The Project Gutenberg eBook of Stanley's tocht ter opsporing van Livingstone

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Stanley's tocht ter opsporing van Livingstone

Author : Henry M. Stanley

Release date : January 16, 2006 [eBook #17528]

Language : Dutch

Credits : Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK STANLEY'S TOCHT TER OPSPORING VAN LIVINGSTONE ***

  
[89]

Stanley’s tocht ter opsporing van Livingstone.

Bombay en Mahroeki.

Bombay en Mahroeki.

Reeds vroeger maakten wij met enkele woorden melding van de merkwaardige reis, door den Amerikaan Henry Stanley, ter opsporing van Dr. Livingstone ondernomen, eene reis, met zoo gelukkigen uitslag bekroond. Wat wij daaromtrent mededeelden, was ontleend aan de berichten, die de onverschrokken reiziger, toen nog op zijne terugreis naar Europa, vooruit had gezonden, en waarin, uit den aard der zaak, alleen de hoofdtrekken van hetgeen hem ontmoet en bejegend was, konden worden opgenomen. Sedert heeft Stanley een uitvoerig verhaal van zijne reis naar het binnenland van Afrika in het licht gezonden: en het is aan dat verhaal, dat wij eenige schetsen wenschen te ontleenen. Wij zullen trachten een beknopt overzicht te geven van dezen, in menig opzicht, gedenkwaardigen tocht, ondernomen om zekerheid te erlangen omtrent het lot van een man, die door zijne reizen en de uitnemende diensten door hem aan de wetenschap en de zaak der beschaving bewezen, de algemeene belangstelling had verdiend en verworven.

Het is bekend, dat Livingstone, in 1867 voor de derde maal naar Afrika vertrokken, sedert geruimen tijd niets van zich had laten hooren. De laatste tijding, die men van hem zelf ontvangen had, was een brief aan den engelschen consul Kirk te Zanzibar, gedagteekend uit Oedzjidzji, den 30 sten Mei 1869. Na dien tijd had men niets meer van hem vernomen en had zich bij herhaling het gerucht van zijn dood verspreid. Daar evenwel die geruchten, van inlanders afkomstig, weinig vertrouwen verdienden en van elders door niets bevestigd werden, was er sinds lang sprake van pogingen, om zoo mogelijk, zekerheid te erlangen aangaande het lot, dat den beroemden reiziger had getroffen. De engelsche regeering weigerde de kosten van eene expeditie voor hare rekening te nemen; in het begin van het vorige jaar werd eindelijk door de Geographical Society te Londen, door de bijdragen van particulieren geholpen, eene expeditie uitgerust, waaraan ook de zoon van Livingstone deel nam, en die zich bepaaldelijk ten doel stelde, den moedigen reiziger in het binnenland te gaan opzoeken.

De expeditie verscheen in Maart 1872 op de reede van Zanzibar, maar kon ten gevolge van den ingevallen regentijd, voorloopig niets ondernemen. Echter bleek het weldra, dat zij te laat kwam: want inmiddels was iets anders geschied. [90]

Op den 16 den October 1869, des morgens te tien uur, ontving de heer Henry Stanley, correspondent van het amerikaansche dagblad de New-York Herald , te Madrid, waar hij toen vertoefde, het volgende telegram: “Kom aanstonds naar Parijs voor belangrijke zaken.”—Dit telegram was onderteekend door den heer James Gordon Bennet, mede-eigenaar en hoofdredacteur van het genoemde dagblad, dat door zijn vader was opgericht.—Twee uur later had den heer Stanley zijne koffers gepakt; haastig werden eenige afscheidsbezoeken afgelegd; toen een plaats genomen op den sneltrein; en den volgenden dag meldde de correspondent zich aan in het Grand-Hotel te Parijs, waar de heer Bennet gelogeerd was.

Stanley trad de kamer binnen, en vond den heer Bennet te bed liggende.

“Wie zijt gij?”

“Stanley.”

“O! dat is waar ook. Neem een stoel en ga zitten. Waar denkt gij wel dat Livingstone zich bevindt?”

“Dat kan ik inderdaad zelfs niet gissen, mijnheer.”

“Denkt ge dat hij dood is?”

“Ik weet het niet. Misschien is hij dood, misschien ook niet.”

“Ik denk dat hij nog leeft, en dat het mogelijk is hem te vinden; en ik draag u op, hem te gaan zoeken.”

“In het hart van Afrika? Meent ge dat inderdaad?”

“Ja, het is mijne bedoeling dat gij op reis gaat om hem te zoeken; dat gij alle berichten inwint, die er omtrent hem te krijgen zijn; en dan—wie weet!—misschien verkeert de oude man wel in nood! Neem alles met u mede, wat gij denkt dat hem van dienst zou kunnen zijn. Natuurlijk zult gij naar uwe eigene inzichten handelen. Doe wat u goeddunkt; maar spoor Livingstone op.”

“Hebt ge er wel aan gedacht, mijnheer, hoeveel zulk een reis kosten moet?”

“Hoeveel zou dat wel zijn?”

“Barton en Speke hebben tusschen de drie- en vijfduizend pond uitgegeven; en ik vrees, dat het niet beneden de vijf-en-twintighonderd pond (ƒ 30,000) te doen is.”

“Nu dan: neem duizend pond mede; zijn die verteerd, dan trekt ge een wissel voor een tweede duizend, daarna voor een derde, en zoo vervolgens: maar spoor Livingstone op.”

“Goed. Moet ik onmiddellijk naar Afrika vertrekken?”

“Neen; gij moet eerst de opening van het kanaal van Suez bijwonen. Vandaar zult ge den Nijl opvaren; ik heb vernomen dat Baker zich gereed maakt om naar Opper-Egypte te vertrekken: tracht u zooveel mogelijk op de hoogte te stellen van zijne expeditie. Den stroom opvarende, zult gij aanteekening houden van al hetgeen er voor reizigers merkwaardigs te zien valt; bezorg ons een goed en bruikbaar handboek, waarin ge alles opnoemt wat waard is gezien te worden, en de wijze opgeeft, waarop men dat het beste zien kan.”

Vervolgens zult ge wel doen, naar Jeruzalem te gaan; naar men zegt, doet kapitein Warren daar op dit oogenblik zeer belangrijke ontdekkingen; vervolgens gaat ge naar Konstantinopel, waar ge inlichtingen moet inwinnen omtrent de geschillen tusschen den khedive en den sultan. Vandaar zult ge u naar de Krim begeven, en de slagvelden rondom Sebastopol bezoeken; dan, over den Kaukasus naar de Kaspische-zee: men zegt, dat daar eene russische expeditie naar Khiwa wordt voorbereid. Dan zult ge door Perzië naar Indië reizen; in het voorbijgaan kunt ge ons iets belangrijks melden over Persepolis. Bagdad ligt op uwen weg: deel ons het een en ander mede omtrent den ontworpen spoorweg door de vallei van den Euphraat; en wanneer ge in Indië zijt gekomen, kunt ge naar Afrika oversteken, om Livingstone te gaan zoeken.—En nu—goeden avond; en God zij met u!”

Dit veelomvattende programma, dat onzen grootvaders als een onzinnig sprookje in de ooren zou hebben geklonken, werd door den heer Stanley stipt uitgevoerd: hij vertrok naar Egypte, bezocht achtereenvolgens al de hem aangewezen steden en landen, en kwam eindelijk, in Augustus 1870, in Hindostan. Daar scheepte hij zich, den 12 den October, te Bombay op de Polly in: een slechte zeiler, die zeven-en-dertig dagen noodig had om naar Mauritius te komen. Aan boord van de Polly bevond zich, als eerste stuurman, een Schot, Lawrence Farquhar genaamd, een bekwaam en ervaren zeeman: en de heer Stanley, begrijpende dat zulk een man hem uitnemend te pas zou kunnen komen, wist Farquhar te bewegen, voor den geheelen duur der reis in zijne dienst te treden. Van Mauritius ging de tocht naar de Seychellen-eilanden; en na aldaar vier dagen vertoefd te hebben, ging de heer Stanley wederom scheep, vergezeld van Farquhar en zijn getrouwen Selim, een jongen christelijken Arabier, dien hij te Jeruzalem als tolk in dienst had genomen.

Eindelijk, den 6 den Januari 1871, stapte de correspondent van de New-York Herald te Zanzibar aan land, waar hij door den consul der Vereenigde-Staten, den kapitein Francis Webb, met de grootste hartelijkheid ontvangen werd. Zijne verdere lotgevallen, voor zoover wij die hier mededeelen, zullen wij hem zelf laten verhalen.

I.

De stad Zanzibar, die ik in alle richtingen heb doorkruist, heeft in mijne herinnering een verward en onbevallig beeld achtergelaten. De voorname, aanzienlijke wijk is eene warreling van nauwe bochtige stegen, met witte huizen en met kalk bepleisterde straten; in de wijk der Banyans is het eene opeenvolging van smalle, diepe, duistere winkels, aan bedsteden gelijk: op den voorgrond eenige bronskleurige mannen met roode tulbanden, en daarachter stapels van gemeene katoenen stoffen: wit katoen, ongebleekt katoen, geruit, gestreept, gebloemd katoen, katoen zonder einde; dan planken, zwoegende onder zware olifantstanden; donkere hoeken, waar ge, in de schemering, hoopen ruwe katoen, aardewerk, spijkers, gereedschappen en allerlei andere artikelen, [91] in bonte wanorde door elkander, ontdekt.—De negerwijk laat de herinnering achter aan wollige kroeskoppen boven donkergele of zwarte lichamen, meestal dampende van zweet: onbevallige gedaanten, neergehurkt voor de deuren van ellendige krotten, lachende, babbelende, twistende, schacherende, te midden van eene bedompte, stinkende, bedorven lucht: een mengsel van allerlei uitwasemingen, van teer, huiden, leer, verrottende planten en alle denkbare, niet te noemen onreinheden en afval.

Ik herinner mij groote, stevig gebouwde huizen, met platte daken en hooge gebeeldhouwde deuren, van zware ijzeren kloppers voorzien; voor de deur zit eene of andere donkerkleurige gestalte, met gekruiste beenen, nauwlettend den ingang van de woning des meesters bewakende. Voorts, een tamelijk ondiepen zeearm, met booten, sloepen, schuiten, arabische daous, en een vreemde stoomsleepboot, half verzonken in het slib, dat de eb heeft achtergelaten. Eindelijk, een plein, Nazi-Moya genaamd, waar de Europeanen, des avonds, met loome schreden op en neder drentelen, om de frissche zeelucht in te ademen; eenige graftomben van zeelieden, die hier den laatsten adem hebben uitgeblazen; een groot gebouw, bewoond door den heer Doctor Tozer, bisschop van Centraal-Afrika, de bisschoppelijke school, en duizende andere dingen.... Al te gader verwarde en onbestemde beelden, waarin ik ter nauwernood de Arabieren van de Afrikanen, de Afrikanen van de Banyans, de Banyans van de Hindi, de Hindi van de Europeanen kan onderscheiden....

Zanzibar is zoowel het Bagdad als het Stamboel van oostelijk Afrika: het is de groote markt- en stapelplaats voor den handel in ivoor: kopalhars, verfmos, huiden, kostbare houtsoorten en slaven; daar worden, diep uit het binnenland, de zwarte dochteren van Oehiyoe, van Oegindo, Oegogo en het land der Gallas aangevoerd, om in het openbaar verkocht te worden. Zanzibar drijft bovendien handel in kruidnagelen, peper, sesam, schelpen en kokosolie. De waarde van den uitvoer wordt op zeven millioen gulden, die van den invoer op ruim acht millioen geschat.

Deze geheele handel wordt door drie verschillende klassen van lieden gedreven: door de Arabieren van Maskate, door de Banyans en door de mohammedaansche Hindoes, die te zamen den hoogen en den middelstand vormen. Zij zijn de grondeigenaars; zij bezitten magazijnen en schepen; het geld en daarmede ook de macht, is in hunne handen. De werkende klasse bestaat uit Afrikanen, hetzij dan slaven of vrijen. Waarschijnlijk maken zij twee derde der bevolking uit, die op tweehonderd-duizend zielen geschat wordt, waarvan omstreeks de helft in de stad zelve woont.

De Banyan is een geboren handelaar, een schacheraar van nature; het geld stroomt even natuurlijk in zijne zakken, als het water eene steile helling afloopt; in slimheid, oneerlijkheid en doortrapte bedriegerij wint hij het zelfs van den Jood, en kent geen mededinger dan den Parsi; bij hem vergeleken, is de Arabier een onbedreven knaap. Toch zou ik bijna durven beweren, dat de Hindi, waar het op geslepenheid en boosaardige roofzucht aankomt, niet voor den Banyan onderdoet. Ik heb mij zelf dikwijls afgevraagd, aan wie van beiden de palm toekwam: en ik heb lang geaarzeld, eer ik die den Banyan toekende. Met zulk soort van lieden zou ik thans te doen krijgen.

In de eerste plaats wenschte ik kennis te maken met den heer Kirk, den consul en diplomatieken vertegenwoordiger van Groot-Brittanje. Hij was de reisgezel van Livingstone geweest; en ik verbeeldde mij dat hij, meer dan iemand anders, de man was, tot wien ik mij te wenden had om eenige inlichtingen omtrent den beroemden reiziger, zijn vriend en landgenoot, te bekomen.—De heer Webb stelde mij aan Dr. Kirk voor: een schraal manneke, zeer eenvoudig gekleed, met eenigszins gebogen rug, een mager gelaat, zwart haar en dito baard. Op het hooren van mijn naam, trok hij zijne wenkbrauwen in de hoogte, en zag mij met verbazing aan. Het gesprek liep over allerlei zaken; alleen als hij over zijne jachtavonturen sprak, kwam er leven en beweging in zijne stroeve trekken. Er werd geen woord gerept van hetgeen mij bovenal ter harte ging; en ik moest den volgenden dinsdag afwachten, toen er receptie was aan het britsche consulaat, om daarover met den consul te kunnen spreken.

Ik had mij naar het consulaat begeven, en verveelde mij daar schrikkelijk, toen de heer Kirk eindelijk medelijden met mij kreeg. Hij kwam naar mij toe, liet mij een kostbaar geweer voor de olifantenjacht zien, en begon mij iets te vertellen van zijne vroegere reizen met Livingstone. Ik haastte mij, van de gelegenheid gebruik te maken.

“Waar denkt gij wel, dat Livingstone zich nu zou bevinden?” vroeg ik hem.

“Dat is moeilijk te zeggen; misschien is hij wel dood; er zijn reeds twee jaar verloopen, sedert wij het laatst tijding van hem ontvingen. Telkens zenden wij hem allerlei zaken. Op dit oogenblik staat weer eene kleine karavaan te Bagamoyo gereed om te vertrekken. Hij moest nu terugkeeren; hij wordt oud; en als hij kwam te sterven, zouden al zijne ontdekkingen verloren zijn. Hij houdt geen dagboek, en maakt weinig of geene aanteekeningen; hij schrijft vluchtig iets op eene kaart, of maakt daarop een teeken, waaruit niemand wijs kan worden. Hij moest nu waarlijk terugkeeren, en de taak aan jongere overlaten.”

“Wat is het voor een man?” vroeg ik met levendige belangstelling.

“Iemand met wien het niet gemakkelijk is om te gaan. Persoonlijk heb ik mij nooit over hem te beklagen gehad; maar hoe dikwijls heb ik hem tegen anderen zich driftig zien maken! Dat komt, geloof ik, omdat hij geen reismakkers nevens zich dulden kan.”

“Maar stel eens, dat ik hem op mijne tochten ontmoet, wat zeer licht gebeuren kan: hoe zou hij zich dan wel tegenover mij gedragen?”

“Om u de waarheid te zeggen, geloof ik niet dat hem dit aangenaam zou zijn. Ik weet wel, dat wanneer Burton, of Grant, of Baker hem wilden gaan opzoeken, en hij daarvan de lucht kreeg, hij dadelijk zou zorgen dat een afstand van een paar honderd mijlen ondoordringbare wildernis, moerassen en poelen hen van hem scheidde. Ik houd mij overtuigd, dat hij het zou doen.” [92]

Behoef ik te zeggen, welken indruk die mededeelingen op mij maakten? Ik was geheel uit het veld geslagen, en zou gaarne van mijn voornemen hebben afgezien, indien de plicht mij niet ware opgelegd. Trouwens, toen ik de taak op mij nam, Livingstone te gaan zoeken, wist ik heel goed, dat mijn pad niet met rozen bestrooid zou zijn. De last was stellig; ik had de verplichting op mij genomen; en al had ik nu zeker geweten, dat ik als een indringer, als een ongeroepen mededinger, als iemand die zich bemoeit met dingen, die hem niet aangaan, zou worden afgewezen—toch moest ik Livingstone opzoeken, hem vinden zoo hij nog in leven was, of anders mij de bewijzen verschaffen dat hij was overleden. Dit was mijn plicht, en dus ook mijn vaste wil.

Ik wist volstrekt niet, wat er al zoo voor eene expeditie naar het binnenland van Afrika noodig was; en den ganschen nacht tobde ik over vragen als deze:—Hoeveel geld moet ik medenemen?—Hoeveel dragers?—Hoeveel soldaten? (Daarmede bedoelde ik de vrije negers, van Zanzibar geboortig, of de vrijgelaten slaven, die de reizigers vergezellen, en zich zelf Askari noemen, een hindoesch woord dat soldaat beteekent).—Hoeveel katoen, glaswerk, koperdraad en andere snuisterijen?—Welke soorten van stoffen?—En op al die vragen zocht ik te vergeefs een antwoord. Ik bedekte gansche vellen papier met eindelooze reeksen van cijfers, om uit te rekenen hoeveel het onderhoud van honderd man mij per jaar wel kosten zou: en ik kwam tot geen resultaat. Ik bestudeerde Burton, Speke en Grant: ik vond heel veel geographische, ethnographische en andere geleerdheid, maar geen enkel woord omtrent de inrichting eener karavaan. De europeanen, die ik daarover sprak, waren op dat punt al even wijs als ik; het was ook trouwens hun zaak niet.

Eindelijk wendde ik mij tot een Arabier, een vermogend en deftig man, die juist uit het binnenland was teruggekeerd, en die de eerste kooplui der stad in zijn huis ontving. Van hem vernam ik, dat voor het onderhoud van honderd manschappen, tien doti of veertig ellen katoen per dag voldoende waren; mijne reis op twee jaren rekenende, had ik dus vijftigduizend el katoenen stof noodig, die ik nu verder moest uitzoeken.—Dan, het glaswerk, of liever de glazen koralen, die in vele streken de eenige munt zijn. Het lastige hierbij was, dat de smaak bij de verschillende stammen zeer uiteenloopt: de eene wil witte kralen, een andere bruine of groene; in Oenyamoeëzi bij voorbeeld, zijn de roode kralen zeer in trek, met uitsluiting van alle anderen; in Oegogo daarentegen verlangt men alleen de zwarte, die nergens anders gangbaar zijn. Burton moest eenige duizende kralensnoeren weggooien, die niemand hebben wilde.

Ik moest dus, hoe ongaarne ook, aan dit punt al mijne aandacht wijden, en zooveel mogelijk trachten te berekenen, hoeveel tijd ik in elke landstreek waarschijnlijk zou doorbrengen. Dat was een vermoeiende arbeid. Telkens en telkens herhaalde ik bij mij zelf de namen van dingen en maten en gewichten: barbaarsche namen, die ik maar niet kon onthouden, en die mijn geduld op eene zware proef stelden. Eindelijk, na allerlei berekeningen, kwam ik tot het besluit, dat vijf-en-twintigduizend snoeren voldoende zouden zijn, en dat ik mij tot elf verschillende soorten kon bepalen.

Maar ik was nog niet klaar: na de glaskoralen, het koperdraad. In de landstreek, die ik ging doortrekken, vervangen de glaskoralen het kopergeld; de katoenen stoffen, het zilvergeld; en aan gene zijde van het meer Tanganjika, bekleedt het koperdraad de plaats van gouden munt. Met groote moeite, kwam ik eindelijk tot de wetenschap, dat draden van ongeveer de dikte onzer telegraafdraden, de meest gezochte waren, en dat ik aan driehonderd-vijftig pond koperdraad meer dan genoeg zou hebben.

Toen deze inkoopen volbracht waren, kon ik niet nalaten met zekere zelfvoldoening een blik te werpen op mijne balen, netjes in de ruime magazijnen van het consulaat gerangschikt. Toch was mijne taak nog op verre na niet afgeloopen: nog ontbraken er mondbehoeften, keukengereedschap, zakken, tenten, tuigen voor de ezels, teer, zeildoek, naalden, gereedschappen, wapenen, ammunitie, geneesmiddelen, dekens: in een woord, honderde artikelen die nog allen gekocht moesten worden. En dan—het loven en bieden met die doortrapte, schraapzuchtige kooplui! Voor de ezels, waarvan ik er twee-en-twintig noodig had, vroeg men mij honderd tot honderd-vijf-en-twintig gulden het stuk; ik kreeg ze eindelijk voor tusschen de veertig en vijftig gulden; maar wat had ik daarvoor niet moeten redeneeren en pleiten, als gold het eene halszaak! Ik kon geen kaart spelden koopen, zonder dat er over den prijs getwist werd, hetgeen natuurlijk eindeloos veel tijd kostte en mij soms buiten mij zelven bracht.

Toen ik de ezels gekocht had, ontdekte ik dat er in de gansche stad geen pakzadel te krijgen was. Er schoot niet anders over, dan ze zelf te maken. Farquhar en ik togen aan het werk, en slaagden er in de noodige pakzakels te vervaardigen van touwen, zeildoek en katoen; wij volgden daarbij hetzelfde model, waarvan het engelsche leger bij den veldtocht in Abessinië had gebruik gemaakt.

Omstreeks dezen tijd kwam John William Shaw, te Londen geboren, en derde stuurman op een amerikaansch koopvaardijschip, mij zijne diensten aanbieden. Hoewel zijn vertrek van zijn schip een weinig verdacht was, vond ik daarin toch geen reden om hem af te wijzen. Hij was vlug en behendig, kon goed met de naald en schaar omgaan, had verstand van varen, was werkzaam en voorkomend; ik nam hem dus in mijne dienst, tegen een loon van zevenhonderd gulden per jaar. Mijn andere bediende, Farquhar, was een zeer bekwaam zeeman, en een knap mathematicus; hij was krachtig gebouwd, vol energie en had een goed karakter; jammer genoeg was hij aan den drank verslaafd, en het losbandige leven, dat hij te Zanzibar leidde, zou hem weldra noodlottig worden.

Henry Stanley.

Henry Stanley.

Toen ik met mijne inkoopen klaar was, moest ik nog twintig man aanwerven, die mij tot geleide moesten dienen, en hen wapenen en uitrusten. Johari, de tolk van het consulaat, sprak mij over enkele inlanders, die Speke op zijne reis hadden vergezeld. Het scheen mij een groot voorrecht toe, indien het mij mocht gelukken, [94] menschen in mijne dienst te krijgen, die met de europeesche gewoonten en manieren bekend waren, en die misschien andere geschikte personen zouden overhalen om met hen te gaan. Vooral had ik aan Bombay gedacht, den trouwen hoofdman van het geleide van Speke. Met behulp van Johari, slaagde ik er in weinige uren in mij te verzekeren van Oeledi, den voormaligen bediende van Grant; van Oelimengo, Barati, Mabroeki, den bediende van Burton, en van Ambari, die alle vijf deel hadden uitgemaakt van het gevolg van Speke. Bombay, de aanvoerder van het geleide, bezorgde mij bovendien achttien vrijwilligers, die, zooals hij verzekerde niet zouden wegloopen, en voor wier trouw hij instond. Het waren mooie, welgevormde mannen, die er veel verstandiger uitzagen, dan ik ooit van wilde Afrikanen had verwacht. Hunne maandelijksche bezoldiging werd op drie dollars bepaald; ieder van hen ontving een musket, een kruidhoorn, een zak met kogels, een bijl, een mes, en de noodige ammunitie voor tweehonderd schoten.

Ik ontveinsde mij geene enkele der vele moeilijkheden en bezwaren, aan mijne onderneming verbonden, en beijverde mij zooveel mogelijk, maatregelen te nemen om die moeilijkheden en bezwaren, die ik kon vermoeden dat mij wachtten, te overwinnen. Als ik, aan den oever van het meer Tanganjika gekomen en den overkant voor mij ziende, eens werd opgehouden door den onwil van een of ander opperhoofd of de luimen van een Arabier? Moest ik daarvan afhankelijk zijn? Om dit te voorkomen kocht ik twee booten; de eene, waarvoor ik tachtig dollars betaalde, kon twintig personen bevatten, met de noodige koopwaren; in de andere konden zes personen met hunne bagage gemakkelijk plaats vinden. Ik nam die vaartuigen uit elkander, en behield alleen het geraamte; de rest verdeelde ik in pakken, die niet meer dan acht-en-zestig pond wogen. De houten bekleeding werd vervangen door een bekleedsel van stevig, geteerd, dubbel zeildoek: eene uitvinding van John Shaw, die bij dit werk eene groote handigheid aan den dag legde.

Ik verbeeldde mij dat een kleine kar, geschikt voor de bijkans onbegaanbare wegen des lands, ons heel goed te pas zou kunnen komen. Zoo een ezel honderd-veertig pond kon dragen, was het toch waarschijnlijk, dat hij het dubbele van dien last zou kunnen trekken: zoo doende zouden vier mannen zijn uitgewonnen. Of ik goed gezien had, zal later blijken.

Toen ik, nadat al deze voorbereidende werkzaamheden waren afgeloopen, die lange reeksen van balen en zakken, van kisten en valiezen, die tenten, die stapels van goederen van allerlei aard overzag, stond ik een oogenblik versteld over mijne eigene stoutmoedigheid. Hoe zou ik deze gansche massa door de woestijn vervoerd krijgen, die zich van de kust tot aan de groote binnenlandsche meren uitstrekt?—Komaan! zeide ik bij mij zelf, geen moed verloren! Handen uit de mouwen en aan het werk! Iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad; loopen wij niet vooruit op den morgen. Het maximum van vracht voor een drager is zeventig pond; aangenomen dat die rommel daar elfduizend pond weegt, dan heb ik zoo wat honderd-zestig dragers noodig. Ik moet zien die te krijgen. Te Bagamoyo zijn ze te vinden: alzoo naar Bagamoyo.

Eene laatste onaangenaamheid wachtte mij nog bij de betaling mijner rekeningen. Laat ieder, die te Zanzibar komt, zorgen dat hij baar geld bij zich heeft. Credietbrieven, wissels, banknoten, mandaten, wat ook, niets wordt hier aangenomen, zonder eene korting van twintig tot dertig percent per dollar; en dan nog kost het de grootste moeite uw papier kwijt te raken. Eindelijk was toch ook dit afgeloopen. Mij restte nu nog slechts de Europeanen te bedanken, die mij hunne hulp en medewerking hadden verleend, en afscheid te nemen van zijne hoogheid den sultan, die mij een arabisch paard ten geschenke had gegeven en mij ook op andere wijze zijne goede gezindheid had betoond. Hij gaf mij nu aanbevelingsbrieven mede voor zijne ambtenaren langs de kust, en ook een firman gericht aan alle Arabieren, die ik onder weg zou ontmoeten.

Mijn laatste bezoek was aan den heer Goodhen, een amerikaansch koopman, sedert geruimen tijd te Zanzibar gevestigd, en die mij, bij het afscheid nemen, een bruinen vos ten geschenke gaf, een echt raspaard, van de Kaap afkomstig, en dat minstens vijftienhonderd gulden waard was.

Den volgenden dag, 5 Februari, negen-en-twintig dagen na onze komst op het eiland, lagen vier daous, arabische barken, ten anker voor het consulaat der Vereenigde-Staten. Alles was ingescheept, alle man was aan boord: John Shaw en Farquhar verschenen niet. Eindelijk, na lang zoeken, vond men ze bij een drankverkooper.

“Een slecht begin,” zeide ik tot hen.

“Denkt ge niet, mijnheer, dat ik verkeerd gedaan heb, toen ik beloofde met u te gaan?” vroeg Shaw.

“Hebt gij het contract niet geteekend?” vroeg ik op mijn beurt. “En nu, spoedig aan boord. Wat ons ook te wachten sta, niemand mag zijn plicht verzaken!”

II.

De afstand van het eiland Zanzibar naar Bagamoyo op den vasten wal bedraagt niet veel meer dan vijf-en-twintig mijlen: toch had onze luie daou niet minder dan tien uren voor die reis noodig.

Eene bonte volksmenigte; uit Arabieren, Banyans en inlanders bestaande, stond ons op het strand op te wachten; onder hen merkte ik een der geestelijken op van de missie, die de Jezuïeten te Bagamoyo hebben gesticht. De eerwaarde pater bood ons, met uitgezochte beleefdheid, dadelijk de gastvrijheid aan; maar hoe hartelijk en dringend de uitnoodiging ook mocht zijn, toch nam ik haar slechts voor een enkelen nacht aan, daar mijne vrijheid mij boven alles waard is.

Den volgenden morgen begaf ik mij reeds vroeg naar ons kamp en telde mijne ezels; ik miste er twee, benevens een rol koperdraad. Blijkbaar hadden al onze lieden geslapen, zonder aan dieven te denken. De djemadar, de kommandant der plaats, werd van het voorgevallene onderricht, soldaten werden in verschillende [95] richtingen uitgezonden; aan den vinder van het vermiste werd eene belooning toegezegd. Nog voor den avond werd een der ezels teruggevonden in een maniokveld, waar hij rustig de bladeren afknabbelde; de andere was evenwel voorgoed verdwenen, evenals het koperdraad.

In den loop van den dag ontving ik een bezoek van Ali-ben-Selim, die mij kwam begroeten. Zijn broeder het voormalige opperhoofd der karavaan van Burton en Speke, zou mijn agent zijn in Oenyanyembe; ik liet mij door zijne beleefdheid innemen, en ging des avonds een kop koffie bij hem drinken. De koffie, hoewel zonder suiker gebruikt, was zeer goed; en het onthaal was zoo vriendelijk mogelijk.

“Wat kan ik voor u doen? ik ben uw vriend, en wensch niets liever dan u dit te toonen.”

“Ik heb groote behoefte,” antwoordde ik, “aan een vertrouwd persoon, die mij zoo spoedig mogelijk aan de noodige dragers helpt. Zoo gij er mij honderd-veertig bezorgen kunt; wil ik u gaarne betalen wat gij vraagt.”

“Mij betalen voor zoo kleine dienst!” hernam de slang, op zoetvloeienden, zalvenden toon. “Ik vraag u niets, mijn vriend; en wees maar gerust, over veertien dagen zijt gij niet meer hier.”

Twee gewichtige redenen deden mij een spoedig vertrek zeer wenschelijk achten. Was het waar, dat Livingstone, zooals de heer Kirk beweerde, eene ontmoeting met mij zou trachten te vermijden, dan kwam het er voor mij op aan, Oedzjidzji te bereiken, vóór het gerucht mijner komst tot daar kon zijn doorgedrongen. Nu was de masika, de regentijd, niet verre meer: overviel zij mij te Bagamoyo, dan zou ik daar moeten vertoeven, tot zij voorbij was: minstens een oponthoud van veertig dagen.

Getrouw aan zijne belofte, kwam Ali den volgenden morgen bij mij, en onderzocht met een zeer ernstig gezicht, mijne bagage. Hij deelde mij mede, dat al die pakken en balen in matten zakken gepakt moesten worden, en dat hij iemand zou zenden om daarvan de maat te nemen. Vooral drukte hij mij op het hart, niet met dien man over den prijs te spreken; daar zou hij voor zorgen. Het inpakken mijner goederen had ik opgedragen aan een zekeren Jetta, commissionnair te Zanzibar, die alles door elkander had ingepakt, zonder zich om het gewicht te bekommeren. Nu verschijnen op zekeren dag twee pagazis (dragers), die, eer zij zich verhuren, de bagage wenschen te zien. Zij lichten de pakken op, trekken een bedenkelijk gezicht, en weigeren eene overeenkomst aan te gaan. De bagage wordt nu gewogen: elk pak woog minstens dertig pond meer dan het bepaalde maximum. Alles moest weder losgemaakt, uit elkander genomen en op nieuw ingepakt worden.

Dit verdrietig werk was eindelijk afgeloopen; de veertien dagen waren verstreken: en nog was er geen drager te zien. Ik zond Mabroeki naar Ben-Selim. “Over eenige dagen zult ge ze allen hebben,” antwoordde de Arabier; maar ik geloof er geen woord van, zeide Mabroeki, die mij de boodschap overbracht; ik heb hem hooren zeggen, dat de sultan u aan den djemadar had aanbevolen, en dat hij zich met uwe zaken niet had te bemoeien.—De veertien dagen waren verloren!

Ik herinnerde mij nu, dat een rijke Hindi mij gesproken had over een zekeren Hadji Pallou, die wel nog zeer jong was, maar toch, volgens hem, zijns gelijke niet had, als het op het vormen eener karavaan aankwam. Dat was nog eene laatste uitkomst. Ik zond mijn tolk naar Zanzibar; na verloop van drie dagen keerde hij terug met een brief van den Hindi, en eene menigte zeer nuttige en bruikbare zaken, die de heer Webb mij zond. Korten tijd daarna ontving ik een bezoek van Sour Hadji Pallou. Hij deelde mij mede, dat er geen dragers dan tegen zeer hoogen prijs te bekomen waren; dat eene menigte Arabieren steeds op de loer lagen naar elke gelegenheid om er eenigen meester te worden, en ieder man met twintig doti (tachtig el katoen) betaalden. En toch moesten zij, die geen hooger bod deden, dikwijls nog een half jaar wachten. “Zoo gij spoedig wilt vertrekken, zeide hij eindelijk, moet gij minstens vijf-en-twintig doti geven; dan zult ge binnen drie weken gereed zijn.”

“Het is goed,” antwoordde ik, terwijl ik hem tevens liet zien dat ik genoegzamen voorraad van stoffen had om ruim te kunnen betalen;—“en voegde ik er bij, gij zult bovendien een geschenk ontvangen, waarmede gij tevreden zult zijn.”—“Een geschenk! O, neen! volstrekt niet!” hij verzocht mij alleen aan mijne vrienden en landgenooten te doen weten, “welk een geschikt, fatsoenlijk jongmensch hij was.” Toen verhaalde hij mij, tot mijne groote verwondering, dat hij bij zich aan huis tien dragers had; en dat zoo ik hem aanstonds vier balen katoen, twee zakken met koralen en twintig rollen koperdraad zond, de pagazis reeds den volgenden morgen, met drie mijner soldaten, zouden vertrekken; “want kleine karavanen verdienden de voorkeur boven groote, die de begeerlijkheid der stamhoofden opwekten en hen maar al te dikwijls tot vijandelijkheden uitlokten; de kleine daarentegen trokken ongemerkt voorbij.”

Arabieren te Zanzibar.

Arabieren te Zanzibar.

De balen werden aan zijn huis bezorgd; ik wenschte mij zelf geluk, dat ik met dien geschikten fatsoenlijken jonkman in aanraking was gekomen, en schreef in mijn dagboek eene schitterende lofrede over zijne bekwaamheid, hulpvaardigheid en belangeloosheid. Ik dacht er reeds over na, welk geschenk ik hem geven zou, toen hij den volgenden morgen bij mij kwam “om de zaak af te doen,” en mij, met de onverstoorbaarste kalmte, zijne rekening voorlei: “Eene som van.... wegens de betaling van vijf-en-twintig doti, als loon, aan iederen drager.” Hij verzocht mij tevens, die rekening zoo dadelijk in klinkende munt te betalen. Ik wist letterlijk niet wat ik zeggen zou. Ik nam de vrijheid, dien fatsoenlijken jonkman onder het oog te brengen, dat toen ik hem gisteren de drieduizend doti liet zien, die in mijne tent waren, wij hadden afgesproken, dat ik zelf de dragers betalen zou. Hij stemde dit toe, maar kwam er openlijk voor uit dat hij zijne eigene waren wenschte te verkoopen, en niet de mijne: en dat hij daarom het contract maar had ter zijde gesteld. Ons gesprek duurde langer dan een uur. De brave jongeling smeekte [97] en bad en schreide, en beloofde dat hij zich nooit meer met mijne zaken zou bemoeien. Ik gaf evenwel niet toe; en eindelijk ging Hadji Pallou, tevreden met het commissieloon dat hem niet ontgaan kon, heen, de drie soldaten met zich nemende, die zijne dragers moesten vergezellen. Toen zijn katoen hem terug werd gegeven, bleek het, dat in plaats van de vijf-en-twintig doti, die hij mij in rekening bracht, de pagazis er hoogstens ieder niet meer dan twintig hadden ontvangen; sommigen waren met twaalf doti afgescheept.

Toch moest ik de hulp blijven inroepen van dien schavuit, die, terwijl hij de halve stad door zijne in het oog loopende vroomheid stichtte, mij tien malen per dag bestal, en als hij ontdekt werd, daarover niet de minste schaamte gevoelde. Gedurende de zes weken, die ik daar heb doorgebracht, heeft die onbeschaamde jongen mij meer last en hoofdbreken veroorzaakt, dan al de gauwdieven van New-York aan de—het is waar tamelijk zorgelooze—politie. Wellicht zal men mij vragen, waarom ik dien fielt niet dadelijk de deur heb gewezen? Omdat ik zonder hem misschien zes maanden te Bagamoyo had moeten blijven.

Slavinnen te Zanzibar.

Slavinnen te Zanzibar.

Den 18 den Februari ging de eerste afdeeling mijner karavaan op weg; de tweede volgde op den 21 sten , vier dagen later vertrok de derde; den 11 den Maart ging de vierde op reis, en den 21 sten dier maand de vijfde of laatste, waartoe ik zelf met Shaw behoorde. Verder bestond ons gezelschap uit acht-en-twintig pagazis, twaalf soldaten, een kok, een kleêrmaker, een tolk, een bediende, twee paarden, zeventien ezels en een hond. In het geheel was onze karavaan honderd-twee-en-negentig manschappen sterk. [98]

Ons vertrek van Bagamoyo geschiedde onder de gunstigste voor teekenen. Wij waren allen vroolijk en opgewekt en vol hoop; de soldaten zongen; de kirangozi, dat wil zeggen de gids, stiet allerlei afschuwelijke geluiden uit, terwijl hij de vlag der Vereenigde-Staten heen en weer zwaaide. Mijn hart klopte zoo hevig, dat ik groote moeite had, de onverstoorbare kalmte te bewaren, die aan het opperhoofd eener karavane voegt. De zorgen en beslommeringen, die mij sedert meer dan twee maanden hadden bezig gehouden, waren vergeten; de toekomst opende zich voor mij, rijk aan de schoonste beloften, de bemoedigendste verwachtingen. De landstreek was bekoorlijk: vreemde boomen, vruchtbare velden, een weelderige, liefelijke plantengroei. Vroolijk straalde de zon boven mijn hoofd; vroolijk zongen de vogelen in bosch en veld, vroolijk gonsden de insecten door de warme lucht: alles scheen mij toe te roepen: Houd goeden moed! Geluk op reis!

III.

Den 26 sten Maart kwamen wij te Kikoka, een dorp, of liever een verzameling van strooien hutten, waar wij den nacht doorbrachten. De weg, dien wij gevolgd waren, en die vóór mij nog door geen blanke was betreden geworden, had ons door eene schoone, afwisselende landstreek gevoerd: velden, bosschen, heuvelen, valleien. Ook toen wij den volgenden morgen onze reis voortzetten, behield het landschap dat eigenaardig, bekoorlijke karakter, dat mij aan een groot engelsch park denken deed. Weldra begon de grond zich met gelijkmatige golvingen te verheffen, eindelijk vertoonden zich enkele heuvelen met struikgewas en riet bedekt. Op een dier heuvelen, door dicht en doornig kreupelhout omgeven, ligt Rosako. Op korten afstand ligt een ander dorp, evenzeer door een bij kans ondoordringbaren gordel van mimosas beschut. Tusschen de beide dorpen breidt zich eene vruchtbare vallei uit, waardoor een beek kronkelt.

Rosako ligt op de grens van Oekoeéré; wij trokken het dorp binnen, en sloegen midden tusschen de woningen ons kamp op. Reeds hadden wij sedert eenigen tijd de vierde afdeeling onzer karavaan ingehaald. Toen wij den volgenden morgen op het punt stonden van te vertrekken, kwam Maganga, de aanvoerder dier bende, mij berichten dat drie van zijne pagazis ziek waren. Ik liet de bende te Rosako achter, en vervolgde met mijn eigen gezelschap den tocht. Maar weldra begon ik mij over dit achterlaten te verontrusten en liet halt houden. Wij bevonden ons juist nabij de bijkans uitgedroogde bedding eener beek, waarin nog enkele plassen stonden. Nauwelijks hadden wij ons kamp opgeslagen, of wij werden met schrik gewaar hoezeer het op deze plek van insecten wemelde, vooral van vliegen, waarvan ik drie soorten onderscheidde, die al gonzende, bij groote scharen, door mijne tent rondvlogen. De tegenwoordigheid dier lastige en venijnige gasten beviel mij volstrekt niet. Ik herinnerde mij, wat de heer Kirk had verteld van de verderfelijke tsétsé, die in deze streken te huis behoort. De inboorlingen verzekerden mij dat al deze vliegen de gezworen en zeer gevaarlijke vijanden waren van het vee, hetgeen ook de bijna volstrekte afwezigheid van runderen, in eene streek zoo rijk aan weilanden, verklaarde. Ik onderzocht deze vliegen zoo nauwkeurig mogelijk. De grootste, die bijna drie duim lang was, hield ik voor de afrikaansche paardenvlieg. De tweede kwam meer overeen met de beschrijving, die men mij van de tsétsé gegeven had. Zij was zoo vlug, dat mijne lieden meer dan een uur werk hadden, eer zij er eene gevangen hadden. Zoodra men haar aanvatte, stak zij met alle macht, en hield met hare aanvallen niet op, voor haar een speld door het lijf was gestoken. De derde maakte minder gerucht dan de beide anderen, maar was veel geduchter; de paarden en ezels, door haar gestoken, steigerden en sloegen van pijn, terwijl hun het bloed langs het lijf liep. Later heb ik ontdekt dat zij inderdaad de beruchte tsétsé was.

Reeds waren er twee dagen voorbijgegaan, zonder dat wij iets van Maganga hadden vernomen. Ik liet hem zeggen, dat hij zich wat moest haasten, en dat ik hem aan de volgende halt zou afwachten. Daarop vertrokken wij naar Kingaroe, in eene nauwe moerassige vallei, door hooge boschrijke heuvelen omringd, gelegen: een ware bakermat voor de koorts. Het was dan ook een bij uitnemendheid ongezond oord, vooral nu de regentijd zich reeds begon aan te kondigen door geweldige stortbuien. Ik had nog geen twee dagen hier vertoefd, of reeds waren mijne beide paarden bezweken; Selim kreeg de koorts, toen de kok, toen diens bediende, toen de kleermaker. Van mijne vijf-en-twintig manschappen, waren er tien ziek.

Eindelijk den 4 den April, verscheen Maganga, dien ik nu weder vooruit liet trekken. Den volgenden morgen hervatten ook wij den tocht, die ditmaal weder zeer bezwaarlijk was. Onze weg voerde ons door een bijkans ondoordringbaar dicht kreupelhout, waar de uitwasemingen van rottende planten ons schier deden stikken; het pad, dat tusschen twee hooge muren van stekelige doornen voortliep, was niet veelmeer dan een voet breed; en men kan zich moeielijk voorstellen wat het in heeft, langs zulk een weg, zeventien zwaar beladen ezels door zeven mannen te doen voortdrijven, te meer daar de scherpe doornen elk oogenblik in de bagage bleven haken. Toen wij, na een uiterst vermoeienden tocht, te Msoehoea aankwamen, moesten wij daar uitrusten, om menschen en beesten weder eenigszins op hun verhaal te laten komen. Het opperhoofd van het dorp gaf mij een zijner vetste schapen en vijf maten sorgho ten geschenke, wat mij zeer gelegen kwam. Van mijne zijde schonk ik hem acht ellen katoen, en liet hem mijne wapenen, en vooral mijne revolvers zien, die in de hoogste mate zijne bewondering opwekten.

Voorbij Msoehoea werd de weg aanmerkelijk beter, zoodat wij onze reis door eene schilderachtig schoone, heuvelachtige landstreek, zonder bezwaar konden vervolgen, en den 17 den April te Moehalleh aankwamen, waar ik Selim-ben-Râshid aantrof, die met driehonderd olifantstanden uit het binnenland kwam. Hij schonk mij eene hoeveelheid rijst, en gaf mij ook, wat nog [99] meer waard was, eenige berichten aangaande Livingstone. De brave Arabier had hem te Oedsjidsji achtergelaten, waar hij, gedurende veertien dagen, in eene hut naast die van Livingstone had gewoond. “Hij is zeer ziek geweest, zeide Selim, en ziet er uit als een grijsaard: zijn gelaat is vervallen en zijn baard bijna wit.”

Den volgenden morgen gingen wij verder de vallei in, en trokken langs de muren van Simbamoeënni, de hoofdstad van Oesegoehha. De aanblik dezer stad, aan den voet der bergen van Oeroegoeroe, in eene prachtige, door twee rivieren besproeide vallei gelegen, trof mij. Zij telt ongeveer vijfduizend inwoners; de huizen zijn naar afrikaansche wijze, maar in den besten stijl gebouwd; de stad is volgens het arabisch-perzische stelsel versterkt. Aan iederen hoek van de steenen omwalling verhief zich een massief steenen toren; de muur had vier poorten, naar de vier windstreken gericht, die met zware houten deuren gesloten werden. Het koninklijk paleis was een langwerpig gebouw met eene veranda en een steil oploopend dak, dat ver buiten den muur uitstak. Dit paleis werd bewoond door eene sultane, dochter van zekere Kisabengo, een handigen schurk, die bij zijn leven de schrik van zes gewesten was geweest. Van lage afkomst, maar met eene buitengewone lichaamskracht begaafd, vlug ter taal, sluw en handig, had Kisabengo zich een grooten invloed weten te verwerven op de weggeloopen slaven, die hem als hun hoofd erkenden. Door de justitie achtervolgd, was hij naar ’t binnenland gevlucht, en had daar op groote schaal zijne roof- en plundertochten voortgezet: met dat gevolg dat hij eindelijk de Voeakami gedwongen had, hem eene uitgestrekte landstreek in hunne prachtige vallei af te staan. Op de fraaiste plek dier streek had hij zijne hoofdstad gebouwd, waaraan hij den naam gaf van Simbamoeënni, dat wil zeggen Leeuwenstad. Tegen het einde van zijn leven, had de oude bandiet zijn naam van Kisabengo voor dien zijner stad verruild; en bij zijn sterven had hij gewild dat zijne dochter, die hem in de regeering opvolgde, dienzelfden koninklijken naam zou voeren.

Vier mijlen van Simbamoeënni, aan den oever der rivier, sloegen wij ons kamp op. Wij waren midden in den regentijd; en zeer spoedig werd ik gewaar, dat mijn verblijf in de moerassen van Arkansas mij nog niet had gehard tegen de beproevingen van de afrikaansche masika. Ik kreeg de koorts; maar het gelukte mij, die spoedig, althans voor een tijd, te verdrijven. Intusschen was het onmogelijk den volgenden dag te vertrekken, zooals ik mij had voorgenomen. De Oengerengeri, in het droge jaargetijde een onbeteekenend rivierke, wordt in den regentijd een geweldige stroom, die het water van de naburige bergen ontvangt, en met geen mogelijkheid te doorwaden is. Bovendien regende het aanhoudend: een dier vervelende regens, die u dwingen in huis te blijven en u uit uw humeur maken; geen stortbuien, maar een voortdurend bad van lauw water, met vochtigen nevel doormengd.

De plek waar wij ons kamp hadden opgeslagen, mocht inderdaad een kweekplaats voor de pest worden genoemd; de onreinheden, daar door vele opvolgende geslachten van dragers achtergelaten, hadden gansche zwermen van kruipende en wriemelende ongedierten gekweekt: de grond, de boomen, de struiken, de lucht wemelden er van. Het was hier niet uit te houden, en met vreugde maakten wij van den eersten helderen dag gebruik, om onze bagage naar de overzijde der rivier te vervoeren. Dit ging niet gemakkelijk, want wij moesten ons behelpen met eene brug, die voor ieder ander dan negers of akrobaten van beroep onbegaanbaar was. Zulk eene afrikaansche brug is niet anders dan een boom, die van den eenen oever tot den anderen reikt; ge begint nu met van den oever op een der takken te springen, die zeer dikwijls half onder water ligt; dan scharrelt ge voort tot aan het andere einde, en moet dan weer een sprong wagen om den vasten grond te bereiken. Met een vracht van zeventig pond op den rug, is dat geene lichte zaak. Somwijlen heeft men de voorzorg gebruikt, van eene liane, naast de zoogenaamde brug, bij wijze van leuning, over de rivier te spannen: maar deze weelde is verre van algemeen. De overtocht duurde vijf uur, maar liep zonder ongelukken af.

Wij trokken nu noordwaarts voort, en bereikten eindelijk den voet van een heuvel, waar wij een zoogenaamde khambi , een kamp, vonden, waarvan de hutten in een goeden staat verkeerden. Deze plek heette Simbo. Van den top des heuvels overzagen wij eene wijde vlakte, de vallei van de Makata, die wij nu moesten doortrekken. Deze uitgestrekte moerassige vlakte, door eene menigte nullahs (greppels, of liever beddingen van beeken) doorsneden, die nu vol water stonden en met riet en biezen waren begroeid, heeft bij mij alleen de herinnering achtergelaten aan een vervelenden, uiterst vermoeienden marsch van tien uren, waarin wij niet meer dan even zooveel mijlen hadden afgelegd. Het was bijna middernacht, toen onze kar, door vier haast van vermoeienis bezwijkende mannen begeleid, in het kamp, dat wij in deze woestijn hadden opgeslagen, aankwam. Bombay, die medekwam, verhaalde mij dat zijne bagage hem ontstolen was, toen hij die had nedergelegd om de kar uit den modder, waarin zij bleef steken, te helpen trekken. Naar zijne meening behoorden de dieven tot den stam der Vouashensi, die de karavanen volgen met het doel om de achterblijvers uit te plunderen. Onder de verloren voorwerpen bevonden zich een groote amerikaansche bijl, een tent, een pistool en een hoorn met kruit van de beste kwaliteit. Ik maakte mij zeer boos, en beval Bombay, bij het krieken van den dag dadelijk op weg gaan, om zijn pak op te sporen.

Tevens zond ik drie mijner soldaten naar Simbamoeënni om graan te koopen, en den kok te halen, die reeds den vorigen dag was vertrokken en niet teruggekomen. Drie dagen gingen voorbij, eer mijne manschappen terugkeerden. Eindelijk verscheen Bombay: hij had niets gevonden. Ik ontnam hem zijn titel van hoofdman, en zond Shaw uit om te onderzoeken wat er van de anderen geworden was. Hij keerde nog denzelfden avond, met een geweldige koorts op het lijf.

Evenwel bracht hij mijne soldaten mede, die hij onderweg had ontmoet. Zie hier wat hun overkomen was. Onderweg hadden zij vernomen dat een witte [100] ezel, zoo en zoo opgetuigd en beladen, door twee mannen weder over de rivier was gevoerd. Niet twijfelende of dit was de ezel van onzen kok, waren zij haastig naar Simbamoeënni teruggekeerd, en hadden tegen de mannen, die de poort bewaakten, gezegd, dat twee Vouashensi de stad waren binnen getrokken met een ezel, wier meesters zij vermoord hadden. Voor de sultane gebracht, hadden mijne soldaten hun bericht nog eens herhaald; en daar de poortwachters inderdaad de twee Vouashensi hadden zien voorbijgaan, had de sultane twintig musketiers uitgezonden, om de dieven op te sporen. Weldra had men hen gevonden, en met den ezel en al de bagage naar de stad teruggevoerd. Deze beide mannen verhaalden dat zij den ezel aan een boom vastgebonden hadden gevonden, zonder dat er iemand bij was, en dat zij het dier hadden medegenomen. Den kok hadden zij niet gezien. Intusschen was de diefstal uitgemaakt, en de sultane wilde dit vergrijp niet ongestraft laten voorbijgaan. Zij zeide tot de beide dieven dat zij hen naar den sultan van Zanzibar zou zenden, om daar hunne straf te ondergaan; en vroeg daarop aan mijne soldaten, waarom ik de verschuldigde schatting niet betaald had. Deze, die niet wisten dat de eerste afdeeling der karavaan ook reeds voor alle volgende had voldaan, konden daar niet op antwoorden. De waardige dochter van Kisabengo had hun daarop toegevoegd dat zij zich zelf betalen zoude, niet alleen door den ezel met de bagage te behouden, maar ook door hunne wapenen af te nemen; bovendien zouden zij zelf in boeien geklonken worden, tot hun meester hen kwam verlossen.

Zanzibar.

Zanzibar.

Zij had hare bedreiging ook uitgevoerd; en sedert zestien uren waren mijne drie soldaten op de markt geboeid ten toon gesteld, ten spot der menigte, toen een Arabier, dien ik te Kingaroe ontmoet had, de sheik Thani, hen gelukkig herkende. Hij had zich naar de sultane begeven, had haar een sterk gekleurd tafereel van mijne macht opgehangen; haar onder het oog gebracht, aan welk gevaar zij zich blootstelde, en haar eindelijk bewogen, mijne soldaten in vrijheid te stellen. Zelfs werd de ezel met de bagage en een der drie geweren teruggegeven; ook had men hun vergund, een genoegzamen voorraad koren te koopen, om al mijne manschappen gedurende vier dagen te onderhouden. De goede Arabier had de vrijgelatenen naar Simbo geleid, en Shaw had hen in zijn kamp teruggevonden.

Zanzibar.

Zanzibar.

[102]

Ondanks geweldige stortregens, braken wij ons kamp op en vervolgden onzen tocht. Aanvankelijk vonden wij een drogen weg of dijk, maar weldra bevonden wij ons weder in de vlakte, waar de grond week en kleverig was als lijm. Shaw was ziek; op mij alleen rustte de zorg voor het bestuur onzer karavaan. Elk oogenblik bleef een der ezels in den modder steken: en als het ons eindelijk met groote moeite gelukt was het arme dier weder op de been te helpen, zonk weer een ander in den zachten grond, en zoo ging het telkens. Daar kwam bij, dat wij bij herhaling rivieren moesten doorwaden, die in dit seizoen meest allen geweldige watermassa’s medevoeren; vooral de Makata, van eene nederige beek tot een machtigen, onstuimigen, snelvlietenden stroom aangegroeid, die verre buiten zijne oevers was getreden, en niet dan met de grootste inspanning en wezenlijk gevaar was te doorwaden.

Aan den oever van het meer Tanganjika.

Aan den oever van het meer Tanganjika.

De noodlottige tocht door deze moerassige, half overstroomde, ongezonde vlakte duurde drie dagen. Wij plasten letterlijk door het water, dat somwijlen tot aan de borst en de schouders kwam. Mijne manschappen waren uitgeput van vermoeienis, de meesten waren ziek. Shaw had voortdurend de koorts; een der soldaten had de pokken; Bombay leed aan hevige krampen in de borst; Mabrâk, een stevige jonge neger, klaagde over misselijkheid; de kleermaker had geen kracht om iets te doen; de anderen waren allen evenzeer van streek. Zij gingen eenvoudig in den modder liggen, en ik moest de toevlucht nemen tot de zweep, om hen tot voortgaan te bewegen. Dit middel hielp: de kwalen weken met verwonderlijke snelheid, en de uitgeputte krachten kwamen even spoedig terug. Onze ezels bezweken bij twee en drie per dag: er bleven eindelijk maar vijf over, die haast niet meer voort konden. Soldaten en dragers leden vreeselijk; ik zelf was dood ziek. Toch hadden wij slechts twee slachtoffers te betreuren: een pagazi, en mijn hond, mijn armen Omar, die mij sedert mijn vertrek uit Indië had vergezeld.

IV.

Den 4 den Mei sloegen wij ons kamp op te Rehenneko, het eerste dorp in Oesagara, waar wij den nacht doorbrachten. Het was eigenlijk meer een vlek dan een dorp, aan den voet van een berg, in eene zeer gezonde luchtstreek gelegen. Hooge, vierkante, van leem opgetrokken muren omringden eene menigte kegelvormige hutten met spits toeloopende daken, waarin ongeveer een duizendtal menschen huisden. In den omtrek lagen nog onderscheidene andere, even welvarende en volkrijke dorpen, wier inwoners zich door zekere onafhankelijkheid en vrijheid van manieren kenmerkten.

Na vier dagen in deze liefelijke streek te hebben vertoefd, begonnen wij de eerste steile hellingen van den berg te beklimmen. Op den top gekomen, overzagen wij, als in een prachtig panorama, de gansche vallei van de Makata, met hare heldere, snelvlietende wateren, als zilveren snoeren door de vlakte kronkelend; hare palmbosschen, hare heuvelen en bergen, in grootsche lijnen zich aansluitende aan de bergen van Oeroegoeroe en Oesoeapanga, wier hooge toppen zich schemerend aan den horizon afteekenden. Het was een heerlijk grootsch tafereel, dat ons al de ellende en jammeren van den moeilijken tocht deed vergeten.

Onze weg voerde ons nu dwars door eene bergachtige streek, naar het armoedige, smerige dorp Kiora, met niet veelmeer dan twintig huizen, maar eene ongeloofelijke menigte kinderen en nog veelmeer insecten van allerlei soort, bekend en onbekend. Hier vond ik Farquhar, den chef mijner derde karavaan: maar in welken toestand! Nooit zou ik mijn Farquhar hebben herkend in dien bleeken man, met vreeselijk gezwollen beenen, die zich met groote moeite voortsleepte. Ik liet ons kamp op een luchtigen, frisschen heuvel opslaan, en den zieke daarheen brengen. Verder wist ik niets te doen, want ik kon zelfs niet gissen wat hem eigenlijk scheelde. Hij was zeer gelukkig dat ik hem gevonden had: maar wat zou ik nu met hem aanvangen? Ik kon hem niet te Kiora achterlaten; en hoe zou ik het aanleggen om hem verder te vervoeren? De kleine kar was onbruikbaar geworden; er was groot gebrek aan ezels. Eindelijk stond ik hem den mijnen af, en wij begaven ons op weg met de derde karavaan, die zich nu met de onze vereenigd had.

Na een tocht van acht mijlen, bereikten wij den oever van de Moekoedokoea, de samenvloeiing van de beide Makata’s en een paar andere rivieren; en na dezen stroom te zijn overgetrokken, bevonden wij ons in eene naakte wildernis, ontbloot van bosschen, alleen hier en daar door struikgewas en cactussen verlevendigd, en voorts eene opeenvolging van grijsachtig witte, door de zon geblakerde rotsen. Vijf dagen lang moesten wij door deze gloeiende woestijn voorttrekken, tot wij eindelijk den noordelijken oever van het meer Oegombo bereikten, in de nabijheid van de berg van gelijken naam. De oever van dit meer bestaat, over eene breedte van minstens zestien ellen, uit een ongenaakbaar moeras, geheel met rietbosschen en waterplanten bedekt, waartusschen het rivierpaard zich met zijn log lichaam een weg baant. Hier komen giraffen, buffels, zebra’s, wilde zwijnen en kudden van antilopen, tegen het vallen van den avond, hun dorst lesschen. Gansche zwermen van vogels drijven en dartelen en spelen en zweven over de oppervlakte van het water. Vischarenden en andere roofvogels beschrijven groote kringen in de lucht, loerende op hunne prooi; uit het hooge struikgewas in den omtrek weerklinken de kreten van het parelhoen en den toucan, het gekir der duiven, het geschreeuw van den uil, en de stemmen van een aantal andere vogels, in de dichte biezen verscholen.

Den 16 den trokken wij door de vlakte, die zich ten westen van den berg Oegombo uitstrekt, en waar baobabs, reusachtige tamarinden en mimosas eene welkome schaduw verspreidden. Wij hadden vijf uren gemarcheerd, toen de bergketen, waar langs wij voorttrokken, zich naar het noordoosten wendde. Onze weg liep in noordwestelijke richting en voerde ons naar [103] de khambi van Mpoepoea, waar wij den sheik Thani aantroffen, dien braven Arabier, wiens tusschenkomst bij de dochter van Kisabengo ons zoo nuttig was geweest. Hij had zijne tent opgeslagen onder een reusachtigen, wilden vijgeboom, en onthaalde zich sedert twee dagen op schapen- en ossenvleesch en melkspijs. Hij scheen nog niet van voornemen om spoedig de moeielijke reis te aanvaarden, die wij zoo pas hadden afgelegd, en deed zijn best om ook mij over te halen, hier te toeven en mijn manschappen en mijn beesten een paar dagen te laten uitrusten. Het was aanvankelijk mijn plan geweest, zoo spoedig mogelijk Oegogo te bereiken, dat mij als het beloofde land verscheen, waar ik mijne uitgeputte krachten zou kunnen herstellen; maar toen ik vernam, dat deze plaats niet minder gezegend en welvarend was, gaf ik aan den raad van den Arabier gehoor. Weldra stroomden ons van alle kanten eieren, melk, boter, honig, schapenvleesch, meel en boonen, toe, en konden wij ons een heerlijken maaltijd bereiden, die ons te beter smaakte, nadat wij twee maanden lang hoofdzakelijk van een aftreksel van sorgho en half bedorven geitenvleesch hadden geleefd.

Intusschen was Farquhar zoo zwak geworden, dat hij de reis niet verder kon voortzetten, te minder daar er op nieuw twee ezels gestorven waren, zoodat het onmogelijk was geworden, hem een rijdier te bezorgen. Ik vond voor hem eene zeer geschikte verblijfplaats in een der vele dorpen van deze liefelijke landstreek. Leucolé, het opperhoofd van dat dorp, een man, wiens gunstig uiterlijk mij dadelijk voor hem innam, belastte zich met de zorg voor onzen zieke; hij beloofde mij, dat hij Farquhar met eene goede karavaan naar de kust zou terugzenden, zoodra de staat van zijne gezondheid dit zou toelaten.

Den 22 ste Mei ontmoetten drie karavanen—die van Thani, die van Hamed, een Arabier, die een paar dagen te voren was aangekomen, en de mijne—elkander te Koenyo, een station, ruim drie-en-een-half uur van Mpoeapoea verwijderd. Een voorsprong van den berg beschermt het dorp tegen de hevige rukwinden, die uit de naburige kloven en bergpassen schieten; maar het water is hier afschuwelijk. Aan deze omstandigheid ontleent de vlakte, die Oesagara van Oegogo scheidt, haren naam van Marenga-Mkali, dat wil zeggen, bitter water. Ondanks den afschuwelijken smaak, drinken de Arabieren en de inboorlingen dit water, zonder daarvan eenigen hinder te ondervinden; maar zij dragen wel zorg dat hunne ezels daar niet van gebruiken. Hiermede onbekend, liet ik mijne beesten vrij drinken, zooals zij dat altijd na een marsch deden; maar weldra ondervond ik daarvan de noodlottige gevolgen: weinige dagen later had ik vijf van mijne beste ezels verloren; er bleven nu nog slechts vier over.

Toch maakte onze karavaan, bij ons vertrek van Koenyo, een waarlijk indrukwekkende vertooning: ongeveer vierhonderd mannen, met een aantal geweren, vlaggen, trommen en trompetten. Onder luid gerucht van muziek en gezang en geschreeuw, toog men op weg. Die opwekking was wel noodig: want om Oegogo te bereiken moesten wij twee dagreizen afleggen door eene wildernis, waar geen enkele droppel water is te vinden.

Naarmate wij de grenzen van Oegogo naderden, begon de naakte bodem zich met gras, straks met kreupelhout en geboomte te bedekken; eindelijk zagen wij weder akkers en bebouwde velden: wij waren in Oegogo. Gaandeweg nam nu het landschap een ander karakter aan: de heuvelen waren met statige bosschen getooid; in de vlakte verhieven zich overal, te midden der bebouwde velden, reusachtige baobabs. Wij naderden een dorp; een man van zekeren leeftijd hoedde in het veld eene kudde runderen, maar zag plotseling verbaasd op, toen hij mij gewaar werd. Hij staarde mij een oogenblik aan, en riep toen met eene luide stem, die ver in het ronde weerklonk: “ Yambo moussoungou, yambo bana, bana! ” Nauwelijks was dit woord moussoungou vernomen, of van alle kanten kwamen mannen, vrouwen en kinderen aanloopen, om den vreemdeling te zien. De menigte groeide voortdurend aan, en volgde ons op den weg, dringende en vechtende en joelende, als ware ik een of ander monster geweest, dat ieder wilde zien. Ook toen wij ons kamp hadden opgeslagen, bleef een nieuwsgierige volkshoop rondom de doornige palissade geschaard; zich alles getroostende, om slechts een blik te kunnen werpen op den moussoungou.

Den volgenden morgen trokken wij naar Mvoemi, waar het opperhoofd dezer landstreek woonde. Hier vooral bleek het ons, dat de roem van rijkdom, en vruchtbaarheid, die van dit gewest uitgaat, ten volle verdiend is. Melk, maïs, sorgho, gerst, boonen, boter, vruchten: alles werd ons in overvloed aangeboden, zonder dat wij noodig hadden ons eenige moeite te geven. De aandrang der verkoopers was zoo groot, dat zij bijna met de geringste betaling tevreden waren; zij namen zelfs kleine lapjes katoen en versleten gordels aan.

Wij mochten niet van hier gaan, zonder de verschuldigde schatting te betalen: dit te verzuimen zou gelijkstaan met eene oorlogsverklaring. Twee slaven van Thani, slim en welbespraakt en daarbij goed bekend met de hoofden en met de gewoonten des lands, gingen van onzentwege den sultan vier-en-twintig el van verschillende stof aanbieden. Dit geschenk werd onvoldoende geoordeeld, en ondanks de welsprekendheid onzer gezanten, niet eenmaal aangenomen. De sultan verlangde meer. Ik wilde eerst weigeren, maar Thani bracht mij tot andere gedachten. “Ik moet toegeven,” zoo sprak hij, “anders zal de oorlog uitbarsten, uwe pagazis zullen wegloopen, en u en uwe bagage in de macht laten der Vouagogo. Geloof mij: laat ons den sultan niet verbitteren.”—De slaven vertrokken weder, en namen honderd-twintig el mede. Een uur later kwamen zij terug: het geschenk was ditmaal aangenomen, maar nog niet voldoende geoordeeld: het opperhoofd verlangde bovendien twee-en-zeventig el calicot en twaalf snoeren zwarte kralen. Zij werden hem gezonden. De sultan nam ze aan, maar merkte toen op dat de stof van den moussoungou te kort en die der Arabieren van slechte kwaliteit was: hij verlangde [104] mitsdien nog twee-en-dertig el katoen. Mijn aandeel in die nieuwe schatting bedroeg twaalf el; ik liet die zoo ruim mogelijk uitmeten, en zond ze den sultan door Bombay. Maar de Arabieren spartelden tegen en leverden maar acht el, in plaats van twintig. De sultan eischte nu dat de twaalf ontbrekende ellen van kostbaarder stof zouden worden geleverd: en onzen Arabieren schoot niets anders over, dan dien roover zijn zin te geven.

Inboorlingen van Oegogo.

Inboorlingen van Oegogo.

Den volgenden morgen verlieten wij deze koninklijke residentie, en vervolgden onzen weg door een vruchtbaar, uitnemend bebouwd en dichtbevolkt land, met welvarende dorpen bezaaid. Aan het volgende station, te Matamboeroe, gekomen, vonden wij daar denzelfden toevloed van nieuwsgierigen, en dezelfde verbazende begeerte om ons te zien. Het opperhoofd, een man van eene herkulische gestalte, toonde zich vrij wat handelbaarder dan zijn buurman. Hoewel hij gezag voerde over veertig dorpen en dus eene vrij aanzienlijke macht tot zijne beschikking had, stelde hij zich tevreden met twintig el katoen.

Toen ik den volgenden morgen de talrijke groepen gadesloeg, die zich langs den weg hadden geschaard om den moussoungou te zien voorbijgaan, kwamen mij de hooge eischen der opperhoofden minder ergerlijk voor. Blijkbaar behoefde het hun niet de minste moeite te kosten, om ons te berooven van alles wat wij hadden. Ik begon zekeren eerbied te gevoelen voor een volk, dat, zich zijner kracht bewust, daarvan toch geen misbruik maakt, en dat, ondanks de sterke verzoeking, toch de karavanen ongehinderd zijn land liet doortrekken, zonder iets anders te vorderen dan een zeker transito-recht.

Zoowel uit een physiek als uit een moreel oogpunt, [105] staan de Vouagogo hooger dan een der andere stammen, waarmede wij tot dusver kennis hebben gemaakt. Hun voorhoofd doet u eenigszins aan dat van den leeuw denken; hun gelaat heeft eene uitdrukking van verstand en scherpzinnigheid; hunne oogen zijn groot en wijd geopend. Hun neus is plat en hunne lippen zijn dik, maar toch niet in die mate, als bij andere negers het geval is. Ondanks zijne heftigheid en opvliegendheid, die hem, eenmaal in drift ontstoken, tot alles in staat doet zijn, maakt de Mgogo een gunstigen indruk op ons. Hij is trotsch op zijn opperhoofd, trotsch op zijn land, trotsch op zich zelf, op zijne heldendaden, op zijne wapenen, op alles wat hem toebehoort. Hij is ijdel, pralend, zelfzuchtig, heerschzuchtig, maar ook tot groote liefde en toewijding bekwaam. Hij zal geen moeite ontzien, om iemand, dien hij bemint, een dienst of een genoegen te doen; de hoofdfout van zijn karakter, die hem vooral bij den vreemdeling van eene ongunstige zijde doet kennen, is zijn hebzucht. Ondanks zijn krachtvol, indrukwekkend voorkomen, ondanks zijne heftigheid, zijn prikkelbaren trots, zijn twistzieken aard, wordt deze halve wilde toch een kind tegenover den hooger beschaafde, die hem tracht te begrijpen, en, zonder hem te kwetsen of te krenken, zijn karakter tracht te doorgronden.

Inboorling van Oesagara.

Inboorling van Oesagara.

De wapenen van een Mgogo zijn met veel kunst vervaardigd. Zij bestaan uit een boog en scherpe pijlen; uit een paar assagaaien of werpspiesen; uit een lans, waarvan de meer dan twee voet lange punt op het lemmer van een sabel gelijkt; uit een bijl en een kleinen knots, roungou genaamd. Van zijne kindsheid in de behandeling dezer wapenen geoefend, weet hij, [106] er op vijftienjarigen leeftijd volkomen mede om te gaan.

Moet er gevochten worden, dan gaat de bode van het opperhoofd van het eene dorp naar het andere, uit alle macht op zijn ossenhoorn blazende. Zoodra de Mgogo dit signaal verneemt, neemt hij zijn spade op den schouder, spoedt zich naar zijne woning, en komt eenige oogenblikken later weder te voorschijn in vollen krijgsdos: zijn hoofd is versierd met struis-, arend- of valkenvederen; van zijne schouders golft een lange roode mantel naar beneden. Aan zijn linkerarm hangt een schild van olifants-, rhinoceros- of buffelhuid, met zwarte en witte figuren beschilderd; in de eene hand houdt hij zijne lans, in de andere zijne werpspiesen. Zijn lichaam is met rood geverfd; aan de knieën en aan de enkels draagt hij belletjes, en om de polsen een aantal ivoren ringen, waarmede hij van tijd tot tijd rammelt. Hij heeft met de spade ook het voorkomen van den boer afgelegd; hij is nu een krijgsman, vol moed en geestdrift, den tijger in kracht en vlugheid gelijk en hunkerende naar het slagveld.

Evenals in het westen van Oesagara, zijn ook in Oegogo de woningen nevens elkander langs de vier zijden van een veld of perk gebouwd, dat daardoor geheel is ingesloten en waarop alle deuren uitkomen: dit plein is de zoogenaamde tembé , dien wij tot aan het groote meer overal zullen aantreffen. Het doorloopend platte dak der woningen dient tot bergplaats voor het koren, het hooi, de tabak en andere voortbrengselen van den landbouw. In den buitenmuur zijn kleine openingen aangebracht, die tegelijk tot kijk- en schietgaten dienen. In Oegogo is deze muur slechts van klei en aarde opgetrokken, met drie of vier palen, waarop de balken rusten, die het platte dak schragen. Een geweerkogel dringt zonder moeite door deze zwakke muren heen, die daarentegen in Ochyanzi veel steviger zijn en inderdaad eene soort van vesting mogen heeten. In ieder vertrek, dat door een beschot van het aangrenzende wordt afgescheiden, woont een huisgezin, waarvan de kinderen op beestenvellen op den grond slapen. De ouders slapen op een soort van bed, bestaande uit een ossenhuid of de schors van den myombo, op een raam uitgespannen. Onder de huisdieren mogen alleen de katten, de koeien, en de schapen binnen de woning komen: de honden en de ossen zijn buitengesloten.

Den 7 den Juni, des morgens ten zeven uur, trokken wij over de grenzen van Oegogo, waar onze manschappen, vanwege den zeer prikkelbaren aard der inwoners, zich niet recht op hun gemak hadden gevoeld. Te negen uur hielden wij halt aan den oever van de Maboengoeroe, nu eene uitgedroogde beek, die Oegogo van Magoenda-Mkali scheidt; wij sloegen ons kamp op ter hoogte van vierduizend-vijfhonderd voeten boven de zee.

De twee Arabieren, Thani en sheik Hamed, waren nog altijd bij ons; die titel van sheik wordt hier beleefdheidshalve aan iederen Arabier van middelbaren leeftijd en van zekeren stand gegeven. Hamed, aan wien wij het bevel over de drie karavanen hadden opgedragen, was een klein mager manneke, maar die het weinig indrukwekkende van zijn voorkomen vergoedde door eene buitengewone levendigheid en bewegelijkheid. Hij had nooit rust; zelfs in het kamp was hij onophoudelijk op de been, heen en weder loopende, alles nasnuffelende, zich met alles bemoeiende en allen voortdurend last en moeite veroorzakende. Wij hadden dien dag twintig mijlen afgelegd, en verlangden dus hartelijk naar rust. Om één uur na middernacht, bij helderen maneschijn, blies Hamed op den hoorn, en gaf bevel tot opbreken. Zwijgend ging de karavaan op weg: de thermometer teekende geen twaalf graden; de dauw was koud als ijzel. De dragers, die bijkans geheel naakt waren, liepen zoo hard zij konden om zich te verwarmen; velen hunner verwondden zich de voeten door tegen de rotsen te stooten of in de doornen te loopen.

Te Oenyambogi aangekomen, gingen wij op den grond liggen, en weldra waren allen in diepen slaap gedompeld. Toen ik ontwaakte was het helder dag; de zon scheen mij in de oogen. Hamed was twee uren geleden vertrokken; hij had Thani willen medenemen, die evenwel geweigerd en hem zijn onverstand verweten had. Op het volgende station vonden wij hem weder driftiger en onrustiger dan ooit. Zijne geliefkoosde slavin was gestorven, en drie zijner dragers waren weggeloopen, hunne bagage medenemende, waartoe ook de fraaie staatsiekleederen behoorden, die sheik Hamed in Oenyanyembi hoopte aan te trekken, om behoorlijk voor den dag te komen. Hamed trachtte vergeefs de deserteurs op te sporen, en voegde zich weder bij ons. Toch verliet hij ons eenige dagen later, toen wij te Koesoeri, aan de grenzen van Magoenda-Mkali, waren gekomen. Daar moest ik ook Thani achterlaten, wiens dragers voor het meerendeel door de pokken waren aangetast.

Na een tocht van enkele dagen bereikten wij Koeïkoeroe, ongeveer twee mijlen ten zuiden van Tabora, de hoofdplaats der arabische nederzettingen. Al mijne manschappen hebben hunne beste kleederen aangetrokken; met ontplooide vaandels, slaande trom en schetterende trompetten hielden wij onzen intocht in de stad, waarnaar wij weken achtereen zoo verlangend hadden uitgezien.

V.

Koeïkoeroe, de hoofdstad van Oenyanyembi, was de residentie van Mkasihoua, het opperhoofd der Voeanyamoeësi van dit gewest. Seïd-ben-Selim, de gouverneur der arabische kolonie, hield mede daar zijn verblijf, en noodigde mij uit, hem naar zijne woning te vergezellen. Eene dichte menigte stond langs onzen weg geschaard; maar geen enkele kreet liet zich hooren: alleen het oude opperhoofd en de Arabieren spraken tot mij.

Het huis van Ben-Selim stond op den hoek van een ruim plein, door een staketsel afgesloten. Men schonk ons thee uit een zilveren trekpot; in een overdekte schotel van hetzelfde metaal werden heete koekjes gepresenteerd. Ik had nog niets gebruikt, en daarbij grooten trek; de gouverneur zal zich waarschijnlijk wel verwonderd hebben over het gemak, waarmede [107] ik elf kopjes van zijne keurige thee uitdronk en eene geduchte bres in zijn stapel gebakjes maakte. Nadat ik hem van harte mijn dank had betuigd, haalde ik mijne pijp voor den dag.

“Vriend sheik, wilt gij rooken?” vroeg ik mijn gastheer.

“Dank u; de Arabieren rooken niet.”

“Vergunt ge mij, dat ik na den eten, om de spijsvertering te bevorderen.....”

“O, zeker; ga gerust uw gang.”

Nu begon het vragen over en weder. Nieuws van de reis; nieuws van Zanzibar, van Maskate, van de oude kennissen: alles kwam te berde.

“Waar is tegenwoordig,” vroeg Seïd-ben-Selim, “die Hadji Abdallah, die hier zoowat twaalf jaar geleden geweest is met Spiki?”

“Die Abdallah heet bij ons Burton; hij is tegenwoordig consul te Damaskus; Speke is op de jacht omgekomen.”

“Ouallah! Is Spiki dood? jammer! jammer! het was zoo’n goede man.”

“Maar,” hernam ik, “zeg mij eens, waar ligt Kazeh?”

“Dat weet ik niet.”

“Hoe nu! en gij waart zelf daar met Burton, met Speke, en later met Grant. Hebben Burton en Speke hun intrek niet genomen bij Moura-Mzouri?”

“Ja wel; maar te Tabora.”

“Maar waar ligt dan toch Kazeh? Ik vraag dat aan iedereen, en niemand kan het mij zeggen. Toch noemen de drie reizigers de plaats, waar gij ze ontmoet hebt, met dien naam.”

“Ik heb dien naam nooit gehoord. Maar, wacht eens: in de landtaal beteekent Kazeh koninkrijk; misschien hebben zij de plaats, waar zij bij hunne komst stilhielden, aldus genoemd. Zeker is het, dat ik hen meermalen bezocht heb, en dat de beide huizen, waarin zij toen verblijf hielden, te Tabora stonden. Maar ik zal u uwe woning toonen; zij ligt te Koeïhara, en niet meer dan een uur gaans van Tabora.”

Wij begaven ons op weg en bereikten weldra Koeïhara, in eene tamelijk eentonige vallei gelegen. Voor de deur mijner woning, vond ik mijne pagazis, nevens hun bagage op den grond gezeten.

“Treedt binnen,” zeide Ben-Selim; “deze woning behoort aan u. Ziehier het verblijf voor uwe manschappen; daar zijn de magazijnen, de keuken, de gevangenis. Hier kunt ge de Arabieren ontvangen. Deze vertrekken zijn voor uw reismakker. En deze hier zijn kamers voor u zelf: slaapkamer, badkamer, wapenkamer, enz.”

Ik moest nu in de eerste plaats zorgen voor het bergen der koopwaren, en de betaling der pagazis, wier diensttijd verstreken was. Toen dit alles was afgeloopen, en al de balen en pakken eene behoorlijke plaats hadden gekregen, zette ik mij aan den maaltijd, die door slaven voor mij was gereed gemaakt. Na den maaltijd verschenen weder eenige slaven, die mij vijf vette ossen, acht schapen en tien geiten ten geschenke brachten; van eene andere zijde ontving ik twaalf kippen en een dozijn eieren. Zulk eene vorstelijke gastvrijheid had ik bijna nog nooit ondervonden.

Den volgenden morgen kwamen de aanzienlijken van Tabora mij begroeten. Tabora, door Burton, Speke en Grant Kazeh genoemd, is de voornaamste arabische nederzetting in het binnenland van Afrika. De stad telde toen meer dan duizend huizen; het getal der inwoners, Arabieren, Zanzibariten en inboorlingen, kon veilig op vijf duizend worden geschat.

Het was inderdaad een lust, mijne bezoekers te zien: bijna zonder uitzondering waren het mannen met een schoon, edel voorkomen, vol waardigheid en innemende bevalligheid tevens. De meesten waren van het eiland Omar of Arabië afkomstig; sommigen waren van de kust van Afrika geboortig. Aan hunne edelmoedigheid dankte ik de schitterende geschenken, die mij den vorigen avond waren geworden. Zij waren allen zeer vermogend, en leefden op grooten voet. De vlakte van Tabora, hoewel arm aan boomen, is bij uitnemendheid vruchtbaar; overal ziet men weilanden met vee, of akkers met rijst, sorgho, maïs, gerst, sesam of andere vruchten bebouwd. Rondom hunne tembés laten deze Arabieren rogge telen, en hebben zij vruchtboomen geplant, die zeergoed opgroeien. Eens in het jaar ontvangen zij van de kust den noodigen voorraad specerijen, ingelegde vruchten, wijn on andere dranken: in een woord, alles waaraan zij behoefte hebben.

Het bezoek van deze groote heeren was niet meer dan eene beleefdheid; ons gesprek was nietsbeduidend: eenige vragen naar mijne gezondheid van hun kant, dankbetuigingen van mijne zijde; daarmede was alles afgeloopen, en keerde mijne bezoekers naar hunne woning terug.

Drie dagen later begaf ik mij, met een gevolg van achttien personen, op weg, om tegenbezoeken af te leggen. Ik begaf mij eerst naar de woning van Ben-Ali: een dorp in het klein, eene verzameling van tembés en hutten, in gedaante aan bijenkorven gelijk. Na een uur wandelens, zat ik onder de veranda van dezen vermogenden man.

Na de moka-koffie en de sorbet, die mij werden aangeboden, te hebben gebruikt, begaf ik mij naar de woning van Khamis-ben-Abdallah, waar ik een groot gezelschap bijeen vond. Ik kwam juist op het oogenblik, dat er een soort van krijgsraad zou gehouden worden, en men noodigde mij uit, daaraan deel te nemen. Zekere Mirambo, zoo vernam ik nu, lag sedert geruimen tijd overhoop met al de hoofden uit den omtrek. Deze man, aanvankelijk een eenvoudige pagazi, had zich, door allerlei middelen en streken, tot den hoogsten rang weten te verheffen. Eenige gelukkige ondernemingen, waarbij zijne volgelingen zich hadden verrijkt, hadden zijn gezag bevestigd; en sedert kende zijne vermetelheid geene grenzen meer. Hij had zijne vernielende strooptochten uitgestrekt tot aan Oevinza en Oekonoego; laatstelijk had hij twist gezocht met Mkasihoua, vorst van Oenyanyembi, en nam het nu den Arabieren kwalijk, dat zij weigerden hem in zijn oorlog tegen hun ouden vriend te helpen. Als bewijs zijner ontevredenheid, had hij van eene karavaan, die zich naar Oedsjidsji begaf, eene schatting gevorderd van vijf vaatjes kruit, vijf geweren en vijf balen katoen. Toen, na lange onderhandeling, deze [108] buitensporige schatting was betaald geworden, had hij de karavaan gelast terug te keeren, met de verzekering, dat voortaan geen enkele karavaan zijn gebied zou mogen doortrekken.

Voeanyamoeësi.

Voeanyamoeësi.

Seïd-ben-Selim, gouverneur der kolonie, had zijn uiterste best gedaan om den tiran tot andere gedachten te brengen; maar Mirambo had naar geen reden willen luisteren, en zeer duidelijk te verstaan gegeven, dat hij de Arabieren zou verjagen en Oenyanyembi veroveren. Het gold nu de vraag, wat men doen zou. Hoewel een enkele nog tot verzoening ried, was toch de overgroote meerderheid van oordeel, dat aan deze onbeschaamdheid een einde moest worden gemaakt; er werd dan ook tot den oorlog besloten.

Volgens de Arabieren zou de zaak spoedig afgeloopen zijn en hoogstens een veertien dagen duren. Ik bood mijne hulp aan; mijne bagage zou te Mfoeto achterblijven, onder de hoede van enkelen mijner manschappen; de anderen zouden met mij aan den krijgstocht deelnemen; was eenmaal de weg vrijgemaakt, dan zou ik mijne reis vervolgen.

Den 18 den Juli brak ik met mijne manschappen van Koeïhara op. Aanvankelijk hadden zij zeer weinig ingenomenheid getoond met het denkbeeld, hun lui en vroolijk leven vaarwel te moeten zeggen om te gaan vechten, en misschien den dood op het slagveld te vinden. Maar nu zij eenmaal op marsch waren, kwam hun strijdlustige natuur weer boven; met geestdrift volgden zij het wapperende vaandel, en deden de lucht weergalmen van hun eentonig gezang, dat uren lang achtereen werd voortgezet.

In den morgen van den vierden dag kwamen wij te Mfoeto, waar wij de Arabieren zouden vinden. Kort daarop waren hier tweeduizend-tweehonderd-vijftig manschappen bijeen, waarvan vijftienhonderd van vuurwapenen waren voorzien. Ook was er ammunitie in overvloed. Wij vormden dus een niet onaanzienlijk leger.

Twee dagen later hielden wij halt voor Zimbiso, eene versterkte plaats, waar een der schatplichtige leenmannen van den vorst van Oehyohoué verblijf hield. Terwijl onze manschappen de hun aangewezen posten bezetten, werden wij uit het woud met geweerschoten begroet, waarop ons leger dapper antwoordde. Het was een wonderlijk gezicht, die schutters met onbegrijpelijke vlugheid als kikvorschen heen en weer te zien springen, nu ter zijde, dan naar voren, straks weder naar achtereen. Toch was het gevecht ernstig gemeend; en nadat het vuur des vijands tot zwijgen was gebracht, bestormden onze lieden de vesting, braken de poorten open, en klauterden tegen de palissaden op, terwijl de inwoners zich door eene haastige vlucht in het gebergte poogden te redden.

Vaart op het meer Tanganjika.

Vaart op het meer Tanganjika.

Wij lieten in Zimbiso eene bezetting achter, en vervolgden onzen tocht. Een uur later waren nog [110] twee vijandelijke dorpen in onze handen gevallen, geplunderd en in brand gestoken.—Den volgenden dag verspreidden zich zevenhonderd soldaten door geheel de omliggende streek, tot aan Voeïlyankoeroe, alles te vuur en te zwaard verwoestende. Saoud-ben-Seïd en twintig andere jonge Arabieren sloegen, aan het hoofd van vijfhonderd man, het beleg voor deze laatste plaats, waar zij meenden dat Mirambo zich ophield. Reeds des morgens vroeg was ik naar Ben-Selim gegaan, om hem onder het oog te brengen, dat hij het hooge gras en de struiken in brand moest steken, waarin de vijand zich zoo gemakkelijk kon verschuilen. Toen ik in mijne tent terugkwam, werd ik op nieuw door de koorts aangetast, en het ongeluk wilde dat men mijn raad in den wind sloeg.

Tegen zes uur in den avond vernam men te Zimbiso de noodlottige tijding dat al de Arabieren, die Saoud gevolgd waren, waren gesneuveld, benevens de grootste helft hunner soldaten. De meesten mijner manschappen waren mede in den strijd getogen, vijf hunner, waaronder de voormalige bediende van Grant, hadden den dood op het slagveld gevonden. Latere tijdingen meldden ons, hoe de zaak zich had toegedragen. De Arabieren hadden zich, na korten tegenstand, al spoedig van Voeïlyankoeroe meester gemaakt. Zij waren reeds op den terugtocht, honderd olifantstanden, twee- à driehonderd slaven en zestig balen katoen als buit medevoerende, toen Mirambo en zijne krijgslieden, in het hooge gras weggedoken, plotseling waren opgerezen, en de verraste, met hun buit beladen, soldaten met een regen van kogels en pijlen hadden begroet. De dappere Saoud had twee hunner aanvallers in het zand doen tuimelen; hij was juist bezig zijn geweer voor de derde maal te laden, toen een werpspies hem doorboorde. Al zijne vrienden ondergingen hetzelfde lot.

Den volgenden morgen sprak men over den terugtocht; ik liet aan de Arabieren zeggen, dat zij daardoor Mirambo gelegenheid zouden geven, hen in hun eigen land aan te vallen; dat onze strijdkrachten nog ruim voldoende waren, en dat de oorlog moest worden voortgezet; maar de koorts dwong mij op mijn leger te blijven, en beroofde mij weldra van alle bewustzijn. In den namiddag kwam mijn bediende Selim mij wekken: “Sta op, mijnheer,” zeide hij, “zij vluchten allen!”—Ik sleepte mij met moeite naar de deur, en zag een Arabier, die doodelijk ontsteld, mij toeriep: “Haast u! Mirambo is in aantocht!”

Zij waren inderdaad allen gevloden. Van mijne manschappen waren er slechts zeven bij mij gebleven: al de anderen waren verdwenen. Ik zette mij op mijn ezel, en draafde heen. Zoodra ik de Arabieren wederzag, verweet ik hun hun lafhartig gedrag, en kondigde hen tevens aan, dat ik verder geene gemeene zaak meer met hen maken kon, maar mijne reis zou vervolgen.

Doch welken weg moest ik inslaan? De gewone weg was door den oorlog afgesloten. Noordwaarts omtrekken? Daar viel niet aan te denken: daar woonden de Voeasoehi, en de Voeatoeta, bekend vanwege hunne roofzucht en bondgenooten van Mirambo. De zuidelijke richting was verkieselijker; maar weinig lieden kenden dien weg, en de weinigen, die er mede bekend waren, wezen op het gebrek aan water en op de vijandelijke Voeazavira, door wier land deze weg voerde.—Maar eer ik mijne keus op dezen of eenigen anderen weg vestigen kon, moest ik nieuwe dragers vinden: want mijne tegenwoordige pagazis beschouwden hun diensttijd als geëindigd, en de dood van vijf hunner had hun ijver merkelijk doen bekoelen. Mijn toestand was inderdaad moeilijk geworden, want de Voeanyamoeësi willen in oorlogstijd nooit op reis gaan. Toch wilde ik de zaak nog niet opgeven: te minder daar ik begreep, dat indien Livingstone zich nog in Oedsjidsji bevond, hij dat land evenmin kon verlaten als ik Oenyanyembi: de oorlog sneed hem den weg naar Zanzibar af; gebrek aan beschikbare middelen moest hem beletten den Nijl af te zakken. Men had mij bericht, dat Livingstone, bij het oversteken van het meer Liemba, door het omslaan van een zijner booten, zijn ganschen voorraad katoen verloren had. De koopwaren, die men hem sedert gezonden had, waren nog altijd onderweg met mijne eigene bagage: het moest hem dus aan alles ontbreken.

Den 13 den Augustus kreeg ik bericht dat Farquhar overleden was, even als de bediende, dien ik bij hem gelaten had om hem op te passen. Hij was de eerste van ons drieën, die weggenomen werd: wie zou nu volgen?

De oorlog woedde nog altijd voort, hoewel de Arabieren meer praatten dan handelden. Den 22 sten werden wij des morgens plotseling verrast door kanongebulder in de richting van Tabora. Wij spoedden ons naar de deur: het schieten hield nog steeds aan. Mirambo had, met tweeduizend man, Tabora van de eene zijde aangetast; terwijl een duizendtal Voeatoeta, door de hoop op buit aangelokt, de stad op andere punten bestormden. Tegen den middag kwamen gansche scharen van vluchtelingen naar Koeïhara, en brachten ons de tijding dat vijf der voornaamste Arabieren gedood waren, en daaronder de dappere Khamis. Tabora was een prooi der vlammen geworden; de inwoners verspreidden zich naar alle kanten.

Ik liet in de dikke muren van onzen tembé behoorlijke schietgaten boren, en alles in orde brengen voor mogelijken tegenweer. Dit gaf mijnen lieden nieuwen moed; onderscheidene inboorlingen meldden zich aan om ons te helpen; en des avonds had ik honderd-vijftig man bijeen, die ik op de verschillende punten verdeelde, waar een aanval te duchten was. Maar ook de volgende dag ging voorbij, zonder dat wij iets van Mirambo gewaar werden; hij was naar Kazima getrokken, een vlek twee mijlen ten noordwesten van Tabora gelegen. Den 27 sten trokken de Arabieren op, om het dorp aan te vallen; toen zij er kwamen, was Mirambo reeds weder vertrokken. Zij bleven praten en redeneeren, en opperden reeds het denkbeeld om naar Zanzibar terug te keeren, daar het land nu toch verwoest was.

Daar het onmogelijk was Voeanyamoeësi in mijne dienst te krijgen, huurde ik renegaten van Zanzibar, tegen driemaal het gewone loon. Maar ik had niet genoeg soldaten, en ik zag geen kans er meer aan te werven: want niemand toont hier den minsten lust om iets te doen of te ondernemen. Shaw deed niets meer: hij zat letterlijk roerloos, als een beeld, onbestemd voor zich heen te staren, zonder een hand uit te [111] steken. Ik bad en smeekte en dreigde en vleide: niets hielp, hij bleef in dezelfde werkeloosheid verzonken. En toch was hij eens zoo vlug en zoo handig, en in alles de eerste geweest! Bovendien slonk het getal mijner oude soldaten: de een was blind geworden; een ander leed aan eene afschuwelijke wond. Den 4 den September stierf Barati aan de pokken: hij was het zevende slachtoffer na ons vertrek van Zanzibar.

Den 15 den September was mijne karavaan eindelijk voltallig: sedert mijne komst in Oenyanyembi waren juist drie maanden verloopen. In de hoop dat onze marsch daardoor zou worden versneld, had ik de vracht van ieder man tot op vijftig pond verminderd. Te Koeïhara liet ik de goederen achter, die ik eerst op onze terugreis zou noodig hebben; en alle toebereidselen volbracht hebbende, gaf ik mijn manschappen een paar dagen vrij, om zich met hunne vrienden en bloedverwanten op mijne kosten te onthalen.

Den 20 sten September vertrokken wij. Onze karavaan bestond uit vier-en-vijftig personen: dragers, soldaten en anderen. Het had moeite gekost ze bijeen te krijgen, en niet minder moeite hen zoover te brengen, dat zij voor de reis gereed waren: maar eindelijk waren wij dan toch op weg. Vier dagen later, na een tocht door eene fraaie, heuvelachtige streek, kwamen wij te Kigandoe, waar wij onzen intrek namen in een oud, verlaten kamp. Bij den ingang der palissade, liet Shaw, die de gansche reis over geklaagd had, zich op den grond nedervallen, en bleef onbewegelijk zitten. Toen ik hem aansprak, antwoordde hij schreiende, dat hij naar Koeïhara wilde terugkeeren. Ik trachtte hem van dat denkbeeld terug te brengen; ik wees er op dat hij daar niemand zou vinden om hem op te passen: niets mocht baten. Ik liet eenige levensmiddelen en een draagbaar voor hem gereed maken, en huurde in het dorp vier krachtige mannen om hem te vervoeren. Den volgenden morgen sloeg hij den weg in naar het noorden, terwijl ik mij zuidwaarts richtte.

Wij beklommen eene hoogte, met reusachtige blokken van syeniet bezaaid, die hoog boven het lage hout uitstaken. Vandaar overzagen wij een landschap, dat voor ons niets verrassends had. Het grenzenlooze woud strekte zich voor onze blikken uit; met bosch bedekte heuvelreeksen verhieven zich in onafzienbare lijnen boven en achter elkander, allengs wegsmeltende in de doorgloeide, trillende atmosfeer, die, op zekeren afstand, alle voorwerpen als met een blauwachtigen sluier omhulde. Dagen en weken achtereen ging onze tocht nu door eene eindelooze opeenvolging van wouden, hier en daar afgebroken door enkele dorpen, verloren te midden dezer groene wildernis; afgebroken ook nu en dan door lage, moerassige gronden, met hooge jungles bedekt: kweekplaatsen van de koorts.

Het was een treurige, moeilijke tocht. Mijn volk, door vermoeienis uitgeput, dreigde zelfs een enkele maal in openbaar verzet te komen, en werd alleen door mijne kalmte en tegenwoordigheid van geest in bedwang gehouden. Selim, mijn getrouwe Selim, die mij van Jeruzalem had vergezeld, en mij de uitnemendste diensten bewezen, werd zoo ziek, dat wij in een der dorpen eenige dagen halt moesten houden, om hem althans eenigszins tot zijne krachten te laten komen. Daar kwam bij, dat overal in de omliggende streek, de stammen met elkander in oorlog waren, waardoor onze reis zeer werd bemoeielijkt, en wij telkens van den naasten weg moesten afwijken.

In de eerste dagen van November bereikten wij de oevers van den Malagarazi, die zijne wateren in het meer Tanganjika uitstort. Daar ontmoetten wij eene kleine karavaan, die uit Oedsjidsji kwam, en ons belangrijke tijdingen bracht. “Een moussoungou is van Manyema gekomen.—Een blanke?—Ja.—Hoe is hij gekleed?—Zooals gij.—Is hij jong?—Neen, het is een oud man, met een grijzen baard.—Is hij nog te Oedsjidsji?—Geen acht dagen geleden hebben wij hem daar nog gezien.—”—Hoezee, dat was Livingstone! Nu haastig vooruit, anders mocht hij ons ontsnappen! Ik beloof mijn manschappen ieder acht ellen katoen, indien zij, zonder verder halt te houden, naar Oedsjidsji zullen doormarscheeren. Allen namen mijn aanbod aan; zij waren bijna even verheugd als ik zelf.

Zanzibar. (Zie bladz. 110.)

Zanzibar. (Zie bladz. 110 .)

Aanstonds hervatten wij den tocht. Toch hadden wij nog met tegenspoed te worstelen. Wij moesten, alvorens Oedsjidsji te bereiken, door Oehha trekken, en den doortocht door dat land moesten wij van de schraapzuchtige en bedriegelijke hoofden koopen door het betalen van buitensporige schattingen, waaraan ik mij zeker niet zou onderworpen hebben, ware het niet geweest dat elke bedenking moest wijken voor de vurige begeerte om zoo spoedig mogelijk de lang gewenschte plaats onzer bestemming, het einddoel onzer reis, te bereiken.

Eindelijk, na een nachtelijken tocht om ons aan verdere afzetterijen te onttrekken, kwamen wij te Nyantaga, het eerste dorp in Oedsjidsji, waar wij met groote vriendelijkheid ontvangen werden. Wij slaan ons kamp op. “Haal mijne nieuwe kleederen uit den koffer,” zeg ik tegen Selim, “opdat ik in behoorlijk gewaad kunne verschijnen voor den man, dien wij morgen zullen zien.” [161]

Eene ontmoeting met de bijen.

Eene ontmoeting met de bijen.

VI.

Het is den 10 den November 1871, de tweehonderd-zes-en-dertigste dag sedert ons vertrek van de kust: wij hebben een marsch van zes uur voor ons, eer wij Oedsjidsji zullen bereiken. Het is prachtig weer: een heerlijke morgen; eene frissche lucht; een heldere hemel; een fraai landschap. Wij allen gevoelen ons zoo opgewekt, zoo welgemoed, als op den morgen—hoe lang is dat al geleden!—toen wij van Zanzibar opbraken.

“Voorwaarts, kameraden!”—“Ja, bij Allah! meester!” en wij gaan snel vooruit. Met fikschen stap vervolgen wij onzen weg, heuvel op, heuvel af, twee, drie uren achtereen. Eindelijk, na een hoogen, steilen heuvel bestegen te hebben, wat schemert daar in de verte? “Hoezee, Tanganjika!” Daar ligt het voor ons, in al zijne uitgestrektheid, het groote meer, schitterende als een metalen spiegel, met zijn krans van groenende bergen.—Haastig dalen wij den heuvel af, en bereiken omstreeks elf uur in den voormiddag den zoom der rivier Lioeké, die in het meer uitloopt. Wij doorwaden den stroom, en bevinden ons nu te midden van een weelderig landschap, een groot park, vol bosschages en tuinen, waartusschen een aantal dorpjes verscholen liggen. Nog een steilen rotsachtigen heuvel, den laatsten, bestegen, en aan onze voeten ligt het dorp Oedsjidsji, aan den oever van het meer.

“Ontplooi de vlag, en laadt uwe geweren!—Een, twee, drie!”—Een salvo uit meer dan vijftig geweren begroet het vlek, waar zich de man bevond, dien wij zochten. De salvo’s werden een en andermaal herhaald, om de aankomst eener karavaan te melden; en de dorpelingen kwamen weldra in grooten getale toeloopen. Spoedig zagen wij ons door eene dichte menigte omgeven: Zanzibariten, inboorlingen en Arabieren roepen ons het welkom toe. Te midden der luide kreten van Yambo bana! die ons van alle kanten tegenklinken, hoor ik eensklaps aan mijne rechterhand de bekende woorden: “Good morning sir.”—Ik keer haastig het hoofd om, om te zien wie daar gesproken heeft; en ik ontdek een vroolijk lachend, maar pikzwart gezicht, gedekt door een katoenen tulband.

“Wie duivel zijt gij?” vraag ik.

“Souzi, de bediende van Livingstone,” antwoordt hij lachende, zoodat zijne witte tanden mij tegen blinken.

“Is de doctor hier?”

“Ja, mijnheer.”

“Weet ge dat wel zeker?”

“Ik heb hem zooeven verlaten.”

“Good morning sir,” zegt nu eene andere stem.

“Nog al een!” roep ik verbaasd uit.

“Ja, mijnheer.”

“Uw naam?”

“Ik heet Shoumah.”

“De vriend van Vouékotani, die met Livingstone vertrokken was?”

“Ja, mijnheer.”

“Maakt de doctor het goed?”

“Neen, mijnheer.” [162]

“Nu, Souzi, ga uw meester bericht geven van mijne aankomst.”

Souzi verdwijnt als een pijl van den boog, maar komt weldra terug om mijn naam te vragen. De doctor, die hem niet had willen gelooven, had hem daarnaar gevraagd, en hij had geen antwoord kunnen geven. Maar inmiddels had zich reeds het gerucht verspreid dat de karavaan van een blanke was aangekomen; de voornaamste Arabieren hadden zich voor de woning van Livingstone vereenigd, en deze had zich bij hen gevoegd om te vernemen wat er gaande was. De karavaan hield stil. “Ik zie den doctor,” zeide Selim tot mij; “hij is zeer oud.”

Wat had ik niet willen geven voor een afgezonderd plekje, om aan de aandoeningen, die mij overstelpten den vrijen teugel te kunnen vieren! Maar hoewel mijn hart hoorbaar bonsde, moest ik toch, om mijner waardigheids wille, zorgen, dat geen enkele trek op mijn gelaat mijne innerlijke ontroering verried. Ik hield mij dan zoo kalm mogelijk, en trad tusschen twee rijen nieuwsgierigen, naar de in een halven kring geschaarde Arabieren, in wier midden de man met den grijzen baard stond. Terwijl ik langzaam voortschreed, trof mij zijne bleekheid en de vermoeide uitdrukking van zijn gelaat. Hij droeg een grijzen pantalon, een kort rood jasje en een blauwen pet met verschoten gouden band. Ik had naar hem toe willen vliegen, maar moest mij bedwingen om de schare. Ik had hem willen omhelzen: maar hij was een Engelschman, en ik wist niet hoe ik ontvangen zou worden. Ik handelde dus naar de ingevingen van valsche schaamte en verkeerd geplaatsten hoogmoed: ik trad langzaam vooruit, nam mijn hoed af, en sprak: “Doctor Livingstone, naar ik meen?”

“Ja,” antwoordde hij, zijn pet afnemende, met een vriendelijken lach. Wij dekten ons weder, en drukten elkander de hand.

“Ik dank God,” hernam ik met luider stem, “dat Hij mij vergund heeft, u hier te ontmoeten.”

“Het doet mij genoegen,” sprak hij, “hier te zijn, om u te kunnen ontvangen.”

Ik groette daarna de Arabieren, die de doctor mij nu allen bij name voorstelde. Toen vergat ik de omstanders, mijn reisgezelschap en alles, en volgde Livingstone. Hij geleidde mij onder zijne veranda en deed mij nevens hem nederzitten. Ons gesprek begon. Wat wij spraken?—ik weet het niet. Stellig begonnen wij elkander wederkeerig te ondervragen: maar noch van zijne antwoorden, noch van de mijne weet ik mij iets te herinneren: de indruk van het oogenblik had mij geheel overweldigd. Ik kon den blik niet van dien merkwaardigen man afwenden: iedere trek van dat bleeke, vermoeide gelaat, waarop eene gansche geschiedenis te lezen stond, prentte zich onuitwischbaar diep in mijn gemoed. Tegelijkertijd luisterde ik naar zijne mededeelingen. Hij had zooveel te vertellen, dat hij met het laatste begon, niet bedenkende dat hij verslag had te doen over vijf of zes jaar. Maar gaandeweg breidde het verhaal zich uit, en de gansche wondervolle geschiedenis ontrolde zich voor mijn oog.

De Arabieren verlieten ons: met fijnen takt begrepen zij, dat wij behoefte hadden alleen te zijn. Ik zond Bombay tot hen, om hun de nieuwstijdingen mede te deelen, waarbij zij rechtstreeksch belang hadden; ik beval dat mijne manschappen van het noodige zouden worden voorzien; toen riep ik Kaïf-Halek, een der soldaten van de karavaan van Livingstone, dien ik van Koeïhara had medegenomen, opdat hij zelf de depêches zou overgeven, die hem waren toevertrouwd.

Livingstone nam den zak, die reeds meer dan een jaar geleden van Zanzibar was verzonden. Hij zag de brieven na, die er in waren, en opende er twee, door zijne kinderen geschreven; zijn gelaat helderde op. Toen hij ze gelezen had, vroeg hij mij naar berichten.

“Uw brieven gaan voor, doctor; gij moet wel verlangend wezen ze te lezen.”

“Och,” hernam hij, “ik heb jaren lang op brieven gewacht; ik kan best nog wat geduld oefenen. Verhaal mij nu eens, wat er alzoo in de wereld is gebeurd.”

“Weet ge dat het kanaal van Suez is geopend, en daardoor een geregelde stoomvaart bestaat tusschen Europa en Azië?”

“Ik wist niet dat het kanaal voltooid was; dat is belangrijk nieuws; en wat verder?”

Ik had groote dingen te vertellen: er was zooveel en zooveel wonderlijks gebeurd in de laatste jaren! De spoorweg naar den Stillen-Oceaan, de opstand op Kreta, de omwenteling in Spanje, de moord van Prim, de oorlog tegen Denemarken met zijne onberekenbare gevolgen, Sadowa en de vestiging van den noord-duitschen bond; dan de oorlog met Frankrijk, het pruissische leger te Parijs, Napoleon op Wilhelmshöhe, Frankrijk overwonnen en aan de uiterste verwarring ten prooi!..... Wat overstelpende reeks van aangrijpende gebeurtenissen voor iemand, die zoo pas de ongerepte wouden van Manyema verlaten heeft! Met ingespannen aandacht luisterde Livingstone naar mijn verhaal; blijkbaar doorleefde hij in zijne gedachten deze ontzaglijke episode in het groote drama der wereldgeschiedenis.

Korten tijd nadat zij ons verlaten hadden, zonden de Arabieren ons hunne geschenken, en wel in den vorm van spijzen: vleeschpasteitjes, kippen, rijst, vruchten en zoo voorts. De gaven waren ons welkom. Ik had een kolossalen eetlust, nu nog door de vermoeienissen der reis geprikkeld: het was dus niet meer dan natuurlijk dat ik mij te goed deed. Maar ook Livingstone, die zich beklaagd had dat hij allen eetlust had verloren en slechts van tijd tot tijd een kop thee kon gebruiken, at, tot mijne groote voldoening, zoogoed als de beste.—“Gauw, Selim, ga de flesch halen: ge weet wel welke. En breng meteen de zilveren bekers mede.”—Selim kwam weldra terug met een flesch Silléry, die ik voor deze gelegenheid had medegebracht. Ik vulde den beker van Livingstone tot den rand, en goot in den mijne iets van den tintelenden, opwekkenden wijn.

“Op uwe gezondheid, doctor!”

“Op de uwe, mijnheer Stanley!”

Zelden werden bij de champagne hartelijker gemeende [163] toasten uitgebracht. En voortdurend droeg men nieuwe schotels aan, en wij bleven maar eten. Halimah, de huishoudster van den doctor, was buiten zich zelf van verbazing. Elk oogenblik stak zij haar hoofd buiten de keuken om haar heer te zien eten. Zij kon er niet van zwijgen, en vertelde dit ongehoorde feit aan allen die het maar wilden hooren. Terwijl de trouwe ziel dus aan hare vreugde lucht gaf, weidde de doctor uit over hare goede en belangelooze diensten: hij verhaalde mij, hoe de tijding dat er een karavaan van een blanke was aangekomen haar had ontsteld, en hoe zij het onmogelijke had beproefd om althans een eenigszins voldoenden maaltijd te bereiden: “Want, meester, het is toch een der onzen.” Dan hare vreugde toen zij mijne dragers gewaar werd: “Een rijk man, mijnheer. Spreek mij niet van die Arabieren! Wat zijn zij, vergeleken met de blanken!”

“Wie kon die rijke man zijn”, vervolgde Livingstone: “ik was zeer benieuwd dit te weten. Eerst dacht ik dat het een Franschman zou zijn, door zijne regeering gezonden ter vervanging van den luitenant Le Saint. Maar de vlag der Vereenigde-Staten hielp mij uit den droom; en dit deed mij genoegen, want ik zou den Franschman niet in zijne taal hebben kunnen aanspreken, en als hij geen engelsch had verstaan, zouden wij een dwaas figuur hebben gemaakt; want tolken staan hier niet tot onze dienst.”

Deze gelukkige dag ging, als ieder ander, ten einde. Al pratende, zagen wij de avondschemering de palmbosschen omhullen en langzaam opstijgen tegen de berghellingen, die welhaast onzichtbaar werden. Met een van dankbaarheid overvloeiend hart zagen wij de sterren flikkeren aan den helderen hemel en luisterden naar het kabbelen der golven van het groote meer....

“Maar, doctor,” zeide ik, “denk aan uwe brieven.”

“Dat is waar,” antwoordde hij: “ik ga ze lezen. Het is laat geworden; goeden nacht. God zegene u.”

Met welke gewaarwordingen ontwaakte ik den volgenden morgen. Bevond ik mij werkelijk in eene kamer, in een bed? Eene eenvoudige legerstede, wel is waar: vier houten planken, palmbladen, een met haar gevulde zak en mijn beerevel; maar toch is het een bed. In waarheid, ik heb Livingstone gevonden en ben in zijn huis.

Wat zullen wij nu doen? Ik zal hem mededeelen wie mij gezonden heeft, en waarom ik gekomen ben; want dat weet hij nog niet. Dan zal ik hem verzoeken, aan den heer Bennett te schrijven, al was het maar alleen om te bewijzen, dat ik hem ontmoet heb. Zal hij dat doen? Waarom niet? Hij is volstrekt niet de sombere, menschenschuwe man, dien men van hem gemaakt heeft. In weerwil van mijne koele begroeting en van zijn lakoniek antwoord, heeft hij mij toch met aandoening de hand gedrukt.

Ik kleedde mij stil aan, om, in afwachting dat mijn gastheer zou ontwaken, langs het meer te gaan wandelen. De deur mijner kamer knarst afschuwelijk; ik treed in de veranda.—“Hoe nu, doctor, reeds op?”

“Goeden morgen, mijnheer Stanley; ik hoop dat gij goed geslapen hebt? Ik ben eerst laat naar bed gegaan; ik heb al mijne brieven gelezen. Gij hebt mij goede en slechte tijdingen gebracht. Maar ga zitten.”

Ik nam plaats aan zijne zijde. Hij scheen volstrekt niet van plan, zich uit de voeten te maken, waarvoor ik den ganschen weg over gevreesd had.—“Nu zult ge wel willen weten, zeide ik, waarom ik eigenlijk hier ben.”

“Ja, gaarne,” antwoordde hij.

“Wel nu—schrik niet, doctor—ik zocht u op.”

“Mij?”

“Ja u. Kent gij de New-York Herald ?”—En nu vertelde ik hem welke zending mij was opgedragen.

“Ik ben den heer Bennett zeer dankbaar,” zeide Livingstone; “ik ben er waarlijk trotsch op, dat gij, Amerikanen, zooveel belang in mij stelt.”

Kalm en rustig gingen nu de dagen voorbij. Mijn vriend nam telkens in beterschap toe, en naarmate zijne krachten bijkwamen, herleefde ook weder de lust naar werkzaamheid en beweging; maar wat kon hij uitrichten met vijf manschappen en dertig of veertig el katoen?

“Kent gij de landstreek ten noorden van het meer?” vroeg ik hem op zekeren avond.

“Neen,” antwoordde hij; “ik heb getracht daarheen te gaan; maar de Vouadsjidsji hebben mij op dezelfde manier als Burton en Speke willen behandelen, dat wil zeggen mij zooveel mogelijk afzetten; en ik was niet rijk. Als ik die reis gemaakt had, zou ik niet naar Manyema hebben kunnen gaan, dat toch van veelmeer belang was. Toch houd ik het er voor, dat een rivier, van dit meer, dat ik de Boven-Tanganjika noem, uitgaande, zich in de Albert-Nyanza, die dan de Beneden-Tanganjika zou zijn, uitstort. Deze meening berust op de berichten der Arabieren en op de waarnemingen, die ik, met behulp van waterplanten, omtrent den stroom gemaakt heb. Toch, om tot zekerheid te komen zijn er meer waarnemingen en studiën noodig.”

“In uwe plaats,” hernam ik, “zou ik Oedsjidsji niet willen verlaten, alvorens ik daaromtrent zekerheid had verkregen. De geographische Maatschappij te Londen stelt groot belang in de oplossing dezer vraag. Indien ik u in dit opzicht van eenige dienst kan zijn, hebt ge slechts te spreken. Ik zou gaarne de bestaande onzekerheid zien opgeheven, en ben volgaarne bereid met u te gaan. Ik heb twintig man bij mij, die zeer goed kunnen roeien. Wij hebben geweren, katoen, koralen; zoo gij van de Arabieren eene boot kunt krijgen, is de zaak gevonden.”

“Wij zullen er een krijgen,” antwoordde de doctor, “een van Seïd-ben-Medjid, die altijd hoogst welwillend en dienstvaardig voor mij geweest is, en zich een echt gentleman heeft getoond.”

“Wij zullen dus den tocht ondernemen?”

“Wanneer gij maar wilt.”

“Ik ben geheel tot uwe dienst; aan u, den tijd te bepalen.”

Van dat oogenblik kende ik Livingstone geheel. Trouwens, het is onmogelijk eenigen tijd met hem samen te zijn, zonder hem te leeren kennen; want alle veinzerij en gemaaktheid is hem vreemd: zooals hij zich voordoet, zoo is hij ook inderdaad. Ik beschrijf hem, zooals ik hem gezien heb; het portret, dat men [164] mij van hem had opgehangen, kwam volstrekt niet met het origineel overeen. Van den 10 den November 1871 tot den 14 den Maart 1872 ben ik onafgebroken bij hem geweest; ik heb hem in al zijne gedragingen nauwkeurig gadegeslagen, zoowel in het kamp als op reis: en mijne bewondering voor hem is er slechts te grooter om geworden. En nu is er geen beter gelegenheid om iemand in den grond te leeren kennen, dan het kamp van den zwervenden voetreiziger; nergens zullen de zwakke zijden van iemands karakter, zijne luimen en grillen, zijne eigenaardige hebbelijkheden sterker uitkomen, dan juist daar. Die deze proef doorstaat, heeft zijne innerlijke gehalte bewezen.

De kâama.

De kâama.

Livingstone is ongeveer zestig jaar oud; zoodra hij evenwel weder geheel hersteld was, zou men hem niet meer dan vijftig hebben gegeven. Zijn haar, hoewel hier en daar grijzende, is nog altijd bruin. De knevel en de bakkebaarden zijn bijna wit; maar de lichtbruine oogen hebben nog niets van hunne helderheid en levendigheid verloren; zij zien u aan met al de doordringende kracht van den valkenblik. Toen hij in Londa was, moest hij van rauwe maïs leven; dientengevolge zijn [166] zijne tanden losgeraakt: dit is ook het eenige in zijn voorkomen dat aan een grijsaard denken doet. Zijne gestalte is iets boven het middelmatige; hij is stevig en forsch gebouwd; de schouders zijn een weinig gewelfd. Hij heeft den eigenaardigen zwaren gang van iemand, die veel vermoeienissen heeft ondergaan; maar zijn stap is vast. Hij draagt steeds een uniformpet van een engelsch zee-officier; aan dit hoofddeksel is hij overal kenbaar. De kleederen die hij aan had, toen ik hem voor het eerst zag, droegen de sporen van herhaaldelijk hersteld en gelapt te zijn, maar waren onberispelijk netjes.

Krijgsdans der Vouagoog.

Krijgsdans der Vouagoog.

Naar sommige berichten te oordeelen, moest ik hem voor een menschenhater houden, althans voor iemand van een somber, teruggetrokken karakter. Anderen hadden mij verhaald, dat hij niet wel meer bij het hoofd was, en in niets meer geleek op den Livingstone van weleer. Zijne tochten hadden alle belang verloren; hij maakte geene aanteekeningen meer, deed geene waarnemingen, althans geene, die iets beteekenden. Zelfs had men mij verteld, dat hij met eene afrikaansche prinses in het huwelijk was getreden.

Van al deze geruchten is er, naar mijne overtuiging, geen enkel dat geloof verdient.

Wat zijne werkzaamheid aangaat: het zeer lijvige en uitvoerige dagboek, dat ik aan zijne dochter ter hand heb gesteld, is het beste antwoord op de beweringen van hen, die zeggen dat hij geene aanteekeningen houdt, geene waarnemingen doet. Ik zelf heb gezien, hoe hij iederen avond zorgvuldig zijne aanteekeningen schikte en bijeen verzamelde; en ik weet dat hij in een blikken trommel eene menigte zakboekjes bewaart, waarvan de inhoud te zijner tijd het licht zal zien. Ook zijne kaarten getuigen van veel studie en oplettendheid.

Zijn karakter heb ik, door langdurigen omgang, leeren kennen als boven allen blaam verheven. De Arabieren en de inboorlingen, die hem eerst met groot wantrouwen gadesloegen, hadden hem aanvankelijk op alle mogelijke wijzen tegengewerkt en zich op een afstand gehouden. Maar zijne rechtschapenheid en welwillendheid hadden eindelijk al deze vooroordeelen overwonnen, en aller harten tot hem getrokken. Telkens werd ik getroffen door de bewijzen van achting en eerbied, die hem van alle zijden ten deel vielen; de strengste en ijverigste Mohamedanen gingen zelfs nooit zijne woning voorbij, zonder hem te groeten en den zegen van Allah toe te wenschen. Dat hij nu juist niet Jan en alleman als reisgenoot verlangt, is hem niet kwalijk te nemen: dat overkomt ieder onzer. Er zijn menschen, wier geheele karakter en aanleg zoozeer van de onze verschillen, dat wij niet anders kunnen, dan hen zooveel mogelijk op een afstand houden; maar zoo Livingstone ooit zulke lieden op zijn weg ontmoet heeft, hebben die ontmoetingen toch zijn gemoed niet verbitterd, noch hem tot kwaadspreken verleid.

Men heeft er hem een verwijt van gemaakt dat hij niet best twijfelingen en kritiek kan verdragen, en daar boos om wordt: maar dat is bij een man als hij lichtelijk te verklaren. Wie zijn het toch in den regel, die zijne opgaven in twijfel trekken en zijne berichten aan hunne kritiek onderwerpen? Voor zoover ik weet, geen wetenschappelijke, degelijke reizigers; ik herinner mij niet dat mannen als Burton of Winwood Read tegen zijne berichten zijn opgekomen. En zoudt ge nu meenen, dat het pleizierig is voor een man, die zich zooveel moeite en opoffering getroost heeft, te zien hoe zijne kaarten en waarnemingen worden verknoeid en bedorven door lieden, op wie hij geen vat heeft, of die ze opzettelijk vervalschen ter wille hunner eigene theoriën? Het is zeerwel mogelijk dat hij zich op sommige punten vergist; maar als hij ziet, hoe men eene gansche bergketen van niet minder dan drie graden lengte uitvindt, alleen om het bewijs te leveren dat hem de weg versperd is:—ja, dan heeft hij wel een weinig het recht, zich boos te maken.

Toch laat hij zich ook door zulke miskenning en kleingeestigen naijver niet ontmoedigen; rustig gaat hij zijn gang, onvermoeid de vrijwillig aanvaarde taak volbrengende.

“Voelt ge geen behoefte aan rust? Wenscht ge uwe betrekkingen niet weder te zien?” vroeg ik hem eens; “er zijn nu toch reeds zes jaren verloopen sinds gij Engeland verliet.”

“Ja,” hernam hij: “het zou mij een groot geluk zijn, indien ik mijn vaderland mocht wederzien en mijne kinderen aan het hart drukken; maar ik mag mijne taak niet opgeven, juist nu zij bijna ten einde gaat. Ik heb nog maar vijf of zes maanden noodig om de rivier, die ik ontdekt heb, tot aan de Albert Nyanza of den tak van Petherick te vervolgen. Waarom zou ik tot later uitstellen, hetgeen gevoegelijk nu kan geschieden?”

“Maar waarom hebt ge dan niet dadelijk uw plan volvoerd, alvorens hier terug te komen?”

“Daar was ik toe gedwongen: mijn volk wilde het land in opstand brengen, en van de verwarring gebruik maken om mij te verlaten. In dat geval zou ik onvermijdelijk zijn omgekomen.—Bovendien had ik geen katoen meer. Ik heb een afstand van zevenhonderd mijlen afgelegd om herwaarts te komen, ten einde hier de goederen in ontvang te nemen, die ik vast vertrouwde er te zullen vinden, en om eene nieuwe karavaan te vormen. Maar ik vond niets, en ik bleef verstoken van alles, ziek naar lichaam en geest, hard ziek, bijna tot stervens toe. Ik begon wel weder te herstellen; maar ik werd er niet rijker op: integendeel.—Voorwaar, gij zijt te rechter tijd gekomen; ik had anders misschien welhaast moeten bedelen om niet van gebrek om te komen.”

Eene ontdekkingsreis van zes jaren was hem nog niet voldoende; hij wilde tot den einde volhouden, en niet terugkeeren, dan na zijn taak volkomen te hebben volvoerd. Veeleer scheen het of de geestdrift voor zijn werk met den dag klom. Zijne opgeruimdheid is trouwens onuitputtelijk; aanvankelijk dacht ik dat die vroolijke, blijmoedige stemming het gevolg was onzer ontmoeting: maar weldra kwam ik tot de ontdekking dat zij bij hem gewoon was en in zijne natuur lag. Als hij eene of andere anecdote of vermakelijke ontmoeting vertelde,—en hij had, zooals licht te [167] begrijpen valt, over een rijken voorraad te beschikken—dan kon hij zoo hartelijk lachen, dat ge onwederstaanbaar medelachen moest. Zijn eenigszins vervallen en verouderd voorkomen verborg een uiterst levendigen, opgewekten geest: deze zooveel beproefde man had eene frischheid, een schat van jeugd overgehouden, die menigeen hem benijden mocht. Wat mij bijkans het meest verwonderde, was zijn wonderbaarlijk geheugen: hij kende gansche gedichten van Byron, Burns, Tennyson, Longfellow en anderen van buiten: en dat, na zooveel jaren in Afrika te hebben doorgebracht, en zonder boeken.

Maar wie van Livingstone spreekt en van zijne vroomheid zwijgt, teekent een zeer onvolkomen beeld van dezen merkwaardigen man. Hij is zendeling: maar zijne godsdienst is hem geen stelsel; hij loopt niet met haar te koop, dringt haar niet op; zijn gedrag en wandel getuigt voortdurend en ieder oogenblik van en voor haar; zij openbaart zich door weldadigheid, door liefde en toewijding. De vroomheid vertoont zich bij hem in hare ware, aanminnigste gedaante: zij heeft deze vurige, hartstochtelijke natuur veredeld en verfijnd, deze ontembare wilskracht gelouterd en aan hooger ondergeschikt gemaakt; zij heeft dezen man van eene alles overwinnende, niets ontziende energie, gemaakt tot een welwillenden, toegevenden, geduldigen meester voor zijne onderhoorigen, tot een innemend vriend voor zijne bekenden. Iederen zondag roept hij zijne kleine gemeente bijeen, leest de voorgeschreven gebeden en een hoofdstuk uit den Bijbel voor, en houdt dan, op den meest natuurlijken toon, eene korte, eenvoudige toespraak naar aanleiding van het gelezene. Blijkbaar worden zijne woorden met aandacht, en eerbied aangehoord.

VII.

Op zekeren avond nam ik mijn aanteekeningboekje en begon hem te ondervragen over zijne reizen. Zonder eenige aarzeling toonde hij zich bereid op mijne vragen te antwoorden, en gaf hij mij een volledig overzicht van hetgeen hij in de laatste zes jaren had gedaan en ondervonden. Voorzeker zullen mijne lezers met belangstelling eene korte schets van dit verhaal ontvangen.

Livingstone verliet Zanzibar in Maart 1866; den 7 den der volgende maand vertrok hij van de baai van Mikindiny, om het binnenland van Afrika te gaan bezoeken. Zijn gevolg bestond uit twaalf cipayers, negen Anjoehanneezen, zeven vrijgelatenen, en twee inboorlingen van de oevers van den Zambese. Verder behoorden tot de karavaan zes kameelen, drie buffels, twee muilezels en drie ezels.

Aanvankelijk volgde het gezelschap den linkeroever van de Rovoema, een der moeilijkste en bezwaarlijkste wegen, die men zich kan denken: een pad, zich midden door het dichtste en ondoordringbaarste bosch heenslingerende, zonder zich in het minst te bekommeren over de richting, die het volgt. De dragers konden hier met eenige moeite nog voortkomen; maar de kameelen konden geen stap doen, wanneer niet eerst de baan met de bijl was geopend. Deze manier van reizen, op zich zelf reeds tamelijk langzaam, werd dit nog te meer omdat de cipayers en de Anjoehanneezen telkens stilhielden en weigerden een hand uit te steken.

Weldra werd het nog erger, en schroomden zij niet tot vijandelijkheden over te gaan. Hopende Livingstone tot den terugkeer te dwingen, mishandelden zij de lastdieren op zoo gruwelijke wijze, dat zij na verloop van eenige dagen allen waren bezweken. Toen dit middel niet hielp, trachtten zij de inboorlingen tegen den doctor op te zetten, en verspreidden het gerucht dat hij over geheime krachten beschikken kon en een toovenaar was. Deze beschuldiging was een zeer bedenkelijken aard, en kon ernstige gevolgen hebben: Livingstone besloot daarom, zonder verwijl de cipayers terug te zenden. Hij voorzag hen evenwel van het noodige, om de kust te kunnen bereiken.

Den 18 den Juli bevond zich de karavaan, nu zonder de twaalf soldaten, in een dorp van Voëahihyou, acht dagreizen ten zuiden van de Rovoema. Tusschen deze rivier en het dorp ligt eene woeste, onbewoonde landstreek, waar de reizigers veel van den honger hadden te lijden, en nog ettelijke lieden wegliepen. In het begin van Augustus kwam de karavaan bij Mponda, die dicht bij de Nyassa woonde. Wederom waren twee mannen gedeserteerd.

Zij trok daarop naar den oever van het meer, naar een dorp, aan welks hoofd een Babisa stond. Daar ontmoette Livingstone een arabischen mulat, die van den westelijken oever kwam, en verhaalde dat hij door eene bende van Mazitoes was aangevallen en uitgeplunderd geworden. Moeza, de aanvoerder der Anjoehanneezen, wist zeergoed dat er van deze zoogenaamde bende niets te duchten was; bovendien verklaarde het dorpshoofd en Livingstone beiden, dat het gansche verhaal van dien aanval een fabeltje was. Toch greep Moeza dit als een voorwendsel aan, om met al zijne lieden te kunnen vertrekken. Het waren deze Anjoehanneezen, die na hunne terugkomst te Zanzibar het gerucht verspreidden van Livingstone’s dood, om daardoor hunne desertie te verontschuldigen.

“Gelukkig”, vervolgde Livingstone, “bevond ik mij in eene landstreek, waar de slavenhandelaar nog niet was doorgedrongen; en, zooals altijd in dergelijke gevallen, werd ik door de bewoners met groote gastvrijheid en vriendelijkheid ontvangen. Voor een bagatel waren zij steeds bereid mijne bagage van het eene dorp naar het andere te dragen.”

In het begin van December verliet hij deze gastvrije streek, en kwam nu in een gewest, dat door de rooftochten en invallen der Mazitoes schrikkelijk geleden had. Al het vee, de gansche voorraad van mondbehoeften was verloren; de inwoners waren gevlucht, en hadden gepoogd zich in verwijderde streken tegen de aanvallen dezer woeste roovers te beveiligen. Wederom had de karavaan met honger en gebrek te kampen: men moest zich tevreden stellen met de wilde vruchten, die men hier en daar aantrof. Andermaal liepen er eenigen van het volk weg, sommigen met het linnengoed en andere voorwerpen van waarde van Livingstone [168] zelf: de toestand begon hoogst moeilijk te worden.

Voortdurend met allerlei bezwaren en tegenspoeden worstelende, trok de doctor door Babisa, Lobemba, Maroengoe, Ba-Oeloengoe en Loenda. In dit laatste land woont Cazembé, wiens naam het eerst in Europa bekend werd door den portugeeschen reiziger Lacerda. Cazembé is een zeer verlicht vorst. Hij ontving Livingstone met groote staatsie: gekleed in een korten jurk van rood mousseline met groote bloemen, die zijn galakostuum scheen te zijn, en omringd door zijne voornaamste hovelingen en zijne lijfwachten. Een opperhoofd, die van den koning den last had ontvangen om zooveel mogelijk inlichtingen omtrent den reiziger in te winnen, was bij de audiëntie tegenwoordig, en deed met luider stemme verslag van zijne bevinding. Hij had vernomen dat de blanke man in het land gekomen was, om de beken, de rivieren en de meren te onderzoeken. Hoewel hij niet kon begrijpen, welk belang de blanke man er bij hebben kon om zich bekend te maken met wateren die hem vreemd waren, twijfelde hij er toch niet aan of dit geschiedde met goede bedoelingen.

Souzi, de bediende van Livingstone.

Souzi, de bediende van Livingstone.

Cazembé vroeg daarop aan den reiziger wat eigenlijk zijn doel was, en waarheen hij zich dacht te begeven.

Livingstone antwoordde, dat het zijn wensch was naar het zuiden te gaan, aangezien hij vernomen had dat daar meren en rivieren waren.

“Het is niet noodig daarvoor naar het zuiden te gaan,” hervatte Cazembé; “er is hier in den omtrek water in overvloed.” Hij beval daarop, dat men den blanken man overal in zijne staten ongehinderd zou laten reizen en onderzoeken, zonder hem iets in den weg te leggen. “Dit is de eerste Engelschman, dien ik [170] ooit heb gezien, zeide hij; en ik wil zijn vriend zijn.”

Eene verrassing.

Eene verrassing.

Al spoedig na de opening der audiëntie, was de koningin binnengetreden, gevolgd door een aantal amazonen, met lansen gewapend. Jong, schoon en rijzig van gestalte, had zij het er blijkbaar op gezet op den blanken man indruk te maken, want zij had zich in al haar koninklijk prachtgewaad uitgedost, en hield eene groote lans in de hand. Maar hare onverwachte verschijning en haar wonderlijke opschik deden Livingstone in een luid gelach uitbarsten, waardoor de gehoopte uitwerking verloren ging. Doch, wel verre van zich daarover boos te maken, begon de vorstin zelf te lachen, welk voorbeeld straks door hare amazonen en het gansche hof gevolgd werd. Door al deze vroolijkheid zelf van haar stuk gebracht, liep de koningin eensklaps weg, gevolgd door hare vrouwelijke lijfwacht.

Kort nadat hij de grenzen van Londa had overschreden, en nog voor hij het gebied van Cazembé had bereikt, was Livingstone eene groote rivier overgestoken, die men de Chambezi noemde. De gelijkheid van naam had hem aanvankelijk in den waan gebracht, dat hij den Zambèse voor zich had, en dat deze rivier dus in geene betrekking hoegenaamd stond met den Nijl, waarvan hij de bronnen opspoorde. Hij werd nog te meer in die opvatting versterkt, omdat de Portugeezen hem herhaaldelijk gezegd hadden: “De Tsjambesi is onze rivier;—als men van de Nyassa naar Cazembé gaat, moet men den Zambèse oversteken.” Niet alleen hadden zij hem dit gezegd, maar ook hunne boeken en kaarten stemden daarmede overeen.—Deze verkeerde opgave heeft Livingstone veel moeite en tijdverlies veroorzaakt. Van het begin van 1867, toen hij bij Cazembé kwam, tot in Maart 1869, toen hij te Oedsjidsji verscheen, is hij bijna onophoudelijk bezig geweest met het ophelderen en herstellen van deze dwaling.

Toen hij den strijd ontdekte tusschen de berichten zijner voorgangers en wat zijne eigene aanschouwing hem leerde, keerde hij op zijne schreden terug. Ten einde volkomen zekerheid te erlangen, doorkruiste hij in alle richtingen de uitgestrekte landstreek, waardoor deze rivieren, die een zoo zonderling ingewikkeld stelsel vormen, haar loop nemen; voortdurend heen en weder trekkende als een boeteling; overal dezelfde vragen doende, en iedereen aansprekende, tot hij op het gelaat zijner toehoorders de gedachte kon lezen: “Die man is gek; de wateren hebben hem het hoofd op hol gebracht.”

Deze, voor de aardrijkskundige wetenschap zoo uiterst belangrijke en vruchtbare nasporingen, brachten Livingstone ook aan den oever van een meer, ten noordoosten van het gebied van Cazembé, en waaraan de inboorlingen den naam geven van Liemba, naar de landstreek, die ten zuiden en ten oosten aan het meer grenst. Onze reiziger volgde den oever, zijn weg nemende naar het noorden, en nu kwam hij tot de ontdekking dat dit meer hetzelfde was als het meer Tanganjika, waarvan de zuidelijke punt op op ongeveer 8°42′ zuiderbreedte ligt: de groote waterplas heeft mitsdien van het noorden naar het zuiden eene uitgestrektheid van driehonderd-zestig geographische mijlen.

Zich van het meer Tanganjika verwijderende, trok Livingstone door Maroengoe, en bereikte het meer Moéro, dat in de lengte ongeveer zestig mijlen beslaat. Aan het zuidelijk uiteinde van dit meer bevindt zich de mond eener rivier, die van het zuiden komt en de Loeäpoela heet. De doctor voer de rivier op, tot waar zij uit het groote meer Bangouéolo komt, dat in uitgestrektheid weinig voor dat van Tanganjika onderdoet.

Eene nauwkeurige studie van dit meer en de daarin uitloopende rivieren schonk Livingstone de overtuiging, dat de Chambezi daarvan verreweg de voornaamste was. Hij bevond nu, dat de Chambezi, die hij van haar oorsprong gevolgd was, tot aan het meer Bangouéolo, aan de noordelijke punt van dit meer weder daaruit te voorschijn trad, en onder den naam van de Loeäpoela zich in het meer Moéro uitstortte. Hij keerde daarop naar Cazembé terug, nu bij ondervinding wetende wat de portugeesche berichten en kaarten waard waren, en met steeds klimmende belangstelling den loop dezer rivier volgende, die zich tot dusver onafgebroken naar het noorden richtte.

Aan het hof van Cazembé ontmoette onze reiziger een grijsaard, Mohammed-ben-Selim geheeten, een arabischen kleurling, dien de koning gevangen hield, omdat hij zijne gangen wantrouwde. Livingstone maakte van zijn invloed op den vorst gebruik, om Mohammed in vrijheid te doen stellen; en daar zij beiden denzelfden weg volgden, nam hij het voorstel van den Arabier aan, om te zamen te reizen. De oude kleurling toonde zijn dankbaarheid op zeer zonderlinge wijze: hij ontzag geene middelen, om de bedienden en reisgenooten van den doctor tot ontrouw en desertie te bewegen, en plaagde hem zelf op alle mogelijke wijzen tot hunne komst te Oedsjidsji. In dit vlek, waar Livingstone in Maart 1869 aankwam, schreef hij de brieven, die het gerucht van zijn dood, door de Anjoehanneezen zijner eerste karavaan verspreid, logenstraften.

De doctor bracht drie maanden te Oedsjidsji door. Gedurende zijn verblijf aldaar, wilde hij het noordelijk gedeelte van het meer onderzoeken; hij meende dat vandaar een rivier moest uitgaan, die met den Nijl in verbinding stond. Maar de tegenwerking, die hij van de Arabieren en de inboorlingen ondervond, en de afpersingen, waaraan hij bloot stond, dwongen Livingstone dit plan op te geven. Hij hoopte later eene gunstige gelegenheid te vinden, en stak het meer Tanganjika over, om naar Oegoehha te gaan, een dorp op den westelijken oever.

Toen Burton en Speke zich te Oedsjidsji ophielden, was het land, waarheen de docter zijne schreden richtte, volkomen onbekend; zelfs de Arabieren wisten nauwelijks den naam. De moedigsten hunner, die in het binnenland den ivoorhandel dreven, gingen toch niet verder dan de grenzen van Roeha. Omstreeks het einde van Juni, brak de doctor van den oever van het meer op, en richtte zich naar laatstgenoemde plaats, in gezelschap van eenige kooplieden. Een marsch van vijftien dagen, in westelijke richting, bracht hen te [171] Bambarre, de eerste ivoormarkt in Manyema of Manyoeëma, zooals de inboorlingen zeggen. Hier werd hij zes maanden lang opgehouden door eene verzwering aan zijne voeten, die door de vermoeienissen der reis zeer verergerd was.

Zoodra hij genezen was, vertrok onze reiziger in de richting van het noorden. Na verloop van eenige dagen bereikte hij eene ontzaglijk breede rivier, die met tragen stroom en in de zonderlingste slingeringen, nu eens naar het noorden, dan naar het westen, enkele malen zelfs naar het zuiden, liep. Met onbezweken volharding volgde hij die rivier in haar kronkelenden loop, en bevond dat zij zich in een smal en langwerpig meer, Kamolondo genaamd, uitstortte. Toen wendde hij zich ten zuiden, volgde de rivier opwaarts, en kwam eindelijk aan de plek, waar de Loëapoela in het meer Moéro treedt, waaruit zij weder onder den naam van Loeäloeba te voorschijn komt.

Het was een lust, hem dit prachtige landschap te hooren beschrijven. Hooge bergen omgeven aan alle zijden het meer Moéro, en hunne breede hellingen, met den weelderigsten tropischen plantengroei bedekt, dalen tot den oever af. Het overtollige water van het meer baant zich een uitweg door eene diepe spleet; schuimend en kokend stort het zich met donderend geweld door de nauwe opening, om straks bedaard en rustig te worden opgenomen in de breede bedding van de Loeäloeba. Om dit gedeelte der rivier te onderscheiden van andere wateren, die bij de inboorlingen denzelfden naam dragen, heeft de doctor haar de rivier Webb genoemd, ter eere van een zijner oudste en beste vrienden, den eigenaar van Newstead-Abbey.

Ten zuidwesten van het meer Kamolondo, waarin de Webb uitloopt, bevindt zich een ander groot meer, dat mede met eene rivier in verbinding staat door middel van een belangrijken stroom, de Loéki of Lomame. Dit groote meer, bij de inboorlingen als het meer Tsjeboego bekend, ontving van Livingstone den naam van Lincoln, ter herinnering aan den president der Vereenigde-Staten. Een weinig noordwaarts van de plaats waar de Webb het meer Komolondo verlaat, neemt zij de Loefira op, eene aanzienlijke rivier, die van het zuid-zuid-westen komt. Het aantal harer andere nevenstroomen is zoo groot, dat de doctor voor allen geene plaats had op zijne kaart.

Altijd door de eindelooze kronkelingen en wendingen van de Webb volgende, bereikte Livingstone den vierden graad zuiderbreedte, waar hij nog van een ander meer hoorde spreken, meer noordwaarts gelegen, en waarin de Webb uitliep.

Ook had men hem gesproken van vier bronnen, waarvan de wateren zich deels in de Loeäloeba, dat wil zeggen de Webb, en deels in den Zambèse stortten. Bij herhaling hadden de inboorlingen hem over deze bronnen gesproken, menigmaal was hij zelf ze tot op honderd mijlen genaderd; maar telkens was er iets in den weg gekomen, dat hem verhinderde ze te bereiken. Naar de berichten van lieden, die deze fonteinen hadden gezien, kwamen zij te voorschijn uit een kleinen heuvel van aarde, dien sommigen een mierenhoop noemden. Een dezer bronnen of bekkens was, naar het zeggen, zoo breed, dat men te nauwernood de overzijde kon zien.

Livingstone zegt dat deze bronnen niet zuidelijker liggen dan die van het meer Bangoeëlo; in den brief, door hem aan den New-York Herald geschreven, merkt hij op, dat deze vier vijvers, waaruit het water te voorschijn treedt en zich in vier groote rivieren splitst, die van hetzelfde punt uitgaan, tot op zekere hoogte overeenkomen met de beschrijving der bronnen van den Nijl, zooals wij die bij Herodotus vinden en die hij te Saïs had opgeteekend uit den mond der egyptische priesters.

In ieder geval, sprak Livingstone tot mij, moeten deze bronnen en hare ligging nauwkeurig opgenomen worden. Dat meer, ten noorden van den vierden graad gelegen, en waarin de Webb uitliep, met welk water stond dat in gemeenschap? Juist toen hij hieromtrent zekerheid hoopte te erlangen, zag Livingstone zich gedwongen naar Oedsjidsji terug te keeren: eene lange en treurige reis, vol gevaren en ontberingen, en die hem met iederen stap verder verwijderde van het doel, dat hij bijna bereikt had. In plaats van de blijde hoop, den opgewekten moed, die bij den tocht voorwaarts, over alle bezwaren en hinderpalen doet triomfeeren—de moedeloosheid van den eentonigen terugtocht; in plaats van de spanning, die de aanstaande ontdekking als vooruitgrijpt—de teleurstelling der bedrogen verwachting, de terugkeer na een nederlaag.—Wat wonder dat de oude reiziger bijkans den moed liet zinken, dat zijne krachten hem bijna begaven?

Den 16 den October kwam hij te Oedsjidsji, doodkrank en uitgeput. Gedurende de reis trachtte hij zich zelf moed in te spreken. “Het is slechts, zoo sprak hij bij zich zelf, een uitstel van vijf of zes maanden: dat beteekent niet veel. Te Oedsjidsji vind ik mijne goederen; daar zal ik manschappen in dienst nemen, en onmiddellijk weder op reis gaan.” Men verbeelde zich zijne teleurstelling, toen hij vernam dat de persoon, die hem zijne goederen ter hand moest stellen, daarover op andere wijze had beschikt!

Des avonds na zijne terugkomst ontmoette hij Shouma en Sousi, die bitterlijk weenden; toen hij hen naar de reden hunner droefheid vroeg, ontving hij het antwoord: “Er is niets meer, mijnheer. Sherif heeft alles verkocht!”—Een oogenblik later verscheen Sherif zelf, en had de onbeschaamdheid, Livingstone de hand te reiken. Deze wees hem af, zeggende dat hij geen dief de hand gaf; waarop Sherif ter verontschuldiging aanvoerde dat hij den Koran had geraadpleegd, en daaruit vernomen had dat de doctor dood was. Aangezien nu de goederen heerloos waren geworden, had hij ze tegen ivoor ingeruild. Dat ivoor had hij weder verkocht, en het daarvoor ontvangen geld verbruikt:—in één woord, Livingstone had niets meer.

Ook dit zeer beknopte overzicht van Livingstone’s laatste ontdekkingen zal eenigermate doen beseffen van hoe groot gewicht zij voor de wetenschap zijn. Livingstone houdt zich overtuigd dat die rivier, die, onder verschillende namen, van het eene meer naar het ander loopt, steeds hare richting noordwaarts [172] nemende, de Boven-Nijl is. De groote bochten, die deze stroom naar het westen en zuidwesten maakt, hadden hem aanvankelijk aan het twijfelen gebracht. Eerst dacht hij dat het de Congo was; maar later heeft hij ontdekt dat deze stroom wordt gevormd door de samenvloeiing van de Kassaï en de Koeango, twee rivieren, die aan de westelijke helling ontspringen van den hoogen rug, welke de beide bekkens scheidt. Na herhaalde en nauwkeurige onderzoekingen der streek, na de overtuiging verkregen te hebben dat de Webb, ondanks hare afwijkingen, toch haar loop naar het noorden richtte, en wel door een dal, ter wederzijde door hooge bergen ingesloten, meende Livingstone te mogen vaststellen dat deze rivier de zuidelijke tak van den Nijl was. De aloude heilige rivier van Egypte zou daardoor eene lengte verkrijgen van twee-en-veertig graden, en dus, na den Mississippi, de grootste rivier der wereld zijn.

Het spreekt van zelf, dat latere nasporingen de juistheid dezer meening zullen moeten staven; Livingstone zelf heeft zich ten taak gesteld, dit punt tot zekerheid te brengen.

De twee gewesten, waardoor de Webb stroomt en een aantal meren vormt, heeten Roêa en Manyoeëma. In deze uitgestrekte landstreek—tusschen het meer Tanganjika en de gewaande bronnen van den Congo—leven millioenen menschen, die niets wisten van het bestaan der blanken, en waarvan ook de Europeanen nooit hadden hooren spreken, voor Livingstone deze onbekende streken bezocht. Deze onmetelijke landen, wier uitgestrektheid nog zelfs niet bij benadering kan worden bepaald, zijn niet in eenige groote staten of koninkrijken gesplitst: ieder dorp staat geheel op zich zelf en gehoorzaamt aan een eigen opperhoofd. Ook de meest ontwikkelden van deze dorpshoofden zijn volslagen onbekend met hetgeen dertig mijlen buiten hunne grenzen ligt: eene onwetendheid, die de taak van Livingstone oneindig verzwaarde. In dat opzicht mochten de volksstammen, die hij elders ontmoet had, vergelijkenderwijze zeer beschaafd worden genoemd; maar wat het persoonlijk karakter betrof, stonden de inboorlingen van Manyoeëma hooger dan hunne broeders van elders. Zij hebben het tamelijk ver gebracht in de kunst van wapens te vervaardigen, en weven uit zeer fijn gras eene soort van stof, die met indische weefsels van gelijken aard wedijveren kan; deze stoffen verwen zij met verschillende kleuren, zooals zwart, geel, donkerblauw.

Deze landstreken zijn overrijk aan ivoor, waarvan de inboorlingen de waarde volstrekt niet kenden, en dat zij voor allerlei huiselijk gebruik aanwenden. Nu ongeveer vier jaar geleden, ontdekte een Arabier voor het eerst dezen schat, en sedert dien tijd stroomen de kooplieden naar Manyoeëma, om ivoor machtig te worden. De komst der Arabieren deed de inboorlingen begrijpen, welk eene waarde dit bij hen zoo weinig geachte artikel had, en weldra steeg de prijs dan ook aanmerkelijk, hoezeer nog altijd laag genoeg blijvende om den kooplieden eene enorme winst te verzekeren.

Jammer slechts dat de vredelievende bevolking dezer streken door de gruweldaden der slavenhandelaars verwilderd, en tot haat en weerwraak geprikkeld wordt. De slaven uit Manyoeëma worden, om hun schoonen lichaamsbouw en hun zachtaardig karakter, boven de anderen geschat; de vrouwen vooral zijn zeer schoon; heur haar uitgezonderd, hebben zij zeer weinig van het negerras; de kleur van haar huid is zeer licht, dikwijls niet veel donkerder dan die van eene portugeesche. Deze schoone vrouwen vinden veel aftrek bij de mestiezen langs de kust, en zelfs bij de Turken en Arabieren, die ze gaarne in hunne harems opnemen. De handel in slaven en slavinnen is dan ook nog wel zoo winstgevend als die in ivoor: want de eersten worden eenvoudig met geweld weggevoerd. Wie zou het beletten? De arme inboorlingen, die geen vuurwapenen bezitten, zijn weerloos tegenover de slavenhalers, die de dorpen overvallen, onder de machtelooze bewoners een bloedbad aanrichten en eenige honderde gevangenen medevoeren. Geen wonder voorwaar, dat de Arabieren hier overal zoo gehaat zijn; dat door hunne schuld de naam van blanken een vervloeking is geworden; en dat van tijd tot tijd de getergde stammen, zich vereenigende of bij hunne meer ontwikkelde en beter gewapende broeders aansluitende, eene vreeselijke weerwraak oefenen. Livingstone zelf, hoezeer hij, eenmaal bekend zijnde, over geene kwade bejegening te klagen had, liep meer dan eens gevaar vermoord te worden, omdat men hem voor een Arabier hield.


Het ligt buiten ons bestek, verder den heer Stanley te volgen op den tocht, dien hij met Livingstone op het meer Tanganjika en door een deel der aangrenzende landstreek ondernam. Wij hebben hem alleen willen vergezellen op zijn weg, tot hij den beroemden reiziger had gevonden en het groote vraagstuk omtrent diens leven of dood opgelost. Want dat hij dit werkelijk gedaan heeft, is wel aan geen redelijken twijfel onderhevig, al moge de waarheid der verdere beweringen van den heer Stanley en de juistheid zijner mededeelingen omtrent zijne ontdekkingen, van zeer ernstige zijde tegenspraak hebben uitgelokt. Trouwens, indien er geen goed deel humbug onder zijne verhalen en mededeelingen liep, zou hij zeker zijn karakter als Amerikaan, en nog wel als amerikaansch journalist, geheel hebben moeten verloochenen. Het is ook uit dien hoofde veiliger, de berichten van Livingstone zelf, wanneer deze van zijne nog niet geëindigde reis zal zijn teruggekeerd, af te wachten. [111]

Iets over Khiwa.

Naar het zich laat aanzien is thans aan Khiwa, betrekkelijk het kleinste en onaanzienlijkste der khanaten of vorstendommen van Turkestan, de beurt gekomen om door de steeds meer naar het zuiden voortdringende russische macht te worden verzwolgen, en zijne eeuwenoude onafhankelijkheid te verliezen. Aan de oevers van den Oxus (Amoe-Darja) gelegen, waar deze rivier zich noordwestelijk naar het meer Aral richt, bedraagt de geheele lengte van het khanaat ternauwernood vijftig geographische mijlen; de grootste breedte van het meestal aan den linkeroever gelegen bebouwde land zal in de omstreken van Koektshek, niet veelmeer dan zes mijlen bedragen. De voor bebouwing vatbare streek is niet groot: het eigenlijke Khiwa strekt zich niet verder uit, dan het water van den Oxus, hetzij door natuurlijke, hetzij door kunstmatig aangelegde kanalen, in het binnenland kan doordringen en den grond vruchtbaar maken. Verder op begint de woestijn. [112]

De rechteroever van den Oxus ligt veel hooger dan de linker, en grenst onmiddellijk aan een onafzienbaar steppenland, eene onbeheerde wildernis; vandaar dat, voor zoover wij weten, aan dien rechteroever nooit beschaafde bevolkingen hebben gewoond, en dat land ook nu alleen door nomaden wordt bezocht, die er hunne kudden laten weiden. Als wij van Khiwa spreken, denken wij daarbij altijd aan den linkeroever, waar landbouw, welvaart en ontwikkeling in de eerste plaats afhankelijk zijn van den ijver en de kunst, waarmede de bewoners de levenbrengende wateren door het land weten te verspreiden. In de middeleeuwen moet Khiwa of Kharesm, zooals het toen heette, een veel uitgebreider en beter onderhouden net van kanalen en waterleidingen hebben gehad dan tegenwoordig: want niet alleen bezat het destijds eene driemaal sterker bevolking, maar het was ook wegens zijne hooge beschaving door geheel het Oosten beroemd. Nog vroeger, in de vóór-islamitische tijden, was het oude Kharesm een brandpunt van geestelijk leven en ontwikkeling.

Nadat de landen aan den Beneden-Oxus met geweld tot den islam waren bekeerd geworden, openbaarde zich met den triomf der vreemden, weldra de innerlijke tweespalt. De Tahiriden, die tot het einde der negende eeuw als vreemde dynastie den troon bekleedden, hadden maar al te dikwijls het welzijn des lands aan hunne eigene heersch- en hebzuchtige plannen opgeofferd; onder de opvolgende vorstenhuizen werd dit nog erger. Weldra begon eene onafzienbare reeks van oorlogen. De horden der Mongolen overstroomden het land, alles te vuur en te zwaard verwoestende, overal dood en verderf verspreidende. En ook nadat de wateren van dezen zondvloed waren afgetrokken, keerde de vrede niet. Nu eens kwamen de verwoestende oorlogen van buiten, zooals van Bokhara, toen dit machtig genoeg geworden was om de verovering van den westelijken nabuur te beproeven; of wel innerlijke verdeeldheden en burgerkrijgen verscheurden het ongelukkige land. Waar eene landbouwende bevolking, aan bijna alle zijden, door talrijke roof- en krijgslustige nomaden is ingesloten, daar kan eigenlijk van rust en vrede geen sprake zijn. De nomaad, die huis noch hof bezit, geen arbeid of bestendige bezigheid kent, is uit den aard der zaak hebzuchtiger dan de vreedzame landbouwer; en daar hij zich voor de ontberingen van zijn werkeloos leven schadeloos tracht te stellen met de vruchten van den arbeid zijns buurmans, zoo zijn rooftochten, plunderingen en veroveringen van gansche landstreken telkens voorkomende zaken. Niet zelden is het den roofzieken nomaden gelukt, de gezeten bevolking geheel aan zich te onderwerpen: en zoo zien wij dan ook, gedurende de drie laatste eeuwen, de stammen der Kalmukken, Kasaken, Karakalpaken, Jomoeten en Oezbeken achtereenvolgens den schepter over Khiwa zwaaien.

Het thans heerschende ras, de Oezbeken, is een eenvoudig, werkzaam, verstandig volk, dat zich in menig opzicht gunstig van zijne naburen onderscheidt. Hunne gelaatskleur is zeer blank, vooral bij de vrouwen, die, de ovale oogen uitgezonderd, wel eenigszins op hare zusters uit zuidelijk Duitschland gelijken. De mannen zijn krachtig en gespierd, met een groot hoofd, een breed voorhoofd en dunnen baard. In hun voorkomen hebben zij iets plomps en slaperigs, waartoe ook de kleeding—een groote pelsmuts, een dik gewatteerde lange jas of kaftan, en een paar groote hooge laarzen, met linnen of stroo opgevuld—veel bijdraagt. Eene zekere deftigheid, een onverstoorbare ernst en kalme waardigheid kenmerkt de Oezbeken in den omgang, vooral met vreemden; in denk- en spreekwijze openbaren zij het echte oostersche karakter, hier te sterker uitkomende, daar deze stammen in het hart van Azië tot dusverre nooit den invloed der europeesche beschaving, van westersche begrippen en zeden, ondervonden.

Waarschijnlijk is de dag niet meer verre, dat het Westen, door Rusland vertegenwoordigd, hier zijne heerschappij zal vestigen. En wanneer de Tartaren van Khiwa voor het verlies hunner onafhankelijkheid schadeloos worden gesteld door de vestiging eener rechtvaardige en verlichte regeering, in de plaats van het grenzenloos willekeurig despotisme, dat thans het land ten geesel is:—wie zal zeggen, dat het volk bij dien ruil verloren heeft?