The Project Gutenberg eBook of Van Peking naar Parijs per auto

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Van Peking naar Parijs per auto

Author : Luigi Barzini

Scipione Borghese

Release date : December 31, 2005 [eBook #17432]

Language : Dutch

Credits : Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK VAN PEKING NAAR PARIJS PER AUTO ***

  
[1]

Van Peking naar Parijs per auto.

Uit Barzini’s reisverhaal.

De Chineesche gouverneur van Mongolië in de auto, geëscorteerd door zijn gevolg van officieren.

De Chineesche gouverneur van Mongolië in de auto, geëscorteerd door zijn gevolg van officieren.

Prins Scipio Borghese, die met zijn Itala-machine op 10 Augustus als triomfator in Parijs is binnengekomen, nadat hij, de andere mededingers ver vooruitstrevend, den rit van Peking naar Parijs had gedaan, heeft het geluk gehad, tot reisgezel een journalist te krijgen, die het verhaal van hun gezamenlijken moeilijken tocht op meesterlijke wijze weet te schetsen, zoodat het boek van hun wedervaren alleraardigste lectuur is geworden. Wat de Italiaan Barzini ons voorzet, en wat thans in zoo goed als alle talen van Europa genoten wordt, is een levendige weergave van de interessante ervaringen, opgedaan in de meest onherbergzame streken, een trouw beeld van betoonden moed en ongebroken energie in de hachelijkste omstandigheden.

Al dadelijk in den aanvang van het werk, ten onzent bij de uitgevers Oosthoek en Honig verschijnend, die ons in de gelegenheid hebben gesteld, er onze lezers mee te doen kennis maken, treft ons de cordate wijze, waarop de journalist op zijn ver van gemakkelijke opdracht ingaat. Hij doet daarbij aan Stanley denken, toen deze den tocht ter opsporing van Livingstone ging wagen, gehoor gevend aan de roepstem van den redacteur der New-York Herald.

Barzini dan vertelt: “Den 18den Maart 1907 om 12 uur, een voor mij onvergetelijken datum, zat ik te Milaan aan mijn schrijftafel geheel verdiept in de studie van de organisatie van de Noord-Amerikaansche spoorwegen; ik schreef en hield er lezingen over, en bestudeerde de binnen- en buitenlandsche dienstregelingen en reglementen.

Plotseling een aanhoudend gebel van de telefoon, die op mijn schrijftafel vlak bij me is, waardoor ik eensklaps werd afgehaald van mijn studie over de Amerikaansche spoorwegaangelegenheden.

“Hallo! met wie spreek ik?”

“Goeden morgen.” Ik herkende onmiddellijk de stem van Luigi Albertini, directeur van de Corriere della sera .

“Ik moet u noodzakelijk spreken, kom bij me.”

“Dadelijk?”

“Onmiddellijk.”

“Ik vlieg!”

“Heel goed.”

Ik ren het huis uit, pak het eerste het beste rijtuig dat vrij is, en gedurende den rit laat ik de gebeurtenissen der laatste 24 uren de revue passeeren.

Zou de courant zijn bijzonderen verslaggever noodig hebben?

Was er ergens een oorlog uitgebroken? Neen, zelfs Venezuela was heel rustig sedert de laatste week. Een revolutie? Ook niet; het was tè koud, de revoluties beginnen met het milde seizoen; gewoonlijk [2] pas tegen einde April ontvangen de redacties het eerste teeken van een ontwaken der Vrijheid te midden der Volkeren, n.l. het bekende telegram: Een bende uit Bulgarije (of Griekenland) heeft de inwoners van een Bulgaarsch (of Grieksch) dorp vermoord, enz.

Een onvoorziene ramp soms? De rampen hebben geen seizoen....

Ik deed verkeerd om, door ambtsijver gedreven, rampen te voorzien! Nergens op den aardbol was iets van ernstigen aard gebeurd. Toen ik het bureau van onze courant binnentrad, vond ik er den Directeur, die daar zeer kalm en rustig aan zijn werk zat. Hij overhandigde mij een exemplaar van de Matin , wees mij op eene met vette letters gedrukte annonce en vroeg: “Wat dunkt U er van?” Ik las deze zonderlinge uitnoodiging: wie wil dezen zomer meedoen aan een automobieltocht van Peking naar Parijs.

Ik dacht even na en was vol bewondering voor den onbekende, die een dergelijk plan bedacht had. Hij moest minstens een groot romanschrijver zijn.

“Wat dunkt U er van?” hernam Albertini.

“Prachtig!”

“Uitvoerbaar?”

“Dat is een andere kwestie, maar al zou het plan ook mislukken, in ieder geval is het de moeite waard de poging te wagen.”

“En u zou den tocht mee willen maken?”

“Met heel veel genoegen.”

Wij bladerden eenige achtereenvolgende nummers van de Matin door, om nog meer over dezen zonderlingen tocht te weten te komen, kolommen vol. Het waren meestal brieven vol enthousiasme, te overdreven echter om van langen duur te zijn. Eén brief trok bijzonder onze aandacht: hij was van een Italiaan, kort en zonder omhaal als een kwitantie, hij luidde als volgt:

“Ik schrijf in voor uw concours Peking-Parijs met een auto Itala . Gaarne zou ik zoo spoedig mogelijk alle bijzonderheden vernemen, ten einde mij te kunnen voorbereiden.”

Principe Scipione Borghese.

De naam en de stijl deden mij onmiddellijk denken: Zie hier een man die het ernstig meent!

Don Scipione Borghese was mij bekend door zijn grooten naam als automobilist en reiziger.

In het jaar 1900 had hij met een karavaan Perzië doorkruist; hij had ook de minst bekende gedeelten doorzocht en was doorgedrongen tot Turkestan; verder door de steppen van Barabas tot Barnaul, en per boot langs de Obi en de Tom had hij Tomsk bereikt en bij Tomsk den transsiberischen spoorweg genomen, die hem naar den Stillen Oceaan bracht. Hij had een boek geschreven over zijn reis, het boek van een geleerde, droog, nauwkeurig als een scheepsjournaal, gedetailleerd en technisch, dat den auteur deed kennen als een man van geest, beredeneerd, die zich niet te spoedig zou laten meesleepen door impulsies, emoties en bewondering; men proefde in den auteur meer den wiskundige dan den poëet; het verstand beheerschte het hart, de wil controleerde het gevoel.

Prins Borghese leek mij een van die mannen, die willen, die weten en die handelen. Hij zou zich niet hebben laten inschrijven voor den tocht Peking-Parijs, wanneer hij niet zeker was geweest te kunnen “starten.” En eenmaal vertrokken, zou hij al het mogelijke doen om te overwinnen. Ik had onmiddellijk vertrouwen in hem.

Zijn lectuur van de Matin stakend, zei de directeur plotseling tegen me:

“U moet onverwijld naar China vertrekken.”

“Heel goed.”

“De rit Peking-Parijs begint den 10den Juni. U kunt eerst een reis maken door Amerika en over den Stillen Oceaan. Op uw tocht bent u in de gelegenheid allerlei interessante dingen bij te wonen.... het einde van het proces Thaw te New-York.”

“Goed.”

“De wederopbouw van San Francisco.—De Japansch-Amerikaansche situatie op Hawai.—Japan na den oorlog. En dan kunt u met Azië uw reis rondom de wereld eindigen.”

“Goed. En Peking—Parijs?”

“U zult onderweg orders ontvangen. Wij zullen den Principe Borghese vragen of hij genegen is ons te laten deelnemen aan zijne onderneming. Ik hoop van ja.... in ieder geval vindt u te Peking alles in orde, al zouden wij een onzer auto’s daar naartoe moeten zenden. De eerste boot naar Amerika vertrekt.... laat zien, hier is een vaarplan van de stoomboot-maatschappij. Overmorgen 20 Maart vertrekt de Kaiser Wilhelm der Grosse van den Norddeutschen Lloyd uit Cherbourg naar New-York. U neemt vandaag den trein naar Parijs, hebt u tijd genoeg?”

Ik raadpleegde mijn horloge:

“Allen tijd.”

“Goede reis dan!”

“Tot weerziens.”

En na dezen korten groet omhelsden wij elkaar, toegevende aan een plotselinge opwelling van vriendschap en sympathie, die in gewichtige oogenblikken soms de menschen dichter bij elkaar brengt.

Eenige minuten daarna ontmoette ik op de trap een collega, met den langzamen pas van iemand die zich naar zijn dagelijksche bezigheden begeeft, de trap opklimmend.

“Waar ga je met zoo’n vaart naar toe?” vroeg hij mij.

“Ik ga de reis om de wereld maken,” antwoordde ik ernstig, terwijl ik even bleef staan.

“Gekheid,” riep hij en hij lachte luidkeels, “ik weet wel waar je naar toe gaat.”

“Waarheen dan?”

“Koffie drinken! het is al laat en je hebt honger. Eet smakelijk!”

Mijn verstandige vriend geloofde mij niet, en hij had gelijk; toen begreep ik hoe vreemd, hoe wonderlijk, hoe onwaarschijnlijk mijn toestand was, en ik bleef even in gedachten, voor dat ik “dankje” tot hem zei en mijn weg vervolgde.

De ouderwetsche roman vol avonturen, waarin van de eerste tot de laatste bladzijden de helden alle landen bezoeken en op alle zeeën varen, wordt niet meer geschreven, omdat zelfs de jongens het al te onnatuurlijk vinden. Toch is er nog iemand die het werkelijk beleeft, n.l. de journalist. [3]

Ik vertrok dienzelfden dag naar Parijs met den sneltrein van den Simplon. Te Parijs, op de bureaux van de Matin , waren heel wat lui gekomen, om over den tocht te praten! Behalve de mededingers waren er ook reizigers gekomen, diplomaten die in China waren geweest; geleerden die in de kleinste bijzonderheden alle wetenswaardigheden konden meedeelen over alle werelddeelen, zonder ze te hebben gezien. De bijeenkomsten waren druk bezocht en de debatten geanimeerd. De stenographen hadden eigenaardige samenspraken moeten opteekenen, meer vragen dan antwoorden; er bleken nl. meer onbekende factoren te zijn, dan men vindt op een bladzijde van een stelkundeboek. Bij slot van rekening hadden deze bijeenkomsten toch een groot nut gehad; men had n.l. zooveel mogelijk alle bezwaren uit den weg weten te ruimen en zoodoende de beste route gevonden.

De wijze en voorzichtige Wai-woe-poe (Groote Raad van het Hemelsche rijk) had de vraag beantwoord met de wedervraag, door de fransche legatie overgeseind: “Hoeveel auto’s zullen van Peking naar Parijs vertrekken?”

Van welk belang het voor het Hemelsche Rijk was, nu juist het aantal der mededingende auto’s te weten, is moeilijk te begrijpen. Misschien vreesde de Wai-woe-poe een vijandelijken inval!

De Russisch-Chineesche Bank had geantwoord: “De bergpassen van Nan-kow en Koe-pei-koe zijn breed genoeg voor de auto’s, maar ze zijn steil en rotsachtig.”

Breed genoeg! Dat leek heel gunstig in vergelijking met de rapporten, die men omtrent de andere wegen ontvangen had. De weg van Turkestan door Samarkand en de berg weg van den Altai waren als onbegaanbaar opgegeven.

Maar met al die passen, die zoogenaamd breed genoeg waren, bleef er slechts die van Mongolië door Kalgan en Kiachta over!

De indruk van al die rapporten was niet erg bemoedigend. Op een laatste bijeenkomst lieten de personen, die zich hadden laten inschrijven voor den tocht, zich nogal pessimistisch uit:

“De moeilijkheden, aan deze wonderlijke proefneming verbonden, blijven, ook na nauwkeurig onderzoek van eenige weken, even groot als op den eersten dag. De tocht Peking-Parijs zal waarschijnlijk onmogelijk blijken.

“Het is een gelegenheid voor de wegbereiders van het automobilisme om aan de mechanische trekkracht de oplossing te vragen van het geheim om woestijnen, bergen en steppen, de halve wereld, te doorkruisen.”

De Matin vergeleek de reis met een poging om de Poolstreken te bereiken. Het publiek had nog een beslister opinie en zei kort en goed: “De tocht Peking-Parijs is onuitvoerbaar”.

Ik moet bekennen dat ik, toen ik in den ochtend van den 20sten Maart Parijs verliet, om mij ’s avonds te Cherbourg in te schepen, nog al sceptisch dacht over de waarschijnlijkheid om per auto diezelfde stad binnen te komen, terugkeerende uit de chineesche hoofdstad. En in mijn binnenste dankte ik den hemel en Nicolaas II—voor het bestaan van een transsiberischen spoorweg, die in geval van nood mij in betrekkelijk korten tijd thuis zou kunnen brengen.

Eens aan boord vergat ik bijna den automobieltocht.

De rit Peking—Parijs leek mij niet meer het werkelijke doel van mijn zwerftocht over den aardbol, maar slechts een laatste episode, het einde van een looping the loop rondom onze planeet.

Bovendien zwegen de couranten verder erover; de zaak scheen verzonken in den afgrond van vergetelheid, waarin alle dwaze plannen, alle utopieën noodzakelijk moeten verdwijnen; maar neen, toch niet. Er was nog iemand, die er over dacht, zich voorbereidde, werkte en regelingen trof.

Dit maakte ik op uit een kort telegram, dat mij overhandigd werd tegelijk met den sleutel van mijn kamer in het hôtel te New-York. Ik maakte het open, terwijl de lift mij naar boven bracht. Ik las het, las het nog eens, en was zóó in gedachten verdiept, dat ik zonder het te merken op de 4de étage aankwam, waar de man van de lift mij vroeg, of ik van plan was naar het dak van het hotel te gaan.

De laconieke telegraphische mededeeling luidde: “Ge moet te Peking zijn den 1sten Juni.” Meer niet.

Ik was den 1sten Juni, 6 uur ’s avonds, present op het station van Peking, een doodgewoon gebouw dat tegen de oude en prachtige muren van de tartaarsche stad aanleunt, onder de indrukwekkende bastions van Chien-men, alsof het zijn armzaligheid trachtte te verbergen in de schaduw van zooveel grootheid. Dienzelfden avond kwam een italiaansche gendarme aan het hôtel der wagons-lits mij afhalen en overhandigde mij twee brieven, die voor mij waren bezorgd aan de italiaansche legatie. De eene was van de directie van de Corriere della sera en bevatte een aanvulling van het twee maanden geleden te New-York ontvangen telegram.

Ik moest deelnemen aan den tocht met de Itala van Principe S. Borghese. Ik was met deze mededeeling zeer in mijn schik, maar de brief hield nog een heugelijke tijding in.

Als gevolg van een overeenkomst tusschen de Corriere della sera en de Daily-Telegraph werd ik uitgenoodigd geregeld ook aan de groote Londensche courant een telegraphisch verslag uit te brengen over den tocht Peking—Parijs.

Ik vergeet nooit, dat ik te Londen eerst recht journalist ben geworden. Ik heb daar aanschouwd de overweldigende bedrijvigheid van een wereldstad, en een groote bewondering voor Engeland en hoogachting voor de engelsche journalistiek is mij altijd bijgebleven. Ik beschouwde dus het voorstel om te werken voor de Daily-Telegraph als een groot bewijs van vertrouwen en ik nam het met dankbaarheid aan.

Het andere briefje, mij door den gendarme overhandigd, was van Principe Borghese; het was al een week geleden aangekomen. Hij heette mij welkom en verzocht mij om een bijeenkomst op 6 Juni. Wij hadden elkaar nooit ontmoet, en nu was door het lot beschikt, dat wij maanden te zamen zouden doorbrengen, brood en vermoeienissen deelend in de intimiteit van een lange en wondervolle reis. Wij gevoelden beiden behoefte om kennis met elkaar te maken. Ik zou hem onmiddellijk wel hebben opgezocht, wanneer het briefje mij er niet van verwittigd had, dat de Prins eenige honderden kilometers ver was, [4] bezig met den weg van Kalgan te bestudeeren. Ik wachtte derhalve geduldig zijn terugkomst af.

Dien avond bleef ik laat op de veranda van het hotel zitten phantaseeren. Ik herkende het oude Peking niet meer, de trotsche hoofdstad van het Rijk van het behoud, die ik zeven jaar geleden verlaten had, gedeeltelijk verwoest bij het beleg van de gezantschapsgebouwen, maar nog onveranderd in geest, in uiterlijk wezen, zichzelf getrouw, zeer bijzonder, omringd door de hiëratische lijn van haar wonderbare muren.

De wijk van de Legaties kwam nu heel duidelijk uit tegen het avondrood van den hemel, met een groot aantal daken van paleizen en europeesche villa’s, torenspitsen, een profiel van een westelijke moderne stad, die de ver verwijderde schilderachtige pagoden van de Keizerlijke paleizen verborg.

Electrische lampen werden aangestoken en verlichtten de uniformen van europeesche soldaten, die voorbij kwamen. Men hoorde het gefluit van locomotieven, op weg naar de Ha-ta-men. Nu en dan hoorde ik in het hôtel het gebel van de telefoon, dat uitklonk boven de tonen van een orkest.

De Itala en Ettore vóór de afreis op de binnenplaats van het Italiaansche legatie-gebouw te Peking.

De Itala en Ettore vóór de afreis op de binnenplaats van het Italiaansche legatie-gebouw te Peking.

Het europeesche orkest speelde op een feestmaaltijd van chineesche dignitarissen, die, bij wijze van vorken, stokjes gebruikten om te eten. En ik dacht, nu brengen wij bij al die nieuwigheden ook nog de automobielen!

Met China loopt het op zijn eind, zeide ik bij mij zelf, niet zonder spijt.

Den volgenden dag bemerkte ik wel, dat het met China nog volstrekt niet gedaan is. Al de veranderingen die mijn aandacht hadden getrokken, gingen niet verder dan de wijk van de Legaties, en de omheining daarvan was nog versterkt.

De Legaties waren buiten de stad gesloten, als waren het ziekenbarakken, besmet door de europeesche beschaving! Daarbuiten omheen spreidde zich de groote onbesmette stad uit, altijd dezelfde, het Peking van de vorige eeuwen. En midden in de stad, in een oud paleis met vele binnenplaatsen, door matwerk beschut tegen de zonnestralen, waakte een Raad van wijze en eerwaarde mannen: de Wai-woe-poe, de Groote Raad van het hemelsche Keizerrijk, tegen de profanatie van het Westen.

Deze Raad werd gepresideerd door den beroemden Na-Tung, gewezen hoofd der Boksers, ter dood veroordeeld door de Mogendheden, die zijn hoofd hadden geëischt als voorwaarde voor den vrede in 1900; maar hij behield zijn hoofd en daarmede zijn ideeën en werd een soort minister van Buitenlandsche Zaken.

Op dat oogenblik was de Raad ijverig bezig met het keizerrijk te beschermen tegen een nieuwen vreeselijken vijand.

Deze vijand heette Chi-cho, of vuurwagen, een zeer aardig neologisme om de automobiel aan te duiden. Men sprak over niets anders dan over de Chi-cho, zooals men vroeger over de Huo-cho gesproken had—dat is de vuurkar, in ’t Europeesch spoortrein.

Waarom komen de Chi-cho’s? Wat willen ze? Angstige vragen die de Wai-woe-poe deden nadenken over het lot van China.

De automobilisten van den tocht Peking—Parijs waren natuurlijk officieren onder commando van een italiaanschen Prins.

Dat de toestand zeer ernstig was, maakte de Wai-woe-poe ook op uit de omstandigheid, dat de gezanten van Frankrijk, Holland, Italië en Rusland te Peking zich zeer interesseerden voor het welslagen van de auto-expeditie. Vooral de eerste drie hielden niet op met aan de gestrenge en hooge vergadering officieële en officieuse nota’s te zenden, waarin gevraagd werd om zoo spoedig mogelijk paspoorten voor Mongolië te verstrekken.

Wat te doen? Er moest gestreden worden voor het vaderland, en de Wai-woe-poe bond den strijd aan!

Hij begon met de paspoorten te weigeren.

Secretarissen en europeesche tolken legden vele bezoeken af. De Wai-woe-poe presenteerde hun thee, maar verweerde zich manhaftig tegen hunne eischen.

Eigenlijk is de Wai-woe-poe ingesteld om altijd neen te zeggen tegen de Europeanen.

De Europeanen vroegen havens, mijnen, spoorwegen, zetels aan de universiteiten, schadeloosstellingen voor vermoorde missionarissen, en China gevoelde behoefte aan een instituut om zich tegen al die eischen te verdedigen. En toen werd het Tsungli-yamen ingesteld, een college dat in opdracht had alle verzoeken van Europa slepende te houden en de inwilliging daarvan naar een verre toekomst te verschuiven.

Na den Bokser-opstand wilden de Mogendheden niets meer weten van het Tsung-li-yamen, en het chineesche gouvernement kwam aan hun verlangen te gemoet door de instelling van de Wai-woe-poe, een college dat de afdoening der aanvragen niet uitstelde, doch integendeel in opdracht had, alle vragen onmiddellijk te beantwoorden met een onherroepelijk: neen.

De Itala rijdt langs den voet van een ouden chineeschen tempel bij Kalgan.

De Itala rijdt langs den voet van een ouden chineeschen tempel bij Kalgan.

Echter kon China ingevolge de tractaten de paspoorten niet weigeren aan vreemdelingen, die een provincie van het Keizerrijk wenschten te doorkruisen. Bovendien was er iets gebeurd, dat de vastberadenheid van de Wai-woe-poe aan het wankelen bracht, iets waarop de slimme en vindingrijke mandarijnen in ’t geheel niet waren voorbereid. De automobielen waren n.l. al in Peking aangekomen! erger nog: ze [5] vertoonden zich in de straten van Peking, ondanks het strenge verbod, dat inhield, de automobilisten alleen dan toe te laten, wanneer ze erin toestemden hun auto’s door muilezels te laten trekken!

De Itala, door Italiaansche zeelieden begeleid, onder de muren van Cha-tau-chung.

De Itala, door Italiaansche zeelieden begeleid, onder de muren van Cha-tau-chung.

Wanneer de paspoorten nu nog langer geweigerd werden, zouden die helsche machines blijkbaar te Peking blijven. Ze zouden voortgaan met de heilige stilte van de hoofdstad te verstoren; ze zouden de hoofden van het volk op hol brengen, overal de kiemen van europeesche verdorvenheid zaaien, den toorn der geesten en de woede der goden opwekken en de wraak van Then-shui uitlokken! [6]

De machines binnen de muren van Peking te dulden stond gelijk met de poorten van de forten voor den vijand te openen. Het was dan nog maar beter te trachten, ze zoo spoedig mogelijk weg te krijgen. En de Wai-woe-poe bood paspoorten aan, maar.... voor Mandsjoerije.

Het diplomatieke gevecht begon opnieuw.

Nieuwe nota’s, nieuwe bezoeken, opnieuw thee!

De Chineezen begonnen terrein te verliezen.

Eindelijk stemden ze er in toe om paspoorten voor Mongolië te zenden, maar nu weer alleen voor de reizigers, niet voor de auto’s.

De italiaansche legatie weigerde deze. Toen zond de Wai-woe-poe paspoorten, die veel weg hadden van akten van beschuldiging: “De Chi-Cho is iets nieuws voor China,” zeiden die kostbare documenten, “het chineesche gouvernement neemt daarom geene verantwoordelijkheid op zich ten aanzien van deze reis. Integendeel stelt het den reiziger zelf geheel verantwoordelijk voor al de schade door zijn schuld of die zijner machine veroorzaakt, en machtigt de autoriteiten om zijn geld en goed te nemen als borgstelling voor de eventueel te betalen schadevergoeding.” Het stond dus vrijwel gelijk met een machtiging om ons te berooven.

De italiaansche legatie weigerde ook deze stukken, zeggende, dat Prins Borghese en zijn medereizigers op den bepaalden datum zouden vertrekken, desnoods ook zonder paspoorten en dat het chineesche gouvernement verantwoordelijk was voor hunne veiligheid.

Na te vergeefs nieuwe bezwaren te hebben opgeworpen, onder anderen dat het niet aanging om wegens onbekende politieke redenen de mongoolsche prinsen lastig te vallen, besloot de Wai-woe-poe eindelijk de verlangde paspoorten voor Mongolië uit te reiken, zich tevreden stellend met den schijn te redden, door de vertaling van de passen in het mongoolsch te weigeren. Deze vertaling zou inderdaad den prinsen moeilijk gevallen zijn; en bovendien, men moest uit beginsel toch iets weigeren en geen gevaarlijke antecedenten scheppen.

De onderhandelingen verschaften een vroolijk onderwerp van gesprek aan de kleine diplomatieke wereld te Peking, op hunne samenkomsten!

Maar in werkelijkheid was het onderwerp ernstig genoeg. En dat bewijst duidelijk, dat het chineesche gouvernement nu nog is, wat het was vóór de internationale expedities van zeven jaar geleden, dezelfde vijandelijke geest tegen de vreemdelingen, dezelfde onwetendheid omtrent hunne aangelegenheden, eene onwrikbare overmoed en een nog even sterk wantrouwen.

De invallen, de bloedbaden, de oorlog in Mandsjoerije hebben noch de menschen, noch de meeningen in China kunnen veranderen.

Een opmerker, die de kleine feiten van den dagelijkschen diplomatieken omgang met het chineesche gouvernement waarneemt, herkent dezelfde ernstige symptomen van vreemdelingenhaat, die voorafgingen aan het beleg van de legatiegebouwen en voorziet nieuwe bloedige tooneelen.

Het wachten op de paspoorten hield de voorbereidingen voor het vertrek der automobielen niet tegen. Met den trein van Han-Kow was uit Shang-haï eene lading benzine en olie aangekomen, bestemd voor den mongoolschen weg. Een karavaan van 14 muilezels was met die lading uit Peking vertrokken, en den 4den Juni seinde de Russisch-chineesche Bank, dat 19 kameelen al onderweg waren naar Mongolië, onder geleide van een Lama, om de benzine en olie bij de putten van Pong-Kiong en Udde te deponeeren. Een eerste depot wachtte ons te Kalgan.

Van de vijf-en-twintig auto’s, die zich hadden laten inschrijven voor den tocht, waren maar vijf present. Het waren een tricycle Contal van zes paardekrachten, twee Dion-Bouton’s van tien, een Spijker van vijftien, en onze Itala van veertig paardekrachten.

De eerste drie waren fransche machines, de vierde een Hollandsche.

Een auto van groote capaciteit, maar zeer zwaar, en vier zwakkere, maar veel lichter.

De Itala was nog 600 KG. zwaarder dan de Spijker, die in volle reisuitrusting 1400 KG. woog.

Toen men in Frankrijk voor het eerst van den wedstrijd hoorde, gaven allen, die erover konden oordeelen, als hunne meening te kennen, dat een lichte auto veel meer kans op succes zou hebben dan een zware machine.

Een lichte auto zou op den weg wel is waar minder snelheid kunnen ontwikkelen, maar ze zou gemakkelijker en vlugger de verschillende moeilijkheden kunnen overwinnen, en op den weg Peking—Parijs waren zeker tal van slecht te passeeren bergpassen.

Prins Borghese integendeel was van meening, op grond van zijne rijke ervaring, opgedaan op zijn talrijke autotochten, dat een machine van veel paardekrachten beter de moeilijkheden van een tocht vol avonturen zou kunnen overwinnen dan een zwakkere, en dat het voordeel van het lichtere gewicht niet opwoog tegen het nadeel van de geringere capaciteit.

Waar een machine van 1400 KG. zou kunnen passeeren, zou het met eene van 2000 KG. ook wel lukken, en men had dan nog het voordeel van de meerdere paardekrachten.

Deze wedstrijd van twee meeningen, deze practische proef op twee theorieën, was het meest kenmerkende van den tocht.

De Spijker, de twee Dion-Bouton’s en de Contal bereikten Peking langs den weg van Ta-ku.

Den 4den Juni gingen de chauffeurs en mijn waarde collega du Taillis van de Matin , de wagens afhalen van het douanekantoor te Tien-Tsin. Ze lieten de auto’s in twee afzonderlijke waggons laden en reisden met denzelfden trein naar Peking. Hier wachtte hen een onaangename verrassing.

Gedurende den rit was een van de twee waggons verdwenen. Wie zou hierin niet de hand van de Wai-woe-poe hebben gezien? Maar ditmaal was de Raad onschuldig aan ’t geval. Immers men ontdekte, dat de waggon op een tusschenstation was losgehaakt en nu op een verafgelegen zijspoor stond, zonder dat iemand kon zeggen hoe dat was gebeurd. Dergelijke gevallen doen zich op alle spoorwegen ter wereld wel voor.

Te Peking aangekomen, wreekten de auto’s zich over het gebeurde door onophoudelijk in de straten heen en weer te rijden.

De Itala, die een week te voren van Han-Kow [7] was aangekomen, nam een meer gereserveerde houding aan. Ze had eenige proefritten gemaakt buiten de westerpoort, op den weg naar het Zomerpaleis, en over zichzelf tevreden, had zij zich op de binnenplaats van het italiaansche gezantschapsgebouw teruggetrokken, zich toevertrouwend aan de zorgen van Ettore, haar chauffeur.

Hij poetste, smeerde, onderzocht nauwkeurig den wagen aan alle kanten, als een beeldhouwer zijn schepping.

Ettore Guizzardi, de sympathieke reisgezel van den Prins en de mijne, is geen chauffeur die zijn vakkennis heeft moeten aanleeren; ze is hem aangeboren. Hij is de zoon van een werktuigkundige bij de spoorwegen. Van zijn geboorte af is hij met de machines vertrouwd geweest. Hij begrijpt onmiddellijk hunne constructies, van welke soort die ook mogen wezen; hij kan er op het eerste gezicht over oordeelen, zooals de paardenkoopman in een oogopslag het paard beoordeelt.

De geschiedenis van Ettore is merkwaardig. Tien jaar geleden gebeurde er een spoorwegongeluk vlak bij een villa van Prins Borghese, te Albano bij Rome. Een locomotief ontspoorde en werd omvergeworpen. De Prins, die op de villa was, snelde met zijn bedienden naar de plaats des onheils. Ze vonden den machinist dood; de stoker, een jongen van vijftien jaar, in het gezicht verwond en in onmacht gevallen, werd opgenomen en in de villa gebracht en verzorgd. Deze jongeling was Ettore, de overleden machinist zijn vader.

Toen de jongen hersteld was, stelde de Prins hem voor in het huis, waarin hij opgenomen was, te blijven, en hij maakte van hem een chauffeur. Prins Borghese bezat in die dagen een van de eerste automobielen van zes paardekrachten, door benzine gedreven, een van die komieke wagens die men niet meer ziet, met den motor achteraan en waarbij de transmissie plaats had door middel van een leeren riem, die, wanneer de auto een hoogte moest beklimmen, eerst met teer moest worden ingesmeerd. Ettore ontdekte onmiddellijk het geheim van die machine, onderwierp haar aan zijn wil en wist ’t zoover te brengen dat zij, bestuurd door den Prins, een grooten tocht kon maken van Rome naar een kasteel in Hongarije, door familieleden van den Prins bewoond.

Na deze proef werd Ettore in de gelegenheid gesteld, om zich in de werktuigkunde te bekwamen. Hij werkte eerst als gewoon werkman in de fabrieken van F.I.A.T. te Turijn, daarna te Genua op de scheepswerf Ansaldo, waar hij de scheepsbouwkunde leerde, en verder op andere fabrieken, waar hij het diploma van werktuigkundige behaalde; daarna keerde hij tot de automobielen van den Prins terug.

Sedert dien tijd is aan hem het toezicht opgedragen over elf automobielen en over alle machinerieën van het huis Borghese, toestellen voor verlichting en verwarming, motoren voor waschinrichtingen en pompen. Hij bezit een werkplaats, waar hij zich bezig houdt met repareeren en nieuwe dingen uit te vinden, ja, te scheppen; want Ettore is een uitvinder, hij verbetert, brengt nieuwe toestellen aan op de auto’s en zou de fabrikanten van automobielen van zeer goeden raad kunnen dienen. Hij is buitengewoon handig en weet onmiddellijk een middel te vinden om zijn machines te herstellen, altijd klaar om zijn hamer en zijn hersens te gebruiken. Hij gaat zonder gepraat aan den gang, vlug, met iets in houding en uiterlijk van een “bersagliere” (italiaansch soldaat).

Den eersten keer dat ik hem zag, lag hij op zijn rug onder de Itala, onbeweeglijk, met gekruiste armen. Ik dacht eerst dat hij werkte—maar neen, hij amuseerde zich. Later merkte ik gedurende den tocht, dat dit een van zijn meest geliefkoosde houdingen is, een tijdverdrijf. Wanneer hij niets te doen heeft, gaat hij onder de auto liggen en hij bestudeert haar, de verschillende bouten en moeren en schroeven, en hij houdt lange en zonderlinge gesprekken met zijn machine.


Prins Borghese had in zes dagen tijds 500 kilometers te paard afgelegd en alle wegen naar Kalgan onderzocht. Hij had met een stok van gelijke breedte als de auto de breedte er van opgemeten.

Prinses Anna-Maria, zijn vrouw, en een vriendin hadden hem op zijn moeilijken tocht te paard vergezeld; de twee dames, evenals hij met rieten stokken gewapend, hadden hem in zijn werk als gewone landmeters geholpen.

Op sommige punten kon men verschillende wegen inslaan en het was van groot gewicht om den besten te vinden.

De Prins keerde te Peking terug met een volledig topographisch plan in zijn hoofd.

Hij bezit een wonderbaarlijk sterk geheugen. Alles wat hij ziet, wordt als het ware in zijn hersenen gephotografeerd, en hij onthoudt alles wat hij heeft gehoord, namen, jaartallen, heele zinnen in oostersche talen, de moeilijkste dingen.

Don Scipione noteert nooit iets—dat is niet noodig voor hem. Zijne hersenen onthouden en catalogiseeren alles. Van een weg, dien hij tien jaar geleden heeft afgelegd, weet hij u nog te vertellen: op dat en dat punt is er een boom, die er zoo en zoo uitziet.

Wanneer hij voor hem onbekende landen doorreist, raadpleegt hij ’s ochtends vóór zijn vertrek de kaarten, en zelden behoeft hij ze later nog eens in te zien. Hij kan zich onmiddellijk oriënteeren, herinnert zich de kruiswegen, de afstanden, de namen van de landen en hij noemt ze aan zijn medereizigers op, zooals een gids het hem niet zou verbeteren.

Wanneer het mogelijk was, zich alles te herinneren wat wij in ons leven zoo al gezien en gehoord en gelezen hebben, zouden wij de meest uitgebreide en meest grondige en diepe kennis bezitten. Prins Borghese weet inderdaad ontzaggelijk veel en hij beschikt bovendien over een scherpzinnig en koel verstand, dat al deze kennis heeft geordend. Zijn geest wordt beheerscht door een kalmte, die daar als bibliothecaris aan het werk is. De kalmte, het nadenken, de logica geven aan zijn gedachte eene mathemathische helderheid. Hij verwijdert alle elementen, die emotie opwekken, den kijk op de zaken minder helder maken en verschillende feiten in een valsch licht plaatsen. Zijn ziel is als de ziel van een generaal of van een rechter.

Zelden schenkt hij iemand zijn sympathie, maar [8] wel zijne achting, en misschien heeft dat nog meer waarde, omdat die moeilijker verworven wordt. En hij merkt ware verdiensten onmiddellijk op; hij weet de sterkte van een verstand of een arm, de kracht en het weerstandsvermogen van een machine nauwkeurig te berekenen. De wijze waarop hij zijn tocht Peking—Parijs heeft georganiseerd, is een uitstekend bewijs voor zijn vermogen om juiste berekeningen te maken.

Onze koelies aan een halte.

Onze koelies aan een halte.

Bij deze eigenschappen moet men nog een sterken wil voegen, een wil, die hem in de eerste plaats zich zelf doet beheerschen. Als hij een opoffering vergt van iemand, die met hem aan hetzelfde werk bezig is, zal hij beginnen met zelf eerst te doen, wat hij van een ander vraagt.

Om een doel te bereiken trotseert hij honger, dorst en vermoeienis door tot zich zelf te zeggen: “Ik heb geen honger, ik heb geen dorst, ik ben niet moe.” Zijn eigen lijden en het lijden van zijn metgezellen is voor hem van geen beteekenis tegenover het feit, dat het doel bereikt moet worden.

Wanneer men in sommige omstandigheden zijn gevoel zou laten spreken, zou dit slechts verbrokkeling van energie ten gevolge hebben.

Te slagen is voor hem alles. Het is, alsof hij bij zichzelf heeft gezworen om, het koste wat het wil, zijn doel te bereiken en nu zijn eed gestand wil doen. En dat is het geheim van elken goeden uitslag. Wat hij zich voorstelt te bereiken, bereikt hij ook, spant daarvoor al zijn krachten in, en maakt gebruik van alle beschikbare middelen. Het is voor hem een zaak van eer. Eerzucht bij zwakke menschen is een gebrek, maar bij menschen van beteekenis een deugd. Ze is de stuwkracht voor de meest grootsche en meest gewaagde ondernemingen.

Ik zag den Prins voor het eerst den dag na zijn terugkomst van Kalgan. Hij had nog het reispak van khaki aan, de kleeding die hij ook in de automobiel zou dragen en die hem het uiterlijk gaf van een engelsch officier. De zon en de bergwinden hadden zijn glad, strak en kalm gelaat van geboren diplomaat gebruind.

De Prins is vijf-en-dertig jaar oud, maar naar zijn uiterlijk te oordeelen zou men hem veertig geven. Zijn lichaam, vlug, sterk en veerkrachtig, schijnt echter niet ouder dan vijf-en-twintig. Dit zijn de voor- en nadeelen van de sport, van het leven in de open lucht, dat de spieren krachtiger maakt, maar het uiterlijk veroudert.

Don Scipione heeft zich met hartstocht op de meest vermoeiende takken van sport toegelegd. Als Alpinist bereikte hij vele van de spitse Alpentoppen, ook zonder gids en in het hartje van den winter, uit zucht om hindernissen te overwinnen. Hij wil overwinnen. Hij beschouwt de sport als een oefening in het strijden.

Te zegevieren over de moeilijkheden, die een berg den beklimmer in den weg legt, een paard of een automobiel te beheerschen leert ons over de menschen te heerschen.

Een chineesch dorp doortrekkend.

Een chineesch dorp doortrekkend.

Hij werd natuurlijk gewond in deze worsteling vol avonturen. Eens wilde hij een hollend paard tot staan brengen, hij werd omvergeworpen, en de wagen, door het paard voortgesleurd, ging hem over het hoofd; altijd heeft hij daarvan een litteeken gehouden. Een anderen keer, toen hij een wild paard bereed, viel hij uit het zadel; men vond hem bezwijmd liggen met gebroken neus en bloedend gelaat. Een bekwaam chirurg zette den neus weer in zijn verband en naaide de wonden weer dicht. Maar een bekwaam chirurg is geen beeldhouwer en dit is de reden, waarom de neus van den Prins niet heelemaal recht is! Hij beklaagt er zich uit gekheid wel eens over en spot met zijn neus, die rood wordt bij elke weersverandering als een chemische thermometer. Maar hij overdrijft nogal, en wie het niet weet, merkt er niet veel van. [9]

In de moerassen bij Shao-huai-huen.

In de moerassen bij Shao-huai-huen.

Prins Scipio Borghese en ik begroetten elkaar als oude kennissen; een handdruk en wij begonnen dadelijk over den tocht te spreken.

Hoe had hij het denkbeeld opgevat om mee te doen? Zeer eenvoudig.

Om de drie of vier jaar onderneemt hij een groote reis. En juist dit jaar was hij van plan naar Peking te gaan, welke stad hij nooit gezien had, en waar zijn broeder Don Livio zaakgelastigde van de italiaansche legatie was. En op een goeden dag las hij te Rome in de Matin de vreemdsoortige uitnoodiging. Het leek expres voor hem bedacht. Dadelijk seinde hij aan de auto-fabriek “de Itala”, of men een auto te zijner beschikking kon stellen voor dezen tocht, in welk geval hij de kosten van organisatie en uitrusting op zich nam.

Het antwoord was natuurlijk gunstig; daarop liet hij zich bij de Matin inschrijven en begon met de voorbereidingen.

Hij verscheen niet op de samenkomsten van de mededingers te Parijs, maar zond een vertegenwoordiger (Fournier, den winner van den rit Parijs—Bordeaux) om informaties in te winnen aangaande de voorwaarden voor deelneming aan den tocht. Er was maar één conditie, n.l. dat men 2000 francs bij de Automobielclub van Frankrijk (Concours-Commissie) moest storten, welke som zou worden gerestitueerd te Peking aan hen, die van daar den tocht zouden aanvaarden.

Overigens, had de Matin medegedeeld, behoefden geen formaliteiten te worden vervuld, en geen reglementen van welken aard ook zouden den tocht kunnen belemmeren. Alleen moest de afstand Peking—Parijs geheel per auto worden afgelegd.

De door den Prins gekozen machine was eene van het gewone italiaansche type 24–40 U.P. Er werden geen veranderingen in den motor of het chassis aangebracht. Slechts werden de hoeken van het chassis en de veeren een weinig versterkt en de machine op hoogere en sterkere wielen geplaatst, die werden voorzien van de dikste soort banden uit de fabriek van Pirelli te Milaan, teneinde inzakking zooveel mogelijk te voorkomen.

De Prins was er zeer op gesteld, dat alles aan de automobiel van italiaansch fabrikaat zou zijn. De wagen zelf had voorop zitplaatsen voor Borghese en den chauffeur en een achterzitplaats voor mij. Aan beide zijden van mijn zitplaats, vastgehecht met ijzeren banden, waren twee groote réservoirs voor de benzine, ieder van 200 liters inhoud. Achter de zitbank, zooals bij de artillerie, een groote kist voor de provisie, voor het gereedschap en de reservedeelen. Op de kist een ander réservoir met cylinder, voor het water. De bagage moest met touwen vastgebonden worden op de kist en het waterréservoir. Het gebrek aan ruimte en de noodzakelijkheid om het achtergedeelte van de auto niet te zwaar te belasten, noodzaakte ons om alle bagage tot een minimum gewicht van 15 kilogram per hoofd te beperken. Een olieréservoir van 100 liter inhoud was geplaatst onder mijn zitbank en onder de voorbanken was een groote bergplaats voor de levensmiddelen, voor het grootste gedeelte bestaande uit vleesch, afkomstig uit Chicago.

Een bijzonderheid aan de automobiel was de constructie der spatborden, welke bestonden uit vier met ijzer beslagen planken, vastgemaakt aan de treden [10] door middel van een scharnier en die gemakkelijk uit elkaar konden genomen worden; ook dienden ze tot brug over sloten in polders en op zandwegen. Over het geheel had onze machine, die zoo verschillend was van alle andere, een bijzonder en geweldig voorkomen.

Het leek wel een gepantserde machine voor den oorlog of ook, door de groote benzine-réservoirs, op een minder gevaarlijk voertuig, n.l. op een gecompliceerden sproei wagen!.... Wat betreft de voorraden langs den weg, om de machines opnieuw uit te rusten, hiervan had de Prins de organisatie toevertrouwd aan de firma Nobel, die verschillende dépôts moest stichten tusschen Kiachta en Moskou op onderlinge afstanden van ongeveer 250 kilometer. De hoeveelheid benzine, die wij konden meenemen, was voldoende voor duizend kilometers, zoodat wij dus in het reisplan ons een zekere vrijheid van beweging hadden verzekerd.

De firma Nobel is eigenares van bijna alle siberische petroleumbronnen; ze bezit in alle steden van Siberië groote entrepôts en raffinaderijen. Ze heeft eigen waggons op alle spoorweglijnen en karavanen van karren langs alle straatwegen. Zij interesseerde zich dus zeer voor onzen proeftocht door Siberië, waarvan in de toekomst een uitbreiding van het automobilisme in dat land te voorzien was en waardoor meerdere behoefte aan haar benzine zou ontstaan.

Niemand kon dus beter dan de firma Nobel de organisatie van den uitrustingsdienst op zich nemen, welk werk reeds einde Maart een aanvang nam.

De Russisch-Chineesche Bank, die eveneens veel belang heeft bij de uitbreiding van verkeer en handel met het verre oosten, maakte zich zeer verdienstelijk door voor Borghese informaties in te winnen omtrent wegen, inwoners en den prijs van de verschillende benoodigdheden. Ze deed nog meer, ze belastte zich met het transport van de benzine en de olie door Mongolië, en droeg aan haar agenten te Kalgan, Urga, Kiachta, Verkhne, Udinsk en Irkutsk op, ons zoo goed mogelijk te helpen, en die agenten bewezen ons waarlijk de meest volkomen gastvrijheid.

De voorbereidingen waren tot zoover gereed gekomen, en men was in het bezit van de beste kaarten van het land, dat moest worden doorgetrokken, duitsche kaarten van Oost-China, kaarten van den russischen generalen staf, schaal één op de 250000, uitgegeven door het Cartographisch Instituut te Petersburg, en een kaart van het Russische Keizerrijk door het Ministerie van het Verkeer.

In de eerste dagen van April waren de Prins, Ettore en de Itala gereed om Italië te verlaten. Zij moesten te Napels scheep gaan op een boot van den Norddeutschen Lloyd, die een veertiendaagschen dienst onderhoudt op het Oosten.

Den dag vóór het vertrek van de boot waren Ettore en de auto al te Napels aangekomen; de Prins was nog te Rome om afscheid te nemen en nog enkele zaken te regelen, toen hem een telegram uit Parijs overhandigd werd, dat hem zeer verwonderde.

De verplichting om 2000 francs te storten, had het aantal mededingers zeer verminderd.

Velen hadden zich laten inschrijven alleen voor reclame, om hun naam in de couranten te zien vermeld als mededingers in een auto-rit Peking—Parijs.

De overblijvenden, de sérieuse mededingers, werden ontmoedigd door nieuwe besprekingen, die stof gaven voor nieuwe moeilijkheden. Wanneer over een plan te veel wordt geredeneerd, eindigt men ten slotte met het dwaas te vinden. Bij al dat geredeneer zoekt men zijn kracht in het vinden van nieuwe bezwaren; het handelen alleen versterkt het enthousiasme, dat door te aanhoudende besprekingen verflauwt en verdwijnt. Het koude woord is te verstandig, te beredeneerd, men voorziet te veel alle moeilijkheden. Wanneer een held genoodzaakt werd om, al was het maar een enkel oogenblik, over de heldendaad die hij wil volbrengen, te gaan redeneeren, dan zou er geen heldenmoed meer bestaan.

In buitengewone ondernemingen moet men aan het noodlot de oplossing van vele onbekende factoren overlaten.

Er is altijd een onbekend iets, waaraan men het hoofd moet bieden. Men moet zich wat luchthartig in het avontuur storten; daardoor toch ontstaat de moed om het te volbrengen. Vermetelheid kan geen stand houden tegen een lang en critisch onderzoek. Om die reden misschien besloten de mededingers, van de uitvoering van het plan af te zien.

Het door den Prins ontvangen telegram stelde hem van het genomen besluit in kennis. Het plan voor den tocht Peking-Parijs was in duigen gevallen!

Hij antwoordde: “Ik scheep mij morgen te Napels in.” Door dit antwoord bracht hij de anderen van hun besluit terug. Hun eigenliefde spoorde hen aan, om den italiaanschen Prins niet alléén de onderneming, door het fransche genie uitgedacht, te laten wagen. En dientengevolge scheepten zich den 14den April de andere mededingers te Marseille in naar Shanghai, op een stoomboot van de Messageries Maritimes. Het waren mannen, door de verschillende firma’s uit honderden uitgekozen, moedige kerels, zeer bekwaam in hun vak van chauffeur. Cormier, een van de chauffeurs van de Dion-Bouton’s, had door Spanje en Hongarije gereisd met auto’s van geringe capaciteit; hij was een voorstander van kleine machines voor het tourisme;—een auto van acht paardekrachten—had hij gezegd is mij voldoende,—hij kreeg een van tien.

Colignon, de tweede chauffeur van de Dion-Bouton’s had ook bewezen een beproefd vakman te zijn in moeilijke ritten.

Een interessant type, door zijn grooten moed, was Pons, de chauffeur van den driewieler Contal, die zich vol ijver voor den tocht gereed maakte. Hij zou alleen wijken voor de noodzakelijkheid. Hij was een vastberaden, conscientieus man, bereid zich alle mogelijke opofferingen te getroosten. Men zag het hem aan, dat hij, indien noodig, zijn bloed veil zou hebben gehad om de benzine te vervangen.

De kleine fransche schare werd opgevroolijkt door de onveranderlijke en naïeve goedmoedigheid van Bizac, een anderen chauffeur van de Dion-Bouton’s, en werktuigkundige bij de oorlogsvloot. Uit zijn leven aan boord tusschen de reuzen-motoren was hem een disciplinair instinct bijgebleven, een onverschilligheid voor vermoeienissen en wisseling van [11] klimaat. Hij was de levende klok voor zijn metgezellen. Bij het aanbreken van den dag was hij hun wekker, onverbiddelijk als de tijd, ongevoelig voor de harde woorden, die ontsnappen aan hen, die met geweld uit de veêren worden gejaagd.

Bij de expeditie bevonden zich nog twee journalisten: Du Taillis, een Franschman en Longoni een Italiaan.

Ik had Du Taillis leeren kennen op de conferentie te Algeciras, waar hij de Figaro vertegenwoordigde. Hoe dikwijls hadden wij een vroolijk kwartiertje van rust genoten op die vervelende en langdurige diplomaten-bijeenkomsten.

Hij had een collectie aardigheden, die hij met veel geest debiteerde. Altijd wist hij nieuwe berichtjes en gebeurtenissen uit de wereld der diplomatie te vertellen, die hij op sceptische maar toch aangename manier wist voor te dragen. Door zijn pen en zijn woord werden zelfs de séances van de “Sala Rossa” interessant, omdat hij uit die saaie internationale congressen toch nog het vroolijke en komieke wist te halen.

Ik verliet toen plotseling Algeciras om naar Fez te gaan en ontmoette Du Taillis niet meer vóór ik hem in China terugvond.

Van achter zijn gouden bril, zijn vroolijk gezicht door een blonden baard wat verbreed, nam hij mij op.

Wij stonden in de gang van een hôtel tusschen het heen en weer geloop van de chineesche bedienden, van kooplieden in allerlei merkwaardige dingen, en van vreemdelingen die kwamen ontbijten. Het uiterlijk van mijn collega was wat veranderd, van boven door een enormen hoed voor de tropen, onderaan door twee prachtige hooge leêren slobkonsen. De rest was normaal en liet mij geen twijfel omtrent zijne identiteit. We liepen hartelijk elkaar te gemoet en wij vertelden elkaar, hoe het zoo kwam dat wij hier stonden op den heiligen grond van het Hemelsche rijk; daarna begonnen wij heel gezellig kwaad te spreken van de Wai-woe-poe.

Longoni, een sympathiek jongmensch, wilde de expeditie meemaken, meer gedreven door zijn liefde tot de sport dan door zijn plicht als journalist.

Hij zou de reis op eene Dion-Bouton doen. Zoo naderde de datum van het vertrek.


Met de hulp van een chineesche transportonderneming zouden de auto’s naar Kalgan worden vervoerd, want de reis door de chineesche bergen was wel het allermoeilijkste. De directeur kwam met een troep koelies, die met stokken en planken waren gewapend; dik en dun touw werd geborgen in de zitbank, en ontdaan van al het overbodige, werd de auto van den prins even als die van de anderen vervoerd; de koelies met de muilezels zouden het gezelschap te Nan-Kow wachten, waar de moeilijkheden van den ongebaanden weg begonnen.

Tot die plaats reden vijf personen met de auto, namelijk de prinses Borghese, Don Livio Borghese, ’s prinsen broer, bij de legatie in Peking werkzaam, de Prins zelf, Barzini en de chauffeur. De Dion-Bouton, bestuurd door Cormier, ging voorop, dan volgden de Spijker, bestuurd door Godard, de Itala, de Dion-Bouton, bestuurd door Colignon en de Contal, bestuurd door Pons. Buiten de stad gekomen, verzocht men den Prins voorop te gaan.

Bij de rivier Tsing-Ho begonnen al de moeilijkheden met een lastige oude brug. Over treden van natte, glimmende steenen moest de auto zich tegen de helling opwerken. Over smalle landwegen ging het door de groote vlakte van Peking, waarop een streek van kale heuvels volgde en eindelijk de Nan-Kow-pas in het gezicht kwam.

Barzini schrijft daarover: “De weg werd hoe langer hoe moeilijker, steenachtig en rotsachtig; plotseling ontmoetten wij onze koelies, zij hadden een klein dorp overvallen, en ons ziende, vluchtten zij in wanorde den weg op. Ze stonden onder commando van een ouden chef, die als teeken van zijn waardigheid een witte vlag droeg met het opschrift: “Luister naar de vaderlijke stem”, misschien om aan te duiden, dat ze hem moesten gehoorzamen. En om de vaderlijke stem te versterken, had hij aan een touw om zijn hals een klein metalen fluitje hangen.

Wij riepen die menschen toe, hun weg te vervolgen en lieten ze achter ons. Wij wilden zoo ver mogelijk per auto gaan.

Wij zagen nu duidelijk den Nan-Kow-pas, een nauwe spleet tusschen twee steile rotsen; op de onregelmatige bergtoppen verhieven zich de torens van oude vestingwerken.

Andere bergen ontrolden hunne grillige lijnen en in de vale melancholie van den regenachtigen dag had het panorama iets schrikwekkends. De onbegaanbare berghellingen leken op steile forten ter verdediging gereed.

Nan-Kow beteekent “Zuid-Poort”.

Er zijn landschappen, als het ware geschapen om daarop den strijd tusschen de menschen uit te strijden, terreinen voor den oorlog aangewezen door de natuur zelf, sombere landstreken met nauwe passen en hinderlagen, om aan te vallen en zich te verdedigen.

Nan-Kow heeft dit woeste uiterlijk.

De tijden der vijandelijke invallen zijn voorbij, de forten geraken in verval op de toppen der bergen en brokkelen af, steen voor steen, en om hen heen leeft het meest vredelievende volk; toch doet het sombere dal alleen reeds door zijn uiterlijk denken aan overrompelingen en bloedbaden; de bergen die het dal omsluiten, schijnen de muren van een reusachtig, onneembaar fort.

Wij moesten op een afstand van zes kilometer van het dorp, gelegen aan het einde van het dal, stilhouden. Van dat punt af is de bedding van den stroom, die van den Nan-Kow-pas afkomt, de eenige weg. Steenen, zand, rotsblokken, waterplassen. Wij wachtten op onze mannen; zij kwamen aandraven, gelukkig dat zij zich meester konden maken van de Chi-Cho. Zij waren misschien bang, dat de auto hun zou ontsnappen en met haar hunne verdienste. Ze kwamen aan, schreeuwend als een bende roovers. Wat een wonderlijke kostumes en kapsels! Zakken van grove wol in den vorm van “ponchos” (regenmantels van karavaan-bestuurders), blauwe, witte, grijze kielen, alle in even erge mate gescheurd, lompen om het hoofd gewonden als een tulband, stroohoeden in den vorm van lampekappen, lompen [12] van allerlei soort, kleedingstukken, die aan verschillende generaties hun diensten moeten hebben verleend. Een verscheidenheid als in “la Cour des miracles” oude mannen, jongens en kinderen—Chineezen en Tartaren—bedelaars en mandarijnen-typen, armoede van vroegeren en lateren tijd. Een schaar van behoeftigen van alle standen—bij elkaar gebracht men weet niet hoe, opgedoken uit de diepte van den menschelijken mierenhoop van Peking, hier gekomen om een auto voort te trekken en in vier dagen genoeg te verdienen om een maand te kunnen leven, kalm, vroolijk, praatziek en tevreden.

Het overgaan van een oude chineesche brug aan de uitloopers van de Sian-ya-miao.

Het overgaan van een oude chineesche brug aan de uitloopers van de Sian-ya-miao.

De oude chef zwaaide de vlag heen en weer en blies met alle kracht op het fluitje. Dat signaal beduidde: klaar!

Ettore bond de dikke touwen vast aan de voorstukken van het chassis en de twee armen, die bij elke auto uitsteken om de veeren aan vast te schroeven. Een minuut later trok een lange rij van gebogen mannen in langzaam tempo de zware machine vooruit, terwijl andere mannen achteraan opduwden.

Ontmoeting met een karavaan ossewagens in de Mongoolsche hoogvlakte.

Ontmoeting met een karavaan ossewagens in de Mongoolsche hoogvlakte.

Het regende maar steeds door.

Nu en dan bleef de auto voor groote steenen onverwacht staan; ze steigerde als een koppig dier en de koelies, die dan bijna het evenwicht verloren, gingen met vernieuwde kracht weer aan het trekken; ze begonnen te zingen, om beter met elkaar in de maat te blijven.

De oude man zette met de stem van een biddenden bonze (chineeschen priester) een wijs in, en al de anderen vielen in bij het refrein: “Laè, laè-la!” “Vooruit, vooruit!” en ze trokken. De chef improviseerde zijn liederen, hij zong alles wat maar in zijn brein opkwam, het was om de melodie te doen, niet om de woorden. Hij zong de komiekste dingen, die zijn mannen opvroolijkten, wat wel noodig was, want in het refrein “laè, laè-la” klonk zoowel moeheid als vroolijkheid. Wanneer de auto over een kleine hindernis was heengetrokken, kreeg ze door het opduwen plotseling een grootere vaart. Het was, alsof ze in verzet kwam tegen die manier van reizen en alsof ze al die trekkende mannen wilde vervolgen; [13] de touwen werden losser, en de verheugde Chineezen liepen en sprongen bedrijvig heen en weer, schreeuwend en lachend. Zij amuseerden zich, als was het een spelletje. Ze liepen zoo een eind door, tot de strakke touwen hen weer aan den arbeid zetten. Dat groepje mannen interesseerde ons, het waren geen geregelde arbeiders, maar een bijeengeraapt zoodje arme kerels; zij vertegenwoordigden geen bepaalde klasse, maar een geheel volk. Het was het groote chineesche volk met zijn armoede en zijn deugden, dat wij aan het werk zagen. Het gebrek, de onbedachtzaamheid, de eenvoud, het geduld, de werkzaamheid, alle deugden en ondeugden van een ras waren aan onze machine vastgekoppeld.

De oude man met zijn vlag liep statig aan het hoofd van de karavaan.

De steile bergen van Nan-Kow verhieven zich boven onze hoofden bij den ingang van den bergpas. Het dorp leunt tegen den Nan-Shan, den Zuid-Berg aan, die loodzwaar op de huizen schijnt te drukken; het lijkt net, of hij onderzoekend ziet naar wat daar beneden in het dal voorbij gaat. Tot op den top ziet men groote gekanteelde muren, verdedigingswerken, overblijfselen van den grooten muur en nog in goeden staat, omdat de menschen ze niet bereiken kunnen. De Tijd alleen mag ze vernielen en de Tijd is veel minder hardvochtig dan de mensch tegenover groote werken.

Het dorp van Nan-Kow ziet er uit als een steenhoop; de lage en ruwgebouwde huizen zijn van steen en langs hun gevel loopen hooge trottoirs van hardsteen, wat niet overbodig is, daar het midden van de straat dikwijls geheel onder water staat. Een muur als van een oude vesting omringt de bebouwde kom van het dorp. Wij rijden door een lage poort de diepe, sombere en eenige straat van het dorp in. Het regent niet meer, de zon breekt even door de wolken en doet de natte steenen glinsteren. De dorpelingen staan voor hunne deuren naar ons te kijken. Het schijnen menschen van een ander ras. Het zijn de groote en sterke bergbewoners van China. Hun gelaat draagt den stempel van den trotschen tartaarschen stam. Deze kleine bevolking, in afzondering levende te midden van de onherbergzame woeste rotsen, doet denken aan een garnizoen, daar geplaatst in vroegere tijden om den pas te bewaken, en later vergeten.

Het is inderdaad niet onmogelijk, dat ze afstammen van tartaarsche soldaten, die zich daar na de overwinning hebben gevestigd en die wel gaandeweg de wapens hebben neergelegd, doch trouw aan het consigne hun post niet hebben verlaten.

Tusschen de rotsen bij Sian-ya-miao.

Tusschen de rotsen bij Sian-ya-miao.

De eerste dagmarsch is volbracht. Om kwart voor drie komen wij aan in het kleine chineesche hotel, dat Piëtro, de “Ma fu,” voor ons heeft uitgekozen. Wij hebben niet meer dan 60 K.M. gereden. Onze matrozen komen ons in opgewekte stemming tegemoet, zij melden ons dat de bagage behouden is aangekomen, dat een goed vuurtje ons in de mooiste kamer van het hotel wacht, en dat men bezig is kippen voor ons te braden; allemaal aanmoedigende, opwekkende berichten.

De Itala vindt een plaats tusschen de karren, muilezels, paarden en vrachtlieden, die de binnenplaats [14] van het hotel vullen, den karakteristieken warboel van elk chineesch hotel.

’s Middags gaan wij meermalen de straat op, in de hoop de andere automobielen te zien arriveeren. Wij klimmen op den gekanteelden muur, van waar men ver in de vlakte kan zien. Maar zoo ver als wij zien kunnen, is ze geheel verlaten. Om vier uur zien wij een groep menschen van het station van Nan-Kow, twee kilometer van hier, naar het dorp komen; ze trekken iets: de tricycle Contal. Pons en zijn chauffeur, buiten adem, met bezweet gelaat, trekken dapper mee. Het gezicht van Pons drukt pijnlijke bezorgdheid uit. Zoodra hij Peking had verlaten, zag hij de onmogelijkheid in om met de tricycle den tocht te vervolgen. Dat soort machines is misschien uitstekend op mooie gladde wegen, maar op slechte heeft men er niets aan. De tricycle heeft twee wielen om te sturen en een, waar de motor op werkt; op de eerstgenoemde drukt dus het volle gewicht van den geheel en wagen; ze moeten dus zeer sterk zijn om het stooten op slechte, oneffen wegen te kunnen doorstaan. Bovendien wordt bij elke oneffenheid het wiel, waar de motor op werkt, van den grond opgelicht en draait dan in dolle vaart rond. Pons was genoodzaakt terug te keeren en zijn machine op den trein te zetten, daar hij besloten was toch, het mocht kosten wat het wou, Mongolië te bereiken, waar hij een beteren weg hoopte te vinden.

Kort na zonsondergang was Nan-Kow in diepen slaap gedompeld. In een deken gewikkeld, lang uitgestrekt op den “kang”, lag ik wakker en zette in gedachten de groote reis voort en verkende den weg. In de verte ruischte de rivier, die we zouden moeten oversteken tusschen de steile afgronden. Later werd dit geluid overstemd door het kletteren van den regen, die weer in stroomen neer begon te vallen.

En groote druppels, door den wind voortgejaagd, zwiepten tegen de papieren luiken.

Het regende nog, toen Piëtro ons met het aanbreken van den dag, een kleine papieren lantaarn in de hand, kwam wekken; het regende nog toen we besloten te vertrekken na tevergeefs op mooi weer gewacht te hebben. De koelies waren om drie uur ’s ochtends al gereed. Om 7 uur 25 verlieten wij Nan-Kow. De Prinses was in het hotel gebleven, om met den trein naar Peking terug te keeren. Don Livio zou ons tot aan den grooten muur vergezellen.

De troep Chineezen was weer voor de auto gespannen, alsook drie dieren. Het agentschap van de transportonderneming te Peking had ons vier muilezels beloofd en wij vonden te Nan-Kow een muilezel, een oud paard en een kleinen witten ezel. De Prins was hierover alles behalve gesticht, maar een vertegenwoordiger van het agentschap verzekerde hem, de goden aanroepend tot getuigen, dat de drie beesten in staat waren om geheel alleen de Chi-Cho naar het andere eind van de wereld te trekken, en aangezien de auto niet verder behoefde te worden getrokken dan tot Kalgan, legde de Prins zich bij het gebeurde neer.

De brave bewoners van Nan-Kow schoten bij ons vertrek als afscheidsgroet voetzoekers af; dat is zoo de gewoonte. Ook bij feestelijkheden toont de Chinees zijn vreugde door het afsteken van lawaaimakende vuurwerken, en als hij iemand eerbetoon wil bewijzen, laat hij een paar kleine kanonnen bij zijn deur plaatsen en op een gegeven oogenblik brandt hij los: “pang! pang!” Dat is het hoogste eerbewijs.

Eenige minuten later was het dorp bij een bocht van den weg verdwenen.”


Langs het groote dorp Ku-Yung-Kwan en door Pataling was het een vermoeiende bergbestijging voor de reizigers, die nog dienzelfden dag de profielen en kanteelen en de onafzienbare rij van torens aanschouwden van den Grooten Muur. De tweede pleisterplaats was Cha-tau-Chung, waar in een kleine chineesche herberg werd overnacht. De regen had de wegen buitengewoon slecht gemaakt, maar welgemoed en lachend en zingend trokken de koelies de auto door de modder. “Wij zijn nu een zandvlakte binnengereden,” schrijft Barzini. “Langs onzen weg armoedige dorpen, omringd door groote vervallen bolwerken, dorpen die eens rijke stadjes waren geweest, zooals: Paoshan, een groep leemen hutten rondom een kleinen tempel, die wij door de scheuren der muren konden zien: Shi-ga-li, beschaduwd door wilgen, Hulipa, omringd door aarden bastions, Sha-hao, dat herinnert aan de dorpen van Mandsjoerije, Pien-kia-pu, dat nergens aan herinnert.

De zon stond hoog aan den hemel, verbrandde onze nekken en benevelde onze gedachten. De uren sleepten zich in drukkende eentonigheid voort. En wij liepen maar door; de ezeltjes waren te Nan-Kow teruggekeerd.

Onze gedachten en verborgen verlangens gingen uit naar een bewoond plekje, dat we weldra zouden moeten bereiken; we hadden een groot vertrouwen in dat dorp, dat zeker dichtbij was; wij zochten het met verlangenden blik en wij haastten ons om er te komen, alsof daar geen hitte en geen treurigheid was en niet dat schelle verblindende licht, waarin wij ons voelden oplossen, wegsmelten, als het ware.

De vroolijkheid van de koelies was verdwenen; men hoorde slechts het geluid der voetstappen, het hijgen der ademhalingen, het knarsen van het zand onder de banden der auto, den regelmatigen tred van de drie beesten. Nu en dan een geroep van Ettore, een onverwacht getoeter van den hoorn: Halt! hier is een moeilijk punt.

Wij verlangden haast naar moeilijkheden, het was een afleiding, die rumoerige bedrijvigheid schudde ons wakker. “Hier de schop en het houweel, want het rechter wiel moet worden uitgegraven; kom, alle krachten ingespannen, die steenklomp moet op zij. Vlug de hefboomen hier! opgelet, een, twee, drie...!”

En te midden van het woeste en verlaten landschap was ons troepje met koortsachtigen ijver aan het werk. Dan grepen de koelies opnieuw de touwen en ging het weer vooruit: “laè laè-la.”

“Deutscher Feldtelegraph” lazen we op de deur van een alleenstaande hut. Dat herinnert nog aan de bekende internationale expeditie, en wordt geëerbiedigd door de bevolking, die misschien die woorden houden voor een geheimzinnig, heilig teeken van het Westen. Dat is alles wat hier is overgebleven van den rumoerigen inval der Mogendheden. [15]

Wij waren nu onder de muren van een stad, Huai-lai, zuidelijk begrensd door een alleenstaanden heuvel, waarop een tempel zich verheft; die tempel is gedurende eenige weken tot kazerne voor de europeesche soldaten ingericht geweest. Wij hielden hier halt om de koelies een uurtje rust te verschaffen; zij gingen de stad in om zich te amuseeren en aan de bevolking onze komst aan te kondigen.

De bewoners van Huai-lai willen ons dadelijk zien; groote drukte en lawaai bij de deur van de hut, eerst arriveeren de jongens, altijd bij oploopjes vooraan. Na eenige minuten zijn wij door een paar honderd menschen omringd, die zich glimlachend, eerbiedig om de auto verdringen. Ze bekijken de machine, raken haar even aan, verlegen, stoutmoediger, spreken ons aan, groeten ons, bewonderen ons. Velen hebben kooien met zangvogels bij zich. Als het mooi weer is, loopt elk fatsoenlijk Chinees met zijn kooi te wandelen—dat is zijn belangrijkste bezigheid, een aangenaam, onschuldig, traditioneel tijdverdrijf.

Ondertusschen gebruiken wij het ontbijt: een stukje kaas en wat “corned beef”. Ons te zien eten schijnt een amusement te zijn voor de bevolking van Huai-lai. Ze houden beschouwingen over ons maal. Een oude man geeft ons te kennen, dat hij het eten wil proeven; hij spuwt de kaas uit, verslindt het vleesch en deelt aan de anderen zijn oordeel mee. De oude man wil ook weten, wat wij drinken en wij reiken hem de wijnflesch over, die hij aan zijn lippen zet; een glas heeft hij niet noodig.

Hij drinkt een slokje, proeft, drinkt weer een slokje en doet zoo zijn best, dat de geheele inhoud verdwijnt in zijn eerwaardig keelgat. Hij toont zich nu zeer vroolijk met zijn glinsterende oogjes, spreekt druk en gaat in de auto zitten onder luide bijvalsbetuigingen van zijn stadgenooten, hij speelt met den hoorn en is volmaakt gelukkig. Wij hadden heel wat moeite, om hem uit de auto te krijgen, toen de koelies terug kwamen. Daarna vervolgden wij onzen weg.

Wij kwamen nog meer dorpen, bestaande uit armoedige leemen woningen, voorbij, we passeerden ruïnen van tempels, eenzame hutjes, armoedige huizen langs den weg, alsof een reizende stad ze verloren had. Een roode lap als uithangbord wees die huizen aan als halten voor vermoeide reizigers. Het waren kleine kroegjes voor geleiders van muilezels; onze mannen gingen naar binnen om een kopje thee te gebruiken en kochten voor een paar “sapeka” (Chineesch muntstuk) wat stukjes suiker, voor zoover de vliegen nog wat over hadden gelaten.

Vele streken schenen onbewoond; men zag geen sterveling en hoorde geen geluid. Het was, alsof de menschen zich voor ons schuil hielden, om ons te beduiden op een afstand te blijven! Ta-tu-mu, een stad met hooge, niet versterkte muren, had het uiterlijk van sedert eeuwen verlaten te zijn. De weg werd smaller en we liepen dikwijls door een stroombedding of door diepe geulen, die het water in het zand en tusschen de steenen had uitgegraven.

Om ons heen verhieven zich, als reuzen, de kale, helgeel gekleurde bergen, die wij ’s ochtends gezien hadden.

We waren nu op de tweede trede van de trap, die van Peking naar de Mongoolsche hoogvlakte voert en die in ’t geheel bestaat uit drie treden. Men stijgt naar het midden van Azië, alsof men den drempel van een tempel opgaat.

Af en toe was er nauwelijks ruimte voor de automobiel om te passeeren en moesten wij heel voorzichtig doorgaan.

Hier en daar moest het houweel gebruikt worden, met het oog de afstand worden geschat; het was dikwijls een waagstuk door te rijden, den blik op de wielen gevestigd, de bestuurder altijd klaar om de machine te remmen. Bij het dorp Tu-mu-Gru, op 45 K.M. afstand van Cha-tau-Chung, eindigde plotseling de bergweg; we stonden voor een groen dal, dat ons tot binnenrijden uitnoodigde, en wij namen de uitnoodiging gaarne aan.

“Halt!”

De vermoeidheid is als bij tooverslag verdwenen, de koelies worden onder kommando van Pietro gesteld en de drie trekdieren afgespannen. We wikkelen haastig de touwen om de lantaarndragers, we ontplooien de vlag, we zetten den motor aan, die lustig gaat brommen, springen op de machine en vooruit gaat het! Wij vliegen langs den kronkelenden en onregelmatigen weg, zonder op het horten en stooten te letten, als het maar hard gaat. De auto loopt nog maar op de tweede versnelling en toch is het, of we vliegen. Wij komen bij groote plassen. Vooruit! wij vliegen er door, een fontein van water en modder spuit op! Het water spat tegen het chassis en ook wij worden kletsnat. Wij lachen, spreken met luide stemmen, aangegrepen door een overweldigende vreugde. Het is de reactie na het lange stilzwijgen en het vernederende langzaam rijden van de vorige dagen. Wij genieten ook met onuitsprekelijke genoegdoening van het feit, dat we weer actief mogen en kunnen optreden en dat we iets volbrengen, wat vóór ons nog niemand heeft gedaan. Het is de wellust van de overwinning, de roes van den triumf en tegelijk een verrassende droom over de fantastische ongewoonte van zulk een rit in dit wondervolle land.

Tusschen de boomen zien wij de daken van pagoden. Het is net, of wij een duizendjarige rust komen verstoren, of wij de eersten zijn die, voorbij vliegend met groote snelheid, een signaal doen weerklinken om de inwoners te wekken uit den langen slaap.

Wij gevoelen in ons den trots van een ras van hooge beschaving; we gevoelen ons meer dan louter individuen, we zijn de vertegenwoordigers van een gansch werelddeel—het is Europa, dat hier voorbijgaat. En onze snelheid is het zinnebeeld van onze beschaving. Want het machtige streven van den geest van het Westen, en tevens zijn kracht, het geheim van zijn groote ontwikkeling, ligt opgesloten in twee woorden “più presto”: steeds sneller. Ons leven wordt voortgezweept door dit dringende verlangen, door deze pijnigende onverzadelijkheid, door deze machtige obsessie: “Sneller, nog sneller!” En zeker zullen wij onze hevige koorts overstorten in het langzaam stroomende, bijna stilstaande chineesche bloed.”


Dien avond werd halt gehouden bij het schilderachtige, zeer oude dorp Shin-Pao-Wan. Kort vóór [16] Kalgan was weer het manoeuvreeren met de auto moeilijk en vermoeiend. “Wij hielpen de Chineezen, nu eens bij de wielen, ze met den schouder voortduwend, en dan weer bij de touwen, om zooveel mogelijk kracht te kunnen bijzetten.

Aan ’t werk om een voorwiel, dat is vastgeloopen in een diepe voor, er uit te lichten. Een koelie duwt het met den voet vooruit, terwijl prins Borghese het trekken aan touwen dirigeert.

Aan ’t werk om een voorwiel, dat is vastgeloopen in een diepe voor, er uit te lichten. Een koelie duwt het met den voet vooruit, terwijl prins Borghese het trekken aan touwen dirigeert.

De koelies verrichtten wonderen, iets van onzen angst en ons enthousiasme was op hen overgegaan; ze spanden al hun krachten in en al hun verstand. Hun eigenliefde was er mee gemoeid. Zij hadden de manier geleerd, om sommige hindernissen te overwinnen en zij deden het zonder kommando af te wachten. Ze letten nauwkeurig op onze gebaren en trachtten onze bedoelingen te raden. Ze hadden het mechanisme van de auto heel goed begrepen en wanneer de voorwielen niet verder konden, vlogen ze toe om ze uit de steenen en scheuren te bevrijden, en zoodoende kwamen ze met hun handigheid tegemoet aan de bedoelingen van Ettore, die met vaste hand het stuur hanteerde. Sommige italiaansche woorden, als “forza” “avanti” “fermi” “piano” “attenti” (kracht, vooruit, halt, zachtjes, opgelet) waren geen geheim meer voor hen. En onder alle omstandigheden toonden ze een onverstoorbaar goed humeur en waren vroolijk onder alle tegenspoeden. Na elken moeilijken pas, na elke hevige krachtsinspanning klonk hun vroolijk gejuich en begonnen ze met schorre stemmen te zingen. Ze vonden voortdurend een aanleiding om te lachen en te babbelen, totdat het geroep “attenti” hen deed zwijgen en het werk deed hervatten. Zij waren er trotsch op, te zien dat wij, wanneer dat noodig was, onze krachten vereenigden met de hunne. Ons mede te zien werken met bloote armen, half ontkleed, aan de touwen trekkend, vuurde hun ijver nog meer aan. Ze wisten nooit, hoe laat het was, ze wilden het niet weten en daarin hadden ze gelijk. Bij sommige reizen zou het veel beter zijn, het horloge thuis te laten. Te zien, dat dan de tijd zoo langzaam gaat, werkt zoo ontmoedigend. Onze levenswijze van thans hield geen rekening met den tijd; de dag scheen oneindig, en het was of wij al sedert langen tijd door de bergen liepen.

De zon was gloeiend heet en blakerde de rotsen; wanneer wij de steenen aanraakten, was het, of wij onze handen brandden. Er was volkomen windstilte, de heette lucht trilde, men zou gezegd hebben dat de berg adem haalde als een slapende reus. Eenige koelies hadden zich het gebronsde bovenlijf ontbloot; het touw groefde diepe moeten in de schouders, het vel bolde rimpelend op, maar het waren dragers van beroep en hun vleesch was verhard door het dragen van palankijnen en jukken. Ze schenen ongevoelig te zijn voor de schrijnende pijn, veroorzaakt door de wrijving van de touwen; ze verwisselden zelden van schouder, het scheen voldoende het touw een eindje te verschuiven.

In de rotsen van de Sian-ya-miao. Onze koelies aan het werk.

In de rotsen van de Sian-ya-miao. Onze koelies aan het werk.

We waren nu op het hoogste punt gekomen en moesten weer neerdalen. De weg naar beneden was nog steiler dan die naar boven en stortte zich als het ware in de diepte. We spanden de beesten uit en maakten de touwen los en bonden die aan de voorste veeren vast, want alle krachten moesten ingespannen worden om de auto tegen te houden op de steile helling. De mannen werden op twee rijen gezet, als voor een “tug of war”. Ettore zette den hefboom op de eerste versnelling, zoodat, mochten de touwen breken en de remmen weigeren, de val van de auto niet zoo vreeselijk zou zijn en men haar in ieder geval zou kunnen besturen.

Toen alles klaar was, werd het sein gegeven: “Avanti”! En het grijze monster daalde in den afgrond neer. [17]

De auto wordt door een groote rivier getrokken.

De auto wordt door een groote rivier getrokken.

Het was alsof de auto zich er over wilde wreken, dat zij tot nu toe maar al voortgetrokken was; nu wilde ze zich voortbewegen door eigen kracht en, van plan gebruik te maken van het eerste oogenblik van onachtzaamheid der mannen, was ze gereed om weg te vliegen bij het geringste verslappen van de touwen; men zou gezegd hebben, dat ze het oogenblik afwachtte om in opstand te komen tegen de voortdurende overheersching. De geringste mispas van een onzer zou de samenwerking onzer krachten hebben verstoord; de krachtsinspanning behoefde slechts één oogenblik te verslappen en het monster zou zich in den afgrond hebben gestort, ons allen in haren val meesleepende. Een oogenblik scheen het, of ze niet aan de remmen zou gehoorzamen; achterover gebogen, de voeten stevig op den grond geplant, met gestrekte beenen en armen, de tanden op elkaar geklemd, met ingehouden adem, worstelden de Chineezen en wij samen als één man tegen de woeste neigingen van de auto. Gelukkig duurde het maar kort. De pas gesmeerde remmen pakten eerst niet, maar eindelijk gelukte het. Ettore kende zijn beestje en verloor den moed niet; hij wist het bijtijds te temmen.

Als we even wilden uitblazen, legden we groote steenen voor de wielen, met een haast als van soldaten, die vluchtende een barrikade opwerpen om den vijand tegen te houden. Wij namen dan een oogenblik rust; de auto helde schuin naar voren als een koppig dier, de touwen hingen achter haar aan als twee groote staarten.

Gelukkig bereikten wij spoedig de vlakte en gingen vroolijk op marsch langs den weg, die tusschen den berg en de rivier inloopt. Het pad voerde naar het dorp Shao-huai-huen, half verscholen achter wilgen en omringd door rijstvelden. De weg was modderig, de grond glibberig en zwart door den regen. De wielen zakten er halverwege de spaken in en de banden werden onzichtbaar door de modder; het was of de auto op rollen van modder liep. En onze schoenen werden ook zwaar door de klei, die er aan bleef kleven en die wij er nu en dan moesten afstampen. Wij gleden telkens uit, en het loopen begon moeilijk te vallen. De koelies moesten elk oogenblik stil houden om uit te rusten.

Wij ontmoetten een karavaan van muilezels, met mongoolsche pelterijen beladen. Twee muilezels, die voor de auto schrikten, sprongen naast het pad en zakten tot den buik in de modder.

In het dorp stond de straat onder water en zelfs de door hooge dijken omringde rijstvelden waren overstroomd. Er was geen keus, wij moesten passeeren. Onze mannen ontblootten de beenen en stapten in den modderpoel; dat scheen te gaan en onze blikken vestigden zich hoopvol op de droge plekken grond verderop en we berekenden den afstand. Nog twee minuten, en we waren gered. Het water borrelde onder onze voeten op.

Plotseling stond de auto stil.

“Avanti! Avanti!” schreeuwde Ettore.

“Stommeriken,” riepen wij uit—“nu gaan ze rusten! juist op dit kritieke oogenblik!”

Torza! Een oponthoud is juist nu uiterst gevaarlijk; men zinkt!

Maar de arme Chineezen hadden niet expres halt gehouden. Ze begrepen het gevaar. Ze trokken zoo hard ze konden, en ze schreeuwden van angst. De drie beesten strekten de pooten strak onder een hagelbui [18] van zweepslagen en rekten de lange magere halzen uit. De touwen waren tot het uiterste gespannen, het chassis kraakte. Tevergeefs. De machine leek vastgespijkerd aan den grond, men trachtte meerdere malen haar in beweging te krijgen, het hielp niet, we moesten het op een andere manier probeeren; we waren van plan kettingen om de boomen te slaan en dan uit alle macht met behulp van takels te trekken. Op dat oogenblik voelden de Chineezen met hun bloote voeten, dat de wielen iets hadden aangeraakt en Pietro riep:

“Een groote steen!”

Een groote steen? Gauw dan hier met de ijzeren hefboomen. Wij zouden een berg hebben kunnen verzetten! Maar de koelies ontdekten al spoedig dat het geen steen was, maar dat het boomwortels waren, en Pietro riep weer:

“Het zijn groote wortels!”

Het waren inderdaad de groote wortels van een reusachtigen wilg, die niet ver vandaar, onverstoorbaar, alsof hij niet de oorzaak was van het oponthoud, zijn groene bladerenweelde ten toon spreidde. Er zat niets anders op, dan de wortels af te kappen; een nieuw vreemd werk voor automobilisten. Na langen tijd gekapt te hebben, gingen we aan de wortels trekken; ze werden eindelijk uitgerukt om de wielen geheel te bevrijden. Zoo kwamen we ten slotte uit den modderpoel en konden eenige K.M. zonder ophouden doorgaan, en al was de weg ook nog zoo slecht, we waren reeds danig in onzen schik dat zich geen nieuwe hindernissen opdeden.”


Eindelijk, na een lastige passage tusschen nauwe doorgangen tusschen de rotsen, vertoonde zich de Mongoolsche vlakte als een onmetelijke, rustelooze, blauwe zee. Na een daling langs de steile duinen bereikten ze de zandvlakte van Hsin-wa-fu, welke naam ook die is van de hoofdplaats van de provincie, in het bezit van een garnizoen, een klein fort en een postkantoor. Het telegraafkantoor van Hsin-wa-fu zal ik nooit vergeten.

Ten eerste omdat ik 4 K.M. moest loopen om er te komen en natuurlijk 4 K.M. terug. En wij hadden dien dag al 50 K.M. afgelegd!

De telegraafdraden loopen langs een eenzamen weg naar een klein huisje, rustig en stil als een tempel.

In den tempel vond ik twee telegrafisten, druk aan het opiumschuiven, hoewel dit sedert korten tijd door de chineesche wet streng verboden was. Uitgestrekt op de kang, hun pijpen in de hand, waren ze omringd door den vetten, scherpen, dikken rook van het heulsap.

“Kan ik een telegram verzenden?” vroeg ik beleefd, nadat ik op de gebruikelijke wijze had gegroet.

Stilte.

Ik ging zitten. Na eenige minuten hernam ik:

“Ik zou gaarne een telegram willen verzenden..”

Een der rookers kwam naar mij toe en verrichtte eenige bezigheden aan zijn bureau, ging daarna naar de deur en gaf order om thee te brengen.

“Wilt u een telegram verzenden?” riep ik opnieuw.

Eindelijk drong mijn vraag door tot de hersenen van den keizerlijken functionaris en hij zei mij in betrekkelijk goed Engelsch:

“Wij zijn in directe verbinding met Kalgan en Peking. Drie uur per dag met Kalgan, drie uur met Peking; van zeven tot elf met Kalgan en...”

“Uitstekend. Mijn telegram is voor Europa bestemd, neemt U telegrammen voor Europa aan?”

Stilte. De thee werd binnen gebracht. Ik gebruikte een kopje, terwijl ik mijn telegram opschreef. Daarna zei ik weer:

“Neemt U telegrammen voor Europa aan, ja of neen?”

De ambtenaar zag mij kalm aan, alsof hij me nu eerst opmerkte en herhaalde langzaam:

“Europa? Wij zijn in directe verbinding met Kalgan en met....”

“Met Peking, dat weet ik ... maar...”

“Drie uur per dag met Kalgan en drie...”

“En drie uur met Peking, ik weet het al...”

“Van zeven tot elf met...”

“Met Kalgan, ik weet het al... genoeg! Dank U. Tot ziens!” En ik liep woedend weg, terwijl ik mij eenige krachtige uitdrukkingen liet ontvallen, die minder geschikt zijn om hier te worden weergegeven.


Wij waren van plan om den geheelen weg van Hsin-wa-fu naar Kalgan per auto af te leggen—ongeveer 40 K.M.—behalve door den pas bij Yu-pao-tung, een pas tusschen twee heuvelen, kort maar zeer steil. Eenige van onze mannen waren al naar Yu-pao-Tung vertrokken; te middernacht hadden ze het hotel verlaten.

De weg bleek echter zóó slecht, zóó modderig, zóó steenachtig en zanderig, dat we toch genoodzaakt zijn geweest de auto een 15 K.M. op de oude manier te laten trekken.”


Den 15den Juni was Kalgan bereikt, waar de heer Dorliac, directeur van de Russisch-Chineesche Bank hun gastvrijheid aanbood.

Na Kalgan lag het centrum van Azië vóór hen.

“Wij werden tusschen Kalgan en Oerga bij den put van Pong-Kiong verwacht. De kleine telegrafist, aan wien dat telegraafstation is toevertrouwd, kwam ons met groot vreugdebetoon tegemoet.

Het spijt me dat ik mij den naam niet meer kan herinneren van dien held, die in de woestijn leeft om een telegraphische verbinding van het westen met het oosten mogelijk te maken. Tusschen dat station en Kalgan, de stad die het dichtstbij gelegen is, ligt een afstand van 300 K.M.; tot Oerga bedraagt de afstand 800 K.M. En die man kan niet vluchten, wat hem ook overkomt. Daardoor wordt die wijde uitgestrekte vlakte voor hem een gevangenis.

Om andere menschen te ontmoeten, moet hij acht dagen reizen van den eenen put naar den anderen. Niemand kan hem ter hulp komen. De afzondering van een gevangene, eenzaam opgesloten in een fort, is niet zoo volstrekt en niet zoo verschrikkelijk; de gevangene houdt nog op zekere hoogte voeling met de wereld; hij hoort klanken, hij ziet dingen die aan zijn gedachten afleiding kunnen geven.

Het meest verschrikkelijke in de woestijn is de stilte.

Toch zijn er nog twee oorzaken tot vreugde voor den kleinen Chinees van Pong-Kiong en tot troost [19] in zijn eenzaamheid, n.l. een klein meisje en het telegraaf-toestel. Dat zijn de twee genegenheden die zijn leven vervullen. Het kleine meisje is zijn dochter, en het telegraaf-toestel is zijn vriend. Uren lang zit hij in het getik van de toestellen en hoort daarin stemmen van verre landen: Petersburg seint, dan Londen, dan Tokio. Hij geeft aansluiting; berichten gaan voorbij, orders, geheimzinnige diplomatieke communicaties, woorden van hartstocht. Wanneer het gesprek tusschen de werelddeelen is afgeloopen, beginnen de meer eenvoudige gesprekken. De kantoren van de woestijn zeggen elkaar goeden dag, vertellen elkaar de kleine dagelijksche gebeurtenissen, hunne zorgen, hun hoop. Die gesprekken zijn voor die eenzamen, wat de courant is voor ons.

Het telegraafstation van Pong-Kiong lijkt op een chineesche boerenwoning; drie kleine lage gebouwen van vastgestampte leem, van binnen door breede, met papier overtrokken getraliede vensters verlicht, die den geheelen wand beslaan. Ze vormen de drie zijden van een kwadraat, omringd door een muur, die slechts een uitgang heeft aan den zuidkant, waarboven een kroon van telegraaf-isolatoren staat, vreemdsoortige versiering, die veel weg heeft van een lange rij witte tanden in een doodshoofd.

Aan den westkant heeft de wind het zand tegen den muur opgehoopt. Als het waait, dringt het zand overal door de luiken, komt in alle kamers; de hemel verduistert, het wordt donker, buiten is het onmogelijk op twee passen afstands voor zich uit te zien, de telegraafdraden brommen en huilen, en het is zóó donker, dat men het licht moet aansteken. Vier dagen voor onze komst had nog een vreeselijke storm gewoed.

Behalve de telegrafist wonen dan nog drie mannen op dat plekje, twee Chineezen en een Mongool, die belast zijn met de werkzaamheden op de telegraaflijn; ze herstellen de door den wind gebroken draden en zetten de palen, die omgevallen zijn overeind. Ze hebben drie kameelen in hun dienst, die in de omgeving grazen. Wij hadden de drie beesten gezien, toen we aankwamen; ze hadden een komiek, kalm en tevreden uiterlijk.

De mooiste kamer was voor ons in gereedheid gebracht. Op de “Kang’s” lagen kleeden en schitterend roode kussens en op een tafel (heerlijk gezicht!) lag een prachtige, geurige ananas van Singapore, juist uit zijn kist gehaald. Wij wierpen ons eerst op de ananas en daarna op de kussens, en toen ik daar lag, schreef ik vluchtig de indrukken van dien dag op. Toen gaf ik onzen gastheer het telegram om over te seinen en ik ging naast hem voor de toestellen zitten. Hij scheen met de zaak verlegen, raadpleegde chineesche reglementen, keek lijsten in, telde en telde nog eens de woorden van het telegram na en schreef daarna zorgvuldig op het formulier boven aan: nº. 1.

“Is dit het eerste telegram vandaag?”

“Neen mijnheer,” antwoordde hij, “het is het eerste van het bureau.”

“Wat bedoelt u?”

“Ik zeg, dat uw telegram het eerste is, dat uit het kantoor van Pong-Kiong wordt verzonden.”

“Dit jaar?”

“Neen mijnheer, zoo lang het kantoor bestaat. Zes jaar.”

“In den tijd van zes jaar niet één telegram?” vroeg ik verwonderd na een oogenblik zwijgens.

“Geen een.”

“Maar waarom is er dan een telegraafkantoor?”

“Omdat de afstanden te groot zijn, zoodat er tusschenstations moeten zijn.”

Ons gesprek werd door het getik van het toestel onderbroken; Kalgan, dat was opgeroepen, gaf antwoord. Mijn telegram aanvaardde de reis. Kalgan nam het aan, om het naar Peking over te seinen. Peking zou het naar Shang-hai zenden. Shang-hai naar Hong-kong, Hong-kong naar Singapore, Singapore naar Aden, Aden naar Malta, Malta naar Gibraltar, Gibraltar naar Londen.

Het zou acht à tien uur onderweg blijven, voordat het op de plaats van zijn bestemming zou zijn aangekomen. Maar de tijd van Pong-Kiong is acht uur vóór bij den midden-europeeschen tijd, en het telegram zou dus eigenlijk twee uur na het vertrek arriveeren. Het was 4.15; tusschen zes en zeven ’s avonds zou mijn verslag op de redactiebureaux van de Daily Telegraph en van de Corriere della Sera zijn aangekomen, en reeds den volgenden morgen zouden de engelsche en italiaansche lezers weten, wat aan de automobilisten den dag te voren was overkomen in de woestijn van Mongolië.

Er is zoo iets grootsch in de overwinning, door draden en vonken behaald op tijd en afstand, dat zelfs de ziel van een journalist, die het meest gewend is aan de wonderen der snelheid, op sommige oogenblikken met bewondering en trots is vervuld.

Tegen zes uur zagen wij de andere auto’s aankomen. In de verte leken het kleine stipjes op de uitgestrekte vlakte, onbewegelijk als booten op den Oceaan. De Spijker kwam het eerst aan in de omheining van het telegraaf kantoor, waar Ettore onze auto in orde maakte en ik volhardend bezig was, een stuk van een schaap, harder dan een gummiband, gaar te koken.

Du Taillis sprong van de auto, en een grijze tasch in de hoogte houdend, riep hij luid:

“Van wie is dit?”

Het was de bagage van Borghese! Dat was het toppunt van geluk, eerst Pong-Kiong gevonden en daarna het valies! En dan zijn er nog menschen, die in de woestijn verloren gaan!

“Hebt U het lang geleden gevonden?” vroeg ik.

“O ja, vele uren geleden. We waren nog in de grasvlakten.”

“Was het op straat blijven liggen?”

“Wel neen! Eenige Mongolen gaven ons seinen, toen we voorbij reden. Wij bleven stilstaan. Toen hebben ze ons deze bagage ter hand gesteld en beduidden ons, dat U het verloren moest hebben.”

Mongolen? Barbaren, die eerlijk zijn? Barbaren, die in armoede leven en die zich de weelde gunnen, van terug te geven wat ze gevonden hebben?

En zonder een belooning te vragen!

Waar zijn dan, mijn waarde vriend, de roovers der prairieën, die ons zouden overvallen?

Misschien wel in Europa.

De reisavonturen verliezen dus geheel en al hunne [20] aantrekkelijkheid! Daarvoor behoefde men toch niet naar dit ver verwijderd land te komen, om zich melk te laten presenteeren en verloren valiezen terug te krijgen!

“Oui, c’est triste.”

Wij wachtten te vergeefs de aankomst van de tricycle. Onze reisgenooten gaven als hun vaste meening te kennen, dat Pons was teruggekeerd. Wij verkeerden omtrent het lot van Pons en zijn metgezel niet in de minste ongerustheid. Ze bevonden zich nog in bewoonde streken en zouden gemakkelijk een gastvrij dak en hulp vinden.

Na eenige uren was het schaap even hard om te bijten, als het hard was geweest om te koken. De telegrafist, die het ons bezorgd had, was er verlegen over; wij troostten hem door hem te laten zien, hoe een verhongerd Europeaan zelfs niet voor een schotel perkament terugdeinst, en daarna strekten wij ons op de “kang’s” uit.


19 Juni ’s ochtends. Bij het opgaan der zon waren wij al onderweg. Wij haalden de Spijker in, die kort van te voren vertrokken was, en wij renden voort naar het noorden. De nieuwe samenkomst zou ’s avonds te Udde zijn, het naastbijgelegen telegraafstation, dicht bij een anderen put, volgens onze berekening 250 KM. van Pong-Kiong.

De lucht was koel, en de eerste zonnestralen gaven bijna geen warmte. De automobiel wierp een lange, zonderlinge schaduw op den weg en slingerde heen en weer, alsof het de schaduw was van een grooten vogel die voorbijvloog.

De weg was goed, en de motor liet nu en dan, tot de grootste snelheid opgevoerd, in de kalmte rondom haar hijgend gebrom hooren. Eenige kilometers van Pong-Kiong vonden wij de groene, zacht hellende weide terug.

“Wat vlucht daar? daar, daar!” riep onverwachts Ettore, met zijn uitgestrekte hand rechts van ons wijzend.

Het was een antiloop. Een honderd meter van ons af vluchtte ze in sierlijken, karakteristieken draf, vlugger dan elk ander dier.

Willen wij haar vervolgen? riep ik uit. Het denkbeeld om per auto op antilopen te jagen met een snelheid van 90 KM. per uur leek ons zeer aanlokkelijk, maar de Prins maakte ons opmerkzaam, dat de jachtpartij ons te ver zou kunnen af brengen van onze route en we hadden nog een heelen afstand af te leggen. Er was trouwens nog een alles afdoende reden, waardoor de vrijheid van het wild gewaarborgd was, we bezaten n.l. geen geweer.

Een oogenblik later troffen wij een kleine kudde gazellen aan met grijzen rug en witte pooten, vlug als veulens, zeer gracieus in hun bewegingen. Ze vluchtten de een na de andere verschrikt weg; ze bleven in de verte stilstaan en draaiden op den lenigen hals hun fijnen kop naar dat nieuwe vreemde wezen, dat den vrede van hun weiland verstoorde. Wat ze zagen scheen hen niet erg gerust te stellen. Tenminste ze namen onmiddellijk weer de vlucht.

Hoogst zelden ontmoetten wij menschen.

Vijf of zes Mongolen te paard trachtten ons bij te houden; ze waren een halven KM. op zij van ons en maakten heftige gebaren.

Onverwachts zagen wij op de geheel verlaten prairie iets wits, dat we uit de verte voor een paleis aanzagen, omringd door kleine witte gebouwen. We reden in die richting en werden verrast door een visioen uit ver verwijderde tijden.

In de woestijn Gobi. De halte bij een post.

In de woestijn Gobi. De halte bij een post.

Ieder kent, door de wederopbouwingen onder wetenschappelijke leiding van de archeologen, den bouwstijl van de aziatische beschavingen. Wanneer men denkt aan het uiterlijk dat Babylon en Ninivé moeten hebben gehad, stelt men zich plompe vierkante gebouwen voor met lichthellende zijmuren in den trant van de pyramiden, met deuren en vensters, van onder breeder dan van boven als deuren en vensters van praalgraven; op het dak een terras, eenvoudig en grootsch als graftomben.

Eenige ruïnen uit de egyptische oudheid geven een voorbeeld van de pyramidale lijn, die aan de muren een soliditeit geeft die eeuwen kon trotseeren en de illusie opwekt van iets reusachtigs. Door den grooten omvang der basis en den spits toeloopenden top ontstaat een prachtig perspectief, dat de gebouwen oneindig veel hooger doet schijnen. Ook te Lhassa, dat we thans kennen door de photographie, blijken de gebouwen volgens denzelfden stijl te zijn opgetrokken. We hebben verbaasd gestaan over de buitengewone, bijbelsche strengheid van deze stad, waarin nog nooit een vreemdeling een voet had gezet; ze openbaarde ons de levende vormen, van verre beschavingen, die niet met den godsdienst uit Indië tot haar waren gekomen, noch uit China door oorzaken van politiek, maar die haar hebben moeten bereiken uit het aziatische westen 20 of 30 eeuwen terug. [21]

De afzondering, de stilstand op ieder gebied, de kalmte en het Boeddhisme hebben van Thibet een heilige plaats gemaakt, die niemand mag betreden en waar de traditie van en het gevoel voor een oude kunst is bewaard gebleven.

In de woestijn Gobi. Een karavaan van karren door kameelen getrokken.

In de woestijn Gobi. Een karavaan van karren door kameelen getrokken.

En thans bevonden wij ons voor gebouwen, opgetrokken in dien stijl. Maar ze waren niet te vergelijken met de indrukwekkende akropolis van Lhassa. De woestijn verschaft geen bouwmaterialen, en wie weet waar ze die steenen, op de ruggen van kameelen, vandaan hadden gehaald. Het was de vorm, niet de grootschheid, die hun een indrukwekkende strengheid van uiterlijk verleende. Misschien ook, dat onze verbeelding de gebouwen mooier maakte, dan ze inderdaad waren.

Het voornaamste gebouw was een Lamatempel, kalkwit, bovenaan geornamenteerd met een rooden rand van terra-cotta, sierlijk en eenvoudig. Een dergelijke rand was rondom de deur en de driehoekige vensters, elk door een afdakje beschut. Lange bronzen pijpen staken van boven uit, om het regenwater van de terrassen te doen afloopen. De gebouwen om den tempel heen waren veel kleiner, doch hadden denzelfden vorm. Wij dachten, dat het de woningen der monniken waren. We lieten de automobiel buiten staan en liepen de heilige plaats rond. Er was niemand—de huisjes bleken verlaten te zijn—we hoorden geen stem, niet het minste geluid.

De auto in den grond gezakt.

De auto in den grond gezakt.

We zouden weer “aan boord” gaan, toen een oude man met kleine pasjes uit een deur kwam. Hij zag ons en bleef stilstaan. Hij was lang, mager, had een vreemd kostuum aan, dat de armen bloot liet; zijn gelaat was vol rimpels. Wij naderden en groetten hem eerbiedig, we fotografeerden hem, spraken hem aan; hij verroerde zich niet, gaf geen antwoord. Hij toonde noch verwondering noch vrees; hij scheen in diep gepeins verzonken over het geheimzinnige van onze tegenwoordigheid op die plaats. Hij keek ons aan en kon maar niet begrijpen wie wij waren; men zag in z’n oogen de inspanning, die hij zich getroostte [22] om het onverklaarbare op te helderen. Het was onmogelijk, zijn leeftijd te raden; hij leek sterk en vervallen tegelijkertijd. De tijd had zijn gelaat met diepe rimpels doorgroefd.

Toen we weer op de machine waren gestapt, zagen we even om; de eenzame stond daar nog onbewegelijk, ons nastarend in diep gepeins van niet begrijpen.

De weg helde sterk naar beneden. Tegen acht uur kwamen wij bij een jagerspad; er was geen weide, doch hier en daar eenig dor, schraal gras en daartusschen groote kale plekken; wij waren op den rand van de woestijn.

“Gobi” is het Mongoolsche woord voor “holte”. De woestijn is een wijduitgestrekte laag vlakte in het centrum van Mongolië; het is de holte, de “gobi”, die vroeger een zee bevatte. Wij bevonden ons op het strand van een verdwenen zee. Het was een steil strand, waarin de golven ruwe treden hadden uitgehouwen. Wij zouden weldra een lager gelegen vlakte betreden, den bodem van de vroegere zee. Dat strand had zijn inhammen, zijn kapen en zijn schiereilandjes. Voor ons strekte zich de onvruchtbare, kale, golvende vlakte uit tot in het oneindige, en die aan den horizon hooger leek dan aan den rand, evenals de zee.

Een steile helling van twintig of dertig meter bracht ons op den harden, vlakken zandbodem, die de stormen had gekend, en we begonnen een wilden ren, die tegelijk een inval en een vlucht was.

Hoe verder we gingen, hoe kaler, woester en somberder de bodem werd, nu vlak en gelijk, dan weer oneffen, nu bestaande uit fijne zandkorrels, die in de zon schitterden, dan weer uit klei en modder. Geen levend wezen behalve eenige kleine korte hagedissen van de zelfde kleur als de grond, zoodat ze daarvan bijna niet waren te onderscheiden.

Eentonig kropen de uren voorbij. Hoe later het werd, hoe meer de warmte in hevigheid toenam. Het was bladstil; met wellust ademden wij den koelen luchtstroom in, veroorzaakt door den snellen gang van de auto. De overgang van de ochtendkoelte tot een tropische hitte was plotseling. We namen een eigenaardig verschijnsel waar; terwijl het in de zon gloeiend heet was, was het in de schaduw koud.

De hemel was buitengewoon helder, zoo helder, dat wij ons vergisten in de afstanden; het leek ons of alles dicht bij ons was. De horizon scheen slechts enkele kilometers van ons verwijderd, en toch reden we uren om sommige verhevenheden van den weg te bereiken, die we heel duidelijk vlak bij ons zagen. Deze bedriegelijke doorzichtigheid moet toegeschreven worden aan de totale afwezigheid van waterdeeltjes in de atmospheer. De droogte van de lucht veroorzaakte ondragelijke pijnen. Onze huid gloeide als van de koorts, en we konden zelfs niet transpireeren, wat ons zeer zou hebben verlicht. Het branden van de zon op ons gezicht en onze handen was zoo geweldig, dat het scheen of we onder een kolossaal brandglas zaten. Den vorigen dag hadden wij hetzelfde opgemerkt op weg naar Pong-Kiong, maar toen dachten we niet, dat de hitte zoozeer zou toenemen. We begrepen nu, waarom de karavanen niet bij dag reizen—maar konden en wilden ook niet stilhouden, want onze redding lag in onze snelheid.

Wij troffen slechts een enkelen put aan. Tegen tien uur daalden wij nog een trede, een gedeelte van het strand der vroegere zee, zeker een halte op den weg van haar langzamen terugtocht, die eeuwen heeft geduurd, tot de algemeene verdwijning is gekomen. De grond had de witachtige kleur van pekel. Ik werd er door herinnerd aan de omgeving van de Doode Zee in de buurt van Jericho, zonder het groen van den Jordaan. De grond, waarop wij reden, was ook dood; misschien had het land te snel geleefd; wie zal het zeggen? Wij hadden misschien om ons heen het beeld van onze aarde, zooals die over millioenen jaren zal zijn, verdord, dood, in onverstoorbaren vrede daar liggend, in uiterlijk aan de maan gelijk.

Oude Lama van den tempel in de woestijn.

Oude Lama van den tempel in de woestijn.

Het meest verschrikkelijke, meest woeste gedeelte van de woestijn is niet langer dan zestig K.M. De karavanen trachten dien afstand in een enkelen, onafgebroken marsch af te leggen. Ze vullen leeren zakken en tonnen bij de laatste putten met water en vertrekken bij het licht der sterren. Verbleekte beenderen wijzen hun den weg, het gebeente van kameelen, ossen, muilezels, paarden; over den geheelen karavanenweg liggen die beenderen verspreid. In de woestijn vindt men dit doodenspoor bijna overal. Dikwijls overvalt de storm de konvooien; ze worden door de warrelende zandwolken van de omgeving afgesneden, worden genoodzaakt stil te houden en moeten dan sterven. Alle vermoeide, oude of kreupele beesten vallen onherroepelijk neer. Hier wordt menige doodstrijd gestreden. Men voelt, dat de [23] dood hier altijd rondwaart; alles schijnt hier bestemd om ten onder te gaan; het sombere uiterlijk van het landschap, het vreemddrukkende van zijn naaktheid, de eeuwige gelijkheid van kleur, de benauwende stilte, alles versterkt dat gevoel en doet een onbekend, dreigend gevaar vermoeden, een onophoudelijke bedreiging, een hinderlaag, een valstrik, waarin men wordt gelokt zonder het te kunnen verhinderen. Men heeft maar één gedachte, of liever één wensch, een vaag, onuitgesproken, maar hardnekkig verlangen, te vluchten om niet meer op dat aardelijk te trappen, er van bevrijd te zijn. Men vestigt den verlangenden blik op den horizon, als ware daar een toevluchtsoord; men ziet uit naar elken kleinen heuvel met een onbestemde hoop; men vermoedt aan de andere zijde van iedere hoogte iets onverwachts, iets goeds. Maar de passen gaan voorbij; de heuvels gaan voorbij; de horizon, dien we voor ons hadden, is thans achter ons; de verwoesting schijnt oneindig. De denkkracht sterft.... de ziel gaat onder in een niet te overwinnen melancholie. Ons vertrek van de laatste halte verliest zich in de nevelen van het verleden; de versufte geest heeft het onderscheidingsvermogen verloren; alles lijkt zoo ver weg en in nevelen gehuld, het vertrek zoo lang geleden, de aankomst nog in de verre toekomst. Alleen dit weet men, dat men eens moet aankomen, en die gedachte schenkt de groote kracht, die men geduld noemt.

Geduld maar, en vooruit! Het weerstandsvermogen van geest en lichaam beide zijn onderworpen aan de discipline van het geduld. We zwegen, om onze energie niet te verspillen. En ook, aan ieder woord moet een gedachte voorafgaan en in sommige omstandigheden kost het denken te veel inspanning. Tegen tien uur bevonden wij ons in het meest woeste, meest ellendige gedeelte van Gobi. De twee uiterste halteplaatsen van de karavanen zijn door een enorme hoeveelheid “obo’s” aangegeven. De “obo” is het altaar van de mongoolsche nomaden; het is misschien het eerste altaar, dat door de menschheid is opgericht. Het bestaat uit een hoop steenen. Om de bescherming des hemels af te smeeken vóór de tocht door de woestijn wordt aanvaard en om zijn dankbaarheid te toonen, nadat die is volbracht, neemt de vrome karavaangeleider een steen, en plaatst dien op de “obo”, knielt neer en bidt. Al in het begin van onzen tocht door Mongolië, toen we nog in de nabijheid van den grooten muur waren, hadden we “obo’s” aangetroffen op de heuveltoppen, maar ze waren heel anders dan die van de woestijn. Misschien waren ze verlaten en vervallen. De “obo’s”, die wij in de woestijn zagen, hadden soms een menschelijke gedaante. De steenen waren heel kunstig opgestapeld en boven aan prijkte de doodskop van een os of van een paard; ze leken dus werkelijk aan den dood gewijd. In de verte zagen wij dikwijls die altaren voor menschen aan, en de witte doodskoppen leken ons gezichten; we zagen ontelbare “obo’s” en hoe triest ook op zich zelf, toch schonk hun aanwezigheid ons een groote vreugde; ze verbraken de verschrikkelijke eenzaamheid en de troostelooze verlatenheid.

Mongoolsche soldaten.

Mongoolsche soldaten.

In de woestijn wordt ieder menschelijk wezen ons dierbaar, hetzij door een gevoel van broederschap, hetzij door een verlangen om zich te vereenigen tegen het gemeenschappelijk gevaar, misschien alleen reeds door de vreugde van een levend wezen te ontmoeten. En we staarden naar al die rechtopstaande menschen en wij verwonderden ons over hunne onbeweeglijkheid; misschien, dachten we, hadden ze ook ons gezien en waren van verbazing stokstijf blijven staan. En plotseling heerschte dan de stilte weer rondom ons, een benauwende stilte, omdat we die menschen als door een verschrikkelijke betoovering in steen zagen veranderen, en de gezichten in doodskoppen. Aan den voet van elke obo lagen stukken papier met in het Thibetaansch geschreven gebeden of ook vlaggetjes, door den tijd verkleurd, eveneens met heilige opschriften.

De Mongool is bijgeloovig, maar zijn bijgeloof is vol poëzie. Hij gelooft dat de wind, door dat papier en die vlaggen in beweging te brengen, de gebeden uit de steenen doet opstijgen naar Boeddha; de wind neemt de gebeden mee, zooals hij den geur der bloemen met zich meevoert, wanneer hij aan hen voorbijgaat. Heeft de wierook in onze godsdienstige plechtigheden daarmee geen overeenkomst?

Wij konden dankbaar zijn voor de aanwezigheid van de obo’s, daardoor toch was de weg volkomen vrij van steenen. En wie weet of de herkomst van deze eigenaardige godsdienstige gewoonte niet gelegen is in de noodzakelijkheid, om slechte, steenachtige passen en wegen te verbeteren bij een volk, dat aan elke daad en aan elk feit een mystieke beteekenis geeft. [24]

We kwamen, helaas, tot de ontdekking, dat de radiator, de long van de automobiel, niet goed kon ademhalen. Door de verschrikkelijke hitte kon ondanks den luchtstroom, ontstaan door den snellen gang van de auto, het water rondom de cylinders niet voldoende meer afkoelen en groote wolken waterdamp sloegen uit de afsluiting van den radiator. Reeds geruimen tijd (het leek ons tenminste lang) zochten wij naar putten, om het water van den motor te vernieuwen. We wilden dat uit het réservoir niet gebruiken dan in de uiterste noodzakelijkheid. Het réservoir hield ternauwernood 50 liter in, en het was verstandig om die te bewaren. Een mankement aan de machine kon ons in ongelegenheid brengen en dan zou de watervoorraad onze redding zijn.

“Een put!” riep nu en dan een van ons uit.—“Daar, daarginds! een put, ik zie een donkere plek op den grond; daar moet water zijn.”

“Ja, ja,” antwoordden dan de anderen. Illusies werken aanstekelijk. De donkere plek bestond niet, of het was een schaduw; we werden dus genoodzaakt, het water van het réservoir te gebruiken en wij stonden stil om het over te gieten. De grond brandde onder onze voeten; een heete lucht steeg naar ons hoofd, en het zand verblindde ons door de schelle weerkaatsing van de zonnestralen. We werden door een bijna ondragelijken dorst gekweld. Toen we het heldere water in de zon zagen opspatten uit het réservoir, konden we de verzoeking niet weerstaan, er naar hartelust van te drinken, de lippen aan de siphon, dezelfde siphon, die diende om de benzine over te gieten. Het water was warm en stonk naar benzine en vernis; in andere omstandigheden zouden wij ervan hebben gewalgd; maar alles is betrekkelijk in de wereld. De Prins gebruikte het minste en nauwelijks bevochtigde hij zijn lippen; hij raadde ons aan zuinig te zijn met dien kostbaren voorraad.

Overtocht van een rivier.

Overtocht van een rivier.

En onze eentonige tocht ving weer aan. Om twaalf uur zagen wij weer wat gras in kuilen, waar zeker af en toe wat water was blijven staan. Nog wat later werden wij verrast door de vlucht van eenige witte vogels, en wij ontdekten weldra een kleinen vijver. Op den oever liepen heel statig eenige steltloopers.

Wij gingen naar den vijver om water te scheppen. Het water was ondrinkbaar, stinkend, geelachtig van kleur en ziltig; wij gebruikten het voor den motor, die geen smaak heeft. Toch was de aanwezigheid van dat water voor ons van de grootste beteekenis, immers wij konden er uit opmaken, dat hier het rijk van de verschrikkelijke, uiterste droogte was geëindigd.

En inderdaad het duurde niet lang, of we troffen weer putten aan, omringd door karavanenkampen.

Naast een van die putten lagen, eenzaam, twee Chineezen te slapen. Waarschijnlijk twee rampzaligen, die te voet naar hun land terugkeerden. Ze hadden zelfs geen tent om zich tegen de zonnestralen te beschutten. Hun eenige bagage bestond uit een paar lompen in een zak. Half naakt op het gloeiende zand uitgestrekt, het hoofd ontbloot, sliepen ze. Naast hen smeulden de overblijfselen van een vuur en op het vuur stond de theepot, die nooit ontbreekt in de bagage van zelfs den armsten Chinees, zoo min als de samovar bij den armsten Rus. Wij konden niet begrijpen, dat menschen de marteling van zoo’n ontzettende hitte konden doorstaan. Toen ze leven hoorden werden ze wakker en zagen ons verstomd aan. Ze moesten dood moe zijn en geheel versuft. Wat was onze reis met de hunne vergeleken? [25]

De automobiel in veiligheid gebracht, nadat zij in Transbaïkalia door een brug gezakt was.

De automobiel in veiligheid gebracht, nadat zij in Transbaïkalia door een brug gezakt was.

Het water was helder en ijskoud. Na onzen dorst te hebben gelescht, schepten wij een emmer vol voor onze verdere reis. Een goed gevolg van de warmte was het weinige benzine-verbruik. In het benzine-gas, de vermenging van benzine en lucht, waarin de electrische vonk de explosie veroorzaakt, door welke explosie de beweegkracht van den motor ontstaat, kwamen weinig benzine-deelen voor. Dat konden wij opmaken uit de werking van den carburator, die de lucht automatisch in de vermenging brengt. Lucht kwam in enorme hoeveelheid in den carburator; Borghese maakte er ons opmerkzaam op, dat we meer met behulp van lucht reden dan met behulp van benzine.

De warmte werd hoe langer hoe grooter. De zon, die rechts van ons was opgekomen, stond nu achter ons en verbrandde ons den rug. Bij het vertrek uit Peking had ik verzuimd, mij een kurkhoed, zooals de Prins en Ettore hadden, aan te schaffen en nu moest ik me tegen de hitte beschermen met een Panamahoed; door de snelle vaart ging de voorrand in de hoogte, zoodat mijn gezicht geheel onbeschut was. Al spoedig maakte de zon afschuwelijke maskers van ons gelaat, dat opzwol en opdroogde, zoodat de huid op sommige plaatsen barstte. Wij konden zelfs niet verdragen, dat we er met den zakdoek aan raakten. Het frissche water, dat eerst zoo weldadig was, veroorzaakte ons nu ondragelijke pijnen. Onze oogen waren rood en branderig. De lippen waren dor en sprongen. Vooral Ettore had veel te lijden; zijn handen waren in een deerniswekkenden toestand en bloedden, wanneer hij iets aanraakte. Wij zullen nooit ten volle de groote opoffering kunnen waardeeren, die Ettore zich heeft getroost. Hij vergat alle pijnen in oogenblikken van nood en dwong zijn handen, om toch te werken. Als hij klaar was, bekeek hij zijn wonden en zei, met zijn goedigen glimlach van grooten jongen: “Ik vrees dat wij niet opschieten!”

Wanneer wij nog onze prachtige baldakijn boven onze hoofden hadden gehad, zouden wij de zon kunnen uitlachen!

Wij moesten ons troosten met te zeggen: Ook dit zal wel eens eindigen!

“Een yurta!” riep de Prins uit.

Het was twee uur ’s middags.

Die woorden troffen ons, alsof ons een wonderverschijning was aangekondigd.

“Waar? Waar?”

“Daar ginds, links onder die rotsen.”

Komt de wereld terug? Het zijn zeker nomaden op reis, er zijn hier geen weilanden, wie kan hier leven?

Lang bekeken we de hut, waaraan een paard was vastgebonden. Kort daarna zagen wij een beladen kameel, door een Mongool begeleid, die stil was blijven staan en gebaren tegen ons maakte. Wij wachtten hem af, en de Mongool kwam diep buigend naar ons toe. Hij haalde vervolgens uit zijn jas een pak met doeken, die hij langzaam begon uit te pakken. In het eerste was een ander pak, in het tweede een derde. Eindelijk uit het laatste kwam een telegram, dat de man ons plechtig overhandigde.

Het telegram was aan du Taillis gericht en we gaven het den man terug en beduidden, dat hij door moest gaan naar het zuiden. Hij pakte het telegram weer netjes in—wat een zeer goede manier is, om een kostbaar papier niet te verliezen, maar niet is aan te raden voor drukke zakenmenschen. Wij merkten, dat de kameel was beladen met twee kannen benzine, [26] en we begrepen hoe de zaak in elkaar zat; de Spijker kwam denkelijk benzine te kort en had getelegrafeerd van Pong-Kiong naar Udde, om twee kannen van het depôt over te zenden, en dat waren dan zeker die kannen.

Te Pong-Kiong hadden wij eenige liters van onze benzine gegeven, en zoo hadden ook de Dion-Bouton’s gedaan.

Om vier uur bevonden wij ons in een vlakte, waarin zich hier en daar lage rotsen verhieven als klippen in de zee. Den vorigen dag hadden wij als wanhopigen gezocht naar Pong-Kiong, en nu zagen wij in elke rots een Udde. We werden natuurlijk teleurgesteld. Om de telegraafdraden niet uit het oog te verliezen trachten wij ze overal te volgen, over heuveltoppen, tusschen steenen en rotsen. Het voortgaan werd daardoor zeer bemoeilijkt. Tegen vijf uur zagen wij een hoogte, bestaande uit een groep ronde rotsen en aan den voet, bijna niet van de steenen en rotsblokken te onderscheiden, een klein chineesch huisje: dat was Udde.

Eenige minuten daarna traden wij dat paradijs binnen, in alles gelijk aan de andere plaatsen, die wij ’s ochtends verlaten hadden.


In Oerga was de Itala al veel vóór de andere auto’s, maar gelukkig bleef zij door de telegraaf op de hoogte van de vorderingen der tochtgenooten. Het zou aardig zijn, meer mee te deelen over de ervaringen van den vroolijken, kloekmoedigen Borghese, den kinderlijken, volijverigen Ettore en den waakzamen, opmerkzamen Barzini, maar wij kunnen niet verzuimen, in de ons gestelde ruimte ook onzen lezers iets te laten hooren van de latere gebeurtenissen, vooral, van de indrukken, die de reizigers bestormden, toen zij uit de woestenij in de beschaafde wereld terugkeerden.

Na Nischni-Nowgorod werd de straatweg eenzaam. “Wij rekenden er weer op”, schrijft Barzini, “weldra op onze gewone, ellendige landwegen te zijn, zooals iederen dag ons lot was geweest. Dit maal kwam de landweg niet; de weg was hard. En dat bleef hij. Den weg, den eigenlijken straatweg, hadden wij eindelijk bereikt.

Eindelijk dus! Na een tocht van 7500 kilometer, van zes-en-veertig lange dagen van vermoeienis, lijden en ontbering. Wij hadden er naar gezocht en er naar verlangd, al toen wij uit de Mongoolsche woestijn kwamen; te Kiachta en te Irkutsk meenden wij er reeds op te zijn, op ieder station van onzen tocht had de hoop, hem te vinden ons getroost. Toen ik den tocht beschreef, heb ik het woord “weg” gebruikt om aan de niet te beschrijven plaatsen, waarover wij gingen, een naam te geven. In werkelijkheid waren wij over den maagdelijken grond gegaan, dan weer eens goed en dan weer eens slecht, over zand, slijk, kiezels en over opslag van boomen en struiken. Hier begon de weg. Te Kazan hadden wij reeds een voorproefje ervan gehad. Hij begon te Nizjni-Novgorod, bij de voor ons onvergetelijke stad, die voor ons het keerpunt was, het begin van onzen terugkeer in beschaafde streken.

De auto in den grond vastgeloopen in een Siberisch dorp. De bevolking verleent hulp.

De auto in den grond vastgeloopen in een Siberisch dorp. De bevolking verleent hulp.

De grenzen van Europa loopen niet, zooals de aardrijkskundigen aannemen en zooals ook wij meenden, door de bosschen langs den Oeral, neen zij beginnen te Nizjni-Novgorod met die witte, gemakkelijke lijn, waarlangs wij gingen, een lijn, die met allerlei kronkelingen al de volkeren met elkaar verbindt. Toen scheen het ons toe, dat wij alle moeilijkheden overwonnen hadden. Maar schijn bedriegt! Wij zouden niet meer over rotsen behoeven te gaan, niet meer over boomstronken behoeven te schokken en te hobbelen; wij zouden niet meer in verraderlijke moerassen blijven steken en niet meer door moerasplanten en bosschen onze richting moeten zoeken. Den straatweg hadden wij maar te volgen, hij was onze vriend, onze gids, onze hulp. Hij bracht ons aan het doel.

Wij uitten een kreet van vreugde, toen wij, op een heuvel staande, hem tot aan den gezichteinder konden volgen. En toch bleef er een twijfel, een gevoel van angst ons bij; wij waren te dikwijls teleurgesteld geworden om te gelooven, dat de weg niet spoedig zou eindigen. Wij konden ons nog niet aan zoo’n geheele en snelle verandering gewennen. Het was te mooi.

In het begin was de verandering niet zoo radicaal, ten minste niet wat de bruggen betrof, welke oud en zwak waren en waarvan de planken onder de wielen verschrikkelijk kraakten. Terwijl wij snel reden, bezweek een der bruggetjes onder het gewicht van de machine; een plank brak. Borghese riep Ettore, die aan het stuur zat, toe:

Met alle kracht!

De motor zuchtte luide, en de auto, die bijna stil was gaan staan, vloog vooruit op de hellende planken, en was gered. Achter ons hoorden wij een vreeselijk lawaai van vallende planken. Ongeveer vijftig werst verder kwamen wij aan de grens van het gouvernement Nizjni-Novgorod en toen vonden wij uitmuntende wegen en nieuwe sterke bruggen.

Op het wandeluur reden wij de zindelijke, heerlijke, [27] met groote loofboomen beplante stad Wladimir binnen, waar men reeds een vaag gevoel van de nabijheid van de heilige stad des rijks krijgt, wat men bemerkt aan de vele kerken, graftomben en heilige nissen, (welke laatste men ook hier en daar buiten de stad vindt), waarin des avonds enkele lichtjes flikkeren, waarvoor de voorbijgangers even in het voor bij gaan knielen.

Wij namen onzen intrek in een klein hôtel. Voor den eersten keer gaf de vermoeidheid ons den slaap niet. Moskou lag maar een paar uur verder.


Om zeven uur des morgens reden wij onder de poort met zijn torentjes door en gingen met volle snelheid naar Moskou.

De weg baadde zich in zonneschijn, een heerlijke en prachtige weg, zoo recht alsof hij door kanonschoten in de steppen, door bosschen, velden, over stroomen en plassen geschoten was. In die strenge rechte lijn is iets grootsch en iets verhevens. Zoo’n wondere weg kan ons alleen leiden naar het verheven Sanctuarium des Rijks.

Wij verlangen vurig er spoedig te komen. Wij vliegen. Het is, of de machine ons begrijpt en met ons meevoelt; regelmatig en zwijgend gehoorzaamt zij aan de geringste beweging van de versnelling, vliegt vooruit en houdt zich stipt aan het stuur, dat Borghese in de hand heeft, veert zachtjes op de banden met lichte schommelingetjes, die ons in een zoeten slaap schijnen te willen wiegen. Om acht uur kwamen wij door een stadje.

De menschen vlogen uit hun winkels, kwamen uit de zijstraten aanhollen en groetten ons hartelijk. Zelfs een dikke gendarm, met vriendelijken lach om den mond, sloeg voor ons aan. Toen wij hem voorbij gingen, vroegen wij hem:

“Hoe heet deze stad?”

“Pokrow.”

Daar waren wij verbaasd over. Pokrow ligt ongeveer 80 werst van Wladimir en wij zouden dus, als wij met deze snelheid voortgingen, vóór tienen in Moskou zijn. Maar dat mocht niet; wij mochten voor twee uur in den middag niet te Moskou aankomen. Waarom niet? Wel, uit beleefdheid. Den vorigen avond had men ons telegrafisch gevraagd, hoe laat wij daar dachten aan te komen en de Prins, denkende aan alle eventualiteiten, had ruim gerekend en geantwoord: Denkelijk om twee uur. Wij waren dus genoodzaakt, vrijwillig onderweg halt te houden, en wij besloten dus eens op ons gemak “ons twaalf uurtje” te gebruiken.

Een half uur later stonden wij te Bogorodsk voor het voornaamste hotel. Wij gingen aan tafel zitten met de ernst en deftigheid, die wij onwillekeurig in acht namen bij den eersten keer, dat wij weer in een beschaafde omgeving fatsoenlijk koffiedronken. Wij bestelden een flesch champagne; dat was de tweede, die wij op reis zelf besteed hadden, de eerste was in Tankoy geweest. Van Peking af tot hier toe hadden wij nooit in een hotel of restauratie een tweede ontbijt aan tafel gebruikt; wij hadden het óf op de auto verorberd óf het geheel vergeten.

Wij waren blij, bijna kinderlijk blij. Het weêr werd ongunstig, het begon te regenen, maar het weer kon ons nu niets meer schelen, wij lachten er wat over; de regen zou ons nu niet meer ophouden. Deze vijandelijkheden kwamen nu te laat en waren geheel doelloos. Onze oude, taaie, onvermoeide vijand, het weêr, was nu overwonnen.

In een ommezien verspreidde het bericht van onze aankomst zich door de stad. Het publiek vulde spoedig de plaats achter het hôtel, om onze automobiel te bekijken; andere lui stonden voor het hôtel door de glazen te loeren om ons te zien. Wij werden door autoriteiten, door ambtenaren en notabelen bezocht. Van alle kanten kregen wij uitnoodigingen, waarvoor wij wel moesten bedanken, als wij ten minste van daag en niet morgen om twee uur in Moskou zouden aankomen. Maar van één uitnoodiging konden wij niet af; wij moesten een glas champagne gaan drinken bij een dame, die eenige van de grootste katoenfabrieken van heel de streek bezit en die met een chiek rijtuig gekomen was om ons zoo beleefd mogelijk uit te noodigen, zoodat wij nolens volens aannamen. De fabrieksarbeiders stelden zich op, om ons te begroeten toen wij voorbij kwamen en het aardige houten villaatje van de eigenares betraden.

Precies om twaalf uur zaten wij weer in de auto en reden met de grootste versnelling om tijd te winnen, want wij waren bang, dat wij ons te lang in Bogorodsk opgehouden hadden. Wij waren ongeveer op 30 werst afstand van Moskou, toen wij twee kranige soldaten zagen, die wij voor kozakken uit Kuban hielden, met schilderachtige circassische uniformen, met hun rijken patroongordel over de borst, hun langen dolk op zijde en den hoogen kolbak op het hoofd. Zij staan tegenover elkaar, ieder aan een kant van den weg, en zoodra wij gepasseerd zijn, volgen zij ons in galop. Op afstanden van honderd meter staan weer kozakken om den weg te bewaken, die zich hij den stoet voegen, welken wij achter ons hebben. Wij bemerken al heel spoedig, dat die veiligheidsdienst voor ons georganiseerd is, om te zorgen, dat de weg vrij is en dat alle wagens, zoolang naar den kant van den weg gaan, totdat wij gepasseerd zijn. Deze soldaten behooren tot een nieuw korps gendarmerie, dat na de ontlusten te Moskou georganiseerd is.

Het verwonderde ons, dat karrijders niet woedend waren, ons niet beleedigden, maar ons zelfs levendig en hartelijk groetten. Maar de verrassingen waren nog niet uit. Toen wij omstreeks kwart over éénen in Kordenky, een voorstadje van Moskou kwamen, zagen wij een groote file prachtige automobielen staan, en andere, die luid toeterend aankwamen. Dat waren de eerste groote auto’s, die wij zagen. Zij waren ons tegemoet gekomen. Een luid “Hoezee!” weerklonk. Men verdrong zich om ons en schudde ons wel honderdmaal de hand.

Het was een onbeschrijfelijk oogenblik.

Op het strakke, deftige gezicht van Borghese zag ik nu toch een trek van aandoening trillen. Nog vier duizend kilometer waren wij van Parijs verwijderd, maar het leek ons nu, of wij daar reeds waren. Wij waren weer te midden der “onzen” en gevoelden ons weer thuis. De tijd van de eenzaamheid was nu voor goed achter den rug.

Met bewogen hart en met een oog, niet enkel vochtig door den wind en den regen, stapten wij uit de auto, om door onze begroeters ontvangen te worden. [28] De president van de Automobilistenclub van Moskou, op wiens initiatief deze ontvangst op touw gezet was, deelde ons mede, dat wij tot eereleden van de club benoemd waren en overhandigde ons een kostbaar geëmailleerd gouden insigne, dat wij direct op onze bemodderde mutsen bevestigden. Nu volgde de voorstelling van den consul-generaal van Frankrijk Lebrun, van den belgischen consul Zenker, van den italiaanschen consul Fumasoni, dien wij reeds uit Nizjni-Novgorod kenden, van alle leden der club en der wielrijdersvereeniging der italiaansche kolonie. Ik bevond mij in gezelschap van vele mijner collega’s: den correspondent van Le Matin , die den Prins voor zijn courant, die het plan Peking-Parijs opgevat had, welkom heette; ik vond er mijn collega van de Daily-Mail , die ons met den spoorweg van plaats tot plaats gevolgd was, terug en nog vele buitenlandsche journalisten. Er waren ook dames. Een van haar had het fijn gevoelde idee gehad een bos rozen op onze auto te leggen, zeker om deze, waaraan wij eigenlijk het gelukken van onzen tocht voor een groot deel te danken hadden, niet te doen vergeten. Een verfrissching werd ons door den voorzitter der automobilistenclub aangeboden in een naburige isba—een huisje van ruw hout gemaakt, waarvan de inwoners verbaasd opkeken, dat er zooveel voorname lui bij hen kwamen.

Naar Moskou, naar Moskou! werd er geroepen.

Het phantastische gezicht van zooveel snelle wagens achter elkaar bracht mij een anderen stoet in de gedachte en wel dien in Mongolië, op den weg naar Urga. Ik zag weer die woeste cavalcade van fiere ruiters, met hun veelkleurige kleeren en met hun spitse hoeden, een stoet, die ons deed denken dat de auto door alle woeste aziatische barbaren gevolgd werd. Maar nu leken wij wel de barbaren, bestoven en bemodderd als wij waren, in een onoogelijke vuile, beslijkte kar, met verroeste spatborden en oud leeren touwwerk; terwijl achter ons de blanke en geëmailleerde aristocratische auto’s schitterden, waarin dames in lichte zomertoiletjes zaten, wier veêren, bloemen, voiles en linten in den wind fladderden.

Plotseling zagen wij Moskou aan den gezichteinder. Het is één lichtschittering van al die vergulde koepels boven die onmetelijke zee van witte gebouwen. Het was een imponeerend gezicht. Het leek een droom.

Wij kwamen in de voorsteden, vol fabrieken, werkplaatsen, hooge rookende schoorsteenen; nieuwe van het werk weerklinkende voorsteden, die als een gordel de plechtige stilte van het oude heiligdom omgeven.

De automobiel weggesleept door het inzakken van een brug in Transbaïkalia

De automobiel weggesleept door het inzakken van een brug in Transbaïkalia

Maar wat is er eigenlijk te doen? De straat wordt door menschen overstroomd en wel door de arbeiders, die de fabrieken bij honderden en duizenden uitstormen, mannen, vrouwen, jongens en meisjes. De ramen zijn dicht bezet. Uit de buurtspoor komen duizenden ons hollend te gemoet. Wat is er toch te doen?

Maar toen wij naderbij kwamen, begrepen wij het. Een donderend geluid hoorden wij, den welkomstgroet van het volk, ons gebracht met de stem van de menigte. De groet herhaalde zich, breidde versterkt zich uit, plantte zich voort overal waar wij kwamen, volgde ons; wij bevonden ons er midden in; vóór ons, achter ons, links en rechts. En wij waren volstrekt niet overtuigd, dat wij die geestdriftige ontvangst verdiend hadden, maar zij maakte op ons toch een sympathieken indruk. Wij hoorden roepen: Evviva l’Italia (Leve Italië), oorverdoovend handgeklap. Op de impériaals van de tram stonden de passagiers op, en namen den hoed af, de koetsiers, de conducteurs en zelfs de politieagenten groetten ons.

Wij konden links en rechts buigen, zooals een vorst in zijn rijtuig, de menigte groet. Borghese mompelde verwonderd:

“Maar wat hebben wij toch ten slotte bereikt?”

Zoo kwamen wij door de voorstad Novaya Andronoyka en gingen door Rogojskaja de eigenlijke stad in. Een speciale politiedienst hield den weg vrij. Spoedig kwamen wij in het centrum van de stad, waar zij haar gewoon, kalm aanzien had. Zwijgend groette men hier. Langs grootsche boulevards kwamen wij eindelijk aan de eerbiedwaardige, oude muren van het Kremlin, waar de menschen niets van ons af wisten en vragend stil bleven staan om den stoet te zien voorbijtrekken en niet konden begrijpen, dat zooveel prachtige automobielen zoo’n leelijke, vuile auto, waarin nog smeriger lui zaten, volgden.

Toen wij in het hôtel afstapten, werd er dadelijk beslag op ons gelegd door de commissie van den wedstrijd. Zij wilde ons een feest aanbieden, dat minstens twee dagen zou duren, om het geheele programma af te doen. Ofschoon wij vermoeid waren, namen wij de invitatie aan en besloten tot een halt van twee dagen, maar met het vaste plan, voortaan niet meer voor de verleiding te bezwijken. Wij zouden zonder een dag rust van Moskou naar Parijs gaan. En Petersburg dan? Ook in Petersburg werden wij gewacht. Wel is waar, stond de hoofdstad van [29] Rusland niet op ons programma, daar zij te ver af lag. Kozen wij den weg van Perm en besloten wij tot het bezoek aan Petersburg, dan maakten wij een omweg van minstens zeshonderd kilometer. Maar het Peterburgsche comité, dat voor de verdeeling van onze benzine-depots gezorgd, ons de wegen aangegeven en in de voornaamste steden sub-comités gevormd had om ons te ontvangen en inlichtingen en hulp te verschaffen, het comité, dat zich allerverdienstelijkst had gemaakt, dat konden wij niet negeeren door zijn uitnoodiging van de hand te wijzen. Wij moesten dus naar Petersburg gaan, maar wij zouden er niet langer dan een paar uur blijven. Dan kwam Berlijn ook nog, van waar wij reeds te Tomsk telegraphisch uitnoodigingen ontvangen hadden.

Prins Scipio Borghese te Berlijn.

Prins Scipio Borghese te Berlijn.

Te Moskou werden ons alle middagmalen, lunches en soupers aangeboden, die wij onderweg overgeslagen hadden. Onze gehardheid, waardoor wij alle vermoeienissen en ontberingen hadden kunnen verdragen, begon te verminderen onder deze groote reactie, waaraan wij geen weerstand konden bieden wegens de groote vriendelijkheid, waarmee zij gepaard ging. Wij werden onthaald door de italiaansche kolonie, zij wilden ons kostbare souvenirs aanbieden, die waarlijk niet noodig waren, daar de herinnering aan deze oogenblikken blijvend voor ons is; wij werden ontvangen door de automobilisten-club, door den italiaanschen consul, door oude en nieuwe vrienden; wij toastten, bezochten concerten, zoowel vocale als instrumentale, de prachtigste en meest geroemde restaurants van Moskou, de Metropol , l’Ermitage en Mauritania , dat verscholen ligt tusschen het dichte loof van het Petrowskypark en bekend is door den drom zijner cosmopolitische bezoekers—en het elegante Yard , waar de concerten des nachts om twaalf uur beginnen en met zonsopgang eindigen.

De automobielen uit Moskou stonden te onzer dispositie, om de stad en de omstreken te gaan bezichtigen. Zoo gingen wij den zonsondergang op den historischen Vorobievy Gory of Musschenberg zien, waarop Napoleon de Groote stil bleef staan om het tooverachtig schoone panorama van Moskou in den avond van den 14den September 1812 te bewonderen. De wegstervende zon kleurde de onmetelijke, trotsche stad als met bloed; de vergulde koepels zonden stroomen van vlammen uit en hulden alles in vuur en licht. Het was een heerlijk schouwspel.

Wij werden uitgenoodigd voor de harddraverijen in het wereldberoemde hypodroom, het mooiste van de wereld. Op de monumentale tribune konden wij de verschillende phasen van den voortdurenden wedstrijd tusschen russische en amerikaansche paarden volgen, een wedstrijd, die alle dagen plaats heeft, ook in den winter, wanneer de baan met sneeuw bedekt is en de paarden voor lichte sleedjes gespannen zijn.

Hier heeft men ons alle genietingen doen smaken van het zonderlinge en vreemde leven van deze “eenige” stad, van de echte hoofdstad van Rusland zonder ministeries, die tegelijkertijd antiek en modern, een heilige stad en toch vol nijverheid is, die zich amuseert ook onder den tegenwoordigen staat van klein beleg, waardoor de rijke equipages door met [30] een geweer gewapende soldaten bewaakt worden en kozakkenpatrouilles met een karabijn aan den bandelier achter de rijtuigen aandraven. Het gebeurt niet zelden, dat er onverwachts in de groote straten door de politie het bevel gegeven wordt, dat alle rijtuigen op zij moeten gaan en het midden van de straat vrij moeten laten, en dat men dan drie of vier rijtuigen ziet, die in galop voortrijden, voor, achter en op zijde geëscorteerd door kozakken met geladen pistolen in de hand; dit is een geldtransport van het rijk. Men ziet, het gevaar, dat de roebel loopt, verschaft hem vorstelijke eer.

Ondertusschen had de automobiel haar reistoilet wat opgeknapt; zij was goed afgewasschen en gepoetst. Anders had zij niets noodig gehad. Bij het onderzoek van de machine waren automobilisten, sportsmen , journalisten en chauffeurs tegenwoordig en het had in de garage van het Hotel Metropool plaats. Tot onze eigen verwondering waren de verschillende onderdeden, die aan sterke slijtage onderhevig zijn, geheel in orde, bijv.; “de kleine afslaghamertjes van de vonk,” kleine excentrische schijfjes, die 1200 à 1400 maal per minuut ronddraaien en de inlaatkleppen, die iedere minuut 2400 à 2800 slagen doen. Bepaald als nieuw vonden wij de kamwielen van den versnellingsbak, de lagers en de overbrengingsassen, die ook bekend zijn bij veel technici onder den naam cardans en die door veel vaklui voor minder sterk dan de kettingoverbrengers gehouden worden. Alleen het wiel, dat door een mujik tusschen Perm en Kazan gerepareerd was, werd door een ander vervangen, omdat men ondervonden had, dat het slingerde en de banden hinderde.

Dat wij dit in den steek moesten laten, vonden wij vervelend, want wij hadden aan dit ruw bewerkte wiel heel wat te danken.

Op den morgen van den 31sten Juli, precies om 4 uur, reed onze automobiel, veel lichter geworden door de groote vermindering van onze bagage, de garage van het hôtel Metropool uit. Zij liet in Moskou alle voorwerpen, die wij voor den onderzoekingstocht noodig gehad hadden en die haar zoo’n vreemd aanzien hadden gegeven achter: de touwen, den ketting, het windas, de schoppen en de houweelen.

Langzamerhand had zij op den rit alle onnutte en overtollige dingen weggeworpen. Twee spatborden had zij te Kalgan achtergelaten en twee in de mongoolsche vlakte; zij had blikken met corned -beaf en groente gestrooid en als een luchtballon ballast uitgeworpen en dat alles om de kracht van de veêren te verhoogen. Toen zij te Moskou aankwam, had zij niet veel meer, dan dat, wat wij persoonlijk absoluut noodig hadden en natuurlijk de reservebanden. En dat had zij vastberaden gedaan, evenals een athleet, die zijn kleeren uittrekt, om vrijer in zijn bewegingen te zijn.

Door vele auto’s gevolgd, die ons uitgeleide deden, gingen wij snel door de stad heen, die al druk was. De morgenstond is in Moskou een drukke tijd door de velen, die uit de restaurants en van de concerten huiswaarts keeren. Nu kregen wij bij ons vertrek den groet van hen die zich amuseeren, zooals wij bij onze aankomst begroet waren door hen, die met werken hun brood moeten verdienen. Menschen met zwarte rokken en witte dassen groetten ons allerhartelijkst uit hunne rijtuigen, en op de balcons, der sociëteiten werden ons vriendelijke ovaties gebracht. Wij passeerden de elegante barrière Twerskaja, bij het Smolensker station en sloegen de St. Peterburgkoje Chaussée , den weg naar Petersburg in, waarop de wersten niet meer door genummerde palen, maar door monumentale obelisken aangegeven worden. Aan onze rechterhand lag het Petrowskj-park; in zijn tallooze paden reden nog rijtuigen met lui, die uit verschillende café’s kwamen.

Opzichtige toiletjes, die wat verfrommeld waren, gingen ons voorbij, ook hooge hoeden, die verkeerd op het hoofd stonden en wat waggelden; weer werden wij gegroet, wel heesch maar hartelijk. Men had ons dadelijk aan den vreemden vorm van onze auto, die in alle geïllustreerde bladen gestaan had, en ook aan de italiaansche vlag, die vroolijk op onzen wagen wapperde, herkend.

Buiten de stad was het doodstil. Het mistte. De zon was bleek en kwam in nevels op, die steeds dichter werden en wel zoo, dat wij niet meer onderscheiden konden, wat er ter zijde van den weg was. Wij reden door een grijze oneindigheid, waardoor wij niets zagen, zelfs niet eens de op ons volgende auto’s, die voortdurend hun signaalhorens gebruikten.

Tegen zes uur kwam de zon hier en daar door den mist heen. De horizon scheen effen en scherp begrensd. Men zag er witte klokketorens boven het nog niet goed zichtbare groen uitsteken; maar later werd alles langzamerhand goed zichtbaar. Wij zagen weer hetzelfde eentonige landschap, dat wij reeds weken lang gezien hadden. Wij kwamen door het grootendeels van hout gebouwde stadje Klin, wij wisselden haastig groeten met de automobielen, die ons tot hier begeleid hadden, en vervolgden alleen onzen weg, luisterden naar het eentonige, rhythmische geluid van den motor en ademden met volle teugen de frissche morgenkoelte in.

Om acht uur kwamen wij in een andere stad met een oostersch aanzien, met vergulde, blauwe en verschillend gekleurde koepels; het was Twer, de stad met zijn veertig kerken en de stad, waar de scheepvaart op de Wolga begint. De menschen stonden stil, om naar ons te zien en groetten ons in het voorbijgaan warm. Voor den tweeden keer gingen wij de Wolga over en wel over een spiksplinternieuwe, prachtige, hangende brug; maar hier was zij zoo smal, dat wij den kolossalen stroom van Nizjni-Novgorod en van Kazan, waar zij zoo breed als een zeeboezem is, nauwelijks herkenden.

Wij vlogen voorbij steden en dorpen, rijke, eenzaam gelegen kloosters, door pijnbosschen, over op steppen gelijkende vlakten, en langs akkers, wij hadden een grooten afstand af te leggen en hielden er goed den gang in. Wij wilden te Novgorod, 485 kilometer van Moskou overnachten. Eenige boeren die aan het hooien waren, kwamen in den looppas het het land af naar den weg toe, met de zeis over de schouder, aanhollen om ons te zien.

Een hunner, een jonge, blonde man, riep ons toe:

“Komt jelui van Peking?”

“Ja!”

Toen zwaaiden allen met de muts en schreeuwden: [31]

“Hoezee!”

Wij lachten.

Het voorrecht ook de vermakelijke zijde van iedere zaak te zien en dit niet te verbergen, wat misschien somtijds wel onbeleefd is, een trek van het latijnsche karakter, kwam bij ons, in plaats van aandoening, boven.

Om tien uur kwamen wij te Torshok aan, waar een benzine-depôt was. De benoodigdheden, die wij op den tocht noodig hadden, waren tot Moskou geregeld geworden, verder niet, daar de Prins, toen hij den te volgen weg vaststelde, nog niet wist, hoe hij van Moskou naar de grenzen zou gaan, en in de meening verkeerde, dat hij in Rusland overal benzine zou vinden. Op een telegrafische aanvrage, belastte Nobel zich weer met het aanleggen van depôts tot aan de grenzen.

Aan den ingang van de stad, op den straatweg, stonden eenige mannen met vaten benzine en olie op ons te wachten. In weinige oogenblikken waren onze réservoirs gevuld en voort ging het weer.

Nooit hebben wij zooveel kilometers afgelegd; het waren er vijftig. Het gevoel heeft ons bezield ons te moeten haasten, en dit gevoel werd steeds sterker. Werst aan werst werd snel afgereden. Wij raadpleegden de kaart, maakten onze berekeningen, maar schonken aan de streek, die mooier en schilderachtiger werd, weinig aandacht. De landelijke woningen werden meer karakteristiek, waren met houten snij- en beeldhouwwerk versierd, boven de ramen hadden zij veelkleurige ornamenten, met motieven, die aan de oude slavische kunst ontleend waren en nog van de weelde en den rijkdom der middeleeuwen getuigden. Maar daarvoor hadden wij geen oog meer; wij keken slechts naar den weg, alsof wij hem nog voor de machine in vliegende vaart wilden afleggen.

Maar toen wij de grenzen van het gouvernement Twer over waren, werd de weg, helaas, slechter. Wij verminderden onzen gang tot op 25 kilometer per uur ten gevolge van een plotselinge hevige donderbui, die den geheelen dag aanhield. De gedachte, dat er tijdens ons feestvieren te Moskou geen druppel regen gevallen was, maakte onze stemming nu juist niet opgewekter.

Vaarwel wegen, velden en middeleeuwsche huizen! En die regen begeleidde ons, zooals wij den geheelen morgen mist gehad hadden, tot Novgorod, dat op de oevers van de Volkhof in de nabijheid van het kalme en groote meer Ilmen ligt. Geen stad had op ons dien somberen indruk; gemaakt, dien wij van Novgorod kregen; het was of zij om haar macht en haar roem treurde. Er bestaat in het Russisch een spreekwoord, dat luidt: “Wie kan tegen God en tegen Novgorod op!” Dit bewijst, dat de taal, dat de beteekenis der woorden langer kan blijven bestaan dan de zaak zelf.

Wij hadden spijt, dat wij zoo’n grooten omweg maakten, waardoor wij geen kilometer nader bij het doel kwamen. Wij gingen in noordelijke richting. Het uitstapje naar Petersburg was een onderbreking eigenlijk van den tocht. Wij hadden den rechten weg verlaten.

Wij vonden te Novgorod den lichten noorderlichtnacht terug; maar het licht was niet helderder dan dat van de volle maan. Dit licht scheen den geheelen nacht door de ramen van ons hôtel. Wij hoorden het plassen van den regen op de slapende stad.

Het regende nog, toen wij Novgorod des morgens om zes uur verlieten; het was een fijne, aanhoudende regen, die onbarmhartig uit den winterachtigen hemel op ons neer kwam en den weg glibberig maakte.

Een nieuw wiel voor de auto, in een russisch dorp in zeven uur gefabriceerd.

Een nieuw wiel voor de auto, in een russisch dorp in zeven uur gefabriceerd.

Wij gingen het Kremlin voorbij, waarbij de stille en bijna ontvolkte stad zoo dicht mogelijk gebouwd is, alsof zij angstig nog bescherming van de massieve muren met schietgaten verwachtte en gingen langs den Bolschaja Peterburgskaja den straatweg naar Petersburg de stad uit. Dadelijk reden wij door het open veld.

Uren lang reden wij zwijgend en vervelend door den regen, alleen de nabijheid van Petersburg troostte ons. Spoedig kwamen wij voorbij villatjes, tuinen en parken, de voorboden van een groote stad. Toen zagen wij aan den horizon een dichten, laag neerhangenden, zwarten rook van de fabrieken. Een mijlpaal gaf ons aan, dat wij nog 20 werst van Zarkoje-Selo af waren. Het was acht uur en wij hadden dus in vier uur 120 kilometer afgelegd.

Onverwachts zagen wij een stilstaande automobiel, die op ons stond te wachten, die ons den weg zou wijzen, en waarop te lezen stond met groote letters, “Parijs-Petersburg”. Het was een licht wagentje van 12 paardenkracht, dat door den eigenaar, den heer Efron, een der actiefste leden van de petersburgsche automobilisten-club, zelf uit Parijs hier gebracht was, en die expres het opschrift er op geplaatst had, omdat hij graag had, dat men dit wist.

Spoedig en snel werden er groeten en handdrukken gewisseld en wij reden achter onzen loods door de ruime straten, die naar de residentie leiden. Het regende niet meer. [32]

Wij gingen over de vlakte, waar de parades gehouden worden, waar zoo dikwijls de hoefslagen van de paarden der kozakken weerklonken hadden en het donderend “Hoezee!” der troepen, die voor hun oppermachtigen Meester defileerden. Nu was er geen sterveling te zien, het was er doodstil en somber. Wij zwommen letterlijk in het groen, vlogen langs vijvers, door bloeiende parken, wier kleuren door den regen weer opgefrischt waren. En tusschen dit alles door zagen wij de prachtige, door militairen rondom bewaakte Keizerlijke residentie.

Het zand maakte onzen gang onhoorbaar; de automobielen gleden en vlogen achter elkaar aan. Wij ontmoetten een troep kozakken te paard; de officieren groetten ons, toen zij onzen wagen herkenden.

Ontmoeting in Siberië.

Ontmoeting in Siberië.

Toen wij de parken door waren en op Petersburg aanreden, werden wij plotseling door een geestdriftig “Hoezee!” tot staan gebracht; een file automobielen stond ons op te wachten. Wij stapten uit en werden dadelijk door een feestelijke menigte omringd. Wij werden door den militairen attaché van Italië, die den Prins in naam van den italiaanschen ambassadeur kwam complimenteeren, begroet. Wij zagen ook den italiaanschen consul, een groot aantal leden der russische automobilisten-club, den secretaris Boekel, Perelman, den president van de Peking-Parijs-Commissie, en een massa dames, die onzen wagen met bloemen bestrooiden.

Nog veel automobielen kwamen zoo gaandeweg aan, om ons te begroeten. Het scheen, dat men ons zoo vroeg niet had verwacht, want wij waren hier op de afgesproken vereenigingsplaats, van waar men het plan had gehad, ons tegemoet te rijden. En wij waren bijna de eersten op de meeting . Men had ons om één uur verwacht, en het was nog geen twaalf. Evenals te Moskou had Borghese, wien telegraphisch gevraagd was, hoe laat wij dachten aan te komen, den tijd op zijn Siberisch wat ruim genomen, en daardoor waren wij zoo vroeg gekomen, dat men met het oog op het programma der festiviteiten, ons verzoeken moest, een eindje terug te keeren.

Dus in plaats van onzen weg naar Petersburg voort te zetten, gingen wij, gevolgd door alle andere automobielen, de donkere allées van het Keizerlijke park weer in. Een der auto’s van den president reed nu als loods voor ons uit, met een vlag, vreemd genoeg, een witte vlag met een roode schijf in het midden, de nationale vlag der Japaneezen. De drukke stoet ging tot aan het station van den spoorweg Zarkoje-Selo, waar men op de gedachte kwam, dat men met eten het best den tijd kon verdrijven.

De restauratiezaal werd bestormd; de champagne stroomde en de toasten vlogen heen en weer. De secretaris van de russische automobielenclub biedt Borghese een herinnerings-medaille van goud, met zilver geëmailleerd, aan, en liet op onze machine een élegante zilveren plaat met gouden letters en de initialen der club: Peking-Parijs, Petersburg, 19 Juli 1907, hechten.

Om twee uur werd de tocht naar Petersburg ondernomen. Toen ging de triomftocht voort, met een halte te Berlijn en den grooten jubel, waarmee in Parijs op 11 Augustus de winnaar in den wedstrijd werd begroet.