Title : In het Schemeruur
Author : Pieter Louwerse
Illustrator : Jan Sluijters
Release date : July 20, 2006 [eBook #18877]
Language : Dutch
Credits
: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
In het Schemeruur
Boek-, courant- en steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen.
Midden tusschen de huizen van het dorpje Schootwerve lag een allerliefst tuintje, dat door een heg van hulst van den weg afgescheiden lag. Dat tuintje zag er keurig net onderhouden uit. Tusschen de perkjes, die allerlei vormen hadden, slingerden zich paadjes, die met schelpzand bedekt waren. De perkjes zelf waren omringd door een laag hegje van steekpalm en versierd met allerlei soorten van zaaibloemen.
Het grootste perk, dat in het midden lag, was een zoogenaamd tapijtbed, dat er met zijn veelkleurige bloemen uitzag als een groote, heel groote lappendeken, waardoor middenin een mannetje gekropen was. Dat mannetje was een pop van aardewerk en stelde een rookenden Moor voor. Vroeger had hij voor een tabakswinkel [ 5 ] gestaan, maar toen hij bij de een of andere gelegenheid zijn rechterhand, die de pijp vasthield, gebroken had, was hij bij een uitdrager verzeild, en bij dezen had de eigenaar van het tuintje den invalide gekocht. De timmerman van het dorp, een echte knutselaar, had den steenen Moor een houten hand en pijp gegeven en deze met draadnagels aan zijn lichaam vastgemaakt.
En zoo stond daar de rookende Moor den heelen zomer midden tusschen de bloemen. Kwam het najaar aan, dan werd hij op den zolder gebracht en eerst in April, na goed afgestoft, geveegd en opgeverfd te zijn, kwam hij, den eersten zomerschen dag den besten, weer te voorschijn.
Roepen op andere plaatsen de jongens elkaar toe, als ze den koekoek voor het eerst in het jaar hebben gehoord: “Ik heb den koekoek gehoord!” hier riepen alle jonge Schootwervers: “Ik heb Jan met de pijp gezien!” Want Jan met de pijp was de bijnaam van den opgelapten Moor. Ja, de vrouw van den smid zou niet eer aan de groote voorjaarsschoonmaak beginnen, vóór zij wist, dat Jan met de pijp van den zolder in den tuin gekomen was. [ 6 ]
Achter het tuintje stond een ouderwetsch huis. De muren waren van onder tot boven begroeid met klimop en het was er zoo rustig en stil, dat verscheidene vogeltjes het waagden hun nestjes in de altijd groene takken te maken.
Het huis zelf had een groote voorkamer, een zijvertrekje, een tuinkamer en een keuken. Boven waren nog een paar kamers en drie slaapvertrekken. Tusschen de voor- en de tuinkamer was een alkoof en hierin sliep de eigenaar van het huis, de oude heer Van Laeken.
Wie de oude heer Van Laeken was, zal ik jelui eens even vertellen.
Met Nieuwejaar van het jaar 1800 was hij te Antwerpen geboren, waar zijn vader magazijnmeester was. De menschen hadden fatsoenlijk hun brood, maar toen Napoleon beval, dat er geen Engelsche schepen meer in de havens mochten komen om voortbrengselen uit Oost en West binnen te brengen, toen was er in het magazijn van den rijken koopman, bij wien Van Laeken’s vader in dienst was, geen magazijnmeester meer noodig; want het pakhuis was ledig.
Nu stond bittere armoede voor de deur.
De oude Van Laeken kon goed rekenen, [ 7 ] schrijven en lezen, maar van een ambacht verstond hij niets. Zijn eenig zoontje moest terstond van school af, hoewel het ventje nog maar elf jaar oud was, en zijn twee zusjes, die reeds bij een Franschen meester waren, werden ook thuis gehaald.
“Als je nu nog leeren wilt, dan moet je jezelf maar oefenen en als je met het een of ander niet voort kunt, vraag er mij dan maar naar en, als ik kan, dan zal ik je helpen!” zei vader.
Maar van dat leeren kwam niet veel; want wie wat verdienen kon met werken of boodschappen doen, die moest er maar op uit.
Toen George, zoo heette de jongen, zag, dat hij met boodschappen doen het niet heel ver in de wereld brengen zou, zag hij naar alle kanten uit, of hij niet iets kon vinden waarmede hij een eerlijk stuk brood verdienen kon.
Zoo liep hij eens tegen den avond langs de kade toen een zeeman op hem afkwam en vroeg: “Wat zoek je, jongen?”
“Ik zoek werk! Ik wil een ambacht leeren!” antwoordde George.
“En wat wil je leeren?” [ 8 ]
“Daar geef ik niet om, als het maar iets is waarmee ik mijn brood verdienen kan!”
“Je bent een onverschillige jongen,” zei de zeeman.
“Dat is niet waar,” antwoordde George. “Nu heb ik twaalf ambachten en dertien ongelukken. Dat wordt nooit wat goeds! Ik wil één ambacht leeren!”
“Nu, nu, het was zoo erg niet gemeend, manneke! Weet je wat ik ben?”
“Matroos?”
“Neen!”
“Stuurman of hofmeester dan?”
“Ook al niet! Ik ben scheepstimmerman aan boord van een oorlogsschip.”
“En is dat een goed ambacht?”
“Dat zou ik wel gelooven. Z. M. de Keizer zorgt goed voor zijn manschappen. Er is maar één Napoleon!”
“Dat zeg je! Maar zou ik dat scheepstimmeren ook kunnen leeren?”
“Waarom niet? Zou jij het bij mij aan boord willen leeren? Ik was er juist op uit een jongen te zoeken!”
George’s oogen glinsterden en den zeeman [ 9 ] bij den arm vattend, zei hij: “Ga mee naar vader en moeder en doe een goed woordje voor me!”
De man voldeed hieraan gaarne en.... veertien dagen later was George aan boord van La France , een prachtig linieschip.
In den scheepstimmerman, meester Barend, zooals hij door de Hollandsche matrozen genoemd werd, vond George een goed leermeester en een warm vriend. Jarenlang, ook nog na den val van Napoleon, voeren ze samen, doch na 1825 niet meer ten oorlog, maar ter koopvaardij.
Eindelijk was meester Barend zoo gelukkig een erfenis te krijgen en daar zijn dienstjaren juist verloopen waren, ging hij uit den zeedienst en vestigde zich als scheepstimmerman in de stad, waar hij zijn vriend en makker George bij zich nam. George had de eerste drie jaren aan boord van La France niet alleen zijn vak geleerd, maar daar de betrekking van schrijver door een gewezen schoolmeester vervuld werd, en deze in zijn ledigen tijd gaarne nog wat deed, had George van hem geleerd wat hij, door het ongeluk van zijn vader, in Antwerpen niet had kunnen leeren. George schreef een goede hand en wist [ 10 ] van het Fransch en Engelsch zooveel, dat hij deze beide talen, zonder grove fouten te maken, lezen, spreken en schrijven kon. Deze kennis kwam hem nu uitmuntend te pas. Hij hield boek en meester Barend zorgde, dat het volk op de werf zijn plicht deed. Het gevolg hiervan was, dat de scheepmakerij in bloei toenam en toen meester Barend op 62-jarigen leeftijd aan een slepende ziekte overleed, was George van Laeken eigenaar van de geheele zaak. Meester Barend, die op de geheele wereld geen familie meer had, had kort voor zijn dood alles aan George vermaakt.
Hadden George’s ouders nu nog geleefd, dan had hij voor hen kunnen zorgen, maar ze waren in 1812 kort na elkaar gestorven, en zijn zusters waren de wijde wereld ingegaan, zonder eenig spoor van zich achter te laten.
Oude buren verzekerden, dat ze met de vrouw van den gewezen maire (burgemeester) van Antwerpen waren medegegaan naar Frankrijk.
Twintig jaar lang bleef George scheepstimmermansbaas, maar toen besloot hij stilletjes te gaan leven. Hij zocht daarom een vriendelijk gelegen plaatsje en vond dat in Schootwerve. Hij kocht daar een groot stuk duingrond, liet er een huisje [ 11 ] bouwen en legde er, met heel veel moeite en voor heel veel geld, een mooi tuintje aan. Achter zijn huis had hij berken en dwergeiken laten planten en die tierden daar uitmuntend.
Toen hij ongeveer een jaar of tien te Schootwerve met een huishoudster geleefd had, kwam op zekeren dag de burgemeester bij hem om te vragen, of hij ook nog familie in Antwerpen had.
Nu, wat zou mijnheer Van Laeken zeggen? Hij wist niet beter dan van neen.
“Ik heb anders vanmiddag een brief gekregen uit Antwerpen waarin me gevraagd werd, of bij mij op het dorp niet een zekere George van Laeken woonde. Daar waren twee kleine meisjes te Antwerpen gekomen met een brief waarin stond, dat haar grootmoeder een zuster was geweest van George van Laeken, die als scheepmakersleerling in Franschen dienst gegaan was. Die grootmoeder had daar in Frankrijk haar man, haar dochter en haar schoonzoon zien sterven en toen zij voelde dat ze ook niet lang meer leven zou, had ze aan de twee kinderen van haar dochter een brief gegeven om dien aan den burgemeester van Antwerpen te brengen, als ze gestorven zou zijn. Kort daarop stierf ze; haar [ 12 ] geringe bezitting werd verkocht en in gezelschap van den pastoor van het dorp waren ze naar Antwerpen gegaan!”
“Nu,” zei mijnheer Van Laeken, “dat kan best waar zijn. Ik zal naar Antwerpen gaan en de zaak onderzoeken!”
Drie weken later kwam de oude heer te Schootwerve terug met twee meisjes bij zich. Ze waren tweelingen en heetten Helena en Anna.
Voor die nichtjes was hij alles, en waar hij haar pleizier kon doen, daar deed hij het, en zij toonden dat ze die liefde ten volle verdienden.
Die meisjes kregen weldra vriendinnetjes en menigmaal was er kinderfeest in huis, op welk feest ook de broertjes van de vriendinnetjes mochten komen.
Eindelijk maakte de oude heer met al de jongelui de volgende afspraak. “Iedere week zal ik aan den hoofdonderwijzer vragen wie er de heele week goed opgepast heeft en zij nu, op wie hij niets te zeggen heeft, mogen Zaterdags bij me komen, dan zal ik hun een vertelling doen!”
Dat werd natuurlijk goedgevonden en den volgenden Zaterdag was de oude man door wel dertig kinderen omringd. Een stuk of acht jongens, [ 13 ] echte belhamels, hadden om hun slecht gedrag niet mogen komen, en die waren hierover zóó boos, dat ze mijnheer Van Laeken allerlei leelijke namen gaven, en op het laatst hem bijna niet anders kenden, dan onder den naam van “ Jan met de Pijp .”
“Wel,” zei de vriendelijke oude heer, toen hij dat hoorde, “ze noemen me Jan met de Pijp , best, heel best!” Hierop was hij naar de stad gegaan, had zijn portret laten maken en veertien dagen later gingen meer dan dertig kinderen naar huis, en ieder had een keurig nette afbeelding van den goeden man in den zak.
Ik heb het geluk gehad zulk een portret meester te worden, en als je nu weten wilt, hoe mijnheer George van Laeken er als Jan met de Pijp uitziet, bekijk dan maar eens het prentje in dit boek, dan weet je het. Hij lijkt sprekend. En als je hem nu goed bekeken hebt, lees dan maar verder wat hier in dit boekje staat. De vertellingen, die ik uit zijn mond opgevangen heb, staan hierin, en ik twijfel geen oogenblik of ze zullen je wel bevallen. [ 14 ]
Jan met de Pijp
[ 15 ]
Het was vroeg in het voorjaar van 1817 en we lagen met onze korvet, dat is een soort van oorlogsschip moet je weten, te Vlissingen in het dok. Het was meer dan noodig, dat we die haven binnengeloopen waren; want De Windhond , zoo heette ons schip, had het vorig jaar nogal wat geleden, toen we den Algerijnen den mantel uitgeborsteld hadden, dat de wol er afvloog. We moesten in het droogdok, maar die het eerst komt, het eerst maalt, dat was ook hier waar; want niet minder dan zes schepen waren ons voor. Als die klaar waren werd het onze beurt.
Zulk een leven aan den wal is voor Janmaat het onplezierigste wat er wezen kan. We verveelden ons vreeselijk en dikwijls dacht ik, als ik zoo naar de groote beelden keek, die boven [ 16 ] het beeldenhuis staan: “We hebben nu op het oogenblik veel weg van die steen en dingen daarboven! Is dat een leven?”
We hadden een bovenstbesten kommandant. Hij hield van zijn volk, en zijn volk hield van hem. Waar hij ons maar pleizier kon doen, daar deed hij het, zoodat we menigmaal verlof kregen om eens te gaan wandelen.
Ik weet niet of je op het eiland Walcheren bekend zijt. Denkelijk wel niet en daarom wil ik je even zeggen, dat het een der mooiste streken van ons land is. Weiland, bouwland, buitenplaatsen, vriendelijk gelegen dorpjes, mooi aangelegde wegen, mooie duinstreken, zware dijken en zee wisselen elkander af.
Geen wonder, dat we dan ook altijd van de vergunning om te wandelen gaarne gebruik maakten en wel zorgden, dat er nooit klachten over ons kwamen. Want, zie je, dan wisten we, als er een veldwachter aan boord van De Windhond kwam om te klagen, dat een der matrozen hier of daar wat gedaan had, dat niet in den haak was, dan zat er wat op. De minste straf was een maand dekarrest, dat wil zooveel zeggen als een maand lang aan boord blijven. [ 17 ]
Zooals ik daar straks al zei, het was vroeg in het voorjaar toen we in het dok kwamen te liggen. We hadden een koude, schrale Februari en Maart was nog een beetje erger. Op de timmerwerf van de schepen was werk in overvloed, maar al de andere ambachten wachtten op het mooie weer om te beginnen; vooral hadden de metselaars het kwaad, bitter kwaad. In het najaar was het werk vroeg gedaan geweest en nu duurde het zoo lang eer ze weer beginnen konden met wat te gaan verdienen.
Voor ons kwam het er evenwel niet zoo erg op aan; we ondervonden alleen het onaangename van de koude, maar voor het overige hadden we er geen hinder van. Spek en gort kregen we meer dan we lustten, en dikwijls gebeurde het, dat de bakmaats den bak met gort niet leeg konden krijgen.
Eens op een morgen, dat ik zoo aan den valreep naar de beelden van het beeldenhuis en dan weer naar de beweging op straat stond te kijken, zag ik twee jongetjes door de modder van de pasgevallen watersneeuw loopen. Ze zagen er schraaltjes uit. De kleertjes, die ze aan het lijf hadden, waren brandhelder, maar dun, dun, o, [ 18 ] men kon de ribbetjes, die er onder zaten, bijna tellen. Gezond zagen ze er ook niet uit; de oudste had lange, zwarte haren en daardoor kwam zijn mager gezichtje nog veel meer uit. Zijn oogen kropen bijna weg, alsof ze zich schaamden, dat ze boven een paar zulke magere wangen staken, en de wijde pijpen van de broek woeien met den wind zoo achteruit, dat men de beentjes, zoo dun als talhoutjes, er in kon zien zitten.
En toch scheen dat kereltje geen verdriet te hebben; want onderwijl zijn jonger broertje, dat er iets beter uitzag en die ook betere kleertjes aanhad, liep te huilen, floot hij een deuntje.
“Jongens,” dacht ik, “vanmorgen hebben we wel een bak half vol met gort overgehouden, er is nog een stuk spek in ook, wie weet of die kleine snuiters dat niet graag hebben zouden!”
“Wat sta je daar als een baliekluiver de straatsteenen te tellen?” vroeg opeens iemand, die achter me stond.
Het was onze kommandant; ik keerde me om, sloeg de voorste vingers van mijn rechterhand tegen mijn wollen muts en zei: “Ik keek naar die twee arme kinderen, kommandant, en ik dacht ... ik dacht ...” [ 19 ]
“Nu, wat dacht je?”
“Ik dacht, kommandant, dat die arme zielen misschien de gort wel zouden lusten, die wij vanmorgen hebben overgehouden!”
“Wel, vraag het dan, kerel! Van mij heb je permissie!” antwoordde hij.
“Alstublieft, kommandant,” zei ik, liep de loopplank af en haalde de jongens, die op hun sukkeldrafje al een heel eind ver geloopen waren, spoedig in.
“Hei, hei!” riep ik.
De kinderen keken om en toen ze mij zagen wenken stonden ze stil.
“Heb jelui soms ook honger?” vroeg ik.
“Ik heb mijn buik vol gefloten, maar mijn broertje kan niet fluiten en die denkt nu zijn buik vol te kunnen huilen; maar dat schijnt hem niet te gelukken!” zei de oudste.
“Lust je ook gort met spek?” vroeg ik weer.
“Die niet lust is dood! Ik lust alles!” antwoordde hij.
“Best, ga dan maar met me mee, dan kan je bij ons aan boord schaften. Hallo, frisch op maar! Wie van jelui beiden er het eerste is krijgt het meeste.” [ 20 ]
Rrrt, daar ging de kleinste, loop je niet, zoo heb je niet! als een kogel uit eene draaibas! De oudste deed het niet en kwam langzaam achteraan slenteren.
“Wat,” riep ik hem toe, “kan jij niet loopen?”
“Neen, mijn broertje wint het altijd van me,” zei hij en kwam wel een paar minuten later aan boord dan zijn broertje en ik.
Weldra zaten we tusschendeks, ik op zij, en die twee plat op de planken met den bak tusschen zich in.
“Jij mag twee prikken tegen dat ik er een neem, Jan,” zei de oudste; “jij hebt het gewonnen, jij mag dus het meeste!”
En, verbazend, wat at die kleine! Zulk eten heb ik nooit gezien! Maar toch kon hij alles niet op en er bleef nog heel wat over. Zoodra Jan den lepel neerlegde deed Tom, zoo heette de ander, het ook.
“Nu, Tom,” sprak meester Barend, die er ook bij gekomen was, “nu Tom, heb jij zoo’n kleine maag?”
“Welneen,” antwoordde hij, “maar ik heb ze al vol gefloten en ... en thuis, weet u ... thuis ...”
“Nu, thuis?” [ 21 ]
“Ja, vader en moeder en de twee kleintjes kunnen ook niet fluiten!”
Ik keerde me om, zag meester Barend aan en ... dat had ik nog nooit gezien, meester Barend kreeg opeens zulke natte oogen, alsof hij zwaar verkouden was en niezen moest en het niet kon.
“Te weerga, jongen, eet!” riep hij. “Eet, zeg ik je! Jij bent een jongen, hoor! Je bent van de stof waaruit onze Lieve Heer de engelen gemaakt heeft! Eet, zeg ik je! Die daar thuis zijn en niet fluiten kunnen, krijgen van mij en mijn kameraads een bak vol! Toe kerel, eet, eet dan!”
Maar zie eens aan! In plaats van nu opnieuw toe te tasten, vloog de lange lummel zijn broertje om den hals en begon hardop te huilen, en daar huilen een aanstekelijke ziekte is, begon Jan ook. Dat was me een mooi gezicht! Twee huilende kwajongens en een schaftbak met gort en spek er naast.
“Mag ik ook weten wat hier te doen is, meester Barend?” vroeg de kommandant.
“Wij hebben hier een jongen gevonden met een groot hart in ’t lijf, kommandant,” antwoordde [ 22 ] meester Barend en, terwijl hij vertelde wat die oudste jongen zoo al gezegd en gedaan had, kwamen een paar groote tranen langs zijn wangen rollen.
“Dat is mooi, dat is heel mooi,” sprak de kommandant. “Eer die jongens van boord gaan, moeten ze eens even bij mij in de kajuit komen!”
Wat de kommandant met deze jongens besprak, kwam ik natuurlijk niet te weten, althans dien dag niet. Maar dat is zeker, dat ze meer van boord rolden dan liepen, en dat ze voortaan elken morgen om de overgeschoten gort kwamen. Zoo werden we langzamerhand bekenden.
Intusschen werd het in Juni ook onze beurt in het droogdok te gaan liggen, dat is te zeggen, het schip, weet je, maar wij niet. Zoolang De Windhond daar lag, gingen wij aan boord van de Neptunus , een oud linieschip, dat daar al sinds jaar en dag in het dok gelegen en nooit zee gezien had. Op zoo’n schip, dat volstrekt geen tuigage had, hadden we nog veel minder te doen dan op De Windhond , zoodat de kommandant ons gaarne vergunning gaf met meester Barend eens een rijtoertje te gaan maken.
Wij hadden een prettigen dag en kwamen tegen den avond langs Koudekerke terug. [ 23 ]
“Weet je wat, jongens,” zei meester Barend, “het zitten en rijden begint me te vervelen. Ik stel voor, den wagen naar Vlissingen leeg terug te laten rijden, en dan gaan we van hier naar de duinen om zoo langs het strand naar huis te gaan! ”
De anderen hadden evenwel geen zin in het loopen, en daarom reden er vijf mee en meester Barend en ik gingen loopen. Na bijna twee uur gewandeld te hebben, we waren nog verdwaald geweest op den koop toe, kwamen we zoowat een groot uur van Vlissingen af op het strand. Er woei een stevige bries en dat beviel ons; want we waren niet weinig warm.
Toen we zoo omstreeks een half uur geloopen hadden riep meester Barend opeens: “Kijk eens, George, zijn daar ginds geen jongens aan het zwemmen?”
Ik keek op en zag ze ook; maar zwemmen deden ze niet. Ze schenen maar wat in het water te loopen spelen.
“De lange lummel daar mag wel voorzichtig zijn,” sprak meester Barend. “Er gaat hier een sterke eb en de kwajongen waagt zich veel te ver! Pas op, straks kunnen we nog gaan zwemmen om hem te redden.” [ 24 ]
Toen we nader kwamen zagen we wat er aan de hand was. Op de eb dreef een heel klein scheepje, waarmee ze gespeeld hadden, doch dat omgeslagen was, al verder en verder zee in.
“Ik weet al wie het zijn,” zei ik na een poosje. “Die lange daar met zijn stroohoed op is Tom, en die met dat mutsje, is Jan van den metselaar uit de Vrouwenstraat. Zeker aan het spelen!”
“Mooi spelen!” bromde meester Barend. “Ze leggen het er op toe om te verdrinken. Als hij nog wat verder gaat, dan ... daar gaat hij al, daar gaat hij al!” Hierop zette meester Barend de holle handen voor zijn mond en schreeuwde, evenals door een scheepsroeper: “Hei!”
Tom zag op en Barend wenkte hem, dat hij terug zou komen.
Maar dat terugkomen was gauwer gezegd dan gedaan. Er ging een sterke stroom en eer Tom er op verdacht was, daar ging hij.
“Help! Help!” schreeuwde hij.
“Heb ik het niet gezegd?” riep Barend, “dat geeft vanavond nog een bad!” en zoo als hij dat gezegd had, liep hij langs den kortsten weg dwars door het water heen.
Tom dreef met den stroom al verder af en, [ 25 ] was meester Barend niet een baas in het zwemmen geweest, dan had Tom zijn onderneming om het drijvende scheepje weer terug te krijgen, met den dood moeten bekoopen.
Onderwijl mijn oude kameraad zich met het redden van den onvoorzichtigen Tom bezighield, had ik Jan op het droge gebracht, en daar ik wel kans zag het scheepje nog te krijgen, ging ik opnieuw te water, om van mijn zijde ook wat te doen.
Barend kwam op hetzelfde oogenblik met Tom aan wal, als ik met het scheepje, maar ik zou liever het scheepje dan Tom geweest zijn; want die kreeg van Barend een ongemakkelijk pak voor de natte broek. Dat deed hij nu niet om den armen jongen te straffen, maar alleen om den schrik er uit te slaan.
Wij zagen er met ons viertjes keurig mooi uit. We waren heelemaal nat en, al was het nu ook al in Juni, toch kan ik niet zeggen, dat zulk een nat pak zoo heel plezierig en verkwikkend was. We beefden van koude, en toen wij ’s avonds in kooi lagen, konden we er ons nog maar niet diep genoeg in rollen om toch maar warm te worden. [ 26 ]
Een paar dagen later liepen meester Barend en ik eens langs den Nieuwendijk te wandelen toen er een metselaar op ons afkwam.
“Meester Barend,” zei hij, “ik bedank u wel voor het redden van mijn jongen, hoor! Hij was er bijna geweest!”
“Ja,” antwoordde Barend, “hij zal nu vooreerst wel geen scheepjes meer laten varen; hij zal er wel schrik van gezet hebben!”
“Schrik van gezet hebben? Schrik van gezet hebben?” riep de man. “Lieve schepsel, dat lijkt er niet naar. Hebben die kwajongens vanmiddag het alweer niet gedaan? Ik kan hen maar niet van het water houden; zóó ben ik de deur uit en zijn zij de straat op, of, jawel, op het Hoofd, op het Rondeel, op het Dok, op de Kaai, nu hier, dan daar, maar altijd om of bij het water!”
“Dan zullen ze zeeman moeten worden, vriend!” zei Barend.
“Ja, dat roepen ze allebei. Als ik vraag: Tom, wat moet je worden? dan is het: Naar zee, vader! en doe ik diezelfde vraag aan Jan, dan is het: Naar zee, vader!”
“Wel, stuur ze dan naar het wachtschip, vriend!”
“Naar het wachtschip? Wel, voor geen nog [ 27 ] zooveel! Ze kunnen worden wat ze willen, als ze maar aan den wal blijven! Want, een zeemansleven, geen leven!”
“Zeker om daar ’s winters gebrek te lijden, hé?” zei Barend, die wat boos werd. “Je hebt gelijk, man, groot gelijk! Als ik jou was, dan liet ik ze metselaar worden en anders aschman of zoo iets! Dan heb je altijd volop werk, je verdient veel geld, en eten, drinken, vuur, licht, kleeren en al wat je maar wilt, heb je volop. Ik zeg ook: een zeemansleven, geen leven!”
“Neen, meester Barend, niet omdat jelui geen eten of drinken of goede kleeren hebt, daarom niet; maar,—maar,—och, ik zal het u maar zeggen: ik ben bang, dat er van die twee aan boord niet veel goeds groeit. Als al het zeevolk was, zooals meester Barend en hier de deze,”—hij wees op mij,—“dan zou ik zeggen: Ga naar zee, jongens, en je zult wat worden. Maar nu,—neen, mijn vrouw zou het ook niet willen hebben!”
Toen de arme metselaar dat gezegd had, stond meester Barend een poosje in gedachten. Eindelijk zei hij: “En als ik nu eens aan onzen kommandant vroeg of de jongens bij ons aan boord mochten [ 28 ] komen, dan zouden mijn jonge vriend George en ik een oogje op die twee houden en, misschien, misschien, dat er een paar ferme zeelui uit je jongens groeiden! Wil je hebben, dat ik het vraag?”
De metselaar bedacht zich een oogenblik en zei eindelijk: “Als u dat doen wilt, alstublieft! Heel graag, heel graag!”
Een week later was alles in orde en waren Tom en Jan bij ons aan boord van het linieschip. Wel viel het leven beiden vreemd, maar daar ze een paar flinke borsten waren, begonnen ze met op zij te zetten wat hun niet beviel, en hemelhoog te prijzen wat niet onplezierig was.
Op den 31 sten Augustus zeilden we weer uit. De korvet was heelemaal hersteld en deed haar naam weer eer aan; want ze vloog over het water als een zeemeeuw. Onze bestemming was West-Indië, waar we drie jaar lang moesten kruisen om onze koopvaardijschepen te beschermen tegen de vele zeeroovers, die deze streken onveilig maakten.
We waren er spoedig en de eerste zes maanden ging alles vrij goed; zeeroovers waren nergens te zien en we hadden eigenlijk niemendal te doen.
Maar spoedig kwam er een vijand, op wien [ 29 ] we niet gerekend hadden en waarvoor we allemaal bang waren. Het was de gele koorts. Zie, tegen zulk een vijand helpen geen kanonnen of scherpe sabels. De eerste, die deze ziekte kreeg, was meester Barend. Dagen achtereen lag hij vreeselijk ziek en er was wel niemand aan boord, die dacht, dat hij er bovenop komen zou. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik bang was bij hem te komen. Als ik die ziekte ook eens kreeg! En als ik er dan eens aan stierf! Ik was toch nog zoo jong!
Jong, ja, dat waren Tom en Jan ook; maar die waren beter dan ik. Zij dachten niet, dat het mogelijk kon zijn, dat ze sterven konden. Ze hielden veel van Barend; hij had Toms leven gered en voor beiden als een vader gezorgd.
“Tom,” zei de dokter eens, “Tom, weet je wel, dat de gele koorts een besmettelijke ziekte is, hé?”
Tom knikte van ja en zei, dat hij dat ook wel eens gehoord had.
“Nu, jongen, laat de ziekenoppasser den armen Barend dan verzorgen! Waag je leven niet, hé!”
“Ja maar, dokter, meester Barend heeft mijn leven eens gered, en gezorgd, dat mijn broertje [ 30 ] en ik bij hem aan boord kwamen! We wilden hem toch liever oppassen!”
“Nu, als je er op staat en de kommandant wil het hebben, dan is het mij onverschillig, hé!”
Onder ons, we noemden den dokter altijd “meneertje Hé,” omdat hij, als hij wat zei, altijd eindigde met “hé!”—Toen dan “meneertje Hé” bij den kommandant kwam en hem vertelde wat die twee jongens deden, zei deze: “Wel, die jongens toonen, dat ze ook dankbaar kunnen zijn en het zou jammer wezen, als we hun nu gingen beletten hun vriend op te passen!”
De dokter kon er dus niemendal aan doen, zoodat Tom en Jan aan het ziekbed van Barend bleven en den man zóó trouw verzorgden, dat een moeder niet beter op haar kind kon passen.
Eindelijk hadden Tom en Jan het genoegen te zien, dat hun zeevader het gevaar te boven was en langzaam van zijn ziekte herstelde.
Van dien tijd af was meester Barend aan de jongens gehecht, alsof het zijn eigen kinderen waren. Maar wat gebeurde er? Reeds waren verscheidene manschappen aan de ziekte bezweken en had de kapitein besloten het eiland Curaçao aan te doen om hen, die nog ongesteld waren, [ 31 ] aan wal te brengen, het heele schip te laten zuiveren en versch drinkwater in te nemen. Niemand onzer gevoelde hierover eenige spijt en allen zagen verlangend uit naar het oogenblik, dat het eiland in het gezicht zou zijn.
“Wel, Tom,” zei ik op zekeren dag, “zie je niets?”
“Ja,” was het antwoord, “ik zie wel wat, maar ik kan nog niet zeggen wat het is!” Opeens echter kwam de kommandant op het voorschip loopen en gaf bevel, dat alle zeilen terstond moesten gereefd worden. Wat Tom zag, was geen schip, geen bergtop, geen eiland, het was een wolk, die spoedig al grooter en grooter werd. Opeens ging de wind liggen; het werd bladstil. De wimpel zakte neer en de zeilen hingen slap tegen het want.
“Handen uit de mouwen, jongens, we krijgen storm! En storm in deze zee zegt zoo iets!” riep meester Barend.
Wij hielpen waar wij konden, maar konden niet begrijpen vanwaar die storm nu komen moest.
“Bravo!” riep nu de kommandant, “dat heet ik werken! Mijnheer Blaasbalg kan nu komen en wij hopen hem moedig het hoofd te bieden!”
Intusschen was in minder dan tien minuten [ 32 ] tijds de heele westelijke hemel met wolken bedekt en wel met wolken, zooals ik ze nog nooit gezien had. Ze waren zoo blauw-zwart als leien, en onderwijl we er zoo naar stonden te kijken en de anderen op het dek alles vastsjorden wat los stond, hoorden wij een onophoudelijk gerommel, even alsof er in de verte een boerenwagen over groote straatkeien reed.
Eensklaps begon de lucht ook van de andere zijden te werken en hoewel het midden op den dag was, werd het zoo donker, alsof de zon zooeven was ondergegaan.
Het gerommel werd sterker; en zoo mogelijk werd het nog stiller. En drukkend heet dat het was! Men had het overal te kwaad; want zelfs in het topje van den grooten mast was geen koeltje te voelen. Het waren vreeselijke oogenblikken. We wisten allen, dat er wat komen zou en de een keek den ander aan, alsof hij vragen wilde: “Komt het nog niet?”
Eensklaps schoot er zulk een bliksemstraal door de lucht, dat er uit alle monden een: “Hè!” klonk en de slag, die er op volgde, geleek veel op het bombardement van Algiers, maar het geluid was nog sterker! Dit was het begin [ 33 ] van het vreeselijkste onweder, dat ik ooit heb bijgewoond. Tom en Jan waren overal waar ik was en ik was overal waar meester Barend was. Zeker dachten we, dat die man ons helpen kon. Angstig zag meester Barend uit naar den wimpel, die nog altijd langs den mast nederhing. Als die zich begon te bewegen, dan....
“Hij komt, jongens, hij komt!” riep hij onverwachts.
“Wie, meester Barend, wie komt er?” vroegen wij alle drie te gelijk.
“De orkaan, kinderen, de orkaan!” was zijn antwoord, en pas had hij dat gezegd of het schip, dat doodstil gelegen had, bewoog zich even, de wimpel begon te trillen, in de verte zagen we golven aankomen, de masten kraakten, het want zuchtte en kreunde, de wimpel fladderde rond, nog een vreeselijke donderslag klonk en...
Daar lagen we alle vier op het dek! We waren op den eersten aanval van den orkaan niet bedacht geweest. Met moeite stonden we op; de eene zee na de andere sloeg over het dek, totdat eensklaps meester Barend uitschreeuwde: “Man over boord!”
“Man over boord!” riep men aan alle kanten. [ 34 ]
Wij hadden met ons vieren niet bij elkander kunnen blijven; we werden van stuurboord naar bakboord geslingerd en toen ik eindelijk bij meester Barend aankwam en hem vroeg: “Wie is er over boord geslagen?” wees hij op Tom, die radeloos van droefheid zich aan meester Barend vastklemde en uitriep: “Jan, meester Barend, red Jan toch! Jan! Jan!”
Maar er viel niet aan te denken iemand te redden; geen boot kon te water gelaten worden. Nu eens waren we boven op een waterberg, dan in een waterdal. De masten bogen als breinaalden en hier en daar werd een zeil losgerukt en een touw afgebroken, alsof het met een scherp mes doormidden gesneden werd.
Zoo hield de orkaan wel een vol uur aan en toen hij wat begon te bedaren, zag het er aan boord vreeselijk uit. De groote mast en de fok lagen over boord; de watervaten waren van hun plaatsen geschoven; de affuiten waarop de kanonnen rustten, waren op zijde geschoven; stukken zeil, losgeslingerde touwen, planken van de verschansing en nog veel meer, lagen overal langs het dek verspreid, en nog was er geen kijk op om een en ander te herstellen; want [ 35 ] al was de orkaan voorbij, de storm hield aan. Twee dagen lang hadden wij er mede te worstelen, en eerst den derden dag kwam het weer tot zichzelf, en kon er aan gedacht worden om te zien, of we de reis naar Curaçao konden voortzetten, ja of neen. Maar daar was geen denken aan. Alles was onklaar, en daarom besloot de kommandant te beproeven, of we met ons ontredderd schip het eiland Jamaïca konden bereiken, en met veel moeite mocht ons dat gelukken.
Wat waren we blij, dat we na zulke vreeselijke dagen doorleefd te hebben, weer in behouden haven mochten zijn. Blij, ja, dat waren we; maar allen niet. De arme Tom liep stil en zwijgend daarheen. Hij had geen enkel lachje, ook dan niet, als de konstabel, die de grootste grappenmaker aan boord was, zijn kluchten verkocht.
“Tom,” zei ik, “je moet je wat opbeuren, jongen! Aan zulke gebeurtenissen moet de zeeman gewoon raken!”
“Zeg, George,” antwoordde hij, “heb je ooit een broer verloren, en dat nog wel zulk een bovenstbesten broer? Wat zal ik zeggen, als ik thuis kom, en vader en moeder vragen waar Jan is? Ik durf niet thuis komen!” [ 36 ]
Zoo sprak Tom, en of ik al beproefde hem te troosten, het gelukte me niet en meester Barend beproefde het mede tevergeefs. Tom zou van verdriet sterven, of....
“Zoo,” zei de stuurman, “die Deensche bark ziet er ook lief uit; die heeft zeker ook Meneer Blaasbalg op zijn dak gehad! Maar wat weerga, wat moeten ze van ons hebben? Ze zetten een sloep uit!”
Ongemerkt waren meester Barend, Tom, ik en nog een paar anderen bij den stuurman komen staan en zagen naar de boot, waarin vier mannen klommen, die iets droegen, dat wel wat op een mensch geleek.—Ze legden het voorzichtig neer, namen de riemen op en roeiden naar ons schip.
Weldra lag de boot tegen ons boord en een stem van beneden riep in gebroken Hollandsch, dat men den valreep nederlaten moest. Hieraan werd voldaan. De mannen klommen naar boven en brachten bij ons....
Tom had iets, iets gezien. Een bleek jongensgezicht met zwarte haren. Hij snelde er heen, gaf een schreeuw en.... viel.
Naar Zee!
Jan was weer bij ons aan boord. Wel was [ 38 ] hij zwaar gekwetst en had hij een gebroken been, maar hij leefde toch, en wie weet of hij niet herstellen zou.
Onze kommandant vroeg den stuurman van de boot, hoe het mogelijk was, dat ze dien knaap hadden kunnen redden.
Toen vertelde de man dit:
“Misschien een kwartier nadat de hevige orkaan voorbij en in een storm overgegaan was, zagen we wat op een hooge golf drijven. De golf sloeg tegen stuurboord en over het schip heen, en toen ze weer weg was lag er een stuk mast met zijn losgierend touwwerk in ons want verward. En tusschen hout en touwwerk lag deze knaap. We haalden hem er uit en dachten eerst dat hij dood was, maar onze scheepsdokter onderzocht hem en vond er nog leven in. Zijn been was gebroken, zijn rechterarm gekneusd en over heel zijn lichaam had hij bulten en schrammen. Toen hij na verloop van een paar uren wat bijkwam, vroegen wij hem van welk schip hij kwam; maar hij verstond ons niet. Omdat hij zoo zwart van opslag was hielden wij hem voor een Franschman, Spanjaard of Napolitaan, tot hij met een zwakke stem vroeg: [ 39 ] ‘Drinken, drinken!’ Toen hoorden we dat hij een Hollander was en wisten nu heel spoedig, dat hij als kajuitsjongen op het Nederlandsche oorlogsschip De Windhond diende. Zoodra we nu zagen, dat dit schip hier was, namen we het besluit hem hier aan boord te brengen.”
“En daar heb jelui goed aan gedaan,” antwoordde de kommandant en gaf den matrozen een goede fooi, waarop dezen weer naar hun vaartuig terugroeiden.
Nu was Tom ook weer vroolijk, en al zei de dokter ook, dat Jans been nooit meer terecht zou komen, toch rekenden we dat geen van allen als iets. Zijn leven was gered en dat was het voornaamste.
En als je nu weten wilt wat er van Jan en Tom geworden is, ga dan maar eens naar mijn vroegere scheepstimmerwerf en als je dan vraagt: “Van wie is deze werf?” dan zullen de werklieden je zeggen: “Ze is van twee bazen, broers, weet je! Ze heeten Thomas en Jan Epelaere. En goed,—er leven er geen beter op de wereld.—Ze hebben vroeger ter zee gevaren, maar....”
Verder behoeven we niets meer te hooren; je weet de rest!”
Dit was de eerste vertelling van Jan met de Pijp. [ 40 ]
“Meneer, meneer, vanmorgen is er een jongen van het dorp naar de gevangenis gebracht, omdat hij gestolen heeft!” zoo riep op zekeren Zaterdagmorgen het zoontje van den dokter, toen hij bij den ouden heer Van Laeken achter in den tuin kwam, waar reeds het geheele gezelschap vergaderd was.
“Wie, Herman? Wie?” vroegen terstond eenige meisjes en jongens.
“Wel, Govert de Plinte!”
“O die!” riepen eenigen, alsof ze zeggen wilden: “is het anders niet?”
“En wie is die Govert de Plinte, Herman?” vroeg mijnheer Van Laeken.
“Dat is....” riepen dadelijk eenigen, doch eer ze verder konden gaan, legde de oude heer [ 41 ] met een: “Ssst, we kunnen wel samen zingen, maar niet samen praten,—ik vraag het aan Herman,” dien driftigen mondjes het zwijgen op.
“Govert de Plinte is de zoon van Wout, den poldergast, die wel een half uur van hier midden in het land woont. Op school was hij zulk een deugniet, en hij bleef zóó dikwijls stilletjes thuis, dat meester hem op het laatst niet meer op school hebben wilde. O, meneer, die Govert zei altijd zulke leelijke woorden en hij vloekte zoo! En eens heeft hij van mij een doosje met kleurkrijt gestolen, dat ik meegebracht had om een kaartje te teekenen. Ik had het in den lessenaar gezet en het vergeten mede te nemen toen ik naar huis ging!”
“Ja, en mijn pet heeft hij bij den smid in de sloot gegooid,” riep Jan van den timmerman.
“En bij meester heeft hij al de aardbeien afgeplukt toen hij school moest blijven. Hij is toen door het raam geklommen!” zei een ander en een derde voegde er bij: “Ja, en van mijn zusje heeft hij een mooi Faber-potlood gekaapt!”
Misschien zouden de kinderen nog veel meer van Govert verteld hebben als mijnheer Van Laeken niet gezegd had: “Stop maar, ik weet [ 42 ] genoeg van dien knaap, en nu ik dat alles weet, verwonder ik er mij ook niet meer over, dat hij vanmorgen naar de gevangenis gebracht is. Van zulk een jongen kan men niets anders verwachten. Ik weet ook wat van een paar deugnieten te vertellen, waarmee het niet veel beter afgeloopen is, ja, misschien wel erger! Ik zal je dat eens vertellen.
Mijn goede vader had nog een flink bestaan en droomde er niet van, dat hij eens gebrek zou moeten lijden. Daarom had hij voor mij een school gezocht, waar de kinderen heel veel leeren konden, en al kostte dat ook veel geld, dat had vader er wel voor over; want hij zei altijd: “een kop met verstand is veel gemakkelijker mee te dragen dan een zak met geld. Geld kunnen ze een mensch ontnemen, maar wat in het hoofd zit, daar moeten ze afblijven!”
Op die school gingen ook twee zoontjes van een schrijnwerker, die wel met twaalf knechts werkte en dus veel geld verdiende. Nu spreekt het vanzelf, dat die man het heel druk had en zich daarom niet altijd zooveel met zijn kinderen bemoeide, als dat wel moest. Geheele dagen was hij soms van huis en daar hij veel van zijn [ 43 ] kinderen hield, gaf hij om hun maar pleizier te doen, hun in alles den zin, als hij eens thuis was. En Henri en Jacques,—zoo heetten de jongens,—waren slim. Ze wisten precies waar ze moesten gaan staan om vader te bedriegen. Ja, ze wisten zich zóó mooi voor te doen, dat van al het kwaad, dat ze zelf deden, een ander de schuld kreeg. Er kwamen heel dikwijls klachten over de beide jongens en, als hij er dan wàt van geloofde, dan wisten de schelmen zóó te praten, dat vader op het laatst zei: “Ze schijnen het dan ook altijd op jelui beiden voorzien te hebben. Het is schande! Maar, als ze weer komen klagen, dan zal ik die lui wel eens terechtzetten.”
Dat was koren op den molen van de deugnieten, en ze maakten elkander wijs, dat er geen beter vader op heel de wereld was.
Hoe ze zich bedrogen!
Hadden ze nu maar een moeder gehad, die vader eens alles vertelde, zooals het was, maar ach, de arme jongens, hun moeder was in een krankzinnigen-gesticht en de dokters hadden gezegd, dat ze nooit meer beter zou worden.
Een oude tante van vader deed het huishouden, en daar deze arm was, en door haar neef al [ 44 ] eens bedreigd was, dat ze het huis uit zou moeten, als ze weer over zijn “arme, lieve kinderen” klagen kwam, had ze besloten te zwijgen, er mocht gebeuren wat er wilde.
Dat was nu wel niet mooi van die vrouw; maar oud en arm zijn en niet weten waarheen, dat zegt veel en daarom moeten we het die oude vrouw niet zoo ten kwade duiden, dat ze zweeg, en.... alles van de kwajongens verdroeg om, zooals ze zei, een gerusten en goeden ouden dag te hebben.
En goed had zij het. Ze kon eten en drinken zooveel en wat ze wilde. Maar het is met eten en drinken alleen niet te halen. Gelukkig was ze niet; want de neefjes maakten haar het leven zoo bitter, dat ze dikwijls heele nachten lag te huilen, in plaats van te slapen. En dat moet niet. Als een mensch gezond, sterk en vroolijk wil blijven, dan moet hij ’s nachts slapen en geen andere dingen doen.
Onder degenen, die het meest kwamen klagen, behoorde monsieur Levin, die ongehuwd was en een goede school had.
“Weet je wat,” zei monsieur Levin op zekeren dag tegen baas Daelhouten, den schrijnwerker, [ 45 ] die hem brutale woorden gaf, omdat hij over de broers klagen kwam, “weet je wat, baas Daelhouten, ik heb een goede school! De voornaamste burgers van Antwerpen zenden er hun kinderen heen, en ik weet zeker, dat ik meer dan twee andere kinderen van mijn school verliezen zou, als ik je zoontjes hield, wanneer ze zich niet beterden. Daarom vraag ik je op den man af: Wil je je jongens nu straffen voor het gemeene kwaad, dat ze gedaan hebben, ja of neen?”
“Neen,” sprak baas Daelhouten kortaf, “neen, ik straf mijn kinderen niet. Ik weet dat iedereen aan mijn arme kinderen van al wat er leelijks gebeurt de schuld geeft.”
“Zooals je wilt!” antwoordde monsieur Levin, “zooals je wilt; maar dan heb ik je ook wat te zeggen!”
“En dat is?” vroeg baas Daelhouten.
“Dat je je jongens niet meer naar mijn school behoeft te sturen, want ik neem ze er niet meer op! Gegroet!”
Hierop ging monsieur Levin weg, maar baas Daelhouten dacht: “Och wat, dat mag hij gezegd hebben; maar hij meent het niet! Als hij zoo [ 46 ] met alle kinderen doet, dan zou ik wel eens willen weten waarvan hij leven moet! Morgen stuur ik ze toch!”
Zoo dacht de man; maar hij bedroog zich deerlijk. Vooreerst waren lang niet alle kinderen zoo als de zijne, en dan, monsieur Levin had liever armoe willen lijden dan kwajongens den zin geven. Toen den anderen morgen Henri en Jacques stilletjes naar hun plaats gegaan waren, riep monsieur hen voor de klasse en zei: “Hoor eens, jongeheertjes, je vader schijnt niet begrepen te hebben, wat ik hem gezegd heb. Ik wil geen straatjongens in mijn school hebben. Vooruit maar, marsch!”
In dien tijd moesten meest alle onderwijzers van het schoolgeld leven, dat de kinderen meebrachten en ongelukkig de man, die een groot huisgezin had en geen cent van dat schoolgeld missen kon. Zulk een man was soms wel genoodzaakt toe te geven, en toen Henri en Jacques thuis kwamen met de boodschap, die monsieur Levin hun meegegeven had, lachte de vader en zei: “Gelukkig, dat er meer scholen zijn en ook nog schoolmeesters, die meer van de kinderen verdragen kunnen, dan die verwaande [ 47 ] Levin. Wacht maar, jongens, ik zal je zoo wegbrengen!”
Ik ging school bij monsieur Gozewinus, een oud, braaf man. Wij hielden veel van hem, want hij was goed. Zijn eenig gebrek was, dat hij doof was. Als wij zijn vragen beantwoordden en hij verstond ons niet, dan dacht hij, dat we met opzet zoo zacht spraken en dan gaf hij ons wel eens straf, als wij het niet verdiend hadden.
Onderwijl we nu op zekeren morgen bezig waren met rekenen ging de schooldeur open, en baas Daelhouten trad met zijn twee zoons binnen.
“Goeden morgen, monsieur Gozewinus,” zei hij met een beweging of keizer Napoleon zijn adjudant was, “goeden morgen, monsieur Gozewinus! Hier heb ik twee leerlingen voor u. Ze hebben school gegaan bij Levin, maar die man had me te veel noten op zijn zang en hij had het altijd op deze jongens voorzien, die van alles de schuld kregen. Ik twijfel niet, of u zult er anders over oordeelen en bemerken, dat mijn zoons brave en vlugge jongens zijn!”
Wij zaten met open monden te luisteren en toen we die twee zoo hoorden prijzen, keken [ 48 ] we hen natuurlijk aan, maar we schoten in den lach, toen de jongste, die Jacques heette, zijn tong naar ons uitstak en Henri, de oudste, hem aan zijn haar trok, waarvoor Henri alweer een schop van zijn broer kreeg.
Als er nieuwe jongens op school komen, wil ieder kind hen graag naast zich hebben, en toen monsieur rondkeek bij wien hij hen zou zetten, viel zijn oog op mij. Ik kreeg den jongste bij me. Al dadelijk gaf ik hem de grootste plaats en zei, dat, als hij geen grift of pen had, hij alles van mij kon krijgen, dat mijn vader magazijnmeester was en dat ik koopman wilde worden. Ik vroeg hem of hij ’s middags tusschen schooltijd met me naar huis wilde gaan en of hij ’s avonds bij me kwam spelen. Op alles kreeg ik een voldoend antwoord en toen hij me vertelde, dat ik ’s avonds bij hem mocht komen spelen, dat de oude tante dan allerlei dingen geven zou; en dat zijn vader een groote houtloods had waarin ze soms halve dagen wegkropen, jongens, wat was ik toen grootsch met mijn nieuwen kameraad. Toen ik ’s avonds thuis kwam, stond mijn mond niet stil over Jacques Daelhouten en ’s nachts droomde ik, dat ik boven [ 49 ] in het pakhuis van zijn vader uit een stuk mahoniehout met mijn pennemes een boekenplank zat te snijden.
Vader lachte eens even toen ik hem dat den volgenden morgen vertelde, maar had hij geweten, waarmede monsieur Levin, de oude tante en nog zoo vele anderen wel bekend waren, ik weet niet, of hij wel zoo vroolijk gelachen zou hebben.
Den anderen morgen hadden we aardrijkskunde.
“Ik geloof dat die mooie meneer met dien bril op zijn vlasschuit doof is,” zei Jacques stilletjes tegen me.—Met die vlasschuit bedoelde hij den neus van monsieur Gozewinus, die toevallig wat grooter dan een gewone menschenneus uitgevallen was.
Ik knikte van ja.
“Dan zullen we een grap hebben,” zei hij.
“Zeg eens, jongeheer Daelhouten,” riep monsieur, “noem de eilanden eens op, die boven Duitschland en Nederland liggen.”
En daar begon hij: “Snork-niet, Rotte, Bokking, Schiet den monnik dood, Naamval, Drie schellingen, Biertand, Deksel!”
Zulke grappen waren wij nog niet gewoon en [ 50 ] daarom schoten wij allen in den lach. Monsieur Gozewinus deed nu, alsof hij wel gehoord had, dat hij ze niet goed had opgenoemd en zei: “Als ik je wel verstaan heb, dan heb jij de eilanden in de Stille Zuidzee opgenoemd. Ik heb je gevraagd naar de eilanden boven Duitschland en Nederland, waarvan de meeste boven de Zuiderzee liggen.”
“O, meent u die!” riep Jacques met het brutaalste gezicht van de wereld, “jawel, monsieur, ik zal ze nu anders opnoemen. Norderney, Rottum, Borkum, Schiermonnikoog, Ameland, Terschelling, Vlieland, Texel!”
“Best, jongen, best! Dat gaat goed!” zei monsieur en vervolgde: “En zeg de eilanden van Zuid-Holland eens op, George van Laeken!”
“Tulpenburg, Voorn in de Putten, Kriekenland,” fluisterde Jacques, terwijl hij voor zich keek, maar zoo hard dat ik en de jongen, die aan den anderen kant zat, het best hooren konden.
Wij begonnen te lachen, en monsieur meende, dat wij hem voor den gek hielden. Wij kregen ieder eene slechte aanteekening en mochten geen beurt meer hebben.
Toen het uur om was zei ik tegen Jacques: “Dat is jouw schuld, dat wij een slechte aanteekening [ 51 ] gekregen hebben. Als je dat nog eens doet zal ik de waarheid zeggen en....”
“Dan krijg je van Henri een pak rammel, reken er op!” zei Jacques. “Ik bedank voor zoo’n vriendschap!”
Een half uur later was ik echter weer heel anders jegens Jacques gestemd. Het hinderde me, dat hij boos was en daarom begon ik zulke zoete broodjes te bakken, dat hij toen het vier uur was, zei: “Zeg, kom je straks bij ons spelen?”
Ik nam dit aanbod met graagte aan en vroeg hem wat we spelen zouden.
“Wij gaan in de groote achterkamer wat met dobbelsteenen spelen. Henri brengt Pierre de Rooze mee. Tante Kee zal ons chocolade geven!”
“Dat zal prettig zijn,” zei ik.
“Nou! Maar zeg, je moet geld meebrengen, hoor!”
“Geld? Ik heb geen geld!”
“Heb je dan geen spaarpot? Als je komt moet je geld meebrengen, anders kan je wel wegblijven!” Nadat hij dit gezegd had ging hij heen.
Ik keek hem na. Wat zou ik doen? Ik had wel een spaarpot en ik zelf was er baas over. [ 52 ] Iedere week kreeg ik er van vader een schelling in. Maar vader wist hoeveel er in was en ik spaarde voor een Fransch woordenboek. Toen ik thuis kwam was ik niet erg op mijn gemak. Ik was mijzelf overal in den weg en hoewel ik anders onbeschroomd naar boven ging, waar mijn boeken en mijn spaarpot stonden, nu durfde ik het niet wagen uit vrees, dat moeder vragen zou wat ik boven moest gaan doen. Ik wachtte daarom tot moeder uit de kamer ging en vloog toen naar boven, maakte mijn spaarpot leeg, gooide hem uit het raam en klom weer naar beneden, maar met een kloppend hart.
Een uur later ging ik de straat op. Ik was erg ongerust. Ik had een gevoel, alsof iedereen aan mijn gezicht zou kunnen zien, dat ik iets gedaan had dat niet goed was.
“Wat ben je toch een domme jongen, George,” zei ik tot mijzelf. “Als vader vraagt: ‘Waar is de spaarpot?’ dan ga ik hem zoogenaamd halen; ik zal zoeken en eindelijk naar beneden gaan en zeggen, dat hij gestolen moet zijn. Daarom heb ik hem weggegooid!”
Zoo beproefde ik mijzelf gerust te stellen en eindelijk kwam ik voor het huis van den schrijnwerker. [ 53 ] Jacques stond me al op te wachten en het eerste wat hij vroeg, was: “Wel, heb je geld?”
Ik zei van ja en een kwartiertje later zaten we te dobbelen. Ik was bijzonder gelukkig. In plaats van te verliezen won ik twee schellingen en toen ik naar huis ging vond ik mijzelf dwaas, dat ik mijn spaarpot weggegooid had. Als ik hem nu nog gehad had, had ik er weer alles in kunnen doen. De twee schellingen, die ik gewonnen had, zouden dan kunnen dienen om nog eens te gaan dobbelen,—ja, wat nu?
Maar wat wilde het toeval? Ik kwam voorbij een winkel en daar lagen juist zulke spaarpotten als ik er een weggegooid had. Er was geen haartje verschil in. Juist zoo groot, dezelfde kleur van hout, alles hetzelfde behalve dat er geen groote G op stond.
Vader kon met een pennemes mooie letters in hout snijden en voor mijn zusters en mij had hij op onze spaarpotten de eerste letters van onzen voornaam gesneden.
Goede raad was duur; wat zou ik doen?
Eindelijk besloot ik den winkel in te gaan en zulk een spaarpot te koopen.
Zonder te vragen: “Hoeveel kost die spaarpot?” [ 54 ] zei ik: “Och, geef mij dien spaarpot eens!”
“Asjeblief,” zei de winkelier, zette er een op de toonbank en vervolgde: “veertien stuivers!”
Daar stond ik gekke jongen nu. Afdingen durfde ik niet en den winkel uitgaan zonder koopen durfde ik ook niet. Ik haalde dus drie schellingen voor den dag, legde ze op de toonbank en.... kreeg twee en dertig duiten terug. Dat was eene leelijke geschiedenis. Ik meende voortaan van mijn winst te zullen kunnen spelen en nu moest ik toch mijn toevlucht tot mijn spaargeld nemen. Ja, ik had daarenboven nog twee stuivers minder dan toen ik heenging.
Zoodra ik thuis gekomen was bracht ik mijn boeken boven, zette den nieuwen spaarpot naast dien van mijn zusters en, ja, precies eender van kleur en gedaante, maar wat korter in de lengte en breedte en wat langer in de hoogte. Ze waren alle drie even groot geweest.
Maar dat zou vader zoo gauw niet zien, en moeder keek er nooit naar.
Als ik er nu maar die G op krijgen kon.
Een scherp mes had ik niet. Vaders pennemes lag beneden in een lade. Als moeder maar eens wegging! [ 55 ]
Klingeling—-klingeling!
Ha, tweemaal gescheld! Dat was de melkboer.
Ze ging heen en nog was ze niet aan de buitendeur of ik was met vaders pennemes naar boven.
Nu aan het snijden.
Eerst teekende ik met pootlood een G. Flink maar! Hè, het zweet liep me langs het voorhoofd.
Eindelijk was de letter klaar, wel niet zoo mooi, als die van vader, maar.... wacht, als ik die van mijn zuster er naast hield, dan kon ik toch zien, of ze veel verschilden met die van mij. Ik greep den spaarpot van Mina en daar stond een op.
Zou ik mij vergist hebben, dacht ik en greep naar dien van Kato. Al zijn leven! Daarop stond een .
Wat was ik dom geweest! In plaats van een schrijfletter had ik een drukletter gesneden. Ik had een G gezet en het moest een zijn.
De Weg naar de Gevangenis.
Ja, er viel niets aan te doen dan van de G een te maken. Had ik die G maar niet heelemaal afgewerkt, dan kon er uit het bovenstuk precies een G en nu zat ik met dien [ 57 ] leelijken, langen staart. In vrede, dan maar een héél groote . Vader zou niet kunnen zien, dat ik het gedaan had; want.... Knak.... juist bij het dikke, onderste streepje brak mijn mes.
Kon er iemand ongelukkiger zijn dan ik?
“Wat voer je toch daar boven uit, George?” vroeg moeder.
“Ik leer mijn les, moeder,” riep ik, maar ik voelde, dat ik bij die leugen tot achter de ooren rood werd.
“Die kun je straks wel leeren. Kom nu even naar beneden en ga eens naar den kruidenier om rijst, gauw!”
Alle ongelukken opeens!
In mijn angst wist ik niet wat ik deed. Ik raapte de houtsnippers op, zette den half versneden spaarpot weg, stak het gebroken pennemes in den zak en ging naar beneden.
“Een pond,” zei moeder, die me stond op te wachten, en toen ik bleef staan, zei ze: “Nu, waar wacht je op?”
“Op een flesch, moeder!”
“Op een flesch, dwaze jongen? Wanneer heb je een pond rijst in een flesch gehaald?”
“O ja,” zei ik, “het is waar, ik moet om rijst bij Wierhoeve op het hoekje, hé?” [ 58 ]
Wierhoeve was een smid, moet je weten.
“Maar jongen, wat scheelt er toch aan? Rijst in een flesch bij den smid halen!—Zeg eens, George, heb je daar boven ook kwaad gedaan?”
Mijn gelaat werd als vuur zoo rood; maar toch zei ik driestweg: “Neen, moeder, ik heb mijn les geleerd!”
“Goed, ga dan maar heen!” zei ze.
Ik ging, maar met den grootsten angst van de wereld en toen ik weer thuis kwam was ik al in mijn schik, dat ze weer niet begon te vragen.
Intusschen was het donker geworden, het licht werd opgestoken en ik begon mijn les te leeren. Maar daar kwam niemendal van in. De letters dansten op het papier en toen vader thuis kwam begon mijn hart zoo fel te kloppen, dat ik er raar van werd.
Als hij zijn pennemes maar niet noodig had.
“Vader,” zei moeder, toen ze in de kamer kwam, “ik moet je eens wat zeggen. Kom eens even hier!”
Vader stond op en ging met moeder in de gang.
Ik voelde dat ze het daar achter de deur [ 59 ] over mij hadden en ik begon nog akeliger te worden.
Eindelijk kwamen ze binnen. Geen woord werd gesproken en een oogenblik later begon moeder de boterhammen te snijden. Hoe ik die boterhammen binnen gekregen heb, weet ik nog niet. Het was maar, alsof er groote brokken in mijn keel bleven zitten.
Ondertusschen was het maal afgeloopen en ik wilde naar bed gaan.
“Je moet eens even blijven zitten, George!” zei vader.
Moeder en mijn zusters gingen heen en ik.... ik begon hardop te schreien.
“Beter berouw te hebben dan nog meer kwaad te doen, George! Vertel eens eerlijk, wat is er gebeurd?” vroeg vader en zette den spaarpot op de tafel.
Moeder had hem gehaald toen ik naar den winkel was.
Ik keek vader even aan en toen ik ook tranen in zijn oogen zag, neen, toen kon ik mij niet langer inhouden. Ik begon krampachtig te snikken en greep vaders hand.
“Je zult je ziek maken, George,” sprak vader. [ 60 ] “Vertel maar eerlijk wat je met je spaarpot gedaan hebt, hoe je aan dezen komt en waar de twaalf schellingen gebleven zijn! Je ziet, ik weet al veel!”
Ja, vader wist veel en daarom—neen, liegen kon ik niet, ik vertelde hem alles, en legde ten slotte elf schellingen en twee en dertig duiten op de tafel.
“Je bent nog niet slim genoeg om kwaad te doen, George! Je moet het eerst nog wat leeren, en daar je dat niet hier in huis of bij monsieur Gozewinus leeren kunt, raad ik je aan, les te gaan nemen bij je vriend Jacques! Die jongen zal een kerel van je maken! Nacht, George!”
Vader stak de hand uit en ik drukte ze vurig.
Ik ging naar bed en.... o, ik heb nooit onzen Lieven Heer zoo gebeden, als toen! Ik heb Hem nooit zoo voor zulk een goeden vader gedankt, als op dien avond.
Den volgenden dag bekeek ik mijn nieuwen vriend Jacques met een paar andere oogen dan vóór dien tijd, en toen ik hem zei, dat ik niemendal met hem meer te doen wilde hebben, gaf hij mij een harden stomp voor den neus, zoodat deze begon te bloeden. [ 61 ]
Dat zag monsieur Gozewinus en ik werd bij hem geroepen om te vertellen wat er gebeurd was. Ik aarzelde, maar toen ik zag, dat ik daardoor op het punt stond voor een ander straf te krijgen, vertelde ik hem alles.
“Kom eens hier, Jacques!” beval monsieur.
“Blijven zitten, Jacques!” riep Henri uit de andere klasse zijn broer toe en deze verroerde zich niet.
“Kom eens hier, Jacques!” beval monsieur nogmaals.
“Niet doen, hoor!” riep Henri weer en Jacques deed het ook niet.
Toen werd monsieur driftig en ging op Jacques af, maar Henri sprong uit de bank en liep met een groote lei naar zijn broer, en monsieur brutaal aanziende, schreeuwde hij: “Blijf af!”
Wij zaten op onze plaatsen van angst te rillen en te beven.
Zoo iets was er nog nooit op school gebeurd, en, al fopten we den ouden man ook wel eens, toch hielden we veel van hem en, zoo waar, de heele klasse stond gereed partij voor monsieur te trekken. Maar het was gelukkig niet noodig. Met een kracht, waarover we verbaasd stonden, [ 62 ] pakte hij den flink opgegroeiden Henri bij den kraag en Jacques bij den arm en bracht beiden, als twee kleine ondeugende kinderen, in een hoekje bij den schoorsteen.
“Vanmiddag blijven zitten, kwajongens,” zei hij en begon toen weer aan het werk, alsof er niets gebeurd was.
Ik kan je niet zeggen welk een indruk dat op ons maakte. Nog nooit hadden we geweten, dat die oude man nog zooveel kracht had. Van dien dag af had hij ons geheel in zijn macht. We waren bang voor hem, als we kwaad gedaan hadden, en we hadden hem nog even lief als vroeger.
Zoodra we uit school waren sloot monsieur de deur en liet de jongens staan zonder iets anders te zeggen dan: “Over een half uur kom ik terug en dan zal ik eens zien of het harde kopje wat zachter geworden is!”
Ja, monsieur Gozewinus wist wel welk vleesch hij in de kuip had en daarom sloot hij de deur; maar, dat het zulk vleesch was, neen, dat had hij niet vermoed.
Nauwelijks toch was monsieur de deur uit of ze klommen het raam uit. Nu waren ze in monsieurs tuintje. Maar hoe er uit te komen? [ 63 ]
“Wacht,” zei Henri, “hier achter deze heining maar!”
Beide jongens kropen weg en hielden zich doodstil.
Eindelijk hoorden ze het schelpzand kraken en met den sleutel in de hand trad monsieur naar de school. De sleutel ging in het sleutelgat en de twee kwajongens hadden moeite om niet in een hard gelach uit te barsten. Daar ging de deur open en, snel als de wind liep Henri er heen, haalde den sleutel er uit, deed de deur op slot en.... monsieur Gozewinus zat gevangen.
“Wie brutaal is, wint de halve wereld,” zei Henri en nam Jacques mee naar de achterdeur van monsieurs tuin.
“Wat moet jelui?” vroeg de meid.
“Hier heb je den sleutel van de school; monsieur zei, dat we dien aan jou moesten geven en je moet ons door de voordeur uitlaten!”
De meid begreep er niets van, maar deed de voordeur voor hen open.
We waren op onzen gewonen tijd in school en vonden monsieur erg afgetrokken.
De plaatsen van Jacques en Henri bleven onbezet. [ 64 ]
“Waar zijn Jacques en Henri, monsieur?” vroeg ik.
“Den weg op naar de gevangenis, mannetje,” was het antwoord, dat ik niet begreep.
Als een loopend vuurtje ging het nu door de school, dat ze nu allebei naar de gevangenis waren, en het zou wel waar zijn, als monsieur zelf het zei.
“Vraag eens hoe lang ze moeten blijven zitten?” fluisterde een jongen me in het oor. Ik deed het en nu was het de beurt van monsieur om vreemd op te zien.
“Hoe kom jelui daaraan, jongens? Wie heeft je gezegd, dat Henri en Jacques in de gevangenis zijn?”
“Uzelf monsieur!” antwoordde ik.
“Wat? Ik? Ik heb dat niet gezegd, manneke! Ik heb gezegd, dat ze op weg naar de gevangenis zijn en daarmee bedoel ik: als ze zoo voortgaan, dan zal er niet veel uit die twee groeien, en het kon best gebeuren, dat ze nog in de gevangenis kwamen ook!”
Nu begrepen wij het, en we twijfelden ook geen oogenblik of monsieur sprak waarheid. Ik althans twijfelde er geheel niet aan; ik was [ 65 ] nog niet vergeten wat er den vorigen dag met me geschied was.
Toen ik thuis kwam, vertelde ik vader en moeder wat er dien dag op school gebeurd was.
“Zoo,” zei vader, “dat jongetje zal het ver brengen!”
“Jawel, vader, maar er zijn er twee!”
“Dat weet ik wel, maar ik bedoel nu dien Jacques, je vriend, weet je!”
“Hij is mijn vriend niet meer, vader, dat weet u ook wel!”
“Ik hoop het, jongen, ik hoop het!”
Gelukkig is vaders hoop niet vergeefsch geweest. Ik had aan dat ééne lesje genoeg.
En wil je weten wat er met die twee gebeurd is? Ze hebben het leven van hun vader verkort, zijn geld verkwist en hun arme moeder vergeten. Henri kwam op het schavot, en Jacques is in de gevangenis gestorven.
De kinderen hadden van het begin tot het einde aandachtig geluisterd en wilden weer heengaan toen het zoontje van den dokter zei: “Maar, meneer, u zei zooeven, dat het met die twee kennissen van u niet veel beter en misschien [ 66 ] nog wel erger afgeloopen is dan met Govert de Plinte!”
“Dat heb ik ook gezegd, Herman! Maar wat zou dat?”
“Wel, met dien Govert is het bij lange na zoo erg niet afgeloopen als met die twee.”
“Dat is zoo! Het is nog zoo erg niet; maar wat niet is, kan worden. En dat wil ik jelui nog zeggen: een deugnieten-grapje kan er nog mee door, maar herinner je altijd het versje:
Och, bedenk het, jongensstreken
Worden licht’lijk mansgebreken.”
“Frans, Frans!”
“Ja, moeder, ik kom!”
Frans, die op een heel klein zolderkamertje op een oude viool zat te krassen, kwam langs een oude, vermolmde trap naar beneden.
Als ik nu zei, dat het er in de kamer beneden plezierig uitzag, dan zou ik onwaarheid spreken. Een kamer was het eigenlijk niet. Het was een groot vierkant vertrek met witte muren en een steenen vloer. Het was zeer laag van verdieping en in een hoek stonden stoelen en tafels, stoven, doofpot, tang, kolenbak en nog veel meer, erg verward door elkander. De roode steenen vloer geleek veel op een modderzee, te midden waarvan moeder stond met een bezem in de eene, een dweil in de andere hand en een emmer water aan de voeten. [ 68 ]
Het was Zaterdag, weet je, en de weduwe Jacobsen moest zorgen, dat tegen den Zondag haar huisje schoon was.
Vrouw Jacobsen zag er in haar werkpakje niet al te helder en schoon uit, en haar zoontje Frans, die aan het Zaterdag houden niet meedeed, maar de natte wereld op den zolder ontvlucht was, droeg ook al geen prachtige kleeren. Maar toch, die kleeren mochten lap op lap staan, zindelijk waren ze, en dat moeder er nog een handdoek en een kam op nahield, dat kon men Frans best aanzien; want zijn haren zaten netjes en zijn rond gelaat zag er zoo frisch en schoon uit, dat men er met plezier naar keek.
Toen Frans beneden kwam, bleef hij op den dorpel staan en zei: “Wat is het, moeder?”
“Buurman is zooeven aan de deur geweest!”
“Die nieuwe, moeder, met dien grooten bril op zijn nog veel grooteren neus?”
“Ja, Frans!”
“En wat moest die hebben, moeder?”
“Hij vroeg of je niet eens even wou komen om een boodschap te doen!”
“Hè, moeder, ik heb er niet veel lust in.”
“Kom, kom, jongen, het is of je bang voor [ 69 ] den nieuwen buurman bent! Dat is toch niet zoo?”
“Bang niet, moeder; maar Jan van Dulven heeft ook naast hem gewoond en die heeft me gezegd, dat hij zoo’n akelige vent is, die altijd maar gromt en knort. Weet u hoe ze hem noemden?”
“Ja, de straatjongens geven iedereen een bijnaam en vooral zal dat die Jan van Dulven doen; want dat is me een hachje! Als je me plezier wilt doen, dan moet je dien jongen links laten liggen. Je leert toch maar leelijke dingen van hem!”
“Neen, moeder, die Jan van Dulven is heusch niet gemeen, en de jongens alleen scholden onzen nieuwen buurman niet uit. De heele buurt noemde hem ‘den Beer.’ ”
“Dan deden al die menschen verkeerd, Frans! En ik wil hebben, dat je buurman niet anders noemt dan ‘meneer Moerdijk’, begrepen?”
“Ja, moeder!”
“Best, en ga jij nu naar meneer Moerdijk en vraag beleefd, wat meneer wil dat je doet! Maar beleefd en vriendelijk, hoor!”
Frans beloofde dit en ging.
Eenigszins angstig trok hij aan de schel en hoorde slof-slof, iemand door de gang aankomen. [ 70 ] De deur ging open en een oude vrouw met een vriendelijk uitzicht vroeg, wat hij wilde.
“Meneer heeft gevraagd of ik niet eens een boodschap voor hem wilde doen, juffrouw!”
“O zoo, ben jij het zoontje van de vrouw hiernaast!”
“Ja, juffrouw!”
“Goed, kom dan maar eens even in de gang, dan zal ik meneer zeggen, dat je er bent! Voeten vegen, hoor!”
Slof-slof, ging de oude vrouw de lange gang door naar de achterkamer, en onderwijl ze dat deed, had Frans gelegenheid om te zien hoe kraakzindelijk er die gang al uitzag, en het verwonderde hem niemendal, dat het vrouwtje gezegd had: “Voeten vegen, hoor!” Maar lang tijd had Frans niet om hierover na te denken; want de vrouw deed de deur open en zei: “Meneer, hier is het jongetje van hiernaast!”
“Goed,” klonk het, “laat den slungel maar achter komen!”
“Zie je,” dacht Frans, “dat die vent wel verdient Beer genoemd te worden. Hij kent me niet eens, en noemt me toch slungel. Als hijzelf maar geen slungel is!” [ 71 ]
Schoorvoetend ging Frans naar achter en klopte met zekeren angst aan de deur.
“Binnen!” riep een barre stem.
Frans deed de deur open en stond in de tuinkamer waar het ruim en luchtig was. Wat er zoo al in de kamer te zien was, zag Frans niet. Hij zag alleen mijnheer Moerdijk, zooals hij daar in zijn stoel zat.
Op de grijze haren stond een zwart fluweelen kalotje en de bril was in de hoogte geschoven, en rustte nu op het hooge voorhoofd boven een paar groote, zwarte wenkbrauwen. De lange, grijze ochtendjapon, van een bontgekleurde stof, sloot hem als een wijde zak om de magere leden, en de voeten staken in een paar roode, vilten pantoffels.
“Zoo, eeuwige vedelaar, ben je daar?” zei hij en sloeg zijn donkerzwarte oogen op Frans.
“Ja, meneer! Wat is er van uw dienst?” vroeg deze.
“Wat er van mijn dienst is? Veel! Maar, daar staat een stoel, schuif dien bij de tafel, ga er op zitten en antwoord me dan eens netjes op alles, wat ik je vraag!”
Frans voldeed aan dit bevel en zat weldra [ 72 ] bij den ouden heer aan tafel, en toen had het volgende gesprek plaats.
“Hoe heet je, jongen?”
“Ik heet Frans Jacobsen, meneer!”
“Zoo, en wat is je vader?”
“Mijn vader was muzikant op den toren, meneer!”
“Muzikant op den toren? Wat is dàt voor een beroep?”
“Ja, meneer, hij moest ’s nachts op den toren zijn, en als het heel uur sloeg, dan ging hij op alle vier de hoeken op een klarinet ‘Wilhelmus’ blazen! ”
De oude heer glimlachte en zei: “O zoo, hij was dus torenwachter? En wat is hij nu?”
“Hij is al vier jaar dood, meneer!”
“Zoo, dat is ongelukkig, jongen! En wat doe jij nu?”
“Ik doe boodschappen, meneer, en moeder gaat uit werken!”
“Maar dan toch altijd boodschappen na schooltijd, niet? Bij wien ga je school?”
“Ik ga niet school, meneer!”
“Ei, ei, al volleerd? Zoo, zoo, dat is vroeg genoeg! En kun je dan al goed lezen, rekenen en schrijven?” [ 73 ]
“Ik heb nooit school gegaan, meneer!”
“Wat? Nooit school gegaan? Wat moet je dan toch worden?”
“Pakjesdrager en wegwijzer bij het spoor, meneer!”
“Gekheid, gekheid! Jij moet naar school!”
“Jawel, meneer, maar....”
“Geen gemaar! Helpt geen lieve vaderen of lieve moederen aan! Jij moet naar school. En wat ik vragen wil, waar zat je daar straks toch zoo op te zagen?”
“Ik, meneer?”
“Ja, jij! Toen je daar straks op zolder zat, lag ik door het raam te kijken, en toen hoorde ik je zagen en krassen! En dat was zóó mooi, dat mijn oude kat, die op het dak liep te kuieren, hard mee begon te mauwen!”
“O, dan weet ik het al, meneer! Ik speelde wat op een oude viool van grootvader!”
“Zoo, was je grootvader ook muzikant op den toren?”
“Neen, meneer, die was muziekmeester en gaf les aan de kinderen!”
“Dat is wat anders! En hoor je graag muziek?”
“Jawel, meneer!” [ 74 ]
Toen Frans dat gezegd had, ging mijnheer Moerdijk naar een hoek van de kamer, waar een kast stond. Frans dacht ten minste, dat het een kast was, maar bij nader inzien bleek het, dat het een piano was. Hij nam toen een stoeltje en sloeg zes toetsen te gelijk aan.
Frans antwoordde niets. Hij vond het leelijk; want mijnheer Moerdijk had zoo maar zes toetsen genomen. Hij durfde het evenwel niet zeggen en zweeg dus.
“Nu, ben je stom? Zeg maar gerust of het leelijk is of mooi!”
“Het is leelijk, meneer!” antwoordde Frans.
De oude heer glimlachte en sloeg toen weer zes toetsen aan, maar toen hij nu weer vroeg: “Is dat mooi of leelijk?” riep Frans: “Dat is mooi, meneer!”
Toen mijnheer Moerdijk dit gehoord had, begon hij langzamerhand te spelen, en eindigde met zulk een treurig liedje, dat Frans de tranen in de oogen sprongen.
“Wel?” vroeg hij toen. Doch zich omkeerende, zag hij den knaap stilletjes de tranen, die hem langs de wangen liepen, wegmoffelen.
“Meneer, dat was mooi, o, dat was mooi!” riep Frans. [ 75 ]
Mijnheer Moerdijk stond een poosje in gedachten en zei toen: “Mooi, zoo, is het mooi geweest? Ja, dat zie ik; want je hebt gehuild. Goed, goed, maar jij moet naar school, hoor! Ik zal er wel eens met je moeder over praten. Maar nu moet je een boodschap voor me doen in de Zilverstraat!”
Hierop stuurde de oude heer hem naar een boekwinkel en onderwijl hij weg was, mompelde mijnheer Moerdijk: “Als hij een goed gehoor heeft, dan wil ik dat wel eens doen! Ja, ja, ik heb toch geen kinderen of geen familie op de wereld. Dat wil ik doen!”
En wat wilde hij nu doen?
Dat zullen we zien.
De volgende week reeds kwam de weduwe Jacobsen elken dag bij mijnheer Moerdijk een paar uren werken; want “Aaltje, de meid wordt wat oud,” had hij gezegd. Frans ging school. Wel hinderde het hem, dat hij al elf jaar oud was en nog bij kinderen van vijf jaar moest zitten om de letters te leeren, maar hij beet door den zuren appel heen, en hij beet er zóó goed doorheen, dat hij twee jaar later al in de hoogste klasse zat. Geen oogenblik liet hij verloren gaan en, als hij thuis was, hielp mijnheer [ 76 ] Moerdijk hem altijd aan zijn lessen, zoodat hij weldra de knapste leerling van de geheele school was.
Ja, ja, als men maar wil, kan men het ver brengen.
Eens op zekeren dag zei mijnheer Moerdijk: “Hoor eens, Frans, ik hoor je tegenwoordig niet meer op de viool krassen, doe je daar niet meer aan?”
“Ik heb geen tijd, meneer,” antwoordde Frans.
“Ja, jongen, dat is waar! Maar zeg, heb je er nu al eens over gedacht, wat je worden moet?”
“Neen, meneer!”
“Niet? Maar dan dien je daaraan toch haast te denken; want morgen wordt je dertien jaar! Zou je muzikant willen worden?”
Frans’ oogen schitterden, en zijn “ja, meneer!” kwam er zóó blij uit, dat mijnheer Moerdijk niet behoefde te vragen, of hij wel meende, wat hij zei.
“Zoo, wil je muzikant worden? Ei, ei! Maar dan dien je te beginnen met de noten te leeren!”
Hoe Frans door de Wereld kwam.
“O, meneer, die ken ik al! Ik heb ze op school geleerd! En.... maar zal u niet boos worden, als ik u nog wat zeg?” [ 78 ]
“Dat komt er op aan wat het is, manneke!”
“Nu, meneer, ik kan piano spelen ook! Dat heb ik op uw piano geleerd, als u niet thuis was!”
“Ja, dat piano spelen zal wat moois zijn, als het voor de heeren komt! Kom, ga eens mee, en laat me dan eens hooren!”
De oude man bracht Frans voor de piano en zei: “Speel!”
“Jawel, meneer, maar mag ik dan een boek hebben?”
“Een boek, jongen, ben je mal? En welk boek zou je dan wel willen hebben?”
“Dat dikke, meneer!”
Dat dikke boek was juist datgene, waaruit hij meneer zoo dikwijls had zien spelen, en als hij dat deed, moest Frans altijd de bladen omkeeren, maar omdat de oude muzikant meende, dat Frans er niets van wist, had hij altijd bij het einde van ieder blad gezegd: “Keer om!”
Weldra zat Frans voor de piano, en daar begon hij. En achter zijn stoel stond mijnheer Moerdijk met oogen vol verwondering. Op het laatst werd hij echter zóó aangedaan, dat hij Frans van het stoeltje rukte en uitriep: “Van wien heb je dat zoo geleerd, jongen?” [ 79 ]
“Ik heb het van u afgekeken, meneer, en zoo mijzelven geleerd. Als de meester op de school ons van de noten wat leerde, heb ik alles onthouden en....”
“Frans, je zult muzikant worden, hoor je! Jongen, jongen! Het is onbegrijpelijk!” En hierop liep hij de kamer eenige malen rond, telkens uitroepende: “Onbegrijpelijk! Onbegrijpelijk!”
Intusschen stond Frans midden op den vloer en wist niet wat hij zeggen zou.
“Weet je wat, jongen, wacht hier even!” zei mijnheer en verdween in een zijkamer.
Een half uurtje later kwam hij weer terug, maar nu netjes aangekleed. Hij had een dikken wandelstok in de hand en zei: “Ga mee, Frans!” en deze volgde gewillig.
Weldra waren ze op straat, doch geen woord werd gesproken, tot ze op een pleintje voor een groot gebouw stilstonden.
“Wat staat daar boven de deur?” vroeg mijnheer Moerdijk en wees met zijn stok naar het gebouw.
“Muziekschool, meneer!” was het antwoord.
“Precies! Nu, hier moeten we zijn!” hervatte de oude heer en schelde aan. [ 80 ]
Een bediende deed de deur open en liet de bezoekers in een zijkamertje, waar, na eenige oogenblikken, een lange man met blonden baard en knevel binnentrad en beleefd vroeg wat mijnheer wilde.
Mijnheer Moerdijk antwoordde hem in het Fransch en toen ontstond er tusschen die twee heeren een gesprek in die taal, dat wel een half uur duurde.
Frans verstond er niets van, doch hij begreep toch wel waarover het zijn zou, en toen het gesprek geëindigd was, zei de blonde meneer: “Kereltje, deze meneer wil een muzikant van je maken en dat vind ik goed! Maar.... krukken komen niet meer door de wereld. Zoodra ik merk, dat er toch niets meer dan een kermismuzikant uit je groeit, kan ik je niet gebruiken. Leeren is dus de boodschap, begrepen? En nu, morgenochtend om half twaalf wacht ik je hier in school. Het poortje hiernaast zal openstaan, en je zult er wel meer jongens binnen zien gaan, die volg je maar! Nu, tot morgen!”
Hierop gaven de heeren elkander de hand en.... de deur viel achter beiden dicht.
Nu zou ik jelui kunnen vertellen, wat er zoo [ 81 ] al dag aan dag met Frans voorviel, maar dat doe ik liever nu niet. Ik wil je alleen zeggen, dat de blonde heer Frans niet behoefde weg te zenden. De arme knaap werd.... maar stil, ik heb toch nog wat te zeggen.
Toen Frans zoo in die wachtkamer zat en de beide heeren een taal hoorde spreken, waarvan hij geen woord verstond, hinderde hem dat erg. Niet dat hij zoo nieuwsgierig was en van stukje tot beetje verlangde te weten, wat de heeren met elkander bespraken, neen, dat niet. Het hinderde hem maar, dat hij nog niet alles wist wat meest alle fatsoenlijke menschen weten, en daarom nam hij het besluit, ook Fransch te leeren, het mocht kosten wat het wilde.
Maar hoe dat aan te leggen? Mijnheer Moerdijk vragen of hij het leeren mocht, dat durfde hij niet; want hij begreep wel, dat deze toch al zooveel voor hem betaalde. Dagen achtereen liep hij hierover na te denken en nog wist hij niet, hoe hij het aanleggen zou, toen hij op zekeren morgen op weg naar de muziekschool, den Franschen pianomaker tegenkwam, die hem vroeg: “Garçon, jij mij kan zek, waar woont die monsieur Vluuktenbourg? Ik niet wete!” [ 82 ]
Frans keek eens op de torenklok en zag, dat hij nog wel een kwartier tijd had, en daarom zei hij: “Ga maar mee, meneer, ik zal u er brengen!”
Nu begonnen Frans en de pianomaker zoo goed en kwaad dit ging een gesprek te voeren, en de laatste beklaagde zich, dat hij niet meer van het Nederlandsch wist, en dat dit zoo moeielijk was, omdat zijn knechts hem de helft van den tijd niet verstonden. Frans vond dat ook en.... daar schoot hem iets te binnen. Ais hij dien meneer eens vroeg, of hij hem Fransch wilde leeren, dan zou hij ... ja, als dat eens kon ... dan ...
Maar het hooge woord kwam er niet uit. Telkens als hij er over beginnen wilde, dan was het of er iets in zijn keel schoot. Reeds had de Franschman hem bedankt en stond gereed bij den heer Vluchtenburg aan te schellen toen Frans zich omkeerde en zei: “Meneer!”
“Eh, watte?”
Ja, nu moest het hooge woord er uit, en hoe meer Frans sprak, des te vrijer werd hij. De man lachte eens en verzocht Frans ’s avonds bij hem te komen, dan konden ze er samen eens over praten. Dien avond werd er tusschen die [ 83 ] twee bepaald, dat ze elkander leeren zouden.
Ik zeg nog eenmaal, wie vooruit wil in de wereld, wie graag leeren wil en den wil heeft, die komt er wel.
Frans en de Franschman kwamen er ook, en, al was het Nederlandsch nu ook al niet zoo goed, als dat van een onderwijzer, en al haperde er hier en daar wel eens wat aan het Fransch, met geduld en goeden wil kan men bergen verzetten. Dat ondervonden deze twee ook.
Den 13 den Maart was Frans jarig. Hij zou dan veertien jaren oud worden. En weet je wat hij op dien dag van mijnheer Moerdijk kreeg? Ik zal het je zeggen: hij kreeg vergunning om Fransch, Engelsch en Duitsch te gaan leeren. Maar wat zag de goede man vreemd op, toen Frans hem zei wat hij gedaan had en om te bewijzen dat het geen bluffen was, met hem Fransch begon te spreken! De tranen kwamen hem in de oogen en de goedige oude legde zijn hand op Frans’ hoofd en zei: “Je bent een flinke jongen! Je moeder kan plezier aan je beleven!”
En werd dit woord bewaarheid?
Tien jaar later zat er op den hoek van een straat in Londen een blinde man erbarmelijk op [ 84 ] een viool te spelen. Zijn pet, die op de straat voor zijn voeten lag, en waarin eenige koperen geldstukjes waren, liet duidelijk zien, wat hij aan de menschen vroeg.
Maar de meesten gingen voorbij zonder den blinden man maar even aan te kijken, zoodat de ongelukkige niet veel kans had, iets meer te verdienen dan een stukje droog brood.
Onderwijl de man zoo voortspeelde, kwam er een rijkgekleed heer met een dame voorbij.
“Och,” zei de dame, “kijk dien stumperd daar eens zitten! Och toe, geef hem wat!”
De heer keek eens in de pet en zag niets anders dan eenig kopergeld.
“Wordt je niet moe, oude man, met zoo den heelen dag te spelen? Wil ik je eens aflossen, dan kun je wat uitrusten!” zei de heer.
“O, als u ook spelen kunt, graag!” was het antwoord en de viool ging uit de handen van den blinden bedelaar in die van den rijken heer over. Hij stemde de snaren, bestreek den strijkstok met hars, en begon zóó prachtig te spelen, dat niemand meer voorbijging zonder te blijven staan luisteren.
Bijna iedereen kende den ouden, blinden muzikant, [ 85 ] maar dezen heer kende niemand, doch iedereen begreep, waarom die voorname heer daar zoo stond te spelen.
Dat moest een eerste meester op de viool zijn! Zóó hadden ze het nog nooit gehoord en.... klink-klank,—klink-klank—het goud- en zilvergeld rolde in de pet van den arme, die zat te beven van geluk en te schreien van blijdschap.
Eindelijk legde de heer de viool in de armen van den ouden man en zeide: “Neem je pet nu op. Hier is een rijtuig, laat je nu maar thuis brengen, vriend!”
“O, God zegene u, God zegene u! U kunt niemand anders zijn dan die groote kunstenaar, die door heel Europa trekt. U bent....”
“Ssst!” zei de heer en verwijderde zich snel met de dame.
En weet je wat de dame zei?
Ze drukte de hand van haar man en sprak met bevende stem: “Frans, Frans, wat heb je dien man gelukkig gemaakt! O, ik dank je ook! En.... ja, die arme blinde heeft waarheid gesproken: God zal je zegenen!”
“Zeg, man, wie was die vioolspeler?” vroeg [ 86 ] een heer, die in een mooie koets zat en ook stil had laten houden.
“Dat was de beroemde vioolspeler Frans Jacobsen, mylord!” antwoordde de blinde.
“Die viool moet ik voor een gedachtenis hebben. Ik geef er vijftig pond voor!” liet de lord zeggen en je begrijpt wel, dat de blinde voor vijftig pond, dat is zes honderd gulden, zijn oud instrument gaarne afstond.
Reeds denzelfden avond waren de couranten vol van hetgeen gebeurd was, en waren vijf menschen overgelukkig.
De blinde, omdat hij nu niet meer behoefde te gaan spelen en zich in een gesticht koopen kon, was de eerste gelukkige.
En de andere vier, wie waren die?
In een voornaam hotel op een der grootste marktplaatsen van Londen zit een stokoud, maar nog krachtig man in een grooten stoel.
Dicht bij hem aan een tafel zit een bejaarde dame. Ze is bezig de Haarlemsche courant te spellen.
Spellen?! Ja, spellen; want de vrouw kon zeer slecht lezen. Nu leefde ze uit de korf zonder zorg, maar.... [ 87 ]
Eens was ze een arme weduwe, die dag aan dag bij anderen uit werken moest gaan en dan nog niet eens zooveel verdienen kon, dat ze haar jongen kon laten schoolgaan!
Maar, ze had een besten zoon in haar eenig kind! Die jongen was braaf voor drie en vlijtig voor vier. Hij had een wil en een moed, die zeeën konden leegmalen!
En dan, ja, behalve dien goeden zoon en een milden buurman, had ze nog iemand, die haar en haar kind nooit vergeten had, en nooit vergeten zou! En dat was de lieve Hemelvader, die geen zijner schepselen vergeet: die de bloemen des velds kleedt, die het eenvoudige muschje voedt en die een Man der weduwen en een Vader der weezen wil zijn.
Nu was ze bij dien ouden heer, die daar in den stoel zit, huishoudster geworden, en als deze op reis ging, dan moest zij altijd mee. En overal waar hij eenige dagen bleef, liet hij de Haarlemsche courant voor de oude vrouw per post komen, omdat ze er zich den geheelen dag mee bezig kon houden.
“The Times, sir!” zei een knecht, die binnentrad. [ 88 ]
De oude heer knikte, de knecht ging weg en de oude vrouw bracht die vreeselijk groote courant bij den heer, die haar aanpakte en begon te lezen.
Ook vrouw Jacobsen begon weer te spellen, maar eensklaps sprong de oude heer van zijn stoel op, liet van verwondering zijn sigaar vallen, en op de ontstelde vrouw toevliegend, schreeuwde hij: “Vrouw Jacobsen, dat is een bericht! Lieve Vader in den Hemel, dat is een bericht, dat me meer dan duizend gulden waard is! Jij hebt nog eens een zoon, hoor!”
“Maar wat, wat is er dan toch?” vroeg de vrouw bevende.
“Luister! Ik zal in het Nederlandsch voorlezen, wat hier in het Engelsch staat.
“Heden had op den hoek van de S....straat een vreemd voorval plaats. Iedereen kent den blinden vioolspeler John, die daar dag aan dag op zijn oude viool zit te krassen. Niemand is er, die geloofde, dat men op die oude kast nog wat anders kon doen dan zagen. Doch zie, vanmiddag stonden daar honderden stil om te luisteren naar het spel van een vreemden heer, die op dezelfde viool zoo heerlijk speelde, dat ieder [ 89 ] verrukt was en niet anders kon doen, dan een stuk geld in de pet van den blinde werpen. Toen de oude zijn pet bijna vol goud en zilver had, legde de musicus de viool neer en verdween met zijn vrouw tusschen de menigte. De blinde herkende hem echter aan het meesterlijk spel en zei: ‘God zegene den grooten meester Frans Jacobsen!’”
“Wie, wie, wat, wat zeg je?” schreeuwde de oude vrouw. “Mijn, mijn Frans, mijn eigen Frans?”
“Ja, vrouw Jacobsen, jouw zoon, die....”
Andermaal ging de deur open en....
“Dag moeder, dag meneer Moerdijk!” zeiden de heer en de dame, die binnentraden.
“Lieve, lieve Frans!” riep de oude vrouw. “O, mijn jongen, wat maak je me gelukkig!”
“God zegene je, Frans!” sprak nu mijnbeer Moerdijk en tranen sprongen uit zijn oogen.—zegene je!—Jongen, jongen, wat een gelukkige dag!”
“Hoor eens, moeder, hoor eens, meneer, spreek, als je me een pleizier wilt doen, niet meer over die kleinigheid, waarover de lui hier, naar ik hoor, zulk een ophef maken, dat het al in drie of vier couranten staat. U beiden hebt me gelukkig [ 90 ] gemaakt, waarom mag ik anderen nu ook niet gelukkig maken? En kom vrouw, daar staat een piano, hier is mijn viool: we zullen samen wat muziek maken. Dat verzet de zinnen!”
De avond vloog om en het was tien uur eer men het wist.
Tien uur was voor de twee oudjes het bedklokje, en alleen als er eens een concert gegeven werd, kon het een uurtje later worden. En dat zou den volgenden dag zijn, Frans zou een concert geven.
Hij bracht zijn oude moeder in de loge, die voor haar, zijn vrouw en mijnheer Moerdijk bestemd was en begaf zich toen naar het orkest. De zaal was al stampvol, maar niemand kende mijnheer Jacobsen, zoodat het gegons en gebrom bleef aanhouden en niemand acht sloeg op den heer, die daar zijn familie in een loge bracht en toen door een deur bij het orkest verdween. Het zou misschien een andere muzikant zijn; dien avond speelden er nog meer.
Maar nauwelijks was hij de orkest-deur binnen, of een oude heer stond op en riep, op zijn Engelsch natuurlijk: “Stilte!” Dadelijk was alles stil.
“Mee, ouwentje, mee!” zei de heer, die de [ 91 ] lord was, die de viool gekocht had en hij bracht den blinden muzikant op het orkest.
“Dames en heeren,” dus begon de lord, “dezen man zult u wel kennen! Hij is Blinde John en hij is het voor wien gisteren mijnheer Jacobsen gespeeld heeft!”
Van alle kanten riep men den blinden muzikant een welkom toe.
“En nu heb ik er zóó over gedacht. We moesten dien Hollandschen violist een klein geschenk geven voor zijn edelmoedige handelwijze. Zie, ik heb deze vioolkist gekocht en daarop in een gouden plaat laten graveer en: ‘ Liefde om liefde. Londen aan Frans Jacobsen .’ Blinde John mag hem die kist geven, en ieder, die er wat aan bijdragen wil, kan dat straks bij het verlaten der zaal in een bus doen. Al wat er meer is dan de helft van hetgeen die kist gekost heeft, is voor Blinden John! Dat had ik te zeggen! Stil, stil, daar komt de meester!”
Frans kwam zonder dat hij ergens van wist op het orkest en opeens stonden al, al de menschen op en begroetten den kunstenaar met de grootste hartelijkheid, en toen Blinde John hem met een paar gebrekkige woorden de prachtige [ 92 ] vioolkist overreikte, scheen het huis te moeten instorten, zulk een handgeklap, voetgetrappel en geroep werd er gehoord. Wat de bewogen, de diep bewogen Frans zei, verstond niemand, maar Frans greep terstond zijn viool en heel zijn dankbaar hart liet hij spreken in een muziekstuk, dat nergens geschreven of gedrukt was, maar dat zoo al voortspelende gemaakt werd in het dankbare hart.
Eindelijk legde hij de viool neer en—zonder de goedkeuring van het publiek af te wachten, verwijderde hij zich even van het orkest om—zijn oogen af te drogen en heel in stilte Hem in een paar woorden te danken, die den armen torenwachterszoon zoo over- en overgelukkig had gemaakt.
Dat Frans dien avond veel lof inoogstte, zal wel niet gezegd moeten worden. Dat de bus aan de deur te klein was en dat Mylord zijn hoed moest ophouden ook, was een meevallertje. Blinde John behoefde nu zelfs niet meer naar een gesticht te gaan.
Dat er ook dien avond vier Hollanders in Londen gelukkig waren, zul je vanzelf wel begrijpen. [ 93 ]
En hier is mijn vertelling uit, kinderen! Als jelui er nu maar uit geleerd hebt dat de Liefde en het Geluk de wereld niet uit zijn en dat God helpt, die zichzelven helpen, dan ben ik tevreden. [ 96 ]
De torenklok had al een poosje geleden negen uur in den morgen geslagen.
De straten waren veel lediger dan voor een half uurtje; want toen wemelde en krioelde het op plein of gracht, in straat en steeg, op stoep en trottoir van het jonge volkje, waarvan men gerust zeggen kon:
“En aan hun oogjes zie je ’t aan,
Dat zij wat graag naar school toe gaan!”—
Nu en dan slechts zag men er nog een, die misschien vóór schooltijd voor moeder nog een boodschap gedaan had, of die door de zon van acht uur uit het bed gejaagd was, zoo hard hij kon naar school draven, om dan toch niet àl te laat te komen. [ 97 ]
Niet ver van den toren, en dicht bij de bloemmarkt, was de stads-apotheek en, als er geen bijzondere ziekten in de stad heerschten, dan ging de deur van dat gebouw eerst te negen uren open.
Ondertusschen was het er nu al kwartier over. De menigte voor de deur werd al grooter en grooter, en toch hoorde men daarbinnen nog volstrekt geen beweging. Het spreekt vanzelf, dat er onder die wachtende menschen al heel spoedig gemor ontstond, en eindelijk verstoutte er zich één eens ferm aan de schel te trekken.
Hij, die dat deed, was een opgeschoten jongen van een jaar of tien, die, toen de klok nog geen negen geslagen had, al voor de deur stond. Met angstig en ongeduldig gebaar had hij al verscheidene keeren naar het wijzerbord van den toren gezien, en telkens zag hij dat de minuutwijzer, hoe langzaam dan ook, voortging. Eerst stond hij op één, toen, op twee, wat later op drie en het speelde daar boven “kwartier-over”;—nu stond hij al bijna op vier!
Men kon het hem zoo aanzien, dat hij er lang niet plezierig onder was.
Geen wonder, hij behoorde ook tot de kinderen, [ 98 ] die daar straks stoeiend en spelend naar school waren gegaan. Ook zijn plaats was in de school! Wat zou de meester nu wel zeggen? Hij was nooit “zoo maar” om het een of ander thuis gebleven; ja, hij was zelfs nog nooit te laat gekomen. En nu al haast tien minuten voor halftien!
Neen, hij kon niet langer wachten, het was hem onmogelijk: hij zou maar eens schellen.
Nu was er aan die apotheek een bijzonder soort van schelknop, een nieuwe, zooals er toen nog geen tweede in de stad was. Men moest er niet aan trekken, maar op drukken.
Dat wist onze knaap niet, en tot zijn grooten schrik ging de schel hard over, toen hij, nogal driftig, de hand op den knop legde.
“Nu, als ze dat daarbinnen niet hooren, dan slapen ze zoo vast als marmotten in den winter,” zei een der mannen.
“Het heeft geholpen ook. Hoor maar, daar komen ze al,” sprak een ander.
En ja, ze kwamen dan toch eindelijk.
Driftig werden de luiken geopend, en nog driftiger werd de deur opengesmeten.
“Wie, voor den drommel, maakt hier zoo’n [ 99 ] vreeselijk leven? Het lijkt of er brand is! Kan jelui dan niet wachten tot een fatsoenlijk mensch zichzelven aangekleed heeft? Wie heeft er gescheld?”
Dit alles riep in één adem een dik en groot heer met vreeselijken baard en knevel, en hij keek zoo grimmig en leelijk, alsof hij grooten trek had al die menschen zoo maar ineens op te eten.
Niemand sprak echter en daarom schreeuwde hij nog eens: “Ik wil weten wie er daar zooeven de brandklok geluid heeft! Heb je het niet gehoord?”
“Ik heb het gedaan, meneer! Ik moest om negen uren op school zijn en het speelt daar al voorslag van half tien!” zei de knaap en zag den heer vrijmoedig aan.
“Mooi, brandklokluider, dan zal ik jou ditmaal eens allerlaatst helpen, verstaan? Dat maakt een kabaal, alsof ze hun drankje met goud betalen! Je weet toch wel, dat je het hier voor niemendal krijgt, en dat je dan zooveel praats niet hebben mag! Zeg, kwajongen?”
“Maar, meneer, ik moet naar school! Ik....”
“Houd je mond, straatbengel!” riep de booze [ 100 ] apotheker en nam het recept aan van een vrouw, die dichtbij stond.
Sapperloot, wat maakte hij een geweld met dien ijzeren stamper in dien koperen vijzel! Wat werd de knecht toegesnauwd, als hij niet gauw genoeg de poeders in papiertjes vouwde, doosjes aangaf, kurkjes op de fleschjes deed of pillen draaide. De man speelde: haast-je, rep-je, en toch was het niet goed.
Nummer één was geholpen, nummer twee ook, eindelijk zelfs nummer negen, en nog altijd stond de arme jongen met het recept in de handen te wachten. Reeds lang had de klok tien geslagen, en met het slaan van tien, kwamen er misschien wel evenveel, misschien ook nog meer tranen uit zijn oogen rollen.
Af en toe kwamen er menschen bij en gingen er af.
Het was half elf.
De wreede apotheker hield vol met hen, die het laatst gekomen waren, het eerst te helpen.
“Wat scheelt er aan, manneke?” vroeg opeens een vriendelijke stem, dicht bij den knaap.
De jongen keek op en zag een zonderling gekleed man voor zich staan. Lange, grijze haren golfden van onder een blauwe slaapmuts op den [ 101 ] rug, die voor een gedeelte met een rooden zakdoek bedekt was. Een reistaschje hing over de jas. In de rechterhand hield hij een dikken en knoestigen doornstok en de voeten staken in groote geverfde klompen.
“Wat scheelt er aan, manneke?” vroeg hij nog eens en zoo mogelijk nog vriendelijker dan daar straks.
Snikkend en fluisterend vertelde de knaap alles wat er gebeurd was.
“Is het anders niet?” hervatte de oude. “Wacht, ik zal eens maken, dat je geholpen wordt. Geef je receptje maar eens hier!”
Het jongetje gaf het over, en nu drong de man door de vóór hem staande menschen, stak de hand, met het recept er in, door het loket, en geen vijf minuten later kwam hij terug en gaf het drankje over.
“Zie je wel, vent, wie arm is, moet slim zijn,” zei de man en tegelijk stopte hij met het drankje, den knaap een dubbeltje in de hand.
“Toe, toe, maak maar voort! Dat dubbeltje is voor je lang wachten!” hervatte de oude toen het jongetje hem vreemd aankeek.
Met Goeden Wil en een Weinig Hulp.
Die vriendelijke, oude man en dat dubbeltje [ 103 ] verzoetten voor hem eenigszins de nare gedachte, dat hij nu, buiten zijn schuld, niet naar school kon.
Zonder te kijken naar een paar honden, die om een weggeworpen been vochten, snelde hij den hoek om langs de bloemmarkt....
Hé, wat stonden daar mooie bloemen!
Geraniums, fuchsia’s, rozen, petunia’s, aäronskelken, reseda’s....
En moeder zag zoo graag een reseda! Ze hield er zoo van, en nu ze ziek was en niet naar de markt kon om een potje te koopen, was er nog niets van gekomen.
Hij liep wat minder snel en bekeek de lange rijen met bloemen.
Het dubbeltje danste in zijn zak.
Neen, de verzoeking was te groot; hij kon niet voort; hij moest even blijven staan en kijken.
“Wat noodig, manneke?” vroeg een vrouw.
“Hoe duur is de reseda?” bracht de knaap er met moeite uit.
“De mooiste kosten vijftien centen; de andere een dubbeltje!” antwoordde de vrouw.
“Geef er mij dan een van een dubbeltje,” zei de jongen, die nog nooit scheen gehoord te hebben van overvragen of afdingen. [ 104 ]
Of deze vrouw nu overvraagd had, en of ze ook liet afdingen, kijk, dat weet ik zoo precies niet; maar de leelijkste gaf ze hem toch niet, dat weet ik wel.
In een ommezien was nu de knaap met zijn drankje en reseda-plantje thuis.
“Willem, Willem, wat ben je lang weggebleven! Hoe komt dat?” klonk een zachte stem uit de bedstede hem tegen toen hij thuis kwam.
De knaap, die, zooals we hooren, Willem heette, vertelde haarfijn alles wat er met hem in die twee uren gebeurd was, en liet haar ook het potje met reseda zien.
“Kan ik nu nog naar school, moeder?” vroeg hij.
“Ja, kind, het is wel jammer; maar ik zou het niet doen. Het is al elf uur en om half twaalf gaat de school uit! Het is de moeite niet meer!”
“Ja maar, moeder, wat zal ik dan vanmiddag wel tegen den meester zeggen?”
“De waarheid, Willem!”
“En als meester me dan eens niet gelooven wil?”
“Heb je dan wel eens gelogen, mijn kind?” vroeg de moeder nu.
“Neen, moeder, maar....” [ 105 ]
“Stil maar, jongen, stil maar! Je gaat vanmiddag naar school en je vertelt net alles wat er gebeurd is. Je doet er niets af en niets bij. Neem nu het prentenboek, dat je bij het laatste school-examen gekregen hebt, en lees er dan maar wat in, dan doe je toch wat,” zei moeder, die een lepelvol van het drankje innam en weer ging liggen.
Mietje, de eenige zuster, die Willem had, was een meisje van veertien jaren, die nu gedurende de ziekte van haar moeder, zoo goed en zoo kwaad het ging, het huishouden waarnam. Had ze geweten, dat haar broertje zoo lang zou moeten wachten, dan zou ze zelf wel naar de apotheek gegaan zijn; want haar moeder was nu zóó ziek niet, of ze kon wel een oogenblik alleen zijn. Want, zie je, zij zou niet gescheld, of het althans zoo hard niet gedaan hebben. Ze kende dien knop wel; ze zou ook zoo vroeg niet gegaan zijn, en zoo voort. Maar aardig en vriendelijk vond ze het toch van dien vreemden, ouden man! En voor de reseda zou ze zorgen, dat was vast. Zoo ging het mondje van Mietje, terwijl ze in het zijkamertje bezig was met den middagpot gereed te maken, zoodat er van Willems [ 106 ] lezen ook al niet zoo heel veel terechtkwam.
Even na het slaan van twaalven kwam de vader, een breed geschouderde opperman, thuis. Deze hoorde ook wat er gebeurd was, doch daar hij zelf niet lezen of schrijven kon, begreep hij niet, dat Willem zóó iets zich zoo aantrekken kon.
“Was het anders niet?—Over een half jaar moest hij toch van school af. Had hij, als vader, zijn zin gekregen, dan had de jongen verleden jaar de school al verlaten. Hij kon hem toen bij een schoenmakersbaasje, als loopjongen, voor een halven gulden in de week gekregen hebben. Jammer genoeg; want iedere week een halven gulden meer is toch ook geen kleinigheid! Met nog een kwartje er bij was het juist de huishuur! En wat beteekende al dat leeren? Hijzelf kende immers geen a voor een b , en hij had toch altijd te eten, ’s zomers van hetgeen hij verdiende, en ’s winters van de bedeeling!”
“Och, vader, houd toch op met dat geleuter over de school,” riep de moeder. “Doe me het pleizier en zwijg ervan!”
“Nu, ik zal zwijgen!” was het antwoord en kort daarop ging hij, na een pijpje opgestoken te hebben, de deur uit. [ 107 ]
’s Middags kwam Willem in de school. Hij vertelde de waarheid, heelemaal de waarheid! Maar meester was een streng man en maakte met niemand eenig onderscheid. Hij nam zijn schoollijst en Willem kreeg één aanteekening van willekeurig schoolverzuim.
Het was misschien een maand later en op een mooien Donderdagmiddag, dat er aan het spoorwegstation heel wat drukte en beweging was. Wel honderdtwintig kinderen waren onder geleide van twaalf onderwijzers in den trein gestapt om te R. den dierentuin te gaan bezichtigen.
En waar kwamen die honderdtwintig kinderen vandaan?
Ik zal het je zeggen.
In de stad waarin Willem woonde, waren eenige heeren op de armenscholen gekomen en hadden gezegd:
“Meneer, al de kinderen die gedurende een geheel jaar geen enkelen keer voor willekeurig schoolverzuim zijn aangeteekend, moet u eens opgeven!” [ 108 ]
“Dat wil ik wel doen, heeren,” antwoordde Willems onderwijzer. “Maar welk plan heeft u daarmee?”
“Wel,” zei toen een, “om de kinderen voor dat trouwe schoolbezoek te beloonen, zullen wij ze den dierentuin te R. eens laten zien!”
Dat vonden al de onderwijzers goed en de kinderen natuurlijk ook.
Willem ging op school D. en toen de hoofdonderwijzer vertelde wat er gebeuren zou, noemde hij veertien namen op van kinderen, die het geheele jaar lang geen enkelen keer “zoo maar” waren thuis gebleven.
De veertien namen waren genoemd,—meester noemde ze nog eens, het papier werd gevouwen.... Ach, Willem was er niet bij!
Hij stond op de lijst voor één keer willekeurig schoolverzuim, dat wist hij.
Maar kon hij dat helpen?
Was dat zijn schuld?
Neen, die poets had die man uit de stadsapotheek hem gebakken, en toen hij de school uitging kon hij niet nalaten, eens even naar de apotheek te gaan.
Om dien boozen man kwaad te doen? [ 109 ]
Neen, dát niet; maar als hij hem zag dan zou hij zijn tong toch wel eens tegen hem uitsteken, weet je!
Zoo’n leelijke vent!
De man was niet in de apotheek, en met een boos hoofd ging Willem nu maar naar huis.
Vader kwam dien middag niet thuis eten. Hij was buiten de stad op een karwei en Mietje moest hem zijn potje maar brengen. Ze zou op verzoek van moeder, die nu weer beter was, van dat pleizierreisje van sommige kinderen maar geen woord spreken; want hij zou er misschien aanleiding in vinden om Willem maar van school te nemen.
Het middagmaal was afgeloopen en baloorig ging Willem de straat op. Zou hij naar school gaan?
“Neen,” bromde hij, “nu blijf ik vanmiddag eens stilletjes thuis! Hebben die andere jongens en meisjes pret, ik wil het ook hebben!”
Zoo in zichzelven pratend, liep hij maar verder en verder tot dicht bij het station.
Lieve schepsel, hoor eens wat een gejuich! Wat een gejoel!
Jawel, daar zingen ze al:
“Wilhelmus van Nassauen!”
De tranen kwamen onzen knaap in de oogen toen hij dat hoorde, en schreiend zette hij zich op een bank.
“Daar heb je warempel dien huilebalk alweer!” riep plotseling een stem dicht bij hem, en opkijkend, ontdekte Willem denzelfden ouden man, die een maand geleden zoo vriendelijk voor hem geweest was.
Hij droeg nog precies dezelfde kleeren en was nog niemendal veranderd.
“En wat scheelt er nu weer aan?” vroeg de oude.
“Niets! Niemendal! Neen, niets!” antwoordde Willem, keerde zich om en draaide hem zijn rug toe.
“Wel, wat een vriendelijke jongen is dat geworden,” zei de oude. “Kom, ik ga een beetje naast hem zitten!”
Hij deed het, doch zette zijn dikken doornstok dwars over Willems beenen heen, zoodat deze, die eerst hard wilde wegloopen, er nu op bleef kijken, als een haan op een krijtstreep.
“Hoor eens, maatje, ik wed, dat ik weet wat er aan hapert! Wil ik er eens naar raden, zeg?”
“Neen! neen!” [ 111 ]
“Wel, hoor me nu zoo’n stijfkop eens aan! Dat is zoo kortaf als een gebroken pijpesteeltje. Ja, ja, vanmiddag zeker spinnekoppen of oorwurmen gevangen, is het niet?”
“Neen! Houd op met plagen!”
“Of zure karnemelk gegeten?” hervatte de oude.
Of Willem nu wilde of niet, daar hielp niets aan; hij moest schreien en lachen te gelijk.
“Aha,” zei de man, “het zonnetje schijnt en het regent! Nu ga ik raden! Huil je ook omdat je niet met dat troepje jongens en meisjes mee mag? Zeg?”
Het ijs was gebroken. Willem begon opnieuw te schreien, zei eindelijk: “ja!” en toen de vriendelijke man hem vroeg hoe dat gekomen was, vertelde Willem weer de heele geschiedenis.
“Zoo, zoo!” hervatte de oude man, “zit de vork zóó in den steel? En nu heb je vanmiddag zeker vacantie?”
Willem durfde niet liegen en eindelijk kwam het er uit, dat hij stilletjes uit school wilde blijven.
“Dat is goed! Daar doe je wijs aan!” zei de man.
Willem keek hem aan, alsof hij vragen wilde: “Nu fop je me toch?” [ 112 ]
“Neen maar, dat is dan toch eens heel verstandig van je, hoor! Nu moet je net eens thuis blijven en niet school komen, dan doe je den meester schade en je zelf voordeel; want er is voor jongens geen betere plaats op de wereld dan de straat. Ze leeren er liegen, luieren, vloeken, bedriegen, kwaaddoen en ik weet niet wat al meer! Nu, nu, waar moet je nu weer heen?”
Onderwijl die oude man zoo sprak was Willem opgestaan en wilde wegloopen.
“Nu zeg, waar moet je heen?”
“Naar school, meneer! Och toe, laat me maar gaan, als ik hard loop, dan kom ik nog niet te laat!”
“Zoo? Nu, je bent verstandiger dan ik dacht! Maar zeg, heb je Zaterdagmiddag ook school?”
“Neen, meneer!”
“Moet je dan ook boodschappen doen?”
“Neen, meneer! Ik mag altijd den heelen Zaterdagmiddag spelen!”
“Best. Ik woon een half uurtje hier vandaan aan den straatweg. Het eerste huis aan je linkerhand, als je den tol voorbij bent. Kom je me Zaterdagmiddag dan eens opzoeken om eens wat met me te praten?”
“Ja, meneer, graag, heel graag,” riep Willem, [ 113 ] en als een pijl uit den boog snelde hij heen.
Hij kwam juist nog bijtijds op school en weinig middagen waren er geweest, dat hij zóóveel geleerd had.
Wat hunkerde hij naar dien Zaterdag! En toen die dag er was, wat was hij toen blij!
Alsof hij dicht bij het tolhek den Brijberg uit Luilekkerland zou vinden, zoo vroolijk ging hij er heen, en toen hij nog geen kwartier geloopen had, kwam hij den ouden man al tegen.
“Ik dacht: ik zal mijn vriendje maar tegemoet gaan; hij moest anders eens verdwalen,” zei hij en begon toen over allerlei dingen te praten.
Eindelijk kwamen ze bij een aardig huisje.
“Ziezoo,” zei de oude, “hier woon ik! Kijk nu maar eens op de deur, dan weet je hoe ik heet en wat ik ben!”
Willem keek op, en las van een koperen plaatje, dat op de deur geschroefd was: G. Balsem , Veearts .
Het aardige huisje zag er van binnen nog netter uit dan van buiten, en het tuintje, dat er achter lag, was een lust om te zien, zoo netjes als het er uitzag. Mooier bloemen waren er zelfs op de bloemmarkt niet te vinden.
En terwijl ze daar samen in den tuin zaten, [ 114 ] vertelde mijnheer Balsem, dat hij in zijn jeugd een heel arme jongen was geweest, die niet al te best wilde oppassen. In plaats van naar school te gaan, bleef hij heel dikwijls stilletjes op straat loopen, en daar leerde hij zooveel, dat hij, toen hij negentien jaar oud was, als koloniaal naar de West kon gaan. Hij werd oppasser bij een kapitein, en dat was gelukkig een bovenstbeste man, die den jongen Balsem op het goede pad terugbracht en hem zelfs heel goed leerde lezen, schrijven en rekenen. Eens in een ledige kamer, die zoowat tot pakhuis gebruikt werd, snuffelend, vond hij een boek, waarboven stond: De verstandige veehouder . In zijn ledige uren las hij er in, en eens toen het paard van een luitenant niet wel was, had hij het geluk het dier te genezen. Van dien tijd af was er geen paard of koe in den omtrek ongesteld, of Balsem werd er bij gehaald, en dikwijls wist hij met eenvoudige middelen de dieren beter te maken. Toen zijn tijd om was en hij weer naar huis kon gaan, had hij een aardig sommetje bespaard. Zijn ouders waren in dien tijd gestorven, en daar niemand in zijn geboorteplaats veel met hem ophad, ging hij hier wonen, schroefde het koperen plaatje, [ 115 ] dat er nóg op was, aan zijn deur, en begon in het vaderland als veearts van meet af aan. In zijn ledige uren, die hij in het begin veel had, las hij allerlei boeken over de ziekten van het vee, en eer er twee jaren verliepen, noemden al de boeren in den omtrek hem: den knappen veearts . En, dat bracht hem voordeel aan ook. Hij kreeg het verbazend druk en verdiende veel geld. Later trouwde hij en kreeg twee zoons, die nu zelf al getrouwd waren. “Kijk,” dus eindigde hij zijn vertelling, “daar ginder in dat boerenhuis met dat roode pannendak, daar woont mijn oudste zoon Jan. Hij is boer en het gaat hem goed. Mijn jongste zoon is paardenarts bij de dragonders en hem gaat het ook goed.”
Nog altijd zat Willem te luisteren of de oude man nog meer zou vertellen.
Deze deed het echter niet, maar vroeg eensklaps: “En wat zal jij worden, kameraad?”
“Ik weet het niet,” antwoordde Willem, “maar ik zou wel bloemist willen worden; want ik houd veel van bloemen!”
En hierop vertelde hij, hoe hij voor dat dubbeltje een reseda-plantje voor zijn moeder gekocht had, en hoe mooi dat bloeide. [ 116 ]
“Nu maar, dat is allemaal niemendal,” zei Balsem. “Schoolgaan is in de eerste jaren nog maar de boodschap; want het gaat tegenwoordig niet meer, manneke, om met weinig te weten in de wereld vooruit te komen. Toen ik jong was, kon dat nog, dat zie je; want o, ik weet zoo bitter weinig, en toch ben ik rijk geworden. Maar, als ik nu nog eens van meet af aan moest beginnen, en ik wist niet meer dan ik nu weet, dan werd ik misschien ook nog opperman, net als je vader!”
Toen Balsem zoo een en ander verteld had, ging hij met Willem wat in den tuin wandelen en leerde hem nog heel wat van sommige bloemen, waarvan de knaap nog nooit gehoord had, en toen hij naar huis ging, gaf hij hem een boek mee om er wat in te lezen. Iederen Zaterdag mocht hij bij hem komen, en als hij niet thuis was, zou de oude vrouw er toch zijn, dan kon hij die vertellen wat hij gelezen had, en zij zou hem dan wel een ander boek geven.
Zoo gingen de zomer, de herfst en de winter voorbij;—zoo werd het Maart.
“Wat scheelt er nu weer aan, jongen?” vroeg Balsem, toen Willem met roodgeweende oogen op een Zaterdagmiddag bij hem kwam. [ 117 ]
“Och, meneer, ik moet van school af!”
“Van school af, jij? En hoe oud ben je?”
“Twaalf jaar, meneer!”
“En wat moet je dan gaan doen?”
“Vader heeft me bij zijn baas gedaan, en overmorgen moet ik al beginnen met steenenbikken.”
“Maar dat wil ik niet hebben. Is je vader thuis?”
“Neen, meneer; maar morgenochtend wel!”
“Best, dan kom ik zelf morgen eens met je vader praten, hoor! Ik heb nu geen tijd; want ik moet naar mijn zoon; want die heeft twee zieke koeien. Hier, dit boek heb ik voor je gereedgelegd, lees er maar veel in. Dag, Willem!”
“Dag, meneer!” antwoordde de kleine steenenbikker, en ging naar huis.
Den anderen dag kwam Balsem bij Willems vader, doch hoe mooi de brave en verstandige veearts ook sprak, de opperman wilde niet toegeven. Willem moest van de school af en Maandag aan het werk. Hij was het nu al lang zat om voor zulk een grooten jongen nog langer te werken. Hij kon den kost best zelf verdienen, ja, dat kon hij.
Toen mijnheer Balsem thuis kwam, was de [ 118 ] eerste vraag, die hij zijn vrouw deed: “Zeg eens, Bet, zou je er veel tegen hebben, als ik een loopjongen in huis nam?”
“Maar, wat haal je nu toch in je hoofd? Ben je dan van plan zoo iets te doen, Gerard?”
“Van plan, van plan,—als je er erg tegen opziet, dan doe ik het niet, dat is eenvoudig.”
“Maar waartoe heb je dan een loopjongen noodig? Heb je het nu zooveel drukker dan vroeger, en komen de boeren zelf de medicijnen niet meer halen?”
“Och ja, vrouw, maar.... wacht, ga zitten, dan zal ik je eens alles van a tot z vertellen,” hernam Balsem en begon zijn vrouw nu mede te deelen wat er met den armen Willem stond te gebeuren. Toen hij geëindigd had, besloot hij met te vragen:
“Nu, wat zeg je ervan?”
“Laat den jongen komen, Gerard! Ik wil hem ook helpen,” was het antwoord.
Na het eten ging de veearts weer naar Willems ouders, om, zooals hij dacht, niet alleen de laatsten, maar bovenal Willem gelukkig te maken. Doch toen hij op het zolderkamertje kwam, vond hij den opperman in geen al te best humeur. [ 119 ]
Voor den middag was hij ergens geweest, waar hij, door van iets veel te drinken, een warm hoofd gekregen had, en toen hij naar huis ging, meende hij, dat de huizen dansten of, erger nog, op zijn hoofd wilden vallen. Hij had erg op zijn vrouw en kinderen gegromd. Het eten was weer niet gaar, had hij gezegd en toen de tafel afgenomen werd, gaf hij Mietje een slag, omdat ze zoo’n leven met de borden maakte. Hij knorde op de duiven van zijn buurman, omdat die onder het vliegen zoo met de vleugels klapperden. Hij gromde op de honden, die langs de straat liepen te blaffen. Hij schopte een stoel omver, omdat hij er tegen aanliep, ja, hij was zelfs boos op de zon, omdat die zoo warm scheen, en al zulke gekke dingen meer.
“En wat heb je me nu weer te vertellen?” vroeg hij aan Balsem toen deze boven kwam.
De veearts zei het hem.
Onze opperman was nu nog zóó raar niet, of hij begreep wel, dat Willem veel beter af zou zijn, als hij bij Balsem kwam, dan als hij bij den metselaar steenen ging bikken; doch hij had het nu vandaag zich eens in het hoofd gezet, een dwarsdrijver te zijn en daarom zei hij, toen Balsem zweeg: [ 120 ]
“Zeg eens, sinjeur de paardendokter, ik wilde wel, dat je mij en mijn geheele familie met rust liet! Ik heb je niet geroepen, en, kort en goed, ik zeg je, dat Willem metselaar zal en moet worden, begrepen? Meer heb ik je niet te zeggen!”
Nu de oude man voor al zijn goeddoen nog zoo leelijk behandeld werd, was hij ook wel wat boos geworden, doch hij was te verstandig om met den man te gaan kibbelen, en daarom ging hij zonder iets te zeggen weg.
Beneden aan de trap vond hij Willem.
“Pas maar braaf op, mijn jongen, en kom zoo nu en dan, als je tijd hebt, nog eens bij me aan, zal je?” zei Balsem en gaf den knaap de hand.
Den anderen dag was Willem aan het steenen bikken, en een enkelen keer aan het kalk maken. O, wat had hij er een hekel aan, en wat vorderde het werk slecht!
Maar de week ging om en het werd weer Zondag.
“Waar ga je heen, Willem?” vroeg vader, die weer boos was op de stoelen, op de duiven, op de honden en op de zon.
“Ik ga naar meneer Balsem!” zei Willem. [ 121 ]
“Blijf thuis!” was het korte bevel, dat de jongen kreeg en toen deze er iets tegen inbrengen wilde, hernam zijn vader: “Nu, en ik zeg, dat je er niet heen mág. Vandaag niet, morgen niet, en nooit meer! Begrepen?”
“Maar, vader, ik heb meneer beloofd, dat ik komen zou!”
“En ik zeg je, dat je niet gaat, gehoord?” was het nijdige antwoord.
“Maar ik mag toch wel op straat loopen?”
“Daar geef ik niet om, maar naar dien paardendokter mag je niet,” zei de vader nogmaals, trapte nog gauw een paar stoelen omver, bromde op de zon, omdat ze zoo fel scheen en ging liggen slapen.
Willem liep de trappen af en ging de straat op.
Ja, maar hij bleef daar niet. Hij sloop langs de huizen tot hij op de Bloemmarkt was, en liep toen wat hij loopen kon, den straatweg op naar zijn ouden vriend; maar, och, toen hij dezen vertelde, dat hij eigenlijk van zijn vader niet mocht, en dat hij maar stilletjes gekomen was, toen zei de brave veearts: “Het spijt me, Willem, dat ik je wegsturen moet. Wel zou ik graag weer een uurtje met je praten; maar dat kan [ 122 ] nu niet! Je mag je vader niet ongehoorzaam zijn. Dag, Willem!”
De knaap had er niet veel zin in, doch Balsem duwde hem zachtjes de deur uit en zei nog: “En als je nu weer zonder vergunning van je vader hier komt, dan zou ik genoodzaakt zijn het zelf aan je vader te komen vertellen. Gehoorzaamheid gaat boven alles, Willem! Dag, kerel!”
Willem kon maar niet begrijpen, dat hij hieraan verkeerd gedaan had, en dacht nu, dat die oude veearts hem ook al afviel, en daarom bromde hij in zichzelf: “Best, ik zal niet meer bij dien Balsem komen! Pfff! Wat geef ik er om?”
“Ik heb toch medelijden met den armen jongen, Gerard,” had juffrouw Balsem gezegd toen Willem weg was, “en, als ik in jouw plaats geweest was, zou ik hem niet weggestuurd hebben!”
“Ik heb ook medelijden met hem, vrouw,” was het antwoord, “maar kinderen moeten niet te lichtvaardig vader of moeder ongehoorzaam zijn. Als er wat goeds in den jongen zit, dan zal tóch wel alles terechtkomen.”
“Jawel; maar als hij nu eens een kwajongen wordt, als zoovele anderen, wat dan?”
“Hoor eens, vrouw, daarvoor zal ik trachten [ 123 ] te zorgen!” zei Balsem en ging weer naar zijn kleine apotheek om daar eenige medicijnen klaar te maken, die zoo op het oogenblik zouden gehaald worden.
En hoe ging het met Willem?
Wel, in zijn booze bui zocht hij nog dienzelfden Zondag eenige jongens op, die ook zoo wat op een ambacht waren. Hij probeerde met hen mee te doen aan leelijke dingen; maar hij had te veel gelezen en van den ouden Balsem te veel goeds geleerd, om er pret in te hebben.
Toen hij nu ’s avonds naar bed ging, was hij op zijn manier ook eens boos, ja, boos op iedereen. Hij gooide ook met stoelen en deuren, precies zooals zijn vader dat een paar keeren gedaan had. Maar het meest was hij boos op zichzelf. Waarom? Och, dat wist hij zelf niet recht; maar het is heusch waar, hoor, hij was op zichzelf heel erg boos.
De eene week na de andere ging voorbij. Dat gaat altijd zoo. Of men boos of goed, vroolijk of bedroefd is, daaraan stoort zich de tijd niet: die [ 124 ] loopt maar door. Het was dan ook al heel spoedig najaar en daar de zomer niet zeer voorspoedig geweest was, liep het meeste werkvolk nu al zonder werk.
Onze opperman had al lang gedaan gekregen, en Willem ook, zoodat die twee nu met pakjesdragen en wegwijzen zoo wat den kost verdienden.
Zoo liep Willem weer eens op een donkeren en regenachtigen Octoberdag door de straten en ook voorbij de stads-apotheek.
Daar werd tegen de ruiten getikt en toen de knaap opkeek, wenkte de apotheker hem, dat hij eens binnen moest komen.
Het was dezelfde man, die eens zoo onverdiend op hem gegromd had, en die hem zoo lang liet wachten. Willem was die geschiedenis nog wel niet vergeten; maar hij kon toch niet altijd boos blijven ook, zoodat hij zonder dralen de apotheek binnenstapte.
“Moet je naar je winkel, jongen?” vroeg de apotheker.
“Ik heb geen winkel, meneer!” antwoordde Willem.
“Zoo! Wil je een boodschap voor me doen?”
“Jawel, meneer!” [ 125 ]
“Mooi! Breng dit pakje kruiden dan eens bij mijnheer Balsem, den veearts, die dicht bij den tol woont!”
De apotheker wilde hem nu beduiden hoe hij loopen moest om er te komen, doch Willem zei, dat hij het best wist; want dat hij er vroeger dikwijls geweest was.
“Zooveel te beter,” zei de apotheker. “Hij zal je antwoord geven, waarop je wachten moet. Komaan, laat eens zien, of je goed boodschappen doen kunt!”
“Als ik geld verdienen kan, dan geeft vader er niet om waar ik loop,” dacht Willem en stapte den weg op naar den tol.
Toch had hij er niet veel lust in; want na dien Zondag had hij mijnheer Balsem maar tweemaal gezien en ongelukkig beide keeren, dat hij bezig was met kwaaddoen.
Maar kom, wat gaf hij er om, als hij maar een dubbeltje kon verdienen! Het kon immers ook best gebeuren, dat hij niet thuis was! Zijn vrouw wist er toch niets van.
Mijnheer Balsem was echter wel thuis, doch zei niet veel. Hij maakte het pakje open; bekeek de kruiden, die er in waren, las het briefje, dat er bovenop lag en zei toen: [ 126 ]
“Wacht even, Willem, ik zal je antwoord meegeven!”
Hé, wat duurde dat lang! Wel een half uur. Maar eindelijk was hij klaar. Willem kreeg den brief met de boodschap, om dien aan den apotheker te geven, en toen hij de deur uitging, vroeg de oude man enkel: “En heb je me soms niets meer te zeggen, Willem?”
“Neen, meneer!” antwoordde deze.
“Goed! Dag, Willem!” klonk het en de deur viel toe.
Toen de apotheker den langen brief gelezen had, zei deze: “Hier is een kwartje voor je moeite en vraag aan je vader of je van den winter hier mag komen om boodschappen te doen, zal je?”
“Jawel, meneer,” riep de knaap en spoedde zich heen om moeder te vertellen, dat hij een goeden dag had gehad.
De vader had er ditmaal niets tegen. Hij gaf er niet om wat Willem deed, als hij maar kwartjes thuis bracht.
In dien brief, dien Willem had meegebracht, had de oude heer Balsem aan zijn vriend, den apotheker, een en ander van dien jongen verteld, en hem verzocht of hij ook een oogje op hem [ 127 ] wilde houden. Nu weet ik zeker, dat de meesten van mijn lezertjes meenen, dat ze eens recht boos op dien kwaden apotheker mogen zijn; maar ik geloof, dat ze het wel eens glad mis konden hebben.
Op dien morgen toen hij Willem zoo erg toesnauwde, deed hij leelijk, heel leelijk zelfs, dat is zoo. Maar een mensch kan wel eens boos zijn, en iets verkeerds doen zonder dat hij daarom slecht is.
Jelui bent immers ook wel eens boos geweest, wed ik, ja, wellicht ook wel eens op je ouders, is het niet?
Nu, weest maar eerlijk en zegt gerust, dat het waar is; want daarom ben jelui nog niet slecht . En wil ik eens zeggen, waarom niet? Wel, omdat je er naderhand berouw van hadt, en.... omdat je het nooit meer deedt.
Ben jelui nu nog boos op dien apotheker?
Ja, nog wel wat.
Nu, wel wát, dat is nogal zooveel niet.
Den anderen dag stond Willem achter in het pakhuis fleschjes te spoelen, en toen hij hiermee klaar was, moest hij in een grooten ijzeren vijzel rabarber-wortel stampen. Iederen dag was er werk voor hem. [ 128 ]
Maar, nu eens was er veel, dan weer weinig te doen. Dat wist de apotheker ook wel en daarom had hij gezegd: “Lees je graag, ventje?”
“Ja, meneer!”
“Zoo! En waarvan het liefst?”
“Van bloemen, meneer!”
“Goed, daar houd ik ook veel van! Dan moet je straks maar eens met me meegaan naar mijn boekenkast, dan kun je zeggen wat je hebben wilt!” zei de apotheker, en hij deed het ook. Ongemerkt gaf hij hem langzamerhand minder werk en toen het midden in den winter was, en er heel weinig zieken waren, nam hij Willem op zekeren dag eens naar een bloemist mede. Jongens, dat was mooi!
Met Goeden Wil en een Weinig Hulp.
Daar buiten lag alles onder de sneeuw; over het water lag een dikke ijskorst; al de boomen stonden kaal en geen bloempje, ja, zelfs geen groen grassprietje was ergens te zien. En hier in die bloemenkas! Het was er heerlijk warm, evenals in Mei. De bloemen stonden te bloeien, en boven in de kas hingen zelfs tusschen de donkere wijngaardbladeren, kleine trosjes druiven in den bloei. Willems oogen schitterden van vergenoegen, en toen de apotheker hem vroeg [ 130 ] of hij wel bloemist zou willen worden, zei hij: “O, graag, heel graag, meneer!”
“Nu, vraag dan maar hier aan dezen heer of je tuinjongen bij hem worden mag,” zei de apotheker.
“Och,” sprak thans de bloemist, “eigenlijk heb ik geen jongen noodig. Ik kan het best met mijn werkvolk af. Maar, als hij er nu zoo bijzonder veel lust in heeft, dan wil ik het wel eens met hem probeeren. Verleden jaar had ik ook een jongen; maar dien heb ik weggejaagd, omdat hij lui was en streken uithaalde. Als hij dat nu ook maar niet doet, dan zal het wel gaan. Maar werken, manneke, werken is nummer één, en uit de boeken lezen hoe je werken moet, en waaróm je zoo doet, dat is nummer twee. Het een gaat niet zonder het ander. Nu, zeg op! Wat denk je ervan?”
Willem dacht er natuurlijk goed over en hij beloofde zijn best te zullen doen.
“Goed, als deze meneer,”—hij wees op den apotheker,—“die een goed vriend van me is, je missen kan, dan moet je morgen maar komen. Gegroet!” zei de bloemist en ging heen.
In het naar huis gaan begon Willem zich te bedenken, dat hij misschien wel wat gauw “ja” [ 131 ] had gezegd en dat zijn vader het mogelijk wel niet zou willen hebben; maar de apotheker stelde hem gerust en zei, dat hij wel niet zooveel bij den bloemist zou verdienen als bij hem; maar als Willem ’s avonds klaar was, moest hij maar bij hem komen, dan kon hij hem ook nog wat laten doen, en dan zou hij in de week wel evenveel thuis brengen als anders.
De opperman had er weer niets tegen, zoodat Willem eindelijk het vak mocht leeren waarin hij altijd zooveel lust had gehad.
En jongens, wat werkte hij! Zoo koud kon het niet wezen, dat hij er last van had. Hij werd, wat men wel eens zegt, een rechte werkezel, en als hij ’s avonds thuis kwam, had hij altijd nog wat te doen; want het kleine kamertje waarin het eten gekookt werd,—het was eigenlijk maar een hok,—stond vol met potten waarin hij stekjes gestoken had.
Zonder het erg te laten uitkomen, begon zijn vader er zelf pret in te krijgen, en eens op een avond toen Willem thuis kwam, vond hij zijn bloemen al begoten en uitmuntend verzorgd.
“Dat heeft vader gedaan,” zei Mietje toen haar broer er haar naar vroeg. [ 132 ]
Eens op een Zondag, dat het erg vuil weer was, had vader geen lust om uit te gaan en dan weer zoo raar thuis te komen.
“Als je me wat voorleest, Willem, blijf ik bij de kachel zitten,” zei vader.
Willem keek vreemd op.
Vader wilde hebben, dat hem wat werd vóórgelezen! Hoe was dàt mogelijk?
Moeder zei niets; maar de goede ziel had groote tranen in haar oogen.
Ik heb wel eens hooren vertellen, dat tranen óók wat zeggen, jullie ook?
Zou je me dan ook kunnen uitleggen wat die tranen in moeders oogen vertelden?
Bedenk je eens!
Het boek, dat Willem voor zichzelf las, was een tuinboek en daaraan zou zijn vader weinig gehad hebben. Daarom nam hij wat anders, en wel het leven van Michiel Adriaensz. de Ruyter. Wel vijf Zondagmiddagen had Willem noodig om het uit te lezen, doch toen hij klaar was, zei vader:
“Hm, hm, die Michiel heeft het met goed op te passen en veel te leeren dan heel ver gebracht!” [ 133 ]
“Ja, dat heeft hij wél, vader!”
“Nu, jongen, pas jij dan ook maar goed op, wie weet wat je dan nog wordt!” hernam de opperman en kleedde zich aan om naar de avondkerk te gaan.
Zijn vrouw stond vreemd te kijken. Zelf ging zij er iederen Zondag heen, doch haar man was in de laatste vier of vijf jaar niet meer in de kerk geweest. Ze zei evenwel niemendal; maar dacht zooveel te meer.
De klok begon te luiden.
“Ik ga naar de kerk, man!” zei ze.
Haar man keek haar aan en zei: “Wacht dan wat, ik ga ook eens mee.”
Ze keek hem vragend aan.
“Ja, ja,” zei hij, “ik heb veel te lang geleefd, alsof ik niemendal met onzen Lieven Heer te maken had. Ik hoop mijn leven te beteren, vrouw! Onze Lieve Heer zal mij wel kracht geven om tegen al het kwaad te vechten.”
Hierop gingen ze samen naar de kerk, en—dat bleef voortaan zoo, al staken zijn vroegere vrienden er ook den gek mede.
Het is zes jaar later. [ 134 ]
Op de Bloemmarkt staat een man van omstreeks vijftig jaren bloemen te verkoopen.
Het is Willems vader en hij is geen opperman meer.
De oude heer Balsem heeft naast zijn huisje nog een andere woning laten bouwen, en hierin woont Willem met zijn ouders en zijn zuster.
Achter die woning is een flinke kweektuin voor bloemen, en tegen het huis staat een glazen kas om er de bloemen ’s winters in over te houden.
Willem is nog altijd bij den bloemist; maar als hij ’s avonds thuis komt, doet hij het fijne werk in zijn eigen tuin. Zijn vader doet het grove, en hij doet dat graag, vooral als de oude heer Balsem, met wien hij nu goede vrienden is, hem helpt, of zegt hoe hij doen moet.
Des Zondags bromt hij ook niet meer op de duiven of op de honden. Hij is niet boos meer op het lieve zonnetje en de stoelen smijt hij ook al niet meer omver. Ja, hij zou zelfs pret in zijn leven hebben, als hij maar.... lezen kon. Hij heeft nog geprobeerd het te leeren; maar dat ging niet. Het was veel te moeilijk voor hem en toen heeft hij het maar opgegeven. [ 135 ]
En, als je soms zoo eens met buurman Balsem over die luitjes praat, dan zegt hij: “Ja, ja, met wat hulp en goeden wil en vertrouwen op den goeden God, kan men in de wereld wel vooruitkomen!”
Wie den goeden wil had, dat weet je, nietwaar, mijn vriendjes, en wie Willem en zijn ouders zoo goed geholpen hebben, dat zul je ook wel weten.
En.... heeft de een of ander van jelui soms plan om het óók eens te beproeven of de veearts waarheid sprak? Zeg?
Je zult er geen berouw van hebben, hoor! [ 136 ]
Midden in het gebergte lag een alleraardigst dorpje, dat bewoond werd door Alpenherders en gemzenjagers. Het lag ook heelemaal van den grooten weg af, zoodat men er maar hoogstzelden een vreemdeling zag. Als er een kind geboren was, dan wisten ze er allen wat van te vertellen; ze wisten hoe het heeten zou, ja, wat het worden moest zelfs. Was het een jongetje en was de vader Alpenherder, dan zou het kind dat óók eens worden. Was de vader gemzenjager, dan wist men vooruit, dat er uit den jongen, als hij maar groot werd, ook een gemzenjager groeien zou.
Yan één jongen hadden ze dat echter niet kunnen voorspellen; want zijn vader was geen herder en ook geen jager.
“Zwarte Pietro,” zooals hij in de wandeling [ 137 ] genoemd werd, was eens op een zomeravond met zijn vrouw in het dorp gekomen en had in de kleine herberg gevraagd of er hier in het dorp niet een huisje te huur was.
“Jawel, vreemdeling,” antwoordde de herbergier; “maar het is heel afgelegen en wel een half uur buiten het dorp, de bergen in!”
In vroegere tijden had een hertog de gewoonte gehad, om een paar keer in het jaar hier te komen jagen en, om te kunnen uitrusten, als hij vermoeid van de jacht was, had hij dat kleine huisje daar laten zetten. Toen hij later niet meer kwam, had hij tegen den dorpsschout gezegd: “Dat jachthuisje geef ik aan het dorp. Je kunt het verhuren, als je wilt!”
Maar niemand wilde zoo ver van het dorp wonen en daardoor kwam het, dat het jaren lang ledig stond en nog nooit bewoond was geweest, toen de vreemdeling met zijn vrouw in het dorpje kwam.
Uit de papieren, die de man bij zich had, bleek dat hij van beroep ketellapper was, en dat hij het laatst te Milaan was geweest, waar de papieren door het hoofd van de politie onderteekend waren voor “goed.” [ 138 ]
De dorpsschout maakte dan ook volstrekt geen zwarigheid om het huisje aan Pietro, den ketellapper, te verhuren, en reeds den anderen dag betrok hij het.
Waar ze op sliepen, op zaten of kookten, dat begreep niemand; want de ezel, dien ze bij zich hadden, droeg enkel wat gereedschap, een ketel, een volgeladen mand en een paar groote, ledige zakken.
Doch dat ging niemand aan; als de nieuwe inwoners van het dorpje maar brave lieden waren, dan was het goed. Zijzelven moesten maar zien hoe ze zich behielpen.
In den loop van denzelfden dag, dat het jachthuisje door hen betrokken was, kwam hij reeds bij de menschen aan de huizen rond, om te vragen of ze geen ketels te lappen, geen aardewerk te krammen, geen klokken schoon te maken, geen stoelen te matten of geen geweren te herstellen hadden. Hij scheen dus van beroep nog meer dan ketellapper te zijn en iedereen, die hem wat gegeven had om te maken, kreeg het spoedig en goed afgewerkt weder thuis.
Maar het dorpje was te klein om er op den [ 139 ] duur werk genoeg te vinden, en daarom zag men Pietro dikwijls voor dag en voor dauw met zijn ezel, die het gereedschap droeg, uit het dorp gaan, om op heel andere plaatsen werk te zoeken.
Toen hij er zoo omstreeks een jaar gewoond had, vernam men in het dorpje, dat hij den vorigen dag een zoontje gekregen had, dat hij Luigi noemen zou.
Maar, wat moest Luigi worden?
Ja, dat wist Pietro zelf nog niet. Als hij acht jaar oud was, dan was het tijd genoeg om er eens over te gaan praten.
Daarvan begreep niemand iets. Hoe konden er ooit ouders gevonden worden, die bij de geboorte van een jongen niet al aanstonds wisten, wat hij worden moest?
Intusschen werd de kleine Luigi ouder en grooter.
Zijn moeder bracht hem wel eens een enkele maal mee, als ze boodschappen in het dorp moest doen, doch voor het overige zag men het kind nooit.
Andere jongens en meisjes gingen op hun zesde jaar al naar de dorpsschool; maar Luigi was al acht jaar oud geworden en van schoolgaan was nog geen sprake. [ 140 ]
Dat was wel ongelukkig; want een mensch, die, als hij groot is, niet lezen, schrijven of rekenen kan, is al zeer te beklagen.
Eens bracht Pietro een aap uit de stad mee.
Hijzelf naaide voor het dier een broekje en een jasje, en maakte van bordpapier een schako.
De kleine Luigi had razend veel pret met het dier, en leerde hem in minder dan een maand allerlei kunstjes.
Had de jongen echter geweten, wat van zijn ijver het gevolg zou zijn, hij had misschien met het leeren van die kunstjes geen begin gemaakt.
“Wel, Luigi, wat kan je aap zoo al?” vroeg Pietro op zekeren avond, een week of vier nadat hij het beest had thuis gebracht.
“O, vader, hij kan heel beleefd groeten. Alles wat ik hem geef, pakt hij aan met zijn rechter voorpoot. Als ik zeg: ‘klim’, dan klimt hij; zeg ik: ‘ga dood liggen!’ dan ligt hij zoo stil als een muisje, en zeg ik: ‘Sim, hoe doen de kindertjes, die pret hebben?’ dan gaat hij dansen en in de handen klappen. Hij kan koffie malen, een geweertje afschieten, touwtje springen, en nog veel meer.”
“Nu, dat is al meer dan genoeg. Je kunt er [ 141 ] zoo best je kost mee verdienen!” antwoordde Pietro, en toen Luigi hem met groote oogen verwonderd aankeek, vervolgde hij: “Ja, ja, jongen, je bent een paar maanden geleden al acht jaar geworden. Het is nu meer dan tijd dat je ons huis uit-, en de wijde wereld ingaat!”
“Ga je dan mee, vader?” vroeg Luigi eenigszins beschroomd en verlegen; want vader sprak zoo bar.
“Ben je wel dwaas, jongen? Je gaat alleen!”
“Voor hoe lang, vader?”
“Wel, hoor me nu zulk een lompen jongen eens aan! Misschien voor twee of drie jaar, misschien ook wel voor altijd!”
“Maar mag ik dan nooit terugkomen, vader?”
“Ja, als je je zakken vol met geld hebt, anders kunnen we je best missen!”
De moeder sprak geen woord; maar toch geloof ik, dat zij, als ze doen kon wat ze wilde, niet zoo leelijk zou doen als haar man; want nu en dan pinkte zij stilletjes een traan weg.
De arme jongen!
Veertien dagen later bracht Pietro, toen hij ’s morgens vroeg met zijn ezel uitreed om de naburige dorpen te bezoeken, onzen Luigi tot aan den grooten straatweg. [ 142 ]
Toen ze daar gekomen waren zei de vader:
“Nu, Luigi, ik ga hier links af. Jij moet maar altijd rechtdoor loopen, dan kom je, als je stevig doorstapt, tegen den middag in een groote stad. Bij de poort begin je maar terstond met Sim kunstjes te laten doen en voor het geld, dat je daarvoor krijgt, koop je maar dadelijk eten. Begrepen?”
“Maar, vader, als ze me nu eens geen geld geven?”
“Dan ga je bij de boeren buiten de stad maar een stuk brood bedelen en vragen of je ’s nachts in de schuur mag slapen. En nu, ik ga weg. Zorg maar, dat je gauw je zakken vol geld hebt, hoor!”
Zonder iets meer te zeggen ging Pietro heen en liet zijn zoontje staan.
Deze keek met betraande oogen zijn vader na en ging, toen hij hem niet meer zag, den weg op.
Hij liep maar al rechtuit en telkens als hij voorbij een huis kwam, moest Sim zijn kunstjes vertoonen. Sommige menschen gaven hem wat, anderen weer niet. Slechts langzaam vorderde hij, en eerst tegen den avond kwam hij in de groote stad. [ 143 ]
Hier zou hij geld, veel geld krijgen; want kijk eens, wat rijden daar mooie koetsen! Wat loopen daar prachtig gekleede heeren en dames! Als ieder maar één cent gaf, dan zou hij spoedig de zakken vol geld hebben, en kon hij naar zijn huis terugkeeren.
Dat dacht hij, ja, maar die rijke menschen reden en wandelden hem voorbij, zonder hem ook maar even aan te zien. Slechts nu en dan smeet er een hem een klein, heel klein koperen geldstukje toe.
Ach, dien avond sliep Luigi voor het eerst van zijn leven op een hoop stroo onder een poort!
Hij had ternauwernood zooveel geld verzameld om een droog stuk brood te koopen. En, toen hij niet wist waarheen, was hij maar op een hoop stroo neergevallen, en daar sliep hij nu in gezelschap van zijn vriend Sim, die hem, toen hij schreide, met de zwarte, kleine handen over het gelaat gestreken had.
Het is veertien dagen later.
Wat een drukte en beweging is daar ginds aan het spoorwegstation!
Wat zou er te doen zijn?
Wel, een grooten dief heeft men aangebracht. [ 144 ] Iedereen wil den man zien, die al zooveel kwaad gedaan heeft, en voor wien men nu niet meer bang behoeft te wezen.
Maar met dien booswicht hebben we niets te maken, wel met den boevenwagen waarin hij per spoor hierheen gebracht werd.
Op het perron stond Luigi met zijn aap, en daar hij hier in deze groote stad al zoo lang gezworven had, zonder zooveel te verdienen, dat hij iets kon overhouden, besloot hij naar een andere plaats te gaan, die ongeveer zes uur verder lag. Maar, hoe daar te komen? Hij had al in twee dagen geen brood gekocht, in de hoop dan zooveel te besparen, dat hij het reisgeld op het spoor betalen kon. Met dat geld nu was hij thans naar het station gegaan, en aan een man met een glimmende pet op, vroeg hij of hij voor dat geld wel mee kon rijden naar Trient.
De spoorwegbeambte zag het weinigje geld, begon hard te lachen en zei: “Ben je wel dwaas, jongen? Voor geen tienmaal zooveel.”
Den armen knaap stond het schreien nader dan het lachen. Hij had er nu toch twee dagen lang bijna niets voor gegeten! [ 145 ]
De spoorwegbeambte evenwel had pret in de onnoozelheid van den knaap, en vertelde het nu eens aan den een, dan aan den ander.
In het eind hoorde de stations-chef het ook. Deze had medelijden met Luigi en zei tegen den conducteur: “Je neemt immers den boevenwagen weer mee terug?”
“Jawel, meneer!” was het antwoord.
“Welnu, laat den jongen de reis dan daarin maken!” hernam de goedige man, en stopte onzen Luigi bij een broodje nog een paar geldstukjes in de hand.
Weldra zat hij nu in den donkeren, grooten wagen, waarin alleen een venstertje van boven eenig licht bracht.
“Goede reis,” riep de conducteur hem toe en sloot de deur.
Daar hoorde Luigi een langgerekt gefluit, toen kreeg de wagen een schok, en hij voelde dat hij vooruitging. Of het snel of langzaam ging, dat wist hij niet; want hij kon niets zien. Van tijd tot tijd hoorde hij het fluiten weer, en hij meende, dat hij er nu zijn zou. Maar dan begon het gerommel en gestamp opnieuw. Dat duurde lang en hij begon al spijt te krijgen, [ 146 ] dat hij meegereden was, toen hij andermaal het fluitje van de locomotief hoorde. Een oogenblik later werd de deur opengedaan en een andere man dan die hem erin gelaten had, zei: “Je kan er uitkomen, mannetje!”
Sim moest weer dadelijk beginnen met zijn kunsten te vertoonen; maar het scheen wel, dat de menschen hier nog minder mild waren dan te Verona, waar hij vandaan kwam. Reeds begon de avond te vallen, toen hij nog zoo goed als niets gekregen had, en hij zag al hier en daar uit, of hij niet een geschikte plaats vond om er den nacht door te brengen, doch te vergeefs.
Moedeloos zette hij zich op een stoep neer en begon van de droge broodkorst, die hij van Verona medegebracht had, te eten, toen een jongen bij hem kwam staan.
“Kom je uit Tyrol?” vroeg hij.
Luigi schudde het hoofd.
“Waar kom je dan vandaan?”
“Uit Verona!”
“En wat kom je hier doen?”
“Ik laat Sim kunsten maken.”
“Zoo, en heb je al veel verdiend?”
“Hier? Neen, bijna nog niemendal!” [ 147 ]
“Dat wil ik wel gelooven; de menschen geven hier niet. De boeren daar buiten zijn veel beter. Waarom ga je niet bij de boeren?
“Ik wist het niet, dat die zoo mild waren. Zou ik daar mijn zakken gauw vol geld hebben?”
“Misschien wel in een week. Ga jij morgen maar gerust den boer op, hoor!” zei de vreemde jongen en ging heen.
Dien nacht sliep Luigi alweer maar in een oude poort, die door de vrachtlieden gebruikt werd om er hun karren in te zetten.
Den anderen morgen al heel vroeg ging hij de poort en de stad uit.
Het was een eenzame weg, en hij was misschien wel al een uur voortgegaan zonder iemand te ontmoeten, of een huis te zien.
Intusschen begon de zon heel fel te schijnen en het werd brandend heet. Den vorigen dag al had hij zijn voeten op de straten van Trient open geloopen, en deze begonnen hem nu verschrikkelijk zeer te doen.
Daar kwam hij eensklaps aan een driesprong.
De eene weg liep tegen de bergen op; de andere door het dal en de derde door het bosch. [ 148 ]
Werken Beter dan Bedelen.
[ 149 ]
Om tegen de hitte der zon beveiligd te zijn, koos hij den laatsten.
Maar ach, de weg werd al smaller en smaller, en eindigde op het laatst in een aantal voetpaden. Een er van sloeg hij op goed geluk in; maar hoe hij ook zocht en uitkeek, nergens zag hij menschen of huizen. Ach, niets anders dan boomen en nog eens boomen!
Wel besloot hij nu terug te keeren, en den weg door het dal te nemen, doch hij verdwaalde op de kleine paden al meer en meer. Hoe licht Sim ook woog, hij werd den jongen veel te zwaar om te dragen, en bij iederen stap, dien hij deed, had hij het wel kunnen uitschreeuwen van de pijn.
Eindelijk hoorde hij hetzelfde schelle gefluit als dat, hetwelk hem zoo verveeld en haast bang gemaakt had, toen hij in den boevenwagen op het spoor zat.
Hij keek op, en ja, daar ginds zag hij over een breed water een steenen brug, en met vreeselijk geweld kwam er een spoortrein over rollen.
Doch op dien weg kon hij weer niet komen; want een andere snelvlietende beek scheidde hem er heelemaal van.
Moedeloos zette hij zich bij het frissche, heldere [ 150 ] water neer. Zijn dorst had hij spoedig bevredigd en thans trok hij de oude kousen uit, om in het koele water zijn brandend heete voeten te verkwikken. Uit zijn ransel haalde hij een paar lappen, die hij trachtte er om heen te winden.
Onderwijl hij daar zoo zat en van pijn en verdriet huilde, hield Sim zich met wat anders bezig. Toen zijn baas den ransel had geopend om er zwachtels uit te halen, liet hij hem open staan ook, en al dadelijk vielen de oogen van den aap op het brood, dat er in lag.
Spoedig had hij het beet en begon er van te eten, en reeds had hij het meer dan half op, toen Luigi omkeek en Sim zoo bezig zag. Het beest wist zeker, dat hij kwaad deed; want het brood in den mond stekend, klom hij er, zoo schielijk hij kon, mede in een boom. Welke lieve namen Luigi hem ook gaf, de aap trok maar leelijke gezichten en klom nog hooger.
Plotseling echter hoorde Luigi een schot en, eer hij tijd had om te zien wie dat loste, tuimelde Sim uit den boom en viel dood aan zijn voeten neder.
Daar kraakten de takken en een man, gekleed in een jas met koperen knoopen, trad met een [ 151 ] geweer onder den arm en een sabel op zijde, te voorschijn. Een groote hond sprong hem achterna.
“Was dat jouw aap, jongen?” vroeg hij.
Luigi kon den vreemdeling nauwelijks verstaan, doch hij begreep hem toch wel, en zei daarom: “Jawel, meneer, dat was mijn aap!”
“En wat zit je hier te doen?” vroeg de man weer.
Luigi vertelde hem alles en wees op zijn voeten.
“Een mooie geschiedenis,” bromde de jager. “Daar schiet ik je kostwinner dood, en ik zit met jou opgescheept! Maar zeg, wil je werken?”
De arme knaap antwoordde, dat hij wel werken wilde, maar het nooit geleerd had.
Dat kon de man, die een houtvester was, maar niet gelooven en daarom zei hij: “Och wat, niet werken kunnen! Alle menschen kunnen werken! Ga maar mee!”
Luigi droogde zijn voeten af, trok de oude kousen en schoenen aan, en, na den dooden aap opgenomen te hebben, strompelde hij den houtvester na.
Toen ze zoo ongeveer een kwartier geloopen hadden, kwamen ze aan een alleraardigste woning. [ 152 ] Voor de deur zat een jonge vrouw en op het grasperk liepen drie kinderen te spelen.
“Vrouw,” riep de houtvester, “ik breng hier een jongen mee, die niet werken kan; maar die honger heeft. Heb je wat te eten voor hem?”
De vrouw was dadelijk bereid, het hem te geven.
Onder het eten begonnen de houtvester en zijn vrouw den knaap allerlei vragen te doen, en de eerste schaterde het uit van lachen toen Luigi vertelde, dat hij niet thuis mocht komen vóór hij de zakken vol geld had; maar toen hij daarna ook vertelde, dat hij niet lezen of schrijven kon, ja, zelfs nog nooit gebeden had, riep hij uit:
“Vrouw, heb je ooit van je leven zulke menschen gezien? Dat leert hun kinderen niet lezen, schrijven, rekenen, bidden of werken! Mijn hemel, jongen hoe kun je dan je zakken vol geld krijgen?”
Luigi tastte dapper toe en ondertusschen spraken de man en de vrouw wat met elkander af.
Toen alles op was, legde Luigi den lepel neer.
“Zoo, heeft het je gesmaakt?” vroeg de jager.
“Heerlijk, meneer!” [ 153 ]
“Goed, en zou je zóó heerlijk wel driemaal op een dag willen eten?”
“O, wat graag, meneer!”
“Best, dat kan je hier doen! Je mag een week bij ons blijven. In den kleinen stal hier achter zal mijn vrouw een slaapplaats voor je gereedmaken. Maar, als ik je het dan leer, zou je dan willen werken?”
“Jawel meneer!” gaf Luigi ten antwoord.
“Kom, ga dan alvast maar mee, dan zal ik je aardappelen leeren delven en gras snijden; want ik heb zes geiten, weet je, en voor die dieren moet jij dan zorgen.”
Luigi ging met den houtvester mee en deze deed hem een en ander van het werk voor.
De knaap was niet dom en had spoedig den slag er van beet. Zijn dooden aap begroef hij in het bosch.
Toen de week om was vroeg de houtvester hoe het hem beviel, en of hij bij hem wilde blijven.
“Jawel, meneer, maar, maar....”
“Nu, wat maar, jongen, spreek maar zooals je het meent!” zei de man.
“Maar, meneer, ik zou zoo graag gauw, heel gauw mijn zakken vol geld hebben!” [ 154 ]
“Aha! Jawel, ik dacht wel dat er zoo iets komen zou. Maar, hoor eens, beste jongen, dat zijn maar praatjes van je vader geweest om van je af te komen. Heb je met je aap wel ooit zooveel verdiend, dat je goed eten kon krijgen en een bed om op te slapen?”
Luigi moest hierop zwijgen; want het was waar, en daarom vervolgde zijn vriendelijke baas: “Zonder werken, mijn jongen, kan je geen rooden penning overhouden! Je moet tegenwoordig in de wereld zoo wat van alles kunnen doen, en dan is het nog een geluk, als je volop je brood verdient. Maar, dat wil ik je wel zeggen, als je het werk, dat je hier doen moet, altijd zoo goed afmaakt als in de afgeloopen week, dan zal je bij mij ook geld verdienen en nog goede kleeren bovendien. Zeg, heb je er lust in?”
Luigi bedacht zich geen oogenblik, maar zei dadelijk met een vroolijk gelaat: “Jawel meneer! Dat doe ik heel graag!”
Acht jaren zijn sinds verloopen en Luigi is nu een knaap van zeventien jaren. Nog heeft hij zijn zakken niet vol met geld, maar toch al een aardig spaarpotje. En dan heeft hij nog iets, dat eigenlijk meer waard is dan zakken vol met geld. [ 155 ] Hij heeft in al dien tijd heel wat aangeleerd. Hij kan nu bidden en werken en, als de winterdagen kort en de avonden lang waren, leerde de houtvester hem ook lezen, schrijven en rekenen. Hij heeft nuttige kennis opgedaan, en.... kennis is macht.
Zoons heeft de houtvester niet, en daarom hebben ze al eens verteld, dat de vreemde knaap veel kans heeft, om, als zijn pleegvader oud geworden is, houtvester in zijn plaats te worden. Wanneer men dat den goeden man zoo eens vertelt, dat begint hij te lachen en gewoonlijk zegt hij dan: “De jongen zou het verdienen ook!”
Maar zijn ouders, hoor ik je vragen?
Ja, kinderen, ik heb gehoord, dat in dienzelfden boevenwagen, waarin Luigi eens van Verona naar Trient reed, zijn ouders ook gezeten hebben. Maar niet om er weer uitgelaten te worden evenals hun zoon, doch om van het station af naar de gevangenis gebracht te worden. Men vertelde heel leelijke en vreeselijke dingen van die lieden.
Nu, dat is niet te verwonderen ook. Van ouders, die zoo leelijk met hun kinderen handelen, verwacht ik nooit veel goeds. [ 156 ]
Luigi weet evenwel niet beter, of ze zijn beiden gestorven, en dit is maar goed ook; want het moet voor een kind al heel treurig zijn, als hij zijn ouders niet thuis, maar in de gevangenis heeft wonen.
En hier aan het slot dezer vertelling heb ik een wensch voor jelui en die is deze:
Ik hoop, dat de Lieve Heer jelui allen eenmaal op dezelfde eerlijke wijze het dagelijksch brood doe vinden, en dat je van jullie kant niet alleen zult zeggen: “werken is beter dan bedelen,” maar ook: “het geluk zit niet in zakken vol goud.” [ 157 ]
“Kijk, kijk, die moet er ook wezen! Wat maait hij met zijn beenen! Het lijkt wel of het roeiriemen zijn! En wat zwaait hij met zijn armen! Het is of hij aanstonds op den hol zal gaan! Dat is een gekke vent! Zie je hem wel, Douwes?”
“Och, jij met je geschreeuw, zwijg toch! Straks poetst die oppasser met zijn lederen helm en sabel op zijde, ons nog weg! Wat zeg jij er van, Huibert?”
“Wat ik er van zeg? Dat er hier voor ons toch zooveel niet te zien is. Ik ga er uit en buiten op het plein wat vangballetje spelen. Kijk eens wat een mooie bal, Douwes!” riep de derde en duwde zijn makker, die eigenlijk een heel anderen weg uitzag, een grooten elastieken bal onder den neus. [ 158 ]
“Och, loop, jij met je bal! Ik blijf hier, George, en het is een knappe jongen, die me er vandaan krijgt!” antwoordde Douwes.
Dit gesprek werd gevoerd bij een gebouw van den dierentuin, waarin allerlei opgezette dieren bewaard werden. Het was kermis en de directie van die diergaarde wilde den vreemdelingen en onbemiddelden burgers ook wel eens wat laten kijken, en daarom stond dien dag voor een onnoozele vijfentwintig cents het hek open.
En, er werd druk gebruik van gemaakt ook.
Matrozen, die van de lange reis teruggekeerd waren en nu in het vaderland het zuur verdiende geld bijna zoo goed als gingen opmaken; soldaten, die niet veel te missen hadden en toch ook wel eens wat zien wilden; kindermeisjes met kleine kinderen op den arm, die bang werden; heeren en dames, die van buiten de stad kwamen en oude vrouwtjes uit een hofje, alles woelde en wriemelde door elkander.
Tusschen het gedrang aan de poort was het Douwes, Huibert en George gelukt om, zonder de entree te betalen, toch binnen te komen, en als echte stads-kwajongens dachten ze er geen oogenblik aan, dat ze heel leelijk deden, en dat [ 159 ] ze wel eens op een gevoelige wijze konden weggejaagd worden.
Overal waar ze kwamen hadden ze het hoogste woord, en als ze het konden gedaan krijgen, dan hielden ze vooral de menschen, die van buiten kwamen, braaf voor den gek.
Zoo hadden ze bij de apenkooi tegen een ouden zeeman, die er heusch heel leelijk uitzag, gezegd:
“Baas, is die baviaan daar je broertje of je zoontje?”
Ze waren hierop schielijk weggeloopen; maar Douwes was nog niet vlug genoeg geweest, want hij had van den zeeman nog een fermen draai om zijn ooren opgeloopen.
“Baviaan, leelijke baviaan!” riepen de drie jongens, toen ze zoo ver waren, dat hij hen toch niet meer krijgen kon.
“Wel foei, dat waren dan toch eens echte kwajongens!” denk jelui zeker.
Ja, wat zal ik je daarop antwoorden? Ik hoop maar, dat je nog nooit zoo iets zult gedaan hebben, en het ook nooit doen zult! Anders.... Doch laten we nu weer maar naar ons ondeugend drietal terugkeeren. [ 160 ]
Alleen Douwes had dan gezegd, dat hij hier blijven wilde. Waarom, dat wist hij zelf niet; hij keek tóch nergens naar.
“Hoor je het, Huibert, hoor je het? Douwes blijft hier en wil niet meespelen. Wat ’n brave jongen toch, hé?” riep George op tergenden toon.
“O, hij is vast bang, dat hij den Baviaan weer ergens zien zal, en dat wil hij liever niet,” antwoordde Huibert.
Toen hij dit gezegd had, werd hij door een dikken heer tegen het lijf geloopen, en achter zich kijkend om te zien wie dat deed, zag hij, achter een langen rekruut, den man staan over wien ze zooeven gesproken hadden.
“Ik zie iemand met een wollen muts op. Op die wollen muts is een kwastje, en onderaan een randje van rood, wit en blauw. Wie zou dat zijn, Douwes?” zei hij.
Douwes keek ook om en zag den man, dien hij had uitgescholden, en van wien hij een klap om de ooren gekregen had, ook staan. Hij stond te lachen, omdat niet ver van hem af, een kind op den arm van een meisje uit benauwdheid hard begon te huilen.
“Nu blijft Douwes nog hier,” sarde Huibert. [ 161 ]
“Neen, neen, laten we maar gauw maken, dat we wegkomen! Ga je mee naar de Markt, daar is Dassie met zijn honden- en apenspel. Dat is veel mooier dan hier!” zei Douwes en trok zijn kameraads mede naar buiten.
Het kostte onzen jongens nogal moeite om uit het hek te komen; want zóó dom waren ze toch niet, of ze begrepen, dat de portier, hen ziende, wel zou kunnen nagaan, dat zij geen jongens waren om een kwartje entree te betalen.
Doch ze wisten ook hier hun kans zóó goed waar te nemen, dat ze er ongemerkt uit konden komen, en spoedig daarop stonden ze op de Markt voor het honden- en apenspel. Wat ze daar zoo al uitvoerden, wil ik liever maar niet vertellen, want dat was ook al niet veel moois, dat begrijp je wel.
Liever willen we kennis maken met den leelijken zeeman.
Zie, daar komt hij het hek uit.
Ja, het is waar! Hij is foeileelijk en heusch niet veel mooier dan een baviaan.
Welke dikke lippen! Welk een stompe neus! Wat rare oogen! En wat loopt hij “sjok-sjok” langs de straat! Het is of hij dronken is. [ 162 ]
Nu maar, dan kijk je toch verkeerd, hoor! De man is volstrekt niet dronken, en we kunnen hem gerust volgen ook. Als wij hem maar niet uitschelden, zal hij ons geen kwaad doen.
Kijk, daar slaat hij links af en loopt de Maansteeg in.
Dat is geen mooie straat. Allemaal groentewinkels en water-en-vuur-huizen.
Wat hindert dàt? Daar kunnen ook wel goede menschen wonen, zou ik zoo meenen.
“Dag, grootvader! Ben je daar al?” roept een klein meisje, dat den ouden zeeman te gemoet komt en hem bij de hand vat. “Grootmoeder slaapt nog, en het eten is bijna klaar. Ik ben blij, dat je terugkomt!”
“Zoo, Leentje, was je bang, meid?”
“Neen, grootvader; maar het is hier zoo stil in de steeg! Al de menschen zijn naar de kermis.”
“Nu, als grootmoeder wakker is, en je hebt de tafel afgenomen, dan wed ik, dat je wel met me mee mag. Kijk, dat heb ik alvast voor je gekocht!”
Dit zeggend, haalde de man uit zijn jaszak een alleraardigst speldenkussentje en een naaldenkokertje, die allebei keurig mooi met schelpjes opgelegd waren. [ 163 ]
“Is het goed, lieve meid?” vroeg hij.
Leentje stond te dansen van blijdschap, en den ouden man om den hals vallend, zag zij niet, dat hij zoo verschrikkelijk leelijk was, maar gaf hem drie frissche zoenen.
“Nu, nu, je bent een beste meid, hoor!” zei grootvader en stapte met Leentje het kleine en armoedige huisje aan het eind van de Maansteeg binnen.
Het zag er armoedig maar knapjes uit. Wat blinken kon, blonk, en wat helder en schoon kon zijn, was niet vuil, maar bij de sneeuw af, zoo wit.
En hier woonde nu Jochem Pels met zijn vrouw, die echter in den laatsten tijd wat sukkelde. Daarom was Jochem naar zijn zoon gegaan, en had hem gevraagd of Leentje, op een na het oudste van zijn kinderen, grootmoeder wat in het huishouden mocht helpen. De zoon deed dat natuurlijk graag, en zoo komt het, dat we op dezen mooien kermisdag Leentje Pels bij grootvader in de Maansteeg, en niet bij haar vader in de Turflaan vinden. Na afloop van het middageten knapte Leentje zich wat op, om met grootvader naar de kermis te gaan. Grootmoeder was [ 164 ] nu opgestaan, en op het oogenblik iets beter.
Hé, wat keek Leentje op de kermis rond! Wat was er veel, waarvan ze zelfs den naam niet wist!
Ze kwam haast oogen te kort!
Dat was vooral bij een groote speelgoedkraam het geval.
Onverwachts hoorde ze echter eenige jongens schreeuwen; “Baviaan, leelijke baviaan!” en naar den kant ziende, vanwaar de stemmen kwamen, zag ze drie jongens, die hard lachend achter de kraam liepen, en aan de andere zijde weer voor den dag kwamen.
“Baviaan, leelijke baviaan!” riepen ze nogmaals.
Eén der jongens kende ze wel. Het was Douwes Vlinder, die vroeger ook in de Turflaan gewoond had; maar wie de twee andere waren, dat wist ze niet. Ze had hen nooit gezien.
De oude Pels deed net, alsof hij niets gehoord had en ging met Leentje verder de kermis op.
Toen ze weer thuis waren, vroeg Leentje: “Maar, grootvader, wat is een baviaan?”
“Dat is een groote, leelijke aap!” was het antwoord.
“Maar was er dan bij die kraam een baviaan? Ik heb er geen gezien!” [ 165 ]
“Och, dat riepen die jongens maar om iemand uit te schelden!” was het antwoord, en hij zei er verder maar liever niets van.
Den anderen dag ging Leentje in den vroegen voormiddag een boodschap doen.
Daar zag ze Douwes loopen en dadelijk dacht ze weer aan den baviaan.
“Douwes, Douwes!” riep ze.
De jongen keek om en vroeg: “Wat moet je?”
“Toen ik gisteren met grootvader bij die speelgoedkraam stond, riep je met je drieën: ‘baviaan’! Waar was die dan, zeg?”
“Zoo, was dat jouw grootvader?” antwoordde Douwes. “Wel, dat riepen we tegen hem.”
“Maar grootvader is toch geen aap?” riep Leentje verwonderd uit.
“Neen, maar hij lijkt er toch veel op. Of is hij niet leelijk genoeg?” riep Douwes en ging weer verder.
—“Grootvader net een baviaan, omdat hij zoo leelijk is! Wel, dat heb ik nog nooit gezien! Ik vind hem zelfs wel mooi, en.... hij is toch zoo goed, o, zoo goed,” sprak het kind in zichzelf. Ze begreep er niets van, en het is geen wonder, dat ze bij grootvader terugkomend, [ 166 ] hem, heel onschuldig, dadelijk alles vroeg.
“Och ja, lieverdje,” sprak de oude man, “ik ben leelijk, heel leelijk, mijn hartje! Ik ben zoo geworden toen ik een buurvrouw uit een brandend huis gehaald heb. Geheel mijn gezicht was verbrand en ik werd doodziek. Toen ik beter was en in den spiegel keek, kende ik mijzelf niet, zoo leelijk was ik geworden. En daarom riepen die jongens, toen ze me zagen, ‘baviaan’! Begrepen?”
“Ja, grootvader, maar dat is toch heel leelijk van die jongens, niet?”
“Zeker, beste meid; maar ik hoop, dat ze later wel zullen leeren begrijpen, dat een leelijk mensch toch ook een mensch is, en even goed en braaf kan zijn, als de mooiste man of vrouw!”
Leentje keek haar grootvader nog eens aan en zei toen:
“Maar, stellig, grootvadertje, u is heusch niet leelijk! Dat zeg ik”
“Ja, kind, ik ben het wel; maar dat kan jij niet zien!”
“En waarom niet, hé?”
“Omdat je zooveel van me houdt, engel!” antwoordde de man en gaf toen de zoenen, die hij [ 167 ] den vorigen dag van haar gekregen had, wel driedubbel terug.
De kramen zijn afgebroken en nergens meer te zien!
In heel de stad is het weer alles, zooals vóór de kermis.
De scholen zijn ook weer begonnen, doch Douwes, George en Huibert, die het leeren nog hard noodig hebben, vinden het straatloopen pleizieriger, en zijn dus maar stilletjes uit school gebleven.
“Zeg, Douwes, wat zullen we gaan doen?” vraagt Huibert op zekeren dag.
“Op de wallen spelen!” antwoordt George.
“Ben je wel dwaas?” roept Douwes, “op den wal spelen, waar iedereen loopt en ons zien kan! Neen, ik ga buiten in den Vliet bij de sluisdeuren vischjes vangen. Daar ziet geen mensch ons, en toch kunnen wij de klok hooren slaan; want, we moeten op ons uurtje passen, weet je! Als we kwartier voor twaalven naar huis gaan, dan weten vader en moeder niemendal.”
“En waarmee wil je visschen?” vroeg George.
“Wel, we binden onzen zakdoek aan een [ 168 ] stok, dan hebben wij een schepnetje. Eergisteren heb ik wel dertig stekelbaarsjes gevangen. Twee leven er nog, die zwemmen thuis in de waschtobbe.”
Zoo iets stond den twee jongens aan en het was geen kwartier later, of ze waren alle drie bij de sluisdeuren.
Die sluis was in 1784 gemetseld, en hoewel de deuren in dien langen tijd vast wel vernieuwd zullen zijn, toch waren ze niet te best meer. Aan den eenen kant was het water veel lager dan aan den anderen kant in den Vliet; het water sijpelde evenwel door de deuren heen, en kwam in de ondiepe vaart. Hier was geen visch. Neen, maar aan de andere zijde, in den Vliet! Voornamelijk in de hoeken en op het plekje waar een lek was, daar wemelde het van stekelbaarsjes. Dat zou een goede vangst geven!
Hé, wat zoog dat water! De zakdoeken werden heelemaal tegen de deuren gedrukt. Hierdoor vingen ze al bijzonder weinig.
“Wacht,” riep Douwes, “ik ga midden over de sluisdeuren hangen, dan vang ik zeker. Maar dàn doe ik het aan den anderen kant.”
“Pas op, dat je er niet invalt!” waarschuwde George. [ 169 ]
“Och loop! Denk je dan, dat ik mij niet kan vasthouden? En bovendien, ik kan heel goed zwemmen,” riep Douwes en kroop langs een der sluisdeuren naar het midden.
Onderwijl hij daar zoo lag, hoorden de beide andere jongens het geluid van roeiriemen in het water.
“Ga eens kijken wie daar komt!” zei George.
Huibert klauterde naar boven en gluurde door het lange gras heen naar den Vliet.
“O jongens,” riep hij, “het is de Baviaan! Gauw, Douwes, gauw, kom hier!”
En Douwes kwam, maar toen hij bijna aan het kantje was, gleed hij uit en plofte in het water.
O, hij kon zwemmen, zie je, dat was minder! Als hij maar aan den kant was eer de Baviaan kwam!
Maar Douwes had gepocht toen hij zei, dat hij zwemmen kon. Er was niemendal van aan en hij plompte in het water van belang.
Pels hoorde het; roeide er heen en nam Douwes in zijn schuitje.
George en Huibert liepen hard weg, en zagen uit de verte toe wat de Baviaan Douwes toch wel doen zou. [ 170 ]
Maar hij deed hem niets. Hij roeide eenvoudig naar den wal, zette Douwes op den kant en zei alleen: “Wees voortaan voorzichtiger, manneke, als je bij de sluisdeuren gaat visschen, in plaats van naar school te gaan, zooals je moet!”
Druipnat en met beschaamde wangen stond Douwes aan den oever, en wist niet wat hij doen moest.
De Baviaan roeide verder en toen hij uit het gezicht was, kwamen George en Huibert aanloopen om te vernemen, wat de leelijke vent hem gedaan of gezegd had.
Douwes vertelde het hun; maar voegde er dadelijk bij: “Wat moet ik nu doen? Ik kan toch zoo maar niet naar huis gaan!”
“Wel neen, dat hoeft ook niet! Het is nog maar half tien. Je trekt je kleeren uit en laat ze drogen. Anders zit er niet op!” zei George.
Douwes begreep, dat dit nog het beste was, en zijn kleederen uittrekkend, wrong hij die eerst uit en legde ze toen te drogen.
Gelukkig was het zomer, en toen hij ze kwartier voor twaalven weer aantrok, kon men er bijna niets meer van zien.
De Baviaan.
Daar kwam hij dan nog eens goed af! Dat [ 172 ] had hij nu in het geheel niet gedacht, hoor! Hij had al vast op een pak slaag van den Baviaan gerekend, en nu hij dàt misgeloopen was, meende hij dat alles wel goed zou gaan!
Ja, dat meende hij. Maar het kon toch wel eens anders wezen, nietwaar?
Precies op klokslag van twaalven kwam Douwes thuis.
Het was etenstijd en Douwes ging op zijn gewone plaats naast moeder zitten.
“Wat is er toch een rare lucht in huis!” zei ze en keek overal rond of ze ook wat zag.
“Ik ruik niemendal!” antwoordde vader.
“En ik ook niet!” zei Douwes.
“Net modder! Heb je soms op straat in de modder getrapt?” vroeg moeder weer en zag haar zoon aan.
“Neen, moeder, ik ben naar school geweest!” gaf de jongen ten antwoord.
“Maar daarom kan je toch wel in de modder trappen! Nu zou ik haast gelooven, dat je er stilletjes uitgebleven bent,” hernam zij.
“Neen, ik ben naar school geweest, hoor! Vraag het maar aan George en Huibert!”
“Ja, dat zijn ook lieve jongens! Maar kijk [ 173 ] eens, vader, Douwes heeft kroos in zijn haar zitten en aan een knoop van zijn jas ook!” hervatte moeder.
Douwes wilde een nieuwe leugen verzinnen; maar eer hij daartoe kwam, zei vader: “Waarom zit je zoo te jokken, kwajongen? Je hebt in de sloot gelegen! Kijk maar, het eendenkroos zit nog in je haar. Spreek op, hoe komt dat?”
“Ik heb in het gras gerold en het is gras,” bromde Douwes, doch vader verstond geen gekscheren en ging na afloop van het eten naar school. Juist toen ze den hoek van de Vinkestraat, waarin de school stond, insloegen, liepen ze bijna den Baviaan tegen het lijf.
“Hei, hei, Vlinder, je loopt me haast omver! Man, wat heb je een haast!” zei Pels, die Vlinder goed kende.
O, wat werd Douwes benauwd! Het zweet brak hem van angst naar alle kanten uit. Als de oude nu maar niet vertelde, dat hij en zijn twee kameraads hem altijd uitscholden, dan was het nog minder. Dat hij stil uit school gebleven en in het water gevallen was, wist vader nu toch al!
“Ja, Pels, ik moet mijn jongen naar school [ 174 ] brengen. Hij is vanmorgen stilletjes thuis gebleven en op den koop toe in het water gevallen.”
“Zoo, is dat je jongen?” vroeg Pels.
“Ja! Ken je hem?” was het antwoord.
“Ik heb hem wel eens meer gezien; maar ik wist niet, dat het je zoon was. Hoe heet hij?”
“Douwes!”
“Zoo, zeker naar zijn grootvader?”
“Ja!”
“Nu, als hij dan maar half zoo braaf wordt, als die oude man was, dan zal het best met hem schikken.”
“Ja, vader was een braaf mensch,” zuchtte Vlinder; maar naar den toren ziende, bemerkte hij, dat het al laat geworden was en zei daarom:
“Nu, Pels, ik moet weg. Maar zeg, wanneer kom je me toch eens opzoeken?”
“Als ik maar weet waar je woont!” antwoordde Pels.
“Hoe is het, weet je dat niet meer? Ik woon in het Kaneel-slop, Nº. 8!”
“O zoo, woon je daar? Nu, ben je vanavond zoo omstreeks acht uur thuis, dan kom ik een uurtje praten!”
“Dat is goed, ik zal je wachten!” zei Vlinder en ging met Douwes naar school. [ 175 ]
Maar meester had geen lust om den jongen, zooals hij er uitzag, tusschen de andere kinderen te zetten, en daarom vroeg hij of Vlinder het goedvond, dat hij hem maar heel den middag bij den spekslager naast het varkenshok zette.
Vader had er niets tegen, en zie, den ganschen middag stond Douwes bij het varkenshok met de lei in de handen; want ledig staan mocht hij niet. Honderdmaal moest hij keurig netjes op de lei schrijven: Soort zoekt soort !
Douwes had er in het eerst niet veel lust in; hij legde zijn lei op den grond en begon de varkens te bekijken.
“Ben ik dan een varken?” bromde hij. “Waarom laat meester me schrijven: soort zoekt soort ? Hij scheldt me niet uit, neen, dat doet hij niet; maar het is toch langs het kantje af!”
En zoo redeneerde hij al voort, tot hij ten laatste aan den Baviaan dacht.
“Dien leelijken vent heb ik uitgescholden, dat is waar, maar hij geleek toch meer op een baviaan dan ik op een varken gelijk!”
Wacht, daar stond een emmer met schoon water. Net een spiegel! Als hij er eens in keek, [ 176 ] dan zou hij toch eens goed kunnen zien, dat hij geen varken was.
Juist was hij bezig met kijken, toen een kweekeling kwam om zijn strafregels te zien.
Hij had er nog niet één.
“Nu, Douwes, dan komen er vijfentwintig bij, heeft de bovenmeester gezegd!” zei de kweekeling en ging heen.
Nog een poosje bleef Douwes staan, doch hij begon te bedenken, dat hij er nog wel eens vijfentwintig bij kon krijgen, en daarom besloot hij maar bedaard aan het werk te gaan.
” Soort zoekt soort ,” het stond er honderd vijfentwintig maal toen de klok vier uur geslagen had en meester op de plaats kwam.
Douwes moest nu in de school. Al de kinderen waren weg.
Wat zou er gebeuren?
“Hij moet niet probeeren me te slaan,” dacht de brutale knaap, “want dan zal ik het den Burgemeester gaan vertellen, en dan zal hij leelijk tegen de lamp loopen!”
Maar meester sloeg niet. Hij legde een pen voor Douwes neer en zei: “Komaan, manneke, nu zullen we al het werk, dat we vanmorgen [ 177 ] hier onder schooltijd gedaan hebben, met ons beitjes eens na schooltijd doen. Vindt je het goed?”
Neen, Douwes vond het niet goed. Hij vond het zelfs gemeen en slecht; maar tegenpruttelen durfde hij niet.
Om zeven uur ging Douwes naar huis met de boodschap, dat hij morgenmiddag van hetzelfde laken een pak zou hebben, als hij weer niet school kwam en vischjes ging vangen.
Toen hij thuis kwam, vond hij zoowaar den Baviaan al op vader zitten wachten.
Dat was evenwel zoo afgesproken; want toen Vlinder naar zijn werk ging, stond Pels hem op te wachten en vroeg hem, of hij het goedvond, dat hij vanavond een beetje vroeger kwam om wat met Douwes te praten.
Vader had dit uitmuntend gevonden.
“Zoo, Douwes, kom je nu pas uit school?” begon hij. “Ik heb gehoord, dat je moeder je schoon goed wil laten aantrekken, en daar je vader toch eerst te acht uur thuis komt, heb ik er wat op verzonnen. We zullen samen naar de badinrichting gaan, en daar eens een bad nemen. Dat zal je heelemaal opknappen. Ga je mee?”
Douwes had er maar half lust in; maar moeder [ 178 ] stopte hem zijn schoon goed, in een doek geknoopt, in de handen, en de twee gingen heen.
Toen ze klaar waren, kende Douwes zichzelven niet. Het was, alsof hij een andere jongen geworden was, zoo vreemd gevoelde hij zich.
Dat kwam vooreerst door het frissche bad en dan, neen maar, als hij dien ouden Pels zoo eens aankeek, dan was die man toch zoo leelijk niet!
En wat praatte hij aardig! Hij sprak over geen schelden, of over geen stil-uit-school-blijven, niets van dat! Hij had het over heel andere zaken, en toen hij thuis kwam had hij spijt, dat vader nu met Pels praten ging.
Eindelijk ging de oude zeeman heen, doch toen hij de kruk van de deur al vast had, zei hij: “Wat ik zeggen wil, Douwes, ik ga morgenmiddag om vijf uur in de plassen buiten de stad visschen. Als je mee wilt, en je mag van je ouders, dan moet je maken, dat je op dat uur bij de sluis bent! En als je kameraads ook mee willen, en hun ouders hebben er niets tegen, dan breng je ze maar mee, hoor! Gegroet!”
In den vroegen morgen van den volgenden dag zocht Douwes zijn twee kameraads op. Hij [ 179 ] vertelde hun alles wat er gebeurd was en ook dat ze vanavond mee mochten gaan visschen, als vader of moeder er niets tegen hadden.
Wel stonden Huibert en George gek te kijken; maar Douwes wist zooveel van den ouden Pels te vertellen, dat ze besloten verlof te vragen om mee te gaan.
Natuurlijk moesten ze dan ook naar school; want anders liep het heelemaal mis.
Meester zei niets en keek de drie luitjes zoo nu en dan maar eens even aan.
Hé, ze hadden nog nooit zoo veel gewerkt en, om de waarheid te zeggen, ze vonden het toch wel prettig.
Doch toen ’s middags om vier uur de school uitging en meester kortaf beval, dat ze alle drie zouden blijven zitten, zie, toen keken ze toch niet heel vriendelijk en ze meenden, dat ze heel onrechtvaardig behandeld werden.
Doch meester had volstrekt geen plan om de jongens te straffen; hij wilde hen eens ernstig over dat stil uit school blijven onderhouden. Hoe hij het aanlegde heb ik nimmer vernomen, maar een buurvrouw, die voor het raam stond, dat op het schoolplein uitzag, had de knapen [ 180 ] alle drie zien schreien, toen ze een kwartiertje later dan de andere kinderen uit school kwamen.
“Heb je slaag gehad, jongens?” vroeg ze.
“Neen!” was het korte antwoord.
“Wat scheelt er dan aan?” hernam ze weer; want ze was wat nieuwsgierig uitgevallen.
De jongens gaven haar echter geen antwoord en gingen bedaard verder.
Te vijf uur waren ze bij de sluis. Ze behoefden niet lang te wachten; want spoedig was Pels er ook.
Hij kwam met zijn roeibootje naar den wal en zei: “Stap maar in, jongens!”
Dat lieten ze zich geen tweemaal zeggen.—Weldra waren ze nu met hun vieren in de boot, en de oude Pels trok nog zoo stevig aan de riemen, dat een voetganger, die nogal goed doorstapte en langs het smalle jaagpad liep, het bootje niet bij kon houden.
En toen ze op de plassen kwamen, wat hadden ze toen een pret!
Wat wist die oude man aardige geschiedenisjes te vertellen. En wat werd er veel gevangen!
De avond was om eer ze het wisten, en toen ze tegen het donker weer bij de sluis aan wal [ 181 ] stapten, riep Pels: “Nu, jongens, tot overmorgen, hoor! Wel te rusten!”
Nauwelijks was Pels met zijn bootje den hoek omgedraaid of Douwes zei:
“Wat zeg je nu van den Baviaan?”
“Ja, dat weet ik niet,” antwoordde Huibert, “maar we moeten hem toch niet meer uitschelden, wel?”
“Neen, want hij is veel te goed, en overmorgen mogen we weer mee!” sprak George.
Nu, overmorgen kwam, en ze gingen weer op de plassen.
Ze dachten er niet meer aan om hem Baviaan te noemen, en toen ze later eens bij hem aan huis kwamen, was het ook de oude Pels, die hun leerde wat ze doen moesten om braaf en gelukkig te worden. Nooit meer verzuimden ze de school, en meester had altijd pleizier van deze jongens.
Nu zijn ze alle drie onder dienst geweest en verdienen hun eigen brood; maar nog altijd is de oude Pels hun beste vriend, en als ze eens een uurtje vrij hebben, en het weer zóó is, dat ze niet weten waar ze loopen zullen, dan kan men hen altijd in zeker huisje van de Maansteeg vinden. [ 182 ]
Onlangs kwamen ze er weer uit en toen zei Douwes tot Huibert en George:
“Leelijk is hij, leelijk als de nacht! Hij is waarlijk nog net een baviaan; maar hij is goed , verstandig en braaf , dat zegt meer, zou ik denken!”
“Dat gelooven wij ook!” antwoordden de andere twee.
De oude Pels leefde nog verscheidene jaren en werd zelfs overgrootvader; want Douwes was met Leentje getrouwd en had drie kindertjes, die niets liever deden dan met grootvader spelen. Daartoe had de oude man ook overvloed van tijd; want Douwes, die, door goed leeren en goed oppassen, meesterknecht in een groote smederij werd en goed geld verdiende, wilde niet hebben, dat de brave man, die hem eigenlijk gelukkig gemaakt had, op zijn ouden dag moest werken voor den kost. Hij leefde dus vergenoegd bij zijn kleinkinderen, en toen hij eindelijk gestorven was, zeiden de menschen: “Hij was een aap van buiten, maar een engel van binnen!”
Van P. Louwerse verscheen bij den uitgever van dit boek op hetzelfde formaat en geheel op dezelfde manier uitgevoerd, voor jongens en meisjes van 8–12 jaar:
Jan met de Pijp
Ver van Huis
Tante Poes
Hier is wat
Is er nog plaats voor
Vertelavonden
De Kerstwagen
Alle Fraai Geïllustreerd door Jan Sluijters .
Prijs in geïllustreerd omslag 50 cents. Gebonden in fraai linnen stempelband 75 cents. [ 184 ] Bij den Uitgever van dit boek verscheen ook :
Serie fraaie boeken voor jongens en meisjes van 8–10 jaar:
P. J. en SUZE ANDRIESSEN.
TINE VAN BERKEN.
Elk boek met twee fraaie platen.
Prijs in geïllustreerd omslag 35 CENTS. Gebonden in rijk vergulden linnen band 50 CENTS.
P. J. ANDRIESSEN,
TINE VAN BERKEN,
Elk der bovenstaande prachtige dikke boeken, bevat drie verhalen met zes platen en is gebonden in fraaien linnen stempelband.
Prijs ƒ 0.90 ingenaaid en ƒ 1.25 in prachtband. [ 185 ]
Bij den uitgever van dit boek verscheen ook :
“ONS CLUBJE”
BIBLIOTHEEK VOOR MEISJES
Prijs per deel ƒ 0.90—in prachtband ƒ 1.25.
Het groote succes, dat zoowel hier te lande als in het buitenland aan Series Kinderboeken onder een gezamenlijken titel te beurt viel, gaf aanleiding tot de uitgave van “ Ons Clubje ”, Bibliotheek voor Meisjes .
Dat ook deze serie door het publiek, reeds bij het verschijnen van het eerste deel, met ingenomenheid is begroet, valt gemakkelijk te verklaren. Wat toch maakt de aantrekkelijkheid van zulk een serie uit? Dat de kinderen vroegtijdig den grondslag leeren leggen tot een kleine boekerij, en dat de wensch om elke serie compleet te bezitten hun orde en netheid leert ten opzichte van hun boeken.
” Ons Clubje ” nu komt deze goede eigenschappen nog met een aantal vermeerderen, en wel om de volgende redenen.
1º. “ Ons Clubje” overtreft in pracht van uitvoering alles wat tot nu toe in dat genre verscheen . De buitengewoon goed geslaagde bandteekening geeft elk deel een cachet, dat bijna geen ander kinderboek bezit. Het artistieke, welverzorgde uiterlijk van “Ons Clubje” heeft ten gevolge, dat den kinderen reeds vroeg eerbied en zin voor het schoone wordt ingeprent, dat zij de waarde van een mooi voorwerp voor dagelijksch gebruik leeren kennen.
2º. “ Ons Clubje ” geeft slechts degelijke en gezonde lectuur , waarvan opvoedende kracht uitgaat, en die in de eerste plaats echt-kinderlijk is. “ Ons Clubje ” kweekt liefde en smaak bij onze kinderen aan voor een mooi, goed boek. In “Ons Clubje” verscheen tot heden :
[ 186 ]
GOED EN GOEDKOOP.
Wilhelmina-Bibliotheek
voor JONGENS en MEISJES.
Elk boek prachtig geïllustreerd en gebonden in fraaien stempelband. Prijs per deel ƒ 0.90.—In prachtband ƒ 1.25.
In deze Bibliotheek verscheen tot op heden :
De Wilhelmina-Bibliotheek overtreft in pracht van uitvoering alles wat tot nu toe in dat genre verscheen .
De buitengewoon goed geslaagde bandteekening geeft elk deel een cachet, dat bijna geen ander kinderboek bezit.
Het artistieke, wel verzorgde uiterlijk der Wilhelmina-Bibliotheek heeft ten gevolge, dat den kinderen reeds vroeg eerbied en zin voor het schoone wordt ingeprent, dat zij de waarde van een mooi voorwerp voor dagelijksch gebruik leeren kennen.
De Wilhelmina-Bibliotheek geeft slechts degelijke en gezonde lectuur, waarvan opvoedende kracht uitgaat , en die in de eerste plaats echt-kinderlijk is.
De Wilhelmina-Bibliotheek kweekt liefde en smaak bij onze kinderen aan voor een mooi, goed boek. [ 187 ]
HET AARDIGSTE BOEK DAT TOT HEDEN VOOR JONGENS EN MEISJES VERSCHEEN IS
UIT DEN KOSTSCHOOLTIJD VAN JAN VAN BEEK
DOOR J. B. SCHUIL
Met talrijke Humoristische teekeningen tusschen den tekst van JAN SLUYTERS.
Prijs ingenaaid ƒ 2.40; in prachtband ƒ 2.90 EENIGE BEOORDEELING.
Handelsblad :
Kleurig en monter is dit kostschoolleven met zijn “geheime verbonden”, “dieventaaltjes”, ontvluchtingen en andere avonturen verteld. De toon bewijst duidelijk, dat de schrijver schik had in de dingen, die hij beschreef en misschien nog wel eens naar een eigen kostschooltijd terugverlangt.
De Nieuwe Courant :
Wij zeggen het den uitgever in zijn prospectus na, dat dit een echt Jongensboek is, prettig en vol afwisseling. De schrijver J. B. Schuil is in de jongenswereld voortreffelijk thuis en weet op ’n prik wat dit wereldje boeien kan. Maar hij weet er ook een goede keuze uit te doen en zijn verhaal zoo in te kleeden, dat het ook opvoedend werkt, zonder den zedemeester uit te hangen. Er worden in dit boek misschien wat veel ondeugende streken naverteld en gedeeltelijk gefantaseerd, maar die streken van Jan hebben vaak een sympathieken achtergrond en de uiterlijke ruwheid gaat gepaard met innerlijke fijngevoeligheid.
Dit boek is vooral ook leerzaam voor ouders en opvoeders, die hier menigen wenk krijgen, hoe zoogenaamde ondeugende jongens op te voeden; hoe gemis van tact, ondoordachte bestraffing en ruwe behandeling vaak de oorzaken zijn van het verstikken van den edelsten aanleg.
De grappen en dwaasheden die door dit verhaal met kwistige hand zijn gestrooid, zijn meestal geestig geïllustreerd door JAN SLUYTERS.
De Tijd :
Een boek, onderhoudend en frisch geschreven, vol jongens-inzonderheid kostschooljongensfantasie, vol echte, guitige schelmsche jongensstreken en jeugdige ridderlijkheid. ’t Is een leven van enkele jaren, doorleefd op kostschool met haar gewichtigheden, prettige en minder prettige weken, naar gelang de dag van vertrekken in de richting kostschool, huis, of omgekeerd, is aangebroken; naar gelang de streepjes, zoovele takjes aan den boom der dagen, successievelijk in kruisjes veranderen, of een nieuw trimester begint.