The Project Gutenberg eBook of Zonnestralen in School en Huis

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Zonnestralen in School en Huis

Author : Henriette Dietz

Katharina Leopold

Release date : May 21, 2006 [eBook #18429]

Language : Dutch

Credits : Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ZONNESTRALEN IN SCHOOL EN HUIS ***

  

Zonnestralen

In school en huis.

Vertellingen
Door
Henr. Dietz en Kath. Leopold ,
Onderwijzeressen aan de leerschool, verbonden aan de Kweekschool voor Onderwijzeressen, te Groningen.
Derde bundel.—met 7 platen.

Te Groningen bij J.B. Wolters, 1900.

[ Inhoud ]

Stoomdrukkerij van J.B. Wolters

Inhoudsopgave

[ 1 ]

[ Inhoud ]

De Sprookjesfee.

Wie wel het allermooist vertellen kan? Dat is de sprookjesfee. Die moest jullie eens kunnen hooren! Maar hoe krijg je die te hooren? Ja, dat is maar zoo gemakkelijk niet. Ik weet er maar één, die haar heeft horen vertellen; maar dat was dan ook eene prinses, en die prinses.... Neen, ik wil van voren af aan beginnen.


Toen die prinses een prinsesje was, was ze dol op vertellen. En omdat ze een prinsesje was, kreeg ze heel veel vertellingen te hooren. Denk eens aan: zooals andere kinderen wel eens eene juffrouw in huis hebben, om hun te leeren, zoo had het prinsesje eene aparte juffrouw om haar te vertellen. Of ze dan niet behoefde te leeren? Nu—juist heel veel. Daarom zei haar vader, de koning: “Ons kind moet zóóveel leeren, ze moet altijd zoo goed luisteren, om allerlei moeilijke dingen te begrijpen, ze zal ook eens luisteren naar iets, dat niet moeilijk te begrijpen is, luisteren puur voor haar plezier. Ik denk maar zóó: korenbloemen lijken aardig tusschen het koren, al doen ze geen nut. De menschen vinden een korenveld met bloemen vriendelijk om te zien. Vertellingen zijn ook de bloemen tusschen al de moeilijke lessen. En—de korenbloemen doen nog wel schade, want ze nemen van het voedsel, dat eigenlijk voor het koren was, maar de vertellingen doen zeker geene schade. Hoort mijn kind van goede menschen vertellen, dan zal ze denken: zoo wil ik ook worden. Wordt haar van slechte menschen verteld, dan denkt ze: zóó wil ik niet zijn. Hoort ze eene grappige geschiedenis, dan zal ze zich frisch en vroolijk lachen. Lachen is gezond, en die gezond is, kan ook flink leeren.”—Zoo praatte de koning, die de vader was van het prinsesje. Daarom kreeg het prinsesje eene verteljuffrouw. [ 2 ]

Nu ging er geen dag voorbij, of het prinsesje ging met die juffrouw in een gezellig torenkamertje van het paleis. Daar werd dan verteld. Dat kamertje hadt jullie moeten zien! De wanden waren gewatteerd en met lichtblauw fluweel behangen. Vóór de deur een ruim fluweelen gordijn. Nergens kon geluid door: stil moest het wezen onder ’t vertellen, heel stil. Op de fluweelen wanden hingen de prachtigste platen van Roodkapje, van Klein-Duimpje en van allerlei andere menschen en dieren uit vertellingen. Gouden lijsten waren om die platen. Soms ook bloemenlijsten. Zoo was er om Goudkindje een goudfluweelen lijst, beschilderd met madeliefjes.

’t Liefst mocht het prinsesje hooren vertellen in schemerdonker. Dan hingen en stonden er in het kamertje brandende lampjes met gekleurde ballons en gekleurde zijden kapjes. Die maakten een zacht gekleurd licht. Dat leek zoo tooverachtig, zei het prinsesje. En in dat tooverachtige licht zaten ze dan met hun tweetjes: de juffrouw in een grooten leunstoel, het prinsesje op een laag vouwstoeltje aan haren schoot. Dan begon het: “Er was eens....” Vertellingen, die met “Er was eens” begonnen, vond het prinsesje het mooist. Nooit was de verteljuffrouw uitverteld. In het paleis was ook eene kamer met wel tien boekenkasten, en àl die kasten stonden vol sprookjesboeken. Dat was de studeerkamer van de verteljuffrouw. De boeken waren allemaal in prachtband en goud op snêe. Bij elke vertelling was eene plaat, van dezelfde platen, die in het vertelkamertje achter lijst en glas hingen. Want ieder keer, als eene vertelling verteld was, werd dezelfde plaat, die in het boek was, besteld om opgehangen te worden.

Zoo was het, zoo ging het, toen het prinsesje klein was. Nu was ze eene prinses, nu was ze groot geworden. De verteljuffrouw was er niet meer. Voor groote menschen vertelt men niet. Wat er nog wel was, dat was het torenkamertje. Daar was alles ook precies zoo gebleven. Zoo wou de prinses het. Geene plaat mocht in het kamertje verhangen worden, bijna mocht er geen stoel worden verzet. De kamer met de boekenkasten vol sprookjesboeken was er ook nog. Wat deed de prinses nu? Niet elken dag, maar heel dikwijls ging ze met een sprookjesboek onder den arm naar het torenkamertje, altijd in het schemeruur. Dan stak ze al de lampjes aan, schoof het gordijn voor de deur en vlijde zich in een gemakkelijken vouwstoel, net als toen ze nog een klein meisje was. Dan las ze, las ze al de sprookjes die haar [ 3 ] vroeger verteld waren. Weer had ze schik, maar toch lang niet zooveel als vroeger. Vertellen vond ze veel mooier dan lezen. “Hè,” zei de prinses dikwijls, “wat was dat toch een heerlijke tijd, toen ik elken dag hoorde vertellen. Ik zou wel willen, dat die tijd nog eens weerom kwam. Ik ben toch zoo dol op sprookjes.”—“Weet je wat,” zei de koning, “ik zal je nog eens naar de sprookjesfee brengen.”—“Hè, ja, Vader,” zei de prinses, “doe dat maar. Ik wil toch zoo graag eens naar het oosten reizen. Daar woont immers de sprookjesfee?”—“Ja,” zei de vader, “de sprookjesfee woont in het oosten, in het land van zonneschijn en bloemen. Maar—ik weet niet precies waar.”—“O, dat is niets, dat kunnen we wel vragen,” riep de prinses. “Toe, Vader, wanneer gaan we op reis?”—“Ho, eens,” zei de vader, “bedaard, ik heb het nu veel te druk met de zaken. Maar zoodra ik tijd heb, zal ik je waarschuwen. Dat beloof ik je.”

Wat viel de prinses het wachten moeilijk! Eindelijk op een’ morgen zei de koning: “Nu maar den koffer gepakt, morgen reizen we.” En den volgenden morgen waren Vader en dochter op weg. Hoe lang ze wel reisden, voor ze in ’t land van de sprookjesfee kwamen, en hoe lang ze wel zochten en vroegen, voor ze wisten, waar de fee woonde, weet ik niet. Eindelijk werd hun een bosch aangewezen: daarin moest het huis van de tooverfee zijn.

Heel, heel diep in het bosch, ja, daar stond het. ’t Was een klein, wit huisje, rondom met klimop begroeid. Een dwergje deed de deur open. Ze werden in eene kamer gelaten vol zonneschijn en bloemengeur. De fee kwam binnen. Och, wat eene lieve oude fee was het: een gezicht, zoo vriendelijk, een wit kanten mutsje op, daaruit kwamen de aardigste grijze krulletjes kijken. Zacht grijze oogen en eene stem, zoo zacht, zoo prettig te hooren, net muziek, dacht de prinses. Nu vertelde de koning, dat de prinses van klein af altijd zoo dol op sprookjes geweest was, dat ze den heerlijken sprookjestijd nog nooit vergeten kon, dat ze zoo’n verlangen had, om eens éénmaal door de sprookjesfee te hooren vertellen en dat ze nu heel ver gereisd waren in de hoop, dat de fee wel zoo vriendelijk zou willen zijn..... En terwijl de vader sprak, zag de prinses de fee smeekend aan.

Toen zei de fee: “Kijk, dat vind ik aardig, dat je zoover gekomen bent, om mij eens te hooren vertellen. Zeker wil ik het. Ga maar zitten en zie [ 4 ] me goed in de oogen. Kijk ik begin al: ‘Er was eens.....’” En de lieve muziek-stem klonk door de zonnige kamer, en de prinses hoorde de stem, maar ze zag de kamer niet. Ze zag alleen de oogen van de lieve oude grijze fee, en in die oogen zag ze paleizen en prinsen en dieren en bloemen en reuzen en dwergen. Toen de stem zweeg, zuchtte de prinses. Toen viel ze de fee om den hals, en ze kuste haar en fluisterde: “Dank! dank! zulk vertellen heb ik nooit eerder gehoord. Ik zou wel een heelen dag willen luisteren en een’ nacht er bij.” De fee glimlachte: “Kom morgen weer,” zei ze. “Mag ik, lieve fee, mag ik, Vader?” vroeg de prinses. De fee knikte, en de vader knikte, en den volgenden dag zat de prinses weer met kloppend hart te luisteren, en ze vond de tweede vertelling nog mooier dan de eerste.

Nog eens kwam de prinses bij de fee, en ze vond de derde vertelling mooier dan de tweede. Toen moest de prinses afscheid nemen; de koning had het te druk om langer uit te blijven, die moest weer naar zijn volk, die moest zijn land regeeren. De prinses gaf de fee de hand. Ze had de tranen in de oogen. “Ik zal U nooit vergeten, lieve fee,” zei ze. “Ik ben heel dankbaar en heel tevrêe; maar o, ik wou dat U mijne grootmoeder was, dan kon ik nog veel langer bij U blijven. Dan mocht ik bij U logeeren.....” “Weet je wat, zei de fee, “blijf eene poos bij mij. Voor drie vertellingen zoo ver te reizen is toch ook wel wat erg.”—“O, Vadertje,” smeekte de prinses, “als dat eens mocht!”—“Het mag,” zei de vader. “Over zes weken zal ik je terug komen halen. Is dat goed?”—“Heerlijk!” riep de prinses, “o, wat heb ik toch een lieven vader!”—

Zóó bleef de prinses bij de sprookjesfee. Zoolang het dag was, deed de prinses alles, wat ze maar kon, om de fee genoegen te doen. Als het avond werd, vertelde de fee. Dat was een heerlijk leventje.

Zoo ging de ééne dag na den anderen in heerlijkheid voorbij, zoo ging er eene week, zoo gingen er weken voorbij. Toen—de zesde week was juist begonnen,—kwam de fee op een’ avond met een grooten brief, waar wel vijf lakken op zaten, binnen. Ze lei den brief op de tafel, ging in den grooten leunstoel zitten, wachtte, tot de prinses tegenover haar zat en begon:

“Er was eens een kleine prins. Zijne moeder was gestorven, toen hij nog [ 5 ] heel klein was. Nu hadden allen in het paleis erg medelijden met den moederloozen prins. Ieder wilde lief en goed voor hem zijn, ieder wilde hem alles naar den zin maken. Zijn vader, de koning, was bang, dat de kleine prins vertroeteld zou worden, en dat wilde hij voor nog en nog zooveel niet. De prins moest na zijn’ dood over een groot land regeeren, de prins moest flink en knap en manlijk worden. Daarom verbood hij al die lievigheden, en hij liet een geleerden man komen, om den prins knap te maken en op te voeden en den heelen dag om en bij den prins te zijn. De koning en de geleerde maakten eene lange lijst van alles, wat de prins over den heelen dag moest doen. Dat ging maar: van 7–8 dit, van 8–9 dat. Ieder uur wat anders. Lezen, Schrijven, Rekenen, Aardrijkskunde, Geschiedenis, Fransch, Duitsch, Engelsch, Spaansch, Italiaansch ....

—“En vertellen,” fluisterde de prinses.

“Neen,” zei de fee, “vertellen stond niet op de lijst.”—“Arme prins!” zei de prinses. “Luister,” zei de fee. “Een sprookje mocht den prins nooit verteld worden. ‘Sprookjes! onzin!’ zei de koning. ‘Sprookjes zijn als de bloemen op een korenveld. Ze nemen het voedsel, dat voor het koren is—weg er mee—’t is onkruid.’”

Nu werd de prins van dag tot dag grooter en wijzer en knapper, maar toen de prins groot en wijs en knap was—werd de prins ziek. Dat was nu wel treurig. Natuurlijk liet de koning dadelijk een’ dokter komen. De dokter gaf pillen en poeders en drankjes, maar de prins bleef ziek. Een ander dokter—pillen, poeders, drankjes—de prins bleef ziek. Weer een ander dokter en weer een en weer een: de prins werd bij den dag magerder en lusteloozer. Wat scheelde den prins toch eigenlijk, wat voor ziekte had hij? Geen een van al de dokters wist het. De koning was wanhopig. Hij liet telkens en telkens weer een anderen dokter roepen—alles vergeefsch.

Eindelijk hoorde hij spreken van een’ professor, die zieken genas, waar niemand raad voor wist. Dat was iets voor den koning. Dadelijk werd er een bode naar den beroemden professor gezonden met vriendelijk verzoek, zoo spoedig mogelijk bij den zieken prins te komen.

De professor kwam. De koning stond met angstig kloppend hart bij het ziekbed. De professor onderzocht het heele lichaam van den zieke. Hij [ 6 ] luisterde, hoe het hart klopte, hij voelde den pols, bekeek de handen, keek in de ooren, in de oogen, in den mond, streek langs de wangen en langs de voetzolen. Toen zette hij een heel ernstig, een bedenkelijk gezicht, zat eene poos met den vinger aan den neus en riep eindelijk: ‘Ik weet het, Uwe Majesteit. Die ooren hebben nooit een sprookje hooren vertellen—dat hart heeft nooit van verwachting gebonsd—die oogen hebben nooit geschitterd—die wangen hebben nooit eene kleur gekregen—die mond heeft niet gejubeld—die handen hebben niet geklapt—die voeten niet getrappeld bij het luisteren naar eene vertelling. Arme prins, wat hebt ge veel in Uw leven gemist. Hoe kwam dat toch zoo, Uwe Majesteit?’—‘Ja, professor, ik dacht, de prins moest heel knap worden. Er was geen tijd voor vertellen, en ik dacht: sprookjes zijn wel mooi misschien, maar niet nuttig....’—‘O, Uwe Majesteit, het zijn de zonnestralen in het kinderleven, en wat is een leven zonder zon!’—‘Maar—wat moet ik doen, beste professor, wat moet er gebeuren?’—‘Ja, er moet dadelijk iemand komen, om den prins te vertellen, ’t is mogelijk, dat hij dan nog te redden is.’—‘Maar’—riep de koning, ‘ik zou niet weten, wie—in mijn paleis is niemand. Een sprookjesboek is er ook niet eens. Ik heb nooit van vertellen willen hooren, nooit sprookjesboeken willen zien!!’

De professor schudde het hoofd. ‘Uwe Majesteit,’ zei hij, ‘iemand, die gewoon vertelt, kan hier ook niet meer helpen. De prins is al te mat, te lusteloos. Ik zou U raden, onmiddellijk een’ bode met een uitvoerig schrijven naar de sprookjesfee te zenden, met vriendelijk verzoek....’

Hier zweeg de sprookjesfee, om den brief van de tafel te nemen. “Hier is nu dat verzoek,” zei ze, “en verder kun je alles wel raden.”—“Dus ’t is waar gebeurd!” zei de prinses. “Die arme, arme prins! En nu gaat U toch, lieve fee, nu gaat U toch, om den armen zieke weer beter te maken?”—“Ik zou het zoo graag doen,” zei de fee, “maar het land van den prins is ver, en ik ben oud, te oud, om zoo ver te reizen. Er moet een ander, eene jongere in mijne plaats gaan.”—“Maar wie zou zoo mooi kunnen vertellen, als U!” riep de prinses. “Er moet immers juist zoo heel mooi verteld worden!”—“Ik weet er maar één,” zei de fee; “’t is een meisje, dat dol is op sprookjes, dat zich eene lange reis [ 7 ] getroost, om één sprookje te hooren, dat....”—“O, lieve fee,” riep de prinses, “U kunt mij toch niet meenen!”—“Zeker! ik meen niemand anders,” zei de fee; “zou er wel één ander meisje zijn, die zooveel sprookjes in haar leven gehoord heeft en die de sprookjes zóó liefheeft? Je hebt het nooit geprobeerd, kindlief, maar je moet mooi kunnen vertellen, en nu ik niet kan gaan, moet jij den prins redden.”—“Ik wil het graag probeeren, als ’t niet anders kan,” zuchtte de prinses, “maar ik ben bang...” “Niet bang wezen, liefje, met moed op reis gaan; wie weet, hoe heerlijk de terugkomst is.”

Dien nacht sliep de prinses slecht; maar ze zette toch den volgenden morgen een vroolijk gezichtje en stapte dapper in het rijtuig, waarmee ze de reis beginnen zou. ’t Was bijna avond, toen de prinses de stad binnen reed, waar de prins woonde. Nieuwsgierig tuurde ze door de raampjes. Alle menschen, die op de straat liepen, zagen er triest en treurig uit. Ze kwam voor het paleis, daar stond het zwart van menschen, en toch was het er doodstil. Alle menschen lieten het hoofd hangen en zett’en bedrukte gezichten: de prins zou dien nacht wel sterven.

De prinses stapte uit het rijtuig. Met groote moeite kwam ze door de menschenmassa heen bij de deur van het paleis. Ze vroeg den koning te spreken. Antwoord: die was niet te spreken; die zat bij het sterfbed van den prins en wou daar niet weg. Dan moesten ze maar den dokter roepen en zeggen, dat ze kwam met eene boodschap van de sprookjesfee. Pas had ze dat woord gezegd, of de deuren vlogen voor haar open, en het duurde geen vijf minuten, of ze stond in de ziekenkamer.

Daar lag de arme prins onder zijne zijden dekens—doodsbleek. Hij sloeg even flauwtjes de oogleden op, toen de prinses binnen kwam, maar sloot de oogen ook dadelijk weer; ’t was hem onverschillig, wie er kwam of ging. “Kijk eens, mijn jongen,” zei de koning, “daar is een jong meisje, en de dokter zegt: ze is gekomen om je weer beter te maken.”—“Mij weer beter maken?” zei de prins met eene matte stem, “mij weer beter maken, dat kan niemand.”—“Mag ik het eens probeeren, beste prins?” vroeg de prinses met eene hartelijke, vriendelijke stem. “Kijk, eerst wil ik Uw hoofdkussen eens prettig opschudden, en dan ga ik bij Uw bed zitten en vertel U een sprookje....” “Een sprookje!” zei de prins, en [ 8 ] zijne stem klonk een beetje helderder, “kun je sprookjes vertellen?”—“Of ik!” zei de prinses, “ik kom regelrecht van de sprookjesfee, en U moest heel veel groeten van de goede fee hebben, en ze wenschte U hartelijk beterschap. Als ze niet zoo heel oud was, zou ze zelve gekomen zijn om U te vertellen, maar nu heeft ze mij de sprookjes geleerd. Mag ik beginnen?” De prins knikte glimlachend met het hoofd. “Waar zal het van wezen? van menschen, van dieren of van dingen?” vroeg de prinses, “’t Is mij alles hetzelfde,” zuchtte de prins, die al weer matter begon te worden. “O, wat ben ik ziek. Je hadt vroeger moeten komen. Ik sterf van honger naar sprookjes.”

Maar de prinses begon. Ze vertelde van de wilde zwanen, van de trouwe Elise, die om hare broers te redden uit de betoovering van eene booze fee, nooit een woord mocht praten, voordat ze elf pantserhemden van brandnetels gevlochten had. Die bleef zwijgen, toen de menschen allerlei leelijks van haar zeiden, ook toen de koning, dien ze zoo lief had, haar beschuldigde. De prins deed onder ’t vertellen de oogen al wijder en wijder open en richtte zich zelfs wat op, om beter te luisteren. Toen de vertelling uit was, zei hij: “Mooi. Jammer, dat het uit is!” Toen draaide hij het hoofd op zij en sliep rustig in.—De dokters schudd’en het hoofd en zeiden: “Wonderlijk, wonderlijk!” De prins had immers in zoo langen tijd niet rustig geslapen. De koning zag er zoo gelukkig uit en dankte de prinses en liet haar naar eene prachtige logeerkamer in ’t paleis brengen, waar haar allerlei heerlijkheden gepresenteerd werden.

En de prins sliep dien avond en den geheelen nacht rustig door en at den volgenden morgen met smaak een eitje en ’s middags een bordje soep. Toen het avond werd, gluurde de prins maar al naar de deur, en eindelijk vroeg hij: “Komt mijne sprookjesfee niet?” Juist kwam de prinses de deur in en zei: “Daar ben ik al! Wat zal het nu wezen?”—“Vertel me nu eens wat van dieren, die praten kunnen,” zei de prins. “Kun je dat?”—“Zeker,” zei de prinses, en ze vertelde van den wedloop tusschen den haas en den egel, en de prins ging recht overeind in ’t bed zitten en lachte als een gezond mensch, en toen het uit was, zei hij: “Heerlijk, heerlijk, ik voel me zoo prettig, dat ik zeker morgen wel al een paar uurtjes op kan staan. Hartelijk dank, lieve fee!”—“Ik ben geene fee,” zei de prinses, [ 9 ] “ik ben maar een gewoon meisje, dat o, zooveel van sprookjes houdt.”—“En ze o, zoo mooi vertelt!” zei de prins. De prinses kleurde van pret en dacht: dat moest de sprookjesfee eens hooren. Die zou schik hebben. “Tot morgen,” riep de prins, toen de prinses heen ging.

Toen de prinses den volgenden avond weer kwam—waar was toen de prins? Het bed was leeg. Een heldere lach klonk door de kamer, toen de prinses naar het ledige bed keek. Daar zat de prins in een gemakkelijken stoel bij ’t venster en een even gemakkelijke stoel stond tegenover hem. “Neem plaats!” zei de prins. “Wat zal ik nu prettig luisteren.”—“Waar moet ik nu van vertellen?” vroeg de prinses. “Ik zou zoo graag eens van dingen hooren, dingen, die net doen als menschen,” zei de prins. “Kan dat?”—“Dat kan!” zei de prinses. Luister maar:

“Er was eens een net heertje; zijn heele rijkdom bestond in een’ laarzenknecht en een paar pantoffels, maar hij had den fijnsten linnen kraag van de wereld, en van dien linnen kraag zullen we eene vertelling hooren.” En nu vertelde de prinses van den kraag, die zich nu oud en wijs genoeg vond, om te trouwen en toen verliefd werd op eene zijden kous, waarmee hij toevallig in de wasch kwam. Verder, dat de kous zich eene veel te fijne juffer vond, om iets van den kraag te willen weten. Dat toen de kraag van liefde gloeide voor het strijkijzer en later weer mooie praatjes hield tegen de schaar, waarmee zijne rafels afgeknipt werden. Zoo’n sierlijke danseres had hij nog nooit gezien enz. enz. Dat de schaar van boosheid een glip in den kraag maakte. Dat de kraag eindelijk met eene van de pantoffels wou trouwen en toen met schrik hoorde, dat die al verloofd was met den laarzenknecht. Dat hij toen niets meer van de liefde wou weten en toen hij later in den lompenzak kwam, zoo schrikkelijk pochte en praalde. Ieder had van hem gehouden, ieder had met hem willen trouwen. Daar was eerst eene zijden kous, zoo slank en fijn.... en zoo ging dat voort. En zoo grappig vertelde de prinses dat alles, dat den prins op ’t laatst de tranen over de wangen rolden van ’t lachen. Toen de vertelling uitlas, sprong hij op en riep: “Neen, maar, zoo iets grappigs! Dat heeft me zoo gezond gemaakt als een visch! Ik dank U, lieve sprookjesfee! Ik dank U!” Daar sprong de deur open en de koning kwam binnen. “Wat is me dat hier voor eene vroolijkheid,” riep hij. “Ik hoorde in de verte lachen.”—“De [ 10 ] prins is weer beter!” zei de prinses. Toen sprong de koning ellen hoog. “Lief meisje,” riep hij, “je hebt mijn’ prins gezond gemaakt, daarvoor zal ik je eene kist vol geld geven en....”—“Niets er van!” riep de prins, “daarvoor wil ik haar tot mijne vrouw maken!” Toen de koning die woorden hoorde, betrok zijn gezicht. “Ja,” zei hij, ik kan me best indenken , dat je het meisje lief hebt gekregen, maar een prins kan geen gewoon meisje trouwen, die moet eene prinses hebben....”—“Dat ben ik juist!” zei nu de prinses met een zacht stemmetje. “Sakkerloot! als dat zoo is!” riep de koning.

Toen vertelde de prinses haar eigen geschiedenis, en die geschiedenis vond de prins nog de allermooiste vertelling. Natuurlijk wou de prins de prinses zelf naar de oude sprookjesfee terugbrengen. De oude, zei de prins; want hij hield maar vol, dat zijne prinses eene nieuwe, jonge sprookjesfee was. Wat de oude sprookjesfee schik had, toen ze den zieken prins zoo gezond en gelukkig voor zich zag! Hoe hare oogen schitterden, toen ze hoorde, hoe mooi haar logeetje had weten te vertellen! Van de sprookjesfee ging het nu naar ’t ouderlijk paleis van de prinses. De koning daar was wat blij, dat hij nu ook een’ zoon kreeg. Maar hoe gelukkig de prins was, toen hij ’s avonds in het gezellige torenkamertje met al de brandende lampjes zat, tegenover de prinses, die al weer eene andere vertelling vertelde, dat is niet te zeggen.

Toen de prins later koning werd, liet hij aan alle meesters en juffrouwen van de scholen in zijn land zeggen, dat er tweemaal in de week verteld moest worden. Wat zeg jullie daarvan?

[ Inhoud ]

Van de Pepernoten en den Doedelzak.

Het begint niet: er waren eens een koning en eene koningin. Alleen maar: er was eens een koning. Want de koning had geene koningin.

Eens op een’ morgen zou de koning opstaan. Slaperig zat hij op den rand van zijn bed en trommelde met de bloote voeten tegen het hout; want hij had nog geene kousen aan. Vóór hem stond een deftig heer met een rijk geborduurden rok aan en witte handschoenen. Zooals de koning over het land regeerde en over de menschen, die er woonden, zoo regeerde die [ 11 ] voorname mijnheer over het paleis en over al de bedienden, over de heele huishouding van den koning. Want met de huishouding kon de koning zich niet bemoeien: hij had wel wat anders aan zijn hoofd. Nu, die voorname mijnheer met zijn geborduurden rok en zijne witte handschoenen stond dan voor den koning en bood zijne Majesteit met eene diepe buiging—de kousen aan. Waarom zette de deftige heer een verlegen gezicht daarbij? Waarom draaide hij de eene kous zoo om en om? Omdat—hij op eens tot zijn’ schrik een groot gat in den hiel gezien had en bang was, dat de koning het ook zou zien. Maar ’t hielp hem niet, dat hij het ongelukkige gat naar beneden gekeerd hield: de koning had het met zijne scherpe oogen toch opgemerkt. En nu was het wel waar, dat de koning meer om zijne sierlijke, glimmende laarzen gaf, die ieder zag, dan om zijne kousen, die bijna niemand te zien kreeg, maar—dit vond hij voor een’ koning toch wel wat heel erg.

Verschrikt nam hij den deftigen heer de kous uit de hand en stak twee van zijne breede vingers door het gat. De vingers gingen er tot aan de hand in! Toen keek de koning half ernstig, half lachend den deftigen heer aan, die nog altijd beschaamd, met gebogen hoofd vóór hem stond, en zuchtend zei hij: “Heer opperste in mijn paleis, bovenste baas over mijne huishouding, je bent een knap man; maar verstand van kousen stoppen heb je geen zier. En wat helpt het me, dat ik koning ben, als ik met gaten als vuisten in de kousen loopen moet! Wat helpt het me, dat ik koning ben, als ik geene koningin heb!.... Wat zou je er van denken, als ik me eens eene vrouw nam?”.... De deftige heer, die al doodsbenauwd geweest was voor de groote ontevredenheid van den koning, was wàt blij, dat het zoo goed voor hem afliep. Hij fleurde er heelemaal van op en riep vroolijk: “Wat ik er van denken zou? Dat Uwe Majesteit nooit iets beters en verstandigers zou kunnen doen.”—“Kom, dat doet me plezier,” zei de koning; maar toen met een bedenkelijk gezicht: “Maar zeg eens, geloof je, dat ik wel zoo gemakkelijk eene vrouw zal vinden, die mij past?”—“Welzeker!” lachte de opperhofmeester, “wel tien voor ééne. Het land van Uwe Majesteit is niet het eenige op de wereld. Er zijn nog heel veel andere landen, en daar wonen heel wat lieve en aardige prinsessen. Wezenlijk, Uwe Majesteit behoeft geen zorg te hebben.” [ 12 ]

Maar de koning scheen daar nog niet zoo zeker van te zijn; want er zaten nog rimpels in zijn voorhoofd. “Ik weet het niet, ik weet het niet,” zei hij. “Ik geloof niet, dat ik zoo gauw tevreden zal wezen. Mijne prinses moet zijn: heel mooi—en heel lief—en heel verstandig ....”—“Is het anders niet,” lachte de opperhofmeester, “o, zulke prinsessen zijn er genoeg te vinden.”—“Ho, ho, niet te voorbarig, mijn waarde vriend, ik ben nog niet klaar. Ja, als het dat alleen was, dan .... maar, maar .... er is nog één heel voornaam ding, waar ik bijzonder op letten zou.”—“De prinses mag zeker niet ijdel zijn—of slordig—of nieuwsgierig.—Ze moet zeker mooie handwerken kunnen maken, mooi kunnen teekenen of zingen, of vlug schaatsenrijden ....”—“Houd maar op,” riep de koning, “niets van dat al. Ze moet—lekkere pepernoten kunnen bakken!—Ik houd nergens zooveel van als van pepernoten. Maar—juist, omdat er geen grooter lekkernij voor mij bestaat, ben ik er heel, heel kieschkeurig op. Pepernoten moeten zacht bruin van kleur zijn, niet te week, niet te hard; maar zoo eventjes knapperig. Je weet, dat er geen bakker in mijn heele rijk is, of hij heeft zijne kunst in ’t pepernoten bakken al eens voor mij moeten vertoonen. Maar je weet ook, dat geen een het me nog naar den zin heeft kunnen doen. De een maakt ze te hard, de ander te week, een derde te taai, een vierde maakt er bleekneuzen, een vijfde weer negers van. Daarom, waarde heer; de prinses, die ik zou willen trouwen, moet pepernoten kunnen bakken, en heel lekkere ook, anders kan ze nooit mijne vrouw worden.”

Toen de opperhofmeester dat hoorde, kreeg hij een’ schrik. Maar hij hield zich goed en zei: “Een koning als Uwe Majesteit kan alles krijgen, wat hij maar begeert, ook wel eene prinses, die pepernoten bakken kan.”

“Zou je dat wezenlijk denken?” riep de koning, nu erg in zijne nopjes, “kom aan, dan beginnen we dadelijk samen te zoeken.”—

Van dat oogenblik af had de koning geen rust meer. Hij moest en zou nog dienzelfden dag op reis, om de knappe prinses te zoeken, die hem pepernoten naar den zin kon bakken. Dat was me een gevlieg en gedraaf trap op, trap af door het paleis: de bedienden liepen elkaar haast onderst-boven, zoo druk hadden ze het, om alles voor de reis in gereedheid te brengen. Twee groote koffers vol prachtige presenten werden er gepakt: [ 13 ] niets was den koning te veel of te kostbaar voor de prinses, die .... je weet het wel.

Eindelijk was alles klaar, de reiskoets met vier paarden bespannen voor de deur. De koning stapt in, de opperhofmeester stapt in, en voort gaat het....

Dat was me eene lange, lange reis, van ’t eene land naar ’t andere en dan weer verder, overal heen, waar maar prinsessen woonden. Maar—hoeveel prinsessen de koning ook zag, toch vond hij er in al de landen, waar hij geweest was, met elkaar maar drie, die tegelijk “heel mooi” en “heel lief” en “heel verstandig” waren. En nu zouden drie heel mooie en heel lieve en heel verstandige prinsessen nog meer dan genoeg geweest zijn, om er eene keuze uit te doen. Maar .... geene van de drie kon pepernoten bakken!!

”’t Spijt me erg, dat ik geene pepernoten kan bakken,” zei de eerste prinses. De prinses zou wel graag de vrouw van den koning geworden zijn, en daarom vroeg ze met een verlegen stemmetje: “Mogen het geene amandelkoekjes zijn, die maak ik heel lekker, ronde en vierkante en hartjes, met veel boter.”—”’t Spijt mij ook, lieve prinses,” zei de koning; “maar het moeten pepernoten zijn.”

De tweede prinses was niet zoo zacht en goedig als de eerste. Toen de koning haar vroeg, of ze ook pepernoten bakken kon, gooide ze het hoofdje fier achterover, trok de roode lipjes op en zei verdrietig: “Wat ik U bidden mag, heer koning, kom mij toch niet met zulke dwaasheden aan. Wie heeft er toch ooit gehoord van eene prinses, die—pepernoten kan bakken!”

Maar bij de derde prinses, nog wel de mooiste en de verstandigste van de drie, ging het den koning nog heel anders. Verbeeld je: die liet hem niet eens den tijd, om te vragen, of ze wel .... Vóór de koning nog iets gezegd had, kwam de prinses zelf met eene vraag. Ze zou wel graag willen weten, zei ze, of de koning ook—op den doedelzak kon spelen. Op zoo’n vraag had de koning nu al heelemaal niet gerekend, ja, hij had er niet eens aan gedacht, dat de prinses hem iets zou kunnen en durven vragen. Hij was er verbluft van en stotterde: ”’t Spijt me, ’t spijt me, geachte prin-prinses, maar op den doe-doedelzak, daar kan ik niet op spelen.”—“O,” zei de prinses, “als dat zoo is, behoeven we niet verder te praten, dan kan ik toch nooit Uwe vrouw worden. Het spijt me wezenlijk om U, [ 14 ] en zelf had ik het ook graag anders gewild; want ik vind U heel aardig. Maar—op den doedelzak te hooren spelen, o, dat is mijn lust en mijn leven. En daarom heb ik me vast voorgenomen, nooit een’ man te nemen, die dat niet kan.” Arme koning, daarmee kon hij weer naar huis gaan. Vergeefs had hij de lange reis gedaan: de koffers met presenten waren niet open geweest, eene prinses, die zóó en zóó en zóó was en daarbij pepernoten kon bakken, had hij niet gevonden.

En toch—de koning had er nu eenmaal zijne zinnen op gezet—er moest eene koningin komen. Zoo gebeurde het, dat na eene heele poos de koning den minister weer bij zich liet roepen. De koning zat met de hand onder ’t hoofd en zuchtte, toen zijn opperhofmeester binnenkwam. “Uwe Majesteit heeft toch geen verdriet?” vroeg de opperhofmeester medelijdend. “Ik heb nog altijd geene koningin,” zei de koning, “en dat hindert me. Weet je, waar ik bang voor ben: ik vind nooit eene prinses, die pepernoten kan bakken. Ik geloof, dat ik maar van de pepernoten moet afstappen, al spijt het me ook geducht. Me dunkt, ik moet maar tevreden zijn met—amandelkoekjes. Ja, de prinses, die zoo lekker amandelkoekjes kan bakken, ronde en vierkante en hartjes, met veel boter, die moet mijne koningin maar worden. Reis nu maar dadelijk naar de prinses van de koekjes en vraag, of ze nog lust heeft mijne vrouw te worden.”

De opperhofmeester reisde welgemoed heen, maar teleurgesteld terug; want hij bracht de boodschap aan den koning, dat—de prinses tot haar spijt de vrouw van den koning niet meer worden kon, omdat ze in dien tusschentijd al de vrouw van een anderen koning geworden was. De prinses, die zulke heerlijke amandelkoekjes kon bakken, was getrouwd met den koning van het land, waar de amandels groeien.

“Dan moeten we het in vredesnaam bij de tweede prinses probeeren. Ik vrees anders wel, dat het niets zal geven: ze was toen al zoo boos, omdat ik naar de pepernoten durfde te vragen. Maar, de prinses kan zich bedacht hebben.” Weer reisde de opperhofmeester heen, maar lang niet zoo welgemoed als den eersten keer. En weer reisde hij terug met eene boodschap, die nog veel minder prettig was, om over te brengen. De prinses liet zeggen: nog liever wou ze haar heele leven lang prinses blijven en nooit koningin worden, dan dat ze zou regeeren over een land, waar een dwaas op den [ 15 ] troon zat. “Als dat zoo is,” zei de koning boos, “laat ze dan maar gerust blijven, waar ze is, ik heb haar niet noodig.”

Dat kon de koning in zijne boosheid wel gemakkelijk zeggen; maar—hoe nu? ’t Was een heel lastig geval. Ja, de derde prinses was er nog, en de derde prinses was de mooiste en liefste en verstandigste van de drie. Maar—de doedelzak, de doedelzak! Als de prinses niet van den doedelzak kon afstappen, zooals hij van de pepernoten was afgestapt, dan—zou de eenige kans weer verkeken zijn. De koning dacht lang na: hij kon er eerst maar niet toe besluiten, de derde prinses te vragen. Hij was het nog niet vergeten, hoe beschaamd hij voor de prinses gestaan had, toen ze hem, in plaats van te antwoorden op de pepernoten, gevraagd had, of hij, de machtige koning, wel op.... Neen, voor de tweede maal zou dat niet weer gebeuren, daar was hij te trotsch voor.

De koning wachtte. De koning dacht nog eens na. En toen—liet hij toch weer den opperhofmeester bij zich roepen. “Mijn waarde heer,” zei de koning, “je trekt al een lang gezicht, en ’k weet wel waarom. Maar dat zal je niet helpen, je moet nog eens voor me op reis. Dezen keer—naar de derde prinses. Misschien zegt die ook weer neen; maar wagen wil ik het toch.” De opperhofmeester boog met een zuurzoet lachje en zei: “Zooals Uwe Majesteit beveelt.”—

De opperhofmeester was op zijne reis naar de derde prinses alles behalve in zijn humeur. Hij zag er, eerlijk gezegd, erg tegen op, weer weggestuurd te worden als een schooljongen, die kwaad heeft gedaan. En—als het niet om zijn’ heer en meester, den koning geweest was, zou hij wàt graag weer rechtsomkeert gemaakt hebben, toen hij bij ’t paleis van de prinses kwam. Maar—tot zijne groote vreugde liep alles heel anders af, dan hij gedacht had.

Al dadelijk ontving de prinses hem zoo vriendelijk, dat hij op eens moed kreeg, om met zijne vraag voor den dag te komen. De prinses zou zich nog wel herinneren, hoe zijn heer en meester, de koning, eene poos geleden alle landen was afgereisd, om zich tot vrouw te zoeken eene prinses, die pepernoten naar zijn’ smaak kon bakken. Ook, hoe hij overal vergeefs gezocht had. Hij liet haar nu zeggen, hoe erg hem dat speet, vooral omdat er onder de vele prinsessen, die hij gezien had, ééne was, die hij maar niet vergeten kon. Hoe lief, hoe mooi, hoe verstandig hij die [ 16 ] ééne vond. Hoe heel graag hij daarom juist haar en geene andere tot zijne vrouw zou gekozen hebben, als ze maar niet dat ééne gemist had, waarop hij nu eenmaal zijne zinnen had gezet. Maar hoe de koning na lang denken eindelijk begrepen had, dat het toch wel wat veel was, bij zooveel schoonheid, goedheid en verstand, ook nog naar pepernoten te vragen. En hoe hij dus besloten had, zijn’ opperhofmeester te zenden, om de prinses vriendelijk te vragen, of zij nu nog wel de vrouw van den koning wilde worden.

Toen de opperhofmeester alles gezegd had, begon de prinses met een verlegen en toch guitig lachje: de koning zou zich nog wel herinneren, hoe zij hem indertijd niet aan het woord had laten komen over de pepernoten. Hoe ze hem dadelijk verschrikt had met de vraag, of hij ook op den doedelzak kon spelen. Zij liet hem nu zeggen, dat er onder al de koningen en prinsen, die ze ooit gezien had, geen enkele was, die haar zoo goed beviel als hij. Hoe ze daarom juist graag hem en geen ander tot man zou gekozen hebben, als hij maar niet dat ééne gemist had, waar zij al hare zinnen op had gezet. Maar hoe ook zij na lang denken had begrepen, dat het toch wel wat veel was, bij zooveel goeds als de koning had, ook nog naar den doedelzak te vragen. En hoe ze nu dus besloten had, om op de vraag van den koning een vriendelijk “ja” te antwoorden en toch maar zijne vrouw te worden.

Of die opperhofmeester ook in zijne nopjes was. Dadelijk liet hij de koffers met de presenten, die hij op zijne reizen naar de prinsessen trouw meegenomen had, naar ’t paleis brengen en zelf pakte hij alles voor de gelukkige prinses uit. En dat zegt wat voor zoo’n voornaam heer! Maar in zijne blijdschap zou hij graag nog wel veel meer hebben willen doen, als hij maar geweten had, wàt!

Op de terugreis naar den koning moesten de paarden voor de reiskoets draven, jagen, dat ze er den adem haast bij verloren. De koets stoof in vliegende vaart over den weg, hooren en zien verging den opperhofmeester; maar dat kon hem niet schelen. Hoe sneller, hoe liever, dan was hij des te eerder bij den koning, om hem de blijde boodschap te brengen.

Eindelijk stonden de paarden hijgende en brieschende stil voor ’t paleis. De opperhofmeester was in een’ wip het rijtuig uit en twee treden te gelijk ging het de trap op naar de voordeur. De koning, die al verlangend had staan [ 17 ] uitkijken, toen hij zulk woest getrappel van paarden in de verte hoorde, kwam zijn’ opperhofmeester al tegemoet in het voorportaal. Maar toen hij het stralende gezicht zag en begreep, dat alles goed was, wenkte hij hem gauw mee in eene groote zaal, waar ze ongestoord praten konden. “Ze doet het, ze doet het!” riep de opperhofmeester dadelijk, toen een bediende de deur had dicht gedaan.

Toen vloog de koning zijn’ opperhofmeester om den hals, en hij schudde hem de hand, zoo lang en zoo hard, dat de opperhofmeester “au” riep. “En, en” .... vroeg de koning, toen hij wat tot bedaren gekomen was, “vroeg de prinses ook nog naar den doedelzak?”—Toen vertelde de opperhofmeester alles, wat hij zelf gezegd, en alles, wat de prinses daarop geantwoord had. En de koning omarmde zijn’ opperhofmeester nog eens en drukte hem weer de hand en beloofde hem drie ridderordes, omdat hij bij de prinses zoo flink en goed voor zijn’ koning gesproken had.—Nog dienzelfden dag werden de ridderordes besteld bij den knapsten goudsmid in ’t heele land. En toen ze klaar waren, stond ieder te kijken; niemand had nog ooit zulke rijke en prachtige en groote ordes zien dragen. De eene was een kruis van zuiver goud, bezet met diamanten; de tweede was een driehoek van zilver, ingelegd met pareltjes en met drie parels aan de drie hoeken, zoo groot als duiveneieren; de derde was eene ster met twaalf punten, alle bezaaid met roode, blauwe, gele en groene edelgesteenten. Het gouden kruis was alleen al zoo groot, dat het de heele borst bedekte. De zilveren driehoek moest dus wel op den rug gedragen worden, die er heelemaal door bedekt was. Voor de schitterende ster wist de opperhofmeester geene plek meer te bedenken; die droeg hij bij feestelijke en plechtige gelegenheden dus maar in de hand. ’t Was eene pracht, en je kon er duidelijk aan zien, hoe dankbaar de koning wel was en hoe blij met het lieve, mooie, verstandige vrouwtje, dat hij trouwen zou. Het duurde nu ook niet lang meer, of de koning werd bruidegom en de prinses bruid, en samen vierden ze bruiloft en met hen vierde het heele land feest. De klokken luidden, en de vlaggen wapperden er lustig op los. Eerepoorten in de straten, slingers van groen en bloemen aan de huizen—den heelen dag door muziek en ’s avonds lichtjes, lichtjes overal en vuurwerk. Gejuich en gejubel, lachen en zingen en dansen en smullen en pret maken—eene [ 18 ] heele week lang. Feest was het en nog eens feest bij oud en jong, bij arm en rijk, alles ter eere van de lieve jonge koningin.

’t Vroolijkst van allen waren de koning en de jonge koningin en geen was er, die zoolang feest bleef vieren als zij met hun beidjes.—Ja—toen er al lang geen feesten meer in het land gevierd werden ter eere van het koningspaar, bleef het nog altijd feest in de harten van den koning en de koningin. Dat kwam, omdat de koning zoo heel, heel gelukkig was met zijn koninginnetje, en het koninginnetje weer zoo gelukkig met haar koning.

Dat kwam, omdat ze elkaar met den dag liever kregen.

Wat zag het koninginnetje er toch frisch en aardig uit, vond de koning, wat kon ze verstandig praten, wat was ze zacht en goed! De koning moest lachen, als hij dacht aan vroeger, toen hij eens de vingers gestoken had door een gat in zijne kous! Ja, vroeger—toen was er dikwijls wat verkeerd gegaan in de huishouding van den koning. Maar nu: wat kon dat koninginnetje flink op alles toekijken, en wat zorgde ze goed voor den koning. ’t Was een lust!—En ’s avonds, als de koning moe van ’t regeeren was, wat kon ze hem dan prettig opfleuren met te vertellen van alles, wat ze op dien dag al voor hem en voor armen en zieken gedaan had. En wat kon ze stil en verstandig luisteren als de koning met haar sprak over alles, wat hij dien dag weer voor zijn land en voor zijn volk gedaan had.—Altijd deed de koningin, wat de koning graag wou, en nooit dacht ze er aan, iets te doen, dat de koning niet goed vond. Ja, ze was op ’t laatst zoo knap, dat ze precies op zijn voorhoofd lezen kon, wat hij wenschte en wat niet.—

En de jonge koningin vond op hare beurt weer, dat de koning er zoo knap en flink uitzag. En wat had hij een verstand van regeeren. Wat wist hij veel, wat was hij geleerd! En hoe goed was het van hem, dat hij wel met haar praten wou over allerlei gewichtige dingen. Wat was hij lief voor haar—nooit boos of verdrietig. Wat deed hij haar graag plezier: in hare oogen kon hij lezen, wat ze graag en niet graag had.

’t Was en bleef feest in de harten van het koningspaar een vol jaar lang! Ja, ze waren wel heel gelukkig, want in dat heele jaar had de koning nog geene enkele maal gedacht: ”’t Is toch jammer, dat mijne koningin geene pepernoten bakken kan.” En de koningin had nog niet één keer [ 19 ] gezucht: ”’t Spijt me toch, dat mijn koning niet op den doedelzak spelen kan.” Een heel jaar lang vergat de koning zijne pepernoten en de koningin haar doedelzak .... Maar toen gebeurde het op een goeden, ik meen op een kwaden dag, dat de koning èn de koningin alle twee ’s morgens uit het bed stapten—met het verkeerde been. Als het nog maar de koning alleen geweest was! Als het nog maar de koningin alleen geweest was! Maar alle twee tegelijk—dat was erg genoeg!

Het koningspaar stapte op dien morgen met het verkeerde been uit het bed en dus—ging alles dien heelen dag verkeerd. Dat is nog nooit anders geweest, ’s Avonds zou er een groot feest wezen in de mooie parken en tuinen bij het paleis. Honderden gasten waren er gevraagd. Duizenden lichtjes en gekleurde ballons zouden er tusschen het groen hangen. Maar—het regende, het stortregende, het plasregende, het regende, alsof het met emmers uit de lucht gegoten werd, van den morgen tot den avond. De tuinen leken wel vijvers, de paden en lanen in het park stonden blank. Er was geen denken aan feestvieren: in alle haast moest de boodschap aan alle gasten gestuurd worden, dat ze wel thuis konden blijven.—En de koningin vooral had zich nog wel zoo verheugd op het heerlijke feest buiten!—

Dan—toen de koningin, om haar verdriet te verzetten, wat met haar poesje was gaan spelen—had Poes haar leelijk over de hand gekrabd. De roode streep paste slecht op de blanke handjes, waar de jonge koningin zoo trotsch op was.—En—er was eene leelijke vlek gekomen op het wit zijden kussen, waar de koningin juist bloemen opschilderde.—En—onder het kappen had de kamenier de koningin bij ongeluk met eene haarspeld in ’t hoofd geprikt. Daar had de koningin hoofdpijn van gekregen.—En—maar kom, ik wil al de ongelukken, die er op dien ongeluksdag nog meer gebeurden, maar niet opnoemen, ’t Liep alles, alles verkeerd—en ons koninginnetje, anders altijd even goed en zacht en vroolijk, was nu verdrietig en pruilerig en heelemaal niet in haar schik.

En hoe ging het met den koning, die ook met het verkeerde been uit het bed gestapt was? Natuurlijk niet veel beter, ’t Speet hem ook erg van ’t feest, dat zoo treurig in den regen verdronken was.—En dan—de kostbare rijksappel, je weet wel, die mooie bal, die de koningen op een plaatje altijd op de hand dragen—viel bij ongeluk op den grond en het [ 20 ] prachtige kruis van goud en edele steenen brak er af!—En dan—kwam de nieuwe kaart thuis, die de koning van het land had laten maken. En toen hij die bekeek, waren de rivieren in plaats van blauw, vuurrood gekleurd, en de zee oranje!—En de nieuwe laarzen knelden zóó, dat de koning er kreupel van liep. En—en—nog eene lange rij van andere tegenspoeden had de koning op dien naren dag. Anders was onze koning altijd vriendelijk en welgemoed—nu was hij brommig en boos en heelemaal niet in zijn humeur.

De koningin pruilerig en verdrietig, de koning brommig en boos: o wee, o wee!—Toen gebeurde er, wat er nog nooit gebeurd was, zoolang ze met elkaar in hetzelfde paleis woonden: de koning en de koningin kibbelden ! Waarover, ja, dat wisten ze den volgenden dag zelf eigenlijk niet meer. ’t Was om eene kleinigheid, ’k geloof om een boek, dat de koningin op eene andere plaats gelegd had en waar de koning toen naar moest zoeken. Nu, ’t komt er ook niet op aan, waarom ze kibbelden—ze kibbelden , en dat wou ik eigenlijk maar vertellen. De koning was onvriendelijk en zei booze woorden tegen de koningin. De koningin gaf kribbige antwoorden. Daar werd de koning nog weer boozer om, en hoe boozer de koning werd, hoe scheller en bitser de stem van de koningin klonk. Over het boek was ’t, geloof ik, begonnen; maar het eene woord haalde het andere uit. Dit vond de koning niet goed, en dat had de koningin toen en toen verkeerd gedaan, en zoo of zoo wou hij het niet langer hebben. Daar zei de koningin toen weer op: de koning moest zich vooral niet verbeelden, dat er nooit iets op hem te zeggen viel.—’t Ging al harder en harder tegen elkaar. Ieder wou het laatste woord hebben, geen van beiden was zoo verstandig, om op te houden met kibbelen.

En eindelijk, toen de koningin niets anders meer wist te zeggen, trok ze de schouders op en zei met een spottend gezicht en een’ lach, die heelemaal niet lief of goed klonk: “Me dunkt, heer koning, je moest je nu eindelijk eens stil houden en niet langer overal wat op aan te merken hebben: je kunt niet eens op den doedelzak spelen!

Maar pas waren die leelijke woorden haar uit den mond gevallen, of de koning riep driftig: “Ja wel, ik zal me stil houden voor eene, die niet eens pepernoten kan bakken! [ 21 ]

Daar was het er uit, waar ze nooit, nooit meer over hadden moeten praten. De koningin schrikte, toen ze ’t gezegd had en de koning schrikte ook van zijne eigen woorden. En van puren schrik hielden ze zich op eens allebeî muisjesstil. De koning keerde zich om en ging dadelijk naar zijne kamer. De koningin sloop de deur uit, ook regelrecht naar hare kamer. Daar viel ze neer in een hoekje van de canapé en begon bitter te schreien.

“Och, och,” zuchtte ze, “wat ben ik toch dom, dom, dom geweest. Hoe kreeg ik het in mijn hoofd, over dien akeligen doedelzak te praten! Als ik maar even nagedacht had, dan wist ik toch wel, dat de koning daar niet van hooren wou. Ik kon toch begrijpen, dat ik er hem verdriet mee deed. Wat kan me nu eigenlijk nog die doedelzak schelen: mijn beste man is er even lief en goed om, en ik heb er hem even lief om, of hij op dat ding speelt of niet. O, o, hoe kwam ik er toch bij, zoo iets te zeggen! Nu wordt hij misschien nooit, nooit weer vriendelijk tegen mij, hij vergeeft het me niet, ik weet het zeker.”

Toen barstte ons arm koninginnetje weer in tranen uit, ze voelde zich zoo ongelukkig! En de koning liep heen en weer, op en neer in zijne kamer en dacht: “Wat ben ik begonnen! Waarom noemde ik toch die onnoozele pepernoten! Die heele pepernoten, wat geef ik er eigenlijk om. Mijn vrouwtje is er niets minder lief en mooi en goed en verstandig om, of ze die dingen bakken kan of niet, en ik houd er niets minder om van haar.—Nu heb ik mijn koninginnetje verdrietig en boos gemaakt—ze zal ’t zoo gauw niet weer vergeten, wat ik gezegd heb. Wat ben ik begonnen!”

De koning ging met het hoofd in de hand op een’ stoel zitten en keek bedrukt voor zich neer. Maar langzamerhand fleurde zijn gezicht weer op, hij sprong van zijn’ stoel, en op eens lachte hij en riep: “Eigenlijk is ’t maar een geluk, dat mijn vrouwtje geene pepernoten bakken kan. Want wat in de wereld zou ik anders hebben moeten antwoorden, toen ze mij verweet, dat ik niet op den doedelzak kon spelen!—Maar met dat al wou ik, dat die kibbelpartij nooit gekomen was. Ik kan het niet verdragen, dat mijn lief vrouwtje boos op me is. Zóó houd ik het niet uit. Waar zou ze zijn, ik moet dadelijk naar haar toe, om alles weer goed te maken.”

Zóó in zichzelf denkende en pratende liep de koning de deur uit, de lange gang in, waar heel veel kamers van het paleis op uitkwamen.— [ 22 ] Maar daar was het pikdonker: alles moest immers verkeerd gaan op dien ongeluksdag, en zoo had de kamerdienaar natuurlijk vergeten op tijd de lampen aan te steken. De koning tastte met de handen vooruit, om zich niet te stooten en schoof zóó voorzichtig langs den muur verder. Daar tastte hij met zijne handen in eens aan iets heel zachts en warms—’t was een gezicht, hoor, een gezicht van een, die ook voorzichtig langs den muur schoof, om zich niet te stooten.

“Wie is daar?” vroeg de koning. “Ik ben het,” zei een zacht, bedroefd stemmetje. “Wien zoek je, vrouwtje?” vroeg de koning, want de zachte, warme wang en de lieve, bedroefde stem waren allebeî van het koninginnetje. “Ik zoek jou, beste man, ik heb zoo’n spijt, ik wou je vergiffenis vragen, omdat ik dat leelijke tegen je gezegd heb van ....”—Maar de koning liet haar niet uitpraten. In het donker op de gang sloeg hij zijne armen om zijn vrouwtje heen en kuste haar en zei: “Je behoeft me geene vergeving te vragen,” en zijne stem beefde wat, “ik heb ook schuld, veel meer dan mijn koninginnetje. ’t Is nu alles vergeven en vergeten. En weet je,” fluisterde de koning verder, van nu af aan zullen er twee woorden zijn, die in het heele land nooit weer mogen worden uitgesproken. Wie het doet, zal zwaar gestraft worden. Die woorden zijn: doedelzak en—”

“En pepernoten ,” riep de koningin lachend, maar terwijl ze lachte, vielen er toch nog een paar tranen langs hare wangen. Die kuste de koning weg, en toen was alles weer blijdschap en geluk. En dat bleef zoo altijd, altijd, zoo lang de koning en de koningin leefden.

[ Inhoud ]

Op de Horens genomen.

Dat kinderen in hunne domheid wel eens kwaad doen, weet jullie allemaal wel. Maar dat er eens eene groote tooverfee geweest is, die kwaad gedaan had en die door al de andere tooverfeeën gestraft moest worden, vind je dat niet raar? ’t Is toch zoo, hoor! Ik heb het zelf in een boek van eene tooverfee gelezen. En nu wil jullie zeker ook wel graag weten, hoe die ondeugende tooverfee gestraft werd? Nu dan: met niets meer en niets minder dan dat ze veranderd werd in—eene koe. Gelukkig niet voor altijd, maar [ 23 ] ’t was toch heel moeilijk, om weer eene fee te worden; want wat moest de koe eerst doen? Ze moest van een ondeugenden jongen een goeden jongen maken. Ja, en nog wat! Die ondeugende jongen, die goed geworden was, moest de koe zóó lief krijgen, dat hij haar van pure liefde een’ kus gaf midden op den snuit. Daar dan, als dat niet moeilijk was, weet ik het niet. Niet vóór dat de jongen den kus gaf, kon de koe weer eene fee worden. Of de koe nu knap genoeg was, om dat gedaan te krijgen, jullie zult het hooren.

Nu, de fee was dan eene koe en eene treurige koe ook nog wel. Ze was zoo mager als een houtje. En was ze nu nog maar de koe van een rijken boer geweest, dan had ze tenminste eene malsche weide gehad, waarin ze zich vet grazen kon, maar niets er van, hoor! De tooverfeeën hadden haar bij een armen arbeider gebracht, die niet eens eene weide had. Die arbeider woonde op een klein dorpje, en daar lag vóór de huizen en tusschen de huizen aan den weg wel eens een stukje grond met gras begroeid. Daar mocht de koe van eten. Dan melkte de arbeider de koe wel vier keer op een’ dag en andere koeien worden toch maar twee keer gemolken. Daar werd de koe ook niet vetter van. Dus onze koe had het alles behalve goed, en je kunt begrijpen, hoe ze haar best wou doen, om toch maar weer eene fee te worden. Wist ze nu maar eerst een ondeugenden jongen! Maar die was zoo gemakkelijk nog niet te vinden. Op het dorp waren wel kwâjongens, die om eene boerin te plagen eens een’ emmer met water omgooiden, of een enkelen keer deurtje belden, maar dat waren geen echte ondeugende jongens. Dat begreep de koe wel. Dus had ze nog altijd vergeefs gezocht. Maar—ze behoefde niet lang meer te zoeken. Pas maar eens op.

Aan het eind van het dorp stond een mooi groot huis, dat alleen des zomers bewoond werd door een rijken heer, die maar één kind, een’ jongen had. Die jongen was een jongen, zooals er niet veel zijn, en dat is maar gelukkig ook.

Vooreerst: leeren, dat wou ons heertje niet. Hij vond het leeren vervelend, en Papa was toch rijk: hij behoefde later geen geld te verdienen. Verbeeldt je, alsof rijke menschen nooit arm kunnen worden!

Dan, en dat was nog erger, vond hij alle menschen minder dan zich zelf. Tegen de bedienden van zijn’ vader sprak hij, alsof ze weinig meer [ 24 ] dan dieren waren. Voor ieder, die niet mooi gekleed was, trok hij den neus op. Voor niemand deed hij iets, niemand had hij lief—ja, ’t is haast zonde om het te zeggen, maar ’t was, of hij zijn eigen ouders niet eens lief had. Hoeveel plezier zijne ouders hem ook aandeden, nooit zette hij een dankbaar en tevreden gezicht. ’t Was, of het maar van zelf sprak, dat zijn vader en moeder zoo goed voor hem waren. Nooit was het eten naar zijn’ zin, en dan stond hij altijd dadelijk met een pruilend gezicht klaar. Ieder snauwde hij af en op alles, wat hem gezegd werd, had hij een brutaal woord weerom. Zóó was het heertje, dat Gustaaf heette, een naam, die veel te mooi was voor zoo’n naren jongen.

Nu, die Gustaaf kwam op een goeien dag tegen den zomer met zijne ouders in een mooi rijtuig regelrecht op het heerenhuis afrijden, en denzelfden dag was het huis weer bewoond en vertelden al de menschen op het dorp elkaar, dat de rijke mijnheer en mevrouw met hun onaardig zoontje weer overgekomen waren. Een onaardig zoontje! daar had onze koe wel ooren voor. Nu—ze behoefde niet lang geduld te hebben. Den eersten den besten dag stapte Gustaaf met een’ knecht een eind achter zich het dorp door. Hij wou dadelijk de arme dorpskinderen eens toonen, hoeveel mooier en voornamer hij was, dan zij. Onder het loopen bekeek hij vol trots zijn mooi fluweelen pak, en gedurig schudde hij zijn hoofd, zoodat de haneveeren, die op zijn kastoren hoed zaten, duchtig wapperden. Soms zette hij de hand tusschen de gouden ceintuur, die om zijn fluweelen kiel zat, en dan trok hij zijn gouden horloge uit of rammelde met den gouden ketting. Aan dien gouden ketting hingen wel tien aardige dingen, allemaal van goud, en van één zoo’n gouden dingetje had een arme man wel een’ zak aardappelen kunnen koopen. Zóó rijk was Gustaaf—ik meen Gustaafs vader. De jonge heer had ook nog een wandelstokje met gouden knop in zijne hand, en daar sloeg hij gedurig mee tegen zijne mooie laarzen. Dat had hij groote heeren ook wel zien doen.

Je kunt denken, wat oogen de arme dorpskinderen opzett’en. ’t Was juist Zaterdagmiddag, en zoo wat alle kinderen speelden op den weg. De koe liep rustig op zij van den weg te grazen en keek met hare groote oogen naar Gustaaf, alsof ze zeggen wou: “Nu moet ik eens goed oppassen, of dat heertje niet voor mij geschikt is.” [ 25 ]

Daar kwam op eens een kleine dikke jongen op Gustaaf toeloopen, greep met zijne handjes naar al de mooie dingen aan den horlogeketting en bedelde: “Hè, laat mij eens zien! wat mooi!” Maar pas had het kind een’ vinger uitgestoken, of Gustaaf sloeg hem met zijn mooien wandelstok op de handjes en riep: “Brutale jongen, dat zal je leeren ....” Verder kwam hij niet. Op eens vloog de koe midden op den weg, bukte haren kop en voordat Gustaaf wist, wat er met hem gebeurde, was hij op de horens genomen. Hij had nog net den tijd om zich aan de breede horens vast te grijpen, maar zijn hoed met de mooie veeren en de stok met den gouden knop vlogen op den grond. Voor dat iemand er iets aan kon doen, was de koe als een dolle weggehold en stonden de knecht en de kinderen met open mond haar na te kijken. Toen de knecht een beetje van den schrik bekomen was, rende hij achter de koe aan, maar hij moest het gauw opgeven: zoo’n hollend dier kon hij toch niet inhalen.

Toen de koe ver buiten het dorp was, dacht ze: nu moet ik mij eens goed bedenken, wat ik zal doen, om den naren, ondeugenden jongen beter te maken. En ze begon wat bedaarder te loopen. Het beste zal zijn hem eerst eens te leeren, hoe heerlijk het is een’ vader en eene moeder te hebben. Als hij zijn vader en moeder mist, zal het eerst al erg genoeg voor hem zijn. Daarom zal ik hem nog maar in een mooi huis laten wonen en mooie kleeren laten dragen. Waarom zou ik hem ook in eens alles afnemen! Ik wil hem immers niet uit moedwil plagen, ik wil hem beter maken. Kom, ik weet al een huis, waar hij het goed zal hebben, zoo goed als hij het in een vreemd huis hebben kan.

En weer zette de koe het op een loopen, uren en uren ver. ’t Was al bijna avond, toen ze stil hield voor een mooi kasteel, bijna nog mooier dan dat van Gustaafs vader. Voorzichtig legde ze Gustaaf neer op een groot grasveld in den tuin en toen maakte ze één, twee, drie, dat ze weer weg kwam.

Juist gingen de heer en de vrouw van het kasteel nog eens den tuin door wandelen met hun jongetje, dat bijna even oud was als Gustaaf. Daar op eens zagen ze den kleinen jongen op het gras liggen. Wel verbazend! hoe kwam dat kind daar? De mevrouw van het kasteel viel dadelijk op de knieën bij Gustaaf neer. “Arm ventje,” zei ze, “hij slaapt!”—“’t Lijkt wel [ 26 ] een jongetje van rijke menschen,” zei de heer, “maar ’t is, of hij uit een geheel ander land is, zie, hij is anders gekleed dan de kinderen hier.”

“O, kijk, kijk! hij doet de oogen open!” riep de kleine jongen.

En wezenlijk, nu voor ’t eerst opende Gustaaf de oogen. Van schrik had hij al dien tijd lang als in een benauwden droom gelegen. Hij wist niet, wat er met hem gebeurd was en waar hij was. Hij was heelemaal in de war en dacht, dat hij nog pas door de koe op de horens was genomen. “Waar is mijn hoed? waar is mijn stok?” riep hij. “’t Is waar ook,” zei de mevrouw, “de arme jongen heeft niets op zijn hoofd. Kom, Dolf, haal eens gauw je oude pet voor hem.”

Nu moest Gustaaf aan ’t vertellen. Waar kwam hij vandaan? Hoe was zijn naam? Hoe kwam hij daar toch? De eene vraag volgde op de andere. Toen Gustaaf den naam van zijn’ vader noemde, schudd’en de mijnheer en mevrouw met het hoofd. Dien naam hadden ze nog nooit gehoord. Geen wonder ook: de koe had hem zoo schrikkelijk ver van huis gebracht. In welk dorp stond dan het kasteel van zijne ouders? Neen, den naam van het dorpje kenden Mijnheer en Mevrouw ook niet. Waar lag het ergens? Ja, dat wist Gustaaf niet. Natuurlijk had Meester op school het hem wel verteld, maar Gustaaf vond leeren immers vervelend, dus wist hij er niets van.—Maar hoe kwam hij daar toch? Eene koe had hem op de horens genomen en daar neergelegd. “Wat zijn dat nu voor praatjes?” zei Mijnheer; en Gustaaf vond het zoo naar, dat zelfs Dolf ongeloovig lachte bij zijn verhaal van de koe. “Nu,” zei de mevrouw, “’t kan dan ook niet schelen, waar hij vandaan gekomen is en hoe hij hier is gekomen, we zullen hem hier vooreerst maar houden. Hij zal een aardig speelkameraadje voor onzen Dolf zijn. Die is toch zoo dikwijls alleen.”

“Ik weet niet, wat ik van zijn verhaal denken moet,” zei Dolfs vader, “maar als het jullie plezier doet, houd het kind dan hier.”—“Och, ja, Pa!” riep Dolf. “Dan kunnen we heerlijk samen spelen. Kom maar, Gustaaf!”—“Neen, mijn jongen,” zei de moeder, “’t is nu te laat, en Gustaaf lijkt zoo moe; we zullen maar beginnen met hem eerst eens in bed te brengen. Neem Gustaaf mee en breng hem naar Sophie. Zeg, dat hij maar op het zolderkamertje moet slapen.”

Nu, Sophie, Dolfs oude kindermeid, keek alles behalve vriendelijk, toen [ 27 ] haar daar zoo’n vreemde jongen gebracht werd. “Mijnheer en Mevrouw weten ook toch niet, wat ze verzinnen zullen,” bromde ze. “’t Is of ik nog geen werk genoeg heb! Nu nog zoo’n jongen te verzorgen, die hier niet eens behoort. Wie weet, wat voor een bedelaarsjongen het is!”—“Een bedelaarsjongen!” en dat te zeggen van ons fijn heertje Gustaaf! Wat werd Gustaaf boos! “Och! hou’ je stil! je weet niet, van wien je spreekt!” riep hij. “Wel zeker!” riep de kindermeid, “ik zou mij stil houden voor zoo’n jongen! Kom aan, ga nu maar gauw onder de dekens, en wees dankbaar, dat je een bed krijgt, om in te slapen. En nu in ’t vervolg beleefd, hoor, of het zal je slecht bekomen.” Met draaide ze het licht uit, stapte naar de deur, en een oogenblik later hoorde Gustaaf den sleutel buiten in ’t slot omdraaien.

Nu was hij alleen. In de duisternis tastte hij naar zijn bed en daar lag hij nu, het rijke heertje, moederziel alleen, opgesloten op een zolderkamertje! Hoe verschrikkelijk moe hij ook was, hij kon maar niet in slaap komen. Zijn geheele lichaam deed hem pijn van dien langen rit op de hollende koe. Dus had hij tijd om nog eens over alles te denken. O, wat voelde hij zich toch vernederd, het verwende jongetje, zóó op een zolderkamertje weggestopt te worden en zoo behandeld te worden door eene dienstmeid. Hij, die altijd den baas gespeeld had over de dienstboden van zijn’ vader. En die mijnheer en mevrouw! Waarom lieten ze hem niet bij Dolf in de kamer slapen? Was hij minder dan Dolf? Zóó dacht Gustaaf, en hij vergat daarbij, dat hij zonder de goedheid van die mijnheer en mevrouw dien nacht buiten op een grasveld had moeten slapen.

Den volgenden morgen was Dolf al vroeg op. Hij verlangde zoo zijn nieuw speelkameraadje te leeren kennen. De kindermeid moest dadelijk Gustaaf roepen en vragen, of hij met Dolf wou gaan wandelen. Maar—vroeg opstaan was Gustaaf niet gewend. Toen de kindermeid de boodschap bracht, bromde hij: “Laat Dolf maar op zijn eentje gaan wandelen, ik heb nog geen’ zin om op te staan.”—“Zóó,” zei de kindermeid, “zoo, baasje, dacht jij, dat jij je eten en drinken hier voor niets kreeg? Je mag blij toe wezen, dat je niets moeilijkers hebt te doen, dan onzen Dolf gezelschap houden. Kom aan, geene praatjes, je moest het ook eens wagen, Dolf te laten wachten.” Met zette ze Gustaaf met zijne bloote voeten op den [ 28 ] vloer. Zoo leerde Gustaaf vroeg op te staan, ook als men er geen’ lust in heeft.

Hoe boos ons heertje was, dat hij zijn eigen zin niet kon volgen, kan ik niet zeggen. Met een pruilend gezicht ging hij naar Dolf. Maar Dolf was zoo vriendelijk en aardig, en het was in den vroegen morgen zoo frisch en vroolijk buiten, dat Gustaaf zijne boosheid vergat en dacht: hè, wat is het ’s morgens vroeg toch mooi buiten. Dat heb ik nooit geweten. Neen, dat had hij ook nooit geweten; want thuis stond hij altijd zoo laat op, als hij maar wilde.

Na ’t ontbijt liet Dolf hem al zijn speelgoed zien, en Gustaaf mocht met alles spelen. Ook gaf de goedhartige Dolf hem een mooien tol, dien hij houden mocht en de zweep, die hij pas op zijn’ verjaardag gekregen had. ’t Leek dus wel, of ze wezenlijk vrienden zouden worden. Maar .... op eens zei Dolf: “O, Gustaaf wat heb jij een mooien riem met eene gele gesp! Hè mag ik dien hebben en dan jij mijn leeren riem?”—“Dat kun je begrijpen!” riep Gustaaf. Nu stond de kindermeid dicht bij hen. Die riep: “Foei! Gustaaf! Dolf doet je zooveel plezier, hij geeft je van zijn speelgoed, en je bent zijn logeetje. Geef den riem toch!”—“Neen!” schreeuwde Gustaaf. Nu werd de kindermeid zoo boos: “Ondankbare jongen!” riep ze. “Hier, je zult den riem geven.” En met geweld nam ze Gustaaf den riem af en gaf dien aan Dolf.

Dolf liep er vlug mee achter in den tuin en Gustaaf hem na. Vóór dat de kindermeid er iets aan kon doen, had Gustaaf Dolf den riem weer afgenomen en hem er een paar flinke slagen mee gegeven ook. “Ziezoo!” riep hij, “ik zal je leeren den baas te spelen over mijn goed!” en hij lachte van trots, dat hij de sterkste geweest was. Maar och, hé, dat lachen duurde niet lang. Op eens zag hij daar de koe op zich af komen en was hij weer op de horens genomen en holde de koe weer met hem voort, zoo vlug, dat het hem groen en geel voor de oogen werd.

Neen, dacht de koe, neen, daar mag hij niet wezen. ’k Had hem zoo graag bij die hartelijke menschen in dat mooie kasteel gelaten, als hij maar begrepen had, hoe goed ze voor hem waren. Maar, neen, hij doet maar, of het alles zijn eigen is, nergens is hij dankbaar voor, en niets heeft hij voor een ander over. Hij moet maar eerst eens leeren, wat [ 29 ] voor anderen te doen en de minste te wezen. Hij moet maar eens “heertje” af zijn.

Zoo denkende en dravende kwam de koe voorbij het huis van een’ koopman, waar de stoep vol pakken en balen lag. En op zoo’n paar balen legde ze Gustaaf neer. Daar kwam de koopman buiten. “Wil je wel eens gauw van mijne balen af, kleine deugniet!” riep hij. Maar Gustaaf, die door het draven van de koe weer heelemaal van de wijs gekomen was, verroerde zich niet. Natuurlijk dacht de koopman toen, dat hij met een brutalen jongen te doen had, en hij greep Gustaaf met een fermen kneep bij ’t oor. Verschrikt vloog de arme jongen op. “Och, Mijnheer, doe mij geen kwaad!” riep hij met gevouwen handen. “Ik ben niet op Uwe balen gaan liggen, de koe heeft mij hier neergegooid.”—“Die koe?” riep de koopman. Toen kwam Gustaaf natuurlijk weer met zijn verhaal van de koe, die hem op de horens genomen had. Maar hij vertelde alles met eene erg verlegen stem, omdat hij al bang was, dat de koopman hem ook niet gelooven zou, evenmin als de vader van Adolf. En welke gebreken Gustaaf ook had, hij sprak altijd de waarheid, en hij vond het dus verschrikkelijk, dat iemand hem voor een’ leugenaar hield. Maar—het hielp niet; ook dat verdriet moest hij hebben. “Wat praatjes wil je me nu op de mouw spelden?” riep de koopman. “Eene koe heeft je hier gebracht? En je hebt hier geen huis—je ouders wonen ver weg, en je kunt het huis niet weer vinden? Nu, kom aan, je bent er nu eenmaal, en ik wil je wel houden. ’k Heb net een’ loopjongen noodig. Ga maar mee in huis; we zullen eens zien, wat Moeder de vrouw er van zegt.”

Nu, Moeder de vrouw zette eerst een zuur gezicht. Ze had niet veel lust zoo’n vreemden jongen in huis te nemen; maar toen de koopman zei, dat ze dezen jongen ook geen geld behoefden te geven, zooals een gewonen loopjongen, stemde ze toe. “Zie je,” zei de koopman, “hij lijkt nog al een heertje. Hij kan mooi onzen Willem naar school brengen ook, dat staat veel voornamer dan dat er zoo’n arme jongen met hem gaat.”

Toen werd Gustaaf nog eens rondom bekeken. “Kijk eens,” zei de vrouw, “wat heeft hij mooie dingen aan zijn’ horlogeketting hangen. En een echt zilveren horloge heeft hij ook! Hoe komt zoo’n kleine aap er aan! Kom, dat zullen we maar in de linnenkast bergen. Een loopjongen [ 30 ] behoeft niet zoo te pronken. We zullen onzen Willem er des Zondags mooi mee maken.”

Wat gaf het Gustaaf, of hij stampvoette en deed, toen men hem al zijne fraaiigheden afnam. De groote hand van den dikken koopman pakte hem bij den arm en: “Kom, kom, niet lastig wezen, hoor!” klonk hem in ’t oor. “Je hebt hier niets te koop, en je mag blij toe wezen, dat wij je eten en drinken willen geven voor niets. En nu aan ’t werk.” Toen werd Gustaaf een bezem in de hand gestopt en moest hij het geheele huis vegen. O, wat voelde Gustaaf zich vernederd! Hij, het voorname zoontje van zoo’n rijken heer met een’ veger aan ’t werk! Wat voor een leven stond hem nu te wachten! Gelukkig was de koopman niet zoo boos, als hij leek. Toen Gustaaf het huis geveegd had, pakte hij hem bij ’t oor, maar nu was het niet, om hem pijn te doen. “Kom aan, kleine man,” zei hij, “zet maar niet zoo’n zuur gezicht. Ik ben ook als loopjongen begonnen, en nu ben ik een flink koopman. Werk maar goed, misschien zul je ’t dan ook nog wel eens zoo ver brengen.”

Och, het werken was nog het ergste niet. Langzamerhand begon Gustaaf aan geregelde bezigheid te gewennen. Hij dacht er niet meer aan, lang in bed te blijven liggen: het werk wachtte hem, hij had geene rust meer in zijn bed. Maar—dat hij als knecht behandeld werd, dat was erger; hij, die vroeger over zooveel dienstboden te bevelen had. En was de vrouw van ’t huis maar zoo lief en goed geweest tegen de dienstboden als zijne eigen moeder. Maar neen, ’t was maar: “haal mij dit!” en “breng mij dat!” en de kleur sloeg Gustaaf uit, als hij er aan dacht, dat hij zelf vroeger ook op zoo’n toon tegen de dienstboden gesproken had. Nu kon hij ’t ondervinden, hoe naar het was zoo ruw toegesproken te worden. Nooit, nooit gaf de vrouw hem een vriendelijk woord, nooit deed ze iets aardigs voor hem.

Eens op een’ dag gaf ze Gustaaf een’ appel, die begon te rotten. Dat was de eerste keer, dat Gustaaf eene lekkernij kreeg. En hij was er dankbaar voor. Ja, dat niemand hem eenige liefde bewees—dat was het ergste. O, als hij ’s avonds alleen op zijn zolderkamertje kwam, dan schreide hij zich in slaap van verlangen naar de liefde van zijne ouders. Dan dacht hij aan de kussen van zijne lieve moeder, die hem vroeger onverschillig [ 31 ] waren. Dan dacht hij aan de vriendelijke stem van zijn’ vader, waar hij vroeger niet naar luisterde.

Heel naar vond Gustaaf het ook, dat hij het knechtje moest wezen van Willem, die maar een jaar ouder was dan hij. Willem, die ook al geen aardige jongen was, wilde, dat Gustaaf altijd zijne boeken naar school zou dragen. Was Willem nu nog maar vriendelijk tegen hem geweest; maar neen, nooit bemoeide hij zich met Gustaaf. Gustaaf mocht niet eens naast hem loopen, maar moest altijd drie passen achter hem blijven. “Och,” zuchtte Gustaaf, “zoo liet ik vroeger mijn grooten bediende ook wel loopen. Wat zal die dat verschrikkelijk gevonden hebben! Willem is al haast net als ik; nu kan ik eens zien, hoe ’n nare jongen ik was.”

Heel vervelend was ook, dat Willem altijd vroeg naar school ging om met de jongens te spelen. Daar mocht Gustaaf dan bij staan kijken. O, wat viel hem die tijd lang; want Willem wilde altijd, dat hij op de boeken paste, tot de school begon. Eindelijk kwam Gustaaf op de gedachte, maar eens in Willems boeken te gaan lezen. Hij kreeg daar wezenlijk hoe langer hoe meer plezier in en leerde zoo meer, dan hij vroeger ooit gedaan had. Hij had nooit begrepen, dat leeren plezierig kon wezen, omdat hij ’t nooit recht geprobeerd had.

Zoo gingen er wel drie maanden voorbij. In dien tijd was Gustaaf werkelijk een veel aardiger jongen geworden, maar—hij moest nog veel beter worden, dat was zeker. Zijn groote gebrek was, dat hij nog te veel van zich zelf hield. Nooit dacht hij: “Och, ik heb het toch wel goed, en er zijn zooveel boodschapsjongens, die het niet beter hebben!” Neen, hij had altijd erg medelijden met zich zelf en vond zich zelf veel beter dan zulke boodschapsjongens en veel te goed om een ander te dienen. Zijn pa was immers een rijke mijnheer, en hij verbeeldde zich, dat hij daar beter om was, dan wanneer zijn vader een arme man was geweest, zooals de vaders van die andere loopjongens.

Eens op een’ dag was hij weer vreeslijk uit zijn humeur, omdat hij een bijzonder groot pak boeken voor Willem te dragen had. O, dacht hij, altijd knecht te wezen! Ik wou, dat ik toch eens iets doen mocht, waar ik lust in had, ik wou, dat ik mijn eigen baas was. Al brommende liep hij het speelplein af en een eind den weg op, die buiten de stad liep. Hè, wat [ 32 ] was het daar heerlijk frisch! ’t Was ook zoo’n kostelijke herfstmorgen. En och, wat was het lang geleden, dat hij de frissche buitenlucht ingeademd had. Toen hij een eind gewandeld had, wie zag hij daar op eens langs den weg loopen te grazen? De koe, die hij maar al te goed kende! Zijne eerste gedachte was te vluchten; maar och, wat kon ’t hem ook schelen, of de koe hem weer meenam en wegvoerde van dien naren Willem en zijne ouders! Hij stapte daarom regelrecht op de koe af en zei: “Hier ben ik! als je lust hebt, mij weer weg te brengen, mij goed. Zoo mooi is het leventje, dat ik nu heb, niet.” De koe schudde den kop. “Nooit tevreden!” zei zij. “Als ik je ergens anders breng, zal je ’t eerder minder dan beter hebben, mijn jongen.”—“Dat kan me niet schelen!” riep Gustaaf. “Alles liever dan de knecht te wezen van dien naren Willem.” ’t Was of Gustaaf op eens niet meer bang voor de koe was. Hij greep de horens en wipte op haren rug. “Nu toe maar,” zei hij. En de koe liep met kleine stappen verder. “Je loopt niet vlug,” zei Gustaaf; want gedurig bukte de koe zich om een paar grassprietjes af te trekken.

“Neen,” zei de koe. “Ik heb geen’ haast. De plaats, waar ik je brengen wil, is niet ver van hier.”

“Ik heb van morgen nog niets gegeten,” zei Gustaaf. “’k Heb honger.” “Daar is mijne melk goed voor,” zei de koe. “Hè, ja!” en in een’ wip was Gustaaf weer op den grond en zoo goed en kwaad als het ging, melkte hij de koe en liet de melk in zijn’ mond loopen. Lekkere versche melk, die had hij in langen tijd niet geproefd.

Toen hij genoeg gedronken had, ging de reis weer verder. Gustaaf vond het niet naar meer met de koe te reizen. “Och, als ze mij nu eens weer naar mijne ouders bracht,” dacht hij, en een traan rolde hem over de wangen. Nu voelde Gustaaf toch, hoe lief hij zijne ouders had.

’t Was donker, toen de koe eindelijk staan bleef. “Ziezoo, we zijn er,” zei ze. De schrik sloeg Gustaaf om ’t hart. Bij ’t licht van de sterren zag hij eene vervallen hut. Aan de eene zijde van de lage deur was een mesthoop en aan de andere een klein plekje bouwgrond met eene oude scheeve schutting er om heen. Nergens in de buurt verder een huis: eenzaam en stil lag het hutje daar. “We zijn er,” zei de koe nog eens, toen Gustaaf stom van schrik bleef zitten. “Hier?” riep Gustaaf, “dat kun je niet meenen, ’t is te leelijk!” [ 33 ]

“Stap af, zeg ik je,” antwoordde de koe, “en ga binnen. Ik blijf bij je.”—“Ik blijf bij je,” dat was wel een troost; maar de gedachte in zoo’n ellendig huisje te moeten wonen, vond Gustaaf zoo verschrikkelijk, dat hij bleef zitten en zich krampachtig aan de horens vasthield. Het hielp niet: onverwacht deed de koe een’ zijsprong, en daar lag Gustaaf lang uit op den grond. Zijn hoofd bonsde tegen de deur. Op dat lawaai kwam er een hevig geblaf, en een groote hond vloog de deur uit. Gustaaf maakte wel, dat hij overeind kwam. Eene leelijke boerenvrouw suste den hond en riep: “Wat is dat hier toch, wat moet jij hier zoo laat op den avond, jongen? Je doet me schrikken.”

Op de horens genomen.

Op de horens genomen.

“Och,” zei Gustaaf, “och, goede vrouw, mag ik bij u binnenkomen?”

“Maak, dat je wegkomt; bedelaar,” riep de vrouw. “Wat meen je, dat mijn huis eene herberg is? Kom eens hier, Jan, en zie eens, wat mooi heertje daar vraagt, om bij ons te slapen.”

Gustaaf had een paar stappen achteruit gedaan en was tegen de koe aan gaan staan, want de hond blafte nog maar al door, en deed alsof hij hem wou bijten.

“Je moet hier blijven,” fluisterde de koe.

Nu kwam de boer buiten met eene lantaarn, ’t Was een groote dikke man, met booze oogen en een streng gezicht.

“Ik neem geen bedelaars in huis,” zei hij. “Maak, dat je wegkomt, jij met je schrale koe, of je krijgt het met mij te doen.”

“Je moet hier blijven,” zei de koe zonder zich aan de dreigementen van den boer te storen.

“Heb medelijden, beste Mijnheer,” .... smeekte Gustaaf. Voordat hij meer kon zeggen, kwam er een kleine jongen van zijn’ leeftijd, maar veel grooter en forscher, naar buiten en pakte hem bij de hand. “Ik wil hem hier houden,” riep hij, “hij is een vriendje voor mij, hij zal bij ons wonen.” Jan en zijne vrouw keken elkaar lachend aan en—“nu, omdat onze kleine Jakob het wil, toe dan maar, blijf maar hier,” zei de boer. Jakob trok Gustaaf mee naar binnen, en de deur ging achter hen dicht. De koe zocht uit zich zelve een plaatsje in den kleinen stal bij het huis, waar een klein mager paard aan het laatste restje hooi stond te trekken.

Nu begon er weer een nieuw leven voor Gustaaf, en een leven, niet [ 34 ] minder moeilijk dan bij den koopman; maar Gustaaf kon er zich beter in schikken.

Wel nam de boerin hem den volgenden morgen zijn fluweelen pakje af, het laatste wat er van zijn vroegeren rijkdom was overgebleven, maar dat deed ze alleen, omdat ze vond, dat in zoo’n eenvoudig hutje zulke mooie kleeren niet pasten. Ze borstelde het pakje af, vouwde het netjes op, en borg het in de kast. “Als je weer weggaat, kun je het terugkrijgen,” zei ze. Ze gaf Gustaaf nu een grof hemd van ongebleekt katoen, een pilot broek, een blauw boezeroen en een paar klompen—alles gezocht uit het beste goed van Jakob. Maar dat ze hem die kleeren lieten dragen, was volstrekt niet, om hem te laten voelen, dat hij niets meer dan Jakob mocht lijken. Och, neen, ze waren allen aan die eenvoudige kleeren gewend; ze pasten bij het huisje, en daarom moest Gustaaf ze ook dragen. De vader en moeder van Jakob waren brave menschen, streng voor een ander, maar ook streng voor zich zelf. Zelf waren ze met weinig tevreden, en een ander moest dat ook zijn, dachten ze.

Och, wat voelde Gustaaf zich eerst verlegen in die ongewone kleeren. Zijn fijn, zijn teer lichaampje zwom in het wijde pak van den dikken Jakob. Zijne bloote voeten konden haast niet in de groote klompen blijven; maar de boerin deed een handvol frisch stroo er in, en toen pasten ze hem beter en was hij al gauw gewend er in te loopen.

Minder goed ging het den eersten keer met den maaltijd. Altijd roggebrood met aardappelen! Bij den eersten hap kon Gustaaf haast niet laten den neus een beetje op te trekken. ’t Was maar gelukkig, dat hij den vorigen dag niets dan wat melk had gehad, en dus nu erg hongerig was. Na eenige dagen ging het hem met het eten, als met de klompen: hij raakte er aan gewoon. En hij zag ook, dat de boer en de boerin en Jakob ook lekker aten in het eenvoudige eten: dat hielp. Ook had hij het even goed als de menschen zelf. Dat was anders bij den koopman; daar werd hij van de tafel gestuurd, als het aan de lekkere hapjes toe was.

Van de slaapplaats, die Gustaaf aangewezen werd, keek hij eerst raar op. Een hoop stroo op zij van de beesten in den stal! Maar—’t was er tenminste niet zoo benauwd, als op het kleine zolderkamertje in de stad. En de boer en boerin konden hem nu eenmaal niets beters geven. Dat hij [ 35 ] zoo dicht bij de beesten was, vond hij wel gezellig. Soms als hij nog een poosje overeind zat te denken, kwam de koe en stak hem zijn rose neus toe, alsof ze om eene liefkoozing bedelde; de hond likte hem, en het paard keek hem zoo goedig en vriendelijk aan. Hij viel ’s avonds dadelijk in slaap en was ’s morgens heel vroeg weer wakker. Het opstaan viel hem nu veel gemakkelijker dan vroeger, toen het veeren bed hem zoo suf maakte. Soms was hij vóór dag en dauw al wakker, en dan zat hij op zijne ellebogen geleund naar de slapende dieren te kijken en dwaalden zijne gedachten ver weg naar zijne mooie slaapkamer op het kasteel. Maar aan de mooie slaapkamer dacht hij niet lang; meer en langer aan zijne lieve ouders, die in het kasteel woonden. Ook had hij, toen hij aan zijne ouders dacht, niet meer zoo’n verdriet—hij merkte, dat hij een betere jongen werd en had een gevoel, alsof hij daarvoor nog eenmaal beloond zou worden.

Het duurde ook niet lang, of hij kwam met zijne huisgenooten op streek. Vader Jan had hem eerst bang gemaakt met zijne harde stem en zijne strenge oogen. Ook was hij wat ruw in het spreken; maar hij had niet beter geleerd, en meende het daarom niet kwaad. Gustaaf begreep dat al gauw, en het duurde niet lang, of hij vond het heerlijk, als Vader Jan hem de hand eens op het hoofd lei en zei: “beste jongen!” ’t Was of hem dat moed gaf en hem ook sterker en flinker maakte.

Met de boerin ging het al net zoo. Ze was ook wat lomp, sprak met eene harde, onaangename stem; maar ze was zoo hartelijk voor Gustaaf. ’t Was altijd “mijn jongen” vóór, “mijn jongen” na, zoodat Gustaaf haar wel lief moest krijgen. En dat was juist zoo heerlijk. Nu voelde hij voor ’t eerst, dat liefhebben gelukkig maakt.

De eenige, die hem ’t leven vaak zuur maakte, was de kleine Jakob, aan wien Gustaaf nog wel zijn nieuw te huis te danken had. Hij lachte Gustaaf om alles uit. Dan bauwde hij hem na, omdat hij als een stadsheertje praatte, en dan weer was het: “of hij niet liever in verlakte schoentjes in plaats van op klompen wou loopen.”—De boer en boerin hadden Gustaaf niet gevraagd, waar hij vandaan kwam. Ze begrepen wel, dat er iets bijzonders met hem gebeurd moest zijn, maar wilden hem niet verlegen maken met er naar te vragen. Maar Jakob begon al dadelijk den volgenden morgen Gustaaf het “mijnheertje van de koe” te noemen. En nu ging het maar [ 36 ] elken dag: “Zeg, moet je nog niet eens weer een ritje maken?” In ’t eerst verdroeg Gustaaf de plagerijen geduldig; maar toen Jakob elken dag weer van voren af aan begon en zich er niets aan stoorde, dat Gustaaf het vervelend vond, was het met het geduld van Gustaaf uit. Het liep op eene vechtpartij uit, waarbij Gustaaf de overwinnaar werd. Nu was het uit met de plagerijen; want Jakob moest in zijn hart Gustaaf gelijk geven. De twee jongens werden nu echte vrienden.

In de avonduren, als ze allen gezellig in de kleine kamer zaten, haalde Gustaaf de boeken te voorschijn, die hij nog van Willem had, en dan zat hij met zooveel plezier te leeren, dat Jakob ook lust in leeren kreeg. Nu was Gustaaf de meester van Jakob; en, terwijl hij Jakob leerde, werd hem zelf alles nog veel duidelijker. Omgekeerd werd Gustaaf weer de leerling van Jakob bij het boerenwerk. Jakob leerde hem graven en spitten en planten en de dieren verzorgen. Eens, toen Gustaaf met een rood hoofd druk bezig was, het hooi op het land te keeren, kwam de boer en klopte hem vriendelijk op den schouder. “Kom aan,” zei hij, “je wordt al een heele man! Zóó mag ik het zien!”

Gustaafs hart klopte van tevredenheid. Toen de boer verder stapte, moest hij even de hooivork neerleggen en zich het gezicht afwisschen, dat van plezier nog heeter was geworden. Daar viel zijn oog op de koe, die daar vlak bij stond te grazen. Hij vloog op haar af en riep: “Ondeugend beest, dat me weggehaald hebt van mijne ouders, ik kan niet meer boos op je wezen, nu je mij zooveel goeds hebt gedaan! Ik heb je lief! daar dan!” Met pakte hij de koe bij de horens en gaf haar een’ kus op den neus!....

Een schitterend licht verblindde hem eensklaps. Hij moest de oogen wel dichtknijpen en—toen hij ze weer open deed—stond er eene beeldig mooie dame voor hem, en de koe was nergens te zien. Gustaaf sloeg verlegen de oogen neer en toen—toen zag hij, dat zijn blauwe boezeroen en zijn pilot broek veranderd waren in een keurig net jongeheeren-pakje; maar niet in zoo’n wijsneuzig, zoo’n oudmannetjes-pakje, als hij vroeger graag droeg.

“Gelukkig!” riep de dame en ze stak hem vriendelijk de hand toe, “je hebt ons beiden gered! Kom nu maar gauw mee, om afscheid te nemen van je beste pleegouders en Jakob. Nu is je moeilijke tijd voorbij, nu ga je weer naar je ouders! Kom, die stumpers zijn al zoo lang in ongerustheid over je.” [ 37 ]

’t Was net een jaar geleden, dat Gustaaf plotseling verdwenen was, en zijne ouders zaten treurig bij elkaar daarover te praten.

“Ik wou, dat ik toch wist, waar ons kind gebleven was,” zei de moeder, en de tranen rolden haar over de wangen, “’t Is nu juist een jaar geleden! Wist ik toch maar, of mijn jongen leefde of dat hij dood was.” Daar sprong de deur open en de fee kwam binnen. “Hier, Moeder,” riep ze, “hier is je jongen, hij leeft! Heb hem nu maar lief; hij verdient het.”

Te vertellen, hoe ’n gezicht de vader en de moeder zett’en en hoe gelukkig ze waren, ’k zou het niet kunnen. De moeder was dol van blijdschap, en ze kon niet ophouden te zeggen, hoe groot en hoe knap Gustaaf geworden was. De vader keek met trots naar de gebruinde handen van zijn’ jongen en naar zijn gul open gezicht en zijne nette eenvoudige manieren. De bedienden en de buren, allen stormden bij het groote nieuws maar zonder bellen of kloppen de deur binnen, en de knecht, die er bij geweest was, toen Gustaaf door de koe op de horens genomen werd, zat op een’ stoel bij de deur van blijdschap te schreien.

Het kleine Zusje, dat Gustaaf niet goed meer kende, vroeg: “Maar wat heb je nu met de koe gedaan? waar is de koe gebleven?”

“Die hebben wij opgegeten, hé Gustaaf,” zei de fee lachend.

Dat geloofde Zus dadelijk; want Gustaaf was zoo groot en dik geworden en van koeien eten daar kun je immers wel groot en dik van worden, meende Zus.


Van dien tijd af was Gustaaf geen Jan verdriet meer voor iedereen, en dat maakte hem zelf nog het meest gelukkig. Nu alles voorbij was—was hij o zoo dankbaar, dat de koe hem mee had genomen, om een flinken, aardigen jongen van hem te maken.—Eén ding alleen bleef hem altijd te wenschen over: hij wou zoo verschrikkelijk graag weten, hoe er van de koe eene fee had kunnen worden. Dat wilde de fee hem maar niet vertellen. Wel deed ze hem het plezier aan, elk jaar op den verjaardag van zijne terugkomst over te komen om feest te vieren.

Wie ook mee feestvierden?

Raadt dat maar! Ik zeg alleen, dat Gustaaf ieder jaar een’ brief schreef, om—neen, meer zeg ik niet. [ 38 ]

[ Inhoud ]

Een Droom.

Er was eens een kleine jongen, die dan toch wel zoo dolveel van mooie vertelsels hield! Al was hij ook nog zoo prettig aan ’t spelen en er zou verteld worden, dan keek hij niet meer uit of om naar zijn speelgoed, en in een oogenblik zat hij in zijn laag stoeltje zoo dicht mogelijk bij Vader of Moeder, bij Oom of Tante, die vertellen ging. En dan had je hem moeten zien luisteren: met open ooren en open mond, met oogen, wel tweemaal zoo groot als anders. Als de vertelling uit was, dan vleide hij om meer en nog meer, tot Moeder eindelijk zeggen moest: “Ziezoo, nu is ’t voor vandaag genoeg. Je zult er vannacht nog van droomen.”—Nu, dat wou onze Frits eigenlijk wel heel graag. Hè, eens droomen van al de wonderlijke dingen, die hij gehoord had, wezenlijk al die feeën en toovenaars, die dwergjes en die reuzen eens zien! En die donkere bosschen en prachtige kasteelen! Elken avond, als hij in zijn bed lag, hoopte hij, dat hij eens zoo’n mooien droom zou hebben. Maar nooit, nooit gebeurde het. Eindelijk...—

Maar wacht, nu moet ik je eerst vertellen, dat er op een goeden dag een oom van Frits overkwam. Frits had hem nog nooit gezien; want Oom Rob deed haast altijd verre reizen in vreemde landen. Maar toch was Frits al gauw de beste vrienden met hem. Nu, zoo’n gezellige oom, als dat ook was, daar moest je wel dadelijk van houden. Wat wist die veel te vertellen! En wat een leuke spelletjes kende hij en grappige kunstjes!

“Oompje,” zei Frits op een’ keer, “je bent zoo knap, en overal weet je raad voor. Zeg, kun je me ook niet eens leeren droomen?”—“Leeren droomen!” lachte Oom, “wat meen je daar toch mee, malle jongen! Droomen, dat gaat van zelf, dat behoef je niet te leeren. Heb je dan wezenlijk nog nooit gedroomd?”—“Ja wel,” zei Frits, “maar Oom, ik droom nooit, wat ik graag wil.”—“O, is ’t anders niet, dat kunstje kan ik je gauw leeren,” riep Oom. “Weet je, wat je doet: je kruipt net als gewoonlijk onder de dekens met je hoofd op ’t kussen.”—“Hè Oom, je plaagt me ook altijd!”—“Ho, mannetje, ik was er nog niet.... Dan leg je je rechtervoet over je linker en de beide handen onder ’t hoofd en dan—ga je maar denken aan alles, waar je van droomen wilt. Je zult [ 39 ] zien, dat helpt. Maar pas op, dat je niet bij vergissing den linkervoet over den rechter legt, dan is het mis en je droomt—niets!”

Wat was die Frits in zijn’ schik met het kunstje! Hij kon dien dag haast niet afwachten, dat het avond werd en tijd, om naar bed te gaan. Anders mocht Frits nog al eens het liedje van verlangen zingen en nu—Moeder begreep er niets van: nu vroeg hij al, of hij maar naar bed zou gaan, toen de klok nog lang geen acht geslagen had.

“Je bent toch niet ziek, jongen,” vroeg Moeder. “Och ja,” plaagde Oom, “hij zal zeker ziek zijn, de arme jongen, kijk hij eens bijten in zijne dikke boterham, en wat ziet hij wit!”—Oom begreep wel, waarom Frits zoo’n haast had, om naar bed te komen. Maar hij zei niets; want Frits wou Moeder den volgenden morgen eens verrassen met een mooien droom—en als Moeder nu van het kunstje wist, dan was alle aardigheid er af.

Toen Frits Oom goedennacht zei, fluisterde hij hem in ’t oor: “Kom je nog even kijken, Oompje, of ik goed lig?” Oom knikte lachende van “ja.” Eene poos later stond hij voor Frits zijn bedje. Daar lag onze jongen, heelemaal klaar om te droomen: recht als eene kaars, de handen onder ’t hoofd, den rechtervoet over den linker geslagen, doodstil, zonder zich te verroeren. “Zoo is ’t goed,” zei Oom, “nu maar denken aan—weet je al, wat je droomen wilt?”

Nu, òf Frits het wist! Eene heele poos lag hij te denken aan feeën en dwergen en toovenaars, aan alles, waar hij in de mooie vertelsels van gehoord en gelezen had. Maar toen hij eindelijk genoeg gedacht had en wou gaan slapen, om te droomen, toen—wou de slaap niet komen. ’t Was ook erg moeilijk zoo lang stil te blijven liggen, altijd op dezelfde plek en op dezelfde manier. Telkens had Frits lust eene hand onder zijn hoofd weg te trekken of zijn’ linkervoet eens boven zijn’ rechter te leggen. Maar hij hield vol en eindelijk, daar kwam de slaap en—daar kwam ook de droom, de mooie, de heerlijke droom, dien ik je nu eens wil gaan vertellen.

Frits droomde, dat hij midden in den nacht getrippel van voeten hoorde in de gang. Hij ging recht overeind in zijn bed zitten en luisterde. De voetstappen kwamen dichter en dichterbij. Nu waren ze bij de deur. Daar ging de deur langzaam open en binnen kwamen.... Ja, dat kon Frits in ’t eerste oogenblik niet eens zien; want zijne slaperige oogen waren verblind [ 40 ] door het heldere, roode licht, dat op eens door de heele kamer scheen. Maar al gauw had hij de oogen wijd open en den mond er bij, net of hij naar eene mooie vertelling luisterde. Nu, wat hij zag, dat leek dan ook wezenlijk wel op eene vertelling—neen, ’t was nog wel tienmaal mooier... Door de open deur kwamen twee aan twee aanstappen—twaalf dwergjes, ieder met eene brandende fakkel in de hand. O, zulke grappige mannetjes! Korte, dunne beentjes met groote voeten in puntschoenen, een klein, rond lichaampje en daarboven een groot hoofd met een puntig kapje er op. ’t Leken wel kleine jongetjes met oude gezichten en grijze baarden, met rimpelige wangen en guitige oogen. Frits kon zijn lachen haast niet laten, toen ze daar zoo deftig kwamen aanstappen, recht op zijn bed af. Vlak vóór hem bleven ze staan, en nu begon één van de voorste mannetjes: “Jongeheer, ’k weet niet, of je me kent, maar ik ben Appelsteeltje!”—“Zoo,” riep Frits vroolijk, “ben jij nu Appelsteeltje! Blij, dat ik je eens zie, Appelsteeltje!” en hij schudde het dwergje de hand. “En hoe gaat het je petekind?”—“Dank je, jongeheer, best,” zei Appelsteeltje, “maar we zijn eigenlijk gekomen, om je op een bal in ’t bosch te vragen. Ik weet, je houdt zooveel van dwergjes en al het andere toovervolkje, daarom dacht ik, je zou het wel prettig vinden, eens een kijkje bij ons te nemen.”—“Op een bal?” riep Frits, “maar ik kan niet dansen!”—“O, dat komt er niet op aan,” meende Appelsteeltje, “op het bal is wel eene fee, die het je in één tooverslag leeren kan.”—“Maar, met wie zal ik dansen?” vroeg Frits weer. “Dat is eene verrassing,” lachte het dwergje, en al de mannetjes lachten met hunne breede, vriendelijke monden mee. “Maar ik heb geen mooi pakje, om in te dansen,” zei Frits. “Daar is voor gezorgd,” zei Appelsteeltje.

Hij wenkte even, en daar stapten zes van de dwergjes vooruit. Eén droeg eene fluweelen broek, één een satijnen buisje, één eene muts met pluimen, één een paar zijden kousen, één een paar verlakte dansschoenen, één een fijnen zijden zakdoek. Voordat Frits nog iets zeggen kon, pakten twaalf kleine handen hem aan, tilden hem uit zijn bed, zett’en hem op den vloer, plooiden en schikten en knoopten en strikten aan hem, totdat hij daar kant en klaar stond als een prins uit een sprookje. “Maar,” begon hij nu weer, “hoe komen we op ’t bal, dat is zeker heel ver.” [ 41 ] ”’t Komt alles in orde, jongeheer Maar!” riep Appelsteeltje. “Voorwaarts, marsch!”

Daar stapten de dwergjes weer deftig twee aan de twee de kamer uit, precies zooals ze gekomen waren. Frits achter hen aan, de gang door, de voordeur uit en zoo naar buiten. Maar wat was dat? Gehinnik en getrappel van paarden! Ja, hoor, daar stonden de zeven veulens uit de vertelling klaar, om Frits en de dwergjes naar ’t bal te brengen. Hoe hij er op kwam, wist hij niet; maar in een oogenblik zat Frits al op den rug van het mooiste veulen en de twaalf mannetjes op de andere zes, natuurlijk op ieder veulen twee. ’t Was een heele optocht: voorop drie veulens met zes dwergjes, in ’t midden Frits, achter hem weer drie veulens met zes dwergjes.

“Nu naar ’t bosch,” kommandeerde Appelsteeltje heel vóór in de rij. De veulens brieschten, de kaboutertjes zwaaiden met hunne fakkels en Frits riep uit alle macht “hoezee! leve Appelsteeltje!” Voort ging het nu in galop door straten en langs wegen, langs akkers en velden, over slooten en heggen en struiken. Hop, hop! Frits moest zich stijf vasthouden aan de manen van zijn veulen; maar hij hield zich recht als een echt ruiter. Toen door een bosch, een dicht donker bosch. “Zijn we er al?” vroeg Frits. “Ha, ha!” lachten de dwergjes, “hij vraagt, of we er al zijn!”

Daar schemerde licht door de boomen. ’t Kwam uit de ramen van een statig kasteel met hooge torens. Appelsteeltje zwaaide zijne fakkel naar dien kant en riep Frits over zijn’ schouder toe: “Het betooverde kasteel!” Wat zou Frits graag even afgestapt zijn, om het kasteel te bekijken; maar daar kon nu niets van inkomen. Appelsteeltje had veel te veel haast. Toen Frits nog even omkeek, waren ze al weer een heel eind verder en was het kasteel al weer in de duisternis verdwenen.

Maar het bosch werd al dichter en dichter, en nu moesten de veulens wel wat langzamer loopen. Op het dichtste plekje van ’t bosch stond een grappig, donker, klein huisje, en uit dat huisje kwam een zwaar, dof gebrom. De grond dreunde er van. Weer bewoog Appelsteeltje zijne fakkel: “Het huisje van de drie beertjes!” riep hij Frits toe. Ja, wezenlijk, daar kwamen ook al drie nieuwsgierige berekoppen uit een venstertje kijken. “Dag Bruno, dag Bruna, dag Brunette!” groette Frits, “hoe smaakt de honigsoep?” Maar voordat er antwoord kwam, lag het huisje al weer in de verte. [ 42 ]

Daar was eindelijk de rand van ’t bosch. Ja, en daar stond ook weer een huisje, maar nu een heel vriendelijk, een met witte muren en een tuintje er voor. “Daar woont de grootmoeder van Roodkapje,” vertelde Appelsteeltje. “Och, och,” begon Frits, “woont daar nu....” Maar daar vlogen de veulens, nu ze ’t bosch uit waren, in eens weer met een’ ruk vooruit: ’t scheelde niet veel, of onze Frits was in ’t zand gewipt.

Hop, hop, hop! Frits durfde haast niet rechts of links meer te kijken, zoo gauw ging het. Alleen als Appelsteeltje met zijne fakkel wenkte, keek hij even naar dien kant.

Daar zwaaide de fakkel weer, nu niet op zij; maar hoog boven Appelsteeltjes hoofd. Nieuwsgierig keek Frits naar boven. Wat was dat nu? Een groot kasteel, dat in de lucht hing? O neen, nu zag hij ’t beter: het kasteel stond heel boven op een donkeren, hoogen berg. ”’t Kasteel met den dikken boom en den diepen put!” riep het dwergje. Frits hield zijn hoofd heelemaal achterover, om goed te kunnen zien. Maar juist schoot zijn veulen weer met eene vaart vooruit; ’t scheelde niet veel, of hij was van den schok over den kop van ’t veulen gevlogen.

“Let op!” waarschuwde de fakkel een eind verder. Nog een kasteel. “Van den markies van Carabas!” riep Appelsteeltje.—Voort, altijd verder. Weer een hooge berg, maar geen donkere: een, die glinsterde in den maneschijn, een berg, die heelemaal wit was! “Daarachter ligt Luilekkerland,” vertelde Appelsteeltje. “Hè, Luilekkerland,” zei Frits, “Luilekkerland achter den rijstebrijberg!” Want hij had grooten lust, dat heerlijke land eens te zien. “Maar kom,” dacht hij, “dit ritje is toch ook al heerlijk, en wie weet, wat ik straks op ’t bal allemaal nog te zien krijg!”

Wat begon Frits naar dat feest te verlangen, wat was hij nieuwsgierig, wie en wat hij er zien zou, en met wie hij zou dansen! Gelukkig, nu kon ’t niet lang meer duren. Want kijk, daar zag hij in de verte eene breede, donkere streep, dat was zeker ’t bosch! En ja, toen ze nader kwamen, zwaaide voor ’t laatst Appelsteeltje zijne fakkel en riep hij vroolijk: “We zijn er!” Toen hinnikten de veulens, de dwergjes gooiden hunne mutsjes in de lucht van pret, en Frits klapte in de handen en riep maar niets dan “hoezee,” tot hij er schor van was.

Vooraan in ’t bosch was het donker; maar door de boomen heen schemerde [ 43 ] licht, en hoe verder je in ’t bosch kwam, hoe lichter het werd. “Nu de oogen dicht!” riep Appelsteeltje op eens, “en niet weer open, voor ik je waarschuw, hoor!” Frits dadelijk de oogen stijf dichtgeknepen en toen .... Toen voelde hij, dat zijn veulen stilstond en hij hoorde de dwergjes fluisteren met elkaar. Hoe, wist hij niet, maar hij werd vlug van ’t veulen getild en voorzichtig op den grond neergezet. Een klein handje pakte zijne rechterhand, een ander handje zijne linkerhand en beide handjes trokken hem zachtjes mee, mee, mee—totdat ze hem eindelijk loslieten en eene bekende stem riep: “Open! en welkom in de balzaal!”

Toen Frits de oogen opendeed—ja, ’t ging hem weer net als straks: hij wist eerst niet recht, wat hij zag. Hij wist alleen: ’t was iets heel heerlijks en heel moois. Hij was nog in ’t bosch, op eene groote, open plek in ’t bosch; maar waren dat wel boomen, die er omheen stonden? Ja, hij zag de stammen, de takken, de bladeren. Maar alles, wat er aan was, schitterde en glinsterde als goud en zilver en kristal en edele steenen. Lampen waren er niet; maar dat was ook niet noodig. Elk blad van de boomen leek zelf wel een lampje en ’t was, of er honderden lichtjes straalden uit stammen en takken.—De grond of neen—ik moest liever zeggen: de vloer van de balzaal was bestrooid met goudbruine, gladde dennenaalden en daar schenen weer zandkorreltjes doorheen, die schitterden als kleine diamantjes.—Tusschen de boomen lag een dik tapijt van heerlijk zacht mos, en op dat kleed lagen overal verspreid fluweelige mossen kussens, waar je op kon uitrusten, als je moe was van ’t dansen. En dan die mooie dansmuziek! Waar kwam die toch vandaan? Frits keerde zich om en ja, daar zaten ze, de muzikantjes, ieder op een grooten, bontgekleurden paddestoel. Allemaal kaboutermannetjes, hoor! en die bliezen en fiedelden er zoo lustig op los, die speelden dan toch wel zulke prettige, vroolijke wijsjes, dat de voeten er vanzelf op begonnen te dansen, of ze wilden of niet. Frits kon ook haast niet stil blijven staan, zoo’n lust kreeg hij, om mee door de balzaal te zwieren met al de paartjes, die al aan ’t dansen waren.

Nu, lang behoefde hij gelukkig niet rond te zien naar een danseresje; want daar kwam Appelsteeltje al aan met eene heele rij, waar hij uit [ 44 ] kiezen mocht. En verbeeld je nu, hoe grappig: Frits kende al die lieve danseresjes, en toch—had hij ze nog nooit gezien! Hij kon ze allen op de rij af wel noemen, en toch—had niemand hem de namen gezegd! Dat aardige meisje met haar verlegen gezichtje en den zilveren appel in de hand moest Tweeoogje zijn. Die met de mooie lange krullen was zeker Liesje, je weet wel, die naar de dwergen over de zeven bergen ging, om haar kipje te zoeken. En daar had je wezenlijk ook Lena—Frits kende haar dadelijk aan den tooverketting, dien ze om den hals droeg.—Naast Lena stond—nu, dat was al heel gemakkelijk te raden. Een rood kapje had ze op ’t hoofd, een mandje aan den arm!

Dan was er ook nog een meisje met een snoeperig kindje aan de hand, een klein, vlug dingetje met goudblonde krulletjes. “Ja, ja,” zei het grootere meisje, “Goudkindje wil ook meedansen in haar nachtponnetje en met één bloot beentje!” Maar wat was dat? .... Bij elk woord, dat het meisje sprak, viel er eene bloem of eene parel uit haren mond! “Die ken ik ook, die ken ik ook!” riep Frits vroolijk. “Mooi, mooi,” zei Appelsteeltje, “maar nu moet je ook kiezen.”

Frits keek de rij nog eens langs: kiezen was moeilijk, hoor! De danseresjes leken Frits allemaal zoo aardig toe, van Tweeoogje af tot Goudkindje toe. “Nu?” vroeg Appelsteeltje. “Of, wacht eens!” Weg was Appelsteeltje; maar een oogenblik later kwam hij er ook al weer aan. Een meisje hield hij bij de hand. “Wil je misschien deze liever?” lachte het dwergje. Frits behoefde niet lang te raden, wie daar vóór hem stond. Verwarde haren, vuile handen, de jurk scheef aan, de kousen afgezakt.... “Neen, neen, neen!” riep Frits, “die niet, dat is Pietje Smeerpoes!” Het slordige vuile kind kroop van schaamte dadelijk weer achter een’ boom, en Frits pakte nu maar gauw Roodkapje bij de hand en trok haar mee tusschen al de dansende paren.—Toen aan het dansen—neen, dat had je moeten zien! Er was wezenlijk geene fee noodig, om het Frits te leeren: zijne voeten gingen als vanzelf op de maat van de dwergenmuziek. Hij gleed en draaide en zwierde met zijn danseresje in ’t rond, dat de dennenaalden opvlogen en Roodkapjes lange vlechten door de lucht fladderden. O, hij zou wel altijd door hebben willen dansen, ’t ging zoo heerlijk! Maar Roodkapje werd moe. Kom, dan zouden ze maar wat uitrusten [ 45 ] tusschen de boomen. Hè ja, dat vond Frits niet minder prettig: uitrusten op zachte mossen kussens, babbelen met aardig Roodkapje, luisteren naar de vroolijke muziek en vooral ook—kijken naar al de prettige drukte om hem heen.

Nu kon hij ook beter zien, wie er al zoo op ’t bal waren. Wel, wel, wat een gasten! En wat een oude bekenden uit de vertellingen! Dwergjes waren er zooveel, je kon ze haast niet tellen. Die huppelden en sprongen tusschen de dansers door, dat het eene klucht was om te zien. Ze buitelden over hun hoofd, gooiden hunne mutsjes in de lucht en maakten allen aan ’t lachen met hunne dwaze grappen.—Daar dansten er twaalf in een’ kring om Appelsteeltje heen. “Hoe leuk!” riep Frits, “daar heb je wezenlijk de Twaalf Maanden!”—Een eind verder draafde een kaboutermannetje achter Liesje met de lange krullen aan. “Pas op je krullen, Liesje!” riep hij plagend. ’t Meisje schaterde van lachen, omdat het dwergje van over de zeven bergen haar op zijne korte beentjes toch niet inhalen kon.

Wat was ’t eene pret overal! Alles liep en sprong en danste en stoeide er door elkaar heen. Verbeeld je: de domme reus wou er dansen met een dwergje. Hij moest zichzelf haast in tweeën vouwen, om bij het kaboutertje te komen, en eens gooide hij het mannetje als een kaatsbal in de hoogte en ving het in zijne groote handen weer op.—Peter huppelde er alleen in ’t rond met zijne gouden gans in den arm.—Slimme Hans was er ook; die danste natuurlijk met zijn Grietje; maar hoeveel keer hij haar wel bij ongeluk op de teenen trapte, weet ik niet.

En wat was dat toch wel voor een rolronden jongen: die kon zich maar even omdraaien van dikte! Wacht eens, nu was hij vlak bij. “Smulhans!” riep Frits, en hij klapte van plezier in handen. Maar met wie danste het levende tonnetje toch? Met niemand anders dan de toovervrouw! Onder het dansen stopte ze ’t gulzige ventje aanhoudend lekkernijen in den mond, en dan grinnikte ze van pret.

Op eens hoorde Frits door de dansmuziek heen het wijsje van:

“Ach, mijn lieve Augustijn, Augustijn, Augustijn,

Ach, mijn lieve Augustijn, alles is weg!”

En ja, daar kwamen ze aanzwieren: de varkenshoeder in zijn oud, vuil pak met zijn klingelenden pot aan den arm en—de mooie, domme prinses [ 46 ] in een prachtig balkleed. De prinses trok wel een beetje een vies gezicht en hield den varkenshoeder zoover mogelijk van zich af; maar ze danste toch met hem, om vooral dicht bij den klingelenden pot te blijven.

Neen maar, nu werd het nog mooier: daar had je zoo waar ook de Gelaarsde Kat, de achterpooten in hooge kaplaarzen, den linkervoorpoot netjes om een snoeperig spierwit poesje geslagen. Dat was het Witte Katje.—Met sierlijke, kleine pasjes draaiden de twee in ’t rond. En bij elken zwaai kriebelden hunne opgeheven staarten een paar dwergjes in den neus, die vlak achter hen dansten. Ze konden wel aan ’t proesten blijven, de kaboutertjes.

Wie kwam daar nu weer aanstappen, heel langzaam en deftig, een grooten bril op den grooten neus en den grooten neus in een groot boek met allerlei wonderlijke krullen en figuren er in. “De booze Toovenaar,” fluisterde Roodkapje. Wat studeerde hij druk in zijn tooverboek! Nergens keek hij naar uit of om. Daar kwam het dan ook van, dat hij telkens tegen iemand aan liep. O hé, nu al weer tegen een dwergje. Het kaboutertje rolt over den grond; maar vlug als de wind springt het weer op en trekt den toovenaar bij zijn langen, spitsen neus. De toovenaar wou den kleinen ondeugd nog grijpen, maar ja wel—die stond hem al lang weer aan ’t andere eind van de zaal uit te lachen.—Nu vond de toovenaar het toch maar beter, een rustiger plekje te zoeken, om te studeeren. Daarom ging hij ook op een van de mossen kussens tusschen de boomen zitten met het tooverboek op de knieën en de handen onder ’t hoofd. Een poosje zat hij—daar kwam Goudkindje aandribbelen en lei haar mollig handje op het tooverboek. “Toovenaar,” zei ze met een vleiend stemmetje, “waarom zit je hier zoo alleen? Heb je geen plezier? Toe, dans eens met me!” De toovenaar keek eerst met een heel boos gezicht op; maar toen hij het lieve Goudkindje zag, moest hij toch lachen. En wezenlijk: hij stond op, legde zijn boek zoolang onder het kussen en—begon met Goudkindje in ’t rond te dansen.

Frits had den heelen tijd, bij ’t kijken naar al die kluchtige paren, eene pret gehad van belang; maar nu hij daar den ouden, boozen toovenaar met zijn spitsen neus en zijn grooten bril zag rondspringen met Goudkindje in haar nachthemdje en één bloot beentje, nu lachte hij, dat de tranen hem over de wangen rolden.— [ 47 ]

En pas was hij weer tot bedaren gekomen, of daar barstte hij op eens weer in lachen uit. En Frits lachte niet alleen: allen lachten mee, dat ze schaterden. Verbeeld je, wat er gebeurd was. Sapperdemallemosterd was ook nog op het bal gekomen met zijne kameraden Hazenoor, Blaaskaak, Pijluitdenboog, van Sterkenrug en Mikgoed. Eerst liepen ze gearmd in eene lange rij. Maar dat bleef niet zoo; want ieder wou graag voor de gasten op het bal zijne kunsten vertoonen. Pijluitdenboog schoot in eens vooruit en begon tusschen de boomen door om de balzaal heen te rennen—neen, zulk loopen had Frits in zijn leven niet gezien. ’t Ging zoo gauw, dat het je groen en geel voor de oogen werd: in drie tellen heelemaal om de groote balzaal heen.—Hazenoor ging met zijn oor tegen den grond liggen en luisterde een poosje. Toen riep hij: “Ik hoor wat, dat jullie niet hoort. Ik hoor de gebraden duiven in Luilekkerland door de lucht vliegen.”—Mikgoed schoot de toovervrouw een suikererwtje tusschen de vingers weg, dat ze Smulhans juist in den mond wou stoppen.—Blaaskaak maakte zijne wangen heel dik en blies op eens alle dansers omver.—Maar wat van Sterkenrug deed, dat was nog ’t aardigst van al. Eerst riep hij al de dwergjes, die op ’t bal waren, bij zich. Toen ging hij een beetje voorover gebogen staan. En toen—moesten al de kaboutertjes op zijn breeden rug klimmen. Langs en over elkaar heen klauterden ze naar boven. ’t Werd een hooge toren van kleine mannetjes, allergrappigst om te zien.—Maar er was niet alleen wat aardigs te zien op ’t bal, ook wat moois: er waren niet alleen dwergen en reuzen en toovenaars, er waren ook—feeën. Daar had je de rupsenfee met haar prachtig fijn vlinderkleed en de korenfee met het lange, golvende goudgele haar en de fee van den onwilligen Willem en de fee van den houthakker en nog veel meer. En lief, dat ze allemaal leken, die feeën in haar sierlijk, luchtig kleedje, bezaaid met bloemen en gouden en zilveren sterretjes, dat kun je heel niet gelooven! En mooi, dat ze dansten! De fijne, teere voetjes raakten haast den grond niet, zoo licht en vlug gingen ze er overheen. Frits keek er met open mond naar.—Maar midden onder ’t kijken kwam Appelsteeltje weer op hem af. “Kom aan, jongeheer, nu weer een dansje,” riep hij, “je wordt niet alle dag op een bal in ’t bosch gevraagd!”

Ja, ’t was ook zoo: hij moest nu maar eens weer aan ’t dansen. Wacht, [ 48 ] daar stond de lieve Tweeoogje. Frits er heen, en een oogenblik later zwierde het paartje al lustig de zaal rond.—Toen gedanst met Lena. Maar Lena had niet veel plezier: ze keek telkens angstig rond, of de toovenaar, die haar den ketting gegeven had, ook in de buurt was.—Liesje kreeg natuurlijk ook eene beurt. Die was zoo vroolijk, die danste zoo vlug, dat Frits haast niet mee kon komen. Op eens kwamen ze bijna te vallen over—ja, dat zul je nooit raden. Bijna kwamen ze te vallen over twee heel kleine dansende paartjes. Het eene paartje was Heer Halm tot Halm, de Weidekoning, met het snoeperige Grasprinsesje in een kleedje geweven van fijne grasjes en veldbloempjes. Het tweede paartje was—Pinkje met Madelieva, de vrouw van den Weidekoning, in een kleedje van bloemblaadjes. Wat waren die vier kleintjes aardig om te zien, en wat speet het Frits, dat hij ze bijna omvergedanst had! Maar Lena gunde hem geen’ tijd lang stil te staan: ze trok hem al gauw weer mee, om verder te dansen.

Daar op eens klom er een dwergje in een’ boom, en dat begon me te blazen op een gouden hoorn, dat het boven alles uit klonk. En zie—dadelijk hield de dansmuziek op; allen, die liepen of dansten, die sprongen of stoeiden stonden plotseling stil, allen die lachten en praatten zwegen in eens. Eéne alleen bewoog zich en dat was eene lieve fee in een lang, slepend kleed van zilveren draden geweven en met een zilveren tooverstokje in de hand. Zacht en vlug ging ze langs de kanten van de zaal. Telkens bukte ze zich en raakte even met haar tooverstokje den grond aan. En overal, waar het stokje de aarde raakte, rees er uit den grond een tafeltje op, bedekt met een sneeuwwit kleed en beladen met bloemen en vruchten en wijn en taarten en alles, wat maar lekker was. In een oogenblik stonden er in ’t rond, ’k weet niet hoeveel, van die tafeltjes-dek-je klaar.—Nu ging de fee weer rond en bij elk tafeltje tikte ze even tegen een’ poot. En ja wel, daar waren ook in eens om de tafels stoelen getooverd, met bloemen en groen versierd.

Toen alles klaar was, blies de dwerg weer op zijn gouden hoorn, en nu mochten allen zich weer bewegen. Ieder zocht zich een mooi plaatsje aan een van de tafeltjes uit, en toen begon het smullen. Frits deed er ook dapper mee: nog nooit in zijn leven had hij zulk lekkers geproefd. Nog nooit ook had hij zooveel pret gehad! Allen waren even vroolijk, en vooral [ 49 ] de dwergjes maakten weer ieder aan ’t lachen met hunne dwaze grappen.—Er was er maar één, die geen tijd had, om pret te maken, die het veel te druk had met eten. Dat was natuurlijk de dikke Smulhans. Die grabbelde maar alles naar zich toe, wat hij krijgen kon. Hap, hap, hap ging zijn breede mond, en de bolle wangen werden nog eens zoo bol en rood als gewoonlijk.—

Toen al de lekkernijen zoowat opgesmuld waren, stond Appelsteeltje op, klauterde boven op eene tafel en begon met zijne armpjes in de lucht te zwaaien. Die dichtbij waren, riepen: “Sst, sst! Appelsteeltje wil wat zeggen!” Toen werd het heel stil, en ieder luisterde naar wat het kaboutertje te zeggen had. Nu nam Appelsteeltje een glas vol wijn van de tafel, hield het omhoog en zei: “Ik drink op de gezondheid van mijn , ik meen van ons vriendje Frits! Hij leev’, hij leev’, ons Fritsje leve lang!”—Allen dronken en klonken mee. En toen—hoe het kwam, wist hij niet—maar op eens stond Frits midden in de balzaal, en om hem heen dansten in een grooten kring alle feeën en toovenaars, alle reuzen en dwergjes, alle prinsen en prinsessen, alle jongens en meisjes— alle gasten van ’t bal. En allemaal zongen ze: “Hij leev’, hij leev’, ons Fritsje leve lang!” O, wat was ’t mooi!

Daar: tetteretet, tetteretet! klonk de gouden hoorn. En—als door een’ tooverslag was alles verdwenen: de prachtige balzaal, het schitterende licht, de gasten, alles! Frits zat weer op zijn veulen, en vóór en achter hem draafden de zes andere veulens. Elk veulen droeg weer twee dwergjes op zijn’ rug en elk dwergje droeg weer eene fakkel. En voort ging het weer, hop, hop—in vliegende vaart door bosschen, over velden en wegen, langs kasteelen en bergen.—Appelsteeltje zwaaide weer met zijne fakkel; maar Frits was nu te moe en te slaperig, om veel rond te kijken. Sjok, sjok! schudde hij heen en weer, voor- en achterover op zijn veulen. Op ’t laatst kon hij de oogen haast niet meer open houden. Nog een poosje en—ze vielen toe. Frits sliep.


Toen hij wakker werd, waren dwergjes en veulens verdwenen en—onze Frits lag goed en wel in zijn eigen bed! Maar lang bleef hij niet meer liggen, hoor! In een’ wip was hij er uit, [ 50 ] in een’ wip aangekleed, in een’ wip bij Ooms kamer, aan Ooms bed, om gauw te vertellen, hoe heerlijk het middeltje geholpen, hoe’n kostelijken droom hij gedroomd had.—

Één ding alleen heeft Frits zijn leven lang gespeten: dat hij Appelsteeltje nooit heeft kunnen bedanken voor al het plezier in dien heerlijken nacht.

[ Inhoud ]

Een Dief—en Geen Dief.

Er was eens een man, die net als de man in de vertelling van de zeven veulens drie zonen had. Maar deze man was niet arm: hij was juist heel rijk. Ja, hij was rijk, maar hij werd arm. Op een’ nacht kwamen er dieven in zijn huis, en die stalen hem al zijn geld af.—De man klaagde en jammerde, en hij deed alles, wat hij kon, om de dieven te vinden en zijn geld terug te krijgen. Maar de dieven waren gevlogen, en het geld was gevlogen, en de man begon eindelijk te begrijpen, dat hij zich maar schikken moest in zijn lot.

Zooals je weet: de man had drie zonen. Op de twee oudste was de vader heel trotsch: dat waren jongens naar zijn hart. Bijna nooit waren ze ondeugend of ongehoorzaam, en leeren was hun lust en hun leven. ’t Waren heele bolleboozen van knapheid. Met den jongsten zoon, met Tom, zooals hij heette, was het anders. “Wat er van dien jongen nog worden moet,” zuchtte de vader menigmaal, “ik weet het niet! Leeren, daar moet je bij hem niet mee aankomen. Bij de boeken is hij nooit te vinden, wel in den stal of buiten in ’t bosch of op ’t veld. Jagen en visschen, rijden en zwemmen, dat kan hij als de beste. Grappen, die weet hij wel te bedenken; ieder kan hij aan ’t lachen maken, en allerlei kattekwaad uitvoeren, daar is hij een baas in. Maar met al die dingen kom je niet ver in de wereld. Wie weet, wat verdriet we nog aan dat heertje beleven!”

Nu, diezelfde Tom, waar de vader niets goeds van verwachtte, ging op een’ dag vlak voor zijn’ vader staan en zei: “Vader, ik ga er op uit, om de dieven te zoeken en het geld, dat ze ons afgenomen hebben. Vinden zal ik ze, al zaten ze ook ’k weet niet waar verborgen. En ’t geld breng [ 51 ] ik mee terug, zoo waar ik Tom heet.”—De vader barstte in lachen uit. “Ja, jij zult wat en jij kunt wat! Als een van je knappe broers me nu zoo iets vertellen kwam, dan zou ik nog denken: daar kan iets van terecht komen. Maar jij!”—“—Vader,” zei Tom, “ik vind ze, laat mij maar begaan.”—“Nu,” zei de vader, “ga je gang. Thuis voer je toch niet veel goeds uit.”

En Tom ging zijn’ gang.

Tom reisde vele dagen lang. Vinden deed hij wel niets; maar den moed opgeven, daar dacht hij toch niet aan.—Eens dat hij weer een heelen dag vergeefs had rondgezworven, kwam hij aan een leelijk, oud huis, dat heel alleen stond, een eindje van een eenzamen weg, dichtbij een bosch. ’t Was al avond. Tom was doodmoe en koud en nat; want er woei een gure wind, en ’t regende zonder ophouden. “Ik moet maar zien, dat ik hier vannacht onder dak kom,” dacht Tom. Eene bel was er nergens te zien: hij bonsde dus tegen de deur net zoo lang, totdat ze openging.

Een oud, leelijk vrouwtje met een boos gezicht stond vóór hem. “Wat moet je?” vroeg ze heel onvriendelijk.—“Wat anders dan mijn avondeten en een bed om in te slapen!” zei Tom. “Dat kun je hier niet krijgen,” bromde het vrouwtje, ”’k Zou wel eens willen weten, waarom niet,” hield Tom vol. “Nu, als je ’t dan volstrekt weten wilt,” was ’t antwoord, ”’t is, omdat hier zes mannen wonen, die meest pas tegen drie, vier uur in den nacht thuis komen. En als die je vinden, dan kom je hier niet levend vandaan.”—“Dat is een leelijk ding,” zei Tom, “maar den heelen nacht onder den blooten hemel te slapen bij dit weer, is ook geen pretje. Kom, vrouwtje, laat me maar binnen, ik ben niet bang.”—Met was hij ook al in de gang en sloot de voordeur achter zich. Het vrouwtje bromde nog wel zoo iets van “zelf maar weten”, maar Tom kreeg zijn avondeten en zijn bed, en dat was ’t voornaamste.

Een poosje later lag hij onder de warme dekens: de regen kletterde tegen de glazen, en de wind huilde in den schoorsteen; maar dat kon Tom nu niet meer schelen. Hij sliep al gauw in en droomde, dat hij met leege handen thuis kwam en braaf door zijn’ vader en zijne broers uitgelachen werd.

Op eens werd hij midden in den nacht wakker van allerlei geluiden in [ 52 ] de kamer naast hem. “Aha!” dacht hij, “daar zijn de zes mannen, die mij niet levend hier vandaan zouden laten. Raar volkje, dat altijd midden in den nacht pas thuiskomt—als dat geen dieven zijn, dan weet ik het niet! Eerlijke menschen hebben ’s nachts op straat niets te maken.”

Tom ging overeind in bed zitten en begon te luisteren naar wat de mannen praatten. Eerst verstond hij geen woord: hunne stemmen klonken zoo verward door elkaar, ’t leek wel, of ze allemaal tegelijk spraken.—Dat duurde zoo eene poos, toen werd het wat stiller en begon Tom langzamerhand te begrijpen, waar de mannen het eigenlijk over hadden. Ze praatten druk over wat ze dien nacht hadden uitgevoerd. ’t Waren wel degelijk dieven, dat merkte Tom al gauw: hij hoorde van inbreken en van gauw wegloopen en van zilveren lepels en vorken en van geld.

“Dat was eene mooie vangst vannacht,” zei er een. “Ja,” zei een ander, “maar toch nog op geen stukken na zoo mooi als die van laatst. Jongens, als ik daar nog aan denk, hoe netjes we dien rijken mijnheer al zijn geld hebben afgestolen, zonder dat hij er iets van gemerkt heeft!”—“Honderdduizend gulden!” lachte een derde. “Wat zullen ze op hun’ neus gekeken hebben, hij en zijne drie zoons. De jongste, dat moet zoo’n doeniet zijn. Maar ’t luie leventje van dat heertje zal nu ook wel uit zijn, nu zijn vader niet rijk meer is!”

Tot op dat oogenblik had Tom zich doodstil gehouden: den adem hield hij in, om toch geen woord te verliezen van alles wat er gezegd werd. Maar nu sprong hij uit het bed, en ’t had niet veel gescheeld, of hij was de kamer binnen geloopen, waar de dieven zich vroolijk maakten over hem en zijn’ vader. Want hij wist het nu zeker: dit waren de mannen, die zijn’ vader arm gemaakt hadden. Honderdduizend gulden, drie zoons, de jongste een doeniet—het kon niet anders wezen. Wacht, hij zou .... Ja, wat zou hij eigenlijk, dacht hij op eens, en midden in de kamer stond hij stil, maakte toen weer rechtsomkeert en kroop weer in ’t bed. “Tom, jongen, wees niet dom,” zei hij tegen zichzelf, “je weet nog niet eens, waar ze ’t geld gelaten hebben, en al wist je ’t: wat kun je dan nog beginnen tegen zes mannen!—Beter eerst nog eens verder luisteren, misschien kom je nog wel meer te weten.”

Tom legde weer ’t oor tegen den muur en luisterde. “Zeg eens, is dat [ 53 ] geld wel goed geborgen?” vroeg er een. “Dat ’s ook eene vraag,” riep een ander, ”’t Is immers in dezelfde kist gebleven, waar we ’t in gevonden hebben, en ben je dan blind, dat je die niet in den kelder hebt zien staan, recht voor je uit, als je de trap af komt?”—“Nu, ’t is goed, ik vroeg ’t maar zoo,” zei de eerste weer. “Ziezoo,” dacht Tom, “nu weet ik vooreerst genoeg. Nu moet ik slim wezen. Mijn’ zin wil ik hebben; maar hoe krijg ik dien?”—Nog eene heele poos lag hij te denken, te denken, tot hij eindelijk in slaap viel.

Een dief—en Geen Dief.

Een dief—en Geen Dief.

Toen hij den volgenden morgen laat wakker werd, zag hij zes mannen voor zijn bed staan, die hem allen even verbaasd aankeken. ’t Leken ruwe, woeste mannen, en was Tom, Tom niet geweest, dan zou hij zeker van schrik dadelijk weer onder de dekens gekropen zijn. Maar bang zijn, daar wist Tom niet van. Hij ging half overeind in zijn bed zitten, leunende op zijn’ elleboog, en keek de mannen driest in de oogen.

“Wie ben je,” vroeg de oudste van de dieven, die zoowat de baas over de andere vijf leek, “en wat kom je hier doen?”—“Wie ik ben?” zei Tom. “Ik ben de opperste van alle dieven. Wat ik hier kom doen? Ik kom leerjongens zoeken, die me meteen een handje kunnen helpen bij mijn werk. Als jullie me bevalt,” en hij keek de mannen één voor één aan, “dan wil ik je misschien wel in mijn’ dienst nemen en je een paar lesjes in ’t stelen geven.”

De mannen wisten niet, hoe ze ’t hadden: ze keken elkaar eerst zoo beteuterd aan, dat Tom er wel om lachen moest. Het duurde eene poos, eer de oudste dief antwoordde: “Praats heb je genoeg, dat hooren we; maar sta nu maar óp, dan zullen we na ’t ontbijt wel eens zien, wie meester en wie knecht wezen zal.”

Tom stond op, kleedde zich en ging met de dieven ontbijten. Net zitten ze aan tafel, of daar zien ze door ’t bosch dicht bij het huis een’ boer aankomen, die eene mooie, groote geit voor zich uit drijft.—“Wie van jullie,” vraagt Tom, “durft er op aan, dien boer zijne geit af te stelen, nog voordat hij ’t bosch uit is, en dat wel zonder ook maar ’t minste geweld te gebruiken?”—“Ik niet,” zegt de oudste dief. “En ik niet!” roepen de anderen. “Kom aan,” zegt Tom, “ik ben de meester, ik zal jullie je eerste lesje geven!” [ 54 ]

Tom gaat de deur uit en sluipt tusschen de boomen door naar eene plek, waar de weg door ’t bosch eene bocht maakte. Daar trekt hij zijn’ rechterschoen uit en zet dien midden op den weg neer. Toen gauw verder naar eene tweede bocht in den weg. Daar trekt hij zijn’ linkerschoen uit, zet dien weer midden in ’t pad, loopt vlug weg en verbergt zich achter de struiken.

De boer komt, en hij ziet een’ schoen staan. “Jammer, dat die geen kameraad heeft,” denkt hij, “aan één alleen heb je niets.”—En de boer laat den schoen staan en loopt verder. Daar ziet hij den anderen schoen. “Domoor, die ik ben,” zegt de boer, “dat ik dien van straks niet meegenomen heb! Weet je wat, ik loop terug en haal hem nog. Een paar kan ik best gebruiken.”

De boer bindt zijne geit zoolang vast aan een’ boom, om gauwer vooruit te kunnen komen en gaat terug, om den schoen te halen. Maar de schoen—die zat al lang weer aan Toms voet. Toen de boer de bocht van den weg om was, was de slimmerd gauw achter de struiken vandaan gekomen en had den schoen weer weggepakt.—De boer komt en ziet den schoen nergens meer. Verdrietig gaat hij denzelfden weg terug. Hij komt bij de plek, waar hij den tweeden schoen gelaten en zijne geit vastgebonden heeft: geen schoen meer te zien en—wat nog erger, is—ook geene geit meer!—De tweede schoen zat al lang weer aan Toms voet. En de geit? Die had hij, toen de boer terugliep naar den eersten schoen, heel bedaard van den boom losgemaakt en in ’t huis van de dieven gebracht.

“Dat is me ook wat!” jammerde de boer, “ik beloof voor mijne vrouw eene mooie japon te koopen van ’t geld, dat ik op de markt voor mijne geit zal krijgen, en nu—is de geit weg! Ik moet maar zien, dat ik een ander dier naar de markt breng, zonder dat mijne vrouw er iets van merkt. Als ze te weten komt, hoe ik me heb laten foppen, dan zal ik daar, wie weet hoelang, nog wat over moeten hooren.”

De dieven waren in ééne bewondering voor Tom, dat kun je denken, en ze wilden volstrekt van hem weten, hoe hij dat kunststukje toch wel gedaan had- gekregen. Maar Tom wou er hun niets van vertellen.

Een half uurtje later—daar komt de boer weer aan met een mooi, vet schaap bij zich. “Wie van jullie ziet er kans,” vraagt Tom, “dat schaap [ 55 ] te stelen, vóór de man nog uit het bosch is, altijd- zonder geweld te gebruiken?”—“Ik niet!” zegt een van de dieven. “En ik niet!” roepen de anderen. “Dan zal ik ’t probeeren, ik ben de meester,” zegt Tom. “Geef me een stevig touw.”

Terwijl de boer met zijn schaap over den weg sukkelt en nog den heelen tijd aan het ongeluk denkt, dat hem overkomen is, ziet hij op eens een’ man aan een’ tak van een’ boom hangen met het hoofd slap op de borst. “Wat is dat nu!” roept hij, “een uur geleden hing die man daar toch nog niet. Zou er in dien tusschentijd een moord gebeurd zijn? Op klaarlichten dag, ’t is om van te beven!” Angstig kijkt hij om zich heen en begint wat harder te stappen, om gauw uit het bosch te zijn.

Hij is nog niet veel verder, of daar ziet hij tot zijn’ schrik al weer een’ man aan een’ boomtak hangen, met zijn hoofd slap voorover op de borst. “Heb ik van mijn leven!” roept de man, “daar hangt er al weer een. Maar dat is hier een vreeselijk bosch!”—En hij stapt haastig verder, zonder ook maar even weer om te zien.

Hij mag zoowat een honderd stappen gedaan hebben, of hij staat stil en grijpt zich met de hand aan ’t voorhoofd. “Maar zie ik dan verkeerd, of ben ik mijn verstand kwijt: hangt daar de derde niet aan een’ boom te zwaaien? Drie zoo vlak bij elkaar! Nu wordt het toch al te gek, daar steekt zeker wat achter. Kom, ik loop terug—ik wil weten, of de twee anderen er nog hangen.” De man bindt zijn schaap zoolang aan een’ boom en toen terug. Maar pas is hij de bocht om, die de weg daar juist maakte, of de arme vermoorde man laat zich van den tak glijden, maakt het schaap los en wandelt er doodbedaard mee naar ’t huis van de dieven.—Dat die man niemand anders dan de slimme Tom was, heb je zeker al begrepen.

Toen de boer kwam bij de plek, waar hij den tweeden man had zien hangen, was er geen man meer te zien. En toen hij verder doorliep, was de eerste man er ook niet meer. Tom had zijn spelletje driemaal gespeeld. Tweemaal was hij met zijne jonge beenen den boer vóór geweest, de derde maal was hij eenvoudig naar huis gekuierd, terwijl de boer weerom liep.

Of de dieven ook verbaasd waren, toen Tom hun het schaap bracht! “Als je nog één zoo’n stukje uitvoert als dit,” zei de oudste dief, “dan zeg ik: je bent ons allen de baas!”— [ 56 ]

En de boer? Hij komt bij de plek, waar hij den tweeden man heeft zien hangen: nergens iemand meer te zien. Hij loopt door naar de bocht van den weg, waar hij den eersten man zag: geen spoor van een’ man. Al pruttelende in zichzelf gaat hij eindelijk terug naar de plaats, waar de derde man hing en waar het schaap vastgebonden was: geen man, geen schaap, alles weg!

Van spijt trekt hij zich de haren uit het hoofd en jammert: “Ach, ach, wat een ongeluksdag! Wat zal mijne vrouw zeggen! Mijn tijd verbeuzeld, mijne geit weg, mijn schaap weg! En ik moet eene japon koopen voor mijne vrouw. Er zit niets anders op dan dat ik den vetten os uit het land haal en dien verkoop.”

Goed, de boer gaat naar ’t land, en eene poos later zien de dieven hem weer aankomen met zijn vetten os. “Wie is zoo knap, dat hij dien os steelt, zonder geweld te gebruiken?” vraagt Tom. “Ik niet,” zegt er een. “En ik niet,” roepen de anderen. “Dan probeer ik het,” zegt Tom, “ik ben de meester,” en het duurt niet lang, of hij is het bosch al in.

De boer drijft zijn’ os voort, tot hij bij de plek komt, waar hij den eersten schoen gezien heeft. Daar op eens hoort hij aan zijn’ rechterkant het geblaat van eene geit. Hij spitst de ooren, en nu hoort hij ook nog het blaten van een schaap. “Ik ben een boon, als dat niet mijn eigen verloren dieren zijn!” roept de boer.—Weer geblaat. “Zoo zeker, als ik hier sta,” zegt de boer, “ze zijn het!” En hij bindt zijn’ os aan een’ boom en loopt het bosch in naar den kant, waar ’t geluid vandaan komt. Hij loopt al verder en verder, maar ’t is, of hij nooit dichter bij de geit en het schaap komt: het geluid blijft altijd even ver af.

Toen na eene poos het blaten heelemaal ophield, was de man een geducht eind van de plek, waar hij den os had vastgebonden, en gevonden had hij niets. Gevonden niets; maar verloren des te meer. Want—toen hij boos op zichzelf en boos op alles weer terugkwam op de plaats, waar hij ’t geluid het eerst gehoord had, vond hij dáár zijn’ os niet meer en nergens vond hij hem meer! Geen wonder: de os—die stond al lang op stal bij de dieven.

Tom had gedacht: “Ik neem de geit en het schaap mee in ’t bosch, daar lok ik ons onnoozel boertje mee van den weg af. Ik laat hem een poosje [ 57 ] achter de dieren aanloopan en dan—maak ik, dat ik langs den kortsten weg bij den os kom. Eer de boer teruggesukkeld is, heb ik den os al lang losgemaakt en weggebracht.”—En zoo was ’t gebeurd ook.

Terwijl nu de arme boer doodelijk verlegen stond te kijken en eindelijk niets beter wist dan maar weer naar huis te gaan en zijne vrouw alles te vertellen, was er groot gejuich in ’t dievenhuis. De dieven riepen maar in éénen door van “hoera!” en “leve de koning van de dieven, leve Tom!”—Zulk stelen, neen, daar hadden ze geen verstand van, bij zoo’n baas waren zij maar kleine kinderen, dat moesten ze toegeven.

Den heelen dag werd er feest gevierd ter eere van Tom. En de dieven vertelden Tom honderduit van allerlei diefstallen, die ze gedaan hadden. En ze wezen hem de valsche sleutels, die zo gebruikten, om in de huizen te komen en de werktuigen, om sloten van deuren en kasten en koffers open te breken, En eindelijk—namen ze hem zelfs mee naar den kelder, waar ze al hunne gestolen schatten geborgen hadden. Daar kreeg Tom wat te zien—wel verbazend, wat een geld en goed lag daar opgestapeld! “Wat een menschen hebben die ondeugende dieven al ongelukkig gemaakt!” dacht Tom. “Maar die kist daar, die ik zoo goed ken, die zul jullie niet houden. Dat is de kist van mijn’ vader.”

Ja, wezenlijk, daar stond de kist. “Kon ik haar maar dadelijk meenemen,” dacht Tom, “dan bleef ik geen uur langer in dit nare huis. Maar dat gaat nu eenmaal niet. Ik mag al blij zijn, dat ik mijn’ zin heb, dat ik zulke goede vrienden met de dieven geworden ben. Ik moet nu maar geduld hebben en mijn’ tijd afwachten.”

Zoo bleef Tom dus vooreerst in ’t dievenhuis.—Hij zorgde wel de dieven te vriend te houden; maar één ding konden ze niet van hem gedaan krijgen. Ze vroegen hem elken avond, als ze uitgingen, om te stelen, of hij met hen meeging: ze zouden zooveel van hun’ meester kunnen leeren. Maar Tom wist altijd wel wat te verzinnen, waarom hij thuis bleef. “Jullie krijgt me niet mee,” dacht Tom telkens, als hij de dieven zag heengaan, “bij dien armen boer heb ik mijne kunststukjes vertoond, omdat ik hier graag blijven wou, tot ik Vaders geld terughad; maar nu is ’t ook genoeg.”

Eindelijk op een’ dag zeiden de dieven tegen Tom: “Meester, als je ’t goed vindt, dan gaan we morgen met ons zessen naar eene kermis hier [ 58 ] dicht in de buurt. Altijd werken gaat niet; we willen ook eens plezier maken.”—“Wel zeker,” zei Tom, “ga jullie gerust. Ik zal mij niet vervelen.”—Maar bij zichzelf dacht hij: “Heerlijk, heerlijk! Eindelijk zal ik eens een’ dag alleen zijn. Misschien zal ik dan mijn kansje kunnen wagen en de kist uit den kelder halen.”

Den volgenden morgen vroeg gingen de dieven al naar de kermis. Ze hadden hun mooiste pak aangetrokken: gelukkig voor Tom. Ja, heel gelukkig, hoort maar eens, waarom.

Zooals ik je verteld heb: de dieven konden het best met Tom vinden. Ze waren trotsch op hem, omdat hij zoo’n slimme dief was, zooals ze meenden. Ze noemden hem “Meester,” en dikwijls vroegen ze hem om raad. Maar—den sleutel van den schatkelder, dien hielden ze toch liever zelf. Dat speet Tom genoeg, want zonder dien sleutel kon hij niets beginnen. Dag en nacht peinsde hij er over, hoe den sleutel machtig te worden, of op eene andere manier in den kelder te komen; maar tot nu toe was hij nog geen zier verder.

Maar nu waren de dieven den heelen dag uit, mooier kon het al niet. “Vandaag moet het gebeuren, zei Tom tegen zichzelf, “ik moet er iets op vinden.”—En weer ging hij als zoo menigen keer met het hoofd in de hand zitten denken.

Terwijl hij daar nu zoo zit te peinzen en voor zich uit te staren, ziet hij hoe het oude vrouwtje, dat het huishouden voor de dieven deed, bezig is, de daagsche kleeren van hare meesters uit te borstelen. Ze borstelt er zoo vlijtig op los, dat ze er niets van ziet of hoort, hoe er uit een van de zakken een sleutel valt. Maar Tom ziet het en—in een oogenblik is hij tot vlak bij het vrouwtje geslopen, dat met den rug naar hem toe staat. Vóórdat ze er iets van merkt, heeft hij den sleutel ook al te pakken, en in een’ wip is hij er de deur mee uit. Nu bekijkt hij den sleutel eens goed en ja wezenlijk: hij is het!—Wat die Tom zich in de handen wreef!

Zeg, was het nu ook gelukkig voor Tom, dat de dieven met hunne Zondagsche kleeren op de kennis waren gaan pronken?

Tom maakte nu zoo gauw mogelijk, dat hij in den kelder kwam. De kist van zijn’ vader was gesloten; maar werktuigen, om een slot mee open te breken, waren er in het dievenhuis overal bij de hand. En hoe hij daarmee [ 59 ] moest omgaan, dat had hij wel van de dieven afgezien. Het duurde niet lang, of de kist was open, en daar lag al het geld! Al het geld? Eigenlijk wist Tom dat zoo precies niet; want je begrijpt: tijd om bedaard te tellen gunde hij zich niet. Hij grabbelde maar gauw alles bij elkaar, wat in de kist lag en vulde daar de zakken mee, die hij in de haast uit een’ hoek van den kelder gehaald had. Toen de zakken één voor één naar boven gedragen. Toen weer één voor één naar de plaats, waar altijd eene kar stond. Vlug de zakken op de kar, het paard uit den stal gehaald, dat vóór de kar gespannen, zelf er op gewipt en dat de plaats over, de poort uit en den weg op.

Jongen, dat was een zwaar werkje geweest voor Tom, en benauwd had hij het er ook bij gehad, dat verzeker ik je. Ieder oogenblik meende hij het oude vrouwtje te hooren aankomen, en menigmaal had hij angstig om zich heen gezien. Maar gelukkig: alles was goed afgeloopen. Toen het vrouwtje merkte, wat er gebeurd was, reed Tom al lang rustig over den weg. Ja, Tom kon van geluk spreken! Nu, hij was dan ook blij en dankbaar genoeg, en hij deed niets dan lachen in zichzelf, als hij aan de gezichten dacht, die de dieven zouden zetten.

En waar reed Tom nu wel ’t eerst heen, denk je? Niet naar zijn’ vader, naar....—Maar wacht, ’k heb nog iets vergeten te vertellen! Op de kar lagen niet alleen de zakken met geld: er was ook wat op, dat leefde. Iets dat leefde en dat maar aanhoudend van bè! en mè! riep. ’t Waren.... de geit en het schaap, die Tom den boer op zoo’n slimme manier had afgenomen. Met het paard had hij ze uit den stal gehaald en op de kar geladen.—En achteraan de kar was—de os vastgebonden, de os van den boer.—En nu weet je ook, waar de reis ’t eerst naar toe ging: de boer zou zijne dieren terug hebben. Tom had ze maar voor de grap gestolen, om de dieven wat wijs te maken.

Toen Tom bij ’t huis van den boer kwam, stonden de boer en zijne vrouw juist buiten de deur. Eerst vroeg Tom heel leuk: “Weet je ook van wie deze dieren zijn?”—“Nu,” riepen de boer en zijne vrouw vroolijk, “dat zouden we ook niet weten: ze zijn van ons zoo zeker als twee maal twee vier is! Maar hoe kom jij daaraan! We hebben al overal en overal gezocht en ze nergens gevonden.”—“O,” lachte Tom, “ze liepen [ 60 ] in ’t bosch te dwalen, en toen nam ik ze maar mee. Kijk, dat doet me nu plezier, dat ze hier thuis behooren.”

Dat was me eene vreugde in ’t huis van den boer: die pakte zijne vrouw om ’t middel en danste met haar in ’t rond. “Vrouw, nu krijg je de nieuwe japon toch nog,” riep hij maar al. Toen werden de geit en het schaap van de kar gehaald, en de os werd losgemaakt. En terwijl ze daarmee bezig waren, vroeg Tom: “Zeg eens, boer, is dat zakje ook van jullie, dat daar aan den hals van den os hangt?” Een zakje? daar hadden ze in hunne vreugde nog niets van gezien. Maar ’t hing er, dat was zeker. En wat zat er in? Niets minder dan—honderd gulden! “Dat is zeker voor den schrik en den angst, die je gehad hebt,” zei Tom, en vóórdat de boer en de boerin nog tijd hadden gehad van hunne verbazing te bekomen, had Tom de zweep over ’t paard gelegd, en weg was hij!

“Nu naar Vader,” dacht Tom, “die zal nog grooter oogen opzetten dan de boer en zijne vrouw.”

’t Was al laat in den avond, toen de kar voor ’t huis van Toms vader stilhield.—Tom sprong van de kar, bond het paard aan een’ paal vast en belde aan, heel hard. Iemand met een verschrikt gezicht maakte de deur open: ’t was Toms vader zelf. “Wie maakt er zoo’n geweld aan mijne deur,” vroeg de vader verdrietig, “en dat zoo laat in den avond! Ik beef er nog van.”—Tom merkte wel, dat zijn vader hem in de duisternis niet kende. Hij moest moeite doen, om niet hardop te lachen. Maar hij hield zich goed en zei met eene veranderde stem: “Och, Mijnheer, neem me kwalijk, dat ik U aan ’t schrikken heb gebracht. Ik ben een arme reiziger, die hier nergens den weg weet. Zou ik hier vannacht niet kunnen slapen?”—“Slapen? Wel ja, ik zal zoo iedereen maar in mijn huis nemen. Ga maar verder, hoor!”

Maar toen Tom zei, dat hij zoo lang al gereisd had en zoo moe was, toon hij begon te smeeken toch binnengelaten te worden, toen kreeg de vader medelijden en zei: “Nu, kom dan maar eens in de kamer, ik neem geene vreemden in mijn huis, of ik moet ze ten minste eerst bij licht gezien hebben.”

Tom dus mee in de kamer, waar ’t licht was. En toen .... die verbazing van zijn’ vader en zijne moeder en zijne broers en dat hartelijke lachen [ 61 ] van Tom weer om hunne verbaasde gezichten! ’k Wou, dat je ’t gezien en gehoord hadt!

De vader was ’t eerst van zijne verbazing bekomen en vroeg al gauw: “En waar is ’t geld, dat je me terugbrengen zoudt? Handen en zakken leeg zeker!”—“Ja, Vader,” zei Tom lachend, “handen en zakken leeg; maar” en op eens nam hij de lamp in de ééne hand, trok zijn’ vader met de andere hand bij de mouw mee en bracht hem door de gang naar buiten bij de kar, “maar—eene kar vol!”

De vader wist niet, hoe hij het had: hij kon, hij durfde haast niet te gelooven, dat in die zakken zijn geld was, zijn heele verloren rijkdom! Hij betastte de zakken en probeerde ze op te tillen, ja, ze waren vol harde rijksdaalders en guldens!—Toen greep hij Tom bij de hand en schudde die, dat Tom de lamp haast liet vallen en roepen moest: “Nu, Vadertje, bedaard wat!”

Dat was me nog eene andere vreugde dan in ’t huis van den boer! De vader en de moeder en de broers van Tom, ze praatten en riepen en vroegen allen tegelijk. Eerst toen ze wat bedaard waren, kon Tom aan ’t vertellen komen, hoe hij alles wel aangelegd had. Bij de geschiedenis van den boer schudd’en ze allen van ’t lachen om de slimheid van Tom, en de vader stak hem op ’t laatst de hand toe en zei: “Jongen, ’k moet eerlijk zeggen: zoo iets had ik nooit achter je gezocht. Ik meende altijd, dat er nooit iets goeds van je groeien zou. Maar nu ben ik niet bang meer, of je zult wel door de wereld komen.— Dat Tom dubbel in zijne nopjes was, nu zijn vader hem zoo prees, kun je begrijpen: dat was hem nog niet vaak overkomen.

Van dien tijd af heette Tom overal: Slimme Tom. Overal, want de vader en de moeder en de broers vonden de geschiedenis te mooi, om ze niet overal te vertellen aan ieder, die ze maar hooren wou.

Heb jullie er ook met plezier naar geluisterd? Ja? Nu, dan beloof ik je, dat ik je later nog eens meer van Toms slimheid vertellen zal. Dan zul je eens hooren, hoe hij, enkel door zijne slimheid, het mooiste en rijkste meisje in den omtrek tot vrouw kreeg. Is dat goed? [ 62 ]

[ Inhoud ]

Het Zilveren Lucifersdoosje.

Eén, twee! één, twee! Natuurlijk was ’t een soldaat, die zoo prompt in de maat aan kwam stappen. Hij had zijn’ ransel op den rug, het geweer op schouder en de sabel op zij; want hij kwam zoo regelrecht uit den oorlog en was nu op weg naar huis. Eén, twee! één, twee! de voetstappen klonken door het bosch, en een oud vrouwtje, dat tegen een’ boom geleund zat en van het warme weer ingedommeld was, schrikte er van wakker.

“Dag, soldaat!” zei ze. “Wat stap je dapper langs den weg. Zeker ook dapper gevochten?”—“Nu, of ik!” lachte de soldaat.—“En ben je nu ook te trotsch, om zoo’n oud vrouwtje, als ik ben, een’ dienst te bewijzen?”— “Zeker niet,” zei de soldaat.—“Nu,” zei het vrouwtje, “je zult er ook geen spijt van hebben, want ik zal je er zooveel geld voor geven, als je dragen kunt.”—“Sapperloot,” zei de soldaat, “dat kan ik gebruiken; want mijne zakken zijn leeg. Zeg mij, maar gauw, wat ik doen moet.” “Deze boom,” zei het vrouwtje, en ze klopte op den stam van den boom, waar ze tegen geleund zat, “is van binnen heelemaal hol. Je klimt maar naar boven en laat je door den hollen stam naar benoden zakken. Ik zal je een touw om het middel binden, en als je weer naar boven moet, roep je maar: o, hoi ho! dan trek ik je op.”—“Maar, wat moet ik daar onder in den boom?” vroeg de soldaat. “Geld halen,” zei het vrouwtje. “Luister maar eens. Als je onder in den boom komt, ben je in eene groote gang. Heel licht is het daar; want er branden wel honderd lampen. In die gang zie je drie deuren; die kun je open doen, de sleutel zit er in. Ga je de eerste deur binnen, dan kom je in eene kamer. Midden op den vloer van die kamer staat eene groote kist, en op die kist zit een hond met een paar heel groote oogen, met oogen, zoo groot als een theeschoteltje. Maar je behoeft niet bang te wezen: ik geef je mijn blauw geruit schort mee. Als de hond dat ziet, weet hij wel, dat ik je gestuurd heb, en daarom zal hij je geen kwaad doen. Spreid het schort maar op den vloer uit en zet den hond er op. Dan kun je bij de kist gaan en zooveel centen nemen, als je wilt. Wil je liever guldens hebben, ook goed. Dan moet je eene deur verder gaan. In die kamer staat eene kist met guldens; maar daar zit een hond op met oogen, zoo groot als het bord, waar je ’s middags van eet. Je behoeft [ 63 ] daarom niet bang te wezen: laat mijn schort maar weer zien, dan is er niets te doen. Maar misschien wil je nog liever gouden tientjes hebben, nu, die kun je ook krijgen: ze zijn in de derde kamer. Maar op die kist zit een hond met oogen zoo groot, als een wagenrad. En boos, dat het dier is! Maar dat komt er voor jou niet op aan. Je zet hem maar op mijn schort, en dan kun je rustig zooveel goudgeld nemen, als je wilt.”

“Dat lijkt mij niet verkeerd,” zei de soldaat, “maar wat moet ik nu voor jou daar doen, Moedertje? Om geld voor mij zelf te halen, stuur je me toch zeker niet alleen.”

“Neen,” zei het vrouwtje, “voor mij moet je een zilveren lucifersdoosje halen, dat mijn zoon vergeten heeft, toen hij den laatsten keer daar geweest is. Mijn zoon is dood, moet je weten, en dat doosje is mij lief, als eene herinnering aan hem.”

“Zoo,” zei de soldaat, “is je zoon dood en wou je dat lucifersdoosje zoo graag hebben? Maar waarom heb je ’t dan nog nooit door een ander laten halen?”

“Ik heb het dikwijls genoeg gevraagd,” zei het vrouwtje, “maar nooit heeft er iemand gedurfd. Allen waren bang, als ik van de honden daar beneden sprak. Maar jij bent een soldaat, en soldaten zijn dapper. Toe, ga maar, je doet er mij zoo’n genoegen mee. Hier is mijn schort—ze doen je heusch geen kwaad, de honden. Doe je ’t?”

“Kom aan dan maar,” zei de soldaat, “bind me het touw maar om het middel en het schort er bij, anders kan ik mijne handen niet gebruiken. En nu tot ziens, Moedertje!”

Daar klauterde de soldaat in den boom, daar zat hij er boven in; daar liet hij zich in den hollen stam neer, nog eene wuivende hand voor ’t oude vrouwtje, en een oogenblik later stond de dappere baas in de groote gang, waarin wel honderd lampen brandden.

Daar was ook al de eerste deur. Flink draaide hij de kruk om—ja hoor, daar zat de hond met de oogen zoo groot als theeschoteltjes, en die keek hem aan, om er eene rilling van te krijgen—als je geen soldaat was.

“Een aardige jongen ben je,” zei de soldaat, “maar brom nu maar niet zoo, hier is het schort van je vrouw, je moet de complimenten van haar hebben. Geef mij nu maar eens je een’ poot, nu den anderen, zie zoo, [ 64 ] daar zit je op het schort van je lieve vrouw. Nu zal ik mijne zakken eens eventjes vullen met de centen uit je kist.” Gezegd, gedaan. Sapperloot, wat een centen, genoeg om een geheelen snoepwinkel leeg te koopen! De kist weer gesloten, den hond er weer op gezet en nu naar de tweede kamer. Ja, hoor, daar zat de hond met de oogen zoo groot als een bord.

“Kom, kijk me maar niet aan, alsof je mij opeten wilt,” zei de soldaat. “Je oogen zullen gaan tranen, als je zoo strak kijkt. Zie hier liever eens naar. Zie je wel, dat is het schort van je vrouw. Kom, kwispelstaart maar eens. Kijk, nu zet ik je netjes op den vloer, brave hond! Zoo, moet je over den kop gestreken worden ook? Toe dan maar. Zit nu maar mooi stil, dan kan ik eens in je kist kijken. Neen, maar, wat een guldens! Hoe veel spaarpotten zou je daar wel niet mee kunnen vullen! Maar ik zal zo maar eerst in mijne zakken stoppen. O, hé, die zitten vol centen! Weet je wat, ’k heb liever guldens dan centen. Wil jij de centen niet hebben, zeg je? dat moet jij weten, maar ik leg ze hier neer. Ziezoo; nu guldens in de leege zakken. En wacht eens: in mijn’ ransel kan ook nog een mooi portietje. Klaar. Ziezoo, oude jongen, één, twee, drie! daar zit je weer. Pas jij nu maar weer op je kist, hoor, ik groet je.”

Nu naar de derde deur. Pas had de soldaat de hand aan de kruk, of hij hoorde een verschrikkelijk gebrom, ’t Klonk wel als het brullen van een’ leeuw. Hij wou toch eerst eens om ’t hoekje zien. Neen maar, wat oogen keken hem daar aan! Wezenlijk zoo groot als een rad van een’ wagen. En de oogappels draaiden—daar zou zelfs een soldaat raar van worden. Maar de soldaat was niet alleen dapper, hij was ook slim. Hij deed het schort door de kier van de deur en dadelijk hield het gebrom op en slingerde de reuzenstaart vriendelijk heen en weer. “Goeden avond!” zei de soldaat, en hij sloeg aan, zoo deftig, alsof hij een’ generaal groette; want voor zoo’n hond had hij eerbied, “goeien avond! Zou ik U wel eens mogen verzoeken hier op dezen boezelaar plaats te nemen?” Gehoorzaam sprong de hond van de kist en ging op den boezelaar zitten. “Zie zoo,” zei de soldaat, “nu laat mij eens zien, waar jij zoo knap op gepast hebt,” en hij deed de kist open.

Lieve deugd! wat een goudgeld! Je zou er alle suikeren popjes en chocolâ sigaren in de stad en alle poppen en hobbelpaarden en tinnen soldaten [ 65 ] van de wereld voor kunnen koopen. Allemaal mooie ronde gouden tientjes! Die heb ik nog liever dan guldens, dacht de soldaat, en ik kan er ook meer van bergen, want zo zijn kleiner. In een oogenblik had hij de guldens uit de zakken en den ransel en de gouden tientjes er weer in. Maar, wacht eens, kon hij nog niet meer bergen? Zeker: bij de kleeren in, en in de laarzen en in de schako—in alle hoekjes en gaatjes. Op ’t laatst was hij stijf van ’t geld. Toen riep hij den hond weer op de kist en maakte één, twee, drie, dat hij bij den boom kwam.

“O, hoi, ho! trek op, Moedertje!” riep hij door den hollen boom. “Heb je het lucifersdoosje?” riep het oude vrouwtje terug. Sapperloot, neen, dat had hij juist vergeten. Hoe leelijk van mij, alleen voor mij zelf te zorgen, dacht de soldaat. Dat ik ook aan niets dan aan geld gedacht heb! Vlug ging hij terug. Dat was me wat! nu nog eens weer naar die groote honden. En zooals het altijd gaat, als je iets zoekt, en je hebt drie kasten, vind je pas in de laatste kast, wat je hebben moet. Zoo zou de arme soldaat ook pas in de derde kamer het lucifersdoosje vinden. Eindelijk kon het vrouwtje hem optrekken en stond hij weer in het bosch. Nu stond hij er anders dan straks, hoor. Toen arm—nu rijk. Het oude vrouwtje schreide van blijdschap, toen ze het doosje kreeg, en toen had de soldaat nog meer schik.

“Beste jongen,” zei het vrouwtje, “weet je, wat je nu doet? Je gaat met mij naar mijn huisje, hier in ’t bosch. ’t Is al zoo laat geworden en donker ook, te donker om verder te reizen. Dan kun je bij mij logeeren, en ’k zal je een kistje of een’ zak geven voor je geld; want zóó kun je er toch niet mee blijven loopen.” Dat leek den soldaat goed, en hij stapte gezellig met het vrouwtje mee. Toen ze thuis gekomen waren, maakte het vrouwje een lekker kopje koffie en gingen ze prettig zitten praten en eten en drinken. De soldaat moest van den oorlog vertellen, en het vrouwtje was zoo vroolijk, zei ze, als ze in langen tijd niet geweest was. Eindelijk werd het tijd om te slapen, en de soldaat kreeg een lekker bed.

’t Duurde geen kwartier, of hij sliep; want hij was moe van de lange wandeling, en van alles, wat hij beleefd had dien dag. Hij droomde van de honden met de groote oogen. Maar wat was dat, werd de grootste hond boos, bromde die zoo? Hè, wat een akelig geluid; de soldaat werd er [ 66 ] wakker van. En toen hij goed wakker was, ja toen begreep hij, welk geluid hij gehoord had. Het oude vrouwtje kreunde en jammerde zoo. Dadelijk sprong de soldaat het bed uit en toen zoo gauw mogelijk naar het vrouwtje. Wat zou er toch aan schelen? Pijn had de arme stumper, erge pijn, en benauwd was ze ook. De soldaat zag dadelijk, dat het vrouwtje erg ziek was. Zoo gauw hij kon, liep hij naar een’ dokter; maar, och hé, die kon het vrouwtje niet weer beter maken; ze stierf, nog denzelfden nacht. Even vóór haren dood drukte ze den soldaat nog de hand en gaf ze hem het zilveren lucifersdoosje als een aandenken. De soldaat bleef nu nog zoolang, tot het arme vrouwtje begraven was, en toen stapte hij met eene tasch vol goudgeld het bosch weer door. Waar nu naar toe? Kom, denkt de soldaat, ik ga eens naar eene groote stad, ik ben nu rijk, ik wil ook eens wat plezier van mijn geld hebben. Gezegd, gedaan.

Neen, maar, wat eene prachtige stad was dat! Wat hooge, groote huizen. De soldaat stapte een heel mooi hotel, misschien het allermooiste uit de stad binnen en bestelde de mooiste kamers om er in te wonen, en eten, waar hij het allermeest van hield; want hij was nu immers rijk en kon alles krijgen, wat zijn hart begeerde.

De mijnheer, waar het hotel van was, dacht wel: hoe raar, dat een gewoon soldaat zoo rijk is, en de knecht, die de schoenen poetste, zei wel: “wat oude laarzen heeft die mijnheer,” maar den volgenden dag konden ze dat niet meer zeggen. Toen kocht de soldaat een prachtig pak kleeren en een paar fatsoenlijke laarzen, en hij hing zijn oud soldatenpak in de kleerkast en leek nu een groot mijnheer.

En nu begon er een leventje van plezier. Dan naar het paardenspel en dan naar een bal en dan weer uit rijden om de mooie stad te zien. Eens toen de soldaat weer een’ rijtoer maakte, zag hij achter hooge muren een groot gebouw staan. “Wat is dat voor een gebouw, koetsier?” vroeg hij. “Dat is het paleis van de prinses,” antwoordde de koetsier. “Maar waarom staan daar zulke leelijke hooge muren omheen?” vroeg weer de soldaat. “O, weet U dat niet, mijnheer?” zei de koetsier, “hebt U nooit van de mooie prinses hooren spreken, die in het paleis gevangen gehouden wordt? Eene toovergodin heeft den koning voorspeld, dat de prinses nog eens met een gewoon soldaat zou trouwen. Nu, U begrijpt, eene prinses met [ 67 ] een’ soldaat, dat zou de koning nooit willen. En nu is de koning zóó verschrikkelijk bang, dat de prinses een’ soldaat ziet! Ze mag daarom nooit de deur uit en niet eens op straat zien. Er kon immers eens een soldaat voorbij loopen!”—“Hoe jammer,” zei de soldaat, “ik zou die mooie prinses wel eens willen zien,” en hij was er trotsch op, de soldaat, dat hij een soldaat was; maar dat zei hij niet tegen den koetsier. Van dien tijd af, dacht de soldaat veel aan de prinses en verlangde hij altijd weer haar te zien.

Och, och, wat had onze soldaat nu een mooi leventje; er kwam maar geen einde aan de pret. Dat ging nu maar zoo den eenen dag na den anderen; maar kwam er geen einde aan de pret—er kwam wel een eind aan iets anders. De vroolijke soldaat was een beetje dom geweest. Hij had niet begrepen, dat als je van een’ zak vol geld altijd wat afneemt en er nooit wat bij doet, de zak eindelijk leeg wordt. En dat was toch zoo. De zak werd leeger en leeger, en toen kon de soldaat niet meer naar ’t paardenspel gaan, en niet meer naar ’t bal, en niet meer in zoo’n mooie kamer wonen. Op ’t laatst kwam hij in een klein zolderkamertje, en nu had hij niets meer dan zijne kleeren, die niet mooi meer waren en zijne schoenen, die hij nu zelf moest poetsen, en poetsen niet alleen, maar ook naaien; want ze waren gescheurd, en hij had niet eens meer geld om ze te laten verstellen. En armer en armer werd onze soldaat.

Eens op een’ avond zat hij in den donker op zijn zolderkamertje—want licht branden kostte ook geld—te denken en te denken. Wat was het toch treurig met hem afgeloopen—al zijn geld op! Ja, en ’t was zijne eigen schuld geweest! Kom, hij wou er niet meer aan denken! Hij werd zoo triest. Dat kwam er van, dat hij zoo in den donker zat en niets te doen had. Wacht, hij zou de scheur in zijne broek gaan naaien. Had hij nog niet een eindje kaars? Zeker. Waar waren de lucifers? O, wee! het doosje was leeg, en ’t was het laatste doosje. Wat nu? Wacht eens—dat was waar ook! Hij had immers nog het zilveren lucifersdoosje van het goede vrouwtje. Waar was dat? Hij had het nooit weer gezien! O, ja, het zou nog wel in zijne soldatenbroek zijn, die in de kast hing. Daar had hij het al. Heerlijk, het doosje was vol lucifers! Rrrt! daar brandde er al eentje—maar o, o, wat was dat? Open vloog de deur, en wie kwam er binnen? Niemand anders dan de hond, dien hij op de kist met centen gezien [ 68 ] had, de hond met de oogen zoo groot als theeschoteltjes. En die begon me daar maar eventjes te praten met eene blaf-brom-stem: “Wat belieft, Mijnheer?”—“Wat mij belieft,” riep de soldaat, ook niet dom, “wat mij belieft, beste vent? Een zak met centen belieft mij. Wees zoo goed, dien eventjes uit je kist te halen.” Weg was de hond, en het duurde geen half uur, of hij stiet de deur weer open en ja wel, hoor, een’ zak met centen in den bek! Dien netjes voor den soldaat neergelegd en toen rechtsomkeert—weg was de hond.

De soldaat was stom van verbazing. Prachtig ging dat! En hoe vlug! Hij had den hond niet eens goed gezien. Die grap moest hij nog eens hebben. Weer eene lucifer afgestreken. Rrrt! Hé, daar had hij er twee te gelijk. Dat was nog jammer. Neen—het was geen jammer, want—wie bonsde daar tegen de deur, en wie kwam daar binnen, en wie riep daar met eene nog zwaarder stem: “Wat belieft, Mijnheer?” Niemand anders dan de hond met de oogen, zoo groot als een tafelbord!! Nu begreep de soldaat alles! Streek hij één lucifer af, dan kwam de hond, die op de kist met centen paste; streek hij er twee af, dan kwam de baas van de guldens; en streek hij drie lucifers op eens af, dan kwam de heel, heel groote hond met de oogen zoo groot als een wagenrad, de hond, die op de kist met gouden tientjes paste. Dat goede oude vrouwtje, dat hem nog op haar sterfbed het lucifersdoosje in de hand gedrukt had! Hoe dankbaar was ze toch geweest voor de hulp en de liefde van den armen soldaat. En hoe dankbaar was de soldaat het goede vrouwtje! Nu was hij weer uit den nood en kon hij weer op eene mooie kamer gaan wonen en krijgen wat zijn hart begeerde, en—doen! wat zijn hart begeerde. Ja, doen ook; dadelijk gaf hij van zijn’ overvloed aan arme menschen; want goedhartig was hij.

En toen? En toen, denk jullie, raakten de lucifers weer op en werd de soldaat op ’t laatst weer doodarm? Mis! dat was juist het mooist van al. De lucifers raakten nooit op! Als er eene uit de doos gebruikt was, kwam er ook van zelf weer eene in. Hoe? dat wist de soldaat niet, en daar brak hij ook zijn hoofd niet over: ’t was eene tooverdoos en daarmee uit. Alles was immers tooverachtig—de honden met de groote oogen, die praten konden en—alles. Onze soldaat was nu voor goed rijk. De honden brachten zooveel geld, als hij maar hebben wou—’t leek wel, of de kisten [ 69 ] ook nooit leeg werden: het geld groeide zeker weer aan, net als de lucifers.

Dus—kwam er nooit weer een einde aan het geld en aan het geluk van den soldaat, en toen kwam er “een varkentje met een’ snuit, en ’t vertelseltje is uit”—denk jullie. Mis! Het vertelseltje is nog lang niet uit. Luistert maar verder. Er kwam geen einde aan ’t geld, maar wel aan ’t geluk van den soldaat. Het luie leventje begon hem te vervelen. Voor een poosje niets dan pret maken is wel aardig, maar altijd? neen, hoor! De soldaat verveelde zich, en die zich verveelt, is niet gelukkig. Hij had niets te doen. Geld verdienen behoefde hij niet; en dus werkte hij niet. Vechten behoefde hij ook niet; want er was geen oorlog. Pret maken—daar had hij ook niet altijd zin in. Nu zat hij zooveel alleen op zijne kamer, en dat was niet gezellig. Hé, dacht onze soldaat, ik moest eene zuster hebben, wat zou die gezellig bij mij kunnen wonen. Wat zou ik die een plezier met mijn geld kunnen doen. Wat zou het aardig zijn, eens met haar te gaan rijden; de stad door en buiten de stad langs het paleis van den koning. Hé ja, daar achter de hooge muren woonde ook de mooie prinses. Hoe jammer toch, dat niemand haar ooit mocht zien.

Zoo zat de soldaat te denken en te denken alleen op zijne kamer. Hij vergat alles, ook, dat het later werd. Daar sloeg de klok twaalf—’t was nacht! Nog dacht de soldaat aan de prinses. Op eens riep hij: ik moet en ik wil haar zien! Hij greep naar zijn zilveren lucifersdoosje en streek drie lucifers te gelijk af! Boem! daar vloog de deur open, en de allergrootste hond sprong binnen. Neen maar, de kamer dreunde, toen hij met zijne bromstem vroeg: “Wat belieft, Mijnheer?”—“Ik zou zoo heel graag de prinses eens zien,” zei de soldaat. “Zou je daar ook raad op weten?”— ’t Zal wel gaan, Mijnheer,” bromde de hond, en weg was hij.—Het hart van den soldaat bonsde en klopte. Wat zou er nu gebeuren?.....

Daar sprong de deur weer open, en de soldaat kon zijne oogen haast niet gelooven .... ’t was de hond en—niet alleen! Op zijn’ rug lag de prinses, de armen om den hals van den hond, het hoofd op zijn grooten kop. En—ze sliep!!—Had de hond haar slapende uit het bed getild? Was hij met haar over den hoogen muur gesprongen? De soldaat wist er niets van. Hij vroeg ook niet—hij keek maar naar de mooie prinses. Hoe lief [ 70 ] lag ze daar! Wat zag ze er snoeprig uit. Onze soldaat moest haar even over de blonde krullen strijken!

Nu was hij tevreê—hij had de mooie prinses gezien. “Dank je wel, brave hond,” fluisterde hij, “breng het lieve kind nu weer terug.”—

Weg was de hond—weg de prinses. De soldaat, ging naar bed en droomde van beiden.


En de prinses? Had ze niets gemerkt van dat alles?

Toen ze den volgenden morgen aan ’t ontbijt zat met den koning en de koningin, zei ze: “Wat heb ik vannacht grappig gedroomd! Ik droomde, dat ik op een grooten hond reed en toen kwam ik bij een’ soldaat, en die streelde mij over ’t haar!”

“Foei! wat een nare droom!” zei de koningin.

“Een soldaat! ba!” riep de koning. “Droom toch niet van een’ soldaat!” En de koning zei, dat er den volgenden nacht eene hofdame op moest blijven, om te zien, of de prinses wezenlijk droomde, of dat—neen, waar kon het toch niet wezen!

En den volgenden avond laat zat de soldaat weer op zijne kamer te denken en te denken. Nu dacht hij alleen aan de prinses—wat zou het gezellig zijn haar nog eens even te zien. Vóór hij ’t zelf recht goed wist, had hij weer drie lucifers afgestreken en den hond gevraagd nog even de prinses te halen. Waarom mocht het ook niet—hij deed haar immers geen kwaad!

Bij het bed van de prinses zat de hofdame. Maar daar gaf de hond niets om, en de hofdame was stom van schrik, toen ze den hond zag met de oogen zoo groot als een wagenrad. Ze begreep maar even, dat ze het dier volgen moest—loop je niet, zoo heb je niet, om te zien, waar het met de prinses heen ging. Gelukkig, ze kwam nog net op tijd—in dàt huis ging hij. Ze zou het den koning vertellen morgen. Maar—’t was zoo donker,—zou ze morgen ’t zelfde huis nog weer kunnen vinden? Wacht,—ze had juist een stukje krijt in den zak—ze zou een groot kruis op de deur maken. Zoo, nu kon ze rustig naar huis gaan en wachten, tot de hond de prinses weer thuis bracht. Dat gebeurde gelukkig gauw. Maar wat had de hond met zijne groote oogen al dadelijk gezien? Het kruis [ 71 ] op de deur! En die, ook niet dom, maakte op al de deuren in de stad net zoo’n kruis. Nu kon de hofdame de deur van den soldaat niet vinden—op alle deuren was immers een kruis.

Toen het nu morgen werd, had de prinses weer denzelfden grappigen droom te vertellen. Maar de hofdame wist beter—het was geen droom. Ze vertelde alles aan den koning en de koningin en ook, dat ze met krijt een kruis op de deur van het huis gemaakt had, waar de hond met de prinses was binnen gegaan. De koning en de koningin prezen de hofdame, dat ze zoo slim geweest was, en de koning liet dadelijk vier paarden voor den wagen spannen, om het huis te zoeken. “Daar is het!” riep de koning, toen hij de eerste deur met een kruis zag. “Neen, daar is het!” riep de koningin, toen ze de tweede deur met een kruis zag. “Maar daar is nog een kruis! en nog een!” riepen beiden, en nu begrepen ze, dat ze de rechte deur nooit zouden kunnen vinden—alle deuren hadden immers een kruis! Dat was me ook wat! Maar de koningin was slim. Die kon ook nog wel wat anders doen, dan in een’ wagen met vier paarden rijden! Ze nam haar groote gouden schaar, en knipte en naaide van een zijden lap een mooien zijden zak. Toen het nu weer avond werd en de prinses te bed lag, deed ze haar den zak aan een zijden koord om den hals, vulde hem met grutjes en knipte er toen een gaatje in.

En ’s nachts kwam de hond weer om de prinses te halen, want de soldaat mocht de prinses nog al liever en liever lijden.—Ja, als hij gedurfd had, zou hij haar wakker gemaakt en gevraagd hebben: toe blijf altijd bij mij—ga met mij trouwen. Maar dat kon immers niet, omdat de prinses eene prinses en hij een gewoon soldaat was, en de menschen zeiden immers, dat die twee niet bij elkaar pasten. En—de koning dan!

Die goeie trouwe hond! had hij maar gezien, dat de grutjes, terwijl hij de prinses droeg, uit het gaatje in den zak vielen—dat er een klein paadje van grutjes liep van ’t paleis van den koning naar ’t huis van den soldaat! Hij zag het niet, maar de koning, zooveel te beter en die liet den soldaat uit zijn huis halen en—in de gevangenis brengen!

Daar zat de soldaat nu .... Hu! wat donker en vervelend was het daar! En geen vriendelijk woord kreeg de arme soldaat te hooren. Maar wel was het: “O, o, jongetje, wat is de koning boos op je! En weet [ 72 ] je, wat er morgen gebeuren zal? Midden op de markt wordt eene hoogte gebouwd, en daar kom jij boven op te staan, en dan komen al de menschen uit de heele stad om je uit te lachen,—dat heeft de koning zoo besteld. De scholen krijgen vacantie, en al de schoolkinderen zullen roepen: ‘Sliep hem uit! hij doet of hij een prins is, en ’t is maar een gewoon soldaat!’”

Dat was alles behalve vroolijk, om te hooren.

Maar wat zou hij doen? Hij dacht wel aan zijne trouwe vrienden, de honden; maar zijn tooverdoosje was thuis.

Den volgenden morgen zag hij door de ijzeren tralies eene drukte op de straat van wonder en geweld, ’t Was, of de heele stad leegstroomde; alle menschen liepen den kant op naar de markt, ieder moest meedoen, om hem uit te lachen. Welzeker, die schoenmakersjongen ook al. Hij liep zich het vuur uit de schoenen—neen, uit de oude sloffen, die hem veel te groot waren. Bats! daar vloog de eene slof tegen den muur aan, vlak onder het tralievenstertje, waarvoor de soldaat zat.

“Zeg, jongen,” riep de soldaat, “je behoeft zoo’n haast niet te maken, zoolang ik er niet bij ben, gebeurt er toch niets. Maar wil je eene boodschap voor mij doen, dan kun je een kwartje verdienen.” Nu, kwartjes verdienen was geen dagelijksch werk voor den schoenmakersjongen, en daarom zei hij dadelijk “ja.”

Een poosje later stak de schoenmakersjongen een lucifersdoosje door de tralies, en de soldaat een kwartje en toen—geduld een beetje, dat komt later.

Och, och, wat een menschen op de markt: duizenden! Je kon wel over de hoofden loopen. En midden op de markt was eene hoogte, een stellage, gebouwd voor den soldaat, dat ieder hem goed kon zien. Een heele troep soldaten stond vooraan om op te passen, dat de ondeugende soldaat niet weg kon loopen. En een prachtige troon was er gemaakt voor den koning en de koningin—die moesten toch goed kunnen zien, welk gezicht de soldaat wel zou zetten, als al die menschen hem uitlachten.

Daar kwamen ze met hem aan. Op een karretje zat hij: aan handen en voeten gebonden. Ieder ging op de teenen staan en rekte den hals uit, om hem te zien. Daar klom hij naar boven. Nog een oogenblik, en de soldaten [ 73 ] zouden een’ roffel slaan, en dan zou de pret beginnen. Toen opeens begon de soldaat te niezen, te niezen, zonder ophouden. “Mijn zakdoek! mijn zakdoek!” riep de soldaat. “Zijn zakdoek! geef hem zijn’ zakdoek!” riep het volk. En toen—waren op eens zijne handen los, om den zakdoek te kunnen krijgen en toen—rrrt! rrrt! rrrt! daar brandden één, twee, drie lucifers tegelijk en daar stormden de drie groote honden de trap op en brulden met eene stem, om van te beven: “Wat belieft Mijnheer?”—“Helpt mij!” riep de soldaat, “grijpt den koning, grijpt de koningin, ze willen mij de prinses niet geven, en ik heb haar zoo lief!”

Toen sprongen de reuzen-honden naar den troon, en de koning en de koningin werden bleek van schrik; ze dachten, dat hun laatste uurtje geslagen was, en ze riepen: Wij willen wel! hij mag de prinses zien, hij mag haar hebben, hij mag haar trouwen!”—“Ja! ja!” riep het heele volk, “hij mag haar hebben, hij mag haar trouwen, hij moet later onze koning worden. Als de dieren zooveel van hem houden en zooveel voor hem willen doen, moet hij wel goed zijn!”

Toen kwam de soldaat bij den koning en de koningin in de mooie koets te zitten, en ze reden naar het paleis, naar de prinses. En de drie honden liepen vooraan en blaften: hoera! En al het volk liep mee: de jongens floten op de vingers, en de meisjes zongen, en allen riepen: “Leve de soldaat! leve de nieuwe koning!” En de prinses kwam achter de hooge muren vandaan en mocht ook mee door de stad rijden, en dat stond haar wel aan.

Toen kwam de bruiloft, en de honden zaten mee aan tafel en maakten nog grooter oogen dan ze al hadden en hadden pret voor drie. Maar de grootste pret had het bruidspaar, dat zat maar te lachen en te lachen! En raad eens waarom? Om den knappen neus van den soldaat, die zoo flink niezen kon zonder verkouden te zijn. [ 74 ]

[ Inhoud ]

April!

Dat kleine kindertjes zich dikwijls laten foppen, nu ja, dat is te begrijpen: ze zijn ook nog zoo onnoozel, ze weten nog niet beter. Dat groote kinderen, ja, dat zelfs groote menschen zich voor een enkelen keer beet laten nemen, dat kan gebeuren, en niemand vindt het zoo heel erg, ieder is op zijne beurt wel eens een beetje dom. Maar dat een jongen van twaalf jaar maar dadelijk alles gelooft, wat men hem vertelt, dat zoo’n groote jongen zich nu letterlijk van alles op de mouw laat spelden, dat is toch al te dwaas. Nu, en zoo’n jongen heb ik gekend. Hij is nu van een onnoozelen grooten jongen al lang een knappe groote mijnheer geworden, en als hij dit leest, zal hij er zeker even hartelijk om lachen, als jullie zult doen.

O, als ik wou, dan zou ik je heel wat mooie geschiedenissen van hem kunnen vertellen, wel een boek zou ik er vol van kunnen schrijven. Als ik wou—ja, maar ik wil niet. Ik kies uit al de grappen, die er met hem gebeurd zijn, alleen de allermooiste, en daarmee moet je dan maar tevreden zijn, hoor!

Nu dan, ons vriendje—Hans heette hij—stond op een goeien morgen in de slaapkamer voor een grooten spiegel te draaien als een nuffig juffertje. Eerst moest hij zich van voren bekijken, toen aan de beide zijden, toen zoo goed als het ging van achteren en eindelijk nog eens van voren. Nu, mooi was hij, dat moet gezegd worden. Het pak, dat hij aan had, was nieuw, zijne schoenen waren splinternieuw, en zijn hoed was spiksplinternieuw. O, die spiksplinternieuwe hoed: van fijn stroo; niet met zoo’n kinderachtig laag bolletje, maar flink hoog; niet met zoo’n onnoozel smal lintje er om, maar met een breeden band—daar was onze Hans nog het meest trotsch op van al.

Wat leek hij nu groot en deftig, een fijn heertje, hoor! “Hm, hm, ik mag me laten zien,” zei hij hardop, en toen—nam hij voor zijn eigen beeld in den spiegel den mooien hoed af.

“Hm, hm,” klonk daar op eens Moeders stem achter hem, “dat ventje heeft zichzelf nu ten minste genoeg bekeken, zou ik zeggen. ’t Duurt nog wel anderhalf uur, eer ’t rijtuig voorkomt. En als je nog anderhalf uur voor den spiegel wilt staan, dan is straks al ’t mooi van je nieuwe kleeren [ 75 ] afgekeken. Kom, Hansje, mijn zoon, ’k zou nu maar eene poos naar buiten gaan.”

Hansje, mijn zoon ging dralende de kamer uit, naar beneden, den tuin in. “Hoor eens, Hans;” riep zijne moeder hem nog uit het venster na, “ga nu maar niet den weg meer op, blijf liever in den tuin. Anders weet ik wel, hoe ’t gaat: dan verpraat je je tijd weer bij Baas Martens. En als ’t rijtuig voorkomt, en je bent er niet, dan—flip, flap, gaat de zweep over de paarden, en we rijden zonder je weg, Vader en ik!”

Verbeeld je, Vader en Moeder uit rijden naar de heerlijke bosschen zonder Hans! Dat zou me eene mooie grap zijn. Weken, weken lang had hij zich al op dat kostelijk ritje verheugd. Neen maar, òf hij ook op zijn’ tijd zou passen! Natuurlijk bleef hij dicht bij huis. Baas Martens—hij dacht er niet aan, nu naar hem toe te gaan. ’t Was anders zoo aardig een praatje met den baas te houden: altijd wist hij wat nieuws en wat grappigs te vertellen. En dan onderwijl naar het timmeren kijken, naar ’t schaven en boren en zagen en spijkeren, de lekkere lucht van ’t versche hout te ruiken, jongens, dat mocht Hans zoo graag. Jammer, dat er een “maar” bij was, een leelijk “maar.” Je moet weten: Baas Martens kon nooit laten een grapje met de menschen te hebben. O, hij mocht ze zoo graag eens met het ernstigste gezicht van de wereld wat wijsmaken. Je moest hem dan haast wel gelooven, vooral—als je Hans heette.—Hoe dikwijls onze Hans wel door den baas beetgenomen was, weet ik niet. ’k Weet ook niet, hoe vaak de moeder van Hans hem al gewaarschuwd had voor den baas en hoe vaak Hans zich voorgenomen had, nooit, nooit weer naar de praatjes van den baas te luisteren. Maar wèl weet ik, dat Hans altijd weer een praatje bij Baas Martens ging maken en—dat hij zich geregeld weer wat door hem op de mouw liet spelden.

Maar nu, neen nu ging hij eens niet . Moeder had gelijk; hij moest liever bij huis blijven. ’t Was in den tuin ook mooi. Hans keek naar de blauwe lucht, naar den vriendelijken zonneschijn, naar de bloeiende vruchtboomen en heesters. Hij keek naar de vogels, die in de boomen zongen, naar de bijen, die tusschen de bloemen gonsden, naar de kikkers, die door ’t gras hipten. Ja, Hans keek naar dat alles; maar de boomen en de bloemen, de vogels, de bijen en de kikkers keken niet naar hem. Niemand was er, [ 76 ] die naar hem keek. En—zoo mooi als hij was, wou hij juist niets liever dan bekeken worden. Wat gaf eene bij nu om mooie schoenen, of een kikker om een nieuw pak, of een vogel om een prachtigen hoed! Neen, de jongens van ’t dorp, die gaven daar meer om, die moesten hem eigenlijk zien en bewonderen. Hè, als hij het dorp eens opliep, wat zouden ze zich daar de oogen uitkijken! En baas Martens, wat zou die wel .... daar was hij wezenlijk al weer met zijne gedachten bij den baas .... Neen, neen, niet naar Baas Martens. Hij bleef, waar hij was, dat had hij beloofd .... Anderhalf uur, ’t was anders wel een heele tijd. Waarom had hij zich ook zoo vroeg gekleed. Wat zou hij toch doen zoolang met zijne mooie kleeren aan! .... Kom, een boek halen en dan wat op eene bank zitten lezen, tot de tijd om was. Maar—’t wou vandaag toch niet recht vlotten met lezen: Hans had te veel andere dingen in ’t hoofd. Zijne gedachten en zijne oogen dwaalden telkens af .... Wat liep daar eene prachtige tor op ’t kiezelpad! ’t Boek gauw op de bank gelegd en toen neergehurkt bij de tor. “Wat loop je vlug,” dacht Hans. “Wacht eens even, dat ik je beter bekijken kan!”—Maar het diertje was hem te gauw af, ’t verdween op eens in een gaatje. Hans richtte zich weer op. Daar viel zijn oog op een paar voeten, die onder en een paar handen met een bovenstuk van een hoofd, die boven het tuinhek uitkeken. Voeten, handen en hoofd waren van een kleinen boerenjongen.

Wat moest die daar? Waar zou hij zoo nieuwsgierig naar kijken? Naar de bloemen in den tuin? Och, wat geeft nu zoo’n boerenjongen om bloemen. Naar de tor keek hij toch zeker ook niet. “Maar waar zou—wacht, ’k weet het: natuurlijk kijkt hij naar mij!” dacht Hans trotsch.

Dat was een buitenkansje voor den ijdelen Hans; nu had hij ten minste één, die hem bewonderde.—Kom, hij zou maar eens naar den jongen toegaan, dan kon die hem ook eens van nabij bekijken. En dan zou hij misschien ook eens hooren , dat hij mooi gevonden werd. De jongen behoefde het immers niet te weten, dat het hem daarom te doen was.

Hans slenterde dus het tuinpad op, keek eens links, deed, alsof de heele boerenjongen hem niets kon schelen en kwam onderwijl toch al dichter en dichter in de buurt van ’t hek. Maar—toen hij er eindelijk vlak bij stond, [ 77 ] waren er geen voeten, handen of hoofd meer te zien: de heele jongen was op eens verdwenen!

Hans keek eerst op zijn’ neus. Toen—deed hij het tuinhek open en ging een eindje den weg op. Hij moest toch eens zien, waar de jongen gebleven was. O, daar zag hij hem al. Wat liep hij hard. “Zeker bang voor me geworden,” dacht Hans, “wie weet, of hij me niet voor een’ heer aanzag met mijn mooien hoed. Och ja, zoo’n boerenjongen ook! Kom, ik moet toch eens verder zien, waar hij heengaat. Een jongen van ’t dorp is het, geloof ik niet.”

Hans liep den weg verder op. “Tot aan de eerste bocht,” zei hij, “en dan keer ik om.”—Nu was hij bij de eerste bocht. De jongen was heinde en ver niet meer te zien; maar daar bij die bocht zag Hans wel iets anders. En dat was—de werkplaats van Baas Martens!

Daar stond de baas voor zijne deur druk te werken. Hij floot een vroolijk deuntje en onderwijl hakte hij vlijtig op een dikken boomstam los. Vroolijk blonk de bijl in den helderen zonneschijn, lustig stoven de spaanders in ’t rond, lekker geurde het versche hout. Hans kon het niet laten, hij moest even voorbij de werkplaats loopen. Ophouden behoefde hij zich immers niet, alleen maar even goeden morgen zeggen—even kijken, hoever de baas al met den boomstam gevorderd was en ook—zich even vertoonen met zijne mooie kleeren. Vooral den nieuwen hoed moest de baas zien. Vroeger had hij hem zoo dikwijls geplaagd met zijne leelijke petten en mutsen, nu zou hij eens wat anders zien!

Hans kuierde dus langzaam, heel langzaam voorbij de werkplaats en nam voor Baas Martens in ’t voorbijgaan deftig den hoed af. De baas liet de bijl in ’t hout rusten, stak de handen in de zakken, hield zijn hoofd een beetje op zij en bekeek Hans van top tot teen. Toen met een guitig knipoogje: “Ben je ’t of ben je ’t niet, jongeheer? Lang niet kwaad, dat hoedje. Waar moet dat zoo mooi naar toe al in den vroegen morgen?”

Hans bleef staan. Hij kreeg eene kleur van plezier en trots; maar toch zei hij zoo onverschillig mogelijk: “Och ja, ’t is omdat we straks uit rijden gaan, weet je.”—“Zoo, zoo, ga je uit rijden, met dien nieuwen hoed, met dat nieuwe pak, met die nieuwe schoenen?” vroeg de baas. “Hoe zoo?” zei Hans. Geen antwoord. Alleen keek de baas met een bedenkelijk [ 78 ] gezicht naar de lucht, toen naar Hans, toen weer naar de lucht. “Hoe zoo?” vroeg Hans weer. “Nu, ieder moet weten, wat hij doet,” zei de baas eindelijk, “maar ik weet wel: ik ging niet uit rijden met zulk weer.” “Met zulk weer!” lachte Hans, “neen maar, er is geen wolkje aan de lucht. ’t Is het prachtigste weer van de wereld.”—“O zoo,” zei de baas, “weet jij ’t beter dan ik, die zooveel ouder ben! Heb je die wijsheid misschien uit je nieuwen hoed gehaald? Dan zal ik me maar verder stilhouden.”

Hans begon nu toch een beetje ongerust te worden. Met eene stem, die wel wat benauwd klonk, vroeg hij: “Maar Baas, hoe weet je toch, dat het weer veranderen zal?” De baas wees naar ’t haantje van den dorpstoren, dat tusschen de boomen doorschemerde. “Kijk maar, de wind is gedraaid, hij komt nu uit den regenhoek. Let op mijne woorden, over een paar uur regent het er frischjes op los!”

Toen hij dat gezegd had, greep de baas weer naar zijne bijl en begon te hakken, alsof er niets gebeurd was.

De arme Hans wist niet recht, wat hij er van denken moest. Keek hij naar de helderblauwe lucht, dan troostte hij zichzelf: “Praatjes van dien regen!” Keek hij naar ’t ernstige gezicht van den baas, dan dacht hij: ”’t Zou toch verschrikkelijk zijn, als de regen alle pret ging bederven!”

De baas stoorde zich niet meer aan Hans, maar werkte rustig door. En toch bleef Hans staan, alsof hij meende, dat de baas nog wat zeggen zou. Het schreien stond onzen held op ’t laatst nader dan ’t lachen. Toen dat een poosje zoo geduurd had en Hans nog maar niet wegging, keek de baas even op van zijn werk en zei zoo bij zijn neus langs: “Er is wel een middeltje om te maken, dat er geen regen komt.”—Het heele gezicht van Hans klaarde op. “Wat dan?” riep hij vroolijk. “Wel,” zei de baas heel leuk, “we moeten gedaan zien te krijgen, dat de wind uit een anderen hoek gaat waaien, dan is alles in orde.”—“Ja, ja,” riep Hans, “als dat kon!”—“O, dat kan wel,” zei de baas, “er is een touw, waarmee je den wind kunt laten draaien. Maar”—en hij lei bedenkelijk zijn’ wijsvinger tegen den neus—“waar zit dat ding op ’t oogenblik! Als we dat nu maar wisten. Wacht eens, misschien weet mijn buurman Jansen, de klompenmaker, het wel. Als ik me niet vergis, heeft die het touw eene poos in huis gehad. Kom maar mee, ik zal ’t hem vragen.” [ 79 ]

Baas Martens legde zijne bijl neer en ging met Hans naar ’t huis van den buurman. “Hei, Jansen,” riep de baas, “waar zit je?” Dadelijk kwam Jansen voor ’t open raam en vroeg, wat er te doen was. Zonder dat Hans het merkte, wees Baas Martens op hem en gaf Jansen daarbij gauw een knipoogje. Toen zei hij: “Treft het niet ongelukkig, Jansen, hier is een jongeheer, die straks uit rijden moet, en nu waait de wind juist uit den verkeerden hoek. Zeg, weet jij ook, waar het touw, om den wind te laten draaien, wezen kan?”—“Het touw, om den wind te doen draaien?” vroeg Jansen met een gezicht, alsof hij er zich ernstig op bedacht en met een stil knipoogje tegen Baas Martens, “ik geloof.... Wacht even, ik ben er dadelijk weer.”

Jansen verdween. Een oogenblik later kwam hij weer te voorschijn op den drempel van de deur met een dik boek onder den arm. Nu nam hij zijn’ bril, zette dien bedaard op en begon te bladeren en te zoeken in het boek. Eindelijk sloeg hij met de hand op een blad en riep: “Ha, nu ben ik er. Hier staat het: het touw is bij Teunissen, den kruidenier. ’k Herinner ’t me nu heel goed: Teunissen had doperwtjes in zijn’ tuin gepoot, maar ze wilden niet opkomen met dat droge weer. Toen heeft hij het touw gehaald en den wind naar den regenhoek gedraaid.”

“Zoo, is het bij Teunissen, dat ziet er gek uit,” zei Baas Marlens, “de jongeheer heeft haast, hij zal geen’ tijd hebben, om er nog even heen te loopen.” Maar Hans bedacht zich niet lang. Zonder iets te zeggen schoot hij als eene pijl uit den boog vooruit en liep wat hij loopen kon den kant uit, waar Teunissen woonde. Twee—driemaal vloog hem onderweg de nieuwe hoed van ’t hoofd. Zijn mooie pak, zijne glimmende schoenen, alles kwam dik onder ’t stof. Maar dat kon hem nu weinig schelen. Hij dacht maar aan één ding: het mocht en het zou niet regenen. De wind moest draaien.

Eindelijk stoof hij hijgende en blazende, heelemaal buiten adem den winkel van Teunissen binnen.

“Teunissen ....” hijgde Hans, “is hier ook ....”—“Drop te koop?” maakte Teunissen er met een guitig lachje bij. “O ja, jongeheer, zwart en wit, wat je verkiest. Of moet het zoethout zijn?”—Het duurde een poosje, voordat Hans hem kon uitleggen, waar hij eigenlijk om kwam. Teunissen zette groote oogen op. “Wàt moet je hebben?!” riep hij. “Wel, het touw, [ 80 ] om den wind te doen draaien,” zei Hans nog eens, met een onnoozel gezicht. “Ze zeiden toch, dat het hier moest zijn.”—Toen op eens scheelde het niet veel, of Teunissen was in lachen uitgebarsten; maar gelukkig hield hij zich nog in en deed, alsof hij zijn gezicht met zijn voorschoot afveegde, dat Hans niets merken zou. Nu, Hans merkte er dan ook niet veel van—als je zulke gewichtige dingen in je hoofd hebt, let je niet op kleinigheden.

“Nu?” vroeg Hans, een beetje ongeduldig, omdat Teunissen nog geen antwoord gegeven had, “kan ik het touw krijgen?”—“Wacht eens, jongeheer,” zei Teunissen nu zoo ernstig, als hij kon, “ik zal mijne vrouw even gaan vragen.”

Teunissen verdween door eene deur achter in den winkel. Hans bleef alleen. Met een angstig kloppend hart stond hij dichtbij de deur te luisteren naar wat de kruidenier en zijne vrouw met elkaar spraken. Wat praatten ze druk! Ze waren het zeker niet met elkaar eens, of ze het touw zouden geven of niet. O, verbeeld je eens, als ze het houden wilden, wat dan! Hans zette bij die gedachte zoo’n treurig benauwd gezicht, dat zelfs de suikerbrooden in den winkel medelijden met hem kregen.

Nu verstond hij enkele woorden. De vrouw zei “neen”. Daarop zei de man “ja”. Toen zei de vrouw weer: “Zijn vader zal boos worden;” waarop de man iets antwoordde, dat Hans niet verstond. “O, die nare vrouw Teunissen,” dacht Hans. Anders hield hij wel van haar; ze stopte hem nog wel eens eene of andere lekkernij in de hand. Maar nu— zij zou nog de schuld worden, dat de heele pret van het rijden bedorven werd!

Eindelijk, eindelijk, daar ging de deur open, en Teunissen kwam weer te voorschijn. Dadelijk achter hem aan kwam ook zijne vrouw den winkel binnen. Haar gezicht stond half boos. Zonder dat haar man het merkte, maakte ze allerlei teekens tegen Hans; maar Hans begreep niets van hare knipoogjes en van al die bewegingen met de hand. Wat had dat toch te beteekenen, en waarom werd Teunissen verdrietig, toen hij op eens merkte, wat zijne vrouw achter zijn’ rug deed! Waarom zeiden ze niet gewoon weg “neen” of “ja”! Waarom kwam vrouw Teunissen nu weer naar hem toe en zei ze heel vriendelijk, dat hij zoo’n mooien hoed op had en dat hij maar niet weer zoo hard moest loopen. Waarom stopte ze hem met een medelijdend gezicht een paar dikke stukken zoethout in de hand? Wat [ 81 ] moest dat alles toch! Ze zou hem maar liever het touw geven.—Maar Teunissen zei: ”’t Spijt me erg, jongeheer, maar mijne vrouw zegt, we hebben het touw niet. Baas Jansen heeft zich stellig vergist: het touw is op ’t oogenblik bij Pietersen, die wou graag regen hebben op zijne erwtjes.”

April!

April!

Arme Hans, wat eene teleurstelling! Maar kom, tijd om er lang over te treuren had hij niet. Als de wind moest hij nu maar naar Pietersen; want het werd al later en later, en Pietersen woonde een heel eind van Teunissen af.

Pietersen zat buiten op eene bank in ’t zonnetje en bekeek op zijn gemak zijne bloemen. Nero, de groote dog, lag naast hem in ’t gras te slapen. Daar kwam Hans zoo hard aanhollen, dat het wel leek, alsof hij de heele bank met Pietersen en al omver wou loopen. Pietersen liet van schrik zijn pijpje uit den mond vallen en Nero begon te blaffen, dat hooren en zien je verging. Pas toen de hond een beetje bedaard was, kon Pietersen vragen, wat Hans eigenlijk wou en waarom hij zoo als een dolleman den tuin in kwam vliegen. “Och, Pietersen,” zei Hans, nog buiten adem, “ik wou zoo graag het touw hebben, waar je den wind mee draaien kunt. Zooals de wind nu is, krijgen we stellig regen, zegt Baas Martens, en—ik ga straks uit rijden. Ze hebben me hierheen gestuurd om het touw.”

Al den tijd, dat Hans praatte, keek Pietersen hem met groote verbazing aan: hij begreep er niets van. “Hans, mijn jongen, zeg het nog eens weer. Je wilt van me hebben ....” En toen nu Hans heel onschuldig nog eens ’t zelfde gezegd had, begon Pietersen zoo te schateren van ’t lachen, dat Nero weer opvloog en blafte, om er doof van te worden. Pietersen lachte, lachte, dat hem de tranen over de wangen liepen, en hij riep maar aanhoudend: “Neen maar, Hansje, wat heb je daar eene prachtige grap bedacht, zoo’n mooie heb ik van mijn leven nog niet gehoord. Het touw, om ....” En dan barstte hij opnieuw in lachen uit. Hans werd er verlegen onder. ”’t Is geene grap,” bromde hij half boos en toch met tranen in de oogen, “heelemaal niet. Toe, Pietersen, geef me als ’t je blieft het touw, morgen kun je het wel weerkrijgen.”

Nu keek Pietersen Hans nog eens goed in ’t gezicht. Wezenlijk—de jongen meende ’t! “Wou je ’t dan heusch zoo heel graag hebben?”—“Nu òf ik,” zei Hans, ”’k heb er al een uur om geloopen.”—“Och, [ 82 ] zeg dat nog eens,” vroeg Pietersen, en zijne oogen blonken van plezier. “Ik heb er al een uur om geloopen,” herhaalde Hans heel geduldig.

“Een uur lang, jongen, dat is een slim ding,” zei Pietersen leuk, “want nu moet je weer aan den loop. In een dorp hier vlak bij zal morgen een feest zijn, en nu heeft de burgemeester straks een paar veldwachters gestuurd, om het touw te halen. Je begrijpt, op zoo’n feest moet het mooi weer zijn, ik kon het dus niet best weigeren. Wacht eens, daar rijden de veldwachters juist te paard voorbij. Loop, wat je loopen kunt, dan haal je ze misschien nog in.”

In drie sprongen was Hans bij het hek. Toen den weg opgedraafd, de paarden achterna. Hans werd vuurrood in ’t gezicht van ’t harde loopen en van ’t roepen: “Hei daar, ho, veldwachters!” Maar je begrijpt, al dat gevlieg en geroep hielp ook wat! Hans kwam niets dichter bij de paarden, en de veldwachters hoorden hem niet. En toch gaf hij het nog niet op. Och, och, dat touw, hij moest het hebben!

Juist stoof hij weer eene bocht van den weg om, toen iemand hem bij den arm vatte en tegenhield, ’t Was vrouw Teunissen, de vrouw van den kruidenier, je weet wel. “Laat me los, het touw, het touw,” riep Hans, en hij deed al zijn best, om vrij te komen. Maar vrouw Teunissen hield hem stevig vast. “Luister eens even naar me, mijn jongen,” zei ze goedig. “Je hebt er stellig niet aan gedacht, dat het de eerste April is. Op dien dag mogen de menschen elkaar immers graag eens beetnemen, dat weet je. Nu, mijn jongen, met jou hebben ze ook eene grap gehad, Martens en de anderen. Zoo’n touw is er heelemaal niet. Straks in den winkel heb ik nog alle moeite gedaan je te waarschuwen; maar je begreep me niet.”

Daar stond Hans met een heel lang gezicht, beschaamd en verlegen. Voor niets had hij zich dus zoo bang gemaakt, voor niets zich doodmoe geloopen. Voor niets zou hij nu misschien te laat thuiskomen en—op den koop toe nog door iedereen worden uitgelachen. ’t Was verschrikkelijk! O, die leelijke Martens, die .... En van boosheid gooide hij zijn mooien hoed op den grond en barstte in tranen uit. Vrouw Teunissen raapte den hoed weer op, streek het lint glad en zei troostend (want ze meende, dat Hans zoo boos op zichzelf was): “Nu, nu, Hans, zóó erg is het niet. ’t Kan den beste overkomen, dat hij eens gefopt wordt. Je moet maar denken: dat is eens, maar nooit weer!” [ 83 ]

Met gebogen hoofd liep Hans den weg op naar huis.—Wat zouden ze thuis wel zeggen. O, o, wat schaamde hij zich!

Maar de ongelukken van Hans waren nog niet aan een einde. Dichtbij huis kwam er een troep dorpsjongens op hem af. Hans zag dadelijk, dat ze niet veel goeds in den zin hadden—hij wou nog moeite doen, om te ontsnappen. Maar dat was mis—de jongens hadden door Baas Martens van ’t geval gehoord, en nu vonden ze ’t natuurlijk veel te mooi, om Hans niet eens duchtig te plagen. In een oogenblik stonden ze dicht om hem heen. Eerst was het roepen van: “Heb je het touwtje al in je zak?” of “Ben je ook moe van het trekken?” of “Waren de erwtjes al opgekomen?” en al zulke plagerijen meer. En telkens, als er weer een wat grappigs gezegd had, schaterde de heele troep het uit van lachen, ’t Was niet om uit te houden voor den armen Hans. Hij probeerde een paar van de jongens op zij te duwen, om zoo door den troep heen te komen. Maar nu werd het er nog niet beter op: van roepen en plagen kwam het tot slaan en stooten en stompen, dat gaat zoo onder jongens. Hans weerde zich dapper; maar zoovelen tegen één, dat houdt niemand vol. Het duurde niet lang, of zijn jasje was gescheurd en zijn hoed .... Och heden, de nieuwe mooie hoed, waar Hans zoo trotsch op was, werd hem op ’t hoofd platgedeukt! En wie weet, wat er nog meer zou gebeurd zijn, als er niet een paar mannen aangekomen waren, die de ondeugende jongens uit elkaar joegen ....

Hans kwam thuis, de mooie kleeren gescheurd en vol stof, den hoed bedorven en—met een’ neus, wel tweemaal zoo dik als anders en vuurrood. “Maar jongen,” riep zijne moeder verschrikt, “wat is er in vredesnaam met je gebeurd, wat zie je er uit!”—“Verdiende loon,” zei de vader streng, “waarom loopt hij weg en zorgt niet op tijd te zijn. Betje moet hem maar een lap met koud water op den neus leggen, terwijl wij weg zijn. Met een’ jongen, die er zoo uitziet, kunnen we ons toch niet voor de menschen vertoonen.”

“Terwijl wij weg zijn,” had Vader gezegd. Dus: Vader en Moeder zouden uit rijden zonder hem! O, dat was vreeselijk, dat was nog het ergst van al. Hans schreide, dat de tranen hem over zijn dikken, rooden neus stroomden. Moeder kreeg medelijden en wou nog een goed woordje voor hem doen; maar Vader hield vol. Het rijtuig stond al eene heele poos voor [ 84 ] de deur, en de paarden konden niet langer wachten. Flip, flap! ging de zweep, zooals Moeder straks voor de grap gezegd had, voort vlogen de paarden en—Hans was alleen met zijn verdriet.

Wat een treurige dag was dat voor Hans! Hij wist later nog niet, hoe hij al die lange uren wel doorgekomen was, eer de tijd kwam, om naar bed te gaan. In den tuin durfde hij niet te komen, niet eens voor ’t venster: als de jongens hem zagen, zouden ze opnieuw beginnen te plagen.—In lezen had hij geen’ lust, in spelen nog minder: hij was veel te verdrietig, veel te boos, en zijn neus deed hem te veel pijn.

Heel vroeg al kroop hij in de veeren, en pas sliep hij, of hij droomde ook al van alles, wat hem dien dag overkomen was. Weer draafde hij over den weg, achter het touw aan, dat nergens te vinden was. Daar op eens voelde hij ook weer juist als dien morgen eene hand op zijn’ arm, om hem tegen te houden. Maar ’t was niet de hand van vrouw Teunissen—het was—het was de hand van zijne eigen lieve moeder! En—hij liep ook niet hijgende op den stoffigen weg; maar hij lag rustig in zijn bed en zijne moeder zat op een’ stoel bij hem en hield zijne hand in de hare.

“O, Moeder, ik heb zoo’n verdriet,” zuchtte Hans en hij liet zijn hoofd op Moeders schouder vallen. “Dat geloof ik graag, mijn jongen,” zei Moeder, “maar vertel me nu toch eens, hoe alles gekomen is.”

Toen begon Hans te vertellen, en hoe langer hij praatte, hoe boozer hij zich maakte op Pietersen en op Teunissen en op Jansen; maar vooral op Baas Martens. Ja, die, die was eigenlijk de schuld van alles, die was ’t eerst begonnen, hem wijs te maken, dat er zoo’n touw bestond. En toen hadden die anderen het Baas Martens nagepraat. O, hij zou wel eens wat verzinnen, om ze terug te plagen, hij zou ....

Toen Hans zoover gekomen was, lei zijne moeder zachtjes hare hand op zijn’ mond en zei: “Stil, stil, mijn jongen, zeker ben je nog heelemaal van streek, anders zou je zoo niet praten. Moet Baas Martens nu alleen de schuld hebben? Kan die het helpen, dat zekere Hans tegen het verbod van zijne moeder in naar hem toeliep? Kan die het helpen, dat dezelfde Hans onnoozel genoeg was, alles dadelijk te gelooven, wat men hem op de mouw speldde? Hans, mijn jongen, begrijp je niet, dat jij zelf de grootste schuld hebt? Een heelen boel verdriet heb je vandaag gehad; [ 85 ] maar ik hoop, neen, ik weet wel zeker, dat je er ook een beetje wijzer door geworden bent.—Als iemand nu in ’t vervolg iets vertelt, dat wat vreemd lijkt, dan zal mijn Hans stellig niet maar dadelijk alles gelooven. Dan zal hij eerst eens denken bij zichzelf: ‘Is het wel zoo, kàn het wel waar zijn? Is het ook eene grap?’ Mij dunkt, hij zal zich nu niet zoo gemakkelijk meer laten foppen, is ’t wel?”

“O, neen, neen, Moeder! Ik wil nooit iets meer gelooven,” riep Hans. “Ho, ho, jongenlief, zoo is ’t ook weer niet gemeend,” zei Moeder lachend. “Alles gelooven is veel te veel, niets gelooven is veel te weinig. Gebruik jij je hoofdje maar wat beter, denk wat beter na, als de menschen je wat zeggen. Dan weet je gauw genoeg, wat je gelooven kunt en wat niet.—Maar kom, jongen, ’t is nu geen tijd, om langer te praten. Nog een frisch doekje op dien leelijken neus en dan—slapen. Morgen zullen we eens zien, of we den nieuwen hoed ook weer in ’t fatsoen kunnen brengen. En later—gaan we samen, met ons drietjes, ook nog eens—rijden!”—“O, Moeder, wat ben je toch lief,” riep Hans en hij kuste haar en pakte haar, “wat ben je toch lief!”

Dat was de geschiedenis. En ’k wil er nog bijvertellen, dat Hans van dien tijd af heel wat voorzichtiger werd, dat hij heel wat minder geloofde en heel wat meer nadacht. Het lesje, dat hij gekregen had, hielp o zoo goed. Ja, ik hoorde voel later Baas Martens eens zeggen: ”’k Heb aan’ jongeheer Hans lang niet zooveel plezier meer als vroeger: toen kon ik hem alles wijs maken en nu—is ’t heelemaal uit met de grapjes.” Nu, Baas Martens mocht gerust zoo praten, vind ik—Hans was daar niet minder om.

[ Inhoud ]

Ten Oosten van de Zon en ten Noorden van de Aarde.

Er was eens een boer, die rijk was aan prachtige weilanden. Fijner gras, dichter gras, langer gras en groener gras had men in de geheele wereld niet kunnen vinden. De boer besteedde dan ook veel zorg aan zijne weilanden en was er niet weinig trotsch op. Eens op een’ zomermorgen ontdekte hij tot zijn’ schrik, dat eene prachtige weide heelemaal platgetreden [ 86 ] was. Dat was een verdriet! Den geheelen dag moest de boer er aan denken, wie toch zijne mooi weiland zoo bedorven kon hebben. ’t Was duidelijk, dat er menschen op de lange halmen getrapt hadden. Wie toch konden dat geweest zijn! Iedereen wist, hoe lief de boer zijne weide had. Dat was een raadsel.

Den volgenden morgen was het raadsel nog moeilijker op te lossen. Het gras was nog veel platter. “Weet je wat, Hans,” zei de boer tot zijn oudsten zoon, “jij blijft van nacht eens op, en houdt de wacht bij de weide. Ik heb geen rust of duur: ik moet weten, wie me mijn gras zoo bederft.” Nu—den geheelen nacht op te blijven en dan nog wel buiten, leek Hans geen pretje; maar—Vader had gelijk: ze moesten er meer van weten en dus zei Hans: “Dat is goed, Vader.”

Toen het nu avond werd ging Hans naar de weide. En wat zag hij? Niets, want vóór middernacht zat Hans al met zijn rug tegen de wring en vielen zijne oogen toe, en eerst toen de zon hoog aan den hemel stond, werd onze Hans weer wakker en zag hij tot zijn schrik, dat er weer een ander deel van de weide plat getreden was.

Dralende ging Hans naar huis, om de boodschap aan Vader te brengen. “Jongen, jongen,” zei Vader, “wat spijt mij dat! Kon je voor mijn plezier nu niet één nacht wakker blijven?”

“Och, Vader,” riep de tweede zoon, “laat mij vannacht maar eens gaan, Hans is zoo’n slaapmuts, ik ben heel anders, ik zal wel beter uit mijne oogen kijken.”—“Dat hoop ik,” zei de Vader. Maar Bob had goed praten en pochen. Vóór elf sliep hij al als een roos en—weer was er den volgenden morgen een mooi stuk weiland bedorven.

”’t Is toch verschrikkelijk!” zuchtte de Vader; “ik zal zelf dezen nacht maar eens op wacht gaan.”—“Neen,” riep Paul, de jongste zoon, “daar gebeurt niets van! Vader op zijn ouden dag ’s nachts in de weide in plaats van in het warme bed! Dan zal ik gaan.”—“Och, jongen,” zei de vader; “wat zou jij! Jij bent zoo klein en nietig, je gaat altijd met de kippen op stok, hoe zou jij een’ nacht wakker kunnen blijven!”—“Ik kan ’t immers gemakkelijk probeeren, Vader,” zei Paul. “Nu, ga je gang, jongen,” zei de Vader.

En Paul ging zijn’ gang. Van slaperigheid geen sprake. Hij stond op [ 87 ] wacht, en hij liep op wacht, en hij zat op wacht altijd met de oogen wijd open. Maar—niets of niemand bespeurde hij op de weide. Onze Paul begon den moed al op te geven, toen hij even vóór zonsopgang op eens een geruisch in de lucht hoorde, alsof er een heele zwerm vogels neer kwam strijken in de weide; en toch waren het maar drie duiven. Neen, maar zulke prachtige duiven! Zoo groot, zoo wit! Paul stond er verwonderd van te kijken. Maar hoe verwonderd was hij niet, toen de duiven op eens haar blank veeren pakje afstreken en er drie mooie juffertjes in fijne witte baljaponnetjes op de weide stonden. Stonden! neen, dat was maar een oogenblik. Voordat Paul zijne oogen gelooven kon, draaiden en zwaaiden de dametjes voor zijne oogen—zulk dansen had hij nog nooit gezien. ’t Was of ze met de fijne voetjes op de punten van de grashalmen zweefden; maar toch—de grashalmen bogen om—en nu wist Paul, hoe het gras in de weide plat werd.

Ten oosten van de Zon en ten noorden van de Aarde.

Ten oosten van de Zon en ten noorden van de Aarde.

Een heele poos zat Paul naar de danseressen te kijken. Toen dacht hij: “Wacht, ik moet die veeren pakjes eens van nabij zien,” en zonder dat de meisjes in de drukte van het dansen er iets van merkten, was Paul naar de veeren pakjes geslopen. “Wacht,” dacht hij, daar moet ik eens eene grap van zien, en stil nam hij de veeren pakjes mee en ging in de diepte aan den kant van de sloot liggen.

Even voordat de zon opging, kwamen de voetjes van de danseressen tot rust en Paul zag, dat ze naar de plaats gingen, waar ze hare veeren pakjes hadden neergelegd. Dat gaf een’ schrik en een zoeken en een onrustig heen en weer loopen over de weide. Paul kreeg er medelijden mee en kroop uit zijn schuilhoek te voorschijn. “O, jonge man,” riepen de meisjes, “heb jij misschien onze duivepakjes weggenomen, geef ze dan, als je blieft terug!”—“Ja,” zei Paul, “die heb ik genomen, maar ik geef ze niet terug, of jullie moet mij drie dingen beloven. Ten eerste: op geen van de weiden van mijn’ vader mag ooit weer gedanst worden. Ten tweede wil ik weten, wie jullie bent en waar je vandaan komt.” Toen nu de meisjes zagen, dat ze wel spreken moesten, zei de eene: “Ik ben eene koningsdochter en de andere zijn mijne hofdames. Wij wonen op een kasteel, dat ten oosten van de zon en ten noorden van de aarde ligt. Geen mensch kan den weg daarheen vinden.” [ 88 ]

“Zoo,” sprak Paul. “Het derde, wat mij beloofd moet worden is, dat ik later met U, lieve koningsdochter, mag trouwen, en dat je me nu trouw belooft. Want ik heb nog nooit een meisje gezien, dat er zoo goed en lief uitzag. Met U wil ik trouwen en met niemand anders en U moet dadelijk den dag van de bruiloft bepalen ook.” Bij die woorden werd de koningsdochter bleek van schrik, maar wat zou ze doen? Daar kwam de zon al kijken en vóór de zon op was, moest ze weer duif wezen, anders .... Ze beloofde alles. Paul gaf de veeren pakjes terug, en daar was de zon op en vlogen de drie duiven de lucht in.

Toen Paul een beetje van den schrik bekomen was, stapte hij naar huis. Vader en de broers begonnen natuurlijk dadelijk met vragen; maar Paul dacht: ik vertel nog dadelijk niets en zei: “Ik heb natuurlijk geslapen, net als jullie. Maar ik heb gedroomd, dat de weide in ’t vervolg nooit weer plat getreden zal worden.” Toen lachten de broers hem uit en deden net, of zij niet geslapen hadden. En de een voor den ander riep: “En het jongetje heeft zoo mooi gedroomd! Nu—we zullen eens zien, of de droom ook uitkomt.”—De vader lachte niet; de vader zuchtte: “We zullen zien, of de droom uitkomt. Droomen zijn bedrog.” Maar—de droom kwam uit, en de broers lachten en de vader zuchtte niet meer, en alle drie waren ze gauw de geschiedenis met de weide vergeten.

Wie de geschiedenis niet vergat, dat was Paul. De tijd ging hem veel te langzaam voorbij, maar eindelijk naderde toch de dag, waarop de bruiloft bepaald was. Nu ging Paul naar zijn’ vader en verzocht hem een bruiloftsmaal klaar te laten maken en de gasten te verzoeken: “want ik ga trouwen,” zei Paul. “Trouwen, jongen, maar met wie dan?” riep de vader. “Ik heb je nog nooit met een meisje gezien!”—“Ik ga toch trouwen, Vader,” zei Paul, “reken daar vast op. Maak maar alles klaar voor de bruiloft en vraag de gasten; want morgen komt mijne bruid.” De vader trok de schouders op, maar deed wat zijn zoon hem gevraagd had.

Den volgenden dag stond er eene prachtige bruiloftstafel klaar en ooms en tantes, neefjes en nichtjes, allen zaten met vroolijke gezichten aan tafel. Maar wie er niet zat, dat was—de bruid. “Geen nood,” zei Paul, “ze komt wel,” en hij keek zoo vroolijk uit zijne oogen, alsof de bruid goed en wel naast hem zat. [ 89 ]

’t Werd avond, ’t werd laat in den avond—geene bruid. De gasten keken elkaar verlegen aan en werden stiller en stiller; Paul werd vroolijker en vroolijker. Daar op eens, ’t was twaalf uur in den nacht, ’t was middernacht, kwam er in vliegende vaart een wagen aanrollen. Een getrappel van paarden en een ho! van een’ voerman vlak voor de deur. Alle gasten vlogen naar de ramen—Paul de voordeur uit. Daar stond een prachtige wagen, door acht wilde veulens getrokken, en uit dien wagen stapte de mooie koningsdochter in bruiloftskleed, en aan den arm van Paul kwam ze de bruiloftszaal binnen, gevolgd door de twee hofdames. De vader en de broers en de gasten stonden met open mond te kijken; maar Paul vertelde nu wat er gebeurd was in den nacht, toen hij de wacht hield op de weide, en toen kwam er aan het gejubel geen einde. De een voor den ander nu riep: “Neen, maar wie zou dat nu ooit van dien Paul gedacht hebben!” En den geheelen nacht werd er feest gevierd, maar hoe later het werd, hoe stiller de mooie bruid werd. Eindelijk tegen den morgen zei ze: “Beste Paul, nu moet ik je iets treurigs vertellen. Ik ben nu wel je vrouw, maar ik kan niet bij je blijven, zooals andere vrouwen doen, als ze gaan trouwen. Ik had je dat vroeger op de weide willen zeggen, maar ik had er den tijd niet toe: de zon ging op, en ik moest toen weer duif worden. Mijn vader was vroeger koning over een land, hier heel ver vandaan, ten oosten van de zon en ten noorden van de aarde. Een reus kwam en doodde hem in zijn eigen paleis, en nu word ik in het paleis van mijn’ vader door den reus gevangen gehouden. Alleen van een uur vóór middernacht tot aan het opgaan van de zon ben ik vrij. Ik moet nu vertrekken.” Toen werd Paul diep bedroefd en hij riep: “O, neen, je bent pas bij mij, ik laat je niet gaan!” Maar de prinses zei: “Je laat mij wel gaan; want als ik niet terug kom, moet ik sterven.”

Toen was Paul zoo treurig, zoo treurig, en al de bruiloftsgasten stonden met tranen in de oogen. En Paul geleidde zijne bruid in het prachtige rijtuig, en de bruid stak hem een gouden ring aan den vinger, en de hofdames gaven Paul ieder een gouden appel, en voort rolde de wagen. Toen stond Paul alleen, want al de bruiloftsgasten waren stil weggegaan. Die hadden ook al geen lust meer in feestvieren.

Van dat oogenblik af was Paul niet gelukkig meer. In niets had hij [ 90 ] plezier—altijd moest hij aan de lieve prinses denken, die hem toebehoorde en die toch zoo ver van hem was. Eindelijk kon hij ’t niet langer uithouden van verlangen. “Vader, zei hij, “ik moet haar zoeken, ik ga op reis, en ik kom niet terug, vóór ik het paleis ten oosten van de zon en ten noorden van de aarde gevonden heb.”

“Beste jongen,” zei de vader, “ga je gang; maar ik vrees, dat je teleurgesteld terug zult komen.”—“We willen het beste hopen,” zei Paul. Hij nam afscheid van allen, die hem lief waren, en vertrok.

Dat was reizen. ’t Ging maar als in het liedje:

”’k Moet dwalen, ’k moet dwalen

Langs bergen en langs dalen ...”

En overal en overal vroeg Paul naar het paleis, dat ten oosten van de zon en ten noorden van de aarde lag; maar niemand wist hem er iets van te zeggen.

Nu trok hij op een goeien dag door een groot bosch, en daar hoorde hij in de verte een geschreeuw en eene drukte, alsof er wel tien menschen ruzie hadden. Toen Paul naderbij kwam, zag hij, dat het er maar twee waren, die tegen elkaar schreeuwden en elkaar te pakken hadden, maar dat waren er dan ook twee! Reuzen waren het.

Paul had nog nooit een reus gezien; maar toch was hij geen zier bang. “Wat nu, jongens” riep hij, “wat is er te doen, waar krib jullie om? —“Och,” riep de eene reus, “onze vader is gestorven, en die heeft gezegd, dat wij zijn goed mochten verdeelen. Nu zijn hier zijne laarzen, en daar moeten we dus ieder een van hebben, maar dat wil Kwak niet.”—“Neen,” riep de andere reus, “wat heb je aan één laars? Daarom zeg ik, laat mij ze liever beide hebben, en dat wil Kwik niet!”—“Neen,” zei weer de eerste reus, “want het zijn tooverlaarzen; je kunt er uren mee loopen zonder moe te worden.”—“Nu,” zei de andere, “als hij er dan mee loopt, dan word ik wèl moe en dan kan ik hem niet bijhouden.”—“’k Wou liever, dat we die laarzen nooit gekregen hadden,” riepen beide reuzen, “want vroeger hebben we nooit ruzie gehad, en nu kribben we om die laarzen.”—“Ik weet goeien raad,” zei Paul, “geef mij de laarzen, dan [ 91 ] krijg je ze geen van beiden en behoef je er ook niet meer om te twisten.” “Dat is waar ook,” zeiden de reuzen, en zoo kreeg Paul de laarzen.

Of Paul in zijn’ schik was! Hij lachte de domme reuzen in zijn hart uit en stapte in zijne tooverlaarzen. Wel, wel, wat kwam hij nu vooruit! Dat ging maar van dorp tot dorp en van stad tot stad. Daar kwam hij ook weer door een groot bosch. En daar hoorde hij weer zoo’n leven, en ja wel: weer twee reuzen. Deze twee kribden om een’ mantel. En toen Paul er bij kwam, was het: “Och, jonge man, raad ons eens, wat we moeten doen. Onze vader is gestorven, en nu mogen we al zijn goed deelen. Dus moeten we toch ieder een halven mantel hebben.—“Gekheid,” riep de andere reus, “wat heb je aan een halven mantel. Ik zeg: geef mij den heelen mantel.”—“Dat doe ik niet,” riep de andere, want met dien mantel kun je je onzichtbaar maken. En als jij je onzichtbaar maakt, dan kan ik je niet meer zien, en, ik wil je zien, Flikje, want ik hou’ zooveel van je, en ik kan niet alleen wezen.”—“En als jij hem krijgt, kan ik jou niet zien, en ik moet je altijd zien, Flokje, anders kan ik het op de wereld niet uithouden,” riep de andere reus. “Weet je wat, jongens,” riep Paul, “geef mij den mantel, dan kun je elkaar altijd zien, en je behoeft dan ook geene ruzie meer te maken.”—Hé, ja, dat kon mooi, meenden de domme reuzen, en met een verlicht hart gaven ze Paul den mantel. Paul lachte in zijn vuistje over de domheid van de reuzen, sloeg den mantel om, die hem onzichtbaar maakte en wandelde weer verder.

En weer kwam hij door een bosch, en daar waren wezenlijk weer twee reuzen aan ’t vechten. Nu was het over een zwaard, waarvan ze ieder de helft moesten hebben. “We weten niet, hoe het moet,” riepen de reuzen, “want het is een tooverzwaard; als je met de punt iemand aanraakt, sterft hij, en met het handvat kun je hem weer levend maken.”—“O,” riep de eene reus, “krijgt Snip de helft met de punt, dan maakt hij menschen dood, en dan komt hij in de gevangenis.”—“En,” klaagde de andere, “krijgt Snap het handvat, dan heeft hij geene doode menschen, om weer levend te maken.”—“Weet je wat, jongens,” zei Paul, “geef mij het zwaard, dan behoef jullie er niet meer om te twisten, wie het hebben zal.”—“Hé ja,” zeiden de reuzen, “dat is een goeie raad.” En Paul gordde het zwaard aan, stapte weer in de laarzen en hing den mantel [ 92 ] over de schouders. “Ziezoo,” dacht hij, “als ik nu niet voor eene verre reis uitgerust ben, dan weet ik het niet.”—“Goeiendag!” En toen was het: “zoo zie je me, en zoo zie je me niet,” want Paul was op eens voor de oogen van de reuzen verdwenen. Na een oogenblik konden die de voetstappen al heel in de verte hooren, want Paul ging immers met echte reuzenschreden voorwaarts in zijne reuzenlaarzen.

Vond hij nu eindelijk het paleis? Neen hoor, wat hij vond, toen hij laat op den avond niet verder kon, dat leek allerminst op een paleis. ’t Was een heel armoedig hutje op een groot, eenzaam heideveld, en in dat hutje woonde een oud, och zoo’n oud vrouwtje. Ze leek wel zooveel jaren oud, als een gewone grootmoeder maanden oud is. Paul nam zijne pet af en zei zoo vriendelijk mogelijk: “Dag, Grootmoedertje, hoe is het met U?”

“Wie ben je, die zoo vriendelijk goedendag zegt?” vroeg het oude vrouwtje. “Twaalf eikenbosschen heb ik zien groeien, en ik heb ze ook weer zien sterven; maar nog nooit is hier iemand geweest, die mij zoo vriendelijk goedendag zei.”—“Ik ben een vermoeide wandelaar,” zei Paul. “Ik kom U vriendelijk vragen, of ik één’ nacht in Uw hutje mag uitrusten. Morgen moet ik weer verder, om het paleis te zoeken, dat ten oosten van de zon en ten noorden van de aarde ligt. Weet U den weg daarheen ook, lief Moedertje?”—“Neen,” zei het oude vrouwtje, “ik niet. Maar ik ben koningin over al de dieren, die de aarde bewonen, misschien kan een van mijne onderdanen je den weg wijzen. Heb geduld tot morgen en leg je eerst te rusten.” Paul dankte het goede vrouwtje en ging slapen op een bed van eikeblaren.

Vroeg in den morgen, toen de zon pas in het oosten was, luidde de oude vrouw eene groote klok. Toen kwamen van alle kanten de onderdanen van de dierenkoningin aanloopen: leeuwen, wolven, beren, vossen, en die maakten eene diepe buiging en vroegen: “Wat bevoelt Uwe Majesteit?”— Is er onder jullie” vroeg de koningin, “die langs zoovele wegen komt, is er onder jullie een, die den weg weet naar het paleis ten oosten van de zon en ten noorden van de aarde?” Toen kwam er een hevig gebrom, ’t was of al de dieren elkaar om raad vroegen; maar eindelijk kwam de leeuw vooruit, om te zeggen, dat niemand van hen ooit een paleis ten oosten van de zon en ten noorden van de aarde gezien had. Toen zei het vrouwtje: [ 93 ] “Jonge man, dan kan ik je ook niet helpen, maar honderd uren van hier woont mijne zuster, die koningin is over al de dieren in de zee. Misschien kan die je terecht wijzen.” Paul dankte hartelijk voor den goeden raad en reisde welgemoed verder.

Nadat hij dagen gereisd had, kwam hij op een’ avond door een reusachtig bosch, en aan ’t eind van dat bosch was eene zee, en aan het strand van die zee stond eene oude vervallen hut. Paul klopte aan en stapte binnen. Daar zat een vrouwtje, zoo oud, zoo oud! “Die is wel zooveel jaren oud, dacht Paul, “als eene gewone grootmoeder weken oud is.”—“Dag, oud Moedertje,” zei Paul, “hoe is het met U? Ik moet U de hartelijke groeten brengen van Uwe zuster, koningin over al de dieren, die op de aarde wonen, en U vriendelijk verzoeken mij voor één’ nacht te herbergen.”

“Wie ben je, die mij zoo vriendelijk goedendag zegt? Vierentwintig eikenbosschen heb ik zien opgroeien en ook weer zien sterven; maar in al dien tijd is er nog nooit iemand hier geweest, die mij zoo vriendelijk goedendag zei.”—“Ik ben een vermoeide wandelaar,” zei Paul, “en ik ben op weg om het paleis te zoeken, dat ten oosten van de zon en ten noorden van de aarde ligt. Kunt U mij den weg daarheen misschien ook zeggen, lief Moedertje, ik zoek nog altijd te vergeefs.”—“Neen, ik zelf niet,” zei het oude vrouwtje, “maar misschien kan ik je toch helpen. Ik ben koningin over al de dieren, die de zee bewonen. Misschien is er onder hen een, die je terecht kan wijzen.” Paul dankte voor die vriendelijke woorden en legde zich op een bed van eikeblaren te rusten.

Vroeg in den morgen luidde de oude vrouw eene groote klok. Toen kwamen van alle kanten allerlei dieren aanzwemmen; het water bruiste en golfde van wonder en geweld. Haaien en walvisschen en kabeljauwen: alle vroegen, wat de koningin beliefde. “Is er iemand onder jullie,” vroeg de koningin, “die den weg weet naar het paleis, dat ten oosten van de zon en ten noorden van de aarde ligt?”—Toen volgde er een overleggen onder al de zeedieren; maar het eind was, dat niemand ooit van dat paleis had gehoord. Nu zei het oude vrouwtje: “Je ziet, dat ik je niet helpen kan; maar ik heb nog eene zuster, die koningin is over al de dieren in de lucht. Ik zou wel denken, dat zij iets voor je doen kon. Maar je moet ver, wel duizend uren ver reizen. Is je dat niet te ver?”—“O, neen,” [ 94 ] riep Paul, “niets is me te ver, als ik maar eindelijk het paleis kan vinden. Ik dank U zeer voor den goeden raad en stap nu maar dadelijk verder.”— Goede reis!” riep het oude, oude vrouwtje, “en hou’ maar moed!”

Als Paul niet zoo heel moedig geweest was, zou hij zeker den moed verloren hebben, maar nu stapte hij vroolijk verder en dacht: “wie volhoudt, moet winnen!” En de duizend uren gingen voorbij, en Paul kwam weer op een’ avond in een reusachtig bosch, in een bosch zonder einde.

“Nu zal ik er zijn,” dacht hij, “maar waar moet ik nu wezen?” Daar zag hij licht door de boomen schemeren. Hij stapte er op af en ja—daar stond een onnoozel klein, oud hutje, een vervallen hutje, en in dat hutje zat een vervallen vrouwtje. Neen—de andere oude vrouwtjes zouden er jong bij geleken hebben; want dit vrouwtje, ze was zeker wel zooveel jaren oud, als eene grootmoeder dagen oud is.

“Dag, oud, oud, oud, Moedertje,” zei Paul. “Hoe is het toch wel met U? Ik moet U de hartelijke groeten brengen van Uwe zusters, de koninginnen, over de dieren, die de aarde en de zee bewonen.”

“Wie ben je, die mij zoo vriendelijk goedendag zegt?” vroeg het oude vrouwtje. “Acht en veertig eikenbosschen heb ik zien opgroeien, en ik heb ze ook weer zien sterven; maar in al dien tijd is er nog nooit iemand hier geweest, die mij zoo vriendelijk toesprak.”

“Ik ben een vermoeide wandelaar,” zei Paul. “Ik zoek het paleis, dat ten oosten van de zon en ten noorden van de aarde ligt, het paleis, dat niemand vinden kan. Kunt U mij den weg wijzen, lief Moedertje?”—“Ik? neen!” schudde het oude vrouwtje, “maar ik ben koningin over de vogels in de lucht. Die vliegen zoo ver en die zien zooveel, misschien kan een van mijne onderdanen je helpen.”—“Dat hoop ik van harte,” zei Paul. “Maar mag ik hier één’ nacht uitrusten?”—“Zeker,” zei het oude vrouwtje. Weer legde Paul zich te rusten op een bed van eikeblaren, en weer werd hij wakker door het luiden van eene groote klok.

In een oogenblik stond Paul op de beenen. Maar, wat was dat voor een gesuis in de lucht? Het dwarrelde Paul voor de oogen. Daar waren de onderdanen van de koningin: arenden, haviken, zwanen, ooievaars—te veel om te noemen en alle vroegen: “Wat beveelt Uwe Majesteit?”—“Ik heb jullie hier geroepen,” zei de koningin, “om te vragen, of een van jullie [ 95 ] ook weet, waar het paleis is, dat ten oosten van de zon en ten noorden van de aarde ligt?” De vogels bedachten zich eene heele poos, maar voor niets. Geen van alle had ooit iets van het paleis gehoord en nog minder er iets van gezien. Toen werd het oude vrouwtje boos. “Wat!” riep ze; “jullie, die zoo hoog en zoo ver vliegt, weet dat niet? Gebruik je dan je oogen niet? Maar—ben jullie er wel allemaal? Ik zie den vogel Phoenix niet!” Neen, de vogel Phoenix was den vorigen avond niet thuis gekomen en nog niet terug. “Maar, dat is ongehoorzaam,” riep de koningin boos. “Daar komt hij! daar is hij!” riepen op eens alle vogels. En ja—daar kwam de vogel Phoenix aanvliegen; maar hij was zoo moe, dat hij de vleugels nauwlijks meer bewegen kon en plotseling als op de aarde neerviel. Alle vogels waren blij hun trotschen kameraad terug te zien; maar de koningin riep boos: “Waarom heb je iets tegen mijn verbod gedaan?” De arme vogel had eerst eenigen tijd noodig, vóór hij zeggen kon: “O, Koningin, wees niet boos op mij. Ik heb zooveel gezien, ik kan zooveel vertellen. Ver, heel ver weg ben ik geweest bij het heerlijke paleis, dat ten oosten van de zon en ten noorden van de aarde ligt.”—“Zoo,” zei de koningin, “nu dan moog je tot straf voor je ongehoorzaamheid nog éénmaal de reis daarheen maken en dezen jongen man op je rug meenemen. Drie uren geef ik je den tijd om uit te rusten en dan voorwaarts.”

Op vlogen alle vogels, en na drie uren kwam de vogel Phoenix, en Paul zette zich op zijn’ rug. Hij dankte en groette het oude vrouwtje, en daar ging het heen hoog, hoog in de lucht over bergen en dalen over de blauwe zee en de groene bosschen, verder en altijd verder. Eindelijk vroeg de vogel: “Zie je nog niets?”—“Ja,” antwoordde Paul, “ik zie, dunkt mij, eene blauwe wolk heel onder aan den hemel.”—“Dat is het land, waar we naar toe moeten,” zei de vogel. En weer ging het verder, altijd verder.

’t Werd avond. Weer vroeg de vogel: “Zie je nog niets?”—“Ja,” zei Paul, ik zie eene vlek in de blauwe wolk, en die schittert als de zon zelve.” De vogel zei: “Dat is het paleis, waar we naar toe moeten.” Weer verder, altijd verder.

Het werd nacht. Toen vroeg de vogel voor de derde maal: “Zie je niets?”—“Ja,” antwoordde Paul, “ik zie een groot paleis, dat glanst van goud en zilver.”—“Nu zijn we er!” riep de vogel, en hij zweefde [ 96 ] naar beneden en liet Paul van zijn’ rug stappen. Paul wist niet, hoe hij den vogel wel bedanken zou; maar de vogel bleef niet lang op dank wachten. In een oogenblik was hij weer opgestegen en uit Pauls oogen verdwenen.

’t Was nu middernacht, en op dien tijd zijn alle booze toovenaars in diepe rust. Zoo ook de booze toovenaar, die in het paleis woonde, waar de lieve prinses, de vrouw van Paul, gevangen gehouden werd. De toovenaar hoorde er dan ook niets van, toen Paul aan de groote voordeur klopte. De prinses hoorde het zooveel te beter. “Ga toch eens kijken,” zei ze tegen eene van de hofdames, “wie daar zoo laat nog klopt.” Toen nu de hofdame, half bang, de deur maar op eene kier deed, rolde Paul vlug een’ van de gouden appels naar binnen, die hij vroeger van haar gekregen had. Van schrik liet de hofdame de deur weer in het slot vallen en vloog naar de prinses. “O,” riep ze, “die allerbeste vriend is er, ik weet het, hij heeft den gouden appel naar binnen gerold, dien ik hem vroeger heb gegeven.” De prinses kon niet gelooven, dat het waar was. Ze stuurde de andere hofdame naar de deur om te kijken. Weer rolde Paul een’ gouden appel door de kier van de deur; ’t was de appel voor de tweede hofdame. De hofdame herkende haar eigen appel en vloog er mee naar de prinses. “O,” riep ze “daar is die allerbeste vriend, zie, daar is de appel, dien ik hem vroeger heb gegeven.” Nog kon de prinses het niet gelooven. “Hoe zou die ooit hier kunnen komen!” riep ze. “Wacht, ik ga zelve kijken.” Voorzichtig deed ze de deur op eene kier en vroeg: “Wie is daar?” Toen reikte Paul haar den gouden ring toe, dien ze hem zelf gegeven had. Nu moest de prinses het wel gelooven; ja, haar bruidegom was gekomen! Vlug deed ze de deur open, en ze omarmde hem en prees hem duizendmaal, dat hij zoo’n verre reis gedaan had, om bij haar te komen.

“Maar hoe nu verder,” zuchtte de prinses. “Als de reus, die zoo’n booze toovenaar is, je ziet, ben je verloren. Tegen den morgen wordt hij wakker en wat dan te beginnen? Hij heeft een heel leger van toovenaars, die hem helpen; daar kun je niet tegen vechten.”—“Laat mij maar begaan,” riep Paul, “ik sla ze allen het hoofd af, die deugnieten!” De prinses schreide; ze was bang, dat het slecht met Paul zou afloopen.

Tegen den morgen ging Paul buiten bij de poort van het kasteel staan [ 97 ] met het zwaard in de hand en den mantel, die hem onzichtbaar maakte, om. Hij riep met krachtige stem: “Waar is de reus, die de lieve prinses gevangen houdt? Laat hem komen, om te vechten, als hij durft!” De reus hoorde de stem en stormde woedend naar buiten. Hij zag niets; maar Paul zag hem wel en sloeg met zijn zwaard hem één, twee, drie het hoofd af. En Paul riep maar weer: “Waar is het leger, dat de reus wil helpen in den nood? Laat het komen! Den reus heb ik verslagen, zou ik bang wezen voor een onnoozel legertje van toovenaars!”

Die woorden maakten de toovenaars zoo boos: met opgeheven zwaarden kwamen ze de deur uit rennen. Maar ze sloegen in den wind. Paul sloeg niet in den wind, de eene toovenaar voor, de andere na rolde hem voor de voeten. Eindelijk had hij ze allen verslagen. Toen naar de prinses. “Neen maar, wat eene vreugde. Ben ik vrij, ben ik wezenlijk vrij?” riep de prinses! “O, Paul, wat heb ik je nu lief! O, wat ben ik gelukkig. Nooit kon ik gelukkiger zijn of—of het moest wezen, dat ik mijne lieve ouders en mijne geheele lieve familie terug kon krijgen, die allemaal door den leelijken reus gedood zijn.”—“Waar zijn ze begraven?” riep Paul. “Kom, ik wil zien, wat ik met mijn tooverzwaard kan doen.”

Toen ging de prinses met Paul naar het kerkhof, en Paul roerde al de graven met het handvat of de greep van zijn zwaard aan en—de eene doode na den anderen leefde weer op. Neen maar, de vreugde, die toen in het paleis was! De oude koning zei, dat Paul nu koning moest worden. “Ja,” riepen al de anderen. Paul moest nu de kroon op hebben. Toen werd de mooie prinses koningin, dat spreekt, en ze kreeg ook eene kroon op, de kroon van de moeder. En samen zaten ze nu op den troon en allen riepen: “hoera!” En de drie oude vrouwtjes werden op den rug van den vogel Phoenix naar het paleis ten oosten van de zon en ten noorden van de aarde gedragen, om een schitterend feest mee te vieren.

En nu mag jullie zeggen: “Die Paul!” En dan zeg ik: ja, van “die Paul” kun je leeren, dat men met een goeien wil en vriendelijke woorden wel zoo ver komt in de wereld—wel zoo ver als het paleis ligt ten oosten van de zon en ten noorden van de aarde, maar zonder goeien wil en vriendelijke woorden zul je er nooit, nooit komen. Daar kun je vast op rekenen. [ 98 ]

[ Inhoud ]

Juist Goed!

Er waren eens twee broers. De eene was heel rijk, de andere was heel arm. De arme was niet altijd arm geweest. Eens was hij rijk als de rijke. Eens had hij ook eene groote boerderij met ruime schuren vol graan en stallen vol vee, met heerlijke weiden en akkers, met hooibergen als huizen zoo hoog. Maar de rijke was altijd gelukkig geweest, en de arme altijd ongelukkig. Met het huis, de schuren en stallen van den rijke was nooit iets bijzonders gebeurd. Maar eens was de bliksem geslagen in het huis van den arme: het huis was toen tot den grond afgebrand met nog eene groote schuur en een’ stal er bij. Het had den arme veel geld gekost, alles weer te laten opbouwen. Veel vee had hij moeten verkoopen, om geld te krijgen. Het vee van den rijke was altijd gezond: de paarden waren sterk, de koeien gaven veel melk, de schapen zaten dik in de wol, de varkens dik in het vet. Maar bij den arme kwam er telkens ziekte onder het vee. Dan stierven de beste paarden, de mooiste koeien en schapen, de vetste varkens. En de arme had hoe langer hoe minder geld, om nieuwe te koopen: de ruime stallen werden leeger en leeger.

Alles, wat de rijke op zijne akkers zaaide of plantte of pootte, dat groeide en bloeide er lustig op los. En als de tijd van oogsten kwam, konden de schuren haast niet bergen, wat de volle wagens thuisbrachten. Maar het graan van den arme sloeg plat door hagel of zware regens, of het verschroeide door groote droogte en hitte. En de ruime schuren leken elk jaar weer ruimer, omdat ze elk jaar weer minder te bergen hadden.

Het hooi van den rijke was droog en frisch en geurig: het vee smulde er van.—Maar als de arme zijn hooi zou inhalen, kwam er juist even te voren nog eene erge regenbui. Het hooi kwam vochtig op de hooibergen, het ging broeien en zuur smaken. Het vee lustte zulk hooi niet, het werd er ziek van. Dan moest de arme voor veel geld hooi koopen.

Zoo ging het met alles. De eene broer werd rijker en rijker: alles ging hem voor den wind. De andere broer werd armer en armer: alles liep hem tegen. De rijke maakte zijn huis mooier en mooier, hij bouwde er nieuwe schuren en stallen bij, hij kocht nieuwe weiden en meer vee en meer akkers, [ 99 ] hij nam meer knechten en meiden in zijn’ dienst. Maar de arme moest zijn huis, zijne meubels, zijne schuren en stallen oud en leelijk laten worden, hij moest zijn vee stuk voor stuk, zijne akkers en zijne weiden één voor één verkoopen, hij moest zijne dienstboden den een na den ander wegsturen. En hoe hij ook zijn best deed, hoe hij ook werkte en zwoegde en zorgde van den morgen tot den avond—het hielp hem alles niets. Hij ging achteruit en nog meer achteruit. En eindelijk moest hij alles, wat hij nog had, verkoopen. ’t Was al niet veel meer en niet mooi meer ook: hij kreeg voor alles maar weinig geld, heel weinig. En voor dat weinigje kocht hij een heel klein huisje met een onnoozel lapje grond er bij, en ééne koe met één schaap. Hij hoopte, dat hij wel heel zuinig zou kunnen leven van wat die ééne koe en dat ééne schaap hem gaven. Maar de arme zou nog armer worden .... De koe en het schaap werden ziek en—ze stierven. Toen had de arme niets meer dan een lapje schralen grond, waar bijna niets op groeien wilde. Daar kon hij niet van leven. Toen moest de arme, de ongelukkige arme, die eens zoo rijk geweest was, uit werken gaan, om zijn brood te verdienen.

De rijke wist dat alles; maar nog nooit had hij eene hand uitgestoken, om den arme te helpen. Want de rijke was wel rijk aan geld en goed; maar hij was arm aan liefde en goedheid. Hij zag en hoorde, hoe ongelukkig zijn broer was; hij zag zijne droefheid en hoorde zijne klachten; maar medelijden had hij niet. Het hart van den rijke was even ongevoelig en hard als de harde rijksdaalders, waar zijne geldkist vol van was. De rijke had veel te geven; maar hij gaf niets. Maar de arme had weinig te geven, en toch gaf hij nog van zijne armoede aan anderen, die armer waren dan hij. Want de arme was wel arm aan geld en goed; maar rijk aan liefde en medelijden.

Toen de arme nog rijk was, gunde de rijke hem zijn’ rijkdom niet. De rijke wou alles wel voor zich hebben, hij kon niet verdragen, dat het zijn’ broer goed ging. Toen de broer armer en armer werd, lachte de rijke.—Maar de arme, hoe treurig het hem ook ging, was nooit afgunstig geweest op den rijke. Toen zijn broer rijker en rijker werd, verheugde de arme zich in ’t geluk van den rijke.

Nu hoor, wat er gebeurde.—Het stukje grond, dat de arme bij zijn [ 100 ] huisje had, was schraal. Het zaad, dat de arme zaaide, kwam niet of heel slecht op, de plantjes waren mager en kwijnden. De arme zaaide altijd maar weer, nu eens dit, dan weer dat; hij groef en spitte, om den grond los te maken; maar ’t hielp alles niets. ’t Was, om er heelemaal den moed bij te verliezen.

“Eéns wil ik het nog probeeren,” zuchtte de arme, “en als het nu niet lukt, dan moet de grond in vredesnaam maar zóó blijven liggen.” Wat zou het zijn voor ’t laatst? De arme dacht na. Eindelijk vond hij, ’t moest maar koolrapen zijn. Als die eens opkwamen, daar was nog eerst wat aan te eten. En wie weet, als het eens heel goed ging, of hij er ook nog niet van verkoopen kon!

Het zaad werd gezaaid, en de arme wachtte, wachtte met groot verlangen, of het opkomen zou.

En het kwam op. Maar hoe! Och, ’t was dezelfde treurige geschiedenis van altijd: hier en daar kwamen een paar spichtige, armoedige plantjes uit de aarde kijken, alsof ze zeggen wilden: “kon je ons in geen beteren grond gezaaid hebben, moeten we hierin nu groeien?” Treurig schudde de arme het hoofd. “Er komt niets van terecht,” zuchtte hij.

Voordat het zaad opkwam, was hij elken dag naar den kleinen akker gegaan en had gekeken, getuurd, of het haast nog niet zoover was, dat er groene puntjes uit de aarde kwamen. Maar nu, nu ging hij er niet meer heen; want telkens als hij de weinige schrale plantjes zag, werd hij bedroefd. Zoo kwam het, dat de arme niets wist van het wonder, dat er gebeurde op zijn’ akker.

Eens op een’ morgen zocht hij eene spade, die hij in eene poos niet had behoeven te gebruiken. Misschien was ze blijven liggen op den akker. De spade was er; maar er was nog iets anders, waar de arme zich niet moe aan kijken kon. Want wat zagen zijne verwonderde oogen? Ze zagen midden op het stukje grond eene mooie groote plant. Frisch en krachtig spreidde ze hare dikke, sappige stelen en forsche bladeren uit. De arme stond en keek en kon het nog maar altijd niet gelooven, dat er zóó iets kon groeien op zijn’ grond. Hij liep om de plant heen en bekeek haar van boven, hij bukte zich en bekeek haar van onderen. Hij betastte de bladeren en nam de dikke stengels tusschen duim en vinger. Was het wel eene koolraap, [ 101 ] die hij zelf gezaaid had? Ja, ’t moest toch zoo zijn: de plant leek precies op de onnoozele plantjes, die er omheen groeiden; alleen leek ze wel een reuzin onder dwergjes. “En,” dacht de arme met vreugde, “als de bladeren en stengels zoo forsch zijn, wat zal er dan eerst voor een’ wortel aan zitten!” Ja, hoe groot zou toch wel de knol zijn, de koolraap, die in de aarde verborgen was? ’t Liefst zou de arme met zijne spade den grond om de plant heen hebben, uitgegraven, om ook dat te kunnen zien. Maar neen, dat deed hij niet: de plant zou er van lijden, en ze moest nòg grooter, haar wortel moest nòg dikker worden. Rustig zou hij haar laten groeien, tot ze niet meer groeien kon en het tijd werd, om de koolraap uit de aarde te nemen. Maar kijken naar zijn’ schat, dat mocht, en dat deed de arme dan ook trouw, ’s Morgens heel in de vroegte, als de dauw nog op de bladeren van zijne plant lag, was hij al op den akker en zag er de zon glinsteren in de dauwdroppels. Midden op den dag, als de zon hoog aan den hemel stond, strekte hij zich uit in de schaduw, onder de groote bladeren van de plant en keek in het groen op, tot de oogen hem dichtvielen. ’s Avonds, als hij moe van ’t werk kwam, zette hij een’ stoel op den akker en rookte er zijn pijpje.

En hij meende wezenlijk, dat hij de plant met den dag zag groeien. Haar stengels werden dikker, hooger en hooger schoten ze op. De bladeren werden langer en langer, breeder en breeder. De plant leek een struik, een boom haast. Telkens als de arme merkte, hoe de plant alweer en alweer gegroeid was, straalde zijn gezicht van vreugde; maar als hij dacht aan den knol, die in stilte onder den grond ook doorgroeide en dien hij nooit zag, dan klopte hem het hart van hoop en verlangen.

Soms zat hij uren lang er over te peinzen, waar zijne reuzenplant toch wel het voedsel vandaan kreeg, om zóó te worden, als ze was. Wel zag hij de andere plantjes op den akker langzaam wegkwijnen. Wel begreep hij, dat ze niet leven konden, omdat die ééne krachtige, hongerige alles nam, wat er nog aan voedsel in den schralen grond zat. Maar dat kon lang niet genoeg zijn. Neen, hoe grooter de plant werd, hoe meer ze hem een wonder leek. En die wonderplant, ze moest hem geluk brengen, meende hij. Alle menschen, die hem kenden, zagen het: het gezicht van den arme fleurde met den dag op. Zoo mismoedig als hij vroeger het hoofd had laten [ 102 ] hangen, zoo moedig droeg hij het nu omhoog. “Wat zou er toch gebeurd zijn?” dachten de menschen. Niemand wist het, en niemand mocht het weten ook. Om den akker stonden hooge struiken; niemand zag den schat van den arme. En spreken deed hij er ook met niemand over: de menschen mochten eens afgunstig op hem worden om zijne wonderplant, ze mochten haar eens beschadigen, en dan zou het groote geluk, dat hem wachtte, misschien nooit komen.

Juist goed!

Juist goed!

Eindelijk kwam de dag, de groote dag, dat de koolraap uitgegraven zou worden. Den vorigen avond al had de arme zijne spade bekeken. En hij had het blad met zorg geschuurd, tot het glom, en den steel er vast aangedraaid. Toen was hij gaan slapen en had gedroomd, dat er maar een heel onnoozel knolletje aan de plant zat, niet grooter dan eene vuist. Verschrikt was hij wakker geworden. Gelukkig—’t was maar een nare droom geweest. En nu stond hij op den akker, en hij groef en groef, tot hem het zweet van ’t gezicht druppelde. Niet dat het werk hem zoo zwaar viel; maar omdat zijn hart van verlangen sneller en sneller ging kloppen. Soms begonnen de handen hem zoo te beven, dat hij rusten moest. Dan groef hij weer voorzichtig verder, bang, dat hij de raap beschadigen zou. Hij groef en groef en kwam nog maar altijd niet aan ’t einde. Op ’t laatst was de kuil zoo wijd, dat hij er niet meer overeen kon springen en zoo diep, dat een man, die er rechtop in stond, nog maar even met zijne handen den rand raken kon.

Eindelijk, daar lag de heele knol bloot. Eene pracht om te zien: mooi langwerpig rond en heelemaal gaaf. De oogen van den arme glinsterden van blijdschap, en wie weet hoe lang leunde hij op zijn spade en, keek naar de raap, alsof hij nog nooit in zijn leven zoo iets moois gezien had of zien zou.

Maar toen hij de raap lang genoeg bekeken en bewonderd had, begon hij er aan te denken, wat hij nu toch wel met den reuzenknol doen zou. Voordat hij hem uitgegraven had, dacht hij daar niet over: toen was het hem genoeg, dat de plant zijne plant was en dat ze groeide, zooals geene ooit deed. Maar nu was het anders: plezier aan het groeien kon hij nu niet meer hebben. De aarde was eenmaal losgewoeld, daar lag de koolraap. Hij haalde een touw en mat er de dikte en de hoogte van den knol mee. [ 103 ] Nu wist hij alles, wat hij verlangd had te weten. Maar wat te doen met zijn’ schat!

Zou hij de raap opeten? Zeker zou hij er heel lang genoeg aan hebben: hij was maar alleen, ’t zou een heele voorraad voor hem zijn. Maar neen, daar kon hij niet toe komen. Daartoe was zijne koolraap hem te lief.

Zou hij haar verkoopen, verkoopen voor een beetje geld, alsof het iets heel gewoons was? Misschien ook zouden de menschen zeggen: “Koolrapen, die kunnen we zelf ook zaaien. Wat zullen we doen met zoo’n heele groote, waar we haast geen’ weg mee weten!” Neen, zóó zou hij over zijne lieve koolraap niet kunnen hooren spreken.

Zou hij den reuzenknol voor geld laten zien? Maar wie zou dat willen? Als de menschen op’ het dorp hoorden, wat er te doen was, wel, dan liepen ze vanzelf naar zijn’ akker, om ongevraagd te kijken, en hij kon ze toch niet wegjagen.—Neen, neen, dat was alles het geluk niet.

De arme zuchtte in zijne verlegenheid weer als vroeger. Treurig ging hij op den rand van den kuil zitten, en daar viel hij van moeheid na de groote inspanning in slaap. En weer had hij een’ droom. Hij droomde, dat zijne raap een gezicht en armen en beenen gekregen had en, dat ze nu zat op een’ troon met eene gouden kroon op het hoofd en een gouden staf in de hand. Om den troon stonden in een grooten kring eene heele menigte gewone koolrapen, en die bogen als knipmessen voor de dikke raap. De dikke koolraap op den troon zwaaide met haar gouden staf, en de kleine koolrapen riepen alle tegelijk: “Leve onze koningin, hoera voor de koningin van de koolrapen!”

Toen werd de arme wakker, en hij sprong vroolijk op. “Ik weet het, ik ik weet het,” riep hij, “eene koningin past bij een’ koning. Ik breng de koolraap naar den koning!” Dat was nu heel mooi bedacht; maar hoe zou de arme dat aanleggen! In eene mand pakken en dragen, daar was geen denken aan. Hij kon den knol niet eens alleen optillen, daar zouden wel twee, drie, mannen voor noodig zijn. En met optillen was het ook niet alleen te doen. De koning woonde ver weg—hoe zou de koolraap daar komen! .... Hulp vragen, dat was het eenige. ’t Zou toch al te jammer zijn, als er van het mooie plan niets terecht kwam.

Maar waar zou de arme aankloppen? ’t Beste was misschien nog alles [ 104 ] te vertellen aan den boer, waar hij werkte. Daar zou hij wel hulp kunnen krijgen: hij was altijd een trouwe knecht geweest, en de boer had een goed hart. Ja, gelukkig, de boer had een goed hart. Toen de arme hem verteld had, hoe moedeloos hij eerst geweest was en later, toen de mooie plant opkwam, hoe vol blijdschap en hoop—toen beloofde de boer dadelijk te raden en te helpen.

Samen gingen ze nu naar den akker, waar de koolraap gegroeid was; en de boer, die bij ’t verhaal van den arme zijne ooren bijna niet had kunnen gelooven, wreef zich nu de oogen, omdat hij wezenlijk niet wist wat hij zag. “Wel verbazend,” riep hij, “dat mag in de krant! Zoo’n dikke dame kan wel een heelen wagen voor zich alleen gebruiken met twee paarder er voor.”

En zoo gebeurde het. Deftig stond het rijtuig met de twee paarden voor koningin Raap stil bij den akker, waar ze opgegroeid was. Drie mannen tilden hare majesteit voorzichtig op en brachten haar op den wagen, waar een zacht bed van stroo voor haar gespreid was. En toen ze weg reed, stond het halve dorp om den wagen, en was het een hoera voor de koningin van belang. De jongens liepen nog een heel eind mee den weg op en zwaaiden met hunne mutsen, de meisjes wuifden nog uit de verte met hunne zakdoeken. Ieder lachte en had pret om de dikke koolraap, en ieder was even nieuwsgierig, wat toch de koning wel zeggen zou. En de arme zat met een vergenoegd gezicht op den bok, knikte ieder vroolijk toe en klapte lustig met de zweep. Zoo ging het voorwaarts van het eene dorp naar het andere, en overal werd de arme met zijne koolraap uit de verte begroet met groot gejubel; want het nieuwtje van de reuzenraap reisde nog veel gauwer dan de raap zelf. Ja, lang voordat de arme aan ’t eind van zijne reis was, wist de koning al, wat er komen zou.

Toen nu de wagen met de reuzenraap de stad binnenreed, waar de koning woonde, begonnen alle klokken te luiden. De vlaggen wapperden van alle huizen, in alle straten stonden de menschen met lachende gezichten in lange dichte rijen, en vóór het paleis op een groot plein stonden wel vijfhonderd soldaten.

Toen de arme het plein opreed, speelde de muziek en roffelden de trommels, en alle soldaten presenteerden met een ernstig gezicht het geweer voor koningin Koolraap, die den koning kwam bezoeken. Dat was alles een grapje [ 105 ] van den koning, die veel schik had in ’t geval. De arme wist eerst niet, wat hij van de heele vertooning denken moest, hij was er wat verlegen mee. Maar al gauw begreep hij, dat het alles eene grap was, en toen lachte hij mee met de vroolijke menschen, en lachend reed hij door de rijen soldaten, die groote moeite hadden, om ernstig te blijven kijken.

De koning had gelukkig nog meer van den arme gehoord, dan alleen, dat hij de koolraap kwam brengen. De koning kende nu ook de heele treurige geschiedenis van den arme, hij wist van zijne tegenspoeden, van zijn hard werken, van zijne vroegere teleurstellingen en van de hoop, dat de koolraap hem eindelijk geluk zou aanbrengen. En het hart van den koning was vol medelijden met den arme.

“Uwe Majesteit,” begon de arme, toen hij voor den koning stond, “Uwe Majesteit, ik kom....” Verder kwam de arme niet. Onderweg had hij heel goed geweten, wat hij zeggen zou. Nu het zoover was, kon hij uit pure verlegenheid van al de mooie woorden er geen twee meer bij elkaar krijgen. Maar de koning hielp hem: ‘Ik kom Uwe Majesteit de koningin van de koolrapen aanbieden, en ik hoop, dat Uwe Majesteit wel zoo vriendelijk zal willen zijn, mijn geschenk aan te nemen.’—“Was het zóó niet?” lachte de koning. “Ja, zóó was het, Uwe Majesteit, juist zóó!” riep de arme vroolijk, heel blij, dat de koning hem zoo uit de verlegenheid geholpen had. “En zou Uwe Majesteit wezenlijk....?”—“Wel zeker wil ik!” zei de koning. “Veel wonderlijks en vreemds heb ik in mijn leven gezien, maar zoo iets als die reuzenraap nog nooit. Veel moois en kostbaars heb ik in mijn leven al present gekregen, maar nog nooit zoo iets aardigs!”—De arme kreeg eene kleur van plezier.—“En zeg me eens,” vroeg de koning, “uit wat voor een zaadkorrel is toch die wonderplant wel gegroeid? Dat moet ook wel een wonderkorrel geweest zijn. Of komt al je zaad zoo prachtig op? Dan ben je wel een echt gelukskind, hoor!”—Nu keek de arme niet vroolijk meer. Hij zuchtte— hij zou een gelukskind zijn! “Och neen, Uwe Majesteit,” zei hij treurig, “noem mij liever een’ ongeluksvogel.” En toen vertelde de arme eenvoudig en met weinig woorden alles, wat de koning al wist, maar wat hij uit den mond van den ongelukkigen man zelf nog graag eens hooren wou.

De koning luisterde met een vriendelijk, medelijdend gezicht en bleef [ 106 ] nog eene poos zitten denken, toen de arme alles gezegd had. Eindelijk begon hij: “Nu begrijp ik eerst goed, hoeveel die koolraap je waard was. ’t Is een heele schat, dien je mij gegeven hebt. Maar nu wil ik ook graag wat voor jou doen—je zult niet voor niets zoo’n schat aan mij hebben afgestaan.”

De arme begon over al zijne leden te beven. Zou het geluk eindelijk komen, komen door de raap?

“Je zult niet arm meer zijn. Ik zal je van mijn’ overvloed geven, wat je noodig hebt, om weer een rijk man te worden.”

Daar was het, het geluk, het heerlijke geluk. En de arme viel voor den koning op de knieën. Maar de koning richtte hem vriendelijk op en zei lachend: “Doe dat maar voor koningin Raap, die heeft je gelukkig gemaakt.”

En de koning maakte den arme rijk, rijker nog dan hij vroeger geweest was. Hij gaf hem vruchtbare akkers en vette weiden en prachtig vee en veel geld, om boerderijen en schuren en stallen te bouwen.

Met een dankbaar hart ging de arme. Het geluk was gekomen, en—het bleef . De arme was niet arm meer; maar hij werd het ook nooit weer. ’t Was uit met de teleurstellingen en tegenspoeden: de raap had voor goed den voorspoed gebracht. Zelf was de raap bij den koning gebleven. Dagen lang lag ze te pronk in de grootste zaal van het paleis op een’ reuzenschotel van kristal, dien de koning alleen voor haar had laten maken. Alle dames en heeren van het hof kwamen de raap bewonderen, en iederen dag stroomde het van menschen, die uit alle streken van het land gereisd waren, om te zien, wat de arme aan den koning had gegeven. Ieder wist van de raap, ieder sprak van de raap, ieder hoorde van de raap.

Ieder—dus ook de rijke, die de broer van den arme was. De rijke, die hooit medelijden had met de ongelukken van den arme, die nooit hielp, als de arme hulp noodig had. De rijke, die niet verdragen kon, dat een ander even rijk of rijker was dan hij. De rijke dus hoorde ook van het geluk van den arme. En in plaats van zich te verheugen, werd hij boos en afgunstig in zijn hart.

“Zoo’n gewone, grove koolraap, een mooi present voor een’ koning, dat moet ik zeggen,” spotte hij. ”’t Lijkt wel, of de koning niet recht bij zijn verstand is, dat hij mijn’ broer daarvoor zooveel gegeven heeft! Wat [ 107 ] moet hij dan wel niet geven voor iets moois en kostbaars, voor iets van groote waarde!”

Juist, voor iets, dat veel waard was .... Als hij, de rijke man, den koning nu eens een rijk present gaf, wie weet, wat schatten de koning hem dan niet geven zou uit dankbaarheid. Wat zijn broer gekregen had, dat zou daarbij eene kleinigheid zijn. En de afgunstige rijke wreef zich in de handen, als hij daaraan dacht. Wat zou zijn broer op den neus kijken—juist goed! Wat meende die onnoozele bloed wel, dat hij met een’ knol meer zou kunnen worden dan hij, de rijke, die zooveel meer geven kon!

Toen kocht de rijke voor den koning twee prachtige paarden, edele, kostbare dieren, fijn en slank en spiegelglad, vlug en vurig.

Trotsch reisde hij daarmee naar den koning. Hij, de rijke, dacht er niet aan, de menschen op zijn’ weg vriendelijk te groeten. Wel keek ieder hem na met zijne prachtige paarden, wel was het druk van nieuwsgierigen, overal waar hij kwam, maar gejubel en vroolijkheid was er niet. Ieder wist, wie hij was en hoe hij was.

De koning wist het ook, lang voordat de rijke aan ’t eind van zijne reis was. Toen de rijke in de stad aankwam, waar de koning woonde, luidden de klokken er niet. Geene vlaggen wapperden er van de huizen. Geene soldaten stonden als eerewacht voor ’t paleis, geene muziek speelde er. ’t Was doodstil in alle straten, waar de rijke met zijne prachtige paarden doortrok, niemand keek er naar hem uit of om. Dat had de koning zoo gewild. Want de koning kon het den rijke niet vergeven, dat hij geen medelijden gehad had met den arme, die toch zijn eigen broer was. Zijne hardheid en zijne afgunst kon de koning hem niet vergeven.

De rijke kwam vóór den koning. Hij was niet verlegen, hij wist zijne woorden wel te vinden. Ze vloeiden hem uit den mond, alsof hij zijn leven lang niet anders dan met keizers en koningen had omgegaan. “Ik hoorde,” zoo begon hij, “dat mijn broer zoo vrij, of ik moest liever zeggen zoo onnoozel geweest is, onzen geëerbiedigden koning eene gewone, grove koolraap aan te bieden. Uwe Majesteit was wel zoo vriendelijk, dat dwaze geschenk aan te nemen. Uwe Majesteit gaf mijn’ broer zelfs een rijk geschenk terug, dat hij eigenlijk niet verdiende. Ik kom nu, om Uwe Majesteit te zeggen, dat ik me schaam over de onnoozelheid, ja, laat ik liever zeggen [ 108 ] over de brutaalheid van mijn’ broer. Ik kom, om weer goed te maken, wat mijn broer bedierf. Ik breng Uwe Majesteit twee prachtige paarden. Onze geëerbiedigde koning, ik weet het, houdt van niets zooveel dan van edele, mooie paarden. Ik deed mijn best, om de kostbaarste te vinden, die er zijn. Zoo’n geschenk zal Uwe Majesteit zeker meer genoegen doen dan....”—De koning, die alles met een strak, onvriendelijk gezicht had aangehoord, wenkte nu ongeduldig met de hand, dat het genoeg was. “Je kunt heengaan,” zei hij, “ik neem de paarden aan.” Toen schelde de koning. Een bediende kwam binnen. De koning liet hem dichtbij zich komen en fluisterde een paar woorden. De bediende glimlachte even, zei: “Ik zal er voor zorgen, Uwe Majesteit,” boog en ging weer heen.

Het viel den rijke heel erg tegen, dat de koning zoo kortaf en onvriendelijk was. Hij had hem niet eens bedankt, hij had hem niet eens laten uitpraten—de rijke had het zoo heel anders verwacht. Maar—toen de bediende met hem meeging en hem bracht bij een grooten overdekten wagen met twee paarden, die op het plein vóór het paleis stond, toen de bediende zei: “Dit geeft Zijne Majesteit U in dank voor de paarden,” toen bonsde hem het hart van blijdschap. Nu kon het hem niet meer schelen, hoe de koning tegen hem geweest was. Die wagen met wie weet wat voor kostbaars er in, zou alles goedmaken. Wat zou zijn broer oogen opzetten, als hij te weten kwam, wat de koning hem vereerd had!

De paarden trokken zwaar aan den wagen. Wat zou er in zijn? Waren het zakken vol goud, kisten vol schitterende edelsteenen? In zijne gedachten zag hij het goud al rollen, de edele steenen al pronken op satijnen en fluweelen kussentjes in glazen kasten, die hij er voor zou laten maken. Wat zou ieder hem benijden, als hij diamanten dasspelden droeg, als hij een juweelen knop aan zijne zweep en aan zijn’ stok liet maken, als zijne vrouw en zijne dochters pronkten met kostbare oorbellen en broches, ringen en armbanden. Wat zouden de menschen hem benijden, als hij de goudstukken kon laten rammelen in zijn’ zak, als hij kocht wat anders alleen een koning koopen kon. En—hoe armoedig vooral zou bij al dien rijkdom lijken, wat zijn broer gekregen had!

Zoo dacht, zoo jubelde de rijke in zichzelf den heelen langen weg naar huis. De oogen had hij niet van den wagen af, die zooveel schatten borg. [ 109 ] Maar, hoe verlangend hij ook was, om die schatten te zien—toch raakte hij niet aan het zware kleed, dat alles bedekte. Thuis, in zijn eigen dorp, daar zou hij onder de oogen van zijne vrouw en dochters, van zijne meiden en knechten, van al zijne buren, de zakken en de kisten afladen en opendoen. Allen moesten zien, en bewonderen en—hem benijden, dat was zijn lust en zijn leven.

Hoe dichter hij bij zijn huis kwam, hoe trotscher de rijke zich oprichtte, hoe fierder hij neerzag op al de menschen, die uit nieuwsgierigheid met hem meeliepen.

Eindelijk stond de wagen stil. Haastig klom de rijke van den bok, en deftig begroette hij vrouw en dochters en de dienstboden, die allen naar buiten geloopen waren. Toen keerde hij zich naar de menschen, die om den wagen stonden. “Vrienden,” begon hij, “een groote eer is mij gebeurd. Zijne Majesteit, onze geëerbiedigde koning, nam niet alleen mijn geschenk in genade aan, maar gaf mij tot dank veel kostbaars. Hieronder,” en de rijke legde de hand op het dekkleed van den wagen, “ligt geborgen, wat mijne eigen oogen nog niet gezien hebben, het heerlijke geschenk van den koning. Leve de koning!”

De rijke deed een paar stappen vooruit tot vlak bij den wagen. Alsof hij zelf een koning was, keek hij voor ’t laatst nog eens trotsch in ’t rond. Het volk drong dichter en dichter bij met uitgerekte halzen, om vooral goed te kunnen zien.

En nu—daar licht de rijke langzaam het kleed op. Hij durft niet kijken.... Toch kijkt hij.... Een oogenblik staat hij verstijfd van schrik, met starende oogen en open mond. Dan slaat hij de beide handen voor ’t gezicht, vliegt in huis en gooit de deur achter zich toe....

Onder het kleed lag niets dan.... de raap van zijn’ broer!

En het volk juichte en jubelde en lachte en danste om den wagen en het huis van den trotschen begeerigen rijke, die zoo prachtig gefopt was. [ 110 ]

[ Inhoud ]

Weer van eene Fee.

Opstaan, wasschen, kappen en aankleeden, boterham eten, naar school gaan—allemaal heel gewone dingen, zul je zeggen, die alle dag terugkomen. Wat zou daarvan nu voor bijzonders te vertellen zijn: ’t is niet eens de moeite waard er over te praten. Ja, zoo denk jullie er over; maar er was eens een meisje, Ida heette ze, dat er heel anders over dacht.

Dat ongelukkige kind kon ’s morgens, als ze op zou staan, nooit hare kousen vinden. Gezocht op den stoel vóór ’t bed, in ’t bed, rechts, links, aan ’t hoofdeneind, aan ’t voeteneind, onder de dekens—alles onderst boven gehaald. Eindelijk—één gevonden onder ’t kussen, een poosje later nummer twee onder ’t ledikant.

Dan verder. Maar waar was nu weer die vervelende bovenrok! Op dezen stoel niet en op dien niet.... Onder de tafel misschien, je kunt nooit weten. Ook al niet.... Ze had hem toch.... O, daar lag hij—in een’ hoek van de vensterbank!

Wel zeker, de spons ook al te zoek! Toe, waar zit je toch? De waschtafel van den muur getrokken. Hoe kwam het ding daar nu achter!

Dan aan ’t plassen. Een druipnat gezicht—geen handdoek, om het af te drogen. Een pretje, hoor! Waar—kon—dan—toch—die—handdoek—zijn? Al pruttelende de kamer doorgezocht. Daar hing hij, voor oud vuil over een’ post van ’t ledikant.

Haar opmaken. Ja wel, gemakkelijk gezegd, als kam en borstel voor ’t grijpen zijn! Gerommeld in de laatjes van de waschtafel. Niets! Op tafel? Neen! In de vensterbank ook?.... Gisterenavond had ze toch.... Ha! op den schoorsteenmantel, eindelijk!

De jurk. Die moest op den kapstok hangen. Rits, een schort er afgetrokken, op den grond. Wacht eens: over die stoelleuning, hulpeloos naar beneden hangende met de mouwen tot op den vloer, ’t Goed uit den zak gerold en verspreid over den grond. Haastig weer wat bij elkaar gegrabbeld en dan de jurk aan.

Eindelijk was Ida, met een diepen zucht, klaar; maar hoe?—’k Hoop voor jullie niet, dat je ooit zulke rare banden, knoopen en knoopsgaten, haken en oogen aan je kleeren zult hebben. Die van Ida, arm kind, schenen [ 111 ] wel allemaal op verkeerde plaatsen te zitten, zoo scheef en dwars kreeg ze haar goed aan. De banden, die bij elkaar pasten, konden mekaar gewoonlijk niet vinden. Sommige knoopen waren met geweld door knoopsgaten getrokken, die er wie weet hoe ver van af zaten. De stumpers kregen het dikwijls zoo te kwaad, dat ze uit benauwdheid van hunne plaats vlogen. Ook waren er wel knoopen en haken, die er heelemaal “voor spek en boonen” bij zaten.

Vraag ook niet naar Ida’s vlecht: je hebt nooit zulk onwillig haar gezien, als dat van Ida. Denk je, dat het zich wou laten verdeelen in drie gelijke, gladde strengen? Geen sprake van! Het verkoos nu eenmaal ruig te zijn, en altijd was er in de vlecht een dun, schraal strengetje, dat er als een wormpje doorheen kroop.

Maar—hoe dan ook, Ida was klaar. Ze kon nu naar beneden gaan, om te ontbijten, dat wil zeggen—om staande haastig een paar happen brood te eten en een paar slokjes melk te drinken, waar ze zich bijna in verslikte. Hoe kun je ook tijd overhouden als je bij ’t aankleeden zóó geplaagd en opgehouden wordt!

Dan roef, roef, mantel aan, hoed op, handschoenen.... natuurlijk weg, als je ze hebben moet. Nergens in de zakken te vinden. Nu, ze had ook geen tijd meer om te zoeken—dan maar zonder de straat op. Flap, de voordeur dicht.—Een oogenblik er na: tingelingeling! Ida terug hijgende, buiten adem. Wat nu? De schooltasch vergeten. Overal gezocht. Had me dat vervelende ding zich nu niet verstopt achter de kelderdeur, die open stond?—Waren de boeken en schriften, was alles, wat ze noodig had er wel in? In de vlucht even in de tasch gerommeld, een schrift er bij één vleugel uitgetrokken, in de haast het kaft om een boek half afgescheurd. Ze miste wat, maar ze had geen oogenblik tijd meer: ’t was toch al zoo laat.

Ja, Ida was te laat. Ze werd beknord door de juffrouw, ze moest schoolblijven, om ’t verzuimde weer in te halen.

Wil je weten, hoe het ging onder de lessen?—“Ida,” vraagt de juffrouw, “waarom begin je niet te schrijven?”—Juffrouw, mijn pennenhouder is weg! En gisteren lag hij er nog, toen lag hij hier in mijn vak.”—“Gekheid, als hij er gisteren gelegen heeft, moet hij er nu nog zijn. Zoek [ 112 ] nog eens goed.”—Ida aan ’t scharrelen in de beide vakken, in de tasch, alles overhoop gehaald. Dan met veel drukte op en onder de voetplank gezocht. Daar ligt hij; maar de bank moet verzet. Alle meisjes kijken om. Die het dichtst bij zitten, kunnen heelemaal niet werken. Ida’s werk komt niet af, en de juffrouw is heel verdrietig.

“Leesboeken op de tafel!”—“Juffrouw, ’t mijne is er niet.” Weer moet het vak worden uitgehaald, de tasch binnenst buiten gekeerd. Nooit heeft het arme kind ook eens rust. En nu mag ze tot straf nog niet meelezen ook, wat ze anders graag doet. Ja, ’t is wel om te zuchten.

Eens kreeg Ida op haar verjaardag een mooie naaidoos present met alles, wat er zoo in behoort. De doos zag er keurig uit van binnen: schaar, vingerhoed, naaldenkoker, speldenkussentje, centimetermaat, klosjes garen en zij—alles had er zijne eigen plaats, en toch bleef er nog ruimte genoeg over voor een handwerkje. Alles was er in voor ’t grijpen. ’t Was, of de schaar riep: “Zoeken behoef je niet, hier lig ik en blijf ik.”—De naaldenkoker, hoe rond hij was, dacht aan geen wegrollen, en de naalden bleven rustig in haar donker kamertje.—De klosjes stonden als soldaten in ’t gelid, klaar om hun’ draad te presenteeren.—De spelden op het kussentje keken met hunne schitterende oogjes rond, alsof zij zeggen wilden: “Zitten we hier niet mooi, hier kun je ons altijd vinden.”

Ja, zóó was het, toen Ida de naaidoos kreeg. En—zóó zou het stellig ook wel gebleven zijn, als een ander meisje er baas over geweest was. Maar Ida trof het nu eenmaal ongelukkig met alles, wat ze had of kreeg. Nooit kon ze het vinden met haar goed: alle dingen maakten het haar lastig. Ze had haar naaidoos nog geene week, of alles was veranderd. “Waar is mijn vingerhoed?”—Maar de vingerhoed had zijn’ post al lang verlaten. Den volgenden dag vond de meid hem terug, platgetrapt, onder ’t karpet!—“Waar is mijne schaar?” Maar de schaar liet naar zich zoeken. ’s Avonds bij ’t naar bed gaan zag Ida het ongehoorzame ding pas terug—op de tafel in de slaapkamer.—“Wat nu, maar ééne naald meer in mijn’ naaldenkoker en dan nog wel zoo’n dikke, die ik niet gebruiken kan!” Overal onder en tusschen gekeken. Het deksel van den koker weg, en natuurlijk de naalden aan de wandeling. Later wou Ida iets van den grond oprapen: daar——“au, au! prikte ze zich aan eene naald, die in [ 113 ] ’t vloerkleed stak.—De spelden, die vervelende dingen, waren er ook nooit, als Ida ze gebruiken moest.—En de klosjes, die hun’ draad zoo prettig klaar hielden? “Nooit kan ik een’ draad loskrijgen, alles zit altijd in de war,” zuchtte Ida. Ja, de klosjes lagen al lang holderdebolder door en op elkaar. Lange einden draad hingen er af en waren zoo verward door elkaar heen geslingerd, dat er geen weg in te vinden was.—Het lint van de centimetermaat was losgewikkeld en zat vast tusschen de draden.—Of er nog plaats was voor een handwerkje? Och, vraag er niet naar: de zakdoek, dien Ida naaien zou, zat tusschen deksel en doos geklemd en hing half over den rand. De stumper had zijne plaats moeten ruimen voor allerlei vreemde indringers, die heelemaal niet in de doos thuis behoorden: een gebruikten zakdoek, die in Ida’s zak, en een haarlintje, dat om Ida’s vlecht behoorde te zitten; een’ inktlap, die uit de schooltasch en een boekelegger, die uit het leesboek verdwaald was.

Ida had ook een eigen kastje, waar ze haar linnengoed en allerlei snuisterijen in bergen mocht.—Heerlijk, zoo’n eigen kastje! Alle planken belegd met mooi wit papier met keurige randen er aan. Op de onderste het linnengoed in nette, gelijke stapeltjes neergevlijd; de kousen in leuke, stijve rolletjes parmantig naast elkaar. Alles in de plooi, alles glad en zonder kreuk.—En dan de bovenste planken! Daar berg je alles, wat je moois en aardigs hebt: je poesiealbum, Eau de Cologne- en odeurfleschjes, aardige doosjes en mandjes—ik kan het niet allemaal zoo noemen: kijk maar eens in je eigen kastje, dan weet je nog wel meer.—En dan plooi en schik je, je zet en verzet al die fraaiigheden net zoo lang, tot je tevreden bent en het haast niet mooier kan. Je houdt je hoofd op zij, om alles beter te kunnen bewonderen. En telkens moet je eens even de kastdeuren opendoen en binnengluren, zoo’n schik heb je er aan.—Met je oogen dicht weet je te zeggen: dit ligt op de zooveelste plank rechts, links of in ’t midden, en dat staat in dien of dien hoek.

Arme Ida! Zij deed nooit met plezier haar kastje open. Ze zuchtte altijd, als ze er iets uit krijgen moest. Want och: met beî haar open oogen en beî haar zoekende en grijpende handen kon ze nog niet eens vinden, wat ze noodig had.—’t Leek wel, of ’t linnengoed op zijn eigen houtje wandelingen door de kast deed en dan weer liggen ging op plaatsen, waar het [ 114 ] in ’t geheel niet behoorde. Rokken hadden zich tusschen broeken geschoven, hemden waren tusschen nachtponnen verdwaald, zakdoeken speelden verstoppertje zoowat overal tusschen ’t goed. Alles lag scheef en dwars door elkaar heen, uit de vouw soms, gedeukt in een’ hoek. ’t Scheen wel, of de opgerolde kousen haasje-over gespeeld hadden met de stapels goed—dat ze daarbij soms losgegaan waren, behoef ik zeker niet te zeggen. Geen wonder, dat Ida rukken en trekken, op zij duwen en wegschuiven moest, zoo dikwijls ze iets uit haar kastje noodig had. Wie zou daar ook zijn geduld bij kunnen houden!

Hoe het er uitzag op de bovenste planken? Knap, die uit zoo’n rommel wat wijs kon worden. Fleschjes, die op hun’ kop stonden of omgebuiteld waren. Portretlijstjes, die op den neus lagen, alsof niemand zien mocht, wie er achter zat. Mandjes, die voor de grap alles, wat er in zat, om zich heen hadden uitgestrooid. Niets op zijne plaats—o, ’t was om er kriebelig van te worden.

Zal ik nog meer vertellen? Me dunkt, je weet nu genoeg, om te begrijpen, dat Ida een arm, geplaagd meisje was, wel om medelijden mee te hebben. Nooit had ze recht rust, nooit kon ze met iets vooruitkomen. Altijd was er iets te zoek, altijd moest ze rommelen, scharrelen, alles onderstboven halen, in alle hoeken kijken. Wat een tijd met al dat gezoek en heen-en-weer-geloop verloren ging, hoe dikwijls Ida er te laat door was of haar werk niet afkreeg, hoe dikwijls ze daarvoor weer beknord en gestraft werd, dat is heel niet te zeggen. Wat was ze dikwijls zelf ook ongeduldig en verdrietig door al die onrust en al die tegenspoeden. Och, wat had ze weinig plezier in haar leven.—En dat was hu alles de schuld van dat nare, ongehoorzame, eigenzinnige, onwillige goed! Ja, ’t was wel om te zuchten.

Op een goeden dag zei Ida tegen zichzelf: “t Kan zoo niet langer, ’t is niet om vol te houden. Ieder heeft plezier van zijn goed, ik alleen heb altijd verdriet. Dat moet anders worden.”

Toen ging ze met de hand onder ’t hoofd zitten peinzen eene heele poos. Wat had ze al dikwijls bij ’t haastige zoeken boeken, schriften, kleeren of wat het ook was, verdrietig door elkaar gegooid of er ruw aan getrokken. “Naar ding!—Vervelend ding!—Plaag je me weer?”—Wat had [ 115 ] ze ’t dikwijls geroepen met booze stem en er ook wel bij op den grond gestampt van ongeduld. Maar dat had nog nooit iets geholpen, ’t werd er niets beter van. Neen, met boosheid kreeg ze niets gedaan. Weet je wat: ze zou eens ernstig, maar heel streng met haar goed praten, dat zou beter zijn.

Toen—niet lachen, hoor—toen zocht Ida al haar goed bij elkaar: kastje, kapstokken, boekenplank, schooltasch, naaidoos, alles werd uitgehaald en leeggemaakt. Uit alle hoeken van het huis werden nog losse, verdwaalde stukken goed bij elkaar gescharreld. En dat heele rommeltje spreidde Ida in een grooten kring op den vloer uit. Toen ging ze met een strak gezicht deftig midden in dien kring staan en zei: “Jullie daar om me heen, ik moet eens een ernstig woordje met je praten. Het moet uit zijn met die ongehoorzaamheid. Jullie doet maar je eigen zin, je stoort je niet aan mij. Ieder blijft in ’t vervolg stil op zijne plaats, tot hij geroepen wordt. Jij, borstel, dringt niet zoo brutaal naar voren, als ik de schaar zoek. Pas op, dat me geen schrift meer in handen komt, als ik een boek noodig heb. Niemand probeert er ook meer verstoppertje te spelen. We zullen eens zien, wie de baas is: jullie allemaal met elkaar of ik alleen. Je bent in mijn’ dienst, onthoudt dat, en ieder doet nu maar zijn’ plicht, begrepen? In ’t vervolg, als ik vraag: waar is mijn’ pennenhouder? dan vertoont die zich dadelijk, alsof hij zeggen wou: hier ben ik! Heb ik een klosje garen noodig, dan moet het me haast in de hand rollen, alsof het roepen wou: tot uw’ dienst, Jongejuffrouw! Moet ik mijn haarlintje hebben, dan zal het zijn: present, jonge dame! Zoo wil ik het en niet anders. Wie onwillig of voorbarig is, krijgt het met mij te doen.”

Ida was tevreden over zichzelf: dat had ze nu eens flink gezegd, dat zou helpen. Maar pas had ze den rug gekeerd, of ’t was, alsof ’t goed op den grond begon te gniffelen en te fluisteren met elkaar. De borstel schudde van pret. Zijne haartjes kriebelden een stijf gestreken kraagje, dat bovenop hem lag. ’t Kraagje wipte van den borstel af en rolde in vroolijke sprongen over den vloer. Een fleschje, dat juist in den weg stond en dat zich ook niet scheen te kunnen houden van ’t lachen, had maar een klein duwtje noodig: daar lag het al languit op den grond. Stop er af, en de Eau de Cologne klok, klok, lustig over den vloer.—Boeken [ 116 ] en schriften, die holderdebolder op een hoogen stapel lagen, kregen het ook te kwaad. Ze konden al evenmin stil blijven liggen, zoo’n plezier hadden ze. Rrrrt—daar gleden ze uit elkaar, tegen een’ maasbal aan. De maasbal vroolijk aan ’t rollen—boems, tegen een open doosje aan met stalen pennen. Hopsa, hopsa! dansten de pennen op hun twee voetjes de doos uit.—Eene pret van belang, hoor! ’t Was, of ieder op zijne beurt zeggen wou: “Praat maar toe, we lachen je uit, we doen toch onzen eigen zin. Denk je den baas over ons te spelen? Ha, ha, hi, hi! We geven niets om je!”

Daar stond Ida, uitgelachen, bespot! Wat was ze verdrietig, teleurgesteld. En ze kon niets doen, ze wist niets. De tranen van spijt kwamen haar in de oogen. Boos en pruttelende pakte ze al haar boeltje weer bij elkaar, duwde en stopte het weg, dat ze het toch maar niet weer zien zou!

Van dien dag af had Ida nog meer ergenis en verdriet dan vroeger. Meer dan ooit werd het arme kind geplaagd door haar goed. Ze kon er nu heelemaal geen baas meer over worden.

Eens op een’ morgen in de vacantie was Ida al vroeg naar ’t bosch gegaan. Alleen, want eigenlijke vriendinnetjes, waar ze zoo eens mee wandelen kon, had Ida niet. De meisjes op school hielden wel van haar, omdat ze goedig en vriendelijk was; maar—Ida zag er altijd zoo raar uit in de kleeren, Ida kreeg zoo dikwijls straf—neen, de moeders van de meisjes vonden het maar beter, dat ze buiten de school niet met Ida omgingen. Ida zelf had nooit recht begrepen, hoe het zoo kwam, dat de meeste meisjes altijd bedankten, als zij ze op visite vroeg. En waarom werd zij later nooit weer gevraagd, als ze ééns bij een meisje geweest was? Waarom moest ze toch altijd alleen zijn, alleen spelen, alleen wandelen? Dat was ook altijd een groot verdriet voor Ida.—En terwijl ze daar nu op dien morgen alleen door ’t bosch wandelde, moest ze aanhoudend denken aan dit verdriet en aan dat andere verdriet—aan al ’t verdriet, dat ze zoo al had in haar jong leventje. ’t Was prachtig weer: de lucht blauw, de boomen en bloemen frisch en geurig, de vogels en de vlinders vroolijk. Maar Ida lette niet op al dat moois,—en vroolijk kon ze ook niet zijn. Ze keek heel bedrukt, ze liep heel langzaam. Eindelijk ging ze op eene bank zitten en—begon bitter te schreien. Daar voelde ze opeens eene [ 117 ] hand, die zacht haar hoofdje opbeurde, en ze hoorde eene stem, die vriendelijk zei: “O, o, wat een dikke tranen! Is ’t verdriet zoo groot?”

Vóór Ida stond een aardig oud vrouwtje met een paar heldere, verstandige oogen en o zoo’n lief, goedig gezicht. Maar niet alleen ’t gezicht, neen, ’t heele vrouwtje was prettig om naar te kijken. Alles aan haar was even proper en net: van ’t hagelwitte mutsje met de fijne plooitjes tot de gladde kousen in de glimmende schoenen. Geene vouw of plooi, geen band of knoop, die niet op zijne plaats zat. Geen kreuk, geene vlek of scheur te zien. ’t Heele vrouwtje met alles, wat ze aan had om- door een ringetje te halen, zooals de menschen wel eens zeggen.

“Nu, meisje,” vroeg het vrouwtje nog eens, toen Ida geen antwoord gaf, “wat scheelt er aan? Kom, zeg het me maar, misschien kan ik je helpen.”—Toen keek Ida door hare tranen heen het vrouwtje eens goed in de vriendelijke, medelijdende oogen, en vóór ze het wist, was ze al aan ’t vertellen. Ze begreep het zelf niet, hoe ’t kwam, maar het vrouwtje leek haar heelemaal geene vreemde: ’t was net, of ze praatte met eene moeder of eene lieve tante of eene goede oude vriendin. Ze dacht niet: wat is dat vrouwtje nieuwsgierig, ze voelde dadelijk, dat ze het o zoo goed met haar meende. En daarom vertelde Ida maar van alles, wat haar op ’t hart lag: van al het verdriet en de ergenis, van de teleurstelling, die ze nog pas ondervonden had, en hoe ze nu niet wist, wat verder te doen. Het vrouwtje lachte niet, ze luisterde heel ernstig toe, en toen ze eindelijk alles wist, vroeg ze: “En is er thuis nu niemand, lieve kind, die je eens raden en helpen kan?” En toen heel zacht: “Heb je geene moeder?”—“Neen, neen,” barstte Ida schreiende uit, “eene moeder heb ik niet meer. En Vader zou ik niet durven vragen. Ik zie hem ook haast nooit, hij zit altijd te studeeren. En dan kijkt hij zoo streng. Mijne eenige tante woont ver, ver weg, en de juffrouw van de school is altijd ontevreden op me. Niemand, niemand kan ik vragen. Och, best vrouwtje, ’k hou’ nu al zooveel van je, help jij me!”—Toen lei het vrouwtje haar arm om Ida heen, en ze trok haar naar zich toe. “Arm kind,” zei ze, “zeker wil en kan ik je helpen, vertrouw gerust op mij.—Kom, we wandelen samen naar je huis, en als je vader het goed vindt, blijf ik een poosje bij je. Mij dunkt, we zullen dan samen dat groote verdriet wel op [ 118 ] de vlucht jagen. Droog nu eerst eens je tranen. Ziezoo. Steek je arm maar door mijn’ arm. Maar wacht eens, je manteltje is scheef dichtgeknoopt. Komaan, knoopen, ieder in zijn eigen knoopsgat, hoor! En wat is dat voor een’ band, die zoo brutaal onder de jurk komt uitkijken? Pas op, dien wijzen we zijne plaats eens.—Wat nu: de rij knoopjes van je schoenen aan den binnenkant van de voeten? Ga nog even op de bank zitten. Niemand ziet ons hier, en in de stad zien alle menschen je—ze zouden lachen om de schoenen, die stuivertje verwisselen gespeeld hebben. Dat is alweer in orde. Nu de vlecht nog, die is losgegaan. ’t Lintje op den loop? Wacht, ’k heb er juist een in mijn’ zak.—Hè, dat lijkt toch wat beter dan zoo straks.” Ida keek al lang niet bedrukt meer: het vrouwtje praatte ook zoo vroolijk, en Ida vond het niets naar, een beetje door haar te worden “opgeknapt.” Er was anders nooit iemand, die het eigenlijk wat schelen kon, hoe ze er uitzag.

Nu wandelden Ida en het vrouwtje samen naar huis, arm in arm, gezellig over allerlei pratende. Thuis vroeg Ida dadelijk, waar haar vader was. Op zijne studeerkamer, zei de meid. Het vrouwtje moest nu mee naar boven, en toen ze voor de deur van de studeerkamer stonden, klopte Ida aan; maar geene stem had nog “binnen” geroepen, of ze was ook al weer de trap af.

Een oogenblik later stond het vreemde vrouwtje vóór Ida’s vader, en weer een oogenblik later zat ze in een’ leunstoel tegenover hem en waren ze samen druk aan ’t praten. Over wie, dat kun je wel dunken. Wat er al besproken werd, dat zou ik je niet precies kunnen vertellen. Wel weet ik, dat Ida’s vader bij het weggaan het eenvoudige vrouwtje hartelijk de hand drukte. Wel weet ik, dat Ida, die beneden met een kloppend hart stond te wachten, het vrouwtje vroeg: “Nu, wat zegt Vader?” en dat het vrouwtje toen antwoordde: “Alles is in orde, kindlief, ik blijf bij je.”—Dat was eene vreugde. Ida kon wel zingen van blijdschap.

Al gauw moest het vrouwtje met Ida trap op, trap af, gang in, gang uit, het heele huis door: alle kamers moest ze zien. Ida praatte al dien tijd heel druk; maar het vrouwtje zei niet veel. Overal rondzien met de heldere, verstandige oogen, dat deed ze des te meer. Eens nam ze een blad papier van den grond, bekeek het en zag Ida toen vragend aan. [ 119 ] “O, uit mijn geschiedenisboek!” zei Ida, zoo losjes weg, en ze nam het blad en lei het op een’ stoel. Maar het vrouwtje nam het weer van den stoel en liep er mee naar de boekenplank. “We moeten het, dunkt me, maar liever dadelijk weer op zijne plaats leggen,” zei ze. “Ja maar,” riep Ida, “hoe vind ik het boek zoo gauw uit dien rommel! Och, ’t kan later ook wel.”—“Samen zoeken,” hield het vrouwtje vol. En of Ida al wat ongeduldig keek—ze kon toch niet goed anders doen dan meezoeken. Toen ze ’t boek eindelijk had, wou ze ’t blad er gauw even instoppen. “Ho,” zei ’t vrouwtje, “laat eens zien: bladz. 34, die heeft 35 tot buurvrouw. Ziezoo, nu leggen we het boek apart, en van avond aan de thee plakken we het verdwaalde blad met een reepje papier vast, we zullen het wel leeren, niet weer van zijne plaats te loopen.”—Ida keek het vrouwtje met groote oogen aan; maar zeggen durfde ze niets.

Op de trap naar Ida’s kamer lag iets langs en smals. Ida zag het wel, maar liep bedaard door. Het vrouwtje bukte zich en hield het ding in de hoogte. “Hé, de ceintuur van mijne blauwe jurk,” zei Ida, “hoe komt die hier!”—“De ceintuur wou zeker eens zien, of ze wel alleen den weg naar Ida’s kapstok kon vinden,” zei ’t vrouwtje. Ida lachte, maar ze kreeg ook eene kleur. Gauw nam ze de ceintuur uit de handen van ’t vrouwtje en mompelde zoo iets van: “meteen meenemen en ophangen.” ’t Leek wel, of ze zich wat schaamde.

Ida’s kamer was nu aan de beurt, om bekeken te worden. Vóór de deur stond Ida even stil. ’t Was, of ze er eigenlijk een beetje tegen opzag, haar nieuwe vriendin binnen te laten. Maar kom, ze moest het vrouwtje toch al dat eigenzinnige, ongehoorzame goed eens laten zien.

“Kijk,” begon ze, luid en druk pratende, “kijk me dien boel hier eens aan. Kan ik daar nu wel iets mee beginnen? Alles is te zoek, als je ’t hebben moet. Uit mijne kast kan ik heelemaal niet meer wijs worden, zie maar! En....” Verder kwam ze niet, want ze merkte: het vrouwtje luisterde niet meer. Het bukte hier en bukte daar; het nam hier wat van een’ stoel of van de tafel, daar wat van ’t bed of van den grond en bracht het op zijne plaats. Het ruimde en redderde net zoo lang, tot de kamer er ordelijk en netjes uitzag. Ida stond er eerst wat verlegen naar te kijken. Ze wou wel meehelpen; maar ze wist [ 120 ] niet recht hoe. Het vrouwtje deed alles zoo handig en vlug, een lust om te zien; zóó zou zij het toch nooit kunnen. Het vrouwtje begreep best, wat Ida dacht, en daarom zei ze: “Toe maar, kindlief, ik zal het je wel leeren. Je zult eens zien, hoe gauw je de kunst van mij afkijkt.”

Toen begon Ida mee te helpen. Eerst ging het nog heel onhandig: ze hing allerlei kleeren op elkaar, stootte een’ stoelpoot haast door ’t behang, ze lei haar nachtzak in een’ hoek op ’t bed, en bij alles, wat ze deed, liep ze in haar ijver het vrouwtje bijna onderste boven. Maar dat was alles minder: het vrouwtje werd er heelemaal niet boos of ongeduldig om. Heel bedaard en vriendelijk wees ze Ida telkens, hoe ze dit zus en dat zóó moest doen, en waarom dat beter was en netter leek. Zie, als je zooveel kleeren op elkaar hing, dan kregen de onderste stukken het te benauwd: er kwamen kreukels en leelijke plooien in.—En een’ stoelpoot, daar moest een stoel toch zeker op staan. “Kijk, zoo zetten we de stoelen: recht in de rij en ’t behang mogen ze niet aanraken.”

De mooie nachtzak wou zich maar niet zoo in een hoekje laten stoppen. Ziezoo, daar lag hij al in ’t midden op het bed te pronken, dat paste beter voor hem.

Hè, wat ging dat gezellig, zoo samen werken. Ida kreeg er hoe langer hoe meer plezier in. En wat leek de kamer heel anders, toen eindelijk alles op orde was: zooveel vriendelijker en prettiger om er in te wezen.

“Met het kastje wachten we liever tot morgen,” vond het vrouwtje, “je zult wel moe zijn van ’t ongewone werk.” Maar neen, daar had Ida geen ooren naar: ze was in ’t geheel niet moe, en morgen zou er misschien weer wat anders te doen zijn.—Daar waren de kastdeuren al open, en roef, roef, pakte Ida er armen vol goed uit op den grond. “Ho, ho,” riep het vrouwtje, “dat gaat maar zóó niet, juffertje. Eén, twee, drie, het kleed van de tafel—netjes opvouwen, hoor—en dan op de leege tafel alles uitspreiden. Nu soort bij soort zoeken. Geef me eerst het ondergoed eens aan: dan vlijen we daar weer stapeltjes van. Kijk, zóó: plat en—geen enkel stuk mag er neuswijs buiten de andere komen uitsteken.—Ziezoo, dat is voor de onderste plank. Leg het er maar op—knap—je [ 121 ] zult het wel leeren.—Dit voor de volgende plank.—Weer een hooger. Komaan, we schieten al mooi op.—Nu de twee bovenste nog.”

Ida keek met een’ zucht naar den rommel, die nu op de tafel kwam. Ze wist wezenlijk niet, waarmee te beginnen. Maar het vlugge vrouwtje was al bezig uit te zoeken, bij elkaar te zetten, wat bij elkaar paste.—“Pennenhouder—op zij, je behoort hier niet.—Kleerborstel: pak maar eens aan—in de tafellâ.—Nagelschaar: op je plaats in ’t laatje van de waschtafel.—Nu dit, en dat en dat nog weg. Hè, dat ruimt op.—Geef jij nu maar aan, dan zal ik alles wel in de kast schikken.”—Wat leek dat aardig. Ida wist wezenlijk niet, dat ze zooveel mooi goed had.

“Kant en klaar!” roept eindelijk het vrouwtje. “O, wat ben je toch knap!” zei Ida, en ze gaf haar een’ kus. “Niets knapper dan mijn meisje over eene korte poos ook wezen zal.”

’s Avonds aan de thee haalde het vrouwtje een hagelwit breiwerk uit den zak en begon vlijtig te breien. Of Ida geen handwerkje had? “Ja wel, maar—maar....”—“O, ’k begrijp het al”, lachte het vrouwtje, “je durft er niet mee voor den dag te komen. Laat gerust eens zien, hoor!”—Toen keek Ida even naar het keurige breiwerk en—dralende haalde ze haar werkdoosje. Het vrouwtje was wel nooit boos en zei nooit een verdrietig woord; maar Ida vond het toch niets prettig, alweer met iets aan te komen, dat er zóó uitzag. En wezenlijk—waar Ida vroeger nooit aan gedacht zou hebben, dat deed ze nu: ze begon zonder een woord te zeggen den warboel van klosjes en lint en band en wie weet, wat niet al, uit elkaar te halen. De lange draden, die bij de klossen neerhingen, wond ze weer op, en het vrouwtje wees haar, hoe ze de einden in het gleufje van den rand vast moest leggen. Van het lint en het band maakte Ida weer nette rolletjes, en het vrouwtje stak met eene speld de einden vast.—Alles kreeg eene beurt: alles in de doos had nu weer als vroeger eene eigen plaats, en zoo kwam er ook weer ruimte voor den ongelukkigen zakdoek, ’t Was wezenlijk eene aardigheid om te zien.

“En waar zal de doos nu staan?” vroeg het vrouwtje. “Och”, zei Ida, “dat komt er niet op aan: waar ik ze maar kwijt kan worden.”—“Kom, kom”, lachte ’t vrouwtje, “dat meen je niet. Alles zijne vaste plaats, hoor! Dat spreken we nu maar voor goed af. Morgen zetten we de boeken ook [ 122 ] eens in ’t gelid en de schriften en.... nu, niet zoo’n benauwd gezichtje, hoor. Daar word ik bang van. We doen alles samen, en je weet, hoe prettig dat gaat.”

De avond was omgevlogen, en eer Ida er aan dacht, was het tijd voor haar om naar bed te gaan. Het vrouwtje moest met haar mee naar boven, dat vond ze gezellig.—Ida begon zich uit te kleeden, roef, roef, als altijd. Hier kwam een stuk kleeren te liggen, en daar wat—’t duurde niet lang, of de kamer lag vol. Maar het vrouwtje schudde het hoofd. Bedaard zocht ze al de stukken weer bij elkaar, hing de jurk aan den kapstok, vouwde het ondergoed op en maakte er een keurig stapeltje van op den stoel vóór Ida’s bed. Kam en borstel werden weer in de kapdoos geborgen. Ida keek er naar, of ze vragen wou: “Waar is dat nu voor noodig, morgen ochtend trek ik toch alles dadelijk weer aan.” Het vrouwtje had zeker die vraag uit Ida’s oogen gelezen, want toen ze haar een’ nachtkus gaf, zei ze: “Waarvoor? Dat vertel je me zelf morgen aan ’t ontbijt wel eens.”

“Nu?” vroeg het vrouwtje den volgenden morgen, en ze keek Ida guitig aan. “O”, zei Ida, ”’t was heerlijk. Ik behoefde naar niets te zoeken. Al mijn goed lag voor ’t grijpen—ik was in een’ wip klaar.”—“Ook wat te gauw?” vroeg ’t vrouwtje, en ze bekeek Ida van boven naar beneden. “Misschien wel”, zei Ida zacht, en ze kleurde. Een poosje later hadden de vlugge vingers alles weer in orde. “Ziezoo”, riep ’t vrouwtje, “nu is ’t morgen gauw en goed, is ’t niet, kind?”

Het vrouwtje en Ida hadden weer een prettigen morgen. Veel moest er nog opgeruimd worden; maar ze werkten vlijtig door, en tegen het middageten was alles klaar. Ida klapte van blijdschap in de handen. Maar op eens keek ze weer heel bedrukt, en met een’ zucht kwam het er uit: “Ja, ’t is nu alles wel heel mooi, maar....”—“Maar het blijft niet zoo, wil je zeggen.—Wees gerust, kindlief, daar heb ik ook een middeltje op, dat ik je leeren zal. Netjes maken, daar begin je nu al eene heele bolleboos in te worden, netjes houden, daar zal ik je nu knap in maken.”

En Ida werd knap. Maar o, wat was het eene groote, moeilijke kunst, die ze nu moest aanleeren. Daar waren een paar dagen lang niet genoeg voor: daar gingen weken en weken mee heen. Soms dacht Ida, dat ze [ 123 ] ’t nooit zou leeren, dan verloor ze heelemaal den moed. Maar gelukkig: het vrouwtje wist haar altijd weer met een grapje en een prijsje op te vroolijken.

En wat was nu het middel, waarvan het vrouwtje gesproken had?—Luister maar, daar zal ik je ook van vertellen. Als Ida naaide, en er viel eene speld of naald of klosje op den grond, dan dacht ze gewoonlijk niet aan oprapen. Wat lag, dat lag; wat wegrolde, dat liet ze rollen. “Ida,” zei ’t vrouwtje, “er is iets gevallen.”—”’k Heb het toch dadelijk niet noodig,” had Ida dan dikwijls op de lippen, om te zeggen. Maar ze zei het niet: ze bukte zich en nam op, wat gevallen was.—Was ’t naaien gedaan, dan werd werk en vingerhoed en alles wat er verder gebruikt was, haastig bijeen gezocht en op en door elkaar in de doos gepakt. De doos dicht—weg er mee. “Kom,” zei ’t vrouwtje den eersten keer, dat Ida de naaidoos weer gebruikte, “nu zal ’t me toch benieuwen, of je er alles weer zoo netjes in krijgt, als het er straks in lag.” Ida had de hand al uitgestrekt, om op hare gewone manier “den boel,” zooals ze het noemde, weg te stoppen. Nu trok ze met een verlegen lachje de hand terug en begon stuk voor stuk zorgvuldig te bergen.

Als Ida haar schoolwerk afhad, dan bleef de inktkoker open staan, en de pennenhouder werd op zij gegooid. Voor de verandering bleef hij ook wel eens in een schrift liggen en werd daar later als eene heele verrassing teruggevonden. Boeken, die Ida mee naar school moest hebben, bleven thuis slingeren in een of anderen hoek. Boeken, die ze op school niet noodig had, kwamen in de tasch terecht.—Met de schriften ging ’t al niet veel beter.—De eerste maal nu, dat Ida werk maakte en lessen leerde, terwijl ’t vrouwtje er bij zat, zou het al weer denzelfden weg langs gaan. Maar ’t vrouwtje deed den inktkoker dicht, veegde de pen schoon en gaf Ida inktkoker, pen en inktlap in de hand. “Daar,” zei ze, “zorg jij nu, dat de drie trouwe kameraden bij elkaar blijven, dan vind je ze morgen dadelijk weer klaar, om je te helpen bij je werk.—En nu, waar behoort dit boek thuis? Moet je dat schrift meehebben? Hier is de tasch—ziezoo, alles netjes er in voor morgen. De gebruikte boeken weer op de boekenplank. Klaar is ’t.”

Als Ida vroeger iets in haar kastje bergen moest, dan lette ze er nooit op, waar het te liggen of te staan kwam. Als ze ’t maar uit de handen [ 124 ] kwijt was. Alles werd er maar ingeduwd, ergens tusschengeschoven. Ja, ’t was er niet van zelf zoo’n rommel geworden. Maar nu kon dat zoo gemakkelijk niet meer gebeuren. Want het vrouwtje met de heldere oogen zag dadelijk alles. Was Ida weer zoo haastig bezig bij haar kastje, zonder er naar te kijken, wat ze deed, dan stond, voordat ze ’t wist, het vrouwtje naast haar en vroeg, of ze helpen zou, of Ida de plaats van dit of dat niet meer wist. ’t Zou jammer zijn, als ’t kastje niet netjes bleef, dat vond Ida toch zeker zelf ook. En—al vond Ida het nu ook zoo erg niet, ze durfde toch niet tegenspreken.

Je weet nog wel, hoe Ida het altijd te kwaad had met banden en haken en knoopen? Dat het vrouwtje Ida’s kleeren al lang allemaal keurig in orde gemaakt had, dat begrijp je. Dat Ida’s goed nu niet meer scheef zat of half loshing, ook daar zorgde het vrouwtje voor. Maar ze leerde Ida nog wat. Sprong ergens een knoop of haakje af, brak er een band, kwam er een scheurtje of gaatje, dan zei ’t vrouwtje: ”’t Is raar, maar de vingers kriebelen mij al weer: ze rusten niet, eer ze naald en draad te pakken hebben. Dat gaat jou zeker ook zoo, is ’t niet?”—Wat kon Ida anders doen dan gauw de naaidoos halen en—aan ’t werk gaan!

Zoo kon ik nog wel doorgaan met vertellen; maar je begrijpt nu wel, hoe Ida de kunst leerde, om alles netjes te houden.

Vond Ida dat leeren nu altijd even prettig? O, neen! Je weet niet, hoe dikwijls ze nog ongeduldig werd en een verdrietig gezicht zette, als het vrouwtje haar wat zei. Ik durf ook niet te vertellen, hoe vaak ze weer vergat, wat ze pas had geleerd en nog veel minder, hoe menigmaal ze wel had willen roepen: “Neen, neen, ik wil niet, ’t is zoo vervelend, altijd dat bergen en opruimen!” Maar die verdrietige buien dreven ook weer over, en dan werd het weer helder aan de lucht.

In ’t begin deed Ida alles, wat het vrouwtje van haar wilde, omdat ze heel veel van het vrouwtje hield en haar zoo graag een plezier wou doen, en ook wel—omdat ze zich een beetje voor haar schaamde. Maar langzamerhand werd dat anders. Toen begon Ida het zelf prettig te vinden, dat alles om haar heen zoo ordelijk en netjes was. Wat leek het veel aardiger en vriendelijker. En dan: nooit behoefde ze nu meer te zoeken. O, dat nare zoeken, wat ging daar vroeger een tijd mee heen, en wat [ 125 ] maakte het haar onrustig en verdrietig. Alles, wat ze noodig had, lag nu voor de hand. ”’t Is net,” zei Ida soms, “of ik wel tweemaal zooveel tijd heb als vroeger.”—“De dagen zijn zeker langer geworden,” zei ’t vrouwtje dan lachende. En dan—op school was ’t ook veel prettiger geworden. De juffrouw behoefde nu niet meer te zeggen: “O, dat vak van Ida,” of “o, die tasch, o, die boeken en schriften, o, dat werk!” Of: “Alweer te laat” en meer zulke leelijke dingen.—Strafkrijgen, schoolblijven—dat was allemaal vroeger.

Nu schreide Ida niet meer, omdat ze zich zoo ongelukkig voelde. De meisjes van de klasse keken niet meer schuin naar Ida’s slordige kleeren. Ze vertelden thuis, dat Ida er nu altijd heel netjes uitzag en heel veel andere goede dingen meer. En toen kreeg Ida ook weer vriendinnetjes, waar ze mee wandelen kon, die haar op visite vroegen en—die ook bij haar mochten komen.

Ida schreide nu ook niet meer, omdat ze zulk eigenzinnig, onwillig goed had, dat haar het leven lastig maakte.—“Wonderlijk”, zei het vrouwtje eens, “hoe zou het toch zoo komen, dat je vroeger zooveel verdriet had van al je goed en nu niet meer. Nooit hoor ik je er meer over klagen. Je kleeren, je boeken en schriften, je schrijf-, je naaigereedschap, alles heeft zich, dunkt me, gebeterd, alles is gedwee en gehoorzaam geworden.”—“Neen, neen,” riep Ida, en met eene kleur als vuur viel ze het vrouwtje om den hals. “Neen, ik heb me gebeterd. O, voor nog en nog zooveel zou ik niet meer willen zijn als vroeger. Ik weet het nu wel: ik was een onordelijk, slordig kind, dat er nooit netjes uitzag, dat nooit opruimde, nooit iets op zijne plaats bracht. En dan was ik dom, heel dom er bij. Ik gaf mijn goed in plaats van mezelf de schuld. En die arme dingen konden het toch niet helpen, dat ze overal omslingerden en altijd te zoek waren. ’t Was alles mijne schuld, mijne schuld!”—“O, kind, wat ben ik toch blij, dat je ’t eindelijk zelf begrepen hebt, zonder dat ik het zei,” riep het vrouwtje, en ze kuste Ida hartelijk. “Maar ik wist het wel, dat je nog eens zoo knap zou worden. Nu kan ik ook met een gerust hart van je weggaan, ik weet....” Verder kon het vrouwtje niet komen, want bij het woord “weggaan” was Ida zóó geschrikt, dat ze eerst heel bleek werd en toen in schreien uitbarstte. “Niet weggaan,” snikte ze, “ik [ 126 ] hou’ zooveel van je. Je bent altijd lief voor me geweest, je hebt me zooveel geleerd, ik ben nu zoo gelukkig! En als je weggaat, zal alles weer anders worden.”

Het vrouwtje liet Ida eerst wat tot bedaren komen. Toen trok ze haar naast zich op een’ stoel, sloeg den arm om haar heen en zei: “Kom, lieve kind, niet al te bedroefd zijn. Je kunt toch altijd van me blijven houden, al ben ik ook niet meer bij je—en ook aan me blijven denken. Wat ik je geleerd heb, dat blijft ook, dat vergeet je nooit weer. En gelukkig, tevreden, dat ben je nu ook wel zonder mij. Je zegt immers zelf, dat je nooit weer wilt worden als vroeger, en dat zul je ook niet weer, daar ben ik zeker van.”—“Maar o,” riep Ida, “waarom laat je me alleen? Ik vind het zoo naar, weer altijd alleen te zijn.”—“Alleen zijn, ja, arm kind, dat is ook naar. Daarom heb ik al met je besten vader gepraat en—is het niet heerlijk: je lieve tante, die zoo ver weg woonde, komt gauw voor goed bij je!—En waarom ik niet bij je blijf? Kijk, beste kind, ik zou het niet kunnen, al wou ik nog zoo graag. Er zijn nog heel veel anderen, die mij noodig hebben, nog heel veel, die ik even knap moet maken, als jij nu al bent.—Ik heb je nog nooit verteld, wie ik eigenlijk wel ben. Een heel gewoon oud vrouwtje, zul je zeggen. Ja, kijk me maar goed aan.—En nu—de oogen even dicht... Open!...”

Vóór de verbaasde Ida stond—geen gewoon oud vrouwtje meer met een mutsje op: het oude vrouwtje was omgetooverd in eene mooie, lieve, jonge fee met goudblond haar, maar met dezelfde heldere, verstandige oogen, die alles zagen en die Ida zoo goed kende. En dezelfde vriendelijke, zachte stem, die Ida lief gekregen had, hoorde ze zeggen: “Ik ben—de fee Netheid! En nu, lieve kind, de fee gaat weg ; maar wat ze je geleerd heeft: de netheid, de orde, die blijft, dat weet ik.” Nog een kus van de fee en—Ida was alleen.

En ’t gebeurde alles, zooals de goede fee gezegd had. De Ida van vroeger kwam nooit terug; de Ida van nu bleef, en dat was eene nette, ordelijke, gelukkige, tevredene Ida. [ 127 ]

[ Inhoud ]

Kalif-Ooievaar.

Heel ver hier vandaan, eerst ver naar ’t zuiden en dan naar het oosten ligt een land, en in dat land is eene stad, die Bagdad heet. In die stad nu woonde lang geleden een man, die baas was over die stad en dat land. De Koning dus? zul je vragen. Ja en neen. Hij had hetzelfde te doen en te zeggen als een Koning, maar hij heette—Kalif. Dat is zoo raar niet, want de menschen praatten daar in dat land heelemaal anders dan bij ons, dus kunnen ze tegen Koning ook best iets anders zeggen.

Nu dan, de Kalif, die zooveel als de Koning was, zat eens op een warmen middag op zijne canapé. Hij had net een lekker slaapje gedaan en rookte nu heel genoeglijk uit eene lange pijp van geurig rozenhout; want rozenhout was er veel in het land van den Kalif, doordat er zooveel rozen groeiden. Een aardig zwart knechtje schonk den Kalif een geurig kopje koffie, en dat smaakte zeker heerlijk, want ieder keer als de Kalif een slokje gedronken had, streek hij zich weltevreden met de hand langs den baard. ’t Was duidelijk te zien, dat de Kalif goed in zijn humeur was.

De Kalif had ook een grootvizier, dat was een heer, die hem helpen moest het land te regeeren en die daarom den Kalif dikwijls spreken moest.

De grootvizier wist ook wel, dat de Kalif het uurtje na zijn middagslaapje best in zijn humeur was, en daarom ging hij dan juist altijd naar het paleis om’ met den Kalif te praten. Want—ik houd meer van een goed, dan van een slecht humeur, dacht de grootvizier. Dezen middag kwam de grootvizier ook bij den Kalif, maar zijn gezicht stond anders dan anders. De Kalif nam dan ook zijne pijp uit den mond en zei: “Wat nu, waarom zet je zoo’n betrokken gezicht?”

De grootvizier sloeg zijne armen kruiselings over de borst en maakte eene diepe buiging voor zijn’ heer, zooals daar in dat land de mode is en antwoordde: “Edele heer, dat ik een betrokken gezicht zet, weet ik niet, maar het kan wel zijn; want voor de deur staat een marskramer, die allerlei mooie dingen te koop heeft. En nu ben ik verdrietig, omdat ik geen geld over heb om iets van hem te koopen.”

Nu, de Kalif had zijn’ grootvizier al lang eens een pleziertje willen doen, [ 128 ] en nu hij zoo goed in zijn humeur was, had hij daar tenminste wel zin in. Daarom stuurde hij zijn zwarte knechtje naar beneden om den marskramer boven te roepen. Daar kwam die al binnen. ’t Was een klein, dik mannetje, zwart-bruin in ’t gezicht en armoedig in de kleeren. Onder zijne mars, dat was eene groote mand, die hij op den rug droeg, was een klein kastje met verscheiden laatjes, en in die laatjes lagen allerlei prachtige dingen. Daar had je gouden vingerringen bij met zilver beslagen pistolen en gouden drinkbekers bij sierlijke dameshaarkammen. De Kalif en zijn vizier bekeken alles van a tot z, en eindelijk kocht de Kalif voor zich en Manzor, dat was de eigen naam van den grootvizier, een prachtig pistool en voor de vrouw van den grootvizier een mooien haarkam. Voor zijne eigen vrouw behoefde de Kalif niets te koopen, want hij had geene vrouw.

Net wou nu de marskramer zijn kastje weer sluiten, toen de Kalif zei: “O, kijk eens, daar is nog een klein laatje, daarin hebben we nog niet gezien, is daar ook nog iets moois in?” De marskramer trok het laatje open en zei: “Och, neen, daar is niets bijzonders in, alleen eene doos met zwart poeder en een papier met vreemde letters, die ik niet lezen kan.” De Kalif vouwde het papier open en zei: “Hé, wat wonderlijk schrift! Dat kan ik ook niet lezen. ’k Mocht wel eens weten, wat die letters beduidden. Hoe kom je er aan?”—“O”, zei de marskramer, “ik heb doos en papier van een anderen marskramer gekregen, en die had ze ergens op de straat gevonden. Als U er plezier in hebt, geef ik U de beide dingen present.”—“Graag”, zei de Kalif, “ik wil toch eens moeite doen om te weten te komen, wat er op dat papier staat en wat men met dat poeder kan doen. Wie weet, of dat niet ook op het papier te lezen is.”

De marskramer ging heen, en de Kalif en de grootvizier bleven alleen, met de hoofden bij elkaar over het papier, gebukt. Van pure nieuwsgierigheid vergaten ze hunne prachtige pistolen. “Ik moet weten, wat er op te lezen staat”, zei de Kalif, “eerder heb ik geene rust.”—“Ik weet raad”, zei de grootvizier, “naast de kerk woont een man, dien de menschen Selim, den Geleerde noemen, omdat hij zooveel geleerd heeft. Wie weet, of die het schrift niet lezen kan.”—“Laat hem dadelijk hier komen”, riep de Kalif. De grootvizier vloog de deur uit en kwam een oogenblik later met Selim, den Geleerde, terug. [ 129 ]

“Selim”, zei de Kalif, “als je dit papier kunt lezen, geef ik je een mooi pak, maar kun je ’t niet lezen, dan krijg je vijfentwintig klappen om de ooren, omdat je je den Geleerde laat noemen en niet geleerd bent.”

Selim kruiste de armen over de borst en boog diep voor den Kalif. “Uw wil is mij een wet, o heer,” zei hij. Toen bekeek hij het papier en zei: “Ik ben een boontje, heer, als dat geen Latijn is.”—“Zeg, wat er in staat,” zei de Kalif.

En de geleerde Selim las, precies, of alles er in gewone taal stond:

Gij, die dit papier vindt, wees dankbaar voor uw geluk! Als ge van het poeder in de doos iets opsnuift, en daarbij zegt: “Mutabor,” verandert ge in welk dier ge maar wilt en kunt ge ook de taal van de dieren verstaan. Zoodra ge weer mensch wilt worden, behoeft ge maar driemaal naar het oosten te buigen en “Mutabor” te zeggen. Maar—pas op en lach niet, terwijl ge dier zijt; want dan zult ge het tooverwoord vergeten en moet ge dier blijven.

Toen Selim deze woorden gelezen had, klapte de Kalif van blijdschap in de handen. “Ziezoo, Selim,” zei hij, “dat was knap gedaan; nu krijg je ook een prachtig nieuw pak. Maar één ding moet ik je nog zeggen: dit papier moet een geheim blijven voor ieder ander. Beloof dat.” Selim beloofde het geheim te bewaren, de Kalif beloofde hem denzelfden avond de mooie kleeren te zenden, en Selim ging heen.

“Nu, Manzortje,” zei de Kalif, “dat noem ik eerst gelukkig wezen. Hoe heerlijk toch, dat we dien marskramer boven hebben laten komen. Kom nu morgenochtend bij mij, dan gaan we met elkaar naar een plekje buiten, waar niemand ons kan zien, en snuiven van het poeder. Ik heb mijn heele leven verlangd eens dier te kunnen zijn en te kunnen verstaan, wat alle dieren op de aarde en in lucht en water met elkaar babbelen. Nu zal dat dan eindelijk wezen, nu zal mijn wensch vervuld worden. Nog nooit ben ik zoo in mijn’ schik geweest, Manzortje. Tot morgen dus, tot morgen!”


Pas had de Kalif den volgenden morgen de boterham opgegeten, of de grootvizier was er al, om hem voor de afgesproken wandeling af te halen. De Kalif stak de doos met het tooverpoeder in den ruim geplooiden gordel, dien hij altijd om het middel droeg, en toen de deur uit. Al de voorname [ 130 ] heeren, die anders altijd den Kalif moeten volgen, net als dat bij onze Koningin ook gebeurt, omdat ze dan altijd menschen bij zich heeft, die haar met een of ander dienen kunnen, kregen een’ wenk om achter te blijven. De Kalif wou nu eens alleen met zijn’ grootvizier wandelen. Eerst gingen ze door den grooten tuin van den Kalif en zochten met de oogen overal, of ze ook een of ander dier zagen. Ze konden dan immers dadelijk hun kunststukje eens probeeren. Wel kroop er in den vroegen morgen eene slak voor hunne voeten, maar—eene slak te worden leek hun niets, en om de praatjes van eene slak gaven ze ook niet veel.

“Een heel eind verder weet ik een grooten waterplas,” zei de grootvizier. “Daar heb ik dikwijls allerlei dieren en ook ooievaars gezien. Die klepperden dan zoo druk en stapten zoo koddig over de weide; laat ons daar eens gaan kijken.”—“Mij best,” zei de Kalif en ze stapten verder.

Kalif-Ooievaar.

Kalif-Ooievaar.

Toen ze bij de waterplassen gekomen waren, zagen ze wezenlijk een’ ooievaar deftig op en neer stappen. Zijne hoogheid hield al klepperend een praatje in zich zelf. Op ’t zelfde oogenblik kwam er nog een ooievaar aanvliegen, ook recht op het weiland af, waar de andere ooievaar stond.

“Ik wed om mijn’ baard, edele heer,” zei de grootvizier, “dat die twee daar straks een mooi gesprek met elkaar houden. Wat dunkt U er van, als we eens ooievaars werden?”

“Uitstekend!” zei de Kalif. “Maar laat ons nu eerst nog eens goed nazien, hoe we weer mensch kunnen worden. Wacht eens... ja juist. Driemaal naar het oosten gebogen en Mutabor gezegd, dan ben ik weer Kalif en jij grootvizier. Maar laat ons in vredesnaam oppassen, dat we niet lachen, dan zou de grap ons leelijk bekomen.”

Terwijl de Kalif sprak, zweefde de andere ooievaar boven hunne hoofden en liet zich al langzaam op de aarde neerdalen. De Kalif greep een, twee, drie, de doos uit zijn’ gordel, presenteerde haar ook den grootvizier, samen gingen ze met duim en voorvinger in de doos en snoven het poeder op, of ze hun leven lang snuifjes genomen hadden. “Mutabor!” riep de Kalif en “Mutabor!” riep de grootvizier ook.

Toen—toen krompen hunne beenen in, al dunner en dunner werden ze, al rooder en rooder ook; de nette, gele pantoffels van den Kalif en zijn’ grootvizier werden ooievaarspooten, de armen werden vleugels, de [ 131 ] hals schoot uit de schouders en werd eene el lang, de baard was weg en in plaats van kleeren hadden ze zachte veeren gekregen.

De Kalif en de grootvizier stonden eerst stom van verbazing. Eindelijk riep de Kalif: “Neen, maar zoo iets heb ik van mijn leven nog niet gezien. Wat een snoeperigen snavel heb je, grootviziertje!”

“Als ik het zeggen mag,” riep de grootvizier, “ziet Uwe Hoogheid er als ooievaar bijna nog knapper uit dan als Kalif. Maar kom, als ’t Uwe Hoogheid goed is, laat ons eens naar onze kameraden ginds gaan. Ik brand van verlangen om te weten, of we nu de ooievaarstaal verstaan kunnen.”

Intusschen was de andere ooievaar op de weide aangekomen. Met zijn’ snavel streek hij de veeren glad, die door het vliegen wat wild waren gaan zitten en, stapte toen op den anderen ooievaar toe. De beide nieuwe ooievaars maakten, dat ze er bijkwamen, en tot hunne groote verbazing hoorden ze toen het volgende gesprek:

“Goeienmorgen, juffrouw Langbeen, zoo vroeg al op de weide? Hoe gaat het?”

“Dank je wel, lieve Kleppersnavel, heel wel. Ik moest even mijn ontbijt halen. Kan ik je misschien dienen met een viereltje pad, of een kikkerhammetje?”

“Dank je zeer, ’k heb van morgen weinig trek. Ik kom om eene andere reden op de weide. Van avond krijgt mijn vader visite, en dan zal ik voor de gasten een dansje doen. Ik ben nu hier, om me nog een beetje te oefenen.”

Pas had juffrouw Ooievaar die woorden gezegd, of ze stapte met allerlei potsierlijke bewegingen over de weide. Toen ging ze op één been staan en gebruikte den rechtervleugel als waaier, precies als eene jonge dame.

De Kalif en de grootvizier proestten het uit. Ze konden niet tot bedaren komen van lachen. Eindelijk zei de Kalif: “Eene kostelijke grap, dat moet ik zeggen. Die waaier was goed. Jammer, dat wij de dieren met ons gelach op de vlucht gejaagd hebben. Wie weet, of we anders ook nog geen liedje gehoord hadden!”

Maar doodelijk verschrikt riep de grootvizier: “O, Vorst, wat hebben we gedaan! We mochten niet lachen! Nu moeten we noodig het woord niet meer weten. Stel je voor, zijn leven lang zoo’n dwaze langpoot te moeten blijven. Wacht eens, daar heb je ’t al! Ik weet het woord niet meer, Uwe Hoogheid!” [ 132 ]

“Driemaal naar het oosten moesten we ons buigen en dan roepen: Mu—Mu—Mu.”—De Kalif en de grootvizier richtten zich naar het oosten en bogen en bogen, tot de lange snavels de aarde raakten, maar met den mond brachten ze het niet verder dan tot: Mu—Mu—Mu!

Geen van beiden kon zich het woord herinneren en—de Kalif en de grootvizier waren en bleven—ooievaars.


Treurig wandelden de twee betooverden nu door de weide: ze wisten niet, wat in hunne ellende te beginnen. Ze zaten nu eenmaal in eene ooievaarshuid en konden er niet weer uitkomen ook. Als ooievaars weer naar de stad terugkeeren en vertellen, wat hun overkomen was? Wie zou hen verstaan, en wie zou willen gelooven, dat een ooievaar de Kalif was! En—ook als de menschen hun praten verstaan konden en gelooven wilden, wie zou dan nog een’ Kalif willen hebben, die ooievaar was?

Zoo zwierven ze dag aan dag van het eene veld naar het andere en aten half hun genoegen aan veldvruchten, die ze met hunne lange snavels zoo moeilijk konden eten. Ze konden er niet toe komen, als andere ooievaars kikkers en padden te nemen. Hun eenig plezier was, dat ze vliegen konden. Heel dikwijls maakten ze dan ook een reisje door de lucht, en ’t allerliefst vlogen ze naar Bagdad en zett’en ze zich op een dak neer, om te kijken, hoe het daar toeging.

In de eerste dagen na hun vertrek was er eene groote onrust en treurigheid in de straten. Het volk kon zich maar niet begrijpen, waar hun Kalif met zijn’ grootvizier gebleven waren. Maar toen ze zoo wat den vierden dag na hunne betoovering eens weer op het dak van het paleis van den Kalif zaten, kregen ze wat anders te zien: een grooten optocht, die door de straten trok. Voorop trommels en fluiten, en daarachter een prachtig opgetuigd paard, en op dat paard een man in een purperen mantel! Rondom het paard schitterend gekleede heeren en daarachter al het volk uit Bagdad, schreeuwende en jubelende: “Leve onze nieuwe Kalif! leve Mizra, de heerscher van Bagdad!”

Toen de beide ooievaars dat hoorden, keken ze elkaar aan, en de Kalif-ooievaar zei: “Begrijp je nu, grootvizier, waarom ik betooverd ben! [ 133 ] Neen? Dan zal ik het je zeggen. Die Mizra is de zoon van mijn’ vijand, en die vijand is de toovenaar Kaschnur, en Kaschnur heeft mij eens gezegd: ‘Kalif, denk er om, ik zal je nog ongelukkig maken!’ Natuurlijk heeft hij met opzet dien marskramer naar mij toegezonden, om te maken, dat ik dat doosje met snuif kreeg. O, ’t is verschrikkelijk! Laat ons gauw wegvliegen: ik kan niet zien, dat die Mizra nu Kalif is in mijne plaats.”

Triest en treurig vlogen de Kalif en zijn grootvizier de stad weer uit. “Laat ons ver, ver weg gaan van de stad, waar ik vroeger zoo rijk en zoo gelukkig was,” zei de Kalif.

Maar ver, ver weg! dat was gemakkelijker gezegd, dan gedaan. Het vliegen was nog zoo’n ongewoon werkje. “O wee, o wee,” zuchtte de grootvizier, na een uur vliegen, “ik kan niet meer. Neem me niet kwalijk, edele heer; zouden we niet eens probeeren, of we ergens een plekje kunnen vinden, waar we vannacht kunnen logeeren. Het begint al mooi donker te worden.” Ja, dat vond de Kalif toch ook wel zoo verstandig. “Kijk eens, daar beneden zie ik, dunkt mij, de overblijfselen van een oud kasteel,” zei de Kalif. “Laten we eens zien, of we daar niet in kunnen komen.”

Nu daalden de beide ongelukkige ooievaars weer neer in de buurt van het oude kasteel, dat bijna heelemaal omgevallen was en dus niet weer bewoond werd. Tusschen hooge zuilen, die van lange gangen overgebleven waren, stapten ze nu op en neer en heen en weer om een geschikt plaatsje te zoeken. Eindelijk vonden ze een gedeelte, dat nog op eene kamer leek. Daar leek het hun tenminste nog een beetje gezellig, en ze besloten daarom er te blijven. Maar pas hadden ze een oogenblik rustig op één poot gestaan, toen de grootvizier fluisterde: “Edele heer en gebieder, als het niet te kinderachtig was voor een’ grootvizier en nog meer voor een’ ooievaar zou ik zeggen: ik ben wel een beetje bang hier. Ik hoorde daar een geluid, net of er iemand diep zuchtte.”

De Kalif luisterde nu ook en ja: heel duidelijk hoorde hij zuchten en snikken, net of er iemand schrikkelijk treurig was. Een dier kon het niet zijn: ’t was sprekend het geluid van eene menschenstem. Nieuwsgierig en dapper stapte Kalif-ooievaar den kant uit, waar het geluid vandaan kwam, maar doodsangstig greep de grootvizier hem met den snavel bij [ 134 ] den vleugel en bad en smeekte: “Och, heer, blijf toch hier, wie weet welke gevaren U daar weer wachten. Ik bid U, blijf toch hier!” Maar bidden en smeeken hielp niet! De Kalif had, een dapper hart onder zijn’ ooievaarsvleugel; hij rukte zich met verlies van eenige veeren los en stapte op hooge beenen eene duistere gang in.

Kalif-Ooievaar.

Kalif-Ooievaar.

Het duurde niet lang, of hij vond eene deur, die op een kier stond, en door de opening van die deur klonk nu heel duidelijk een gezucht en gehuil, om er naar van te worden. Met den snavel stiet Kalif-ooievaar de deur open, en wat zag hij? Eene allerakeligste oude kamer, die door een getralied venster maar och zoo weinig licht kreeg, en midden op den vloer van die half verlichte kamer—een grooten nachtuil. Nu was het niet meer noodig te vragen, waar het zuchten en schreien vandaan kwam: dikke tranen rolden den armen nachtuil uit de groote ronde oogen, en uit zijn krommen bek kwamen schorre, klagende geluiden. Maar pas had de nachtuil den Kalif met zijn’ grootvizier, die toch stilletjes zijn’ meester nageloopen was, gezien, of het snikken en klagen hield op. Bevallig droogde hij met zijn bruin gevlekten vleugel de tranen, en tot verwondering van de beide ooievaars riep hij met eene vroolijke stem en met eene echte menschenstem in duidelijk verstaanbare woorden:

“Welkom, weest welkom, o, ooievaars. Nu is gelukkig mijne redding nabij; want eene wijze vrouw heeft mij vroeger eens gezegd, dat ik door een’ ooievaar gelukkig zou worden!”

Toen de Kalif een beetje van den schrik bekomen was en niet minder van zijne verwondering, boog hij den langen hals, maakte met zijne lange beenen eene sierlijke buiging en zei: “Lieve nachtuil, het komt mij voor, naar de woorden, die ’k van u gehoord heb, dat gij, evenals wij, een ongelukkig lot hebt. Maar ach, denk niet, dat wij ooievaars iets voor u kunnen doen. Als ge hoort, wat ons overkomen is, zult ge gauw begrijpen, hoe weinig we kunnen.”

“O, vertel mij, bid ik u, wat er met u gebeurd is. Ik stel er zooveel belang in.”

En de Kalif vertelde de heele geschiedenis van de betoovering.


Toen de Kalif alles verteld had, zuchtte de uil diep en zei: “Ik dank u. [ 135 ] Nu vertel ik u ook mijn lot, en ge zult zien, dat het niet minder ongelukkig is, dan het uwe.

Mijn vader is een Indisch Koning er ik ben zijne eenige ongelukkige dochter, Selma. Dezelfde toovenaar, die u ongelukkig maakte, betooverde ook mij. Eens op een’ dag kwam hij bij mijn’ vader, om te vragen, of ik de vrouw van zijn’ zoon Mizra mocht worden. Mijn vader, die nog al trotsch op mij was, werd boos, dat de zoon van een’ toovenaar mij tot vrouw dorst vragen, en driftig als hij was, liet hij den ouden toovenaar de deur uit zetten. Mizra, niet minder boos, trok een paar dagen later de kleeren van zijn’ bediende aan en wist zoo in dienst van mijn’ vader te komen. Eens op een warmen dag vroeg ik om een verfrisschend glas limonade. De nieuwe bediende bracht het mij. Dat was het begin van mijn ongeluk, want, verbeeldt je, hij had er stilletjes een tooverpoeder in gedaan, dat mij in een’ uil veranderde. Toen ik omgetooverd was, bracht hij mij hier, en met eene harde, booze stem riep hij: ‘Ziezoo, daar zul je blijven, zoo leelijk, als de nacht en veracht door alle andere dieren. Wacht nu maar, tot iemand je, zoo leelijk als je bent, tot vrouw vraagt. Alleen als dat gebeurt, kun je weer mensch worden. Zoo straf ik je trotschen vader, die mij niet goed genoeg voor je vond.

Van dat oogenblik af zijn er vele maanden voorbijgegaan. Eenzaam en treurig leef ik hier tusschen deze oude muren, afgezonderd van de wereld. Ik word geschuwd door de menschen, ja zelfs door de dieren. Met niemand kan ik meer omgaan, aan de lieve zon en de boomen en bloemen heb ik niets meer; want bij dag ben ik bijna blind. Alleen ’s avonds en ’s nachts kan ik goed zien.”

Hier hield prinses-uil op te vertellen. De ongelukkige veegde met de vleugels de tranen uit hare ronde oogen.

Kalif-ooievaar zat eerst eene poos in gedachten. Eindelijk schudde hij zijn hoofd en zei: “Wonderlijk, wonderlijk; ’t is ons haast net gegaan, als u. En hoe vreemd, dat wij u nu juist hier moesten vinden.”

“Ja,” zei de uil, “maar nog vreemder, omdat mij, toen ik nog een kind was, al voorspeld is, dat een ooievaar mij nog eens gelukkig zou maken.

Maar ik geloof zeker, dat ik wel wat voor u doen kan. Luister: de booze toovenaar, die ons beiden ongelukkig gemaakt heeft, komt elke [ 136 ] maand eenmaal in dit oude gebouw. Hier dichtbij is eene zaal. Daar komt hij dan samen met al zijne vrienden. Heel dikwijls heb ik in een verborgen hoekje zitten luisteren en stilletjes gekeken, wat ze daar deden. Ze vertellen elkaar dan van de booze dingen, die ze met hunne toovermiddelen uitgevoerd hebben. Als ze nu weer vergaderen, moeten we gaan luisteren, wie weet, of uwe geschiedenis niet ook verteld wordt en of we dan het woord niet kunnen hooren, dat u vergeten bent.”

“O, beste prinses!” riep de Kalif, “zeg me, wanneer komt hij en waar is die zaal?”

Een oogenblik bedacht prinses-uil zich. Toen zei ze met eene zachte, dralende stem: “Ja, neem mij niet kwalijk, groote Kalif, ik zou het graag zeggen; maar ik wil ook zoo graag gered worden en gij—gij kunt mij redden. Alleen als ge mij beloven wilt, dat te doen....”—“Ja, ja,” riep de Kalif ongeduldig, “dan alleen wilt ge mij alles zeggen. Kom, vertel dan maar, wat ik voor u doen kan. Natuurlijk doe ik het graag.”—“Beste Kalif,” zei de uil, “ik hoop het; maar ik ben er nog niet zoo zeker van. Ik—ja, ik durf het u haast niet te zeggen—ik kan alleen weer mensch worden, als—als gij, of de groot-vizier mij—wilt trouwen.”

Daar was het er uit! Arme prinses-uil. ’t Had haar zooveel moeite gekost en nu? Zei de Kalif dadelijk: dat is goed! Neen, de Kalif liep verschrikt achteruit en trok zijn’ grootvizier stilletjes aan den vleugel om ook mee te gaan.

Toen ze buiten de deur gekomen waren, zei de Kalif: “Dat is een leelijk ding. Maar we moeten toch iets wagen, en daarom moet jij haar maar tot vrouw nemen, Manzor!”

“Ik!” riep de grootvizier, “maar dat kunt gij niet meenen, edele heer! Ik heb immers eene vrouw en wat zou die zeggen, als ik met nog eene tweede vrouw thuis kwam! En dan—ik ben een oud man en gij, edele heer, zijt jong en ongetrouwd en kunt immers opperbest eene mooie jonge prinses tot vrouw nemen!”

“Ho, ho! dat is het juist,” zuchtte de Kalif, en hij liet treurig de vleugels hangen. “‘Jong en mooi!’ wie zegt je, dat ze jong en mooi is? Ik kan er immers niets van zien. Alles wat ik zie, is een uil, die er als uil nog al aardig uitziet; maar een uil is een uil!” [ 137 ]

Zoo redeneerden de beiden nog wel een uur lang. De een wou hierom, de ander daarom niet met prinses-uil trouwen. Toen nu eindelijk de grootvizier zei, dat hij liever zijn leven lang ooievaar wou blijven dan zijne vrouw het verdriet te doen, met nog eene vrouw thuis te komen, zei de Kalif: “Nu, in vredesnaam, laat ik haar dan maar nemen.”

De arme prinses-uil had al dien tijd in angst gezeten, hoe het gesprek af zou loopen. Nu was ze recht blij met het besluit van den Kalif. “En weet je wat,” zei ze, “jullie bent op een gelukkig oogenblik hier gekomen; want ik geloof zeker te weten, dat de toovenaars van nacht vergadering houden zullen.”

’s Avonds laat ging prinses-uil met de beide ooievaars de zaal zoeken, waar de toovenaars altijd bij elkaar kwamen. Eerst gingen ze door eene lange duistere gang, en ja wel, daar schemerde aan ’t eind van de gang door de reten van een ouden muur licht. “Nu doodstil,” fluisterde de uil. “Hier is eene groote opening. St! St! ik zie ze, ja, er is vergadering!”—Met hun drieën zagen ze nu door de opening en keken ze in eene prachtige oude zaal. Rondom in die zaal waren hooge zuilen of pilaren, die prachtig versierd waren. Ook schitterde de zaal van wel honderd gekleurde lichten. In ’t midden stond eene gedekte tafel, met kostelijke gerechten bezet. De tafel was rond, en om die ronde tafel stond eene canapé, waarop acht mannen zaten. Bijna had de Kalif een’ gil gegeven; want in één van die mannen herkende hij den marskramer, die hem de snuif gegeven had.

En nu aan ’t luisteren. De eene toovenaar vóór, de ander na, vertelde, wat hij uitgevoerd had in den tijd, dat ze niet samen geweest waren. Eindelijk riep er een: “En nu ik! ik heb zoo’n prachtige geschiedenis te vertellen. Verbeeldt je, ik heb maar even den Kalif van Bagdad en zijn’ grootvizier in een paar ooievaars omgetooverd. Eerst werd ik zelf marskramer en toen—neen, maar ik weet mij niet te houden van het lachen, als ik bedenk, dat die voorname heeren nog altijd op hunne lange ooievaars-beenen rondloopen en het woord vergeten zijn, waardoor ze zich zelf weer tot mensch kunnen maken!”—“Wat was het voor een woord?” vroeg zijn buurman. “O, een moeilijk Latijnsch woord, dat ze niet best onthouden kunnen: Mutabor!” [ 138 ]

Toen de beide ooievaars dat woord hoorden, waren ze buiten zich zelf van blijdschap. Op hunne hooge pooten liepen ze zoo vlug de duistere gang uit, dat prinses-uil op hare korte pootjes hun haast niet bijhouden kon. Maar Kalif-ooievaar was niet ondankbaar. Toen hij buiten gekomen was, keek hij dadelijk naar prinses-uil om. “Lieve redster van mijn leven en dat van mijn’ vriend,” zei hij “ik geef u de verzekering, dat ik u tot vrouw zal nemen en u zoo gelukkig zal maken, als ik kan!”

Vol ongeduld wachtten nu de drie dieren het opkomen van de zon af—eerder konden ze immers niet weten, waar het oosten was. Eindelijk ja, daar kwam de zon boven den horizon. “Daar is de zon, daar is het oosten!” riepen ze allen tegelijk. Nu bogen de ooievaars de lange halzen driemaal naar het oosten, en telkens riepen ze: ” Mutabor! ” O, heerlijkheid! pas was het woord voor den derden keer uitgesproken, of de Kalif, die nu geen Kalif-ooievaar meer was en de grootvizier, die nu geen grootvizier-ooievaar meer was, vielen elkaar om den hals. Lachend en schreiend bekeken ze elkaar, alsof ze elkaar nog nooit eerder gezien hadden. En er was er nog eene derde, die hen allebei lachend en schreiend bekeek. Eene mooie jonge dame stond achter hen. Waar kwam die op eens vandaan? “Hoe is het nu, kent ge mij niet meer, prinses-nachtuil?” vroeg ze met eene lieve stem. Toen was de Kalif zóó gelukkig! Wie zou ook gedacht hebben, dat er van een’ uil zoo’n snoezige prinses kon worden! Hoe heerlijk toch, dat de Kalif de trouwbelofte gedaan had! “O!” riep hij, “nu zou ik voor geen geld van de wereld willen, dat ik geen ooievaar geweest was!”

Nu stapten de drie vroolijk den weg naar Bagdad op. Gelukkig vond de Kalif in zijn’ broekzak niet alleen nog de doos met de tooversnuif, maar wat beter was—zijne geldbeurs. In het eerste dorpje, waar de wandelaars kwamen, werd er nu een rijtuig genomen, en toen ging het in vliegende vaart naar Bagdad.

Neen maar, wat de menschen daar oogen opzett’en, toen hun lieve Kalif daar aan kwam rijden. Iedereen had gemeend, dat hij dood was. En boos, dat ze waren op dien valschen Kalif—dien Mizra! Ze joegen hem en zijn’ vader, den ouden bedrieger, het paleis uit. Toen zei de Kalif: “Ziezoo, nu zul jullie tot straf ook in dieren veranderen. En niet in ooievaars, [ 139 ] neen, als blinde mollen zul je in den grond leven, dan kun je de zon nooit weer zien en het oosten nooit weer vinden en moet dus altijd mollen blijven. Snuiven en zeggen: ‘ik wil mol worden!’—“Snuiven en zeggen: ‘ik wil mol worden!’” riepen alle menschen, en ze duwden de snuif beiden bedriegers onder den neus. “Nu naar het oosten buigen en zeggen: ‘Mutabor,’” klonk het van alle kanten.—En Mizra en zijn zoon gehoorzaamden. Wat zouden ze ook tegen zooveel menschen beginnen! “Ziezoo,” zei de Kalif, “nu zijn jullie een levend voorbeeld van het spreekwoord: ‘Die voor een ander een’ kuil graaft, valt er zelf in!’


De echte Kalif leefde lang en gelukkig met zijne lieve vrouw, de mooie prinses. De gezelligste uurtjes hadden ze altijd, als de grootvizier hun ’s middags aan de thee een bezoek bracht. Dan babbelden ze over den ouden tijd, toen ze nog ooievaars waren, de beide vrienden. Als de Kalif recht in zijne nopjes was, vertoonde hij grootvizier-ooievaar. Schrikkelijk deftig liep hij dan met stijve beenen de kamer op en neer, maakte met zijn’ mond een klepperend geluid, zwaaide met de armen, of het vleugels waren, en deed den grootvizier na, zooals hij naar ’t oosten boog en vergeefs: Mu—Mu—Mu! riep. Voor vrouw Kalif en de Kalif-kindertjes was die vertooning altijd eenegroote pret. Soms plaagde de Kalif zijn’ grootvizier zóó erg met zijn klepperen en zijn Mu—Mu-geroep, dat de grootvizier waarschuwend den vinger opstak en riep: “Pas op maar, pas op! of ik vertel aan Mevrouw Kalif, wat we met elkaar besproken hebben voor de deur van het oude gebouw. U weet wel, waar prinses-nachtuil woonde.” Dan kleurde Kalif, en dan was hij zoo stil als een muisje, want hij zou voor niet nog zooveel voor zijn lief vrouwtje woord willen hebben, wat hij daar van prinses-uil gezegd had.

[ Inhoud ]

Onder den Tooverboom.

’t Is een meisje, en ze heet Nellie. Ze heeft een’ vader en eene moeder en broertjes en zusjes. Die zitten allemaal gezellig aan de ontbijttafel. Vader leest de krant, Moeder smeert de boterhammen en Clara schenkt de melk in de glazen en glaasjes. “Klaar! beginnen!” roept Frits en neemt al vast [ 140 ] een grooten hap van zijne boterham. “Ho!” zegt Mina, “eerst moet ik zusjes broodje nog in kleine boterhammetjes snijden.” En “niet soppen Zus,” zegt ze “geen bootjes van brood weer in de melk laten drijven.” Vader heeft de krant neergelegd en smult in een geurig kopje thee, en kleine Wim waggelt over den vloer en bedelt bij ieder om een hapje “boôm, boôm,” wat boterham beduiden moet.

Ja, ’t was heel gezellig aan de ontbijttafel in Nellie’s huis. Maar waar was Nellie zelf? Ja—Nellie was er niet. Eén bordje stond te wachten, en dat was het bordje van Nellie. “Waar blijft Nellie?” vraagt Moeder. “Ik weet het niet,” zegt Clara, “ze is dadelijk na mij opgestaan, en ze was al bezig het haar te vlechten, toen ik naar beneden ging.”

“Waar zit ze dan weer,” bromde Vader verdrietig, “ga eens kijken.” “Nellie zoeken, Nellie zoeken!” kraaiden de jongens, en ze sprongen van den stoel op. “Neen, gekheid,” zei Moeder, “jullie blijft zitten. Clara kan alleen wel gaan. Zeg, dat Nellie dadelijk hier komt, klaar of niet klaar.” Een oogenblik later kwam Clara weer binnen met Nellie, die zich half mee liet trekken. En geen wonder! Hoe moest Nellie zich laten zien! Eén arm in, één arm uit het nachtjaponnetje, ééne vlecht in het haar, den kam in de eene en—een vertelselboek in de andere hand.

“Zoo,” knorde Vader, “moest jij weer boterham eten met Roodkapje of Kleinduimpje?”

“Kind, kind, weer gelezen?” zei Moeder, “wat is dat toch een verdriet. Kom, geef mij dat boek nu eens en ga je vlug aankleeden.”

Een oogenblik later kwam Nellie terug met roode oogen. Verdrietig dronk ze hare melk, die koud geworden was, keek de broers, die haar uitlachten, zwart aan, stiet kleinen Wim, die ook van haar zijn “boôm” wou hebben, weg en bromde tegen Clara: “Naar kind, waarom heb je me niet geroepen!” En niets zag Nellie er van, dat de ontbijttafel gezellig leek. Ze was wat blij, toen ze de boterham op had.

Nu naar school. Maar—waar was haar tasch? Kijk, nu zit de sponsdoos er weer niet in. En de pen? O, ja, die was gisteren avond onder de tafel gevallen, en ze had haar niet meer opgezocht, omdat ze nog zoo graag hare vertelling uit wou lezen. Later had ze ’t vergeten. Gauw! de anderen waren de deur al uit. Wacht, nog even “Bij Saartje,” in haar [ 141 ] tasch gestopt. Vervelend, Moeder had nu ’t andere boek in de linnenkast gesloten. Ze kwam nog net op tijd op school; maar de andere meisjes zaten toch al allemaal op haar plaatsen. De juffrouw keek haar dan ook onvriendelijk aan; maar Nellie zag er niet veel van. Ze was zoo in gedachten: de vertelling, die ze van morgen begonnen was, was zoo mooi. ”’k Wou, dat ik nu eens wist, wat Paul daar boven op dien berg vond, dat zoo klopte,” dacht ze. En—ik moet toch zien, dat ik het boek van Moeder terug krijg.

De meisjes moesten versjes opzeggen. Daar kon Nellie flink aan mee doen. Versjes leeren, daar hield ze van: ze kende ze ook dadelijk van buiten. Maar nu zou er gerekend worden. Daar had Nellie heelemaal geen’ zin in. En wat deed ze nu? ’t Was meer dan erg! Stilletjes sloeg ze het meegebrachte vertelselboek open en lei het op haar schoot. De juffrouw merkte gauw, dat ze niet met hare gedachten bij de sommen was. Toen alle meisjes nu de som uitgerekend hadden, vroeg ze op eens: “Wat heb jij er uit, Nellie?”—“Twee honderd!” hoorde Nellie in de buurt fluisteren. “Twee honderd!” riep Nellie. “Wat twee honderd, waarvan twee honderd?” vroeg de juffrouw. En Nellie, die zich herinnerde, dat er een poosje te voren over vingers gepraat was, riep: “Twee honderd vingers!” De geheele klasse barstte in lachen uit. Vijf en twintig spinnen, die samen twee honderd vingers hadden, ’t was ook al te gek. Maar de juffrouw schudde het hoofd. “Kind, kind, waar heb je je gedachten weer,” zuchtte ze. “Kom eens hier bij mij staan, dan moet ik maar op je passen, als je er zelf te klein voor bent.” Nellie stond op. Plof! daar viel wat. “Breng eens hier, wat daar valt!” zei de juffrouw. Daar kwam Nellie aan, ’t hoofd gebogen, stapje voor stapje: het vertelselboek in de hand. “Zoo,” zei de juffrouw, “wou jij daar rekenen uit leeren? Nellie, Nellie, kind, hoe is ’t mogelijk! En als je je best doet, kun je nog wel zoo aardig rekenen! Nu, dat boek zal ik vooreerst maar eens in de kast sluiten.”

Wat schaamde Nellie zich! Ze kon onder de besten van de klasse behooren, en nu als een klein kindje bij de juffrouw te moeten staan! Met een vervelend gevoel ging ze om twaalf uur naar huis. En nu was ze hare beide vertelselboeken kwijt. Dat was toch al te erg. “Ik moet zien, dat ik het boek van Moeder terug krijg,” dacht ze. Maar hoe? Er om vragen? Ze [ 142 ] wist zeker, dat Moeder het niet geven zou. Wat dan? Ze zou zien, dat ze ’t stilletjes uit de linnenkast nam. Ze kon nu eenmaal niet zonder boek wezen. Na den eten ging Clara met al de kinderen in den tuin spelen. Vader ging dan in de slaapkamer een middagslaapje houden, en Moeder dribbelde wat heen en weer. Dan zou ze ’t boek zien te krijgen.

Gezegd, gedaan. Zoodra ze een oogenblik alleen was, trok ze de zware la uit de linnenkast. Te haastig. Plof! daar viel de heele la er uit, en dat op hare teenen. Ze kromp van de pijn. En tot overmaat van verdriet kwam Moeder op het lawaai af. “Foei!” zei Moeder boos, “nu wordt het toch al te erg. Moet ik nu voor mijn eigen kind de linnenkast op slot doen?” En Moeder kreeg de tranen in de oogen.

Zoo maakte Nellie zich zelf en allen, die haar liefhadden, het leven onplezierig. En ze had zoo gelukkig kunnen wezen, die Nellie. Ze kon zoo lief zijn en zoo vroolijk. Ze wist altijd allerlei aardige spelletjes te bedenken, zoodat de meeste meisjes haar graag tot vriendinnetje hadden, als—als ze maar geen “mooi boek” had, zooals ze ’t noemde. Als ze dat had, dan kon de heele wereld haar niets meer schelen. Dan kroop ze met haar boek in een rustig hoekje en vergat ze alles. Dan liet ze Clara alleen op de kleintjes passen en vergat ze, Moeder eens een handje te helpen. Dan las ze tusschen twaalf en twee zoolang, tot alle kinderen al naar school waren en zij hals over hoofd maken moest, dat ze weg kwam. Dikwijls kwam ze dan ongewasschen en met slordig haar op school. Dan kreeg ze hier brommen en daar brommen, en werd ze door de broers geplaagd en uitgelachen, zoodat ze zich vaak heel ongelukkig gevoelde. Dan had ze erg medelijden met zichzelf en verbeeldde ze zich, dat niemand van haar hield, en dat het toch heel leelijk was van al de anderen, om haar niet te gunnen, dat ze las. Dan dacht ze soms: “hè, als ik nu eens geen kind van Pa en Moe was, maar een kind van een’ koning: een prinsesje! En als dan de koning mij kwam halen in een prachtigen wagen met vier paarden. Wat zouden ze dan allen oogen opzetten. En dan zouden ze eens zien, hoe goed ik was, en of ik ook wat voor een ander wou doen! Ik zou ieder een mooi cadeautje geven en Moe wel eene zijden japon. En aan de armen zou ik eene beurs met goudgeld in de handen stoppen. En dan zou ik den heelen dag op eene canapé in eene blauw zijden jurk zitten lezen, lezen! En als Nellie [ 143 ] dan weer beknord werd, omdat ze niet op tijd aan tafel kwam of zoo, dan dacht ze: “zie, nu wou ik nog wel zoo goed voor iedereen wezen, en zóó zijn ze nu voor mij.” En als Moe eens zei: “Kind, kun je nu dat ééne niet voor me doen, dat je wat minder leest?” dan deed Nellie haar best niet, om het boek eens een’ keer te laten liggen, maar dan dacht ze: “kijk, daar heb je ’t weer! Moe meent altijd, dat ik niets voor haar wil doen. Er moest maar eens brand komen, of roovers.—Als er roovers kwamen—ik zou ze allen in huis beschermen en redden, al ging ik er zelve dood bij. Dan zou Moe en dan zouden allen wel zeggen: ‘die Nellie was toch een best kind; jammer, dat niemand dat ooit begrepen heeft.’” En Nellie kreeg de tranen in de oogen van medelijden met zich zelf, omdat allen zoo leelijk van haar dachten.

Maar—er kwam geen brand, en er kwamen geene roovers en Nellie kon dus voor niemand iets doen, dan—dat ééne; maar daaraan dacht ze niet. Ze dacht aan niets, dan aan de feeën en menschen in de boeken, die ze las, en aan wat ze zou lezen en waar ze zou lezen. Waar , ja—daar had ze ook wat moeite mee. In den tuin van hare ouders was een gezellig priëel, maar daar kon ze nooit rustig zitten. Dan kwamen de broertjes er, om roovertje te spelen, en dan was het: “O, daar heb je die weer! Je hoeveelste boek is dat vandaag?” Of Clara kwam er met Zusje zitten, en dan greep Zus in de bladeren van haar boek, juist als ze aan zoo’n prachtig gedeelte was—o, neen, ze moest heel alleen wezen, dan las ze het prettigst.

Eindelijk had ze een verrukkelijk plekje ontdekt, heel achter in den tuin, of eigenlijk in den tuin van den buurman. Door een gat in de schutting kon ze er komen; maar dat wist niemand. Aan de andere zij van de schutting stond een oude, een heel oude boom, en onder dien boom stond eene vermolmde bank. Daar zat ze zoo heerlijk. En ’t mooist van alles was: ze kon er veilig zitten; want de buurman was ’s zomers altijd op reis, en dan stond het huis leeg en kwam er dus ook niemand in den tuin. O, ’t was een heerlijk plekje daar: net een boom uit een groot diep bosch, uit zoo’n bosch, als er altijd in de vertellingen was, zoo’n tooverbosch. ”’t Zou je niet eens zooveel verwonderen, als er op eens eene toovergodin uit den grond kwam zetten,” dacht Nellie wel eens. [ 144 ]


Eens op een’ dag, of liever op een’ zomeravond zat Nellie ook weer onder den tooverboom, zooals ze hem noemde, natuurlijk met een boek. Ze was uit huis gevlucht voor het brommen van Moeder, die haar weer beknord had over hare leeswoede. “Je zult het er nog naar maken, dat ik alle plezierboeken voor goed wegsluit,” had Moeder gezegd. “Dan kun je in je leerboeken lezen, zooveel als je wilt.”—“Och, ja,” dacht Nellie met een’ zucht, “wie weet, of ik nu niet voor ’t laatst in een sprookjesboek lees, en ik hou’ toch zoo dol veel van sprookjes. En—kwaad is er immers niet bij, anders zou de juffrouw op school ook geene sprookjes vertellen. Wat is het toch naar, dat Moeder mij dat onschuldige plezier niet gunt. Wat ben ik toch eigenlijk een ongelukkig kind.

Kom, laat ik maar troost zoeken in mijn boek. Waar ben ik ook gebleven? O, ja, ’k was juist met ‘De drie wenschen’ begonnen. Die malle vrouw van den houthakker, zich eene worst te wenschen! Nu, als er bij mij eens eene fee kwam, ik zou beter weten, wat ik wenschen wou. Hè ja, als er eens eene fee kwam! als....” en Nellie sloeg de oogen uit het boek en keek droomend in ’t rond. Daar op eens werd het zwart voor hare oogen en suisde het in hare ooren. Angstig kneep ze de oogen dicht, en toen ze ze eindelijk weer open deed, toen ja, toen—stond er—neen was ze wakker of sliep ze? Die gedaante daar in dat doorzichtige gazen kleedje, zoo sierlijk, zoo fijn, met dat zilveren tooverstafje in de hand—dat was eene tooverfee!

Met open mond staarde Nellie de verschijning aan, die met eene glasheldere stem haar aansprak:

“Zie je wel, dat de feeën nog niet heelemaal uit de wereld zijn? Een enkelen keer laten we ons nog wel eens zien bij iemand, die heel erg naar ons verlangt, en zoo kom ik nu ook bij jou, mijn kind. Kom, spreek nu een’ wensch uit. Door een’ slag met mijn’ tooverstaf kan ik je geven, wat je hart begeert.”

Nellie, Nellie, pas op—nu komt het er op aan. Maar één wensch! Wat zou ze zich wenschen? Rijk worden? Machtig als eene koningin? Een’ mantel, waarmee ze door de lucht kon vliegen? Op eens kreeg ze toch zoo’n zin in taartjes, en net wou ze zich een’ schotel met taartjes wenschen, toen ze gelukkig nog aan den dommen man dacht, die zich eene worst gewenscht [ 145 ] had. Gelukkig—daar kreeg ze eene verstandige gedachte. “Machtige fee!” zei ze, “geef me, als ’t U blieft, Uw’ tooverstaf en maak, dat hij iederen wensch vervullen kan, dien ik uitspreek.”

Toen Nellie dat gezegd had, boog ze haar hoofd; want ze schaamde zich voor hare begeerigheid. Maar de fee zei met vriendelijke stem: “Je vraagt wel wat veel, maar toe dan maar—ik wil voor een jaar je zin doen—we zullen zien, of de staf je ’t geluk brengt, waarnaar je al zoo lang verlangd hebt. Altijd, als je iets wenscht, heb je maar met het staf je op den grond te slaan en—. je wensch is vervuld. Maar één ding moet je weten: je kunt je alleen zichtbare dingen wenschen. En—mondje dicht—niemand mag weten, dat ik bij je geweest ben en je een tooverstafje gegeven heb.” Toen de vriendelijke fee die woorden gezegd had, kwam er weer eene wolk voor Nellie’s oogen: ze kon niets zien, en een oogenblik later was de fee weg, maar—het zilveren tooverstafje was nog in de hand van Nellie. O, heerlijkheid! Wat zou nu haar eerste wensch zijn! Daar dacht ze weer aan den schotel met taartjes. Nu kon ze gerust haar wensch vervullen: ze kon nu immers zooveel wenschen vervuld krijgen. Taartjes dus—neen—ze had nog liever een lekkeren pudding. Ze had ’s middags zoo weinig gegeten van de grauwe erwten, waar ze niet van hield. “Een chocolâpudding dan!” riep ze, en ze klopte met haar tooverstafje op den grond. Kijk, daar stond wezenlijk al een heerlijke chocoladepudding voor haar! Wat was die Nellie gelukkig! Ze smulde en smulde, tot het heele puddinkje op was. En nu werd het ook mooi tijd, om naar huis te gaan; ’t werd al wat donker. Nellie verstopte het tooverstafje onder hare kleeren en trippelde overgelukkig naar huis.

In de verte hoorde ze al gelach en gepraat. ’t Heele huisgezin zat, onder de veranda, en Moeder trakteerde op zure melk. “Kom, Nellie,” zei Clara, “hier is je bordje,” maar Nellie had geen’ lust meer in zure melk na ’t eten van den pudding: ze bedankte. “Hoe is ’t mogelijk,” riep Clara, “lust je geen zure melk, en ik meende nog wel, dat je er zoo blij mee wezen zou!”—“Ik heb er van avond geen’ lust in,” zei Nellie. “Och, Nellie heeft zeker al wat gebruikt bij de eene of andere fee,” zei Theodoor. “Ja, jongetje,” dacht Nellie, “je moest ook maar eens weten, wat ik weet!”

Nu bracht Clara de kleintjes naar bed. “Kom, Nellie,” zei Moeder, [ 146 ] “help ook eens mee. Kleed ook eens een van de kleintjes uit!” Maar daar riepen al de kinderstemmetjes: “Niet met Nellie!”—“Ik met Clara!”— Zie, ze willen toch niet door mij geholpen worden,” bromde Nellie. “Dat komt, doordat je ze bij ’t helpen nooit eens aardig aan den praat houdt: je zit altijd met de gedachten in je boeken,” zei Moeder.

Toen de kleintjes in bed waren, gingen Vader en Moeder en de grootere kinderen nog een gezellig praatje houden, maar Nellie wou maar liever in bed gaan. Ze voelde, dat je van feeënpudding ook te veel kon eten. Het duurde niet lang, of Nellie lag onder de dekens en droomde van haar tooverstafje en van al de heerlijkheden, die ze daardoor nu krijgen kon.

Den volgenden morgen was het droog-brood-dag, zooals de kinderen het noemden. Dan kreeg niemand boter op het brood, en voor het geld, dat Moeder daardoor bespaarde, werd er brood gekocht voor een arm huisgezin. De kinderen hadden er allemaal plezier in, uit hun eigen mond iets voor arme kinderen te sparen, en beurt voor beurt mochten ze dan op dien dag een groot wittebrood zelf brengen. Nellie had ook altijd met plezier meegedaan en met trots haar droog brood gegeten; maar nu—ze schoof hare sneetjes ongemerkt op zij en deed de meeste melk stilletjes in het schoteltje van de poes. Ze kon immers wat beters krijgen. Toen de andere kinderen de schooltasschen in orde maakten, ging ze vlug even op de leege slaapkamer en klopte met haar tooverstafje op den grond. “Chocolade met beschuitjes!” riep ze. En ja wel, hoor, daar stond dadelijk een groote kop chocola en een bordje met beschuitjes klaar. Nellie was nog aan ’t smullen, toen het negen uur sloeg—de kop verdween gelukkig—de overige beschuitjes stopte ze in de schooltasch, en toen—ja toen ze de schooltasch zag, schoot haar met schrik te binnen, dat ze vergeten had hare les te leeren. Wacht, ze zou onderweg even wenschen, dat de les in haar hoofd kwam. Maar—daar bedacht ze, dat de fee gezegd had: alleen zichtbare dingen—dat ging dus niet; en nu moest Nellie, de lieveling van de feeën, die voor haar eigen gebruik een’ tooverstaf had, die dus veel machtiger was, dan alle groote menschen—nu moest diezelfde Nellie verdragen, dat ze voor de heele klasse beknord werd, omdat ze hare les niet kende! Toen eindelijk de schooldeur achter haar dicht viel, was hare eerste gedachte: de tooverstaf! Gelukkig, nu kon ze zich weer wat wenschen en [ 147 ] haar verdriet vergeten. En wat wenschte Nellie zich nu wel? Weer lekkers? Neen, ze dacht ook aan andere dingen, dan aan eten en drinken. Een nieuw vertelselboek was nu het eerst aan de beurt. En het kwam—met een prachtigen band en beeldige platen. Neen, maar, wat een genot! Nu mocht Moeder gerust al hare leesboeken wegsluiten en al de leerboeken laten staan. Ze zou nu altijd wel een hoekje vinden, waar ze een nieuw boek te voorschijn kon tooveren.

Mooie kleeren wou Nellie zich ook zoo graag eens wenschen, maar dat ging niet. Moeder en de broertjes en zusjes zouden natuurlijk dadelijk vragen: “Hoe kom je aan die jurk?” of “hé, wat heb jij daar voor een’ hoed op?” Eens had ze zoo’n lust eens te zien, hoe mooi ze zich wel zou kunnen maken. Ze ging onder den feeënboom en wenschte zich daar een keurig pakje. Neen, maar zoo iets moois, als ze kreeg! Ze leek wel eene kleine prinses, toen ze zich in een zakspiegeltje bekeek. Maar ze had er toch het rechte plezier niet van—ze was in voortdurenden angst, dat iemand haar ontdekken zou, en dan was ’t misschien uit met de heerlijkheid. Ook—’t was zoo vervelend—Moeder merkte, dat ze zoo vaak alleen wou wezen en beknorde haar daarover. Zoo kon ze dus nog minder dan anders op haar heerlijk feeënplaatsje gaan.

Soms—ja soms bracht het tooverstafje teleurstelling. Dan kreeg Nellie een gevoel van: je kunt er toch lang alles niet mee krijgen. Dan begreep ze, dat er toch ook zooveel “onzichtbaars” was, dat ze zich wenschte. Zoo bijvoorbeeld zou ze zoo graag eens geprezen zijn door Vader, evenals Theodoor, als hij met een mooi schoolboekje thuis kwam. Of ze benijdde Clara, die een mooi handwerkje af had en dat aan Moeder liet zien. Zij had nooit meer een mooi schoolboekje, daarvoor leerde ze hare lessen te slecht en was ze te weinig met de gedachten er bij, als ze op school was. En handwerkjes, daar kwam ze nooit aan toe—ze had altijd een of ander boek te lezen, dat “zoo noodig” uit moest. Dan dacht ze wel eens: “ik wil toch ook beter leeren;” maar een oogenblik later was het weer: “och, waarvoor ook eigenlijk? Ik kan nu immers alles krijgen, wat ik begeer. Geld verdienen behoef ik later ook niet.” En dan deed ze nog minder haar best dan ooit. Wel hinderde het Nellie erg, dat ze een geheim voor Vader en Moeder had. ’t Was net, of ze niet zoo prettig en vrij meer [ 148 ] met hen praten kon, en soms was ze maar blij, dat Moeder niet in de kamer was en schrikte ze, als Moeder op eens binnen kwam. En vroeger had ze de kamer zonder Moeder juist zoo ongezellig gevonden.—Dan was er nog wat, dat haar verdriet deed. Als er een verjaardag of een ander feestje in huis gevierd werd en Moeder op chocolâ of iets anders trakteerde, dan kon ze nooit eens meer blij zijn daarmee, zooals vroeger. Ze kreeg immers dagelijks zooveel lekkers, als ze begeerde. Als de broertjes en zusjes dan jubelden van plezier, stond zij alleen met een onverschillig gezicht er bij.

Eens op een’ avond kwam Frits thuis en bedelde Vader om een zakmes. Zijn vriendje had er zoo’n mooi, hij wilde er zoo graag ook een. “Neen, mijn jongen,” zei Vader, “zakmessen koopen, dat gaat maar zoo niet. Misschien later eens, op je verjaardag.” En toen Frits een’ pruilmond zette, zei Vader: “Je moet ook ontberen leeren, ventje. Er is zoo veel in de wereld, dat je niet krijgen kunt, en dat is maar goed ook. Anders zou je gauw ’t plezier van de mooie dingen af hebben. Er moet iets te wenschen overblijven.” De kleur sloeg Nellie uit. Zou Vader gelijk hebben? Zou het niet goed wezen, dat ze alles kon krijgen, wat haar hart begeerde? Ze kreeg een gevoel, alsof ze het tooverstafje maar liever weg moest gooien. Maar—dat zou toch al te gek wezen. Zulke heerlijke dingen, als ze zich er mee tooveren kon! Boeken en poppen en lekkers en—ja, wat niet al. En van dat alles niets te nemen, als je ’t maar zoo krijgen kon! Neen, hoor!

Eén ding vond Nellie erg jammer. Ze zou zoo graag ook aan anderen iets van hare heerlijkheden gegeven hebben. Wat had ze bijvoorbeeld mooi een mes kunnen wenschen en dat aan Frits geven! Maar—dan zou Frits zeggen: “Hoe kom je aan dat mes?” en als Frits het niet deed, zouden Vader en Moeder het zeker doen. Die wisten immers wel, dat Nellie zooveel geld niet hebben kon. En ze mocht haar mooie geheim immers niet verklappen.

Eens op een’ Zaterdagavond—’t was juist Nellie’s beurt, om het brood naar ’t arme huisgezin te brengen—kwam ze niet ver van het arme huisje een van de arme kinderen tegen. Ze gaf het brood en toen—ja toen bedacht ze iets moois. Ze opende vlug haar beursje, dat tegenwoordig ook al door het tooverstafje altijd gevuld was, en stopte den kleinen Jacob een’ gulden in de hand. “Ziezoo,” zei ze, met een trots-klinkend stemmetje, “arme jongen, dat is voor jou.” [ 149 ]

“Voor mij?” vroeg het kind, en het keek haar met groote, verwonderde oogen aan.

“Ja,” zei Nellie, “daar kun je eens een prettigen dag voor hebben.”

“Hoera!” riep Jacob, en hij gooide zijne muts omhoog, zoodat het brood op de straat viel.

Nellie maakte gauw, dat ze weg kwam. Ze was zoo in haar schik. Nu had een ander toch ook eens plezier van haar rijkdom. “Dat doe ik eens weer,” dacht ze. “Kan ik dan voor mijne ouders en voor mijne eigen broertjes en zusjes niets doen, dan kan ik toch vreemde menschen gelukkig maken.”

Maar och, wat eene teleurstelling voor die arme Nellie!

Den volgenden dag, Nellie kwam juist van eene wandeling thuis met Moeder, stond er een man op de stoep Moeder op te wachten, ’t Was de vader van Jacob. “Ach, lieve Mevrouw,” zei hij, “U bent altijd zoo goed voor ons, en ik ben U daarvoor zoo dankbaar; maar ik heb toch een vriendelijk verzoek aan U. Als U ons weer zoo’n groot present in geld wilt geven, och geef het dan liever aan mijne vrouw of mij zelf. Jacob ....” meer kon de arme man er niet uitkrijgen. Hij begon bitter te schreien.

“Ik begrijp U niet,” zei Nellie’s moeder, “een groot present in geld—en dat zou ik gegeven hebben? Maar ik heb niemand geld gegeven!”

“Ja,” zei de man, “gisteren, toen Jacob het brood kreeg, heeft eene van de jongejuffrouwen hem toch een’ gulden gegeven.”

“Dat kan niet waar wezen,” zei Nellie’s moeder, “zooveel geld zou ik niet kunnen geven en mijne kinderen nog veel minder. Bovendien geef ik kinderen nooit zooveel geld op eens.”

“Dat is toch vreemd,” zei de man, “en Jacob vertelt het mij. En toen is hij een ondeugenden straatjongen tegengekomen, en die zei: ‘Weet je wat, Jacobje, daar kunnen wij een prettigen dag voor hebben.’—‘Ja,’ zegt mijn jongen, ‘daarvoor heeft de jongejuffrouw mij den gulden eigenlijk ook gegeven.’ En toen gaan ze allerlei lekkernijen koopen, Mevrouw, ’t is zonde van ’t geld, en eindelijk ook sigaren, verbeeld U, sigaren en zoo’n dreumes van een jongen! En nu komt nog het ergste. De sigarenkoopman haalt er een’ agent bij en zegt: ‘Hoe zouden die jongens [ 150 ] aan zooveel geld gekomen zijn!’ En toen, o, Mevrouw,” snikte de arme man, “toen werd me de jongen door een’ agent thuis gebracht, ik schaamde me dood. Ik weet wel, dat Jacob het geld eerlijk gekregen heeft; maar ik vind het toch zoo verschrikkelijk, dat dit alles gebeurd is.” Nellie kreeg het zoo benauwd bij dat verhaal, en was schrikkelijk bang, dat het uit zou komen, dat zij de oorzaak van al die ellende was. Ze maakte maar gauw, dat ze in huis kwam. Ze hoorde Moeder nog zeggen, dat zij ook niet geloofde, dat Jacob oneerlijk aan het geld was gekomen; maar dat één van haar kinderen ook onmogelijk het geld gegeven kon hebben. Dan moest het een ander meisje geweest zijn.

Wat was Nellie bedroefd! Nu was haar het plezier voor een ander iets te doen, ook weer ontnomen. O, o, als ze dat toch begrepen had. Die arme Jacob voor een’ dief aangezien! En die ongelukkige Vader. Wat had ze daar een medelijden mee! Ze was toch niet zoo gelukkig met het tooverstafje, als ze gedacht had, dat ze wezen zou. Altijd zoo in ’t geheim te genieten, altijd, alsof ze iets kwaads deed. En altijd alléén plezier hebben, dat was toch ook het rechte niet. En dan—de fee had haar toch wel heel lief gevonden, anders zou die niet haar alleen een’ tooverstaf gegeven hebben, en in huis was ’t, of niemand haar lief had. Dan liep ze hier, dan daar brommen op. Dan had ze niet genoeg geleerd, dan was haar breien, dan haar haken weer niet goed genoeg. “Maar—wat ben ik toch dom!” dacht Nellie op eens. “Ik kan mij immers een plaatsje wenschen, waar ik ver van al die menschen, die ontevreden op mij zijn, rustig leven en genieten kan. Dat ik daar nu niet eerder aan gedacht heb! Maar—Moeder en Vader verlaten en al de broertjes en zusjes? Och, kom, die houden toch niet van mij! Clara is altijd de beste. Misschien, als ik weg ben—dat ze dan nog wel een beetje bedroefd zullen wezen; misschien, dat ze dan nog wel merken zullen, dat ze iets om mij geven.—Ik doe het—ik ga morgen een ander plekje wenschen, om daar gelukkig te zijn.”—Met die gedachte ging Nellie in bed. Ze sliep onrustig en werd wakker, toen Moeder ’s avond laat, vóór ze naar bed ging, bij al de kinderbedden rondging, om de kinderen nog eens toe te stoppen en ze stil een’ nachtkus te geven. En toen Moeder zich over haar heen bukte, begon haar hartje zoo te kloppen en kreeg ze een gevoel, of ze Moeder groot verdriet aan [ 151 ] ging doen. “Maar—kom,” dacht ze, “Moeder houdt nog kinderen genoeg over. Morgen—morgen zal er een heerlijk leventje beginnen.”


’t Was morgen—Nellie’s broertjes en zusjes gingen naar school—Nellie niet. Die was stilletjes de deur uitgegaan en haastte zich nu, om onder den feeënboom te komen. “Ik moet gauw wezen,” dacht ze, “anders komt er zoo meteen eene boodschap van de school, waar Nellie blijft, en gaat Moeder mij zoeken.” Daar was ze gelukkig, waar ze wezen wou. Dadelijk sloeg ze met haar tooverstaf op den grond en fluisterde met een kloppend, half bang hartje: “Ik wensch me een mooi plekje ver van hier, waar ik rustig alles, wat ik wil, genieten kan.”

Daar op eens werd de hemel bewolkt en kwam er een dikke mist. Dichter en dichter werd de mist, ’t was, of er een sluier voor Nellie’s oogen hing die maakte, dat ze niet kon zien. Nog dichter werd de nevel—nu kon ze ook bijna niet meer hooren—ze wist niet meer, waar ze was en wat er met haar gebeurde. Eindelijk werd ze weer gewoon. Eerst hoorde ze geluiden uit de verte—toen kon ze weer zien, en wat wat zag ze? Eerst helderen zonneschijn—eene blauwe lucht, groene weiden, groene boomen en toen—o, dat was nog mooier, dan ze zich iets wenschen kon—vlak vóór haar aan ’t eind van de groene weide tusschen de groene boomen een aardig klein kasteel met een gezellig balkon, begroeid met klimop en paarse bloemklokken. In ’t midden eene breede marmeren trap! In een oogenblik was Nellie de trap op. Daar stond ze voor de open deur van eene groote kamer, eene kamer zoo vriendelijk, met rondom ramen, die in den tuin uitzagen.

En de tuin zelf! wat was die mooi! Een bed met rozen, een bed met vergeetmijnietjes, een perk met viooltjes. En de paden daartusschen van helder fijn grint, schitterend in de zon! Midden op een perk, begroeid met mos en varens, was eene fontein, die hoog in de lucht sprong en met fijne straaltjes op de planten weer neerkwam.—En dan overal van die aardige prieeltjes met eene gemakkelijke bank en stoeltjes om op te zitten. Tusschen de bloeiende struiken en de boomen huppelden de aardigste vogeltjes, en die zongen en kwinkeleerden zóó mooi, dat je wel moest [ 152 ] blijven staan luisteren, of je wou of niet. Nellie liep den heelen tuin door en bewonderde hier en bewonderde daar, tot ze op eens bedacht, dat ze nog maar ééne kamer van het kasteel gezien had. Toen weer naar binnen en daar aan ’t bewonderen. Naast de mooie tuinkamer eene eetkamer, waar een heerlijk ontbijt klaar stond met chocolâ en gelei en ja—van alles wat maar lekker was. En mooi dat de kopjes en bordjes waren!—Maar Nellie gunde zich den tijd niet iets te gebruiken. Ze was de trap al op naar boven. Neen maar, die slaapkamer! ’t Leek wel, of er eene prinses moest slapen. Een bed met zijden dekens, een geborduurd hoofdkussen en gordijnen—rozerood met witte lelietjes! Verder weer eene speelkamer met de snoezigste poppen.—Een verder allerlei mooi speelgoed. En—’t laatste ’t beste! Eene leeskamer met boekenkasten, vol van boeken in prachtbanden. In die kamer gemakkelijke kanapeetjes, om op te zitten. Nellie schaterde van pret! O, wat kon ze hier heerlijk zitten lezen, zoo rustig, zoo stil! Nooit behoefde ze bang te zijn, dat haar iemand zou hinderen of plagen. Lezen kon ze—lezen zooveel en zoolang, als ze wou, in al die mooie boeken, en nooit behoefde ze bang te wezen, dat er iemand zou komen, die zei: “Zit je daar al weer met een boek? Doe toch ook eens iets anders dan lezen!”

Och, och, wat voelde die Nellie zich rijk en gelukkig. Nog eens weer alles bekeken en toen eene heerlijke boterham gegeten en toen in een kanapeetje aan ’t lezen. O, o, wat een mooi boek! En wat was het stil om haar heen. Niets hoorde ze dan het kwinkeleeren van de vogels. Toen ’t middag werd, ging er eene bel; maar wie belde was niet te zien. Nellie ging zoeken: daar zag ze in de eetkamer eene keurig gedekte tafel met allerlei heerlijkheden. Na den eten een beetje in den tuin wandelen, een poosje met mooie poppen spelen en toen weer lezen, één van de mooie boeken uitlezen. Toen naar bed—o, wat een heerlijk bed! ’t Was wel wat ongezellig, geene stemmetjes van broertjes en zusjes te hooren. En Nellie vond het ook zoo naar, dat Moeder niet naar haar kwam kijken. Maar—ze viel toch ook gauw in slaap. Ze was moe van ’t genieten van al die heerlijkheden.

Den volgenden morgen ging ’t weer evenzoo. Maar nu begon Nellie het toch wel wat stil te vinden. Hè, wat had ze in lang geene menschenstem [ 153 ] gehoord. En ze wou toch ook wel eens een woordje praten, ze praatte wel met de poppen, maar die gaven haar geen antwoord! Maar—wat was ze ook dom! Ze kon zich immers vriendinnetjes wenschen. Vlug nam ze haar tooverstafje en klopte ze er mee op de aarde. En zie—daar stonden zes allerliefste meisjes vóór haar, even oud als Nellie zelf. Nellie was eerst een beetje verlegen: ze wist niet, wat ze tegen die vreemde meisjes zou zeggen; maar de vreemde meisjes waren niets bang. “Wij heeten Rosa en Bettie en Suze en Martha en Emma en Lena,” zeiden ze. En toen: “O, wat woon je hier mooi, laat ons toch gauw alles eens zien!” Toen liepen de meisjes met elkaar trap op, trap af, en bewonderden al het mooie en vonden nog een heelen boel kasten met prachtige kleeren: jurkjes en schortjes en hoeden! En ze maakten zich mooi en gingen in den tuin wandelen en toen gezellig zitten eten en lezen en spelen—o, ’t was een kostelijk leventje.

En zoo ging het nu dag aan dag! “Heerlijk!” riep Nellie. “Zoo zal het altijd blijven: mooier leven kan er nooit komen.” Neen, mooier leven kon er nooit komen: geen vervelend schoolwerk, dat nooit op tijd klaar kwam, geen brommen van de juffrouw! Geene breikousen, waar Moeder altijd aan gebreid wou hebben—geen onvriendelijk gezicht van Moeder. Geen brommen van Vader, geen geplaag van de jongens. Alleen ’s avonds had Nellie altijd verlangen naar Moeder en was het net, of ze lag te wachten, dat Moe evenals thuis zacht binnen zou komen om haar een’ nachtkus te geven. Maar over dag was het zoo’n leventje van plezier, dan had Nellie geen’ tijd om aan iets anders te denken.

Zoo ging het eene week, zoo ging het twee weken. Toen begon Nellie een beetje moe te worden van al dat pret maken. Ook gaf ze niet meer zooveel om al dat moois en lekkers. Ze kon wel gedurig wat nieuws wenschen, maar ’t eene was toch ook al weer even mooi, als ’t andere, en lekkers, daar gaf ze niet veel meer om. Ze had in huis in den laatsten tijd ook altijd al zoo gesmuld: ”’t Is toch waar, wat Moeder wel eens zei,” dacht Nellie, “als je altijd lekker eet, proef je op ’t laatst niet meer, dat het eten lekker is, en als je altijd mooi bent, zie je ’t op ’t laatst niet meer.” En Nellie dacht aan heel lang geleden, toen ze nog niet zoo altijd en altijd zat te lezen, toen ze nog niet aan de leeskoorts leed, zooals [ 154 ] Vader het noemde. Wat vond ze het toen prettig tusschen schooltijd en na schooltijd te mogen spelen, wat ze wou. Nu mocht ze dat ook, maar nu mocht ze ’t altijd, en nu verveelde ’t spelen haar wel eens.—En als er dan een jarig was thuis. Als Vader of Moeder jarig waren! Vader in den winter—dan mochten ze de tooverlantaren zien en een comediestukje spelen, allemaal met elkaar, de broertjes en zusjes! En dan ’s avonds om de kachel en appels braden, terwijl Vader vertelde of raadsels opgaf!—En Moeders verjaardag in den zomer! Allemaal met een grooten Janplezier uit rijden. Och, och, wat eene pret in ’t bosch voor zoo’n enkelen keer.—Nu had Nellie alle dagen de bosschen bij zich; maar ’t was net, of ze niet meer zag, hoe groen de boomen waren. Neen—en dan haar eigen verjaardag in de Meimaand, als Clara haar ’s morgens in bed een’ krans van madeliefjes opzette en allen, allen met bloemen en een klein cadeautje kwamen aandragen, tot zelfs de kleine Wim. Ze behoefde nu geene cadeautjes te hebben: ze kon zich immers alles zelf wenschen; maar—een cadeautje met liefde gegeven—dat vond Nellie toch heel wat anders.—En spelen; ja spelen kon Nellie genoeg: ze had immers zes aardige speelkameraadjes, die altijd even vriendelijk voor haar waren en haar in alles den zin deden. Maar dat was het juist—Nellie wou, dat ze haar eens niet den zin gaven, ’t Was net, of de vriendinnetjes levende ja-ja-poppen waren. Ze bleven altijd zoo gelijk—Nellie wou, dat ze ook eens boos werden, zooals de broertjes en zusjes thuis. Dan was er eens een oogenblik ruzie, en daarna was ’t weer vrede; maar nu was ’t altijd zoo saai lief en zoet. Soms—ja soms verlangde Nellie, dat ze een oogenblikje thuis mocht wezen in haar klein eenvoudig huis—soms wenschte ze, eene gewone boterham thuis te mogen eten in plaats van al die lekkernijen hier.

Soms, ja. Dan dacht Nellie ook weer aan alles, wat haar het leven in huis zoo onplezierig gemaakt had: aan het brommen van Moeder, aan de gefronste wenkbrauwen van Vader, aan het geplaag van de broertjes en zusjes. Maar—heel vroeger waren die allen toch niet zoo onaardig tegen haar geweest, heel vroeger, toen ze nog niet zoo altijd en altijd zat te lezen. Toen—ze wist het nog heel goed—toen vond ze ’t in huis ook wel gezellig en prettig. Maar toen deed ze ook graag iets voor anderen, net als Clara. Zou ze misschien zelf ook een beetje schuld hebben? Maar [ 155 ] kom—ze had nu zoo’n mooi leventje—ze kon zooveel lezen, als ze wou, en ze had altijd overvloed van mooie boeken. Maar ’t was raar, soms was ’t, of ze ’t lezen niet meer zoo prettig vond. Ze las nu ook zooveel. Maar—ze kon immers ook wel eens een handwerkje doen. Breien of naaien! Maar dat viel haar niet mee. Ze wist er zoo weinig meer van: ze wist niet eens meer, hoe ze den hiel moest breien, en het rolnaadje wou maar niet rond worden. Ze had in den laatsten tijd in huis ook zoo weinig aan ’t breien en naaien gedaan. Als Moeder haar er niet toe dwong, raakte ze nooit eene breikous of naaiwerk aan. Maar nu wist ze wat moois. Ze wou borduren en allerlei aardige dingetjes maken van mooi gekleurde wol en zijde. Daar had ze thuis ook vaak zoo’n lust in gehad, maar ze mocht niet. Moeder zei altijd: eerst maar flink leeren breien en naaien. Alleen met Sint-Niklaas mocht ze eens voor den een of ander een aardig handwerkje maken. Ze wenschte zich nu allerlei benoodigdheden voor mooie, groote handwerken. Ze kreeg, wat ze wenschte. Wat waren er prachtige patronen bij. Maar moeilijk ook, hoor! Neen, zulke moeilijke handwerken maken kon ze niet. Wacht—ze zou wenschen: ik wil de knapheid hebben, om allerlei mooie dingen te maken! Maar—neen—’t was waar ook—dat kon niet—ze kon alleen zichtbare dingen wenschen en knapheid dat was iets, waar je voor leeren moest! Nu—ze kon leeren. Die zes vriendinnetjes wilden haar graag helpen; die konden alles en waren zoo handig. Maar toen ze bezig was, schaamde Nellie zich zoo, dat zij alleen niets van handwerkjes wist, en dat ze zoo onhandig was. En toen ze eindelijk met groote moeite een paar prachtige pantoffels klaar gekregen had, toen, ja, toen speet het haar zoo, dat ze er niemand blij mee kon maken. Wat zou Vader in zijn’ schik geweest zijn met een paar pantoffels, die ze zelf voor hem gewerkt had. En Nellie dacht op eens aan heel vroeger, toen ze eens een paar eigen gebreide sokken aan Vader gegeven had. Vader had de tranen in de oogen gekregen toen en haar zijne knappe dochter genoemd. Neen—handwerkjes maken, daar had Nellie geen’ zin meer in.—

Als ze eens van al haar overvloed iets aan arme menschen ging brengen? Maar daar dacht ze op eens weer aan de geschiedenis met den gulden.

Ze hoorde Moeder zeggen: geven moet ook met verstand gebeuren. Maar [ 156 ] wat dan? Och, Nellie wist het niet—ze wist alleen, dat ze in huis wou leven en nergens liever. Maar—hoe kan ze ooit weer in huis komen? En als ze in huis kon komen, waar zou ze zeggen, dat ze geweest was? En—zouden Va en Moe haar wel ooit weer willen hebben, nu ze maar zoo van hen weggeloopen was?

Op eens, terwijl Nellie weer zoo zat te zuchten en te tobben, kwam er een dichte nevel voor hare oogen, en toen de nevel optrok, bleef er alleen een dunne sluier over, en achter dien sluier zag ze—de fee.

“Nu kindlief, heeft mijn tooverstaf je gelukkig gemaakt?” vroeg de fee.

“Neen, o, neen, beste fee,” riep Nellie. “Neem den tooverstaf terug, ik begeer al die heerlijkheden niet meer. O, ik bid U, geef mij mijn eigen huis weer met de liefde van Vader en Moeder en de broertjes en zusjes.”

“Liefde kan ik je niet tooveren kind, liefde is iets, dat we ons zelf moeten verdienen. Ik kan je wel naar huis brengen, maar bedenk wel: als je eenmaal den tooverstaf terug geeft, kun je hem nooit weer krijgen. En je hebt nog lang al het mooie in de wereld niet gezien. Je kunt je zooveel wenschen, je kunt reizen over land en zee....”

“Niets wil ik meer, niets!” riep Nellie: “Als ik plezier zal hebben, wil ik het zelf verdienen, en ik wil niets liever dan leven bij allen, die ik lief heb.”

Toen zwaaide de fee den tooverstaf: ’t was of er een hevig onweer opkwam, alles draaide om Nellie. ’t Was, of ze met kasteel en al in een’ afgrond stortte—ze hoorde en zag niets meer.....


Toen Nellie de oogen open deed, lag ze op een lekker bed en zag ze—in de lieve trouwe oogen van hare moeder.

“O, Moeder, lieve Moeder,” zei Nellie met een zwak stemmetje, “waar ben ik toch?”

“In je eigen bed, liefje,” zei de moeder, en ze streelde Nellie de heete wangen. “Gelukkig, dat je eindelijk wakker bent. Je hebt ons zoo angstig gemaakt.”

“Angstig gemaakt? Wat heb ik dan gedaan, Moesje, en hoe kom ik hier in mijn eigen bed, in mijn eigen lief huis?”

“Stil, kindje, niet zooveel praten, je bent nog zoo zwak. We hebben je [ 157 ] onder een’ boom gevonden in den tuin van den buurman met eene hevige koorts. Acht dagen lang heeft de koorts geduurd, en al dien tijd heb je niets dan wonderlijke dingen gepraat, van een kasteel en een tooverstafje, en ik weet niet wat al.”

’t Was of Nellie een steen van ’t hart viel bij die woorden van Moeder. Ziek was ze, koorts had ze gehad acht dagen lang, en in de koorts had ze alles—gedroomd. Ze was nooit wezenlijk weg geweest—o, hoe heerlijk, dat ze die lieve, beste Moeder dat verdriet niet had aangedaan.

Daar stak Theodoor zijn’ krullebol om den hoek van de deur en fluisterde: “Slaapt ze nog, Moeder?”

“Ze is wakker en al een beetje beter,” zei Moeder, “maar st! rustig blijven, hoor!”

Ja, rustig blijven, dat kon Moeder wel zeggen, maar een oogenblik later klonk wel uit vijf kelen tegelijk een gejubel door de gang: “Nellie is wakker, Nellie is wat beter!”

Als muziek klonken Nellie die blijde stemmen van hare broertjes en zusjes in de ooren. Gelukkig, o zoo gelukkig keek ze Moeder aan. En ze pakte Moeders hand in hare beide handen en vroeg maar al weer: “Ben ik wezenlijk bij U, Moeder, en vind U me heusch ook wel een beetje lief?”

“Och, gekkinnetje, geen beetje, maar heel lief,” zei Moeder. “Maar ga nu eerst weer een poosje rustig liggen en praat niet meer.”

Dat deed Nellie heel gehoorzaam. En een poosje later kwam Vader met den dokter binnen. “Kom,” zei de dokter, “eindelijk de oogen open. En wat kijk je vroolijk.” En toen den pols voelende: “nog zwakjes, maar dat kan niet anders na zoo’n langdurige koorts. Ze heeft de ziekte zeker lang van te voren onder de leden gehad: dat denken altijd aan allerlei boekeverhalen, en dan dat kou vatten na ’t inslapen onder dien boom maakte, dat de koorts uitbrak. Maar nu is ze op weg van beterschap, nu maar veel gebruiken en rustig wezen en—vooral niet lezen! Geene boeken geven!”

“Nooit boeken weer!” riep Nellie. “Als ik weer beter ben, ga ik al mijne mooie boeken verbranden.”

“Ho, ho, wat,” zei Vader, “beloof niet te veel, kindje. Wat je belooft, moet je doen. Bovendien, is dat verbranden van boeken heelemaal niet noodig. Kijk eens, mijn Nellielief, ’t gaat er net mee, als met de mooie [ 158 ] roode en blauwe bloemen, die tusschen het koren groeien. Ze sieren het korenveld, en we zouden ze daar voor niet nog zooveel willen missen. Maar ’t zou dom zijn op een’ akker alleen bloemen te laten groeien. Die dat deed, zou ’s zomers een prachtig veld hebben; maar ’s winters honger lijden. En dat zou mijne Nellie bijna gedaan hebben. Zij wilde alleen van de korenbloemen of de prettige boeken weten, en het koren, of de leerboeken, waar ze knap en flink door moest worden, daar hield ze niet van. Maar nu in ’t vervolg zal ze van beide houden, dat weet ik zeker.”

Nellie knikte met een gelukkig lachje en tranen in de oogen Vader toe.

Nu waren de broertjes en zusjes niet meer te houden, en Nellie bedelde er om, ze toch even te mogen zien. Daar kwamen ze al binnen: voorop Clara met een heerlijk kopje bouillon tot versterking, dan Theodoor, die zijn’ krakeling van den vorigen dag, Zondag, voor Nellie had bewaard, Frits met eene zelf gekleurde prent, waarop soldaten stonden met roode neuzen en gele pluimen, dan kleine Mina, die volstrekt haar mooiste pop aan Nellie wou geven: eene prachtige pop, die alleen maar pas geleden haar neus plat gevallen had. Zelfs Wim hadden ze een stukje suiker in de hand gestopt, en die riep maar al: “Mim geven!”

Och, wat was Nellie blij met al die liefde van haar eigen lieve ouders en broertjes en zusjes. Ze had daar in hare ziekte immers zoo naar verlangd.

Toen Nellie wat sterker was, zaten de broertjes en zusjes vaak allen om haar bed, en dan moest Nellie vertellen van hare koortsdroomen, van de tooverfee en het prachtige kasteel en de mooie vriendinnen, en dan zaten allen met open mond te luisteren. Maar als Nellie dan ook vertelde, hoe ze zich met al die heerlijkheden toch eigenlijk zoo ongelukkig gevoeld had, kregen ze de tranen in de oogen en waren ze met Nellie blij, dat het mooie kasteel eindelijk maar in den grond gezonken was.

Toen Nellie heelemaal beter en sterk en flink was geworden, werd ze een heel ander meisje. Met Clara mee deed ze honderd kleinigheden voor Moeder en de kleintjes! Ze zat altijd op tijd gezellig aan tafel en hield vroolijke praatjes met den een en den ander. Op school werd ze weer een van de beste leerlingen. En lezen—ja lezen deed ze veel, maar niet te veel. Vader zorgde voor flinke boeken, waar ze ook wat uit leeren [ 159 ] kon, maar ook voor aardige vertellingboeken. Daarin mocht ze echter alleen voor versnapering lezen, en van die enkele uurtjes, die ze daarvoor nam, had ze vrij wat meer plezier dan van al de uren, die ze vroeger in stilte tegen den wil van Vader en Moeder gebruikte. Nu begreep ze ook, hoe mooi de korenbloemen stonden tusschen het graan.

Nellie werd niet op eens een engeltje van liefheid en zoetheid: ze had hare gebreken, zooals ieder ander kind; maar dat ééne, dat groote gebrek had ze niet meer, en dat maakte niemand gelukkiger dan Nellie zelf. Een vriendelijk lachje van Moeder, een tevreden knikje van Vader en een gezellig meedoen met broertjes en zusjes maakten haar het leven in huis zoo gelukkig, dat ze haar eigen huis voor het mooiste kasteel uit de feeënwereld niet had willen missen.

[ Inhoud ]

Het betooverde Horloge.

Er was eens een meisje, dat nooit- wist, hoe laat het was.—O, dan had ze zeker niet geleerd op de klok te kijken, denk je. Of—ze was te dom of te onoplettend, om het te leeren. Ja, misschien meen je wel, dat er in haar huis geene klokken waren. Of—nog mooier—dat ze geen’ mond had, om te vragen, als ze geene klok zag, om er op te kijken. Gekheid, hoor! Hilda, zoo heette het meisje, kon best op de klok zien. En klokken? Die waren er genoeg in haar huis: in de kamers, in de keuken, in de gang, overal! En een mond, om te vragen? Neen, maar, nu moet ik lachen!

Luister eens: weet je, hoe het kwam, dat Hilda nooit van uur of tijd wist, dat ze dus ook altijd en overal te laat was? Och, ze keek eenvoudig nooit op de klok, en vroeg nooit naar den tijd, omdat—het haar niets schelen kon, hoe laat het was. Ze deed alles—niet wanneer het tijd was, maar wanneer zij er lust in had. Ze stond haast altijd te laat op. Ze treuzelde bij ’t aankleeden. Ze kwam te laat aan ’t ontbijt, te laat aan de koffie, te laat aan tafel, te laat in bed. Ze kwam te laat op school, ja zelfs te laat op de visite.—En nooit dacht ze: “O, is het al zoo laat, dan zal ik wat voortmaken: daar doe ik Vader of de juffrouw of mijne [ 160 ] vriendinnetjes plezier mee.” Ze vond het veel gemakkelijker niet aan anderen te denken.

Jammer, jammer, dat Hilda geene moeder meer had. Eene moeder zou haar dat leelijke gebrek wel afgeleerd hebben. Maar de vader kon niet altijd bij Hilda zijn. Die was heel dikwijls voor zaken van huis, en als hij thuis was, moest hij meest op zijne studeerkamer zitten werken. Zoo had hij geen’ tijd, om veel op zijn kind te letten, geen’ tijd, om haar telkens te zeggen, hoe onaardig en—dom ze deed.

Ja, dom was het ook. Haar eten en drinken werd meestal koud.—Waar had ze bleeke wangen van? Wel, van ’t late opstaan en ’t late naar bed gaan.—Waarom moest de juffrouw zoo dikwijls op haar knorren en haar straffen? Alweer, omdat ze telkens te laat was!—Op de visite lachten de vriendinnetjes haar uit en noemden haar “Juffertje Te Laat.”—En als ze groote menschen op zich wachten liet, zeiden ze allemaal: “Foei, wat een onbeleefd kind! ’t Is te hopen, dat ze die leelijke gewoonte nog afleert, eer ze groot is.”

Ja, ’t was te hopen; maar—het gebeurde niet. Hilda werd wel grooter, maar ze bleef “Juffertje Te Laat!” Toen ze al geen jongejuffrouw meer heette, maar eene jonge dame, stoorde ze zich nog net zoo min aan de klok.

Hilda’s vader was rijk: hij hield paard en rijtuig. Hilda ging dus bijna elken dag uit rijden. Nu, dat was een verdriet voor den koetsier en voor de paarden ook. Want och, wat moesten die altijd lang voor de deur op ons juffertje wachten, zelfs bij slecht weer!

Als iemand haar nu gezegd had: “Hilda, denk toch aan dien armen koetsier en die stumpers van paarden,” ja, dan zou ze zich uit medelijden misschien wel wat gehaast hebben. Maar—er was niemand, die wel eens zoo met Hilda praatte en uit zichzelf dacht ze aan zulke dingen nooit.

Had ze afgesproken eene vriendin af te halen, om mee te wandelen, dan kon die geregeld wel een uur en langer naar Hilda uitkijken. Eindelijk kwam ze er doodbedaard aanstappen. Ze vroeg er niet naar, of hare vriendin ook ongeduldig geworden was; ze zei niet, dat het haar speet zoo laat te zijn. Daar was ze te onnadenkend voor. Ze kwam, als ze lust had, en daarmee uit. [ 161 ]

Ze kwam ook niet opzettelijk te laat, om een ander verdriet te doen. Och neen! Maar als ze zich bijvoorbeeld kleeden moest om uit te gaan, dan treuzelde ze ’k weet niet hoe lang om, zonder aan tijd te denken. Dan snuffelde ze naar hartelust in kasten en laden en doosjes, waar ze eigenlijk niets in te maken had. Dan paste ze de eene japon voor, de andere na, eer ze er eene koos, om aan te doen. Dan stond ze tijden lang voor den spiegel te plooien en te schikken aan hare kleeren. En als ze dan eindelijk hare kamer uit was, kwam ze nog wel twee-, driemaal terug, om iets te halen, dat ze vergeten had.

Soms zei ze wel eens: “Ik ben wat laat, maar och, dat is zeker zoo erg niet. ’k Heb ook zoo’n slecht geheugen, ’k vergeet altijd op de klok te kijken.”

Een mooi praatje voor eene jonge dame! Nu, de menschen vonden het wèl erg, en van die vergeetachtigheid geloofden ze geen zier, dat kun je wel begrijpen.

Ziezoo, nu weet je, hoe Hilda was en ga ik je eens vertellen, wat er met Juffertje Te Laat gebeurde.

Hilda was genoemd naar.... schrik niet.... naar eene fee! Ja, eene fee was hare peettante. Nu, die fee dan hield heel veel van haar petekind. Jullie moogt Hilda niet graag lijden, en dat kan ik me best begrijpen; want veel goeds heb ik nog niet van haar verteld. Maar de fee kende Hilda beter, dan jullie haar kent. Die wist, dat Hilda een lief meisje zou zijn, als ze dat ééne groote gebrek maar niet had. “Ik wou toch,” dacht de fee dikwijls, “dat ik Hilda kon leeren begrijpen, hoeveel verdriet en last ze een ander doet en—hoeveel verdriet ze er zelf nog van zal krijgen, als ze zoo voortgaat.”

De fee zou er nog niet zooveel om gegeven hebben, als Hilda bijvoorbeeld wat slordig geweest was of praatziek of wat anders, dat onaardig was. Maar dat op ’t laatst iedereen haar petekind “Juffertje Te Laat” noemde, kijk, dat vond ze heel, heel erg. Dat kwam, omdat ze zelf nooit anders dan precies op tijd was, nooit eene minuut te vroeg of te laat. “Twaalf uur,” zei ze dikwijls, “dat is niet vijf minuten vóór twaalf, niet vijf minuten na twaalf. Twaalf uur is twaalf uur.” Nooit liet ze dan ook iemand wachten; maar ze kon evenmin verdragen, dat iemand haar [ 162 ] wachten liet.—Daarom noemden de menschen haar voor de aardigheid “Mevrouw Op Tijd.”

En nu zal ik je eens vertellen, wat de fee eindelijk deed, toen ze vond, dat het toch wel wat al te erg met Hilda werd.—Op een goeien dag kreeg Hilda een briefje, en daar stond niets anders in dan: “Lieve Hilda! Morgen kom ik bij je eten. Dag, kind.

Je je liefhebbende peettante.”

De volgende dag kwam, en ’t werd twaalf uur, dat was in dien tijd voor de meeste menschen het uur van ’t middageten, ’t Werd twaalf uur—en bij den eersten slag stond ook al ’t rijtuig van de fee “Op Tijd” voor Hilda’s deur. Bij den twaalfden slag stapte ze de eetkamer binnen. De fee keek eens rond. En wat zag ze? Wel eene netjes gedekte tafel—daar had de knecht voor gezorgd—maar geene Hilda, om hare peettante op te wachten en te verwelkomen!

“Wel zeker! net iets voor Juffertje Te Laat,” bromde de fee. ”’t Zal me toch eens benieuwen, wanneer het haar belieft te komen.” En verdrietig ging ze in een grooten armstoel zitten.

Waar was nu Hilda! Verbeeld je: onze jonge dame was niet eens thuis, en ze wist toch, dat de fee komen zou!—

Dien morgen, al om een uur of tien, was het Hilda te binnen geschoten, dat ze hare vriendin Nelly wel eens kon gaan opzoeken. Ze had haar al zoo lang beloofd eens een uurtje te komen praten.

Gauw had ze zich gekleed en was de deur uitgewipt.—Nelly wist niet wat ze zag, toen ze Hilda al zoo vroeg in den morgen voor zich zag staan.

“Heerlijk, dat je komt,” riep ze vroolijk, nu kun je me meteen helpen uitzoeken. Pas op, val niet over al die doozen. Allemaal hoeden en mantels, om uit te kiezen. Kun je een poosje blijven? Dan maken we samen de doozen open.”

Zeker kon Hilda blijven. Wat was er nu prettiger dan voor den spiegel staan en aardige hoedjes en mooie mantels passen!—Het duurde geene tien minuten, of vloer, tafels en stoelen lagen vol open doozen en deksels, vol hoeden en mantels.

Alles moest bekeken en betast worden. Hilda moest Nelly bewonderen [ 163 ] en Nelly, Hilda. En dat de mondjes bij dat alles niet stilstonden, is te denken. ’k Behoef je dan ook zeker niet te vertellen, dat Hilda uur en tijd bij ’t mooie spelletje vergat. ’t Werd elf uur, ’t werd twaalf uur, maar waaraan Hilda ook dacht, zeker niet meer aan hare peettante, die zou komen eten.—’t Werd half één, kwart voor één, en nog waren de meisjes bezig, alsof er niets beters op de wereld te doen viel.

Eindelijk tegen één uur kwam de meid binnen, om Nelly te roepen: ’t was etenstijd.—“O wee, al één uur!” riep Hilda, “en wij eten om twaalf en...—’t is waar ook: mijne peettante zou komen eten.”—Toen gauw, gauw afscheid genomen en vlug naar huis. Maar die mooie winkels onderweg, dat was een last. Daar moest je toch nog wel even voor stilstaan. Te laat was het toch—wat kwam het er eigenlijk ook opaan, of nog ’t een kwartiertje later werd!—

Eindelijk belde Hilda aan. De knecht, die openmaakte, vertelde, dat Hilda’s peettante er al lang was.

De goede fee was van ’t lange, vervelende wachten op ’t laatst in slaap gevallen. Ze had ook al dien tijd alleen gezeten; want Hilda’s vader was dien dag juist voor zaken uit de stad.—Daar op eens ging de deur open en Hilda trippelde haastig naar binnen.

“Dag, mijne lieve, beste peettante,” riep ze, “o, ik durf U haast niet aanzien, zoo schaam ik me, dat ik U zoo lang heb laten wachten. Wat zult U toch wel van me gedacht hebben!”—Nu, de fee was te goedhartig om dadelijk te zeggen, wat ze wel gedacht had. Ze zei alleen: “Nu, als ’t je maar spijt, kindlief, dan is ’t ook goed.—Maar zeg eens: hoe laat is ’t eigenlijk, ik heb een poosje geslapen.”

De fee wist natuurlijk heel goed, dat het al half twee was; maar ze wou eens hooren, wat Hilda antwoorden zou. “O, lieve peettante, vraag me daar niet naar; ik durf niet naar de klok kijken,” zei ze.—“Meisje, meisje,” dacht de fee, ”’t is nog erger met je, dan ik meende. Je wilt je oude peettante nog wat wijsmaken ook. Goed, dat ik gekomen ben.”

Dat het middagmaal alles behalve lekker was, behoef ik je zeker niet te vertellen. Maar de fee hield zich goed en deed, alsof ze er niet veel om gaf. Vroolijk praatte ze met Hilda over allerlei dingen, en zoo liep alles veel prettiger af, dan Juffertje Te Laat wel gedacht had. [ 164 ]

Na ’t eten ging de fee eerst een middagdutje doen en Hilda bladerde wat in een boek. En toen kwam er nog een prettig praatuurtje. De tijd vloog om: ’t was al bijna vijf uur, eer Hilda er om dacht.

Daar op eens hoorden ze harde stappen in de gang. De kamerdeur vliegt open en—Hilda’s vader komt haastig binnen. Nog met den deurknop in de hand roept hij: “Dag, kind! Hier ben ik terug van de reis. Klaar, om mee te gaan?”

Maar daar ziet hij me, dat Hilda nog in haar daagsch japonnetje languit in een gemakkelijken stoel ligt. Van verbazing kan hij zijne oogen haast niet gelooven. “Maar heb ik nu van mijn leven,” riep hij, “heb je dan mijn briefje van morgen niet ontvangen?”—“Uw briefje, beste Papa?” zei Hilda met een onschuldig gezicht. “Zeker heb ik dat gekregen. Maar U ziet immers wel, dat mijne peettante er is!”—Neen, dat had Hilda’s vader in zijn haast nog niet eens gezien. Heel beleefd boog hij nu voor de fee en zei: “Ik hoop maar niet, dat U ’t me erg kwalijk neemt, dat ik U niet dadelijk zag. Ik ben ook zoo boos op dat kind! Ik zal er nog grijze haren van krijgen, zoo’n verdriet heb ik van haar.”

“Maar wat heeft ze toch eigenlijk voor kwaads gedaan?” vroeg de fee.—“Ik zal ’t U vertellen, en dan moet U zelf eens zeggen, hoe U zoo iets vindt. U moet weten: prins Pandolf, die op een prachtig buiten een uurtje van hier woont, heeft ons van avond op een feest genoodigd. Eene groote eer, dat begrijpt U. Maar dat nog niet alleen. Ik moet den prins noodzakelijk spreken. In eene heel gewichtige zaak zou ik graag zijn’ raad hooren en nog liever zijne hulp vragen. Maar de prins heeft het verbazend druk: hoeveel moeite ik er ook voor gedaan heb, ik heb hem nog niet te spreken kunnen krijgen.—U kunt denken, hoe blij ik daarom was met de uitnoodiging voor van avond. Eindelijk, eindelijk, dacht ik, zal het dan toch eens wezen, zeker kan ik nu wel een poosje alleen zijn met den prins. Dadelijk schrijf ik aan Hilda, dat ze zorgen moet, precies om vijf uur klaar te zijn. Dan zou het rijtuig van den prins voor de deur zijn, om ons af te halen. Ik kom en denk natuurlijk, dat Hilda al kant en klaar op me zit te wachten en—zóó vind ik haar. Wat moet ik toch beginnen: ’t rijtuig kan ieder oogenblik vóór zijn, en we kunnen den prins toch niet laten wachten. Als die boos op mij wordt, weet ik geen’ raad.” [ 165 ]

“Maar kunt U niet zonder mij gaan, Papa?” vroeg nu Hilda heel bedaard, alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was.

“Wat?” riep de vader, rood van boosheid, “alleen gaan? Nu wordt het nog mooier. Je weet toch, dat de prins je graag eens wil hooren zingen. Om je mooie stem zijn we eigenlijk alleen gevraagd. En nu zou je niet meegaan! Als ik zonder je kom, is de prins natuurlijk boos en durf ik.....” Op eens hield Hilda’s vader op. Bleek van schrik riep hij:

“O, o, daar komt het rijtuig al aan. Nu is het te laat!”

Toen Hilda zag, hoe bedroefd en verlegen haar vader was, kreeg ze toch erg berouw over hare zorgeloosheid. Schreiende viel ze hare peettante om den hals en knikte: “Och, lieve peettante, help mij toch! Ik kan niet meer klaar komen en ’t spijt me toch zoo vreeselijk, dat ik Papa dit groote verdriet heb aangedaan. Och, help mij!”—

De fee was eerst ook heel verdrietig op Hilda geweest, toen ze alles wist. Maar nu ze zag, hoe’n spijt Hilda had, kreeg ze medelijden. “Nu, kindje,” zei ze troostend, “wees maar bedaard, we zullen zien. Kom eerst eens hier, wat is je japonnetje gekreukeld.”—Hilda kwam. Toen streek de fee heel even maar met de hand van boven naar beneden over Hilda’s japon. En zie—daar is het eenvoudige kleedje in eens omgetooverd in een keurig wit zijden balkleed, en Hilda’s voetjes steken in fijne goudleeren schoentjes!—De vader sprong van zijn’ stoel op en wist zich geen’ raad van vreugde. En Hilda’s tranen, of die ook gauw opgedroogd waren! En Hilda’s verdriet en berouw? O, daar dacht ze al niet meer aan. ’t Was nu immers alles nog in orde gekomen: ze kon nog met haar vader naar ’t feest gaan en—toen ze even in den spiegel keek, vond ze zichzelf zoo mooi, zoo mooi! Die lieve, beste fee! ’t Scheelde niet veel, of Hilda was met hare oude peettante een dansje door de kamer gaan doen. Maar de vader nam Hilda gauw bij de hand: ze moesten nu dadelijk weg. “Och,” riep nu de fee, “laat haar nog even blijven, de knecht is nog niet komen waarschuwen, dat het rijtuig vóór is. Het voornaamste zou ik bijna vergeten.”

Meteen haalde ze uit haar zak een aardig doosje, en uit dat doosje kwam te voorschijn—een snoeperig klein, keurig bewerkt gouden horloge aan een fijnen gouden ketting! “Mij dunkt, lieve kind,” zei de fee lachende, [ 166 ] terwijl ze den ketting om Hilda’s hals hing, “een beter present kan ik je wel niet geven. ’k Hoop, dat dit dingetje, zoo klein als het is, toch wijzer zal wezen dan zeker iemand en haar leeren zal beter op haar tijd te passen. En maak nu maar gauw, dat je in ’t rijtuig komt. Veel plezier, kind!”—En voordat Hilda tijd had te bedanken, schoof de fee haar de deur uit.

Een oogenblik later zat Hilda in de zachte kussens van het prachtige rijtuig en kon op haar gemak het mooie horloge bekijken, dat ze gekregen had. Of ze er heel blij mee was? Om de waarheid te zeggen: ’k geloof, dat ze veel liever een’ armband of zoo iets zou gehad hebben. Van haar vader had ze vroeger ook al eens een horloge gekregen. Maar denk je, dat ze het droeg? Och neen, dat was haar veel te lastig: ze dacht liever aan geen uur of tijd, dat was immers ook veel gemakkelijker. Maar— dit horloge was veel, veel mooier en kostbaarder. Hier kon ze mee pronken, ieder zou haar er om benijden. En ze behoefde er immers niet vaker op te kijken, dan ze wou. Ja, ze was toch eigenlijk wel heel blij met haar cadeau.—

Dat het horloge niet alleen een prachtig en kostbaar, maar ook een heel bijzonder horloge was, een horloge, dat heel wonderlijke dingen kon doen, daarvan wist Hilda nog niets. En dat was maar goed ook.—

De paarden hadden zoo flink geloopen, dat het rijtuig al na een half uurtje voor het buiten van den prins stilhield. De prins ontving Hilda en haar vader heel vriendelijk. Hij was blij, dat ze gekomen waren, én hij hoopte toch, dat Hilda hem het plezier zou doen, dien avond eens te zingen. Hij had al zooveel van hare mooie stem gehoord! “Dat is een goed begin,” dacht Hilda’s vader, en hij wreef zich de handen van plezier over de vriendelijkheid van den prins.

In de zalen van het mooie huis waren al heel wat gasten bij elkaar. Het duurde dan ook niet lang meer of allen werden door een deftigen bediende uitgenoodigd, om naar de eetzaal te gaan. Daar stond alles klaar voor een heerlijken maaltijd. Toen de maaltijd afgeloopen was, verspreidden zich de gasten naar alle kanten. Het avondfeest zou eerst om negen uur beginnen—tot zoolang mocht ieder gaan waar en doen, wat hij wilde.

“Kom, Vadertje,” zei Hilda, en ze nam vroolijk haar vader in den arm. [ 167 ] “Zullen we ook naar den tuin gaan, net als de anderen? ’t Zal daar zoo heerlijk zijn!”—

“Maar zal Mejuffrouw Hilda in den helderen maneschijn onder de groene boomen ’t klokje van negen niet vergeten?” fluisterde er op eens iemand aan haar oor. ’t Was de prins, die bij haar gekomen was, zonder dat ze ’t merkte. “Denk er aan, dat U me voor ’t begin van mijn feest een mooi lied beloofd hebt!”

Hilda kreeg eene kleur van verlegenheid. Zou de prins er ook al van gehoord hebben, dat ze zoo dikwijls haar tijd vergat: dat was toch heel vervelend.—“Zeker, zeker, prins,” zei ze daarom maar gauw, “U kunt vast op mij rekenen.”

Zulke mooie tuinen als de prins toch had, daar kon je wel je oogen aan uitkijken. Je zag er de prachtigste boomen, de zeldzaamste bloemen. Tusschen ’t fluweelige gras en langs de keurige paden stroomden aardige beekjes. En die beekjes kwamen weer uit in groote vijvers met statige boomen er om heen.

Bij een van die vijvers gingen Hilda en haar vader zitten, want overal stonden aardige banken, van boomstammen gemaakt. Wat was het daar kostelijk! De bloemen geurden en ’t water ruischte, de maan scheen helder over ’t water, en de lucht was zoo zacht!—Langzaam aan kwamen er nog meer van de gasten op dat mooie, stille plekje, tot eindelijk alle banken vol waren en sommigen zelfs een plaatsje zochten op het zachte gras.—Eene heele poos deden ze maar niets anders dan kijken en luisteren naar al het mooie om hen heen. Maar toen stond een van de gasten op en zei, dat hij een vers gemaakt had op de maan en den vijver, de boomen en de bloemen en nog veel meer, en of hij dat eens opzeggen zou. ’t Was een heel mooi vers; maar lang, lang—er kwam geen eind aan. Hilda zat er met open mond naar te luisteren—aan uur of tijd dacht ze niet en nog veel minder aan de afspraak met den prins.——

Daar op eens, toen ’t vers juist op zijn allermooist was, klonk er heel duidelijk door de stilte van den avond: “Tik, tik, tik, tik!”—“Wat is dat?” riep de man met het vers. “Tik, tik, tik, tik!”—“Wat is dat?” riepen allen. Hilda was verschrikt opgesprongen. Zij behoefde niets te vragen, zij had dadelijk wel begrepen, wie daar met zijn helder stemmetje [ 168 ] tik, tik gezegd had. “Dank je wel voor de boodschap, kleintje,” zei ze zacht. En ze streek liefkoozend met hare hand over het horloge van de fee, dat precies negen uur aanwees. Toen riep zoo vroolijk: “Komt mee, dames en heeren, ’t is tijd voor het avondfeest!” Vlug liep ze vooruit, en alle gasten volgden haar.

Nu kwamen allen samen in eene andere, prachtig versierde zaal. Daar ontving de prins zijne gasten weer. Toen ging hij naar Hilda, boog lachende voor haar en—zei: “Dat noem ik eerst op zijn’ tijd passen!”

Nu moest Hilda zingen. Eerst beefde ze wel wat, toen ze daar zoo alleen voor al die menschen stond. Maar al gauw ging het beter, en toen klonk hare lieve stem zoo mooi en helder door de zaal, dat het een lust was. Toen ’t lied uit was, kwam er aan ’t handengeklap geen einde. Maar wie nog ’t hardst van allen klapte, dat was de prins, die zoo dol veel van zingen hield.—En weer moest Hilda zingen en nog eens en nog eens. En toen drukte de prins haar en haren vader de hand en zei, dat hij in langen tijd niet zoo in zijn’ schik geweest was. En als er iets was, waar hij Hilda plezier mee kon doen , dan moest ze het maar zeggen. Neen, voor zichzelf wist ze niets, maar haar vader wou den prins zoo graag eens spreken over eene gewichtige zaak. Als de prins later eens een half uurtje tijd had, dan.... “O, als ’t anders niet is,” riep de prins lachende, “graag, hoor! En wel dadelijk ook!”—Zoo ging Hilda’s vader dan met den prins naar eene andere kamer, waar ze rustig konden praten.

’t Gesprek duurde heel lang. Maar toen was alles ook in orde: dat zag Hilda dadelijk, toen haar vader, gearmd met den prins, weer binnenkwam. Hij lachte over zijn heele gezicht en knikte Hilda dankbaar toe. “Verbeeld je,” dacht Hilda, “als ik nu eens niet op tijd in de zaal geweest was, om voor den prins te zingen. Dan zou dit heerlijke niet gebeurd zijn. Dat lieve horloge!”—

’t Was al laat in den nacht, toen Hilda van ’t feest naar huis reed.

“Kind,” zei haar vader, “wat heb je me van avond een plezier gedaan. Nu zal mijn meisje morgen aan den dag ook dien mooien gouden armband van me hebben, waar ze me al zoo dikwijls om gevleid heeft!” Hilda klapte in de handen van plezier. “Heerlijk, heerlijk!” riep ze. En gaan [ 169 ] we hem dan samen koopen morgen?”—“Zeker, zeker, kind! zorg dan, dat je precies om 10 uur klaar bent, want je weet, ik heb het druk!”—Natuurlijk zou Hilda klaar zijn. Tien uur, dat kwam ook best uit, dan kon ze nog juist terug zijn, om de naaister te spreken, die tegen elf uur bij haar zou komen.

Den volgenden morgen, om kwart voor tienen zoowat werd Hilda wakker. Maar ze was nog moe en slaperig van ’t feest en had niet den minsten lust om op te staan. Veel liever lag ze nog een uurtje te droomen van al het heerlijke, dat ze gisteren avond gezien en gehoord had. Hè, wat was het toch mooi op dat feest: die prachtige zalen en gangen... al dat licht ... al die bloemen... al die aardige menschen! En dan... die tuinen ... maneschijn... dat mooie vers... Hoe begon dat nog maar weer?...

“Tik, tik, tik, tik!” Wat was dat? Hilda zat op eens recht overeind in haar bed en keek verschrikt rond. “Tik, tik, tik, tik!”....

Toen liet ze zich op eens weer lachende in de kussens vallen en riep: “O, ’k weet het al, wie me daar roept, net als gisteren avond. Tik, tik, tik.... Ja wel, ’k begrijp het: ’t is tien uur, en eigenlijk moest ik nu al met Papa op weg zijn, om den armband te koopen. Tik, tik, tik, tik... Dank je voor de waarschuwing, mijn trouw horloge, maar ’t is nu toch al te laat, ’k blijf er nog vijf minuten in!”

En Hilda vlijde haar hoofd weer op ’t kussen. Maar—daar klonk het veel harder: “tik, tik, tik, tik!”—“Kleine levenmaakster!” riep nu Hilda, “kun je me niet met rust laten!”

“Tik, tik, tik, tik, tik!”—“Nu als het dan niet anders kan, zal ik je den zin wel geven. Daar ben ik al!” En meteen sprong ze, half boos, half lachende het bed uit. Dadelijk hield het horloge zich stil.—

Veel vlugger dan gewoonlijk kleedde ze zich aan, en ’t was nog maar even half elf, toen ze kant en klaar aan haar vaders arm de deur uitstapte. Dat was nu wel een half uur te laat; maar de vader was het vroeger nog wel heel anders van Hilda gewoon, en daarom zei hij er maar niet veel van. Gelukkig ook woonde de goudsmid dichtbij, daar waren ze gauw genoeg. Maar het duurde heel wat langer, eer Hilda klaar was met het kiezen van een’ armband. Wat een armbanden moest de goudsmid voor haar uitstallen! Wat een gezoek en gepas en gevraag. [ 170 ]

Daar—midden in het drukke gesprek met den goudsmid—wees de klok in den winkel elf uur aan. En op ’t zelfde oogenblik, daar had je ’t weer: “Tik, tik, tik, tik!”—“Wat blieft u, Juffrouw?” vroeg de goudsmid. “O, niets,” zei Hilda, ”’t is mijn horloge maar.—En hoeveel kost die armband, zei U?”—“Tik, tik, tik, tik!”.... klonk het weer. “Ja, ja, weet ’k er alles van,” bromde Hilda ongeduldig in zichzelf, ”’t is elf uur, en de naaister wacht me. Nu, laat ze maar een poosje wachten, ik kan niet dadelijk weg.” Toen weer tegen den goudsmid: “Dat is toch wel wat duur. Zou....”

Maar tik, tik, tik, tik! waarschuwde het horloge. “Neen maar, dat gezeur is niet om uit te staan,” riep Hilda nu. “Zóó laat ik niet den baas over me spelen, hoor! Hier Papa, steek U dat vervelende horloge maar in Uw’ zak. Misschien houdt het zich dan stil.” Maar ja wel! Tik, tik, tik, tik ... ging het nog harder in den vestjeszak, en toen Hilda’s vader even op de stoep van den winkel ging staan, om een’ vriend te groeten, die juist voorbij ging, riep het horloge uit de verte toch nog met eene zware stem: “tak, tak, tak, tak!”

Dat was nu toch wel wat heel erg. De menschen op straat bleven staan om te luisteren, waar toch dat geluid vandaan kwam. Ieder gluurde in den winkel, en Hilda schaamde zich de oogen uit het hoofd. Ze kon nu wel niet anders doen, dan heengaan en ’t horloge zijn’ zin geven. Daarom deed ze nu maar haastig eene keuze en stapte den winkel uit. Dadelijk werd het horloge zoo stil als eene muis.—

Dat Hilda alles behalve in haar schik was, kun je wel begrijpen. Maar toen ze thuis kwam en de naaister haar allerlei mooie stoffen en nieuwe patronen liet zien voor eene japon, werd ze weer heelemaal vroolijk. Nu was het praten, zoeken, kiezen, overleggen geen gebrek. Ik weet niet, hoe lang dat wel geduurd zou hebben, als Hilda niet toevallig naar haar horloge gekeken had, dat op een tafeltje lag. Maar dat gebeurde—’t wees juist even vóór twaalven. “O, heden,” dacht Hilda, “al zoo laat! ’k Heb Papa beloofd, precies om twaalf uur aan tafel te zijn. Maar hoe zou dat nu kunnen, ik ben nog lang niet klaar. Weet je wat: ik breng ’t horloge weg, anders begint me dat zoo meteen weer te vertellen, dat ik op mijn’ tijd moet passen, en ’k heb nu eens geen’ zin, gestoord te worden!”—Ze [ 171 ] nam dus het horloge van de tafel, ging er mee naar eene kamer er naast en stopte het weg achter in eene la van eene kast.

Maar—pas was ze terug en juist zou het gesprek over de japon opnieuw beginnen, toen de naaister op eens verschrikt omkeek. “Tok, tok, tok, tok!” klonk het door de kamer, ’t Was net een geluid, alsof er vlak bij gehamerd werd. “Hé, wat is dat toch, Juffrouw?” riep de naaister. “O, niets,” zei Hilda, maar ze kreeg eene kleur. “Hebben we deze stalen al gezien?”

“Tok, tok, tok, tok....”—“Maar Juffrouw,” riep de naaister angstig, “zou u niet eens gaan kijken, wat dat toch is?”—“Och kom,” zei Hilda bedaard, maar hare vingers beefden, ”’t is heusch niets. Wil U me die plaat nog eens aangeven?”

Tok, tok, tok, tok.... ” Het horloge—je hebt natuurlijk evengoed als Hilda al lang begrepen, dat het geluid nergens anders vandaan kwam—het horloge hield maar vol. En hoe drukker Hilda door praatte, hoe harder het sloeg en hamerde in de la, waar het weggestopt was. ’t Werd zóó erg op ’t laatst, dat Hilda wel niet anders doen kon, dan de naaister laten gaan.

Verdrietig, dat ze was! “Lastig, naar horloge,” pruttelde ze, “hoe kon ik er toch eerst zoo blij mee zijn. Ik heb er rust noch duur van en kan heelemaal niet meer doen met mijn’ tijd, wat ik wil.” Maar al pruttelende ging ze toch naar beneden, en dadelijk ook hield het leven in de kast op. ’t Horloge was tevreden.

De vader, die vroeger altijd uitentreuren op Hilda moest zitten wachten, keek heel vriendelijk, nu ze tien minuten over twaalf al aan tafel kwam. “Wel, meisje,” riep hij: “zoo mooi op tijd! Dat is lief van je: ’k heb erge haast vandaag.” Hilda kreeg weer eene kleur: ze wist wel, dat ze ’t prijsje eigenlijk niet verdiend had. Maar ze dacht ook: “Als ik Papa er zoo’n groot plezier mee doe, wil ik toch later uit mezelf beter op den tijd letten.” Van de geschiedenis met het horloge vertelde ze niets, je zult wel begrijpen, waarom.—

Terwijl Hilda en haar vader nog aan tafel zaten, kwam de knecht binnen, om te zeggen, dat Valentijn er was, en of hij de juffrouw wel even spreken kon. Valentijn, moet je weten, was een arme, oude man. Bedelen deed hij [ 172 ] niet; maar Hilda wist, hoe arm hij was en had hem dikwijls wat gegeven. Daarom kwam hij, als hij weer erg verlegen was, nog wel eens bij haar aankloppen.—Maar nu kon ze toch moeilijk van tafel opstaan: dat zag haar vader niet graag. “Laat hij straks om twee uur maar terugkomen,” zei ze daarom tegen den knecht.

Toen ’t maal afgeloopen was, ging Hilda naar hare kamer, om een beetje te lezen. Want ze was pas een nieuw boek begonnen, dat ze prachtig vond. Dadelijk vlijde ons juffertje zich neer in een gemakkelijk laag stoeltje met de voetjes op een zacht voetkussen, en het duurde geene vijf minuten, of ze was heelemaal verdiept in haar boek. Ze las en las maar voort: de eene bladzijde na de andere, het eene hoofdstuk na het andere, totdat ze aan ’t mooiste gedeelte van ’t verhaal gekomen was. Toen liet ze het boek even in haar schoot vallen en leunde met haar hoofdje achterover tegen den stoel. “Hè, wat is lezen toch heerlijk,” dacht ze, ”’k zou wel al door kunnen gaan. En, nu krijg ik ’t mooiste nog. ’k Hoop maar niet, dat iemand me storen komt. Zou ’t al laat zijn? Laat eens kijken: kwart vóór twee. O wee, dan komt zoo meteen Valentijn! En als die eenmaal aan ’t praten is, is er nog zoo gauw geen eind aan. Neen, dien kan ik nu niet hebben—’k wil mijn boek uitlezen.” Gauw schelde ze het kamermeisje en zei: “Roosje, als Valentijn komt, zeg hem dan, dat ik vandaag niet voor hem te spreken ben. Morgen, hoor!”

Juist wou Hilda nu weer beginnen te lezen, toen haar op eens iets te binnen schoot, ”’t Helpt me ook wat, dat ik die boodschap geef,” riep ze, “dat vervelende horloge van mij weet natuurlijk weer precies, wat ik Valentijn beloofd heb. Wacht, ik breng het weg, voordat het weer met zijne kuren begint. Maar waarheen?—O, ’k weet het al!” En vlug wipte ze de deur uit, de trap af, eene gang over, nog eene trap af en zóó in eenen door, tot ze—in den kelder was. Daar stopte ze het horloge in een donkeren hoek en wip—weg was ze weer. Een paar minuten later lag Hilda weer rustig achterover mét haar boek in de hand. “Ziezoo,” dacht ze, “roep me nu maar, ik hoor je toch niet.”

Met klokslag twee stond Valentijn weer op de stoep en schelde aan. Wat was de arme man teleurgesteld, toen hij van de knecht hoorde, dat de juffrouw niet voor hem te spreken was. “Och, och,” zuchtte hij, “wat [ 173 ] spijt me dat!” Juist wilde hij treurig de stoep weer afgaan, toen het heele huis op eens dreunde van harde slagen. “Paf, paf, paf, paf!” ... ’t was, of er geweren afgeschoten werden.

Alles in huis liep verschikt door elkaar en de buren kwamen toegeloopen, om te hooren, wat er toch te doen was. “Paf, paf, paf, paf...” in de kasten rammelde alles dooreen, de schilderijen en de spiegels dansten aan den muur.

Roosje liep, bleek van angst, naar hare meesteres. “Hoort U ’t wel, Juffrouw?” riep ze. Nu, òf Hilda ’t gehoord had: ze was ook van schrik opgesprongen en had haar boek op den grond laten vallen.

Paf, paf, paf, paf ....! ” ’t Geluid werd nog harder. Een mooi beeldje op de schrijftafel viel en brak. “O, Juffrouw, wat zou het toch zijn,” schreide Roosje met de handen voor ’t gezicht.—Hilda gaf geen antwoord, maar ze wist nu wel, waar ’t geluid vandaan kwam. ’t Was haar horloge, haar vreeselijk horloge, dat haar zelfs uit den kelder toeriep: “Denk aan den tijd, denk aan Valentijn!”

“Goed, goed, ik ga al,” zei Hilda, zonder dat ze ’t wist, hardop. En pas had Hilda den eersten voet verzet, om naar beneden te gaan, of—de slagen hielden op.

En nu meen je misschien, dat Hilda alles behalve vriendelijk was tegen Valentijn. Mis, hoor! Toen ze den armen man zag met zijne magere, bleeke wangen en de tranen nog in de oogen, voelde ze alleen groot medelijden en erge spijt, dat ze den stumper aan de deur weg had laten sturen. Om het weer goed te maken, luisterde ze vriendelijk naar zijn lang verhaal, liet hem eten geven en oude kleeren van haar vader, en zelf gaf ze hem nog geld, dat hij vooreerst geen gebrek meer behoefde te lijden.

’k Behoef je zeker niet te vertellen, hoe dankbaar de arme man was en—hoe’n prettig, tevreden gevoel Hilda had, toen Valentijn weg was. Boos op het horloge was ze in ’t geheel niet meer: ja, ze schaamde zich zelfs, dat ze haar goeden vriend zoo weggestopt had. Ze haalde het horloge daarom maar gauw weer uit zijn donker hoekje in den kelder en nam het mee naar hare kamer. “Ziezoo,” dacht ze, “nu ga ik met veel meer plezier dan straks mijn boek uitlezen.”

Een paar dagen later was Hilda gevraagd op een groot bal. Nu, dezen keer paste ze wel op, dat ze vroeg genoeg begon met zich aan te kleeden. [ 174 ] Toen ’t rijtuig voor de deur was, stond “Juffertje Te Laat” wonder boven wonder kant en klaar en kon zóó maar instappen.

Maar—juist op ’t oogenblik, dat Hilda de deur zou uitgaan—wie komt me daar de stoep op? Eene oude boerenvrouw! En die loopt op Hilda toe en stoort zich niet aan het mooie balkleedje, maar valt haar om den hals en kust haar op beide wangen.

Wie was dat dan toch wel!—Ik zal ’t je vertellen. Die boerenvrouw had vroeger op Hilda gepast, toen ze nog een klein kindje en later een klein meisje was. Je weet immers, dat Hilda geene moeder meer had. Hare moeder was gestorven, toen Hilda nog maar een paar maanden oud was. En toen had die eenvoudige boerenvrouw voor de kleine Hilda gezorgd en haar vertroeteld, alsof ze haar eigen kind was.—Later was de boerenvrouw teruggegaan naar haar dorpje. Maar vergeten kon ze Hilda niet: daarvoor had ze haar te lief gekregen. Gedurig kwam ze “haar kind,” zooals ze Hilda noemde, eens opzoeken. Dat was dan altijd een heerlijke dag voor de goede vrouw. Dezen keer nu was het lang geleden, dat ze Hilda niet gezien had, wel een heel jaar. Ze was lang ziek geweest, en sinds dien tijd kon ze niet best meer loopen. En dan—’t was ook eene heele reis van haar dorpje naar de stad, waar Hilda woonde. Maar ze was op ’t laatst zoo naar haar “kind” gaan verlangen, dat ze ’t niet langer kon uithouden. En daar was ze nu!—

Maar och, wat trof ze het slecht. Hilda zou juist in ’t rijtuig stappen, om naar ’t bal te gaan, den heelen avond zou ze wegblijven en—den volgenden morgen vroeg moest de goede vrouw al weer vertrekken. Ze schreide haast van teleurstelling en klaagde: “Och, och, wat spijt me dat! En ’t zal wel voor de laatste maal zijn, dat ik mijn kind zie. Ik ben al oud en zwak: lang zal ik niet meer leven. En dat je nu op dezen éénen avond juist uit moet, waar ik me zóó op verheugd had!”

Je begrijpt: ’t was voor Hilda een moeilijk geval. Ze hield wezenlijk veel van haar oud pleegmoedertje en was heel blij, dat ze haar na zoo’n langen tijd eens weer zag. Ja, ze was niet eens verdrietig, dat de boerenvrouw haar balkleedje wat verkreukeld had—en dat wil wat zeggen voor een dametje als Hilda. Maar wat zou ze doen. Ze kon toch moeilijk van ’t bal thuis blijven.... En ze had toch ook weer zoo te doen met het arme oudje, dat alleen voor haar de reis gedaan had. [ 175 ]

“Hoor eens,” zei ze vriendelijk, “ik weet wat! Ik zal maar een paar dansen meedoen, en dan kom ik vroeg terug, om nog een gezellig uurtje met je te praten. Is dat dan goed, Moedertje?” Ja, ja, dat was heerlijk. Het vrouwtje was nu al weer tevreden. Toen gaf Hilda haar een’ kus op de rimpelige wangen en wipte in ’t rijtuig. Flip, flap, ging de zweep, en voort draafden de paarden.—

Toen Hilda hare pleegmoeder beloofde vroeg weer te komen, meende ze dat ook werkelijk. Maar nu ze in ’t rijtuig zat, begon ze zich hoe langer hoe meer te verheugen over het heerlijke bal. En—ze begon het jammer te vinden, dat ze daar zoo weinig van zou genieten. Een paar dansen maar en—ze was zoo dol op dansen. Haar keurig balkleedje en den prachtigen nieuwen armband had ze toch ook niet aangedaan, om zoo gauw al weer naar huis te gaan!—Ze zou vroeg thuiskomen: nu ja, twaalf uur, dat was vroeg genoeg. Een bal was toch ook geene gewone visite! Ja, tot twaalf uur zou ze ten minste blijven ..... Maar op eens schoot haar iets met schrik te binnen. Het horloge was er ook nog. En als ’t horloge nu eens vond, dat ze hare belofte niet hield. Als het haar eens vóór twaalf aan die belofte wou herinneren. Als het eens leven ging maken op het bal, midden tusschen al die voorname heeren en dames, dat zou verschrikkelijk zijn! Dat mocht niet! Wacht, ze zou het horloge weggooien op eene eenzame plek, dan kon ze rustig op het bal blijven. Ze keek uit het raampje, en nu zag ze, dat het rijtuig juist vlak langs den muur van de stad reed. “Juist goed,” dacht ze. Heel voorzichtig schoof ze het raampje een eind omhoog, dat haar vader, die in een hoekje van het rijtuig zat te dommelen, het niet hoorde, stak de hand naar buiten en—daar lag het horloge aan den anderen kant van den muur in eene droge sloot.—“Hè, dat is gebeurd,” dacht Hilda tevreden, “nu ben ik er voor goed af.”

Op het bal was het prachtig! En pas had Hilda den voet in de danszaal gezet, of ze werd ook al ten dans gevraagd. En na dien eersten dans danste ze weer en nog eens weer. Ieder vond haar lief en mooi, ieder noemde haar de koningin van ’t bal. Wat klopte Hilda’s hartje van plezier! In ’t begin, ja, toen was ze wel een beetje ongerust geweest; want telkens meende ze zulke vreemde, doffe geluiden in de lucht te [ 176 ] hooren. Zou haar lastige vriend, het horloge, daar ginds in de sloot misschien zóó liggen te zuchten, dat ze ’t hier hooren kon?

’t Was vervelend, dat rare geluid. Soms was het net, alsof Hilda het boven de muziek uit hoorde, en dan kwam zo bij het dansen heelemaal uit de maat. Maar hoe langer ze danste, hoe meer ze het horloge en ook—hoe meer ze hare oude pleegmoeder vergat, die thuis met verlangen op haar zat te wachten. En op ’t laatst dacht ze nergens anders meer aan dan aan haar eigen plezier. Ze zwierde maar in ’t rond, lachte, praatte.....

Maar hemel, wat was dat! “Boem, boem, boem, boem!” klonk het door de zaal. Alles dreunde en kraakte, ’t Was, of er vlak bij kanonnen werden afgeschoten. De muzikanten hielden dadelijk op met spelen, en alle gasten liepen angstig door elkaar.

En het bleef niet bij een paar slagen: ’t ging maar zonder ophouden: boem, boem, boem, al harder en harder. De menschen in de stad hoorden het ook. Vreeselijk verschrikt sprongen ze hun bed uit en liepen naar vensters en deuren, om te zien, wat er toch te doen was.—

En Hilda? Zij was natuurlijk de eenige, die alles wel begreep. Toch het horloge! ’t Was, of het zeggen wou: “Stop me maar weg, zoover je wilt: ik laat je niet met rust, je zult me hooren!”

Ja, ze begreep alles, de arme Hilda, en ze was er zoo door in de war, dat ze niet wist, wat ze deed. Ze sloeg de handen voor ’t gezicht en begon te schreien. Toen op eens vloog ze midden door de gasten heen, die haar verwonderd nakeken, de zaal uit, de gangen door, de deur uit en zoo blootshoofds in haar balkleedje, met balschoentjes aan de voeten, de straat op.

Als ze nu maar dadelijk om haar rijtuig gevraagd had en bedaard naar huis was gereden, dan zou het horloge op ’t zelfde oogenblik stil gehouden hebben. Maar daar dacht ze niet aan in hare groote verlegenheid. Ze vloog maar al verder en verder door de eenzame straten, altijd maar den kant uit, waar ’t geluid vandaan kwam. De voeten deden haar zeer in de dunne schoentjes, de koude nachtwind blies haar om ’t hoofd en door haar luchtig balkleedje. De menschen voor de vensters en de deuren keken haar verbaasd na en vroegen elkaar af, wie toch die dame in balcostuum wel wezen kon. Maar Hilda lette nergens op: ze liep maar voort, altijd voort. [ 177 ] En onderwijl dreunde het door de lucht: boem, boem, boem! De grond schudde er van.

Eindelijk, eindelijk, daar was ze bij een van de poorten van de stad, dicht bij de plek, waar het horloge in de sloot lag. De poort was al gesloten: eerst na lang vragen haalde de poortwachter de sleutels en maakte de poort open. Nu dadelijk in de droge sloot. Wel scheurde Hilda haar dunne kleedje aan een’ struik, wel gleed ze telkens uit; maar wat kon haar dat alles schelen, als ze ’t horloge maar had!—En ja, daar zag ze het glinsteren in ’t maanlicht, daar had ze het in de hand! Nog altijd sloeg het met geweldige slagen: hooren en zien verging er Hilda bij.

“O, wat ben je toch een afschuwelijk ding,” riep ze bevende van boosheid, “ik wil je niet langer hebben, ik zal je stuk slaan, ik zal.....”

En ze hief de hand op, om het horloge tegen den muur te gooien—toen ze op eens eene zware hand voelde, die haar arm omlaag drukte.

Verschrikt keerde Hilda zich om, en wie stond daar vóór haar?.... Niemand anders dan—de fee!

Dadelijk hielden de zware slagen van het horloge op.

En vriendelijk, maar heel ernstig hoorde Hilda de fee zeggen: “Maar kindlief, wat ga je nu doen! Is dat goed, is dat verstandig? Moet het horloge gestraft worden, omdat het je helpen wil, een beter meisje te worden, omdat het je leeren wil op den tijd te letten?—En meen je nu heusch, dat het je iets zou gegeven hebben, als je ’t horloge tegen den muur hadt gegooid? Dan heb je het heelemaal mis! Ik ben niet voor niets eene fee: ik heb dit horloge opzettelijk betooverd. Nooit kan het stuk gaan, wat je er ook mee doet. En verbergen helpt ook niet, dat heb je nu al genoeg gezien. Al bracht je het ook naar ’t andere eindje van de wereld, toch zou het zijne stem laten hooren over landen en zeeën heen. ’t Zou toch nooit ophouden je te waarschuwen op tijd te doen, wat je doen moet!”

Toen nam de fee het horloge en hing het weer om Hilda’s hals. Hilda’s oogen stonden vol tranen, en beschaamd boog ze het hoofd. Maar de fee hief haar hoofdje weer op, keek haar vol liefde in de oogen en zei: “Kindlief, denk toch nooit: ’t horloge is mijn vijand, het wil me plagen, storen, verdriet doen. Geloof je oude peettante: ’t horloge is een vriend, [ 178 ] die het o zoo goed met je meent. Vraag dien vriend gedurig om raad, je weet niet, hoeveel dankbare, blijde gezichten je dan om je heen zult zien en hoe ’n prettig, tevreden gevoel je zelf altijd zult hebben!—Zeg eens eerlijk: keek ooit iemand je vriendelijk aan, als je hem wachten liet? Was niet ieder dan boos of verdrietig op je? Vond je het heusch prettig, dat je overal ‘Juffertje Te Laat’ heette? ’k Geloof er niets van!—Neen, hoor eens: kijk jij maar gedurig eens naar den wijsvinger van je kleinen vriend en luister naar zijn stemmetje. Zorg, dat het stemmetje nooit weer eene stem behoeft te worden. Dan maak je jezelf en anderen gelukkig.—Dag, lieveling!”

Toen kuste de fee Hilda op ’t voorhoofd en.....

Hilda wreef zich de oogen uit, omdat ze niet gelooven kon, wat ze nu zag. Als door een’ tooverslag stond ze niet meer in haar gescheurd balkleedje buiten den stadsmuur bij de droge sloot, maar—ze zat in haar gemakkelijk huisjaponnetje in hare eigen gezellige kamer aan de tafel. En tegenover haar zat hare oude pleegmoeder met een dankbaar, tevreden gezicht en stak haar de hand toe.—

Hoe gelukkig Hilda was na al den angst, dien ze had doorgestaan, behoef ik je zeker niet te zeggen. Ze kon nu wel schreien van vreugde.

De fee—was verdwenen, en nooit heeft Hilda haar weergezien.—En hoe ging het nu verder, vraag je natuurlijk.... Van dien tijd werd Hilda een heel ander meisje, tot groote vreugde van haren vader en van ieder, die haar liefhad. En wie haar daarbij hielp, kun je wel raden. Dag en nacht had Hilda nu het horloge vlak bij zich. Heel, heel dikwijls raadpleegde ze haren vriend en luisterde hoe langer hoe meer naar het fijne stemmetje, dat maar steeds zei van: “Tik, tik, tik, tik! Denk aan den tijd, den tijd, den tijd!”—Ja, eene enkele maal moest het nog wel roepen: “ Tik, tik, tik! Maar nooit meer: “Tak, tak, tak!” En nog veel minder: “Tok, tok, tok!” of “Boem, boem, boem!”

Dat was alleen in den tijd van “Juffertje Te Laat”. En die bestond nu niet meer. [ 179 ]

[ Inhoud ]

De Visscher en zijne Vrouw.

Er was eens een visscher, en die woonde met zijne vrouw in een heel armoedig hutje. Het hutje stond vlak bij een’ mesthoop, niet ver van de zee. De visscher ging alle dagen naar de zee, en hij vischte en hij vischte.

Zoo zat hij ook eens bij zijn’ hengel, en hij tuurde in het heldere water: en hij tuurde en tuurde.

Daar ging de hengel naar beneden, diep naar beneden, en toen hij hem ophaalde, hing er een groote bot aan. Toen zei de bot: “Och, visscher, ik bid je, laat mij leven, ik ben geen rechte bot, ik ben een betooverde prins. Wat helpt het je, dat je mij dood maakt, ik zou je toch niet recht smaken: doe mij weer in ’t water en laat mij zwemmen.”—“Nu,” zei de visscher, “je behoeft niet zooveel woorden te gebruiken: een’ bot, die praten kan, had ik toch wel weer laten zwemmen.” Met liet hij hem weer in ’t heldere water; daar ging de bot naar den grond en liet eene lange streep bloed achter zich. Toen stond de visscher op en ging naar zijne vrouw in het armoedige hutje bij den mesthoop.

“Man,” zei de vrouw, “heb je niets gevangen?”—“Neen,” zei de man, “ik ving een’ bot, die zei, dat hij een betooverde prins was: toen heb ik hem weer laten zwemmen.”—“Heb je je dan niets gewenscht?” zei de vrouw. “Neen,” zei de man, “wat zou ik mij wenschen?”—“Ach,” zei de vrouw, ”’t is toch naar, hier altijd in een hutje bij een’ mesthoop te wonen, dat ruikt zoo vies, je hadt ons toch een klein huisje kunnen wenschen. Ga nog heen en roep hem weerom, zeg, we wenschten ons een klein huisje, hij doet het wel.”—“Ach,” zei de man, “waarom zal ik er nog heengaan?”—“Heden nog toe,” zei de vrouw, “je hebt hem toch gevangen en hem weer laten zwemmen, hij doet het natuurlijk. Ga dadelijk heen.”

De man zag er wel wat tegen op, om te gaan; maar hij wou zijne vrouw ook graag den zin doen, en hij ging dralend naar de zee.

Toen hij er kwam, was de heele zee groen en geel en een oogenblik later paars en donkerblauw en heelemaal niet meer helder. Maar ’t water bewoog zich niet: ’t was stil. Hij ging aan den oever staan en riep: [ 180 ]

“Mannetje, mannetje Timpetee,

Botje, botje in de zee,

Mijne vrouw, mijn Ilsebil,

Wil niet, zoo als ik wel wil.”

Toen kwam de bot boven zwemmen en zei: “Zoo, wat wil ze dan?”— “Ach,” zei de man, “nu zegt mijne vrouw, ik had je toch gevangen, ik had mij wat moeten wenschen. Ze mag niet graag meer in een hutje bij een’ mesthoop wonen, ze wil graag een huisje hebben.”

“Ga maar heen,” zei de bot, “ze heeft het al.”

Toen ging de man heen, en zijne vrouw zat niet meer in het oude hutje bij den mesthoop, maar een eindje daar vandaan stond een aardig steenen huisje, en voor de deur op eene bank zat ze. En zijne vrouw nam hem bij de hand en zei: “Nu ga maar eens mee binnen: kijk, zoo is het toch veel beter.” En ze gingen in het huisje, en daar was een aardig portaaltje en eene mooie kamer en eene slaapkamer met twee bedden’ en eene keuken met allerlei keukengereedschap van blinkend tin en koper aan den wand en eene provisiekast met alles, wat er in behoorde. En achter ’t huis was een bleekje met kippenhok en kippen, en verder naar achteren een tuintje met groenten en appel- en pereboomen en andere vruchten. “Zie,” zei de vrouw, “is dat nu niet aardig?”—“Ja,” zei de man, “nu is ’t goed, en nu zal ’t ook goed blijven, nu willen we tevreden leven.”—“Daar zullen we nog eens over denken,” zei de vrouw. En ze aten wat en gingen in bed.

Dat duurde wel acht of veertien dagen, toen zei de vrouw: “Hoor eens, man, het huisje is eigenlijk te benauwd, en de bleek en de tuin zijn zoo klein: de bot had ons toch ook wel een grooter huis kunnen geven. Ik zou wel graag in een kasteel mogen wonen: ga naar den bot en zeg, dat hij ons een kasteel geven moet.”—

“Ach, vrouw,” zei de man, “het huisje is immers goed genoeg, wat hebben we een aan kasteel?”—

“Och, kom,” zei de vrouw, “de bot kan het gemakkelijk doen.”—“Neen, vrouw,” zei de man, “de bot heeft ons eerst het huisje gegeven, ik heb geen’ lust er al weer heen te gaan: hij kon er wel verdrietig om [ 181 ] worden.”—“Kom, ga toch heen,” zei de vrouw, “hij kan het gemakkelijk doen en wil het graag doen.” Het werd den man zoo zwaar om ’t hart, hij zag er zoo tegen op om te gaan! Hij zei bij zich zelf: ”’t is verkeerd;” maar hij ging toch.

Toen hij bij de zee kwam, was het water zoo grijs en grauw en zwart en troebel, en het borrelde van onderen op en rook zoo benauwd.

Toen ging hij staan en riep:

“Mannetje, mannetje Timpetee,

Botje, botje in de zee,

Mijne vrouw, mijn Ilsebil,

Wil niet, zoo als ik wel wil!”

“Nu, wat wil ze dan?” vroeg de bot.

“Och,” zei de man, half treurig: “nu wil ze in een kasteel wonen.” “Ga maar heen,” zei de bot, “ze staat al voor de deur.”

Toen ging de man, en toen hij bij de plek kwam, waar zijn huisje moest staan, was er geen huisje meer, maar een groot kasteel, en op de trap van ’t kasteel stond zijne vrouw, die wou net naar binnen gaan. Toen nam ze hem bij de hand en zei: “Kom maar binnen.” Hij ging met haar naar binnen, en daar kwamen ze in eene gang met marmeren vloersteenen. En ’t was er vol bedienden, die gooiden groote dubbele deuren open, en ze zagen prachtig behangen kamers en zalen. En in de zalen stonden stoelen en tafels van klinkklaar goud, en kristallen kronen hingen aan de zolders, en in al de kamers waren prachtige vloerkleeden. En de tafels bogen onder de zwaarte van al het eten. En achter het huis was ook een groot plein met een’ koestal en een’ paardenstal en een koetshuis met mooie koetsen er in. Nog verder naar achteren: een heerlijke tuin met prachtige bloemen en fijne vruchtboomen, en daar weer achter een bosch van wel eene halve mijl, en daar waren hazen en herten en reeën in en alles, wat je maar wenschen kon.

“Nu,” zei de vrouw, “is dat nu niet mooi?”—“Och, ja,” zei de man, ”’t is mooi, en nu zal het ook mooi blijven, nu willen we in het prachtige kasteel wonen en tevreden wezen.”—“Daar zullen we nog eens over [ 182 ] denken,” zei de vrouw, “daar zullen we ons nog eens op beslapen.” En zoo gingen ze naar bed.

Den volgenden morgen was de vrouw al heel vroeg wakker, ze ging overeind in haar bed zitten en zag naar buiten. Wat een heerlijk uitzicht, wat prachtige landerijen! De man zag zijne vrouw zitten; maar hij was nog slaperig en gaperig. Hij rekte zich eens uit: daar stiet zijne vrouw hem met den elleboog aan en riep: “Kijk toch eens uit het venster, wat heerlijke velden en weiden! Zeg, we moesten koning en koningin worden over dit land! Ga naar den bot en zeg, dat we koning en koningin willen wezen.”

“Och, vrouw,” zei de man, “wat zal het beduiden, dat wij koning en koningin zijn. Ik heb er geen’ zin in, ik mag niet graag koning zijn.”— “Nu,” zei de vrouw, “mag jij niet graag koning zijn, ik mag wel graag koningin wezen. Ga naar den bot en zeg, dat ik koningin wil worden.”—“Ach, vrouw,” zei de man, “wat zal ’t beduiden, dat jij koningin wordt, dat durf ik niet vragen, dat wil ik liever niet vragen.”—“Kom, waarom niet,” zei de vrouw, “je gaat straks maar heen en zegt, dat ik koningin wil worden.”

En de man ging heen, maar voetje voor voetje: want hij vond het zoo naar, dat zijne vrouw koningin wou worden. Het is niet goed, dacht hij. Maar hij liep verder, en hij kwam bij de zee.

En het water was nog zwart en zoo dik, zoo dik, en het borrelde en kookte al van onderen op en kwam met dikke bobbels boven, en er ging een rukwind over de zee, dat de golven omsloegen. De man rilde er van. Toen ging de man staan en riep:

“Mannetje, mannetje Timpetee,

Botje, botje in de zee,

Mijne vrouw, mijn Ilsebil,

Wil niet, zooals ik wel wil!”

“Nu, wat wil ze dan?” vroeg de bot. “Ach,” zei de man, “ze wil koningin worden.”—“Ga, maar heen, zij is ’t al,” zei de bot.

En de man ging heen, en toen hij bij het kasteel kwam, zag hij, dat het veel grooter geworden was met torentjes er op en prachtig lofwerk en beelden: een heel paleis. [ 183 ]

En voor ’t paleis liep een schildwacht op en neer, en om het huis marcheerden soldaten, en hij hoorde trompetten klinken en op pauken slaan. En toen hij in ’t paleis kwam, zag hij, dat niet alleen de vloer, maar de gangen en alles van marmer was, met gouden randen afgezet. En voor de deuren hingen fluweelen gordijnen met gouden koorden en kwasten. Toen gingen de deuren van de groote zaal open, en daar was het heele hof bijeen: hofdames en heeren. En zijne vrouw zat op een hoogen gouden troon met fonkelende diamanten, en ze had eene prachtige kroon op en een’ scepter in de hand van zuiver goud en edelgesteenten, en aan weerszijden van haar stonden de hofdames in eene rij, eerst eene groote en dan weer eene, die wat kleiner was dan de eerste en weer eene kleinere, en zoo al door.

Toen ging de man voor den troon staan en vroeg: “Och, vrouw, ben je nu koningin?”—“Ja,” zei de vrouw, nu ben ik koningin!” Toen stond de man zijne vrouw maar aan te kijken, en toen hij haar eene heele poos aangekeken had, zei hij: “Och, vrouw, wat lijkt dat mooi, dat jij koningin bent! Mooier kan het niet. Nu willen we ons ook niets meer wenschen.”—“Och, wat,” zei de vrouw, en ze schoof onrustig op haren troon heen en weer, “praat mij er niet van. ’t Heeft mij al weer veel te lang geduurd. Ik kan het niet langer uithouden. Ga maar naar den bot en zeg, dat nu ik koningin ben, ik ook wel keizerin kan worden.”—“Och, vrouw!” riep de man, “wat zal het beteekenen, dat je keizerin wordt?” “Man,” zei ze, ga heen, “ik wil, ik moet keizerin worden.”—“Och, vrouw,” zei de man, “keizerin kan hij je niet maken, ik durf het niet aan den bot te zeggen, keizerin is nog veel meer dan koningin: keizerin kan de bot niet maken, dat kan en kan hij niet.”

“Hoe durf je zoo te praten!” riep de vrouw, “ik ben de koningin, en jij bent maar mijn man, wil je wel eens gauw heen gaan, dadelijk, hoor! Als de bot mij koningin kan maken, dan kan hij mij ook keizerin maken. Ik wil keizerin wezen. Ga dadelijk heen.”

Toen moest de man wel gaan; maar hij kon de beenen haast niet voor elkaar krijgen, hij had het zoo benauwd. In zich zelf zuchtte hij: “Dat gaat niet goed, dat gaat niet goed: keizerin is te erg, het kan den bot op ’t laatst ook wel te veel worden.” [ 184 ]

Zoo kwam hij aan de zee, en toen hij, het water zag, werd hij duizelig, en hij trilde, en de knieën knikten hem. De wind gierde, en de wolken joegen, en ’t werd zoo donker, net of het avond was, en de bladeren vlogen van de boomen en dwarrelden over den grond, en ’t water bruiste en kookte en plaste aan den oever. En in de verte zag hij de schepen, die dansten op de golven, en de noodschoten knalden, en de hemel was vol grijze wolken, die elkaar verdrongen, en dikke donderkoppen waren op de wolken als bij een zwaar onweer, en zoo donker, zoo donker was de hemel. Alleen in ’t midden was nog een plekje blauw te zien. Toen werd de man zoo angstig en verlegen, en hij riep zoo bang, zoo bang:

Mannetje, mannetje Timpetee,

Botje, botje in de zee,

Mijne vrouw, mijn Ilsebil,

Wil niet, zooals ik wel wil!”

“Nu, wat wil ze dan?” vroeg de bot. “Ach, bot,” zei de man, “mijne vrouw wil keizerin worden.”—“Ga maar heen,” zei de bot, “ze is ’t al.”

En de man ging heen, en toen hij weer thuis kwam, was het heele paleis van glanzend wit marmer met gouden figuren. Vóór het huis marcheerden de soldaten en ze bliezen op trompetten en sloegen op trommels. En in het paleis liepen baronnen en hertogen en graven rond en deden, of ze bedienden waren: ze maakten de deuren voor hem open, de deuren, die van puur goud waren. En toen hij binnen kwam, zag hij daar zijne vrouw op een’ troon, die van één stuk goud gemaakt was en die wel een huis hoog was, en eene groote gouden kroon had ze op, die was wel drie ellen hoog, en die fonkelde van edelgesteenten. In de eene hand had ze den scepter en in de andere den rijksappel. Aan beide zijden van haar stonden de hofheeren en dames, de een al een beetje kleiner dan de andere, van den allergrootsten reus, die wel zoo lang was als een boom, tot het kleinste dwergje, dat niet grooter was dan een pink. En vóór haar stonden vele voorname heeren: koningen en prinsen. Daar ging de man tusschen staan en hij vroeg: “Ben je nu keizerin?”—“Ja,” zei ze, “ik ben [ 185 ] keizerin.” Toen stond de man en bekeek de vrouw van alle kanten, en toen hij haar eene poos vlak in ’t gezicht gezien had, zei hij: “Och, vrouw, wat lijkt het mooi, dat jij keizerin bent.” Maar de vrouw zat zoo stijf als een boom, ze verroerde zich niet. Toen zei de man: “Nu wees tevreden vrouw, nu je keizerin bent: meer kun je toch niet worden.”—“Daar zal ik mij eens op bedenken,” zei de vrouw. Zoo gingen ze naar bed; maar de vrouw was niet tevreden, ze kon van ontevredenheid niet slapen, al door dacht ze: wat zou ik nu nog kunnen worden?

De man sliep heerlijk en rustig: hij had ook zoo veel geloopen dien dag; maar de vrouw keerde zich van de eene op de andere zijde, en dacht maar al door, wat ze toch nog wel zou kunnen worden en kon maar niets bedenken. Dat duurde zoo den heelen nacht. Eindelijk zou de zon opgaan, en toen ze nu het morgenrood aan den hemel zag, ging ze overeind in ’t bed zitten en zag in het morgenrood op, en toen ze door het venster de zon op zag komen, dacht ze: “Ha! kan ik ook de zon en de maan niet op laten gaan?! En—man,” zei ze, en ze stiet hem met den elleboog aan, “man, word wakker! Gauw, ga naar den bot en zeg, dat ik worden wil als onze lieve Heer!”

De man was nog diep in den slaap, maar hij schrikte zoo, dat hij uit bed viel. Hij dacht, dat hij wel niet goed gehoord zou hebben, en hij wreef zich de oogen uit en zei: “Och, vrouw, wat zeg je!”—“Man,” zei de vrouw, “als de zon en de maan op zullen gaan, dan moet ik ze laten opgaan; ik kan ze niet op zien gaan, als ik het zelf niet doe, dat hou’ ik niet uit, dan heb ik geene rust meer in mijn leven.” En ze zag hem met oogen aan, zoo gril, dat hem eene rilling door de leden ging. “Dadelijk heengaan!” riep ze, “ik wil worden als de lieve Heer!”—“Och, vrouw,” zei de man, en hij viel voor haar op de knieën, “wat ik je bidden mag, laat mij dat niet vragen; dat kan de bot niet doen. Koningin en keizerin, dat gaat nog, wees tevreden en blijf keizerin!”

Toen werd de vrouw zoo boos en wild, de haren vlogen haar om het hoofd, en ze schreeuwde met eene rauwe stem: “Ik hou’ het niet uit, en ik hou’ het niet langer uit, wil je nu wel eens heengaan?!” Toen schoot de man in de kleeren en liep als krankzinnig de deur uit.

Maar buitenloeide de wind en stormde het zoo, dat hij haast niet op [ 186 ] de beenen kon blijven. De boomen waaiden om, de schoorsteenen vlogen van de huizen, de grond schudde, en rotsblokken rolden in de zee. De lucht was pikzwart, en het donderde en bliksemde, en de golven gingen torenhoog en hadden bruisende witte koppen. Toen schreeuwde de man, en hij kon zijne eigen woorden niet verstaan:

“Mannetje, mannetje Timpetee,

Botje, botje in de zee,

Mijne vrouw, mijn Ilsebil,

Wil niet, zoo als ik wel wil!”

“Nu, wat wil ze dan?” vroeg de bot. “Ach!” zei de man, “ze wil worden als onze lieve Heer!”—“Ga maar heen, ze zit al weer in het hutje bij den mesthoop,” zei de bot....

Daar zit ze nog tot op dezen dag.

[ Inhoud ]

De Geluksklok.

Toen ze klein was, was ze eenigst kindje, de vrouw, waarvan ik vertellen wil. En ze werd verwend en vertroeteld, zooals heel veel eenigste kinderen. Als Liesje een nieuw hoedje moest hebben en de hoed was wat duur, dan zei Moeder: “Och, ze moet hem maar hebben, we hebben ook maar één kind.”—Als Vader en Moeder uitgingen, dan moest Liesje maar mee. “Och, we hebben er ook maar één,” zei Vader. Liesje kreeg, wat haar hartje begeerde, en Liesje gaf—niets. Nooit behoefde ze eens hare mooie plaats bij ’t raam af te staan aan een zusje, nooit was het eens hare beurt om thuis te blijven. Het lekkere kapje van ’t wittebrood was altijd voor haar, geen broertje was er, waar ze kousen voor moest breien—als ze breide, breide ze voor zich zelf. Wel zei Moeder eens: “Liesje, zou je niet eens een paar sokken voor Vader breien?” Maar aan sokken voor Vader moesten zulke akelig groote voeten, en Vader zei: “Och, laat haar maar, als ze geen’ lust heeft.”

Dachten Vader en Moeder bij alles: “we hebben maar één kind om [ 187 ] plezier te doen,” Liesje dacht nooit: “Vader en Moeder hebben maar één kind, om hun plezier te doen, en dat kind ben ik: ik zal nu eens doen, wat Vader en Moeder graag willen.” Liesje deed alleen, wat ze zelve graag wou.

Als de meid eens vroeg: “Och, Lies, ik heb het zoo druk, wil jij even rijst voor me halen?” dan zei Liesje: “Dank je, ik hou’ niet van boodschappen doen!”—Neen, zij hield niet van boodschappen doen.

Als Fik, de hond, moe van eene lange wandeling, lekker in zijn mandje lag te rusten, dan moest hij juist eens voor Liesje opzitten. Zij had er op dat oogenblik lust in, en of de hond het niet prettig vond, dat kon haar niet schelen. Lag Poes gezellig op Moeders schoot te spinnen, dan zou ze juist met de hand aan ’t behang krabbelen, om Poes wijs te maken, dat er eene muis achter zat.

Was Tante Mientje ziek, en Moeder zei: “Lies, ik zou ’t wel aardig vinden, als je Tante eens wat voor ging lezen, de stumper mag met dit mooie weer de deur niet uit, dan was ’t: ‘Ik heb geen boek!’”—“Je hebt immers zooveel boeken!”—“Ja, maar die heb ik allemaal al gelezen!” Zij had ze allemaal gelezen, maar Tante Mientje niet.

Met de schoolmeisjes kon ze niet opschieten. Liesje wou natuurlijk altijd de spelletjes kiezen, die er gespeeld zouden worden. En de schoolmeisjes zeiden niet: “Och, laat Liesje maar den zin hebben, ze is ook eenigst kindje.” Neen, de schoolmeisjes zeiden: “Je kunt niet altijd je zin hebben’, speel ook eens, wat wij prettig vinden!”—Dan vond Liesje de meisjes “nare kinderen,” maar zelf was ze niet naar, och, neen.

Vader en Moeder wilden zoo graag, dat Liesje een vriendinnetje had. Maar dat wou niet lukken. Een paar maal over en weer bij elkaar, en uit was ’t met de vriendschap. Telkens, als Liesje weer moest hooren: “Ik wil niet langer met je!” dan klaagde ze: “Niemand houdt van mij!” Ze vergat, wat de juffrouw van de school gezegd had: “Met de liefde is het als met de echo. Alleen, wanneer men geluid maakt, kan het geluid weerkaatsen, en alleen als men iemand liefde bewijst, kan men liefde terug verwachten.”

Zoo ging het eene jaar na het andere voorbij: Liesje werd ouder, en was zoo langzamerhand een volwassen meisje geworden. Een vroolijk jonge meisjesleven [ 188 ] had ze niet. Ze zat altijd bij Vader en Moeder thuis, en praatte dus alleen met menschen, die veel ouder waren dan zij zelve. Daardoor werd ze wel wijs en knap, maar niet jeugdig en vroolijk. Vader en Moeder zeiden wel: “Lize, toe, zoek toch nog eens eene vriendin;” maar dan antwoordde Lize: “Ik heb er geen behoefte aan; ik heb aan u beiden genoeg.” Lize vergat iets: er zou een tijd komen, dat ze een van de beiden moest missen, dat ze maar één van de beiden overhield, en eindelijk—dat ze niets overhield.—

Toen Vader en Moeder gestorven waren, kon ze ’t in huis en ook in de stad niet langer uithouden. “Ik moet hier weg,” snikte ze, “ik heb hier toch niemand, die lief voor me is.” Ze trok naar een dorpje in eene bergstreek, waar ze vroeger voor plezier eens met Vader en Moeder geweest was. Gelukkig hadden Vader en Moeder voor haar gespaard. Zoo kon ze in een aardig huisje gaan wonen. De buren in het dorpje kwamen haar vriendelijk tegemoet; maar Lize zette een onverschillig gezicht. Wat konden die vreemde menschen haar schelen met hunne praatjes over hunne kinderen en hunne koeien en schapen en geiten—dat waren hare kinderen en koeien en schapen en geiten immers niet!

Lize was nog altijd dezelfde. Ze leefde voor haar huisje en alles wat daar in was, en daarmee uit. Werd er een kindje in het dorp geboren, het deed haar geen plezier; stierf er iemand, het deed haar geen verdriet. Was ze uit de stad gegaan, omdat niemand haar lief had—zóó zou haar op het dorp ook weer niemand lief krijgen.

O, Lize, Lize, waarom niet aan de echo gedacht?

Zou ze nu haar heele leven zoo zelfzuchtig blijven?

Geduld—ik vertel verder.

Eens op een’ zomeravond stond Lize in de deur, om wat in de frissche lucht te zijn. Juist kwam er een klein, grijs mannetje voorbij. “Goeienavond,” zegt het mannetje vriendelijk. En toen: “Kom, het doet me plezier, dat ik de eigenares van dit keurige huisje met het vriendelijke tuintje eens zie. Ik kom hier zoo dikwijls voorbij, en ik heb er altijd aardigheid aan, zoo netjes als alles hier er uitziet.” Lize dacht, dat ze er niet veel om gaf, of de menschen haar prezen en iets vriendelijks zeiden; maar de woorden van het oude mannetje deden [ 189 ] haar toch plezier, en ze antwoordde: “Ik ken je niet. Zeker woon je ver van hier?”

“Ik woon daar ginds, in de bergen,” zei het mannetje. “Ik kom hier wel meer voorbij; maar ik zie je nooit aan de ramen. Zeker ben je niet heel nieuwsgierig uitgevallen.”

“Neen,” zei Lize, “wat andere menschen doen, kan mij niet schelen.” “Dat dacht ik wel,” zei het mannetje, “je krijgt zeker ook nooit bezoek, anders zou je tuintje en alles er niet zoo keurig netjes uitzien. En als het nu al zoo mooi buiten is, hoe zal het binnen dan wel wezen!”

“Kom maar eens kijken,” zei Lize.

“Mag ik? graag!” zei het mannetje.

Nu deed Lize de huisdeur open, en het mannetje ging binnen. Hij liep op de teenen en stiet nergens tegen aan. Hij sloeg de handen in elkaar over de netheid van het huisje. “Hier komen zeker nooit kinderen?” vroeg hij.

“Kinderen, neen,” zei Lize, “die komen overal met de vingers aan, en betasten alles, en dan zou ik maar weer werk hebben met schoonmaken. Iemand, die zoo voorzichtig is als jij, past mij beter. Je lijkt mij ook een preciesje. Wat is wel je handwerk?”

“Ik ben horlogemaker,” zei het mannetje. “Heb je soms eene klok, die niet goed gaat; ik wil die met plezier in orde maken.”

“Daar zeg je zoo iets,” zei Lize, “mijne klok staat al eene poos stil en wil niet weer loopen, en ik ken hier op het dorp geen’ klokkenmaker. Wil je eens zien, wat er aan hapert? Zoo’n stilstaande klok vind ik zoo iets onordelijks.”

“Zeker,” zegt het mannetje, en hij trok zijne vilten schoentjes uit en stapte op een’ stoel en bekeek de klok en smeerde de raderen, en een oogenblik later tikte de klok weer. “Dank je vriendelijk,” zei Lize. “Wat ben ik je schuldig?”

“Niets,” zei het mannetje. “Komaan, nu moet ik weer verder. Als je eens eene wandeling door de bergen maakt, kom dan ook eens bij mij. Je volgt den hoofdweg maar en slaat dan rechtsaf. Misloopen kun je niet.” “Goed,” zei Lize, “ik kom bepaald eens. Ik dank je nog wel!”

“Niet te danken, tot ziens dan,” zei het mannetje, en stapte verder. [ 190 ]

Niet lang daarna brak er op het dorp eene booze ziekte uit onder het vee. Men hoorde van niets praten dan van zieke koeien en paarden en geiten. Lize zat den geheelen dag in angst, dat hare dieren ziek konden worden. De angst maakte haar half ziek, en ze had geene vrienden, bij wie ze eens troost of afleiding kon zoeken. Wacht, ze zou eens eene groote wandeling maken; misschien zou ze daar wat fleuriger van worden.

Ze stapte de deur uit en was al gauw op een mooien bergweg. Maar wat viel het klimmen haar moeilijk! Werd ze dan al zoo oud? Och, neen, ze was zoo bezorgd; dat maakte haar loom. Als hare mooie geit, waar ze zooveel van hield, nu eens ziek werd! Al tobbende liep ze verder, ze zag niets van den mooien weg, ze zag niet, waar ze was! Op eens bemerkte ze, dat ze op eene plaats was, die ze niet kende. Daar zag ze achter een grooten, met mos begroeiden steen, blauwe rookwolkjes opstijgen. Gelukkig, daar zouden bergwerkers zijn, die een vuur aangelegd hadden. Hun zou ze naar den verderen weg vragen. Ze wandelde om den steen heen, en wien zag ze daar bij een vuurtje gehurkt zitten, bezig aardappelen te braden! Het grijze mannetje: den kleinen klokkenmaker!

“Hé!” riep het mannetje, “dat is aardig, kom je mij nu eens opzoeken? Ga zitten, dan kun je mooi meeproeven van mijne aardappelen; ze zijn net klaar.”—“Graag,” zei Lize; want ze had honger gekregen van het bergklimmen. Daar zat ze al en keek rechts en links. “Waar is toch je huis?” vroeg ze. “Ik zie nergens een huis.”—“Zie je die deur daar in den berg?” vroeg het mannetje, “dat is mijne huisdeur.” Neen maar, zoo iets had Lize nog nooit gezien. Daar zag ze nu ook een vensterraam, naast de deur in den berg gebouwd. “Hé,” zei ze, “dat moet ik eens naderbij zien.”—“Met plezier,” zei het mannetje, “kom maar mee, dan kun je eens zien, of het bij mij ook zoo netjes is als bij jou!”—“Wat een grappig deurtje,” zei Lize, en ze bukte zich om er door te gaan. “Voor mij is het groot genoeg,” zei het mannetje.

Nu kwamen ze in eene groote ruimte; ’t leek wel eene boerenkamer. Aan den zolder hing eene lantaarn, die veel licht gaf. Dat was ook wel noodig; want door het kleine venster kwam maar weinig licht. Er stond eene prachtige kast aan den wand, en in de deuren waren kleine dwergjes gesneden. ’t Was net, of ze allemaal op Lize toe kwamen loopen. [ 191 ] Het dwarrelde haar voor de oogen van dwergen. Het mannetje deed de kast open, en daar lag geen linnengoed, en er stonden geene kopjes en schoteltjes in, maar allerlei vreemde dingen, die Lize nog nooit gezien had! Het mannetje liet haar alles zien: steen, waar goud in zat, en steen, waar zilver en koper en ijzer in zat. Ook stukken hout van eene soort, die Lize nog nooit gezien had. En het mannetje vatte alles zoo voorzichtig aan en lei alles zoo netjes weer op de plaats, of elk ding een groote schat was.

Lize keek maar half toe, want ze had hare gedachten bij eene reuzendeur, die achter in de kamer was. Neen, maar wat was dat toch voor eene deur met breede ijzeren stangen er voor en een hangslot er op, zoo groot wel als eene groote reistasch. Daar achter zal nog wel iets veel mooiers zijn, dacht Lize. Ze liep al eens een beetje dichter naar de deur en hoorde nu een vreemd geluid: een ratelen, een tikken, ze wist niet recht, wat ze er van zou maken.

Nu zei het mannetje: “Kom, laat ons nu nog een poosje buiten gaan zitten, daar is ’t veel frisscher.”—“Ja,” zei Lize, “maar, zeg, wat is daar toch voor moois achter die sterke deur met dat groote hangslot?”—“O,” zei het mannetje, “daar zit eene klok achter,” en hij trok rimpels in zijn voorhoofd, alsof het hem niet aanstond, dat Lize er naar vroeg. Lize zag de rimpels wel, maar ze was zoo heel nieuwsgierig eene klok te zien, die zooveel leven maakte, en daarom zei ze: “Toe, laat mij haar maar eens zien, ik heb jou ook alles laten zien, wat ik in mijn huisje had.”—“Neen, dat kan niet,” riep het mannetje onwillig. “Bovendien, je zou er ook niets aan hebben, want ’t is geene gewone klok, ’t is de geluksklok van ons dorp, en vertel nu maar aan niemand, dat ik je dat gezegd heb; want dan zou ik mijn’ dienst verliezen.”—“Vertellen! och kom, aan wien zou ik nu iets vertellen!” riep Lize, “ik kom immers nooit bij andere menschen, en niemand komt bij mij.” En Lize, die hoe langer hoe nieuwsgieriger werd om de geluksklok te zien, praatte en vleide en bedelde wel zoo lang, dat het mannetje zei: “Nu, kom dan maar, maar vergeet nooit, dat je mij ongelukkig zou maken, als een ander ooit te weten kwam, dat ik je de klok had laten zien!”

Toen sloot hij zuchtende de deur open. Het slot knarste, de hengen [ 192 ] piepten, en daar zag Lize de klok. Eene reusachtige klok was het met eene groote, helderblauwe wijzerplaat. Op de wijzerplaat waren, in plaats van twaalf, wel honderd cijfers en onder elk cijfer stonden eenige kleine letters. Dan waren er geene twee, maar veel meer bont gekleurde wijzers op en één heel lange zwarte.

“Hé, hé, vreemd, vreemd!” riep Lize, “ik begrijp er niets van.”—“Dat wil ik wel gelooven,” zei het mannetje, ”’t is ook iets heel bijzonders met deze klok. Ik ben aangesteld, om er op te passen en er voor te zorgen. Maar dat is niet gemakkelijk, dat verzeker ik je. Altijd moet ik luisteren, of de klok regelmatig tikt. Ik kan nooit langer dan een uur van huis. ’s Nachts slaap ik nooit in een bed: ik moet dan altijd voor de deur liggen. Want weet je, wat er gebeurt: drie en twintig uren blijft de deur altijd gesloten, maar het vier en twintigste uur, en dat is het uur van middernacht, springt ze van zelf open en dan blijft ze een uur open. Dan juist moet ik wakker worden; want ik moet oppassen, dat niemand de klok kan zien. ’t Is moeilijk, altijd precies om twaalf uur wakker te worden en dan in den nacht een uur wakker te blijven, dat verzeker ik je. Ik ben ook al niet zoo heel jong meer.”—

Lize luisterde bijna niet naar wat het mannetje zei. “Maar, wat moeten al die cijfers toch beduiden?” vroeg ze. “Dat zijn de huizen van het dorp, en de letters er onder de namen van de menschen, die er in wonen. Zie, hier gaan nu de wijzers rond en wijzen aan, wat er zoo al in ieders leven gebeurt.”

Met gretige oogen zocht Lize nu haar huisnummer, en meteen zag ze, dat de groote zwarte wijzer al dichter bij haar huisnummer kwam. “Wat beduidt die lange zwarte?” vroeg Lize. “Die brengt ongeluk aan,” zei het mannetje, en meteen sloeg hij de deur weer dicht; want hij had ook gezien, dat de zwarte wijzer naar Lize’s nummer liep, en hij hoopte nog, dat Lize er niets van gemerkt had. Maar Lize had wel iets gemerkt, en het hart klopte haar zoo angstig.

Ze had een gevoel, of haar een groot ongeluk naderde. Ze wist nu op eens niets meer te vragen of te zeggen. Ze dankte het mannetje voor de vriendelijke ontvangst en keerde weer naar huis.

’t Was intusschen al duister geworden; maar Lize lette er niet op, ze stapte [ 193 ] in den droom voort: al hare gedachten waren bij de geluksklok. Voordat ze ’t wist, was ze weer in ’t dorp. Overal brandden de lichten, in haar huisje was het donker. Ze had geen’ lust meer, om licht op te steken, ze was ook zoo moe en had zoo’n verdriet. Lusteloos viel ze op een’ stoel neer, ze dacht aan geen naar bed gaan, neen, ze dacht alleen aan het ongeluk, dat haar naderde. “Waarmee heb ik dat verdiend?” dacht ze. “Doe ik iemand kwaad, zorg ik niet goed voor alles, wat ik bezit, ben ik niet netjes en spaarzaam? Kom dan eens bij anderen! Nu, dan zijn er genoeg, die dit of dat verkeerd doen, die wel eens verdienden gestraft te worden. Maar ik! waarom ik en niet een ander!” Met afgunst dacht ze aan al de anderen op ’t dorp, die niet ongelukkig zouden worden.

Het werd later, en Lize merkte het niet. Ze werd al boozer en verdrietiger en ongeruster. Plotseling—daar sloeg de klok twaalf! Lize sprong op. Twaalf uur! Nu ging de deur open, en de geluksklok was te zien. Voordat ze wist, wat ze deed, stond ze op straat en liep ze den weg op naar de bergen. Voordat ze wist, hoe ze er kwam, stond ze voor de deur van het berghuisje. En—de deur van het huisje was open, en de deur voor de klok was open en—o, wonder! het mannetje lag voor de open klokdeur en—sliep! Hij had de klok niet gehoord, hij had de klokdeur niet open hooren gaan! ’t Was, of het zoo wezen moest.

Lize sloop vooruit—voorzichtig; heel voorzichtig stapte ze over het slapende mannetje heen. Daar stond ze voor de klok. ’t Was, of de wijzerplaat verlicht was, en nu zag ze duidelijk den zwarten wijzer op haar huisnummer staan, en toen ze met verschrikte oogen op dat nummer staarde, was het, of ze door de wijzerplaat heen zag, ’t was of die doorzichtig was. En—wat zag ze er doorheen? Ze zag den stal bij haar eigen huis, en daar zag ze hare mooie geit ziek over den grond kruipen. De bak met eten stond onaangeroerd—de droge tong hing het arme dier uit den bek. “Waarom juist mijne geit, o, o, ik kan dat niet zien,” dacht Lize. “Waarom niet de geit van den kreupelen timmerman naast mij, die verdient het, die heeft door eigen schuld zijn been gebroken, toen hij te veel gedronken had. Wacht, ik schuif den wijzer één nummer verder.” Pas had Lize den wijzer verschoven, of de klok begon zoo te brommen en te ratelen, dat ze verschrikt wegvloog. Bijna was ze over de [ 194 ] beenen van het mannetje gevallen—zeker had ze er tegen gestooten en hem misschien wakker gemaakt, en doodsangstig, wat er nu gebeuren zou, verstopte ze zich in een donker hoekje in de kamer.

Maar—het mannetje was wakker geworden, en hij wist haar wel te vinden ook. Hij zei geen woord, maar nam haar bij de hand en plaatste haar recht voor de klok. En wat zag ze nu? Niet haar eigen stal met de zieke geit; maar ze zag regelrecht in de kamer van den kreupelen timmerman. Daar was de heele huishouding bij elkaar tot de eenige geit toe. Sinds de timmerman zijn been gebroken had, kon hij niet meer aan ’t werk gaan. Wel verdiende hij een beetje met korven vlechten; maar dat was niet zooveel, dat ze een huisje met een kleinen stal konden bewonen. Een treurig troepje leek het in die armoedige kamer. De timmerman zat met het hoofd in beide handen te zuchten. De vrouw veegde met haar boezelaar telkens stilletjes een’ traan weg, en twee kleine kinderen trokken haar aan den rok en riepen: “Toe, Moeder, geef ons nu pap!”—“Stil toch!” riep de vader verdrietig. Maar de kinderen keken de Moeder vragend aan. Eindelijk zei de moeder: “Ik heb immers geene melk, om pap te koken. Je weet, dat de geit ziek is en nu geene melk geeft. Straks komen groote broer en zus; die brengen geld mee, om brood te koopen.”

Nu ging de deur open, en de grootere kinderen kwamen binnen. Ze hadden den geheelen dag met boschbessen geloopen. Ze waren doodmoe en hadden honger ook. De eerste vraag was: “Is de pap klaar, Moeder?” Toen begon de moeder te schreien. En de Vader vroeg: “Waar is het geld?” Toen de kinderen het geld gegeven hadden, zuchtte hij: “Is dat alles? Dat heb ik noodig, om wilgeteenen voor de korven te koopen. Voor brood blijft er niets over.”—“Maar, Vader,” riep de moeder, “de kinderen kunnen toch niet verhongeren, ze moeten toch eten hebben!”—“Dan moeten ze maar wachten, tot de geit weer beter is,” zei de vader. “Wie weet, of die wel ooit weer beter wordt,” zuchtte de moeder.—

Toen Lize dat alles gezien had, deed ze de handen voor de oogen. Ze kon zooveel ellende niet meer zien. “O,” riep ze, “draai den wijzer weer op mijn nummer, dat de geit van die arme menschen blijft leven.”—Daar sloeg op eens de deur voor de klok dicht. “Kom morgennacht om twaalf uur terug,” zei het mannetje, en hij bracht haar aan de hand buiten zijn huisje. [ 195 ]

Lize ging weer naar huis. De geit riep vroolijk: bè, bè! toen ze de deur open draaide. Maar ’t was, of ze geen plezier in de beterschap van het dier had. Ze zag den geheelen tijd de armoedige kamer van den timmerman met al de ongelukkige stumpers van menschen. ’s Nachts droomde ze er van. Hoe zou het er nu wezen? dacht ze ’s morgens bij ’t opstaan. Zouden de kinderen nu al eten gehad hebben? Het hart klopte haar van angst, dat de kleintjes nog van honger zouden schreien. Ze kon de boterham niet door de keel krijgen, en voor ze recht wist, wat ze deed, had ze brood en boter in een mandje gepakt en stond ze voor de deur van den timmerman.

Toen ze binnenkwam, zett’en allen groote oogen op. Was dat de buurvrouw, die tegen niemand van hen ooit een woord zei? Lize schaamde zich over de verbaasde gezichten. Maar de kleintjes droogden de tranen en hapten al gauw in eene lekkere boterham, en de moeder keek haar zoo dankbaar aan, dat er van binnen in Lize iets trilde. Ze kreeg zoo’n heerlijk gevoel, als ze nog nooit in haar leven gehad had. “Als je soms uit werken wilt gaan,” zei ze, “stuur de kleine kinderen dan maar bij mij. Ik zal wel op hen passen, en ze kunnen ook wel bij mij eten.” De arme vrouw drukte haar vol dankbaarheid de hand.

Toen stond Lize weer op straat. In huis zag ze den geheelen dag de dankbare gezichten voor zich. Ze vergat zich aan allerlei kleinigheden te ergeren, zooals ze gewoonlijk deed. Zoo werd het avond. Maar hoe later het werd, hoe meer Lize’s prettig gevoel verdween. Toen ze eindelijk den weg op ging naar het kleine mannetje, zuchtte en klaagde ze, dat ze nu zichzelf in ’t ongeluk moest brengen. Haar geit was zoo’n prachtig dier! Hoeveel guldens had ze er niet voor gegeven! Niet, dat ze de geit van de arme timmermansfamilie er voor wou laten sterven; maar daar had je nu bijvoorbeeld den hond van den overbuurman: ’t was toch beter, dat die stierf dan eene geit. ’t Was waar, hij leidde wel zijn blinden baas langs de straat; maar dat kon een kleinere hond ook wel doen. En dat was nog wel zoo goed voor den buurman; want een kleine hond eet lang niet zooveel als een groote. En dan, het beest kefte altijd zoo tegen haar, als de blinde haar tuintje langs kwam en zij buiten stond. Daarom alleen kocht ze nooit iets, als de oude man met koopwaar aan de deur kwam.

Toen ze nu met middernacht voor de geluksklok stond, schoof ze vlug [ 196 ] den zwarten wijzer naar ’t huisje aan den overbuurman. Weer begon de klok te ratelen en te brommen van geweld, en, al wist Lize ook vooruit, wat er gebeuren zou, toch liep ze weer verschrikt achteruit. Maar weer nam de kleine klokkenmaker haar bij de hand en plaatste haar voor de klok.

Door de hel verlichte wijzerplaat zag ze nu in het kamertje van den blinden overbuurman. Die zat bij eene tafel en nam juist zijn middagmaal. Nu schepte hij wat op een bord voor Karo. Nu riep hij den hond. Maar Karo draaide den kop op zij; hij had geen’ lust in eten. Treurig keek hij zijn’ baas aan. Dat zag de blinde baas niet, maar wel hoorde hij, dat het dier, anders altijd zoo blij met zijn eten, niet at. “Hoe is het Karo? Wat scheelt er aan? Wil je dan een lekker hapje van den baas?” Maar Karo wou ook geen lekker hapje. Langzaam kroop hij naar den ouden man en legde den kop op zijne knie. De blinde man tastte nu naar den neus van het dier, en toen hij voelde, hoe brandend droog die was, was ook zijn eetlust voorbij: hij schoof zijn bord op zij.

Toen stond hij op en ging tastend langs den wand naar zijn bed—de hond kroop langzaam achter hem aan. Hij nam zijn hoofdkussen van het bed en legde het op den vloer. “Kom, hier, Karo! beste hond, ga maar koesten.” De hond kroop op het kussen en likte hem de handen. De tong was droog en heet. “O, Karo,” zuchtte de blinde, “word mij niet ziek. Laat mij niet alleen, ik heb mij zoo aan je gehecht, ik zou nooit, nooit een anderen hond kunnen nemen!” De hond kwispelde lusteloos met den staart; maar toen de oude man weer in zijn’ stoel ging zitten, kroop hij achter hem aan en ging weer aan zijne voeten liggen.

Toen Lize dat zag zei ze: “Zoo’n hond heeft toch ook waarde! wat een trouw beest is het! Neen, dan zou Meesters poes nog eerder gemist kunnen worden.”—“Bedenk je goed,” zei het mannetje, “meer dan drie keer durf ik je tenminste niet bij de klok laten. Morgen is het dus de laatste maal. Daarom raad ik je, ga morgen eerst eens bij den meester kijken, of de poes daar wel zoo best gemist kan worden, als je meent, anders krijg je misschien weer berouw.”—“Ja, dat is goed, dat zal ik doen,” zei Lize, en zuchtende ging ze naar huis.

Nu zag ze weer aanhoudend den blinden overbuur met zijn zieken hond voor zich. ’s Morgens was haar eerste gedachte, hoe het er wel mee wezen [ 197 ] zou. Ze was er zoo vol van, dat ze geen’ tijd had, aan zich zelf en haar eigen verdriet of plezier te denken. Op ’t laatst kon ze ’t in huis niet langer uithouden. Ze had den blinde met zijn’ hond nog niet zien loopen, ze had den hond nog geen eenen keer hooren blaffen. Ze zou er maar eens heengaan. Wacht—ze had vleesch op schotel, dat zou ze voor den armen man meenemen. Misschien, dat de arme zieke hond er ook een stukje van lustte.

Ze stapte naar den overkant. “Zoo, buurman,” zei ze, “ik kom eens naar je kijken, ’k Zag je niet met den hond de deur uitkomen van morgen, hoe komt dat zoo?”—“Och,” zei de blinde, “is de juffrouw van hierover daar? Dat is hartelijk. Zie, ik heb altijd wel tegen de menschen gezegd: och, de juffrouw zal wel beter wezen, dan ze lijkt.” Lize kleurde verschrikkelijk en was maar blij, dat haar buurman het niet zag. “Och,” zei de blinde verder, “ik kan niet uitgaan, mijn trouwe leidsman is ziek. Kijk hij eens lusteloos neerliggen.”

Lize keek naar den hond, en ze verbeeldde zich dat het dier haar verwijtend in de oogen zag: alsof hij zeggen wou: waarom heb je mij zoo ziek gemaakt! “Ik heb wat vleesch voor je meegebracht, buurman,” zei ze. “Probeer eens, of de hond daar ook een stukje van lust.” De blinde hield den hond een stukje toe, maar niet eens in vleesch had het arme beest trek.

Zijn baas zuchtte. “Och, Juffrouw,” zei hij, “als ik dat beest moest missen, zou ik mij geen’ raad weten. Geen mensch is zoo lief en hartelijk voor mij, als dat stomme dier. Hij verstaat alles, wil U wel gelooven ....” “Ik geloof, dat er iemand bij mijne deur is,” zei Lize. “Dag, buurman! ik kom wel eens weer kijken!” Ze kon niet langer aanhooren, wat de blinde man zei. “Mijne schuld! mijne schuld!” dacht ze aanhoudend. “O, je moest ook eens weten, wie je zoo ongelukkig gemaakt heeft!”

Nu was het bijna een geluk, dat ’s middags de kinderen van den timmerman bij haar kwamen. Die babbelden zoo aardig en speelden zoo lief, dat Lize er wel naar luisteren en naar kijken moest, en daardoor vergat ze voor eene poos haar verdriet. Lize had nog nooit geweten, dat kinderen zoo aardig kunnen zijn. En toen de kleintjes zoo dankbaar waren voor alles, wat ze kregen en zoo gelukkig, dat ze ook wel eens voor het huis in het tuintje mochten spelen, dacht Lize, dat het toch ook wel aardig [ 198 ] was, anderen plezier te doen. De menschen, die voorbij kwamen, stieten elkaar aan en zeiden: “Kijk die eens!” en voor ’t eerst riepen ze Lize een vriendelijk: “Dag, Juffrouw!” toe.

Toen de kleintjes weer naar huis waren, dacht Lize: “Nu wordt het tijd om naar Meester te gaan.” Vóórdat ze weer naar de klok ging, moest ze immers weten, hoe het daar was, en of het nu zoo erg zou zijn, als ze daar de poes eens moesten missen. Lize wist niet veel van de meestersfamilie; alleen had ze wel eens gehoord, dat ze maar één kind hadden, dat niet sterk was. Ze was een beetje verlegen, wat ze zou zeggen, omdat ze er nog nooit geweest was.

Toen ze bij ’t huis kwam, stond de vrouw van den meester in de deur. Ze riep: “Poes, Poes! Mies! Mies!” Dat trof nu al heel raar. Lize bleef staan en vroeg: “Is uwe poes weggeloopen?”—“Ja,” zei de meestersvrouw, “en ’t kleine meisje heeft zoo’n verlangen naar het dier.”—“Hoe is het met uw klein meisje?” vroeg Lize. “Niet zoo heel best,” zei de vrouw, “ze ligt weer te bed. Wil U niet eens binnen komen, dan kunt U haar eens zien.”

Lize ging mee naar binnen. Daar zat het kleine meisje overeind in haar bedje. Haar gezichtje was bleek met brandend roode plekken. Ze keek verlangend naar de deur en zag de moeder met hare groote blauwe oogen vragend aan. “Wacht een poosje, Marietje,” zei de moeder, “er is visite. Poes zal zóó wel komen.” Een oogenblikje hield het kind zich stil, maar ze bleef naar de deur kijken, alsof het dier door de reet binnen kon komen. Eindelijk klaagde ze: “Komt niet!” De moeder bracht haar eene pop, maar Marietje wou niets van de pop weten. “Kom,” zei de moeder, ga dan maar slapen, Poes zal straks wel komen.” Het kind ging gehoorzaam liggen. Maar onder het praten door hoorde Lize haar zachtjes schreien.

Daar op eens hoorde Lize een vroolijk lachen. Verwonderd zag ze naar het bedje van ’t kind. Daar zat het met schitterende oogjes overeind en liefkoosde eene groote, mooie, grijze kat. Zonder dat de moeder of Lize iets gemerkt hadden, was poes door een open raam binnen gekomen. “Mijn lieve, lieve Poeke,” riep het kind, “mag niet weer weggaan!”—“O,” zei de moeder, “dat kind is dol op de poes. Wat haar ook scheelt, bij Poes kan ze altijd troost vinden.” [ 199 ]

Lize wist genoeg. Ze maakte maar, dat ze zoo gauw mogelijk wegkwam. Toen het avond was, stapte Lize dapper naar de klok en draaide den zwarten wijzer weer naar haar eigen huisnummer. Nu ratelde de klok niet; maar Lize verbeeldde zich, dat ze een tevreden gebrom hoorde. De oude klokkenmaker drukte haar hartelijk de hand, maar zei geen woord.

Toen Lize weer buiten kwam, scheen de maan. Het geheele dorp was in rust, en de huizen leken in den maneschijn zoo vredig en stil. Lize had het dorpje nog nooit zoo mooi gevonden. ’t Was, of ze ’t nu voor ’t eerst lief had met al de menschen, die er in woonden. Toen ze in huis kwam, ging ze dadelijk met eene lantaarn naar den stal. Ja, daar lag haar lieve geit lusteloos en ellendig: doodziek. Ze gaf het dier een bos versch stroo, om op te liggen en een’ bak vol schoon water. “Arm geitje,” zei ze, “dat is alles, wat ik voor je kan doen op ’t oogenblik. Morgen wil ik den veearts roepen. Misschien, dat die nog iets kan geven, dat je goed doet.” Maar toen Lize den volgenden morgen in den stal kwam, was de geit dood. De tranen sprongen haar uit de oogen, maar toch zei ze: ”’t Is zoo het beste.”

Toen Lize nog aan ’t ontbijt zat, hoorde ze op eens een vroolijk geblaf. Ze liep in het tuintje voor ’t huis. Daar zag ze haar overbuurman met zijn trouwen Karo. “Zoo, buurman,” riep ze, “al zoo vroeg op ’t pad?”—“Ja,” antwoordde de blinde, “ik kon ’t van plezier niet langer in huis uithouden. Ik ben zoo gelukkig: mijn Karo is heelemaal weer beter!”—“Och, daar ben ik blij om,” zei Lize, “je kon hem ook zoo slecht missen. Van nacht is mijne geit gestorven.”—“Och, Juffrouw,” zei de blinde, “wat spijt me dat! Als ik denk, dat Karo nu dood had kunnen zijn! Hoe jammer toch van uwe geit!”

Na een poosje kwam de vrouw van den timmerman. Ze had gehoord, dat de geit van juffrouw Lize dood was, dat vond ze toch zoo verschrikkelijk! “Zoo’n beste, melkgevende geit!”—“Ja,” zei Lize, ”’t is naar, maar ’t is toch nog maar een geluk, dat het jullie geit niet is. Ik kan me er beter zonder redden.”—“Hoe lief van U, dat te zeggen,” zei de vrouw van den timmerman. Lize kleurde weer, toen ze zoo geprezen werd. Ze was er nog niet aan gewend, maar toch—o, het gaf haar zoo’n gelukkig gevoel, dat ze iets goeds gedaan had.

’s Middags kwam de vrouw van den meester met kleine Marietje aan de [ 200 ] hand. Die had ook al van het ongeluk gehoord en bracht nu een’ pot met vette melk. “Ik dacht,” zei de meestersvrouw, “nu U geene melk van de geit kon krijgen...,”—“Dat is aardig,” zei Lize. “Is Marietje weer wat beter? Kijk, ik zou er nog wel meer dan eene geit voor willen missen, als die eerst eens weer mooie roode wangetjes had.” Toen greep de meestersvrouw Lize bij de handen en keek ze haar zoo dankbaar in de oogen. ’t Was, of die twee elkaar voor altijd trouwe vriendschap beloofden.

Voort ging de tijd. In alle huizen ging de gewone klok van uur tot uur regelmatig de wijzerplaat rond; maar de geluksklok ging haar eigen weg. Dan kwam het ongeluk in ’t eene, dan in ’t andere huis. Als Lize hoorde, dat er hier of daar ellende in een huis was, zag ze in hare gedachten den zwarten wijzer op het nummer van dat huis staan. Dan ging ze er heen, om te troosten of hulp te brengen, zooveel ze kon. Nooit dacht ze er weer aan, zelf naar de geluksklok te gaan. Zooals het geluksuurwerk ging, zoo zou het wel het best zijn, begreep ze.

Eens vroeg de vrouw van den meester haar: “Zeg me toch eens, hoe het zoo gekomen is, dat je zoo veranderd bent. Vroeger hield niemand van je, nu hebben groot en klein je lief.”

Dat was eene lastige vraag. Lize mocht niet van haar bezoek aan het mannetje en de geluksklok vertellen.

“Och,” zei ze, “ik heb eindelijk begrepen, dat een ander wel eens beter, of liever, of ongelukkiger kon zijn dan ik zelf. Toen heb ik geprobeerd voor een ander te leven. En toen begreep ik ook, wat mijne juffrouw op school altijd zei: ‘De liefde is als de echo, die ongeroepen stom blijft.’ Ik heb nu geroepen, en het geluid kwam terug: ik heb liefde gegeven en liefde ook ontvangen, en nog nooit in mijn leven ben ik zoo gelukkig geweest.”

Dat is de geschiedenis van de geluksklok, die Lize van hare zelfzucht genas en haar gelukkig maakte.