The Project Gutenberg eBook of Prometheus ontboeid: Een lyrisch drama in vier bedrijven This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Prometheus ontboeid: Een lyrisch drama in vier bedrijven Author: Percy Bysshe Shelley Translator: Alex. Gutteling Release date: February 22, 2006 [eBook #17822] Language: Dutch Credits: Produced by Miranda van de Heijning, Valère Swinnen and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK PROMETHEUS ONTBOEID: EEN LYRISCH DRAMA IN VIER BEDRIJVEN *** Produced by Miranda van de Heijning, Valère Swinnen and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net PROMETHEUS ONTBOEID WERELDBIBLIOTHEEK ONDER LEIDING VAN L. SIMONS SHELLEY PROMETHEUS ONTBOEID EEN LYRISCH DRAMA IN VIER BEDRIJVEN VERTAALD DOOR ALEX. GUTTELING HET RECHT VAN VERTOONEN VOORBEHOUDEN VOLGENS DE WET OP HET AUTEURSRECHT UITGEGEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR--AMSTERDAM *INLEIDING* Tot dit gedicht van Shelley is de lezing van Aeschylus' "Prometheus Geboeid", waarvan het vervolg: "Prometheus Ontboeid" verloren is, de aanleiding geweest. Talrijke regels en brokstukken in het engelsche drama herinneren aan het grieksche, wat men reeds voldoende kan zien, al kent men, zoo als ik, hiervan alleen de vertaling van Elisabeth Browning. Wat meer is: de grootsche figuur van Prometheus is bij Aeschylus geen andere dan bij Shelley. Aeschylus zag in zijn daad ook het nuttelooze, hij liet het koor hem toeroepen: "O vriend, schouw en zie! wat is al de schoonheid van het menschdom?--kan het schoon zijn? Wat is al zijn sterkte?--is het sterk? En wat voor hoop kunnen zij dragen, deze stervende levenden; die éen dag leven? En ziet gij niet, mijn vriend, hoe zwak en traag, en als een droom, dit arme blinde menschdom gaat, afgedreven van zijn doel? En hoe geen menschetwisten kunnen verwarren de harmonie van Zeus?"--maar toch rijst uit dit drama, dat door dit besef van het wanhopige van Prometheus' streven wezenlijk een drama is, bewonderenswaardig reusachtig de gestalte van hem, die de menschen zoo liefhad, dat hij om hen den toorn van Zeus trotseerde. Prometheus is de grieksche Heiland. Door zijn hulp werd Jupiter (Zeus) de opperste der Goden, op voorwaarde dat hij den mensch zou ontzien. Jupiter brak zijn belofte en Prometheus alleen weerhield den tyran, het menschdom te vernietigen. Hij eindelijk stal uit den hemel het vuur, dat het in staat stelde een gelukkiger leven te leiden. Alles wat het tot troost en hulp kon krijgen, ontving het van Prometheus, die tot straf aan den Kaukasus geketend en gemarteld werd. Maar hij wist een geheim: op welke wijze Jupiter eenmaal zou vallen en hij bevrijd worden. Jupiter trachtte hem dit geheim te ontrukken. In het tweede gedicht van Aeschylus moet het onderwerp geweest zijn, hoe hij erin slaagde zijn val te voorkomen tegen den prijs van een verzoening met Prometheus en diens bevrijding. Shelley heeft deze oplossing, die hem weinig verheven voorkwam en in strijd met Prometheus' karakter in Aeschylus' eerste drama, versmaad en voorgesteld, alsof Prometheus nu nog lijdt en lijden zal tot Jupiters ondergang, waarna hij het menschdom verlossen zal uit alle ellende. Shelley heeft het moderne verlangen naar een vrije, liefdevolle menschenwereld uitgestort in dit beeld: Prometheus: de onbedwingbare "Moed," "Wijsheid" en "duldende Liefde," lang geboeid door Jupiter: den wereldregeerder, éen naam voor duizend Goden, waarvoor de menschen ooit knielden, tot Demomorgon: de Eeuwigheid, dezen neerstort en Hercules: de Kracht, Prometheus bevrijdt, die zich dan hereenigt met Asia: de "schaduw van onaanschouwde Schoonheid," waarna de wereld en de gemeenschap der menschen gelijk worden aan een paradijs. De schoonheid van deze schepping ligt in de titanische kracht ervan, die samengaat met de wonderbare fijnheid en innigheid die Shelley altijd kenmerken; in de macht van verbeelding en de grootschheid van gedachte; in de zuiverheid van geluid en den zeldzamen, misschien nooit geëvenaarden rijkdom van zang. Er is een stijging in, die eindelijk gejubel wordt; het is na de verschrikkingen in den aanvang, de openbarsting van een verrukkelijke lente: men voelt er de heerlijkheid in van het italiaansche voorjaar, waarin het geschreven werd. Daarentegen is alles, wat tot den vorm in engeren zin behoort, van een opmerkelijke losheid. Shelley's poëzie is een fontein die zijn bekken overstroomt, een vulkaan van onberekenbare uitbarstingen, maar geen bouwwerk. De compositie van zijn "Prometheus" is zelfs zwak te noemen. Alles hangt er af van den val van Jupiter, en hoe schetsmatig wordt deze behandeld, terwijl bijkomstige tafereelen een groote ruimte beslaan! In maat, strofenbouw en rijmen gebruikt hij vele vrijheden, die evenwel nooit aan de schoonheid der verzen afbreuk doen en haar zelfs vaak verhoogen, omdat die schoonheid berust op de ritmische vaart en den zang van Shelley's verzen, op de levende bewogenheid van zijn stem dus, en niet op de kunst-verfijning, waarmee sommigen die bewogenheid bedwingen in de strakste beperkingen. Zoo is ook zijn woordenkeus niet, zooals o.a. die van Poe, bepaald door een onverbiddelijke noodwendigheid, maar hij stelt zich wel eens tevreden met een ietwat retorische uitdrukking mits zij den stroom van vers en gedachte niet belemmert. Zijn woorden zijn druppels, die men niet een voor een, maar altijd in die strooming beschouwen moet. Bij het vertalen vergemakkelijkten deze eigenschappen mijn taak. Wie eenmaal Shelley's toon met den zijnen heeft weten te benaderen, en den geest van het werk goed verstaat, mag zich menige vrijheid veroorloven. Als er iets van den geweldigen gang en tevens van de verrukkelijke teerheid van het oorspronkelijk in mijn Hollandsch is overgegaan, ben ik tevreden. Aan hem, wiens vertaling van "Shelley's Gedichten van 't jaar 1816" mij tot voorbeeld was, draag ik dit werk op. *OPGEDRAGEN AAN ALBERT VERWEY* PERSONEN: PROMETHEUS. DEMOGORGON. JUPITER. DE AARDE. OCEANUS. APOLLO. MERCURIUS. HERCULES. ASIA | PANTHEA | DOCHTERS DER ZEE. IONE | DE SCHIM VAN JUPITER. DE GEEST DER AARDE. DE GEEST DER MAAN. GEESTEN DER UREN. GEESTEN, ECHO'S EN FAUNEN. FURIËN. *EERSTE BEDRIJF.* *PLAATS:* _Een ravijn van ijsrotsen in den Indischen Caucasus. Prometheus is zichtbaar, aan de steilte gebonden. Panthea en Ione zijn aan zijn voeten gezeten. Tijd: nacht. Gedurende het tooneel breekt langzaam de morgen aan._ *PROMETHEUS.* Monarch van Goden, Demons, alle Geesten-- Op Een na--waar die werelden van weemlen, De stralend-wentlende, door u en mij Alleen van al wat leeft met slaaplooze oogen Aanschouwd! Zie hoe deze aard krielt van uw slaven Die gij voor knieval, prijs, gebed, gezwoeg En offrand van gebroken harten loont Met vrees en zelfverachting, hooploosheid; Terwijl gij, blind in haten, mij uw vijand Deedt heerschen, triomfeeren, u tot hoon, Over mijn rampspoed en uw ijdle wraak. Drieduizend jaar van uren onbeschermd Door slaap, en oogenblikken steeds gekloofd Door felle pijnen, tot zij jaren schenen, Foltring en eenzaamheid, wanhoop en smaad, Die zijn mijn rijk:--eindloos roemruchtiger Dan de gebieden, die gij overschouwt Van onbenijden troon, o Machtge God! Almachtig, had de schande ik willen deelen Dier snoode dwinglandij, hing ik niet hier Genageld aan dees bergwand aadlaar-tartend, Zwart, wintersch, dood, onmeetlijk; zonder kruid, Insect of beest, vorm of geluid van leven. Wee mij! helaas! pijn, pijn, eeuwig, voor eeuwig! Geen wissling, rust noch hoop! Toch houd ik vol. Ik vraag aan de Aard, voelden de bergen 't niet? Ik vraag den Hemel, heeft de alziende Zon Dit niet gezien? De Zee, in stilte of storm, 's Hemels nooit eendre Schaûw omlaag-gespreid, Hoorden haar doove golven niet mijn nood? Wee mij! helaas! pijn, pijn, eeuwig, voor eeuwig! Gletschers, aansluipende, doorboren mij Met speren van kristal in maan bevrozen; De helle ketens vreten me in 't gebeent Met kou die brandt; 's Hemels gevlerkte hond, Met gif niet van hemzelf, van uwe lippen, Zijn bek bezoedelend, verscheurt mijn hart; En vormlooze gezichten zwerven aan, Spookge bevolking van het droomenrijk, Spottend met mij; de Aardbeving-demons moeten De spijkers uit mijn sidderende wonden Loswringen, wen de rots splijt en weer sluit; Wijl uit hun luide afgronden huilend zwermen Stormgeesten, 't razen van den wervelwind Opzweepend, treffend mij met scherpen hagel. En toch, hoe welkom zijn mij nacht en dag, 't Zij voor den een de morgenrijp verdwijnt, 't Zij sterrig, donker, langzaam, de ander stijg' In 't loodblauw Oosten; want dan leiden zij De wiekloos-kruipende Uren, waarvan een-- Gelijk een sombre priester 't weigrig offer-- U, wreede koning, sleuren zal om 't bloed Te kussen van dees voeten bleek, die dan U trappen konden, als zoo'n slaaf in 't stof Niet werd veracht door hen. Verachten! Neen! 'k Heb medelij met u. Welk een verwoesting Jaagt onbeschermd u dan door wijden hemel! Hoe zal uw ziel, van schrik ten kern gespleten, Hel-gelijk in u gapen! 'k Spreek in leed, Niet juichend, want ik haat niet meer, als toen, Eer 'k door ellende wijs werd. 'k Zou den vloek, Eens geâdemd over u, herroepen willen. Gij Bergen, wier veelstemmige Echo's wierpen Door mist van cataracten 't dondrend doemwoord! Gij ijzge Bronnen, stijf, rimplig bevrozen, Die trildet toen gij 't hoordet en dan kroopt Siddrend door Indië! Gij puurste Lucht, Waardoor de Zon schrijdt brandend zonder stralen! En snelle Wervelwinden gij, die hingt Op evenwichtge vlerken stom, beweegloos, Boven verstilden afgrond, toen een donder Luider dan die van u, de ronde wereld Schokte! Als mijn woorden toen een kracht bezaten, Schoon 'k zoo veranderd ben, dat in mij stierf Iedere kwade wensch, en 'k niet meer weet Wat haat is,--laat hen thans niet krachtloos zijn! Hoe was die vloek? gij allen hoordet mij. *EERSTE STEM, VAN DE BERGEN.* Driemaal drieduizend keer honderd jaren Staande boven Aardbevings bed, Trilden onze tallooze scharen Vaak als menschen vrees-ontzet:-- *TWEEDE STEM, VAN DE BRONNEN.* Bliksemstralen zengden ons water, Door bitter bloed werden we ontwijd, Tusschen moordkreten zweeg ons geklater In een stad en een eenzaamheid:-- *DERDE STEM, VAN DE LUCHT.* Ik die sinds de Aard verrezen is kleedde Verwoesting in kleuren, haar eigen niet, Voelde dikwijls mijn zuiveren vrede Splijten door scheurende kreet van verdriet:-- *VIERDE STEM, VAN DE WERVELWINDEN.* Ons die beneden dees bergen vlogen Rustlooze eeuwen, hadden de dondren, Vulkanen die vlammenfonteinen spogen, Of welke macht ook van boven of ondren, Nimmer verstomd in verwondren:-- *EERSTE STEM.* Maar nooit, nooit boog onze sneeuwige kam, Als toen ze de stem van uw smart vernam. *TWEEDE STEM.* Nimmer tevoren droegen wij Naar de indische golven zulk een schrei. Een loods in slaap op het huilende diep Sprong op van het dek in wanhoop en riep Toen hij het hoorde: "o wee mij, wee!" En stierf ontzind als de wilde zee. *DERDE STEM.* Nooit mijn stil rijk zoo vreeslijke kreten Van de Aarde tot den Hemel doorspleten: Toen de wond was gesloten, stond er een gloed Duister over den dag als bloed. *VIERDE STEM.* En wij schrikten terug: verwoestingsvizioenen-- Wij vliênd naar ijsholen--vervolgden ons toen en Deden ons zwijgen--zuchten--zacht-- Zwijgen, door ons een hel geacht. *DE AARDE.* Der rotsge heuvlen spraaklooze Spelonken Schreeuwden toen: "Wee!", de holle Hemel riep Tot antwoord: "Wee!", der Zee purperen golven Bestegen 't land, huilden 't zweepende winden Tegen, de bleeke volken hoorden 't: "Wee!" *PROMETHEUS.* 'k Verneem geluid van stemmen, niet de stem Die klonk uit mij. Moeder, gij en uw zonen Hoont hem zonder wiens al-doorstaanden wil Onder de wreede almacht van Jupiter Niet zij alleen, ook gij vergaan zoudt zijn Als dunne mist, op morgenwind ontrold. Kent gij mij niet, den Titan? hem, die tegen Uw anders al-veroverenden Vijand Zijn lijden slagboom zijn deed? O in rotsen Schuilende weiden, sneeuw-gevoede stroomen,-- 'k Zie u heel diep dwars door bevrozen dampen-- Door wier beschaduwende wouden 'k eens Met Asia liep, het leven drinkend uit Haar dierbaar oog; waarom versmaadt de geest Die u bezielt, nu het verkeer met mij, Met mij alleen die intoomde, als wie demon- Getrokken voerman stuit, de kracht en valschheid Van hem die oppermachtig heerscht, en vult Daldiepte en waterige wildernissen Met kreten van rampzaalge slaven? Broeders, Antwoordt gij nóg niet, hoe? *DE AARDE.* Zij durven 't niet. *PROMETHEUS.* Wie durft? Want ik begeer dien vloek te hooren. Ha! welk een vreeselijk gefluister stijgt! 't Lijkt nauwlijks klank: het tintelt door het lijf Als bliksem tintelt, aarzlend eer hij slaat. Spreek, Geest! want door uw lichaamlooze stem Weet ik alleen dat gij mij nader komt, En liefhebt. Hoe vervloekte ik hem? *DE AARDE.* Hoe kunt gij, Die niet de taal der dooden kent, het hooren? *PROMETHEUS.* Gij zijt een geest die leeft, spreek zooals zij. *DE AARDE.* 'k Durf niet als 't leven spreken, want des Hemels Grimmige Vorst zou 't hooren, aan een rad Van pijn zou hij mij kluistren, foltrender Dan dat waarop ik wentel. Gij zijt wetend Zoowel als goed, en schoon de Goden niet Deze stem hooren--gij zijt meer dan God: Vriendlijk en wijs zijnd,--hoor aandachtig nu. *PROMETHEUS.* Donker gaan door mijn brein, als doffe schaduwen Gruwbre gedachten, snel en dicht opeen. Ik voel me of ik bezwijm, als wie in liefde Vereenend zich omstrenglen, maar geen vreugd is 't. *DE AARDE.* Neen, gij kunt niet verstaan: gij zijt onsterflijk, Dees taal is enkel stervelingen bekend. *PROMETHEUS.* En wat zijt gij, o weemoed-volle Stem? *DE AARDE.* 'k Ben de Aard, uw moeder, in wier steenen aadren Tot 't laatste nerfje van den hoogsten boom, Wiens dun geblaart trilde in de ijskoude lucht, Vreugd stroomde, als bloed stroomt in een levend lijf, Toen gij haar schoot gelijk een gloriewolk Ontreest--een wezen van geweldge vreugd! En bij uw stem hieven haar kranke zonen 't Gebogen hoofd op van 't bezoedlend stof; En onze almachtige Tyran werd bleek Van felle vrees,--totdat zijn donder hier U vastklonk. Toen,--zie die millioenen werelden Rondom ons brandend, wentlend,--hun bewoners Zagen mijn ronde licht in wijden hemel Slinken; de zee hief zich in vreemden storm; Nieuw vuur uit helle sneeuwgebergten, die De aardbeving spleet, schudde zijn dreigend haar Onder gefronsden hemel; bliksem, vloed, Kwelden de vlakten; blauwe distels bloeiden In steden, voedsellooze padden kropen Zuchtend in weelderige kamers rond, Toen Pest en Honger mensch, beest, worm beviel; En zwart bederf planten en boomen; 't koren, De wijnstok, 't weidegras, krielde van onkruid, Ondelgbaar, giftig, en hun groeikracht zuigend,-- Want mijn vervallen borst was droog van leed; De dunne lucht, mijn adem, was bezoedeld Met de besmetting van een moeders haat, Dien ze op den pijniger aêmde van haar kind. Ja, 'k heb dien vloek gehoord, dien, moogt dan gij Hem kwijt zijn, mijn tallooze zeeën, stroomen, Bergen, holen en winden, wijde lucht, En 't onverstaanbaar doodenvolk, bewaren;-- Gelijk een schat is die bezwering ons, Wij overpeinzen in geheime vreugd En hoop die vreeselijke woorden, maar Durven ze niet te spreken. *PROMETHEUS.* Waardge Moeder! Alle andre levenden die lijden, krijgen Van u eenge vertroosting: bloemen, vruchten, Blijde geluiden, liefde--al vliedt die snel. Dit 's niet voor mij:--mijn eigen woorden,--'k smeek u. Weiger die niet aan mij. *DE AARDE.* Gij zult ze hooren. Eer Babylon tot puin verging, ontmoette Mijn doode zoon, de Magiër Zoroaster, Zijn eigen beeltnis wandlend in den tuin. Hij enkel zag van 't menschdom die verschijning. Want weet, twee werelden bestaan, van leven En dood:--een, die ge aanschouwen kunt, maar de andre Is onder 't graf, daar, waar de schimmen wonen Aller gedaanten met gedachte en leven, Tot dood hen eent en nimmermeer zij scheiden; Droomen, lichte verbeeldingen der menschen, Al wat geloof schept of wat liefde hoopt, Vreeslijk, verheven, vreemd en schoon van maaksel. Daar zijt ook gij, en hangt, wringend een schim, In wervelwind-bevolkte bergen. Al De Goden zijn daar; al de Machten van Naamlooze werelden, reusachtge schaduwen, Geschepterd, en heroën, menschen, dieren; En Demogorgon, een schrikwekkend Duister; En hij, de Opper-Tyran, zit op zijn troon Van brandend goud. Zoon, een van hen zal uiten Den vloek dien ieder kent. Roep wien gij wilt, Uw eigen geest, den geest van Jupiter, Hades of Typhon, of wat machtger Goden Uit over-vruchtbaar Kwaad, sinds uw verderf, Rezen en trapten mijn geknielde zonen. Vraag, en zij moeten antwoorden: de wraak Des Hoogsten raze dan door holle schaduwen, Als regenwind door de verlaten poort Van een verwoest paleis. *PROMETHEUS.* Moeder, dat niets Van wat misschien verkeerd is weer mijn lippen Ontga, of die van iets dat mij gelijkt. Schaduw van Jupiter, verrijs, verschijn! *IONE.* Mijn wieken vouwde ik voor mijn ooren, Mijn wieken kruiste ik voor mijn oogen,-- Toch zie 'k door zilveren schaduwbogen, Toch kan ik door sussende veedren hooren,-- Een Schim, een klankenzwerm. Nadere u geen onheil nu, O veel-doorwonde, ocharm, Bij wien we, ons Zusterlief ten troost, Slapeloos waken onverpoosd. *PANTHEA.* 't Geraas is van vuur, van wervlend geblaas Onder de aarde, van bergen die scheurend beven, De schim is vreeslijk als 't geraas. In donker purper, sterren-doorweven. Een schepter van bleek goud, Die zijn stappen schraag', trotsch over wolken traag, Zijn hand, de dooraderde, houdt. Wreed, maar toch kalm en sterk hij ziet, Als wie onrecht doet, maar lijdt het niet. *SCHIM VAN JUPITER.* Waartoe werd ik, een broze en ijle schaduw, Door dezer vreemde weerld geheime machten Hierheen gedreven op de wildste stormen? Wat ongewone klanken zweven er Op mijnen mond, een andre stem dan die Waarmee ons bleeke ras spookachtig spreekt In duister?--Trotsche lijder, wie zijt gij? *PROMETHEUS.* Ontzachlijke verschijning! gelijk gij zijt Moet hij zijn dien ge afschaduwt. 'k Ben zijn vijand, De Titan. Spreek de woorden die 'k wou hooren, Schoon geen gedachte uw leege stem beziel'. *DE AARDE.* Luistert! wel moet uw echo stom zijn, grijze Bergen, orakelholen, geestenbronnen, Stroomen rond eilanden, en oude wouden,-- Verblijdt u hoorend wat gij niet kunt spreken! *DE SCHIM.* Mij grijpt een geest, die binnen in mij spreekt: Hij scheurt me als vuur een donderwolk verscheurt. *PANTHEA.* Zie hoe zijn machtge blik zich heft! de hemel Donkert omhoog! *IONE.* Hij spreekt! Wil mij beschermen! *PROMETHEUS.* Ik zie den vloek, in trotsch en koud gebaar, Blikken van vaste uitdaging, kalme haat en Wanhoop die met zichzelf glimlachend spot, Geprent als op een rol. Maar spreek, o spreek! *DE SCHIM.* "Duivel, ik daag u uit! kalm, vast van geest,-- Zooveel gij slaan kunt bid ik u te slaan; Booze Tyran, door god en mensch gevreesd, Eén eénig wezen zult gij niet verslaan! Regen uw plagen altemaal, Krankzinnige angst, spookachtige kwaal Op mij, laat wisslend vorst en gloeden Knagen in mij, en zij uw woede Bliksem, snijdende hagel, tallooze vormen Van Furiën drijvend aan op wonden-slaande stormen! "Ja, doe het ergste, almachtige! over 't al Behalve uzelf en mijn wil gaf 'k u macht! Zend uit dien hemeltoren 't talloos tal Onheilen snel, verzengend 't menschgeslacht. Dat uw boosaardge geest omzweef' In duister wie 'k mijn liefde geef: 'k Wil dat gij mij en de mijnen slaat Met de uiterste pijniging van uw haat; Zoo wijd 'k aan foltring, door geen slaap verdoofd, Zoolang gij heerscht omhoog dit nimmer-zinkend hoofd. "Maar gij, die God en Heer zijt! Gij wiens ziel Vervult dees weerld van wee, Vijand die heerscht: Buigt niet in eerbied of in bang gekniel Voor u elk ding van heem'l en aarde om 't zeerst? Ik vloek u! Als berouw omgrijp' Eens lijders vloek zijn beul, en nijp', Totdat uw eindloosheid een kleed Gelijke van vergiftigd leed, En tot uw almacht zij een kroon van pijn, Klemmend als brandend goud rondom uw smeltend brein! "In naam van dezen Vloek staaple gij tal Van zonden op uw ziel, wees 't goede ziend Verdoemd dan, bei oneindig als 't heelal, Gij en uw eenzaamheid, zelf-pijnging biênd! Nog zit ge, een vreeslijke figuur Van kalme macht, maar kome t' uur, Waarin zal blijken wat gij zijt In allerdiepste inwendigheid, En, na veel zonden, valsche en vruchtelooze, Hoon volge uw tragen val, eeuwig, door 't eindelooze!" *PROMETHEUS.* Sprak ik zoo, moeder Aarde? *DE AARDE.* Zoo spraakt gij. *PROMETHEUS.* 't Berouwt me: ijdel en haastig woorden zijn: Smart is een wijle blind, en zoo was mijn': Niets wat er leeft wensch ik dat lijdend zij. *DE AARDE.* Wee mij, wee, Dat Hij u eindlijk buigen deê! Klaagt, huilt luid, Land en Zee,-- Aarde's gescheurde hart krijt mee! Geesten der levenden en dooden, schreit! Uw toeverlaat en steun thans overwonnen leit. *EERSTE ECHO.* Thans overwonnen leit? *TWEEDE ECHO.* Verwonnen leit! *IONE.* Vrees niet: die huivring zal niet duren,-- De Titan is niet overmand.-- Maar zie omhoog waar door de azuren Spleet van dien sneeuwtop scherp-getand, Op hellende winden tredend zijn voet In gouden sandaal--hij straalt Onder veeren gekleurd in purpergloed Ivoor gelijk door een roos bebloed-- Een Gedaante daalt,-- Uit zijn rechterhand oprijzend blinkt Een staf door een slang omkringd. *PANTHEA.* Mercuur, Jupiters boô, die 't al doordwaalt. *IONE.* En wie zijn die met hydraharen, En vlerken van ijzer, den wind bestijgend? De God, gefronsd, weerhoudt hun scharen Achter hem stoomenden damp gelijkend, Met luid geroep, een eindlooze troep-- -- *PANTHEA.* 't Zijn Jupiters honden die hij met krijten En bloed verzaadt, zij bezweven de' orkaan, Wen zijn raadren op zwaavlige wolken gaan, En de grenzen der hemelen splijten. *IONE.* Of van de ijle doôn zij gezonden zijn, Zich te voeden met nieuwe pijn? *PANTHEA.* De Titan ziet als steeds vast, niet hoovaardig. *EERSTE FURIE.* Ha! ik ruik leven! *TWEEDE FURIE.* Laat mij in zijn oog maar zien! *DERDE FURIE.* De hoop van hem te foltren ruikt gelijk een stapel Van lijken na den slag voor een doodsvogel! *EERSTE FURIE.* Durft gij nog treuzlen, o Heraut? Verheugt u, Honden Der Hel! Hoe, als de Zoon van Maia dra Tot voedsel en vermaak ons strekken zou? Wie kan den Oppermachtge lang behagen? *MERCURIUS.* Terug naar jullie ijzren torens, knarst Met voedsellooze tanden, naast de stroomen Van vuur en weeklacht! Geryon, verrijs! Gorgon, Chimaera, Sphinx, de meest verfijnde Duivel, die 's hemels gifwijn reikte aan Thebe: Ontaarde liefde, en meer ontaarde haat!-- Die zullen 't werk volvoeren. *EERSTE FURIE.* Medelij! O medelij! wij sterven in ons smachten: Jaag ons niet weg van hier! *MERCURIUS.* Neer dan en zwijgt!-- Ontzachbre Lijder! Willens niet, onwillens Nader ik u: de wil des Grooten Vaders Dreef mij omlaag, dat ik een doem volvoer' Van nieuwe wraak. Helaas! 'k bemeelij u, En 'k haat mij zelf, dat ik niet meer kan doen. Ja, als ik weerkeer, nadat ik u zag, Schijnt voor een poos de Hemel mij een Hel, Zoo achtervolgt me uw magere gedaant Des daags, des nachts, en glimlacht een verwijt. Wijs sterk en goed zijt gij, maar woudt vergeefs Alleen weerstaan de' Almachtge; gindsche lampen, De heldre, die de moede jaren meten En scheiden, die niet een ontkomen kan, Leerden 't reeds lang en moeten 't lang nog leeren. Juist op dit oogenblik wapent uw foltraar Met vreemde kracht van nooitgedroomde pijnen Machten, die in de hel langzame ellenden Beramen, en aan mij werd opgedragen Hen hier te voeren, of wat wreeder, wilder, Verfijnder duivels in den afgrond huizen, Dat zij hun taak volbrengen! Zij het niet zoo! U, en van al wat leeft anders niet een, Is een geheim bekend,--den schepter van Den wijden Hemel kan het overdragen,-- De vrees daarvoor verbijstert de' Oppergod. Kleed het in woorden, vraag of het zijn troon Bemiddelend omgrijp'; buig in gebed Uw ziel, laat in uw trotsche hart den wil Knielen, een smeekling in een prachtgen tempel: Weldaân, deemoedige onderwerping temmen Den meest vertoornde en machtigste tot zachtheid. *PROMETHEUS.* Kwade naturen wijzigen het goede Naar eigen aard. Ik gaf al wat hij heeft; En tot belooning ketent hij mij hier, Jaren, neen eeuwen, nacht en dag; hetzij De zon mijn droge huid doet barsten, 't zij In maannacht de kristal-gewiekte sneeuw Kleeft rond mijn haar; wijl mijn geliefd geslacht Vertreên wordt door wie zijn gedachte doen. Zoo is 't dat de Tyran vergeldt, 't Is recht: Hij die niet goed is kan geen goed ontvangen En voor een weerld geschonken of een vriend Verloren kan hij haat, vrees, schaamt gevoelen; Geen dankbaarheid. Hij loont mij enkel voor Zijn eigen misdaad. Vriendlijkheid is fel Verwijt voor zulk een, dat met scherpe steken Den lichten sluimer afbreekt van de Wraak. Gij weet, dat 'k mij niet onderwerpen kan: Welke onderwerping dan dat noodlot-woord, Doodszegel van des menschdoms slavernij, Als 't zwaard des Siciliaans, dat aan een haar hangt Bevend boven zijn kroon, zou hij aanvaarden, Of kon ik toestaan? Maar niet wil 'k ze toestaan. Laat andren Misdaad vleien waar hij troont In snel-verganklijke almacht! Veilig zijn zij: Want wen het Recht verwint zal 't meelij reegnen, Geen straf, op 't onrecht dat het leed, en dat Te over geboet werd door wie dwalen, 'k Wacht, Dus duldende, 't vergelding-brengende uur, Dat sinds wij spraken zelfs iets nader kwam. Maar luister, de Helhonden razen. Vrees Uitstel! want zie! de hemel donkert onder Uws Vaders frons! *MERCURIUS.* O bleve 't ons bespaard-- Mij 't leed doen, u het lijden! Antwoord me éens nog: Kent gij het eindperk niet van zijn gezag? *PROMETHEUS.* Ik weet slechts dat het eind eens komt. *MERCURIUS.* Helaas! Gij kunt de jaren die uw pijn nog dure Niet tellen! *PROMETHEUS.* Zoolang Jupiter regeert, Houden zij aan, niet meer noch minder hoop Of vrees ik. *MERCURIUS.* Maar denk even na, en duik In de eeuwigheid, waar tijd dien ge u herinnert-- Zelfs al wat we ons verbeelden, eeuw op eeuw-- Een punt maar schijnt, en de weerstrevende Gedachte kwijnt, moe in de oneindge vlucht, Tot duizlend, blind, verloren, onbeschermd, Zij zinkt. Ze telde allicht de trage jaren Nog niet, die gij in foltring zonder uitstel Doorleven moet? *PROMETHEUS.* Misschien kan geen gedachte Ze tellen. Evenwel, zij gáán voorbij. *MERCURIUS.* Als gij mocht wonen bij de Goôn dien tijd, In wellustvreugd gekoesterd? *PROMETHEUS.* Toch zou 'k niet Willen verlaten dezen zwarten afgrond, Noch deze pijnen, wien geen pijndoen rouwt. *MERCURIUS.* Helaas! 'k verbaas mij, maar beklaag u toch. *PROMETHEUS.* Beklaag des hemels slaven, die zichzelf Verachten, maar niet mij: want in mijn geest Zit heldre vrede, als in de zon het licht, Ten troon. Hoe doelloos is het spreken. Roep De duivels op. *IONE.* O zuster, zie! Wit vuur Spleet dien geweldgen sneeuw-beladen ceder Tot aan de wortels. Hoe ontzettend huilt Gods donder 't achterna! *MERCURIUS.* Ik moet zijn woorden En die van u gehoorzamen! Helaas! Hoe hangt zich zwaar de wroeging aan mijn hart! *PANTHEA.* Zie waar het Hemelkind, gewiekt van voet, Omlaagsnelt langs het schuine daagraad-zonlicht. *IONE.* Dierbare zuster, sluit uw veedren nu Over uw oogen, anders ziet ge en sterft. Zij komen, komen, zwartend dags geboorte Met vlerken zonder tal, waaronder 't hol is Gelijk de dood! *EERSTE FURIE.* Prometheus! *TWEEDE FURIE.* Kampioen Van 's Hemels slave'! *DERDE FURIE.* Onsterfelijke Titan! *PROMETHEUS.* Hier is hij dien een vreeselijke stem Aanroept, Prometheus, de geboeide Titan. Gruwbare vormen, wat en wie zijt gij? Nimmer nog kwamen zoo afgrijslijke Droombeelden door de hel die monsters teelt Uit Jupiters alles wanscheppend brein. Wijl 'k zoo verfoeilijke wezens zie, Is 't me of ik lijken ga op wat ik schouw En lach en staar in walglijke gemeenschap. *EERSTE FURIE.* Wij zijn de dienaars van ontgoocheling, Van pijn en vrees en wantrouwen en haat, En zonde die zich vastklemt aan de ziel, Als ranke honden die door woud en meer Een jeugdig hert, geraakt en snikkend, volgen, Gaan we alles na wat weent en bloedt en leeft, Wanneer de groote Vorst hen overlevert Aan onzen wil. *PROMETHEUS.* O veel vreeslijke wezens In éenen naam! ik ken u; en dees meren En echo's kennen 't duister en 't gedruisch Van uwe vlerken. Maar waarom verrijst gij Leelijker dan uw walgingwekkend wezen Vergaderd in legioenen uit den afgrond? *TWEEDE FURIE.* Dat wisten wij nog niet. Verheugt u, Zusters! *PROMETHEUS.* Kan iets om zijn wanstaltigheid verblijd zijn? *TWEEDE FURIE.* Schoonheid van wellust maakt verliefden blij, Starende naar elkaar,--zoo zijn ook wij. Als van de roos, die knielend plukken wil Voor feestelijken bloemkroon de priestres, De bleeke, een roode schijn valt op haar wang Waardoor zij bloost, zoo kleedt ons onze vorm: De schaûw van smarten die ons offer wachten,-- Anders zijn vormloos we als ons' Moeder Nacht. *PROMETHEUS.* 'k Bespot uw macht en die van wie u zond, In diepsten hoon. Giet leeg uw kelk van pijn. *EERSTE FURIE.* Bedenkt gij dat we u zullen scheure' uiteen, Zenuw voor zenuw, been voor been, als vuur Vretend in u? *PROMETHEUS.* Pijn is mijn element, Als haat het uwe. Gij verscheurt mij nu, Het raakt mij niet. *TWEEDE FURIE.* Stelt ge u wel voor, dat we in Uw lidlooze oogen zullen lachen? *PROMETHEUS.* 'k Schat Niet wat gij doet, maar wat gij lijdt, kwaad zijnde. Wreed was de macht die u, of wat dan ook, Zoo slecht, in 't licht riep. *DERDE FURIE.* Denkt gij hier wel aan, Dat we in u zullen leven, een voor een, Als dierlijk leven, en ofschoon wij niet De ziel die in u brandt kunnen verduistren, Dat wij daarneven zullen wonen, als Een ijdle luide menigt, folterend De zelftevredenheid der wijste menschen; Wij zullen zijn ontzettende gedachte Onder uw brein, en leelijke begeerte Rond uw verbaasde hart, en bloed dat kruipt In doolhof van uw aadren als zieltoging. *PROMETHEUS.* Wel, nu reeds zijt gij zoo, toch ben ik vorst Over mijzelf en heersch over die volten Die in mij worstlen en me inwendig martlen, Gelijk over uw menigt Jupiter Regeert, wanneer de Hel aan 't muiten slaat. *KOOR VAN FURIËN.* Van de einden der aard, van de einden der aard, Waar zijn graf heeft de nacht en de morgen klaart, Komt, komt, komt! Wier vreugdkreet de heuvelen schokkend doorvaart Wen steden zinken in puin met gesteen! Wier vlerklooze voetstappen treên op de zeên, Die snatert--Schipbreuk en Hongersnood vlak Op het spoor--van pret op het voedselloos wrak, Komt, komt, komt! Laat het bed, laag, koud en rood, Waar een natie neerligt, dood; Laat de haat, want in de sintels Bleef nog vuur dat straks moog' flakkeren: 't Zal opvlammen in bloediger krinkels Als, spoedig terug, gij 't aan zult wakkeren; Laat de zelf-walg die verovert Jeugdige zielen zinnen-betooverd, Nog onontstoken haard van leed; Laat het Hel-geheim, half onthuld Den waan-bevangen droomer;--wreed, Meer dan gij die de haat bewoog, Werd hij door vrees voor schuld. Komt, komt, komt! Uit den wijden hellepoort stoomen we omhoog, Wij bezwaren de vlagen van de lucht, Maar ons doen is vergeefsch totdat gij tot ons vlucht! *IONE.* Zuster, 'k hoor 't donderen van nieuwe vlerken. *PANTHEA.* Dees vaste bergen trillen van 't geluid Gelijk de sidderende lucht: hun schaduwen Doen 't zwarter zijn dan nacht tusschen mijn veedren. *VIERDE FURIE.* Uw roep was als een gewiekte wagen, Op wervelwinden snel en ver gedragen, Hij kwam van rooden krijgskolk ons verjagen; *VIJFDE FURIE.* Van wijde steden waar de honger woedt, *ZESDE FURIE.* Van klachten half-gehoord, en ongedronken bloed; *ZEVENDE FURIE.* Van konings-raden, barsch en koud, Waar bloed verkwanseld wordt om goud; *ACHTSTE FURIE.* Van den oven, wit en heet, Waar-- *EEN FURIE.* Spreek niet, daar 'k alles weet Wat gij woudt zeggen--wil niet fluistren-- Breken mochten de tooverkluistren, Waardoor straks buig' de strenge van gedachte, Dien niets nog buigen deed: De diepste macht der Hel blijft hij verachten. *EEN FURIE.* Scheur het floers! *EEN ANDERE.* Het is door. *KOOR.* 't Bleek gesternt van Auroor Schijnt op smart zwaar te dragen. Bezwijmt gij erdoor, Machtge Titan? Wij lachen hoon-schaatrend in koor! Roemt ge op wetenschap klaar, die den mensch gij deedt dagen? Toen ontgloeide er een dorst in hem, nimmer verslagen Door die stervende waatren, een koortsdorst verterend, Liefde, twijfel, hoop, smachten, hem eeuwig verheerend. Een verscheen van zachte waarde Lachend op de bloedroode aarde: Zijn woorden duurden, snel venijn Gelijk, verdelgend waarheid, deernis, vrede. Zie! langs de wijde kimmelijn Rondom, veel dichtbevolkte steden, Braaksels rookend in de heemlen klaar! Hoor dien kreet van wanhoop zwaar! 't Is zijn zachte en teedre geest die treurt Om 't geloof door hem ontstoken. Zie opnieuw! de vlam die hoog zich beurd' Tot een glimworm-lamp ineengedoken: De overlevenden rondom de kolen Verzaamlen zich ontzet. Vreugd! vreugd! vreugd! Het verleên overstelpt u, maar iedere eeuw heugt; En het heden--de toekomst blijft duister verholen-- Is voor 't sluimerloos hoofd u een dorenenbed! *HALFKOOR I.* Droppen van bloedige ellende leken Van zijn voorhoofd, 't sidderend bleeke. Gun een kort heraadmen thans. Zie een volk zijn ban verbreken, 't Springt uit moedloosheid als morgenglans; Aan Waarheid wijdde het zijn staat En Vrijheid leidt het voort, haar maat;-- Een legioen aaneengesloten broeders, Die Liefde kindren noemt-- *HALFKOOR II.* Van andre moeders Zijn ze, zie hoe verwanten magen moorden! Het is de wijnoogst-tijd voor Zonde en Dood. Bloed schuimt als nieuwe wijn zoo rood. Straks wordt, wanneer haar Wanhoop smoorde, Die worstelende wereld prooi van slaven en despoot. _(Al de Furiën verdwijnen, op een na.)_ *IONE.* Hoor zuster! wat een diep maar wreed gekreun, Gansch niet teruggehouden, 't hart verscheurt Van de' eedlen Titan, gelijk stormen 't diep, Wanneer de dieren hooren hoe de zee Huilt in de holen onder 't binnenland! Durft gij te zien hoe hem de duivels martlen? *PANTHEA.* Helaas! Ik keek tweemaal, doch doe 't niet meer. *IONE.* Wat zaagt ge? *PANTHEA.* Een smartlijk schouwspel: een geduldig Starende jonkman aan een kruis genageld. *IONE.* Wat meer? *PANTHEA.* De hemel in het rond, en de aard Omlaag, was dicht bevolkt met vormen van Menschlijken dood, alle verschriklijk, en Gewrocht door menschehand; en enkle schenen Het werk van menscheharten, moordend traag Door frons en glimlach. Andere gezichten, Te schandlijk om te noemen en te leven, Dreven voorbij. Laat ons niet ergre vrees Verzoeken door te zien: voldoende smart Is dat gekreun. *FURIE.* Zie een symbool: dat zij Die voor den mensch diep onrecht lijden, hoon En keetnen, enkel duizendvoudge foltring Wentelen op zichzelf en ook op hem. *PROMETHEUS.* Verzacht den doodsnood van dat stralend staren; Sluit nu die lippen bleek, doe 't doorn-doorwonde Voorhoofd van bloed niet stroomen: met uw tranen Vloeit het ineen! Stil, stil 't gefolterd oog In vrede en dood,--dat niet uw kranke weeën Schudden dat kruis,--dat niet die vingren bleek Met uw geronnen bloed meer spelen! O, Afgrijslijke! Uwen naam wil ik niet spreken: Hij is een vloek geworden! 'k Zie, ik zie De wijzen, zachten, eedlen en rechtvaardgen,-- Uw slaven haten hen, die zijn als gij-- Enklen verdreven uit huns harten huis, Een vroeg-gekozen, laat-bejammerd huis, Door vuile leugens: panters die geblinddoekt Een opgejaagde hinde dicht vervolgen; Enklen in giftige kelders saamgeketend Met lijken; enklen--hoor 'k de menigt daar Niet lachen luid?--omsloten door traag vuur; En machtge rijken drijven aan mijn voet, Gelijk eilanden door de zee ontworteld, Wier zonen zijn gekneed in één plas bloed, Bij rooden brandgloed van hun eigen huizen. *FURIE.* Bloed kunt gij zien, en vuur, en kreuning hooren,-- Ergere dingen resten, ongehoord En ongezien. *PROMETHEUS.* Ergere? *FURIE.* In 't menschehart Wordt prooi, dien het verslond, steeds overleefd Door schrik. De edelsten vreezen dat wat hún Te laag schijnt om te denken waarheid zij; Gewoonte, huichlarij maken hun geest Tempels van meengen thans versleten godsdienst. Zij durven voor den toestand van den mensch Geen heil beramen, en zij weten niet Dat zij 't niet durven. Zij die goed zijn hebben Geen macht, en kunnen enkel vruchtloos weenen; De machtgen missen goedheid--dat gebrek Is erger; wijzen missen liefde; en wie De liefde hebben missen wijsheid; zoo Is al 't uitmuntendste verkeerd in kwaad. Velen zijn sterk en rijk, wilden wel goed zijn, En leven toch onder hun medemenschen Die lijden, of er niemand iets gevoelde: Zij weten zelf niet wat zij doen. *PROMETHEUS.* Uw woorden Zijn als een wolk gevlerkte slangen; toch Bemedelij ik wie zij niet doen lijden. *FURIE.* Bemedelijdt ge? Ik spreek niet meer! _(verdwijnt)_ *PROMETHEUS.* Wee mij! Wee mij! helaas! pijn, pijn, eeuwig, voor eeuwig! Ik sluit mijn traanlooze oogen,--o verfijnde Tyran! uw werken zie ik klaarder in Mijn leed-verlichten geest. In 't graf is vreê: Het graf verbergt al schoone en goede dingen. Ik ben een God, en kan haar dáár niet vinden--, Noch zou 'k haar zoeken: want, schoon wreede wraak, Dit is verslagen zijn, niet zegepralen, O felle Koning! De gezichten waar Gij mij mee foltert, sterken mijn gemoed Met meer volharding, tot het uur verschijnt Dat zij geen beeld meer zijn van wat bestaat. *PANTHEA.* Helaas! wat zaagt gij? *PROMETHEUS.* Er is tweeërlei Ellende: zien, en spreken:--spaar me er een. Namen, die 't heilig wachtwoord der Natuur zijn, Droeg men omhoog in blinkende blazoenen; De volken wemelden in 't rond en riepen Eenstemmig luid: "Waarheid, Vrijheid en Liefde!" Plotseling viel er van den hemel wilde Verwarring: er was strijd, bedrog en vrees: Tyrannen stoven aan, deelden de buit. Dit was de schaduw van de waarheid die 'k Aanschouwde. *DE AARDE.* 'k Voelde uw foltring, zoon, met zoo Gemengde vreugd als pijn en deugd kan geven. Nu, om uw toestand te verheldren, vraag ik Die fijne en schoone geesten op te stijgen, Wier woonstede in de donkere gewelven Der menschgepeinzen is en die, als vooglen Den wind bezeilen, thuis in dier gedachten Wereld-omcirkelenden ether zijn. Zij zien achter dat schemerig gebied, Als in een spiegel dat wat komen zal: O dat zij spreken om u troost te schenken! *PANTHEA.* Zie zuster, waar zich zaamlen geestenscharen, Als wolkenkudden in der Lente klaren Hemel, verruklijk blauw! *IONE.* En zie! meer komen, Als bronnedampen 't dal uit opwaarts stoomen, Wen winden zwijgen, in verspreide lijnen. En hoor! is het de ruisching van de pijnen? Is 't van het meer? Is het de waterval? *PANTHEA.* 't Is iets veel droever, zoeter dan dat al. *KOOR VAN GEESTEN.* Wij zijn 't die van de oudste tijden Teer beschermen en geleiden 't Menschdom dat de Goôn doen lijden. We aadmen--nooit kon het ons krenken-- De atmosfeer van 't menschlijk denken, Zij ze ook donker, nat en grauw Als een dag door storm gebluscht, Nog doorvloeid van glanzen flauw, Zij ze stralend als wat rust Tusschen wolkenlooze lucht En rivieren zonder zucht, Lieflijk, stil, in klaar genucht. Als de vooglen in den wind, Als de visschen in den vliet, Als wat 's menschen ziel verzint Vloeit door 's levens licht gebied, Leegren wij daar vlot en vrij: Als de wolken onweerhouden reizen wij Door die sferen die geen grens verkleint: Daaruit dragen wij de profeetsij, Die in u begint en eindt! *IONE.* Meer komen, een voor een: de lucht in 't rond Ziet schittrend als de lucht rondom een ster. *EERSTE GEEST.* Door een krijgstrompet met kracht Opgestooten in den nacht, Kwam 'k hierheen in snelle jacht. Uit het stof van eeredienst versleten, Van tyrannenvaan uiteengereten, Klonken daar vermengde kreten, Die rondom mij medestegen: 't Luidde: Vrijheid! Hoop! Dood! Zege! Tot ze omhoog versuizlend zwegen. Eén geluid klonk voor mij uit: Liefde's ziel, en 't ruischte en deind' Onder, boven, rondom mij: 't Was de hoop, de profeetsij Die in u begint en eindt. *TWEEDE GEEST.* Een regenboog stond op de zee Die woelde omlaag, in vreemde vreê, Waardoor, alsof veroovraar toog Onder triomfpoort trotsch en snel, De stormwind zegevierend vloog, Meevoerend veel gevangen wolken: Vormlooze, donkre, vlugge volken,-- Elke gekliefd door 't weerlicht schel. 'k Hoorde 't dondren: schor geschater-- 'k Zag beneên, als kaf uiteen Verstrooid, verspreid op 't witte water, Machtge vloten--een hel van dood. 'k Daalde er op een groote boot-- Bliksem spleet haar romp vaneen--, Op de zucht vlood ik hierheen Van een die aan een vijand schonk Zijn plank, en zijwaarts dook en zonk. *DERDE GEEST.* 'k Zat naast eens wijzen legersteê, Een rosse schijn van 't lamplicht gleê Langs 't boek dat straks hem peinzen deê,-- Toen een Droom--als vlammen straalde Zijn gevedert--nederdaalde. En ik wist in hem verschenen Wie ontstak eeuwen voorhenen Deernis, eedle taal, en pijn; Korten tijd droeg schaduwschijn Van zijn luister 't aardeduister. Hierheen droeg hij mij met spoed Als Begeerte's bliksemvoet: Dat 'k hem wederbreng' voor morgen, Of de wijze ontwaakt in zorgen. *VIERDE GEEST.* 'k Sluimerde op een dichtermond, Droomend als wie liefde vond In zijn aêm geluid nog suizend,-- Aardsche vreugden zoekt noch vindt hij, Hemelsch kust hij en bemint hij Wezens in de wouden huizend Der gepeinzen. Van het dagen Tuurt hij soms tot 's avonds duister: O van gele bijen ruischt er 't Bloesemen der klimophagen, 't Gouden zonlicht hoogt hun luister, 't Weergekaatste door het meer; Wat hij ziet, hij weet het niet, Maar herschept het in zijn lied Tot gestalten werklijk, méer Dan de mensch die levend heet: Kindren der Onsterflijkheid. Een van dees me ontwaken deed: 'k Ging u troosten, daar gij lijdt. *IONE.* Ziet gij niet naadren van het Oost en 't West Twee wezens? glijden tot één dierbaar nest Duiven niet zoo, een tweelingpaar gevoed Door de atmosfeer die alles leven doet, Op snelle, stille vlerken naar omlaag? En hoor! die stemmen zoet, toch vol geklaag: 't Is leed vermengd met liefde tot éen lied. *PANTHEA.* Spreekt gij nog, zuster? Woorden vind ik niet. *IONE.* Hun schoonheid geeft mij stem. Zie hoe zij drijven: Op wieken rusten zij van hemel-kleur, Oranje en hemelsblauw verdiept tot goud: De lucht straalt van hun lach als van een ster. *KOOR DER GEESTEN.* Hebt gij de Liefde-zelf aanschouwd? *VIJFDE GEEST.* Toen 'k over wijde landen Haastte als de vlugge wolken die de luchtwoestijn bevaren, Vloog die gestalte ster-gekroond op vleugelen die brandden Van weerlicht aan en schudde heil uit ambrozijnsche haren; Haar stappen spreidden licht op de aard. Maar dra verdween dat stralen, Verwoesting gaapte: waanzin bond wie hooge wijsheid zeiden; Helden verdwaasd, jonglingen bleek die stierven zonder smalen, Zag 'k in den nacht. En ik ging voort, tot gij, o vorst van Lijden, Glimlachend wreedste erinnering verkeerdet in verblijden. *ZESDE GEEST.* 't Vernielende is iets zeer verfijnds, o Zuster! weet waarom: Het wandelt niet op de aard, het zweeft niet in de heemlen, Maar het vertreedt met stap die stilt en 't koelt met vlerken stom De teedre wenschen die in 't hart der besten, eêlsten, weemlen; Die door het waaierend geveêrt in valsche rust gewiegd En door 't bewegen melodieus dier zachte en snelle voeten, Droomen van bovenaardsche vreugd en noemen 't monster Liefd' En, wakker, zien de schaduw Pijn, als hij dien thans wij groeten. *KOOR.* Schoon nu Verwoesting schaduw zij Der Liefde, volgend haar nabij Op 't witte Doodspaard, dat gevleugeld Als een stormwind onbeteugeld-- Ook de snelste ontvliedt het niet-- Trapt op onkruid en gebloemt, 't Slechte en schoone saâm verdoemt, Menschen en gediert vertreedt-- Eens stuit gij dien ruiter wreed, Hart en lichaam ongedeerd. *PROMETHEUS.* Geesten, zegt wie u dit leert! *KOOR.* Zijn dan niet in onze luchten (Evenals wen de sneeuwstorm vluchtte Voor de Lente en knoppen gloeien,-- 't Vlierbosch trilt in winden mild,-- Ook de herders dolend weten Dat de meidoorn gauw zal bloeien) Recht en Vrede, Liefde en Weten: Glans die worstlend wijder schijnt,-- Als de winden zacht en blij Den herdersknaap, de profeetsij Die in u begint en eindt? *IONE.* Waar vloôn de Geesten heen? *PANTHEA.* Niets blijft er over Dan een gevoel van hen, gelijk de toover Van tonen, wen bezielde stem en luit Verruischen, eer het antwoordend geluid Nog zweeg, dat in de diepe ziel blijft dolen Als echo's winden door oneindge holen. *PROMETHEUS.* Hoe schoon dees lucht-geboren wezens! Toch Voel 'k alle hoop vergeefsch behalve liefde! En gij zijt ver, Asia, die wen mijn wezen Overliep, als een gouden beker waart Voor heldren wijn, anders in dorstig stof Vervloeid.--Alles is stil. Helaas! hoe zwaar Weegt deze rustge morgen op mijn hart! 'k Zou kunnen slapen met mijn leed, ofschoon Ik droomen zou, waar' slaap mij niet ontzeid. 'k Zou willen zijn wat ik eens wezen zal, De redder en de kracht van 't lijdend menschdom, Of in de oer-baaiert van 't heelal verzinken. Er is geen smart, geen heul die nu nog rest: Aard heeft geen troost, Hemel geen foltring meer. *PANTHEA.* Hebt gij vergeten een die bij u waakt In kouden duistren nacht, en nimmer slaapt, Dan wen de schaduw van uw geest haar aanroert? *PROMETHEUS.* 'k Noemde alle hoop vergeefsch, slechts liefde niet, En gij hebt lief. *PANTHEA.* Innig voorwaar. Maar zie, De ster van 't Oosten is verbleekt, en Asia Wacht in dat ver-verwijderd Indisch dal, 't Oord van haar droeve ballingschap, eens ruw, Eenzaam, bevrozen, gelijk dit ravijn, Doch nu gehuld in schoon gebloemte en kruid, Vol zoete winden en geluiden zwevend In 't woud en langs den vloed, door de atmosfeer Van haar herscheppend bijzijn, die zou kwijnen Als zij niet éen met de uwe waar'. Vaarwel. *TWEEDE BEDRIJF.* *EERSTE TOONEEL.* _Morgen. Een liefelijk dal in den Indischen Caucasus._ *ASIA.* _alleen._ *ASIA.* Uit al des hemels vlagen daaldet gij! Ja, als een geest, als een gedachte dringt Naar hoornige oogen ongewone tranen, En het verlaten hart met kloppen kwelt, Dat rust moest leeren, zijt gij neergedaald, Gewiegd in stormen; wordt gij wakker, Lente, O veler winden kind! Zoo plotseling Komt ge als de erinring van een droom die nu Verdrietig is omdat hij eenmaal zoet was; Gelijk bezieling, gelijk vreugde, oprijzend Van de aarde als 't ware, kleedend in goudwolken De leegheid van ons leven.-- Dit is het jaargetij, de dag, het uur; Bij 't rijzen van de zon zoudt, zoete Zuster, Gij komen, kom, te lang verwachte, nu! Te lang vertoeft gij! Hoe de vleugellooze Seconden traag gelijk doodswormen kruipen! Nog steeds trilt van éen witte ster de stip Diep in de' oranjen lichtschijn van den morgen Die zich verwijdt voorbij de purpren bergen: 't Donkerder meer weerkaatst haar door een spleet Van wind-gedeelde mist. Nu flauwt zij heen, Maar blinkt weer, wijl de golven bleeker worden En wijl de gloênde draên van wolkenweefsels Verrafelen in bleeke lucht. Ze is weg! En door dier toppen wolk-gelijke sneeuw Trilt het rozige zonlicht. Hoor ik niet De Aeolische muziek van haar zeegroen Gevedert, dat de roode daagraad klieft? _(Panthea verschijnt.)_ Ik voel, ik zie die oogen brandend door Geglimlach dat in tranen flauwt, als sterren Half uitgedoofd in mist van zilvren dauw. Beminde en schoonste, die de schaduw draagt Dier ziel waardoor ik leef,--wat zijt gij laat: De ronde zon beklom de zee; mijn hart Was ziek van hoop, voor de indruk-looze lucht Het naadren voelde van uw late veedren. *PANTHEA.* Vergeef mij, groote Zuster! maar mijn wieken Waren zoo traag door zaalge erinnering Van wat ik droomde, als 's middags het geveêrt Van zomerwind, verzaad met zoete bloemen. Ik was gewoon aan storeloozen slaap, En ik ontwaakte steeds verfrischt en kalm, Eer's heilgen Titans val, en uwe liefde, De onzaalge, door gewoonte en medelij Bei liefde en smart mijn hart gemeenzaam maakten, Gelijk ze uw hart al werden, 'k Sliep voorheen In grotten blauw van de' ouden Oceaan, In scheemrige prieelen, waar het mos Groen was of purper,--onzer jonge Ione Teedere en melkwitte armen sloten zich Toen, gelijk nu, achter mijn haren donker En vochtig, wijl 'k mijn wangen en dichte oogen Drukte in gevouwen diepte van haar boezem, Die leven ademde; maar niet als nu,-- Sinds ik de wind ben, zwijmend onder tonen Die 'k draag van woordeloos verkeer met u; Sinds, opgelost in het gevoel waarmee De liefde spreekt, mijn rust onrustig was En lieflijk toch, en de uren die ik waakte Te vol van zorg en pijn. *ASIA.* Licht óp uw oogen, Dat ik uw droom daar leze. *PANTHEA.* 'k Zeide reeds, Hoe 'k aan zijn voeten sliep met ons Zee-zuster. De neevlen van 't gebergte, op onze stem Onder de maan verdichtend, hadden zacht Hun sneeuwge vlokken uitgespreid, beschermend Onzen vervlochten slaap voor 't snijdend ijs. Twee droomen kwamen toen. Een is me ontgaan. Maar in den andren vielen van Prometheus Zijn bleeke, wond-verminkte leden af; De azuren nacht werd stralend van de glorie Van die gestalt' die onveranderd leeft In hem, en o zijn stem viel als muziek, Die duizlen doet het donkre brein, bezwijmd Door de bedwelming van zoo helle vreugd: "Zuster van haar wier stappen de aard bespreien Met lieflijkheid--schoonste behalve haar Wier wederschijn gij zijt--zie op tot mij." Ik hief mijn oogen. 't Overweldgend licht Van die onsterflijke gestalte zag 'k Gansch overschaduwd door de liefde die Zijn zacht-vloeiende leên, lippen half-open In hartstocht, vurige doch droomrige oogen, Ontstoomde als dampend vuur; een atmosfeer Die in haar al-smeltend geweld me omsloot, Als warme lucht, van morgenzon omhuld, Eer zij haar drinkt, een wolk zwervende dauw. Ik zag niet, hoorde niet, bewoog mij niet; Maar voelde alleen zijn tegenwoordigheid Vervloeien en vereenen met mijn bloed, Tot het zijn leven werd, en 't zijne mijn. Zoo was 'k als opgeslorpt,--maar 't ging voorbij; En, als de dampen, wen de zon verzinkt, Zich weer in dropplen zaamlen op de pijnen, En sidderend als zij, verdichtte zich Mijn wezen in den diepen nacht; en wijl De stralen der gedachte langzaam weer Verzameld werden, kon 'k zijn stem nog hooren, Wier tonen talmden voor zij henenstierven Gelijk voetstappen van een zwak geluid. Uw naam hoorde ik alleen, in tal van klanken, Van het misschien-verstaanbre, ofschoon 'k bleef luistren In 't duister, toen er geen geluid meer klonk, Ione ontwaakte toen, en zei tot mij: "Kunt gij soms raden wat mij verontrust Vannacht? Ik wist voorheen steeds wat ik wenschte En vond geen vreugde ooit in vergeefschen wensch. Maar nu kan ik niet tolken wat ik zoek: Weet ik het zelf? 't is zoet, want zoet is 't al Om te begeeren. 't Is, trouwlooze zuster, Een spel van u; ge ontdekte een ouden toover, Wiens ban mijn geest stal toen ik sliep en met Uw geest vereende: want, toen straks wij kusten, Voelde ik de zoete lucht die mij deed leven In uwer lippen kier, en o de warmte Van 's levens bloed, door wier gemis ik zwijm, Beefde in den boog onzer vervlochten armen." 'k Antwoordde niet, want de Oosterster werd bleek, Maar vlood tot u. *ASIA.* Gij spreekt, maar ach, uw woorden Zijn als de lucht: ik voel ze niet. O! licht Uw oogen op, dat ik zijn ziel, daarin Geschreven, leze! *PANTHEA.* 'k Hef ze, schoon zij zinken Onder de zwaart' van wat zij spreken wouden: Wat kunt gij zien dan uw lieflijkste schaduw Daar afgebeeld? *ASIA.* Uw oogen zijn gelijk De diepe, blauwe, grenzenlooze hemel, Tesaamgedrongen tot twee cirkels onder Hun lange fijne wimpers: donker, ver, Mateloos, kring in kring en lijn in lijn Vervlochten. *PANTHEA.* Waarom kijkt ge, of er een geest Voorbijging? *ASIA.* Anders wordt het: achter 't diepst Dier diepte zie 'k een schaduw, een gestalte: 't Is Hij, gekleed in van zijn eigen glimlach Het zachte licht dat om hem henen spreidt Als straling van de wolk-omkringde maan! Prometheus, het is de uwe! Vlied nog niet! Zegt niet die glimlach dat we elkander eens Weer zullen vinden in die heldre tent Die zijn gestraal bouwe op de woeste wereld? De droom is uitgezeid!--Wat schim is dat, Tusschen ons? Zijn ruig haar verwart de wind Die 't opwaait, wild en levend is zijn blik, Toch is 't een wezen van de lucht: er schijnt Door zijn grijs kleed de gouden dauw wiens sterren De middag niet gebluscht heeft. *DE DROOM.* Volg, o volg! *PANTHEA.* Het is mijn andre droom. *ASIA.* Zie, hij verdwijnt. *PANTHEA.* Hij komt nu in mijn geest. 'k Verbeeldde mij, Wij zaten hier, en open sprongen al De knoppen, bloem-omwikklend, van daarginds De' amandelboom, dien bliksem heeft verzengd, Toen snel van witte Scythische woestijn Een wind aanvlaagde, rimplend de Aard met vorst. Ik keek,--al bloesems waren neergewaaid, Maar op elk blaadje stond--verhalen zoo De blauwe hyacintheklokjes niet Apollo's daar geschreven leed?--"Volg, volg!" *ASIA.* Terwijl gij spreekt, vullen uw woorden, poos Na poos, ook mijn slaap dien 'k vergeten was, Met beelden. 't Scheen me of wij tesamen schreden Onder de jonge grijze dageraad Over grasperken, en een menigte Van zware, witte, wolge wolken dreef In dichte kudden langs de bergen heen, Geherderd door den trage' onwilgen wind. De witte dauw op 't nieuw-ontsproten gras, Even de donkere aard ontschoten, hing Heel stil. En er was meer dat me is ontgaan. Maar op de schaduwen der morgenwolken, Dwars op de purpren helling van 't gebergt, Stond ook geschreven: "Volg, o volg!" en wijl ze Verdwenen, en op elken halm waarvan De dauw des hemels neergevallen was 't Zelfde gedrukt werd als met welkend vuur, Rees wind tusschen de pijnen; die ontschokte Gerank van melodieën aan hun twijgen En toen hoorde ik geluiden, laag, zoet, zacht, Als het vaarwel van geesten: "Volg, volg, volg!" Toen zei 'k tot u: Panthea, zie mij aan: Maar in de diepte van die dierbare oogen Zag ik nog altijd: "Volg, o volg!" *ECHO.* "O volg!" *PANTHEA.* De rotsen, op dees klaren voorjaarsmorgen, Spotten met onze stem, als spraken geesten. *ASIA.* Het is een wezen zwevend rond de rotsen. Wat fijne heldere geluiden! Luister! *ECHO'S.* _(onzichtbaar)._ Echo's wij, luister! Wij wijlen niet: Als dauwdrups luister Ge kort maar ziet-- Zee-geboorne! *ASIA.* Hoor! Geesten spreken! Vloeiende echo's klinken Nog van hun hemelstemmen na. *PANTHEA.* Ik hoor. *ECHO'S.* Volg, o volg! Wen ons lied dreigt te zwijgen, Waar een grot ons verzwolg-- Waar wouden stijgen-- _(meer verwijderd)_ Volg, o volg, Waar een grot ons verzwolg. Ga ons na als 't lied versuist, Waar de wilde bij nooit ruischt, Door het diepe middagdonker, Langs het nachtgebloemte loom, Geuren aadmend in zijn droom, Langs de golfjes, waar geflonker Van een bron in holen blinkt, Wijl onstuimig en toch zoet Ons gezang speelt met uw voet Die zoo zacht ter aarde zinkt, Zeegeboorne! *ASIA.* Zullen wij 't zingen volgen? Zachter wordt het En verder. *PANTHEA.* Hoor! het koor komt nader nu. *ECHO'S.* In het onbekende Slaapt een ongesproken stem; Slechts als gij u daarheen wendde, Wekt gij hem; Zeegeboorne! *ASIA.* Hoe op den wind die ebt de tonen zinken! *ECHO'S.* Volg, o volg, Waar een grot ons verzwolg! Ga ons na als 't lied verflauwt; Door het dauwig middagwoud, Langs de meren en fonteinen, Bosschen door, en grilge lijnen Van gebergten, naar de spleten, Diepten, scheuren, waar 't vaneengereten Lijf van de Aarde rustte van zijn lijden Op den dag toen Hij en Gij Zijt gescheiden-- Paar dat nu hereenigd zij;-- Zeegeboorne! *ASIA.* Mijn lieve Panthea, kom, geef mij uw hand, En volgen we, eer de stemmen zijn verruischt. *TWEEDE TOONEEL.* _Een bosch, afgewisseld door rotsen en holen. Asia en Panthea gaan het in. Twee jonge faunen zitten luisterend op een rots._ *HALFKOOR I VAN GEESTEN.* Het pad waarlangs dat lieflijk paar Schreed onder ceder, taxis, pijn, Al donkre boomen die er zijn, Scheidt van den hemel wijd en klaar Een ondoordringbaar loofgordijn Wind, regen, zon- noch maneschijn Vindt zich een weg door die geweven Prieelen, slechts een wolk van dauw Drijft somtijds langs de stammen grauw Op winden mee die de aard bezweven, Doet overal een parel beven In bloesems bleek, opnieuw ontbloeid, Van 't lauwergroen, en buigt de kroon Van een teer-lieflijke anemoon, Waarna ze stil vervloeit. Of wen een ster, van velen een, Die stijgt en drijft in steilen nacht, De eenige kloof vond waardoorheen Nog dalen kan der stralen pracht,-- Voordat zij vliedt voorbij, voorbij: De heemlen, nimmer rusten zij,-- Sprenkelt zij droppend gouden schijnen Als nooit vereenende regenlijnen:-- En 't heilig duister is in 't rond; Omlaag is de bemoste grond. *HALFKOOR II.* Daar zijn den heelen heldren noen Verliefde nachtegalen wakker. Wen een bezwijmt van heil of smart En zinkt door 't windloos klimopgroen Stervend van zoete liefde op 't hart, Het toon-doortrilde, van zijn makker; Verheft een ander die daar wachtte, In bloesems heen en weer bewogen, Het kwijnende eind der laatste klachten Om in te vallen, plots ten hoogen De wieken van den weeken zang,-- Tot eigen lied uit nieuwen drang Van voelen rijst,--en 't woud wordt stom; Men hoort alleen door donkre lucht Van vlerken 't ritselend gerucht, En evenals fluiten, wen rondom Een meer zich spreidt, bedwelmen 't brein Klanken zoo zoet dat vreugde zweemt naar pijn. *HALFKOOR I.* Als tooverkolken spelen daar Zoet-stemmige echo's en zij tijgen Door Demogorgons machtge wet, Smeltend verrukt of zoet ontzet, Langs 't heimlijk pad een geestenschaar; Als stroomen die van bergdooi stijgen Schepen uit land naar zee toe voeren. Tot wie door slaap of zacht gepraat Geboeid zijn eerst een fluistren gaat; 't Wekt de verkoornen; zacht ontroeren Trekt hen en stuwt hen voort. Ja, zwoeren Niet zij die 't zagen dat een wind Achter hen stoomt van de aadmende aard, Die veedren optilt en wiens vaart Hen verder drijft gezwind, Terwijl zij denken dat hun voet En eigen vleuglenpaar zoo snel Gehoorzaamt aan hun wenschen zoet? Zoo drijven zij--tot, lieflijk wel Nog steeds, maar krachtiger en luid De storm van klank zwelt voor hen uit, Haastend, als opgeslorpt; zij volgen, En weer verzaamlen zich zijn golven, Die naar den berg van 't noodlot dragen Als wolken de wijkende lucht doorjagen. *EERSTE FAUN.* Kunt ge u verbeelden waar die geesten leven, Die in het woud zoo fijne melodieën Doen klinken? In de minst bezochte holen En dichtste lommerlegers wonen wij En kennen deze wildernissen wél, Doch hen ontmoeten nooit we, ofschoon wij vaak Hen hooren: waar toch, denkt ge, schuilen zij? *TWEEDE FAUN.* 't Is zwaar te weten. Wel heb ik gehoord, Dat andren meer bekend met geesten zeiden: De bellen die de zonnetoover zuigt Uit bleeke, teere waterbloemen die Den slijkgen bodem van de heldre meren En plassen overspreiden, zijn de tenten Waarin die wezens wonen en doorzweven De groene en gouden atmosfeer, ontstoken Door 't middaguur onder het blaadrenweefsel; En wen die barsten en de dunne lucht, De vuurge, die zij aêmden in die helle Gewelven, stijgt om meteoorgelijk Te vliegen door den nacht, rijden zij dáarop En sturen hun onstuimge vaart en buigen Hun flonkerende kuiven, en in vuur Glijden zij weer onder der aarde waatren. *EERSTE FAUN.* Als zulke zoo bestaan, leven dan andre Weer andre levens, onder anemonen, Of in de klokjes van de weidebloemen, In de gevouwen diepte van viooltjes, Of op hun stervende zoetgeurigheid Wanneer zij sterven, of in 't zonlicht van De ronde dauw? *TWEEDE FAUN.* Ja, velen, wel te raden.-- Maar als wij praten bleven werd het middag, En knorrige Silenus zou zijn geiten Nog ongemolken vinden, en ons brommend Die wijze en liefelijke zangen weigren, Van Noodlot, Toeval, God, en ouden Chaos, Liefde, en den droevgen doem van den geboeiden Titan, en hoe die eens, bevrijd, heel de aard Eén broederschap zal maken: schoone liedren, Die onze eenzame schemers blij doen zijn, En die tot luistrend zwijgen zelfs bekoren De niet naijverige nachtegalen. *DERDE TOONEEL.* _Een rotspunt tusschen bergen._ ASIA en PANTHEA. *PANTHEA.* Hier droeg 't geluid ons heen, naar het gebied Van Demogorgon, en de machtge poort, Gelijk van een vulkaan de meteoor- Aadmende spleet, waaruit de orakeldamp Opwervelt, dien de eenzamen in hun jeugd Rondzwervend drinken, en zij noemen hem Waarheid of deugd, bezieling, liefde of vreugd,-- Die levenswijn die als ontzind doet zijn, Wiens droesem zij tot diepe dronkenschap Gansch leedgen, en dan heffen zij de stem, Gelijk Maenaden luidkeels "Evoë!" Uitgalmend, die de weerld besmetting dunkt. *ASIA.* Waardig een troon voor zulk een Macht! Hoe schoon! Wat zijt gij grootsch, o Aarde! En als gij zijt De schaduw van een geest, nog lieflijker,-- Schoon kwaad zijn werk bevlekke, en of ook hij, Gelijk zijn schepping, zwak doch heerlijk zij,-- Dan zou ik kunnen knielen en u beiden Vereeren! Ja, ook nu aanbidt mijn hart. Hoe wonderbaar! Zie, Zuster, eer de damp Uw brein beneevle. Omlaag is een wijd veld Golvende mist, gelijk een meer, plaveiend Onder de morgenlucht met blauwe golven, Barstend in zilverschijn, een Indisch dal. Zie hoe het rolt onder de stollende winden, En hoe 't den bergtop waar we in 't midden staan Aan alle zijden tot een eiland maakt, Omkringd door wouden, donker en in bloei, Scheemrige weiden, stroom-verlichte holen, En zwerfsche mist-gestalten: winden-toover; En ver omhoog werpen de scherpe bergen, Den hemel splijtend, van hun ijzge spitsen, Stralend als zonneschijn, den dageraad, Als der geheven zee verblindend schuim Omhooggespat tege' een Atlantisch eiland, Den wind bestert met lamp-gelijke dropplen. Het dal is door hun muren als omgordeld, Gehuil van katarakten, uit ravijnen, Door dooi gekliefd, verzaadt den wind die luistert, Aanhoudend, wijd, geweldig als de stilte. Hoor! 't stuwen van de sneeuw! de zon-ontwaakte Lawine! wier drievoudig door den storm Gezifte massa vlok bij vlok verzaêmd was, Gelijk in geesten die den hemel tarten Gedachte wordt gestapeld op gedachte, Totdat een groote waarheid losraakt, rondom Weergalmen dan de volken, tot hun wortels Daavrend geschud, als thans de bergen doen. *PANTHEA.* Zie hoe de onstuimge zee van neevlen breekt In purper schuim, en juist aan onzen voet! Zij rijst als de oceaan bij manetoover Rondom schipbreukelingen zonder voedsel Op een laag, slijkig eiland. *ASIA.* De wolkflarden Verspreiden zich naar boven. 'k Voel den wind Die ze optilt warren in mijn haar; de golven Drijven over mijn oogen nu, mijn brein Duizelt; ziet gij gedaanten in de mist? *PANTHEA.* 't Is een gelaat--zijn glimlach wenkt--er brandt Azuren vuur in zijn goudlokken. Zie! Nog een en nog een! Luister! zij gaan spreken! *ZANG VAN GEESTEN.* Naar omlaag, naar omlaag, Daal, daal! Door de schaduw vaag Van den slaap, en de dampen Waar de Dood en het Leven kampen; Door den slagboom van 't zijnd' En het waas van wat schijnt, Naar de treden van troon in den versten zaal, Daal, daal! Wijl 't geluid kolkt in 't rond, Daal, daal! Als het hert trekt een hond, Als den bliksem de damp, Als een vlinder de lamp, Wanhoop dood, liefde zorgen, Tijd beî, heden morgen, Als de geest van den steen doet gehoorzamen 't staal, Daal, daal! Door het grijs leeg ravijn, Daal, daal! Maan noch sterren er zijn, Geen prisma de lucht is, Om de rotsen geducht, is Geen hemelsche luister Noch aardeduister,-- Doordrongen van Een is het t'eenemaal-- Daal, daal! Naar het diepst van den kolk, Daal, daal! Als bliksem in slaap in een wolk, Als de in kolen gekoesterde vonk, Als, door Liefde herdacht, een laatste lonk, Als van een edelen steen de schijnen Op den donkeren rijkdom der mijnen, Wordt een toover gezwegen, die voor u zich vertaal'-- Daal, daal! Wij bonden, wij leiden u, Daal, daal! Met de heldre gestalte bezijden u; Schuw niet dat ge ontkracht zijt: Zoo machtig is zachtheid, Dat de Eeuwge, de Onsterflijke, Door de poort van het Werklijke, Moet loslaten den Doem, die beneên zijn troon slaapt (in slange-spiraal, Alleen om haar. *VIERDE TOONEEL.* _De grot van Demogorgon._ ASIA en PANTHEA. *PANTHEA.* Wat voor gesluierde gestalte zit Ginds op dien ebben troon? *ASIA.* De sluier viel. *PANTHEA.* 'k Zie een geweldig Donker, 't vult den zetel Dier Macht; stralen van duister schieten rond Als licht van middagzon, door geen bestaard, En zonder vorm. Leden, gedaant' noch omtrek; Toch voelen wij: het is een Geest die leeft. *DEMOGORGON.* Vraag wat gij weten wildet. *ASIA.* Maar wat kúnt Gij openbaren? *DEMOGORGON.* Al wat gij durft vragen. *ASIA.* Wie schiep de weerld die leeft? *DEMOGORGON.* God. *ASIA.* Wie schiep al Wat ze in zich sluit? gedachte, hartstocht, rede, Wil en verbeelding? *DEMOGORGON.* God, de Almachtge God. *ASIA.* Wie schiep 't gevoel, dat bij het ongemeenst Bezoek van Lentewind, of bij de stem Van een beminde alleen in jeugd gehoord, Tranen 't verflauwende oog ontwellen doet, Die, vallend, van 't niet rouwende gebloemt Den hellen blik verduistren,--dat deze aard, De dicht-bevolkte, als eenzaam achterlaat, Wen het niet weerkeert? *DEMOGORGON.* De barmhartge God. *ASIA.* En wie schiep schrik, waanzin, berouw en zonde, Die, van de schakels van den grooten keten Der dingen, tot de nietigste gedachte In 's menschen geest, regeeren en zwaar sleepen, En elkeen wankelt naar den kuil des doods Onder dien druk; hoop die men opgaf; liefde Verkeerd in haat; en zelfverachting, wranger Een drank dan bloed; leed, wiens geluid, gemeenzaam, Onopgemerkt, luid huilt en heftig krijt Dag in dag uit; en Hel, of voor de Hel De hevige angst? *DEMOGORGON.* Hij heerscht. *ASIA.* Zeg hoe hij heet! Een weerld in pijn verkwijnend vraagt zijn naam Alleen: haar vloek zal hem zijn troon af sleuren. *DEMOGORGON.* Hij heerscht. *ASIA.* Ik voel, ik weet het: wie? *DEMOGORGON.* Hij heerscht. *ASIA.* Wie heerscht? In 't eerst was er de Hemel, de Aarde, Het Licht, de Liefde; dan Saturnus, van Wiens troon, als een naijverige schaduw, De Tijd viel. De eerste schepselen der aard Leefden, toen hij regeerde, als in de vreugd, De kalme, van gebloemt en levend loof, Voordat de wind of zon het welken deed, En half-levende wormen. Maar hij wilde 't Geboortrecht van hun wezen hun niet geven: Kennis en macht, de kunst die de elementen Handelbaar maakt, gedachte die als 't licht Dit donker Al doordringt, zelfheerschappij, En majesteit van liefde; en zij verkwijnden Van dorst daarnaar. Toen schonk Prometheus wijsheid, Dus kracht, aan Jupiter, en met deze eisch Alleen: "Zij 't menschdom vrij," bekleedde hij Hem met de macht over den wijden Hemel. Te kennen trouw noch wet noch liefde, almachtig Maar zonder vriend te zijn, is heerschappij. Jupiter heerschte nu; want op 't geslacht Des menschen viel eerst honger, toen gezwoeg, Toen ziekte, strijd en wonden, en de dood, Spookachtig, en voorheen nimmer aanschouwd; De ontijdige getijden dreven toen Met wisselende schichten: ijs en vuur, Hun onbeschutte bleeke benden heen Naar bergspelonken; in hun leege harten Zond hij heevge begeerten, zinlooze onrust, En ijdle schaduwen van onwerklijk goed, Die onderlingen oorlog stichtten, 't leger Verwoestend waar ze in raasden. Maar Prometheus Zag het, en deed der Hoop legioenen rijzen, Die in 't gevouwen elyseesch gebloemt, Bloesems die nooit verwelken, Amarant, Nepenthe en Moly, sluim'ren, dat hun dunne Regenboog-wieken Doods gedaant' verborgen; En Liefde zond hij dat zij binden zou De uiteengescheurde ranken van dien wijnstok Die 's levens wijn doet rijpen: 't menschenhart; Hij temde 't vuur dat als een roofdier speelde, Vreeslijk doch lieflijk, onder 's menschen frons; En naar zijn wil martelde hij het ijzer En 't goud, de slaven en 't symbool der Macht, Juweelen en vergiften, al 't verfijndste Dat onder bergen en in golven schuilt. Hij gaf den Mensch de taal, taal schiep gedachte, Die van 't heelal de maat is; kennis schokte De tronen van den hemel en van de aard, Die trilden maar niet stortten; en de ziel Vol harmonie uitte zich al-profetisch In zang; muziek hief, tot hij zorg-bevrijd, Godgelijk schreed over de klare golven Van zoet geluid, den luisterenden geest; En menschenhanden bootsten na, bespotten Ten laatste, met gestalten geboetseerd Lieflijker dan hun eigne, 's menschen vorm, Totdat het marmer godlijk werd, en moeders Die het beschouwden er de liefde dronken Die menschen in hun kroost weerspiegeld zien En 't ziende sterven. Van gewas en bronnen Zei hij wat kracht zij bergen, en de Ziekte Dronk en vond slaap. De Dood werd slaapgelijk. Hij onderwees de veel-vervlochten banen Geweven door 't wijd-zwervende gestarnt, En hoe de zon van plaats verandert, hoe De bleeke maan, door een geheimen toover, Wisselt van vorm, wen haar breed oog niet staart Op de onverlichte zee. Ook leerde hij, Als 't leven ledematen stuurt, te heerschen Over de storm-gewiekte zeeëwagens, En Kelt en Indiaan kenden elkaar. Steden verrezen toen, en door hun sneeuw- Gelijke zuilen vloeiden warme winden, En scheen de azuren lucht en zag men 't blauw Der zee en schaduwige heuvlen. Dit Werd door Prometheus aan den mensch geschonken Tot een verlichting van zijn toestand, daarvoor Hangt hij en kwijnt in opgelegde pijn. Maar wie regent het Kwaad neer, de ongeneesbre Plaag, die wijl godgelijk de mensch zijn schepping Beschouwt en ziet haar heerlijkheid, hem voortjaagt, 't Wrak van zijn eigen wil, de spot der Aarde, De eenzame, de verlaten uitgestootne? Niet Jupiter. Terwijk zijn frons den Hemel Nog schokte,--en hem zijn tegenstander vloekte, In diamant geketend, trilde hij Gelijk een slaaf. Zeg mij, wie is zijn meester? Is hij een slaaf, ook hij? *DEMOGORGON.* Al geesten zijn 't, Die 't slechte dienen: en of Jupiter Zoo'n geest is, ja of neen, dat weet gij zelf. *ASIA.* Wien noemt gij God? *DEMOGORGON.* Ik sprak slechts gelijk gij, Want Jupiter is de opperste van al Wat leeft. *ASIA.* Wie is de meester van den slaaf? *DEMOGORGON.* Als de afgrond zijn geheimen uit kon werpen.... Maar er ontbreekt een stem, de diepe waarheid Is beeldloos; wat zou 't helpen of 'k u 't wentlen Der weerld aanschouwen deed? of spreken liet Lot, Toeval, Tijd, Kans en Verandering? Aan deze is alles onderworpen, enkel De eeuwige Liefde niet. *ASIA.* Zoo veel vroeg 'k reeds Voorheen, en 't antwoord dat gij gaaft, gaf ook Mijn hart; van zulke waarheden moet elk Zichzelf 't orakel zijn. Nog éen ding vraag ik; Antwoord gij mij gelijk mijn eigen ziel Antwoorden zou, wist zij maar wat ik vraag. Prometheus zal verrijzen en voortaan De zon zijn van deze opgetogen wereld: Wanneer zal de bestemde stond verschijnen? *DEMOGORGON.* Zie! *ASIA.* De rotsen spleten, door den purpren nacht Zie 'k wagens, regenboog-gewiekte paarden Trekken ze en treden op de duistre winden: In iedren staat een voerman wild van blik, Hun vlucht aanhitsend. Enklen zien naar achter, Of duivels hen vervolgden, toch zie 'k niets Dan 't schitterend gestarnt: met brandend oog Buigen zich andren over, die den wind Van de eigen vaart met greetge lippen drinken, Alsof dat wat zij minden voor hen vlood En nu, juist nu, zij 't grepen. Heldre lokken Ontstroomen hun gelijk het flikkrend haar Van een komeet: zij allen haasten verder. *DEMOGORGON.* Dit zijn de onsterflijke Uren waar ge om vroegt. Eén wacht op u. *ASIA.* Een Geest, vreeslijk van aanblik, Beteugelt bij de rotsge krocht zijn wagen, De donkre. Uw broedren ongelijke voerman, Spookachtige, wie zijt gij? Waarheen woudt gij Mij dragen? Spreek! *GEEST.* Ik ben de schaduw van Een vreeselijker noodlot dan mijn aanblik. Eer gindsche ster verzonk, zal 't met mij stijgend Duister des Hemels koningloozen troon In eeuwgen nacht omwikklen. *ASIA.* Wat bedoelt gij? *PANTHEA.* Die vreeselijke Schaduw vliegt omhoog Van zijn troonzetel, als de doodsche damp Van steden die de aardbeving heeft verwoest Over de zee. Zie! hij bestijgt den wagen; De paarden rennen als ontzet! Aanschouw Zijn pad tusschen de sterren, nacht-verduistrend! *ASIA.* Zoo word ik beantwoord: vreemd! *PANTHEA.* Zie, bij den zoom Een andre wagen,--een ivoren schelp, Doorvloeid van purper vuur dat komt en gaat Binnen haar rand, gebeeldhouwd vreemd en fijn Van lijnensier. De jonge Geest, haar sturend, Heeft de oogen van de Hoop, de duif-gelijke. Hoe haar zacht lachen lokt de ziel! als 't licht Vliegende insecten door lamplooze lucht. *GEEST.* Mijn renpaarden voedde het weerlicht, Zij drinken van 's wervelwinds vloed, En zij baden in 't purperen meer zich, 't Frisch meer van den morgenzon-gloed. Hun sterkte volstaat voor hun spoed;-- Stijg dan op met mij, Zeegeboorne! Ik verlang,--door den nacht vaart een lichtschijn; Ik vrees,--zij ontvlieden de' orkaan; Eer de wolken om de' Atlas gezwicht zijn, Omcirklen wij de aarde en de maan. Dat wij rusten wen 't werk is gedaan:-- Stijg dan op met mij, Zeegeboorne! *VIJFDE TOONEEL.* _De wagen houdt stil in een wolk op den top van een sneeuwigen berg. Asia, Panthea, en de Geest van het Uur._ *GEEST.* Op de grens van den daagraad en 't duister Zijn mijn paarden veraadming gewend; Maar van de Aard hoorde ik juist een gefluister Dat sneller dan 't vuur dient gerend: Drinkt verlangen en vaart ongekend! *ASIA.* Op hun neusgaten blaast gij, maar mijn adem Zou hun meer snelheid geven. *GEEST.* Kon dat maar! *PANTHEA.* O Geest! vertoef; zeg, waar is 't licht vandaan Dat deze wolk vult? Nog verrees geen zon. *GEEST.* De zon zal niet verrijzen voor den noen. Verwondring houdt Apollo in den hemel, En 't licht dat dezen damp doorvloeit, niet anders Dan van de rozen die een bron aanstaren Doorzichtge tint het water vult, ontstroomt Uw machtge Zuster. *PANTHEA.* Ja, ik voel 't-- *ASIA.* Wat is er, Zuster? Gij zijt zoo bleek. *PANTHEA.* O hoe veranderd Zijt gij! 'k durf u niet aanzien, ik gevoel Maar zie u niet. Ternauwernood doorsta ik De straling van uw schoonheid. Zeekre goede Verandring werkt in de elementen, die Uw tegenwoordigheid ontsluierd dulden. De Nereïden zeggen, op den dag Toen 't heldre zeekristal bij uw verrijzen Spleet, en gij stondt in een dooraarde schelp, Die aandreef op den kalmen zeeëspiegel Tusschen de Egeïsche eilanden en langs Den oever die uw naam draagt,--barstte er liefde, Als de atmosfeer van zonvuur 't levende Al Vullend, uit u, dat aarde en hemel straalden, De diepe zee en de zonlooze holen, En al wat daarin woont; tot leed verduistring Wierp op de ziel waaruit dat schijnsel kwam. Zoo zijt gij thans; en ik ben 't niet alleen-- Uw zuster, gezellin, uwe uitverkoorne-- 't Is heel de wereld, die uw liefde zoekt. Hoort gij geen klanken in de lucht die uiten Liefde van al wat stem heeft? Voelt gij niet Hoe de onbezielde winde' op u verliefd zijn? Luister! (_Muziek_) *ASIA.* Uw woorden klinken zoeter mij Dan wat ter wereld ook, behalve zijne, Wier wederklank zij zijn: doch alle liefde Is zoet, of men haar schenke of zelf ontvang'. Liefde is als 't licht voor iedereen en al, En haar vertrouwde stem verveelt niet, immer. Gelijk de wijde hemel en de lucht Die alles leven doet, maakt zij 't reptiel Den God gelijk. Zij die haar 't meest doen voelen Zijn zalig, gelijk ik thans, maar wie 't meest Haar voelen, zijn nog zaalger, na lang lijden,-- Als ik gauw zijn zal. *PANTHEA.* Luister! Geesten spreken. *STEM IN DE LUCHT, DIE ZINGT.* Levens Leven! doen uw lippen Niet van liefde uw adem gloeien? Van uw lachjes, voor zij glippen, Brandt de koude lucht,--dan vloeien Ze in die blikken waar wie lazen Zwijmen warrende in hun mazen. Kind van Licht! Uw leden schijnen Door de plooien die ze omspreiden, Als de helle morgenlijnen Door de wolken ongescheiden, Deze hemelsch-teedre glans, Waar ge ook blinkt, omhult u gansch. Schoon zijn andren; geen aanschouwt u. Maar uw stem zacht-lieflijk ruischt er Als de schoonste,--hij onthoudt u Aan 't gezicht, die vloeibre luister,-- Ieder voelt, maar ziet u nimmer, Als thans ik, vergaan voor immer! Lamp der Aarde! Uw stralen doopen Oovral donkre vorme' in klaarte, Zielen die gij liefhebt loopen Op de winden zonder zwaarte. Tot zij zwijme' als ik, verslagen, Duizlig, zwijm, doch zonder klagen! *ASIA.* Mijn ziel is een bekoorde kaan, Die als een sluimerende zwaan Drijft op de zilverzee van uw zoet kweelen; Engelgelijk zit de uwe daar Neven het roer geleidend haar, Wijl melodiên door alle winden spelen. Zij drijft, naar 't schijnt, immer, voor immer: De waatren staken 't kronklen nimmer Tusschen ravijnen, bergen, wouden-- 't Wildst paradijs dat 'k ooit aanschouwde! Tot, als een die sluimring bond, Naar de' oceaan gedragen 'k neerdrijf in het rond, In diepe zee van klank die eindloos opwaarts bront. Nu heft uw geest in reinste rijken Van zang zijn vleuglen, en zij grijpen Winden, die in dien zaalgen hemel beven; Wij zeilen voort, ver weg, zoo ver, Zonder een koers, zonder een ster, Slechts door den drang van zoeten klank gedreven; Tot ge eindelijk door eilandgaarden, --O schoonste loods!--te schoon voor de aarde, Waar nooit een sterflijk scheepje glijdt, De boot van mijn begeerte leidt; Liefde is wat we aadmen hier, liefde volkomen, Bewegende in den wind en op de stroomen, Makend deze aard gelijk aan 't geen we omhoog ons droomen. Ouderdoms ijzge holen varen Voorbij we, en ruwe donkre baren: Volwassenheid; en de effen zee der Jeugd, Glimlachend maar bedrieglijk; langs den spiegel Der Kindsheid vlieden wij, vol schaûw-gewiegel, Door Dood, Geboorte, naar volmaakter vreugd:-- Daar welven zich prieelen tot een Eden, Verlicht door bloemen starend naar beneden, En waterpaden die zich windend spoên Door wildernissen kalm en groen, Bevolkt door wezens, al te stralend klaar Om aan te zien, onverontrust,--bijna als gij voorwaar-- Die schrijden op de zee, en zingen wonderbaar! *DERDE BEDRIJF.* *EERSTE TOONEEL.* _De Hemel. Jupiter op zijn troon, Thetis en de andere Godheden verzameld._ *JUPITER.* Gij hemelmachten hier verzaêmd, die deelt De glorie en de kracht van wien gij dient, Verblijdt u! want voortaan ben ik almachtig. Ik onderwierp al 't andre, alleen de ziel Des menschen, dat onuitgebluschte vuur, Brandt nog den hemel tegen, fel verwijtend, Twijflend, weeklagend, in gebed weerstrevend, Ophuilend muiterij, die ons oud rijk Wankelbaar maken kon, al is 't gebouwd Op oudst geloof en vrees, hel's evenouder. En schoon mijn vloeken, gelijk vlok bij vlok De sneeuw op onbegroeide kruinen valt, Dalen door zwevende atmosfeer en kleven Aan haar,--schoon ze in het duister van mijn toorn Stijgt op des levens rotsen stap na stap, Gelijk het ijs den ongeschoeiden voet Haar wondend,--tòch blijft zij de ellende meester, Strevend, niet onderdrukt;--maar weldra valt zij. Juist nu baarde ik een wonder, een vreemd wonder-- 't Noodlottig kind, de schrik van de aard, slechts wachtend Tot de bestemde stond verschijnen zal (Dragend van Demogorgons leedgen troon De vreeselijke macht van eeuwge leden, Die ongezien dien schrikbren geest bekleedden) Om, weer gedaald, dien sprankel te vertreden. Pleng 's hemels wijn, o Ida's Ganymeed, Doe hem als vuur de kunstge bekers vullen, En van den bloem-doorweven godenvloer, Verrijs, al-zegevierende muziek, Als dauw van de aard onder der scheemring starren! Drinkt! dat de nectar door uw aadren cirklend De ziel der vreugde zij, gij eeuwge Goden, Tot jublen uitbarst in één wijde stem, Als melodie van de Elyseesche winden. En gij, stijg naast me, omsluierd in het licht Van het verlangen dat u eent met mij, Thetis, o stralend beeld van de eeuwigheid! Toen ge uitriept: "God, niet-te-verduren macht! Spaar me! ik doorsta de snelle vlammen niet, 't Doordringend bijzijn; heel mijn wezen smolt, Als dat van hem die tot een dauw vervloeide Door 't gif van de Numidische haagdis,-- Zinkende door zijn grondvest;" toen juist maakten Twee machtge geesten saâm vereend een derden, Machtger dan bei, die onlichaamlijk nu Tusschen ons zweeft, gevoeld schoon niet aanschouwd, En de gestaltenis verbeidt die stijgt (Hoort gij den donder van de vuurge wielen, Snijdend den wind?) van Demogorgons troon. Zegepraal! Zegepraal! Voelt gij niet, wereld! De aardbeving van zijn wagen die de' Olympus Opdondert? _(De Wagen van het Uur verschijnt. Demogorgon stijgt af, en gaat naar den Troon van Jupiter)._ Vreeslijk wezen, spreek! wat zijt gij? *DEMOGORGON.* De Eeuwigheid. Vraag niet een gruwbrer naam. Daal van uw troon en volg me in d'afgrond neer. Ik ben uw kind, als gij Saturnus' kind, Machtger dan gij. En samen moeten wij Voortaan in duister. Licht uw bliksems niet. De dwinglandij des hemels moog' voortaan Niet een zich nemen, krijgen of behouden Na u: doch wilt ge--daar 't het noodlot is Van wormen daar me' op treedt dat ze zich kronklen Totdat ze dood zijn--toon wat ge vermoogt. *JUPITER.* Vloekbre misboorte! zóo dan treed ik u Neer onder diepte van Titanen-holen-- Draalt ge nog? O erbarmen! o erbarmen! Geen deernis, geen bevrijding, geen respijt. Maakte mijn vijand ge tot rechter mij, Hemzelf, die hangende aan den Caucasus Door mijn langduurge wraak verdord is--Hij Zou mij niet zóo verdoemen. Is hij niet, De zachte en vreeslooze en rechtvaardige, De koning van de wereld? Wat zijt gìj dan?-- Geen toevlucht, geen verhooring! Zink dan mét mij! Verzinken beiden we in de wijde baren Van ondergang, gelijk een gier en slang, Ontkracht, in onontwarbren strijd vervlochten, Neerstorten, in een strandlooze' oceaan. De hel ontsluit' nu haar omwalde zeeën Van stormend vuur, en overstelpe daar In 't boômloos leeg deze verlaten wereld, En u, en mij, verwinnaar en verslaagne, En 't wrak van dat waarom zij streden. Wee! Wee! De elementen zijn mij niet gehoorzaam! Duizelend zink ik neer, eeuwig, voor eeuwig! En, als een wolk, verduistert met zijn zege Mijn vijand van omhoog mijn val! Wee! Wee! *TWEEDE TOONEEL.* _(De mond van een groote rivier in het eiland Atlantis. Oceanus is zichtbaar rustend bij het strand, Apollo staat naast hem.)_ *OCEANUS.* Hij viel onder den frons van zijn verwinnaar, Zoo zegt ge? *APOLLO.* Ja, bij 't einde van den strijd, Waardoor de bol dien ik bestuur verduisterd' En 't vast gestarnte trilde, werd de hemel Beschenen door de ontzetting van zijn oog Met bloedrood licht, door dichten flardenzoom Van 't zegepralend duister, wijl hij viel: Gelijk de laatste glans van rooden doodsstrijd Des daags, die door een spleet der vuurge wolken Ver brandt over het storm-doorgroefde diep. *OCEANUS.* Zonk hij naar de' afgrond, naar het donker Leêg? *APOLLO.* Gelijk een aadlaar op den Caucasus Gevangen in een wolk die splijt; zijn vlerken Waarmee de donder spot, in wervelwind Verward; zijn oogen die de zon aanstaarden Zonder verblind te zijn, door 't witte weerlicht Verbijsterd; wijl de zware hagel slaat Zijn worstlende gestalt', die eindlijk zinkt Voorover, en het hemelsche ijs omklemt haar. *OCEANUS.* Voortaan zal 't hemelspieglend zeeëveld-- Mijn rijk--opdeinen, door geen bloed bevlekt, Onder de winden die het rijzen doen Als 't graanveld golvende in de zomerlucht; Mijn stroomen zullen rijkbevolkte kusten Omvlieten en gelukkige eilandrijken. En van hun glazen tronen zullen Proteus, De zeeëblauwe, met zijn vochtge nymfen, De schaduw zien van schoone schepen (zoo Zien menschen, hoe de licht-beladen maan: Drijvende bark, saam met die witte ster: Kroon van onzichtbren loods, wordt meegedragen Op zee die ebt: snelle zonsondergang--); Volgend hun pad niet meer door bloed en klachten, Verwoesting, en dooreengemengde stemmen Van slaafschheid en bevel--maar door het licht Van golf-weerkaatst gebloemt, drijvende geuren, Zachte muziek, en vriendelijke en vrije, Zachtmoedge stemmen: lieflijkste muziek, Waarvan de geesten houden. *APOLLO.* En ik zal Niet meer op daden staren die mijn geest Verduisteren met smart, gelijk de eclips Den bol dien 'k leid verdonkert.--Luister! 'k hoor De kleine, klare, zilvren luit waarmee De jonge Geest speelt in de Morgenster. *OCEANUS.* Nu moet gij gaan. Uw paarden zullen rusten Vanavond--tot zoolang zeg 'k u vaarwel. Het luide diep roept mij juist nu naar huis, Om het te voeden met azuren kalmte Uit de smaragden urnen, die voor eeuwig Gevuld, neven mijn troon staan. Zie de Nymfen, Onder de groene zee, 't beweeglijk lijf Gedragen op den wind-gelijken vloed, Haar armen blank boven haar stroomend haar Getild, met kransen bont en sterge kronen Van zeegebloemt, zich haastende om te sieren De vreugde die haar machtge zuster beidt. _(Een geluid van golven wordt gehoord.)_ 't Is de ongeweide zee hongrend naar kalmte. Monster, wees stil; ik kom. Vaarwel. *APOLLO.* Vaarwel. *DERDE TOONEEL.* _(De Caucasus. Prometheus, Hercules, Ione, de Aarde, Geesten; Asia en Panthea, in den wagen met de Geest van het Uur.)_ *HERCULES* _ontboeit_ *PROMETHEUS* _die neerdaalt_. *HERCULES.* Roemruchtigste der Geesten! zoo dient Kracht Wijsheid en Moed en lang-duldende Liefde, En u, die 't wezen zijt dat zij bezielen,-- Gelijk een slaaf. *PROMETHEUS.* Uw vriendelijke woorden Zijn zoeter zelfs dan vrijheid, lang begeerd En lang verschoven. Asia, 's levens licht, Afglans van onaanschouwde Schoonheid; gij ook, Lieflijke zusternymfen die 't erinren Dier lange jaren van ellende zoet maakt Door liefde en zorg; nu scheiden wij niet meer. Er is een grot, gansch overgroeid met geurge Kruipende planten, die den dag afsluiten Met blaadren en gebloemte, en geplaveid Met aderig smaragd; en een fontein, Wier klank ontwaken doet, springt middenin. Van het gebogen dak hangen omneer Bevrozen tranen van den berg, als zilver Of sneeuw of lange diamanten spitsen, Waaruit een twijfelachtig schijnsel stroomt. Daar hoort men de altijd-door bewogen lucht, Erbuiten fluisterend van boom tot boom, Vogels en bijen, en in 't rond zijn zetels Van mos; de ruwe wanden zijn bekleed Met lang zacht gras:--'t is een eenvoudge woning, Die de onze zijn zal; waar wij neergezeten Veel zullen spreken over tijd en wissling, Wanneer de wereld ebt en vloedt, doch wij Dezelfden blijven. Want wat zou den Mensch Kunnen vrijwaren voor verandering?-- En, wen gij zucht, zal ik glimlachen; gij, Ione, zult zee-melodieën zingen, Totdat ik ween,--dan zal _uw_ glimlach drogen De tranen die zij wekte, nochtans zoet. Wij zullen knoppen, bloemen, en de stralen Die fonklen aan den zoom van de fontein Verwinden, en tot vreemde vormen vlechten 't Gewone, als kleine menschenkindren doen In korte onschuldigheid. Wij zullen zoeken Met blikken en met woorden onzer liefde Naar schuilende gedachten, elke schooner Dan de voorafgegane, in onze zielen, Nooit uitgeput; en gelijk luiten bevend Onder 't bespelen van verliefden wind, Hemelsche harmonieën, altijd nieuw, Uit lieflijke verscheidenheid, waar nooit Oneenigheid kan zijn, tesamenweven. En hierheen komen, op bekoorde winden Die van elk hemeleind elkaar ontmoeten (Als bijen die van iedre bloem, gevoed Door 't hemelsche Enna, bij hun eigen huizen Op 't eiland Himera tesamenkomen) De echo's aansnellen van de menschenwereld, Die spreken van de zachte stem der Liefde, Schier ongehoord, en van 't gemurmeld leed Van Medelij duif-oogig, en Muziek, Zelf de echo van het hart,--al wat het leven Des menschen, vrij nu, zachter, beter maakt. En lieflijke verschijningen, eerst scheemrig, Dan stralend,--als de geest, helder ontrijzend Schoonheids omhelzing (daarvandaan de vormen Waar deze 't schaduwbeeld van zijn) haar kleedt In stralenbundels--die zijn werklijkheid,-- Zullen daar tot ons komen; het onsterflijk Nakroost van Schilderschoon en Beeldhouwkunst En opgetogen Poëzie, en andre, Die zullen zijn, schoon wij niet weten hoe. Zwervende stemmen zijn ze en schaduwen Van al wat 't menschdom past, bemiddelaars Van liefde--'t beste dat men eeren kan-- Door hen en ons geschonken en beantwoord; Snelle gestalten en geluiden, schooner En zachter naar de mensch wijs wordt en teeder, En kwaad en dwaling storten, floers na floers. Dat is 't vermogen van de grot en 't oord. _(Zich wendend tot de Geest van het Uur.)_ Voor u, lieflijke Geest, rest nog éen arbeid, Ione, geef haar die gebogen schelp, Die de oude Proteus gaf als bruidsgeschenk Aan Asia, ademend een stem daarin, Die zal verwerklijkt worden,--en die gij Verborgt in gras onder de holle rots. *IONE.* Gij van alle Uren meest begeerde, meer Bemind en minnenswaard dan al uw zusters, Dit is de tooverschelp. Zie 't bleek azuur Dat overgaat in zilver, het bedekt haar Inwendig met een zacht maar gloeiend licht: Schijnt het geen zwijgende muziek daar sluimrend? *GEEST.* Waarlijk, het schijnt de mooiste schelp der zee; Haar klank moet tegelijk zoet zijn en vreemd. *PROMETHEUS.* Ga, door uw wervelwind-voetige paarden Over de steden van den mensch gedragen; Snel nu nog eens rondom de ronde wereld De zon voorbij, en blaas, terwijl uw wagen De ontgloeide lucht klieft, in die bochtge schelp, Zoodat haar machtige muziek bevrijd wordt: 't Zal zijn als donder, menglend met klare echo's. Kom dan terug, en woon naast onze grot. En gij, o Moeder Aarde!-- *DE AARDE.* Ik hoor, ik voel. Uw lippen raken mij, en hun beroering Stroomt langs mijn zenuwen van marmer neer Tot, middenin, het diamanten duister; 't Is leven, vreugd,--en door mijn oud, verwelkt En ijzig lijf schiet nu in kringloop weer De warmte van onsterfelijke jeugd. Voortaan zullen de vele schoone kindren, Omstrengeld in mijn leven-gevende armen, Alle gewassen, kruipende gedaanten, Insecten regenboog-gevleugeld, vogels, Dieren, visschen en menschlijke gestalten, Die ziekte en pijn mijn droge borst ontzogen Drinkend het gif van wanhoop,--van mij krijgen En onderling uitwisselen zoet voedsel. Als zuster-antilopen zullen zij Mij worden, die éen schoone moeder voedt, Sneeuwblank en snel gelijk de wind, waar 't wemelt Van lelies naast een boordevollen stroom. De dauwge mist van mijn zonloozen slaap Zal onder het gestarnt als balsem vlieten, 's Nachts opgevouwen bloemen zullen zuigen Terwijl zij rusten onverwelkbre kleuren; Wijl mensch en dier in blijden droom zal zaamlen Kracht voor den dag die komt en al zijn vreugd. Dood zal de laatste omhelzing zijn van haar Die 't leven dat zij schonk herneemt: een moeder Die spreekt, haar kind omarmend: "Blijf thans bij me." *ASIA.* O moeder! waartoe noemt den naam des doods gij? Houden zij op te lieven, te bewegen, Te ademen en te spreken, zij die sterven? *DE AARDE.* Wat zou het baten of 'k u antwoord gaf? Gij zijt onsterflijk, en dees taal verstaan Enkel de doôn die nooit iets mededeelen. Dood is de sluier dien de levenden Het leven noemen, en een slaap bevangt hen, Dan wordt hij opgetild. En onderwijl Zullen in lieflijke verscheidenheid De lieflijke seizoenen, met hun buien Van regenboge' omboord, en geurge winden; En lange blauwe meteoren zuivrend Den doffen nacht; en pijlen, die het leven Ontbranden doen, van de al-klievende boog Der helle zon; en dauw-vermengde regen Van kalme manestralen, zacht van werking,-- De wouden en de velden kleeden--ja, De rots-gebouwde woestenijen zelfs Van 't naakte diep--met steeds-levende blaadren, En vruchten, en gebloemt.--En gij! Er is Een grot waaruit mijn ziel zich opwaarts zuchtte In foltring, wijl uw pijn mijn hart verdwaasde. Zij die haar aêmden werden ook verdwaasd, En bouwden daar een tempel, en zij spraken Orakeltaal, en lokten de misleide Volken in 't rond tot wederkeergen krijg, En trouweloosheid, gelijk Jupiter U heeft betoond. Die adem rijst ook nu, Maar als violengeur in het hooge onkruid, Vullend met klaarder licht en roode lucht, Hevig doch zacht, de rotsen en de wouden In 't rond. Hij voedt den snel-groeienden wijnstok, Slangachtig kronklend, en de donkre klimop, Vast aan elkaar wild vlechtende, en de bloesems, Knoppend, ontbloeid, of welkende van geur, Die wen de wind erdoor stroomt hem besterren Met stippen kleurig licht; en heldre gouden Vruchtbollen, hangende in hun eigen hemel, Die groen is; en, door aderige blaadren En amberkleurge stengels, het gebloemt Welks purpren en doorschijnge bekers altijd Te schuimen staan van hemeldauw, den drank Van geesten. En hij kringt in 't rond, gelijk Van middagdroomen zacht-wuivende wieken, Kalme en gelukkige gedachten wekkend, Gelijk de mijne, nu ge in eer hersteld zijt. Dees grot zal de uwe zijn.--Verrijs! Verschijn! _(Een Geest rijst op in de gedaante van een gevleugeld kind.)_ Dit is mijn fakkeldrager, die zijn lamp In ouden tijd liet uitgaan door te staren Naar oogen, waar opnieuw hij haar ontstak Aan liefde, die als vuur is, dochterlief, Want die in de uwe is zoo.--Loop, koppige jongen, Leid dit gezelschap langs den top van Nysa, Den Bacchus-berg, waar de Maenaden huisden, Voorbij den Indus en schatplichtge stroomen Tredend de bergriviere' en glazige meren Met voeten onbevochtigd, onvermoeid, En nergens poozend; dan het groen ravijn op, Dwars door het dal, naast den kristallen vijver, Waarop geen wind waait en waar altijd stil Het door geen golven uitgewischte beeld Ligt van een tempel op den top gebouwd, Duidelijk zichtbaar met zijn kapiteelen Als palmen, architraven, zuilen, bogen, En overal bewerkt en weemlend van Het levendst beeldwerk, zoo Praxiteles Eens schiep, wier marmeren geglimlach vult Met eeuwge liefde de gestilde lucht. Hij is verlaten nu, maar eenmaal droeg hij Uw naam, Prometheus. Daar werd u tot eer Door de naijverige jonglingschap De lamp--uw zinnebeeld--door 't heilig duister Gedragen; eevnals zij die door den nacht Van 't leven naar het graf de toorts der hoop, Die zij niet afstaan, torsen; eevnals gij Die hebt gedragen--schoonste zegepraal!-- Naar dit ver doel der Tijden.--Gaat. Vaartwel. De grot, voor u bestemd, ligt naast dien tempel. *VIERDE TOONEEL.* _(Een bosch. Op den achtergrond een grot. Prometheus, Asia, Panthea, Ione, en de Geest van de Aarde.)_ *IONE.* Zuster, hij is niet aardsch! Zie hoe hij glijdt Onder de bladeren! hoe op zijn hoofd Een lichtschijn brandt gelijk een groene ster Wier stralen van smaragd vervlochten zijn Met zijn blond haar! hoe, als hij gaat, de glans In vlokken op het gras valt. Kent gij hem? *PANTHEA.* Het is de fijne geest, die de aard geleidt Door 't hemelruim. De volkrijke gesternten Noemen, van ver, dat licht het lieflijkste Van de planeten;--en somwijlen ook Vliegt over 't schuim hij van de zoute zee; Of maakt zijn wagen van een mistge wolk; Of wandelt door de velden of de steden Terwijl het menschdom slaapt, of over toppen Van bergen, of stroomafwaarts op rivieren, Of door de groene, woeste wildernis, Als thans, verbaasd om al wat hij aanschouwt. Voor Jupiter regeerde, minde hij Ons beider zuster Asia; elk vrij uur Kwam hij om uit haar oogen 't vochtig licht Te drinken, waar hij zóo naar dorstte, zei hij, Als een die door een dipsas werd gebeten; Hij schonk aan haar zijn kinderlijk vertrouwen En al wat hij te weten kwam of zag (Want hij zag veel, maar wat hij zag verklaarde Hij vaak verkeerd) vertelde hij aan haar, En noemde haar--want hij wist evenmin Als ik zijn afkomst--"moeder, lieve moeder." *DE GEEST V. D. AARDE.* _(op Asia toesnellend)._ Moeder, o moederlief, mag 'k dan weer spreken Met u, als ik gewend was? Mag 'k mijn oogen In uw zachte armen bergen, als uw blikken Ze moe van vreugde maakten? Mag 'k dan spelen Naast u, den langen middag, wen geen werk Te doen valt in de heldre stille lucht? *ASIA.* Ik min u, teederst wezen, en voortaan Zal u te koestren mij niet éen misgunnen. Toe, spreek: uw simple taal die eens mij troostte, Vervult mij nu met blijdschap. *DE GEEST V. D. AARDE.* Ik ben wijzer Geworden, moeder (schoon een kind niet zóo wijs Kan zijn als gij) vandaag, en ook gelukger. Gelukkiger en wijzer allebei. Gij weet, dat padden, slangen, vieze wormen, Vergiftige en kwaadaardige gedierten, En takken, schadelijke bessen dragend, In 't woud, mij altijd stoorden bij mijn tochten Over de groene wereld, en dat ook, Waar 't menschdom woont, mannen met hard gelaat, Of trotsche en booze blikken, of met kouden En starren gang, of valschen, hollen glimlach, Of dommen grijns van ijdle onwetendheid, Of andre leelke maskers waarmee slechte Gedachten 't schoone wezen dat wij geesten Mensch noemen, gansch verbergen,--en ook vrouwen, Afzichtelijkst van al wat leelijk is (Schoon lieflijk, in een wereld zelfs waar gij Liefelijk zijt, wen zij oprecht en vrij, Vriendlijk en goed zijn, dus op u gelijken), Wanneer zij valsch of stuursch zijn,--als 'k voorbijging Ofschoon zij sliepen en 'k onzichtbaar bleef-- Mijn hart ziek maakten.--Nu, mijn pad leidde onlangs Dwars door een groote stad naar bosschige heuvels Die haar omringden, en een schildwacht vond ik Sluimerend aan de poort; toen er opeens Een klank gehoord werd, zoo geweldig luid, Dat in het manelicht de torens trilden, Doch zoeter dan ooit stem, behalve de uwe, Die 't allerzoetst is, klonk; een lang geluid, Zoo lang, alsof het nimmer eindgen zou; En al de inwoners sprongen plotseling Op uit hun rust, bijeengaande in de straten, Verwonderd opziend naar den hemel, wijl Nog altijd de muziek voortgalmde. Ik borg mij In een fontein op 't openbare plein, Waar 'k lag als de weerspiegling van de maan Gezien in 't water onder groene blaadren. En weldra vloeiden die onschoone vormen En aangezichten van de menschen heen,-- Waarvan ik zei dat zij mij leed aandeden--, De lucht door, en verwelkend in de winden Die ze verstrooiden, zij van wie zij weken Schenen zachtmoedge, lieflijke gedaanten Nadat een leelijke vermomming viel. En allen waren eenigzsins veranderd, En na kortstondige verwondering En groeten blij-verbaasd, gingen zij allen Weer slapen.--En, toen 't daagde,--kondt gij denken Dat padden, slangen, salamanders, ooit Schoon konden zijn? En toch waren zij schoon,-- Met weinig wijzging van hun vorm of kleur. En alles had zijn slechten aard verloren. Ik kan mijn vreugd niet zeggen, toen ik zag Boven een meer, op een gebogen twijg Omrankt van nachtschaduw, twee blauwe ijsvogels, Hangende naar omlaag en etend van Een heldre tros van amberkleurge bessen Met snelle lange snavels, en in 't diep Zag ik die lieflijke gestalten spieglen, Als in een hemel. Zoo, met mijn gedachten Vol van die heerlijke veranderingen, Vinden we elkaar--zoetste verandring!--wêer. *ASIA.* En scheiden nimmer, tot uw kuische zuster, Die de bevrozen, wisselende maan leidt, Op uw gelijker, warmer licht zal zien Totdat haar hart ontdooit, als vlokken van Aprilsneeuw, en ze u liefheeft. *DE GEEST V. D. AARDE.* Wat, als Asia Prometheus liefheeft? ASIA. Stil, lichtzinnige jongen, Je bent nu nog niet oud genoeg. Wat denk je, Door 't staren in elkanders oogenlicht, Je lieve wezens te vermenigvuldgen En den maanloozen hemel te doen weemlen Van vuurge bollen? *DE GEEST V.D. AARDE.* Moeder, als mijn zuster Haar uitgebrande lamp verzorgt, is 't dan Niet hard dat 'k duister zijn moet? *ASIA.* Luister; zie! _(De Geest van het Uur verschijnt.)_ *PROMETHEUS.* Wij voelen wat gij hoorde en zaagt; maar spreek! *DE GEEST VAN HET UUR.* Na 't eindgen van den klank, wiens donder vulde De afgronden van de lucht en de wijde aarde, Was er weldra verandering: de ontastbre, Dunne atmosfeer en 't al-omrondend zonlicht Werden vervormd, alsof 't gevoel van liefde Daar opgelost, zich om de ronde wereld Gewikkeld had. Mijn oog werd helder toen, En de heelal-geheimen kon 'k doorzien. Duizelig als van wellust zweefde ik neer, Waairend de heldre lucht met loome vlerken. Mijn paarden zochten in de zon het oord Van hun geboorte, waar zij voortaan vrij Van arbeid zullen leven, bloemen grazend Van een plantaardig vuur; en waar mijn wagen, Gelijk de maan, zal staan binnen een tempel, Bestaard door beelden, als van Phidias,-- Van u, en Asia, en van de Aarde, en mij, En u, lieflijke nymfen, die de liefde Die wij gevoelen in uw blikken draagt,-- Als een gedachtnis van de tijdingen Die hij gedragen heeft,--onder een koepel, Versierd met beitelwerk dat bloemen nabootst, In evenwicht op twalef zuilen van Schittrend gesteent, en open naar den hemel, Die hel en lieflijk is. Daaraan geboeid Door een aan beide zijden in een kop Eindgenden slang, zal 't beeld dier vleugelpaarden Den spoed waarvan zij rusten als bespotten. Helaas! waarheen zwierf mijn eenzijdig praten, Wijl al wat gij woudt hooren ongezegd blijft? Zooals ik zeide, vloog ik neer naar de aard: Het was, als 't nù nog is, de bijna pijn Lijkende zaligheid van te bewegen, Te aadmen, te zijn. En zwervend ging ik naar De huizen en verblijven van het menschdom, En was in 't eerst teleurgesteld, daar 'k nergens Zoo machtgen omkeer zag als ik gevoeld had Vanbinnen, uitgedrukt in het uitwendge. Maar weldra zag 'k nauwlettender, en zie! De tronen waren koningloos, en menschen Zag 'k schrijden met elkaar als geesten doen. Minachting, vrees, zelf-liefde of zelf-versmading Stonden op 't menschenhoofd niet meer geschreven, Als op de hellepoort: "Laat alle hoop Varen, gij die hier intreedt."--Geen was toornig, Geen beefde, niemand staarde naar eens andren Koud en bevelend oog met felle vrees, Tot het slachtoffer van tyrannenwil Veracht werd (erger noodlot!) door zijn eignen, Die hem ter dood spoorde als een krachtloos paard. Geen boog zijn mond in lijnen die de waarheid Verstrikten en den leugen die zijn tong Niet wilde spreken door een glimlach uitten. Geen die met harden grijns in 't eigen hart De sprankelen vertrad van liefde en hoop, Tot daar die bittere asch bleef van een ziel Die door zichzelf verteerd is, en de ellendge Gelijk een vampier onder 't menschdom kroop, Alles besmettend met zijn leelke kwaal. Geen sprak die algemeene, valsche, koude, Ledige praat die het hart ontkennen doet Het _ja_ dat 't ademt, en die nochtans maakt Dat het die ongemeende huichlarij Nog ondervraagt met naamloos zelfmistrouwen. En vrouwen ook, oprecht, vriendlijk en schoon, Gelijk de vrije hemel die frisch licht En dauw op de wijde aarde regent, zag 'k Voorbijgaan,--stralende, lieftalge wezens, Gezuiverd, vrij, van der gewoonte smet, De wijsheid die zij eens niet konden denken Uitsprekend, en gevoelens die zij eens Vreesden te voelen in haar blikken dragend, Tot alles wat zij eens niet dorsten zijn Veranderd,--nu zij 't waren, maakten zij Van de aarde een hemel. Trots, naijver, nijd, Noch valsche schaamte, bitterste dier droppen Van opgespaarde gal, bedierven meer Den zoeten smaak van de nepenthe, liefde. Tronen, altaren, kerkers, rechterzetels, Waarop, waarnaast, ellendelingen droegen Schepters, tiara's, zwaarden, ketens, boeken Beredeneerd onrecht, gevleid door domheid,-- Waren gelijk die monsterlijk-barbaarsche Gestalten, geesten van vergeten roem, Die van hun onversleten obelisken Staren in zegepraal over paleizen En tomben van wie hun verwinnaars waren, Rondom vergaande. Die verbeeldden ook-- Hoogmoed van koningen en priesters wekkend-- Een donker, sterk geloof, een macht zoo wijd Als het door haar verwoeste deel der wereld, En wekken thans niets dan verbazing meer. Zoo staan ook de symbolen en werktuigen Der laatste slavernij van 't menschgeslacht Tusschen de woningen der volkrijke aard, Niet omgeworpen, maar door geen beschouwd. En al die slechte wezens, god en mensch Tot walging; onder meengen naam en vorm, Vreemd, woest, spookachtig, duister en afschuwlijk, Jupiter zijnde, de tyran der wereld,-- En die de volken, angst-geslagen, dienden Met bloed en harten door langduurge hoop Gebroken, en met liefde die zij sleurden Voor hun bezoedelde, onversierde altaren En moordden, waar de menschen tranen weenden Niet weer-opeischend, vleiend wat zij vreesden-- Een vrees die haat was--, toornen, snel vergaand, Over hun leedge heiligdommen thans. 't Gekleurde floers--leven genoemd door hen Die wáren--dat al 't geen de mensch geloofde Of hoopte, nabootste, als met ijdle kleuren, Is weggescheurd. Het walglijk masker viel. De mensch blijft over,--schepterloos en vrij, Zonder beperking mensch: allen gelijk, En niet verdeeld in klassen, stammen, volken, Vrij van ontzag, vereering, stand, en koning Over zichzelf, rechtvaardig, zacht en wijs, Maar mensch. Hartstochteloos? dat niet,--maar vrij Van schuld of leed--die wáren, want zijn wil Schiep of verduurde ze; en nog niet bevrijd Van kans, verandring, dood, ofschoon als slaven Die trits beheerschend,--zware aanhangsels nog Van dat wat anders hooger stijgen zou Dan verste ster van de' onbeklommen hemel, Torenend scheemrig in 't geweldig Leêg. *VIERDE BEDRIJF.* _(Tooneel: een deel van het woud bij de grot van Prometheus. Panthea en Ione slapen, zij ontwaken langzamerhand gedurende den eersten zang.)_ *STEM VAN ONZICHTBARE GEESTEN.* De bleeke sterren (ontvluchtend Hun herder vol ijver: De zon die ze sture Ten stal diep in de uchtend, En aansnelt in praal meteoren-verduisterend) vlieden voorbij Zijn woning, de azuren, Als herten den tijger,-- Maar waar zijt gij? _(Een stoet van donkere vormen en schimmen gaat verward voorbij, zingende)._ Zwaar, o zwaar Is de baar voorwaar Van den Vader van menig verdwenen jaar, Zie hier leit Het lijk van den Tijd, In de tombe der eeuwigheid zij het gevlijd Door ons die gaan Met die last belaên: Ons, de schimmen der Uren vergaan. Strooi, o strooi Nu lokkentooi, Geen taxisloof; en tranendooi Bevloei', geen dauw, Het doodskleed grauw; En spreidt verwelkte bloemen tot rouw Uit het ontbloot Prieel van den Dood Op het lijk van den Urenkoning groot! Gauw, o gauw! Als schaûwen grauw, Verjaagd door den dag van het hemelblauw, Smelten wij heen Als schuim der zeên Van de kindren van tijden zonder geween, Wijl de wiegezang luidt Van wind die ruischt uit, Stervend op 't hart van zijn eigen geluid. *IONE.* Wat donkre vormen zongen die wijs? *PANTHEA.* De Uren die stierven, zwak en grijs, En zij droegen den buit Nog verzameld bijeen Uit de zege gestuit Door Een alleen. *IONE.* Zijn zij heen? *PANTHEA.* Zij zijn heen. Zij ontsnelden den wind Als een woord zoo gezwind. *IONE.* Doch waarheen, o waarheen? *PANTHEA.* Naar het donkere, doode verleên. *STEM VAN ONZICHTBARE GEESTEN.* Lichtwolke' in den hemel, Dauwsterren op de aarde, De zeeën vol baren; En al dat gewemel Drijft stormwind van wellust, verbijstering blij! Vreugd trilt door hun scharen, Ten reidans vergaarde,-- Maar waar zijt gij? De pijnboomen suizen 't Oud lied met nieuw blij-zijn, Fonteinen en waatren Frisch-zangerig ruischen: Als muziek van een geest rijst van 't land en de zee melodij; De bergen beschaatren Stormdonders die blij zijn, Maar waar zijt gij? *IONE.* Wat wagenmenners zijn 't? *PANTHEA.* Waar zijn hun wagens? *HALFKOOR I VAN UREN.* Toen van Lucht- en Aardgeesten de stem ons riep Is 't versierde gordijn van den slaap gescheurd Dat ons wezen bedekte en ons worden ontkleurd' In het diep. *EEN STEM.* In het diep? *HALFKOOR II.* O! onder het diep. *HALFKOOR I.* Wij waren gewiegd ontelbare jaren In vizioenen van haat en naarheid, En ieder die wakker werd vond de waarheid-- *HALFKOOR II.* Wreeder dan zijn vizioenen waren! *HALFKOOR I.* Wij hoorden de luit van de Hoop, zoo zoet En de stem van de Liefde in ons droomen zingen, Wij voelden den staf van de Macht, en springen-- *HALFKOOR II.* Als de golven springen in morgengloed. *KOOR.* Weeft den dans op den vloer van den wind, Klieve ons gezang 't zwijgend licht van de lucht, Betoovert den dag, die ontvliedt te gezwind, Om vóor 't hol van den nacht te beteuglen zijn vlucht. Eens waren de hongerige Uren honden, Die jaagden den dag als een bloedend dier, En hij hinkte en struikelde, vol van wonden, Door van 't eenzame jaar het nachtlijk revier. Maar thans--o! weeft de mystische maten Van dans en muziek en gestalten van schijn! Laat de Uren met geesten van macht en behagen Als de wolken en 't zonlicht, vereenigd zijn. *EEN STEM.* Vereenigd zijn. *PANTHEA.* Zie waar de Geesten van de menscheziel Naadren in zoet geluid als heldre sluiers. *KOOR VAN GEESTEN.* De zingende rei Bereiken wij, De wervling van blijdschap draagt ons nabij; Als de vleugel-gevinden, Die 't diep niet kan binden, Zeevogels half-sluimrend in 't luchtruim vinden. *KOOR DER UREN.* Waarvandaan komt gij, zoo wild en met spoed? Sandalen van weerlicht zijn aan uw voet, Als gedachte uw gevedert is, zacht en snel, En uw oogschijn als liefde, naakt en hel. *KOOR VAN GEESTEN.* Wij komen van 't hart Van den mensch, eens zwart, Onrein en blind, en gebukt onder smart; Nu is 't een zee Van bewogen vree, Een heldere hemel, Maar vol ontroering en machtig gewemel;-- Uit die wondere mijn Van vreugden rein, Wier holen kristallen paleizen zijn; Van die torentransen, Waar uwe dansen-- O zalige Uren!-- Gedachte's gekroonde machten beturen; Uit verborgenheden Vol teederheden, Waar lievende paren U poozen doen, grijpend uw losse haren; 't Blauw eilandrijk, Waar Sirenen-gelijk Zoete Wijsheid uw zeilen Door een glimlach doet wijlen; Van de tempels gesticht Voor 't gehoor en 't gezicht Van den Mensch, hoog bewelvend zoo Beeld als Gedicht; Van de murmelingen Van bronnen die springen, Zonder dat zegel ze tegenhoudt: Waar Kennis haar kunstige wieken bedauwt. Jaren na jaren Waadden we in scharen Door bloed en tranen, En een hel vol van haat en hoop en wanen; O zeldzaam de streken, Waar bloemen, bleeke, In knop verschroeide, Van het geluk, kortstondig bloeiden. Thans schoeit onzen voet De vrede zoet, En de dauw onzer wieken is balsemvloed; In ons oog is de schijn Der mensch-liefde rein, Die alles wat ze aanstaart een Eden doet zijn. *KOOR VAN GEESTEN EN UREN.* Weeft nu het web van de mystische maten, Van de diepten des hemels en de einden der aard, Komt, snelle geesten van macht en behagen, Tot reidans en jubelzangen vergaard,-- Als de golven van duizend rivieren vliên In een zee van geflonker en melodiên! *KOOR VAN GEESTEN.* Wij wonnen den buit, Ons zwoegen is uit, Nu mogen wij duiken of stijgen of zweven, Waar wij ook wenschen Tot in de grenzen Die het heelal met duister omgeven. Verder dan de oogen Der sterren-bogen Maken we in de' oerouden afgrond ons huis; Chaos, Dood, Nacht,-- Als mist voor de macht Van den storm,--zullen vliên voor ons wiekgeruisch. En Aard, Licht en Lucht, En de Geest, die de vlucht, De vuurge, in het rond drijft der sterren tezamen, Liefde, Adem, Gedachte-- Dood-temmende machten-- Zullen beneden ons oovral verzaêmen. En ons zingen zal bouwen In de ijle landouwen Van 't Leêg, voor de Wijsheid een heilig domein, Naar 't menschenrijk richten We ons, 't nieuw-gestichte, En ons werk zal genaamd naar Prometheus zijn. *KOOR DER UREN.* Breekt den dans en verstrooit nu het koor, Laat enklen blijven, en andren gaan. *HALFKOOR I.* Wij drijven diep de hemelen door,-- *HALFKOOR II.* Ons trekt de toover van 't aardrijk aan,-- *HALFKOOR I.* Vurig en vrij, en rusteloos-ras, Met de Geesten die bouwen een nieuwe aarde en zee, En een hemel waar nooit nog een hemel was. *HALFKOOR II.* Plechtig en langzaam, vol helderen vreê, Leidend den dag en ontsnellend den nacht, Met de machten van stralende wereld meê. *HALFKOOR I.* Wij wervlen luid zingende rond den bol, En zijn chaos verhelderd door liefde's macht, En niet door vrees, vertoont zich in pracht, Van boomen en dieren en wolken vol. *HALFKOOR II.* Wij omcirklen de zee en de bergen der aard, En de blijde gedaanten van wat zij baart En gestorven weer tot zich neemt, wisselen bij de Zoete muziek van ons innig verblijden. *KOOR VAN UREN EN GEESTEN.* Breekt den dans en verstrooit nu het koor, Laat enklen blijven en andren gaan. Waar wij ook vlieden, wij leiden aldoor, Aan banden als stralen van sterrenschijn Die teeder maar onverbrekelijk zijn, De wolken met liefderegen belaên. *PANTHEA.* Ach! zij zijn heen! *IONE.* Maar voelt gij toch geen vreugd Door de voorbije zoetheid? *PANTHEA.* Als de naakte En groene heuvel lacht met duizend droppen Van zonnig water naar den open hemel, Wanneer een zachte wolk verdwijnt in regen! *IONE.* Juist wijl wij spreken rijzen nieuwe noten. Wat is dat machtige geluid? *PANTHEA.* De diepe Muziek der wentelende wereld is 't, Die in de snaren der gegolfde lucht Aeolische geluidsschakeering wekt. *IONE.* Luister, hoe iedre rust ook is gevuld Met onder-noten, klare, zilvren tonen, IJzig en hel en die ontwaken doen, Die door de zinnen boren naar de ziel, En daarin leven; als de scherpe sterren Boren door de kristallen winterlucht En staren naar zichzelf in zee weerspiegeld. *PANTHEA.* Maar zie, waar door twee poorten van het woud,-- Hangende twijgen overwelven die,-- En waar twee aadren van een stroompje maakten Tusschen het dichte mos, vol van viooltjes, Hun zangrig pad (gelijk een zusterpaar, Scheidend met zuchten, dat ze in lachjes weer Vereenen mogen, makend tot een eiland Van lieflijk leed, een woud van zoete, droeve Gedachten, hun beminnelijke scheiding),-- Twee vizioenen, wonderbaar van straling, Aandrijven op den zee-gelijken toover Van machtgen klank, die nog geweldger, heller, En dieper schijnt te stroomen onder de aard En door de lucht waarin geen wind beweegt. *IONE.* Ik zie een wagen als die smalste boot, Waarin der Maanden Moeder wordt gedragen Bij ebbend schijnsel naar haar grot in 't Westen, Als ze opspringt uit haar tusschen-maansche droomen; Waarover buigt een cirkelend gewelf Van teeder duister, en geboomte en heuvels, Goed zichtbaar door dien donkren luchten sluier, Lijken gedaanten uit een tooverspiegel. Zijn raderen zijn vaste wolken, blauw En goud,--de geesten van den donderstorm Stapelen zulke op den verlichten zeevloer, Wanneer de zon daaronder snelt; zij wentlen, Bewegen, groeien aan, als door een wind Die hen inwendig drijft. Er binnen in Zit een gevleugeld kind, met wit gelaat Gelijk de witheid van de heldre sneeuw. Zijn wieken zijn als zonnig ijs-gevedert, Zijn leden lichten blank door de op den wind Golvende vouwen van zijn blank gewaad, Weefsel van hemel-paarlen. Ook zijn haar Is wit, de glinstring van wit licht verdeeld In draden; maar zijn oogen zijn twee heemlen Van vloeiend duister, dat zijn godlijkheid Schijnt te doen stroomen, evenals een storm Uit kartelige wolken wordt gestort, Uit hun pijlvormige wimpers, temperend De koude en stralende atmosfeer in 't rond Met vuur, dat toch niet helder is. Zijn hand Zwaait een trillenden manestraal, wiens punt De macht heeft om den steven van den wagen Te sturen op zijn wielgelijke wolken; Die, wen zij wentlen over gras en bloemen En waatren, klanken wekken, even zoet Als zilvren dauw zijn zangerige regen. *PANTHEA.* En zie, uit de andere oopning in het woud Snelt aan, met luide en wervlende muziek, Een bol: duizenden bollen zijn 't in éen, Vast als kristal, maar 'lijk een leedge ruimte Geheel doorvloeid van melodie en licht: Tienduizend cirkels vlechtend en vervlochten, Purper, azuur en blank, gulden en groen, Kring binnen kring; en ieder vakje ertusschen Bevolkt met onverbeeldbare gestalten Als geesten droomen in het lamploos diep, Doch alle zijn doorzichtig. En zij wervlen Over elkaar in duizendvoud bewegen, Op duizenden onzichtbare assen wentlend; En met de kracht van snelheid die zichzelf Tegenstreeft, rollen zij, geweldig, langzaam, En statig; zij ontsteken met een mengling Van klank en meengen toon verstaanbre woorden En wilde melodie. Met machtge wervling Doorsnijdt, verstuift de wemelende bol 't Heldre riviertje in een azuren mist Van opgeloste fijnheid, licht-gelijk; En van het boschgebloemt de wilde geur, Muziek van 't levend gras en van de lucht, 't Smaragden licht van stralen in 't gebladert Vervlochten, schijnen om zijn machtgen spoed, Die toch zichzelf bestrijdt, samengekneed Tot éen etherische zelfstandigheid, Waarin de zinnen zwijmen. In den bol, Op zijn albasten armen, als een peluw, Gelijk een kind door lieflijk werk vermoeid, Ligt op zijn eigen toegevouwen vlerken En golvig haar de Geest der Aard te slapen, En gij kunt zien zijn lipjes die bewegen In van hun eigen glimlach 't wisslend licht Als een die droomend spreekt van wat hij liefheeft. *IONE.* Hij doet alleen uit scherts de melodie Van zijn bol voertuig na. *PANTHEA.* En van een ster Die op zijn voorhoofd schijnt schieten er stralen, Als zwaarden van azuren vuur, goudsperen Met loof van myrten, dat tyrannen temt, Bevlochten als symbool dat aarde en hemel Nu éen zijn; machtge stralen, die als spaken Van een onzichtbaar wiel in 't ronde draaien, Gelijk de bol draait, sneller dan gedachte, Den afgrond vullend met hun zonnebliksems,-- En nu loodrecht, dan dwars, den donkren grond Doorboren, en terwijl zij 't doen, ontblooten Van 't diepe hart der aarde al de geheimen;-- Eindlooze mijn van diamant en goud, Waardloos gesteent en onverbeeld juweel, Holen gestut op kristallijnen zuilen, Van een plantaardig zilver overspreid, Bronnen van peilloos vuur, en waterwellen De groote zee voedend gelijk een kind, Wier dampen 't vorstelijk gebergt van de aard Met prinslijk hermelijnen sneeuw omkleeden. De stralen schieten voort, en doen verschijnen Droeve ruïnen van verdwenen tijden; Ankers, snebben van schepen, en in marmer Verkeerde planken, pijlkokers en helmen, Speren, en schilden met medusa-hoofden, Wielen van zeisenwagens, en blazoenen Van standaarden, trofeeën en heraldisch Gedierte, waaromheen de lach des Doods klonk, Begraven teekens van verwoesting, dood nu, Verwoesting in verwoesting;--en ernaast Bouwvallen van veel uitgestrekte steden, Waar de bevolking, overgroeid door de aarde, Sterfelijk, maar niet menschlijk was. O zie! Daar liggen hun barbaarsche werken en Lompe geraamten; beelden, huizen, tempels; Monster-gedaanten door elkaar gesmeten In kleurlooze vernietiging, gespleten, Beklemd in 't harde zwarte diep; daarboven Riffen van onbekende vleugelwezens, Visschen: eens levende eilanden van schubben En slangen, beenge ketens rond-omkrinklend De ijzeren rotsen, of in hoopen stof: De kronkelige kracht van hun laatst lijden Vermorzelde tot stof de ijzeren rotsen; Daarboven, de getande krokodil, En 't machtig nijlpaard, dat eens de aarde schokte, Voorheen monarchen van 't gediert, voortteelend Op slijmige stranden, wildernis-begroeide Vastlanden van deze aard, als zomerwormen Op een verlaten lijk,--tot, als een mantel De blauwe bol rond zich een zondvloed sloot, En zij luid huilden, hijgden, en vergingen; Of wel, een God, wiens troon in een komeet was, Kwam de aard voorbij en riep tot hen: "Vergaat!" En als mijn woorden, waren zij niet meer. *DE AARDE.* O vreugd, o zegepraal, o wellust, o verdwazen, O blijdschap grenzenloos, uitbarstend, overstroomend, Niet te beperken juiching gelijk ijle wazen; Heil! heil! 't verheugen dat mijn ziel heeft ingenomen, 't Omhult me: een atmosfeer van licht, en 't draagt gezwind Mij voort, gelijk een wolk drijvend op eigen wind! *DE MAAN.* Broeder, die reist in kalm genucht, Zalige bol van land en lucht, Gelijk een straal schoot gij een Geest tot mij, Die mijn bevrozen lijf doorklieft Met warmte als van een vlam, en liefd' En geuren stuwt en diepe melodij, Door mij, door mij! *DE AARDE.* Heil! heil! hoe mijn gespleten vlammenkraatren, De holen van mijn hol gebergt, en jublende fonteinen, Lachen met onbegrensd en onuitbluschbaar schaatren! De zeeën en de afgronden en woestijnen En van de diepe lucht de onmeetlijke domeinen, Echoën 't na van al hun wolken, al hun waatren! Zij roepen luid als ik. Vloek, die den schepter tildet, Die heel ons groen en blauw heelal wel wildet Met donkren ondergang omwikkelen rondom, Zendend een vaste wolk, om heete donderklooten Te reegnen, en 't gebeente van mijn kindren stuk te stooten, Al wat ik baar kneedend en kneuzend tot éen massa, leeg en stom,-- Tot iedere vermaarde zuil en toren rotsgelijk, Paleis en obelisk en tempel plechtig-rijk, Mijn keizerlijk gebergt bekroond met wolken, vuur en gloeden, Mijn zee-gelijke wouden, ieder sprietje, en iedre bloesem, Die de eerste koestring en zijn graf vindt in mijn boezem, Waren vertreên tot zielloos slijk door uw geweldge woede,-- Hoe zijt gij nu gezonken, weg, bedekt, en opgezogen Door 't dorstig niets, gelijk de brakke togen Gedronken door een karavaan--maar weinig voor elkeen!-- En 't vullend van omlaag, omhoog, rondom, en binnenin Barst nu de liefde in 't Leêg van uw vernietiging, Gelijk het licht in holen, die de bliksem spleet vaneen! *DE MAAN.* De sneeuw smelt op mijn doode kruinen In stralend-levende fonteinen, Mijn vaste zeeën vloeien in zang en schijn: Een geest springt uit mij op met kracht, Hij kleedt met schepping onverwacht Mijn koude naakte borst; o het moet de uwe zijn Op mijn', op mijn'! Starend naar u voel en besef ik nu Dat groene stengels rijzen, helle bloemen bloeien;-- Levende wezens op mijn borst bewegen, Zangen de zee, de lucht doorvloeien, Gewiekte wolken, donker van den regen Waarvan de knoppen droomen, drijven wijd uiteen-- 't Is liefde, liefde alleen! *DE AARDE.* Hoe dringt door mijn granieten lichaam zij; Door wortels dicht-vervlochten en vertreden klei Tot in het fijnst gebloemt en 't uiterste gebladert; Winden en wolken maakt zij tot haar woon, Een leven wekt ze in de vergeten doôn: Een ziel wordt uit hun zwartste holen opgeädemd; En als een storm met wervelwind en donder Splijtend zijn wolkenkerker, rees ze--o wonder!-- Uit grotten onverlicht van ongedroomd bestaan;-- Met schok of de aarde beeft en snelheid die den stillen Gedachte-chaos, steeds bewegingloos, doet trillen; Tot haat en vrees en pijn als schaûw voor 't licht vergaan, Den Mensch verlatend, die een grilge spiegel was, 't Waarachtig schoon heelal verminkend in zijn glas Tot menig drogbeeld, nu een zee weerkaatsend liefde, Die over heel zijn ras--gelijk de hemel glijdt Op zuivren oceaan, rimpelloos uitgespreid-- Beweegt, en licht en leven schiet uit sterge diepten; Den Mensch verlatend--als een kindje dat melaatsch Verlaten wordt, en een ziek dier nagaat tot naar de plaats Waar de geneeskracht van een bron door warm een rotskloof dringt,-- Dan gaat het onbewust naar huis.... zijn moeder vreest Een oogwenk, om zijn rozigen glimlach: 't is een geest.... Maar dan herkent zij 't en zij schreit op haar herstelde kind. Den Mensch--o! niet de menschen! maar één keten van gedacht' Aaneengeschakeld, en onscheidbre liefde en macht, Drijvend met diamanten sterkt' natuur haar krachten: Als met tyrannenblik de zon beheerscht De onrustge staat van de planeten, die om 't zeerst Naar 's hemels vrije wildernis te worstlen trachten. Den Mensch, één harmonieuze ziel van vele zielen saam, Wier godlijke aard het is, zichzelve na te gaan, Waar alles vliedt tot alles, als naar zee de stroomen;-- Liefde vermooit het dagelijksche doen, Arbeid en pijn en leed, in 's levens groen plantsoen, Spelen als tam gediert--wie kon zoo zacht hen droomen? Zijn wil,--met lagen hartstocht, slecht genot, En zelfsche zorgen, die hem dienen als een god,-- Een geest, slecht als hij heerscht, als hij gehoorzaamt machtig, Is als een stormgevleugeld schip, en Liefde stuurt het voort Door golven die niet durven breken overboord,-- De wildste levensstranden dwingt ze in haar regeering krachtig. Alles bekent zijn sterkte. Door het koude marmer gaan, En door de doffe kleur, zijn droomen: heldre draên, Waarvan de moeders kleedren voor haar kindren weven; De taal is een oneindig Orfeus-lied: Beheerscht haar harmonie, de kunstge, niet Ontelbre vormen en gedachten, anders zonder leven? De bliksem is zijn slaaf; 't diepst van den hemel Toont hem zijn sterren, langs zijn oog gaat hun gewemel Gelijk een kudde schapen, en hij telt hen een voor een, De storm is als zijn paard; de luchten hij beschrijdt; En de afgrond roept ten hemel, uit zijn diepten, blootgeleid, "Hebt gij nog éen geheim? De mensch ontfloerst me: ik heb er geen."-- *DE MAAN.* De schaduw van den witten dood, Die als een lijkkleed mij omsloot Van vaste vorst en slaap, week van mijn weg in 't eind; Door nieuw-geweven looverpaên Volzalige beminden gaan,-- Zoo machtge niet, maar even zachte zijn 't, Als zij wier schoonheid in uw diepre dalen schijnt. *DE AARDE.* Gelijk de warmte van den ochtendgloed Een half bevrozen dauw-bol smelten doet, Kristal en groen en goud, tot, een gewiekte mist, Hij opzweeft in den blauwen dagezaal, Den noen doorleeft, en op den laatsten zonnestraal Hangt boven zee, een vlies van vuur en amethyst. *DE MAAN.* Gij ligt neer, omhuld in schijnen Van het licht dat niet zal kwijnen Van uw vreugd en van den hemel die zoo godlijk lacht; Alle zonnen, alle sterren, Regenen op u van verre-- Uwen bol bekleedend,--leven, licht en macht. Maar úw schijnen regent gij Op mij, op mij! *DE AARDE.* Ik wentel voort onder mijn piramide Van duister, spitsend in de heemlen,--droomen bieden Mij wellust, in mijn tooverslaap murmel ik zegepralend; Eevnals een jongling, in een liefdedroom gesust, Zacht zuchtend in den afglans van zijn schoonheid rust, Gelijk een wacht van warmte en licht zijn sluimering omstralend. *DE MAAN.* Als in de eclips, teeder en zoet Wanneer de ziel een ziel ontmoet Op lieve lippen, hooge harten stil En helderste oogen wazig zijn,-- Zoo, valt uw schaduw op mijn schijn, Ook ik, gestild, niet spreken wil, Door u bedekt, en van uw liefde, o schoonste Bol, Vol, ál te vol! Om de zonne spoedt ge u snel, Helderste wereld van 't heelal, Groen-en-blauwe bol die straalt Met een licht waar geen bij haalt: Geen der lampen die de heemlen Licht en levensvol doorweemlen Komt uw godlijkheid nabij. Ik, gedreven aan uw zij-- Uw kristallen lief--door kracht Als der minnaarsoogen macht: Lokkende magneet-gewijs Naar dien pool, dat paradijs; Ik, een maagd verliefd zoozeer Dat de liefdevreugd haar teer Denken overlaadt, omstrijk u Als van zinnen, en bekijk u-- Als een bruid die niet kan scheiden Van 't genot, aan alle zijden Haren bruigom te beschouwen; Als verdwaasde Bacchus-vrouwen Rond den beker, opgetild Door Agave in Cadmus' wild En betooverd woud. O broeder, Waar ge ook henenzweeft, ik moet er Volgen, haastig, wervelend, Door de heemlen zonder end, Voor het hongrig Leêg beschermd Daar uw ziel mij warm omarmt. 'k Drink, wijl ik u voel en zie, Majesteit, macht, harmonie,-- Als op dat waar zij naar kijken Minnaar en kameleon lijken; Als de teedere oogjes schouwen Van viooltjes naar den blauwen Hemel, tot hun kleuren zijn Als 't azuur zoo puur en fijn; Als een grijze vochtge mist Gloeit gelijk vast amethyst Tegen den berg in 't West dien hij omhult, Wen de zonsondergang bleek-guld Slaapt op zijn sneeuw, en 't teedre daglicht schreit Om eigen eindigheid. *DE AARDE.* O teedre Maan, uw stem vol zaligheid Valt op mij als uw licht dat klaar omspreidt, Streelend en teer, den zeeman die doorglijdt, In zomernacht, eilanden eeuwig-vredig; O teedre Maan, die uw kristallen zingen In diepe holen van mijn trots doet dringen, Temmend den tijger vreugd, wiens wilde trappelingen Mij wonden sloegen, die uw balsem lenig'. *PANTHEA.* Ik rijs--als uit een bad van schittrend water, Een bad van blauwen schijn in donkre rotsen,-- Uit die rivier van klank. *IONE.* O! zoete Zuster, De stroom van klank is van ons weggevloeid; En uit zijn golven zegt gij op te rijzen, Omdat uw woorden vallen als de dauw, De heldre, zachte, die een woudnymf schudt, Nadat zij baadde, van haar lijf en haar. *PANTHEA.* Stil! stil! Een machtge Geest, gelijk het duister, Stijgt op uit de aarde, en regent van den hemel, Als nacht en barst van binnen uit de lucht, Als een eclips, verzameld in de poriën Van 't zonlicht. En de heldere vizioenen Waarin de Geesten die er zongen, dreven En schenen, glimmen, bleeke meteoren Door vochtgen nacht. *IONE.* Mijn oor voelt iets als woorden. *PANTHEA.* Een algemeen geluid als woorden. Luister! *DEMOGORGON.* Aard, van een zaalge ziel de kalme staat, Van godlijkste gedaante' en zangen vol, Verzamelend in 't wentlen, schoone bol, De liefde die plaveit uw hemelstraat! *DE AARDE.* Ik hoor: ik ben een dauwdrup die vergaat. *DEMOGORGON.* Maan, die verbaasd de nachtlijke Aard bestaart, Gelijk hij u, terwijl gij beiden zijt Voor menschen, dieren, vooglen die gij baart, Rust, kalmte, harmonie en lieflijkheid! *DE MAAN.* Ik hoor: ik ben een blad: doorsidder gij 't. *DEMOGORGON.* Vorsten van zonne' en sterren! Goôn, Demonen, Hemelsche Machten, die bezitters zijt Van zaalge windlooze Elyseesche wonen, Voorbij des Hemels sterrige eenzaamheid! *EEN STEM VAN OMHOOG.* Ons Rijk hoort toe; zeegnend in zaligheid. *DEMOGORGON.* Gelukge Doôn, die 't stralendste gedicht Enkel bewolkt, nooit beeldt in schilderij, Hetzij uw wezen in die wereld ligt Die gij eens zaagt en leedt-- *EEN STEM VAN BENEDEN.* Hetzij we, als zij Die levend zijn, verandrend gaan voorbij-- *DEMOGORGON.* Geesten der elementen, die bewoont Van 's menschen hooge ziel tot zelfs van 't grijs, Droef lood de kern; van 's hemels ster-gekroond Gewelf, tot het traag wier, een worm ten spijs! *EEN VERMENGDE STEM.* Wij hooren: het vergeetne wekt uw wijs. *DEMOGORGON.* Geesten die huist in vleesch! vogels en dieren, Visschen en wormen; knoppen ook, en blaêren; Bliksem en wind! en gij, ontembre scharen, Meteoren, misten, die de lucht doorzwieren! *EEN STEM.* Uw stem is ons als wind in woudrevieren. *DEMOGORGON.* Mensch, eens een wreed tyran of dienaar laf, Bedrieger of bedrogene, een vergaan, Een reiziger, van de wieg tot aan het graf, In 't duister, door dees dag voorgoed verdaan! *ALLEN.* Spreek! uw sterk woord mag nimmer ondergaan. *DEMOGORGON.* Dit is de dag dat de leege afgrond wacht, Op 's Aard-geboornen ban, 's Hemels tyrannenmacht, En de Overweldger wordt gesleurd aan band Door 't opgesperde diep. Van haar geweldgen troon: Geduldge macht in 't wijze hart; van het laatste uur van hoon, Duizling en lijdzaamheid; van smallen glibberkant, Steil, van de rots-gelijke smart; springt nu de Liefde en sluit De wereld in haar wiekenpaar: daar drupt genezing uit. Zachtheid en Deugd, Wijsheid en Lijdzaamheid-- Dat zijn de zegels die met machtge zekerheid Boven Verwoestings kracht den afgrond sluiten; En als met zwakke hand soms de Eeuwigheid, Moeder van vele dade' en uren, weer bevrijdt De slang die met zijn heele lengt' haar wilde omsluiten-- Herovert gij de volle heerschappij Over de' ontbonden doem door deze tooverij. Smarten te lijden, wen de Hoop geen uitkomst wacht; En onrecht te vergeven, donkerder dan nacht Of dood; Macht te trotseeren die almachtig schijnt; Te lijden, dulden, hopen, tot de Hoop in 't eind Uit eigen bouwval schept wat ze in haar droom zich dacht; Noch te verandren, noch door spijt en vreeze Te wanklen; dit gelijk des Titans glorie, Is schoon en groot en blij en vrij en deugdzaam wezen, Slechts dit is Heerschappij, Vreugd, Leven en Victorie! *VERBETERINGEN.* Bladz. 1 r. 3 v. o. _staat_ smart _lees_ smaad " 7 na regel 11 v. b. is _weggevallen_: Ondelgbaar, giftig, en hun groeikracht zuigend,-- " 22 r. 6 v. o. _staat_ foltering _lees_ foltring " 40 r. 3 v. o. " wakker " wakker. " 60 r. 2 v. b. " gruwbre " gruwbrer " 67 r. 13 v. o. " bescheidenheid " verscheidenheid " 71 r. 4 v. o. " klonk " klonk; Nota: Bovenstaande verbeteringen zijn reeds aangebracht in de tekst. End of Project Gutenberg's Prometheus ontboeid, by Percy Bysshe Shelley *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK PROMETHEUS ONTBOEID: EEN LYRISCH DRAMA IN VIER BEDRIJVEN *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.