid van het geheel te waardeeren. Toch is het mogelijk, enkele prachtige fragmenten te bewonderen, den tempel in zijn groote lijnen te reconstrueeren, en in te zien dat, als de ondernomen restauratie op de nu begonnen wijze wordt voortgezet zij mogelijk wel een halve eeuw kan duren, maar dat ze tenminste wordt uitgevoerd met echte kennis van zaken en een onvergelijkelijk helder inzicht in wat aan zulk een kunstwerk toekomt.
Rondom het Transito, waar het paleis van Samuel Levy dichtbij was, en in de buurt van Santa Maria la Blanca. is de oude jodenwijk geweest. Helaas, op die plek, waar het volk van Israël een toevlucht voor goed had hopen te vinden, ziet men nu slechts puin en stof. Welk een droeve uittocht is dat geweest van dat ongelukkige volk, dat den grond moest verlaten, waar het sedert eeuwen woonde, en binnen enkele maanden al zijn goederen te gelde maken, zonder dat het de kleine hoeveelheid goud mee mocht nemen, die er de belachelijk lage prijs voor was!
Aan den voet van de beide synagogen daalt de bodem af naar een vlakte aan de Taag, die soms door de rivier wordt overstroomd, als ze buiten haar bedding treedt. De woningen zijn er weinige; maar een huis, dat hooger was dan de andere en er wat welvarender uitzag, trok mijn aandacht. Op den voorgevel en op meer dan acht meter hoogte was er een groote steen in aangebracht, waarop een in zwart gegraveerd opschrift te lezen was, dat mij vertelde, dat de Taag tot hier gestegen was bij een hoogen vloed, die beroemd was gebleven.
Verbaasd, vroeg ik aan een vrouw om inlichting, die op de stoep van haar huisje haar kind het haar kamde.
“Wel, wel! Komt het water der rivier soms tot zulk een hoogte?”
“O, neen!... De hoogste vloeden zijn nooit hooger gekomen dan een paar meter, en dat is waarlijk al hoog genoeg!... Maar toen de kinderen altijd met ballen tegen het opschrift gooiden en het dreigden te bederven, heeft de alcade ons bevolen, het buiten hun bereik te plaatsen.”
Nadenkend over de wijsheid en voorzichtigheid van dien uitgezochten ambtenaar, wandelde ik voort tot aan de Visagrapoort, een massief bouwwerk, dat tot den tijd van Karel V opklimt, en door zijn nauwheid een groote last is voor de muilezeldrijvers.
Ergens anders zou men zulk een sta-in-den-weg opruimen, maar te Toledo heeft men eerbied voor het verleden, zooals de voorzorg bewijst, die er genomen wordt om de herinnering aan een overstrooming te bewaren.
De Taller del Moro en de salon van het Casa de Mesa.—De pupillen van bisschop Siliceo.—Santo Tomé en het werk van Green. De moskee van Toledo en koningin Constantia.—Juan Guaz, de eerste bouwmeester van de kathedraal.—Wat er veranderd en aan toegevoegd is.—Herinnering aan den slag van las Navas.—Het graf van kardinaal Mendoza.—Isabella de Katholieke en haar testamentaire beschikking.—Ximenes.—Alvaro de Luna.—De vaandeldrager van Isabella in den slag van Toro.
“Ik heb veel huizen gezien, veel leêgloopers en, in de straten, de rijke zoowel als de arme, hoopen vuil. Ik heb den hemel aanschouwd door venstertjes, zoo klein als schietgaten, en er is mij verteld, dat een vriendelijk gezicht dikwijls het masker is van den snoodaard, dat de perziken in den zomer rijp worden en dat er in den herfst muskieten zijn.”
Deze beschrijving van Toledo, die in het midden van de zeventiende eeuw gegeven is door den hoofschen Garcia de la Chataigneraie in het beroemde drama Francisco de Rojas, past nog volkomen, en als men bij het vuil ook nog allerlei puin voegde, zou men er geen tittel of jota aan behoeven te veranderen.
De monumenten, die opgericht zijn in den loop der drie eerste eeuwen, volgend op de herovering, en die den mudejarstijl of den mozarabischen vertoonden, hebben het meest geleden, of doordat de booze mode het zoo heeft gewild, of doordat de versieringen onsterk en niet duurzaam waren. Ik heb dien stijl in Saragossa bestudeerd, met zijn moorsche en gothische motieven dooreengemengd.
Zoo staat het met het prachtige paleis aan de Calle del Moro. Men stapt een poort binnen en komt in een verwilderden tuin, waaromheen vele arbeidersgezinnen wonen. Zij hebben hun schamele woningen aangeleund tegen de nog sterke muren, en den rijkdom afgebroken om de armoede plaats te geven. Van dit groote gebouw is slechts een zaal van mooie afmetingen over, met een prachtige zoldering, gelijk aan die van het Transito. Het bovengedeelte der muren, dat niet bereikbaar was, noch voor den hamer van den werkman, noch voor het speeltuig van de kinderen, is versierd met zeer lijn pleisterwerk.
Die schoone zaal, waaraan ter weerszijden twee kleiner vertrekken grenzen, heeft langen tijd gediend tot bergplaats voor de steenen, die voor het onderhoud der kathedraal noodig waren, en heeft naar die bestemming den naam gekregen van Taller del Moro, dat is werkplaats van den Moor. In de laatste jaren is het een gewone remise geworden.
En toch is eenmaal dit paleis bewoond geweest door Karel V. Er wordt verteld, dat de erbij behoorende tuinen ineen liepen met die, welke de woning omgaven van graaf Fuensaline, waar de echtgenoot van den grooten keizer stierf, die sombere Isabella van Portugal, de moeder van Filips II, wier door Titiaan geschilderd portret ons haar zachte trekken heeft bewaard onder de fijne, zijdeachtige blonde haren.
Een ander voorbeeld van den eigenaardigen stijl, die ontstond uit de vereeniging van de kunst van het Oosten met die van het Westen, maar een dat veel kleiner is en in uitstekenden staat is gebleven, is het salon van de Casa de Mesa. Ook dat heeft den mudejarstijl.
Het pleisterwerk, bij de bekleeding aangebracht, heeft veel overeenkomst met de versieringen van het [379] Transito, dat in 1366 werd opgericht, maar het gelijkt nog meer op de ornamenteering van het paleis van Ayala, dat van 1440 dagteekent. Het is dus niet gewaagd, te veronderstellen dat het gebouw tot stand kwam in de XVde eeuw.
In 1551 vestigde de aartsbisschop Don Juan Martinez Siliceo er een inrichting van onderwijs onder den naam van Collegio de las Doncellas virgineas. De jonge meisjes, honderd in getal, werden er slechts toegelaten, nadat ze bewijzen hadden bijgebracht, niet alleen van haar kwartieren van adel, zooals men bij vergissing wel heeft gezegd, maar van volkomen zuiverheid van bloed, wat nog heel iets anders is. Om zuiver bloed te hebben of oud christenbloed, moest men onder zijn verst verwijderde voorouders noch een jood, noch een Arabier, noch een door de Inquisitie veroordeelde hebben van vaders- zoo min als van moederszijde. Cervantes voegt er zelfs bij, en dat is logisch, dat er een onafgebroken en bewezen wettige afstamming moest bestaan. Natuurlijk was men niet zoo streng in zake het laatste punt als in zake het eerste.
De pupillen van den aartsbisschop Siliceo werden tusschen zeven en tien jaar in zijn school toegelaten. Zes plaatsen werden open gehouden voor kinderen van de familie van den stichter. Zeer belangrijke sommen werden haar levenslang uitgekeerd, als ze in de inrichting bleven. In geval van een huwelijk ontvingen ze een bruidschat van 5535 realen; maar geen enkel gunstbewijs viel haar ten deel, als ze de school verlieten om in een klooster te gaan, daar het hoofddoel van den stichter was, goede en flinke huismoeders op te voeden, die bekwaam waren in huishoudelijke zaken en in staat, een huishouding goed te besturen.
In 1810 ging de Casa de Mesa over in het bezit van de Karmelieters, die van den grooten salon hun kapel maakten. Aan hen is het uitstekend behoud van die zaal toe te schrijven. Zij behoort thans aan iemand, die ervoor zal zorgen, dat het interessante gebouw veilig en ongeschonden blijft.
Behalve de bekende gebouwen zijn er nog een groot aantal arme woningen, waar men interessante fragmenten van den ouden bouwstijl vindt. Om die te zien te krijgen, moet men zich niet wenden tot de gepatenteerde en zoogenaamd officiëele gidsen; liever moet men een bewonderaar van de ruïnen van Toledo volgen, en met hem doordringen tot de patio’s en stallen, welker eigenaars de opvolgers zijn van Peter den Wreede en der groote heeren van diens hof.
Terwijl de mozarabische metselaars en bouwmeesters in de verschillende wijken der stad Toledo paleizen van den adel deden verrijzen, droeg de geestelijkheid hun den bouw van kerken op. De meeste zijn verwoest geworden door den ijver der priesters, die ontijdig smaak kregen in een nieuwen stijl. San Justo, San Juan de la Penitencia, San Roman, San Pedro Martyr, San Miguel, Santa Leocadia, het klooster van de Ontvangenis en Santo Tomé hebben er nog een en ander van bewaard. Hier is nog een toren in den vorm van een minaret te zien als een protest tegen de verandering der kerken, die oudtijds onder hun hoede waren geplaatst, daar is een fries of een plafond te bewonderen, waar de technische bekwaamheid en de wetenschap der bouwmeesters uit blijken. Al die kerken zijn een bezoek overwaard; maar Santo Tomé bevat twee meesterwerken, die haar een eereplaats doen innemen, namelijk het veelkleurig standbeeld van den profeet Elia, waarvan de draperieën ongelukkigerwijze gerestaureerd zijn en de begrafenis van graaf Orgaz, het bewonderenswaardigste kunstwerk, dat de wereld aan het penseel van den realist Greco heeft te danken.
De olympische schoonheid van het hoofd van Elia, de krachtige modelleering van de handen en de voeten, die uit het wollen gewaad te voorschijn komen, doen dadelijk denken aan de spaansche leerlingen van Michel Angelo. En daar men niet aan Berruguete wordt herinnerd, moet het werk worden toegeschreven aan Tordesillas of misschien eerder aan Bercera.
Domenico Greco of Theotocopuli, om hem zijn waren naam te geven, is een van die langen tijd miskende kunstenaars, die een glorie zijn voor de steden, waar ze verblijf hebben gehouden. De strenge en forsche kleuren, de compositie vol harmonie, de magistrale teekening en de uitdrukking der gezichten zijn treffend. Deze waardige afstammeling van de groote kunstenaars uit Hellas was in Griekenland geboren, zooals zijn naam en zijn bijnaam aanduiden, en daarna was hij, na Italië te hebben doorreisd en daar een leerling van Titiaan te zijn geweest, naar Spanje gekomen en had zich te Toledo gevestigd. Buiten deze begrafenis van graaf Orgaz, dagteekenend van 1584, bezit de stad nog eenige prachtige portretten door dien grooten meester gemaakt en geschilderd in de grijze tinten, welke aan de manier van Frans Hals herinneren.
De kathedraal is nog tegenwoordig wel het middelpunt van Toledo. Van alle trekt zij het meest de aandacht. Nu eens ziet men haar boven de huizen verrijzen, dan weer vult ze open hoeken in het uitzicht tusschen de straatjes, die alle op dat kerkgebouw uitloopen. Aan beide zijden heeft zij zware contreforten, rondom zijn open galerijen, en boven steken dikke torens en spitse torentjes hun punten in de blauwe lucht op. Aan haar voeten dringen zich huizen samen en paleizen; maar men let daar niet op, zoo overheerschend is de kathedraal voor den geest en voor het oog.
Men vindt niets anders in de ruimte, en als men, gelijk opeenvolgende geologische lagen, de bijgebouwen, de sacristieën en de kapellen uit allerlei tijden naast en in het primitieve gebouw vindt, gaan die zaken, die al zoo langen tijd met elkaar in aanraking zijn geweest, zoo goed te zamen, dat de eeuwen er als ineensmelten, zonder dat men haar grenzen uit elkander houden kan. De kathedraal is de Sint-Pieterskerk van dit andere Rome, van die stad der zeven heuvelen; maar dan een zeer mystieke Pieterskerk, een zeer vrome, die ernstige gedachten wekt en niet de herinnering aan de fiere pracht van het Keizerrijk. Ik neem het Mariana kwalijk, dat hij haar de Rijke heeft genoemd, terwijl door de eeuwen heen Jupiter, Jezus, Allah en toen weer Jezus eerbiedig werden aangebeden op die plaats. De plek, waar zooveel menschelijke wezens hun geest tot de hoogte eener ideale wereld verhieven, zou een andere aanduiding verdienen.
De geschiedenis der kathedraal is niet alleen die van de stad Toledo, maar zij is die van geheel Spanje. De eerste christenkerk, die op de heidensche [380] tijden volgde, moet opgericht zijn in de 4de eeuw. Zonder twijfel werd voor dat primitieve gebouw de kerk in de plaats gesteld, die gesticht was door Recarede, dien gothischen koning, die het Arianisme afzwoer en, het kerkgebouw onder de bescherming stellend van de H. Maagd, het den 12den April 587 inwijdde. Het moet een eenvoudig huis zijn geweest; maar binnen zijn muren werden de heilige bisschoppen van Toledo tot het pontificaat verheven. Dat geschiedde met Eugenius, Eladio, Ildefonso en Julianus; onder de gewelven der kerk kwamen de conciliën samen, waar de gothische monarchie haar wetten gaf en zich in theologische haarkloverijen verdiepte, terwijl de Arabier in den galop van zijn snel en vurig paard al meer naar het westen den teugel wendde.
De Halve Maan werd geplant op den grond, dien Viriathes zoo lang aan de Romeinen had betwist. De kerk werd omvergehaald en vervangen door een schitterende moskee, met kostbaar marmer bekleed. En toen na drie eeuwen de stad door de Christenen heroverd werd, was zij zoo schoon, dat de Mooren erdoor een afzonderlijk artikel van de capitulatie beslag op legden en van den overwinnaar de belofte kregen, dat zij er vrij hun godsdienstoefeningen zouden mogen houden. Koning Alfonsus beloofde onder eede, altijd aan deze plechtige overeenkomst trouw te zullen blijven.
Ingang tot het paleis van Peter den Wreede
De Mooren hadden met den koning onderhandeld, maar niet met koningin Constantia. In overleg met bisschop Bernard maakte zij van de afwezigheid van den vorst, die in verre landen oorlog voerde, gebruik, om te komen tot wat zij de kostbaarste der overwinningen noemde. Op een nacht vereenigden zich drieduizend goed gewapende Christenen onder haar bevelen en, door den bisschop aangevoerd, stormden zij op de moskee los. De deur bezweek onder hun slagen, en de verraste bewakers konden geen weerstand bieden. San Vincentius Ferrer moest het voorbeeld van overgave twee eeuwen later volgen.
Den dag na de inneming werd de moskee voor den christelijken eeredienst gewijd, en gesteld in het bezit van de kanonnieke rechten der kerk, die zij had vervangen, in spijt van de protesten van Aboe Valid, die met verontwaardiging eischte, dat het verdrag der capitulatie zou worden nageleefd.
Dadelijk zonden de Mooren een bode naar den koning met de opdracht, hun beklag te doen en naast de vervulling der belofte van den vorst ook de bestraffing te eischen van de koningin en den bisschop.
Alfonsus, in woede ontstoken, beloofde de schuldigen te straffen en sloeg in groote haast den weg naar Toledo in.
Toen ze den haastigen terugkeer van den koning vernamen, waren de koningin en de bisschop zeer verschrikt en vol vrees. Nu was er onder de Mooren een wijs en voorzichtig man, die niet te vergeefs zielkunde had bestudeerd.
“Wat zult gij lieden nu beginnen?” vroeg hij zijn geloofsgenooten. “Koning Alfonsus is eerlijk; hij zal zijn woord houden en hij zal, naar ze verdienen, straffen de koningin, die hij liefheeft en den bisschop, die zijn geheele vertrouwen bezit. Gij zult voor een oogenblik getriomfeerd hebben, maar weest er zeker van, dat, als er recht is gedaan, de rechter een wrok tegen u zal behouden. Om in het bezit te blijven van een moskee, die voortaan te groot voor ons zal zijn, zoudt gij de goede gezindheid van uwen souverein jegens u verspelen. Neemt u in acht voor de gevolgen, waardoor hij ons de strengheid zal doen berouwen, die wij van hem hebben gevorderd.”
Deze alfaqui of wetgeleerde wist zijn gehoor te overtuigen, en nog dienzelfden avond reisde hij, door zijn geloofsgenooten afgevaardigd, den koning te gemoet, om zijn goedertierenheid ten gunste der schuldigen in te roepen.
Alfonsus gaf zijn groote ontevredenheid aan de koningin te kennen en aan den bisschop; maar in den grond van zijn hart gelukkig, dat hij niet de strengheid behoefde uit te oefenen, die de eer van hem eischte, toonde hij voortaan aan de in Toledo gebleven Arabieren zijn goeden wil en een welgezindheid, die slechts een rechtvaardige vergoeding waren voor het geweld, in zijn afwezigheid gepleegd. [401]
Waar Cervantes woonde, toen hij te Toledo vertoefde.
Toledo behield gedurende meer dan anderhalve eeuw, de arabische moskee als kathedraal en eerst onder de regeering van Ferdinand III, den heiligen veroveraar van Sevilla, werd ze afgebroken. De eerste steen van de tegenwoordige kerk werd door dien monarch gelegd, bijgestaan door bisschop Dom Jimenez de Rada, op 4 Augustus 1227. Met den bouw is men bezig geweest tot op het einde van de 16de eeuw. De mozarabische kapel, die der laatste koningen, die van Sagrario, van Ochavo, de Sacristie, het huis van den Schatmeester, de Zaal der Onderhandelingen, de Leeuwenpoort en die der Voorstelling, het snijwerk van het koor en een menigte andere toevoegsels dateeren van nog lateren tijd.
Castilië en Sevilla.
De naam van den eersten bouwmeester is ons bewaard gebleven. Hij heette Pedro Perez, zooals men kan lezen op zijn grafschrift, dat in de kapel van Santa Maria gevonden is, toen die kapel werd afgebroken bij den aanleg van het Sagrario. Hij stierf op hoogen leeftijd in 1285. Onder zijn talrijke opvolgers moeten wij niet vergeten den beroemden Juan Guaz, wien de Katholieke koningen den bouw opdroegen van het klooster San Juan de los Reyes.
Het zou vervelend zijn de optelling te hooren van het aantal pilaren, die het schip van de kathedraal van Toledo dragen; van de vensters, die er licht geven; van de vierkante meters gewelven, die het overdekken; van haar kapellen, vensterruiten, deuren en binnenpleinen. De kanunniken zelf zouden u geen completen inventaris kunnen geven van de schatten van allerlei aard, die men er vindt. Ik wil mij er dus toe bepalen, de hoofddeelen te bespreken en allereerst mijn aandacht wijden aan drie groote figuren, die scherp uitkomen tegen de groepen van koningen, ministers, krijgslieden en bisschoppen, die allen te rusten gelegd zijn in de kathedraal of haar iets van hun eigen roem hebben meegedeeld. Ik zal [402] namelijk spreken over Alvaro de Luna, den beroemden en ongelukkigen minister van Juan II, van den grooten kardinaal Mendoza, minister van Isabella de Katholieke, en van den niet minder grooten Ximenes de Cisneros, die, bekleed met koninklijke macht op het eind van het leven der groote koningin, ze behield in de eerste jaren der regeering van haar dochter, Johanna de Krankzinnige.
Zooals in bijna alle gothische kerken van Spanje, wordt de schoonheid van het centrale schip bedorven door de zware massa van het koor, dat onvermijdelijk voor de kanunniken moest gereserveerd. Maar toch, omdat het koor zoo mooi is, kan men het veel vergeven. Nadat men het prachtige hek van verguld koper en verzilverd ijzer heeft bekeken, waarin men de karakteristieke ornamenten aantreft van den platereskenstijl of dien der spaansche vroeg-renaissance; nadat men daarboven de wapens heeft herkend van kardinaal Siliceo, primaat van Spanje in den tijd toen de beroemde meester van het smeewerk, Domingo Cespedes, dit kunststuk voltooide in 1548; nadat men het opschrift heeft ontcijferd, dat vertelt, hoe dit wonder werd gewrocht onder de regeering van Karel V en onder het pontificaat van Paulus III, begint men de grieven te vergeten, die voor een opmerkzaam beschouwer van het schip der kerk geheel verdwijnen.
Langs de muren, die zich tot halver hoogte de zuilen verheffen, staan twee verdiepingen van koorstoelen van rijkgebeeldhouwd notenhout, maar van verschillende stijlen. De benedenste rij is niet de schoonste; maar wel is ze de oudste en de interessantste. Elk basrelief stelt een gebeurtenis voor uit den strijd, ter verovering van het koninkrijk Granada, door de Katholieke koningen gevoerd, en de daarna volgende inneming van de talrijke versterkte plaatsen, waardoor de tien jaren van den oorlog gekenmerkt waren. Die koorstoelen, die in 1495 werden voltooid, dateeren uit den tijd van kardinaal Mendoza en zijn het werk van den meester-beeldhouwer Rodriguez. Ze zijn in den bloemrijken gothischen stijl gemaakt en vloeien over van curieuse en aardige bijzonderheden over de vestingen, de kleederdrachten, de wapens, de gewoonten der Christenen en der Mooren op het tijdstip der verovering.
De stoelen van de bovenste rij zijn afkomstig uit de 16de eeuw en dragen alle den duidelijken stempel der Renaissance. Marmermozaïeken en inlegsels van jaspis en albast zijn ingevoegd in het notenhout van een mooie, warme tint, om de versieringen mee aan te brengen.
Filips Vigarni, genaamd van Bourgondië, heeft de linker koorstoelen gemaakt, terwijl Berruguete die aan den rechter kant vervaardigde. De figuren, die bijna levensgroot boven de leuningen zijn aangebracht, zijn ontleend aan het Oude en het Nieuwe Testament. De stoel van den aartsbisschop, die zoo bijzonder mooi is, was voor Berruguete bewaard gebleven. De dood overviel hem, en zijn medewerker had de eer het kunstwerk te snijden. Er staat het schild op van kardinaal Siliceo, onder wiens bestuur het werk werd voltooid in plaats van dat van den aartsbisschop Talavera, dat men op de andere stoelen vindt.
De bronzen zuilen, die het koepeltje steunen, dat zich er boven uitbreidt, zijn wonderlijk mooi gesneden. Op de leuning stelt een basrelief van albast, dat wij aan de beitel van Gregorio Vagarni verschuldigd zijn, broeder van Filips, genaamd van Bourgondië, de H. Maagd voor, zooals zij een kasuifel om de schouders van den H. Ildefonsus hangt. De bevalligheid en de schoonheid der heilige kunnen slechts vergeleken worden bij de verheven en verrukte uitdrukking van dengene, die haar aanschouwt. Een belangrijke groep is aangebracht boven het koepeltje en stelt de transfiguratie van Jezus voor, die tusschen Elia en Mozes staat. Berruguete had den tijd het werk te voltooien en zelfs om oneenigheid te krijgen met het kapittel over de betaling van zijn arbeid. De bouwmeester van het Alhambra, Pedro Machuca, werd als deskundige gekozen en stelde den prijs vast op 82628 realen, een zeer belangrijke som voor dien tijd, want ze staat gelijk met 13000 hollandsche guldens.
Boven de koorstoelen vindt men rechts en links orgels, die om de schoonheid der registers en de voortreffelijkheid van het mechanisme terecht beroemd zijn. Het eene is van 1756, het andere van 1796, en beide zijn vervaardigd door bekende orgelbouwers. De overige meubels van het koor kunnen wedijveren met de stoelen. In het midden draagt een arend met ontplooide vleugels, de klauwen rustend op een gothisch voetstuk van ouderen stijl, de enorme en zware boeken van de liturgieën. Die schoone vogel is zeker uit Duitschland gekomen in den tijd der Renaissance. Twee andere lessenaars van verguld brons van verschillenden vorm, staan een weinig lager, gelijk met de stoelen. Zeer mooie basreliefs, die den doortocht door de Roode Zee en David, dansend vóór de ark, voorstellen, versieren de vlakke deelen van die lessenaars. Ze zijn zoo stevig verguld, dat men ze het gebruik niet kan aanzien, ofschoon ze van 1750 moeten dagteekenen. Indien dan al het kapittel veel van kunst hield, het hield ook veel van zuinigheid, want er rezen nog moeilijkheden met den vervaardiger Nicolaas de Vergara, den Oude. Er volgde een twist, maar ten slotte werd men het toch eens.
Tusschen het koor en de Capilla Mayor van tegenwoordig, die afgesloten wordt door een hek, waar een prachtige Christus aan het kruis boven hangt, ligt een vrij groote ruimte. Zij werd tot de 15de eeuw ingenomen door de oude Capilla Mayor, terwijl aan de achterzijde zich de kapel der Oude Koningen verhief, gesticht door koning Dom Sancho den Dappere, om als begraafplaats voor zijn familie te dienen. Toen Ximenes de Cisneros kardinaal en primaat van Spanje was geworden, verkreeg hij van de Katholieke koningen vergunning, om de stoffelijke overblijfselen hunner voorgangers naar elders over te brengen, en tevens om van de beide kapellen een enkele te maken van grooter afmetingen en dus meer in overeenstemming met de belangrijkheid van het gebouw. Zulk een optreden heeft natuurlijk meer sporen nagelaten. De Capilla Mayor ziet er, nadat ze de beelden en sieraden uit de beide heiligdommen heeft geërfd, overladen en vol en niet in harmonie met het andere uit. Onder de beelden van koningen en [403] koninginnen is ook een binnengedrongen van een boer.
Toen de beroemde slag van las Navas aan den gang was, en het leger der Christenen door de ongeloovigen in het nauw was gebracht, en dreigde vernietigd te worden, verscheen er een herder voor koning Alfonsus VIII en bood hem aan, hem langs een onbekenden, maar volkomen veiligen weg buiten den pas te brengen, waar de troepen ingesloten waren. Toen hij zijn woord had gehouden, verdween de herder, zonder op den dank des konings te wachten of om een belooning te vragen. Dadelijk liep het gerucht, dat de redder van het leger der Christenen een afgezant van den hemel was. Ten bewijze van zijn dankbaarheid gaf Alfonsus bevel, een standbeeld op te richten voor den hemelschen gids en beschreef hem aan den kunstenaar, zooals hij hem had gezien.
Tegenover dien Pastor de las Navas staat de waardige gestalte van den alfaqui Aboe Valid, die door zijn beleid koningin Constantia redde van de straf, die zij wel een weinig verdiend had. Voorbij de koninklijke standbeelden dichterbij het altaar vindt men boven elkaar een rij van graven, waar de leden der koninklijke familiën rusten, die niet zijn overgebracht naar de kapel der Nieuwe Koningen. Daar heeft zich op een echt koninklijke plaats een persoon ingedrongen, die door zijn geboorte niet voor zulk een eer bestemd was. Het is niemand minder dan de beroemde Dom Pedro Gonzales de Mendoza, kardinaal, primaat van Spanje en eerste minister der Katholieke koningen.
Het heeft moeite gekost, om het stoffelijk overschot te plaatsen in een graf, dat meer op een kapel gelijkt, en waar een altaar staat. Op dat altaar moesten volgens de laatste wilsbeschikking van den prelaat drie missen per dag worden gelezen. Toen de kardinaal gestorven was, haastten zich de kanunniken, die hem misschien tijdens zijn leven wel eens lastig hadden gevonden, tegen de bepalingen van zijn testament te protesteeren.
De plaats, die de overledene had aangewezen, om er zijn graf te graven, kon, zoo zeiden zij in den aanvang, slechts aan een vorst of een prins van koninklijken bloede worden afgestaan. Toen Isabella, die door den slimmen Mendoza tot zijn executrice testamentaire was aangewezen, hoorde van den tegenstand, zond zij aan het kapittel het bevel, zich naar den laatsten wensch van den kardinaal te voegen. Toen men zich niet haastte om te gehoorzamen, dacht zij aan koningin Constantia. Door metselaars vergezeld, begaf zij zich des nachts naar de kathedraal en beval den werklieden, in haar tegenwoordigheid den dikken muur door te breken. Toen de kanunniken den volgenden morgen in de kerk kwamen, vonden ze de doorboring zoo goed als voltooid. Het gaf toen niets, nog langer te protesteeren.
De kapel, het graf en het mooie beeld, dat op de sarcofaag is geplaatst, zijn het werk van den meester Alonso de Covarrubias. Zeven-en-twintig beeldhouwers hielpen hem bij zijn arbeid. In vier jaren was die voltooid, en in 1504 werd het monument ingewijd, na den dood van Isabella.
Door aan het stoffelijk overschot van Mendoza een plaats af te staan tusschen die van koningen en prinsen van Castilië, had de koningin den trouwen dienaar willen beloonen, en den dapperen krijgsman, den grooten staatsman, die na den slag van Toro er toe had meegewerkt, haar den troon te verzekeren, en die vóór Granada haar zoo krachtig hielp in het winnen van een koninkrijk. Hij was het, die, zich stellende boven de vooroordeelen van zijn tijd, en van zijn Orde, het oor leende aan de smeekbeden van Columbus, voor diens inzichten gewonnen werd en hem den nog wel wat weifelenden steun van de koningin bezorgde. Zonder Mendoza zou Isabella misschien nooit vorstin over een Nieuwe Wereld zijn geworden.
Daar zij edelmoedig van aard en dankbaar was, nam zij het hem niet kwalijk, dat hij bij zijn leven zich den bijnaam had verworven van “den derden beheerscher van Spanje”, en na zijn dood voerde zij gewetensvol zijn laatste wilsbeschikking uit. De kloosterschool van Santa Cruz te Valladolid en het hospitaal van denzelfden naam, waarvan zij den eersten steen te Toledo legde, zijn ook een uitvloeisel van die gevoelens.
De groote kardinaal was juist een man, zooals men zich de groote vorsten van dien tijd kan denken. Eens maakte een geestelijke, die op een dag in de tegenwoordigheid van den kardinaal preekte, van de gelegenheid gebruik, om uit te varen tegen de verslapping van den godsdienst in de tijden, die hij beleefde, en deed dat in zulke bewoordingen, dat het onmogelijk was, zich in zijn bedoeling te vergissen.
Het gevolg van den prelaat kookte van ongeduld en wilde zich op den overmoedige wreken. Maar wel verre van zich beleedigd te toonen, beval Mendoza den prediker een schotel wild te brengen, dien men hem nog denzelfden dag moest voorzetten, en hij liet het geschenk vergezeld gaan van een beurs, gevuld met dubloenen bij wijze van specerij.
Ter verontschuldiging van den wereldschen zin van Mendoza moet men bedenken, dat aan het celibaat der geestelijken niet de hand werd gehouden en dat het in Arragon zelfs aan afstammelingen van priesters geoorloofd was te erven van hun overleden ouders, ook al hadden dezen geen testament gemaakt. Dit zijn gebruiken, die men mudejarisch of mozarabisch zou kunnen noemen en die tot de westersche zeden in dezelfde betrekking staan en er op dezelfde wijze van verschillen als de architectuur der paleizen van Toledo, voor de Christenen gebouwd, van die der in denzelfden tijd in Frankrijk opgerichte gebouwen.
Bij een der laatste bezoeken, die Isabella bracht aan haar stervenden minister, vroeg de koningin hem, zijn opvolger aan te wijzen, een keuze, die van bijzonder groot belang was, daar de aartsbisschop uit den aard der zaak president was van den Raad van Castilië. Gedrongen, om den naam te noemen van dengene, die het meest waardig was deze dubbele functie te vervullen, beval Mendoza haar den broeder Francisco Ximenes de Cisneros, van de orde der Franciscanen aan, die reeds haar biechtvader was, ofschoon dan zeer tegen zijn zin. Nooit heeft Mendoza zijn vaderland een grooteren dienst bewezen, want hij vertrouwde den staat toe aan reiner handen dan de zijne, en stelde de leiding onder de hoede van een veelomvattenden geest, die in staat was Spanje [404] verder te voeren op den weg der eenheid en de unificatie tot een goed einde te brengen.
Ximenes rust niet als zijn voorganger in de kathedraal van Toledo. Hij had als plaats om zijn laatsten slaap te slapen een bescheidener hoekje gekozen, namelijk in de universiteit van Alcala, die hij had laten bouwen; maar toch leeft de herinnering aan hem in zijn kerk en vooral in de mozarabische kapel, waar allerlei oude en de eeuwen trotseerende herinneringen opleven.
Wat is dat eigenlijk, die mozarabische eeredienst?
Toen de Mohammedanen Toledo hadden ingenomen, oefenden zij er zulk een gematigde heerschappij uit, dat de Christenen vergunning kregen, er hun eeredienst uit te oefenen. Drie eeuwen later vond Alfonsus VI, bij het heroveren der stad er een christelijke bevolking, die alle vormen van den ouden gothischen eeredienst had behouden, terwijl ze zich sterk hadden gewijzigd in landen, die christelijk waren gebleven. De toledaansche ritus werd dus bewaard in de zes kerken, waar hij in stand was gebleven tijdens de vreemde overheersching; maar langzamerhand nam het aantal Mozarabieren af, en die dienst zou onherroepelijk verloren zijn geweest, als Ximenes er niet een kapel aan had gewijd, die in directe gemeenschap werd gesteld met de kathedraal. De mis, die er dagelijks met groote praal wordt voorgediend, verschilt van de zoogenaamd romeinsche mis. Ofschoon er hier slechts sprake is van bloote vormquaesties, zooals van het breken der hostie in negen stukken, de volgorde der gebeden, de weglating van het laatste Evangelie enz. toch was er vroeger een hevige strijd tusschen de aanhangers der twee richtingen. Er werden formeele gevechten voor geleverd; ieder had zijn ridders, die voor haar in het strijdperk traden, en als de kamp onbeslist bleef, ging men tot de vuurproef over, om des hemels wil te vernemen. Er werd een brandstapel ontstoken, en in tegenwoordigheid van een angstig wachtende menigte werden de boeken van den eeredienst van Toledo en de latijnsche richting er tegelijk op geworpen. De eerste bleven ongedeerd, terwijl de andere verteerd werden. De stem des hemels had gesproken; de toledaansche ritus of die van den H. Isidorus werd behouden.
Ene Torera of stierenbestrijdster.
Tegenwoordig wordt de mozarabische mis min of meer als een curiositeit beschouwd; zij behoort tot het gebied der christelijke archaeologie. Hoewel de vreemdelingen er in grooten getale heen stroomen, kan men dat zelfde niet zeggen van de stadgenooten, die enkel door de ceremoniën der groote kerkfeesten er nog eens worden heengelokt. Het steeds afnemend aantal van de Mozarabieren behoeft geen verwondering te baren, als men bedenkt, dat bij de gemengde huwelijken de echtgenoot, die den latijnschen ritus aanhangt, meer voorrechten heeft dan hij, die den toledaanschen ritus volgt. Zoo ook moet in het eerste geval de vrouw terugkeeren in den schoot der latijnsche kerk, terwijl in het tweede zij niet mozarabisch wordt.
Het is zeer moeilijk te begrijpen, aan welk gevoel een hervormer als Ximenes gehoorzaamt, als hij door den bouw van een eigen kapel het voortbestaan waarborgt van een eeredienst, die bezig is te verdwijnen. Hoe het zij, het gebouw, dat in 1504 werd begonnen naar de plannen van Enriques de Egas en gebouwd door mohammedaansche meesters, Faraux en Mahomet genaamd, heeft niets opmerkelijks. Maar op den muur tegenover den ingang is een mooie fresco te zien van Jan van Bourgondië, gedagteekend 1514. De schildering stelt voor de episoden der ontscheping van het spaansche leger onder aanvoering van den grooten kardinaal vóór de stad Oran, en beslaat drie prachtig bewaarde groote schilderijen. De gebeurtenis had plaats in 1509 en de inneming van Oran, nog in denzelfden avond van den dag der ontscheping, was de groote triomf in het leven van Ximenes. Na zijn gebed had de hemel, volgens het zeggen der soldaten, het wonder van Jozua vernieuwd en de zon doen stilstaan tot de Christenen de muren van de muzelmansche vesting hadden vermeesterd.
Het is niet te verwonderen, dat de kardinaal, in spijt van zijn vurig geloof en zijn nederigheid, die algemeen bekend zijn, bezweken is voor de verzoeking, om voor het nageslacht de herinnering te bewaren aan den grooten dienst, welken hij aan zijn vaderland had bewezen, een dienst, die hem op de afgunst van Ferdinand kwam te staan, en hem voor verscheiden jaren veroordeelde tot een soort van ballingschap in zijn universiteit van Alcala.
De mozarabische kapel heeft niet alleen het voorrecht, het getrouw weergegeven portret van den [405] grooten kardinaal te mogen bewaren. Men vindt ook zijn ascetengezicht onder de portretten der primaten van Spanje aan de wanden der Capitulatiezaal, en eveneens op een fresco boven de deur van die zaal. Dat schilderij stelt het Jongste Oordeel voor en de eindbestemming van den mensch. Toen de kunstenaar den kardinaal onder de uitverkorenen wilde plaatsen in de glorie des hemels, zei de prelaat: “Dat is te veel eer!”
“Moet ik dan Uwe Eminentie in de hel doen plaats nemen?”
“Dat zou een te groote vernedering zijn!”
Er werd een gemiddelde gevonden, en de kardinaal werd in het vagevuur gezet, maar geheel gereed om het te verlaten en van zijn kleederen ontheven, ten einde zoo snel mogelijk naar de oorden der gelukzaligen te kunnen verhuizen.
In het klooster San Juan de los Reyes.
Een andere groote figuur, maar deze onderworpen aan een bloedig en tragisch lot, had vóór Mendoza gepreekt onder de gewelven van het oude gebouw. Ik bedoel Alvaro de Luna, den gunsteling en minister van Juan II, vader van Isabella de Katholieke, wiens troon en hoofd in de kapel van Santiago rusten, welke hij bij zijn leven had laten bouwen en die een der schoonste is gebleven van de kathedraal. Nooit is een leven zonderlinger geweest dan dat van dezen laaggeboren man, tot macht verheven door de gunst van zijn heer, over Spanje regeerend gedurende twee-en-dertig jaren, stervend op een schavot, ten slotte in de kathedraal een bijna vorstelijk graf vindend en eerst langen tijd gerust hebbend in een graf op het kerkhof der terechtgestelden. Alleen het lot van kardinaal Wolseley kan met het zijne worden vergeleken.
Omstreeks 1437, toen hij op het toppunt van zijn macht was, had Alvaro de Luna de kapel van Santo Tomé gekocht, die in 1177 gesticht was door graaf Dom Muno de Lara. Hij had er naburige terreinen bijgevoegd en had de prachtige kapel laten bouwen, die aan den H. Jacobus was gewijd ter herinnering aan de Orde, waarvan hij tot Grootmeester was benoemd. Op de plaats, die hij voor zijn graf had bestemd, had hij een automaat van brons laten zetten, bezet met émail en verguldsel en op hemzelven gelijkend, die op kon staan en bij de zegenspreking kon knielen.
Volgens sommige kronieken werd de automaat vernield nog bij het leven van den Grootmeester door Dom Erique van Arragon in den oorlog, dien deze vorst tegen Castilië voerde in 1440. Een van die kronieken laat Dom Alvaro tot Dom Enrique zeggen:
“Waarom hebt gij mijn beeltenis niet geëerbiedigd en waarom hebt gij ze vernield, gij, die op het slagveld voor mij zijt gevlucht?”
Volgens andere schrijvers werd het beeld weggenomen op bevel van Isabella, de Katholieke, die gehinderd werd door de afleiding voor de geloovigen, [406] als het zijn bewegingen uitvoerde. Het is waarschijnlijk, dat de eerste lezing de goede is, want het standbeeld van den Connétable zal zijn schande niet hebben overleefd, om tot de regeering van Isabella te wachten, eer het van zijn voetstuk neerdaalde. Hoe het zij, het brons van den automaat was niet verloren, en men meent er de overblijfselen van terug te vinden in de twee gebeeldhouwde preekstoelen, die links en rechts in de Capilla Mayor staan.
Op de beide sarcofagen, midden in de kapel geplaatst, liggen de marmeren beelden van Alvaro de Luna, gekleed in de wapenrusting en den mantel van de Grootmeesters der Orde van Santiago, en van zijn vrouw, Donna Juana de Pimentel. Een opschrift geeft niet anders dan den datum van den dood van den Connétable, die plaats had in 1453. De trekken van den beroemden gunsteling van Juan II doen denken aan die van het kleine portret, dat op het altaarblad is geschilderd, een portret, dat zeker naar een origineel is gecopiëerd, want het altaarblad werd ten geschenke gegeven en op zijn plaats gebracht in 1498, op bevel van Donna Maria de Luna, dochter van den Connétable. De sarcofagen, beide zeer mooi, zijn het werk van Pedro Ortiz.
Niet ver van de kapel van Santiago, en gekenmerkt door de veelkleurige standbeelden van de wapenherauten van Leon en van Castilië, vindt men de poort van de kapel der Nieuwe koningen, gebouwd door Alonzo Covarrubias, op bevel van Karel V. Zij is in den platereskenstijl opgetrokken, dat is de spaansche vroegrenaissance, en geeft daarvan een zeer schoon voorbeeld. Trots de betrekkelijke nieuwheid van het gebouw en vooral van de altaren, die van het einde der 18de eeuw zijn, leeft men er nog te midden van oude herinneringen. Onder de sierlijke ornamenteering van de Renaissance liggen in hun strenge heiligheid op hun graftomben de beelden der stichters van de eerste kapel, die op deze plaats werd opgericht, Dom Enrique van Castilië en zijn vrouw Donna Juana, gestorven, de eerste in 1378 en de tweede in 1381. Verderop die van Enrique III en zijn vrouw, Donna Catalina, gestorven in 1418.
In den hoek van de kapel hangt een zeer belangwekkend en zeer goed portret van Dom Juan II, den eerst te zwakken en later te strengen meester van den ongelukkigen Alvaro de Luna; het is het werk van Juan van Bourgondië.
De kunstenaar moet zich hebben laten inspireeren door het een of ander getrouw portret, want in die blauwe oogen, die frissche tint, de gevulde wangen en het ronde hoofd vindt men al de trekken terug, die op de meest authentieke portretten van Isabella, de Katholieke, werden aangetroffen. De blik van de dochter is alleen dieper en vaster dan die van den vader.
Aan het zeer hooge gewelf van de vestibule hangen aan den ingang van de kapel twee beroemde trofeeën, die Isabella zelve had laten plaatsen boven het graf van haar voorouders en die werden overgebracht naar de nieuwe kapel, gebouwd door haar kleinzoon, Karel V. De eene is een portugeesche vlag, buitgemaakt in den slag van Toro, die in 1476 is geleverd door de Katholieke koningen, en ten gevolge waarvan Isabella onbetwist meesteres bleef van Castilië; de andere is de volledige wapenrusting van den aferez Dom Duarte de Almaïda, die, toen hij in dienzelfden slag ernstig aan den arm gewond was, den koninklijken standaard bleef dragen tusschen zijn tanden tot aan het einde van het gevecht.
De historie zal het voorbeeld van de Katholieke koningen volgen en zal den vaandeldrager van Toro zich blijven herinneren.
Als men een bezoek heeft gebracht aan het groote schip der kathedraal van Toledo, en aan de tallooze kapellen, die erbij behooren, kent men nog slechts een deel van het monument. Er blijven nog over de sacristieën en magazijnen, de archieven en de bibliotheek, waar men sinds eeuwen bezig is de giften der koningen, prinsen en primaten van Spanje te rangschikken en behoorlijk te verzamelen. De omhulling is den inhoud waardig. De lambrizeeringen, de deuren, de kasten zijn voor het meerendeel meesterwerken van houtsnijwerk. Het plafond der groote sacristie met de ster- en kruisvormige vakken, rood of blauw, met goud ingelegd, is een wonder van de mudejarsche of mozarabische kunst. De bronzen, die er talrijk zijn, kunnen wedijveren met de bekleeding van de Leeuwenpoort.
Verscheiden boekdeelen zouden nauwelijks voldoende zijn, om een beschrijving te geven van de kostbaarheden, de tapisserieën, de banieren, de sieraden, de meubels en de historische herinneringen, waaronder men allereerst de tent van goudlaken aanwijst, die Isabella de Katholieke, vóór Granada liet opslaan. Dan zijn er beeldhouwwerken en schilderijen, het portret van kardinaal Borgia, geschilderd door Velasquez, alleen bekend bij enkele ingewijden, en de H. Antonio d’Alonso Cano, een beroemd beeldje, dat in werkelijkheid van Pedro de Mena is, een der leerlingen van den meester uit Granada.
En wat te zeggen van den schat der bibliotheek en der archieven, die nog zoo goed als ondoorzocht is? Wat zou het een genot zijn voor den onderzoeker, daar in de afdeeling voor muziek de werken terug te vinden, waarvan de meeste onuitgegeven, van de beroemde kapelmeesters uit de 15de en 16de eeuw, Francisco Penalosa, Bernardio Ribera, Andres Torrentes, Morales, Escovedo, Pedro Fernandes, Antonio Bernal, Navarro. Als men de bladzijden van enkele dier beroemde meesters inziet, moet men dan niet verbaasd zijn te constateeren, dat die in cijfers zijn geschreven, en in hun aanteekeningen de grondbeginselen aan te treffen van de methode Galin-Paris-Chevé, die dertig jaar geleden zooveel opgang maakte?
Maar diep binnen te dringen in de geheimzinnige schuilhoeken van de antieke kathedraal en haar inwendig leven grondig te leeren kennen is den stervelingen niet gegeven. Drie duizend sleutels zijn, naar het schijnt, noodig, om al haar deuren te sluiten; ik geloof, dat er nog veel meer vereischt worden, om ze te openen. Den H. Petrus zou dat niet gelukken, en wijs is hij, die zijn wenschen binnen de grenzen van het mogelijke weet te houden. Al peinzend over dat oude voorschrift, nam ik afscheid van mijn gidsen en verliet de kathedraal. [407]
Intocht van Isabella en Ferdinand volgens de kronieken.—San Juan de los Reyes.—Het hospitaal van Santa Cruz.—De zusters van Sint Vincentius a Paulo.—De beroemde portretten van de universiteit.—De engel en de pest.—De heilige Leocadia.
De groote naam van Isabella, de Katholieke, heeft vele malen in de kathedraal weerklonken, en in den loop van mijn herhaalde bezoeken heb ik hem door alle echo’s hooren herhalen. In dit schoone heiligdom, vroom juweel aan de kroon van Castilië, kwam de bewonderenswaardige koningin God danken, toen de overwinning in den slag van Toro haar in het bezit had gesteld van den schepter, dien zij met zoo grooten roem zou voeren. De verhalen uit dien tijd hebben een trouwe herinnering bewaard van dien beroemden intocht. Hij had plaats op 31 Januari 1476.
De straten en het Zocodover waren reeds van zonsopgang af gevuld met een luidruchtige, zeer opgewonden menigte. De rechters en de wethouders waren op straat gekomen, dezen in costumes van schitterende kleuren; genen in lange, prachtige zijden gewaden. Aan de deuren en aan de weinige buitenopeningen van de huizen had men fijne geweven stoffen opgehangen, oostersche tapijten, heerlijke stoffen uit Venetië of geweven door bekwame weefkunstenaren uit Toledo. Langzamerhand was het in de stad leeg geworden, en de menigte, die de aanwijzingen van de hoofden der aanzienlijke families volgde, had zich verspreid naar den kant van de hermitage van Sint Eugenius, waar men reeds jongleurs, zangers, dichters, muzikanten, en danseressen had bijeengebracht, die alle rijk gekleed waren.
Weldra verscheen, aangekondigd door fanfares en begroet met gezang, dat de vereeniging van Castilië met Arragon blij begroette, de koninklijke stoet; de hoofden gingen omhoog en de halzen rekten zich uit, om de souvereinen beter te kunnen zien, wier overwinning den vrede verzekerde aan de twee koninkrijken, en wier glorie op aller lippen was. Ferdinand, nog zeer jong, met goed figuur, donkere oogen en haren, intelligent gezicht, bereed al uitstekend een prachtigen klepper. De koningin was gezeten op een muildier, dat rijk was opgetuigd, en geleid werd door twee pages uit de edelste geslachten van het land. Zij was niet groot, maar er sprak uit haar houding en haar trekken een fiere majesteit. Haar hoogblonde haren waren bijna geheel verborgen onder de sluiers, die om haar hoofd waren geslagen; haar zeer blanke huid, de grijsblauwe oogen herinnerden er aan, dat van vaderszijde zij vermaagschapt was aan het huis van Lancaster. Een uitnemende gratie en een engelachtige glimlach maakten de strengheid van het voorhoofd en de vastheid van den blik zachter. Isabella was zes-en-twintig jaar, twee jaar ouder dan haar echtgenoot, en reeds had ze een rijk onderworpen, dat haar betwist werd door vreemdelingen en oproerlingen.
Na den eed te hebben afgelegd, dat zij de privileges zouden handhaven, die aan de stad geschonken waren, en na de wallen overgetrokken te zijn, begaf het koningspaar zich naar de kathedraal. Zij traden er binnen door de poort der Vergeving, terwijl jeugdige kinderen, die engelen voorstelden, hun met muziek welkom heetten. En geknield aan den voet van het altaar, dankten zij den Eeuwige, die hun had vergund, den vreemdeling uit Castilië te verdrijven en hem had gedwongen, zich over de grens terug te trekken naar Portugal. Misschien plantte de onvergelijkelijke vorstin op dien dag in den tuin van het klooster den nu veel honderden jaren ouden taxisboom, waarvan elk eenigszins begunstigd reiziger eenige bladeren ontvangt bij wijze van souvenir.
Onder de regeering van Juan II, den vader der koningin, had de beroemde gunsteling, Alvaro de Luna, eenige vertrekken van het Alcazar ter beschikking van zijn heer laten stellen. Daarheen begaven zich de vorstelijke personen. Er was een eenvoudig ontbijt gereed gezet, want zij vastten dien dag; maar in spijt van de berooidheid der schatkist werden de armen niet vergeten.
Den tweeden Februari kwamen de koning en de koningin weer in de kathedraal met nog grooter luister.
Isabella straalde in verheven schoonheid; men had alleen oogen voor haar, want alles verbleekte naast de lelie van het koningschap. Op haar kleed van wit brocaat waren in goudborduursel de kasteelen en de leeuwen, als symbolen van haar erfelijke rijken aangebracht; een lange mantel van hermelijn viel neer van haar schouders en vormde een lange sleep, door twee jonge pages opgehouden. Op haar hoofd, door lichte sluiers omgeven, schitterde een gouden kroon, bezet met edelgesteenten; om haar hals hing een prachtige collier van bleeke robijnen. Het edelgesteente, dat op haar borst fonkelde, trok aller blikken tot zich, niet enkel om zijn buitengewone grootte, en den onvergelijkelijken glans, maar omdat het, naar men zeide, toebehoord had aan Salomo. Het bewijs daarvoor vond men in het hebreeuwsche opschrift, dat er op was gegraveerd.
Vóór het koningspaar uit wapperden hoog en fier de vlaggen van Leon, Castilië en Arragon, terwijl de vlaggen van Lusitanië, die door den vijand achtergelaten waren in de wanorde, die op den slag van Toro was gevolgd, omgekeerd en in vernedering in den stoet werden meegedragen. De triumphators, die na een gelukkig ten einde gebrachten oorlog in de stad van Romulus binnentrokken, boden met geen grooteren trots de op den vijand buitgemaakte eereteekenen aan het romeinsche volk aan.
Na de mis te hehben gehoord, en na boven het graf van haar voorvaderen, wien zoo vaak door de Portugeezen ontzag was ingeboezemd, de getuigenissen van de zegepraal te hebben laten ophangen, wilde Isabella in Toledo een duurzamer herinnering van de overwinning achterlaten. Dat denkbeeld leidde tot de oprichting van het beroemde klooster van Juan de los Reyes.
Het gebouw, dat aan den rand van het plateau is gelegen boven het groene, bloeiende dal van de Taag, als de rivier zich van de stad verwijdert, is aangelegd in den vorm van een latijnsch kruis, en opgetrokken van witte kalksteen, die zeer fijn en hard is en daardoor zich uitstekend leent voor de meest grillige fantazieën der beeldhouwers. Midden tusschen de verschillende onderdeelen verrijst tot op groote hoogte een zware en mooie koepel. De steunsels [408] der bogen rusten op twee sierlijke tribunes, die voor het koningshuis waren gereserveerd, terwijl een gebeeldhouwd fries, rondom de beuken der kerk loopend, een prachtig opschrift droeg in gothische letters, verheerlijkend de roemrijke namen der stichters.
Aardige kleine onderdeelen trekken telkens de aandacht, zonder den indruk van grootschheid en strengheid weg te nemen, die door het geheel wordt gemaakt. Hier ziet men bloemen, kransen, vogels; ginds een aap, als monnik gekleed, met een kap over het hoofd, in diepe aandacht zijn brevier bestudeerend. Welk een zonderlinge oneerbiedigheid, die men toeliet in die tijden van innige vroomheid!
Toen Isabella aan de Franciscaners het klooster en de kerk San Juan de los Reyes gaf, waar zij haar laatsten slaap wilde slapen, begiftigde ze hen tevens met een inkomen van 7000 maravedi’s, (een koperen spaansche munt van nog geen nederlandsche cent waarde) die genomen moesten worden uit de koninklijke schatkist, zonder dat de inkomsten in geld en in natuurproducten, die van het land geheven werden, ervoor behoefden te verminderen. Buitendien verrijkte zij hen met kunstwerken, met miniaturen, juweelen en kostbare manuscripten, in Duitschland gekocht en in Italië. Inderdaad meende de groote koningin van Castilië, dat zulk een mildheid haar volk ten goede kwam. Met het doel, haar volk te beschaven, wist zij de oprichting van twee leerstoelen voor de theologie door te zetten voor de studenten, en voor kinderen uit de provincie werden scholen gebouwd; zij stond erop, dat men er de christelijke leer duidelijk uiteenzette op een wijze, die deze leer begrijpelijk en bemind maakte. Nu was geen enkele orde van geestelijken aard meer het vertrouwen van Isabella waardig dan die der Franciscaners; geen godsdienstig genootschap verdiende zoozeer om zijn talenten en deugden te worden uitverkoren door de vorstin.
San-Martinobrug te Toledo.
Na de verovering van het koninkrijk Granada wijzigden zich Isabella’s denkbeelden, en in haar testament, een voorbeeld van wijsheid en voorzichtigheid, beval zij, dat men haar stoffelijk overschot zou bijzetten in de stad, die met zooveel opofferingen was vermeesterd.
De gunst, waarin zich het klooster van Toledo mocht verheugen, verminderde niet onder de volgende regeeringen; Karel V voltooide het werk van zijn bloedverwante; Filips II schonk er groote giften aan, en deed het de verheven eer aan, het kapittel-generaal van alle groote militaire orden van Spanje te mogen bewaren, en eindelijk bedekte Filips III er de wanden met schilderijen en logeerde bij voorkeur in het Alcazar bij de verkiezing van den Generaal der Franciscanen, bij welke gelegenheid de vorst er feesten gaf en luisterrijke maaltijden.
Toen Mevrouw d’Aulnoy Spanje bezocht, was zij zeer getroffen door de pracht van de kerk. “Zij is groot en schoon,” schreef zij, “en staat vol met oranjeboomen, granaatboomen, jasmijn en zeer hooge myrten, die in hun bakken heele lanen vormen tot aan het hoofdaltaar, dat met een zeer rijke versiering is getooid. Zoodat met al die groene bladeren en al die bloemen van verschillende kleuren, en als men er het goud en het zilver ziet fonkelen tusschen de borduurwerken en de aangestoken waskaarsen, waarmee het altaar is overdekt, het is, of men de zonnestralen zelve ziet. Er zijn ook kooien, mooi geschilderd en verguld, waarin nachtegalen, sijsjes en andere vogels een bekoorlijk concert geven.” [409]
Moskee van Cordova.
De kerk en vooral het klooster hebben verschrikkelijk geleden van den oorlog en van den brand, die in 1809 veel onheil stichtte en een deel van het altaar, de geschilderde glazen, de bibliotheek en de helft van het klooster verwoestte. In 1835, ten tijde van de Revolutie en van de afschaffing der godsdienstige orden, werd het gebouw in een kruitmagazijn veranderd.
Fransiscus van Assisi in de
kathedraal van Toledo.
Het zou geheel ten onder zijn gegaan, indien niet in 1844 de Commissie voor de historische Monumenten er de beschermende hand over had uitgebreid, door de gemeente van San Martino erheen over te brengen. Aan den dienst teruggegeven, en voor de bedelaars gesloten zoowel als voor de plunderaars, is de kerk bewaard gebleven voor de verwoesting, waarmee ze werd bedreigd.
Wat het klooster betreft, dat heeft sinds 1858 een restauratie ondergaan, die even talentvol wordt uitgevoerd als ze langzaam tot stand komt, en het is tegenwoordig het kostbaarste en schitterendste voorbeeld van den gothischen bouwtrant in Spanje. De bogen, die een lengte van 26 meter innemen aan elk der vier zijden, zijn versierd met een menigte beelden, sieraden, vogels, vruchten en bloemen, uitgelezen kunstig bewerkt. Op den binnenmuur, die ook met beelden is versierd, gedragen door elegante caryatiden, onder de fijne kroonlijst, ziet men een lang opschrift in de castiliaansche taal. De mooie gothische letters, die het vormen, zijn gelijk aan die, welke binnen in de kerk zijn gebruikt, al zijn ze minder groot. Ferdinand en vooral Isabella worden er uitbundig maar niet overdreven geprezen.
Dit klooster en de kerk werden opgericht op bevel van de katholieke en zeer uitnemende vorsten Ferdinand en Donna Isabella, koningen van Castilië, Arragon en Jeruzalem, vanaf de eerste fondamenten, voor de eer en de glorie van den Koning der Hemelen en zijn gelukzalige Moeder en tevens van den H. Johannes den Dooper en den H. Franciscus, hun ijverige bemiddelaars. En na den bouw van dit huis veroverden zij het koninkrijk Granada, roeiden de ketterij uit en verdreven alle ongeloovigen, verkregen alle rijken in Spanje en Indië, en voerden hervormingen in bij alle kerken en gemeenten van monniken en nonnen, die in hun gebied hervorming van noode hadden; en na zoo groote en voortreffelijke [410] werken stierf de koningin te Medina del Campo, gekleed in het gewaad van den H. Franciscus, den 5den November van het jaar 1503.
Evenals de kerk is het klooster gebouwd naar de plannen van een der beroemdste bouwmeesters van de kathedraal, Juan Guaz, een Vlaming, naar men meent, en wiens trekken voor ons bewaard zijn gebleven op een fresco, dat behoort in San Justo y Pastor. Om tusschen de beide verdiepingen van het klooster een verbinding tot stand te brengen, die het gebouw waardig was, beval Karel V later aan Covarrubias, een prachtige trap te maken, die overdekt is met een koepel in den vorm van een schelp, waarop het wapen van den grooten keizer voorkomt naast dat van zijn voorvaderen. Op de bovenste galerij komt ook uit de cel van Ximenes, die er met eerbied wordt vertoond. De latere groote staatsman was de eerste nieuweling, die te San Juan het kleed der Franciscanen aannam.
Nog in de allerlaatste jaren is San Juan de los Reyes bedreigd geworden met een groot verlies. Na de inneming van Malaga had Isabella als krijgstrofeeën de ketenen van de door haar in vrijheid gestelde christelijke gevangenen erheen gezonden en had bevolen, ze te hangen aan de buitenmuren der kerk. Sinds vier eeuwen beschreven die donkere ringen hun kringen op het witte gesteente, toen een alcade met veel practischen zin ze liet loshaken en bevel gaf ze om te smeden tot deelen van banken en tot een slot voor den openbaren tuin. Gelukkig had men den tijd, de volvoering van zulk een heiligschennend plan te voorkomen, en de ketenen hernamen de zoo lang ingenomen plaats.
In een der lage zalen van het klooster, misschien een ruime sacristie, heeft men een massa ongelijksoortige voorwerpen bijeengebracht, die meer of minder droevige of merkwaardige gebeurtenissen in de herinnering terugroepen, zooals schilderijen, stukken gebeeldhouwden steen of houtsnijwerk, émails en eerwaardig ijzerwerk. Te zamen heet het min of meer pompeus het Provinciaal Museum. Men kan er een bezoek brengen, als de portier zoo vriendelijk is op het schellen aan de deur te letten. Indien zijn bezigheden hem in zijn vertrekken vasthouden, mag men wachten; maar als men niet wordt binnen gelaten, behoeft men daar niet al te rouwig om te zijn; alle voorwerpen, die werkelijk eenige waarde hadden, zijn naar Madrid gebracht.
Isabella liet het niet bij die vrijgevigheid jegens de oude hoofdkerk van Castilië. In de laatste jaren van haar leven begiftigde zij haar nog met het toevluchtsoord van Santa Cruz voor vondelingen. Toen zij den bouw van dit schoone gebouw ondernam, trad zij op als uitvoerster van den uitersten wil van haar getrouwen minister, kardinaal Mendoza, denzelfden staatsman, wien zij met geweld een laatste rustplaats schonk in de Capilla Mayor van de kathedraal.
De kardinaal was gestorven in 1495, vóór de eerste steen was gelegd. De koningin kwam dadelijk tusschen beide, hief de moeilijkheden op, die rezen naar aanleiding van de verwerving van terreinen, in handen van kloosterorden, en toen zij op haar beurt stierf, in 1503, waren alle schikkingen zoo goed getroffen, dat de bouwmeester Enrique de Egas op geen enkelen hinderpaal stuitte. Tien jaren later was het gesticht gereed. Het is gebouwd in den vorm van een grieksch kruis of het kruis van Jeruzalem. De kerk bevond zich vroeger bij het snijpunt van de armen van het kruis; de gebruiksverandering tot Kadettenschool heeft ertoe geleid, dat het altaar verplaatst werd naar het uiteinde van een der armen.
Ofschoon het vondelingenhuis van Santa Cruz zeer weinige jaren na San Juan de los Reyes gebouwd is, lijken de stijlen niets op elkaar. De velerlei aanraking met Italië had Spanje de oogen geopend voor nieuwe richtingen. Dadelijk had het die met geestdrift aanvaard, vergetend zijn eigen verleden en de overleveringen, die uit Bourgondië en Vlaanderen in vroeger eeuwen waren overgekomen. Alleen de prachtige houtbetimmeringen met de houtmozaïeken in de vier zijbeuken zijn van die mozarabische kunst, waarvan Toledo zooveel kostelijke voorbeelden bezit.
Rechts van de ruimte, die tegenwoordig tot ingang dient, is een kloostergang met zuilen in klassieken stijl. Men komt op de bovenverdieping langs een zeer fraaie trap, die begint onder een portiek, gevormd door drie zuilen met verrukkelijk fijn snijwerk. Groote treden uit één stuk fijn, wit marmer voeren naar galerijen, waar bedelaars en plunderaars de houtbekleeding van hebben weggeroofd, zoodat men nu van balk op balk moet springen op gevaar af in de spleten te vallen en door het dunne plafond terecht te komen op de steenen van de lager gelegen gang.
Deze gang staat in verbinding met een andere kleinere, die zware zuilen en kapiteelen heeft, afkomstig uit de antieke kapel van de H. Leocadia. Uit de weinige vensters, die een paar cellen van die kloostergangen verlichten, ziet men neer in de kloof, waar de Taag door stroomt, op de brug van Alcantara en het kasteel van San Cervantes, dien mooien, strengen toegang tot Toledo. Men kan zich zeer goed voorstellen, dat de overlevering op de terreinen, nu door het hospitium ingenomen, het oude Alcazar heeft geplaatst, dat zich in 1085 aan koning Alfonsus VI overgaf, gedwongen door een hongersnood, dien een streng en langdurig beleg had veroorzaakt. Op geen enkele plaats kon men een betere positie innemen ter verdediging van de rivier. Wat is er van die vesting overgebleven? Niets dan een vervallen en half ingestorte toevlucht, die er uitziet of ze een beleg heeft doorstaan, en dan de diepe melancholie van de dingen die niet worden gebruikt.
Het werk van Karel V is niet enkel vertegenwoordigd door de Visagrapoort, Toledo is ook aan hem verschuldigd het mooie binnenplein van het Alcazar, en bovendien dateert uit zijn regeering het hospitaal van San Juan a Fuera, gebouwd door den kardinaal-aartsbisschop Dom Juan Tavera. In 1541 begonnen, werd het eerst in 1624 voltooid. De indrukwekkende gevel van uitstekenden smaak strekt zich uit over een lengte van ongeveer honderd meter. Uit de kerkpoort zagen wij de zusters van Sint Vincentius a Paulo komen met haar witte mutsjes, die alleen al door haar tegenwoordigheid den indruk van orde en netheid geven, die ieder moet treffen zoodra hij den drempel overschrijdt.
Welk een verrassing is het, de steenen van de gangen zonder vlekken te zien, de hoeken zonder [411] vuil en de oude mannen gewasschen en gekamd, terwijl er geen bewakers rondloopen, die bedelen met een dreigement in den blik! Men gevoelt, dat Frankrijks goede engelen over de bergen zijn gevlogen, en dat voor haar goede werken de wereld nooit groot genoeg zal zijn.
Bij de kruising van het schip der kerk met de armen van het kruispand welft zich een zeer hooge en wijde koepel over het graf van den stichter van het liefdehuis. Dat is het laatste werk van Alonso Berruguete. Mogelijk is de koepel zelfs wel afgemaakt door zijn zoon, in 1561. De jaren hadden de hooge vlucht van den kunstenaar wat getemperd, want hij heeft nooit beter de zachte kalmte van den dood van den rechtvaardige weergegeven. De versieringen van de sarcofaag zijn van een lateren tijd dan het beeld van den doode, en hoewel in goeden italiaanschen stijl, zijn ze veel minder waard. Zij zijn het werk van een inlandschen kunstenaar; maar in dien tijd, en als ze zich aan het marmer waagden, waren de spaansche beeldhouwers zoo gewend aan de italiaansche manier, dat het moeielijk wordt, hun werk te onderscheiden van wat uit de werkplaatsen in Genua en Florence kwam.
De burgers van Toledo mogen graag hun stad vergelijken bij de hoofdstad der Christenheid. De parallel valt dan geheel in hun voordeel uit. Men oordeele:
Toledo en Rome hebben zeven heuvels, Toledo en Rome hebben een tarpeïsche rots; Toledo en Rome zijn beide vol kloosters; Toledo en Rome hebben beroemde prelaten zien geboren worden; maar het Rome van Italië heeft ernstige fouten begaan en dwaasheden, waarvoor het Rome van Spanje zich heeft weten te behoeden. En eindelijk steekt Toledo haar mededingster de loef af door de algemeene vermaardheid, die haar marsepein heeft verkregen, het marsepein met amandels; op dat gebied behoeft niet te worden gestreden, daar komt de eerepalm toe aan het Roma del Marzapan.
Ik geloof, dat geen vreemdeling Toledo beter heeft gezien dan ik onder het geleide van mijn uitstekenden vriend, professor Ventura y Reyes. Er is geen stukje van de oude stad, of hij heeft het onderzocht met een talent, dat alleen te vergelijken is met zijn bescheidenheid. Daar vandaag, Zondag, het provinciaal museum gesloten was, had de doctor mij ten zijnent geïnviteerd, om dan samen een wandeling buiten de stad te doen.
“Wij hebben daar,” had hij tot mij gezegd met een zekere geheimzinnigheid, “twee vrouweportretten, die u zeer zullen interesseeren”.
“Uit welken tijd?”
“Uit den tijd van Filips IV.”
“Een Velasquez, een Greco?”
“Wie weet?”
Ik ging heen in groote spanning. Wat een rijkdommen heeft toch dat Spanje, dat zoo geheimzinnig is en zoo bescheiden! De ontroering deed mijn hart sneller kloppen, toen wij in de bibliotheek binnen gingen. Achter in de zaal, in een soort van afgesloten hoekje bij den katheder van den professor, hingen twee doeken van vrij groote afmeting tegenover elkander. Ik liep er snel op toe; mijn oogen doorboorden de duisternis, en ik zie een prachtige vrouw met een baard, omringd door haar man en kinderen. Een roode sluier bedekte het gelaat, terwijl het laag uitgesneden corsage de borst van de kleur van leliën en rozen liet zien.
Natuurlijk heeft Velasquez niets met dit portret uit te staan.
“Wat zegt u ervan?” vraagt mij lachend mijn gids.
“Dat moet een reclame wezen van een fabrikant van schoonheidsmiddelen of van een middel voor den haargroei.”
“U vergist zich; het is het authentieke portret van een dochter van het blonde Germanië. Geboren in Duitschland, in 1620, kwam zij in 1664 in Spanje, en zoowel om haar baard als om haar talent als organist wist zij belangstelling te wekken. Dit portret en het uitvoerige opschrift dat het draagt, zijn er de onmiskenbare blijken van. En nu, keer u eens om.”
’t Is, of het om een weddenschap te doen is! Daar sta ik weer tegenover een vrouw met een baard!
“Meent u dan, dat Spanje bij Duitschland achter heeft willen blijven?”
De eerste vrouw was hoogblond en zag er vroolijk uit; deze tweede met witten baard heeft een zeer streng uiterlijk. Hier geen laag uitgesneden kleed; een hooge guipure en een stijve kraag omsluiten hals en borst en het gezicht kon dat zijn van een uit China teruggekeerden zendeling. Onder dit beeld zocht ik te vergeefs naar een opschrift, en ik vond er slechts een cijfer. Deze tijdgenoote van Filips IV was vijf-en-vijftig jaar, toen men haar weinig aantrekkelijk uiterlijk vereeuwigde.
Neen, de jeugdige leerlingen van het provinciale lyceum worden niet op de proef gesteld door wat men hun te zien geeft!
Maar wat is de aanleiding geweest tot de dwaasheid, dat deze dochteren Eva’s er zoo op gesteld waren, aan de wereld den rijkdom van haar baard te vertoonen? De methodische exploitatie en het winstgevend bedrijf om phenomenen te laten zien, was nog niet in de zeden doorgedrongen.... Een paar eeuwen later zou Barnum haar fortuin en het zijne hebben gemaakt.
De dag, die onder zoo gelukkige voorteekenen was begonnen, was als een vergoeding voor de ernstige studiën van de vorige week. Sedert mijn aankomst had ik vertoefd in de geheimzinnige schaduw der kerken, onder kloostergewelven, bij graven en tot ruïnen vervallen paleizen; had ik dan niet verdiend, ook eens naar buiten te gaan?
Zoodra we de stad hadden verlaten, was het alles een schittering van licht en vreugde; de herfstzon glimlachte met haar vriendelijkste gezicht. Toch keerde ik mij even om, en keek naar de versterkte poort, die ik was doorgegaan. Een engel stond daar met een zwaard in de hand, streng en toornig tusschen twee zware torens. En de bewoners van Toledo, de jongen en de ouden hebben zich afgevraagd, waarom die godsgezant hun een zoo donker gezicht liet zien. Er moest een verklaring wezen, en er is een legende ontstaan.
De engel des Heeren waakt over Toledo en verbiedt de rampen en ellenden de stad te naderen; zij, die [412] zooveel leed over de arme menschheid brengen.
Eens verscheen de afschuwelijke pest en vroeg om te worden toegelaten.
“Wat komt gij hier doen?” vroeg de engel in woede ontstoken.
“Ik ben een gezant van God, gij hebt niet het recht mij te weren.”
“Mijn volk is vroom; als God in zijn ontevredenheid enkele armzalige visschers wil tuchtigen, dat hij er ten minste rekening mee houde, dat Toledo trouw de Heilige Maagd heeft gediend. Beloof mij, dat gij u met twintig slachtoffers zult tevreden stellen.”
De engel bad en smeekte; maar de pest vond dat niet genoeg en wilde niet met minder dan tweehonderd tevreden zijn.
Toen moest de vreeselijke schatting, die gevraagd werd, worden toegestaan. De pest ging binnen, en gedurende drie maanden richtte zij vreeselijke verwoestingen aan en deed de bewoners van Toledo bij duizenden sterven.
Vrouw uit Cordova met mantilla van chenille.
“Ellendeling, leugenaarster, meineedige!” schreeuwde de engel, toen de ziekte eindelijk vertrok. “Ik zal u bij den hemel aanklagen.”
“Waarom die woede? Gij hadt mij de levens van tweehonderd slachtoffers afgestaan. Die heb ik genomen. De anderen zijn allen van vrees gestorven. Daar heb ik geen schuld aan!”
Van de vlakte, waarop men uitkomt, als men de wallen achter zich heeft gelaten, rust het oog eerst op de meer dan middelmatige beelden van eenige koningen van Spanje, om daarna in het dal af te dalen naar de ruïnen van een romeinsch circus, dat systematisch verwoest werd, toen Abd el Rahman, gouverneur van Tolestane, zich onafhankelijk trachtte te maken.
Langzaam dalend, komt men bij het heiligdom van Cristo de la Vega. Het kerkgebouw is opgericht op de plek, waar de heilige Leocadia den marteldood onderging.
Leocadia was schoon en werd bemind. Toen men van haar eischte, dat zij het Christendom zou afzweren, was zij bang, niet sterk te zullen zijn en door de pijn te zullen worden overwonnen en haar God te verraden. Daarom riep zij hem te hulp en smeekte hem, haar tot zich te roepen en haar de smadelijke ontrouw aan het geloof te besparen. En terwijl zij met haar hand een kruis op den grond teekende en dat eerbiedig kuste, stierf zij met den naam van Jezus op de lippen.
Er verloopen eeuwen. Pas tot het Christendom bekeerd, heeft koning Sisebuth een prachtigen tempel laten oprichten op de plek, waar de martelares gestorven is. In de nabijheid van haar hoogvereerd graf werden conciliën gehouden. Monarchen en bisschoppen hebben naast haar willen rusten, en daar op eens doet een nieuw wonder de vroomheid van het volk en de koningen nog stijgen.
Het was op 9 December 666. Bisschop Ildefonsus vierde in het heiligdom den jaardag van den dood der heilige. Plotseling verdween de grafsteen in den glans eener lichtende verschijning. Een engelengedaante gehuld in witte sluiers, vertoonde zich voor de blikken der aanwezigen. Leocadia leeft, zij glimlacht, zij spreekt, zij prijst Ildefonsus, dat hij op het Concilie de maagdelijkheid van de Moeder Gods heeft verdedigd.
De bisschop is op de knieën gevallen, hij luistert, beeft en twijfelt. Neen hij is niet het slachtoffer van een gezichtsbedrog, de verrukking, die op aller gezichten te lezen staat, stelt hem gerust. Hij beeft van vreugde, strekt zijn handen naar de verschijning uit, en, aangemoedigd door den koning, wil hij de stralende grijpen. Maar Leocadia behoort niet meer tot deze wereld van smarten; zij zal zich niet door een aardsch wezen laten aanraken. Zij wordt minder duidelijk zichtbaar en verdwijnt als een vluchtige schaduw onder den steen, die zich weer sluit. Maar de verdwijning heeft niet snel genoeg plaats gehad. Een slip van haar lichten sluier is tusschen den steen en den vloer blijven zitten. De vorst springt naar voren om die te grijpen, maar plotseling tegengehouden door het gevoel zijner onwaardigheid, reikt hij den bisschop zijn degen toe, die het kostbaar stuk, getuigenis van het wonder, afsnijdt.
“Maagd en martelares,” roept de bisschop uit, “gij, die waardig zijt, den Verlosser in zijn hemelsche glorie te aanschouwen, die uw leven hebt gegeven, om zijn liefde te verdienen, zie met genadig oog neder op de stad, waar het Gode behaagd heeft, u te doen geboren worden, bescherm haar, en laat uw tusschenkomst strekken tot heil van den monarch, die plechtig uwen feestdag viert.”
Nog heden wordt in de kathedraal de eenige reliek der schutsvrouw van Toledo bewaard. Een standbeeld van de H. Leocadia, dat echter niet veel kunstwaarde heeft, is in de kapel te zien.
Naar het Duitsch van Karl von Dahlen .
De haven van Soolvär op de Lofodden.
In de Lapland-express! Behagelijk zit een klein reisgezelschap in den rooksalon bij elkaar. Het toeval heeft ze uit alle deelen der aarde hier bij elkaâr gebracht en op zulk een tweedaagsche spoorreis wordt men spoedig vertrouwelijk. Daarbuiten ligt de gloed van een noorschen nacht over de eentonige wildernis. Bosch, bosch, zoo ver het oog reikt, maar niet het schoone hoogstammige woud, de vriend van een mensch, die een wandelaar vriendelijk in zijn armen sluit, maar dat eindelooze bosch, zonder paden of wegen, het wreede beeld van den moeielijken strijd om het bestaan, waar het kleine het groote verwoest, en de ongelukkige sparren, geheel bedekt met blad- en korstmossen, tusschen groote granietblokken hopeloos een langzamen dood afwachten. In het spookachtige licht van den nacht schijnt het landschap geheel doodsch en uitgestorven, en het is alsof men zich over het uitgestrekte oppervlak van een andere planeet beweegt.
De aardige zweedsche dokter dringt wel is waar tot rusten, maar de helderheid van den nacht laat ons niet slapen. Houdt de trein eens op, om water of kolen in te nemen, dan is het toch al te verleidelijk om in dit middernachtelijk uur eens naar buiten te gaan in het zwijgende land. Men is zoover van het eigenlijke Europa verwijderd, en de weinige schreden naar beneden, de glooiing af, om bessen of mossoorten te verzamelen, brengen ons onmiddellijk in een vreemd land. Langzamerhand sterft de plantengroei onder de harde hand van een noordschen hemel, kleiner en kleiner worden de boomen, spoedig ontdekt mijn plantkundige reisgenoot de eerste gletscherberk met zijn fijn getande bladeren. De bloemen lichten ons tegen met haar teringachtige kleuren, en daar in de verte schemert de sneeuw ons tegen, als reuzenflarden van een verscheurd lijkkleed. Zoo gaat het voort door Lapmarken, voorbij de steden Gellivara en Viruna, die een amerikaanschen indruk op ons maken.
Welk uur onze horloges ook mogen aanwijzen, aan ieder station staat de bevolking gereed ons te begroeten. Langzaam klimt de trein naar boven. Het naakte graniet komt meer en meer te voorschijn, en ofschoon wij slechts een paar honderd meter boven ’t zee-oppervlak zijn, heeft de geheele omgeving het karakter van het hooggebergte. Dezelfde aangrijpende verlatenheid als in de Alpenpassen, maar nu op reusachtige wijze uitgebreid. Hier en daar glinsteren kleine meren tusschen de gesteenten, de beken storten zich woest van boven neer en aan de rechter zijde schittert de zilveren streep van Torne Fräsk, de groote binnenzee in het Noorden van Zweden.
Boven de bergen aan den anderen oever ligt een donkere muur van wolken, maar de eene waterval [382] naast den anderen schijnt uit de wolken neer te storten, en hunne zilverachtige strepen komen helder uit tegen de blauwe bergwanden. Hier en daar weiden enkele troepen rendieren en vluchten in moeilijken gang, zoodra de fluit van de locomotief zich doet hooren. Tegen den middag bereiken wij de grens tusschen Zweden en Noorwegen; “Riksgränsen” heet trotsch hier het kleine stationnetje. Daar heerscht nu een opgewekt leven; jonge Zweedschen, met heerlijk blond haar, zijn zoo even van een voetreis in het binnenste van Lapland teruggekomen. Ze dragen de bij de Lappen gebruikelijke schoenen met banden, hebben den Alpenstok in de hand, de botaniseerbus op den rug en maken een ondernemenden indruk. Hun eenig geleide is een jonge, nauwelijks de school ontgroeide student. Onwillekeurig denkt hierbij iemand aan de plaats in Goethe’s Brieven uit Zwitserland, waar hij van de zorgvuldige voorafgaande onderzoekingen en de omvangrijke voorbereidingen verhaalt, vóór de oude Saussure met zijn reisgezelschap besloot in den laten herfst in het Chamonixdal tot aan den voet van den Mont Blanc door te dringen. Welk een onderscheid! Tegenwoordig ontmoet men de jeugdigste reizigsters bijna zonder geleide op een tocht door een onbebouwde wildernis aan de grenzen van het poolgebied.
De middernachtszon over de IJszee.
Van Riksgränsen daalt men, met talrijke bochten, door vele tunnels heen, naar de zee af. Al groener en groener wordt de bodem. Eindelijk: Thalatta, Thalatta! In de diepte schittert de stille waterspiegel van den Rombake-Fjord, waarin zich aan alle zijden witschuimende watervallen uitgieten. Spoedig is Narwik bereikt. Wij verlaten den trein, en Anna, de keukenmeid van een eetsalon, die ons elken morgen zoo vriendelijk begroette, wuift tot afscheid met haar witte muts.
Nu moeten wij ons aan de goden der zee toevertrouwen en menigeen mijner reisgenooten zinkt het hart in de schoenen, als hij het kleine stoombootje ziet—“Hadsel” is zijn naam—dat ons tot aan de noordelijkste punt van het vaste land moet brengen. Dwergachtig klein ligt het daar naast de groote stoombooten, die het in Kiruna gewonnen erts hier laden, en de hemelhooge rotswanden van den fjord doen trouwens elk menschenwerk nietig schijnen.
Wij vormen echter ook maar een zeer klein reisgezelschap, niet meer dan een dozijn, en in een vroolijke, moedige stemming lichten wij het anker en stoomen nu noordwaarts. Welk een zonderlinge sprookjesachtige wereld rondom ons! De hoogste bergtoppen zijn in donkere wolken verborgen, de rotswanden zien donkerblauw, groengrijs glanst de zee. Heinde en ver ziet het oog geen andere stoomboot. Slechts een paar visschersschepen, juist zoo gebouwd als de oude draakschepen der Vikingen, vóór en achter met den hoog opstijgenden boeg, en met roest-bruine zeilen, kruisen onzen weg. Maar in het water wordt het levendig; dolfijnen spelen rondom het schip, nu eens ziet men hun plompe lichamen in de lucht opspringen, dan weer kan men in het heldere water hun bliksemsnelle bewegingen volgen. De lommen tuimelen voor ons heen; angstig beproeven zij zich in de lucht te verheffen, en storten zich dan weer met den kop omlaag in de diepte. De meeuw stoot zijn schril geluid uit en de kormoraan vliegt met stillen vleugelslag voorbij. Zoover het oog reikt, rijen zich eilanden aan eilanden; de boomgroei wordt steeds schraler, maar toch bedekt nog een licht, geelachtig groen de fijne rotswanden. Dichter en dichter trekt zich de hemel om ons heen te zamen, en in de onzekere schemering nemen de rotsachtige eilandjes steeds phantastischer vormen aan. Het maakt den indruk, alsof wij door een groote kudde voorwereldlijke reuzendieren omgeven zijn, die, half in het water verborgen, zich plotseling op ons konden werpen, om onzen notedop te verpletteren. O, anti-diluviaansche stemming! Men zou hier weder aan de Scylla en Charybdis gaan gelooven.
Zoodra echter de zon den sluier verscheurt, en een frissche wind uit de IJszee de wolken uit elkaar jaagt, ziet men overal rondom ons toppen en spitsen, en heel in de hoogte glanzen gletschers. Zoo stoomt en stampt onze kleine “Hadsel” langzaam vooruit. Niet voor ieder passagier is echter deze vaart een onvermengd genot. Meestal beschut ons, wel is waar, de voor ons liggende keten van eilanden, maar als op open plekken de zware deining van den oceaan [383] ons scheepje bereikt, danst het lustig op en neer, en menigeen buigt zich in stilte voor deze hoogere macht.
Terwijl wij kort voor middernacht bij een glas warme groc—de thermometer wijst maar een paar graden boven nul—in de kajuit bij elkaar zitten, schitteren plotseling de ruiten der ronde venstertjes, het koperwerk glanst helder op, het licht wordt gegrepen door onze glazen op tafel en weerkaatst op onze gezichten. Daarna, in eens, is alles weer koud en vaal. Het was de eerste luchtige groet van de middernachtzon!
Onze weg voert ons langs een der grootste vogelbergen van het Noorden. Reeds van verre hoort men het krijschen der schuwe dieren; naderbij gekomen ziet men ze in tallooze rijen op de rotsen neergehurkt. Nu lossen wij een kanonschot en iets wonderbaars gebeurt er. De berg schijnt als een veêren kussen uiteen gebarsten te zijn. Als een wolk omhullen ons plotseling millioenen en millioenen vogels, het is een oorverdoovend leven; wie naar boven ziet, meent zich in een dichte sneeuwbui te bevinden. Wij vervolgen onzen koers, maar nog zwermen de opgeschrikte vogels in dichte wolken rondom hunne rotsen.
Oud houten huis in Tromsö.
Eindelijk duikt de Noordkaap voor ons op. Scherp, als de ram van een panterschip, steekt zij uit de oneindige zee op. Onze “Hadsel” vaart er langzaam om heen en gaat dan in een door rotsen omsloten bocht voor anker. De oever der vergetelheid. De zee ligt bijna doodstil, de steile wanden hebben een vochtigen glans, hun kleur is staalgrijs, erboven zijn dichte wolken opgestapeld, een sneeuwveld trekt zich in een hoek terug en zendt een kleinen waterstroom uit, die met dof gemurmel in zee valt. Overigens diepe stilte. Op den achtergrond in de bocht een kleine hut, nauwelijks zichtbaar; daarin wonen een paar visschers, en een Duitscher, die aan de zomertoeristen daarboven op de hoogte prentbriefkaarten en champagne verkoopt. Met moeite beklimmen wij den vrij steilen wand. Tusschen het sneeuwveld en den zigzagsgewijs loopenden weg is een schoon bloemtapijt uitgespreid. In het langdurige licht van den zomer komen hier de bloemen tusschen sneeuw en ijs met wonderlijke kracht te voorschijn. Daar ziet gij een zeer zeldzame soort van gevulde ranonkel; gele viooltjes komen te voorschijn, geel en wit zijn over ’t algemeen hier de heerschende kleuren. In de vreeselijkste woestenij het heetste verlangen naar het leven!
Juist toen wij het plateau bereikt hadden, omhulde een wolk den geheelen top. Een oogenblik zagen wij totaal niets. Langzamerhand gewent echter het oog aan de schemering en nu liepen wij, geleid door een gespannen touw, naar de uiterste punt van ons vaste land. Wit glinstert het graniet op den grond, daartusschen schittert een kleine anjelier. Sneeuwhoenders loopen voor ons uit en verdwijnen in den nevel. De branding wordt steeds luider, en spoedig zijn wij bij het paviljoen, waar men, ter viering van het oogenblik, een glaasje champagne pleegt te drinken.
Maar waar is de zon? De stoomfluit maant ons reeds aan, terug te keeren. Daar komt er plotseling beweging in de ons omringende massa’s, sneller en sneller trekken de nevelstrooken voort; op eens ontstaat een breede spleet en ver aan den horizon, dicht boven de phosphoresceerende zee staat de lichtende zonneschijf. Daarop valt het gordijn neder, en [384] verheugd over het genoten schouwspel, dat niet allen reizigers naar de Noordkaap ten deel valt, beginnen wij af te stijgen.
Onze “Hadsel” zet nu haar koers weer naar het Zuiden. Een kort bezoek wordt gebracht van Hammerfest, dat zonder zon onder een regenzwangere lucht een uiterst melancholieken indruk maakt. Maar dan komt een glanspunt van den tocht, de Lyngen-fjord. Hier vereenigen zich zee en bergen tot een grootsch natuurbeeld. Langzaam vaart de stoomboot langs de steile rotswanden, en terwijl wij in stomme bewondering op het dek neerzitten, trekt de eene gletscher na den anderen ons voorbij, donkerblauw aan den bergrug hangend, met hun ijstong tot in het donkere water reikend.
Niet ver achter Tromsö opent zich dan eindelijk de wonderwereld van het Noorden. De rotsenwildernis der Lofodden neemt ons in zich op. Het is moeielijk met woorden een ook maar eenigszins gelijkend beeld van dit zinnenverbijsterend schouwspel te geven. Is het een verzonken gebergte of een nieuw uit zee opduikende wereld? De schoonste van al de Lofoddenstroomen is de Raftsund. Een breede rivier midden door het hart van een indrukwekkend gebergte. Hier ontsluiten zich voor het oog beelden, die anders slechts de bergbeklimmer na een moeielijken tocht te zien krijgt. De Troldfjord is het wonderlijkste in deze wonderwereld. Het schip vaart recht op een loodrechten rotswand aan, dan een kleine wending, en voorzichtig glijden wij door een smalle spleet tusschen blanke, gladde granietmuren door. Nu drijven wij op een klein, donkergroen Alpenmeer, onder in de diepte van een ketel tusschen de bergen. Er omheen sneeuw en ijs; een waterval stort zich met dof gebruisch in het meer, maar zijn spiegel blijft onbewogen. Roode algen schijnen te roeien door het klare water, de lomme duikt op en verdwijnt weder, de zwarte zeezwaluwen zweven langs de rotswanden, anders alles doodstil! Alles houdt hier onwillekeurig den adem in. Troldfjord noemen de Nooren deze plaats; iets spookachtigs zit er in de lucht, een sprookjesstemming waart er rond. Hier hebben de Grieken den ingang naar de onderwereld gezocht.
De middernachtszon gezien op het plateau van de Noordkaap.
Soolvär, de hoofdplaats der Lofodden, is ons laatste station. Daar verlaten wij onze kleine “Hadsel”, om met een grooter schip de reis naar het Zuiden voort te zetten. In de oude kroningsstad Drontheim gaan wij weer aan land. Nog omgeeft ons de ernstige natuur van het Noorden, maar na het huiveringwekkende schoon, dat wij hadden gezien, scheen ons hier het landschap lief en vriendelijk. Wederom legt de lichte nacht zijn schemering over land en zee. Het is bijna middernacht, als wij uit de stad naar buiten gaan, naar berg en bosch. Jongens en meisjes komen ons tegen, hand aan hand, met bloemen getooid. Het eene paartje na het andere; de nacht is hier ook zoo wonderlijk licht. Frissche hooigeur doorwasemt de lucht. En terwijl wij nu omzien en neerkijken op den zilveren fjord, is het ons als voelden wij, na het doodsche van het Noorden, hier voor de eerste maal weder den levenden polsslag van onze liefhebbende moeder natuur.
Naar het Fransch van A. de Mathuisieulx .
Karavaan op weg naar Rhadames.
Mijn eerste onderzoekingstocht in Tripolis in 1901 was maar zeer onbeteekenend geweest door opgekomen politieke moeilijkheden. Gelukkig heb ik daarna nog twee reizen kunnen doen, namelijk in 1903 en 1904, waarbij ik een veel uitgestrekter gebied heb kunnen bezoeken en meer op mijn gemak dit deel van Afrika heb bestudeerd, dat tot hiertoe nog zoo weinig bekend is. De onderzoekingen, in het geheele vilayet ingesteld, tot de streken, behoorend bij Fezzan, worden in dit verhaal weergegeven.
Den 20sten Maart 1903 verliet mijn karavaan Tripolis bij het aanbreken van den dag. Ik had buiten mijn eigen personeel den ouden Arabier Hammer meegenomen, die mij reeds in 1901 had vergezeld, en dan den jongen Maltezer Pepino.
Wij sloegen ons eerste kamp zes kilometer ten westen van Tripolis op, te Gargaresj, opdat onze lieden veel tijd ervoor zouden hebben, want ze waren nog nieuwelingen in het werk, dat natuurlijk in den beginne met veel misgrepen en onhandigheden gepaard gaat. De tenten, de keuken, alles was in orde, toen de leden van het Consulaat-Generaal van Frankrijk ons in den namiddag een bezoek brachten voor een laatste afscheid. Daar mijn landgenooten den wensch te kennen hadden gegeven, hier te dineeren, zette de fezzansche kok hun een vrij bescheiden maal voor, dat echter door hen op de vriendelijkste manier tot gul en hartelijk onthaal werd gestempeld.
Toen de bedienden den volgenden morgen het kamp opbraken onder het oppertoezicht van Pepino, bracht ik een bezoek aan de omstreken en aan een dubbel graf van hooge antiquiteit, dat kort geleden gevonden was in een onderaardsch vertrek. Dit monument, met fresco’s versierd, werd gebouwd door een weduwe, Arisuth genaamd, voor haar man Juratanus en voor haar zelve. De namen van de bedoelde personen verraden reeds hun afrikaansche afkomst, en wel een numidische voor den echtgenoot en een semitische voor de vrouw. Zooals zoo dikwijls gebeurt bij archaeologische ontdekkingen, hebben de opschriften van dit graf het mogelijk gemaakt, een belangwekkend punt uit de geschiedenis op te helderen. De heer Clermont Ganneau heeft er het bewijs in gevonden van de opneming der vrouwen in de heidensche secte van Mithra. Mevrouw Arisuth bekleedde daarin een eereplaats en had recht tot deelneming aan de godsdienstige feesten. Tot nu toe had men gemeend, dat alleen mannen tot den dienst van Mithra werden toegelaten, dien machtigen arischen godsdienst, welks wieg dezelfde is als die van het gansche menschengeslacht, en die zich over de geheele wereld heeft verspreid gedurende de oudheid, zelfs tot de verst verwijderde grenzen van Perzië [386] ter eene, en de Zuilen van Hercules ter andere zijde.
In de buurt van die graven gaat een romeinsche toren voort, met al meer te vervallen. Het is waarschijnlijk, dat in de middeleeuwen de Arabieren zich ervan bedienden voor de lijn van telegraafposten, die ze langs de kusten der Middellandsche Zee hadden opgericht; bekend is, dat een reeks van optische seintoestellen de afrikaansche kust volgde, zoodat de berichten in een enkelen dag van Egypte naar Marokko konden worden overgebracht.
Vóór we ons zuidwaarts wenden, om ons in het binnenland te wagen, volgen wij eerst de kust tot Aboe Adjila, om daarbij de ruïnen van de haven Sabathra te bezoeken, die we in 1901 maar even hadden gezien. Op die plaats werd ik ontvangen door een arabischen kaïmakan, een hoog personnage. Ahmed Bey behoort tot de oudste en rijkste familie uit Tripolitanië; daaraan heeft hij het te danken, dat hij reeds op zeer jeugdigen leeftijd een prachtige oase te besturen kreeg, waar omheen de weelderigste havervelden lagen, die ik ergens in Afrika heb gezien. Om mij het verblijf bij de ruïnen van Sabathra aangenamer te maken, laat hij een arabisch kamp oprichten aan den oever en laat er gerechten heen brengen, die een verrassend menu vormen in een zoo van voedingsmiddelen misdeeld land.
De vrijheid van handelen en het schoone jaargetijde staan mij thans toe, de overblijfselen van Sabathra te bestudeeren, voor zoo ver dat mogelijk is in het turksche dorp, waar opgravingen strikt verboden zijn. Die ruïnen op 80 KM. afstands van Tripolis zijn die van een der drie handelsplaatsen, welke daar hebben gelegen. Evenals te Oea en Leptis Magna waren ook hier de Phoeniciërs de stichters, die er een karakteristieken naam aan hebben gegeven, want Sabathra beteekent Korenmarkt. De Romeinen maakten er een gemeente van en verhieven de plaats tot kolonie. De moeder van Titus en Justinianus, die er beiden geboren werden, stelde bijzonder veel belang in de stad. De plotselinge achteruitgang en de latere totale ondergang van de plaats dateeren van de invallen der Arabieren.
Het zand bedekt bijna geheel de kostbare resten, en de zee ondermijnt de mooie muren van de haven. Naarmate de wind een hoekje der duinen opruimt en een standbeeld voor het licht brengt, of een zuil, of wel een mozaïek, haasten de dweepzieke Arabieren zich, die relieken der gehate Roemi’s te vernielen. Gelukkig bewaart het zand trouw en goed die historische rijkdommen, en er zal een heele schat van in te zamelen wezen, als eenmaal verlof tot opgraven zal worden gegeven. De sporen der wallen en andere duidelijke resten toonen inderdaad, dat daar een groote en rijke stad moet hebben gelegen; de lengte was meer dan drie kilometer langs de kust; er waren zeer veel paleizen en tempels, en het theater kon tien duizend toeschouwers bevatten. Men kan nog de plaats onderscheiden, gereserveerd voor de Garamantes-stammen uit Fezzan, die er hun tenten kwamen opslaan ten tijde van de groote jaarmarkten.
Waaraan moet de keus voor de plek van deze zeehandelsstad worden toegeschreven? Dit deel van de kust biedt toch in het minst geen beschutting aan. Gebouwd aan een der einden van de bebouwde zone en ver van de vermaarde zoutwerken van Zarzis, kon ze geen middelpunt voor landbouw of industrie worden. De ligging van Sabathra laat zich, naar mijne meening, alleen verklaren als directe uitvoerhaven van Rhadames, het oude Cydamus, bij den doorgang van den breeden pas van Djado, waar de karavanen door gingen, en waar ze nu nog passeeren, om zoo de streek van Rhadames met de zee te verbinden.
Tusschen de kust en Djado heeft men over een breedte van 100 KM. de groote vlakte, een uitgestrekt gebied van laag land, Djeffara genaamd, den toegangsweg van de zee naar het hooge plateau in het binnenland. De vlakte loopt onmerkbaar op naar den voet der hooge rotsen van den Djebel of het bergland, waar ze door een reeks van onafgebroken verhoogingen eindelijk 300 M. hoogte bereikt.
Gedurende de zes-en-vijftig uren rijdens door Djeffara moesten wij steeds op onze hoede zijn, vooral des nachts, want arabische roovers zwerven onophoudelijk door deze streek, op de zoek naar een karavaan of een kamp, die niet voldoende beschermd zijn.
Het zand, dat afkomstig is van het verweerende gesteente, dekt de meeste der kleine heuvels, welke zich op de vlakte verheffen; maar tusschen die onbeteekenende hoogten vinden de Arabieren soms water genoeg, om haver te planten, omdat een laag van blauwachtig leem het regenwater vasthoudt.
Djeffara is in dit gebied veel minder dor dan in het Zuiden van Tripolitanië. Dit jaar is de oogst bijzonder goed geweest. Wij ontmoeten dan ook dikwijls inboorlingen, die hun voorraad in naburige silo’s bergen. Zoo worden hier als elders de onderaardsche bergplaatsen genoemd, die in den vorm van een karaf worden gegraven met een nauwen ingang van boven. Men daalt er in af met een touw van alfa en de opening wordt gesloten met een grooten steen. De inrichting laat zich misbruiken voor verschrikkelijke dingen. Zoo heeft in het weidegebied van Montsor een Arabier onlangs zijn broer levend begraven, omdat hij diens erfenis begeerde. Toen men het lijk vond, bleek, hoe de ongelukkige tegen de verstikking geworsteld had.
De weg, dien men volgt in Djeffara, is aangewezen door de punten, waar water te vinden is, en die op groote afstanden van elkander liggen. De putten aanvankelijk in de buurt van de zee niet zeer diep, nemen snel in diepte toe. In zeer harden grond gegraven, bevatten ze een helder water, dat van uitstekende qualiteit is; maar het ontbreken van een steenen rand om de putten en van toestellen, om het water op te hijschen, gevoegd bij de zorgeloosheid van de Arabieren, doet het zand van boven steeds in den put vallen en maakt het vocht vuil en modderig. Om water te putten, maakt ieder voorbijganger een touw los van zijn kameel en laat den zak van schapevel zakken, die het voornaamste stuk huisraad is in een nomadische huishouding. Indien de kampen niet te ver af zijn, nemen ze soms een koe mee, waaraan ze het uiteinde van het touw vastmaken, en het dier hijscht den vollen zak op, door zich van de opening te verwijderen. [387]
Op die vlakten ziet men in het verblindende licht alles wit. De overdaad en de scherpte der zonnestralen eten de kleuren op, en het oog heeft moeite de bijzonderheden te onderscheiden. Het zand, de wol van de kudden, de kleeding van de inboorlingen, alles wordt op korten afstand reeds een verwarde massa. Alleen de kleine vlekjes menschelijk aangezicht vormen bruine ovaaltjes, en het mooie licht, dat overal elders zooveel vroolijkheid brengt, is hier de bron van een onverbiddelijke melancholie.
Voordat wij den voet van het groote tripolitaansche bergland hebben bereikt, passeeren we nog twee smalle zones, die ermee evenwijdig loopen, eerst een lint van weiden, dan een tweede lint van reuzenkeien. Het eerste is een gevolg van de wadi’s der hooge gronden, die daar alle doodloopen op een tiental kilometers afstands van de Djebels, en den grond vruchtbaar maken; het tweede is het bekken, waarin het bergpuin zich verzamelt. Die beide strooken, zoo verschillend van aanzien, zetten zich onafgebroken voort van de grens van Tunis tot Tarhoena over een lengte van meer dan 200 K.M.
De bestijging van de rots, ofschoon vergemakkelijkt door de bressen, die vroegere waterstroomen erin hebben geslagen, vereischt drie of vier uur arbeids, de reiziger kan zich op de klimpartij voorbereiden door in de oase aan den voet uit te rusten. De palmentuinen van Sjeiksjoek beneden Djado boden ons een rustgelegenheid, waaraan mijn lieden de grootste behoefte hadden.
De bewoners van die tuinen vegeteeren in een armzalige armoede, en de koorts woedt er met ongekende hevigheid door een naburige bron, die in een moeras uitloopt.
De steensoort van Sjeiksjoek dient voor de vervaardiging van molensteenen, die de bewoners van den stam der Sjograns te Tripolis verkoopen, om in hun behoeften te kunnen voorzien. Dichtbij het dorp kan men nog het graf vinden van Aboe Obeïda, een plaatselijke beroemdheid, die over de heele streek gezag uitoefende en zich in bloedige gevechten wikkelde met de Berbers van de hooge plateaux, om de macht te behouden, hem door den imam geschonken.
Op den 28sten Maart bestegen wij te voet de wijde spleet bij Djado, waardoor de rivier Djinaoen het bergland verlaat. De kameelen en paarden volgden ons en klommen minder moeilijk dan wij door dien doolhof van verbrokkelde rotsen, waar voetpaden op de schuine hellingen boven onpeilbare afgronden smalle linten vormen. Zoo ging het door palmboschjes, die hier en daar in de holten gegroeid waren en soms boven het ledige schenen te hangen als kraaiennesten op den nok van kathedralen.
Als men ze van dezen kant nadert, lijken de hooge gronden van Tripolis op een echt bergland, en men kan best begrijpen, dat de inboorlingen den naam van Djebel gegeven hebben aan deze noordgrens van het plateau, vanaf de bergen van Tunis, waarmee zij samenhangt door Doeïrat, tot aan Gariana toe. Maar in werkelijkheid is het niets anders dan een eindeloos vlak terras, dat naar Djeffara steil afloopt met een muur van 800 M. hoogte. De atmosferische invloeden hebben niet weinig ingewerkt op deze grens en hebben er over een terrein van 10 tot 12 K.M. in de breedte diepe kloven in uitgehold vol bochten, hebben alleenstaande toppen afgeslepen en, zware steenblokken ondergravend, ze als gevaarlijke uitsteeksels boven afgronden opgehangen. Heeft men eenmaal den schilderachtigen doolhof van dit verweerde gebergte beklommen, dan ziet men voor zich tot in oneindige verte de vlakke en eenvormige uitgestrektheden van Afrika’s binnenland.
De wijdste spleten tusschen de rotsen dienen tot doorgangen tusschen de lage landen en het plateau. Zooals te Gariana en te Kikla de wegen naar Fezzan geopend worden, zoo opent de kloof van Djado, die wij zullen passeeren de route naar de oasen van Rhat en Rhadames aan de kust.
De naam Djado is die van het dorp, waarboven de Turken hun fort hebben gebouwd; de toppen van het dal dragen veel dorpen, tot het administratieve district Fossato behoorend. Rondom die naar de vlakte open baai vormen de plaatsen Moghat, Ojlin, Mesdoe, Endabas, Masgoera, Oeïfat en Regreg volkrijke middelpunten, omringd door olijfboomen.
In Tripolitanië hebben de invallen der Arabieren de Berbers teruggedrongen in de Djebels, en die laatsten zijn daardoor bijna uitsluitend bergbewoners geworden, zooals ook met hun broeders, de Kabylen uit Algerië het geval is. Alleen zij, die zich hebben verscholen in de oase van Rhadames en op het eiland Djerba maken daarop een uitzondering. Die Berbers, even werkzaam als de Arabieren lui zijn, houden zich met landbouw bezig. Bij hen is op de kleinste bebouwbare plekjes, die beschermd worden door steunmuurtjes op de steile hellingen der kloven, haver geplant; andere minder bewerkte gedeelten, waar het verweerde bergland in de vlakte begint af te dalen, dragen mooie aanplantingen van olijfboomen. Ik heb er besproeiingswerken gezien, die voor onze europeesche ingenieurs onmogelijk zouden zijn. Ook kan men zeggen, dat de bergen van Nefoesa het rijkste deel zijn van het vilayet.
De geschiedenis van deze Berberstammen moet nog worden geschreven. De arabische auteurs leveren ons geen gegevens voor de verschillende perioden; de geschriften van de bergbewoners zelven, in het Arabisch vervat, maar in Tamazirletters zooals die van de Toearegs, worden in de moskeeën angstvallig bewaakt door de kadi’s. Ik heb te vergeefs beproefd, mij die kostbare boeken te verschaffen, door er sommen voor aan te bieden, die in dit land een fortuin vertegenwoordigen. Geen enkele inboorling was bereid, zulk een heiligschennis te plegen.
Het is zeker, dat men in de Berbers, die tegenwoordig in Tripolis wonen, geen rechtstreeksche afstammelingen kan zien van de volken, die bij Herodotus en Strabo worden genoemd. Men vermoedt, dat een stam uit Azië of Ethiopië zich vermengd heeft met de oorspronkelijke bewoners, en dat zoo de stammen van Zoeara, Nefzaoea enz. zijn ontstaan.
Men ontmoet dikwijls onder die bergbewoners, die zeer donker zijn, enkele blonde individuen met blauwe oogen, juist als in Algerië en Marokko. De oorsprong van die talrijke afwijkingen blijft nog onverklaard en de verschillende hypothesen, opgesteld om ze op te helderen, spreken elkander tegen. Op grond van het bestaan der monumenten van groote steenblokken [388] of megalithen, die volkomen gelijk zijn aan die van Europa, geven enkele geleerden ons als broeders blonde bergbewoners uit Noord-Afrika; andere zoeken ze in Midden-Azië of in Ethiopië. De theorie van de eenen steunt op het bestaan van die typen in Egypte, die der anderen op de aanwezigheid van het blonde ras in Algerië. De onwetendheid, waarin men verkeerde ten aanzien van Tripolis, wees van beide zijden deze streek aan als grens der verhuizingen van uit tegengestelde richtingen. De aanwezigheid van individuen van het blonde type is geheel berbersch. Tripolitanië zal de quaestie nog maar meer ingewikkeld maken, tot een of ander archaeologisch document, dat onbetwistbaar is, haar kome oplossen.
Antiek graf bij Gargaresj.
Hoe het zij, bruin of blond, de Berbers van Tripolis vormen een zeer apart ras, afgezonderd van de arabische wereld, die door hen veracht wordt en waarvan ze zich altijd afgezonderd hebben gehouden in die mate, dat ze nooit een huwelijk toelieten tusschen de vrouwen uit de bergen en de afstammelingen der overweldigers. De Islam is er verspreid geworden, maar de standvastigheid van het ras heeft een menigte oude leerstellingen behouden, waardoor hun godsdienst veranderd is in een bijzondere secte van den abhadietischen tak. Men vindt er christelijke overleveringen in terug, vermengd met heidensch bijgeloof, zooals bij de bewoners van het land Mzab in Algerië, waaraan zij nauw verwant zijn. De lieden van Nefzaoea, Rhadames en Mzab gehoorzamen aan een kerkelijk hoofd, die in Oman zijn zetel heeft.
De tripolitaansche Berber gevoelt zich krachtig en flink en is zeer ingenomen met zijn betrekkelijke onafhankelijkheid, die hij in het midden van de vorige eeuw dapper tegen de Turken heeft verdedigd, zooals hij dat in de elfde tegen de Arabieren had gedaan. Ook onderhoudt het turksche gouvernement te Djado alleen een garnizoen van achthonderd man, wier citadel de heele streek beheerscht. De woeste stammen mogen in het geheel geen vuurwapenen bezitten, en ze blijven thans rustig in hun dorpen en komen ’s avonds samen, om elkander met verhalen over de heldendaden van de voorvaderen te vermaken. Die bijeenkomsten, waar de roem van den vermaarden Roema het voorwerp is van een waren eeredienst, eindigen meestal met vaderlandsche liederen, vervat in de taal, die ook de Toearegs van de Sahara gebruiken. De moderne beschaving heeft geen vat op deze menschen, die de hulp van een geneesheer weigeren en liever sterven onder de handen van onwetende toovenaars. Zij voeren de matigheid zoo ver, dat ze zich van sigaretten en thee onthouden, omdat het gebruik van tabak en thee zonde is in hun oogen. Toch is het bekend, hoe de menschen in Afrika op het rooken gesteld zijn, en hoeveel ze van thee houden, die overal voor koffie in de plaats komt.
Te Djado, zooals in bijna het geheele bergland, is het water ondrinkbaar door de vele magnesia, die het bevat. De bewoners moeten daarom naar de vlakte, om zich van het noodige te voorzien. De turksche troepen, genesteld in hun kasr of vesting ter hoogte van 750 M., gebruiken een kudde kameelen voor het opvoeren van de gevulde waterzakken, hetgeen een groote vermeerdering van kosten meebrengt.
Daar de belastingen overal in natura worden opgebracht, zoowel in mannen als in dieren en landbouwproducten, regelt de ottomaansche regeering die naar een omslag, verschillend naar de opbrengst der verschillende streken. Te Djado betalen een man en een kameel een éénheid, dat wil zeggen, dezelfde belasting als twee koeien, of tien schapen, of vijf-en-twintig geiten, of vijf-en-twintig olijfboomen, of vijftig palmboomen, of tweehonderd vijgenboomen.
De moskeeën, die op enkele hoogten in het district Fossato staan, zijn oudtijds het godsdienstig middelpunt geweest der Nefoesiërs. De historische en philosofische wetenschap zijn er nog in eere, en de Berbers beschouwen het gansche district als een heilige plaats. Maar eenige van die moskeeën zijn tegenwoordig verlaten, en daar moeten, naar booze tongen verhalen, zeer weinig stichtelijke dingen gebeuren.
Als men Naloet bereikt aan het westelijk uiteinde van het gebied der Berbers, gaat men langs den voet der rotsen, en wij maken van de gelegenheid gebruik, om den geologischen bouw van die mooie, loodrechte wanden na te gaan. Op dezen weg passeeren we de tallooze stroompjes, die voor de afwatering zorgen van de hoogte, maar nu droog zijn. Zij graven ondiepe beddingen in Djeffara.
Voorraad voor een verwijderd kamp.
Bij de oase Djoch vond ik romeinsche ruïnen, te herkennen alleen aan eenige brokken muur. Toch [390] was dit een voorname plaats, Sabria genoemd, naam die ook wel gegeven werd aan Sabratha aan de kust der zee. Die naam, die ontwijfelbaar van vreemden oorsprong was, duidt dus een in het binnenland liggend Sabratha aan, waarvan veel geleerden het bestaan geloochend hebben, ondanks de beweringen van Ptolemaeus. De grieksche aardrijkskundige was beter ingelicht dan wij, en als er een marktplaats bestond voor de groote haven aan de Middellandsche Zee, dan moest het hier wezen, bij een der hoofddepots, waar het plateau op de vlakte uitkwam.
Iets verder doet zich de oase Tizi voor, waar een ondragelijke stank viel waar te nemen. Toen we er aankwamen, vonden we er een troep Arabieren, bezig met een bron bloot te leggen, door met hun handen in den grond te graven.
Dit werk, waarmee ze al een maand aan den gang waren en dat op de alleronhandigste manier werd gedaan, heeft water over den omtrek verspreid; het gaat tot bederf over en vergiftigt de buurt. De grachten om het kerhof liggen vol lijken, die men zich de moeite niet geeft te begraven; en we zagen menig geraamte, waarvan het doodshemd tot lompen is geworden.
De ingang van de kloven van Naloet is nog grootscher dan die van Djado. Het dorp, dat de inboorlingen liever Daloet noemen, ligt op 750 M. hoogte op den top van een steile rots, die over afgronden van tweehonderd meter heen hangt. Een der woningen is gebouwd tegen de bijna loodrechte wanden van de rots, een ander ligt verspreid over het begin van het plateau. De oorsprong van een rivier dient tot hoofdstraat. Enkele van de andere straten zijn zoo nauw dat een man er niet langs kan gaan, zonder zijn schouders te stooten. Het dorp bestaat ten deele uit ondergrondsche woningen, want er zijn een massa troglodyten in het bergland van Tripolis.
De Turken hebben een fort gebouwd op een helling van de kloof; daartegenover staat tusschen de hutten een oude citadel, geheel in de rots uitgehouwen, zonder een enkel laagje steenen. Daar borgen de bewoners hun rijkdommen en daar vonden ze een schuilplaats in tijden van gevaar. Tegenwoordig bergen ze er nog hun koopwaren en hun voedingsmiddelen. Elke familie heeft haar eigen magazijnen in de vesting; in de rotswanden zijn de bergplaatsen gehouwen. En de driehonderd openingen, vrij regelmatig gerangschikt, geven aan het geheel het aanzien van een columbarium of romeinsche grafkamer met haar vele nissen voor de urnen met asch. Des morgens komen de huisvrouwen er weghalen, wat ze noodig hebben voor het maal van den dag; in den namiddag ziet men er de mannen hun handel drijven als op een markt, waarna ze den sleutel aan den bewaker ter hand stellen, die den naam van dellal draagt. Er is geen trap, om bij de bovenste openingen te klimmen, en de eigenaars hijschen zich tot vijf of zes meter in de hoogte, door zich aan de uitspringende gedeelten van de rots vast te houden.
Naloet lijkt als alle dorpen van den Djebel in de verte op een hoop puin, omdat de huizen er zijn aangelegd met de allergrootste minachting voor de rechte lijn en het effen vlak. De muren van pleister en steenen staan scheef en dragen een dak, dat een chaos is van balken van olijf- en palmhout.
Wat mij het meest verbaasde, is dat er geen ongelukken aan de kinderen overkomen in dit dorp boven afgronden, waar in de diepte nooit een zonnestraal doordringt. Ik zag er een troep jong goedje in lompen spelen aan den rand van gapende diepten, die iemand een huivering aanjagen. Van daar overzag men een panorama, dat zich tot dertig kilometer in het rond uitstrekte; aan den eenen kant de verweerde bergmassa’s, aan den anderen de effen oppervlakte van het plateau. In een paar spleten waren palmboschjes gegroeid, waar beekjes hun oorsprong namen.
De huwelijksplechtigheden hebben veel eigenaardigs in Naloet. Vier geheele dagen lang blijven de genoodigden opgesloten en slijten den tijd met het eten van hoopen meel, met olie aangemengd. Op den dag der plechtigheid gaat de bruid eerst haar linnengoed wasschen in het geleide van een escorte van jonge meisjes. Door de vriendinnen wordt ze dan naar het huis harer ouders teruggebracht, en het echte feest begint met het zingen van gehuurde koorzangers. Een kameel met een palankijn van levendige kleuren voert daarna de bruid naar haren echtgenoot tusschen ruiters, die zich aan de meest woeste fantasia’s overgeven. Alle aanwezigen blijven buiten de woning van de jonggehuwden en wachten, tot de echtgenoot hun komt mededeelen, dat de huwelijksvereeniging heeft plaats gehad. Op dat moment gaan van alle kanten voetzoekers af, om in de naburige dalen te verkondigen, dat er een huwelijk is voltrokken.
De ingewikkelde ceremoniën zijn daarmee niet afgeloopen, maar duren nog wel een week, waarbij ook de nachten aan spel en braspartijen zijn gewijd. Soms hebben gefingeerde schakingen plaats tusschen jonge mannen en jonge meisjes, en grijsaards komen dan tusschenbeide, om vrede te stichten tusschen de schuldigen en hun ouders. Dat zijn nog eens bruiloften, waar men zich vermaakt!
De kaïmakan van Naloet is een beminnelijke grijsaard, die aan een heupziekte lijdt, gevolg van een ongeluk, dat hij een twintigtal jaren geleden heeft gehad. Terwijl hij zich mengde in een bloedige vechtpartij, om er een einde aan te maken, had hij een kogel ontvangen, die nog niet is verwijderd. Voor mij was deze ambtenaar vol oplettendheden; zelfs werd ik genoodigd op een revue over de troepen van het garnizoen en genoot de eerbewijzen, die aan generaals toekomen, wat geen kleinigheid was voor een officier buiten dienst, die het nooit tot de hoogere rangen heeft gebracht.
Ongelukkig kon ik niet de toestemming krijgen om tot Rhadames door te reizen, waar wij nog slechts 250 K.M. van verwijderd zijn. De gouverneur-generaal, bij wien ik nog een poging deed, om verlof te krijgen, gaf een categorisch weigerend antwoord, het gevaar voorwendende, dat een Europeaan in die groote targuïsche stad liep. Ik moest mij tevreden stellen met kleine uitstapjes in die richting, en daarna ging het naar Wazzen, het laatste bewoonde middelpunt op de grens van Tunis.
Van Naloet keerden we op onze schreden terug, om geheel het bergland van het Westen naar het [391] Oosten door te trekken, maar dezen keer over den kam van het plateau, hetgeen ons in staat stelt, alle berbersche districten te bezoeken. De eerste dagreis brengt ons te Mahmoed, een vesting, even hoog gelegen als de vorige. Het zigzagpad, dat er heen leidt, is zoo steil, dat de kameelen kermen en ten slotte uitgeput stilstaan. Wij moesten ze ontladen en de pakken één voor één naar boven dragen. Ik moest mijn met spijkers beslagen schoenen uittrekken, want de geringste glijpartij zou mij op een leelijken val zijn te staan gekomen.
Te Mahmoed is een deel der bevolking arabisch. Het is een der weinige plaatsen, waar de stroom der veroveraars uit de elfde eeuw er in geslaagd is, een der inhammen binnen te dringen, die tot boven op het plateau voeren. Ongeveer honderdvijftig huizen en enkele olijfboomen staan om de vesting. Het zeer smalle deel heeft mooie aanplantingen van olijven van, naar het mij voorkomt, nog jongen datum.
Onze weg liep nu verder in rechte lijn achter de laaglandzone en wij naderden die alleen, om de berbersche districten te bezoeken. Het volkomen verlaten plateau was met alfagras in dikke bundels begroeid, waarbij niemand op het denkbeeld komt, ze te exploiteeren, omdat men er te ver van de zee is verwijderd, waar schepen dit gras laden voor de papierfabrieken in Europa. Mijn gids, een kloeke Berber met koperkleurige huid, bukte zich herhaaldelijk, om iets van den zandigen grond op te rapen. Op een goeden dag bracht hij mij een gevuld zakje; het waren witte truffels, die hij onderweg had ingezameld. Dit knolletje heeft volstrekt niet den geur van zijn broertje uit Périgord, en het is, of men een raap proeft.
Mijn mooie gids, die op den naam van Ikissa antwoord geeft, heeft geen flauw begrip van tijd, noch van ruimte, hetgeen trouwens een gebrek is van veel nomaden. Als ik hem vraag, hoe lang het nog duurt, voor we bij de aangewezen plek voor het kamp zijn, kan hij mij altijd alleen deze aanwijzing geven: “We zijn er niet ver meer af, we zullen er spoedig wezen,” en dan hebben we vaak nog vier of vijf uur vóór ons.
Zoo kwamen we op een avond zeer laat te Kabao, waar volgens de inlichtingen van Ikissa ik om drie uur in den namiddag had gehoopt aan te komen. Onze lieden waren zoo vermoeid, dat ieder ging slapen zonder avondeten. Maar wat was het een prachtig gezicht, toen de aanbrekende dag ons de stad vertoonde, hangend, als het ware, boven een diepen afgrond in een omlijsting, die het mooiste, wat de fantasie van Gustave Doré geschapen heeft, overtrof!
Rabao heeft een in de rotsen uitgehouwen vesting, zooals Mahmoed en Naloet, en die bestemd is voor hetzelfde doel. Het is de laatste, die wij zullen aantreffen. De stam van dit district, Baraba genaamd, is zeer geleerd en voorziet de geheele streek van priesters en godsdienstleeraars. Ongeveer vierhonderd huizen omringen den kasr en loopen door tot een moskee onder grond in een kloof, die op een reuzenwagenspoor geleek tusschen twee steile wanden van wel honderd meter hoogte, door nauwelijks twintig meter gescheiden.
De bebouwde centra zijn hier op ongeveer vijftig kilometer afstands van elkander, zoodat elk een dagreis voor ons is. Onze voorraad zou ons wel vergunnen, ons kamp op te slaan op het eenzame plateau, maar het is beter, zuinig te zijn met onze middelen in een land, waar men niet juist den duur van het verblijf kan bepalen. Overal waar we stil hielden, werd een schaap geslacht, en er werden bergen rijst aangevoerd of meel voor de karavaan, tegen prijzen, die in Europa belachelijk zouden klinken, maar die daarom toch hoog zijn in Nefoesa.
Landbouw en schapenteelt, die met zorg worden beoefend in de dalen tusschen de bergen en op enkele gedeelten van Djeffara of van het plateau, zijn de middelen van bestaan voor de bergbewoners. Aan havermeel, olie, vijgen en vleesch hebben ze zelden gebrek. In October begint het oogsten der olijven. De vijgen worden in April geplukt. De wijnbouw, die beoefend wordt op velden, waar de ploeg overgaat, houdt meer in het bijzonder kleine joodsche koloniën bezig, die verlof hebben er wijn te vervaardigen uit druiven, een wrang smakend wijntje. Het vee vindt in het slechte jaargetijde een schuilplaats in grotten; en als de eerste lauwe winden van de lente waaien, verspreidt het zich over de weiden van het plateau.
Sommige Berbers gaan zaaien tot midden in Djeffara. Ze laten hun vrouwen in de dorpen, om de woningen te bewaken en wollen kleedingstoffen te maken. Na drie maanden van afwezigheid komen die kolonisten dan terug.
Te Tramezin, als overal, waar geen bronnen zijn, hebben de inboorlingen waterréservoirs aangelegd, die in den winter boordevol loopen.
Slamat heeft een arabische bevolking, net als Mahmoed, en mooie vijgenboomen. Te Rhebat is de dichter Ismaïl geboren, die volgens Sjemmaki nooit één leugentje in zijn verzen liet binnensluipen. Die Ismaïl, die zijn gedichten zelfs in de gevangenis schreef, was daarbij een profeet. Toen hij Tripolis verliet, waar de pacha hem langen tijd in boeien had laten smachten, sprak hij over de stad den volgenden vloek uit: “Dat Grod u een vijand zende, die noch Hem, noch de zonde vreest!” En zeer kort daarna maakten de Christenen zich van Tripolis meester.
Wij passeerden Djado, zonder er ons op te houden ondanks het vriendelijk aandringen van den kaïmakan. De tijd drong, en wij konden dien niet besteden in plaatsen, waar we reeds geweest waren.
Zentan, 20 K.M. ten oosten van Djado ligt nog hooger dan de andere plaatsen aan het begin van het bergland. De Senoessi’s hebben er een klooster in Elgoeassen en hebben rijke kudden van vrouwelijke kameelen voor de fokkerij. De meeste der woningen zijn onderaardsch. Ik geloof, dat het aantal inwoners de duizend overtreft, van wie de meeste landbouwers zijn. Er zijn veel oliepersen aan het werk, door kameelen in beweging gebracht, die met verbonden oogen in de molens rondloopen. De afval, [392] tot koeken gemaakt, wordt bewaard en als veevoeder gebruikt.
Yffren kende ik reeds, daar ik er in 1901 had vertoefd, maar ik moest er nu stilhouden, om een bezoek te brengen aan den gouverneur-generaal van de Djebels, die er resideert. Die hooge ambtenaar had recht op mijn dankbaarheid, want aan zijn behulpzaamheid hadden wij de ontvangst te danken, die onze expeditie overal te beurt viel op zijn grondgebied. Daarbij had de beminnelijke monteçarref, zoo is zijn turksche titel, mij geschreven, dat hij mij in persoon eenige dagen wenschte te vergezellen op mijn verdere reis.
Berbers uit Nefzaoea.
Wij kwamen juist te Yffren, toen een nieuw bataljon het oude kwam aflossen, dat er sedert een jaar verblijf hield. Het stadje was in groote drukte. De grootste en bontste levendigheid heerschte rondom de vesting en in de café’s van Tagrebost. De esplanade vóór de kazerne weerklonk van het gehinnik der duizend kameelen, welke de benoodigdheden voor het nieuwe garnizoen hadden meegebracht. En dat alles gaf aan dit afgelegen hoekje in den verblindenden zonneschijn een vroolijkheid, die men er zelden zal treffen.
De Turken hebben een modern fort gebouwd op de plaats van de oude vesting, waar de Berber Roema in 1850 het turksche garnizoen opsloot en zoo voor een korten tijd het geheele district aan de overweldigers ontrukte. De herinnering aan den moedigen patriot is er dan ook nog levendiger dan elders. Dagelijks hoort men de heldendaden roemen van dien eersten schutter, die bij den krijg aan zijn omgeving den vijand aanwees, dien hij raken wilde en als hij het geweer tegen zijn wang had gelegd, nooit zijn schot miste. Zijn belangrijkste tactiek bestond in een nadering gedurende den nacht tot aan den voet der vestingen met al zijn aanhangers, die veel stroo droegen. Door middel van ladders en lange stokken wierpen dan de belegeraars bossen brandend stroo over de wallen en meestal stierven de garnizoenen den dood door verstikking, vóór ze zich nog hadden kunnen overgeven.
Bij mijn nieuwen gastheer vond ik een uitstekende keuken, waar onze vermoeide magen de grootste behoefte aan hadden. Aan tafel was een jonge gazelle van de partij, die uiterst aanhalig was en die allerlei lekkers kreeg. Maar liever dan iets anders had ze een snuifje tabak.
Toen we ons den 15den April weer op weg begaven, was onze karavaan vrijwat aangegroeid door het gevolg van den monteçarref Yoessoef, die vergezeld werd door zijn secretaris-generaal, zijn uitstekenden kok, een menigte bedienden en politiebeambten en eindelijk door de jonge negerin Zenep. Dit krachtige, mooie meisje van ongeveer twintig jaar wist niets van haar eigen afkomst. Al in haar eerste jeugd was zij door kooplieden van haar ouders weggevoerd en was naar Fezzan gebracht, waar de turksche overheden haar in vrijheid hadden laten stellen.
Ons doel was nu het district Orfella, dat is het zuidoostelijk gedeelte van het tripolitaansche plateau. [393]
In de Boven-Soff ed Dinn.
Geheel Tahar, zooals men het binnenland van het groote plateau wel noemt, helt af naar het Zuiden. De helling begint al bij den noordrand, zoodat de grond aan de Middellandsche Zee snel daalt, terwijl de kant van de Sahara geleidelijk overgaat tot de hoogte van Rhadames en Sokna. Een andere helling is aan den oostkant, maar die is nog van minder beteekenis dan de eerste. De wadi’s Soff ed Dinn en Zemzem, de groote waterbergplaatsen van de streek, zouden dus zich naar het Zuiden moeten richten; maar zij stuiten op reeksen kleine rotsen, evenwijdig aan die van de Djebels, waarlangs ze genoodzaakt zijn een abnormale richting in te slaan, die ze naar de golf der Groote Syrte voert. Om van Yffren naar Orfella te gaan is de rechte weg, en de eenige bruikbare vanwege het water, de bedding van een dezer wadi’s, de Soff ed Dinn. Wij betraden die bedding op eenige kilometers afstands van Djendoeba, waar we ons ophielden, om interessante ruïnen te zien.
We hielden er een triomfantelijken intocht, in staatsie begeleid door de notabelen van de plaats, die toegesneld waren voor de begroeting van hun grooten turkschen heer. Een talrijk escadron omringde ons met hulde, en de levendige, kleine paardjes van de inlanders gingen ten slotte allen aan het galoppeeren. Toen we het punt bereikten, dat voor het kamp bestemd was, konden velen hun paarden niet inhouden en reden een heel eind door.
De ruïnen van Djendoeba komen plaatselijk overeen met het Vinaza van de bekende route van Antoninus. De inboorlingen noemen de plaats tegenwoordig Ibaria of Jeriben. Ik heb daar veel overblijfselen gevonden van een dorp op een reeks van heuvels. Goed bewaard waren die van een christelijke basiliek, waar men de byzantijnsche kruisen nog op vele plaatsen kan herkennen.
Er bestaan in Tripolis verscheiden sporen van het Christendom, dateerend uit den tijd toen de keizers in Konstantinopel regeerden, of liever te Byzantium. Het zijn geen kluizen voor eenzamen zooals in Boven-Egypte, maar kloosters en kerken, zooals Pacho in zoo grooten getale heeft gezien op het cyreneïsche plateau. Zulke koloniën van geloovigen en getrouwen vindt men tot aan de uiterste grenzen van het vilayet en ze bewijzen, dat in den aanvang hunner heerschappij de overheerschers, die het mohammedaansche geloof aanhingen, de christelijke ongeloovigen met rust lieten. Maar dezen, die te kampen hadden tegen aanvallen van de zuidelijker wonende volken, versterkten hun woningen en verscholen zich erin bij het minste gevaar. Daarom treft men, als men verder naar het binnenland komt, een grooter zorg voor de weerbaarheid in die christelijke streken; van Misda af worden het echte vestingen, liggend op alleenstaande hoogten.
Gedurende drie marschdagen, drie lange en moeilijke dagen, ontdekten wij geen enkel nomadenkamp. De onvruchtbaarheid van den grond is zoodanig, dat [394] men veronderstellen moet dat in de oudheid de streek tusschen Yffren en Misda al niet meer bevolkt was; maar er waren stellig enkele stations van een weg, die erdoor liep, want daarvan zijn sporen te vinden te Elmdina en Skiffa.
Elmdina, op 20 K.M. afstands ten zuiden van Djendoeba, is een eindelooze, zandige vlakte, in welker midden zich de muren van een groot vierkant verheffen. De schoonheid en de afmetingen van de behouwen steenen leggen getuigenis af van veel en zorgzamen arbeid. De plaats moet wel belangrijk geweest zijn, dat de Romeinen er gewerkt hebben met van verre aangebrachte materialen. De groote buitenmuur, waarvan elke zijde 40 M. lang is, diende zonder twijfel tot verblijf voor de karavanen, die op reis waren. Men kan er nog in het midden overblijfselen van de vesting vinden met den zeer versterkten ingang. De antieke documenten leeren ons niets omtrent Elmdina, dat van de Arabieren den bijnaam van Ragda heeft gekregen. Die benaming beteekent “Slapende Stad” en is waarschijnlijk afkomstig van een mohammedaansche legende, volgens welke het in de ruïnen spoken zou, zoodat er elken nacht schimmen zwierven, die dan op de muren zouden slapen.
Wij bereiken de bedding van de Soff ed Dinn bij de samenkomst met de wadi Lilla. Samenvloeiing zou men zeggen, als het rivieren waren, maar hier vloeit niets; het zijn niet anders dan kloven, waarin geen enkel adertje water te zien is.
Voortgekomen uit de golvende vlakten ten zuiden van Djado, wordt de Soff ed Dinn al gauw een kloof met loodrechte wanden. Te Misda is ze reeds een kilometer breed en verder strekken zich soms tien of twaalf kilometer uit tusschen den eenen en den anderen oever van de bedding.
Ik denk, dat de naam van Soff ed Dinn, die Dal der duivels beteekent, aan de wadi gegeven is om de massa slangen, die er in het zand leven. Die groote pythons maken slachtoffers onder de kudden vanaf de velden van Toeboel tot de zee toe. Mijn mannen lieten mij vlokken wol zien, die aan de struiken hingen. Dat waren volgens hen de bewijzen van verwoede gevechten tusschen de boa’s en hun prooi. Ik heb in een doear den vader van een herder gekend, die gedood werd door een slang; dat was het vorige jaar gebeurd, en toen de kameraden van den jongen man op zijn kreten naderbij waren gekomen, hadden ze geen hulp meer kunnen bieden, want hij was al dood zonder een enkele wond. De slang werd doodgeslagen, maar men had nog alle moeite gehad, om het lijk los te maken, zoo vast had het gezeten tusschen de spiralen van het monsterachtige beest.
De reeks van ruïnen zet zich onafgebroken voort op de beide oevers der wadi. Tininaye bezit een mooien tempel met fraai behouwen steenen, waar de nomaden van heden de totems van hun stam op de wanden teekenen. De muren zijn er vol van.
Ronde torens vindt men vooral daar, waar de Soff ed Dinn zich tot een vlakte verbreedt. De kasr Argoes schijnt de hoofdvesting te zijn geweest voor het geheele vlakke land, want de hooggelegen ruïnen zijn ontegenzeggelijk die van een versterkt kasteel, waar desnoods alle bewoners der streek een toevlucht konden vinden.
Er bestaat een steeds weer voorkomend samentreffen van de romeinsche ruïnen en de tegenwoordige kampen van de nomaden. Wij konden dat vaststellen, niet alleen voor de bedding der Soff ed Dinn, maar ook voor alle andere wadi’s uit de buurt. Dus zijn de bebouwbare gedeelten van het land dezelfde nu en vroeger.
Men treft geen enkel spoor der Romeinen buiten de laagten; een bewijs, dat de Romeinen zich, evenals de nomaden van thans, tot de beddingen der wadi’s bepaalden. De voet der oude monumenten, gelegen aan de rand der steenachtige vlakten, toont buitendien, dat de grond zich op zijn niveau heeft gehandhaafd, en dat tusschen de rivierdalen de cultuur oudtijds even onmogelijk was als nu. Maar de sporen, die we ontdekken in de diepten der kloven, duiden op een veel belangrijker exploitatie van den grond dan tegenwoordig.
In een land, waar de oudheid haar rijke landouwen had, leidt de inboorling in onze dagen een kommervol bestaan. En toch zijn de klimaatstoestanden niet veranderd, zooals blijkt uit de teksten en de monumenten. Dat is een gevolg van het feit, dat de Romeinen werkers waren, terwijl de Arabieren in smadelijke luiheid verkwijnen. Men moet in Tahar zich de grootste inspanning getroosten, wil men op eenig resultaat hopen, omdat het water, dat aan de oppervlakte ontbreekt, overal onder den grond te vinden is. Zoodra men het maar boven brengt, om het leemhoudend zand te besproeien, groeit de haver, dat het een lust is. Maar de vochthoudende lagen liggen op groote diepte. De weinige putten, die ik heb ontdekt, hadden een diepte van 60 of 80 meter. Ten tijde der Romeinen had men door talrijke boringen en vernuftige stuwwerken, die eeuwen lang in goeden staat werden gehouden, schitterende resultaten bereikt. De Arabier wil liever in den zonneschijn liggen slapen en een ellendig leven leiden, en sinds hij zich in het land heeft neergezet, heerscht er de verlatenheid. Buiten enkele oasen aan de zee en de dalen, waar in het bergland Berbers wonen, wandelt de reiziger in Tripolitanië door maanlandschappen; als niet de intensiteit van licht en de hevige winden het anders leerden, zou men zich kunnen wanen op de koude schors van onzen nachtelijken wachter.
Wij verlieten de Soff ed Dinn te Argoes, om de steenachtige plateaux over te steken, die de wadi van Orfella scheiden. Dat oversteken van vlakten vol enorme steenen is des te vervelender, daar wij het moesten doen in donker, nevelachtig weer. Geen grassprietje, geen enkele bodemverheffing verbrak de doodsche eentonigheid. Wij moesten vaak afdalen in diepe wadi’s, die plotseling voor ons lagen met zoo diepe, steile wanden, dat wij van hun bestaan nog geen vermoeden hadden op een afstand van 200 M. Zoo eentonig zijn die vlakten, dat de inboorlingen er den weg niet zouden kunnen vinden zonder de hoopen steenen, die ze op bepaalde afstanden hebben bijeengebracht om de richting aan te geven. De resten van zwart vulkanisch gesteente geven een verhoogde somberheid aan het landschap. Men denkt aan een aardbeving, die alles heeft opgebroken en de brokken heeft rondgestrooid.
Orfella, waar we den 22 sten April aankwamen, bestaat uit een tiental dorpen op een rij langs de [395] beide oevers van een diepe kloof, de Ceni Cellid. Boe Abbas, Guaïda, Sikha, Dahaka, Hosna, Turba, Kir Anala, Trara liggen, boven de breede, vlakke rivierbedding, op hun hoogten van ongeveer honderd meter. Vlakte, rand en dal, alles is vleeschkleurig. De steenen, waarvan de huizen zijn gebouwd, hebben dezelfde nuance, en men zou de dorpen niet kunnen onderscheiden, als niet de deuren of poorten er zwarte rechthoeken in aanbrachten. Boe Abbas geeft eenige afwisseling met zijn bazaltlagen, want de turksche vesting is geheel en al van zwarte steenen opgetrokken. De lava schijnt er zich over het kalkgesteente hebben uitgespreid als een half gestolde massa. Op de bewonderenswaardige doorsneden, die de wanden der kloven te zien geven, kan de geoloog in diepere lagen het kalktufgesteente herkennen, gevormd uit oever- en mosselschelpen. Boven dat tufgesteente konden wij een laag van zeer mooi marmer onderscheiden. De bedding van de wadi Orfella is door de inboorlingen herschapen in een goed onderhouden olijvenaanplanting en in havervelden. Te Tripolis roemt men de vruchtbaarheid van dit hoekje der woestijn; maar wat beteekent dat eigenlijk? Nauwelijks de uitgestrektheid van een fonteinbekken op het Concordeplein! Dit hoekje is daarenboven een geliefd oord voor schorpioenen. Men kan gerust zeggen, dat ze zich onder elken steen ophouden. Er werden drie gevonden in mijn mantel, toen die een oogenblik op den grond had gelegen. Ik weigerde de aangeboden gastvrijheid in de woningen, omdat de schorpioenen er in de daken huizen en zich ’s nachts op de slapenden laten vallen. Beter is het, de tenten in de open lucht op te slaan en den vloer van het kamp goed aan te vegen.
In Orfella is het afschuwelijke insect grooter dan dat in Europa, maar groenachtig van kleur. De inboorlingen zijn bang voor zijn steek, maar zeggen, dat die niet doodelijk is. Als men de wond inwrijft met zekere kruiden, is men binnen vier-en-twintig uren weer beter. Misschien zijn ze op den duur ongevoelig geworden voor het gif van geslacht op geslacht. Maar zeker is het, dat een vreemdeling het grootste gevaar loopt, getuige een arabisch bakker uit Tripolis, die eenige minuten nadat hij gestoken was, aan de wond overleed.
Elken avond vulde zich mijn tent met verschillende bezoekers. Er werd mij veel verteld van zekere ruïnen te Ghirza in het bekken van Zemzem, en ze werden mij beschreven op een manier, dat men wel lust moest krijgen, ze te gaan zien. Ik vatte dus het besluit, ons zoo ver naar het Zuiden te begeven.
Na drie dagen kwam ik tot de overtuiging, dat ik daarvoor noch gidsen, noch escorte zou hebben. Het zij zoo! Dan er maar alleen op uit! Zoo verliet ik Orfella, om naar het Zuiden te trekken zonder een andere aanwijzing dan een vage omtrent de richting. Daar er doears in Zemzem moesten wezen, had ik slechts voor drie dagen proviand en voedsel voor de beesten meegenomen, wat ook al juist zooveel was, als onze kameelen konden dragen. Ik trok voorop, zonder mijn zakkompas een oogenblik van onder mijn oogen te verwijderen—dat arme kompas, dat ons eenig houvast was in een afgrond van eenzaamheid, waar de aan vaste woonplaatsen reeds gewende Arabier geen voet zal zetten.
Het verschrikkelijk steenachtige plateau, dat zich tusschen de evenwijdig loopende wadi’s, de Beni-Cellid en de wadi Zemzem uitstrekt, maakt deel uit van de oostelijke uitloopers der hooge tripolitaansche gronden, die in lage rotsen eindigen aan de lagune van Taorgha, die nu verzand is. De paarden en kameelen struikelden onophoudelijk over de enorme steenen, vielen soms en bezeerden zich. Men zou hun spoor kunnen volgen, door de bloeddruppels, die ze laten vallen te midden van al dit puin, dat wel wat lijkt op de ruïnen van een reuzenstad. Wij moesten wel besluiten te voet te gaan in een hitte, die iemand een zonnesteek dreigt te bezorgen. Nachtigal klaagde over een dagreis, waarbij hij acht uren had moeten loopen; wij legden er 12 af en een enkele maal 15. De reusachtige, maar smalle kloven van de wadi’s Akrima, Ageroe, Sjdaff, Tala noodzaakten ons tot moeilijke afdalingen en daar op volgende klimpartijen om weer op het plateau te komen, waarbij telkens de kameelen moesten ontladen en weer belast worden, zooals al eenmaal te Mahmoed het geval was geweest. Een zandstorm bij Tala hield ons gedurende tien uren op onze plaats en had den verstikkingsdood van een der paarden ten gevolge.
Tot overmaat van ramp raakten de levensmiddelen op. Ik kon er niet aan denken, op onze schreden terug te keeren in den staat, waarin zich onze menschen en dieren bevonden na twee dagen zonder water en in een toestand van algeheele uitputting. We zouden allen dood zijn, vóór we de helft van den terugweg hadden afgelegd. De ellende scheen ten top gestegen, en alleen een wonder scheen ons te kunnen redden....
Het wonder deed zich voor. Op denzelfden avond van den storm bij Tala, op het oogenblik, toen het kamp juist gereed was in een zijdal van de Zemzem, deed een alarmsein mijn heele personeel opschrikken. Er verschenen gewapende mannen, in de schemering naderend.... Ik greep naar de wapens en trad naar voren. Die schrikwekkende figuren waren slechts vreedzame leden van een karavaan, die zout tusschen Siout en Nefoesa moesten vervoeren. Wij gaven elkander inlichtingen en verbroederden ons. Voor eenige geldstukken werd mijn voorraad aangevuld voor twee dagen, en de karavaanleiders brachten ons op den rechten weg.
In deze buurt is de Zemzem niet anders dan een breed lint van gras zonder rotsen. Het gele zand van de bedding is wel geschikt voor den verbouw van graangewassen, en de arme nomaden gaan zaaien, waar ze oude leidingen aantreffen, die nog in staat zijn het regenwater vast te houden. Zoo is Sadé bewoond door een honderdtal menschen, terwijl men ver in het rond geen levende ziel vindt.
De beroemde ruïnen van Ghirza liggen tien kilometer ten westen van Sadé bij de monding van een kleine wadi op den zuidelijken oever van de Zemzem.
Er was mij niets te veel verteld van die ruïnen; de monumenten overtroffen nog ver mijn verwachtingen; ze zijn de mooiste van geheel Tripolitanië.
Toen we er aankwamen, werd ons oog het eerst door de muren van een echte stad getroffen. De 8 tot 10 meter hooge gebouwen hebben muren van kleine, vierkante steenen, zorgvuldig ineengevoegd, Een twintigtal van die reusachtige woningen bekronen [396] nog den linkeroever van de wadi Charza, 300 M. van de uitmonding in de Zemzem. De huizen hadden minstens twee verdiepingen en waren door omheiningen ingesloten; eenige vertoonden zware, ronde torens. De stad gelijkt in niets op Sabratha, Oca en Leptis, waar alle gebouwen van gehouwen steen zijn, waar de tempels, de paleizen, de openbare bouwwerken druk versierd zijn.
Te Ghirza heeft de zeer soliede aangelegde stad in het geheel geen versieringen; alles is er ingericht alleen met het oog op stevigheid en gemak. De afmetingen en het aantal der huizen doen denken aan die regelmatig aangelegde plaatsen in Amerika, de nieuwe steden, plotseling verrezen te midden van pas geëxploiteerde terreinen.
De welvaart is hier zeker vroeger groot geweest en heeft blijkbaar lang stand gehouden, want twee even groote plaatsen liggen naast Ghirza, één op denzelfden oever en de andere op de tegenoverliggende zijde. Nergens in Afrika vindt men graven, met deze te vergelijken, wat de proporties en den rijkdom van het beeldhouwwerk betreft.
De moesjir van Kasr Karaboeli.
De ondergrondsche doodenstad bestaat nog uit zeven mausoleums, boven elkander op de helling van de kloof. Het eerste, het dichtst bij de stad, heeft vorm en grootte van een echten tempel. De forsche, min of meer gedrongen bouw doet denken aan egyptische bouwwerken. Hier is het graf van een vrouw, Mnimir genoemd, wier gedenkteeken is opgericht door haar zoons, Nasif en Nathsjisj. Dat zijn blijkbaar inlandsche namen, ofschoon het opschrift en de aanleg van het monument romeinsch zijn. De andere mausolea, die nog hooger, maar smaller zijn, doen niet voor het eerste onder; de zuilen en de reliëfs zijn zelfs nog rijker.
De necropool, die aan de andere zijde van de kloof ligt, gelijkt veel op de eerste; maar zij bezit een graf, dat eenig is in zijn soort. Het is een obelisk van wel 15 M. hoogte op een voetstuk, welks zijden niet meer dan 1.50 M. breed zijn. Twee lijsten verdeelen het in drie verdiepingen, waarvan de hoogste in een kapiteel uitloopt. In de verte denkt men aan een naald. Alle opschriften leeren ons, dat de daar begraven personen Numidiërs waren.
Uit die doodensteden kan men nog meer leeren, en wel feiten, die we niet zouden hebben verwacht. Ze staan duidelijk te lezen op de middenlijsten en de basreliëfs, waar de bijzonderheden van het huiselijk leven uit dien tijd, dat is uit de vierde of vijfde eeuw, zijn voorgesteld. Ik heb er afdrukken gemaakt van tooneelen, die even merkwaardig als amusant waren. Men ziet er o.a. vrouwen, die haar kinderen zoogen of voor den haard de spijzen bereiden; krijgslieden, die met zonderlinge wapens strijd voeren; jagers, die leeuwen vervolgen en gazellen en giraffen. Al die personages zijn gekleed in costumes, waarvan zelfs de herinnering is verloren gegaan.
De kameel, voor den ploeg gespannen, komt zeer dikwijls terug. Bekend is het, dat de archaeologie zich nog niet had uitgesproken over den tijd, waarop de kameel in Afrika werd ingevoerd. Men nam algemeen aan, dat het dier uit Arabië afkomstig was. De onlangs plaats gehad hebbende opgravingen in Tunis hebben bewezen, dat het schip der woestijn reeds zijn diensten bewees in den romeinschen tijd aan den oever der Middellandsche Zee. Maar men had nog geen zekerheid over zijn voorkomen in het binnenland; daar had men de aanwezigheid nog niet vastgesteld. Ghirza zegt, dat het nuttige beest er zes eeuwen vóór de komst der Mohammedanen al bestond en dat het niet alleen, als tegenwoordig, voor het bereizen van de woestijn werd gebruikt, maar ook bij den landbouw zijn werk verrichtte.
Het fokken van een sierlijk paardenras hield eveneens de bewoners van Ghirza bezig, die aan wedrennen deden, niet met het leelijke, lompe berbersche paard, maar met een slank en lenig dier, dat aan de mooiste syrische paarden herinnert. Waarschijnlijk had men den struisvogel nog niet getemd, zooals tegenwoordig in Soedan en aan de Kaap; maar men hield zich bezig met de jacht op den struis, stellig reeds om van de veêren gebruik te maken. Ik vermoed zelfs, dat de stierengevechten niet onbekend waren, want op de kroonlijsten staan mannen afgebeeld, die met stieren worstelen.
Enkele medaillons stellen personen voor, behangen met edelgesteenten en sieraden, waardoor men aan groote plechtigheden of feesten wordt herinnerd.
Men staat versteld over het onderscheid tusschen het verleden dezer stad en den tegenwoordigen uitgestorven toestand rondom die ruïnen. De tooneelen uit bakkerijen, wijngaarden, oogstfeesten, die op de steenen zijn gebeeldhouwd, zeggen met groote duidelijkheid, dat korenvelden, wijngaarden en vruchtenboomen den nu dorren en kalen bodem vroeger hebben bedekt. Buiten enkele Johannesbroodboomen in de wadi Ghirza, ziet men nu geen sprietje boven den zandigen, steenachtigen grond uitkomen. Dus nog eens, wat kan die geheimzinnige stad geweest zijn?
Goochelaar bij de Berbers.
Ik had daar op die plek een paar zware oogenblikken [398] in mijn leven.... Toen we ons gereed maakten, de eerste photografieën te maken, weigerden de drie toestellen, die te veel geschud hadden op de ruggen der kameelen, den dienst. Zoo zouden wij dan beroofd worden van de kostbaarste documenten der geheele reis! Bij geluk kon Pepino, de vernuftige Pepino, de instrumenten herstellen en avond op avond ontwikkelden wij met levendige voldoening de uitstekendste cliché’s.
Ik was eerst voornemens, langs de kust naar Tripolis terug te keeren en wel achter de oude lagune van Taorgha, maar de bewoners van Sadé, die den weg kennen, hebben er nooit iets bijzonders van de dingen, die ons interesseeren, gezien, terwijl we, als we over Misrata gaan door Nefed en Merdoem, nog meer “zeer groote en zeer schoone” graven zullen ontmoeten.
Onder het geleide van den kaïd rijden we dus naar de wadi Nefed, die we bereiken bij de monding van haar zijtak, de wadi Ahmed. De Nefed heeft zich in deze buurt een zeer diepe bedding uitgeschuurd in het plateau. De oevers zijn zoo steil en zoo volkomen evenwijdig aan elkander, dat ze doen denken aan de gevels van een reuzenstraat.
Al de oude plaatsen, waarvan wij de overblijfselen hebben gezien, lagen op de hoogte een eind van den den rand der kloven, om geen last te hebben van den plotselingen was van het water. De stad van de Ahmed lag op vijf of zes meter van den rand slechts. Ik kon mij die anomalie, ik zou zelfs zeggen die zorgeloosheid, niet verklaren, want dit was niet een dorpje, ’t welk maar voorloopig werd gebouwd, maar een voor vast bestaand middelpunt, dat nu door zijn ligging aan plotselinge overstroomingen blootstond. Een graf in den vorm van een obelisk, minder hoog en minder weelderig dan dat van Ghirza, stond boven op een rots. Aan den anderen oever van de Nefed zag men dergelijke sporen der romeinsche beschaving in overvloed. Zij kwamen voor langs de geheele wadi tot aan de zee. De mooiste zijn die van Lakadië.
Onze kaïd verliet ons te Merdoem. Wij werden toen meteen den ouden Hammer kwijt, dien ik zijn congé gaf. Dat lastige personage had mij bij verschillende gelegenheden doen twijfelen aan zijn eerlijkheid en betrouwbaarheid. Te Orfella had hij ... verloren, dat wil zeggen, gestolen mijn degenstok dien ik nuttig oordeelde in een land, waar het goed is, altijd gewapend te wezen, zonder dat het steeds noodig is, dat ieder dat ziet. Te Tala had hij er schuld aan gehad, dat we verdwaalden, door vol te houden wat hij bleek niet te weten. Dienzelfden avond eindelijk had hij de nachtwake op zich genomen, die nooit verzuimd mag worden om de vele gevaarlijke zwervers. Toen ik wakker werd, vond ik hem niet in het kamp, en niemand stond in zijn plaats op schildwacht. Ik liet dadelijk allen opstaan. Hammer kwam bij het krieken van den dag terug, en nooit ben ik gewaar geworden, waar hij vandaan kwam. Ik betaalde hem zijn loon en met zijn zoon er bij verdween hij.
Hieruit blijkt nog eens voor de zooveelste maal, dat men nooit vertrouwen moet stellen in een Arabier, zelfs niet in den besten. Dit was er nu een die gedurende twintig jaren bediende geweest was van den engelschen consul en meeging op diens jachtpartijen; die mij op de geheele reis van 1901 had vergezeld; dien ik altijd als vriend had behandeld, en wien ik alles gaf waar hij om vroeg. Zonder eenige reden, misschien maar zoo door een herleving van den haat tegen de Christenen, verbittert hij willekeurig ons leven. Ik kan niet laten, de schouders op te halen, als ik fantazeerende critici hoor zeggen: “Wij weten niet om te gaan met de Arabieren”. Men kan de Arabieren niet winnen; ze verachten ons, omdat wij Roemi’s zijn. Behandel ze streng, ze zullen gehoorzamen, maar om later wraak te nemen. Behandel ze met zachtheid en ze zullen gelooven, dat ge bang voor hen zijt, en ge zult niets er bij winnen, noch iets van hen gedaan krijgen. Met strengheid komt men nog het verst.
Tusschen Merdoem en Misrata is de weg zeer goed; men passeert vlakten, waarin de Mimoevan Misrata, de Sassoe en haar zijtak, de Aoegeran mooie, groene linten trekken en waar veel kampen en groote kudden zijn.
De bevolking is er bij uitzondering zachtzinnig en gastvrij. Elken avond bracht ze mijn lieden een grooten schotel bazine in een zeer gekruide saus, die voor een europeesch verhemelte niet te verdragen is.
De notabelen hurkten neer bij den ingang van mijn tent en zaten er uren lang. Daar ieder Roemi in de oogen van de Afrikanen een dokter is, brachten ze hun zieken naar mij toe, en mijn apotheekje werd onder hun handen ledig. Een van hen dreef de naïveteit zoo ver, dat hij mij naar het geheim vroeg, om mannelijke kinderen te krijgen, de eenige die meetellen in de mohammedaansche wereld. Een ander vertrouwde mij een middel toe, om oogenblikkelijk de hevigste kiespijn te genezen, door namelijk op de pijnlijke plek een weinig water te brengen, dat lauw was gemaakt door een gloeienden vuursteen.
Enkele van die notabelen bezaten Le-Grasgeweren. Die hadden ze gekocht van smokkelaars, wier voorraad afkomstig was uit Griekenland, waarheen ons ministerie van oorlog zijn oude geweren kwijt wordt. Maar die geweren dienen niet anders dan voor de pronk, omdat ieder patroon ongeveer drie francs kost, een enorme som voor dat land.
Onze laatste dagreis, om te Misrata te komen, had zeventien uren geduurd. Het was middernacht, toen we eindelijk de stad binnenreden bij maneschijn, na twee uur een kronkelenden weg onder palmen te hebben gevolgd. Daar ze van onze komst verwittigd waren, wachtten ons de turksche ambtenaren met een flink maal. Een glas frisch water en een sigaret, waarvan we lang gespeend waren geworden, doen mij een genoegen, als niets anders mij had kunnen verschaffen. En welk een vreugd, een bed met witte lakens te vinden! Mijn kamer was het zonderlingste museum, dat men bedenken kan. De Arabier, wien zij toebehoort, heeft er alle europeesche voorwerpen bijeengebracht, die hij te Tripolis had kunnen vinden, muziekdoozen, lampen, phonografen, stereoscopen lagen op de meubels met braadpannen, komforen, en laarzen. De dientafeltjes en kastjes waren overdekt met gekleurde prenten, ontleend aan het Petit Journal en modeplaten. Aan de wanden hingen decoraties tegenover risten schoenen. Het was een allercurieuste kamer en ze werd dan ook bewaard voor vreemdelingen [399] van beteekenis. De eigenaar zelf houdt er nooit verblijf.
Ik gebruikte er mijn maaltijden met den kaïmakan, een jongen turkschen ambtenaar, die goed Fransch sprak. Wij dronken abominabele champagne, die in Duitschland gemaakt was en naar Afrika was geëxpediëerd met de beste fransche namen.
De hoofdplaats Misrata ligt ongelukkig niet aan zee, dus geniet zij niet of weinig van de booten der italiaansche maatschappij, welke de naburige havens aandoen. De oase, waar de plaats het middelpunt van is, heeft een lengte en breedte van ongeveer tien K.M. en wordt bewoond door zoowat 30.000 inwoners, die voorraden haver in silo’s opstapelt en zich verder bezighoudt met het vervaardigen van zeer gewaardeerde wollen tapijten. Volgens Barth zou de stad het oude Thebunte zijn van de reis van Antoninus.
Naar het zeggen van den arabischen schrijver Marmol dreef men er in de Middeleeuwen een levendigen handel met christelijke zeevaarders, voor wie de bewoners de tusschenpersonen waren met de negers uit den Soedan. De Venetianen kwamen er een kostbare soort wol halen en men sprak van de Misrataolie zooals nu van Genuaolie. Venetië verkreeg ook haar muskus, ivoor, struisvogelveêren van de karavanen en verkocht er glaswaren. Te Misrata voorzagen zich de marokkaansche en algerijnsche pelgrims naar Mekka van paarden, die ook naar Alexandrië werden uitgevoerd. Tegenwoordig bepaalt zich de markt bijna alleen tot de dingen van plaatselijk gebruik en tot wat de karavanen noodig hebben tusschen Tripolis en Benghazi. Een dezer karavanen komt elken Vrijdag en neemt stoffen van gestreepte wol mee, die Margoem heeten en in het vilayet worden gebruikt.
De meeste kooplieden zijn joden; enkelen zijn Franschen, omdat ze uit Algerië of Tunis afkomstig zijn. De arabische reiziger Hasjaïsji beweert, dat er geen veiligheid van personen en goederen is, maar wij hebben ons hier over niets te beklagen gehad. Zlitten, vijftig K.M. verder westelijk, ligt in een groote oase; de bevolking is er zeer vechtlustig en vlug met het mes, wat de joden dikwijls tot hun nadeel ondervinden.
Van Zlitten bracht een marsch van drie dagreizen ons te Tripolis terug. Het was hoog tijd, want mijn personeel en de dieren konden niet meer, en de duur van de reis was langer geworden dan ik had verwacht.
In April 1904 begaf ik mij met een nieuwe karavaan weer op weg. Moeni, een Israëliet, ging met ons mee; hij was photograaf van professie. De moesjir van Kasr Karaboeli gaf mij vijf ruiters tot geleide, onder bevel van den turkschen luitenant Mehemet Ali.
Mijn reisplan, dat opgemaakt was met den wensch voor oogen, zooveel mogelijk datgene te zien, dat ons in 1901 en 1903 was ontgaan, bracht ons eerst naar de wadi Lebda, de droge bedding, die van den Tarhoena komt en oudtijds de binnenhaven van Leptis Magna voedde. Wij volgden de kloof, en we vonden telkens sporen van verdwenen welvaart.
Te Hamoet was onze eerste halt op een eenzamen heuvel met een zeer vervallen kasteel erop. De zorgeloosheid der Arabieren op het punt der hygiëne bleek er door den afschuwelijken stank, dien het lijk van een hond verspreidde, zonder dat de Arabieren het uit de nabijheid van hun kamp verwijderden.
Msellata, waar we nog denzelfden avond aankwamen, is het voornaamste middelpunt in die buurt en onderscheidt zich door zijn vruchtbaarheid en door de steenen huizen.
Gedurende ons trekken door de heuvels van Msellata ontmoetten we telkens kudden schapen en geiten. Het was een mooi ras, en deze schapen voorzien dan ook ten deele in de behoeften van de slagerijen van Malta, Soessa en Sfax. Ze worden gemiddeld voor 12 francs verkocht op de markten van Tripolis, van waar ze tot zelfs naar Engeland worden verzonden.
Ten zuidwesten van Msellata verdwijnen de boomen geheel, we ontmoeten nog slechts hier en daar een nomadenkamp, in de zandvlakte verloren of te midden van een alfagraswoestijn. Het alfa is hier zeer algemeen.
Te Kasr Tarhoena hervond ik den uitstekenden Ahmed Bey, die mij het vorige jaar in Aboe Adjelat had ontvangen. Hij was nu kaïmakan van dit plateau en hield verblijf in een der primitieve fondoeks. De kaïmakan had juist een nieuwe vrouw aan zijn harem toegevoegd; ze was den vorigen dag aangekomen op een kameel in een prachtigen palankijn, waarvan de gordijnen zorgvuldig gesloten waren. Wij konden het schoone getimmerte met de weelderige behangsels en het fraaie schilderwerk bewonderen, want de kameel wandelde op de esplanade rond met het geheele toestel op den rug.
Er werd gefluisterd, dat de jonge vrouw zeer schoon was. De eerste echtgenoote moet veel tranen hebben vergoten, toen zij hoorde van de andere. Maar zij zal zich nog wel eens aan iets dergelijks stooten, want de man is nog zeer jong, en de Arabieren vullen hun gezinnen meer dan eens op deze wijze aan. Wie door den heer niet weggestuurd wordt, mag zich al gelukkig rekenen.
Het diepe dal van de Rhane scheidt Tarhoena van Cariana. Langs steile kloven gingen wij erheen en troffen daar de eerste troglodytenwoningen.
De bevolking van Gariana is arabisch en bestaat uit vier stammen; allen hebben woningen onder den grond. Het land is er vruchtbaar en brengt veel koren voort; enkele dalen zijn bedekt met prachtige olijven, zoo forsch, dat hun takken elkaâr raken en over heele afstanden schaduw geven. Er bestaat in geheel Tripolitanië geen zoo frisch en groen land.
Ten zuiden van Gariana ontmoette ik veel karavaanleiders, die na drie jaren van afwezigheid uit Soedan terugkeerden. Zij waren vol lof voor de Franschen en schenen de beste herinneringen te hebben behouden aan de fransche troepen, die de karavanen tusschen Zinder en Aïr begeleiden.
Van Gariana sloegen we de richting naar Misda in Tahar in, dat midden in de Soff ed Dinn is gelegen. Te Koeleba, waar wij juist onze tenten zouden opslaan, kwam een man op ons toeloopen, een arabisch koopman uit Tripolis, die een groot vriend van onzen officier was. Hij was rijk en was erop gesteld, om ons ten zijnent te ontvangen. Hij drong zoo aan, dat wij er wel in moesten toestemmen ondanks onzen afkeer van de woningen der inboorlingen, waar de rust altijd door legers van ongedierte wordt verstoord. Een grot, die veel te klein was voor ons allen, kon ons voor den nacht [400] worden aangeboden en wij waren blij toen de morgen aanbrak.
Op den weg naar Misda deed ik een uitstapje met Mehemet Ali in oostelijke richting, om de ruïnen van El Edjab te zien, die wij zonder moeite vonden. Er was nog een reusachtig mausoleum te midden van veel puinhoopen; maar we konden geen enkel fragment vinden van de standbeelden, die in de nissen moesten hebben gestaan en ook geen enkele aanwijzing in een opschrift. Te Tesjé voegden wij ons weer bij de anderen en spraken daar met het hoofd Salem el Soehlé, die zich erover beklaagde, dat de handel zich zoo langzaam herstelde van den slag, hem door Rabah toegebracht door de verwoestingen, die hij aanrichtte in den Soedan, en die den doorvoerhandel hebben geknakt.
Van de drie uitvoerartikelen zijn twee hem geheel ontgaan, namelijk de struisvogelveêren en het ivoor. Hij voert nu nog gelooide huiden uit, waarvan er vele naar de Vereenigde Staten gaan. De veêren worden haast niet meer verhandeld op de markt te Parijs, omdat men de voorkeur geeft aan die van de Kaap boven die uit Tripolis, en het ivoor, dat veelal uit Wadaï werd aangevoerd, gaat, sedert de spoorweg naar Khartoem klaar is, den Nijl af naar Alexandrië in plaats van met karavanen naar Tripolis en Bengazi.
Chemsa-moskee in het Garianadal.
Misda, waar we tegen den avond aankwamen, is arabisch en ligt in de Soff ed Dinn. Ook die plaats heeft in den laatsten tijd geleden door de verplaatsing van den handelsweg. Het ligt, waar de wegen naar Fezzan en Rhadames samenkomen; maar tegenwoordig gaan de karavanen van Tripolis naar Fezzan over Orfella en die van Tripolis naar Rhadames over Djado. Zoo is Misda een verlaten plaats geworden en de menschen leden er blijkbaar gebrek. Wij hielpen hen nog aan eenige voedingsmiddelen, want het jaar was zeer droog geweest en de ellende was groot.
De secte der Senoessi’s heeft veel invloed in het gebied om Misda, en al gehoorzaamt men er voor het uitwendige aan de turksche ambtenaren, in hun hart is de gehoorzaamheid aan de “broeders”.
Een dag nadat we Misda achter ons hadden gelaten, kwam een bode uit die plaats ons waarschuwen, dat de weg niet veilig was, want dat er Toearegs op roof uit waren. Het zijn lastige roovers, die het vooral op fransche karavanen voorzien hebben, sinds velen der hunnen uit de fransche Sahara verwijderd zijn. Mehemet Ali dacht er over, om te keeren, maar ik besloot goed wacht te laten houden en het ergste af te wachten. De Toearegs vertoonden zich niet, en wij zetten over Kedoea onzen tocht naar Tripolis voort.
Daar aangekomen, konden wij met voldoening op de reis terugzien, die ons veel merkwaardigs had geleerd en ons had doen zien, dat de landbouwkolonies der Romeinen op juist dezelfde plekken waren aangelegd als waar nu nog bouwland is. Waterleidingen, stuwdammen, putten, steden, dorpen en versterkte vestingen toonen aan, hoe belangrijk de romeinsche kolonie er was, en hoe de latere bezetting door de Arabieren aan een periode van bloei een eind heeft gemaakt. Indien ooit de vervallen plaatsen weer tot bloei zullen komen, moet het zijn zonder de luie en onverschillige Arabieren, maar met andere kolonisten, hetzij met blanken of met negers.