The Project Gutenberg eBook of Schetsen uit den Kaukasus

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Schetsen uit den Kaukasus

Author : Carla Serena

Release date : December 17, 2005 [eBook #17339]
Most recently updated: December 13, 2020

Language : Dutch

Credits : Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/





Character set for HTML: ISO-8859-1

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK SCHETSEN UIT DEN KAUKASUS ***

  
[273]

Schetsen uit den Kaukasus. 1

Uit de reisportefeuille van Mevrouw Carla Serena.

Het klooster Tsjamashmedi.

Het klooster Tsjamashmedi.

I

Van mijn uitstapje naar de kust te Tiflis teruggekeerd, was ik daar nauwelijks aangekomen, toen ik de uitnoodiging ontving van den bestuurder van het district Oezoergheti, een Armeniër met wien ik vroeger kennis gemaakt had, om in gezelschap van zijne echtgenoote, een tochtje naar Goerië te maken. Ik nam dus nogmaals plaats in den spoortrein van Poti, om aan het station Samtredi uit te stappen. Ongelukkig was de tarantasse van mijn gastheer bij den wagenmaker om gerepareerd te worden; met vele verontschuldigingen, kon hij mij niets anders aanbieden dat een zeer ter kwader name staand rijtuig, eene pérékladnaja. Wie in het binnenland reizen wil, moet wel van dit rijtuig gebruik maken. Het woord rijtuig moet evenwel in beperkten zin worden opgevat. De perekladnaja is niets anders dan een bak op vier wielen, met een dwarsplank van voren, waarop de koetsier plaats neemt. Als de reiziger zitten wil, dan kan hij dit op zijn bagage doen, die behoorlijk vastgesjord en met een mantel, boerka genoemd, overdekt wordt. Dit voertuig, waarin men, door het onophoudelijke horten en schokken, letterlijk heen en weer geslingerd wordt, en niet dan met kunst- en vliegwerk zijn evenwicht kan bewaren, is bespannen met drie paarden, waarvan het middelste een bel om den hals draagt. Niettemin kan niet ieder zich zoo maar het genoegen gunnen van een rit in eene perekladnaja: daartoe is eene officieele vergunning noodig, in den vorm van eene podorojna of reispas, die u het recht geeft aan de posthuizen van paarden te wisselen en die voor drie maanden geldig is. Zulk een pas kost ongeveer een roebel. Voor de perekladnaja zelve betaalt ge drie kopeken per werst voor elk paard. Wanneer men met eene zoogenaamde gouvernementspas reist, bedragen de kosten minder: men betaalt dan geen tolgeld en ook geene vergoeding voor het insmeeren der wielen. [274] Aan elk posthuis wordt de bagage afgeladen, en krijgt men niet alleen versche paarden, maar ook een ander rijtuig: ook hier echter is niet elke verandering eene verbetering.

Ik heb reeds vroeger meermalen van de posthuizen en hunne inrichting gesproken: het is dus niet noodig, nu nog eene beschrijving te geven van het poststation van Samtredi, dat niet beter of slechter was dan de anderen, en waar wij den nacht doorbrachten. Dit station is het tweede aan de lijn van Poti naar Tiflis, na dat van Novo-Senaki. Het vlek zelf behoort tot Mingrelië. Op eenige wersten afstands ligt Orpiri, dat men langs een goeden straatweg bereikt. Den volgenden morgen vroeg vertrokken wij van Samtredi naar Orpiri, waar ik niet verzuimde een bezoek te brengen aan de voornaamste hoofden van de sekte der Skoptzis, die daar gevestigd zijn. Orpiri aan de Rion gelegen, is, zoo als men weet, een der plaatsen geweest, waarheen deze sektarissen werden verbannen. De achtergeblevenen maken een allertreurigsten indruk; hunne doffe oogen, hun zwakke stem, hun trage slepende gang vormen een zonderling contrast met het voorkomen van de krachtige schoone Mingreliërs, in wier midden zij leven en onder wie zij nooit proselieten hebben kunnen maken. Deze Skoptzis, voor het meerendeel grijsaards en oude vrouwen, eten geen vleesch, maar voeden zich met visch. Voor den aanleg van den spoorweg, toen men om het binnenland van Mingrelië te bezoeken, gebruik moest maken van de booten die op de Rion voeren, hadden zij het monopolie van dat vervoer; maar sedert de spoorweg de vaart op de rivier heeft vernietigd, hebben de schippers en ondernemers van stoombootdiensten Orpiri verlaten, om zich elders te vestigen.

Het dorp, waar wij bij een aldaar gevestigden Skoptzi een vischmaal gebruikten, ziet er welvarend en bekoorlijk uit; men kan zich moeilijk voorstellen, dat dit in een krans van weelderig groen gelegen vlek zoo ongezond is. En toch is dit werkelijk het geval. De Rion vormt hier de grens tusschen Mingrelië en Goerië; men steekt de rivier over met een soort van gierpont, die zoowel de passagiers als het rijtuig en de paarden opneemt. Die pont, van zeer primitieve constructie, bestaat uit uitgeholde boomstammen, waarover een vierkante plankenvloer is gelegd. Vier mannen brengen dien toestel in beweging: de een draait aan eene soort van schroef; twee anderen zijn gewapend met lange roeispanen; terwijl de vierde op den oever aan een touw trekt, dat aan de pont is vastgemaakt. De bemanning bestaat uit Mingreliërs en Goeriërs, beiden even schoon wat lichaamsbouw en voorkomen betreft, maar verschillend in kleederdracht: de eersten gekleed met de lange tsjokha , terwijl de anderen een kort wambuis dragen. Het hoofddeksel, de bashlik , is voor beiden gelijk: bij de Goeriërs is deze kap of muts dikwijls rood van kleur.

Samtredi ligt op drie-en-vijftig wersten van Oezoergheti, de oude residentie der vorsten van Goerië. De landstreek is verrukkelijk schoon. De Rion vloeit tusschen schilderachtige oevers en verdient nog altijd den naam van de Snelle ( Phasis ), dien de ouden haar gegeven hadden. Tot Oezoergheti is het een aaneenschakeling van heerlijk schoone landschappen en panorama’s: dorpen wegschuilende tusschen de groene bergen, bosch- en bloemrijke heuvelen, alles verrukt en bekoort het oog. Voeg daarbij de verkwikkende lentegeuren, die in dezen tijd des jaars (het was in Mei) de lucht vervulden en de velden welriekend maakten. De goed onderhouden weg kruist, over eene ijzeren brug, het riviertje de Subsa. Dorpen en vlekken zien er allen zeer welvarend uit, en de bewoners, een prachtig menschenras, doen hun best om zich goed voor te doen.

De Turken, in hunne beeldrijke spraak, noemen Goerië het land der rozen, Galbashtsjé . De benaming is juist: Oezoergheti, aan den ingang der provincie gelegen, schijnt op een afstand inderdaad een met rozen gevulde bloemkorf. Na een dag reizens kwamen wij aan het stedeke. De woning van het districtshoofd staat tegenover de kazerne; uit mijn venster kon ik al aanstonds een blik werpen op eenige jonge miliciens, die zich in het exerceeren oefenden.

De voormalige residentiestad der vorsten van Goerië ligt in eene vlakte, aan den rechter oever van de Bzoedsja, en wordt bovendien nog door eene andere rivier, de Nataneba, besproeid. Aan dezen overvloed van stroomend water dankt zij dien weelderigen, rijken plantengroei, die haar als met een mantel van groen omhangt. In het rond, een krans van bergen; aan de eene zijde met name de keten van de Adsjartzki, die Goerië van de turksche provinciën scheidt; aan den voet dezer bergen vloeit de Dsjolak, die zich bij Sint-Nikolaas in de Zwarte-zee uitstort en de natuurlijke grensscheiding vormt tusschen Rusland en Turkije.

Van de nabijheid der turksche grenzen maken een aantal landloopers en bandieten gebruik om zich buiten het bereik der russische policie te stellen, en van tijd tot tijd invallen en strooptochten in Goerië te doen. Somwijlen zelfs rooven zij vrouwen en kinderen. Eenige weken voor mijne komst had het districtshoofd zich naar de grenzen moeten begeven, vergezeld van eenige officieren der milicie, om aan de struikrooverij een einde te maken. Deze milicie vormt een regiment, dat het regiment van Koetaïs genoemd wordt, en uit vier eskadrons kavalerie en twee compagniën infanterie bestaat; elk eskadron en elke compagnie is honderd-zes-en-twintig man sterk. De officieren en de soldaten zijn allen inboorlingen van het oude Kolchis, dat de tegenwoordige provinciën Imerethië, Mingrelië en Goerië omvatte. De kolonel alleen is een Rus. De ruiters behooren, voor minstens twee derden, tot den adel des lands; de infanteristen zijn, naar het schijnt, onvermoeid in het marcheeren en leggen zonder bezwaar honderd wersten per dag af. De ruiterij draagt het tsjerkessische kostuum: de tsjokha , een lange jas van zwart laken, op de borst laag uitgesneden en aan iedere zijde voorzien van zes of acht smalle en diepe zakjes, waarin de patronen geborgen worden; [275] voorts, onder de tsjokha, de arsjaloeck , een soort van mouwvest of tuniek, die tot de kniëen reikt, met een staande kraag, van roode wollen stof; eindelijk, als hoofddeksel, een muts van rood laken met zwart astrakhan omzoomd. Zij voeren een geheel arsenaal met zich, bestaande vooreerst, uit een geweer, in een vilten omkleedsel gewikkeld; ten tweede uit een pistool, dat aan den gordel is bevestigd, waarin bovendien een aantal andere voorwerpen van dagelijksch gebruik gestoken worden: een vetzak, een vuurslag, een schroevedraaier en meer dergelijke dingen. De gordel is, even als de wapenen en de patroonbussen, van gedamasceerd zilver en zeer kunstig en smaakvol bewerkt. Het kruit wordt bewaard in eene doos van hetzelfde metaal, die aan een zilveren snoer of galon gedragen wordt. De tsjaska , een lange met zilver ingelegde sabel, voltooit de uitrusting van den milicien te paard, wiens pantalon beneden de knie in hooge rijlaarzen verdwijnt. Als dekking tegen koude en regen dragen deze ruiters de nationale boerka of vilten mantel met een kap van witte wol. Deze prachtige soldaten, op uitmuntende paarden gezeten, worden in vlugheid van beweging en bedrevenheid in de rijkunst, misschien door geen andere ruiters overtroffen.

De uitrusting der infanteristen is geheel anders. Hun uniform bestaat uit een kort buis van zwart laken, met een goud galon versierd; uit een wit vest, dat onder het openstaande buis tevoorschijn komt; uit een rood laken muts met gouden kwast; en uit een sjerp van veelkleurige zijde, die als gordel dient en gedragen wordt door een tweeden gordel van zwart leer met goud geborduurd, waaraan een lange dolk, een pistool, de patronen, een kruit- en kogelzak hangen, benevens nog een zonderling toestel, bestaande uit een zeker aantal touwen met knoopen, vooruit klaar gemaakt om de gevangen vijanden te knevelen. Vergeet ook niet een lederen beker, die als drinkglas dienst doet, een tabakzak, en een zak voor sigaren en lucifers. Het geweer wordt schuin over den rug gedragen. In Europa zou zulk eene uitrusting aan een soldaat uit eene vaudeville doen denken; hier is alles er op berekend om een verrassenden, schilderachtigen aanblik op te leveren en den smaak te streelen. De infanterie van het regiment van Koetaïs is met engelsche carbeygeweren gewapend.

Daar de inlandsche regimenten van den Kaukasus zelven hunne uitrusting moeten betalen, behalve het geweer, dat de staat verschaft, is de soldij hier veel hooger dan in het russische leger; de soldaat ontvangt zestig roebels per jaar, behalve voeding voor zich en zijn paard, terwijl een gewoon russisch militair slechts vier roebels ontvangt. Er zijn maar twee zulke regimenten, dat van Koetaïs en dat van Daghestan. Er is bovendien te Oezoergheti ten allen tijde een russisch garnizoen.

Tusschen den prikkelbaren, strijdlustigen Goeriër en den bij uitstek vreedzamen, om niet te zeggen lafhartigen Mingreliër bestaat, sedert onheugelijke tijden, eene erfelijke veete en vijandige naijver. Men verhaalt, dat eens, in de zestiende eeuw, toen de koning van Imerethië zijne beide buren, den Dadian van Mingrelië en den vorst van Goerië, tot bijwoning van een feest had uitgenoodigd, deze laatste in zijn gevolg en zijne geheele uitrusting zoo groote weelde en pracht ten toon spreidde, dat de Dadian zich daardoor gekrenkt achtte. Wat deed hij nu om zich te wreken? Terwijl zijn mededinger, in het uur der siësta, rustig lag te slapen, sneed hij hem een zijner knevels af. Dat is de ergste beleediging, die men in Kaukasië iemand kan aandoen. Toen de Goeriël wakker werd en bespeurde wat men hem gedaan had, zwoer hij bij zijn knevel—een nog heden gebruikelijke eedsformule—, dat hij zich geducht wreken zou. Zich het gelaat met zijn bashlik bedekkende, opdat niemand bemerken zou hoe men hem mishandeld had, vertrok hij op stel-en-sprong, zonder zelfs afscheid te nemen van zijn gastheer, den koning van Imerethië. Na zijn vertrek vertelde de Dadian aan iedereen, welke poets hij den Goeriël gespeeld had. De koning van Imerethië, bevreesd voor de gevolgen van deze ongepaste aardigheid, zond aanstonds den vorst een bode na, om hem te verzoeken naar het feest terug te keeren. Hij antwoordde, dat hij eerst dan terug zou keeren naar een plaats waar men geen ontzag had voor een slapende, als hij zich wakende zou hebben gewroken.

Toen eenigen tijd daarna, de vorst van Goerië vernam dat de meest geliefde zoon van den Dadian zich te Oezoergheti bevond, maakte hij van de feesten ter gelegenheid van Paschen gebruik om den prins aan zijn hof te noodigen; daar liet hij den jongeling het hoofd afslaan en deed dat in een zilver kistje, hetwelk hij aan zijn vader als Paasch-geschenk wilde zenden. Daar niemand den moed had, zich met deze gevaarlijke boodschap te belasten, verklaarde eindelijk de kok zich daartoe bereid, onder voorwaarde dat hem landerijen en den titel van aznaoer (edelman) zouden geschonken worden, indien hij heelhuids terugkeerde. Kostte zijne vermetelheid hem het leven, dan zouden diezelfde voorrechten zijn kinderen ten deel vallen.

De Dadian was juist bezig met veel praal het Paaschfeest te vieren, toen de noodlottige bode aan zijn hof verscheen. Terwijl hij aan den maaltijd zat, bood de gezant, uit naam van zijn meester, den vorst het zilveren kistje aan. De Dadian, ziende dat het kistje gesloten was, vroeg den sleutel; de slimme gezant antwoordde dat hij dien, bij ongeluk, in den zak van zijn zadel had laten zitten, maar dat hij dien aanstonds halen zou. Eenmaal buiten het paleis, steeg hij te paard en rende in vliegende vaart naar Goerië, waar hem de toegezegde belooning ten deel viel. Zijne afstammelingen leven nog heden ten dage in het land, waar de legende van hunne verheffing in den adelstand van geslacht op geslacht is overgegaan.

Nadat de Dadian een poos te vergeefs op den sleutel had gewacht, besloot hij het kistje met de punt van zijn dolk open te breken: en wie beschrijft zijn ontzetting, toen hij daarin het bebloede hoofd van zijn geliefd kind aanschouwde. Hij begreep [276] aanstonds, dat de vorst van Goerië zich op deze wijze over de aangedane beleediging had gewroken, en zon nu van zijn kant op weerwraak. Te dien einde verzamelde hij in alle stilte een legermacht, saamgesteld uit de edelen van Mingrelië; en bijgestaan door de Imerethiërs, de Abkhasen en de Tsjerkessen, viel hij onverwachts in Goerië, plunderde en verbrandde wat hij vond, en maakte zich meester van Oezoergheti, de residentie van den vorst. Deze, dus onvoorziens overvallen, moest met de inwoners haastig de wijk nemen naar Atsji, een dorp, dat boven op een hoogen, steilen heuvel is gelegen, naast een klooster. Van daar tastte hij met zijn dappere krijgers den vijand aan en behaalde eene volkomen overwinning. De Dadian en de voornaamste hoofden der bondgenooten werden gevangen genomen en de wapenen der verwonnelingen als zegeteekenen in de kerk van Atsji opgehangen, waar de Goeriël het verhaal zijner schitterende overwinning met eigen hand op schrift stelde: welk dokument nog altijd bewaard wordt.

Even als in de andere gewesten van het oude Georgië, is ook in Goerië het feodale stelsel door de russische regeering afgeschaft; de slavenhandel echter, die vroeger een voorname bron van rijkdom voor het land was, leeft nog in stilte voort, in spijt van de edikten en strenge verbodsbepalingen van den Tsaar. De nabijheid van de turksche grens werkt natuurlijk mede, om dit bedrijf in stand te houden. Bij de nadering van vreemdelingen, gaan de kinderen dan ook meestal instinktmatig op de vlucht; maar somwijlen laten zij zich door geschenken verlokken, en dan worden zij naar den vreemde weggevoerd en zien nooit hun land of hunne maagschap weder; zij vergeten na verloop van eenigen tijd hunne godsdienst en zelfs hunne moedertaal. Het gebeurt echter meermalen, dat zij in het vreemde land fortuin maken. Mahmoed-pâsja, die onder de regeering van Abdoel-Aziz de waardigheid van groot-vezier bekleedde, was geboortig van Oezoergheti. Als kind werd hij aan zijne ouders, die landbouwers waren en den familienaam van Anteledzé voerden, ontroofd en naar Turkije gebracht, waar hij tot de hoogste waardigheden opklom.—In Goerië zelf is diefstal van paarden een van de meest voorkomende misdrijven, waarmede de russische rechtbanken zich hebben bezig te houden. Zulk een diefstal wordt zonder eenige aarzeling op klaarlichten dag gepleegd; ik meen reeds vroeger gezegd te hebben, dat de publieke opinie in zulk een roof niets schandelijks of onteerends ziet. Daarentegen wordt het wegnemen van wat het ook zij, binnen de muren eener woning, als eene lage en eerlooze daad beschouwd.

Hoewel de Goeriërs geruimen tijd het juk van den Islam hebben moeten dragen, zijn zij toch onveranderlijk aan het Christendom trouw gebleven; naarmate hunne kerken werden geschonden en verwoest, werden zij niet moede, ze weder te herstellen en op te bouwen. Dit was met name het geval met de kapel van Ecadia, tegenover Oezoergheti, op een heuvel gelegen, die een der uitloopers is van de bergketen, welke Goerië van Turkije scheidt. Ge kunt u haast niets schilderachtigers denken dan die kleine kapel, oprijzende uit de weelderige bosschages, waarmede de heuvel is bekleed. Wilt ge haar bezoeken, dan is het u nuttig, eenigszins ervaren te zijn in de gymnastiek. Vooreerst moet ge de rivier de Bzoedsja oversteken over eene brug van de meest eenvoudige samenstelling, bestaande uit een lange lat van ongeveer een voet breed en waarvan de vrij sterke helling—de beide oevers verschillen aanmerkelijk in hoogte—nog gevaarlijker wordt door het slingeren der plank en de onstuimigheid van den stroom, die schuimend en brullend onder de zwevende brug heenschiet. Zijt ge zonder ongeval aan de overzijde gekomen,—wee u, zoo gij aan duizeling onderhevig zijt!—dan moet ge langs het halsbrekende pad naar boven klauteren, dat de voeten der geloovigen in de rots hebben uitgehold, en dat naar het heiligdom voert.

De onlangs geheel herbouwde kapel staat op een kerkhof, waar nog voortdurend begraven wordt en is omgeven door een muur, die aan een vestingwal denken doet. Een trap van zes-en-dertig treden, die door den tijd versleten en afgebrokkeld zijn, voert naar den doodenakker. Boven gekomen, wacht u tot loon voor uwe moeite een allerprachtigst uitzicht. Ik heb het reeds meermalen gezegd en moet het nog eens herhalen: Tyrol, Zwitserland en Italië hebben geen panorama’s, die in grootschheid en majesteit met deze kaukasische landschappen kunnen wedijveren, veel minder ze overtreffen. En hoe aangrijpend is hier de tegenstelling tusschen het trotsche bergenpanorama en den stillen, weemoedigen eenvoud van dit liefelijke Campo-Santo, waar de graven als het ware wegschuilen onder een tapeet van veelkleurige bloemen! Opzienbarende graftomben, luidruchtige monumenten moet ge hier niet zoeken: hier geen kermis der ijdelheid, als op zoo menige mode-begraafplaats. Dit volk, zoo eenvoudig in zijne levenswijze, weet niets van den tooi der graven: een houten kruis en een zerk, ziedaar voor hen de eenige tombe. De kerk van Ecadia, dus genoemd naar het naburig dorp, heeft tegenwoordig zelve slechts een houten toren, in plaats van den steenen, dien zij vroeger bezat. Wie in dit land architektonische monumenten zoekt, kan die vinden onder de oude kloosters.

Miliciëns uit Goerië.

Miliciëns uit Goerië.

En dan noem ik in de eerste plaats het klooster Djamati, op vijftien wersten afstands van Oezoergheti, waar zich de grafkelder bevindt der oude vorsten van Goerië; voorts het klooster Tsjamashmedi, op slechts zeven wersten afstand van de voormalige residentie; in de kerk van dit klooster liggen de leden van den jongeren tak der vorstelijke familie begraven. Wij mogen ook niet vergeten, dat de naam van klooster hier aan elke oude kerk gegeven wordt, onverschillig of daar een gebouw bij behoort, dat vroeger of nog heden door monniken of nonnen wordt bewoond. Te Tsjamashmedi evenwel vindt men nog eenige overblijfselen van eene geestelijke orde, namelijk enkele oude vrouwen, door gebrek en onthouding schier tot geraamten uitgeteerd. De beide kloosters kronen [278] den top van steile, rotsachtige hoogten. Zij zijn rijk in oude schilderijen, in geïllustreerde perkamenten, in edelgesteenten, mijters, byzantijnsche kruisen en andere sieraden van dien aard. Tsjamashmedi bezit ook een grooten robijn, waaraan de volgende legende verbonden is.

Een vorst van Goerië, Giorgi genoemd, die een geweldig jager was, ’s nachts in een bosch verdwaald zijnde, bespeurde eensklaps een lichtglans, waarvan zijn paard schrikte. Het spoor van het schijnsel volgende, kwam hij op eene plek, waar een groote menigte, mannen, vrouwen, kinderen, druk bezig was met feestvieren. Een der lieden kwam naar hem toe, en noodigde hem uit, het naburige huis binnen te treden, hem daarbij tevens een gouden schaal aanbiedende, gevuld met diamanten en kostbare steenen. De vorst greep uit den hoop een robijn; maar voor de uitnoodiging om spijs te gebruiken, bedankte hij, uit vrees van vergiftigd te worden. Op zijne weigering om aan den feestdisch plaats te nemen, bood men den vorst op nieuw den schotel met diamanten aan. De lichtgloed, die van den schotel uitstraalde, herinnerde hem het schijnsel, dat hij kort te voren gezien had; hij begreep nu dat er hier bovennatuurlijke invloeden in het spel waren en dat hij met eene verzoeking des duivels te doen had. IJlings gaf hij zijn paard de sporen, rende in vliegende vaart weg, en bereikte het klooster Tsjamashmedi, waar hij, uit dankbaarheid voor de redding uit het hem dreigende gevaar, den robijn Gode wijdde.

II

Als alle andere provinciën van Georgië, bezit ook Goerië een aantal minerale bronnen , die echter door de inboorlingen veronachtzaamd worden. Eene dezer bronnen, twintig wersten van Oezoergheti verwijderd, nabij het dorp Sadjawasjy, zou ongetwijfeld den ondernemer, die haar zou willen exploiteeren, rijk maken. Haar zwavelhoudend water heeft reeds menige wonderbaarlijke genezing gewrocht; maar met uitzondering van de lieden uit den omtrek, weet niemand daar iets van. Enkele armzalige hutten en een ellendige doekhan vormen de geheele badplaats, die toch midden in eene even bekoorlijke als gezonde streek is gelegen.

Eene andere merkwaardigheid van deze landstreek—waar stroomende wateren en bloeiende vlakten, hooge bergen en weelderige valleien een geheel vormen van zeldzame grootheid en rijke verscheidenheid,—is het oude burchtslot Askana, de voormalige zomerresidentie der regeerende vorsten. De indrukwekkende ruïne van het oude kasteel kroont eene loodrechte rots, aan wier voet de rivier de Baknit-tskali kronkelt, en van wier top men de geheele landstreek overziet. Het overschot van eene kapel, twee met klimop begroeide torens, vijgeboomen, wilde wingerden, heesters en bloemen—ziedaar wat van de vorstelijke residentie nog over is. De plek wordt zeer zelden bezocht, zoo als blijkt uit het dichte struikgewas, dat den toegang verspert en waardoor men zich een weg moet banen.

Nog merkwaardiger zijn, op acht wersten afstands van Oezoergheti, de overblijfselen van antieke steden, door den tegenwoordigen eigenaar van het terrein ontdekt, toen hij opgravingen liet doen voor het leggen der fondamenten van eene nieuwe woning. Voortgezette opgravingen brachten twee steden aan het licht, die boven elkander waren gebouwd; de oudste had steenen, de jongere houten huizen. Men vond achtereenvolgens verschillende overblijfselen van monumenten, en nu onlangs heeft men sporen ontdekt van een soort van amphitheater. Volgens de plaatselijke overlevering zou deze stad meer dan duizend jaren oud en door de Joden gesticht zijn; naar deze Joden—door de Georgiërs Oeria genoemd—zou het land zelf, bij verbastering, Goerië zijn genoemd. Naar men zegt, heette de stad eerst Oeri-kalaki. Beurtelings in het bezit der Perzen en der Romeinen, ontving de stad later den naam van Oedsjenar, vervolgens dien van Petra, naar Petrus, een der generaals van Keizer Justinianus, die in 532 de Perzen uit Lazistan verdreef en het land onder de byzantijnsche heerschappij bracht. De gouverneur van de nieuwe provincie liet toen op de puinhoopen der oude stad, welke door de Perzen was verbrand, eene citadel bouwen, waarvan men nog de overblijfselen ziet tusschen de Natanebi en de Skoerdebi, en waaromheen langzamerhand eene nieuwe stad ontstond, die den naam van Petra ontving.

Van deze tweede stad, die, naar het schijnt, een zeer belangrijken handel dreef, is nog eene oude brug over, benevens waterleidingen, romeinsche muren van buitengewone stevigheid, en eindelijk graven, waarin men vrouwelijke toiletsieraden en andere voorwerpen gevonden heeft. Van de schatten, welke, naar men beweert, hier in den grond begraven zijn, is tot dusverre geen spoor ontdekt. De tegenwoordige eigenaar van het terrein, die daar ook woont, heeft genoeg te doen met het uitroeien der reusachtige boomen, die sedert eeuwen op dit graf van twee steden zijn gegroeid. In alle landen, die tot den kring der antieke beschaving hebben behoord, behoeft men doorgaans slechts even den grond om te woelen om sporen van de oude kultuur te vinden; maar in den Kaukasus is daartoe veel inspanning noodig, waartoe de inlandsche bevolking, traag van aard, weinig lust gevoelt.


Toen ik te Oezoergheti vertoefde was het juist de vastentijd. Zoo als men weet, zijn de voorschriften der grieksche kerk op dit punt zeer streng en vorderen geheele onthouding van alle soort van uitspanning: van tochtjes naar buiten, zelfs van het afleggen of ontvangen van bezoeken was geen spraak. Het vlek was als uitgestorven. Daarentegen was de kerk den geheelen dag vol. Ik had ruimschoots de gelegenheid, om de schoonheid op te merken van de vrouwen des lands, wier gelaat meer leven en uitdrukking heeft dan dat van de meeste andere vrouwen uit Georgië. Maar even als haar zusters, ontbreekt het ook haar [279] ten eenemale aan zin voor orde en huishoudelijkheid. Haar meest geliefkoosde uitspanning is het kaartspel. Ik ben getuige geweest van eene partij, die volle veertien dagen duurde; men begon omstreeks zeven uren in den morgen, hield tegen den middag op om te eten en hervatte de partij om twee uur; om zes uur werd op nieuw gedurende eenige oogenblikken opgehouden voor de thee, waarna de strijd weer begon, met zoo veel ijver, dat het souper, hetwelk tegen tien uren gereed werd gezet, soms om drie uren in den nacht nog onaangeroerd stond.


De geschiedenis van Goerië komt in de hoofdtrekken overeen met die van Imerethië en van Mingrelië. Even als die provinciën, werd de landstreek waarvan Oezoergheti de hoofdplaats was, tijdens de verdeeling van het koninkrijk Georgië, bestuurd door een gouverneur; en ook hier matigden de afstammelingen van dien koninklijken stadhouder zich de souvereiniteitsrechten aan. De vorsten van Goerië behielden, als familienaam den ouden titel van Goeriël. De eerst bekende vorst des lands is Attabek, die in 1488 stierf en opgevolgd werd door zijn zoon Giorgi. Dan volgt een lang tijdvak van innerlijke verdeeldheid en beroeringen, waarin verschillende regeerende vorsten door pretendenten werden verjaagd, verbannen, gedood; somwijlen geschiedde dit door hunne eigene zonen, zooals met den opvolger van een anderen Giorgi gebeurde, die in 1652 door zijn eigen zoon en erfgenaam werd vermoord. Kort daarop in 1668 werden Demetrius, die over Goerië en Imerethië regeerde, de oogen uitgestoken.

Dit is ook het tijdperk van de worsteling tegen de dreigende overmacht van de Halve Maan. In 1689 sneuvelde de Goeriël Kaishrosrow in een gevecht tegen de Turken, en weldra werd Goerië, in de handen der ongeloovigen gevallen, eene provincie van het Turksche rijk. Meer dan een eeuw lang droeg het land het harde juk; geplunderd en uitgezogen door zijne beheerschers, gedwongen jaarlijks eene bepaalde schatting aan slaven op te brengen, scheen Goerië ten ondergang gedoemd. In het begin dezer eeuw stond het lang getergde volk eindelijk tegen zijne verdrukkers op; in 1810 plaatste Goerië zich onder het protectoraat van Rusland, maar behield voor het uiterlijk nog zijne onafhankelijkheid.

Toen de laatste Goeriël, Mamia, in 1829 stierf, met achterlating van een minderjarigen zoon, werd de moeder van dit kind, de prinses Sophia, tot regentes benoemd. Zij vatte het plan op, om zich aan het russische oppergezag te onttrekken, en kwam op het ongelukkige denkbeeld, daartoe de hulp van Turkije in te roepen. Om aan haar plan uitvoering te geven, verliet zij Oezoergheti, om zich met haar zoon naar Anatolië te begeven; maar de russische regeering, van de zaak onderricht, bezette in hare afwezigheid het land en bestuurde het aanvankelijk in naam van den minderjarigen vorst. Later werd Goerië bij het rijk ingelijfd.

In de laatste eeuwen werd Goerië dus bijna aanhoudend geteisterd, hetzij door binnenlandsche beroerten, hetzij door aanvallen van buitenlandsche vijanden. Nog in den laatsten russisch-turkschen oorlog (1876–77) moest het land zich verdedigen tegen de Turken, die met een inval dreigden.

Oezoergheti gelijkt tegenwoordig vrij wel op een dier groote vlekken, die in Europa door de mode zijn aangewezen, om daar den zomer door te brengen. De huizen zijn ook hier omringd, wel niet door eigenlijke tuinen—de horticultuur is hier nog onbekend—maar door velden met mais, gerst, katoen of tabak beplant. Deze laatste kultuur, die door de Turken is ingevoerd, heeft vooral eene groote uitbreiding gekregen sedert de ziekte onder de zijdewormen is uitgebroken, waardoor de zijdeweverij, welke voornamelijk door de vrouwen werd uitgeoefend, te gronde is gericht. De vrouwen toch vervaardigden, zoo voor zich zelven als voor de mannen, die fraaie zijden hemden, welke, naar oud gebruik, met Paschen het eerst werden aangetrokken: hetgeen eigenlijk beteekent, dat men hier eens in het jaar van ondergoed verwisselt. Laat ons hopen dat, nu de katoen de plaats van de zijde heeft ingenomen, de zindelijkheid bij die verandering mag hebben gewonnen.

De huizen van Oezoergheti zijn van hout gebouwd en hebben voor het meerendeel maar eene verdieping. Met hunne rondloopende veranda zien zij er zeer vriendelijk uit; terwijl de rustieke stijl in volkomen harmonie is met het landschap. Dat betreft echter slechts het uiterlijke: van binnen ontbreekt alle comfort. Op een afstand gezien, maken deze pittoreske woningen een zeer aangenamen indruk; maar de betoovering wijkt geheel, als ge binnentreedt. Het is met deze huizen als met die inlandsche prinsessen, wier toilet, op feestdagen en bij plechtige gelegenheden, uiterst kostbaar en keurig is, maar wier nagels steeds in den rouw zijn. Het meubilair bestaat onveranderlijk uit eenige houten banken met kostbare tapijten bekleed en met kussens belegd. Als de nacht gekomen is, worden deze divans als bedden gebruikt; hetzelfde vertrek dient beurtelings tot eetkamer, tot salon en tot slaapkamer.

Naast die huizen in oosterschen stijl vormen twee gebouwen in europeeschen trant een scherp contrast: het eene is een modern huis, door een lid der voormalige regeerende familie bewoond; het andere is een vervallen paleis, door den laatsten souverein van Goerië gebouwd, en dat ten tijde der stichting—dat wil zeggen in het begin dezer eeuw—voor een wonder gold. Nog nimmer had men in het land zoo iets gezien; en men moet erkennen, dat het gebouw zelfs in Europa de aandacht trekken zou. Het paleis, thans zeer vervallen, heeft drie of vier verdiepingen; uit de talrijke vensters aan de vier zijden heeft men een prachtig gezicht; maar aangezien de vroegere prinselijke residentie thans een militair hospitaal is, heeft dat schoone uitzicht voor de tegenwoordige bewoners minder waarde. De bijgebouwen, die het hoofdgebouw omringen, hebben tegenwoordig [280] eene geheele andere bestemming dan de bouwmeester daaraan had toegedacht. Het badhuis dient thans tot varkenshok; en de vroegere tuin, die het paleis omringde en waarin verschillende zeldzame en vreemde planten werden aangetroffen, is bijna eene wildernis. Er is sprake van, dien tuin tot eene publieke wandelplaats in te richten.

Op het plein, tegenover het paleis, staan twee kerken: eene naar den georgischen ritus, voor de inwoners der stad, de andere, naar den russischen ritus, voor het garnizoen. Des zondags speelt de militaire muziek op het plein; maar de inwoners, die zeer op hun gemak gesteld zijn, komen daar niet naar luisteren; zij wandelen liever op de veranda’s hunner woningen. Uit de verte gezien, maken die wandelaars, met hun smaakvolle tsjokha en hun bashlik, en vooral ook de dames, met den georgischen sluier en hoofdband, eene zeer schilderachtige vertooning. Als het mooi weer is, dient de veranda tot woonvertrek, waar men zijn tijd doorbrengt, waar men eet, en dikwijls zelfs slaapt.

Vrouwen uit Goerië.

Vrouwen uit Goerië.

Oezoergheti, hoewel stil en rustig, is toch vrij sterk bevolkt. De bazar beslaat eene oppervlakte van meer dan een werst; uit den aard der zaak vindt men daar het middelpunt van het leven en verkeer. Deze bazar, ter wederzijde door houten kramen omzoomd, is eigenlijk geene straat, maar veelmeer een landweg, waarlangs aan beide zijden slooten loopen. Langs de winkels loopt een planken voetpad, dat een paar voet boven den beganen grond verheven is; over de beken of slooten zijn boomstammen gelegd, die naar de verschillende kramen of winkels voeren; onder uwe voeten zwemmen en kwaken de eenden. Dit is trouwens niets vreemds, want ook de andere straten wemelen van allerlei gedierte.

Een der straten of lanen van den bazar is bestemd voor de handelaars in kruidenierswaren, eene andere wordt ingenomen door kooplui in tapijten, geweven stoffen en dergelijke zaken. Deze kooplieden zijn voor het meerendeel Armeniërs, Mingreliërs of Turken; men vindt onder hen zeer weinig Russen. De kleermakers, schoenmakers, wapensmeden, blikslagers, hebben allen hunne aangewezen plaats, en allen oefenen in hun kraampje of winkeltje, ten aanschouwe van het publiek, hun ambacht uit. Wanneer men let op de hoogst eenvoudige werktuigen en gereedschappen, waarvan deze ambachtslieden zich bedienen, dan kan men moeielijk begrijpen, hoe zij zulk fijn en artistiek werk kunnen leveren, als inderdaad uit hunne handen komt.

De kleederdracht der mannen in Goerië heeft eenige overeenkomst met de turksche. In plaats van de lange jas, die in Imerethië en Mingrelië in zwang is, draagt men een kort buis, een vest, een veelkleurige zijden sjerp bij wijze van gordel, [281] en daarover heen een lederen met goud en zilver geborduurden gordel, waaraan de wapenen en andere voorwerpen worden vastgemaakt. Een nauwsluitende broek en een bashlik voltooien het kostuum. De vrouwen kleeden zich daarentegen naar de europeesche mode, maar zonder eenigen smaak; de sluier, waarmede zij zich het hoofd en de schouders omhullen, is het eenige werkelijk bevallige en gracieuse kleedingstuk van haar toilet. Zij die zich bijzonder onderscheiden willen, drijven den gruwel zoo ver, dat zij zich het hoofd dekken met een der onzinnigen hoeden, die de ongerijmde mode voor onze dames heeft uitgevonden.

Gaarkeuken te Gori.

Gaarkeuken te Gori.

III

Bij mijne terugkomst te Tiflis vond ik de zeer gemengde bevolking dier stad in buitengewone, maar zeer verklaarbare opwinding en spanning: men was aan den vooravond van een nieuwen oorlog tegen Turkije. De straten waren vol soldaten, die opgeroepen waren om zich bij hunne korpsen te voegen; zij kwamen bij troepen van alle kanten en werden, zoodra zij uitgerust en gewapend waren, naar de plaats hunner bestemming gezonden. Natuurlijk hield dit de leegloopers en kijkers in de hoofdstad van Transkaukasië in voortdurende spanning. De toebereidselen tot het bloedige drama hadden intusschen ook hunne komische zijde: bij het zien van die wonderlijk uitgedoste miliciens, die maar hadden gegrepen wat het eerste voor de hand lag, dacht men onwillekeurig aan het voorspel van eene reusachtige maskerade. Sommigen droegen een gescheurde en gelapte kapotjas, een om het hoofd geknoopten bashlik, en in plaats van een geweer, een met ijzer beslagen stok: dat waren Osseten uit het bergland. Anderen, met een kepi op het hoofd, droegen eene langharige boerkha van zwart vilt. Onder de menigte zag men mutsen en hoofddeksels van allerlei vorm en afmeting. Naast de gewone militaire laarzen vertoonden zich de groote sandalen van dierenhuid, welke de kaukasische boer zich met smalle riemen aan den voet bindt; naast den geoefenden veteraan met zijn geweer marcheerde de jonge rekruut, zoo pas aan het boerenbedrijf ontrukt, die, met zwaren stap voortgaande, zijn sabel door de modder liet slepen.

Bij hunne aankomst in de stad, werden de soldaten, in naam der grootvorstin Olga Federowna, in den tuin van het paleis, op thee en wittebrood onthaald. Geen enkel officier werd bij deze eenvoudige maaltijden toegelaten; de gasten zaten aan lange tafels en werden door de zonen van den onderkoning bediend, die zelf met zijne gemalin bij het maal tegenwoordig was. De meeste miliciens [282] hadden nog nooit de hoofdstad van Transkaukasië gezien; in kleine troepjes wandelden zij door de geplaveide, schitterend verlichte straten en beschouwden met ongeveinsde verbazing en bewondering de prachtige huizen en sierlijke winkels, waarvan zij zich zelfs in hunne stoutste droomen geene voorstelling hadden kunnen maken.

Ook paarden werden in menigte aangevoerd, deels edele, prachtige rossen, krachtig en fier; deels magere, afgetobde knollen, ten eenemale voor de dienst ongeschikt; want, zoo als dat bij dergelijke gelegenheden altijd en overal geschiedt, had men de hand gelegd op alle paarden, die men maar vinden kon. Ik spreek niet van de zware caissonwagens, die het ongelijke plaveisel der hellende straten deden dreunen; noch van de koortsige drukte en beweging in het hoog boven de Koer tronende arsenaal: zelfs des nachts stond in deze werkplaats des doods de arbeid niet stil; en de roode gloed, die uit de talrijke vensters straalde, was als het ware de flikkering van het weerlicht, dat den donder voorafgaat. Inmiddels hielden de dames van Tiflis zich ijverig bezig met het maken van pluksel, het vervaardigen van kleedingstukken, kousen, zwachtels, enz.; in één woord, de gansche stad door, van Solalaki tot Koecki—de beide uiterste wijken—heerschte drukte en beweging.

Men zou Solalaki de voorstad Saint-Germain van Tiflis kunnen noemen: het is de aristokratische wijk der hoofdstad. Zij ontleent haar naam aan eene beek, die langs de rechterzijde van den Botanischen-tuin vloeit, om zich in de Koer uit te storten, welke rivier bij de Georgiërs den naam draagt van de Mtéwari. Koecki ligt aan het andere einde der stad en wordt hoofdzakelijk door Duitschers bewoond: daar was het veel stiller en rustiger: de sedert eene halve eeuw hier gevestigde duitsche kolonie hield zich met hare gewone zaken en haar kalmen dagelijkschen arbeid bezig en nam maar weinig deel aan de algemeene opgewondenheid.

Het was te midden van deze geruchten van oorlog en toebereidselen tot den krijg, dat ik mij op weg begaf naar Gori, de hoofdplaats der provincie van denzelfden naam, aan de Koer gelegen. Ik moet verlof vragen, hier wat historie in te vlechten.

Volgens de overlevering, was de gemeenschappelijke stamvader der kaukasische stammen een zekere Targamos, die omstreeks zeshonderd jaren na den zondvloed leefde, en die acht zonen had, Aos, Karthos, Bardos, Mowaxan, Lekos, Eros, Kawkas en Egros, tusschen wie, na zijn dood, het land werd verdeeld. Naar het schijnt, schonk Kawkas zijn naam aan dat deel van het land, hetwelk hem werd toebedeeld. Tengevolge van oneenigheden met zijn vader, nam een zijner zonen, Pepa, gevolgd door driehonderd mannen, de wijk in Maugladoretië (het land der Osseten), op den berg Bibilmta, en nam den naam aan van Bibiloeri. Vandaar trok hij over de rivier de Ksanka, in het district van Doeshett, naar de plek, thans Kwemo Ipnemi genoemd. Na hem vestigde zijn zoon Biba, die met de ossetische prinses Berdi gehuwd was, zich te Largwici aan de Ksanka, en nam den titel aan van Eristaw (hoofd des volks) van Ksanka.

Deze Eristaw oefenden in later tijd een zeer grooten invloed uit op de regeering van Georgië, waarvan de koning niet dan met hunne toestemming kon gekroond worden. In het voorbijgaan zij vermeld, dat keizer Justinianus, omstreeks 570, ten behoeve van zekeren Rostom, een Osseet, de vallei van de Ksan tot een eristawaat verhief. Toen de keizer in Kaukasië kwam, vergrootte hij het grondgebied der vorsten van Ksanka en breidde hun gezag uit over de geheele landstreek, welke door de Liashwa en de Ksanka besproeid wordt. Van dit oogenblik namen zij den titel aan van souvereine vorsten (Eristaw Ksanki), die door de koningen van Georgië werd erkend.

Vroeger vormden hunne bezittingen een majoraat; maar tengevolge van verdeeldheid tusschen de verschillende takken der familie, greep er eene splitsing en verdeeling plaats, waartoe de koningen van Georgië, die de macht dezer familie met leede oogen zagen, gaarne medewerkten. De Eristaw Ewthine, in 1028 gestorven, stichtte in gemeenschappelijk overleg met de Eristaw Johan en Thornia, het iberisch klooster van den berg Athos. Toen de kaukasische provinciën bij het russische rijk werden ingelijfd, werd de oude titel door de nieuwe beheerschers van het land wel erkend en bevestigd, maar het is nu slechts een bloote naam, waaraan hoegenaamd geen gezag verbonden is.

Te Gori, waar vroeger een tak der Eristaw gevestigd was, vindt men tegenwoordig nog een twintigtal familiën van dien naam: sommigen hebben grondbezit, anderen oefenen verschillende beroepen uit. Een dezer Eristaw, achterkleinzoon van koning Heracleus van Georgië, is eigenaar van het kasteel van Karalethi, op een berg gelegen, die door vruchtbare vlakten en tuinen is omringd, te midden van eene uiterst wildrijke streek. Het dorp, op honderd wersten van Gori gelegen, telt een honderdtal huizen; de bewoners houden zich met land- en wijnbouw bezig. In de onmiddellijke nabijheid staat eene kleine, zeer oude kerk, die eene druk bezochte bedevaartplaats is.

De oude citadel van Gori kon, naar men zegt, zeventigduizend man bevatten; heden ten dage staat daar slechts een kruithuis, waarvoor een enkele schildwacht is geplaatst; verder zag ik in de wijde ruimte niets dan een paar ezels, het weinige schrale gras afscherende, dat tusschen de steenen opschoot. Aan den oever van de Liakwi, een riviertje dat langs den voet des bergs stroomt, begint een gekanteelde muur, die zig-zagsgewijze tegen de helling opklimt. Beneden aan dien muur bevindt zich een hol of grot, waarin koning Heracleus, naar men zegt, zijne schatten verborg: van daar de naam van Gori (gouden berg), door hem aan de toenmalige stad gegeven.

Bij herhaling verwoest en weder opgebouwd, beurtelings in de macht der Turken, der Georgiërs, der Perzen, verloor zoowel de citadel als de stad zelve al vroeg haar beteekenis. Van de hoogte, waarop zij lag, overziet men alle wegen, van waar [283] de vijand vroeger komen kon: de bergen van Akhalzick (naar de turksche zijde); de bergen der Lesghiërs, der Circassiërs, der Osseten. In de vlakte vloeien, naast de onstuimige snelvlietende Koer, de beide riviertjes Liakwi en Pshawi; een brug over de Koer voert naar het station van den spoorweg, een andere naar het dorp Khidistavi, in eene schilderachtige omgeving gelegen en het geliefkoosde zomerverblijf van de rijke Armeniërs uit deze streken. Op de heuvelen tegenover de citadel bevinden zich de georgische, armenische en katholieke begraafplaatsen.

Aan de oevers van de Koer verheffen zich de bergen Boerethi en Goris-Djoeari, de laatste met het klooster van denzelfden naam, het Kruis van Gori , zooals het genoemd wordt. Nabij de oude kapel van dit klooster heeft men in den laatsten tijd eene nieuwe kerk gebouwd, welke jaarlijks, in de maand November, door talrijke bedevaartgangers uit de omliggende streek bezocht wordt. De rotskam, waarop het oude klooster troont, is zoo smal, dat men voortdurend gevaar loopt, in de aangrenzende afgronden neer te storten.

Het dorp aan den voet van den berg wordt hoofdzakelijk bewoond door Georgiërs, die bij voorkeur op de platte daken hunner huizen wonen en zoo met hunne buren conversatie houden. Zij komen daar niet alleen om versche lucht te scheppen en een praatje te maken, maar zij gebruiken er ook hunne maaltijden: een gat in den muur dient om te koken; een steenen buis voert den rook af. De woning zelve bestaat ook hier, als in geheel Georgië, uit slechts een enkel vertrek met het ons reeds bekende ameublement.

De oude stad is te Gori tegen den rotswand aangebouwd; de nieuwe stad strekt zich in de vlakte uit; maar overal kan men op de platte daken dezelfde huiselijke tafreeltjes aanschouwen. Naast de moeder, die, ijverig spinnende, haar zuigeling in slaap wiegt, zit de vader, met de hooge muts op het hoofd, en in den regel tot de tanden gewapend, met kalme waardigheid zijne cigarette te rooken; in een hoek zit een groepje kinderen, die met de daïra (tamboerijn) en handgeklap den dans begeleiden van de oudste dochter des huizes. Sommige van deze woningen, in den laatsten tijd gebouwd, herinneren ook door de versiering aan den perzischen stijl; andere zijn naar den georgischen trant en van eene rondloopende veranda voorzien.

De straten van Gori zijn geplaveid, hetgeen in den Kaukasus volstrekt geen alledaagsch verschijnsel is; dit verhindert evenwel niet dat zij, bij eenigszins aanhoudenden regen, in modderpoelen worden herschapen. Voor de verlichting moeten de burgers, die nog laat op straat willen gaan, maar zelven zorgen, door een lantaarn mede te nemen. Voor de openbare reiniging zorgt, dit spreekt van zelf, niemand : dat is iets waarmede de inlanders—en over het algemeen de Oosterlingen—zich hoegenaamd niet bemoeien. De winkels munten niet uit door pracht. Toen ik, op mijne laatste reis door den Kaukasus (1881), Gori bezocht, photografeerde ik in den bazar enkele kooplui in hunne winkeltjes. Ik had mijne aandacht ook gevestigd op een gaarkeuken, waarvan de eigenaar, een flink gebouwd man, achter een groot fornuis stond; toen ik hem verzocht, een oogenblik stil te staan, snoot hij eerst zijn neus naar landsgebruik:—zakdoeken zijn hier volkomen onbekend.

De stad heeft een aantal kerken, die echter niets bevatten wat eenigszins de aandacht verdient, en ook verschillende scholen, waar het onderwijs in het georgisch en vooral in het russisch gegeven wordt. Sedert September 1876 bezit zij zelfs een transkaukasisch seminarie, dat wil zeggen eene kweekschool voor onderwijzers, zoo als men die ook te Kazan en te Irkoetsk in Siberië vindt. Vijf-en-twintig kweekelingen, waaronder vijf Russen, ontvangen hier hunne opleiding voor rekening van den staat. De cursus duurt drie jaren; behalve de gewone vakken van onderwijs, worden ook verschillende handwerken en beroepen onderwezen, zooals meubelmaken, boekbinden, tuinbouw, mozaïekwerken en dergelijken. Katholieken worden niet op de school toegelaten.

Gori telt tegenwoordig vijftienhonderd haardsteden, met gemiddeld drie mannelijke inwoners per haardstede; de vrouwen worden niet mede gerekend. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat in tegenstelling met hetgeen de statistiek omtrent Europa leert, het aantal mannen in den Kaukasus grooter is dan dat der vrouwen.—De bevolking van Gori is een mengelmoes van Russen, Georgiërs en Armeniërs, welke laatsten de meerderheid uitmaken. In het district van Gori wonen bovendien een groot aantal Osseten, die voor het meerendeel in de bergen zijn gevestigd en de christelijke godsdienst belijden. Het district begint op drie wersten afstand van Mtzsheth, de oude hoofdstad van Georgië, en strekt zich uit tot aan het station Strasha-Jacob, op het domein van Börsjom, eene bezitting van den grootvorst Michaël.

Sedert mijne vorige reizen ten volle bekend met het volslagen gemis van bruikbare herbergen, dat aan alle kaukasische landen eigen is, was ik natuurlijk ten hoogste verwonderd, toen, bij het verlaten van het station te Gori, mijn oog viel op een vrij aanzienlijk huis, aan den weg naar de stad gelegen en prijkende met het weidsche opschrift Gostinitsa Austria . Maar mijne illusie duurde niet lang. Nauwelijks had ik den drempel van dit hôtel Oostenrijk overschreden, of ik bemerkte, dat het, op het stuk van onreinheid, in niets behoefde onder te doen voor de andere herbergen die ik kende: linnengoed, vaatwerk, alles was even smerig; het was een echt varkenshok. Gelukkig kon ik dit walgelijk krot spoedig verlaten, dank zij de voorkomende en vriendelijke gastvrijheid, welke ik ook nu, als steeds, bij de inlandsche familiën vond. Zeker moet men ook daar geen comfort verwachten; maar het ontbrekende wordt in belangrijke mate vergoed door de ongeveinsde hartelijkheid van het onthaal. Ook nu weder werden, te mijner eere, muziekale soireetjes en danspartijen gegeven. De muzikanten droegen het nationale kostuum van Georgië. Zoo als ik reeds zeide, is het spel hier niet minder in zwang dan dansen en muziek, [284] vooral sedert de inlijving bij Rusland. Volgens een zonderling gebruik is in de huizen waar gespeeld wordt,—en dezen hebben verreweg de meerderheid—de knecht met de levering der kaarten belast: de gasten moeten bij hem hunne spellen koopen voor een, twee, drie roebels, naar gelang van de kwaliteit der kaarten. Dat is een aardig voordeeltje voor den knecht, die vooreerst niet meer dan zeventig of tachtig kopeken voor het spel betaalt, en die bovendien de gebruikte kaarten later weder verkoopt. Sommige minder gegoede familiën drijven zelven dien winstgevenden handel; zij, wier adellijke geboorte hun niet toelaat rechtstreeks van die winsten te profiteeren, sluiten eene overeenkomst met den knecht. Een bediende, die zich bij eene familie wil verhuren, onderzoekt dan ook in de eerste plaats, of hij de leverancie der kaarten heeft; en naar gelang hij de eenige leverancier is, dan wel de winst met zijn heer deelen moet, verschilt het bedrag van zijn loon.

Landschap in den omtrek van Börsjom.

Landschap in den omtrek van Börsjom.

IV

Van Gori naar Börsjom is geene groote reis; men gaat eerst per spoorweg tot het oude vlek Kashoeri, tegenwoordig Mikhaëloff. Voor den aanleg van de spoorbaan bestond dit vlek slechts uit weinige hutten, door arme georgische boeren bewoond; tegenwoordig vindt men er nette huizen, benevens een sierlijk en ruim stationsgebouw, het eenige van dien aard in Kaukasië. Dit voorrecht heeft het dorp te danken aan de nabijheid van Börsjom, de bezitting van grootvorst Michaël, stadhouder van Transkaukasië. Men verlaat te Mikhaëloff den trein en gaat over in den omnibus, die tweemaal in de week van hier naar Börsjom rijdt, dat zeven-en-twintig wersten verder ligt. Dit voertuig, van tamelijk primitieve constructie, heeft plaats voor zes personen. De bagages worden op eene perekladnaja geladen, die als bijwagen de diligence volgt.

De weg is bij uitnemendheid fraai, men zou kunnen zeggen een modelweg, waarvan de aanblik uw oog verheugt, nadat ge de modderige, ongeplaveide, hobbelige straten van Mikhaëloff verlaten hebt. Ter wederzijde schilderachtige dorpen, deels tegen de bergen, deels in de vlakte gelegen. Velden en heuvels zijn allen zorgvuldig bebouwd. Achter de heuvelen verrijzen hooge bergen, waarop zich hier een fiere toren verheft, ginds eene oude ruïne troont. In den winter blijft het landschap bijkans even groen als in den zomer, dank zij de dichte bosschen van dennen en pijnboomen, die niet alleen de berghellingen, maar ook voor een deel de vlakte bedekken. Langs den straatweg loopt eene leuning; bukt ge u daarover heen, dan kunt ge op de schuimende wateren van de Koer de vlotten zien varen, die timmerhout naar Tiflis brengen.

Op eenigen afstand van een ouden toren, die vroeger den toegang tot den bergpas van Börsjom verdedigde, ziet men overblijfselen van eene georgische brug, waarvan de bogen op de rots rusten. Men ontmoet op den weg nog vier of vijf dergelijke bruggen. Hoe verder men komt, des te grootscher karakter neemt het landschap aan; tot de hoogste toppen zijn de bergen bedekt met prachtige bosschen, waar, tusschen de eeuwenheugende stammen, villas en cottages wegschuilen in het heerlijke groen. Hier en daar is de houthakker aan het werk geweest. In dezen tijd des jaars ontmoet men op den weg slechts enkele perekladnajas, waarin beklagenswaardige reizigers gezeten zijn, of ook wel boerenkarren met de huif van zeildoek overspannen. In den zomer daarentegen wordt de weg druk bereden door toeristen, die de hitte [286] te Tiflis ontvluchten, om koelte en verkwikking te zoeken in de heerlijke schaduwrijke bosschages van Börsjom. Daar de weg bijna onmerkbaar, maar gestadig stijgt, bevindt men zich, eer men het vermoedt, op eene hoogte van tweeduizend-drie-honderd voet boven de Zwarte-zee. Bij eene kromming van den straatweg staat het poststation van Sawanisghevi, zoo schilderachtig mogelijk gelegen aan den voet van een geweldig rotsgevaarte, waarvan de overhangende top het broze houten gebouwtje dreigt te verpletteren. In een woord, de weg is zoo verrukkelijk schoon, dat men er spijt van heeft als de tocht ten einde is en men te Börsjom aankomt.

Börsjom.

Börsjom.

Die naam Börsjom is, naar men zegt, afgeleid van een tartaarsch woord, dat versterkte plaats beteekent. Eene rivier, de Börsjomka, gevormd door de samenvloeiing van twee stroompjes, de Goedskareti-tzakli en de Bakoeriani-tzakli, vloeit door het vlek, dat aan den rechter oever van de Koer ligt. Het domein Börsjom behoorde sedert eeuwen aan de oude georgische vorstelijke familie van Avala, toen de stadhouder van den Kaukasus, prins Woronzoff, getroffen door de schoonheid der omgeving en de voordeelige ligging bij den ingang der groote wouden, besloot, het goed voor rekening der russische regeering aan te koopen. De Avala waren tot den verkoop bereid, tegen eene jaarlijksche lijfrente van duizend roebels, overgaande van geslacht op geslacht tot den laatsten vertegenwoordiger hunner familie. Ter wille van de eer van den monarch, dien hij vertegenwoordigde, wilde prins Woronzoff den koop niet op zulke bespottelijke voorwaarden sluiten: het terrein had eene uitgestrektheid van negen-en-zestigduizend-zevenhonderd-negen-en-negentig deciatinen (een deciatine staat gelijk met vierduizend-achthonderd vierkante ellen), waarvan vijftigduizend met prachtig bosch bedekt. Uit eigen beweging voegde hij vierduizend roebels bij de gevraagde som, en de koop werd gesloten. Toen keizer Alexander II in 1871 Transkaukasië bezocht, schonk hij het goed aan zijn broeder, den grootvorst Michaël. Een opmerkelijk en bedroevend feit is het, dat verschillende van de vroegere eigenaren thans als arbeiders werkzaam zijn op de aloude bezitting hunner voorvaderen: een hunner is wegwerker en verdient vijftig kopeken per dag. Daar hij nog minderjarig is, kan hij zijn aandeel nog niet ontvangen van de jaarlijksche lijfrente, waarvoor het familiedomein werd afgestaan. Andere leden der familie ontvangen tien, vijftien of twintig roebels per maand, naar gelang van hunne aanspraken.

Uit hoofde van de nabijheid van het district Akhalzick, vroeger de voornaamste slavenmarkt van den geheelen Kaukasus, stond Börsjom bloot aan herhaalde invallen en strooptochten, zoowel van de Turken als van de Lesghiërs, op wier weg het lag. Daaruit verklaart zich ook het groot aantal vernielde forten en vestingwerken, waarmede deze geheele streek als overdekt is. Twee van die forten, Petres-tzishé, op den linker oever van de Koer, en Gogias-tzishé, op den rechter oever, behoorden aan twee broeders, naar wie zij genoemd zijn, en in den mond des volks leeft nog menige legende, aan deze oude torens verbonden. Tegenover een dezer forten ziet men nu eene kazerne, die honderd-vijftig soldaten kan herbergen; des zomers kampeert het garnizoen buiten in de vlakte.

Sedert de bezitting bij het kroondomein is ingelijfd, heeft het vlek een geheel ander voorkomen gekregen. De warme bronnen in den omtrek, die aanvankelijk slechts door enkele bezoekers van geringen stand werden gebruikt, werden nu weldra het vereenigingspunt voor de groote wereld, aangetrokken door het verblijf van prins Woronzoff, en smaakvolle villa’s verrezen de eene na de andere. De prins zelf bewoonde er aanvankelijk een zeer eenvoudig landhuis. Tegenwoordig vindt men te Börsjom een park, eene badinrichting, fraaie wandelingen: kortom, eene geheele kleine stad, in verschillende wijken verdeeld. Een dezer wijken strekt zich aan den oever van de Koer uit, langs den straatweg naar Akhalzick; daar staat het paleis van den grootvorst, omringd door de villas en schilderachtige châlets van den beau monde van Tiflis. Eene andere wijk, op den tegenovergestelden oever van de rivier, waarover eene fraaie ijzeren brug ligt, stijgt terrasgewijze tegen den berg omhoog en vormt eene schilderachtige huizengroep, beheerscht door de kazerne en de twee kerken. Eene derde wijk, die het best is gelegen, vult den smallen pas, die naar de bronnen leidt; haar dubbele rij van villa’s heet Anastasiefskaïa , Anastasiastraat, naar de dochter van den grootvorst Michaël. De vierde wijk eindelijk, die tot dusver slechts uit een tiental huizen bestaat, ligt aan den oever van de Koer, tegenover het kasteel.

Het zomerpaleis van den grootvorst, tegen de helling van een heuvel gebouwd, vertoont eene verscheidenheid van bouwstijlen, die volkomen in overeenstemming is met de romantische omgeving; de roodachtige muren, de sierlijke balkons, de bevallige klokketoren, komen voortreffelijk uit tegen den donkergroenen fluweeligen achtergrond der pijn- en denneboomen. Van binnen draagt alles don stempel van landelijke eenvoudigheid; in de salons en de slaapvertrekken vervangt gebloemd cretonne de kostbare zijden en damasten draperiën; de eetzaal getuigt luide van ’s vorsten liefhebberij voor de jacht: overal ziet men hoornen en klauwen van gevelde dieren. Het kabinet van den grootvorst maakt eene uitzondering: het is rijk in oosterschen smaak gemeubeld en gedekoreerd.

Het paleis is omringd door een grooten tuin met zeldzame bloemen en planten; het langs de bergen afvloeiende water wordt door buizen naar den tuin gevoerd, en voedt daar vijvers en kommen en springende fonteinen. Het klimaat is zeer goed en gezond; de frissche, met verkwikkende geuren vervulde lucht, de dennenbosschen, de badinrichting herinneren onwillekeurig aan sommige kleinere badplaatsen in Duitschland. Behalve de minerale baden kan men ook gewone, warme en koude baden, stortbaden, enz. nemen. Aan de inrichting, waartoe ook een soort van hygiënische [287] school behoort, is niet alleen een geneesheer, maar ook eene vroedvrouw verbonden. Alles ziet er even netjes en goed onderhouden uit; ook mogen wij de bibliotheek niet vergeten, noch de leeszaal, de concertzaal, waar ook komediestukjes vertoond worden; en evenmin de militaire kapel, die ’s morgens en ’s avonds in het park speelt, eene heerlijke wandeling in de smalle vallei van de rivier Börsjomka, over wier schuimende wateren acht bruggen zijn geslagen. Niets schilderachtigers en bekoorlijkers dan dit door bergen ingesloten smalle dal, vol ruischende watervalletjes en eeuwenheugende boomen, tusschen wier geheimzinnige schaduwen zich kronkelende paadjes verliezen, waar het een wellust is te dolen.

Eene andere heerlijke wandeling biedt het Woronzoff-park met zijne donkere massaas van naaldboomen, boven op een plateau, van waar men een prachtig uitzicht heeft en den rechteroever van de Koer overziet, juist waar de Sjawi-tzakli zich in haar uitstort. Door eene opening in het geboomte heeft men een kijkje op een ruwen, gespleten rotswand, waaruit met groot geweld een bergstroom te voorschijn schiet, die, na langdurige regens, zulk eene massa zand en steenen medevoert, dat het verkeer op den straatweg soms vier-en-twintig uren lang gestremd is.

De inkomsten van het domein van Börsjom bestaan voornamelijk in de opbrengst der bosschen, die jaarlijks tusschen de dertig- en vijftigduizend deelen timmerhout opleveren, ongerekend het brandhout; al dit hout wordt in vlotten naar Tiflis gevoerd. De bevolking is zeer gemengd en bestaat uit Mohammedanen, Joden, Georgiërs, Grieken, Armeniërs en Russen. Het vlek bezit eene school waar kosteloos onderwijs wordt gegeven, en zal zich eerlang ook mogen verheugen in het bezit van een “Grand Hôtel”, tot groote blijdschap der toeristen, die nu geen ander onderkomen kunnen vinden dan in eene afschuwelijke kaukasische herberg.

Van mijne verschillende uitstapjes in de schoone omstreken van Börsjom heugt mij bovenal een bezoek aan het oude klooster van Sint-George, op eenige wersten afstands van het dorp, dat zijn naam ontleent aan de rivier Lykanka, maar dat in de wandeling gemeenlijk Mistigris genoemd wordt, naar den naam van een aldaar gelegen goed. De eigenaar van dat goed heeft er niet alleen eene boerderij op gebouwd, maar ook een molen en een teer- en terpentijnfabriek, benevens eene brandewijnstokerij: deze laatste ware beter achterwege gebleven.

De weg naar Lykanka-Mistigris loopt eerst langs de Koer en gaat dan over de rivier door middel van eene brug, die gedeeltelijk in eene vaal-grauwe rotsmassa is uitgehouwen, zonderling afstekende tegen het fluweelig groen der omliggende weilanden. Boven op dit sombere rotsgevaarte troont de weemoedige ruïne van het oude fort Petrestzishé. Daar verlaat men den oever den rivier, om een weg te volgen, die langs de Lykanka naar het oude klooster van Sint-George voert. De overblijfselen van het voormalige heiligdom maken nog een grootschen indruk. Het benedengedeelte van den toren, dat nog bewaard is gebleven, bestaat uit een ronden muur van steenen van reusachtigen omvang, die zonder cement op elkander zijn gestapeld, en waarop tien zuilen rusten, waarvan sommigen nog sporen van beeldwerk vertoonen. De schier loodrechte rots, waarop die toren verrijst, is geheel bekleed met woeker- en slingerplanten, die de beklimming zeer moeilijk maken. De toren is van binnen geheel bedekt met dicht mos, waarop men zachter rust dan op een kaukasisch bed. Een beekje, dat naar de Lykanka afvloeit, verbreekt alleen met zijn murmelend ruischen de plechtige stilte van deze eenzame plek: dit geruisch schijnt welhaast een zucht, opstijgende uit de graven van het kleine kerkhof in de nabijheid. Beneden het ravijn, dat den toren omringt, ziet men brokstukken der muren van het voormalige klooster; naast de kerk bevinden zich graven door aardhoopen bedekt; door de gaten en openingen in deze kelders bespeurt men eene menigte uitgebleekte doodsbeenderen. Door eene vrij smalle spleet in den muur der kerk kan men een blik werpen in het inwendige van het schip, waarboven de koepel ontbreekt. Links van het altaar opent zich een grafkelder, waarin zich slechts een enkele steenen sarkophaag bevindt. Wie slaapt daar den eeuwigen slaap? Geen enkel opschrift geeft het ons te kennen. De ruïnen van het eerwaardige klooster zijn voor een goed deel onder dicht struikgewas en heesters bedolven.

Op het domein van Börsjom liggen ongeveer een veertigtal dorpjes verspreid, die door Georgiërs, Grieken, Klein-Russen, Armeniërs en Osseten bewoond zijn. De dorpelingen leven van landbouw en van het vervoer van hout; voor het meerendeel zijn zij zeer welvarend. De bebouwde akkers beslaan hier eene zeer belangrijke uitgestrektheid. De minnaars van forellen kunnen ook hun hart ophalen te Börsjom, want op omstreeks vijftig wersten van het stedeke ligt het meer Toebatz-Sjoemi, dat een overvloed van forellen bevat en de tafels van Tiflis van dezen smakelijken visch voorziet.

Aan den oever van dit meer, dat eene uitgestrektheid heeft van omstreeks vijf wersten, liggen twee dorpen, waarvan het eene Maliti heet, en het andere in het russisch Kraisnaïa Tzeskoff, in het georgisch Tziteli Sagdari, en in het tartaarsch Kisill Kilissa. Dit dorp ligt op eene lange smalle landtong die in het meer uitsteekt; het dankt zijn naam aan eene van roodachtige steenen gebouwde kerk. De ligging van dat dorp is misschien het schoonste en schilderachtigste, wat op het domein van Börsjom is te zien. Van boven gezien, schijnt het midden uit het water op te rijzen; eerst als men naderbij komt, blijkt het dat het dorp op eene hoogte ligt van vulkanischen oorsprong, even als een eilandje midden in het meer, dat wemelt van wilde eenden, die zich, zoo verhaalt men, met de hand laten grijpen. Dit is een buitenkansje voor de jachtliefhebbers, want op het domein mag niet gejaagd worden, zelfs mag men geen geweer medenemen. Men gaat naar dit meer, deels te [288] paard, deels met rijtuig , langs den nieuwen straatweg naar Akhalkalaki, eene kleine stad op dertig wersten afstands van de turksche grens.

V

En nu op weg naar Akhalzick: het is per diligence een rit van vijf of zes uren door eene landstreek, steeds schilderachtiger en rijker in afwisseling. Bij het poststation van Strasha-Jacob hebben wij de grenzen van het domein van Börsjom bereikt; in vroeger tijd was hier de grensscheiding tusschen Georgië en Turkije. De overlevering verhaalt van een bandieten-hoofdman, Strasha-Jacob, de verschrikkelijke Jacob, genoemd, die de reizigers op de grenzen overviel en hen als slaven te Akhalzick verkocht. Zijn naam leeft nog voort in dien van het poststation.

Ruïne van het klooster Sint-George bij Börsjom.

Ruïne van het klooster Sint-George bij Börsjom.

Voorbij dit station verandert het landschap eensklaps van karakter. De bosschen van dennen en pijnen maken plaats voor rotsen, deels geheel kaal, deels gekroond met eiken, notenboomen en berken. In de verte dwaalt de blik door valleien en over vlakten; op den achtergrond verrijzen hooge bergen, waartusschen zich nauwe passen openen, en op elken top troont een fort, een der schakels van die keten van vestingen, die het land moest verdedigen tijdens de onophoudelijke oorlogen met de Halve-Maan. De tegenwoordige bewoners van deze eigenaardige landstreek zijn de Adjaren, mohammedaansche Georgiërs, die men telkens op den weg ontmoet, kleine pakpaarden drijvende of aan den weg zelven werkende. Hunne kleeding is dezelfde als die der Lazen van Batoem: een kort buis, een fez of een turkschen tulband. [289] Reeds te Atzkhoer, halverwege tusschen Börsjom en Akhalzick, zou men kunnen meenen, in Turkije te zijn. Het vlek ligt aan de Koer, aan den ingang van een bergpas. Aan de eene zijde, op den rechter oever, liggen de woningen der Georgiërs, aan de andere wonen de armenische kooplieden, die het christelijke element vertegenwoordigen: twee werelden, geheel verschillend in type, kleederdracht en levenswijze.

Atzkhoer was voorheen de zetel van een der twaalf bisdommen van de provincie Samtzkhé, sedert door de Turken Adjar genoemd, naar de bergen welke haar begrenzen. In den laatsten tijd, gedurende den Krimoorlog, werd hier in den omtrek een gevecht geleverd tusschen de Turken en de Russen, waarbij de laatsten de overwinning behaalden. Van Atzkhoer tot Akhalzick vindt men uitsluitend muzelmansche dorpen, waarvan velen allerschilderachtigst zijn gelegen: met name Tsjenis, met zijn krans van tuinen en boomgaarden, aan den oever van de Koer. De gesluierde vrouwen, die zich voor de blikken van de voorbijgangers verbergen, doen u aanstonds begrijpen, in welke omgeving gij u bevindt. Uit de verte gezien, maken zij, in haar witte mantels gewikkeld, bijna den indruk van spoken. Ook trof mij de vreemde manier, waarop een aantal boeren, die ik onderweg ontmoette, te paard zaten, namelijk met den rug naar den kop van het dier.

Vrouwen der Doukhobortzis.

Vrouwen der Doukhobortzis.

Hoe meer men Akhalzick nadert, hoe kaler het land en hoe naakter de bergen worden. Men verhaalt dat de oorspronkelijke bewoners van Adjar afstammelingen waren van een zoon van Japhet, Meskh genaamd, die van Mesopotamië naar den Kaukasus trok en zich in de omstreken van Akhalzick vestigde, op eene plaats, die naar hem den naam ontving van Messkhé of Moesseckh, en die nog heden bestaat. Van daar zou, bij verbastering, de naam Samtzkhé zijn afgeleid, welke aan dit deel van Georgië gegeven werd. Verschillende geschiedschrijvers der oudheid maken melding van deze afstammelingen van Japhet, als van een dapper en krijgshaftig volk. Het dorp Moesseckh maakt aanspraak op de eer, de geboorteplaats te zijn van Mithridates, den koning van Pontus; een ander dorp, Koly, op zestig wersten van Akhalzick, heeft nog ouder titels: daar zou niemand minder zijn geboren dan Nebukadnezar, den machtigen beheerscher van Babylon.

Andere traditiën, waarin wij ons hier niet hebben te verdiepen, beweren dat de Meskhen hun naam ontleenen aan Mtzkhétos, den zoon van Karthos, den patriarch van Georgië. Zooveel schijnt zeker, dat deze provincie door den apostel Andreas, die van Mingrelië naar herwaarts over kwam, tot het Christendom werd bekeerd: altijd volgens de traditie. Een der bergen, waarop hij de bekeerlingen doopte, draagt nog den naam van Andreasberg [290] ( Andreas zweri ). Te Atzkhoer zou de apostel de eerste christelijke kerk hebben gebouwd: in later tijd verrees daar eene kathedraal, welke door de Turken werd verwoest. Men kan nog de ruïnen zien dezer kerk, die eene der schoonste van het geheele land was, en die, zooals trouwens alle kathedralen, ook een wonderdoend beeld bezat, dat der Madonna van Atzkhoer, wier geschiedenis de stoffe zou kunnen leveren voor een epos. In 1468 door den khan Jacob geroofd, werd het beeld vervolgens door den Atabek Manutsjar, voor eene zeer groote som gelds weder vrijgekocht; zestig jaren later nam koning Bagrot van Imerethië het beeld weg en sloot het op in den toren van Tzishé Alsjwari, waar het eerst in 1562 uit te voorschijn kwam, bij het sluiten van den vrede tusschen den Atabek Knaknare en koning George van Imerethië. Wat sedert van de kostbare relikwie geworden is, weet men niet.

Zoodra men uit de verte een blik werpt op Akhalzick, met zijne moderne kerktorens en zijn oude vervallen minarets, krijgt men den indruk van eene stad, waar het Kruis en de Halve Maan elkander eeuwenlang de heerschappij hebben betwist. Akhalzick (Akhal-tzishé, in het georgisch de nieuwe vesting) ligt drieduizend-honderdtachtig voet boven de zee, aan den oever van de Potskowtsjaï. Het district behoorde vroeger aan de Djagheli, die den titel voerden van Akhal-Tzikhéli (heeren van Akhalzick). In de twaalfde eeuw ontvingen deze Djagheli bovendien den titel van Atabek, ten gevolge waarvan de landstreek den naam verkreeg van Sa-Atabago, in het georgisch, eigendom van de Atabek. In 1579, toen de Turken zich van het land meester maakten, lieten zij het bestuur in handen van de inlandsche vorsten, die natuurlijk de opperhoogheid van den Sultan moesten erkennen; nadat Amoerad IV het pâsjalick van Akhalzick had gevormd, bracht de nieuwe pâsja zijne residentie van Olthis naar Akhalzick over, dat versterkt werd en van toen af, zoowel uit een militair als uit een commercieel oogpunt, de hoofdstad bleef van het oude Samtzkhé. De levensmiddelen en andere produkten van Kars en Erzeroem werden voornamelijk daarheen gevoerd; ook werd er een slavenmarkt gevestigd. In 1810 door den russischen generaal Tarmasof belegerd, en achttien jaren later door den veldmaarschalk Paskiéwitch ingenomen, werd de stad het volgende jaar, bij den vrede van Adrianopel, aan Rusland afgestaan. Later, kort voor den Krimoorlog, sloeg de generaal prins Andronikoff de Turken in eene vlakte nabij de stad, waar een monument is opgericht ter herinnering aan dit wapenfeit, waardoor de inlijving van de landstreek bij het rijk der Tsaren voor goed verzekerd werd.

Vroeger door Christenen bewoond, werd deze voormalige provincie van het koninkrijk Georgië, door een harer vorsten, den Atabek Rostom, gedwongen den Islam te omhelzen; hij was zelf Muzelman, geworden om tot pâsja te kunnen worden benoemd. Echter is de georgische taal hier altijd in gebruik gebleven; in den laatsten tijd echter schijnt het turksch vorderingen te maken.

Akhalzick bestaat uit twee steden: de oude stad, hoofdzakelijk bewoond door Georgiërs, Tartaren en Turken; en de nieuwe stad, die omstreeks twintigduizend zielen telt, voor drie vierden Armeniërs, voorts een aantal Joden, maar weinig Georgiërs en nog minder Russen. De afstammelingen van Rostom Atabek bestaan nog altijd; de familie heeft zich nu ook den naam van Kobliansky toegevoegd, ontleend aan hare bezittingen in het naburig district Koblian. Al de leden van dit geslacht zijn Muzelmannen; een hunner voorvaderen, Achmed-pâsja, heeft in de oude citadel de moskee gebouwd, die sedert in eene orthodoxe kerk herschapen werd. Voor hij Mohammedaan werd, had diezelfde Achmed met twee zijner broeders het klooster Safara gesticht, dat nog bestaat, en waarvan de kerk, die het geheele jaar gesloten is, alleen op den dag van Maria-Hemelvaart voor de pelgrims van Akhalzick geopend wordt.

Deze geheele landstreek is buitengewoon rijk aan boomgaarden, die uitmuntende vruchten, met name appelen, opleveren. Een riviertje, dat zich in de Koer uitstort, de Potsghow of Potskhowtsjaï, kronkelt zich schilderachtig door de velden; een dubbele wal van bergen, aan de eene zijde zich naar Goerië, aan de andere tot aan Erzeroem uitstrekkende, omgordt het oude domein der Djagheli. De pest, die vroeger bij herhaling het land teisterde, heeft zich sedert 1830 niet meer vertoond; de herinnering aan dien geesel leeft nog altijd voort in de verplichte quarantaine en in het afzonderlijk voor pestlijders bestemde kerkhof buiten de vesting.

In 1844 evenwel brak op verschillende plaatsen in Kaukasië, met name te Alexandropol, eene epidemie uit, die veel overeenkomst had met de pest; en eenige jaren geleden zond de russische regeering den dokter, die aan de quarantaine-inrichting te Akhalzick verbonden was, naar Koerdistan, waar eene pestaardige ziekte was uitgebroken, om de oorzaken en de verschijnselen van de moorddadige epidemie te bestudeeren. Na vele nasporingen gelukte het hem, tot de ontdekking te komen dat de ziekte ontstaan was in zekere bergkloven en spelonken, die tot schuilplaats dienden voor schapen. Om versche lucht in die holen te krijgen, had men eene opening gemaakt, die op den top van den berg uitkwam; en op dien top bevond zich juist eene oude begraafplaats van pestlijders. Bij het boren der luchtgaten waren de beenderen van de voor veertig jaar bezweken slachtoffers naar beneden in de grotten gevallen: een herder, die zich in een dezer spelonken ophield, was het eerst aan de pest bezweken. Deze ontdekking was in zoo verre belangrijk, dat daaruit de blijvende kracht der smetstof bleek, zelfs nog na verloop van eene halve eeuw. Naar het schijnt, is dit alleen te verklaren, wanneer men aanneemt dat zekere organische kiemen, geheel van de buitenlucht afgesloten, zijn in stand gebleven, die, weder in aanraking met de lucht gebracht, als het ware zouden zijn herleefd: ongeveer op dezelfde wijze als het koren, dat men in de pyramiden van [291] Egypte gevonden heeft, en dat, weder in de aarde gezaaid, op nieuw uitbot.

Een houten brug over de Potsghow verbindt het oude met het nieuwe Akhalzick. Op den linkeroever bevinden zich de oude buurten, bewoond door Georgiërs, die voor verreweg het meerendeel katholiek zijn, door Tartaren en Joden; op den anderen oever ligt de nieuwe stad, in de jaren 1830 tot 1833 door de Armeniërs gebouwd. De gewezen citadel, aan den oever der rivier, is tegenwoordig een militair hospitaal; de oude moskee is voor de orthodoxe eeredienst ingericht; in de minaret hangt een metalen klok, waarvan het gelui de roepstem der moëzzin vervangen heeft.

Men weet niet juist, uit welken tijd de citadel van Akhalzick dagteekent. Volgens de overlevering zou er vroeger op de plek, waar zij zich nu verheft, eene kerk hebben gestaan, die door den apostel Andreas zou zijn gebouwd; eenige brokken muurs, sommige oude steenen, in het tegenwoordige metselwerk opgenomen, zouden nog overblijfselen zijn van die kerk. Bij het laatste beleg hebben de uit deze citadel geschoten kogels een gedeelte van de oude wijken der stad vernield. Tegenwoordig zijn de woningen terrasgewijze boven elkander gebouwd, en wel zoo dat de platte daken der lagere rij de straat vormen waarop de huizen der hoogere uitkomen; de vreemdeling, die door deze onderaardsche stad ronddoolt, vraagt zich verwonderd af, waar de bevolking woont. Huizen ziet hij niet: nu en dan ontmoet hij een kegelvormigen heuvel van leem, twee tot zes ellen hoog, van boven voorzien van een soort van uitstekend venster met geolied papier beplakt. Dit zeer primitieve venster moet het noodige licht verspreiden in het voornaamste vertrek van het hol, dat men hier met den naam van woning betitelt. Als de nieuwsgierige wandelaar het vensterluik opligt, ziet hij in de diepte, onder den grond, een geheel gezin vereenigd in de darbazi , zooals men in het georgisch zulk een salon noemt.

Laat ons de woning binnentreden: eene ruw bewerkte deur, bij wijze van tegenwicht van een groot blok hout voorzien,—van sloten is natuurlijk geen spraak,—geeft toegang tot een nauwe donkere gang, waarin zich eene tweede deur, die der kamer, bevindt. Op een vochtigen steenen vloer liggen tapijten uitgespreid. In de wanden van het ronde vertrek zijn nissen aangebracht, die met houten deuren gesloten worden en tot kasten dienen. Andere, diepere nissen, waarvoor gordijnen hangen, zijn de bedsteden der familie. Houten banken met tapijten bekleed en een ijzeren kachel, ziedaar het gansche ameublement. De zoldering is niet het minst eigenaardige in deze woningen. De achthoekige koepel neemt naar boven steeds in omvang af; elk der acht paneelen bestaat uit twintig houten trappen, die gaandeweg kleiner worden.

Kleinere kamers, gelijkvloers met dit voornaamste vertrek, en nog anderen, die eenige treden lager liggen, zijn voorzien van vierkante openingen, waarvan het houten traliewerk insgelijks met geolied papier is beplakt. Deze katakomben, aan welker wanden men in de schemering heiligenbeelden bespeurt, worden hoofdzakelijk door katholieke Georgiërs en Armeniërs bewoond, die meermalen eene zekere mate van welvaart en zelfs meer dan dat genieten. Nu is het waar, dat deze lieden, wier huis nauwelijks op den naam van hol aanspraak kan maken, een groot gedeelte van den dag in de open lucht, voor de deur hunner woning, doorbrengen. Daar keuvelt men uren lang met de buren; daar danst men ’s avonds onder begeleiding van de daira ; daar nuttigt men te zamen, bij zekere gelegenheden, de zoete honigkoeken en andere inlandsche lekkernijen. Deze salon in de open lucht is echter niet ruim en heel veel kromme sprongen kan men er niet maken, want behalve door de uitstekende vensters van de darbazi, wordt de ruimte nog beperkt door de talrijke vierkante schoorsteenen van de lager liggende woningen. Deze schoorsteenen, van grauwachtige klei, zijn van boven voorzien van een houten luik, dat met behulp van een in eene schapenhuid genaaiden steen kan geopend en gesloten worden. Als in de onderaardsche vertrekken vuur wordt aangemaakt, gaan de luiken open; zij die boven op de straat zijn gezeten, ontvangen dus den rook uit de eerste hand.

Het eenige monument in de oude stad, dat van dezen eenvormigen type afwijkt, is de synagoge, een nieuwerwetsch gebouw, geheel van steen, en waarvan het schuine dak met zink is belegd. Even als de russische kerken, is ook de synagoge lichtgroen geverfd. De Joden zelven wonen, even als de anderen, in onderaardsche huizen. Het trok mijne aandacht, dat deze Joden van Akhalzick, in voorkomen en gelaatstrekken, meer overeenkomst hebben met de Georgiërs dan met hunne stamgenooten in Polen, Rusland, Jeruzalem en zelfs op andere plaatsen in Kaukasië. Even als bij de Muzelmannen en de Armeniërs, vertoonen ook hunne vrouwen zich niet aan vreemden.

De nieuwe stad draagt wel een ander karakter, maar behoeft in leelijkheid voor de oude niet onder te doen. De huizen der Armeniërs, die ten gevolge van den vrede van Adrianopel uit Turkije naar Akhalzick verhuisd zijn, zijn ook niet meer dan ellendige hutten, uit leem en ruwe steenen opgetrokken; ook hier geene andere vensters dan gaten, waarvan de latjes met geolied papier zijn beplakt. Men kan zich niets akeligers denken dan deze krotten, in vuile, niet geplaveide en niet verlichte straten. Zelfs de bazar ziet er even ellendig uit.

Even als Tiflis, wemelde ook Akhalzick, in de nabijheid der turksche grens gelegen, van officieren en soldaten, verlangend uitziende naar den aanvang der vijandelijkheden tusschen den Tsaar en den Sultan. De militaire societeit in de nieuwe stad was van den morgen tot den avond vol bezoekers. De leden van die societeit zijn voor het meerendeel Russen; de burgersocieteit wordt voornamelijk door Georgiërs bezocht; want hier, even als te Tiflis en in de andere steden van Kaukasië, [292] vormen de verschillende rassen, hoewel voor het uiterlijk in eendracht en vrede met elkander levende, toch afgesloten kringen. De Rus ziet met minachting op den Georgiër neder, die op zijn beurt zich verheven rekent boven den Armeniër; de Joden worden door allen, en niet zonder grond, gelijkelijk veracht. De vrouwen verschijnen nimmer op publieke plaatsen; naar aloud oostersch gebruik leven zij in huis en hebben onder elkander hare eigene gezelschappen en bijeenkomsten. In de armenische woningen, die er van buiten even armoedig uitzien, vindt men toch somwijlen zekere weelde en comfort in het ameublement, zich vooral openbarende in het bezit van europeesche stoelen. De kinderen nemen aan die gezelschappen en bijeenkomsten der dames deel. Daar heerscht de meeste ongedwongenheid en bijna onbeperkte vrijheid; na genot van thee en confituren wordt er gedanst. Evenals genoegzaam alle oostersche vrouwen, hebben ook deze Armenischen prachtige oogen, haren en tanden: deze schoonheden kan niemand haar betwisten. Maar haar tint is reeds vroegtijdig verwelkt en haar rug gekromd: een en ander het onvermijdelijk gevolg van haar levenswijze, haar eeuwig neerhurken binnenskamers. Haar kleeding is zeer elegant en smaakvol; zij bestaat uit een zijden kaftan, op de borst vierkant uitgesneden, met nauwsluitende mouwen, waaruit andere mouwen te voorschijn komen, die van het vest of keurs, dat ook op de borst onder den kaftan zichtbaar is; voorts uit een breed schort van rood laken met goud geborduurd, dat tot op de voeten hangt; uit een rood laken fez met gouden kwast en van voren versierd met een breeden band van geborduurde bloemen van gekleurde zijde; ter wederzijde dalen langs de wangen parelsnoeren af, waaraan een aantal gouden muntstukjes bevestigd zijn, wier waarde voornamelijk in hunne oudheid bestaat; het voorhoofd verdwijnt voor een groot deel onder verschillende rijen van dergelijke muntstukjes, die ook den hals en de borst bedekken. De hairen hangen in vlechten langs den rug. De jonge meisjes dragen geen sluier; maar de gehuwde vrouwen hechten aan haar fez een met gouden loovertjes geborduurden gazen sluier, meestal rood van kleur. De voeten steken in rood marokijnen muiltjes met omgebogen punten. De armenische vrouw vertoont zich hier nooit met ongesluierd gelaat in het openbaar. Als zij uitgaat, wikkelt zij zich, even als de turksche vrouwen, in een wijden mantel, die haar van het hoofd tot de voeten omhult. Die mantel is vervaardigd van zeer fijne, doorschijnende witte stof, omzoomd met donkerblauwe franje; de rijke onderkleeding blijft onder die eigenaardige omhulling zeer goed zichtbaar.

De Nieuwjaarsdag is hier de feestdag bij uitnemendheid, die door de aanhangers van alle belijdenissen, met inbegrip zelfs van de Tartaren, om strijd wordt gevierd. Russische soldaten, mohammedaansche Georgiërs, armenische kooplui, allen drinken op elkanders gezondheid, waarbij, in broederlijke eendracht, de noodige glazen wodka (brandewijn) naar binnen worden geslagen. Doorgaans wacht men in de verschillende societeiten het aanbreken van den eersten Januari af; ieder lid betaalt voor dien avond eene zekere som, waarvoor hij het recht heeft het souper bij te wonen en zijn deel te ontvangen van den champagne en van het suikergoed, die met klokslag van twaalven worden gepresenteerd. Daarna begint de dans, gevolgd door een souper, dat tot den morgen duurt. Zoo zag ik, op den eersten dag van het jaar 1877, de sneeuwtoppen der bergen door de eerste zonnestralen rood gekleurd. Maar dit ligt buiten mijn bestek; ik hervat het verhaal van mijn uitstapje.

VI

Door zijne ligging behoort Akhalzick geografisch tot de hoogvlakte van Armenië, hoewel het politiek een deel van Rusland is. Uitstapjes in den omtrek der stad gaan, vooral in den winter, met vele moeilijkheden en bezwaren gepaard. Hier vindt ge eene dikke kleilaag, waarin de paarden blijven steken; elders zijn het rotsen en steenklompen, die u tegenhouden, terwijl de ijzerharde bevroren grond het rijden niet gemakkelijk maakt. Monumenten heeft het land niet, met uitzondering van eenige kerken of kloosters, zoo als men hier zegt; maar die monumenten zijn voor het meerendeel niets dan ruïnen.

Dit geldt met name van de kloosters van Safara en Zarzma. Te Safara staat de kerk nog overeind; zij bevatte den grafkelder, waarin de Atabeks werden bijgezet, voor dat de familie tot den Islam was overgegaan. Van de hooge rots, waarop de kerk gebouwd is, tusschen de Koer en de Potskhow, overziet men een grootsch, woest panorama, dat juist door zijn woest voorkomen een machtigen indruk maakt. De ruïnen van het klooster van Zarzma, aan de andere zijde der stad, zijn niet minder schilderachtig. Eene derde abdij verschuilt zich tusschen pijn- en dennebosschen op de hoogte van Abaztoeman, een tiental wersten van Akhalzick verwijderd. De plek, die een bij uitnemendheid landelijk karakter draagt, ligt ruim vierduizend voet boven de zee; er zijn hier warme bronnen, die in den omtrek zeer gunstig bekend staan, maar die het nog geen mode is te bezoeken, zooals de bronnen van Börsjom. Het badsaizoen duurt hier trouwens maar kort, en al zeer spoedig treedt de koude weer in. Slechts van Mei tot Augustus heerscht hier eenige levendigheid; zijn deze drie maanden voorbij, dan wordt het weer stil op de bergen; en de toerist, wiens nieuwsgierigheid hem hierheen drijft, kan er ook op rekenen, althans ’s avonds of ’s nachts van de koude te lijden te hebben.

Panaroma van Akhalzick.

Panaroma van Akhalzick.

In dezen tijd des jaars, waarin wij nu verkeren, behoort de reiziger voor zijne uitstapjes zich van eene perekladnaja te bedienen, veeleer dan van zijn paard. Het voertuig is broos, ongetwijfeld, en wordt licht beschadigd; maar de schade is bijkans altijd gemakkelijk te herstellen; en wanneer men geen hinder heeft van het geweldige horten en stooten, en er ook niet tegen opziet om op [294] zekere kritieke punten uit te stappen en een eind weegs te voet af te leggen, dan is de perekladnaja, ondanks alles, nog het beste vervoermiddel dat men gebruiken kan.

Zoo trok ik van Akhalzick naar Kherthwis, een dorp op vijf wersten afstands, aan de samenvloeiing van de Toporovan-tsjaï en de Koer gelegen. Een officieele aanbevelingsbrief verschafte mij het voorrecht, den nacht te mogen doorbrengen bij den burgemeester. Alvorens mij ter ruste te begeven, had ik nog den tijd, de overblijfselen te gaan zien van eenige grottenwoningen, aan den anderen oever van de Koer in de rots uitgehouwen. Bij de brug over de rivier begint een vrij goed voetpad, dat zigzagsgewijze naar boven voert. De onderaardsche vertrekken, in de rotswanden uitgegraven, zijn inderdaad zeer bezienswaardig: het zijn vorstelijke zalen, waarvan de aanleg werd begonnen door koning George en voltooid door zijne dochter Tamara, de beroemde koningin, die in de twaalfde eeuw over Georgië regeerde.

Eene andere merkwaardigheid van deze streek is het onderaardsche klooster Wardzia, waar, naar men zegt, de zoo even genoemde koning George begraven ligt met velen zijner opvolgers. Men verhaalt, dat dit klooster even veel cellen bevat, als er dagen in het jaar zijn. Bovendien bevat dit merkwaardige gebouw eene kerk met zijkapellen; de kerk is ruim en overwelfd; langs de muren ziet men overblijfselen van schilderwerk, onder anderen het portret van de koningin Tamara. Van de vele sieraden en kostbaarheden, die, volgens de georgische kronieken, hier vroeger bewaard werden, is geen spoor meer te vinden: de tijd en de onophoudelijke oorlogen hebben ze vernield en verstrooid.

Dit grottenklooster van Wardzia herinnert aan Tsjoefoed-kaleh (Jodenstad), in den omtrek van Baktsji-saraï, en aan vele andere soortgelijke verblijven, welke men in de Krim vindt. Volgens de overlevering zouden zij dagteekenen uit het tijdvak van koningin Tamara, maar waarschijnlijk zijn zij ouder. De bewaarder van de nu verlaten, ruime grotten van Wardzia wijst u althans de plaats, waar het zomerpaviljoen der genoemde koningin stond, benevens haar bidvertrek, haar slaapkamer en meer dergelijke merkwaardigheden. De naam Wardzia is afgeleid van de georgische woorden Wart-tzisjé , hetgeen Rozenvesting betekent. Een weelderige plantengroei, een schat van bloemen siert inderdaad de schoone plek, van waar men het uitzicht heeft op de liefelijke vallei van de Koer.

Op zekere tijen van het jaar komt een priester uit den omtrek de dienst verrichten in dit oude heiligdom, waar vroeger een zeer druk bezocht wonderdoend beeld werd bewaard, en waar, volgens de overlevering, ook de koningin Tamara begraven lag in eene kleine vierkante kapel, gekroond met een half verwoesten koepel, en omgeven door eene op zuilen rustende galerij. Op de dagen, als hier de heilige dienst wordt gevierd, leggen de geloovigen op het half ingestorte altaar hunne offergaven, bestaande in waskaarsen en geld, neder. De vreemdeling, die door deze eenzame verlaten krypten ronddoolt, waar vroeger, naar men zegt, een schitterend hof resideerde, komt telkens in de verzoeking om achter zich om te zien, of niet uit een dezer duistere holen, cellen en vertrekken een spooksel uit den voortijd te voorschijn treedt.

Zoo als ik zeide, moest ik te Kherthwis overnachten, vooral ook met het oog op de gevaren, bepaaldelijk in dezen tijd des jaars aan eene nachtelijke reis verbonden. Ik gebruikte ten huize van den burgemeester het avondmaal, als naar gewoonte bestaande uit roggebrood en thee; den volgenden morgen begaf ik mij op weg naar Nakalakevi, een armoedig dorp, dat evenwel vroeger eene stad van eenig belang was, en waar men, in eene oude kerk, als eene kostbare relikwie, een der nagels bewaart, waarmede de Zaligmaker aan het kruis werd gehecht. Van daar tot Akhalkalaki is de weg vrij goed. Ongemerkt stijgt men omhoog tot een plateau, dat vijfduizend-vijf-honderd-vijf-en-veertig voet boven de zee ligt.

Akhalkalaki heeft niets merkwaardigs dan zijne ligging. De op eene hooge rots gebouwde citadel bestrijkt de rivier Taporovan-tsjaï, die, te rekenen van zeker punt, den naam der stad aanneemt. De hoogste top in de naburige bergketen is de Aboel, die eene hoogte bereikt van ongeveer elfduizend voet.

Even als Akhalzick, is ook Akhalkalaki bewoond door mohammedaansche Georgiërs, Armeniërs, Russen en Joden; in de omliggende dorpen wonen de leden der uit Rusland gebannen sekte der Doukhobortzis of Pneumatomaken (worstelaars van den geest), die naar hunne bewering afstammen van een der drie jongelingen, die op last van Nebukadnezar in den brandenden oven zouden zijn geworpen en wonderdadig in het leven gespaard. Vermoedelijk echter is deze sekte eerst in de tweede helft der vorige eeuw ontstaan. Wat deze sektarissen eigenlijk gelooven is moeilijk te zeggen: zij laten zich tegenover vreemden omtrent hunne godsdienstige overtuigingen en gebruiken weinig uit, en maken daarbij liefst gebruik van beeldspraak, gelijkenissen, dubbelzinnige uitdrukkingen, die hunne ware gedachte verbergen. Zij loochenen het gezag van den Bijbel en van de geschriften der orthodoxe kerkvaders; zij hebben noch priesters, noch gewijde boeken, noch uitwendige eeredienst. De gebeden, waarvan zij zich bij hunne samenkomsten gewoonlijk bedienen, zijn bij hen bekend onder den naam van Psalmen van David, en zijn, volgens hen, ook woordelijk afkomstig van dien koninklijken israëlitischen zanger, voor wien zij een grooten eerbied koesteren. Hoe zij dit rijmen met de uitdrukkingen in die Psalmen voorkomende, waarin telkens van Christus, van den Heiligen Geest, van Onze Lieve Vrouwe, van de kerk en de sakramenten gesproken wordt, weet ik niet. Zij schijnen overigens een zeer ordelijk en betamelijk leven te leiden, en zijn voor het meerendeel zeer welvarend. Het huwelijk wordt bij hen zonder eenige godsdienstige plechtigheid gesloten, en, naar men zegt, ook zeer gemakkelijk weer [295] ontbonden. Zij leven onderling in goede verstandhouding en geven door hun handel en wandel geen aanstoot. Zij hebben noch boeken, noch geschriften; de zoo even genoemde Psalmen van David worden door mondelinge overlevering bewaard: men kan dus gissen, wat van deze gebeeden allengs worden moet. De kinderen ontvangen bijna geen onderricht, en maar zeer weinigen onder de volwassenen kunnen lezen en schrijven; zij achten die kennis voor boeren als zij zijn niet noodig.

In het dorp Gariellowka, op tien wersten afstands van Akhalkalaki, woonde de toenmalige Overste van de Doukhobortzis, eene vrouw, de zeer rijke weduwe van een bloedverwant van een der vroegere hoofden of oversten van de sekte, die evenwel geen vast opperhoofd heeft. Deze vrouw wordt in zekeren zin als koningin beschouwd en gehoorzaamd. De Heilige Maagd of de Moeder Gods ( Bogorodiza ), zooals deze vrouw wordt genoemd, ontvangt alle doortrekkende reizigers met de meest onbekrompen en voorkomende gastvrijheid; zelfs is het niets vreemds, op haar welvoorzienen disch champagne te zien verschijnen. Trouwens het gebruik van wijn en sterken drank is den Doukhobortzis niet verboden. Zoo als ik reeds zeide, staan de aanhangers dezer zonderlinge mystieke sekte over het algemeen als eerlijke en brave lieden bekend en genieten zij, ondanks hunne volslagen onwetendheid, eene groote mate van welvaart. Zij houden zich hoofdzakelijk met landbouw bezig, en met het vervoer van reizigers en goederen. Verschillende posthuizen zijn door aanhangers dezer sekte gepacht. Vooral het verkeer op den weg van Akhalkalaki naar Alexandropol is in hunne handen. Door hunne kleederdracht, hunne levenswijze en de behagelijke zindelijkheid hunner eenvoudige woningen, hebben zij meer overeenkomst met de duitsche kolonisten dan met de Russen. Op het gedeelte van den weg, dat zij bedienen, is de perekladnaja vervangen door een soort van overdekten char-à-bancs , veel overeenkomende met den wagen, dien de landlieden in Duitschland gebruiken.

Ik was in de gelegenheid, een hunner godsdienstoefeningen bij te wonen, die in een gewoon huis worden gehouden. Men bracht mij in eene ruime kamer, laag van verdieping, maar zeer zindelijk, die geheel met geloovigen was gevuld: de mannen stonden aan de eene zijde geschaard, de vrouwen aan de andere; alleen de oudsten zaten op banken.

Men begon met het opzeggen van gebeden, hetgeen door ieder op zijne beurt geschiedde. Indien iemand zich daarbij vergiste, werd hij onmiddellijk terecht gewezen: “Zoo zegt men het niet.”—“Niet; hoe dan, zeg het mij.”—En wanneer hij, die de aanmerking gemaakt had, zich op zijne beurt vergiste, ging van alle kanten een luid gemor op. Het kwam mij voor, dat de vrouwen minder fouten maakten dan de mannen.

Dit opzeggen der psalmen duurt eenige uren achtereen, tot zij hun ganschen voorraad hebben uitgeput, of liever tot een groot gedeelte der gemeente indommelt, hetgeen vooral in den tijd van zwaren en vermoeienden veldarbeid niet zelden het geval is. Maar ook afgescheiden daarvan, is het niet te verwachten dat de geest opgewekt zal blijven bij het opzeggen van honderdmaal gehoorde formulieren, die de meesten niet begrijpen en waarbij zij niets denken.

Als dit eindelijk is afgeloopen, neemt het zingen een aanvang. Een der aanwezigen merkte op, dat het in de kamer zoo benauwd was, en stelde voor, liever buiten, in de open lucht te gaan zingen. Dit geschiedde: wederom schaarden zich de mannen aan de eene, de vrouwen aan de andere zijde. Dat zeer eigenaardig, weemoedig, aangrijpend gezang maakt op iemand, die het voor het eerst hoort, een onbeschrijfelijken indruk. Onwillekeurig gaat ge, al luisterend, mijmeren en droomen; allerlei beelden, herinneringen, indrukken, dagen in schemerachtige, nevelige omtrekken voor u op: ik dacht aan de woestijn, aan het gezang der kameeldrijvers, aan de treurige nationale liederen der slaven, aan het gezang der fellahs in het schemerend avonduur of in de heerlijke nachten op den Nijl....

Voor de mannen staat een voorzanger, die iederen psalm aanheft. Deze betrekking werd hier vervuld door een grijsaard, wiens stem echter nog weinig van hare kracht en melodie verloren had. De voorzanger begint: eenige mannen volgen en spreken, meer of minder duidelijk, de woorden van den psalm; de anderen brommen maar zoo wat. Tegen het einde scharen de geloovigen zich in een halven cirkel, en beginnen elkander te groeten en te omhelzen. Ieder gaat op zijn beurt bij al de mannen rond; de vrouwen doen hetzelfde onder elkander. Gedurende die begroetingen gaat evenwel het zingen zijn gang. Als alles eindelijk is afgeloopen, zet ieder den hoed op en keert naar zijne woning terug.

De Pneumatomaken komen niet enkel des zondags samen om te bidden, maar alle dagen na afloop van den arbeid; de zaterdag is echter meer bepaald voor de godsdienstoefeningen bestemd.


Bij mijne terugkomst te Tiflis vond ik de hoofdstad van Transkaukasië, even als bij mijn vertrek, nog geheel vervuld van de toebereidselen voor den dreigenden oorlog, maar toch veel kalmer. De koortsige opwinding van het eerste oogenblik was in die twee maanden vrij wat bedaard. Ieder was tot zijn gewone levenswijze teruggekeerd en tot de behartiging zijner zaken; in de societeiten werd weder, met meer ijver dan ooit, dag aan dag, whist gespeeld; de dames hadden het maken van pluksel en het breien van kousen opgegeven en waren weer begonnen met haar oude liefhebberij, het kienspel.

De straten der stad hadden ook een vreemd voorkomen: zij waren opgevuld met buitenlieden, die de vrees voor vijandelijkheden uit hunne dorpen nabij de turksche grenzen verdreven had en die een veilig onderkomen zochten in de hoofdstad. [296] Voorts zag men overal troepen van sjouwerlieden, met allerlei meubels beladen; want de Armeniërs, die geene gelegenheid om een voordeeltje te behalen laten voorbijgaan, haastten zich hunne winterkwartieren te verlaten, ten einde die zoo duur mogelijk aan de buitenlieden te verhuren; maar zij droegen zorg, vooraf de kostbare meubelen te verwijderen, welke zij niet aan de nieuwe bewoners durfden toevertrouwen. Vele buitenlieden brachten evenwel hun eigen huisraad mede: de gewoonlijk zoo stille straten der stad geleken nu op de beddingen van rivieren en beken in het gebergte, die door een plotselingen toevoer van water eensklaps ten boorde worden gevuld.

Armenische vrouwen.

Armenische vrouwen.

Natuurlijk waren er ook nog eene menigte soldaten, die voortdurend in den wapenhandel werden geoefend en vervolgens naar hunne korpsen gezonden. Het was echter duidelijk, dat ook in militaire kringen het lang uitblijven der beslissing de geestdrift had bekoeld. Toch was het duidelijk te bespeuren, hoe alom het bewustzijn levendig was van de groote beteekenis dezer nieuwe episode in den eeuwenlangen krijg, waarvan de einduitkomst voor niemand twijfelachtig kan zijn.


1 Zie De Aarde, jaargang 1884, bladz. 241 en volgg.