The Project Gutenberg eBook of Poëzy

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Poëzy

Author : J. J. L. ten Kate

Release date : January 9, 2006 [eBook #17484]

Language : Dutch

Credits : Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK POËZY ***

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed

Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

POËZY.

NIEUWE BLOEMLEZING UIT DE DICHTWERKEN VAN J.J.L. TEN KATE.
II.
LEIDEN.—A.W. SIJTHOFF.

1880.

ZIGEUNERSLEVEN

Wat ruischt er zoo spade
Door 't beukenloof heen?
't Zijn fluistrende stemmen
En krakende schreên:
Daar flikkren de vlammen
Door 't lommerig bosch,
Daar weemlen gedaanten
In wonderen dosch.

't Zijn wilde Zigeuners:
Een rustloze schaar,
Met bliksemende oogen,
Met fladderend hair;
De Nijl heeft het eerste
Hun voeten besproeid,
De hemel van Spanje
Hun voorhoofd verschroeid.

Hoe vriendelijk knettert
Het vlammende hout!
Daar leegren de mannen,
Bij vroolijken kout:
Daar hurken de vrouwen,
En roosten het maal,
En vullen gestadig
De wijde bokaal.

En Sagen en zangen
Weêrklinken in 't rond,
Als 't bloeiende Zuiden
Zoo weeldrig en bont.
Hoe luistren de jongen,
Waar 't Bestjen hen leert.
Wat rijmspreuk de slange
Der smarte bezweert!

Zwartoogige meisjens
Beginnen den dans:
Hoe gloeien de fakkels
Met purperen glans
Hoe ruischen de snaren!
Hoe davert de grond!
Hoe zwieren de paren
Al wilder in 't rond!

Nu zoeken ze aêmechtig
Een plekjen zich uit,
Waar 't murmelend windtjen
Haar de oogenleên sluit.
Daar voeren de droomen,
Zoo dartel en vlug,
Het harte der kindren
Naar 't Zuiden terug.

Maar als nu in 't Oosten
Het zonnetjen daagt,
Zijn plotsling de beelden
En droomen verjaagd.
De muildieren trapplen;
't Woelt alles dooréen—
De bende is verdwenen!
Wie zegt u waarheen?

SLAAPWANDEL BIJ DAG.

Door de Afrikaansche lucht gezengd,
Marcheert een oorlogsdrom:
't Zijn Vreemden, bont dooréen gemengd,
Vergaderd van alom.
Hun lied, in allerhande taal,
Eens rijzend met den morgenstraal,
Werd lang niet meer gehoord:
Eentonig dreunt het rammlend staal—
Zij trekkend slapend voort.

De tamboer, met zijn trom bezwaard,
Stapt slapende in de maat;
Den hoofdman, knikkende op zijn paard,
Staan vlammen op 't gelaat.
Zoo sluimert heel dat bataillon,
Door de onverbiddelijke zon
Tot smachtens toe verhit:
Toch, hoe de hette hen verwon,
Blijft alles in 't gelid.

En wat meest enkel de enge tent
Bij nacht bespieden mag,
Staat nu op elks gelaat geprent
Bij helderlichten dag:
Het droomgordijn is opgehaald,
De waereld, waar hun ziel in dwaalt,
Weêrkaatst haar tooverlicht,
Den glans, die van haar beelden straalt,
Op ieders aangezicht.

Hoe beeft de ruige wenkbrauwboog!
De mond, schoon zwijgend, spreekt:
Ziet, hoe daar uit het trillend oog
Een groote traandrop breekt!
Zij zien de dagen van weleer,
Hun dierbaar huis, hun vriendlijk meir,
Hun groene lustwarand,
Hun lieve, grijze moeder weêr,—
't Verloren Vaderland!

Daar valt een schot—zij zijn ontwaakt,
En vormen, strijdens reê,
Van plotselingen moed geblaakt,
Hun bliksemend quarré:
De tanden klemmende op elkaâr,
In dubble gramschap staan zij daar,
In stomme razernij….
Helaas, de Beduïnenschaar
Vliegt als hun droom voorbij!

KALIFORNIË.

Zij graven goud, en vinden goud;
" Goud " heet het tooverwoord!
Dat jaagt de morders, jong en oud,
Van haard en have voort.

Voor goud verzaakt de vriend zijn vriend,
Verstoot de man zijn bruid:
't Ziet hunkrend, wat den Mammon dient,
Naar Kalifornië uit.

Zij laten, dobbrende op een plank,
Hun huisgezin in druk:
De rijkdom wenkt, het goud is blank,—
De spiegel van 't Geluk!

Goud is de sleutel tot het Hart,
De ware God der Eeuw;
Het maakt de lijdende Onschuld zwart,
De Misdaad wit als sneeuw.

Het geeft der Domheid roem en macht,
Der Grijsheid frissche jeugd;
Het maakt Lafhartigheid tot Kracht,
En Schurkerij tot Deugd!

Dies ziet, door zooveel glans verblind,
Het volk in 't Goud zijn heil,
En heeft er vrede, en vrouw, en kind,
God, en zich-zelf voor veil!

O, dwaasheid, die het Wezen smaadt
En naar de Schaduw tast,
Die in de verte zoeken gaat
Wat zoo nabij haar wast!

Uw T'huis is uw Beloofde Land:
Dáar zijt gij waarlijk Vorst!
Delf goud, met ijver en verstand,
Maar—uit uw eigen borst!

De mannenkracht, de mannenmoed,
Die hooger streeft dan de Aard,
De zin voor 't eeuwig Schoon en Goed,
Zijn wel des zoekens waard!

Daar schuilt voor u gedegen goud,
Dat van geen roesten weet,
Dat immer zijn gehalte houdt,
Dat Ware Rijkdom heet!

Zoo 't mannenhart u niet voldoet,
Zoek dan in 't vrouwenhart:
Een goudmijn is haar teêr gemoed
Van vreugde en zoete smart!

Ziet, hoe dáar, rijker dan uw droom.
De reinste liefde gloeit,
En, als het stofgoud in den stroom,
Door al heur aadren vloeit!

Versmaadt uw hart dat Tooveroord,
O aarzel dan niet meer!
Trek dan naar 't verre Goudland voort—
Gij vindt er de armoê weêr !

DE VLUCHT DES TIJDS.

Dát kan mij vaak weemoedig maken,
Dat ons de tijd zóo snel ontvaart,
Dat, eer zij 't Heden recht mocht smaken,
De ziel reeds in 't Verleden staart.

Het zaligst uur, sinds lange jaren
Verwacht en vurig afgebeên,
Het komt gelijk een klank van snaren:
Hij ruischt, verrukt, en—vliegt daarheen!

KLEINE PLAGEN.

Neen! een groote, heiige smart
Zal mij nimmermeer vervaren;
Zag zich maar mijn vurig hart
Alledaagsche kwelling sparen!
'k Wil het groote kruis, hoe zwaar,
Dat van God komt, willig dragen;
Maar mijn hart krimpt in elkaâr
Voor die duizend kleine plagen!

Heil, die met hun heldenbloed
't Worstelperk der vrijheid verven!
Heil, die in den mutsertgloed
's Hemels Martelkroon verwerven!
Welk een troost in allen nood,
Welk een roem in alle schande,
Waar we, trouw tot in den dood,
Vallen als eene offerande!

Maar hoe zelden gunt ons 't lot,
Grootsch te lijden, grootsch te sneven,
Met den gloriepalm tot God
Als een aadlaar op te zweven!
Ach, hoe pijnlijk, dag aan dag
Vaster in den strik gesparteld,
Niet te vallen door één slag,
Maar door naalden doodgemarteld!

AAN VADERS, DIE KINDEREN BUITEN HET HUWELIJK HEBBEN.

Gij, die uit wulpschen lust de onnozelheid verraadt
In 't lichtgewaad eens Engels!
Die jaagt door vreemden hof, en zelfs geen blik meer slaat
Op de omgetrapte stengels!
'k Wil uw geweten zijn! 'k wil spreken van uw bloed,
Van 't pleegkroost der ellende,
Dat recht heeft op uw naam, uw liefde, uw overvloed,
Maar—nooit een vader kende!
Rampzaalge kinderen, die, ziekelijk en koud,
In d'Ugolino-toren
Van 't klemmende gebrek, dien gij hun hebt gebouwd,
In schande zijn geboren!
Hebt gij dan nooit voor hen een enklen zucht geslaakt?
Voelt gij hun droeve schimmen
Niet woelen in uw hart, als schijndoôn, die, ontwaakt,
Uit d'engen grafkuil klimmen?
Kunt gij den kinderen, die gij uw kindren heet,
Éen uur van vreugde schenken,
En tevens niet aan al het jarenlange leed
Der ongenoemden denken?
Wanneer ge uw naaste kind ten blijd geboortefeest
Met bloemen ziet versieren,
Staan dan zijn broeders niet verwijtend voor uw geest,
Die nooit hun jaardag vieren;
Die op denzelfden dag misschien den bleeken dood
Ontzind in de armen loopen,
Of—eindloos erger—voor een schaamle handvol brood
Hun kostbre ziel verkoopen?—
Hoe durft gij spreken, gij, van vaderteederheid
En vaderlijke zorgen,
En zeggen, dat ge uw kroost een vasten stand bereidt,
Uw kindren hebt geborgen,
Als de andren, buiten af, in 's waerelds oceaan,
Op schotsen ijs bevriezen,
En, voortgedreven door den zweependen orkaan,
In d' afgrond zich verliezen?—
Noemt u geen mannen, gij vreesachtigen! maar bloost,
Als gij die zwakke vrouwen,
Verlaatnen, blijven ziet bij heur verlaten kroost,
En—nog op God vertrouwen!
Noemt u geen vaders, gij die vaders zijt in schijn!
Daar zijn voor de Alziende oogen
Meer kindermoorders dan er moorderessen zijn—
Wanneer werd God bedrogen?

DES ZANGERS VLOEK.

BALLADE.

In overoude tijden
rees voor des pelgrims oog,
Ver boven beemd en bosschen,
een burchslot naar omhoog.
Het lag in bonte gaarden,
als in een bloemenkraus,
Waar springfonteinen speelden
in regenboogenglans.

Daar had een trotsche Koning
zijn machtig rijk gesticht;
Daar zat hij op zijn zetel
met somber aangezicht.
De dood lag in zijne oogen,
de hel in zijn gemoed,
Want wat hij sprak was geessel,
en wat hij schreef was bloed.

Naar deze Vorstenwoning
trok eens een Zangrenpaar,
Een jongling, blond van lokken,
Een grijsaard, wit van hair.
De grijsaard, met zijn speeltuig,
berijdt een fier genet;
De jongling gaat er nevens
met vogelvluggen tred.

Daar sprak de grijze Zanger:
"Houd u bereid, mijn zoon!
Het rijkste lied moet klinken,
en uit den volsten toon.
Verzamel al uw krachten,
de hoogste vreugde en smart:
De Koning moed gegrepen
in 't marmerkoude hart!"

Reeds treden beî de Zangers
de weidsche Hofzaal in:
Daar throont de norsche Koning,
de schoone Koningin:
De Koning, die in luister
het Noorderlicht gelijkt,
De Koningin, die lieflijk
als 't kuische maanlicht prijkt.

De grijsaard roert de snaren:
hoe zuiver trillen zij!
Hoe zwelt in stoute akkoorden
de wondre melodij!
Hoe klinkt als die eens Engels
des jonglings stem er door!
Hoe dreunt de bas des ouden
gelijk een geestenchoor!

Zij zingen van de vreugden,
de deugden van weleer,
Van lente, liefde en vrijheid,
van trouw en riddereer.
Zij zingen van al 't Schoone,
dat 's menschen boezem treft
Zij zingen van al 't Goede,
dat 's menschen hart verheft.

De dartle hovelingen
verleeren allen spot;
De dreigende oorlogshelden
verneedren zich voor God;
De Koningin, verteederd,
werpt, met een tranenvloed,
De puikroos van heur boezem
den Zangers voor den voet!

"Gij hebt mijn volk betooverd,
gij hebt mijn vrouw verleid!
Zoo brult op eens de Koning
in wilde grimmigheid:
Hij werpt zijn zwaard, dat vlammend
des jonglings borst doordringt,
Waaruit, voor gouden zangen,
een roode bloedstraal springt.

Verdwenen zijn de hoorders,
verbroken is het feest;
De jongling geeft al snikkend
in 's meesters arm den geest.
Die windt hem in zijn mantel,
en draagt hem door 't portaal,
En zet den dierbren doode
recht vóor zich in den zaâl.

Maar voor de poort des Konings,
daar houdt de grijsaard stand,
Daar slingert hij liet speeltuig
uit de opgeheven hand:
En als de harp in splinters
verstrooid ligt op den grond,
Daar dreunt zijn stem ontzettend
door slot en gaarden rond:

"Wee u, gij trotsche zalen!
geen vriendlijk harpakkoord,
Geen zang worde in uw bogen
in eeuwigheid gehoord!
Daar mogen zuchten klinken
en schuwe slavenschreên,
Tot u de geest der wrake
tot stuivend puin zal treên!

"Wee u, gij bonte gaarden
in 't gouden zonnelicht!
U toon ik dezes dooden
bestorven aangezicht.
"Het moge uw loof doen dorren,
uw bronnen stil doen staan,
Tot al uw heerlijkheden
in onkruid ondergaan!

"Wee u, verwaten moorder!
u vloekt wat Zanger heet!
Vergeefs zij al uw woeden,
geen lauwer kroone uw zweet!
Uw rijkdom moog' verroesten,
verderven al uw pracht,
Uw trotsche naam verzinken
in eeuwgen middernacht!"

De grijsaard heeft gesproken,
de Hemel heeft gehoord:
Vergruizeld zijn de muren,
verzonken is de poort.
Gelijk een schrikgetuige
staat daar éen zuil alléen,
En deze, reeds gebarsten,
stort mooglijk straks in een.

De gaarden zijn verwilderd,
met distels overgroeid,
Geen struikjen geeft er schaduw,
geen beekjen dat er vloeit.
Des Konings naam verkondigt
geen lied, geen heldenboek;
Verzonken en vergeten!
dat is des Zangers vloek!

EEN BEKEND HUIS.

Wat wondre weemoed grijpt u aan
Bij 't huis, waar ge eens het oog van vrienden hebt zien blinken,
Wanneer daar andre stemmen klinken,
En vreemden op- en nedergaan!

Ja, 't is dezelfde deur, 't zijn de oude vensterboogen:
't Is of de drempel u verlangend naadren ziet:
Maar 't oude welkom groet u niet,
En—gij gaat stil voorbij met neêrgeslagen oogen!

Of peinst gij voort en toeft gij nog,
Niet lang zal u de droom op gouden vleugels dragen:
Ach, koele blikken, norsche vragen
Verjagen 't laatste zelfbedrog.

Wat wordt u 't vriendlijk huis? Een handvol koude steenen
Gij wischt, ontroerd, uw tranen af:
Als de oude vrienden zijn verdwenen,
Schijnt hun verlaten huis u leêger dan hun graf!

DE WAARDE VAN HET KLEINE.

Wil het kleine niet versmaden:
't Is de bron van groote kracht.
Kan hij de Eeuwigheid gewinnen,
Die het Oogenblik veracht?

Uit een vonkjen onder de assche
Rijst de blakerende vlam;
Uit het weggeworpen zaadtjen
Kiemt de statige eikenstam.

Groeiend tot een berglawine,
Rukt de sneeuwvlok rotsen neêr;
En de droppel bij den droppel
Wordt een peilloos Alpenmeir.

Ja, éene enkele gedachte,
Stralende uit eens Wijzen hoofd,
Kan een kranke waereld redden,
Die er dankbaar aan gelooft!

HET LAND DER LIEFDE.

Ja, valsch en bedrieglijk, met doornen bezwaard,
Met neevlen omsluierd, is 't leven op aard:
Toch weet ik een hoekjen, dat Eden beschaamt,
Door de Englen HET LAND VAN DE LIEFDE genaamd.

Woedt elders de bliksem in blaakrenden gloed,
Versterft ieder bloemtjen in tranen en bloed,
Hier drijven de stormen verschoonend voorbij:
In 't LAND VAN DE EEUWIGE LIEFDE is het eeuwige Mei!

Het pad dat er heenleidt, is needrig en smal;
In rozen verborgen, geleidt het naar 't dal:
Geen macht en geen kracht en geen goud voert er heen;
't Geloovige hart is de leidsman alleen!

In 't LAND VAN DE LIEFDE zijn allen gelijk:
Daar kent men geen stand en geen arm en geen rijk;
En ieder bezit er dien eenigen schat,
Die niet, als al 't aardsche, in een schuimbel verspat!

Wat ijl ik niet vaak naar dat vriendelijk oord,
Als veel mij ontvalt dat mij eens heeft bekoord!
Steeds keer ik terug in dit leven van smart,
De vreugde in het oog en de vrede in het hart!

VERLOREN.

Dat eenmaal was, keert nimmer weêr:
De jeugd wordt niet herboren.
Haar zoete droom van liefde en eer
Omzweeft het grijzend hoofd niet meer—
Verloren is verloren!

Wel zien we in 't blauwend lichtgebied
De zonne daaglijks gloren:
Maar 't Heden is het Gistren niet:
't Zijn andre stralen die zij schiet—
Verloren is verloren!

Geen bloemtjen, dat in 't najaar sneeft,
Zal lentes wekstem hooren:
En schoon de dorre struik herleeft,
't Zijn andre bloemen die zij geeft—
Verloren is verloren!

Geen golfjen, hupplend langs heur baan,
Wordt door uw lied bezworen:
Wie dwingt het leven ooit tot staan?
't Vliet als een golf naar d' oceaan—
Verloren is verloren!

EEN PROGRAMMA.

Niet steeds wordt voor de grootste heldendaden
Een roemzuil door de zwanenveêr gesticht:
In diepen nacht, aan niemands blik verraden,
Schuilt vaak de stof voor menig Heldendicht.

En tragischer dan alle treurtooneelen
Is 't leven vaak voor menig menschenziel,
Die onverpoosd heur droeven rol moet spelen,
Tot straks voor goed de bonte voorhang viel.

De Dichter zing' geen hooggeroemde Helden,
Waarvoor zich de aard afgodiesch nederbuigt!
Zijn Elegie moet zulke strijders gelden,
Waarvan de rol der eeuwen niet getuigt!

Hij zinge 't hart, in de eenzaamheid gebroken;
Den wrangen traan, te middernacht geschreid;
Het vrije woord, in 't kerkerhol gesproken,
Waar nooit de zon heur lieve stralen spreidt;

Het vaderhoofd, vergrijsd in zorg en vreeze;
De moederklacht, bij 't sterfbed van een kind;
De worsteling der aangevochten weeze,
Die honger heeft en toch de deugd bemint!

Van zulk een strijd der zielen zal hij spreken,
En juichen als de zege wordt gevierd,
En zóo het zwijgen der Historie wreken,
Die, vleiend, slechts de Koningen lauwriert!

Gij, Clio! prijst alleen de hooggezetenen,
Al bracht hun zwaard ook duizenden ten val:
Zoo zinge dan de Dichter de Vergetenen ,
Die God aanschouwt en—Boven kroonen zal!

TROOST IN HET LAND DER VREEMDELINGSCHAP.

EEN REISLIED VAN DEN ZENDELING NEUMANN.

( Uit zijn dagboek, van het Chineesche eiland Putoy, Zondag 2 Mei 1852 ).

Mist gij hier vrienden en verwanten,
Wat nood, als hier en overal
Een leger blinkende trawanten
Uw eenzaam pad omstuwen zal?

Wat nood, of hier de dierbren scheiden,
En niet éen pelgrim met u gaat,
Wanneer Gods Englen u geleiden,
En Jezus u ter zijde staat?

Waarheen zich ook mijn schreden wenden,
Des Heeren voetbank draagt mij nog!
Ben ik omringd van onbekenden,
God, die mijn roem is, kent mij toch!
Mijn Heiland neemt mij in Zijn hoede,
't Is of mijn ziel Zijn aanschijn ziet,
En 'k hoor Zijn stem: "Wees wel te moede!
"Uw Vader, kind! vergeet u niet!"

EEN BLIK VOORUIT.

Als eens mijn uurtjen komen zal,
En ik van de aard moet scheiden,
Wil Gij dan in het schaduwdal,
O Jezus! mij geleiden.
'k Beveel in Uwe hand mijn geest,
En volg, o Heer! U onbevreesd
Naar 's Hemels groene weiden!

Wel zal ik beven op 't gezicht
Van al mijn duizend zonden,
Daar mijn geweten-zelf mij richt
En schuldig heeft bevonden:
Maar denken wil ik aan Uw dood,
O Heer! en vlieden tot Uw schoot,
En schuilen in Uw wonden.

Ik weet in Wien mijn hart gelooft:
Gij zult mij niet begeven!
Zijn niet Uw leden, Godlijk Hoofd,
Onscheidbaar saamgeweven?
Ja, als ik sterf, dan sterf ik U,
Want, Heer! Uw dood verwerft reeds nu
Mijn ziel een eeuwig leven!

Nu Gij den dood verwonnen hebt,
Blijf ik in 't graf niet rusten:
Mijn ziel, die reeds de vleugels rept,
Vreest 's waerelds leed noch lusten.
Waar Gij nu zijt zal ik eens zijn!….
Gegroet dan, eeuwge Zonneschijn,
En blijde Hemelkusten!

Zoo sterve ik zonder vrees of schrik,
Getroost in Uw erbarmen:
Mijn sluimring duurt éen oogenblik—
Gij zult mijn stof beschermen.
Straks roept Uw stem: "Ontwaak! Ik klop!"
Dan rijs ik uit de windsels op,
En—werp mij in Uwe armen!

'T IS VOLBRACHT.

Op den Berg der Jammren,
Herder zonder lammren,
Sprakeloos en koud,
Met gebroken oogen,
't Heilig hoofd gebogen,
Hangt de Heer aan 't hout.
Welk een throon
Voor 's Vaders Zoon!
Is dan 't gapend graf een woning
Voor den Hemelkoning?

Ach, wat angsten lijdt Hij!
Ach, wat doodskamp strijdt Hij,
Bloedende overal!
Is van al Zijn vrinden
Dan niet éen te vinden
Die Hem redden zal?
Menschen gaan
Voorbij, en staan
't Wee, dat de Englen weg doet schrikken.
Grijnzende aan te blikken!

Brandend van genade,
Sloegt Ge, o Heer! ons gade,
Voeldet Ge onzen nood:
Goddelijken vrede
Bracht Ge, o Heiland! mede
Uit des hemels schoot.
En, Gods licht
Op 't aangezicht,
Sterft Gij nu als offerande
Op 't altaar der schande!

Gij, de Zoon des Vaders,
Tusschen gruweldaders!
Wat ontzinde waan,
Welk een duivlenwoede,
Eenig Reine en Goede!
Heeft U dàt gedaan?
Ach, een ras
Van stof en asch,
Kaïns zaad, maar tienmaal wreeder.
Sloeg U, Abel! neder.

Ja, ter Hoofdscheêlplaatse
Bracht u dit melaatsche,
Doodsche zondaarshart.
Ik, in schuld verloorne,
Vlocht de scherpste doorne
Door Uw kroon der smart!
Want de schuld
Die mij vervult,
Wilt Gij in de reine plasschen
Van Uw zoenbloed wasschen!

'k Zal het nooit doorgronden,
Hoe Gij, zonder zonden,
"Eli, Eli!" zucht.
'k Zie den hemel tanen
In een floers van tranen,
En de zonne vlucht!
'k Zie de doôn
Hun graf ontvloôn;
Van de ellend, die U weêrvaarde,
Brak het hart der aarde!

Sterke Boeienslaker!
Trouwe Zaligmaker!
Groote Immanuël!
Gij hebt al mijn plagen
Op het hout gedragen,
En versloegt de Hel,
Sta mij bij,
En heilig mij,
Dat ik nimmer iets begeere
Dan uw liefde, o Heere!

Met uw bloed besproeide!
Doodelijk vermoeide!
Rust hier in de rots!
Uw vervolgers weken,
Half van schrik bezweken,
Bij de teeknen Gods!
Nader spoedt
Uw Jongrenstoet,
En zij zweren, vol van rouwe,
U den eed der trouwe.

Gij hebt overwonnen!
Woedend aangeschonnen,
Stondt Ge onwrikbaar pal!
Door het Helsche duister,
Door der Heemlen luister,
Door het wijd Heelal,
Klinkt met kracht
Uw: "'t Is volbracht!"
En de palmen der viktorie
Groenen door Uw glorie!

Als een heldre sterre
Straalt Uw kruis van verre
Allen volkren aan.
't Is de Boom des Levens:
Vrucht en bloesem tevens
Menglende in zijn blaân!
Wie verrukt
Die vruchten plukt,
Die wordt, rijk en begenadigd,
Eeuwiglijk verzadigd!

Op den Berg der Vreugde,
Rijker dan U heugde,
Vol der heerschappij,
Vol der zaligheden,
Zit Ge, in 't Eeuwig Eden,
Aan des Vaders zij'!
's Vaders Zoon!
Dat is Uw throon:
Gods paleizen zijn Uw woning,
Groote Hemelkoning!

HEIMWEE.

(Aan mijnen vriend, den zestienjarigen Dichter J.J.L. ten Kate.)

—Sevenaer 1836.—

Kent gij den droom vol wondre harmonieën,
Waarin een glans des Hemels ons omzweeft,
Dien zich de jeugd in zoete fantasieën
Uit de eerste smart en de eerste vreugde weeft?
Kent gij hem wel? Ook lange nog na 't scheiden
Blijft trouw zijn beeld door 't leven ons geleiden.

Als onze geest de teêre vleugels wiegelt,
En worstlend naar een Hooger Schoonheid smacht,
Als in zijn blik een Tooverwaereld spiegelt,
Een Lustwarand, waaruit de vrede lacht,
Dan zou hij gaarne, in namelooze weelde,
Verwerklijken wat zich zijn wensch verbeeldde.

Toch slaat de geest wel vruchtloos hier beneden
De wieken uit naar reiner lichtgebied:
Zijn jonkheidsdroom van een verloren Eden,
Zijn heimweezucht stilt déze waereld niet:
Totdat hij leerde in stil geloofsvertrouwen
Naar 't Vaderland daar Boven heen te schouwen.

Wie schonk ook U die zilverzuivre snaren,
Wier windharp-toon den wensch naar Boven voert?
Wie leerde ook U zoo vroeg en diep ervaren,
Wat bitterzoet een Dichtrenhart ontroert?
Moest ook úw hart reeds in zijn lente leeren
Geduldig te verwachten en te ontbeeren?….

O, laat het lang en God ter eere bloeien,
Dat Paradijs dat opging in uw ziel!
Laat lang daar 't licht des stillen weemoeds gloeien,
Een straal gelijk die uit den Hemel viel!
De beelden, die daar zeegnende U omzweven,
Zijn diep verwant aan 't innig zielenleven.

Vaar moedig voort op zuivren toon te zingen!
Vervolg uw weg in 't koele palmgeblaârt!
Wat waereldsch is, kan 't harte niet bedwingen;
Wat hemelsch is, stijgt vrolijk hemelwaart:
De zoete droomen, die hier vroeg verstoven,
Hervinden wij verwezendlijkt daar Boven!

EEN LEVENSBEELD.

Als zefiers aâm de golfjens krult
En over 't zeevlak huppelt,
Als de avondzon het schuim verguldt,
Dat op zijn oevers druppelt:

Dan breekt mijn blijdschap uit haar knop
Als 't bloemtjen uit heur blaâren;
Ik klim de geele duinen op,
En volg den loop der baren.

Dan dansen mijn gedachten meê,
Dan dartlen mijn gepeizen
Met al de golfjens van de zee,
Die altijd verder reizen.

Maar—als op eens de storm ontsteekt,
En met verwoede slagen
Den kristallijnen spiegel breekt,
En bergen op doet dagen:

Dan vluchten al mijn droomen heen,
En zinken in de golven,
Als drenkelingen éen voor éen
Verrast en overdolven!

Dan zie ik naar dat beter Blauw,
Waarin de starren drijven:
En wensch mij boven 't wolkengrauw,
Om eeuwig daar te blijven.

Doorploeg' wien 't lust den wijden plasch
Met volgetaste barken!
En zeile hij naar 's waerelds as
Met uitgespannen vlerken:

Ik blijf aan 't strand! Ik zag in 't meir
Zoo menig een begraven;
En zet me aan 's Heeren voeten neêr,
Niet verre van de haven!

I KORINTHEN I : 30.

"Uit Hem zijt gij in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing."

Angstig tastende als de blinden,
Doolde ik onophoudelijk voort:
Zoekend, zonder ooit te vinden,
Vragend, maar niet aangehoord:
Tot ik naar de Bron der waarheid
Jezus volgde, en Hem-alléen,
En in onbewolkte klaarheid
Mij de Wijsheid Gods verscheen

Troosteloos van éen gereten,
Kwijnde mijn doemschuldig hart;
Maar in 't wroegende geweten
Bleef de prikkel mijner smart:
Tot ik met mijn zielewonden
Naar het kruis van Jezus ging,
En in ruil voor al mijn zonden
Zijn gerechtigheid ontfing!

'k Zocht de lauwerkrans te plukken,
Die de deugd haar Priestren biedt:
Menig zonde deed ik bukken,
Maar het harte bukte niet:
Tot de valsche lauwren dorden,
Tot de Geest, dien Jezus geeft,
Hier dat nieuwe hart deed worden,
Dat naar Heiligmaking streeft!

Zielevreugd en boezemprangen
Wisslen ieder oogenblik:
'k Voel een ongestild verlangen
Tot mijn allerjongsten snik.
Maar de Hoop verguldt de zoomen
Van des waerelds nachtgordijn:
Jezus komt eens—en volkomen
Zal dan mijn Verlossing zijn!

HET WOORD GODS.

Houd u met volstandig harte
Biddende aan uws Heeren Woord!
Onder 's waereld smaad en smarte
Biedt het u een toevluchtsoord.
Schuil in Zijn beloftenissen
Met een stillen kinderzin!
't Zal uw krank geloof verfrisschen,
't Stort u licht en leven in.

Hemelvreugde doet het bloeien
In het hart tot God gekeerd.
Hemelvuurvlam doet het gloeien,
Die verwarmt maar niet verteert.
Kiemen, die verstorven lagen,
Spruiten onverganklijk voort;
Alles zal hèm vruchten dragen,
Die gezaaid heeft met Gods Woord!

't Is een straal uit Hooger Sfeeren,
Die des waerelds nacht verblijdt.
't Is de sterke hand des Heeren,
Die ons vasthoudt in den strijd.
Alle steunsels mogen wijken,
Dit weêrstaat de zwaarste last.
Vreest uw scheepjen voor bezwijken,
Eeuwig houdt dit anker vast.

Laat des Heeren Woord u laven!
Laat het schijnen voor uw voet!
Zelfs de bange nacht der graven
Wordt verhelderd door zijn gloed.
Blijf aanbidden en gelooven!
Sta uw besten schat niet af!
Laat u 's Waerelds haat niet rooven
Wat u 's Hemels liefde gaf!

Houd het vast!—Ach, hier beneden
Is al 't andre wind en waan,
IJdelheid en ijdelheden,
Pas ontloken of vergaan!
Bloesems, die het oog verkwikken,
Dorren in des plukkers hand:
Alles duurt hier oogenblikken—
's Heeren Woord houdt eeuwig stand!

Altijd rijker vloeit het leven
Uit die Levensbron u toe:
Zij wordt nimmer moê te geven,—
Wordt gij 't nemen nimmer moê!
Onderzoek met stille bede,
Dat des Heeren Geest u leid'!
Dan geniet ge in 's Heeren vrede
't Voorgevoel der zaligheid!

HET ONTWAKEN.

ZIJ.

Die sluimering deed u goed?

HIJ.

Uitnemend goed.
'k Herinner mij zelfs uit mijn vroege jeugd
Geen slaap zoo vast, zoo hartverkwikkend zoet.
Onze oude goede vader—of u 't heugt—
Wanneer hij 's morgens in de kamer trad,
Placht op de vraag, "hoe hij geslapen had,"
Te zeggen: "Als een zalige!" Welnu,
Dat zelfde vroolijk antwoord geef ik u.
Ook ik sliep als een zalige, of veeleer
Ontwaakte ik als een zalige! Overal
Voel ik nieuw leven, of ik nimmermeer
Vermoeienis noch slaap meer kennen zal.
Een frissche kracht vloeit door mijn aadren heer
Daar is een wondre vlugheid in mijn leên,
Als droegen mij onzichtbre vleuglen voort
Waarheen ik wil…

ZIJ

Wat dunkt u van dit oord?

HIJ

Zie, wij genoten menig lieflijk uur
Te midden van den Lusthof der Natuur:
Maar nooit begroette mijn bewondrend oog
Een plekjen gronds, zoo onuitspreeklijk rijk.
Ha, welke boomen! Waarlijk, hemelhoog!
Zij dragen vrucht en bloesem te gelijk.
Ik hoor den wind, die door de twijgen ruischt,
En 't klinkt daarbij zoo lieflijk uit hun top,
Als ware er heel een zangrig choor gehuisd.
En achter hen, daar rijzen bergen op,
Klaar afgeteekend tegen 's hemels trans,
Somtijds bezocht door wolken, waar de glans
Van morgenrood en avondzonnegoud
Zich mengelt tot een wisslend licht en bruin.
En door den blanken nevel op hun kruin
Weêrblinkt een Stad, uit kristallijn gebouwd,
Met torens en paleizen, heerlijk schoon.
En van die hoogte vloeit een water neêr,
Geen stortvloed maar een zachtbewogen meir:
Niet bruischend, maar met zoeten zilvertoon
Gelijk muziek voortgolvend naar beneên.
Zie, 't spat een dauw van droppels om zich heen
Die trillend op geboomte en bloemen blinkt,
En heel de lucht een koelheid mededeelt,
Die 't dorstig hart met lange teugen drinkt.
En dan dit vriendlijk veld! Wij zijn omringd
Van bloemen, waar een kleurengloed op speelt,
Zoo als ik nooit aanschouwde; en als wij gaan,
Buigt zelfs geen grasjen neêr voor onzen voet.
Elk ander plekjen biedt een overvloed
Van nieuwe en heerlijker tooneelen aan.
De blik verdwaalt van 't eene vergezicht
In 't andere, en de blauwe kimmen vliên
Al verder weg, als smolten zij tot licht.

ZIJ.

Hebt gij dit heerlijk oord reeds meer gezien,
Of zijt gij hier voor d'allereersten keer?

HIJ.

't Schijnt alles mij, waarheen ik de oogen wend, Zoo onbegrijplijk-vriendlijk, zoo bekend, En echter—neen, ik was hier nimmermeer.

ZIJ.

En zijt ge niet verwonderd, dat ge mij
Weêr bij u ziet?

HIJ.

Wel, waart gij 't niet altoos?

ZIJ.

Nu ja; maar toch, ik was een lange poos
Afwezig. Eens verdween ik van uw zij'.

HIJ.

Daar duikt op eens uit mijn herinnering
Iets als een nevel op, die lang verging:
't Is menig droeve dag en menig nacht
In tranen—maar waarom toch?—doorgebracht.
't Is vreemd, maar waar, 't is of dit zelfde hart,
Dat anders zulk een teeder aandeel neemt
In alles, nu verstompt is voor de smart:
Het verst gevoel van lijden werd mij vreemd.

ZIJ.

Herinner u den zeventienden Maart.

HIJ.

Nu is op eens de nevel opgeklaard:
't Was avond—juist!—een treurige avondstond.
Vier lange dagen waart gij krank geweest.
Ja, 'k weet het nog: wij hadden veel gevreesd,
Maar hoopten nog. 'k Zat bij uw veege spond.
Daar greep op eens een groote zwakte u aan.
Uw hoofd leunde op mijn borst—het gleed op zij'.
Een diepe zucht—en alles was gedaan….
Gij stierft. Gewis, gij zijt gestorven, gij!

ZIJ.

Ik ben gestorven, en gij ziet, ik leef.

HIJ.

Als gij gestorven zijt en 'k u mag zien,
Dan is het wel een droom, waarin ik zweef?

ZIJ.

Gij droomt niet, want gij waakt.

HIJ.

O, dan misschien
Zond God op aarde u uit den hemel neêr,
Ach, voor een uur! en jaren achtereen
Blijf ik met al mijn tranen straks alleen!

ZIJ.

Neen, zeker niet: nu scheiden wij niet meer.
Gezonden werd ik wel, maar niet op aard.
Zie toch eens rond en zeg, zaagt ge ooit weleer
Zulke oorden, zulke bloemen, zulk een gaard?
En zie u-zelven eens! Gij gingt gebukt
Van ouderdom: nu zijt gij jong—gij leeft
Een nieuw, frisch leven, dat uw hart verrukt:
Gij gaat niet maar: gij zegt het zelf, gij zweeft.
Uw oogen zien niet enkel: sluit ze toe,
Nog zien ze, tot in 't eindeloos verschiet.
Keer in u-zelf! Voelt ge uw herschepping niet,
Of was u ooit op aarde als thands te moê?

HIJ.

Mijn hart is als een bodemlooze zee:
Bewogen, maar toch kalm, vol diepen vreê.
Ja, als ik rond mij zie, mij-zelv' herken,
Mijn hart doorvorsch, uw hand zoo teeder druk,
Vervult mij zulk een waereld van geluk,
Alsof ik zalig in den Hemel ben!

ZIJ.

Gij zijt het!

HIJ.

'k Moest dan eerst gestorven zijn…

ZIJ.

Gij zijt het! Hebt gij dan niet lang gesmacht
Op 't ziekbed, in mijn laatste kamerkijn,
Waar ge op uw eigen wensch wordt heengebracht?
Heeft niet uw lieve zoon u dag en nacht
Zoo trouw verpleegd, zoo zorgelijk behoed,
Terwijl hij u geen oogenblik verliet?
Zaagt gij dan nacht en dag den teedren groet
Dier oogen van uw lieve dochter niet,
Verdronken in een heeten tranenvloed,
Maar nooit geloken? Voer een zachte schok
Niet eensklaps als een huivring door uw leên?
En zeeg daar niet een nachtfloers om u heen,
Dat d'aanblik uwer kindren u onttrok?

HIJ.

Ik stierf!…. O Heer van levenden en doôn.
Ik dank U op mijn knieën, dat ge aan mij
Uw wonder hebt volbracht, zoo groot, zoo schoon,
Dat ik, ook ik—O Heer! hoe goed zijt Gij!—
Niet sterven slechts, maar zálig sterven mocht!
Gij weet, o Heer! hoe menigmalen ik
Gepeinsd heb aan dat uiterst oogenblik,
En in 't gebed Uw aanschijn heb gezocht,
U smeekend, dat Gij-zelf—ik kon het niet—
Mij zóo mocht voorbereiden, dat de dood
Mij eenmaal zacht en zalig de oogen sloot!
Nu, Heer! Gij, die geen biddend hart verstiet!
Die beê, gelijk al de andren, werd bekroond.
Ook hier, als immer, hebt Ge U groot getoond
En heerlijk, vol van liefde en medelij'!
Wat eenmaal vóor mij stond, is nu voorbij.
Ik stierf, eer ik mijn sterven heb vermoed:
Ik ondervond slechts dit: de Dood is zoet!
Gelijk een Moeder 't ingesluimerd wicht
Uit de enge wieg in 't lieve lentelicht
Ter nederzet: zóo hebt Ge mij al zacht
Van de Aarde naar den Hemel heengebracht.—
En nu, mijn lieve! laat mij gaan….

ZIJ.

Waarheen?

HIJ.

Gij vraagt het nog? Tot wien dan Hem-alleen?
't Is alles hier zoo heerlijk: dat geboomt',
Die bloemenhof, dat blauwe luchtgewelf,
Dat water, dat verkwikkend nederstroomt,
Die morgenwind, zoo balsemvol, gij-zelf,
Gij, die ik steeds in 't weenend harte droeg,
En nu, na zooveel smarts, de mijne weêr!—
En echter is dit alles niet genoeg.
Hém moet ik zien, mijn Heiland en mijn Heer!
Hoe feestlijk Hij zijn blijden Hemel tooit,
De Hemel-zelf vergoedt Zijn afzijn nooit.
Hij maakte mooglijk wat onmooglijk was:
Hij ging niet heen eer Hij mijn hart verwon,
Hij liet niet af eer Hij mijn ziel genas,
Hij maakte dat ik zalig sterven kon!
Eer ik geboren werd, nam Hij mij aan….
Waar is nu de Aard? Daar draait ze, een kleine ster
In welk een nacht gewikkeld, en hoe ver!
Ik zou niet gaarne op nieuw naar de Aarde gaan.
Hij daalde er neêr—Hij deelde er onzen nood:
Hem heeft in 't stof gehongerd en gedorst,
Hij ving er in de Goddelijke borst
Alle angsten, alle pijlen van den dood!
O, scherpte Hij mijne oogen, dat ik toch
De diepten van Zijn lijden méer doorzag'!
Mij kocht Hij op dien grooten stervensdag;
En wetend, hoe de zonde met bedrog
Hem 't Zijne zoekt te ontstelen, bleef Hij mij
Van de allervroegste kindschheid af nabij.
Van alles wat Zijn liefde voor mij deed,
Erkende ik daar beneden veel, maar nu
Erken ik toch al meerder; en ik weet,
Nog meer zal ik erkennen: want met u
Wil 'k alles overleggen—naderhand,
Thands niet!—ik ben ontroerd—mijn harte brandt—
Ik heb geen rust of duur eer ik Hem vond:
Ik wil Hem zien, Hem danken, als mijn mond
Nog danken kan, wanneer Hij vóor mij staat,
En dit mijn hoofd zal buigen aan zijn voet….
Hem danken, als maar niet in d' overvloed
Der vreugde ook zelfs 't gevoel van dank vergaat!…

ZIJ.

Gij zult Hem zien: maar als Hij komt; niet eer.
Tot zoolang zij uw ziel daar binnen stil.
Hij zond mij uit de hoogte tot u neêr,
Opdat gij weten zoudt dat Hij het wil.

HIJ.

Nu blijkt het, ja, 'k moet in den Hemel zijn:
Want immers, zonder worsteling of pijn
Voegt naar Zijn wil de mijne zich terstond!
Ik had gedacht, als ik mijn Heer niet vond,
't Zou me onverdraaglijk zijn; en niet alleen
Verdraag ik dat, maar gaarne: zóo is 't goed,
Hij wil het, ik wil 't ook. Het zal, het moet:
Zou daar iets anders mooglijk wezen? Neen!
Ziet, zoo gemaklijk ging het niet op Aard.—
Maar zond Hij u, dan spraakt gij ook met Hem,
Dan hoordet gij wel menigmaal Zijn stem?

ZIJ.

Wel menigmaal.

HIJ.

O, hoe benijdenswaard!
Gij, waarlijk zalige!…. Ach, hoe was u toch,
Toen gij Hem 't eerste hoordet? Weet gij 't nog?

ZIJ.

Mij was te moê—als iedren laatsten maal.
Ik spreek nu nog met u in aardsche taal:
Dáarin beschrijft men zoo iets niet!

HIJ.

Wist gij
Bij de allereerste ontmoeting: "dat is Hij?"

ZIJ.

Bij de allereerste ontmoeting.

HIJ.

Door een gloed
Van stralen, die alle Englen scheemren doet?

ZIJ.

Hij heeft geen glans van nooden: buitendien
Herkent men Hem.

HIJ.

Wat dunkt u, zal ook ik
Hem kennen bij den allereersten blik?

ZIJ.

Uw hart zal Hem herkennen: Hem te zien,
Is Hem herkennen.

HIJ.

En Zijn eerste woord,
Hoe zal het zijn? zachtmoedig, of—verstoord?
Beneden, als ik worstelde in 't gebed,
Heeft meer dan eens Zijn strengheid mij verplet.

ZIJ.

Hij wist wat wij behoeven, en Hij bond
Wel menigmaal Zijn volle teêrheid in:
Hier stroomt ze vrij.—Zijn liefde heeft begin
Noch eind: daar ginds heeft niemand haar doorgrond,
En eigenlijk hier Boven, evenmin!

HIJ.

Bestaat hier dan misschien nog onderscheid,
Een meer of min van vreugde en heerlijkheid?

ZIJ.

Voorzeker. Maar de Meesten hier omhoog
Zijn ook de needrigsten en sluiten steeds
Zich bij de Minsten aan. En dat misprees
Hij nooit, die, zelf de Grootste in aller oog,
In aller oog de needrigste is. Zoo wijkt
Weêr 't onderscheid, waar ieder Hem gelijkt,
En in Hem allen éen zijn.

HIJ.

'k Dacht op aard
Zoo vaak: als ik den Hemel maar begroet,
Als maar de groote ellend mij wordt gespaard,
Dat ik met 's Heeren haatren leven moet!
Ontsluit zich maar des Hemels lichtgordijn,
Ik wil er gaarne een dorpelwachter zijn.
Mij dacht, gij zoudt in eindloos hooger sfeer
Vertoeven; en de kindren ook, als zij
Onze aard verlieten; en ik wenschte er bij,
U allen, ware 't ook éen enklen keer
Na honderd jaar, te ontmoeten; en den Heer
Al ware 't éenmaal om de duizend jaar….
'k Sloeg nog de handen dankende in elkaâr!

ZIJ.

Wees wel te moê. Met eere neemt Hij aan
Al wie Hij aanneemt. Heeft Zijn dierbaar Woord
Die waarheid ons niet heerlijk doen verstaan?

HIJ.

Zij leeft voor immer in mijn binnenst' voort:
En 'k zie aan u wat groote heerlijkheid
En eere Hij den Zijnen heeft bereid.
O, tusschen 't beeld dier kranke, dat ik thans
Weêr voor mij zie, en dezen hemelglans,
O, tusschen de arme bloem, die uitgebloeid
Den steel ontzonk, en deze Hemelroos,
Wat onderscheid! Neen, 't blosjen, dat daar gloeit,
Verwelkt niet meer door d' ademtocht des doods.
Nooit sterft het licht, dat uit die oogen schijnt;
Die leest wordt door geen jaren ondermijnd!
Zóo zult gij altijd wandlen aan mijn zij',
Zóo voert gij mij de Vaderwoning door;
En ook—tot hen die ik op aard verloor,
Tot al mijn lieve dooden leidt gij mij!

ZIJ.

Gij zult hen zien, als ge eerst uw Heiland zaagt.

HIJ.

Dat was een feest, wanneer wij vader dan
Bezochten op zijn dorp! Die brave man,
Hoe werd er 't allereerst naar hèm gevraagd,
Hoe zochten we, als de wagen stil bleef staan
En allen ons begroetten om het zeerst,
Zijn eerbiedwaardig aangezicht het eerst!
Hoe zoet was dan die stille vreugdetraan….
Hoe zoeter nog zal hier het weêrzien zijn!—
Hij, die zoo blijd de minste vreugd genoot,
Wien 't kleinste bloemtje' een heerlijk schouwspel bood,
Wiens hart ontlook in elken zonneschijn;
Hij, die zoo gaarne en vaak naar buiten trad,
De starren groette aan 't eindloos heiligdom,
En de Almacht, die de starren schiep, aanbad—
Hoe zal hij hier genieten, waar alom
Hem 't Heilige der Heilgen opengaat,
Waar hij de hóogste wondren gadeslaat!
Hij, wien de minste gunst zoo innig trof,
Hij, die den Heer zoo vurig danken kon
Voor elken druppel uit Zijn liefdebron,
Hoe zal hij hier versmelten in Zijn lof,
Waar hij mag drinken uit alle' overvloed!
"Tot weêrziens!" klonk zijn allerlaatste groet
Bij d'afscheidskus: "Tot wederziens, mijn zoon!
Dat zal een danken wezen voor Gods throon!"

ZIJ.

Ras ziet gij hem, ras ziet ge uw moeder weêr.

HIJ.

Mijn moeder! ach, die reine, teedre ziel,
Wat is zij vroeg verreisd naar beter sfeer!
Ik telde geen drie jaar, toen zij me ontviel.
"Ach," snikte ze in den laatsten worstelstrijd,
(Ik had het hoofdtjen op haar schoot gevlijd)
"Mijn kind, dat ik zoo innig heb bemind,
"Wat wordt er van mijn kind!"…. O vrouw, zie neêr!
Al wat een mensch kan worden, werd uw kind:
Een Godskind, een verloste van den Heer!
Dat is genâ, dat deed de Alzegenaar,
Maar ook op uw gebed!—Niet waar?

ZIJ.

't Is waar. 'k Heb dikwerf met onze ouders u herdacht.

HIJ.

Is X. hier?

ZIJ.

Ja.

HIJ.

Dat had ik niet verwacht.
Foei, dat was slecht: ben ik dan ook hier niet?
Maar nu, die dierbren die ik achterliet,
Ontfang ik kennis van hun lot op aard,
Of blijft dat voor het wederzien bewaard?

ZIJ.

Gij zelf bezit het andwoord op die vraag:
Gij weet waar de Aarde ligt: blik naar omlaag!

HIJ.

Ik doe het, maar zie niets dan duisternis.

ZIJ.

Houd vol, en wil zien. Ziet ge nu?

HIJ.

Gewis!
En duidlijk ook! De plaats is mij bekend:
Het kerkhof is 't, waar ik uw dierbaar lijk
Ter rust bracht in de stille doodenwijk.
Daar heb ik vaak mijn schreden heengewend:
Ik noemde 't mijn groen plekjen der woestijn,
Ik knielde er neêr met tranen en gebeên.
En sloeg er de oogen naar den Hemel heen,
Den Hemel, ach! waar wij nu beide zijn!
Zie, dacht ik dan, nu wandelt ze in den Hof
Des Levens, tusschen bloemen en geboomt',
Zoo zij dan ook de rustplaats van haar stof
Met groene boomen en gebloemte omzoomd!
Zoo rees daar dan een boschje, een bloemengaard,
En 't schoonste wat elk jaargetijde gaf,
Bloeide als een krans der liefde bij uw graf.

ZIJ.

Ik wist het wel. Zie verder nederwaarts:
Wat ziet gij nu?

HIJ.

Een tweede graf, zoo pas
Gedolven naast het uwe in 't groene gras.
De kerkhofdeur draait op heur hengsels rond,
Een lijkkist, zie! mijn kindren volgen haar….
Wat weent gij toch zoo bitter bij die baar,
Mijn kindren! Och, of ge ons aanschouwen kondt
Gelijk wij u aanschouwen—neen, geen traan
Zou vloeien, dan van stille vreugde in God.
De kist daalt in de groeve—'k zie haar staan:
Een schop vol aard rolt neder—'t is gedaan.
Nu sluit men 't graf, nu rust mijn overschot
Bij 't uwe. Keert, geliefden! keert in vreê,
En draagt van 't heil, dat ons de Heer verleent,
Een hemelsch voorgevoel in 't harte meê!
Keert dikwerf weêr! bezoekt het grafgesteent'
Der ouderen! Als gij daar bidt en weent,
Dan zullen ze u nabij zijn met den troost
Des Heeren. O, blijft wandlen aan Zijn hand:
Hij weet den waren weg naar 't Vaderland.
Dat hebben we ondervonden, dierbaar kroost!
Dáar brengt Hij, na de korte scheidenspijn,
Ons eeuwig saam!

ZIJ.

Ja, Amen! Zoo zal 't zijn.

HIJ.

Hebt gij die andre klanken daar gehoord?
Als vele waatren ruischen ze ons voorbij,
Maar ondermengd met luit- en harpakkoord!
Zij stroomen door den gantschen Hemel voort.
En hoor! nu ruischt het van eene andre zij'
Weêr anders, maar met de eigen harmony!
Dat is verrukkend! dat is wonderbaar!
Wat mag dat zijn?

ZIJ.

't Zijn Englen, die elkaâr Toezingen uit de verten.

HIJ.

En wat dan
Bezinge zij?

ZIJ.

Hem, altijd Hem, Wiens eer
Geene eeuwigheid naar eisch volzingen kan!

HIJ.

Ginds wandelt een gestalte al op en neêr.

ZIJ.

Beschouw haar goed: wien denkt ge, dat gij ziet?

HIJ.

Gij weigert mij, die de aarde pas verliet,
Eene aardsche, een zwakke vergelijking niet?—
Bij 't huis, waar ik geboren ben—gij waart
Toen ik het weêr betrok, niet meer op aard,
Maar weet het toch—had ik een tuin geplant.
Kwam dan de lent', dan trad ik door 't plantsoen,
Om na te gaan of alles wat mijn hand
Gepoot had, leefde en tierig stond en groen.
Daar waren boomen, struiken, overal,
En leliën en rozen zonder tal;
Toch kende ik ieder struikjen even goed;
Ik had het zelf voor wind en weêr behoed,
Gedrenkt en opgebonden en besproeid.
Als ik dan oud en jong in nieuwe jeugd
Ontwikkeld zag en heerlijk opgebloeid,—
Dan klopte mij het hart van zoete vreugd.
Zóo schijnt mij die daar ginds zijn schreden wendt,
De hovenier uit deze Hemelgaard!
Hij wandelt rond, zoo rustig, zoo bedaard,
Toch merkt men wel hoe goed hij alles kent.
Tevreden blikken slaat hij wijd en zijd;
Niets schijnt er aan zijn vriendlijk oog te ontgaan.
't Is of die schepping hier hem recht verblijdt—
Maar hoe, wat wondere aandrift grijpt mij aan?
't Was alles zacht en kalm wat ik ervoer:
Waar is mijn rust gebleven? Ik ontroer.
Wat stormt er zoo door borst en aadren heen?
Een nevel ligt op alles uitgespreid:
De Hemel-zelf in al zijn majesteit
Deinst uit mijn oog:—'k zie hem en hem-alleen!
Het is mij bijna weêr als voelde ik smart,
Maar in die smart ligt hooger zaligheid!
Een wonderbaar verlangen trekt mijn hart
Tot hem: ik ken hem en ik ken hem niet.
'k Weet, dat mijn oog hem nu voor 't eerste ziet,
Toch is het mij als zag ik—maar wanneer?
Misschien wel in een droom?—die trekken meer.
Nu nadert hij. Hij ziet van verre ons aan.
't Is of hij zich verblijdt op ons gezicht.
Zie, in die oogen, enkel liefde en licht,
Weêrblinkt iets als een stille vreugdetraan.
Ik kan mij niet weêrhouden. Neen, ik moet
Nabij hem zijn, hem zeggen, duizend keer
Herhalen, dat mijn ziel hem liefheeft, meer
Dan al wat ze ooit met liefde heeft begroet.
Hij hoort ons: zie, hij lacht ons minzaam toe:
Hij strekt de handen naar ons uit—maar hoe!
Likteekens in die handen! en een gloed,
Die uit die teekens straalt! O Heerlijkheid!
Ja, 't is wel zóo, dat zijn die handen nu,
Doorgraven eens, thands zeegnende uitgebreid!
Hij zegent ons. O diep gevoel ik u,
Gij, eerste zegen hier omhoog! want ja,
Nu weet ik het, de Hemel is nabij,
De Hemel is hier binnen! Dat is Hij,
Nu weet ik het! Hij is 't!

ZIJ.

Hij roept u: ga!

DE VIER WINDEN.

INDIAANSCHE LEGENDE.

(Uit: "The Song of Hiawatha.")

"Eeuwige eer zij Mudjekeewis!"
Riepen oorlogsliên en grijzen,
Toen hij met den wampumgordel
Zegevierend huiswaarts keerde
Uit de Noordenwindkontreiën,
Uit het koninkrijk Wabasso,
't Vaderland van 't wit konijntjen.
Dáar stal hij den wampumgordel
Van den nek van Mishe-Mokwa,
D' ongelikten beer der bergen,
Uren ver den schrik der volken,
Als hij met zijn volle zwaarte
Slapend neêrlag op den bergtop,
Als een rots met mosch bewassen,
Rosschig bruin en grijsgespikkeld.
Zachtkens sloop hij naar hem henen,
Tot hem 's monsters roode nagels
Haast beroerden, haast verschrikten,
Tot de wasem van zijn neusgat
Mudjekeewis' handen warmde,
Die den wampumgordel heentrok
Over de ooren, die niet hoorden,
Over de oogen, die niet zagen,
Langs de zwarte snoet en 't neusgat,
Dat, met heeten adem hijgend,
Mudjekeewis' handen warmde.
En verheugd den strijdaxt zwaaiend,
Onder 't juichen van een krijgskreet,
Trof hij plotsling Mishe-Mokwa,
Trof hij hem op 't ruige voorhoofd,
Juist in 't midden, tusschen de oogen.
Door den rouwen slag verbitterd,
Rees de groote beer der bergen;
Maar zijn logge knieën beefden,
En hij jammerde als een meisjen,
Als hij stromplend voorwaarts wankte,
Als hij op zijn schenkels hurkte.
En de sterke Mudjekeewis,
Zonder vreeze voor hem staande,
Hoonde hem met luiden spotlach,
Dus verachtend hem begroetend:—
"Hoor, gij beer! gij zijt een flauwert,
"En geen held, zooals gij voorgeeft,
"Anders zoudt gij niet zoo krijten,
"Niet zoo jammren als een meisjen!
"Beer! gij weet het, onze stammen
"Zijn elkander lang vijandig,
"Lang reeds krijgden wij te samen;
"Wij, nu merkt gij 't, zijn de sterksten,
"Daarom deinst gij naar de bosschen,
"En verschuilt ge u in de bergen!
"Waarlijk, hadt ge mij verwonnen,
"Zucht noch kreun hadt gij vernomen;
"Maar daar zit gij, beer! en jammert,
"En onteert uw stam door klagen,
"Als een slechte Shaugodayn,
"Als een best van honderd jaren!"
Weêr deed hij den strijdaxt gonzen,
Nog eens trof hij Mishe-Mokwa
Midden op het ruige voorhoofd,
En vergruisde hem den schedel,
Even als de tred des visschers
In den winter ijs vergruizelt.
Zoo bezweek dan Mishe-Mokwa,
De ongelikte beer der bergen,
Uren ver de schrik der volken!
"Eeuwige eer zij Mudjekeewis!"
Juicht het volk met duizend stemmen:
"Eeuwige eer zij Mudjekeewis!"
"Westenwind, dat zal hij wezen,
"En na dezen en voor immer
"Zal hij heerschappije voeren
"Over al des hemels winden!
"Noem hem niet meer Mudjekeewis,
"Maar den Westenwind, Kabeyun!"
Alzoo werd nu Mudjekeewis
Vader aller hemelwinden.
't West behield hij voor zich-zelven,
De andren gaf hij aan zijn kindren,
D' Oostenwind gaf hij aan Wabun,
't Zuid' gaf hij aan Shawondasee;
En den Noordenwind, den ruwen
Grimmigen Kabibonokka.
Jong en lieflijk schoon was Wabun;
Hij was 't, die den morgen wekte,
Hij, wiens zilvren vleugelpijlen
't Donker voor zich henenjoegen;
Hij, wiens zachte wangen gloeiden
Van de hoogste purperblosjens,
Hij, wiens stem de dorpsjeugd wekte,
't Boschhert opriep, en den jager.
Eenzaam zat hij aan den hemel:
Of de vogels vroolijk zongen,
Of de bloemtjens van de weiden
Hem de lucht met geuren vulden,
Of de bosschen en de stroomen
Bij zijn naadring juichend zongen,
Altijd treurig sloeg hem 't harte,
Want hij was alléen daarboven.
Maar op zeekren vroegen morgen,
Als het dorpjen lag te slapen,
En de mist daarhenen rolde
Als een geest bij 't ochtendkrieken,
Ziet! daar zag hij, nederblikkend,
In een weide een jonkvrouw wandlen,
Die er eenzaam lelies plukte
Bij een beekjen in de weide.
Elken morgen, nederblikkend,
Was het eerst wat hij aanschouwde
Altijd weêr heur blauwende oogen,
Hem verwachtend, hem begroetend,
Blauwe meiren tusschen 't biesbosch.
En hij minde 't eenzaam meisjen,
Dat daar steeds zijn komst verwachtte;
Want zij waren beiden eenzaam,
Zij beneden, hij daarboven.
En hij maakte 't hof haar kozend
Met zijn zoetste zonnelachjens,
Met zijn zachtste fluisterwoordtjens,
Met zijn zuchtjens en zijn zangen,
Met zijn fluistren in de twijgen,
Met zijn toontjens, met zijn geurtjens;
Tot hij haar in de armen drukte,
In zijn purperkleed haar hulde,
En veranderde in een starre,
Eeuwig trillende aan zijn boezem;
En nu ziet men ze aan den hemel
Immer en te samen wandlen,
Wabun en de Wabun-Annung,
Wabun en de Morgensterre!
Maar het Noord, Kabibonokka,
Woonde tusschen ijsgebergten,
In een eindloos sneeuwgedwarrel,
In het koninkrijk Wabasso,
In het land van 't wit konijntjen.
Hij was 't, hij, wiens hand des najaars
Al de boomen vuurrood kleurde,
Rood en geel de blaâren plekte;
Hij was 't, die de vlokken strooide,
Sissend, fluitend door de bosschen;
Die rivier en meir versteende,
Die de meeuw naar 't Zuiden heendreef,
En den zeeraaf en den reiger
Naar hun nest van riet en zeegras,
Op 't gebied van Shawondasee.
Eens, daar trad Kabibonokka
Grimmig uit zijn warrlend sneeuwhuis,
Uit zijn huivrige ijsbergtente;
En zijn hair, met sneeuw besprenkeld,
Vloog hem na in zwarte golven,
Als de wilde winterbeeken,
Toen hij huilend Zuidwaards jaagde
Over ijszee en moerassen.
Daar, omringd van riet en biezen,
Vond hij Shinbegis, den duiker,
Snoeren aangeregen visschen
Na zich sleepend over d' ijsvloer,
Langs bevrozen veen en moerland,
Waar hij enkel nog vertoefde;
Want zijn stam was lang vertrokken
Naar het Land van Shawondasee.
Toornig riep Kabibonokka:
"Wie vermeet zich mij te tarten?
"Wie durft in mijn rijk vertoeven,
"Als de Wawaas zijn verdwenen,
"Als de gans naar 't Zuiden klepte,
"En de reiger, de Shuh-shuh-gah,
"Lang alreê vertrok naar 't Zuiden?
"'k Zal zijn wigwam binnentreden,
"En zijn smeulend vuur wel dooven!"
's Nachts, daar trad Kabibonokka
Barsch en dreigend naar de woning,
Hoopte sneeuw op rond de wanden,
Dreef dan rook weêr in de schouwe,
Schudde' deurpost en gebindten,
Deed de tochtgordijnen waaien.
Shingebis, de duiker, hoorde 't,
't Was hem altemaal om 't even:
Want hij had vier groote blokken,
Om zijn haardsteê meê te warmen:
Elk een brandstof voor vier weken;
En de visch was hem tot spijze.
Zoo dan zat hij bij de vlammen,
Warm en prettig, etend, lachend,
Zingend: "O Kabibonokka,
"Toch zijt gij mijn medestervling!"
Woedend trad Kabibonokka
Nu de hut des duikers binnen.
Shingebis, de duiker, voelde 't,
Voelde 't aan de groote koude,
Aan dien adem, kil en ijzig.
Toch hield hij niet op met zingen,
Toch hield hij niet op met lachen;
Maar hij keerde 't blok eens omme,
Liet de vlam wat hooger flikkren,
Liet een rosschen vonkenregen
Gonzend door de schouwe vliegen.
Van Kabibonokkaas voorhoofd,
Van zijn witbesneeuwde hairen,
Droop het zweet bij stralen neder,
Kuilen in den aschhoop borend,
Even als de sneeuw in 't voorjaar
Smeltend druppelt langs de goten
En de groene sparrenstekels,
Gaten in het sneeuwkleed halend.
Eindlijk was hij overwonnen,
Onverdraaglijk was de hitte,
Was hem 't lachen, was hem 't zingen.
IJlings sprong hij op naar buiten,
Waar hij stampend op de sneeuwkorst,
Op rivier en zeeham stampend,
De opgehoopte sneeuw nog harder,
't IJskristal nog dikker maakte,
Waar hij Shingebis, den duiker,
Uitdaagde om met hem te worstlen,
Naakt en wapenloos te worstlen,
Op bevrozen veen en moerland.
Nu begon de stoute duiker,
Onverbleekt naar buiten tredend',
Met den Noordenwind te worstlen;
Heel den nacht, naakt, zonder wapens,
Streed hij met Kabibonokka,
Tot zijns vijands adem stokte,
Tot zijn kille vuist verlamde,
Tot hij huilend rugwaarts rolde,
En verneêrd, verslagen deinsde
Naar het koninkrijk Wabasso,
Naar het land van 't wit konijntjen,
Steeds vervolgd door 't schaterlachen,
Steeds vervolgd door 't lied des duikers,
Als hij zong: "Kabibonokka,
Toch zijt gij mijn medestervling!"
Shawondasee, log en langzaam,
Had zijn woning ver in 't Zuiden,
In het slaaprig zonneschijntjen,
In den eindeloozen zomer.
Hij was 't, die de vogels uitzond,
D'Opechee of 't roodeborstjen,
't Blauwe vogeltjen, d' Owaissa,
Met de Shawshaw of de zwaluw,
En de wilde gans, de Wawa;
Hij, die naar het verre Noorden
't Nikotiaansche kruid, meloenen,
En de purpren druiven opzond.
Uit zijn pijp, in blauwe wolkjens,
Steeg de zwoele damp ten hemel,
Heel de warme lucht doorstroomend
Met een droomerige zachtheid,
Alle waatren lieflijk tintend,
Alle scherpe heuvels rondend.
Alzoo zond hij heinde en verre
De Indiaansche zomerweelde,
In de maand der schoonste nachten,
Als in 't Noord de sneeuwjacht dwarrelt.
Zorgloos droomde Shawondasee!
Toch lag op zijn pad éen schaduw,
En éen kommer in zijn harte.
Eens, als hij naar 't Noorden blikte,
Zag hij in een verre weide
Een volschoone maagd, een ranke
Slanke jonkvrouw, eenzaam staande
Midden in een verre weide;
Schittrend groen was haar kleedije,
En heur hair was als de zonne.
Daaglijks zag hij op haar neder,
Daaglijks zag hij neêr en zuchtte;
Daaglijks gloeide 't hart hem feller
Van verliefdheid en verlangen,
Voor de goudgelokte jonkvrouw.
Maar hij was te log en langzaam
Om haar vroolijk 't hof te maken,
Al te traag en al te vadzig
Om haar vriendlijk toe te spreken.
Zoo dan bleef hij staren, staren,
Zitten, zuchten en verlangen
Naar de jonkvrouw in de weide.
Maar op zekren vroegen morgen,
Als hij weêr naar 't Noorden blikte,
Zag hij 't goud der schoone lokken
Fluks veranderd, zilverglinstrig,
Overstrooid niet witte vlokken.
"O, mijn broeder uit het Noorden,
"Uit het koninkrijk Wabasso,
"Uit het land van 't wit konijntjen!
"Gij hebt mij de maagd ontstolen:
"Op haar stralend Englenkopjen
"Legdet gij de hand ter neder,
"Gij ontvrijdet mij mijn meisjen
"Met de faablen van uw Noordland."
Alzoo klaagde Shawondasee
Aan de lucht zijn bittre smarte,
En de vlugge wind van 't Zuiden,
Warm van Shawondasees zuchten,
Zweefde door de verre weide,
Tot de lucht van vlokken vol scheen,
En de wei van distelpluimen;
Tot de goudgelokte jonkvrouw
Hem voor immer was ontvloden.
Nimmer meer zag Shawondasee
't Zonnig Englenkopjen weder.
O, bedrogen Shawondasee!
't Was geen jonkvrouw, waar ge op staardet,
't Was geen maagd, waarom gij zuchttet:
't Was de Leeuwentand [1] der weide.
Daarop zaagt gij heel den zomer
Met dat zielsverlangen neder,
En gij bliest haar met uw zuchten
Van den stengel af in vlokken—
O, bedrogen Shawondasee!

Zoo verdeelden zich de winden:
Mudjekeewis' wakkre zonen
Hadden dus hun vaste zetels
Aan de hoeken van den hemel;
Mudjekeewis hield het westen,
Enkel 't westen, voor zich-zelven.

HET PENNINGSKEN DER WEDUWE.

Uit zijn overvloed te geven,
Foei, wie daar nog loon voor hoopt!
't Is het reinst genot van 't leven,
Dat men voor wat zilver koopt.

Rijke! roemt ge uwe "offeranden"?
Wat niets kost, is weinig waard:
Geeft ge ooit d' arbeid uwer handen?
Hebt ge uit eigen mond gespaard?….

In baatzuchtige miskenning
Weegt de mensch—het blinkend slijk.
Arme Weeûw! een enkle penning
Geldt bij God een Koninkrijk!

DES NEGERS KLACHT.

Ver van mijn huis en erve,
Geslingerd op de zee,
Om vreemden rijk te maken,
Nam mij de dwingland meê.
Voor wat armzalig zilver
Kocht en verkocht men mij—
Maar, klemt de slavenketen,
De zielen blijven vrij!

De onbandige gedachte
Zoekt, Blanken! naar het recht,
Waarmeê ge uws Meesters doornen
Ons om de slapen vlecht.
Heeft mij als u geen moeder
Gedragen onder 't hart?
En vraagt misschien de Liefde
Als gij naar wit of zwart?

Waartoe de plant geschapen,
Waarvoor ik zwoegen moet?
Verschroeit haar, o mijn tranen!
Verstik haar, o mijn bloed!
Ach, dacht gij 't in, gij meester!
Hoe duur uw feestvreugde is,
Wat schouders zijn verbrijzeld,
Voor 't zoete van uw disch!

Regeert er Éen daarboven,
Wiens vonnis ons verwees?
Heeft Hij bevel gegeven
Te handlen in ons vleesch?
Heeft Hij de zweep gevlochten,
Den boei zoo vast geschroefd,
Die onze kranke leden
Tot op 't gebeente groeft?

Hij andwoordt—in de stormen,
Die schepen doen vergaan,
Die steden en plantaadjes
Tot gruizels nederslaan;
Hij ziet vergramd Zijn kindren
In 't martelbloed vertreên,
En dondrende op uw daken,
Spreekt Hij Zijn heilig: " NEEN !"

O, bij ons bloed, vergoten
In wilde menschenjacht,—
Bij 't lijden en de ellende,
Waarmeê ge uw vloot bevracht,—
Bij 't stijgen van den jammer,
Die op uw markten gilt,—
Bij 't harte, dat verbroken
In duizend boezems trilt,—

Niet langer dus Gods schepsel
Beneden 't dier verlaagd,
Alleen omdat zijn voorhoofd
Uw bleeken tint niet draagt!
Gij slaven van uw zilver,
Die 't recht der menschheid schent,
Toont menschlijke gevoelens
Eer gij ze in ons ontkent!

O ZOETE SLUIMERING.

Sic juvat perire.

O zoete sluimring in der graven schoot,
Wanneer 't geloof de peluwe mag spreien!
Hoe heerlijk is het sterven voor die schreien,
Die schreien en verlangen naar den dood!

Ziet gij dat bed, waar duizend bloemtjens staan,
Die geurend biddend, fluistrend Amen zeggen?
Dáar wenschte ik 't moede hoofd ter rust te leggen,
Dáar, de afgebeden grafrust in te gaan!

O, dat geen traan mijn zerk besproeien moog',
Geen dan de dauwdrup, die er 's avonds glore!
O, dat geen zuchtjen er de stilte store,
Geen dan het suizend windtjen van omhoog!

AAN WALTER SCOTT.

Op zijn vijftiende jaar.

Klinkt reeds de toon zoo zoet, uw vroege jeugd ontschoten,
Waarin verbeelding nog in 't licht der waarheid gloeit,
Ontroeren ons reeds thands uw goddelijke noten,
Waarmeê, in zoete smart, uw ziel te samenvloeit:
O, wat bewondering zal dan uw deel niet wezen,
Wanneer de wetenschap uw rijken geest beschijnt,
Uw smaak veredelt en verfijnt,
En uw ontwaakt Genie, in vlammen opgerezen,
In al zijn kracht verschijnt!—

Ga, dierbre Jongling, ga! Blijf op het pad volharden,
Dat, u ten heil, natuur met rozenbloesems tooit!
Smeek groeikracht voor het zaad, zoo kwistig uitgestrooid!
En rukk' geen wervelwind de jonge loot aan flarden,
Die eens dat zaad ontspruit en 't jeugdig blad ontplooit!
Ga, moge u moed noch kracht ontbreken,
En wil, met de almacht van de Dichtkunst toegerust,
De boezems niet in weelde en dartle drift ontsteken,
Maar in 't gewijde vuur van reine hemellust!
Wees gij gelukkiger in Vriendschap en in Liefde
Dan al te vaak, helaas! de Dichter wezen mag!
En blink' de roem, wiens straal nu de uchtendwolkjens kliefde,
Eenmaal voor U in vollen dag!

Veracht den Hoogmoed en 't Vooroordeel!
Sta Rede en Waarheid U ter zij!
Blijv' stille Needrigheid op al uw schreên U bij,
En wacht alleen van Deugd en zuivre Oprechtheid voordeel!
Zoo smaak dan voorspoed, vrede en roem!
Zoo blijv' de zoetste vreugd u op uw weg bejeegnen!
En o! pluk méer op aard dan huldes morgenbloem—
God zal uw levensloop en Keith uw liedren zeegnen!

BIJ DE ZEE.

Mijn geest is vol van schoonheid, en mijn hart
Van vreugde? Neen: 't is zacht, maar diep bewogen:
Een wisseling van zaligheid en smart
Lokt, bitterzoet, de tranen mij naar de oogen.
Geur zachtkens voort, gij frissche bloemenzoom!
Uw kalmte sust mijn wilden gloriedroom:
Mijn trots versmelt, 'k Zou thands niet kunnen haten….
Och, of die zucht mij nimmer mocht verlaten!

Gij heldre vliet, die tusschen rozen glijdt,
Wat rept ge u dus om de open zee te ontmoeten?
Gij zult (te laat!) die ijdele onrust boeten:
Want u verwacht een waereld vol van strijd.
Blijf hier; behoud uw weelderige dalen,
Het ruischend lied, waarmeê uw golfjen springt,
Dat dag en nacht de lieve zon bezingt,
Het maantjen en de starren, die in 't dwalen
U volgen, en u kussen met haar stralen!
O de oceaan…. gij kent den wilde niet:
Hij schuimbekt…. hoor, hoe daar zijn kreten loeien!
De reus rijst op, en schudt de onzichtbre boeien,
En brult, of hij zijn kerker openstiet;
Hij woelt en tobt, als om, met ijzren vingren,
Wat ademt in zijn diepte neêr te slingren.

Gij spiegel van d' Oneindige! mijn oog
Zoekt vruchteloos op uw onmeetbre stroomen
Een plekjen waar het eindlijk rusten moog':
Zij weemlen voort, wijd, boômloos, zonder zoomen,—
Tot mijn gedachte in doffe duizeling
Ter nederzinkt. Toch houdt uw tooverkring
Haar vast. Ze ontwaakt en zweeft weêr op uw baren,
En stroomt met die al verder, en daar blauwt
Geen grenspaal op. Gij, waatren! gij zijt oud
Gelijk gij sterk zijt. Want onheugbre jaren
Rolt gij daarheên. Gij jammerdet een klacht,
Eer nog een oor uw stem heeft mogen hooren.
Gij, weeprofeet van een aanstaand geslacht,
Gij, levend graf, wachtte in den langen nacht
Uw arbeid af, eer iemand was geboren.
De stonde sloeg: heraute van den Dood,
Verzwolgt ge heel de waereld in uw schoot.
En weder klonk, bij 't somber golfgewemel,
Uw kreet alleen door d'uitgestorven hemel!

En schoon het drooge is weêrgekeerd, o Zee!
Wat met u gaat is droef en neêrgeslagen:
De schuwe zeemeeuw deelt uw eigen wee,
Uw eigen geest, in snerpend jammerklagen.
Het hooge klif ziet uit zijn grauwe sfeer
Zwaarmoedig op uw witte branding neêr;

En ruischend staan aan d' oever uwer golven
De dennen daar, en mengelen hun stem
Als monniken ten somber Requiem
Voor al de dooden, in uw schoot bedolven!

LENTEZUCHT.

Weêr ontwaakt gij, bloeiende Aard'!—
Door geen boeien meer bezwaard,
Doet ge uw lofzang schaatren;
En, glimlachende in de zon,
Die de vrijheid hun herwon,
Vloeien thands uw waatren.

Weêr ontwaakt gij, bloeiende Aard!—
Wie zou suffen bij den haard,
Daar uw jonkheid keerde?
Tooi en plooi uw loovertent,
Als toen de allereerste lent'
't Paradijs regeerde!
Schalle uw vogel 't uit van vreugd,
Met den toongalm die hem heugt
Sints uw morgenstralen—
Ach, maar éens groent onze jeugd,
De uwe, duizend malen!

Weêr ontwaakt gij, bloeiende Aard!—
Als toen 't blauwend wolkgevaart
D' eerstlingknop deed geuren….
O, mijn neêrgebogen hart,
Zeg, nu alles levend werd,
Zult gij langer treuren?

Al te lang suste u de Min
Met haar kranke droomen in,
In gewaand genuchte:
Slaapt ge voort, in wangevoel,
Zonder werking, zonder doel,
Schoon uw jeugd ontvluchtte?
Neen, waak op! Het bloeiend pad
Lokt u, of ge voorwaarts tradt
Roept u tot viktorie!
Op! en, eer u, moede en mat,
De arm des bleeken doods omvat,
Pluk u nog een enkel blad
Uit den krans der glorie!

EDWARD EN EMMA.

ROMANCE.

Daar waar Caraöns zilvren vloed
't Bekrompen heuvelvlak dooradert,
Verhief, in grijsverleden tijd,
Een rieten stulp zich in 't gebladert'.
Verwijderd van het stadsgewoel,
Slechts starende op den Albehoeder,
Bloeide Emma hier in stille rust,
In de armen van de beste moeder.

Auroor' gelijk, wanneer ze in 't rond
De lentezangren doet ontwaken,
Zoo bloeide ook Emma de ochtendblos
Des levens op albasten kaken.

Elk meisjen wist ze in ijverzucht,
Elk jongeling in min te ontgloeien:
Zoo zien wij, bij den dageraad,
Het roosjen op heur stengel bloeien.

De jeugdige Edward, weêrgekeerd
Uit Schotlands overzeesche stranden,
Gevoelde alras zich 't hart voor haar
In onverdoofbre min ontbranden.

En zij, zij minde ook Edward weer,
Als hij ontgloeid in echte liefde,
En gaf de zaalge drift gehoor,
Die haar het hart zoo teeder griefde.

Maar even als een schaduwbeeld,
Dat vluchtig wegdrijft voor de winden,
Zoo moest al spoedig hun genot,
Hun zoete mijmerij verzwinden.

Zijn zuster, 't vloekbaar beeld des Nijds,
Wien Cerberus aan d' afgrond teelde,
Nam tandenknarsend list bij list
Te baat tot storing hunner weelde.

De vader—maar wat woekeraar
Kan deernis of gevoel bevatten?—
Zijn leven was—zijn goudtresoor,
Zijn wellust—snoodverkregen schatten.

Nog nauw bemerkt hij 't vuur der min,
Dat Edward in het harte gloorde,
Als plotseling zijn dwangbevel
Des jonglings vreugdedroom verstoorde.

Hoe gruwzaam worstlen Liefde en Plicht
Thands in zijn boezem met elkandren:
Natuur ('t kan zijn) behoudt heur recht,
Maar—kan de oprechte Min verandren?

Vaak blijft hij, 's vaders oog ontvlucht,
In 't overhangend groen der blaâren,
Op 't dierbaar meisjen van zijn hart
Met tranen in zijne oogen staren.

Vaak dwaalt hij, bij het licht der maan,
De barre wildernis in 't ronde,
En daar slaat hopelooze min
Hem 't brekend harte wond bij wonde.

Des jonglings kaak, zoo schoon weleer,
Is thands van 't bleek des doods betogen,
Gelijk de siddrende uchtendknop,
Door de onweêrsvlagen neêrgebogen.

Ten laatsten kan geen enkle traan
Hem meer het stervend oog ontwellen,
En daaglijks smeekt hij d' Opperheer
Een eindpaal aan zijn smart te stellen.

De vader prest, van angst vermast,
Zijn dierbren telg aan 't bloedend harte;
't Geweten, in zijn borst ontwaakt,
Kwelt hem met namelooze smarte.

Vergeefs zijgt hij al snikkend neêr
En smeekt, bij zijn besneeuwde hairen,
Den God van al wat adem heeft,
Om hem 't zieltogend kind te sparen.

"Ik sterf!" zucht hem de jongling toe,
"Maar zoo uw hart zich kan ontfermen,
Voer haar dan, die ik eeuwig min,
Voor 't laatst in dees mijn trillende armen!'

Zij komt en zinkt hem aan het hart,
Maar ach! zij blijft in tranen stikken:
Die tranen zijn den dauw gelijk,
Die 't stervend bloemtjen komt verkwikken.

De jongling, worstlend met den dood,
Ontsluit nog flauw de brekende oogen;
"Vaarwel, mijn Emma!" barst hij uit,
En—de adem is zijn borst ontvlogen.

Zij keert terug langs 't kerkhofpad,
Geen ster bleef aan de kimmen gloren;
De nachtuil stemde in 't stormgegrom,
En deed haar 't somber lijklied hooren.

Verwilderd hoort zij Edwards zucht
In elk geritsel door de bladeren,
En telkens waant ze, dat ze in 't loof
Zijn bleekbestorven schim ziet naderen.

Zij heeft nog nauw heur stulp bereikt,
Of de angst doet plotsling haar verstommen;
Op eenmaal hoort ze op 't kerkhofpad
De doodsklok haar in de ooren brommen.

Heur boezem weigert d' ademtocht,
Al hijgend stort ze in 't stulpjen neder:
"O moeder!" gilt zij siddrende uit,
"Neen, nimmer zie ik Edward weder!

"Ik volg hem in het rustig graf:
'k Voel mij 't geschokte harte breken!"
Het hoofd zinkt op heur boezem neêr,
En geest en adem zijn ontweken.

DE VLINDER EN DE VROUW.

Gelijk, wanneer de lente bloost,
De vlinderkoningin van 't Oost,
Op purpren wieken uitgesneld,
Het knaapjen lokt in 't geurig veld,
Hem uren lang met vluggen voet
Van bloem tot bloem haar volgen doet,
Dan wegsnelt en hem achterlaat
Met hijgend hart en schreiende oogen:
Zóo lokt, in 's levens dageraad,
Op de eigen wieken uitgevlogen,
De Schoonheid ook 't volwassen kind—
Een ijdle jacht van hoop en vreezen,
Wier droevig eind een traan zal wezen,
Gelijk zij met een lach begint!
Bezit men haar, ach! de eigen rouw
Wacht dan den vlinder en de vrouw:
Zij kwijnen weg, hun lust verteert,
Door 't spel des kinds, de luim des mans:
De dierbre buit, zoo wild begeerd,
Derft, eens gevangen, al haar glans.
De zelfde hand, die straks haar ving,
Vernielt allengs haar schoonste kleuren,
Tot ze als een bleeke zwerveling
In de eenzaamheid zich dood kan treuren.
Het hart verscheurd, de wiek gewond,
Ach, wat kan d' offers ruste geven?
Kan 't vlindertje, als in d' ochtendstond,
Nog over tulp en rozen zweven?
Of Schoonheid tot genot herleven,
Als de onschuld met heur schoon verzwond?
Geen vlinder treurt er in den hof,
Al zijgt een andre neêr in 't stof;
Vergeeflijk klopt het vrouwenhart—
Alleenlijk niet voor vrouwenzonden;
Het heeft een traan voor ieders wonden—
Slechts voor geen zusters schande en smart!

ZALIG DIE TREUREN, WANT ZIJ ZULLEN VERTROOST WORDEN.

Niet hun-alleen die juichen mogen,
Heeft God Zijn zegen weggeleid:
Zijn troostende barmhartigheid
Verschijnt ook slaaploos-schreiende' oogen.

De blik, die nu door neevlen ziet,
Wordt ras glimlachende opgeslagen;
Want pijnlijke uren, dorre dagen,
Zijn heilbeloften voor 't verschiet!

Daar is een dag van licht en vrede
Voor elken zwarten, bangen nacht;
En houdt de Droefheid te avond wacht,
De morgen brengt de Vreugde mede.

O gij wier oog, de jaren door,
Met bittre dropplen 't graf beparelt!
O, wendt het naar die Beter Waereld,
Die 't eerst hergeeft wie 't vroegst verloor!

Gelooft! al bracht u de oogst van 't leven
De leêge halmenschoof der smart!
Hebt lief en hoopt! en brak u 't hart,
Dit zij uw psalm: "Daar staat geschreven!"

God telde elk traantjen dat er dreef;
Uw winter wacht Zijn lange lente,
En de Eeuwigheid betaalt met rente,
Wat hier de Tijd u schuldig bleef!

WIJ SCHEIDDEN IN DROEFHEID.

Wij scheidden in droefheid, maar zwegen van scheiden;
Ons hart gaf zich op aan den drang van 't verstand.
Ik durfde niet zien of heur oogjens ook schreiden:
Ik voelde den traan op heur siddrende hand.
Wij wisten, 't verleden was redloos verloren;
Wij wisten, 't verschiet had geen hoop op herstel.
Zij bloedde aan de wond, die mijn borst moest doorboren,
Ik deinsde terug voor het eeuwig Vaarwel!

De jaren vervlogen! Steeds lachte de lente,
Als toen zij voor 't eerst onze liefde bescheen.
De jaren vervlogen! De troost bracht zijn rente,
Maar geen enkle herinnring van 't afscheid verdween!
Het lied van den vogel, die 't lover doorhuppelt,
Herroept haar den droom die al zingende ontvlood:
En de dauw, die des avonds de bloesems bedruppelt,
Spreekt mij van den traan, dien de ontwaking vergoot!

ONDERGAANDE ZON.

Die avondwolk, die bleeke straal,
Die purpertint aâmt jubeltaal,
Die d' Ongeschapen' tracht te prijzen.
Doe hij dan, die zoo ras vergaat,
Wiens aanzijn slechts een span beslaat,
De mensch, tot Hem zijn danktoon rijzen!

Hoe vaak bewondren wij den trans,
Als wij den deinende' avondglans
De blauwe wolken langs zien stroomen!
Hoe zelden is ons oog gericht
Op Hem, die haar Zijn hemellicht
Schonk, tot borduursel van haar zoomen!

MILTON OP ZIJN DRIE-EN-TWINTIGSTEN VERJAARDAG.

De dief der jeugd, de vlugge tijd, ontstal
Mij op zijn wiek mijn drie-en-twintig jaren.
Mijn dagen vliên—'k zocht vruchtloos overal:
Mijn spade lent' doet bloem noch knop ontwaren.

Mijn uiterlijk misleidt: 'k zal haast mij scharen
Bij 't mannenkoor, naar mijner jaren tal;
Maar heb ik ook die geestes-rijpheid al,
Die vroegontwikkelden bij zich ervaren?

't Zij schittrend of gering, 't zij vroeg of laat,
Mijn krachten ook vervullen eens heur maat,
En doen mij 't pad van mijn bestemming loopen,

Waarheen de tijd en 's hemels wil mij drijft.
Blijf ik mijn roeping trouw—Gods Trouw ook blijft:
Mijn toekomst ligt voor 's Meesters oogen open.

EEN PSALM DES LEVENS.

Wat het hart van den jongeling tot den psalmist zeide.

Zing niet jammrend, dat het leven
Als een leêge droom verdwijnt!
Dood is elke ziel die sluimert;
't Leven is niet wat het schijnt.

Ernst is 't leven! 't Weert de leugen,
Die in 't graf den grenspaal ziet.
"Stof zijt ge om tot stof te keeren,"
Geldt van 's menschen ziele niet.

Niet maar lijden of verblijden,
Is de roeping van Gods kind;
Neen, maar handlen, dat elk Morgen
Verder ons dan 't Heden vind'!

Zeker is de Kunst oneindig,
Maar de Tijd vliegt spoedig om:
't Harte slaat zijn eigen lijkmarsch
Als een overfloerste trom.

Wees in 't bont bivak der waereld,
Wees in 's levens worstelperk,
Niet als slachtvee, dom en weêrloos,
Maar als helden, fier en sterk!

Bouw niet op de schoone Toekomst:
't Dood verleên begraav' zijn doôn!
Zwoeg en ploeg in 't levend Heden,
En verwacht van God de kroon!

't Leven onzer groote mannen
Leert ons hoe men heerlijk strijdt,
Hoe men eens een voetspoor nalaat
In den zandzoom van den Tijd:

Voetspoor, dat misschien een ander,
Die op 's levens golven zweeft,
Of aan 't strand wordt neêrgesmeten,
Als hij 't ziet, den moed hergeeft!

Zoo dan laat ons waken, werken,
En, op ieder lot bereid,
Rustloos voortgaan en voltooien,
In des Heeren mogendheid!

PAVO, DE FIN.

In een hoog moerasland van Saarjärvis,
Op een schrale hoeve, woonde Pavo.
Onvermoeibaar ploegde hij zijn akker,
Maar van God verwachtte hij den zegen.

Met zijn gade en zestal lieve kleenen
Deelde hij zijn brood van zoete rogge.—
Vroolijk wierp hij 't zaad weêr in de voren;
Maar de lente kwam, en smolt de sneeuwlaag,
't Land werd slijk, en half het zaad verrotte.
Met den zomer woedden hagelstormen,
Die de vroegrijpe airen half verwoestten;
't Najaar kwam met zijn bevriezende' adem,
En—het luttel overschot verwelkte!

Pavoos gade ontrukte zich de hairen:
"Pavo!" kreet ze, "ellendigste aller menschen
Grijp uw staf! wij zijn van God verlaten!
Hard is beedlen, harder nog verhongren!"

Pavo nam bedaard heur hand, en zeide:
"God verlaat niet, maar beproeft de zijnen!
Brood, half graan, half boomschors, is voldoende.
'k Zal de voren tweemaal dieper graven,
Maar van God-alleen den zegen wachten!"
En zij kneedde brood van graan en boomschors;
Zwoegend trok hij dubbel diep zijn voren.
Hij verkocht zijn schapen en kocht rogge,
Die hij biddend de aarde toevertrouwde!
Weder kwam de lente en smolt de sneeuwlaag,
't Land werd slijk en half het zaad verrotte.
Met den zomer woedden hagelstormen,
Die de vroegrijpe airen half verwoestten,
't Najaar kwam met zijn bevriezende' adem,
En het luttel overschot verwelkte!

Pavoos gade sloeg zich op de borsten:
"Pavo!" kreet ze, "ellendigste aller menschen!
Laat ons sterven! God heeft ons verlaten!
't Sterven is wel hard, maar harder 't leven!"

Pavo nam bedaard heur hand, en zeide:
"God verlaat niet, maar beproeft de zijnen!
Brood, half graan, half boomschors, is voldoende.
'k Zal de voren driemaal dieper graven,
Maar op nieuw van God den zegen wachten!"
En zij kneedde brood van graan en boomschors,
Zwoegend trok hij driemaal diep zijn voren,
Hij verkocht zijn rundren en kocht rogge,
Die hij biddend de aarde toevertrouwde.
Weder kwam de lente en smolt de sneeuwlaag,
Maar het land werd droog, het zaad bleef leven.
Lieflijk was de zomer, zonder hagel,
En de vroegrijpe airen tierden welig;
't Najaar kwam, maar zijn getemperde adem
Liet de halmen vol en ongeschonden,
En—zij ruischten voort als gouden golven!

Toen boog Pavo dankend neêr, en zeide:
"God heeft ons beproefd, maar niet verlaten!"
Dankend boog de vrouw ter neêr, en zeide:
"God heeft ons beproefd, maar niet verlaten!"
Toen riep ze in verrukking tot haar gade:
"Pavo! Pavo! grijp met vreugd den sikkel!
Nu zal de overvloed ons hart verkwikken!
Nu behoeft geen boomschors ons te voeden,
'k Zal nu brood van louter rogge kneeden!"

Pavo nam bedaard heur hand, en zeide:
"Vrouw! o vrouw! de Heer wil ons beproeven;
Laat ons dan der armen ons ontfermen!
Meng uw meel met boomschors als te voren:
De oogst van onzen buurman is verijdeld!"

OJAN PAVOOS UITDAGING.

Ver uit Tavartland kwam Ojan-Pavo,
Breed en krachtig onder Finlands zonen,
Stout en vlug, geweldig als een stormwind.
Met zijn vuist kon hij een eik ontwortlen,
Met zijn hand een wilden beer verworgen,
't Strijdros tillen over 't hoog staketsel,
Als een bies den moedigste doen buigen.
Daar nu stond de onwrikbare Ojan-Pavo,
Trotsch en krachtig in de volksvergaâring.
Op het plein, daar stond hij onder de andren,
Als een hooge pijnboom onder struiken.
En hij hief zijn stem op, en trotseerde:

"Is hier iemand, van een vrouw geboren, Die mij van het plekjen, waar ik beide, Ook éen enklen duimbreed kan doen wijken? 'k Wil hem heel mijn rijke hoeve geven, Hij ontfangt mijn zilver ten geschenke, Hij wordt meester over al mijn kudden: 'k Word zijn slaaf naar lichaam en naar ziele!"

Tot het volk sprak aldus Ojan-Pavo,
Maar de landjeugd deinsde met ontzetting;
Doodlijk zwijgen was het eenigst andwoord:
Niemand die het waagstuk dorst beproeven.

Maar verliefd en met bewondrende oogen,
Staarden al de meisjens op den dappre,
Die zoo heerlijk uitstak boven de andren,
Als een hooge pijnboom boven struiken,
De oogen schittrend met den glans der starren,
En het voorhoofd wolkloos als de hemel,
En de lokken golvende om zijn schouders,
Als een stroomval in de zonnestralen!

Uit de bonte vrouwenrei trad Anna,
Zij, de jongste en schoonste van de schare,
Lieflijk als een blonde lentemorgen.
Haastig treedt zij voort naar Ojan-Pavo,
En zij strengelt om zijn hals heur armen,
Drukt heur teederkloppend hart aan 't zijne,
Kust zijn mond met frissche rozenlippen,
Bidt hem smeekend van de plek te wijken,
Maar de held stond roerloos, schoon—verwonnen!

En nu week hij van de plek en juichte:
"Anna! Anna! 'k heb den strijd verloren!
U moet ik mijn rijke hoeve geven,
Gij ontfangt mijn zilver ten geschenke,
Al mijn kudden zullen u behooren:
'k Ben uw slaaf naar lichaam en naar ziele!"

IERSCHE MELODIEN.

I.

VERGEET MIJ NIET

Spoed u ter viktorie,
Maar al strooit de glorie
Palmen in 't verschiet;
Wordt door alle tongen
U de lof gezongen,
O vergeet mij niet!
Moogt ge uw hart verbinden
Aan geliefde vrinden,
Rijker vreugde vinden
Dan mijn hand u biedt:
Toch, in 't dichtst gewemel
Van uw aardschen hemel,
O vergeet mij niet!
Dwaalt gij heinde en verre
Bij uw lievlings-sterre,
Spieglende in den vliet,
Denk hoe vaak ze ons beide
Vriendlijk huiswaarts leidde,
En—vergeet mij niet!
Als uw blikken pozen
Bij 't aanminning blozen
Van de laatste rozen,
Eens zoo graag bespied,
Denk wie ze eens u strooide,
Met heur krans u tooide,
En—vergeet mij niet!

Als de stormen varen
Door de najaarsblaâren
En ge 't flikkren ziet
Van het haardsteêvuurtjen,
Dan, in 't schemeruurtjen,
O vergeet mij niet!
Als uw ziel blijft hangen
Aan muziek en zangen,
En in zoet verlangen
U een traan ontschiet,
Denk dan wie te voren
U dit lied deed hooren,
En—vergeet mij niet!

II

TROUW

Al moest ik het zien, dat uw blosjen verdween,
Nu weêrschittrend van jonkheid en min,
Al smolt in mijn arm al uw schoonheid daarheen,
Als de gift eener Toovergodin:
Geloof me, ik beminde u zoo vurig als thans;
En ware ook haar tempel geslecht,
Elke wensch van mijn hart werd een groenende krans,
Aan den bouwval der Schoonheid gehecht!

Neen, 't is niet ten dage uwer bloeiende lent,
Nu geen traan nog uw oogjens ontwijdt,
Dat de gloed en de trouw eener ziel wordt gekend,
Wie ge al dierbaarder wordt met den tijd.
O, die waarlijk bemint, hij bemint onbepaald,
En volhardt met ondoofbaren gloed,
Als de zonnebloem ginds, die haar God, wen hij daalt,
Even teêr als bij d' opgang begroet!

III.

MUZIEK

Als wij niets van 't leven hopen,
Na 't verlies van 's levens vreugd,
O, hoe gaat dan 't hart ons open
Bij een feestklank uit der jeugd!
In de ziele, diep bewogen,
Rijzen de oude droomen weêr,
En uit moêgekreten oogen
Straalt een lachjen van weleer!

Zwevende over rozelaren,
Streelt ons 't windtjen hemelzoet:
Dús de toon uit blijder jaren,
Die ons onverwachts ontmoet,
't Windtjen geurt nog om ons henen,
Als de rozenblos verschiet:
Zóo, al is de vreugd verdwenen,
Leeft zij voort in d' aâm van 't lied!

O Muziek! bij uwe akkoorden
Wordt de spraak zoo koud en schraal.
Waarom zoekt de ziel naar woorden?
Gij slechts zijt haar moedertaal!
Liefde en vriendschap kunnen vleien,
Daar bedrog de lippen plooit:
Maar, Muziek! Uw melodijen
Streelen, maar bedriegen nooit!

IV.

MIJMERING.

O, hoe vaak in den nacht,
Eer de sluimring al zacht
Aan mijn eenzame sponde mij kluistert,
Rijst in vriendelijk licht
Mij 't verleên voor 't gezicht
En de stem der Herinnering fluistert:
Van de smart en de vreugd
Eener zalige jeugd;
Van de liefde, half schaamrood ontloken;
Van de lipjens zoo rood,
Nu verbleekt door den dood,
En de harten, voor immer gebroken!
Dus, in 't uur van den nacht,
Eer de sluimring al zacht
Aan mijn eenzame sponde mij kluistert,
Rijst in vriendelijk licht
Mij 't verleên voor 't gezicht,
En—de stem der Herinnering fluistert!

2.

Als ik denk aan den kring,
Die me als broeder ontfing,
Aan de schaar mijner bloeiende vrinden,
Nu ter ruste geleid,
Of verwelkt en verspreid,
Als het najaarsgeblaârt op de winden:
O, dan is 't of ik dwaal
Door de feestlijke zaal,
Nog zoo straks door de vreugde beschenen,
Waar geen luchter meer blinkt,
Waar geen beker meer klinkt,
En de gasten, op mij na, verdwenen!
Dus, in 't uur van den nacht,
Eer de sluimring al zacht
Aan mijn eenzame sponde mij kluistert,
Rijst in vriendelijk licht
Mij 't verleên voor 't gezicht,
En—de stem der Herinnering fluistert!

V.

OP ZEE.

1.

Liefste, ga meê,
Over de zee!
Volg, waar ge wilt, mij naar heuvel en dal!
Wissle de wind,
Hij die bemint,
Kent geen saizoenen, en mint overal.
Bedreigt ons de waereld, we ontvluchten haar erf;
Gij zijt er: ik leef; gij verdwijnt: en ik sterf.
Kom, ga dan meê,
Liefste, over zee!
Meê, waar het golfjen ons wiegelen zal!
Wissle de wind,
Hij die bemint,
Kent geen saizoenen, en mint overal.

2.

Woont niet op zee
Vrijheid en vreê?
Dreigen niet onrust en boeien aan land?
Slaaf zijn we dáar:
Maar op de baar
Lacht onze liefde met teugel en band.
Geen oog dat ons ziet, en geen tong die ons wondt;
De waereld verdwijnt, en 't wordt hemel in 't rond!
Kom, ga dan meê,
Liefste, over zee!
Volg, waar ge wilt, mij naar heuvel en dal!
Wissle de wind,
Hij die bemint,
Kent geen saizoenen en mint overal!

VI.

GRAFBEZOEK.

O fluister zijn naam niet!—Hij rust' bij 't gebeent'
In schaduw der eenzame zode!
Weemoedig en stil zij de traan dien ge er weent,
Als de nachtdauw op 't graf van den doode!

Maar de dauw, die in stilte de zode besprengt,
Zal het gras des te frisscher doen groeien;
En de traan onzer smart, hoe verholen geplengd,
Doet in 't hart zijn gedachtenis bloeien.

VII.

NA DEN VELDSLAG.

De nacht heeft den loop der verwinnaars gestremd;
Een handvol, der neêrlaag ontkomen,
Staat eenzaam, de vuist aan de sabel geklemd,
En zonder het ergste te schromen.
Ach, 't ergste is geschied! Want de hoop ligt geveld,
Vertrapt in de bloedige voren.
Reeds dit brengt de dood in het hart van een held:
"Op de eer na, is alles verloren!"

De droom hunner vrijheid ging vóor in het graf:
Hunne asch zal haar lauwer niet erven!
Nu wachten zij spraakloos den morgenstond af,
Om eervol bij 't daglicht te sterven.
Omhoog is een waereld, daar dwingt geen tyran,
Daar ziet ge u de vrijheid hergeven!
En als nu de dood haar ontgrendelen kan,
Wie zou hier als slaaf willen leven?

VIII.

WARE DROEFHEID.

Neen, voorwaar! 't is de traan niet, die thands ons ontvloeit,
Als wij 't gapende graf nog aanschouwen,
Die het meldt hoe ons hart voor den vriend heeft gegloeid,
Of hoe diep we in de ziel om hem rouwen.
't Is het blijvend gevoel, dat hij immer ontbreekt,
't Is de traan, dien wij levenslang weenen,
't Is de droeve herinnring, zoo teeder gekweekt,
Als alle andere smarten verdwenen!

Alzóo treuren ook wij! en met hemelsche kracht
Zoekt ons hart naar zijn voorbeeld te streven,
Want de Deugd wordt te schooner, waar hij wordt herdacht,
Die alleen voor haar dienst scheen te leven
En gelijk soms der Heiligen begraven gebeent'
Een geur door den tempel mag spreiden,
Zóo wordt door ons hart nog een balsem ontleend
Aan het beeld dat hij naliet bij 't scheiden!

IX.

WARE LIEFDE.

In des levens morgenkrieken,
Als men 's levens zorg niet kent,
Maar de vreugde, op rozenwieken,
Zich betoovrend tot ons wendt
Als wij in een waereld leven,
Die de fantazy zich droomt,
En het licht, waarin wij zweven,
Uit ons eigen harte stroomt:—
Dan, wanneer, met ziel en zinnen,
Zich de jeugd der blijdschap wijdt,
Kunnen wij zoo teêr niet minnen
Als in minder blijden tijd.
Duizend wenschen, 's levens eerste!
Mogen in den bloesem staan,
O, de Liefde is 't allerteêrste,
Waar die allen zijn vergaan!

Wen de jeugd met de eerste droomen
Immer verder van ons vliedt,
Als een blaadtjen op de stroomen,
Dat ge nimmer keeren ziet:
Als de feestkelk, leêggedronken
Onder scherts en snarenklank,
Onverwachts wordt volgeschonken
Met des lijdens alsemdrank:
Dan eerst kan de Liefde ontwaken
Met een volheid en een gloed,
In den zwijmel der vermaken
Door het hart niet eens vermoed.
Dartle Liefde gaat verloren
Bij een eerste winterkoû,
Maar de Liefde, uit smart geboren,
Is gelijk de smart getrouw!

't Land der zonne legt de bloemen
Glans en gloed op ieder blad,
Maar zij kunnen weinig roemen
Op een milden geurenschat.
Wolken, nevels, als daar grijzen
Aan ons waterachtig zwerk,
Doen eerst recht de geuren rijzen
Uit het vochtig bloemenperk.
Zóo leent ook de vreugd der aarde
't Oog een wilden hartstochtsgloed,
Maar de Liefde toont heur waarde
Heerlijkst in den tegenspoed.
Schuchter moog' ze in 't blosjen bloeien
Op het blij gelaat der bruid,
Eerst wanneer de tranen vloeien,
Stort zij al heur zoetheid uit!

X.

EERSTE LIEFDE.

Ach, de tijd is lang verleden,
Toen ik schoonheids boeien droeg,
En voor alle heerlijkheden
Slechts een weinig Liefde vroeg.
Kalmer dagen mochten rijzen,
Later wenschen verder wijzen
Op een schittrender gewin—
Niets is half zoo zoet te prijzen
Als de droom der eerste Min!

Jaag' de Bard naar rijker kronen
Dan de wufte jeugd hem gaf,
Dwing' hij door zijn toovertonen
Zelfs den wijze een glimlach af:
Nooit, hoe fier zijn lauwren kraken,
Zal hij weêr de weelde smaken,
Die zijn eerste Lied hem schonk,
Toen het roosje op haar kaken,
In hare oogen 't traantjen blonk!

't Beeld van haar, die, 't eerst gekozen, Uw goede Engel scheen te zijn, Blijft op 't groenste plekjen poozen Van Herinrings zandwoestijn. 't Was een bloem, die de avond maaide, 't Was een geur, die ras verwaaide, 't Was een reine hemelgloed, Die maar éens zijn starren zaaide Over 's levens zwarten vloed!

XI.

EENE UIT VELEN.

In betere dagen ontvloog mij de tijd
In 't bonte gewemel, der vreugde gewijd;
Ik werd op mijn wenken gevierd en gediend;
De vroolijkste gast was de dierbaarste vriend….
Hoe alles verandert in dagen van rouw:
Van al die mij vleiden, wie bleven getrouw?

De feestdisch trekt aan: hoe stroomt alles er heen!
Het ziekbed stoot af: gij verkwijnt er alléen!
Al vlecht u de waereld heur krans om de kruin,
Heur gunst duurt zóolang als de gunst der Fortuin:
Het klokjen gelijk, dat in 't zonnelicht bloeit,
Maar plotsling verwelkt, als de dag is vergloeid!

Doch Gij bleeft in kommer en krankte mij bij:
Was ik ook veranderd, dezelfde bleeft gij!
Bij mij zijn de feesten der vreugde vergaan:
Toch straalt uit uw oog nog de vreugde mij aan:
De waschbloem gelijk, die bij 't grauwen der nacht
Het kelkjen ontplooit in welriekende pracht!

XII.

VAARWEL.

Als de vriend van uw hart niets meer naliet op aard
Dan den naam van zijn schuld en zijn lijden,
Zeg, zult ge, als de wraakzucht zijn lauwren ontblaârt,
Hem een traan der erkentenis wijden?
Ja, ween! En hoe diep mij mijn vijand misken',
Uw traan zal den smet doen verbleeken:
Want, voorwaar! heeft mijn drift zich vergrepen aan hen,
Al te zeer is mijn trouw u gebleken!

Gij-alléen waart mijn hoop en mijn doel en mijn kroon,
Gij, de droom mijner jeugdige jaren!
In mijn laatste gebed voor des Eeuwigen throon
Zal uw naam met den mijnen zich paren.
O, gezegend de vrienden, die eens in den gloor
Van uw rijzenden roem zullen leven:
Maar de dierbaarste zegen, dien God mij beschoor,
Is—het voorrecht voor u dus te sneven!

XIII.

DE LAATSTE ZOMERROOS.

't Is 't laatste der roosjens,
Dat bloeiend bleef staan:
Heur lieflijke zustren
Zijn lang reeds vergaan.
Geen bloem van heur maagschap,
Geen knopje' onder 't mosch,
Herhaalt meer heur zuchtjens,
Weêrkaatst meer heur blos.

Neen! 'k ga niet hardvochtig
Uw stengel voorbij:
Zijn ze allen ontslapen,
Ontslaap dan als zij!
Zoo strooi ik uw blaadtjens
Al zachtkens daarheen,
En meng ze met de assche
Der uwen dooreen!

Zoo ras moge ik volgen,
Als me alles begaf,
Als Vriendschap en Liefde
Me ontzonken in 't graf.
Als al wat ons lief was,
In 't stof ligt vergaârd,
Wie bleef dan nog gaarne
Verlaten op aard'?

ENGELEN.

Als de dag zijn uren telde,
En de stemmen van den nacht
't Beter Ik daarbinnen wekken
Tot een vreugde, rein en zacht:

Als de luchters nog niet branden,
En het flikkrend haardsteêvuur
Wondre schaduwen doet dansen
Op den halfverlichten muur:

O, dan glippen dierbre schimmen
Binnen door de ontsloten deur!
Dan bezoeken mij de dooden,
Die ik reeds zoo lang betreur!

Zij, de jeugdigen en sterken,
Hunkrend naar een eedlen strijd,
Maar op d' eersten marsch bezweken,
Ver nog van het worstelkrijt:

Zij, de heiligen en zwakken,
Met des lijdens kruis belaân,
Eindlijk met gevouwen handen,
Bleek en spraakloos heengegaan;

En dan, 't wonder lieflijk wezen,
't Bloemtjen in mijn wildernis,
Die mij boven alles minde
En nu ginds een Engel is!

Zachtkens zet zij aan mijn zijde
Op den leêgen stoel zich neêr;
En zij drukt mijn koude vingers
Met een handdruk, naamloos teêr.

En zij zit mij aan te blikken
Met dat diep en vriendlijk oog,
Kalm en heilig als de sterren
Aan den blauwen hemelboog.

't Is mij als versta ik alles
Wat zij mij te zeggen heeft,
Tot ze, na een teêr vermanen,
Spraakloos mij heur zegen geeft.

O, hoe eenzaam en verlaten,
Ik gevoel geen angst of nood,
Mag ik maar in stilte peinzen
Aan hun leven, aan hun dood!

L'ALLEGRO.

Van hier, van hier, Naargeestigheid!
Gij kind uit Cerberus en Middernacht geboren,
Waar de Acheron zijn schaduw spreidt,
Bij aaklig spookgebroed en doodsche geestenkooren!
Ga, zoek een rotskloof die u past,
Waar nooit een leeuwrik zingt bij 't vriendlijk morgenkrieken,
Maar onverpoosd de rave krast,
En eeuwig Duister broedt op vale vleêrmuiswieken!
Zit daar in grauwe nevels neêr,
Omringd van wilde steenrotsbrokken,
Gegroefd als uw gelaat, verward gelijk uw lokken,
En steiger uit dien poel niet meer!

Maar breng Gij met vlugge schreden
Ons de gulle vreugde meê,
Heilbodesse, Euphrosiné!
Derde der Bevalligheden,
Wie de schoone Min—
—Godin,
Tot een lust en licht der aarde,
T' éener dracht heur Bacchus baarde!
Of, misschien wel zijt gij 't kind
Van den dartlen Lentewind,
Die zich met Aurore paarde
Op een Meischen Morgenstond,
Als hij haar met vriendlijk blozen
Tusschen rozen
Slapen vond!
Tooveresse, daal ter neder!
Immer blijde, maak ons blij!
Geef ons scherts en spotlust weder,
Breng ons jool en jokkernij,
Knikjens,
Blikjens,
Vol van leven,
Kortswijl uit des harten grond,
Gulle lachjens, als daar zweven
Over Hebees rozenmond—
Tot de rimpels zijn verdreven,
En de schaterlach in 't rond,
Vroolijke! uw triomf verkondt.
Huppel, trippel, zachtjens, zoetjens,
Op uw luchte feënvoetjens!
Voer de Nymf der bergwarand,
Voer de Vrijheid, aan de hand!
En, zoo ik u waardig eere,
Gun dat ik uw stoet vermeêre!
Geef dat ik met u en haar
Heel mijn leven lang verkeere,
Priester bij uw bloemaltaar!
'k Hoor dan vroeg den leeuwrik zingen
Op zijn hooge sterrenwacht,
Tot hij uit den schoot der Nacht
Eindlijk d' Ochtend op doet springen;
'k Buig, de trage scheemring moê,
Uit mijn venster mij voorover,
'k Roep, door roze- en wingertlover,
De Aard mijn: "goede morgen!" toe:
Middlerwijl, met kam en sporen
Prijkende, onder fieren tred,
't Haantjen, dat de kim ziet gloren,
't Laatste donker wegtrompet,
Om zijn hongrende sultanen
Naar de schuur een weg te banen.
'k Vang van ver den horenschal,
'k Hoor de vlugge brakken bassen,
Die in 't boschrijk heuveldal
't Opgeschrikte wild verrasschen.
Somtijds dwaal ik, voet voor voet,
Langs de bonte meidoornhagen,
Door twee oogjens gâgeslagen,
De Oosterpoorte te gemoet,
Waar de zon, in purpergloed
Tusschen bontgekleurde wolken,
Opvaart uit de glazen kolken.
En de veldman, vroeg ter hand,
Fluit zijn liedtje en ploegt het land;
Melkerts rappe vingers eischen
't Zuivelvee zijn schatting af;
En de maaier wet zijn zeissen,
En de scheper [2] zwaait zijn staf.
Diepe dalen, grauwe heiden,
Waar de witte lammren weiden;
Akkers, vol van goudgeel graan,
Bieden duizend schoonheên aan.
Hooge bergen zie ik rijzen,
Op wier schouder 't wolkjen slaapt,
Aan wier voeten de afgrond gaapt,
Tusschen groene paradijzen,
Waar de landjeugd bloemen raapt,
En de beekjens onder 't stoeien
Tot rivieren samenvloeien.
Van zoo menig steenrotstop
Rijst een aadlijk burchtslot op,
Wuivend met banier en vendel,
Waar het schoonste maagdelijn,
Waard een Koningin te zijn,
Wegkwijnt achter bout en grendel.
Daar beneden tusschen 't hout,
Waar de dunne rookwolk blauwt,
Onder rozen en violen,
Ligt de rieten stulp verscholen:
Daar zit Thyrsis, jong en teêr,
Naast heur Corydon ter neêr:
't Middaguurtjen heeft geslagen,
't Nedrig maal,
Op reine schaal,
Wordt door Phyllis opgedragen;
Die nog pas heur taak volbracht,
Of zij gaat heur Damon vinden,
Die op 't stoppelveld haar wacht,
Om de garven saam te binden:
Menig air
Van 't welig koren,
Leest ze, als Ruth, uit greb en voren,
Voor heur moeder bij elkaâr.
Somtijds wordt de streng getrokken,
Die den hoogtijklepel luidt,
En de klingelende klokken
Nooden tot een dansvreugd uit.
Nu vergaâren
Blijde paren,
Hupplende op de fiedelmaat,
Daar de strijkstok langs de snaren
Rustloos op en neder gaat;
Tot het maantjen door de blaâren
Heengluurt met jaloersch gelaat.
Of de Landheer geeft aan allen,
Oud en jonk, een vrijen dag,
Dien het hart naar welgevallen
Aan de vreugde wijden mag:
's Avonds mag de hoppe kralen
In den gladgeschuurden nap;
Elk, in onverpoosd gesnap,
Weet zijn sprookjen te verhalen:
Hoe de tooveresse Mab
Bij den een aan 't baksel knaagde,
Maar de korstjens overliet;
D' andren in zijn droomen plaagde,
Neep, en in de zijde stiet;
Of van lichtjens, die er waren,
Witte wiven, nickermaren;
Van een kobold, die vol kracht
Meerder koren dan tien mannen
In tien schoften dorschen, wannen,
Dorschte en wande in éenen nacht!
Eindlijk zwijgen alle tongen;
En, na de ernstige avondbeê,
Zoekt nu elk zijn legersteê,
Straks door 't windtje' in slaap gezongen.

Dan weêr trekt de Stad ons meê,
Met haar torens en haar wallen,
En 't gewoel der duizendtallen,—
De eindelooze menschenzee!
Eedle ridders en baroenen
Stroomen in hun feestdosch aan;
Lauwerblaân
En palmen groenen,
Prijken, schittren in de zon:
En de blanke hand der schoonen
Zal hem kroonen,

Die door moed of geest verwon.
Daar moog' Hymen intocht houên
Bij den glans
Der feestflambouwen,
Bij muziek en zang en dans,
Bij het rustloos gaan en komen
Van een maskeradestoet,
Bont en grillig als de droomen
Van een dichterlijk gemoed!
En zoo vaak de zorgen rijzen,
Huwe een zoete melody,
Een der Lydiaansche wijzen,
Zich aan 't woord der Poëzy,
Dat zij heel mijn ziel doordringe,
Met een gloed van hemellust,
Dat zij Orpheus wakker zinge,
Die aan de Elyzeesche kust
Op een bed van rozen rust,
En hem zulk een lied doe hooren
Als geen Pluto had' veracht,
Maar dat zeker de uitverkoren'
—Nu, helaas! op nieuw verloren!—
Gansch en al had' weêrgebracht
Uit den Acheronschen nacht!
Kunt gij zulke weelden geven,
Zeegnende Blijhartigheid!
'k Ben bereid
Met u te leven.

BYRONS ZWANENZANG.

(Missolonghi, 22 Januari 1824).

O, sprak in 't eind dit hart niet meer,
Nu toch geen hart zich 't mijne wijdt!
Maar toch, al mint mij niemand meer,
Ik min altijd.

Mijn dagen zijn in 't najaarsgrauw,
Der liefde bloem en vrucht verdween;
De worm, de kanker en de rouw
Zijn mijne alleen!

Een eiland werd mijn dor gemoed,
Een rots, met lava in den schoot;
Geen toorts ontsteekt men aan zijn gloed:
Zijn vuurvlam doodt!

De hoop, de vrees, de zoete smart,
't Is al voorbij als droombedrog:
Slechts klinkt aan mijn gestorven hart
De keten nog!

Maar 't is niet hier , en 't is niet thans ,
Dat zulk gevoel mij schokken moet,
Waar Glorie met onwelkbren krans
Heur helden groet!

Hier blinkt het zwaard, hier wuift de vaan,
De roem omringt me op Hellas' grond.
Op 't schild getorscht, zag geen Spartaan
Ooit vrijer rond!

Ontwaak! (niet Hellas—'t is ontwaakt!)
Ontwaak, mijn hart! Bedenk waarvoor
Ge uw dierste banden hebt geslaakt—
Voleind uw spoor!

Nu moet uw oude gloed vergaan:
Die driften zijn den man onwaard!
De roos der schoonheid is voortaan
Voor u ontblaârd.

Betreurt ge uw jeugd? waarom geleefd ?
De dood der eere baart geen schrik:
Die hem begeert, trekt uit en—geeft
Den jongsten snik!

Zoek—wat men vaak eer vond dan zocht—
Een heldengraf aan vreemde kust!
Kies u een plek, met roem gekocht,
En—neem uw rust!

DE PRAIRIËN.

I.

Gij gaarden, door de woestenij gekweekt,
Gij weiden, onbegrensd en ongeschoren,
Wier naam aan Englands trotsche taal ontbreekt!
Prairiën, neen! ik zag u nooit te voren;
En nu, terwijl mijn oog u overziet,
Hoe bruisend stroomt op eens mij 't bloed door de aâren!
Gij strekt u uit naar 't eindeloos verschiet,
Gelijk een staande zee, wier groene baren
Voor eeuwig onbeweeglijk zijn. Maar neen!
Op eens herneemt gij de oude vrijheid weder.
Gevleugeld trekt de wolkenschaduw heen;
De vlakte ontwaakt en wiegt zich op en neder;
De lichte hoogten buigen om en om,
De donkre diepten golven. Dartel stoeien
De windtjens met de bloemen, die alom
Als uitgestrooide zonnevonken gloeien;
En roerloos zeilt de valk der woestenij
Hoog in de lucht op breede wiek voorbij.
Gij dartle windtjens! kustet Texas druiven,
Gij deedt de Mexikaansche palmen wuiven,
Gij volgdet door de Zuider-lustwarand
De beekjens, die, Sonoraas klare wellen
Ontsprongen, even lustig zeewaards snellen;
Maar hebt gij ooit een schooner wonderland
Dan dit doorwaaid? 't Heeft niets aan Menschlijk pogen
Te danken: 't Is Gods werk! Dezelfde hand,
Die ginds den bouw voltrok der hemelbogen,
Schiep ook die zee van gras, andre oceaan,
Waar eeuw aan eeuw de groene golven gaan,
En woud aan woud als eilanden verrijzen,
Een archipel van frissche Paradijzen!
Die bodem is den hemeltempel waard,
En bootst de starren van zijn koepelwelven
Met mozaïk van bloemen na!…. Schoone Aard,
Hoe lokt gij hier den hoogen hemel-zelven
Ter neder, tot hij altijd teêrder blauwt,
En eindlijk wegsmelt in uw levend emeraud!

II.

Als ik mijn klepper prikkel met de sporen,
Die tot de heupen voortwaadt door het gras,
Klinkt mij 't eentonig hoefgestamp in de ooren,
Ja, bijna of het heiligschennis was.
Wie weet? als we eens der graven rust ontwijdden?
Slaapt hier misschien een volk uit vroeger tijden,
En is dit stof wellicht der dooden asch,
Eens tintelend van leven?—Dat vermelden
Die muren, rijzend boven 't eikenwoud,
Heenblikkende over de eindloosheid der velden!
't Geslacht, dat eens dit bolwerk heeft gebouwd,
Is lang reeds van de moederaard verdwenen.
't Was jong en sterk, en stapelde zijn steenen
Reusachtig op, terwijl de westerzon
In Griekenland misschien de rots bestraalde,
Het voetstuk van het heerlijk Parthenon!
Hier droeg de grond hun welig graan; hier dwaalde
Hun grazend vee; hier liet de buffelstier
Den stuggen nek in 't juk des ploegers klemmen;
Hier klonken eens de honderdduizend stemmen
Van levenslust en arbeid en vertier.
Hier zwierven menigmaal verliefde paren
In 't eenzaam rond bij d' avondzonnestraal,
Geloften wisslend in vergeten taal,
En klanken—wie zal zeggen uit wat snaren
Getokkeld, of uit welk welluidend riet
Geblazen?—met hun teeder minnelied
Meêgevend met de winden!…. Maar daar daagde
De Roodhuid op: het oud geslacht verdween,
Dat deze muren bouwde. 't Was als vaagde
De storm hen weg, en eeuwen achtereen
Mocht de Eenzaamheid alreeds hun plaats bekleeden.
De wolf zoekt in de wildernis naar buit;
De schildpad holt den leêgen bodem uit,
Eens overdekt met dichtbevolkte steden.
't Is alles weg—alleen de heuvlen niet,
Waar 't oud geslacht zijn beendren achterliet;
De hoogten niet, waar ze op de groene zooden
Zich bogen voor hunne onbekende goden;
De wallen niet, ten bolwerk saamgeprest
Voor 's vijands woên: tot straks de Wilde er brulde,
De schansen overrompelde, en de vest
Met lijkenheuvels van verslaagnen vulde.
De gieren schoten in al dichter kring
Ter neder op de doôn: wie zou hen storen
In 't gruwzaam maal?—Een enkle vluchteling
Doordwaalde 't woud, op 't glibbrig pad verloren,
Tot de eenzaamheid hem wreeder scheen dan 't graf,
En hij zich in des vijands handen gaf.
Niet alle vonken van 't gevoel verdoofden:
Hij vindt een plaats in schaûw des rieten daks;
De onbandige overwinnaars gunnen straks
Hem, meerbeschaafde, een zetel bij hun Hoofden.
Nu kiest hij uit hun dochtren zich een bruid;
Vergeten schijnt wat nimmer werd vergeten,
Zijn eerste liefde en menig dierbre spruit,
Met heel zijn ras vermoord, in 't slijk versmeten
Door 't eigen volk, dat nu de broederhand ontsluit!

III.

Zoo wisselt alles hier!
Éen wenk des Heeren,
En ziet! geslachten, heerlijk, jong en frisch,
Verrijzen, bloeien, om tot stof te keeren!….
De Roodhuid ook verliet de wildernis,
Wier paden hij heeft platgetreên, wier boomen
Hij telde—om nu, op 't hoog gebergt' verstrooid,
Een rijker jagersbuit op 't spoor te komen.
Niet langer huist de bever aan dees stroomen:
Ver aan de vrije waatren, die nog nooit
Een blank gelaat weêrkaatsten, aan de zoomen
Van d' Oregon, die trotsch en eenzaam vloeit,
Bouwt hij zijn klein Venetië.—Hier loeit
Geen buffel meer: nog tweemaal twintig mijlen
Van 't plekjen waar de lichte rookkolom
Verkondigt dat de verste jagers wijlen,
Dwaalt hij in wilde kudden zorgloos om;
Dáar steekt hij fier de horens op, dáar kneden
Zijn reuzenhoeven de aard, die davert bij zijn schreden!

IV.

Toch leeft altijd de oneindige woestijn.
Wie zal haar duizenden bij namen noemen?
Insekten, die, niet minder dan de bloemen,
Met licht en kleuren overgoten zijn;
En vogels, die ter nauwernood nog weten
Wat vrees voor menschen is; een slanggebroed,
Voortschuivend als een dichtgeschubde keten,
Afgrijslijk schoon, in goud en purpergloed!
De ranke hinde is schuw naar 't woud gevlogen;
Ginds briescht het paard, nog maagd van toom en trens;
De bij, veel stouter planter dan de mensch,
Met wien zij uit het Oost is meêgetogen,
Doorgonst op vliezen vlerkjens wijd en zijd
De zonnige savanne en zoekt heur woning:
Een eik, als in den gouden fabeltijd,
Bergt in zijn hollen stam haar schat van honing.
Ik luister lang naar 't welbekend geluid:
't Is of ik reeds de scharen aan zie zweven,
Die de eenzaamheid bezielen met nieuw leven.
Hoort! dartelende kinderen schaatren 't uit!
Daar ruischen meisjensstemmen! Tonen galmen,
Als noodde een sabbatsklok tot bede en psalmen!
Ik zie de lammren door de klaver gaan;
Het schelletjen der hamels doet zich hooren;
De boogert kraakt; welluidend ruischt het koren….
Daar waait op eens een frissche wind mij aan,
Mij wekkend uit mijn liefelijken waan—
En 'k sta weêr eenzaam in de wildernis verloren!

HET BEEKJEN.

Gij, beekjen! welt met zacht geluid
Onopgemerkt uw woudbron uit;
Gij vormt een kleinen waterval,
Terwijl gij nederspringt in 't dal;
Dan effent gij uw golfjens weêr,
En zoekt de schaduw als weleer.
Hoe dikwerf, in mijn jonge jeugd,
Hebt gij mijn speelziek hart verheugd!
Als dan de lente, lang verwacht,
Verscheen in de eerste bloemenpracht,
Als 't gras, fluweelig uitgespreid,
Doorvloeid was van welriekendheid:
Dan vlood de knaap de doffe kluis,
En voelde eerst aan uw zoom zich thuis!
Dáar hoorde hij den kwartel slaan,
Dáar lachte hem 't viooltjen aan,
Zoo jong en frisch, zoo frisch en blijd,
Als gij, mijn beekjen! zelve zijt.

En toen ik opwies en de dorst
Naar glorie tintelde in mijn borst,
Beproefde ik bij uw stillen vliet
In de eenzaamheid mijn eerste Lied!
Het leven schitterde, als de dag,
Die duizendkleurig voor mij lag;
Ik droomde van mijn vleugelros,
En schreef—'k herdenk het met een blos—
Mijn naam met zooveel fierheid neêr,
Als blonk hij reeds van eeuwige eer!

Gij, beekjen! kent geen ouderdom;
Uw hooge ahornen staan rondsom
Wel groen en krachtig nog te prijk,
Maar achtbren grijsaards nu gelijk.
Zij leeren mij maar al te goed,
Hoe snel de tijd is weggespoed,
Sints ik, niet zonder huivering,
Voor 't eerst mij neêrzette in hun kring.
Maar gij, mijn beekjen! vloeit maar toe,
En wordt des rennens nimmer moê.
Nog altijd huppelt ongestoord
Uw golfjen over keizels voort.

Gij volgt uw eigen klokslag, gij!
En kent geen jaren zoo als wij.
Welluidend ruischt uw zacht geplasch,
Als toen ik nog een knaapjen was.
Nog zijt gij blank als kristallijn;
Nog vonkelt ge in den zonneschijn;
Nog tooit uw oeverriet zijn pluim
Met vlokken van uw zilverschuim;
Nog siert u, even teêr en blauw,
't Viooltjen in den morgendauw;
Nog dobbert ginder, groen en versch,
Schier wortelloos, de waterkers;
En vroolijk kweelt de vooglenschaar,
Nog even als voor twintig jaar!

Gij, beekjen! zijt dezelfde steeds;
Maar ik—ach, hoe veranderd reeds!
Gij ziet het knaapjen van weleer
Nu als een man, een vreemdling, weêr.
Aanschouw mijn trekken! gij hervindt
Geen enklen zweem van 't zorgloos kind,
Dat eenmaal dartelde aan uw zoom.
Vervlogen is der jonkheid droom,
Dien 't hart uit gouden draden spon,
Te schoon dan dat hij duren kon.
'k Heb de echte waereld nu bespied,
Maar die ik droomde, ging te niet.
Een bleef getrouw tot op dit uur,
Al heur beloften hield—Natuur!
Want immer schittert voor mijn oog
Het groene veld, de blauwe boog,
Zoo jong, zoo vol van heerlijkheên,
Als eer mijn eigen lent verdween!

Nog weinig jaren en daar treedt,
Gebukt, vergrijsd in lief en leed,
Uw speelnoot aan met wanklen voet,
Mijn beekje'! en—brengt u d' afscheidsgroet.
Mijn doffe blik zal dan misschien
Uw glinstring door een nevel zien,
En mooglijk dringt dan tot mijn oor
Uw vroolijk murmlen niet meer door.

Dan sterf ik—Maar onaangedaan
Ziet gij des waerelds wissling aan.
Een nieuw en jong geslacht verschijnt,
Groeit op, veroudert en—verdwijnt.
Maar schoon ook jaar aan jaar ontvliedt,
Gij speelt uw spel en zingt uw lied,
Gij kust de rozen aan uw zoom,
En droomt altijd uw jonkheidsdroom.
Soms wel—wie weet het?—fluistert gij:
"Wat gaat de Mensch toch ras voorbij!"

DE NATUUR.

Gij, beurtlings zacht en teêr, of vol van majesteit,
Natuur! wat zijt gij schoon in uw verscheidenheid!
Nu streelt gij 't juichend hart door hemelzoete ontroering,
Dan heft gij 't naar omhoog in stoute geestvervoering,
Of slaat het met den schrik des Heeren!—Gij betreedt
De frissche dalen, en—het groene moschtapeet
Ontluikt; de vruchtbre dauw drupt uit uw mantelzoomen;
Uw vinger strooit alom de kleuren: 't groen der boomen,
't Sneeuwwit der lelie, 't blauw des hemels!—Alles leeft
En knopt en bloesemt en draagt vruchten, waar gij zweeft.
Elk zonnestraaltjen is een glimlach uwer oogen,
Elk balsemluchtjen, dat ons aanwaait uit den hoogen,
Uw vriendlijke ademtocht! En wat er klinkt en zingt,
De luide waterval, die van de rotsen springt,
Het beekjen, ritslend door de velden, 't kwinkeleeren
Der duizend zangers, die met wapperende veêren
Het bosch doorkruisen of zich heffen naar 't azuur,
't Zijn klanken uwer stem, welluidende Natuur!
Maar trotscher wordt uw blik, als gij de bergwoestijnen
Doorzwerft, de wolken plooit tot zwarte tentgordijnen,
En zetelt op uw throon van onverganklijk ijs.
Dan sneeuwt het vliegend zwerk uw blonde lokken grijs,
Dan vlamt uw grimmig oog van rosse bliksemstralen,
Dan schudt gij de Alpen, scheurt hun lenden, dreigt de dalen
Met uw lawinen; loeit in aardschok en orkaan
En donderslagen, en—jaagt de Aard den doodschrik aan!

AANTEEKENINGEN

[1] Zeker bloemtjen.

[2] Schaapherder.