Title : Door Centraal-Oceanië
Author : Pierre de Myrica
Release date
: December 14, 2005 [eBook #17305]
Most recently updated: December 13, 2020
Language : Dutch
Credits
: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
Character set for HTML: ISO-8859-1
De jonge meisjes begeleidden het gezang met handgeklap.
In den Stillen Oceaan.—Een kolonie die men elkander betwist.—De Fidsji-eilanden.—Een Venetië van de Fidsji-eilanden—Een oud-kannibaal engelsch ambtenaar.—Het gemeenschappelijke huis.—Praatje over de vrouwen.—Een verdwijnend volk en de emigratie.—Toekomst van Suva.
Wij vertrokken van Tahiti tegen het eind van het jaar 1900, om een kruistocht te ondernemen in de westelijke archipels van Polynesië, met name naar de Fidsji-eilanden, Wallis en Futuna.
Zulk een reis had vroeger werkelijk politieke beteekenis, want die kleine staten, die buiten de sfeer van actie der Europeanen waren gebleven, stonden nog altijd onder hun eigen vorsten en hoofden.
Inboorling van de Fidsji-eilanden.
Al sinds langen tijd had Frankrijk, dat helder inzag welk voordeel er te trekken viel van het werk der zendelingen, de gewoonte, jaarlijks een zijner schepen naar de Stille Zuidzee te zenden, om tegelijk met het steunen van wettige aanspraken van onze landgenooten onze vlag bekend te maken en den grond voor den lateren oogst voor te bereiden. Dank zij der volharding en der geestkracht van onze marinecommandanten en officieren heeft het werk der paters Maristen zich kunnen uitbreiden.
Maar nu is in het volkenrecht aangenomen, dat godsdienstige ondernemingen niet voldoende zijn, om tusschen beschaafde naties rechten te scheppen op zekere voordeelen. De weg, door de paters ingeslagen, was niet verder gevolgd door onze kolonisten; die zijn niet in de afgelegen oorden verschenen in voldoenden getale, om zelfs maar onze tahitiaansche bezittingen te bevolken; zij hebben in zulk een mate de kantoren verwaarloosd, door de Franschen bezet, dat wij tijdens onze langdurige reis hoogstens drie of vier landgenooten hebben ontmoet.
Daarvan is het gevolg geweest, dat anderen de plaats hebben ingenomen; engelsche en duitsche en amerikaansche landverhuizers zijn uit Hamburg, Australië en San Francisco gekomen, zoodat op den dag der afrekening Frankrijk niet in staat is geweest, een enkel handelsbelang te stellen tegenover de reeds verkregen rechten van de mededingers. Zoo hebben wij in de verdeeling van de eilanden van den Grooten Oceaan slechts een zeer klein aandeel gehad, namelijk het protectoraat over Wallis en [202] Futuna, die om hun geringe economische waarde volkomen over het hoofd waren gezien.
De Fidsji-eilanden behooren sedert 25 jaren aan Engeland: de Samoa-eilanden en de Tonga-archipel waren wel onafhankelijk gebleven tot het eind van het jaar 1899, maar de eeuw, die hun bestaan aan de wereld had geopenbaard, zou ook het verlies van hun vrijheid aanschouwen.
Wij zullen zien onder welke omstandigheden ze die hebben verloren; laat het nu genoeg zijn, te zeggen, dat onze kruiser een der laatste was, die de inboorlingen aantrof, levend onder hun eigen wetten. Weldra zal er geen eigenlijk Oceanië meer bestaan. In de schaduw van den zwarten adelaar van Duitschland, in den ijzeren greep van Jonathan of den klauw van den luipaard, altijd zullen de verleidelijke eilandengroepen uit de zuidelijke zeeën gedaald zijn tot den rang van eenvoudige koloniën.
De klassieke tocht langs de zendingsposten zal slechts van ondergeschikt belang wezen; het is zelfs zeer twijfelachtig, of de regeering die nog wel zal bevelen, want datgene, wat wij eerst volbrachten met de geheime hoop, ons expansiegebied te vergrooten, is tot niet veel anders geworden dan tot een gewoon toezicht zonder toekomst en zonder doel ten opzichte van volken, die met ons van gelijken rang zijn.
Ze zijn dus voor altijd voorbij, de tijden van de luid erkende protectoraten, van de plechtige onderhandelingen en de polynesische feesten ter eere van onze vlag!....
Maar op den avond, toen wij met volle zeilen uit de haven van Papeete vertrokken, dachten wij niet over die soort van dingen. Het heerlijke eiland verhief zijn reuzenkegel naar de lucht; links teekende Moorea in den violetten nevel zijn stoute bergen af met de prisma’s en obelisken van lava. Zoo moest voor de verbeelding van de Bretagners onder onze bemanning Ys zich voordoen, de gevloekte stad, die oprees uit de bretonsche zee.
Wij zetten koers naar de Fidsji-eilanden, en de eentonige vaart begon. In de oneindigheid der Stille Zuidzee komt men niets of bijna niets tegen. Zeer zelden gaat een zeilschip voorbij in de verte in den glans van het tropische licht; nu en dan komt een eiland met zijn vaag silhouet de onbewegelijke lijn van den horizon breken, en dan is het nog dikwijls, wat een schip geleek, slechts een verlaten rots als Mathew, Fearn of Pijlstaart.
Wolken van zeevogels, die zich in deze eenzame oorden veel ophouden, maken zich in kleinere groepjes op, om het schip te verkennen. Zij verschijnen van alle grootten en kleuren; meeuwen en stormvogels, albatrossen en fregatvogels omzwerven in menigte de masten en scheren langs de zeilen met luid geschreeuw. En dan, vermoeid van hun nuttelooze reis, zoeken ze spoedig hun steile klippen weer op, die ze in ’t algemeen enkel verlaten, om een paar vliegende of andere visschen te vangen. Enkele van die gevleugelde volgers zetten den tocht voort, tot ze er uitgeput bij neervallen en laten zich dan met de hand vangen.
Na acht dagen waren we in de Korozee, zoo noemt men die streek van den Stillen Oceaan, waar de Fidsji-eilanden liggen.
Alle eilandengroepen van Centraal-Oceanië hebben hun oorsprong te danken aan onderzeesche vulkanische uitbarstingen. Er is veel getwist over de vraag, of deze streken opgeheven zijn in den laatsten tijd of dat ze een daling hebben ondergaan. Het is vrij zeker, dat de plutonische beweging, die Polynesië in het leven riep, van betrekkelijk jongen datum is. De eenen houden vol, dat er eertijds op die plek een uitlooper lag van het groote australische continent; anderen beweren, met grooter waarschijnlijkheid, dat het land is ontstaan te midden der zeeën. Hoe het zij, de archipels bestaan uit twee soorten van zeer verschillende eilanden, de hooge gronden, welker toppen boven de oppervlakte der zee uitsteken tot een hoogte van soms wel 2500 meter, en die schilderachtig en vruchtbaar zijn, met diepe dalen, door stroomen doorsneden, waar men gemakkelijk onder den weelderigen plantengroei de lavastroomen kan herkennen, en de lage gronden, waar de bodem uitsluitend uit koraalgesteente bestaat.
De wording van die atollen is moeilijker te verklaren. De oplossing, die intusschen het waarschijnlijkst lijkt, is die van den amerikaanschen professor Ageussy. Die geleerde schrijft de atollen toe aan het feit, dat de koraaldieren hun kalkwoningen hebben gebouwd tegen de riffen en hun reuzenmuren hebben opgetrokken tot boven het niveau der zee. (De Franschman blijkt hier de theorie op het oog te hebben van Agassiz.) Een vulkanische uitbarsting zou den ondergrond een weinig hebben opgehoogd, de kalkranden, die uit het water werden opgeheven en door de levende koraaldieren verlaten, zouden achtereenvolgens uitgedroogd zijn. Nadat vervolgens zich een laag humus op de eilanden zou hebben gevormd, zou de plantengroei er wortel hebben geschoten ook onder medewerking van de verschillende kiemen, die door de stroomingen werden aangevoerd.
De Fidsji-eilanden zijn zeker een der merkwaardigste voorbeelden van de werkzaamheid der koraaldieren. Men kan zeggen, dat de Korozee bezaaid is met kleine eilandjes, atollen en rotsen, die reuzenlagen vormen van verscheiden duizenden kubieke meters.
Die Korozee is tegenwoordig goed bekend; maar het was vroeger niet gemakkelijk, vóór de noodzakelijke peilingen waren gedaan, er zonder gevaar binnen te dringen; men moest er overdag “op het oog” varen en alleen bij helder weer, daar de eilanden als in een dichten kring lagen, waardoor de toegang tot de binnenzee afgesloten werd. Nu zijn een paar goede toegangen bekend.
Men kan zich geen meer oceanisch landschap denken dan dat tusschen die eilanden, met rechts en links de beboschte rotsen even boven de blauwe golven. De grond is overal met kokospalmen bedekt, den boom bij uitstek voor deze streken geschikt, en die in alle behoeften van de bewoners voorziet. De zandige kusten, wit als uitgebleekt door de zon, weerspiegelen het licht. De groene wuivende kronen [203] der palmen zijn het eenige blijk van leven in de eenzame contreien, en men vraagt zich af, welke eigenlijk de bestemming van dit land is. In de duisternis der eeuwen zijn de oneindig kleine dieren aan den opbouw bezig geweest, en het heilzame toeval heeft er doen ontkiemen de plant, die voor den schipbreukeling alles waard is, omdat ze de kokosnoot levert, wier vleesch en melk hem in het leven houdt, door hem voor honger en dorst te behoeden.
Veel van die kleine eilandjes verdwijnen het eene na het andere, kort nadat ze boven water zijn te voorschijn gekomen en gaan als een luchtspiegeling onder in den afgrond van lucht en water.
In de open zee buiten den kring verandert de strooming telkens van richting, en wij moeten voorzichtig varen. In de binnenzee gaan korte golven, veel verschillend van de breede in den Stillen Oceaan.
Den volgenden morgen landden wij bij donker weer aan den zuidkant van Viti Levoe. De Fidsji-eilanden bestaan uit ongeveer 250 eilanden, waarvan minstens honderd volkomen onbewoond zijn. De beide hoofdeilanden zijn Venoea Levoe en Viti Levoe, het laatste bewoond door 50 000 inwoners ongeveer, het eerste door 40 000.
Viti Levoe is een vulkanisch eiland met bergen van 4000 voet. Men vindt er warme bronnen, waarin het heete water, van 93 tot 98 graden, warm genoeg is om er aardvruchten in te koken. Een strook koraalrots omgeeft het geheele eiland, zoodat er slechts weinig plaats over is voor de schepen. Langs het koraalrif varend zagen wij het panorama van Viti Levoe zich voor ons onthullen, terwijl de zee met schuimende golven tegen de rotsen sloeg.
Op de zuidkust, die eerst geheel verlaten was, maar waar een uitstekende rede werd gevonden, hebben de Engelschen de haven Suva gesticht, op de plek van het oude Ovaloe.
Wij ankerden te Suva in nevelachtig weer, waardoor de invaart nog al gevaarlijk was; maar het kanaal wordt goed door bakens aangewezen, die wij nog door den nevel konden onderscheiden. De herinnering aan het slechte weer, dat we den vorigen dag hadden gehad, deed ons met te meer genoegen de kalmte waardeeren, nu ons anker in een zandigen bodem geankerd was en de zee zoo rustig was, dat de schepen er kunnen blijven zelfs in de hevigste cyclonen. De Engelschen hebben belangrijke werken aan de haven uitgevoerd; o.a. hebben ze een groote pier gebouwd, waar de stoombooten zelfs bij laag water kunnen aanleggen.
De handel van het eiland is in handen van australische en nieuw-zeelandsche stoomvaart-maatschappijen, en ook in die van amerikaansche zeilschepen met vier of vijf masten. Dit type van schepen komt trouwens veel voor in de Stille Zuidzee, want het is zeer geschikt voor de vaart in de tropen.
Wij hadden in de scheepsberichten gelezen, dat er veel haaien in den Archipel voorkwamen; maar nooit hadden we ons kunnen voorstellen, dat ze zoo talrijk zouden zijn. Opgejaagd door den storm, die buiten woedde, waren ze zeker kalm de baai ingezwommen achter ons schip, en wij ontdekten daar hun ruggen, die echter, toen onze kogels er enkele hadden gewond, spoedig verdwenen.
De Fidsji-eilanden zijn een zoogenaamde kroonkolonie. Ze worden dus zonder voorbehoud bestuurd door de koninklijke regeering, en genieten niet van die decentralisatie in wetgeving en bestuur, waar de engelsche koloniën zoo prat op gaan, als het Colonial Office ze hun heeft toegestaan. Het Vereenigd Koninkrijk heeft begrepen, dat het er volstrekt geen belang bij had, al te spoedig afstand te doen van een directen invloed op het veroverde land, en alleen door de omstandigheden gedwongen, staat het een vrijheid toe in parlementaire zaken, die ten slotte op zijn nadeel zouden kunnen uitloopen.
Wat de Fidsji-eilanden betreft, is het belangwekkend, aan de mededinging te herinneren, die zich voordeed, toen het groepje eilanden voor den troon geannexeerd werd, tusschen de hoofdstad in het moederland en Australië, dat de pretensie had, deze eilanden op eigen gelegenheid te kolonizeeren. Die neiging, onderdrukt in haar eerste opkomen, is sterker geworden, sedert onder den naam Commonwealth van Australië de kolonie zich airs heeft gegeven van een federatieve republiek, door de verschillende koloniën te doen samensmelten en door een algemeen ministerie aan te stellen. De heer Barton, die tot de eer werd geroepen, het nieuwe kabinet te presideeren, verbergt reeds niet langer zijn politiek van te ver gedreven imperialisme en van australisch exclusivisme. Hij laat in zijn omgeving de aandacht vestigen op de leer van Monroe, die, toegepast op dit gedeelte van Oceanië, niets minder bedoelt dan de opslokking van de Fidsji-eilanden, Nieuw-Guinea en de Tonga-eilanden. Zelfs zou men er niet tegen hebben, ons onze rechten op de Nieuwe Hebriden te betwisten en ons Nieuw-Caledonië te ontnemen.
Het wonderlijkste is, dat niet alleen Australië gelijk is aan den kikvorsch, die zich zoo dik wou maken als de os; Nieuw-Zeeland, dat in nauwe betrekking staat tot de Fidsji-eilanden, is er ook op gesteld, zich de weelde te veroorloven tropische factorijen te onderhouden. Deze naijver tusschen de groote koloniën van angelsaksischen aard geeft aan het Colonial Office in Londen veel te doen.
Daar verschuilt men zich achter de moeilijkheid, die er voor de regeering in zou gelegen zijn, partij te kiezen voor de eene of de andere van de koloniën overzee, en houdt intusschen het bestuur voor zich. Misschien als eenmaal de wetgevende vergaderingen van Australië en Nieuw-Zeeland het eens zullen zijn geworden, om een panaustralische commonwealth te vormen, die alle staten van den Grooten Oceaan omvat, zal de regeering te Londen verplicht worden, van de Fidsji-eilanden afstand te doen, zooals ze zich heeft moeten schikken in de separatistische neigingen van het australische vasteland. Dien dag zal ze juist niet de schoonste parel aan haar kroon verliezen, zooals wij zullen zien.
Maar laat ons tot Suva terugkeeren, dat men kan beschouwen als het type van een engelsche factorij [204] in wording. De stad is slechte een opeenhooping van loodsen en schuren van planken gebouwd, propvol gestopt met koopwaren. In de goed aangelegde straten is het moeilijk, eenig openbaar gebouw te onderscheiden, daar het postkantoor, de dokken, de douanegebouwen enz. zich in niets van de andere huizen onderscheiden. Daarentegen zijn de omstreken van Suva rijk aan aardige villa’s, die tegen de bergen zijn gebouwd. Die mooie huizen worden bewoond door kooplieden, die, naar britschen trant, een scherpe scheiding maken tusschen het “kantoor”, waar men zijn geld verdient en het “home”, waar men het uitgeeft.
Wij bespeuren geen kazernes, als bij het aan wal stappen in een fransche kolonie, ook geen bureau’s en huizen van de chefs van de verschillende diensten, geen openbare pleinen of café’s. Er is een diepgaand verschil tusschen de kolonizeerende temperamenten van de Engelschen en de Franschen. De Engelschen, die alleen vervuld zijn van handelsidealen, beschouwen een kolonie als een strijdterrein, waar ze willen leven met de nationale gewoonten in afwachting van den tijd van rijk zijn, terwijl de Franschen met een overvloed van ambtenaren, onder alle breedten, waar ze koloniën stichten, hun liefde voor beweging en schijn en vertooning meenemen en er alleen als trekvogels komen opdagen.
Er zijn op het oogenblik op de Fidsji-eilanden geen andere Franschen dan zendelingen. Zij treden zoo vreedzaam op, dat de engelsche regeering hen beschermt en hun alle mogelijke voorrechten verleent. Nog kort geleden vroeg Sir O’Brien, de gouverneur van Suva, aan de katholieke zusters, hem wel te willen helpen bij de volkstelling van de inboorlingen van Fidsji, door bij de vrouwen onderzoek te doen. In dien trek herkent men den bijzonder liberalen geest eigen aan de Engelschen.
Een bijzonder type. Een schoonheid van de Fidsji eilanden.
Om over een land te oordeelen, moet men niet alleen zijn hoofdstad in oogenschouw nemen. Dat geldt met te meer kracht voor Suva, omdat die haven, zooals we zeiden, aangelegd is op een kust, die vroeger niet bewoond was. Men kan dus daar geen denkbeeld krijgen over de zeden en het ethnographisch karakter van de oorspronkelijke bevolking.
Daarom moeten wij ons, ten einde ons in verbinding te stellen met de bewoners van de Fidsji-eilanden, ons begeven naar het dorp Rewa op eenige mijlen van de stad gelegen. Gelukkig leidt er een rivier heen; die stroom is de voornaamste van den Archipel; hij is bevaarbaar over bijna tachtig kilometer. Een stoomboot onderhoudt dagelijks de gemeenschap met Suva en vaart van Suva op Levuka. Daarin namen wij op een goeden dag plaats.
Na de kust te hebben gevolgd in de beschutting van de riffen, die met dof geluid bestormd werden door de golven van den Oceaan, legde onze boot aan de witte lijn der koraalriffen bij een eilandje aan, dat als quarantainestation dienst deed. Wij moesten er levensmiddelen brengen aan ongelukkige Hindoes, die door hun regeering aan die der Fidsji-eilanden zijn afgestaan. De bezetting en de exploitatie van onmetelijke onbewoonde gebieden doen de behoefte ontstaan aan veel werkkrachten, en die behoefte wordt met den dag grooter. De emigratie van koelies uit Indië wordt daarom gesteund, en de ellende in dat eigen vaderland doet de Hindoes licht tot landverhuizing besluiten, wat Engeland niet ongaarne ziet. Zoo kan er een evenwicht tot stand komen in de werkende bevolking der verschillende koloniën, terwijl Engeland ook nog binnen zekere grenzen kan voldoen aan de verschillende aanvragen der andere europeesche volken. Op de Fidsji-eilanden worden de Indiërs gebruikt op de suikerplantages; zij vullen de leemten aan, die er ontstaan in de Kanakenbevolking en die voortdurend wijder worden.
Wij zagen op het strand die arbeiders met diepe, [205] treurige oogen, die met een fatalistische onderworpenheid hun heeren en meesters zien komen, en voeren daarna de rivier Rewa binnen, die veel bochten heeft en aan zijn monding zich in een oneindigheid van kleine delta’s verdeelt tusschen reusachtige alluviale vlakten.
Niets is eigenaardiger dan het opvaren van die duizenden kleine waterloopen, die als slooten in een ondoordringbaar struikgewas schijnen te zijn gegraven. Rechts en links steken de wortels van de rizophoren of wortelboomen uit het water op, of liever uit het slijk, waar deze boom van de tropische moerassen zich aan de kusten overal tehuis voelt. Het wemelde overal onder de vochtige gewelven van dierenleven, en van het dichte gebladerte droop het water.
Nadat wij twee of drie keer hadden vastgezeten in de zwartachtige modder, kwamen we bij den voornaamsten rivierarm, die even breed was als de Rhône, en dank zij een primitieve pier konden wij weldra landen aan het station Rewa.
Het dorp lag te midden van een woud van kokospalmen; daarvoor lagen eenige europeesche woningen; op den achtergrond de inlandsche huizen, verborgen achter groen, rechts het katholieke zendingshuis, dat als een afgesloten geheel vormde met zijn scholen, dienstgebouwen en klokketoren. Daar dichtbij lagen groote velden van suikerriet, die door de leden van den zendingspost werden bebouwd.
Een man van de Salomons-eilanden, naar de Fidsji-groep geëmigreerd.
Het dorp der Fidsji-eilanders is nog precies zoo, als de Europeanen het hebben gevonden. Geen enkele europeesche woning breekt de lijn der hutten, met palmbladeren gedekt, die op hoogtetjes van aarde staan, opdat ze minder van vocht en van de overstroomingen zouden hebben te lijden.
Als men door het dorp loopt, ziet men inderdaad, dat het doorsneden wordt door een eindeloos aantal kanalen, die voedsel ontvangen uit de delta der rivier. De woningen worden omringd door slooten en de prauwen kunnen voor de deur der hutten aanleggen. Om die reden noemen de Engelschen Rewa het fidsjiaansche Venetië. Die betiteling is wel wat aanmatigend, voor een hoopje hutten zonder eenige originaliteit; maar alles is betrekkelijk.
Het “algemeen huis” en den hut van den roco maken een uitzondering op den algemeen gevolgden bouwtrant. Het eerste, dat honderd voet lang is, was vroeger bestemd voor de ongetrouwde jongelieden, die er den nacht doorbrachten; want de wetten van de Fidsji-eilanden waren kuisch en draconisch en stonden niet toe, dat na zonsondergang zelfs een broer tot zijn zuster sprak. Wat het huis van den roco aangaat, dat boven de andere zijn kegelvormig dak opsteekt en gemaakt is van boomstammen, onderling verbonden door kokosvezels, dat is voor allen heilig, behalve voor de groote hoofden, aan wie uitsluitend het recht toekomt, er over den drempel te gaan.
Het verbod, er binnen te treden houdt verband met de instelling van het taboe, die algemeen is in geheel Oceanië en ten doel heeft, op straffe van ernstige kastijdingen het gebruik te verbieden van sommige voorwerpen of de aanraking met sommige personen. Het taboe wordt niet alleen gebezigd ten [206] gunste der afgoden, der hoofden en van al, wat hun behoort, maar is ook een sociale maatregel, om misdaden te voorkomen, onvereenigbaar met het algemeen belang. Het is de vorst, die in zulke gevallen het taboe uitspreekt, bijvoorbeeld als hij bemerkt, dat het varkensras op onrustbare wijze vermindert, zal hij het taboe leggen op het varkensvleesch voor een zekeren tijd, ten einde die nuttige dieren weer in aantal te doen toenemen.
Om de karakteristieke gewoonte van het taboe goed te begrijpen, moet men haar vergelijken met die rechten van feodalen aard, die ten doel hadden, de uitwerking van de onderlinge veeten te temperen, als bijvoorbeeld de godsvrede, die een wapenstilstand voorschreef en het asylrecht, ten gevolge waarvan alle gevaar voor schuldigen opgeheven was binnen de gebouwen, die aan den eeredienst waren gewijd. Het taboe, dat zich naar alle eischen kan schikken, kan dergelijke resultaten bereiken. Ook kan het op een merkwaardige manier worden toegepast.
Het kan namelijk over de vrouwen worden uitgesproken. Wee dan dengene, die den eisch van onthouding zou durven schenden! De vrees voor overbevolking heeft altijd den geest der Zuidzee-eilanders vervuld. Dat was niet onnatuurlijk. Op de betrekkelijk kleine eilanden, waar geen wilde fauna voorkomt, waar de hulpbronnen aan eetbare voortbrengselen uit het plantenrijk beperkt zijn, is het natuurlijk, dat de bewoners bang waren voor den hongersnood, voordat de Europeanen de aanraking tot stand brachten tusschen hun land en het overige deel der wereld.
Terecht van oordeel, dat een fransch officier de superieur is van den grootsten roco der schepping, en aannemend, dat het taboe ons in het minst niet aanging, belette niets ons, in de woning van die plaatselijke grootheid binnen te gaan.
Het inwendige van zijn hut verdient onze aandacht om de indrukwekkende afmetingen en de eigenaardigheden van den bouw. De pilaren van ijzerhout, waar men geheele boomen voor had genomen, met stammen gepolijst als ivoor, hadden heel wat moeite en arbeid moeten geven. De balken, die een dicht net vormden aan de zoldering, waren bedekt met een versiering van veelkleurig touw van kokosvezel, met arabesken erop; fijne matten lagen op den grond, en in den donkersten hoek lagen de geschenken van de gehoorzame slaven van den roco, matten, tapijten, vruchten en al die andere dingen, die hun werden aangeboden als de tienden van het ancien régime bij wijze van belasting.
De roco, die niet thuis was, toen wij hem bezochten, arriveerde kort daarna, zonder twijfel gewaarschuwd door een van zijn vrouwen.
Hij maakte geen slechten indruk op ons; een beteren zelfs dan wij hadden verwacht. Gekleed in een nauw overkleed over een wit hemd, nam hij een koele, waardige houding aan. Hij scheen allereerst ons een bescheiden verwijt te maken over onze schending van zijn huisrecht; daarna, toen hij merkte, dat wij zijn verwijt begrepen hadden, nam hij beleefd de honneurs van zijn huis waar.
Hij sprak met moeite een weinig Engelsch, en het viel ons niet gemakkelijk, elkander te verstaan. Hij deed vragen over ons schip en verlangde met een zeker aplomb inlichtingen omtrent de uitwerking der kanonnen, het aantal der matrozen, enz. Toen prees hij de zendelingen uit Frankrijk, met wie hij naar zijn zeggen vriendschappelijke betrekkingen onderhield, hoewel hij niet hun godsdienst deelde.
De roco, wien onder het engelsch bestuur een vrij groote mate van gezag toekomt, en die feitelijk verantwoordelijk is voor zijn geheele dorp tegenover den gouverneur, heeft zich langzamerhand gewend in zijn aanraking met de britsche ambtenaren hun manieren over te nemen en hun bewegingen vol van gewichtigdoenerij. Hij groette ons met een plechtig “good bye”, toen wij afscheid namen, nadat wij het voorstel, dat hij ons deed, om whisky te gebruiken, hadden afgewezen.
“Hij is ontstellend van waardigheid,” merkte een van ons op. “Die aap heeft ons ontvangen met de etiquette van des konings drawingroom.” Toen wij elkander er op wezen, dat zijn gezicht iets minder dierlijks had dan dat van zijn onderdanen, en dat we er duidelijk een aanwijzing op zagen van de meerderheid der besturende klassen boven de geregeerden, gaf onze cicerone ons van dat verschijnsel een geheel andere verklaring.
“Op een lang vervlogen tijdstip,” zei hij, “zijn deze eilanden veroverd geworden door de lieden van Tonga, die van melanesisch-polynesisch ras zijn en hun bloed is bewaard gebleven in de familiën der roco’s, voor het meerendeel afstammelingen van die veroveraars. Gij zult u, als ge naar de Tonga-eilanden gaat, rekenschap kunnen geven van de moreele en physieke verschillen, die er bestaan tusschen de bewoners van gindsche eilanden en onze Fidsjiërs.”
De bouwtrant van het jongelingenhuis is dezelfde als die van de woning van den roco, behalve dat de groote hut niet kegelvormig is, maar langwerpig met een puntig toeloopend dak. Men ziet er dezelfde gepolijste boomstammen, met gekleurde kokosvezels aaneengebonden. De grond was bedekt met ruw gevlochten matten van palmbladeren en wij zagen er enkele mannen liggen. De dierlijke uitdrukking op hun gezichten maakte het duidelijk, dat het noodig kon wezen, de vrouwen tegen hen te beschermen door sociale wetten. Trouwens iets van sentiment of fijnheid treedt in het geheel hier niet in de verhouding der seksen op; de echtgenoote is niet anders dan koopwaar, een slavin, bestemd om hard te werken voor haar meester.
Zij beschermen de vrouw, zooals men een nuttig huisdier beschermt; men moet vooral die praktijk van het gemeenschappelijke huis voor de ongetrouwde mannen niet opvatten als een zaak van jaloersche liefde; dat instinct schijnt hun volslagen vreemd, ze zijn er niet gevoelig voor.
Het sociale wetboek is bij hen gegrond op de minderwaardigheid der vrouw. Natuurlijk is veelwijverij toegelaten; de meisjes worden al zeer jong uitgehuwelijkt en dikwijls aan grijsaards. Niets verhindert overigens, volgens de oude wet, dat die laatsten vermoord worden, als men van oordeel is, dat ze voor den stam van geen nut meer zijn.
Wij kunnen ons voorstellen, dat de levensgezellinnen [207] van de Fidsjiërs slechts in beperkte mate de hartstochten van haar echtgenooten opwekken, want op enkele uitzonderingen na zijn ze weinig bekoorlijk, al hebben de lieden uit Rewa waarschijnlijk niet hetzelfde inzicht als wij over vrouwelijke charmes.
Onder de hutten van het dorp zien enkele er bijzonder goed uit, hebben zelfs ramen, die uitgespaard zijn in de muren van gebladerte. De andere, die echt inlandsch zijn gebleven, hebben geen vensters. Ze zijn alle even stevig en bieden voldoende bescherming tegen koude, regen en warmte. De Fidsjiërs zijn bekwame bouwmeesters, hun booten met breede uitslagbladen geven blijk van een knap mechanisme. In de aaneenhechting der stukken vindt men terug de verbinding met kokosvezels, die zij met zoo groote handigheid toepassen. In dit land, waar het ijzer onbekend is, moesten de handwerkers wel een middel bedenken, dat de spijkers kon vervangen.
Die woningen, die van buiten gezien, een behagelijken indruk maken met hun voorkomen à la Robinson Crusoe en hun landelijk aanzien, zijn van binnen uiterst onzindelijk. Het geheele gezin hokt er samen, en daar er gekookt wordt midden in het vertrek, krijgt alles er een vuile en rookerige tint. Ik verdenk er die vuile wezens van, al den afval maar te laten liggen op den vloer, want er stijgt een walgelijke reuk uit den grond op.
De vrucht van den broodboom is het hoofdvoedsel op de Fidsji-eilanden evenals van de andere inboorlingen in de Stille Zuidzee. Er groeien negen verscheidenheden van dien boom op de Fidsji-eilanden.
De inboorlingen hebben nog veel oude voorwerpen bewaard. Zij hebben de cachelottanden bewaard, die ze als geldstukken bezigden; dan vindt men er veel oud aardewerk, daar gebakken, en hun antieke knodsen, waar ze tot geen prijs afstand van willen doen, als er de eene of andere moordhistorie aan is verbonden.
Dit zijn Melanesiërs, aan wier kannibaalsche instincten een algemeene en schrikwekkende bekendheid is gegeven. Nog zeer kort geleden, in 1894, bewezen de Fidsji-eilanders bij een opstand, die was uitgebroken tengevolge van de afpersingen van den vorst, dat ze niet afkeerig waren van menschenvleesch, door een paar engelsche boodschappers eenvoudig op te eten.
Te midden van zulke menschen zijn nu de zendelingen de vlag van het christendom komen planten. Zij zenden enkele inboorlingen vooruit, gekozen uit de ontwikkeldste hoofden, die dan, bezield met grooten ijver en onder den naam van catecheten het denkbeeld van den katholieken godsdienst brengen op plaatsen, waar de zending, bij het altijd betrekkelijk klein aantal harer dienaren, nog geen personeel kan heenzenden. Dan wordt later een priester der Maristen naar de plaats gezonden; de aanhangers der nieuwe leer groepeeren zich om hem heen; een kerkje wordt midden in het bosch gebouwd in de schaduw van de hooge kokospalmen.
Indien al het woeste karakter van de Fidsji-eilanders een bezwaar is tegen hun bekeering, men moet aan den anderen kant erkennen, dat de taak der zendelingen vergemakkelijkt wordt door het feit, dat deze menscheneters niet in den eigenlijken zin des woords goden of afgoden hebben, behalve de enkele grijnzende fetisjen, genaamd godin van den dood, de god herseneter en dergelijke. Die kannibaalsche godheden oefenden een soort van bijgeloovig schrikbewind uit op den geest der Fidsjiërs; maar zonder in hen eenig godsdienstig gevoel te wekken. Het was dus op een betrekkelijk neutraal terrein, dat katholieken en protestanten het eerste christelijke zaad uitstrooiden.
De eenigen, die ernstig het werk der blanken tegenwerkten, waren de toovenaars, die, daar ze oudtijds de lichtgeloovigheid van het volk exploiteerden, alles te vreezen hadden van de nieuwe leer. Op het eiland Viti bestaat er een secte van die predikers, die op het voorbeeld van de indische fakirs allerlei wonderlijke daden verrichten.
Toen wij in de buurt waren, woonden wij hun plechtigheden bij; wij zagen die mannen over een bedding van gloeiend heet gestookte steenen loopen, zonder dat het hun oogenschijnlijk eenige pijn deed. Na de operatie vertoonde de voetzool zelfs geen spoor van brandwonden. Eenigen van ons volgden de groep van Fidsjiërs, die achter de toovenaars aan liepen met palmbladeren in de hand ten teeken van hun goede bedoeling, en wij gevoelden geen andere uitwerking van het vuur dan een sterke strooming van heete lucht, die ons tegen het gelaat sloeg; de zolen van onze schoenen waren niet verbrand. Dat is een verschijnsel, dat wij niet kunnen verklaren en waar natuurlijk de naïeve bewoners van den Archipel versteld van staan.
Wij hebben in den aanvang gezegd, dat de eilandengroep niet genoeg voortbrengt en niet zoo veel als men zou verwachten, en wel bij gebrek aan voldoende werkkrachten. Groote vruchtbare uitgestrektheden, waar de cultuur van suikerriet goede opbrengsten zou kunnen leveren, blijven ongebruikt bij ontstentenis van armen, om den grond te ontginnen. Zoo heeft dan ook de regeering een beroep gedaan op alle naburige eilandbewoners, om haar arbeidskrachten te leveren, en met het gevolg, dat de stad Suva een mengelmoes vertoont van alle rassen van den Grooten Oceaan. Onder die vreemden zijn de lieden van de Salomonseilanden het opmerkelijkst. Hoewel ze tijdelijk aan hun natuurstaat onttrokken zijn, hebben ze hun ledematen nog overdekt met banden van schelpen en andere barbaarsche opsiersels; hun gordels zijn bezaaid met stukjes bonte steen en hun hoofddeksels zijn diademen van bewerkte menschenbeenderen, of bossen van vederen enz.
De bewoners van de Salomonseilanden maken precies den indruk van de wilden, zooals we ons die in onze verbeelding voorstellen; ze hebben ook het vooruitstekend ondergedeelte van het gezicht, het achteruitwijkend voorhoofd en den platten neus. De mond en de kaken vooral zien er dreigend uit als bij een gorilla; ze schijnen gemaakt om te bijten. Men ziet in, dat de mensch verwant moet zijn aan het een of ander bijtend dier, als men deze wezens aanschouwt. Daarentegen zijn ze schoon, als men alleen op den lichaamsbouw let; ze zijn als uit marmer gehouwen en van heerlijke lenigheid. Als onze beeldhouwers hen tot modellen konden nemen, zouden [208] zij door hun aanblik worden geïnspireerd tot het maken van de mooiste athletenlichamen, die de oudheid in de arena’s van Griekenland en Rome heeft gekend.
De proporties zijn volkomen; de spieren, prachtig ontwikkeld, laten zich onder de huid onderscheiden, terwijl ze hard zijn als ijzer en zich kunnen spannen als bogen. En de menschen worden nooit ontsierd door te groote zwaarlijvigheid.
De inboorlingen van de Salomonseilanden gedragen zich goed op de Fidsji-eilanden en doen niet van zich spreken; zij sparen, om ten slotte naar hun vaderland te kunnen terugkeeren. Als zij dan in hun bosschen weer op de jacht gaan, om koppen te snellen, zullen zij zich schadeloos stellen voor het lange vasten van menschenvleesch. Maar zij zijn kieskeurig in hun anthropophagie, en bereiden het vleesch met zorg. Terwijl de Fidsjiërs de spieren van handen en voeten verkiezen, is het lievelingsgerecht der Salomons-eilanders de herseninhoud van een kind, vermengd en geklutst met kokosolie. Ziedaar een recept, dat op eenig begrip van kookkunst wijst.
Buiten de Salomons-eilanders ontmoet men in de straten van Suva ook bewoners van de Nieuwe Hebriden, lieden van den Gilbertsarchipel en Indiërs. Wij hebben al kennis gemaakt met die arme ballingen, die op kosten van een emigratie-maatschappij naar de eilanden worden gezonden, en dan eerst later voor hun eigen rekening mogen werken. Die paria’s, die door armoede verkommerd zijn, leveren minderwaardig werk uit het oogpunt van spierkracht, maar maken het goed door grooter gewilligheid en onderworpenheid. Ze worden echter niet voldoende beloond, want zelden maken ze hun fortuin op de Fidsji-eilanden. De meesten, mannen zoowel als vrouwen, dragen niet eens arm- en beenbanden tot sieraad, wat een teeken is van de grootste ellende. Het is een zeldzaamheid, hindoemeisjes te ontmoeten, die rijk versierd zijn met zilveren of gouden sieraden naar den trant der Indiërs. Toch zijn er enkele, en die dochters van rijke bannyanen, wekken de herinnering aan het gelukkige Indië en worden bewonderd en benijd door haar minder bedeelde landgenooten.
Al die hulpmiddelen, om meer menschen naar de kolonie te lokken, kunnen niet beletten, dat de bevolking vermindert. Het schijnt, dat het autochthone ras bestemd is, uit te sterven. Bij de ziekten, die de blanken er hebben ingevoerd, als tuberculose en alcoholisme, die er endemisch zijn geworden, voegen zich de tijdelijke epidemieën, die groote verwoestingen aanrichten onder de inboorlingen, als ze er door worden aangetast. De roodvonk, die niet gevaarlijk is voor blanken, doodde in 1875 30.000 bewoners van de Fidsji-eilanden in het tijdsverloop van een enkele week. Men kan tegenover het hooge sterftecijfer slechts een gering aantal geboorten stellen.
Het gebrek aan werkkrachten belet de ontwikkeling van een kolonie, die tot nu toe niet aan de verwachtingen heeft beantwoord, welke men erop had gebouwd. De toestand wordt er in den laatsten tijd niet beter op. De verbouw van katoen, die er is begonnen ten tijde van den oorlog tusschen de Noordelijken en de Zuidelijken in de Vereenigde Staten, is al geheel verlaten; de aanplanting van het suikerriet kost zooveel, dat alle winst bij verkoop wordt opgeslikt; de vanille vindt te veel concurrentie op alle markten, want daarvan heerscht overproductie, zoodat er voor de Fidsjiërs bijna niet anders overblijft dan de kweekerij van tropische vruchten en het inzamelen van copra.
De haven van Suva.
Zelfs als er goedkoope werkkrachten te krijgen waren, zou men toch twijfelen aan de toekomst van deze eilanden. De grond, bestaande uit vulkanische asch, is uiterst vruchtbaar, maar alleen als hij goed besproeid wordt, en de vruchtbaarheid is maar oppervlakkig; de bosschen kunnen er zich prachtig ontwikkelen, maar als men het hout kapt, om den grond verder te ontginnen, bemerkt men al bij den eersten oogst, dat het een verarmde bodem is en dat het moeilijk valt, daarin verbetering te brengen.
De Fidsji-eilanden zullen dus het lot te dragen hebben van alle koloniën, die geen flinke arbeiders leveren en waar niet valt te rekenen noch op de mijnen, noch op de veeteelt of den landbouw, om ze vooruit te helpen. Het is waarschijnlijk in deze omstandigheden, dat Engeland er niet veel tegen zal hebben, aan Australië op den duur de suprematie af te staan over de groep eilandjes. Reeds hebben kolonisten van Suva, die hun budget niet op de vereischte hoogte konden houden en die hun schulden zagen toenemen, gevraagd om te worden vereenigd met de staten, waar ze handel mee dreven; die vereeniging is slechts een quaestie van tijd. [209]
Dansers met een soort van mijter van boomschors op het hoofd.
Futuna.—Grond der liefde.—Vreemde inconsequentie van kannibalen.—In een walvischboot.—De archipel der Walliseilanden.—De zeilrots.—Vermoede afkomst der Polynesiërs.—De Maori’s het mooiste ras ter wereld.—De jonge meisjes van Wallis.—De zendelingen.—Vreemde plutonische vorming.—Gevoel van op een eiland te zijn.
Voordat wij ons naar Wallis begeven, moeten we ons op Futuna ophouden, een landje, op onzen weg gelegen, om er den bisschop van Centraal-Oceanië aan boord te nemen. Die eerwaardige prelaat werd daar inderdaad gevangen gehouden sinds langen tijd, zonder hoop er ooit vandaan te komen bij gebrek aan middelen van gemeenschap, die het hem veroorloofden, Tonga-Taboe te bereiken, het middelpunt van zijn apostolisch vicariaat.
Futuna behoort aan Frankrijk. Ziedaar een bericht, dat vele lezers zal verbazen. Maar ze kunnen gerust wezen, hun onwetendheid in dezen is te verontschuldigen, want op deze wijze bezit Frankrijk een kleine vijfhonderd eilanden in den Stillen Oceaan, waaronder Futuna maar een bescheiden plaatsje inneemt. De eenige originaliteit van het eilandje is, dat het totaal afgezonderd ligt en dat het daar, niemand weet precies hoe, geplaatst is onder de hoede van de fransche driekleur.
Het eiland bestaat uit twee gelijke kegelvormige bergen; ze hebben dezelfde hoogte, dezelfde oppervlakte, denzelfden vorm en zijn verbonden door een smalle landengte. Het eene, het eigenlijk gezegde Futuna, is boschrijk, schilderachtig, bebouwd en bewoond; het andere, Alofi, is doodsch, onvruchtbaar en onbewoond.
Vanwaar die ongelijkheid? Er wordt ons te dien opzichte eene legende verteld, die merkwaardig is. Het schijnt, dat de inboorlingen van Alofi, welke naam beteekent “grond der liefde”, even kalm en indolent en geneigd tot zinnestreeling waren, als de lieden van Futuna zich woest en oorlogzuchtig toonden en geneigd tot kannibalisme. Nu gebeurde het, dat de sterksten op het denkbeeld kwamen, de zwaksten te verorberen; zoo vat men in Oceanië de fabel van den wolf en het lam op. Het eiland der liefde vormde langen tijd de spijskamer voor Futuna, en daar de liefde, die de jongelui van Alofi gevoelden voor de jonge vrouwen, er niet in slaagde de leemten aan te vullen, gemaakt door de geregelde strooptochten van de menscheneters, kwam er een oogenblik, waarop het ras van Alofi uitstierf.
Er is in deze legende zeker een kiem van waarheid. Daar het niet is aan te nemen, dat het eiland Alofi te eeniger tijd rijk en vruchtbaar is geweest, kan men eerder aannemen, dat ten gevolge van een emigratie, gekomen van de westelijke eilanden, de inboorlingen van maorisch ras in de steile bergen van Alofi werden gejaagd. De vrouwen werden daarbij door de veroveraars buit gemaakt, waardoor verklaard wordt, hoe het ras van Futuna de afstamming vertoont van Melanesiërs en Polynesiërs. Wat de mannen betreft, die werden gevangen, zij werden zonder omslag aan het spit gestoken.
Wij begrijpen nu beter den wijsgeerigen en letterkundigen zin van de liederen op Futuna. Die is als een symbool van den strijd tusschen twee richtingen, de eene, de menschelijke en zachtmoedige, wordt vertegenwoordigd door het melano-polynesisch ras; de andere, de woeste en kannibaalsche, beheerscht de Melanesiërs, en die strijd heeft gedurende eeuwen in Oceanië tot bloedige gevechten aanleiding gegeven, voordat het land nog door de westerlingen ontdekt was, terwijl hij er de geschiedenis van verklaart.
Wij ankerden aan de kust en de boot, waar ik in ging, ontving het bevel, Monseigneur Lamaze af te halen en aan boord te brengen.
Tegenover het dorp Alo wachtte ons een Marist in een bootje. Hij was een hartelijke zuid-Franschman, [210] die groote vreugde aan den dag legde, toen hij landgenooten ontmoette. Hij voerde ons door een nauw kanaal tot aan den drempel van de kerk te Sigave. Dat gebouw in romaanschen stijl doet denken aan enkele van onze zeer oude gemeenten, door de ruwheid van den bouw en de donkere tint van het korrelige koraal.
Men kan zich verbeelden, in de middeleeuwen te zijn verplaatst, als men daar in het maagdelijke woud de paarse soutane en den amethysten ring ziet schitteren.
De bisschop kwam met uitgestrekte armen naar ons toe. Wij legden hem uit wat het doel was van ons bezoek.
“Dat is dus een rooftocht?” vroeg hij.
“Ja, Monseigneur.”
“Maar u zal mij wel drie uren gunnen, om mijn toebereidselen te maken?”
De drie uren werden edelmoediglijk gegund, en om den wachttijd zoek te brengen, deden wij een wandeling door het dorp.
Futuna, het verste punt, waartoe het Maori-ras in den Stillen Oceaan naar het Oosten is doorgedrongen, was de eerste post der zendelingen in dit deel van den Oceaan. De inboorlingen bezitten, zooals wij reeds zeiden, door hun vermenging met melanesische elementen niet die hoedanigheden van zachtheid en goedmoedigheid, die eigen zijn aan de Maori’s. De geschiedenis van de evangelisatie van Futuna is dan ook bezoedeld door den moord op pater de Channel.
Tegenwoordig zijn de 1500 inwoners allen tot het katholicisme bekeerd en schijnen er aan gehecht ondanks hun krijgszuchtig karakter. Er leven nog moordenaars van pater de Channel, die echter door de lieden van Futuna worden vereerd, want met een zonderlinge inconsequentie houden ze het ervoor, dat het hun tot eer strekt, een nieuwen martelaar aan de kerk te hebben geschonken.
Een bijzonderheid van Futuna zijn de kleedingstukken, die tapa’s worden genoemd en die in tegenstelling met de kleederen uit boomschors van de andere eilanden versierd zijn met oostersche patronen en op de hoeken hieroglyphische teekens dragen. Om die zonderlingheid te verklaren, is de legende bewaard gebleven, dat de menschen van het gele ras op een goeden dag kwamen, men weet niet van waar, en dat ze met hun jonken op de kust schipbreuk leden. Die schipbreukelingen leefden gedurende een zekeren tijd in goede verstandhouding met hun gastheeren, maar werden later om de een of andere onnaspeurlijke reden uitgeroeid tot op den laatsten man.
De herinnering aan die wonderlijke gebeurtenis, wonderlijk inderdaad als men denkt aan de ligging van Futuna, ligt nog in de trekken van enkele bewoners van de noordkust, waar de Aziaten zich hadden gevestigd. Het ethnische karakter van die zwervelingen, dat na hun uitroeiing toch niet geheel verloren ging, wordt teruggevonden in de afstammelingen van hun moordenaars. Dit feit, dat gerust als historisch mag worden beschouwd, is door geen enkelen anthropologist in het licht gesteld. Het was hun stellig niet bekend. Er zijn ook slechts weinigen, die Futuna hebben bezocht, en de meeste schrijvers, die het ondernomen hebben, het polynesisch ras te bestudeeren, zijn niet zoo ver gekomen. Die verhuizing naar het Oosten tot midden in den Stillen Oceaan werpt een eigenaardig licht op de afkomst van de eilanders.
De ebbe trad in en de kapitein van onze boot waarschuwde, dat daar de koraalriffen reeds bloot kwamen, het weldra onmogelijk zou wezen weg te komen. Onmiddellijk begaven wij ons naar het strand; de bisschop ging met ons en voor hem uit de inboorlingen, mannen en vrouwen, die offeranden droegen en in eerbiedige, eenvoudige houding voor hem bogen.
De boot, die ver op het land was getrokken, werd te water gelaten, en Monseigneur Lamaze werd op den rug van een der matrozen aan boord gebracht. De afvaart gaf moeilijkheden door de branding, die tegen de rotsen sloeg, waarbij de kiel van onze kleine boot de takken van de wortelboomen als porselein door midden brak; wij waren een oogenblik bang te worden geblokkeerd.
Ik zie nog dat schilderachtige afscheid; hoe de Paters ons op het strand groetten te midden van hun geloovigen, in menigte om hen verzameld, na den apostolischen zegen te hebben ontvangen. Wij staken van wal. De wind kwam van ter zijde en wij moesten bijna drie mijlen afleggen, om onze stoomboot te bereiken. Het bootje vloog als een vogel over de golven; de bagage van den bisschop lag op den grond tusschen de kippen en speenvarkentjes, de laatste geschenken van de inboorlingen. Dat bootje, ook nog met groenten gevuld en met inderhaast dichtgemaakte pakjes en met levende dieren, doet denken aan een soort van geïmproviseerde landverhuizing.
Wij schommelen van belang en worden gedoopt door het zoute water. Onbewegelijk aan den achtersteven gezeten, ontvangt de prelaat de golven, zonder het hoofd te buigen, kalm en rustig, zooals een apostel in het schip van Christus’ Kerk!... Wij waren niet gerust, voor we aan boord waren van de groote boot, die koers zette naar de Walliseilanden.
Telkens als een schip verschijnt tegenover de opening in het koraalrif van Wallis, waarbinnen de eilandjes zijn gelegen, wordt door den uitkijk een boot gesignaleerd, die naar buiten komt. Men kijkt eveneens uit, men richt de groote kijkers en men wacht te vergeefs op het schip. Het komt niet! Toch heeft het wind in de zeilen; men kan het doek zien zwellen onder de stooten van den passaatwind. Is het een betooverd schip? Ten slotte zet men er koers heen, en men staat verbaasd, als men bemerkt, dat daar, waar men een schip vermoedde, een rots te zien is, die om haar eigenaardigen vorm den naam heeft ontvangen van de Rots met de Zeilen.
Het is een gewoon koraalrif, een groot brok, dat nog door de golven is gespaard. Van dichtbij bespeurt men het dadelijk, doordat het zoo eigenaardig alleen te midden der golven is gelegen. De voet, die een weinig is afgebrokkeld, de zwaardere romp en de kleur doen het gelijken op een schip met volle zeilen, gedreven door den wind. Een weinig struikgewas op den top volmaken de illusie, want ze doen denken aan den top van den mast. De gelijkenis bedriegt altijd, zoo treffend is ze. De nautische aanwijzingen maken er melding van en stellen [211] de rots voor als een nuttig baken; men wordt er toch ondanks dat alles door gefopt. De vergissing is buitendien onaangenaam. Inderdaad is de toegang tot Wallis een van de lastigste, en het is de gewoonte, een kanonschot te lossen, om de hulp in te roepen van een loods, die te Mua woont op het eiland Uvea, en het schip, dat op assistentie wacht, laveert heen en weer tot de komst van den inlandschen loods. De Rots met de Zeilen is dan een bron van emoties en teleurstellingen voor de zeelui, die er verlangend naar zijn aan den wal te komen en eens uit te rusten. Dat willen ze dan allen graag na de lange zeereis, die noodig is geweest om op de Walliseilanden te komen. Dan staat die stille rots daar en doet, alsof ze alle zeilen bijzet, om naar u toe te varen, en tergt de wachtenden, die natuurlijk de neiging voelen, haar te verwarren met het vaartuig van den loods, dat ding, welks komst de reizigers moet verlossen van het vervelende anti-chambreeren in open zee.
Wij leerden alle stadia van dat wachten kennen, waren om beurten vol hoop of diep teleurgesteld, eer wij de koraalzee binnen den Wallisarchipel konden binnenvaren.
Bij het heldere licht van den Stillen Oceaan namen deze kleine eilanden, gevat in den ring van het mooie koraalrif, den glans aan van kostbaar gesteente. Eerst had men den nevel van de branding, die, welker schuim de zonnestralen brak en er alle kleuren van het spectrum in tooverde; in de binnenzee ging het koraalgesteente naar de diepte, waarop het zich bevond, over van den eenen groenen schijn in den anderen en daarachter onderstreepte de donkere kustlijn het tooneel.
Op de Fidsji-eilanden maakten wij kennis met het wreede ras van de Melanesiërs; hier komen we in aanraking met veel zachter menschen.
De Wallisarchipel is ontdekt in 1767 door den beroemden zeevaarder, die er zijn naam aan verbond. Hij was Engelschman. De groep ligt op den 13den graad Z.B.; het is er zeer warm, want het klimaat wordt niet gematigd door de nabijheid van hooge bergen, zooals op de meeste der oceanische eilanden. Er loopen slechts heuvelrijen over de eilanden, die niet hooger worden dan 150 meter. De groep bestaat uit een tiental eilandjes, die in het Noordoosten het dichtst bij elkaar liggen. De meeste er van, Natu-Mea, Faiva, Natu-Fetam, zijn niet anders dan koraalrotsen of gewone rotsen, beplant met kokospalmen. Zij dienen slechts tot tijdelijk verblijf voor zwervende visschers.
Die groene eilanden, die alle een weinig heuvelachtig zijn, loopen in een kaap van regelmatigen vorm uit en maken een zeer schilderachtig effect.
De krans van koraalriffen wordt op drie plaatsen doorbroken, en slechts één der drie doorgangen, die van Honokulu, is voor schepen toegankelijk.
Het voornaamste eiland, dat de andere als zijn dépendances kan beschouwen, is Uvea. Als men langs de kust vaart, wordt men getroffen door de vreemdheid der omgeving, die men vóór zich ziet. Het strand is, evenals dat van alle eilanden der Stille Zuidzee, bedekt met een uiterst weelderigen plantengroei; maar het lijkt, of op de Walliseilanden die vegetatie nog veel donkerder en weelderiger is. Bovendien zijn, en dat is het bijzondere karakter van deze eilanden, alle inlandsche hutten op een rij langs het strand der zee geplaatst. Het zijn liliputachtige woningen van bladeren; het schijnen echte bijenkorven, neergezet aan den voet van magere, lange kokospalmen. Het dak van die primitieve hutten raakt nog niet tot een vijfde van de hoogte van de kruin der palmen. In geen enkel land heb ik zulke lage woningen gezien. De aanblik van die dwergdorpen, in een halven kring geschaard rondom de baai, is zeker een der eigenaardigste, die men onder de oogen kan krijgen. Hij verplaatst u in een lang vervlogen fabelachtigen tijd, en de inboorlingen, die men uit die huisjes verwacht te zien te voorschijn treden, zijn sprookjes wezens, die onder hun rieten dakjes tot in eeuwigheid kinderen blijven onder den invloed van een kwaadwillig noodlot.
Te midden van die bijennesten verdient daarentegen de hut van den koning den naam van paleis. Van steenen opgetrokken, twee verdiepingen hoog, is zij nog omringd door een dubbele veranda. Rechts van de koninklijke residentie wappert aan een vlaggestok de vlag van Zijne Majesteit, een rood doek met vakjes, rechts de driekleur, het teeken van het protectoraat, en links een wit kruis, het symbool van de almacht der christelijke zending.
Uvea telt op het oogenblik 4000 inwoners. Daar de europeesche ziekten, die zoo groote verwoestingen aanrichten onder de Zuidzee-eilanders, er nog niet zijn verschenen, neemt de bevolking toe, wat iets zeer bijzonders is. De zendelingen rekenen zich terecht de eer toe van het behoud der soort, want zij hebben tusschen de Walliseilanden en het overige deel der wereld een slagboom opgetrokken, die even onoverwinnelijk is voor rhum als voor de bacillen van Koch.
Te Uvea kan men het Maoriras nog zuiver aantreffen. In de groote menschenfamilie vormen de Maori’s of Polynesiërs een der merkwaardigste ethnographische takken; maar ze zijn als de zeldzame orchideën verdwaald tusschen het gebladerte. Aan de aarde gebonden door ik weet niet welke onzichtbare draden, zijn die bloemen bestemd, spoedig te ontbladeren tusschen de groene takken. Zoo is voor de Maori’s, die nog nauwelijks een enkele eeuw bekend zijn, reeds het uur van hun dood geslagen; zij verdwijnen uit de archipels en de Wallisarchipel is de eenige, waar ze nog in aantal vooruitgaan.
Deze eilanders verbaasden degenen, die het eerst met hen in aanraking kwamen. Toen ze den aangenamen omgang hadden genoten, moesten de Europeanen erkennen, dat de eilanders een uitstekend ingerichte maatschappij hadden. De vrouwen wekten enthousiasme, en nergens kwamen zooveel deserteurs voor als op de schepen in dienst op de zuidelijke zeeën. Te goeder trouw verklaarden veel kapiteins het nieuwe ras voor het mooiste ter wereld, en Quatrefages, die zelf niet onder hen geleefd heeft, geeft hun gelijk.
Er werden over de ontdekking van wat het vijfde continent genoemd werd hevige twisten gevoerd van dogmatischen aard. De wijsgeeren uit de school van Jean Jacques Rousseau maakten zich meester van de opgewonden verhalen, gedaan door de zeelui, om [212] daaruit steun af te leiden voor hun theorie omtrent de oorspronkelijke goedheid der menschen. Zoo werden nooit wilden meer gevierd dan de jonge Otoe, die door Bougainville naar Parijs was meegenomen. Beroemde dichters maakten oden en elegieën op hem. Elken dag opnieuw verschenen in onze letterkunde werken, gewijd aan het jonge meisje en aan den jongeling van Otahiti. Die dithyrambische liederen, ingegeven door de verbeelding der schrijvers, wekken een glimlach bij hen, die in anima vili de helden hebben ontmoet.
Maar vooral uit het oogpunt der anthropologie deden de eilandengroepen der zuidelijke zeeën de geschillen ontbranden. De wetenschap was toen in twee kampen verdeeld, de polygenisten, wier leer gegrond was op de veelheid van de oorspronkelijke menschen, en de monogenisten, die volhielden, in aansluiting aan den tekst van Genesis, dat het geslacht homo uit een enkel paar menschen was voortgekomen. Die Polynesiërs, die men daar plotseling had gevonden aan de uithoeken der wereld, die zachtzinnige, schoone en verfijnde individuen, zoo verschillend van de Melanesiërs, hun naaste buren, waar waren ze vandaan gekomen? Behoorden zij niet tot een afzonderlijke groep zonder vroegere betrekking tot de overige menschheid?
Ja, dat is blijkbaar het geval, antwoordden de polygenisten; het is niet aan te nemen, dat de Polynesiërs van buiten zijn gekomen, omdat het onmogelijk is, de haard, van waar ze zijn uitgegaan, te vinden.
Melano-Polynesiër.
Quatrefages, de monogenist van officiëele bekendheid, boven reeds genoemd, beproefde daarentegen in zijn boek te bewijzen, dat de bewering der polygenisten onjuist was. In het werk “Des Polynésiens et leurs migrations” zegt hij, niet aan het autochthone der naturellen uit de Stille Zuidzee te gelooven.
De waarheid is moeilijk te vinden in dat onmetelijke gebied van den oceaan, waar de vorming der eilanden, de ontwikkeling der fauna en flora en der volksstammen, alles onpeilbaar is als de horizons. Maar toch, zonder partij te willen kiezen in den strijd van beginselen, veroorloven wij ons ten aanzien der Oceaniërs eenige opmerkingen, die door de ervaring in de pen zijn gegeven. In de eerste plaats is de hypothese van de vroegere verbinding van Polynesië aan het groote australische vasteland, dat nu in deelen is uiteengespat, opgegeven; het is voldoende, de geologische gesteldheid van den bodem van den oceaan te bestudeeren, om zich er van te overtuigen, dat hij van betrekkelijk jongen vulkanischen oorsprong is. Hoe zou men kunnen aannemen, dat de mensch daar ontstaan zou wezen, daar, waar geen enkel ander zoogdier werd gevonden? Dat zou een ontkenning zijn van de wet der evolutie, waarop de polygenisten steunen.
De Polynesiers moeten dus de eilandengroepen bevolkt hebben langs den weg der landverhuizing; maar waar vandaan zijn ze dan gekomen, daar hun type toch eenig is in zijn soort? Ik geloof niet, dat men kan volhouden, dat ze uit Amerika zijn overgestoken, niet enkel om den enormen afstand, die hen er van scheidt, maar ook omdat er geen voorbeeld bestaat, dat de landverhuizingen over zee in de richting van den heerschenden wind hebben plaats gehad, daar dan terugkeer niet voor goed verzekerd was. In die omstandigheden wachten zeevarende volken, die zich verplaatsen, zich er wel voor, hun vaderland te verlaten. Daarentegen leidt alles er toe, te gelooven, dat de Polynesiërs, rekenend op de hulp van den passaatwind, om terug te keeren, van de kalmte van den drogen tijd hebben gebruik gemaakt, om zich in het onbekende te wagen. Eindelijk maakten ze gebruik van het voordeel, zich naar de zon te richten, een omstandigheid, waar de primitieve volken zeer gevoelig voor zijn. Deze redeneering, die ik grond op de practische ervaring van het karakter der inlandsche zeelui, acht ik zeer aannemelijk. Men moet onbekend zijn met den bewoner van Oceanië, wat ongelukkig het geval is met de theoretici, die alleen deze vraag hebben behandeld, om te veronderstellen, dat deze beschroomde wilden zich op den oceaan hebben durven wagen op booten, die alleen konden varen met den wind mee, als ze niet overtuigd waren, naar huis te kunnen terugkeeren met de zon. De onveranderlijke terugkomst der passaat winden had tot resultaat, dat de landverhuizers den noodigen moed kregen voor hun exploratie van den Stillen Oceaan.
Het land der Maleiers was zonder twijfel, zooals ook Quatrefages beweert, het punt van uitgang voor de tochten naar den Grooten Oceaan. Toch laat het zich begrijpen, dat de Melano-Polynesiërs van het [213] primitieve maleische type verschillen. Aan den eenen kant hebben ze zich vermengd met melanesische elementen, een te verwachten gevolg, daar ze de eilanden der Kanaken hebben doorreisd, en aan den anderen kant hebben ze zich mongoolsche kruisingen laten welgevallen, tot steun van welke bewering wij ons op Futuna kunnen beroepen. Een enkel punt blijft intusschen onopgelost; het is niet twijfelachtig, dat sommige eilanders met ons trekken van overeenkomst hebben en zelfs een treffende gelijkenis; hun afkomst moet zoo dicht bij de onze zijn gelegen, dat reeds na het eerste geslacht geen verschil meer merkbaar is. De geest verdiept zich in gissingen, om het geheim te doorgronden van die verwantschap, waaraan wij het verschijnsel onzer bewondering toeschrijven, die wij als instinctief voor de Maori’s voelen.
Een hut van de Fidsji-eilanders, type Robinson Crusoe.
In het kort, het melano-polynesische ras schijnt ons niet in oorsprong onderscheiden; het is naar onze meening een anthropologische schepping van kunstmatigen aard door blinde kruisingen. Het is niet noodig, er meer van te zeggen, om de weinige onderlinge gelijkheid te verklaren, evenals de geringe levenskracht van een groep menschen, die bestemd is te verdwijnen, zooals ze verschenen is.
De ruime en mooi versierde hut van den roco.
Het is moeilijk te zeggen, wat men verstaat onder “het mooiste ras der wereld”, maar op de verschillende trappen van vrouwelijke schoonheid nemen de polynesische dames een zeer hooge plaats in. Afkomstig van de drie voornaamste ethnische elementen, heeft het ras van de Papoea’s of Austraalnegers den lichtelijk platten neus geërfd, de dikke lippen, groote tanden en een matig prognatisme. Wat er te zinnelijk is in de gelaatsuitdrukking, heeft het van zijn laagstaande voorouders.
Aan de Aziaten ontleende het iets van het lieve der Japansche vrouwen en de fijne handen en voeten. Terwijl het mongoolsche ovaal de rondheid der wijd geopende oogen temperde, gaf het gele pigment aan de huid iets vergulds, warms en metaalachtigs.
Maar de Maori’sche heeft haar voornaamste karaktertrekken van haar moeder, de Maleische. Van haar heeft ze den uitdrukkingsvollen blik, het lenige en evenredige lichaam, de weelderige haren. Aan de frissche bronnen heeft zij de geheimzinnige bekoring [214] der dalen ontleend; zij heeft in de lijst eener liefelijke natuur het gemakkelijke leven gekend.
En eindelijk is zij als de spiegel eener verwijderde arische verwantschap. Misschien moet men opklimmen tot het centrale plateau, van waar, naar men zegt, alle semietische volken afstroomden, om het eerste begin te vinden van een emigratie naar Polynesië! Misschien zou dat de ontroerende gevoelens verklaren, die wij, zonen van het oude Europa, gevoelen voor de wilde meisjes uit Oceanië! Wij zouden mogelijk de verontschuldiging hebben, dat we in haar terugvonden iets van ons eigen verleden en dat zij den sluier ophieven, die voor ons het verre verleden bedekt.
Maar men moet goed begrijpen, wat er onder een maori’sche schoonheid te verstaan is. Loti, die over Rarahu spreekt, drukt zich aldus uit: “Het was een bijzonder meisje, wier doordringende en wilde bekoorlijkheid alle regels eener conventioneele schoonheid verwaarloosde, zooals wij die in Europa begrijpen. Er was in haar iets, dat men niet beter kan omschrijven dan met de woorden “een polynesische bevalligheid”. Het is onmogelijk, om aan diegenen, die ze niet hebben ontmoet, een denkbeeld te geven van den indruk, door de vrouwen van Oceanië gemaakt. Als men haar voor de eerste maal ziet, gevoelt men altijd in haar tegenwoordigheid een soort van desillusie; maar weldra wordt men geboeid door de exotische kwijning van haar zwarte oogen, door de verleidelijke zachtheid van het gelaat, de elegante losheid van haar taille en haar ronde schouders, aantrekkelijkheden, die de bedriegelijke photographie niet kan uitdrukken; buitendien gewent men spoedig aan wat eerst ons aesthetisch gevoel onaangenaam aandoet, dat wil zeggen, aan den platten neus, het prognatisme en de vooruitstekende jukbeenderen.
Als men onder de Polynesiërs leeft, begrijpt men in den anthropologischen zin van het woord het oordeel van de Quatrefages over haar, maar haasten wij ons er bij te voegen, dat er veel overdrijving schuilt en veel dichterlijk enthousiasme in de beschrijvingen der zeevaarders. De deprimeerende invloed van de omgeving heeft er veel toe bijgedragen, dat de Europeanen de inboorlingen niet behandelden, zooals men na dien lof zou verwachten.
Uvea is de hoofdplaats voor de Paters Maristen. Aan den naam van die plaats is verbonden die van hem, wien de eer toekomt, de voorvechter te zijn van hun werk in Oceanië, Monseigneur Bataillon, bisschop van Enos. Het leven van dezen zendeling werd bijna geheel op de Walliseilanden gesleten, namelijk tot zijn verheffing tot het episcopaat; en zijn stoffelijk overblijfsel rust onder de grafsteenen in de kerk te Mua.
In hun apostolische verbeelding zien de priesters den archipel als het beloofde land, waar zonder een enkele afvallige ziel de geloovigen eenvoudig geloovig zijn, zooals in den gouden tijd van het christendom. Daar ze in het geheel geen geregelde gemeenschap onderhouden met de wereld, is deze schuilplaats inderdaad hun ideale koninkrijk op aarde.
Sedert 1843 is de macht der zendelingen er steeds toegenomen onder den invloed van koningin Amelia. In 1887 haalden ze hun koninklijke getrouwe over, zich onder het protectoraat van Frankrijk te stellen. Amelia is gestorven kort na die gebeurtenissen, zonder dat de positie der paters Maristen er door is veranderd.
De archipel wordt tegenwoordig bestuurd door een onbeperkt alleenheerscher, die zijn gezag krachtens goddelijk recht uitoefent met de raadgevende stem van de districtshoofden. Zijn wijze van regeeren is nog dezelfde als in den ouden tijd. Met het aanleeren van de lessen der beschaving heeft de vorst alleen zijn bloedige gewoonten verloren, en tevens heeft zijn regeering er door in vastheid gewonnen. De rust van de dynastie, die vroeger veel te lijden had van den opstand der hoofden, is nu bij het volk veilig.
De tegenwoordige koning is een man van ongeveer vijftig jaren, van een levendig temperament en groote intelligentie. Hij schijnt inderdaad regeeringstalent te bezitten. Zijn onderdanen koesteren te zijnen opzichte den traditioneelen eerbied, vol bijgeloof. Ze zouden niet, eer de zon is ondergegaan, zijn huis durven passeeren met een pak of last.
Dicht bij het huis van den koning waait onze vlag op de woning van den franschen resident. Die ambtenaar, gewoonlijk gekozen uit het corps der koloniale bestuurders, woont alle beraadslagingen bij, zonder dat hem een bepaalde macht is gegeven. Hij verveelt zich gruwelijk op de Walliseilanden en wordt moedeloos en onverschillig in zijn isolement en zijn eenzaamheid.
Wat de zendelingen aangaat, die doen niet aan politiek; maar hun oppergezag zweeft boven de besluiten van den Raad en boven de beslissingen van den koning...
In werkelijkheid is de regeering van de eilanden zuiver theocratisch; alle wetten hebben een godsdienstige strekking, en het eiland Uvea maakt den indruk van een zeer groot klooster, waar ieder aan de regelen gehoorzaamt van de kloosterlijke tucht en zich veilig voelt achter de beschermende wallen.
Men behoeft slechts aan wal te gaan, om zich rekenschap te geven van het feit, dat het eiland, zoo groen, uit de verte gezien, te groote illusies wekt op het punt zijner vruchtbaarheid. De palmen, die te dicht opeen staan, leveren maar zeer weinig vruchten; de droge grond van vulkanische asch is niet bijzonder productief. In tegenstelling met de meeste Polynesiërs moeten deze eilanders wel werken, om aan voedsel te komen. Maar de groote oorzaak van zorg en ellende, die als een zwaard van Damocles boven de bewoners hangt, zijn de cyclonen, in welker centralen weg de eilanden liggen.
Herhaaldelijk is de regeering van Nieuw Caledonië, onder wier regime deze bezitting behoort, te hulp moeten komen. De economische minderwaardigheid van den archipel is een gevolg van het feit, dat wij hier niet te doen hebben met een bodem, ontstaan tengevolge van een vulkanische uitbarsting, zoodat er een bergland ontstond, aan welks voet de humus zich kon afzetten in de dalen, die door erosie ontstonden.
De archipel der Walliseilanden heeft ongetwijfeld zijn ontstaan te danken aan de uitbarsting van groote gasmassa’s naar de oppervlakte van de zee, en die een aschregen deden neerstorten rondom den ontstanen krater. Men vindt er inderdaad geen lava, en [215] de weinige trachieten, die men in het midden van het eiland vindt, zijn maar klein van afmeting.
Men kan op Uvea een zeldzaam verschijnsel van plutonischen aard opmerken, namelijk de plaatsen, waar die uitbarstingen van gas zich voordoen. Het zijn, als het ware, schoorsteenen van beslist cylindrischen vorm, met steile wanden, afgeslepen door de opstijging der gloeiende stoffen. In de diepte van die arena van wel 500 meter middellijn heeft het hemelwater een groenachtig meer gevormd, waar reusachtige vleermuizen in menigte boven rondfladderen.
Er is iets, dat nog vreemder is dan de theocratische regeering en de geologische gesteldheid van het priesterlijke rijk, dat zijn de jonge meisjes. Die blijven tot haar huwelijk onder de leiding der Zusters van het district. Elken morgen na de mis worden ze aan hun families afgestaan voor het gewone huishoudelijke werk, en zoodra de avond begint te vallen, keeren ze naar de school terug, waar ze gedurende den nacht opgesloten blijven. Op die wijze wordt haar deugd nauwlettend bewaakt; want officieren van de zedenpolitie houden de wacht in het dorp, om de minste overtreding tegen de regelen der kuischheid aan den dag te brengen.
Toch branden in de borst van die kinderen de warme gevoelens van het Maori-bloed. Men kan het zich bijna niet voorstellen, dat die meisjes in het algemeen braaf zijn, en de zendelingen moeten er wel diep den eerbied voor de kuischheid in hebben gebracht, om dat resultaat te bereiken.
Toch valt er iets bijzonders bij op te merken. Die dames, die uit atavisme zich eigenlijk als bloemen zoo maar zouden moeten geven, bezwijken bijna nooit anders dan in geval van een huwelijk; maar de behoefte om liefde te schenken is bij haar zoo groot, dat het flirten spontaan op Uvea is ontstaan.
Het denkbeeld, te flirten met een vrouwtje van de Wallis-eilanden deed ons glimlachen. Denkend aan de lichtvaardige gemakkelijkheid der zeden op Tahiti, wilden wij te dezer zake geen geloof slaan aan de verhalen van degenen, die er vóór ons waren geweest. Maar later moesten wij wel toegeven, dat ze gelijk hadden gehad, want er vielen ook onder ons helden op te merken van die liefdeshistorietjes als kostschoolamourettes.
Wij maakten kennis met de dames op een feest, gegeven door den koning. De jonge meisjes uit Uvea zongen, zittend op de hurken en het gezang begeleidend met handgeklap. Zij roemden de grootheid van Frankrijk, van haar vaderland en van ons schip. Tot minder verheven onderwerpen overgaand, deelden zij mede, hoe en met welke bloemen men kransen moest vlechten en guirlanden; ze noemden den pandanuspalm, welks geur bedwelmt, den hibiscus, rood als bloed, de groene lianen en de varens, die met hun donkere kleuren een achtergrond vormen voor de kleurige kronen.
Daarna verheerlijkten ze het eiland Samoa, de koningin der westelijke zeeën van den Grooten Oceaan; ze roemden de bevalligheid van zijn fafinérs of jonge meisjes, de koelte van zijn stroomen en de heerlijkheid van zijn bergen... telkens met eentonig rhythme herhalend: Lelei, Lelei Samoa... (het schoone, schoone Samoa), welk refrein door de eerste zangeres op scherpen toon werd aangegeven.
Amalia, de dochter van den koning, een groote jonge dame van 18 jaar, zat in het midden der rij en had zelve de leiding van het gezang harer vrouwelijke onderdanen. Zij is, evenals haar grootmoeder koningin Amelia, een zeer geloovig schepseltje, dwepend met de zendelingen. Er werd zelfs verteld, dat ze de eer verlangde, den sluier aan te nemen. De religieuses uit het klooster van Mata-Utu zijn inderdaad voor een groot deel inlandschen, wier amberkleurig gelaat onder de witte huif vreemd uitkomt. Ik denk, dat de Maristen verstandig genoeg zullen zijn, om aan die roeping paal en perk te stellen, ten einde zulk een trouwe vriendin aan het hoofd van de zaken des lands te behouden.
Na de jonge meisjes dansten de jonge mannen en vormden een treffende tegenstelling met de zachte, golvende bewegingen der eersten door hun ongeordende en woeste sprongen.
De krijgslieden waren enkel gekleed met een gordel van kokosvezels, op het hoofd droegen ze een soort van mijter, tapa geheeten; de dansers bootsten een gevecht na; ze lieten in hun handen houten lansen allerlei bewegingen uitvoeren, en wisten die zoo snel te draaien, dat men de wapens niet kon onderscheiden. Bij het simuleeren van aanvallen en verrassingen in den oorlog bezongen ze de barbaarsche vreugden van de zegepraal.
Ze waren ontzagwekkend, die bronzen lichamen, tegen den strakken horizon. De passaatwind, die krachtig waaide, deed de doode bladen opvliegen, wrong de kokospalmen tot grillige houdingen en gaf aan het tooneel een indruk van kracht en majesteit.
Toen de schemering viel en de horizon in vlammen was gezet, moesten de jonge meisjes hun klooster weer opzoeken en moesten daarbij door het dorp gaan. Er heerschte op straat een diepe stilte, daar de wind was gaan liggen na zonsondergang; een drukkende stilte was gevolgd en scheen loodzwaar op de natuur te drukken. Trots de toenemende duisternis onder de onbewegelijke palmen zou men het niet hebben moeten wagen, zich eenige vertrouwelijkheid te veroorloven tegenover de meisjes; ze zouden wel heel gauw klaar zijn geweest den gevreesden verzoeker te verjagen met een “covi... covi... satana!...” den uitroep, waarmee de dames haar afkeer van Europeanen te kennen geven.
Het was nu al drie weken geleden, dat wij op de Walliseilanden aan wal waren gegaan, en de hydrographische werkzaamheden, waarvoor wij er heen waren gezonden, liepen ten einde. We hadden bakens van koraalgesteente opgericht met ijzeren punten gekroond, die het kanaal moesten aanwijzen, waarlangs Mata-Utu moest worden bereikt, over een lengte van drie mijlen.
Die werken stelden ons tevens in de gelegenheid, op te merken, met hoe groote zekerheid het stelsel der persoonlijke heerendiensten werkt. De koning had beloofd, het noodige materiaal op een bepaalde plaats te doen neerleggen, en de inboorlingen brachten op het aangewezen uur blokken koraal, zooals wij hadden besteld, maar het was ons onmogelijk, hun hulp te erlangen voor het plaatsen der bakens. We [216] moesten daartoe een beroep doen op hun hoofdman, en onze eischen hadden bijna aanleiding gegeven tot een diplomatieke quaestie.
Kleurlinge van polynesische en chineesche afstamming.
Daar de vorm der diensten, door ons verlangd, iets nieuws was, vreesde de monarch, misbruik te maken van zijn gezag, als hij er het bevel toe gaf. Na lange onderhandelingen ontving men aan boord het koninkje met de eerbewijzen van iederen souverein, dus 21 kanonschoten, en de moeilijkheden waren uit den weg geruimd. De onderdanen, blijkbaar gevleid, dachten er niet meer over, om te protesteeren; en dank zij den handenarbeid van ongeveer 1500 van de inboorlingen, was ons werk spoedig afgeloopen.
Wij woonden ook nog den dag voor ons vertrek een plechtigheid bij, die interessant was, omdat de locale overleveringen er in werden geëerd naast den christelijken eeredienst. Er werd een vrouw begraven, die bij de bevalling gestorven was. Het lichaam was gewikkeld in een groot stuk tapa, dat voor vocht ondoordringbaar was gemaakt en werd op een draagbaar door mannen gedragen. Bij die gelegenheid stemden de inboorlingen zeer ernstige liederen aan.
Dochters van den vorst der Wallis-eilanden.
Ik geloof, dat er ter wereld geen meer verwaarloosde kolonie bestaat dan de archipel der Wallis-eilanden; Frankrijk weet er niets van en trekt ook geen enkel voordeel uit het bezit; de kolonie is als een tooisel, waar een mooie vrouw geen waarde aan hecht.
Geen enkele plaats geeft zoozeer het gevoel, dat men zich op een eiland bevindt, afgescheiden van de overige wereld. Zooals het bij het bestijgen van de hellingen van een berg gebeuren kan, dat men, na de opwekkende kracht van de hoogere streken te hebben gevoeld, plotseling de onaangename gewaarwording krijgt, die ontstaat door de verdunning van de lucht, zoo brengt dit verloren eiland een gevoel teweeg van sombere en doffe lusteloosheid, waar toch geen physieke oorzaak voor is aan te wijzen. Het heeft iets van eerbiedige ingetogenheid, van teederheid, van vergetelheid der wereld en haar belangen, maar laat een ontmoedigende leegte achter.
Door een onverklaarbare tegenstelling gevoelt ge nu eens de behoefte, altijd te blijven op deze plaats van zoete rust, en in een volgend oogenblik heeft er een snelle reactie plaats en er wordt in u een vurige wensch geboren, om weg te vluchten, een begeerte, die u bij de onmogelijkheid der vervulling, troosteloos en weemoedig achterlaat. Er komt een vermoeidheid over u; de ziel wordt onrustig en weifelend als de kompasnaald bij een onweder.
Toen wij eindelijk vertrokken waren, en Uvea niet meer was dan een nevelachtig plekje tegen de lucht, ademden wij vrijer; maar het afscheid ging toch wel gepaard met gevoelens van droefheid.