Title : De zomer in Kaschmir
Author : F. Michel
Release date : November 5, 2006 [eBook #19720]
Language : Dutch
Credits
: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Ekka’s en Tonga’s op den weg naar Kaschmir.
Van Parijs naar Srinagar.—Van Bombay naar Lahore.—Eerste toebereidselen.—Per tonga van Rawal Pindi naar Srinagar.—De bewoners van Kaschmir en hun heerschers.—Terugkeer tot het nomadenleven.
Brengt u den zomer in Kaschmir door? De vraag is niet zoo dwaas, als ze aan thuiszittende menschen moet schijnen. Ik ken er, die het doen en er geen spijt van hebben. De “season” is er alleraardigst. Men vindt er van alles, en dit gelukkige land bezit dalen als in Touraine, bronnen en beekjes als in Bretagne, boomen en grasvelden als in Engeland, bergen als in Zwitserland, ruïnen als in Italië, en als nergens in de genoemde landen de vrijheid, ik bedoel het recht om te gaan en te komen, naar het u zelf belieft, als koning in uw boot en heer in uw eigen tent; volkomen naar uw goedvinden de boot aan den wal brengend of haar losmakend, de tent opslaand of afbrekend, zonder dat eenige afsluiting, eenig aanplakbord of eenig veldwachter zich met uw doen en laten bemoeit. Voeg daar nog bij de groote goedkoopheid van het leven, en alles bij elkaar genomen, is dus zulk een reis oneindig veel interessanter, hygiënischer en bovendien veel minder kostbaar dan een verblijf in de een of andere badplaats, die in de mode is.
Voor wie lust heeft het experiment eens te probeeren, zijn deze aanteekeningen opgeschreven. Ze hebben geen andere pretensie dan die eene, dat ze eenige inlichtingen geven, welke men zou kunnen noodig hebben. Indien er zoo nu en dan enkele indrukken bij worden gegeven, zal men ze op den koop toe nemen terwille van de inlichtingen.
Om te beginnen, Srinagar is slechts twintig dagen van Parijs verwijderd en kan voor minder dan 2000 francs worden bereikt. Laat ik het u voorrekenen: van Marseille zullen de paketbooten van de Messageries Maritimes u in veertien dagen en voor 1375 francs naar Bombay brengen. Van die stad voert de exprestrein, en daarbuiten bestaat er geen heil in Indië, u in vier-en-zestig uren en vijf-en-twintig minuten naar Rawal Pindi, waarvoor ge in de eerste klasse bij den tegenwoordigen koers van de roepij ongeveer 160 francs betaalt. Zoo vlug mogelijk reizend, kunt ge dan binnen twee dagen te Srinagar wezen. Een plaats in den postwagen kost 45 roepijen, een particulier rijtuig 130.
Als de toerist niet ook den vorigen winter in Indië is geweest, zal hij goed doen, te zorgen dat hij in de eerste dagen van Maart te Bombay aankomt. Later zou hij de warmte reeds al te drukkend vinden. Op zijn weg naar het Noorden zal hij nog tijd hebben, een bezoek te brengen aan Ahmedabad [ 42 ] en zijn moskeeën; aan den berg Aboe en zijn heiligdommen vol wonderen van geciseleerd marmer; de rose stad Djaïpoer, van waar een olifant hem naar Amber brengen zal, de oude verlaten hoofdstad; dan Agra met het groote wonder van den Tadsj Mahal, zeker het mooiste monument, dat ooit door de liefde voor de dooden is opgericht; Mathoera, het vaderland van den god Krisjna, met de kaden, omzoomd door tempels, waar de apen aan de schildpadden in de rivier de offeranden der pelgrims betwisten; het keizerlijke Delhi, waar de omgeving, bezaaid met indrukwekkende ruïnen, zoo ver het oog reikt, denzelfden indruk van grootheid en verlatenheid maakt als die van Rome; Amritsar, de heilige stad der Sikhs, dat in een vijver de gouden koepels spiegelt van zijn te hooggeroemden tempel.... tot eindelijk hij te Lahore aankomt.
En wat is er daar nog veel te zien! Het mooie museum, de schilderachtige straten van de stad der inlanders, het fort van Akbar, de moskee van Aureng Zeb, die van Vazir Khan, geheel bedekt met prachtige porseleinversieringen; de tuinen van Sjalimar uit den tijd der Groote Mogols, en aan den overkant der lange schipbrug de tuinen van Shah Dehra, waar Jehan Guir, bij zijn leven een ongeloovige, na zijn dood wonderen verricht; verder de tallooze graven, die van Lahore en omgeving een groote necropool maken en maanden achtereen doel kunnen wezen van telkens andere avondwandelingen.
Daar trekt de aandacht het graf van de arme Anarkali, wier naam beteekent Granaatknop en die, naar men zegt, levend begraven werd, toen nauwelijks haar jeugd in schoonheid was ontloken, omdat zij een enkele maal haar glimlach had geschonken aan dienzelfden Jehan Guir in de dagen, toen hij nog niet anders was dan de erfprins Selim. En toch was ik nog meer ontroerd bij het zien van het huis, waar generaal Allard woonde, een dier officieren van het groote leger, die bij wijze van revanche het fortuin van Randjit Singh maakten, en waar hij gastvrijheid verleende aan Jacquemond; onder een open koepeltje in den tuin droeg een eenvoudige marmeren steen het fransche opschrift: “Marie Allard, zes maanden.”
Intusschen zal de toerist ook zijn toebereidselen maken voor de reis als beschaafde nomade. Hij zal beginnen met zich een lichte tent aan te schaffen, die toch dubbel is, naar het model, dat “Zwitsersch huisje” heet of Kaboeltent. Dan zal hij meubels voor het kamp aanschaffen, waaronder een bed dat uit elkander kan worden genomen, benevens tafels, die toegeslagen en stoelen, die gevouwen kunnen worden; keukengerei, liefst een reeks aluminiumpannen van verschillende grootte, die in elkander passen; een veldkachel, geëmailleerd aardewerk en tuinlampen en dan nog dat betrekkelijk zeer klein aantal dingen, die werkelijk onmisbaar zijn. Men kan ook gerust met het aanschaffen van een en ander wachten tot de aankomst in Kaschmir en het gaat ook wel, een deel der goederen te huren van een der agentschappen te Srinagar.
Maar laat men vooral niet verzuimen, reeds te Lahore twee van die onwaardeerbare indische bedienden te huren, die zoo goed de kunst verstaan het gemak en de rust van hun heer te verzekeren te midden van de vele kwellingen der dagelijksche verplaatsingen. De eene zal dienst moeten doen als khitmatgar of kamerdienaar, de ander zal khansama of kok wezen. Hun maandelijksch salaris bedraagt van twaalf tot zestien roepijen, plus een fooi van acht roepijen, als men hen ver van hun huis meeneemt en ze voor hun eigen onderhoud moeten zorgen. Die Mohammedanen uit Pendsjab zijn in den regel betrouwbare personen en geheelonthouders, wat niet altijd het geval is met de bedienden, die in de zeehavens op de aankomst van de globetrotters wachten. Stel u er vooraf van op de hoogte, dat ze van dezelfde secte zijn, om lastige conflicten te voorkomen. De mijnen hadden het onderweg best samen kunnen vinden, maar ten slotte kregen ze toch nog herrie.
In den laatsten tijd van mijn verblijf te Srinagar had ik enkele uitnoodigingen moeten aannemen en eenige malen gasten moeten ontvangen. Het is dan de gewoonte, dat de bedienden elkander ook inviteeren, en nu had op een zekeren avond, toen de mijne uit dineeren waren, de khansama, die een vroom Sunniet was, met schrik vernomen, dat de khitmatgar tot de Sjiïeten behoorde; zoo ontdekten ze, na een half jaar in vrede en vriendschap te hebben geleefd, dat ze geslagen vijanden waren, omdat meer dan duizend jaren geleden khalief Omar het geslacht van Ali, den schoonzoon van den profeet, uitroeide.
Laat de toerist zich gerust op den khitmatgar verlaten, om elken morgen op dezelfde plaats op tafel bij zijn bed of in de zakken aan de tent de zaken te vinden, die hij noodig heeft. Op elk uur van den dag en den nacht wordt de uitroep Koï hai! die zooveel beteekent als hei daar! beantwoord en volijverig en verstandig wacht de bediende bevelen af met de servet over den schouder als het teeken zijner waardigheid. Zorg er slechts voor, dat hij die vaak verwisselt voor een schoone! Want hij veegt er niet alleen het bord mee af, dat hij u brengt; hij stoft er, zoo noodig, ook uw kleeren mee en bij gelegenheid uw schoenen; hij jaagt er met korte, welwillende tikjes het ongedierte mee weg, dat, als ge te dicht bij een dorp hebt gekampeerd, half verdoofd door het insectenpoeder tusschen uw lakens is te vinden; hij ranselt er de koelies mee, als ze te langzaam naar zijn zin de tenten opslaan en het kamp in orde brengen, want hij gevoelt zich als een karavaanbestuurder, en de goede Kaschmireezen , die door mijn bediende worden uitgescholden, een kereltje, dat ze met een vinger hadden kunnen omverwerpen, spraken hem altijd eerbiedig met Sirdar aan, dus met niet minder dan den titel, door lord Kitchener van Khartoem gedragen, toen hij het bevel over het engelsch-egyptisch leger voerde!
Hij beweerde bovendien met trots, van goede familie te zijn; maar ongelukken in de familie hadden zijn opleiding in den weg gestaan; ook maakte hij geen aanspraak op den titel van dichter, zooals de khitmatgar van een mijner vrienden, die in zijn vrijen tijd zich amuseerde met het maken van perzische verzen. Hij was ten minste trouw en eerlijk en waarheidlievend, wel een verschil met anderen, die alle veertien dagen dezelfde schoonmoeder moeten begraven; hij heeft mij slechts eenmaal een halven [ 43 ] dag verlof gevraagd, en dat was te Lahore, om te trouwen! En toen ik hem edelmoedig den geheelen dag aanbood, protesteerde hij en beweerde, dat hij liever op tijd terug wou wezen, om mij mijn ontbijt voor te zetten.
Wat den khansama betreft, hij zal zijn heer wel een beetje bestelen, dat brengt het vak zoo mee. Maar daarvoor vindt men ook overal en altijd, zelfs midden in de jungle zijn maal gereed en volkomen goed bereid. In regen of wind, aan den hoek van een bosch, op een vuur, dat tusschen twee steenen is aangelegd, in omstandigheden, waarin de eerste kok uit Europa onmiddellijk zijn voorschoot af zou doen, bereiden die indische koks vlug en onberispelijk het klassieke menu van soep, entrée, gebraad, groente en nagerecht. Toen de mijne op den eersten dag van zijn indiensttreding mij in zijn anglo-indisch taaltje kwam vragen, hoe ik het vleesch verlangde, half-paka, three quarters paka ya bahout paka, dat is halfgebraden, driekwart gebraden of sterk gebraden wist ik, dat ik een virtuoos had gekregen, die gevoel had voor fijne onderscheidingen.
Ik moet zeggen, dat hij niet tegenviel; en alles aan het spit, want ik had hem eens vooral gezegd, dat mijn grondbeginselen zich ertegen verzetten, vleesch in de pan te braden; en ik zie hem nog in een plasbui met de parapluie erboven melancholiek de kip voor het souper aan het braadspit draaien. Roep bij zulke gelegenheden nooit uw smaak of uw maag te hulp, om iemand uw wensch te verklaren; daar geven ze niet om. Spreek in vage termen van den ritus of eenvoudig van het gebruik, dastoer, waaraan ge u graag zoudt houden en ge kunt er zeker van zijn, gehoorzaamd te worden, terwijl ze u er des te hooger om zullen stellen, dat ge u houdt aan wat zij voor godsdienstige gebruiken zullen houden in den geest van hun eigen geloofsvoorschriften.
Enkele fransche gerechten kwamen aldus onder den dekmantel van “french dastoer” zeer aangenaam eenige afwisseling brengen in de eeuwige kippeboutjes en de flauwe engelsche groente. Door middel van breedvoerige uitleggingen en practische aanwijzingen leerde onze kok die gerechten zoo meesterlijk bereiden, dat toen ik hem aan het eind van den tocht wegzond, hij van niets minder sprak dan van zich op grond van zijn vermeerderde kennis in den dienst te stellen van een onder-gouverneur. In Kaschmir moet de toerist zijn personeel nog uitbreiden met twee of drie andere bedienden tegen acht of tien roepijen per maand. Hij zal vooreerst een bhisjti of waterdrager behoeven, die waarschijnlijk ook de functie van masaltsji of wasscher van het vaatwerk zal vervullen. Familiën, die wat talrijk zijn, hebben bovendien nog vaak een dhobi of waschman bij zich, particulier aan hun dienst gebonden. Verder zal er nog een “huisknecht” moeten wezen, een man van zoo lage kaste meestal, dat hij ook voor de honden moet zorgen en door elkaar eet wat van uw tafel overblijft; onnoodig te zeggen, dat hij in de kleine maatschappij weinig in tel is. En als gij dan, vermoeid aan het eind der étappe zijt aangekomen en ziet, hoe de kok van den bhisjti het water krijgt, dat hij aan de kook brengt op het hout, dat de “huisknecht” hem heeft aangebracht, om u een kopje thee te bereiden naar den eisch en u dat door den khitmatgar te laten brengen, zult ge, als uw geduld ten minste nog niet is uitgeput, deze sierlijke verdeeling van arbeid bewonderen.
Lahore is in April nog vol rozen. Maar als de reiziger zich wil overtuigen, dat de warmte van Indië geen mythe is, zooals dikwijls door wintertoeristen wordt beweerd, laat hij dan maar tot Mei blijven en den eersten stofstorm afwachten bij 117 of 120 graden Fahrenheit, dat is 48 Celsius in de schaduw, dan zal hij juist als indertijd de metgezellen van Alexander verklaren, dat de ervaring zeer voldoende is en dat hij u de rest schenkt.
Met des te meer genoegen zal hij dan naar de bergen vertrekken. Hij zal reeds ijs moeten meenemen, om zonder bezwaren de negen uren in den exprestrein door te komen, die hem van Rawal Pindi scheiden. Die exprestrein van Calcutta komt om twee uur in den morgen te Rawal Pindi, een der groote militaire stations van Pendsjab. Men doet goed, vooraf te hebben geschreven aan den onvermijdelijken Dhanjibhoy, transportondernemer, wiens rijtuigen over alle wegen rollen in het Noorden van Indië, dat hij u een tonga sture, dat is een klein rijtuigje op twee wielen, zeer laag en maar matig veêrend, overdekt met een witte huif. Het is de postkoets van dit land, en hij biedt plaats aan voor drie personen plus den voerman en de handbagage. De koffers en kisten komen gewoonlijk in ekka’s achteraan, dat zijn vernuftig ingerichte inlandsche voertuigen, die men voor het vervoer van Rawal Pindi naar Srinagar huren kan voor 35 of 40 francs en die ook weer met den inlandschen pony bespannen, de reis in vier of vijf dagen doen. Men laat ter meerdere veiligheid gewoonlijk een der bedienden meegaan.
Zoodra de bagage aan het station is opgeladen, gaat men op weg onder het sterrenschijnsel van den onveranderlijk helderen hemel door de straten van Rawal Pindi en loopt daarbij gevaar, de slapers te overrijden, die op hun tsjarpaïs voor hun deuren liggen te slapen. De eerste mijlen worden vlug afgelegd langs den vlakken weg, maar al spoedig teekenen zich de silhouetten der bergen af tegen den lichten achtergrond van den dageraad. Met welbehagen ademt men de frissche lucht in. De weg, die langs de bedding van een stroompje voert, wordt, al stijgender en schilderachtiger. Op de hellingen vertoonen zich sparren; er hangen wilde rozen bij neer en tot op den top reiken de geurige bloemtrossen. In de kloven staat het vol met varens en bloeiende aardbeien. Er volgen zwaarder stijgingen, en bij de laatste halten gaat de saïce of palfrenier, die gewoonlijk achter op de trede staat, naar den voorkant van de tonga en, op den linker disselboom gezeten, helpt hij den koetsier de paarden met de zweep tot spoed aan te zetten. Zoo worden meer dan zestig kilometer afgelegd in zes uren en terzelfdertijd stijgt men tot 2000 meter hoogte.
Mari, het modezomerverblijf voor Pendsjab, ligt over verscheiden hoogten verspreid met zijn kerkjes, hotels, europeesche winkels, villa’s in het groen en zijn mooie wandelwegen, waar elegante ruiters en amazonen zich vermeien. Naar het Zuiden weidt de blik over de wijde vlakte van khakikleur; naar het Noorden over de hooge, besneeuwde toppen, die den weg naar Kaschmir schijnen af te sluiten. Men voelt [ 44 ] zijn levenskracht toenemen in deze frischheid, die van den Himalaya komt, waar de eeuwige sneeuw woont, terwijl men den vorigen dag nog meende te zullen stikken in de kunstmatige koelte van de punka’s.
Maar nu moeten wij dalen, na zoo lang gestegen te hebben. Halverwege de beboschte helling gaat de weg naar beneden langs afgronden, waar we slechts van gescheiden zijn door een paar steenblokken aan den weg. Bij elk oponthoud steigeren of vallen de paarden, voor ze weer verder gaan; daarna draven ze volkomen kalm en rustig, alsof ze, na voor den vorm te hebben geprotesteerd, zich in hun lot schikten. We hebben voor de daling maar één paard noodig. Alle paarden zijn in den drukken tijd bedroevend mager. Maar wij kregen aan de tweede pleisterplaats na Mari bij toeval een best paard, goed in het vleesch, met glimmende huid en zonder een enkel wondje. Er waren niet minder dan vier saïces noodig, om het aan te spannen, waarna het op ieder tikje van de zweep antwoordde met een dol achteruitschoppen. Daar de koetsier volhield, moest hij wel van zijn kras middel gebruik maken; plotseling achteruit gaand, zou hij het rijtuig zoo tegen de steenen aan den weg stooten, en als het nog twintig pas verder was gebeurd, zouden wij in het dal getuimeld zijn en ze zouden ons met wapens en bagage op 500 meter diepte daar beneden hebben gevonden, ons of wat er van ons over was. De dorpelingen en de leiders van een karavaan, die haar rust hield, zagen al met belangstelling het ongeluk aankomen. Wij hebben dadelijk een ander paard verlangd; het ondeugende beest wou niets liever, en terwijl men een van zijn collega’s bracht, die minder slim en niet zoo kwaadaardig was, ging de deugniet, zoodra hij was afgespannen, heel alleen weer omhoog en naar zijn gewoon plaatsje in den stal terug, om zijn afgebroken maaltijd voort te zetten.
Groep platanen bij Srinagar. Doenga op den voorgrond.
Al dalend kwam de weg toch ten slotte in de diepte van het dal der Djhillam of Vitasta. Tot Kohala toe bij de brug volgt de weg de breede, witte rivier, die door veel sneeuwwater is gezwollen. Hier is het een woedende stroom vol draaikolken en versnellingen, bruisend over de rotsachtige bedding en toch is het dezelfde rivier, die in Kaschmir zoo kalm is. Zware boomen worden meegesleurd, deelen van de cederwouden op de bergen; ze draaien in de kolken en moeten mee naar Pendsjab. De ruïnen van de oude hangende brug, die nu door een steenen is vervangen, vertellen van de verwoestingen der overstroomingen. Aan de overzijde van de brug zijn wij in het gebied van den maharadja van Djammoe en Kaschmir, en als om dat te bewijzen, betalen we aan dezen kant der rivier een roepij voor het weiderecht aan de engelsche ambtenaren en aan de andere zijde anderhalve roepij aan de menschen van den maharadja voor het recht van den weg gebruik te maken en de dieren te laten grazen. Wat de douanerechten aangaat, ze worden niet geheven van de Sahibs of heeren, dat zijn de Europeanen.
De weg liep nu verder langs den linkeroever van de Djhilam en volgde dien steeds; het was een goede weg, als hij in goeden staat wordt onderhouden, juist als het met de kleinere wegen in Frankrijk het geval is. Hij ging en corniche even boven de rivier langs, die in het nauwe dal bruiste en kookte, terwijl er telkens dwarsdalen of nalla’s waren te passeeren. [ 45 ] Gewoonlijk waren het liefelijke dalen, waar het water in watervallen langs de wanden naar beneden kwam en die alle waard zouden zijn te worden bekeken. Ieder dal heeft zijn brug, die meestal bij elke plotselinge smelting der sneeuw wordt weggerukt en met onverstoorbaar geduld steeds weer door de staatsingenieurs wordt hersteld.
Van tijd tot tijd zagen we een van die aardstortingen, die in den aanvang van den zomer den weg vaak onbegaanbaar maken. Dan wordt juist zoo’n plekje opgeruimd, dat het rijtuig erdoor kan, en men werpt het puin eenvoudig in de rivier. Bijna in het midden van Mei hebben wij nog tal van koelies bezig gezien aan het herstellen van den weg; maar als die nog maar even bruikbaar is, vliegt de tonga er met haastigen spoed over. De eene stoot duwt u in een diepen kuil en een tweede haalt u er weer uit; de koetsier waarschuwt: “Khabardar! Pas op!” en klaar is Kees.
Zoo hebben wij den eersten dag 90 K.M. afgelegd met heel wat Khabardars op den koop toe. Natuurlijk kiest de koetsier juist de gevaarlijkste punten, om de teugels te laten schieten en op zijn horen te blazen. Ongelukken komen echter hoogst zelden voor, en men krijgt op het laatst wel aardigheid aan dat dolle rijden over bruggen zonder leuningen en aan die vervaarlijke bochten, waar men omheen vliegt. Toch zullen zenuwachtige menschen goed doen, vooral bij de bochten zich te verdiepen in de beschouwing van den rechter kant van den weg, om de Djhilam niet te zien, waar het kleinste ongeluk hen in zou storten en waarin de groote dennen, die er als stroohalmen in worden rondgedreven, hun een voorspel zijn van hun eigen lot. Die rechter kant heeft trouwens ook zijn eigen belangrijkheid; meestal bestaat hij uit rolsteenen van verschillende kleuren en uit zandsteen en porphyr, geaderd en gepolijst als onze strandkeien; waarschijnlijk is het de doorsnede van een oude rivierbedding. Er komen ook dwarstunnels voor, en dan gaat men met vreeze en beving onder die hangende blokken door, die maar even in hun laagje aarde zijn vastgehecht.
Sher-Garhi, het paleis van den Maharadja te Srinagar.
Ongeveer elke twintig kilometer kunt ge, als ge lust hebt, stil houden in een bungalow of bangla, zooals de Indiërs zeggen. Sommige van die logementen, zooals te Domel, Garhi en Oeri, zijn voldoende voorzien. Men loopt geen gevaar, dat daar zich het geval zal voordoen van de klassieke indische anecdote, dat de laatste kip juist bij uw aankomst in de jungle is verdwenen. Hier zet men u stellig en zeker een déjeuner of een diner voor op zijn Engelsch en schenkt den liefhebbers buitendien den Kaschmir-Barsac of den Kaschmir-Médoc, te Srinagar bereid. Wat de kamers aangaat, die zijn vrij zindelijk, maar spaarzaam gemeubeld.
Het dal, dat eerst na Kohala nog al gesloten is, verbreedt zich weldra bij de samenvloeiing van de Djhilam met de Kichenganga bij Domel. Tegelijkertijd gaat men plotseling niet meer van het Zuiden naar het Noorden, maar slaat af, om naar het Zuidoosten af te buigen. Een der merkwaardigheden van de etappe van Garhi is de touwenbrug. Verbeeldt u aan de beide kanten der ongeveer 80 meter breede rivier twee stevige palen met een dwarsbalk en gesteund door een groot en hoop van zware steenen. Van den eenen naar den anderen oever worden die stellages verbonden [ 46 ] door twee touwen van lederen riemen, die om elkaar heen zijn gewonden en voor leuning dienen. Aan de dwarsbalken hangt een ander gedraaid leer, dat is de weg. De drie touwen worden op hun plaats gehouden door houten vorken in den vorm van een V, geplaatst op drie meters van elkander.
Op zoo’n wankel geval loopen de menschen uit Kaschmir met zware bossen gras of met een melkkan in evenwicht op het hoofd. Wel trekken zij, die eenig schoeisel dragen, het uit, als ze over het touw stappen en kunnen dan van hun ongeschoeide voeten op de manier van apen gebruik maken. Buitendien is er iemand bij de hand, die voor twee anna’s de menschen, die licht duizelig worden, op zijn rug neemt en diegenen, die verschrikt worden door de bruisende watervallen onder dien clownsweg, eroverheen draagt. Hij is een soort van Hercules, een mensch dragend als een veertje; hij bindt zich zijn klant eerst op den rug met een breede sjerp, waarvan hij de einden op zijn borst samenknoopt en heeft dan zijn handen vrij voor het balanceeren. Juist zulk een brug, maar minder lang, ziet men nog weer bij Oeri beneden het fort van de Sikhs, welke muren van gebakken steenen daar als een decoratie in het landschap schijnen neergezet.
Maar hoe alle schilderachtige tooneelen te beschrijven, die elk op hun beurt worden omlijst door de randen van de rijtuigkap en die men maar even in het voorbijgaan gadeslaat? En evenzoo moeten wij er ook van afzien, de duizend-en-één incidenten, onderweg voorgevallen, te vertellen, als daar waren ontmoetingen met ekka’s, met ossenkarren of lange slieren kameelen, die al mummelend met hun lippen, voortsjokken alsof ze paternosters prevelden.
Dan waren er de dorpen met hun lage hutten, waarvan de veranda’s op de platte daken waren; de bazars, waar nog oude munten gangbaar zijn met grieksche opschriften; de heiligdommen, aangewezen door driehoekige vlaggen van verschillende kleuren, om nog niet eens te gewagen van de drukte op de onderscheiden pleisterplaatsen. Bovendien zag ik onder een groepje struiken bij hun geiten en hun jongen hond, die tegen de tonga blafte, twee kleine, mooie herderskinderen, Daphnis en Chloë op den onschuldsleeftijd, en Chloë leunde teeder met haar zwart lakensch kapje tegen den vuilen tulband van Daphnis.
Zoo is de weg naar dit paradijs al heerlijk, en van Rampoer af kondigt alles aan, dat we Kaschmir naderen. De hellingen zijn bedekt met dennen en ceders, en langs den weg groeien populieren en platanen. Reeds te Brankoetri gaat men voorbij de ruïnen van een tempel. Die van Baniyar, die wat beter in stand is gebleven en die nog overeind staat midden op zijn vierkant plein, geeft een zeer goed denkbeeld van wat die oude gebouwen zijn geweest. Daar verschijnen ook al de irissen, die typische bloemen der streek. Plotseling is de rivier verstandig geworden en doet zich spiegelglad voor, en de lange kloof, waar wij nu al twee dagen doorrijden, komt op eens uit bij het “gelukkige dal” en wel door de nauwe poort van Baramoela, tegelijk de eenige uitweg voor het water van het dal.
Van Mari naar Baramoela heeft men 200 kilometers af te leggen, dus loopend negen dagreizen, en als men per post gaat, een dertigtal pleisterplaatsen. De in 1880 begonnen weg was in 1890 voltooid tot den ingang van het dal, maar het stuk tusschen Baramoela en Srinagar werd eerst in 1897 opgeleverd.
In 1896 waren de bruggen gereed en de stoomrol, die den weg effent en een beeld is van onze nivelleerende beschaving, verpletterde in het op den weg gebrachte puin menigen steen, ontleend aan oude hindoe-ruïnen. De weg gaat door de alluviale vlakte, waar men inderdaad geen enkelen steen zou vinden; het bergland is ver verwijderd, en de ondernemers vonden het gemakkelijker, de oude steden van het land als steengroeven te bezigen. In dat jaar reden de eerste rijtuigen door Kaschmir, door de boeren met meer nieuwsgierigheid aangestaard dan bij ons de automobielen. Thans rijden alle mogelijke soort van voertuigen naar Srinagar en laten halverwege de oude stad de tempelruïnen van Patan liggen. Als ge haast hebt, ga dan direct naar de hoofdstad door, maar houd dan ten minste stil op de brug, waar de weg over de rivier gaat en blaas een weinig uit.
Die Amira-Kadal is de eerste der zeven bruggen boven Srinagar en de eenige in europeeschen trant gebouwd; zij is de plaats van samenkomst geworden voor de nieuwtjesvrienden der stad. Daar behandelen ze de openbare zaak en verspreiden er alle weken het gerucht, dat de Afghanen in Lahore zijn binnengevallen en dat de Russen het Pamirplateau hebben overschreden. Wij zullen er even rondzien.
Er wordt aan beide zijden een markt gehouden, en het is een druk heen en weer loopen van groote kerels met gebruind gelaat, gekleed in een wollen kleed, dat zich eenmaal moet herinnerd hebben, wit geweest te zijn, en met een katoenen tulband. Het zijn brave menschen op de manier van den globetrotter, wel te verstaan, gezegd, die in een station van Pendsjab zijn boosheid op een onbeschaamden koelie niet eerder dorst luchten, vóór hij geïnformeerd had van welk ras de man was.
De Kaschmireezen zijn in dat opzicht van de goede soort; ze kunnen wat verdragen en buigen hun rug onder zweepslagen. Ze zullen niet als de Afghanen een slag beantwoorden met een doodelijken steek met een mes. Omdat de menschen van Kaschmir zoo sterk en zoo goedig zijn, hebben de Engelschen er het besluit uit getrokken, dat ze laf waren. Hadden ze misschien liever, dat het moordenaars en roovers waren? Het is waar, dat de Engelschen de Afghanen, wier dapperheid niet in twijfel kan worden getrokken, verraders noemen.
Dat voortdurend gebruik van slechtklinkende, afkeurende aanduidingen toont alleen duidelijk aan, dat de Engelschen niemand goed vinden dan zichzelven.
Er zijn Kaschmireezen, die, getroffen door dat verwijt van lafheid, beweren dat hun lang kleed, ’t welk hun nationaal costuum is, hun door de mohammedaansche overheerschers werd voorgeschreven, om ze te verweekelijken. Dat klinkt wel goed en zou overtuigend zijn, als zij, die het bedacht hebben, van hun kangri afstand konden doen. De kangri is de inlandsche warme stoof, een aarden pan, met riet eromheen en gevuld met kolen en asch, waar de Kaschmirees, zoodra het maar een beetje koud is, onafscheidelijk van is en die hem als zijn schaduw altijd vergezelt. Hij brengt heele dagen erop zittend [ 47 ] door, houdt de stoof des nachts bij zich en door die gewoonte ontstaat menige brand in een woning, terwijl de litteekens van brandwonden er vaak aan zijn toe te schrijven. Nu heeft de kangri juist behoefte aan het lange kleed met wijde mouwen, waar men de stoof onder verbergt, en daar dr. M. A. Stein verzekert, dat er reeds sprake van is in oude kronieken, moet men afzien van het mooie sprookje van een Kaschmir, waar oudtijds alleen helden woonden, die allen zoo dapper waren omdat ze broeken droegen.
Maar ge begint al onder de voorbijgangers verschillende typen en kleederdrachten te herkennen. Ook als we de sikhs en de menschen uit Pendsjab er buiten laten en andere immigranten uit Indië, behooren de Kaschmireezen zelven niet allen tot denzelfden godsdienst, noch tot dezelfde kaste. In het algemeen kan men zeggen, dat ze Hindoes of Mohammedanen zijn. De laatsten zijn verreweg het talrijkst; van de honderd twintig duizend inwoners der hoofdstad zijn meer dan twee derden aanhangers van den Islam, en buiten de steden is de verhouding nog meer in het voordeel van de Mohammedanen. Het schijnt, dat die bekeering van de massa der bevolking, die van niet later dan de veertiende eeuw dagteekent, zonder eenig geweld is tot stand gekomen en niet het gevolg is geweest van een inval van veroveraars. De boeren en de arme menschen, die bij verandering enkel konden winnen, namen den nieuwen godsdienst aan; de Brahmanen, die er alles bij te verliezen hadden, hielden zich aan den eeredienst, hun door hun voorvaderen nagelaten en die de eenige rechtvaardiging hunner voorrechten was.
De Mohammedanen noemen hen afgodendienaars, maar zijn zijzelven wel zeker ware orthodoxe geloovigen te zijn? Werkelijk hebben ze alle indisch bijgeloof behouden onder een vernisje van den Islam, en de geleerden uit Mekka verketteren hen op hun beurt met den naam heiligenaanbidders. Ofschoon de Brahmanen in de minderheid zijn, hebben zij verreweg de meeste ontwikkeling en beschaving, al verdienen waarschijnlijk niet allen den naam van pandit of geletterde, dien ze elkander algemeen toekennen. Men kan hen dadelijk van hun muzelmansche landgenooten onderscheiden door het secteteeken dat ze op het voorhoofd dragen, aan den eigenaardigen vorm van hun tulband, en aan de sjerp om hun schouders.
Nu ge een eersten indruk hebt gekregen van de Kaschmireezen, zal het u interesseeren te weten, wie over hen regeert. Kijkt eerst eens stroomaf en dan stroomop. Daar vlak bij den linkeroever die opeenhooping van leelijke gebouwen, dat is de Sjer Garhi, zooals men het paleis van den maharadja betitelt, en ginder, hooger op den rechteroever, onderscheidt ge tusschen de populieren en platanen de elegante villa van den engelschen resident. Wie is nu de eigenlijke vorst in Kaschmir, de resident of de maharadja? Dat weten zelfs de kleine kinderen, en de grijsaards vergissen er zich niet in. Een honderdjarige Brahmaan, die ons alle regeeringen opnoemde, die hij had bijgewoond in zijn leven, gewaagde van de Afghanen, de Sikhs van Randjit-Singh, de Radjpoeti’s van Goelab-Singh ... en de Engelschen van de koningin. Het is om de volledigheid haast jammer, dat hij er ook niet nog de Russen heeft zien heerschen.
Het Kaschmir van de Sikhs heeft Jacquemond in 1831 bezocht en het onderkoningschap werd er hem, naar men zegt, aangeboden. Wees maar niet bang, dat uw bescheidenheid op een dergelijke proef zal worden gesteld; die gelukkige tijd is voorbij! Op den heen- en terugweg had onze landgenoot de gelegenheid gehad een Radjpoet te ontmoeten uit den stam der Dogra’s, die door de gunst van Randjit-Singh het tot radja van Djammoe had gebracht. Reeds wierp Goelab-Singh, zoo heette de avonturier, begeerige oogen op Kaschmir. Zoo lang Randjit-Singh leefde, die den bijnaam had van den leeuw of zooals Jacquemond zegt, den vos van Pendsjab, ziet men hem er omheen zwerven, zonder dat hij er binnenkomt. Achter elkander verovert hij de aangrenzende landen, Kitsjwar, Ladakh , Skardo, en na den dood van den leeuw weet hij slim zich te handhaven in de gunst van Sikhs en Engelschen beiden. Eindelijk staat bij een verdrag van 16 Maart 1846 de engelsche regeering aan den maharadja Goelab-Singh en zijn mannelijke afstammelingen de geheele bergachtige streek ten oosten van den Indus af en ten westen van de Ravi..... In ruil betaalde de nieuwe maharadja de som van 75 lakh roepijen en verbond zich, om jaarlijks een schatting te betalen in paarden, geiten en shawls. Er wordt beweerd, dat die laatste nog worden ingeleverd en dat keizerin Victoria er haar niet dure bruidsgeschenken van maakte. Dat verdrag was van Goelab-Singh een meesterstuk. Men zegt, dat hij binnen enkele jaren in de opbrengst van het dal de som terugkreeg, die hij ervoor had uitgegeven.
Nooit praat men den Kaschmireezen uit het hoofd, dat om zulke voordeelige voorwaarden te bedingen, Goelab-Singh de Engelschen had doen gelooven, dat al het hem afgestane land niets anders was dan onvruchtbaar heuvel- en bergland, en de redactie van het tractaat doet daar wel aan denken. Inderdaad was het hun bedoeling, Goelab-Singh af te scheiden van de zaak der Sikhs en in hem een bondgenoot tegen die laatsten te krijgen; drie jaren later, toen in 1849 Pendsjab definitief werd ingelijfd, bleek het, dat ze vlak naast zich een bijna onafhankelijk koninkrijk in het leven hadden geroepen, en een, dat nog wel grensde aan chineesch en russisch grondgebied.
Maar genoeg over politiek. Ge zult een zeer goed onderkomen vinden in het hotel, dat te Srinagar geopend is ter gelegenheid van de inwijding van den nieuwen rijweg. Maar men komt niet in Kaschmir, om zich in een hotel op te houden zooals in Zwitserland, en men kan nooit iets van het land en zijn bekoorlijkheid te weten komen, als men zich niet vrij beweegt en overal rondkijkt in dit prachtige hoekje van Hoog-Azië, zoodat men er min of meer het nomadenleven leidt van onze hypothetische voorouders, de Ariërs. Dat is, of men het wil bekennen of niet, de eigenlijke charme van een verblijf in Kaschmir, die onafhankelijkheid van belachelijke en hinderlijke voorschriften van onze maatschappij, waar alles tot overtreding wordt, van het houtsprokkelen in het bosch tot het water putten uit den oceaan. Hier is de verwezenlijking van wat sinds het Paradijs de roeping en de droom van den mensch is gebleven, koning te wezen te midden van een bevriende natuur; hier vindt men de voldoening, uiting [ 48 ] te kunnen geven aan dat instinct van vagabondage, dat in ons allen leeft en ons tot onbewuste nomaden stempelt. Het teeken en misschien ook het losgeld voor dien terugkeer tot de zeden der primitieve menschheid is de enorme belangrijkheid, die het probleem van onderdak en voeding aanneemt, een vraagstuk, dat ons geen oogenblik bezighoudt in het kunstmatige leven in de beschaafde wereld.
Laat mij daarover nog eenige aanwijzingen geven. Gij zult in de winkels te Srinagar, gehouden door de onvermijdelijke Parsi’s, alle ingemaakte voedingsmiddelen kunnen krijgen uit Europa; maar beter doet ge u te voorzien, zooals trouwens de meeste leden der vlottende vreemdelingenkolonie doen, op de naburige markten van de brug Amira-Kadal. Natuurlijk vindt ge er geen rundvleesch, noch voor geld, noch voor goede woorden, tot verdriet der Engelschen, die zich schadeloos stellen door massa’s corned beef te verorberen. Het verbod van rundvleesch wordt streng gehandhaafd door de regeerende Hindoedynastie, en het dooden van een koe, dat vroeger met den dood werd gestraft, zou thans een inboorling nog op een gevangenisstraf van vijftien jaar komen te staan, terwijl een Europeaan erom uit het land zou worden gezet.
Maar ook zonder dat vleesch, dat verboden is, omdat het te heilig is, en varkensvleesch, dat uw mohammedaansche kok met tegenzin voor u klaar maakt, omdat het niet heilig genoeg of te wel onrein is, zal uw tafel nog ruim voorzien kunnen zijn van uitmuntend schaapsvleesch, sappig wild, groenten, eieren en versche boter; dat is alles op den bazar te krijgen. Wees niet onthutst, als uw kok de etenswaren van de markt thuis brengt in een stuk berkenschors; dat is het oude papier van dit land, zooals uit oude manuscripten blijkt, en men maakt er nog veel gebruik van voor huiselijke dingen.
Wenscht ge ten slotte nog iets van de prijzen te weten, die wel zullen stijgen, als de stroom van toeristen sterker gaat vloeien, dan zij gezegd, dat een kip zes of tien stuivers van ons geld kost; een pond boter of een dozijn eieren vier en de rest naar evenredigheid. En toch ontmoet men nog menschen, die klagen over de duurte der levensmiddelen en pochen op den tijd, toen men voor één roepij een heel schaap kon krijgen.
Typen van pandits of brahmanen uit Kaschmir.
Ziedaar iets over de tafel. Wat de huisvesting aangaat, als ge niet vooraf uw maatregelen hebt kunnen treffen te Lahore, doet ge het best van een der agentschappen te Srinagar te koopen of te huren de noodige tenten en kampmeubelen. Dan laat ge uw linnen huis, dat veel geriefelijker is dan ge kunt gelooven, als ge het nooit hebt geprobeerd, opslaan aan den oever der rivier of in de buurt der residentie onder de schaduw van de boomen der baghs of parken voor Europeanen gereserveerd. Daar is de Moensji-Bagh, een boomgaard aan de Djhilam, bestemd voor gehuwden en dames alleen; verder de Tsjinar-Bagh, een prachtig bosch van platanen aan den uitgang van het meer ten gebruike van ongetrouwde mannelijke personen; zoo is het koren van het kaf gescheiden. Vooral moet ge zorgen de beschikking te krijgen over een dier inlandsche booten, die doenga’s worden genoemd; die kan u tegelijk als huis en als voertuig dienen bij uw eerste uitstapjes. Op deze eerste lentedagen, nu het water nog zoo hoog is, kan de boot u door de rivier en de meren in allerlei richting naar de interessantste plekken van het dal voeren. Voor wie in de tonga heeft gereden over den hobbeligen weg en geradbraakt is door schokken, verdoofd door den hoorn en half gestikt door het stof, is de ruil niet kwaad van een tonga tegen een doenga. [ 49 ]
De derde van de zeven bruggen van Srinagar.
Door het “Gelukkige dal” in een doenga.—Roeiers en roeisters.—Van Baramoela naar Srinagar.—De hoofdstad van Kaschmir.—Een beetje staathuishoudkunde.—Boven Srinagar.
De doenga is een boot, die, plat van onderen, aan beide uiteinden puntig uitloopt en tien meter lang is, terwijl er een dak van gevlochten riet over is gespannen. Andere matten, die naar believen opgerold kunnen worden als stores, sluiten de ruimte aan de kanten af en vormen ook de deur en de afscheiding tusschen de binnenruimten. Aan de voorzij bevindt zich een kleine veranda; dan volgt een vertrekje, dat in mijn boot juist vier meter lang en 1.80 M. breed was, en eindelijk een hutje, dat als cabinet de toilette dienst doet. Bij den achtersteven is het gezin van den roeier gehuisvest en slaapt in een ongeloofelijk kleine ruimte.
Boot en bemanning huurt men per maand voor een twintigtal roepijen, en men kan het er wel naar zijn zin hebben, als men zorgt, de geheele ruimte aan boord inderdaad voor zich te hebben en die naar eigen smaak te kunnen inrichten. De bedienden volgen in een andere boot, waar gekookt wordt. Als het uur van de maaltijden slaat, komt de tweede boot op zij, en ge wordt uit uw drijvende keuken bediend, zonder dat ge u behoeft op te houden.
Een klein, licht bootje, sjikara genoemd, dient voor de jacht op watervogels en voor snelle tochten en maakt uw vlootje compleet, waarmee ge u nu kunt bewegen op de rivier en de meren van Kaschmir. De mode van zulke zware drijvende woningen, die de Engelschen house-boats noemen, is ook wel van de Theems naar de Djhilam overgebracht, maar, al kan men ze bij de agentschappen in uitstekenden staat huren, dat komt veel duurder, en het zijn zulke logge machines, dat als het water een beetje laag is, men ieder oogenblik gevaar loopt vast te raken; ook heeft de doenga meer locale kleur, en ontkomen aan de handji’s kan men toch niet.
De handji’s zijn de roeiers van Kaschmir; een kaste, die misschien verachtelijk, maar stellig veracht is, ofschoon ze een groote rol in het volksleven spelen. Tot in de allerlaatste jaren gaat al het vervoer te water, en de rivier is steeds vol schepen, van de groote vrachtbooten af tot de lichte doenga’s voor passagiers toe. De handji’s van die laatste slaan in den slechtsten reuk; er wordt veel kwaad van hun vrouwen gezegd; maar ook haar schoonheid wordt geprezen. Ze zullen in haar jeugd wel een tijd van frischheid hebben gehad, maar ik moet zeggen, dat het harde leven haar die fraîcheur dan gauw heeft ontnomen. Zij roeien altijd door of boomen of trekken aan het touw; verder moeten ze rijst stampen en maïs in zware houten vijzels, en dan moeten ze nog een heelen hoop kinderen grootbrengen, allerliefste kinderen trouwens.
Een heel vertier voor de handji’s zijn de kibbelpartijen met collega’s van andere booten; die twisten zijn in Kaschmir spreekwoordelijk geworden. Het répertoire van scheldwoorden is volgens het zeggen van diegenen, die ze verstaan, nog veel uitgebreider dan dat van de parijsche koetsiers. Meestal doen de vrouwen dapper mee of ook wel is het aan haar alleen overgelaten, terwijl de mannen al rookend toeluisteren en lachend aanhitsen. Soms valt de avond [ 50 ] en duurt de strijd nog voort; dan werpt ieder der strijdenden een ketel over boord vóór aan de boot ten teeken, dat de twist daaronder gedurende den nacht bewaard blijft; des morgens wordt het ding omgekeerd, en de vrouwen trekken weer van leêr.
Bij Baramoela al heb ik kennis gemaakt met de naïeve opdringerigheid van die zoo belasterde handji’s. Ik moest uit de vloot van aan den wal vastliggende booten er een paar kiezen. Van alle kanten werden aan mijn adres smeekbeden en aanroepingen gericht; sommigen wierpen zich in het stof aan mijn voeten of veegden met hun voorhoofd over mijn schoeisel, kortom de gansche comedie werd opgevoerd, die ze in dergelijke gevallen gereed hebben. En altijd klonk één woord boven de andere uit: “Kiline, Hazoer, kiline!” Dat is hun manier, om het engelsche woord clean uit te spreken, want zindelijkheid is natuurlijk het eerste vereischte voor de uit Europa aangekomenen. Toen ik een keuze had gedaan, staakten de andere bootslui dadelijk hun aandrang; een anderen keer zouden zij gelukkiger wezen.
Ik heb mij niet over mijn volkje te beklagen gehad, behalve dat ze als al hun collega’s de verfoeilijke gewoonte hadden, dag en nacht te babbelen en geen notitie te nemen van mijn “tsjoep! tsjoep!” het hindoesche woord voor “stilte, stilte!” Er waren ook wel oneenigheden tusschen de vrouwen van de verschillende booten; maar ze durfden mij daar niet veel van te laten merken, en het was vermakelijk, soms als ze zich onopgemerkt waanden, de woedende gezichten te zien, waarmee ze af en toe tegenover elkander op den grond spuwden, om de wederzijdsche minachting te uiten.
Maar toen ik eenmaal onderweg was, wat was het toen een genot, des morgens in de doenga te ontwaken, die onmerkbaar over de rivier glijdt, die mooie rivier met het klare, stille water! Als een enkel lui uurtje reeds zijn waarde heeft, dan kan men begrijpen, wat het was, in de vroegte, onder de opgetrokken stores door, de groene oevers voorbij te zien glijden. Om de waarheid te zeggen, heeft het landschap niets vreemds, en mogelijk komt de populariteit van deze reis wel grootendeels doordat ze den Engelschen hun Theems herinnert.
Wij zijn den eersten dag gevaren van Baramoela naar Sopoer in dat zachte, nevelachtige weer, dat onze noordelijke zomers dikwijls aanbieden; de verte verdween in witten damp, en dichterbij vormden de schaduwen, de vette weiden, waar de kudden graasden, de mooie, goed bebouwde velden en de wijde vergezichten een landschap, dat even goed in Middel-Europa had kunnen liggen.
Tegen den middag scheurde het waas, dat als een tulen gordijn den horizon bedekte, en in de nu doorschijnende lucht verschenen, eenig om te zien, de met sneeuw bedekte toppen, die het dal insluiten, een smaragd in zilver gevat, en die aanblik was alleen de reis wel waard.
Zonder eenige inspanning kan men op deze reis de merkwaardige en beroemde ruïnen van Kaschmir bewonderen. Alle oude hoofdsteden en bijna alle godsdienstige stichtingen der koningen, waarvan de kronieken gewagen, liggen aan de rivier, die de hoofdader van het land is, en kunnen dus op de gemakkelijke vaart worden bezichtigd.
Een primitieve brug, kleine hindoesche heiligdommen, een moskee, een dorpsbazar, zoowat achthonderd huizen met spitse daken en geen platte, als in Indië, ziedaar Baramoela en ziedaar ook, maar in kleiner afmeting, Sopoer. Vooral de bruggen trekken door nieuwheid de aandacht. Ze zijn geheel van hout gemaakt; de pijlers zijn niet anders dan rijen afwisselend op elkander gestapelde balken in de lengte en in de breedte. Uit de verte zou men ze kunnen houden voor een hoop planken, die liggen te drogen.
Beneden aan den kant, van waar de stroom komt, is een soort van uitsteeksel van stevige planken, bezwaard met dikke steenen, dat de kracht van den stroom moet breken. Naar boven toe worden de palen al breeder en breeder, en de daarover geworpen stukken hout komen al dichter en dichter bijeen, tot ze eindelijk dicht genoeg elkaar genaderd zijn, dat de dwarsbalken van den vloer der brug er gemakkelijk over gaan. Zulke holle bruggen hebben buiten het voordeel van hun goedkoopheid en eenvoudigheid nog het gemak, dat ze tegen de hooge vloeden kunnen, die door de holten heenstroomen, zonder schade aan te richten. Vroeger stonden er veel gebouwtjes en winkels op de bruggen, net als op de Beursbrug in Parijs in den ouden tijd en op de Ponte Vecchio in Florence; maar overal zijn die bouwsels verbrand en men is er niet toe overgegaan, ze weer op te bouwen.
Achter Sopoer krijgt men het Voelar, het grootste meer in Kaschmir, te zien. Als er niet enkele open plekken met mooi helder water waren, zou men eerder denken aan een onmetelijke weide van vochtminnende grassen, vol vogels met schitterende vederen. Overal ziet men waternoten, Trapa natans, daar singhara’s genoemd, een der voortbrengselen van het meer en in tijden van schaarschte door de Kaschmireezen zeer op prijs gesteld als voedsel. In platboomde booten zamelen de oeverbewoners ook voedsel in voor hun vee op die reuzenweiden van waterleliën en lotusbloemen. Zij zingen onder het werk, terwijl ze met hun handen de natte bladeren afrukken van de met een kleverig vocht gevulde stelen, en de wind voert de zich eindeloos herhalende, melancholieke hindoesche liederen zeer ver mee.
De schippers zijn bang voor de Voelar, want het meer wordt dikwijls bezocht door hevige onweders en stormen, die van de bergen neerdalen en die zeer gevaarlijk worden voor hun platte en hoog geladen schuiten. Ze kunnen dan niet anders doen dan maar zoo gauw mogelijk den oever trachten te bereiken, vóór de golven in de boot slaan. Het heet, dat Goelab-Singh in zoo’n storm omkwam.
In plaats dan ook van het meer over te steken, om den mond van de groote rivier te bereiken, haastten mijn handji’s zich, om langs den zuidelijken oever den ingang van het Noroekanaal te halen. En ze hadden goed gedaan, want in den avond overviel ons de storm, sloeg onze rieten gordijnen omhoog en dreigde, passagiers en meubels eraf te strijken. Gelukkig vonden we beschutting van een heuveltje, en al de handji’s gingen ijverig aan het vastsjorren van de touwen en bevestigen van het rieten dak. Waarna wij niet anders te doen hadden dan te gaan slapen, wat zeer goed gelukte, beschermd als we waren tegen regen en wind door ons dak van gevlochten riet. [ 51 ]
Die stormen trekken even gauw weer af, als ze komen opzetten. In den morgen vertrokken wij over het kalme water, dat spiegelglad was. De gelegenheid was mooi, om door de binnenvijvers tot in de buurt van de ruïnen van Patan te komen. De doenga’s gleden voort over de bloeiende lelies en door het hooge riet, bevolkt met talings; het water was zoo doorschijnend, dat men de blaadjes van het mos op den bodem tellen kon. Een klein kanaaltje voerde naar groote alleenstaande platanen, die bij het niet op de kaarten aangeduide dorp Panhallan behoorden. De kampplaats maakte weinig vertooning; maar we genoten er een prachtig panorama, waar men uitzicht had van den Haramoek tot den Toetakoeti en van den Kadsjnag tot den Brahma-Sakoel, een onmetelijken kring van sneeuwbergen.
Eenige kilometers van daar geraken de oude tempels van Patan, die in 1885 bij de laatste aardbeving zooveel geleden hebben, al meer in verval. Palhallan, dat prachtig ligt in de schaduw van moerbeiboomen, notenboomen, eeuwenoude platanen en populieren, waar zich de wingerd omheen slingert, is in het bezit van een merkwaardigheid, namelijk zijn reigerbosch. Honderden reigers gaan en komen er, altijd heen en weer vliegend van de groote meren naar de hooge boomen, waar ze hun nesten hebben. Het is een dwaas gezicht, als ze met de lange pooten gaan zitten: andere plukken hun veêren uit of zitten na te denken, met den hals in de schouders getrokken, op een verdorden tak; want de kruinen der boomen zien er nog al kaal uit, en schijnen te lijden onder die al te dichte bevolking.
Men moet zich er wel over verbazen, dat de Kaschmireezen niet van hun reigers hetzelfde gebruik hebben gemaakt als de Chineezen en Japanners van hun ooievaars, te meer omdat het een koninklijke vogel is, waar niet op mag gejaagd worden. Vroeger droegen ook inderdaad de aanzienlijken een aigrette van reigerveêren, bevestigd aan een edelgesteente, op hun tulband, en de pacht voor de vergunning tot het plukken der vogels maakte deel uit van de staatsinkomsten. Nog in de laatste jaren moest de pachter 268 roepijen betalen en 2999 veeren buitendien inleveren, geen één meer of minder. Maar het is geen mode meer, en de aigrettes verschijnen nog alleen bij gelegenheid van een bruiloft in het mascaradecostuum der bruid.
Ons drijvend huis begeeft zich weer op weg door de heldere vijvers vol bloemen, om naar het Noeroekanaal terug te gaan, dat te Sjadipoer uit den hoofdarm van de Vitasta komt; daar juist tegenover vereenigt de Sindh zich ermee, zoodat het daar een waar kruispunt van rivieren is. Die samenvloeiing is in de oogen der Brahmanen een even heilige plaats als de vereeniging van Ganges en Djoemna; op een rond eilandje staat een kleine plataan, die gelijkt op den eeuwigen boom, welks stam in de kelders van het fort Allahabad nog door de pelgrims vereerd wordt. Het heet, dat hij geen ontwikkeling en geen verval kent. Er wordt daar op die vereerde plek een uitstekende vischsoort gevangen, de mahsir genoemd.
Als men van daar de groote rivier afvoer, zou men spoedig de Soembalbrug hebben bereikt en dan door een kort kanaal het groene en diepe water van het Manusbalmeertje, waar een vervallen kaschmireesche tempel zijn ondergang vindt in den slijkerigen grond. Indien men daarentegen de rivier opvaart, doet zich al gauw in de verte het sikhsche fort Hari-Parvat voor, de citadel van Srinagar. Op den achtergrond ziet men een hoogen berg, die tot scherm dient voor de opgaande zon, en waar een brahmaansch heiligdom op is gebouwd, wat niet verhindert, dat de Mohammedanen het Takht-i-Soeleiman noemen, dat is Troon van Salomo.
Srinagar wordt door de rivier in twee deelen gescheiden en volgt den stroom over wel vijf kilometer. Zeven bruggen verbinden de beide oevers. Ik kreeg er den indruk van te komen in een half in puin liggende stad. Het is, alsof de huizen, waarvan vele gestut worden, in den toestand van onstandvastig evenwicht gelaten zijn door de laatste aardbeving en nu maar wachten, tot de volgende ze geheel omverwerpt. Ze winnen erdoor in schilderachtigheid met hun kleine loggia’s op de bovenverdieping, de opengewerkte luiken, waarover ’s winters papier wordt geplakt, om de niet aanwezige vensterglazen te vervangen, en vooral de aarden daken, met frissche bloemen en wilde grassen begroeid, die bij het minste koeltje wuiven.
Om beurten glijden ons voorbij moskeeën met haar drievoudig, eveneens bebloemd dak, en Hindoetempels, waarvan de koepels bedekt zijn met lappen zink, helaas, afkomstig van petroleumblikken. Kaden en groote trappen, van oude, gebeeldhouwde steenen gemaakt, vertoonen zich aan de rivier. Vrouwen dalen erheen af, om haar kruiken te vullen van rood of bronskleurig aardewerk; haar kleine houten sandalen, vastgehouden door een enkel knopje tusschen den grooten en den volgenden teen, klappen op de gladde treden, en het mag een wonder heeten, dat ze den nek niet breken. De lange wollen kleedingstukken hebben soms aardige fletse tinten van bleekgroen, lichtblauw of donkergranaat. Sjikara’s bevaren in alle richtingen de rivier, even talrijk als de fiacres in de straten van Parijs.
Links hebben we laten liggen den nieuwen bazar, of Maharadsj-gandsj, nu nog meer nieuw, daar men bezig is aan het bouwen na een brand, die onlangs verwoestingen heeft aangericht. Hier is de zetel van al die groote kooplieden van zilveren bibelots en oud koperwerk en email, papier maché, houtsnijwerk en borduurwerk, die tot de kunstproducten van het land behooren. Heb maar geen hoop, dat ge hun ontkomt. Ze zullen u vervolgen te water en te land; met onuitputtelijk geduld gaan ze vóór uw boot of uw tent staan, dringen langzamerhand binnen met hun koopwaar en rusten niet, vóór ge hun een bestelling hebt gegeven, te leveren aan het einde van het seizoen.
Mohammedaansche vrouw uit Kaschmir.
Af en toe komen makelaars van de inlandsche banken u zeer beleefd vragen of ze uw chéques zullen wisselen, precies zooals de engelsche bank, en zelfs bieden ze aan, wat die laatste niet kan, u kaschmireesch geld te bezorgen voor de afgelegen steden van Midden-Azië, waar zij agenten hebben aangesteld. En dan komen nog de bende van menschen, die hun diensten komen aanbieden, kleermakers [ 52 ] voor heeren en dames, schoenmakers met schoeisel voor de stad en voor de bergen, bontwerkers, fabrikanten van reisartikelen en kampbenoodigdheden, die u van top tot teen willen uitrusten voor toekomstige expedities, u, uw personeel en, als het noodig is, ook uw honden.
Voor die geheele wereld van handwerkslieden en handelaars was de dood van de industrie der shawls ongeveer dertig jaar geleden een verschrikkelijke slag. Zooals men weet, begon de mode zich omstreeks 1870 ervan af te wenden; en daar die handel grootendeels in handen was van fransche makelaars en de fransch-duitsche oorlog plotseling aan hun aankoopen een eind maakte, brachten de goede Kaschmireezen natuurlijk hun ondergang met de rampen der Franschen in verband. Het nieuws van Sédan werd door het demonstratieve volk met openbaar geweeklaag ontvangen, dat, hoewel niet belangeloos er niet minder oprecht om was, en misschien waren deze menschen de eenigen, die oprecht met ons treurden. Een gedeelte van de wevers van shawls heeft sedert dien tijd een broodwinning gevonden in twee tapijtfabrieken, waarvan de eene door een Franschman wordt geleid, den heer Dauvergne.
Die economische crisis is overigens niet meer dan een episode in de jongste geschiedenis van de ongelukkige hoofdstad in het “Gelukkige Dal”. Men verwacht niet anders dan dat droevig aanzien, als men aan alle rampen denkt, die de stad in den loop der laatste jaren hebben geteisterd, hongersnood, cholera, overstrooming en telkens herhaalde branden, niets is haar bespaard gebleven, en bovendien heeft de stad te lijden gehad onder de verklaarde vijandigheid der nieuwe engelsche regeering, die, hoe weldadig ook voor de overige deelen van het land, voor Srinagar een ongeluk was. Die opeenhooping van 125.000 inwoners, voor het meerendeel mohammedaansche handwerks- en kooplieden, en voor het overige Brahmanen, heeft te veel overwicht in een gesloten dal van 35 mijlen in de lengte en tien in de breedte, en dat overigens achthonderd zielen telt.
Kinderen van roeiers, verstoppertje spelend in een hollen plataan.
Tot zoowat vijftien jaar geleden was het traditie, dat de provincie werd geëxploiteerd ten bate van de hoofdstad; maar toen luidde het bevel tot de ambtenaren, die den maharadja geleend of hem opgedrongen werden door de engelsche regeering, dat ze de rollen moesten omkeeren en de stad moesten gebruiken ten voordeele van het platte land. Er kan geen beter overzicht worden gegeven van de beide richtingen, dan de heer W. Lawrence heeft gedaan in zijn interessant werk “The Valley of Kaschmir”, Oxford 1895. Hij, die zijn naam heeft verbonden aan de verandering, zet daarin het verschil uiteen tusschen de oude en de nieuwe richting. Eigenlijk zette men alles op zijn kop in Kaschmir, en men moest wel met zulk een zachtzinnige en volgzame bevolking te doen hebben, dat zoo’n bruuske en radicale verandering in zoo weinig tijd tot stand kwam; overal elders zou ze onlusten hebben verwekt of mogelijk een omwenteling, maar hier had ze zonder woelingen plaats, al was het dan niet zonder leed, althans voor de stedelingen.
Maar mogelijk was nu hun beurt gekomen, want erkend moet worden, dat het leven van de boeren in Kaschmir zeer hard was. Het was al een grondbeginsel van de oude indische koningen, dat de landbouwers, lieden van een lage kaste, niet meer bezit mochten hebben dan wat juist noodig was, om hun zaaigraan te bezorgen voor den volgenden oogst, en voedsel in die hoeveelheid, dat ze niet van honger stierven. Hun overgang in massa tot het Mohammedanisme is zonder invloed gebleven op hun lot. De koningen of de gouverneurs, die den Islam beleden, gingen voort, hen te plunderen en de Sikhs volgden dat voorbeeld. Jacquemond beschrijft den toenmaligen gouverneur als den Sikh, die in zijn domheid voor het tegenwoordige bij machte is, dit ongelukkige land te berooven, en die waarschijnlijk bij het neerleggen van zijn functie alles zal moeten storten in de schatkist van Randjit-Singh.
Wat Goelab-Singh betreft, die heel gewoon zijn audiënties voor een roepij verkocht, hij verstond geen gekheid in zake zijn inkomsten. In den tijd van Ranbir-Singh werden er wel enkele pogingen gedaan, om hervormingen in te voeren, maar ze hebben schipbreuk geleden door de stelselmatige tegenwerking van de ambtenaren, die, zooals natuurlijk was onder een indische regeering, brahmanen of pandits waren. Nu waren alle pandits, vanaf den patwari in een dorp tot den vazir-vazirat of gouverneur van een provincie met daar tusschen de tahsildars of districtshoofden, het onderling eens, dat men den muzelmanschen boer zooveel mogelijk moest uitzuigen. Het grootste deel der belastingen werd in natura betaald, en de staat, die ongegeneerd den boeren drie vierden van hun oogst afnam, verkocht dien tegen lagen prijs aan de stedelingen. In dien tijd, zoo verzekerde men ons, kon een mensch van een roepij in de maand leven. Het is duidelijk, dat in die omstandigheden de stedelijke [ 54 ] nijverheid een groote vlucht moest nemen, dank zij de goedkoopheid van den handenarbeid; maar vroolijk was het niet voor de dorpelingen, dat ze alle dagen het grootste deel van hun rijst zagen verorberen door de darren van den bijenkorf.
Eindelijk kreeg de heer Lawrence de opdracht, het kadaster te herzien en de grondbelasting anders te regelen; hij nam den boer onder zijn bescherming en verklaarde tevens den oorlog aan diegenen, die hij zijn vijanden noemde, te weten de pandits van de officiëele beambtenklasse; ten tweede de dorpshoofden en ten derde de stad Srinagar. Sedert blijkt meer en meer, dat het den boer, den zemindar, goed gaat, en de andere klassen beweren zelfs, dat hij brutaal vooruitgaat. Hij heeft van den Settlement Officer voorwaarden verkregen, beter dan hij ooit heeft gekend, en het is niet zijn schuld, als hij er door list niet nog zachtere heeft verkregen.
Al zijn er enkele vergissingen begaan, en al zijn eeuwenoude misbruiken niet met één slag uit den weg geruimd, zoodat bijvoorbeeld de afpersingen der kleine inlandsche ambtenaren niet hebben opgehouden, toch is er geen twijfel aan, of de groote meerderheid van de beschermelingen van den heer Lawrence kunnen terecht verheugd zijn over een stelsel, dat hun voor de eerste maal vergunt, hun rijst te behouden en hun belastingen in producten te betalen.
Wat te zeggen van zijn drie vijanden? Met een ervan, de corporatie van de lambardars of dorpshoofden, heeft hij onderhandelingen moeten houden en om hen kalm te houden, heeft hij hun vijf procent van de opbrengst van hun dorpen moeten toestaan. Maar voor de brahmanen en met hen de rest der inwoners van Srinagar is hij onverbiddelijk gebleken, en het moet gezegd, dat er voor hen groot gevaar heeft bestaan, dat zij van honger omkwamen. Zij leven echter nog, zij het dan ook in ellende. De pandits zullen zich wel redden; zij hebben het wel uitgehouden onder de onderdrukking der afghaansche gouverneurs.
Net als ze ten tijde der mongoolsche heerschappij Perzisch leerden, zoo leggen ze zich thans op het Engelsch toe; de jonge lieden doen examens en krijgen weer betrekkingen. Natuurlijk doet de periode van overgang zich wel eens lastig gevoelen in de gezinnen; toch zullen ze ten slotte de regeeringsposten krijgen, waaruit de heer Lawrence hen had willen weren, en dat wel om de eenvoudige reden, dat zij de verlichtste en ontwikkeldste klasse der bevolking vormen en dus goed- of kwaadschiks ook de regeerende klasse zullen zijn.
Het meest zijn voorzeker te beklagen de arme handwerkslieden uit Srinagar. Een troost is het ten minste, dat de Settlement Officer niet vastgehouden heeft aan zijn aanvankelijken eisch, dat alle belasting in geld moest worden opgebracht, en dat de staat niet langer de groote leverancier van rijst voor de hoofdstad is. Dat werd in 1891 besloten, en het gevolg was zulk een hongersnood in het volgend jaar, dat men niet ermee durfde voortgaan. In 1893 werd er besloten, nog weer 300.000 ezelvrachten of kharvars, dat is 177 engelsche ponden koningsrijst naar Srinagar te zenden; in 1896 werd er nog weer de helft heengevoerd en de stad was daardoor voor den honger gevrijwaard.
Een nieuwe poging, die drie jaar geleden werd gedaan, is niet beter geslaagd en zelfs in dit jaar, 1904, heeft men om de verschrikkelijke duurte der levensmiddelen in twee van de vier districten slechts een derde van de producten in natura, die verschuldigd waren, geïnd.
Dat de medaille dus haar keerzijde heeft, ligt niet aan den heer Lawrence, maar aan het stelsel, dat in geheel Indië wordt toegepast. De grondbelasting is er de hoofdbron van inkomsten. Het ligt niet in Engelands politiek, de industrie in zijn koloniën aan te moedigen. En dat is geen wonder. Men heeft het nog onlangs kunnen constateeren, hoe Manchester zich bezwaard gevoelde over de concurrentie der engelsch-indische katoenen weefsels. Indië wordt geëxploiteerd als een groote landbouwkolonie, en men wil het liefst, dat het land van het moederland alle gemaakte goederen koopt, die het noodig heeft. Dat is mogelijk niet imperialistisch, maar het is practisch.
De vraag doet zich voor, of de bijzondere omstandigheden in Kaschmir het niet noodig maakten, van het stelsel daar af te wijken. Het bebouwbare deel van dat land is niet groot genoeg, om het een toekomst door den landbouw te waarborgen. Misschien zou het wijzer zijn geweest, niet alles ondergeschikt te maken aan den wensch, gemakkelijk groote inkomsten uit den grond te halen. De handvaardigheid van de Kaschmireezen, hun sinds lang beroemde bekwaamheid in de versieringskunst zouden een veel betere bron van inkomsten zijn geweest. Het was nog zoo dom niet van de oude koningen en gouverneurs, een deel der inkomsten uit den grond op te offeren voor het onderhoud der handwerkslieden uit de hoofdstad en voor den bloei van hun handwerk. Alleen de rechten voor den uitvoer van shawls brachten den staat meer dan zes duizend roepijen op; dus dat kon wel als vergoeding gelden.
Wat de shawls nu niet meer opbrachten, zou door andere industrieën kunnen zijn overgenomen. Zullen wij wijzen op die, welke de engelsche bestuurders hebben trachten te steunen? Dat waren de bierbereiding en die van confituren, dingen, die zelfs niet kunnen worden uitgevoerd bij gebrek aan middelen van vervoer. Het is een belachelijke zaak, en men moet er maar niet bij blijven stilstaan. Toen sultan Zaïn-oel-ab-Din in het Dal de fabricatie van papier maché en van shawls invoerde, toonde hij vrij wat meer doorzicht. Het is te vreezen, dat ten gevolge van het duurder worden van het leven en door de toeneming van het met koopwaar rondtrekken ten behoeve der toeristen de kunst, die de glorie van Kaschmir is geweest, verloren zal gaan, zooals de industrieën, oudtijds in Hindostan wereldberoemd.
Uit dit alles willen wij twee practische besluiten trekken. Het eerste is dat het verstandig is, in Srinagar zich te voorzien behalve van den pas, dien ieder Europeaan, Aziaat of Australiër moet hebben, van een parvana dat is een soort van brief voor benoodigdheden, die men, als het noodig is, kan gebruiken, hetzij om zich op de al te druk bezochte wegen van koelies te kunnen voorzien, hetzij om het noodige te krijgen voor de bedienden in de afgelegen dorpen, [ 55 ] waar men veel moeite heeft om de boeren te bewegen, u wat van hun rijst tegen goed geld af te staan.
De andere raad, dien wij gaarne zouden geven, is, om geen sjikari te nemen als hoofd van de karavaan, of men moest speciaal om te jagen naar Kaschmir zijn gekomen. Indien ge een bezoek aan het dal verkiest boven die verre, vermoeiende, tochten, laat u dan liever vergezellen door een pandit. Onderwezenheid en goede manieren zijn op dit oogenblik niet duur in Kaschmir, en ge kunt voor het salaris van een indischen bediende een welopgevoeden brahmaan bereid vinden, die Engelsch spreekt en in staat is, u niet alleen tot tolk te dienen, maar ook als tusschenpersoon in de onderhandelingen met de tahsildars en lambardars onderweg en tot secretaris in het Kaschmirsch, zoowel als in het Sanskriet en Perzisch. Natuurlijk zal hij met zijn kennis van het land telkens uw nieuwsgierigheid kunnen bevredigen, en zoo zal hij de reis interessanter maken, want ergens te reizen, zonder te begrijpen, is evengoed als niet te zien.
Toen wij de aantrekkelijkheden van Srinagar hadden gezien, was het half Juni geworden. Wij zullen er in het najaar terugkeeren, want nu volgt de heete tijd en daarmee de muggen, soms ook de malaria. Dikwijls is het klimaat van het lage dal vergeleken met dat van Lombardije.
Door de kronkelingen der rivier, die van de hoogte van den Takht-i-Soeleiman door het dal de slingeringen teekent, die op de shawls te zien zijn, wordt eerst Pandrethan bereikt, de oude hoofdstad, indertijd onttroond door Srinagar. Zij lag op de eerste hellingen der bergen, veilig voor de overstroomingen der Vitasta. De ruïnen zijn niet anders dan een chaos van steenen. Alleen een kleine tempel staat nog overeind op zijn vierkant pleintje, dat overstroomd is door het water van de naga, zoo noemen de Kaschmireezen de bronnen en fonteinen, die vaak slangen met menschenhoofden zijn en als beschermgoden worden beschouwd. Op het zoo ontstane vijvertje dreef een bootje. Toen ik daar eens in wilde stappen, had ik mijn eerste ontmoeting met een slang, maar deze had niets mythisch aan zich, evenmin als die, welke een paar dagen later gevonden werd onder het tentgordijn. Na dien tijd heb ik ze niet meer gezien en verlangde ook niet naar een volgende ontmoeting.
Toen het beest door stokslagen van de handji’s gedood was, vroeg ik den pandit, die zulk een moord afkeurt, of de slang vergiftig was, en in plaats van zich te bukken, om na te zien, hoe de vorm was en de kleur, gaat hij recht overeind staan op zijn pantoffels en met zijn neus in de lucht, kijkt hij naar het Noordwesten.... Toch was het een antwoord op mijn vraag, want de goede man moest dat in de wolken zoeken. Siva resideert namelijk op den Haramoek, draagt als arm- en halsbanden slangen en heeft in zijn hoedanigheid van beschermgod beloofd, dat de beet van zulk een dier nooit doodelijk zou zijn op een plek, waar men den besneeuwden top van zijn woning kon zien. Dus moest even worden gekeken, of men van hier den Hamaroektop kon onderscheiden. “Zoolang u dien kunt zien,” voegde de pandit erbij, “kan u gerust wezen; maar anders is er wel gevaar...” Ik zal toch maar in elk geval op mijn hoede zijn.
Meer stroomop vertoont Pampoer den voet van een Hindoetempel, een moskee, een brug en velden, waar in het najaar saffraan zal bloeien. De oogst van deze geliefde lekkernij der Kaschmireezen is een staatsmonopolie, en men moet het goudpoeder uit de helmknoppen met zijn gewicht aan zilver betalen. Er worden te Pampoer ook uitstekende beschuiten gebakken, die op reis zeer te pas komen en naar mijn smaak met het beste brood kunnen wedijveren.
Ik zal niet alle halten van onze reis kunnen noemen, maar mij tot de belangwekkendste bepalen. Na Pampoer op den rechtschen oever ging het naar de zwavelbronnen van Vian en de ruïnen der tempels van Ladoe. Van Kakapoer op den linkeroever brengen twee uren wandelens u naar den kleinen tempel van Payech, die goed bewaard is gebleven, een juweel van de kaschmireesche kunst. Wat de tempels van Narasthan betreft, er is een goede dagreis noodig, om ze aan den voet der hooge sneeuwbergen te ontdekken; daarentegen liggen de vele ruïnen van Avantipoer aan de rivier, ten deele in de aanslibbingen verzonken.
Hooger krijgen wij de samenvloeiing van de Vitasta en de Vesjo, niet minder heilig in de oogen der Hindoes uit de streek dan die van de Vitasta en de Sindh. Aan den hoogen kant ziet men een plateau, dat zonderling door het water is uitgeslepen, en op dien top zou Kacyapa duizend jaren in overpeinzing hebben doorgebracht, vóór hij het dal liet verdrogen. Men zou hem intusschen kunnen verwijten, dat hij zijn werk maar ten halve heeft verricht.
Want als in het begin van den regentijd een hevig onweer komt opzetten, en zijn waterhoozen naar Kaschmir voert op het oogenblik van het smelten der sneeuw, wordt het Dal plotseling overstroomd en is dan bij gebrek aan een voldoend breeden weg van afvoer in gevaar, in een meer te worden veranderd. De overstroomingen van Juli 1893 waren noodlottig; die van Juli 1903 waren het niet minder, en men schat het verlies op een zesde van den oogst. De naga’s hadden toen wel dorst, en ze schenen hun periodieke schadeloosstelling te moeten hebben.
Aan den voet van de kareva, zoo heet een klein plateau, van Tsadakar in een nu droog geworden vijver, is de plaats, waaraan een der merkwaardigste legenden van Kaschmir is verbonden en tevens een der oudste. In dien grijzen voortijd woonde nog een naga in den plas, en boomen spiegelden zich in het effen water; daar kwam een jonge Brahmaan op een dag schaduw zoeken en koelte. Toen hij zich gereed maakte, zijn proviand aan te spreken, zag hij plotseling een jong meisje voor zich staan, dat zoo mooi was, dat hij vergat te eten. Hij werd nog verlegener, toen hij bespeurde, dat het mooie kind niet anders gebruikte dan lotuswortels . Door een teeder gevoel gedreven, noodigde hij haar uit, zijn rijst met hem te deelen, bracht haar te drinken in een beker van bladeren en wuifde haar koelte toe, waarna hij haar smeekte, hem haar geschiedenis te vertellen en hem [ 56 ] te zeggen, hoe het kwam, dat zij, zoo bekoorlijk en aanvallig, het blijkbaar zoo armoedig had.
Zonder omwegen vertelde hem de nagi, want het was zulk een heilig wezen, dat het mooiste meisje ter wereld niet anders kan eten, dan wat zij bezit, en wat de oorzaak van haar armoede aanging, daar moest hij haar vader maar eens naar vragen. Hij zou hem vinden in het naastbijzijnde dorp en hij kon hem herkennen aan zijn van water druipend haar. Zoo gebeurde het ook; de watergod vertrouwde aan den jongen brahmaan zijn klachten over de hardheid der tijden en vertelde, dat hij groot gebrek leed, want de onderaardsche goden hebben ook behoefte aan rijst, even goed als de menschen, en storm en onweer zijn hun manier om goede oogsten te krijgen.
Nu waren de velden in de buurt gesteld onder de bewaking van een zoo streng kluizenaar, dat er geen aartje af kon en hij niets van den nieuwen oogst gebruikte, en zoolang hij niet had gegeten, konden de naga’s er niet aan komen. Zoo leden hij en de zijnen de kwalen van Tantalus. De verliefde brahmaan had geen rust, vóór hij den vader van zoo’n mooi meisje had verplicht. Hij bedacht den list, om eenige rijstkorrels van den nieuwen oogst in de soep van den asceet te werpen, als deze den rug gekeerd had. Nauwelijks had de grijsaard er een balletje van in zijn mond gestoken, of een hagelbui viel neer, en de naga nam den geheelen oogst mee en gaf uit dankbaarheid den brahmaan zijn dochter tot vrouw.
Het dorp Vidjabroer met zijn brug.
De echtgenooten leefden gelukkig; maar hun geluk was slechts van korten duur. Op een dag, dat de nagi op het terras was, zag ze een paard, dat uit den stal was gevlucht en dat smulde van een hoop rijst, die er was neergelegd, om te drogen. Zij riep, dat er iemand zou komen, om het weg te jagen, en toen er niemand antwoordde van de bedienden liep ze er zelve heen onder het gerinkel van haar zilveren armbanden en het paard nam op zijn rug een gouden merkteeken mee van de hand, die het geslagen had. Dat was het begin van de ellende. De aanblik wekte den hartstocht van den koning van het land. Hij beproefde eerst, maar te vergeefs, de jonge vrouw te verleiden. Toen probeerde hij, haar van haar man te koopen, maar de brahmaan wilde er niet van hooren, en stelde de eer niet op prijs, dien de koning zijn huis wilde bewijzen.
Eindelijk toen de koning, het onderhandelen moede, zijn soldaten zond, om de nagi met geweld te vermeesteren, riep de brahmaan zijn schoonvader te hulp. De naga steeg verwoed uit zijn vijver op, en in minder tijd, dan er noodig is, om het te verhalen, verbrandde hij den koning, de stad en al haar inwoners. Daarna kreeg hij tegenzin in de wereld en leed aan wroeging, zoodat hij zich in de eenzaamheid terugtrok op den weg naar Amarnath, waar hij nog is. [ 57 ]
Brahmanen bij de heilige bron Valtongoe.
Niet ver van daar op den linkeroever heeft het groote dorp Vidjabroer, het By-Bihara van de engelsche kaarten een modernen Hindoetempel, gebouwd door Goelab-Singh, waar allermerkwaardigste afgodsbeelden worden bewaard en waar men ook in de nabijheid een mooie mohammedaansche ziarat beeft met drievoudig dak. Bij elke schrede ontmoet men er trouwens sporen der oudheid, en de bazar is vol met oude koperen munten. Er werd gekampeerd aan de overzijde van de brug onder eeuwenoude platanen, niet ver van het huis waar de maharadja komt uitrusten, als hij een of twee dagen te Srinagar komt. Wij hebben er het bezoek gehad van een ouden muzelmanschen fakir, die zonder twijfel in beschaafde landen zou betiteld zijn als vagebond. De bedienden maakten zich van den man meester en zetten hem een schitterend maal voor; een ongeloofelijke hoeveelheid rijst, dan tsjapati’s, een soort van broodjes en versche kaas, ruim bestrooid met suiker, alles genoeg om drie mannen te verzadigen; daarna boden ze hem een hoeka aan.
Terwijl onze kok, een zeer vroom Muzelman, hem aankeek met vereerende blikken en met het liefdevolle van een moeder voor haar eerstgeborene, zat de vuile man kalm te rooken; de pijp alleen uit den mond nemende om eenige verwenschingen te slingeren naar het hoofd van de menschheid, die hem voedt en kleedt, terwijl hij zich lui in de zon koestert en zijn ongedierte verschuift. In physiek opzicht heeft hij niets van den fakir zooals men zich dien voorstelt, en zooals hij ook gewoonlijk is. Groot en kaal, met woeste wenkbrauwen en onbeschaamde, knippende kleine oogen, ziet hij er met zijn stompneus en langen, krullenden baard uit als een oude faun. Als de maharadja te Vidjabroer is, vraagt hij steeds naar den fakir; maar de oude, die de eerbewijzen minacht, onttrekt zich aan de hulde en blijft onvindbaar. Ik zeg u zijn naam niet; ik heb vergeten er naar te vragen en heb hem uit mijzelf maar Diogenes gedoopt.
Maar reeds wordt de rivier smaller tusschen de met vlas begroeide oevers en weldra wordt ze ook ondieper, en de stroom neemt in kracht toe. Dat is het oogenblik voor de handji’s om hun schutspatroon aan te roepen, Dast Guir, hetgeen ze doen onder het boomen of trekken. Op een gegeven oogenblik moeten ze in het water loopen, de eenen trekkend, de anderen de boot duwend, tot die eindelijk voor de plek van het kamp aankomt te Islamabad, een ijver die te lofwaardiger is, daar ze, nu wij hier eenmaal zijn, worden ontslagen.
Terwijl de tenten worden opgezet, kwamen de gezinshoofden met het schrift van hun getuigschriften aan, waar wij het onze bij moesten voegen. Wij zagen zoo terloops curieuse opmerkingen, bijvoorbeeld die van een heer, verklarend de boot te verlaten, “omdat hij niet langer kan verdragen, te zien hoe de mooie zuster van den bootsman altijd paardewerk moet verrichten”. Wij voegden onze onderteekeningen bij die zonderlinge collectie autografen. Waarna de salams volgden, het bedanken en het air van onderworpenheid, toen ze de roepijen in ontvangst namen, die welverdiend waren voor twee maanden goeden trouwen dienst.
Tentleven.—De kleine dalen in het Zuid-Oosten.—Geschiedenissen van dieven en sprookjes.—De ruïnen van Martand.—Brahmanen en Mollahs.
Islamabad of, zooals de Hindoes zeggen, Anantnag ligt bijna aan de samenvloeiing van de vier onbevaarbare rivieren, Sandran, Bringh, Arpat en [ 58 ] Lidar, takken van den waaier, waarvan de Vitasta de steel is. Het dal van elk dier stroompjes is schilderachtig, het eene nog meer dan het andere. Dat hun landschappelijk schoon niet dateert van gisteren of heden, blijkt uit de zomerverblijven, die de Mogols er hadden gebouwd en waarvan de overblijfselen nog in wezen zijn. Jehan Guir vooral was er graag in gezelschap van de schoone Noer-Mahal, wier herinnering, tegelijk idyllisch en tragisch, nog hangt onder de door haar geplante platanen. En waarlijk, wie in alle hoekjes van dit land heeft rondgekeken begrijpt, wat Bernier van dien keizer zegt, namelijk, dat hij er zooveel van hield, dat hij het niet kon verlaten en dat hij liever zijn heele land zou verliezen dan Kaschmir te moeten opgeven.
Islamabad is het punt van uitgang voor alle uitstapjes, die wel met tenten moeten worden ondernomen, omdat er bijna nergens bungalows zijn. Ook is die plaats een markt voor alle producten uit de dorpen, op Srinagar handel drijvend. De groote boomgaard, die tot kampplaats dient, is zeer levendig, evenals de oever der rivier, waar veel schepen liggen. Maar des nachts is het hondengeblaf zeer lastig en het belet u te slapen, vooral omdat er zich nog andere geluiden bijvoegen, als jakhalsgehuil en het balken der kleine pakezels. Daarom bepaalde ik mij tot een kort bezoek aan de heilige bronnen en den bazar van de stad. Men vindt daar geborduurde stoffen, gaba’s genoemd, van allerlei tinten en allerlei grootte, vanaf de kleinste tafelkleedjes tot gordijnen en portières. Dat borduurwerk is zeer goedkoop en zeer decoratief, en de patronen doen denken aan die van de oude shawls. Er worden ook kleine sierspinnewieltjes gemaakt, die als bruidsgeschenk gegeven worden aan kaschmireesche bruiden en die mooi ingelegd zijn.
Wij vertrokken na twee dagen. In den morgen werden de tenten opgerold, waarbij alles door elkander op het gras lag. Het bad verbroedert zich met de vliegenkast; het braadspit van den khansama sluit vriendschap met den parapluiezak; het beddegoed met de pannen, het lijkt een echte trek van een kermistroep aan den grooten weg. En inderdaad gaan ook wij nu leven dat onbezorgde nomadenleven, dat zij wijselijk hebben behouden uit den tijd onzer voorhistorische voorvaderen. De groote moeilijkheid is nu, om al dat goed te verdeelen in pakken van gelijk gewicht, ongeveer tachtig pond. Als door een toovermiddel wordt alles geschikt. Het linnen der tenten wordt om stokken gewonden; het bed, dat uit elkander kan worden genomen, wordt gepakt in het draagzeel, en het beddegoed wordt gevrijwaard voor stof en vocht in caoutchouclakens. Vaatwerk, keukengerei, mondvoorraad van allerlei aard wordt gestopt in de ruimten van groote rieten manden, overtrokken met leder, en die zeer licht en toch stevig zijn en ondoordringbaar voor vocht. Ze worden in Kaschmir gemaakt. De vouwstoelen liggen opgehoopt op de tafels, die eveneens toegeslagen kunnen worden. In het geheel waren er twintig pakken, dus moeten wij twintig man hebben of tien ponny’s, om in de jungle alle behoeften der beschaving achter ons aan te sleepen. Het is nog niet veel, als men bedenkt, dat de Groote Mogol dertig duizend dragers noodig had, als hij zich op reis begaf!
Het merkwaardige is niet, dat men dragers noodig heeft, maar dat men ze ook krijgen kan. Niet alleen is heel Kaschmir als een groot park, dat geheel ter beschikking van den bezoeker wordt gesteld, en waar hij naar believen zijn tent kan opslaan, maar als het hem lust verder te gaan, dan heeft hij het slechts te zeggen. Des morgens vindt hij bij de tenten zitten veel brave lieden uit het naastbijzijnde dorp, die te zijnen behoeve hun huizen en hun velden in den steek hebben gelaten, alleen om hem van dienst te kunnen zijn. Met hun 80 pond op den rug, gaan ze, waar hij hen heen brengt. De prijzen zijn vast; voor de etappe van 20 kilometer vier anna’s; voor de halve twee anna’s, dat is veertig of twintig centimes fransch geld. Ten gevolge van een goeden raad, die mij werd gegeven, had ik een groote hoeveelheid kleine geldstukjes van 2 en 4 anna’s meegenomen. Ik liet de koelies op een rij stellen en zag erop toe, dat ieder kreeg, wat hem toekwam. Dank zij dat systeem had ik nooit moeite, dragers te krijgen. Het was een aardigheid, den glimlachte zien, waarmee ieder zijn geldstukje in ontvangst nam, terwijl de laatsten met een scheef oog toekeken en zich het hoofd krabden in hun onrust, of er nog wel genoeg overbleven, tot de beurt aan hen kwam.
Te Atsjibal voerde ik voor de eerste maal die comedie op. Aan den voet van den berg ontspringen drie bronnen, die dadelijk tot drie riviertjes worden, en om er het rechte genot van te hebben, hebben de Groote Mogols er bekkens laten aanleggen en terrassen met lustverblijven. Dat alles is nu wel zeer vervallen; maar de drie watervallen spelen nog, en daar dicht bij wordt ons kamp opgeslagen in de schaduw van eeuwenoude platanen tusschen vier bruisende stroompjes, die een heerlijke frischheid onderhouden.
Ook hoorde ik te Atsjibal de eerste en laatste geschiedenis van een diefstal, die mij in Kaschmir ter oore is gekomen. In dit gelukkige land is de veiligheid volmaakt, in ieder geval veel grooter dan in Frankrijk, waar ik niet rustig slapen zou in het open veld onder een dakje van linnen. Toch is er, een ongehoord feit, den vorigen nacht een poging gedaan om een koffer te stelen uit een kamp aan den anderen kant van het dorp. Zulk een aanval op particulier eigendom van de Sahibs schreeuwde om ernstige wraak; twee inspecteurs van politie kwamen dadelijk aangereisd van Islamabad. Wij vernamen ’s morgens, dat ze den nacht hadden doorgebracht met aan alle bewoners van het dorp stokslagen toe te dienen, om hun gauwer de misdaad te doen bekennen, die ze toch niet allen kunnen hebben bedreven. Dat zijn, naar het schijnt, de gewone manieren van de politie; kan men zich wel luid genoeg ertegen verzetten? De lambardar of dorpsburgemeester kwam mij schreiend vragen, of ik niet tusschenbeide kon komen. Dat beloofde ik; ik ging eens hooren bij den politiedienaar, wat hij dacht dat de resident van dit soort van onderzoek wel zou zeggen... Maar ik heb het verhaal van den man slecht begrepen. Het schijnt dat het bezwaar elders ligt. De dorpelingen beklagen zich in het minst niet, omdat ze slagen hebben gekregen. Wie zou dom genoeg wezen, een diefstal te bekennen anders dan onder stokslagen? Maar nu wil men een waarborgsom van [ 59 ] honderd roepijen van hen vorderen, die zij zeker zijn, nooit terug te zullen zien. Daartegen komen ze in verzet. Ze willen wel geslagen worden, maar ze willen de klappen niet ook nog betalen! Zooveel philosofie aan de zijde der geïnteresseerden werpt een koud bad op mijn mooie opwelling van verontwaardiging, en ik laat de dorpelingen en de politie het verder onder elkander uitmaken.
Wat men na de bronnen van Atsjibal vooral moet gaan zien in het Zuidoosten van Kaschmir, zijn die van Koekar-Nag en Ver-Nag. Wegen voeren er rechtstreeks heen van Islamabad. Maar het was naar ons idee beter, den spoorweg te nemen en de groote toer te doen door het Nauburgdal. Om te beginnen rijden wij ten oosten van de bergen van Atsjibal langs en maken een eerste uitstapje naar den naga en de ruïnen van Kothair. De steenen der oude tempels zijn afgesleten door den tijd, maar het ronde bekken van de bron bevat nog het helderste water; het lijkt of er een stukje van den hemel in een holte van den berg is gevallen.
Wij bestijgen thans het pad, dat een zonnige berghelling tusschen twee dalen beklimt. Boven aan den pas openen zich de dalen, die tot het gebied van de Bringh behooren. Menschen, die haast hebben, zouden, door rechtuit te gaan, Koekar-Nag kunnen bereiken over Sop en zijn ijzermijnen. Wij wenden ons daarentegen naar links, om ons kamp op te slaan in de schaduw van de populieren van Karpoer. Nog hooger dan die van Srinagar, vormen ze in het midden van een kleinen kring van bergen een bouquet van boomen. Er zijn oude, die op het punt zijn van te bezwijken. Een is over het pad gestort, en daar het onmogelijk bleek zoo’n massa in beweging te brengen, heeft men er dwars doorheen een weg gebaand.
Den volgenden dag brengt een andere pas ons in het dal van Nauburg. Daar zou men alleen aan kunnen verwijten, dat het al te mooi is. Het lijkt wel een goed onderhouden park. Een helder riviertje kronkelt over gladgepolijste steenen tusschen rijstvelden van een onvergelijkelijk mooi groen. Daarboven liggen maïsvelden tot aan de boomgaarden, die eerst wijken bij de grens der groote dennenwouden. Maar in de op het Noorden gelegen laagten blijven kleine sneeuwvelden liggen, en hier en daar heeft men het gezicht op de besneeuwde toppen, die in het zomerblauw van den hemel de schittering van hun gletschers naast die der witte wolken brengen.
De beste kampplaats is te Laram boven het dorp onder notenboomen. Het was er zoo heerlijk koel, dat ik midden in Juli elken avond graag bij het vuur kroop. Die avonden bij het kampvuur behooren tot mijn liefste reisherinneringen; soms vlamde in den gloed een heele den, want er is hout in overvloed. Trouwens we hebben al wat we noodig hebben, melk, boter, eieren, kippen, alles wordt ons in het kamp gebracht. De honig is verrukkelijk. En die goede Kaschmireezen zijn op het snuggere denkbeeld gekomen, heele velden met de fijnste doperwtjes te bezaaien en zoowat overal snijboonen te laten opklimmen tegen de maïsstengels. Alleen kost het eenige moeite, hun aan het verstand te brengen, dat men de erwtjes graag onrijp wil eten en heel jong; zij meenen, dat er gewacht moet worden, tot ze flink dik zijn. Later vonden we in het dal der Lidar op veel grooter hoogte en veel later in den tijd nog heel jonge erwtjes. Dat gaf mij zoo’n verrassing, dat ik besloot, daar mijn medemenschen van te vertellen, en dat was de eerste aanleiding tot het plan voor dit reisverhaal.
Enkele mijlen achter Laram bereikt men de oevers der Bringh; de stroom is ingesloten in een smalle bedding, waar de rotsen dicht op aan dringen, wat het water een kleur van donker opaal geeft. Aan den overkant van de brug komt men op den weg, die van Kitsjwar naar Kaschmir leidt. Op den rechten, zonnigen weg wierpen alleen de boomen bij de dorpen wat schaduw, die daarom nog des te meer welkom was. Bij een der dorpen hoorde ik een vreemd gezang. Het was een weemoedig lied, dat al droeviger en droeviger werd, om eindelijk in een gesnik te eindigen. Toen ik naar het zingen had geïnformeerd, bleek het de klacht van een moeder, die drie dagen te voren haar zoon door den dood had verloren. Voor haar huis gezeten, bij het verlaten spinnewiel, verheerlijkte zij in een klagende improvisatie de schoonheid en de uitstekende hoedanigheden van den overledene. Elken morgen, tot er veertien dagen voorbij waren gegaan, moest zij van zonsopgang af zoo haar droefheid toonen, tot een andere vrouw, bloedverwante of buurvrouw, stil haar hand op den mond van de klaagster legde en haar op die wijze deed begrijpen, dat ze genoeg had geklaagd voor den dag.
Wij sloegen de tenten op dichtbij Vangam in een boomgaard van abrikozen, om op een klein uur afstands van daar een bezoek te brengen aan een dier bekoorlijke dalen, waaraan het land zoo rijk is, en waar de intermitteerende bron Soendbrar werd gevonden. In Juli is die niet veel meer dan een diep bekken, een waterbak met wat ruwe steenen eromheen; maar in April en Mei kookt en bruist de bron driemaal per dag. Dan komen de pelgrims in menigte zich baden in het heilig geoordeelde water. Op rijen staande om den kuil, wachten ze de komst af; maar als bij het stijgen van het water een dwaas uitroept: “Daar is het!” trekt het beleedigde water zich op eens terug, zoo werd mij met den grootsten ernst verzekerd. Al in den tijd van Bernier was dit wonder van Kaschmir beroemd. Hij bracht er een bezoek aan en trachtte het te verklaren. De activiteit van de bron in het voorjaar bracht hij in verband met het smelten van de sneeuw op de omringende bergen. In plaats van aan een physische oorzaak te denken, schrijven de Kaschmireezen de periodieke verschijnselen toe aan een veel diepere oorzaak. De godin, want natuurlijk is de bron een fee, heeft tot zich zelve gezegd: “In deze eeuw van ijzer zal niemand op mij letten, als ik hier altijd ben. Ik zal dus slechts twee maanden van het jaar mijn aanwezigheid toonen, dan zal ik des te meer worden geëerd....” En de berekening heeft niet gefaald.
Van Vangam brengt een korte tocht ons naar Koekar-Nag . Maar hier ontbreken mij inderdaad de woorden, om de bekoorlijkheden van dit oord te schilderen. Wat zal ik zeggen? Aan den voet van een heuvel, bedekt met pioenen, die als boomen opschoten, ontsprongen een tiental bronnen, die samen een helder, klaterend riviertje vormden; aan de oevers mengden mossen en varens en vergeet-mij-niet en boterbloemen zich met de hoogere sneeuwballen [ 60 ] en rhododendrons. Weer hooger klommen jasmijn en clematis en rozen tegen de boomen op en hingen in bogen boven onze hoofden als in berceaux.... Ik weet wel dat zoo iets ook wel elders te vinden is; maar nergens kan het liefelijker, zangeriger, geuriger en frisscher wezen. Nu en dan zag ik door het gebladerte den blauwen kop van een paradijsvogel, om zijn naam waard hier te leven, want men waant zich werkelijk in het antieke Eden.
Slechts af en toe werden we aan het bestaan van andere menschen herinnerd. Een grijsaard in lompen, die zijn paard aan den halster achter zich aan sleepte, hield zich op bij de tent der bedienden en vertelde de nieuwtjes van den dag. De maharadja is van morgen in het dal gekomen, en om te beginnen, heeft hij een dracht stokslagen laten toedienen aan den tahsildar of onderprefect van Ver-Nag. De reden was, dat er niet genoeg gras voor zijn paarden was.
Ongeveer drie mijlen scheiden ons van de residentie van den ongelukkigen onderprefect, die, naar gezegd werd, in de herrie een deel van zijn baard heeft verloren en niet voor den dag wil komen. Wij moeten alleen nog over het kleine bergland trekken, dat het dal der Bringh van dat der Sandran scheidt. Op dezen Julidag gaan we voorbij den kleinen landelijken tempel van Voetanar. In de verte hoorden we al een onwelluidend gezang tusschen de boomen klinken; het was de brahmaan van deze plaats, die er knielde voor een zwart beeld van Vischnoe met drie hoofden, waarvan een de kop van een wild zwijn was. Hij had het beeld al gewasschen, in een shawl gewikkeld en het met bloemen behangen. Om hem heen lag al het benoodigde voor den dienst, de hoorn, om de booze geesten te verjagen; de klok, om de aandacht van den god te trekken, de waaier, om de vliegen te verjagen en de cymbalen, om muziek voor hem te maken. Onvermoeid was de oude priester aan het psalmen zingen... Wie heeft toch beweerd, dat al die goden dood waren?
Vanaf het bergje, dat zich achter Voetanar verheft, heeft men een verrassend uitzicht. Aan onze voeten vloeide diep beneden in het smalle, met dorpen in boombouquetten bespikkelde dal de Sandran over haar rotsachtig bed, omlijst door bloeiende tamarinden in een kader van rijstvelden. Midden in een groep populieren, zoo hoog als scheepsmasten, lag het groote achthoekige meer van Ver-Nag, het bekken eener beroemde bron. Op den achtergrond verheft zich de dreigende muur van den Banihal en de beboschte hoogten, die ervoor liggen. Het smalle lint, dat erdoor loopt, is de weg naar Djammoe, gereserveerd voor den maharadja. Wij zijn nu aan de zuidgrens van Kaschmir.
Boven de booggalerij, waarmee Jehan Guir de beroemde bron van Ver-Nag liet omringen, staan aan drie kanten open paviljoens, die als bungalows gebruikt worden. De schoone Noer Mahal hield er zeker verblijf, en in ieder geval is het een genot er te vertoeven tusschen het blauwe meer en den groenen heuvel. Een wirwar van clematis en andere klimplanten is tegen den steilen berg op gegroeid en omslingert de dennen. Het diepe azuur van het meer laat visschen bij myriaden zien. De watervlakte gaat door voor onpeilbaar, ten minste dat beweert de pandit, wat hem niet belet even stellig te beweren, dat er op den bodem een oude kluizenaar woont.
Ruïne van een tempel te Khotair.
Ziehier, hoe men dat te weten is gekomen. In dien ouden tijd leefden de menschen alleen in Kaschmir in den zomer; zoodra het herfst was geworden, haastten ze zich te verhuizen, om hun plaats af te staan aan demonen en kabouters, die den geheelen winter als heeren en meesters in het dal optraden. Eens lieten de mannen een ouden grijsaard achter, die de kracht niet meer had, hen op hun zwerftochten te volgen en die hun de kosten van zijn vervoer niet waard scheen. Kabouters en demonen gebruikten den indringer als zondebok; maar toen ze eens met hem bal speelden, lieten ze hem in de bron vallen. Die onhandigheid zou hun duur te staan komen. Onder in het bekken vond de arme, oude man een medelijdenden kluizenaar, die hem twee zaken ten geschenke gaf, een tooverboek, om de duivelen te bannen, en een kangri of kaschmireesche stoof, om zich tegen de kou te beschutten. Gewapend met die twee kostbare dingen, bracht de grijsaard een zeer goeden winter door en in de lente van het volgend jaar vonden de verbaasde bewoners hem levend terug. Hij vertelde hun zijn geheim en van dien tijd hebben ze vaste woonplaatsen in het dal.
Door kleine dalen, die al woester werden, kwamen we eindelijk in het geheel gesloten dal van Rozloe, waarboven de romantische rotsen en toppen van den Soendrinar opsteken. Het land is een leen of djagir, vroeger geschonken aan Randjit-Singh. Wij sloegen ons kamp op in het centrale dorp Kantsjloe, het Kosroe der kaarten, woonplaats van de grootheden van het district, die er nog rechtspraak uitoefenen. Er werd ons een kampplaats aangewezen [ 61 ] onder notenboomen op een plek, die veel van een kerkhof had; maar daar werd niet op gelet.
Rustieke tempel te Voetanar.
Pas waren de tenten opgeslagen, of daar kwamen de diplomatieke geschenken al voor den dag, vruchten, groenten, honig. Wat zou men wel in ruil verwachten of verlangen? Niet veel bijzonders, alleen een weinig van dat product der beschaving, dat poeder van pyrethrum heet en in de engelsch-indische wereld niet overbodig is, want al is men een machtig oostersch vorst, men wordt daar door het ongedierte niet ontzien.
Jeugdige bruidegom en muzikanten bij een bruiloft te Rozloe.
Het was zeer druk in het dorp. Toen we inlichtingen vroegen, bleek het, dat het een huwelijk gold, en dat er een optocht zou plaats hebben. Eerst kwam de bruid, gedragen in een draagstoel, die hermetisch was gesloten; dan volgden de muzikanten met tamboerijnen en fluiten, waar ze met veel ambitie op bliezen. Hun gruwelmelodie scheen mij een verontschuldiging voor het verschrikte gezicht van den bruidegom, een knaap van twaalf jaar, in gewaden van goud en rood gestoken en met een tulband op het hoofd, waar de aigrette van reigerveeren op prijkte. Op een paard gezeten, geleidde hij aldus de jonge vrouw naar haar ouders terug, in afwachting van den tijd, waarop ze beiden oud genoeg zullen [ 62 ] wezen, om echt een huishouding te beginnen.
Wat hoorde ik hier een plaatselijke legenden! Ik had er vermaak in, ze uit den mond van den pandit te vernemen. Zoo heet het vooreerst, dat de hooge toppen, waar nog hier en daar sneeuw op ligt, bewoond worden door Yogini’s, half feeën en half toovenaressen; wee hun, die in haar betooverde verblijven verdwaalt; hij verliest er op zijn minst zijn verstand bij. Er werd ons onder andere verteld, dat ze iets hadden gedaan, dat aan een verhaal van Rudyard Kipling doet denken, in zijn boek over de jungle. Op een goeden dag in 1894 vond een Goedjar, toen hij zijn kudde op een Alpenweide liet grazen, een jongen van vijftien jaar naakt en stom op een rots zitten. Hij bracht hem naar de ziarat van Valtongoe, waar men hem gedurende drie maanden te eten gaf op kosten van de weldadigheid der geloovigen, toen iemand uit Shahabad, die een pelgrimstocht kwam doen, zijn zoon herkende, dien hij sedert twaalf jaren verloren waande. Zonder twijfel was hij al dien tijd verborgen gehouden door de Yogini’s van de bergen.
Ook woont er te Valtongoe in de zes zomermaanden een naga, van wien het heet, dat hij den winter in Indië doorbrengt. En ten slotte bezochten wij, voordat we het dal verlieten, den beroemden, waarzeggenden naga van Rozloe, waar bij de bron van dien stroomgod des nachts de doode boomstammen aan het vechten zijn. Als een ramp het land bedreigt, schrijft hij op het droge slijk van de bedding profetische teekens; een zwaard kondigt oorlog aan, een wan beteekent hongersnood; maar wat de mahamari aangaat, de groote moordenares de cholera, haar komst wordt met bloedige letters aangekondigd.
Om van Kantsjloe aan den ingang van het dal der Didar te komen, moet men Kaschmir in zijn geheele breedte weer door, en men heeft er drie flinke dagreizen voor noodig en moet vier rivieren oversteken. Ik passeerde de eerste, de Withavatoer, over dikke steenen; aan den oever van de tweede gekomen, de Sandran, was ik niet weinig verbaasd, dat de bedding geheel droog was; toen ik vroeg, waar het water was gebleven, maakte een Kaschmirees een onduidelijke beweging met de hand, en ik begreep, dat het juist voor de besproeiing der velden werd gebruikt. Wat de Bringh betreft, zij was zoo vol, dat ik moest besluiten van den rug van een koelie gebruik te maken, om er overheen te komen. Ik ontmoette bij die plaats een vrouw, die geslagen was door haar buurvrouw en zich bij de politie van Islamabad ging beklagen. Zij hield als een kostbaar bewijsstuk de drie tanden in de hand, die de vrouw haar had uitgeslagen. Zoo kwamen wij van Lokabhavan, onze eerste rustplaats, naar de tweede in de koele omgeving van Atsjibal, waar wij onze hoofdbagage vonden.
Van Atsjibal naar Martand liep de weg door rijstvelden, besproeid door de Arpat. Men gaat er over de rivier door middel van een rustieke brug, bestaande uit twee over den stroom geworpen boomen, die toen bedekt werden met takken en aarde. Weldra waren wij daarna op de kareva. In Juli is de graanoogst al voorbij. Groote bergen koren staan bij de dorpen, en op dorschvloeren trappen ossen de korrels eruit. Op de velden stonden nog het reeds rijpe vlas en de katoenplant. In de maïs en de gerst waren een massa grijze duiven aan het pikken, zoo vertrouwelijk, dat de paartjes niet opvlogen, toen we voorbij gingen.
Niet ver van het dorp Martand staat de tempel, die voor een duizendtal jaren de mooiste was uit de streek, en waarvan nu nog de ruïnen de interessantste van Kaschmir zijn. De ligging is prachtig. Het monument ligt aan den voet van den berg, bij het begin van een dier groote plateaux van alluviale vorming, die als met een rand van steenen de hooge bergen omringen, en die wel gelijken op de overblijfselen der bedding van een vroeger meer. De hoogvlakte is hier driehoekig en heeft links de uitgetande kam van het gebergte, waar nog sneeuw ligt; rechts drie of vier hoogten achter elkaar, die in de verte onduidelijk worden, en vóór ons lag het Gelukkige Dal met de heldere tinten der rijstvelden, de donkere vlekken van het groen der boomen, de zilveren kronkelingen der rivieren. Stelt u dat alles voor, badend in het schoone licht van Kaschmir, dat tegelijk zoo doorschijnend is en op de hoogten zoo wazig. Hetzij ge des morgens komt, als de zon achter u opkomt en de nevels uit het dal optrekt, hetzij des avonds het gouden licht der ondergaande zon den hemel doet tintelen, ge zult nergens mooier natuurtooneel vinden. Ook zou het moeilijk wezen, een beter kader voor dit heerlijk schouwspel te bedenken dan die klavervormige bogen, gebouwd door Lalitaditya ter meerdere glorie van zijn geliefde godheid, de zon.
Meer dan duizend jaren zijn verloopen, en de indrukwekkende muren staan nog overeind te midden van een vierkant plein met een zuilengalerij er omheen en met vier poorten, waarvan de grootste naar het Westen is gekeerd. Al zijn bij dag de overblijfselen treffend te zien, ’s nachts in den maneschijn krijgen ze, zooals zoo dikwijls met ruïnen het geval is, een weerglans van hun vroegeren luister.... Dien avond stond aan het saffierblauw van de lucht de halve maan met haar horens omhoog; in het zenith was de hemel donkergrijs en aan den horizon lagen rose strepen. Toen was die oude tempel door de grootschheid van zijn lijnen als een romeinsch monument uit de oudheid. Twee zuilen, die afzonderlijk stonden en nog verbonden waren door hun architraaf, verhoogden de illusie. Het is niet een der minste aantrekkelijkheden van Kaschmir, dat men er aan Italië wordt herinnerd.
In het dorp Martand waren weinig boomen en dus weinig schaduw. Wij dachten erover ons kamp op te slaan onder een groepje sparren dichtbij de ruïnen, maar er was geen drinkbaar water, of wij moesten ons willen tevreden stellen met het water uit de plassen, dat de vrouwen voor haar huishoudingen gebruiken en waar ook het vee van drinkt. Wij besloten dus onze tenten op te slaan te Bhavan, een mijl verder gelegen. Een weg door een kloof voerde er ons heen, en weldra hadden we een der mooiste kampen van Kaschmir betrokken.
Bhavan bezat vroeger, evenals Atsjibal en Ver-Nag, een lusthof, dat blijkt uit enkele overblijfselen. Aan den voet van een bijna kalen heuvel [ 63 ] vormt de sterke bron een eerste bekken, dat zijn water zendt naar een tweede grooter bassin, waar men onder het kristalheldere water nog den steenen ondergrond kan onderscheiden. Van daar liet de naga, of eigenlijk lieten de beide naga’s, naar de brahmanen zeggen, het water door drie granieten kanalen afvloeien, waarvan het middelste een schoonen waterval vertoonde. Het water heeft thans de in verval zijnde kanalen verlaten; het verdwaalt tusschen de steenen in een reeks kleine watervalletjes en ontsnapt door een zelfgegraven tunnel. Daar, bij het frissche, koele water onder de eeuwenoude platanen, die gewelven vormen als van een kathedraal, in het gezeefde, zachtgroene licht was ons kamp gevestigd.
Mijn eerste bezoek gold de bron, waar tallooze visschen leven van de offeranden der geloovigen. Ook de brahmanen van de plaats zorgen op die wijze voor hun onderhoud, want Bhavan is een gezochte bedevaartplaats. Op sommige tijden gaan de Hindoes uit Kaschmir en zelfs uit Pendsjab er in menigte heen, om lijkdiensten te houden ter eere van hun gestorven voorouders. De volgende legende werd mij dienaangaande verteld. In het begin der tijden had Aditi, vrouw van Kacyapa, reeds twaalf zonen ter wereld gebracht, Aditya’s genoemd naar hun moeder en die twaalf zonnegoden zijn, behoorend bij de twaalf maanden. Zij dacht, dat er niets goeds te verwachten was van een dertiende zwangerschap en wierp een laatste ei in het meer, dat toen nog Kaschmir overdekte. Toch kwam dit geminachte ei uit, en er kwam uit te voorschijn een klein onvoldragen zonnegodje, dat den naam Martand ontving. Hoe nietig en onbeduidend hij ook was, toch ging hij moedig er op uit, om zijn vader en moeder te zoeken, en zei tot hen: “Gij hebt aan elk van mijn broeders een maand gegeven; ik wil er ook een voor mij hebben.” Het zou een moeilijk geval hebben kunnen zijn. Maar nu moet men weten, dat de brahmanen behalve den zonnekalender ook een maankalender hebben. Twaalf maanmaanden vormen slechts driehonderd vier-en-vijftig dagen, terwijl een zonnejaar driehonderd vijf-en-zestig dagen en eenige uren telt; daaruit volgt, dat iedere twee en een half jaar de maankalender een maand bij den zonnekalender ten achter is. Men komt daaraan tegemoet, door dan een maanmaand in te lasschen. Die werd nu aan Martand geschonken; eigenlijk is ze voor hem uitgevonden, en ten slotte werd die ingevoegde maand gewijd aan den dienst van de pitri’s of vaderen, de overleden voorvaderen. Zoo kan men begrijpen, dat die plechtigheden oneindig meer indruk maken, als ze plaats hebben op de plek, waar de god van die maand is geboren.
Het is opmerkelijk, met hoeveel ijver de tweehonderd of tweehonderd-vijftig dienstdoende brahmanen of poerohita’s van Bhavan de pelgrims uit Indië ontvangen, voorzien van hun boek der bezoekers. Ze houden namelijk een lijst van al degenen voor wie ze reeds den dienst hebben verricht, en wie maar in eenigen graad van bloedverwantschap staat tot een der ingeschreven personen, valt hun in handen. Zij leggen beslag op hem en de pelgrim komt niet van hen af, zonder eenige veêren in hun handen te hebben gelaten.
De geheele maand is een tijd van overvloed. Zelfs de visschen uit de Nag moeten het zoo goed hebben, dat ze de korrels gekookte rijst en maïs weigeren, die hun worden toegeworpen.
Maar de poerohita’s nemen het er niet alleen goed van, maar ze zijn er ook op verdacht voor de toekomst te zorgen. Ieder van hen rekent er op, eenige honderden roepijen op zij te kunnen leggen. Gegeven het feit, dat buiten de tijden van hongersnood twee of drie roepijen per maand voldoende zijn om in het onderhoud van een man te voorzien, en vier of vijf per jaar hem zeer voldoende kleeden, zal die som hen wel in staat stellen, om zonder al te veel ongeduld den volgenden pelgrimstocht af te wachten.
In het jaar, dat ik er was, gaf een arme, jeugdige weduwe van vijftien jaar voor het zieleheil van haar overleden man tweehonderd roepijen; de brahmaan, wien dat buitenkansje te beurt was gevallen, werd mij aangewezen. Een was er, die mij kwam vertellen, dat hij de poerohita was voor de Sahibs en vroeg mij te mogen inschrijven op zijn boekje tegen contant geld. Er zijn inderdaad geen erger bedelaars ter wereld, en het is merkwaardig, te merken hoe de Hindoes ze verachten tegelijk met het aannemen van hun diensten. Voor een Brahmaan van goeden huize is de naam poerohita een beleediging.
Maar ieder moet zien aan den kost te komen, en deze goede menschen hebben ook weer hun deugden. Zoo was mijn zoogenaamde aalmoezenier mij een groot gerief; hij deed al mijn boodschappen, zag toe op den inkoop van levensmiddelen en de herstelling van de kampmeubelen, zoo lang we te Bhavan waren. Ook wees hij mij den besten bakker aan, waar we ons gebak konden laten bakken in den oven. Ze gevoelen, naar het schijnt, de behoefte, aan de goden een gedeelte terug te geven van wat ze aan de geloovigen hebben afgenomen. Met de ingeschoven maand was hun seizoen ten einde. Den 28sten Juli 1896 stelden zij elkaar op schatting, om bij wijze van dankdienst een soort van picnic te organiseeren. Onder een mooien plataan, aan den oever der rivier, was een kleine brandstapel opgericht, en elken dag werden in de vlammen bloemen, vruchten, gesmolten boter, honig, rijst, maïs, kandijsuiker en dergelijke begeerlijkheden geworpen. Aan den voet van den boom klonken steeds liederen uit den mond van godsdienstige zangers, en eentonig stegen de beden omhoog van den dienstdoenden priester. Om de waarheid te zeggen offerde ik ook mijn penningske, maar had daarvoor de gelegenheid, kiekjes te nemen van het belangwekkende tooneel.
A propos van poerohita’s ben ik te Bhavan getuige geweest van een amusante geschiedenis. Ik heb gezegd, dat ik de diensten van een pandit te Srinagar had gehuurd. Op een dag, dat hij een luchtje schepte bij de tenten in de schaduw der mooie platanen, op zijn gemak neergedoken in zijn meest geliefden zetel, een ouden scheepsstoel, die in een veldstoel was herschapen, kwam een brahmaan uit de plaats toegesneld en wierp zijn tulband aan des pandits voeten. Dat is de plechtigste manier om iemands liefdadigheid in te roepen en zich met lijf en ziel onder zijn bescherming te stellen.
Nu leed deze arme man aan zijn ziel. Ziehier [ 64 ] zijn geschiedenis, zooals de pandit ze mij vertelde. Die brahmaan, eigenlijk een domme stumper, had een zeer mooie vrouw en een ondeugenden buurman, die hem haar afhandig maakte. Menschen, die de eer der corporatie wilden redden, zeiden, dat hij haar met melk dronken had gemaakt op een dag, toen ze naar haar vader op bezoek was gegaan en dat hij haar toen in een boot had meegenomen naar Srinagar, waar hij haar eenigen tijd bij zich hield.
Op een goeden dag verscheen de vrouw weer in het dorp en de goede brahmaan nam haar weer tot zich. Tot zoover is de historie vrij banaal. Het vermakelijke van de zaak was, dat, daar de buurman Mohammedaan was, de vrouw haar kaste had verloren, en dat de arme brahmaan nu ook de zijne verloor, omdat hij de reizigster weer in de duiventil had toegelaten. Geen zijner collega’s wilde meer aan zijn tafel aanzitten of iets uit zijn hand aannemen. Zijn huiselijke zorgen waren overweldigend, en hij had wel reden, zijn tulband in het stof te werpen.
In den tempel te Martand.
“Gij,” zeide hij tot den pandit, “ge zijt een pandit uit de stad, wijs en geleerd, ge kent de heilige teksten; zeg, welke boete ik moet doen en wees scheidsrechter. Ik zal alles doen, wat gij mij beveelt.” Die vleierij viel bij den pandit in goede aarde, en dadelijk trok hij zijn mooiste kleed aan, om aan den overkant der rivier te gaan onderhandelen met de in volle vergadering bijeengekomen poerohita’s.
Altaar in den tempel te Voetanar.
Daarna bracht hij de rest van den dag door met, nog wel in het Sanskriet, zijn vonnis op te stellen en er alle noodige consideraties bij in acht te nemen. Hij was zoo trotsch op de uitspraak, dat hij mij de primeur van het vonnis gaf met de vereischte uitleggingen.
De vrouw werd veroordeeld tot de pradjapati, dat is een soort van neuvaine of boetetijd. De drie eerste dagen mag men niet anders eten dan des avonds; de drie volgende alleen des morgens, en de drie dan volgende niets anders, dan wat men ten geschenke ontvangt. In het kort gezegd, men gaat er niet aan dood; maar er staat dan ook geschreven, dat aan vrouwen, kinderen en grijsaards slechts lichte straffen mogen worden opgelegd. Voor den echtgenoot was de pandit meedoogenloos. Hij was te minder geneigd hem te sparen, daar hij het voor zeker hield, dat zoo’n geval alleen een zot kan overkomen of een slechtaard, maar daarin overdreef hij. Zeker is het, dat de arme brahmaan drie dagen lang zonder eten of slapen moest blijven en voortdurend den gezegenden naam moest herhalen van “Ram! Ram!” waarna hij, gereinigd door het aanhoudend uitspreken van den heiligen naam, geen andere verplichtingen meer had, dan het aanbieden van een luisterrijken maaltijd aan al zijn collega-brahmanen, waaraan de pandit hem de eer zou aandoen, deel te nemen. Het liep af, zooals het orakel in zijn wijsheid had beslist, en zoo moest op last van den stadspandit de dorpspandit boete doen voor de zonden van zijn vrouw. [ 129 ]
Pandjari en het kamp der pelgrims tegenover den Mahagoenaspas
V ijf mijlen boven Bhavan ligt, tegenover het Gelukkige Dal Eichmakam, oord der zaligen, op de helling van een heuvel een stadje onder de oude muren van zijn ziarat of heiligdom. Het lijkt wel wat op een dorp in Umbrië, en de ziarat met haar loggia verhoogt de gelijkenis met Italië, welke gelijkenis niet te niet gedaan wordt door de spits van de pagode. Het is het heiligdom van Zaïn-oed-din, een der discipelen van den grooten nationalen heilige van Kaschmir, Noer-oed-din. Hij wordt in hooge eer gehouden, vooral door de bootslieden, die er hun kinderen heenbrengen als de tijd is gekomen, om hun eerste haarlok af te knippen. Ze brengen dan tegelijkertijd gevogelte en rammen, die ze op de plaats zelve dooden en nuttigen. Er werd mij gezegd, dat meer dan tweehonderd personen zoo leven op kosten der geloovigen. De wijze van verdeeling is dood eenvoudig; elk der mollahs ontvangt de recette van een dag en ze wisselen elkaar bij beurten af.
De ziarat zag uit de hoogte neer op de noteboomen, waar we onder kampeerden. Men volgt, om er te komen, de eenige straat, die steil en ongemakkelijk omhoog loopt en waar winkeltjes en stalletjes aan staan. Boven dien dorpsbazar voert een trap naar de poort, waar een paar oude mollahs bij uw aankomst heen en weer loopen, en de broeder portier, gezeten naast de gong, waarop hij slaat om de verloopende uren aan te kondigen, de hand ophoudt precies als een italiaansche koster. Twee van de zijden van het plein worden ingenomen door het klooster of de galerijen, de beide andere door gebouwen en den ingang van het heiligdom. Dat is een zeer kleine grot in de rots, nauwelijks groot genoeg om vijf of zes personen te bevatten. De priester, wiens dag het was om de giften te ontvangen, zat gehurkt bij een soort van groote houten kooi, zwart geverfd onder een katoenen hoes, die er vuil en onoogelijk uitzag. Het is het ledige graf van den heilige. Na zijn verdwijning heeft men op die plaats zijn lans, zijn rozenkrans en zijn brood gevonden.
Voordat de bezoekers de ziarat verlaten, vertoont men hun die relieken en nog een paar andere; bij [ 130 ] de lans behoort een mooie, bewerkte ijzeren boog; de rozenkrans bestaat uit een tiental kralen ter grootte van een klein ei; het beroemde brood lijkt op een versteende beschuit, en dan zijn er nog een houten sandaal en de horens van de geit van den heilige. Men moet zien, met welk een vuur priesters en pelgrims er hun lippen op drukken en ze tegen hun oogen wrijven. Nog het meest verbaasde mij de vrome eerbied, waarmee onze brahmaan die relieken van een mohammedaanschen heilige vereert.
Hij slikt blijkbaar alle histories, die hem verteld worden, en die hij bij gelegenheid mij oververtelt. De meeste hebben een veel meer indischen dan muzelmanschen geur, en het is jammer dat mij de ruimte ontbreekt, ze hier te noteeren. Laat het genoeg zijn, te zeggen, dat deze suppoosten van den Islam, van wie sommigen een rembrandtiek uiterlijk hebben, elkander risji’s noemen met een titel uit de oude geschiedenis van Indië. In werkelijkheid zijn de pandits en de Mohammedanen van Kaschmir vrijwel met hetzelfde sop overgoten. Van Bhavan naar Eichmakam gaan is van de pandits in de mollahs vallen.
De bedevaart van Amarnath.—Het dal van de Lidar.—De pelgrims uit Indië.—Naar de toppen.—De heilige grot.—In de dholi.—De goedhars of buffelherders.
Van de vier bergstroomen, die zich bij Anantnag of Islamabad vereenigen, om de hoofdrivier van Kaschmir te vormen, is zonder twijfel de Lidar de voornaamste. Haar dal is ook het schilderachtigste en heeft de meeste aantrekkelijkheden. Vijftien mijlen is het lang en, beginnend bij de gletschers, eindigt het bij de rijstvelden in de vlakte. Eerst is de stroom troebel met melkkleurig water en loopt tusschen de kale bergtoppen, daarna valt hij van rotsplateau op rotsplateau, vloeit door prachtig beboschte kloven, en is ten slotte in de levendige, vroolijke vlakte gekomen met een bedding vol steenen en puin.
Veel drukte en veel schuim brengt het riviertje mee, en bij die decoratie passen de afwisselende spelers op dat tooneel. Honderden pelgrims uit alle hoeken van Indië doorwandelen telkens in de maand Augustus het dal van het begin tot het einde, ja tot voorbij de bronnen, in gezelschap met het verplichte geleide van brahmanen en kaschmireesche koelies. Hun weg leidt langs veel heiligdommen, sommige door menschenhanden gebouwd, andere eenvoudige spelingen van de natuur, in puin liggende tempels, heilige bronnen, goddelijke rotsen of geheimzinnige meren, die ieder zijn eigen legende heeft en zijn bijzondere kracht. Zoo heeft het dal van de Lidar voor ieder wat; er is plaats voor den hengelaar, voor den bewonderaar van ruïnen en landschappelijk schoon, zoowel als voor den reiziger, die staaltjes van menschelijkheid wenscht te zien.
Dus is het niet te verwonderen, dat het aantal bezoekers jaar op jaar toeneemt; enkelen geven er zelfs de sportieve genoegens van Goelmarg voor op, ofschoon dat het officiëele zomerverblijf is, terwijl anderen, terugdeinzend voor de lange reis naar Sonamarg, in de buurt van Balgan blijven, om de groote hitte te laten voorbijgaan. Evenals zij gaf ik aan het vreedzame dorp der herders de voorkeur boven de “gouden weide” en zelfs boven “het dal der rozen”.
Reeds hebben wij te zamen het geheele lage gedeelte van het dal bezocht van Bhavan af, waar veel brahmanen zijn, tot Eichmakam met zijn mollahs. Na dit laatste dorp wordt het dal nauwer en voortaan volgt de weg den oever van de Lidar. De rivier zelve vormt nu niet meer een onontwarbaar net van kanalen, waarvan ik er tusschen Eichmakam en Sallar veertig heb geteld, maar zij heeft voortaan een enkele bedding, waar in het schuimende water boomen worden meegesleurd.
Wij kwamen te Bhatkote in een harde regenbui. Al wachtend op het opslaan der tenten, zocht ik een schuilplaats onder de veranda van een kleine moskee. Dat was, als in alle dorpen, een droevig vervallen gebouwtje. De mohammedaansche Kaschmirees bekommert zich minder om Allah dan om de plaatselijke heiligen en gaat in hoofdzaak liever naar de ziarats dan naar de moskeeën. Ik vond geen andere gelegenheid om te zitten dan de draagbaar, die alle dooden uit den omtrek grafwaarts brengt.
In dien tijd had er een episch voorval plaats onder de mooie notenboomen van het kamp. Bhatkote wordt bewoond door maliks of heeren van den weg, stellig afstammelingen van den een of anderen kleinen radja, die vroeger in het dal regeerde. Hoewel ze Mohammedanen zijn, hebben ze het privilege behouden, om de hindoesche pelgrims naar Amarnath te geleiden en het vierde deel der offeranden te innen. Een zeer oud hoofd, misschien de oudste van het dorp, had het weldra aan den stok met den pandit. Deze eischte rijst, die de ander vastberaden weigerde, zwerend bij zijn baard en bij den Koran, dat er geen korrel meer in het dorp was. De pandit, die op dit stuk geen scherts verstaat, dreigde den grijsaard met zijn stok. De bedreiging was niet ernstig gemeend, maar de goeie man was er toch zoo verschrikt van, dat hij bijna een flauwte kreeg en tegen een boom moest leunen, om niet te vallen, zoo beefde hij, terwijl de veldwachter of tsjankidar den meer geveinsden dan oprechten toorn van den pandit kalmeerde, door hem den baard te streelen en hem waarden vader te noemen.
Een uur later kwam de oude malik, die een mooien tulband had opgezet en een groen kleed had aangetrokken, mij met salams begroeten en bood mij alles aan, wat we noodig hadden, gevogelte, boter, eieren, melk en groenten, tegen een goeden prijs, wel te verstaan. Waarna hij mij vertelde, dat hij een zeer oud man was en dat men getracht had, hem te vermoorden, toen hij bij onze aankomst gezegd had ons te willen begroeten.... Het kostte mij moeite, van hem af te komen.
Daar wij te Bhatkote voor goed de rijstvelden vaarwel zeiden, wilden de mijnen, voor we het bergland ingingen, den reeds grooten voorraad rijst nog vermeerderen. Door de parvana’s of orderbrieven, die we te Srinagar hadden ontvangen, te vertoonen, kregen ze nog een weinig, maar tegen een roepij voor de acht sers of ongeveer 800 gram, wat diefstal leek in de oogen van den pandit, die te Bhavan zestien kreeg voor denzelfden prijs, en vier-en-twintig te Islamabad. [ 131 ]
Na Bhatkote wordt het landschap al woester; op enkele plaatsen wordt het dal een echte kloof, die enkel ruimte liet voor het pad en den stroom.
Iets hooger wordt het dal weer breeder, en men komt weldra te Ganesj-Bal. Het dorpje van dien naam is in twee deelen verdeeld door de rivier. Op den linkeroever en de eerste hellingen vormen drie huizen in eenige velden met maïs en zwart koren, het muzelmansche dorp. Aan den anderen kant ligt het hindoesche dorp vlak aan het water; het bestaat uit twee huizen voor de poerohita’s en enkele planken hutten voor de pelgrims. De plek is zeer beroemd om het beeld van den god, waarnaar het dorp is genoemd. Meen nu niet, dat hier een standbeeld wordt bedoeld, maar ga met de oogen des geloofs zoeken midden tusschen de versnellingen van de rivier, en ge zult daar een rots aantreffen, door het water afgeslepen tot iets wat op een olifantskop lijkt. Dat is Ganesj!
Tegen den tijd van den pelgrimstocht worden er twee zwarte vlekken op gemaakt, om de oogen te verbeelden, waardoor de gelijkenis treffender wordt. Dit beeld is een van de vele natuurbeelden, die in Kaschmir zoo talrijk zijn en er druk vereerd worden. Volgens de brahmanen hoorde Boet-Sjikan, de beeldenstormer, op zijn verdelgingstocht ook van dit beeld spreken en besloot, het te vernielen. Dus begaf hij zich op weg. Bij de eerste halte voor den nacht verscheen hem Ganesj en sprak: “Ga niet verder; ik raak uw knieën als een teeken. En als dat u niet voldoende is, zie dan morgen vroeg naar de Lidar; die rood zal wezen.” Zoo was het; maar de ongeloovige minachtte die waarschuwing des hemels, en voor hij bij de plek van het beeld was gekomen, stierf hij. Hij kwam met al de zijnen om onder de steken van een wolk van bijen. Op den tienden dag van de veertien lichte dagen van Augustus houden de pelgrims op hun weg naar Amarnath er stil. Er wordt een brug van planken tusschen den oever en het beeld gelegd. De geloovigen bieden het meelkoeken aan met honig, geven daarvan mee aan de brahmanen van de plaats en eten zelf de rest op.
Van Ganesj-Bal af ziet men tot Palgam toe een menigte kampen opgeslagen. Op de vroegere oevers der rivier, nu ver boven de tegenwoordige bedding gelegen, brengen de tenten der Sahibs tal van lichte stippen aan tusschen het ernstige groen van dennen en sparren. Het spreekt vanzelf, dat met een dergelijken toevloed van Europeanen de hulpmiddelen der naburige dorpen al gauw zijn uitgeput. Men moet ten minste twee koelies hebben, om voor de fourage te zorgen en steeds weer heen en weer te gaan tusschen het kamp en Islamabad of Srinagar.
Palgam heeft zijn houten huisjes verspreid aan den voet van het groote, met eeuwige sneeuw bedekte gebergte Kolahoi, op de plaats waar de beide hoofdarmen van de Lidar uiteengaan. De rechtertak gaat naar het Noorden en is de weg naar Amarnath. Het traditioneele tijdstip voor het bezoek aan de beroemde grot nadert, en den 17den Augustus maakten wij onze laatste toebereidselen voor dat uitstapje.
Wij begonnen met aan den lambardar het meeste van onze bagage toe te vertrouwen, en alleen het allernoodigste bij ons te houden, de tenten en het ameublement, het keukengerei, proviand voor veertien dagen en warme kleederen. Alles zoo zuinig mogelijk berekend, waren het er nog vijftien lasten; dus moesten we vijftien dragers hebben. Al is het niet moeilijk, koelies te huren, om u van de eene etappe naar de andere te begeleiden, de zaak wordt heel anders, als men ze bij zich wil houden gedurende een paar weken en ze ver van hun huis en hun velden meeneemt. Men moet dan aan de aanlokselen van een goed loon en een dagelijksche vergoeding voor voedsel nog een zachten druk toevoegen van een of ander officiëel persoon, om de aarzelenden over te halen. Alle autoriteiten van het dorp waren op den bewusten morgen opgeroepen voor dat doel en gingen aan het disputeeren, dat wil zeggen, aan het schreeuwen. Eindelijk trad de lambardar van Eichmakam, die tegelijk jelladar is van het geheele dal, en leverde ons de vijftien koelies, die we noodig hadden. Zijn hulpvaardigheid was niet volkomen belangeloos, en het hooge personage vroeg als belooning om ledige flesschen en blikken van conserven. Nu en dan verzendt hij zijn correspondentie, een stukje papier, zeer smal opgevouwen en in de spleet van een ring gestopt, dien de onderdanen elkander overbrengen, tot de brief, van hand tot hand gaande, zijn bestemming heeft bereikt. Het meest verrassende is, dat zulke brieven aankomen.
Daar het spoedig volle maan zou zijn, zagen wij den geheelen dag een aantal van die vrome bedelaars voorbijgaan, die sadhoes worden genoemd en die voor fakirs zouden doorgaan, als het Mohammedanen waren. Sommigen zijn wat meer of wat minder netjes in oranje katoen gekleed; anderen hebben zich als harlekijns toegetakeld, en enkelen, die bijna naakt zijn, hebben hun lichaam met asch ingesmeerd. Allen dragen een bedelnap, nu eens van koper, dan weer eenvoudig een kokosnoot of een kalebas. Een had de zijne bij wijze van kapsel op zijn roode, door asch vaalgetinte haren gezet, hetgeen zoo ongeveer alles was, wat hij aan kleederen aanhad. Buiten die sadhoes, die voor het meerendeel uit Indië komen, komen geheele familiën uit Srinagar, mannen, vrouwen en kinderen, zelfs zuigelingen van brahmanengezinnen. Al die menschen gaan niet voor na twee dagen weer uit Palgam weg. Dan zal de politie het sein geven, en een sadhoe met het vaandel begeeft zich op weg naar Amarnath , waarna alle anderen volgen.
Zoo lang kampeeren ze op een eiland, gevormd door twee armen van de rivier. Wij zijn ze natuurlijk gaan zien. Ze hebben allerlei soort van tenten, de meeste zijn niet anders dan afdakjes van een paar uit de jungle gehaalde stokken, waar een lap stof over is gehangen. De eerepalm kwam toe aan een bijna naakten asceet, die onder een parapluie huisde en een doek erover had gehangen als wand. Een andere, zeer oude man met een langen, puntigen witten baard en een krijgshaftig uiterlijk, een drukke prater, stelde ons zijn leerlingen voor en vertelde, dat hij uit Patiala kwam, een der inlandsche staten van Pendsjab.
Tannin, 18 Aug.
Daar zijn we te Tannin sinds twee uren, en we hebben nog net tijd, om uit te blazen en te dineeren. [ 132 ] Van Palgam is dit een zware tocht. Wij zijn heden morgen om zeven uur vertrokken, na onze laatste inkoopen te hebben gedaan van enkele paren poelahor of sandalen van gevlochten gras, en eenige kangri’s, de kaschmireesche stoven. Twee paren sandalen en een kangri kosten drie anna’s of dertig centimes.
Allen hadden het druk in het kamp der pelgrims. Er waren, die hun afdakje afbraken, om zich te wikkelen in een doek, die hun bij nacht tot huis diende. Ook waren sommigen bezig, vuurtjes aan te leggen. De meest matineusen gingen het hout hakken, dat ze ’s avonds zouden gebruiken.
Toen we de rustieke bruggen over waren, volgden wij langs de helling van den berg een steil pad, juist breed genoeg voor één persoon. Twee uren later waren we te Preslang, een ellendig dorp, het laatste aan dien weg, en waar niets was te krijgen.
Hoe verder men komt, des te woester en mooier wordt het dal. De stroom vliet snel tusschen hooge rotsen door en vormt op enkele plaatsen drie verdiepingen van watervallen. Op den linkeroever zijn de hooge, met sneeuw bedekte bergen met sparren begroeid, terwijl de rechteroever, naar het zuiden gekeerd, kaal was. Maar de schoonheid lag daar in de grillige vormen der granietrotsen. Op de eene plaats wees een spitse naald omhoog en geleek op een klokketoren; op een andere scheen men een vervallen kasteel te zien of het portiek van een grooten tempel.
Het Amarnathdal, uit de grot gezien.
Wij hadden ons kamp opgeslagen aan de samenvloeiing van twee riviertjes, een punt als Palgam in het kleine en woeste; er was een boschje bij van dennen en berken. De tenten stonden vlak tegen den berg aan, dien we den volgenden morgen vroeg zouden bestijgen. Vooraf verlichtte des avonds de maan het landschap, viel op de prachtige bergwanden en de toppen en straalde op de donkere bosschen daar beneden.
Na het verlaten van het kamp bestegen we eerst den Pich-Bal, een minstens vijfhonderd meter hooge rots, die bijna loodrecht oprees. Het pad ging recht omhoog tusschen de steenen, en het is tevens de weg dien het water neemt in den tijd van het smelten der sneeuw. Slechts op enkele punten waren er een paar zigzags, en soms waren de rotsblokken zoo hoog, dat men er zich met moeite tegen op moest hijschen. Van boven af gezien, was het om medelijden met onze arme koelies te krijgen. Naar den grond voorover gebogen, onder den last der tenten, die op groote bruine of witte schelpen geleken, sleepten ze zich moeielijk voort als doodzieke slakken. De boomgrens was al achter ons, en ieder klaagde meer of minder over duizeligheid of misselijkheid, de eerste verschijnselen der bergziekte.
Maar toen de reuzendrempel overschreden was, wat was het toen heerlijk, dat de karavaan kon uitrusten en zich neervlijen in het bloeiende kruid! Wij hadden de marg bereikt, de groote alpenweide, die op een reuzentuin geleek, waar duizenden van onze wilde bloemen bloeiden. Een optelling zou geen denkbeeld kunnen geven van de wondere pracht en frischheid dier kinderen van Flora, daar op de hoogten slechts bloeiend voor God.
Het pad liep nu ter halver hoogte de grazige helling in een soort van breed dal. Links boven onze hoofden hingen groote, overhangende rotsen, die ons schenen te willen verpletteren; rechts beneden ons liep de rivier onder tunnels van sneeuw door of kwam daar als een waterval weer uit te voorschijn, vullend de ruimte met rumoer en stuivend water. Hier en daar hadden enkele berken zich nog weten staande te houden. Velen lagen bijna op den grond door den druk der sneeuw, en hun verwrongen stammen en takken lagen ter aarde als zilveren slangen.
Plotseling deed zich een prachtige aanblik voor op de gletschers; we kampeerden daar juist tegenover op de weide met haar mollig grastapijt. Maar met den avond kwamen kou en vocht opzetten, en we hebben niet anders dan een vuur van berkentakken, om ons te verwarmen, een vuur nog wel, dat telkens in vonken uiteenspat, zonder te vlammen.
Cecha-Nag, 20 Aug.
Dezen morgen moesten we weer een berg bestijgen, iets minder hoog, maar niet minder moeilijk. Zoo [ 133 ] klimmen wij met een marschdag telkens een stapje verder als dwergjes, die een trap van reuzen opklauteren. Van boomen is er geen sprake meer, behalve dat we een paar kromgegroeide jeneverstruiken zagen in een holte van de rotsen.
Eindelijk bereikten wij den oever van een meer. Het moet de naga wezen, die vroeger dichtbij Bidsj-Bihara woonde en die zich uit tegenzin tegen de wereld naar deze onherbergzame wildernis heeft teruggetrokken. Nag of meer, de aanblik is in elk geval grootsch. Een ovaal bekken is met het heldere water gevuld en ligt tusschen ruwe rotsen; aan het boveneind ligt een reuzengletscher, waarboven met zijn sneeuwkap de zwarte top van den Koh-i-Noer opsteekt.
De Koh-i-Noer en zijn gletschers.
Ik schrijf, gewikkeld in mijn bont en met de kangri onder mijn voeten; toch is de zon nog niet ondergegaan. Zij braadt mijn rechterwang, terwijl de linker bevriest. Ik had iets dergelijks gelezen in een verhaal van een reis door Thibet, en kon het toen bijna niet gelooven. Nu is het ervaring, evenals ik nu met kennis van zaken over de kangri kan praten, maar dat is iets aangenaams. Toen ik de oogen opsloeg, zag ik slechts rotsen en sneeuw. Alles is woest en verlaten, en de aanblik doet aan de zee denken. De wolken vullen de smalle kloof, waardoor we morgen dezen ons omringenden kring van bergen zullen verlaten; men ziet ze dalen langs de hellingen met het vallen van den avond. Dadelijk zullen ze ons bereiken. Als de koelies niet praten, hoort men niets anders dan het ruischen van de beken, die van alle kanten van de gletschers neerdalen, en alleen het scherpe geluid van de marmotten doet zich nu en dan hooren. Men krijgt den indruk van een landschap, dat eeuwig zoo zal blijven tot aan het einde der dingen, als de aarde niet dan een uitgedoofde ster zal wezen, en het is, of wij raken aan de reeds afgekoelde oppervlakte onzer planeet.
Kel-Nar, 21 Aug.
Toen we van morgen wakker werden, droegen alle toppen in onze buurt versche sneeuw. Een ijskoude regen viel op ons neer. Maar daar komen toch de pelgrims aan in een ganzenmarsch. Het is om medelijden met hen te krijgen, half gekleed slechts, en rillend onder hun katoenen lompen. Zeker had diegene, die het eerst den pelgrimstocht naar Amarnath in de mode bracht, zin voor het schilderachtige, maar het ontbrak hem ook niet aan moed. Het is voor die menschen wel iets anders dan voor verwende stedelingen, maar ze wagen er toch hun leven mee, en in slechte jaren komen velen van koude om. Het is gelukkig, dat zij gesteund worden door het geloof en de hoop, Siva van aangezicht tot aangezicht te zien, een aantrekkelijker motief en meer vergefelijk dan de nieuwsgierigheid, die mij drijft.
Van een beter oogenblikje gebruik makend, toen het weêr wat helderder was, besloten wij op onze beurt te vertrekken. Wij moesten al dadelijk over een rivier, waar een sneeuwbrug over lag, die [ 134 ] inderdaad veel steviger was dan men zou hebben verwacht. Maar daar zijn andere stroomen, die ons den weg versperren. Het zou vreemd kunnen schijnen, zooveel water op zulke hoogten te vinden, als niet de onuitputtelijke gletschers boven ons lagen.
Wanhoopskreten klinken op eens. Het is een koelie, die in de rivier ligt te spartelen en erbarmelijk gilt, terwijl hij zich aan een steen vastgrijpt. De kameraden komen hem te hulp en brengen hem naar den kant. Natuurlijk is het van de vijftien juist degene, die de melk en de suiker draagt, die dit onvrijwillig bad te beurt valt. Gelukkig sloot de kist goed en de verdere kruidenierswaren zijn droog gebleven. Wat de melk aangaat, die hij in de hand had, die is zonder dat we het wilden, aan de naga’s van de streek ten offer gebracht.
Toen dat incident was afgeloopen, ging het hijschen weer aan den gang. Wij moesten stijgen naar den pas van Mahagoenas of van de Groote Slang. Er ligt veel sneeuw, wat niet te verwonderen is, want we zijn op 14000 voet hoogte. Met moeite worstelden we door de losse steenen; de helft van den berg schijnt in den pas te zijn gevallen, en de pandit beweert, dat de bliksem dat heeft veroorzaakt. Veel steenen liggen bij drieën en vieren, als kleine, door kinderen gebouwde huisjes. Ieder pelgrim richt er zoo een op en plaatst er een stuiver bij, dien de maliks van Bhatkote dan later inzamelen.
Wij stijgen nog steeds. Hier en daar vertoont zich het edelweiss. Niets kan een denkbeeld geven van de troostelooze eenzaamheid van den pas, tusschen de granietmuren onder den grijzen hemel, waar de wind, die erover heen veegt, ons tot op het gebeente verkilt. Een cairn of steenhoop staat op de hoogte, en wij volgen het gebruik, door een steen bij den hoop te voegen. Dan gaat het naar beneden langs gladde hellingen in een ander dal, waar gras te vinden was, een dal, dat wel op het vorige geleek, maar op het noorden, zoodat het water niet naar de Lidar, maar naar de Sind afvloeide.
De regen had ons onderweg ingehaald, en weldra ging hij over in gesmolten sneeuw, en al spoedig in werkelijke sneeuw. Wij hielden stil op de eerste plaats, waar men erover denken kon te kampeeren, namelijk te Kel-Nar in de Ibexkloof. Ik wachtte daar twee lange uren in de sneeuw op de tenten, die maar niet kwamen. Daar zijn ze eindelijk en worden zoo spoedig mogelijk opgeslagen. Niets uit de menschen te krijgen. De hindoesche bedienden, die nog nooit sneeuw hadden zien vallen, waren verslagen. De koelies, die toch goede wollen dekens hebben, schreien en zeggen, dat ze allen zullen sterven. Twee van hen ontbraken op het appel, en de nacht viel. Twee anderen willen wel tegen een flinke fooi hen gaan zoeken. Tot overmaat van ramp was er geen hout om vuur aan te maken; hoogstens kan men met een alcohollamp voor mij een kop thee bereiden. Ik gaf bevel tot een algemeene verdeeling van de suiker, die hier als een warm voedsel wordt beschouwd. Daarna liet ik de koelies onder de dubbele tent gaan, waar ze den heelen nacht bromden en klaagden op den doorweekten weidegrond. De pooten van mijn veldbed zakten er diep in, terwijl de steunpalen van de tenten kraakten en bogen onder den last der sneeuw.
Pandjtarni, 22 Aug.
Het bleef nog een gedeelte van den nacht sneeuwen; maar van morgen was er een prachtige zonneschijn op de versch gevallen sneeuw, en mensch en dier werd door de warme stralen verkwikt. Dat gaf weer moed, en het bleek dat niemand van ons, zelfs niet de kippen, die we meesleepen, is doodgegaan.
De etappe, die nu nog overblijft, is maar kort. Wij blijven dalen langs dezelfde helling vol immortellen en gentianen, en gaan vijf keeren over het riviertje, dat in de diepte kronkelt. De marmotten, gezeten voor hun holen, zien ons voorbijgaan. Tegenover ons, achter eenige kale bergen, verheft zich de piek van Amarnath, einde van ons uitstapje en doelwit van de bedevaartgangers. De rots hier naast ons is geen andere dan de trommel van Siva. De pelgrims zorgen ervoor, dat hij klinkt, als ze er voorbijgaan, door er met een steen tegen te kloppen.
Kort daarna komt men te Pandjtarni. De “vijf stroomen” vloeien in een onmetelijke bedding, half rotsgrond, half weide, afdalend van een tweetal mooie gletschers, die merkwaardige strepen vertoonen. Wij zijn gelukkig niet verplicht, als de pelgrims, om in elk ervan een bad te nemen. Wij richten ons kamp op aan het eind der weide, dichtbij de plek waar de vijf rivieren zich vereenigen, om de Sangam te vormen. Daar vernauwt zich het dal weer, en door den open ingang van mijn tent, die op het noorden ligt, zie ik slechts een driehoek van bleeke lucht, de lucht boven Ladakh of Klein-Thibet. De grens ervan is maar een dagreis verwijderd; maar we zijn al te ver in het jaargetijde, en de kloof, die naar Saltal voert, is voor het oogenblik niet over te trekken.
Des avonds waren de bedevaartgangers eindelijk aangekomen. De ambtenaren van de politie, die door den maharadja tijdelijk in dienst waren gesteld, hadden in hun zorg voor het welzijn der pelgrims hen in ons kamp teruggehouden, uit vrees dat ze door den sneeuwstorm werden overvallen. Nu zijn ze te laat. Tegen het vallen van den avond komen ze nog langs het pad in lange rijen achter elkaar aanzetten. Ik ging ze om zes uur zien. Ze bestegen den oever, bibberend van hun vijf op elkander volgende baden en met het voorhoofd besmeerd met geel en rood door de poerohita’s, die van twee uur in den namiddag af op hen wachtten, neergehurkt aan den oever van de laatste rivier. Er stonden al een paar tenten. De kooplui, die de pelgrims volgen, hadden allerlei te koop voor diegenen, die geen vuur kunnen aanmaken, òf omdat ze geen hout hebben, òf wel omdat hun gelofte het hun verbiedt. Er waren daar banketbakkers en kruideniers, die slechte thee en allerlei dingen te koop aanboden, welke niet onder de vasten vallen, als amandels, pitten van abrikozen, hennip om te rooken en andere kleinigheden in zakjes. Onze koelies waren veranderd in kooplieden van hout; zoodra de tenten waren opgeslagen, waren ze op avontuur uitgegaan en daar komen ze terug met bundels jeneverbeshout. [ 135 ]
Het is een vermakelijke bonte drukte; de menschen slaan de tentpalen in den grond, anderen halen enorme geelkoperen pannen, waar aanstonds de rijst in zal koken, en allen woelen door elkaar aan den voet van den berg, dien ze morgen zullen beklimmen.
Amarnath, 23 Aug.
Van morgen in de vroegte zijn de pelgrims naar Amarnath vertrokken langs hun specialen weg; ze lieten alleen sommige koelies achter voor de bewaking van het kamp. Die weg heeft zijn bijzondere verdiensten. Vooreerst is hij zeer bezwaarlijk, want men moet een bergkam van meer dan 5000 meter overgaan en dan aan den anderen kant naar beneden klimmen, zoo goed als het gaat. Bovendien vervult men zijn godsdienstplichten op een steile rots, waarvan het heet, dat ze een beeld is van Bhairava. Er worden meelkoeken aan het beeld aangeboden en suiker, een gebruik, dat te practischer is, omdat de arme pelgrims volkomen nuchter naar boven moeten klauteren. Oudtijds beklommen velen de punt en wierpen zich van boven neer, om naar hun meening ten hemel te stijgen. Die gevaarlijke sprong naar de andere wereld is nu door de politie verboden. Laat men thans eens tegenspreken, dat de beschaving vorderingen maakt!
Op de andere helling ontdekt men in de rotsen een spleet, die een soort van natuurlijke poort vormt. Wie daar doorheen is gegaan, behoeft niet meer op aarde terug te keeren, want onder dezen vorm stellen de Hindoes zich hun eeuwig heil voor. De pandit vertelde, dat diegenen, die iets ernstigs op hun geweten hebben, er niet door kunnen; een geheimzinnige macht, die niet te overwinnen is, houdt hen tegen, en er wordt verzekerd, dat menigeen zich niet zeer rustig voelt, als hij de geheimzinnige proef moet doorstaan. Maar dan heeft men ook alleen nog maar de gelukzalige grot te bereiken.
Wat ons, profanen, aangaat, wij volgen op den heenweg het pad, dat de pelgrims op den terugweg bewandelen; dien volgen ook bij voorkeur de geloovigen, die zich te zwak voelen, en de zieken, die dwaas genoeg zijn, hier genezing te komen zoeken. Men moet niet denken, dat die nu nog al gemakkelijk is; men is al blij, een plaatsje te vinden voor één voet tegelijk en vaak op een afglijdend stuk steen.
Bad der pelgrims te Amarnath.
Het ergste is, dat als men boven is, men ook weer naar beneden moet langs een pad van hetzelfde kaliber, tot men eindelijk de bedding van de rivier bereikt. Dat is dan de stroom van Amarnath, de Amaravati geheeten. Men loopt in de diepte van deze sombere doodenvallei, nu eens over puin, dan over sneeuwtunnels. Aan alle kanten omringen u kale bergen, welker kruinen even sterk zijn ingesneden als de golven op een dag van storm op zee. Enkele lijken echt golven, die verstard zijn, toen ze den hemel bestormden. In een ervan bespeurt men ter halver hoogte een spleet, waarheen onophoudelijk stroomen menschen opgaan, terwijl andere ervan afdalen. Dat is de grot van den Heer der Onsterfelijken.
Op een enkelen dag van het jaar, een dag van volle maan in Augustus, vullen de bedevaartgangers het dal met hun bonte scharen, waarin de oranje kleur van het gewaad der sadhoes of bedelaars den boventoon voert, en met het rumoer van hun uitroepen. Hun eerste daad is zich te baden in de rivier Amaravati, die links van de grot drie verdiepingen van watervallen vormt. De benedenste schijnt voor de vrouwen gereserveerd. De mannen hebben niet anders aan dan een gordel van berkeschors om de lendenen geslagen met een koord van dezelfde stof; de vrouwen hebben een lap witte stof omgeslagen en allen uiten den kreet: “Amarnath-Svani-ki-Jay! Leve de koning der goden!” Met dien uitroep stormen ze naar de grot.
Men treedt er binnen langs een soort van leuning langs den linkerwand. De groote gapende boog, wijd als de ingang van een kathedraal, is rechts half gevuld door puin. De pelgrims smeren hun gezicht met leem, anderen zelfs hun geheele lichaam met het gipsstof. Men moet ze zien aan den ingang van het hol, de handen uitgestrekt, het hoofd achterover, met open mond, in spanning lettend op de droppels water, die door het gesteente worden gefiltreerd, om er in het voorbijgaan enkele druppels van op te vangen, want dat water is niets minder dan ambrozijn. Dan eindelijk zich in hun volle lengte op den grond werpend, komen ze de grot binnen.
Het hoofddoel van de bedevaart is de aanschouwing der bevroren bronnen, die Siva moeten voorstellen en zelfs zijn familie. Stelt u voor in een ruimte, waar de zon nooit binnendringt, soorten van kleine glazen koepels. De grootste zou niet anders zijn dan een natuurlijke voorstelling van den god. Sommigen beweren, dat de dikte van het ijs toeneemt en afneemt met de maan; maar niemand kan het zien. In de ziel der pelgrims is geen schaduw [ 136 ] van twijfel. Met welk een devotie drukken ze zich tegen het blok ijs, er geestdriftig hun voorhoofden tegen wrijvend, hun armen, hun naakte bovenlijven; als ze zich aan de eene zijde hebben gewreven, beginnen ze aan den anderen kant. Vervolgens houden ze in de kille schaduw van de grot een soort van danspartij, gewijd door een rhythme van handgeklap.
Onnoodig te zeggen, dat de poerohita’s van de party zijn, zij hebben de ijsblokken met roode vlaggen versierd, met kleine walmende lampen en hebben er bloemen gestrooid. Twee van hen zitten zoo maar op Siva; twee anderen houden een touw van gevlochten stroo vast, om de opdringende menigte op een afstand te houden. Al die menschen, die zoo dweepziek moeten zijn, ontvangen ons zeer vriendelijk. Men schijnt het zeer goed te keuren, dat ik mijn onrein lederen schoeisel door strooien sandalen heb vervangen. Er wordt mij belangstellend gevraagd, of ik den beroemden gletscher al gezien heb of dat ik er nog heen ga. Ik zou het in elk opzicht onaangenaam hebben gevonden, als ik deze brave menschen in hun geloof had moeten kwetsen. Ieder geloof is heilig, zoo lang het oprecht is.
Om de waarheid te zeggen, maken de poerohita’s een onnoodige drukte en duwen de sadhoes heen en weer; om ruim plaats te maken voor de Sahibs, die bij gebrek aan geloof roepijen meebrengen. Zij geven mij daarvoor in ruil een overvloed van kandij, amandelen, bloemen en hechten om mijn linkerpols een armband van roode wol en gele zijde. Een arme, oude vrouw vroeg mij een aalmoes en ging dadelijk het ontvangen zilverstuk brengen aan brahmanen, die bezig waren te offeren bij een klein vuurtje. Van avond wordt de ontvangst gedeeld; een vierde is voor de poerohita’s van Bhavan, een vierde voor die van Ganesj-Bal, een derde vierde deel voor de sadhoes, die het vaandel gedragen hebben, en het laatste voor de maliks van Bhatkote.
De sadhoe of bedelaar van Patiala en eenige pelgrims.
Later hebben wij de klachten van den ouden malik vernomen, toen we weer door dat dorp gingen. Zij hadden voor hun deel maar honderd roepijen gekregen. Trouwens ze zeggen elk jaar, dat ze zijn gefopt, en dat is niet onmogelijk, om de eenvoudige reden, dat de toegang tot de grot, en dus alle toezicht op de financiëele operaties, verboden is aan de Mohammedanen.
Toen het bezoek aan den gletscher afgeloopen was, konden wij heengaan. Het was voor al die arme stumpers een treurige aftocht. Uitgeput door acht dagen van vermoeienis en vasten, waren ze hier gekomen, en nu werden ze niet meer gesteund door den wil om het doel te bereiken. Zoolang de weg naar beneden liep door het dal van Amarnath, ging het nog, want toen had men het gezicht op de heilige grot, en wij hoorden geestdriftige kreten. Aan den oever van de rivier zagen we vrouwen zich vooroverbuigen, om water te scheppen in de holte harer handen en elkander te laten drinken, waarna ze elkaar tot driemaal toe omhelsden. Zoo sluiten ze een vriendschapsbond.
Zoo’n verbond, vertelde de pandit, heeft den voorrang boven ieder wereldlijk belang en elken familieband; het geldt voor leven en dood.
Weldra verspreidden zich de groepen en de uitroepen werden niet meer gehoord. Een der leerlingen van onzen ouden kennis, den sadhoe van Patiala, was zoo zwak, dat hij er wel blijven moest, omdat hij geen geld had om zich te laten dragen. Toen de weg ging stijgen, zagen we niet dan doodvermoeide menschen op de hellingen, zich vasthoudend aan sprietjes gras, zoo goed als het ging, hijgend en klagend en de hoop opgevend, dat er ooit een eind aan den klim zou komen. [ 137 ]
De moskee van Sjah Hamadan te Srinagar.
Aan de andere zijde van den berg was de afdaling naar de vijf rivieren niet veel beter; velen van hen, die op handen en voeten zoo even omhoog kropen, lieten zich nu maar op den rug neerglijden. Beneden wachtte hen een laatste bad, even heilig als het koude bad, genomen ter eere der voorvaderen, alsof ze den tijd wilden bespoedigen, waarop ze bij hen zouden wezen.
Mohammedaansche bedelaar.
Ik moet bekennen even vermoeid te zijn als zij, en als zij, sleep ik mij voort, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, naar het kamp te Pandjtarni. In de achterhoede worden de achterblijvers aangezet tot spoed door de politie; het zou hun dood zijn, zoo ze alleen achter werden gelaten in deze troostelooze eenzaamheden, waar alles verijsd is, tot de goden toe; en nu valt voor een geheel jaar het dal van Amarnath terug in stilte en verlatenheid.
Den 24sten Aug., ’s morgens, was er te Pandjtarni niets meer te zien dan onze tenten op de van witten ijzel glinsterende weide. Ik had in zoo ver nog de gevolgen te dragen van mijn vermoeienis van den vorigen dag, dat ik mijn vertrek een dag uitstelde. Toen de politiebeambte, die voortging met den optocht tot een goed einde te brengen, vóór zijn vertrek mij nog zijn diensten kwam aanbieden, vroeg ik hem mij een dholi te sturen met een dubbele groep dragers. De dholi is een soort van palankijn of vierkanten draagstoel met een dakje van stof erover. Veilig hangend tusschen twee lange bamboes, leek het mij nog al een dragelijk vervoermiddel; het eenige bezwaar is, dat het veel ruimte inneemt. Maar mijn acht niet gedoopte dragers zijn geoefende luidjes, en ze brengen mij met de grootste handigheid over de lastigste wegen.
Men volgt op den terugweg hetzelfde pad als in het heengaan, behalve dat men gewoonlijk iets afsnijdt door een nog veel hoogeren pas over te gaan als dien van den Mahagoenas en niet minder steenachtig. Op eens is men dan aan den anderen kant. Aan zijn voeten aanschouwt men een onmetelijk wijde kloof, met zonderling gevormde toppen eromheen en meer dan 1000 meter diep. Men zou op het eerste gezicht meenen, dat het onmogelijk is, zoo steile hellingen af te gaan; men doet het intusschen, al is het niet zonder moeite en gevaar. Beneden bij een beek, die plotseling uit den grond te voorschijn komt, vormen de opnieuw gevonden berken een nestje van groen, dat den naam draagt van Astan Marg.
Een heele familie van goedjarsche herders is er met de buffels gevestigd. De oude moeder, een goedig mensch, met het hoofd van een tooverheks, kwam mij begroeten en bood mij koeken van gestremde melk aan, mij noodigend in haar hut. Die was niet veel meer dan een groot afdak, gedragen door enkele boomstammen, een zeer eenvoudig zomerverblijf; in den winter gaan ze naar beneden naar hun dorpen. Ik kon in zake meubels niets ontdekken dan de zakken van geitevel, waarin gesmolten boter wordt bewaard [ 138 ] en de aarden of bronzen potten, waarin ze wordt gesmolten.
In een hoek lag een heel jonge vrouw op een bed van droog gras en naast haar lag een baby, die den vorigen dag geboren was. Evenals de andere vrouwen, die ik zag, was ze behangen met sieraden, en ik telde wel twaalf zilveren ringen in ieder oor. Dus verliest de coquetterie nimmer haar rechten, en ik begin te twijfelen aan de hooggeroemde eenvoudigheid van de herderinnetjes.
Maar weten ze wel, hoe gelukkig ze zijn? Graag zou ik voor de rest van den zomer hun koele, frissche verblijfplaats deelen, die door een dichter beschreven zou worden als genesteld aan het hart van den reus Himalaya, als een edelgesteente op de borst van de godin Parvati. Ongelukkig is onze voorraad niet groot genoeg voor dergelijke buitensporigheden, en wij moeten ons weer begeven naar streken van een duizend meter lager, waar men reeds zwaarder lucht inademt. Nog twee dagen van een daling door een schilderachtige omgeving, en mijn dragers zetten mij zacht te Palgam neer. Vandaag heb ik nog alleen maar Kaschmir dwars door te gaan, om dan de bestijging van den Haramoek te doen.
De bedevaart naar den Haramoek.—Begrafenis.—Alpinisme en godsdienstige hydrotherapie.—De tempels van Vangath.—Herfsthuiveringen.—Afscheid van Srinagar.
De achtste dag van de lichte veertien dagen van Bhadrapada, die in het jaar 1896 op den 14den September viel, is de groote dag der dooden voor de kaschmireesche pandits. Maar zij brengen dan niet enkel bloemen naar een kerkhof, dat meer of minder ver uit de buurt is; ze moeten er meer dan 4000 meter voor stijgen langs ruwe wegen door verlaten passen naar een meer, omringd door gletschers en steenachtige hellingen aan den voet van den reus Haramoek. Daar men liever in de Ganges de asch stort van de Hindoes uit Indië, wordt die der Brahmanen en Sikhs uit Kaschmir daar gedeponeerd. Zoo is dan ook het meer bij gebrek aan beter gekozen als een der bronnen van den grooten, heiligen stroom.
De profanen en de kaarten noemen het Gangabal; de brahmanen zeggen dood-eenvoudig de Ganga of de Moekoeta Ganga, de Ganga van den diadeem. Het is bekend, dat de groote rivier vloeit van den haardos van Siva, en nu is de Haramoek, het enorme rotscomplex, met ijs bedekt, dat vijf dalen beheerscht en zeven hooge toppen ten hemel heft, niet anders dan de diadeem en tegelijkertijd de woning van den god.
De pandits beweren, zonder te lachen, dat als men de pradakchina, dat is de toer rondom het meer, doet in den tijd van droogte, dat men dan de haren kan zien, waar de bron onder uit vloeit! Als de achtste dag van de lichte veertien dagen van Bhadrapada na het begin van de najaarsdagen valt, wordt de plechtigheid van het werpen der asch tot het volgende jaar uitgesteld. Dat jaar had het weinig gescheeld, of het feest had niet plaats gehad; het najaar begon den negenden van de veertien dagen.
In alle huizen waar een doode is geweest, moet een der bloedverwanten, zoo na mogelijk, de bestijging doen. Die pelgrimstocht van Gangabal heeft dus een zeer bijzonder plaatselijk karakter. Hier komen geen pelgrims uit Indië, dat wil dus zeggen, geen sadhoes; enkele Sikhs uitgezonderd, ziet men er slechts kaschmireesche brahmanen; het is een ware familiebedevaart.
En het is geen kleine zaak voor de pandits. Men weet, hoe vermakelijk bang de Kaschmireezen zijn voor de prachtige bergen, te midden waarvan ze leven en die ze het liefst uit de verte bewonderen. De bandobast is dan ook een ding van belang, en het schijnt alsof men een poolreis gaat maken. Er moet een tent worden aangeschaft, dan proviand meegenomen, kleeren en dekens in overvloed; verder moet men zich voorzien van suiker, peperkorrels en zure vruchten, alles dingen, die in de vasten mogen worden gebruikt en die men onderweg neemt, om zich op te monteren of te verfrisschen, en vooral niet te vergeten, een reukwerk, geknoopt in een punt van het kleed, om bij wijze van opwekkend zout te ruiken, als men een aanval krijgt van de bergziekte. Ook is het van groot belang kangri’s bij zich te hebben en een aantal sandalen van poelahor, die zooveel waard zijn voor het loopen op de gladde hellingen.
Eindelijk moeten er koelies worden gehuurd, om dat alles te vervoeren, en dan nog de quaestie van de asch. Men ontsluit, om haar mee te nemen, het kastje boven de deur in den buitenmuur, waarin ze was geborgen vanaf den dag der verbranding van den doode. Het is de gewoonte, de enkele overblijfselen van beenderen, die men heeft ingezameld onder de asch van den brandstapel, in een aarden vaas te bergen, samen met kleine stukjes van de vijf edele dingen, parel, saffier, koraal, goud en zilver. Ik heb mij laten vertellen, dat men niet zooveel asch meenam als wel mogelijk zou zijn, uit vrees er last van te zullen hebben op de dag van de bedevaart, want de dooden kunnen den levenden hinder veroorzaken.
Eindelijk, daar zijn onze pandits op weg, niet zonder dat de dragers van asch eerst in hun huis een eersten lijkdienst hebben gevierd. Die laatste diensten worden trouwens elken dag van den tocht gehouden, schenkingen van meelkoeken, water en vruchten aan de geesten der afgestorvenen. Bij de Ganga moeten allen aan zulk een lijkdienst deelnemen, en zij, die asch hebben heen te brengen, houden er twee. Wij haalden te Prang, aan den oever van de Sind, de bonte scharen der pelgrims in, die aan het ontbijt waren na hun offerande of onder de boomen lagen te rusten. Er waren daar zeer mooie vrouwen van pandits; zij gaan inderdaad door voor veel mooier dan haar mohammedaansche landgenooten, en zonder twijfel terecht. Het is misschien niet te verwonderen, want het waren juist de hoogste klassen, die zich niet lieten bekeeren tot het Mohammedanisme.
Bevallig in haar levendig gekleurde kleedjes met wijde mouwen, met een witten gordel om het middel, en om het hoofd een langen, witten sluier geslagen, die op de schouders afhing, maakten verscheiden [ 139 ] van haar een bijbelschen indruk. Wat de pandits betreft, de meesten van hen leggen op reis het witte kleed af, dat er met den gordel als een soort van toga uitziet en hun werkelijk niet kwaad staat; zij vervangen het door een costuum, dat veel gelijkt op dat van Kisjtwar, een buis met een korte broek, en banden om de beenen gebonden. Bijna alle dragen ook nog een groote jas, gevoerd met een voering van lamsvel uit Ladakh. Enkele knapen geleken met hun geborduurde mutsen en gekleurde wambuizen boven de nauwsluitende broeken op pages uit de middeleeuwen. Anderen hadden het betreurenswaardige denkbeeld gehad, wonderlijke jassen aan te trekken, meesterstukken van kleermakerskunst uit de hoofdstad; er waren hemelsblauwe, bruine, groene, zelfs enkele van zwart fluweel, alle van buiten versierd met zakken als die van jachtbuizen. Die jeugdige pronkers stellen het jonge Kaschmir voor, dat zich in alles het engelsche volk heeft ten voorbeeld gesteld; zij begroeten ons in het Bargoensch, dat ze hebben geleerd op de school van Srinagar en dat ze nu gebruiken in de hoop, een of ander postje bij de karavaan te krijgen. Intusschen willen ze den tocht naar Gangabal niet opgeven. Naast hen vervullen de poerohita’s hun plicht als aalmoezeniers. Verderop zit een groep Sikhs vroolijk te praten. In hun nabijheid hingen, over de vork van de in den grond gezette stokken, zakjes van verschillende kleuren, bevattend de asch van hun dooden. Op die manier voeren ze die naar de Ganga; de pandits hangen de zakjes gewoonlijk om den hals. Enkele hadden er tot drie of vier; de verschillende kleuren van de zakjes dienen in zulk een geval, ze uit elkander te houden, want ze moeten den naam van den ex-eigenaar van de asch uitspreken bij het in het water strooien. Des avonds werden overal vuren ontstoken, en het kamp had een zoo feestelijk aanzien, dat het kwalijk strookte met het plechtige doel van de bedevaart.
Den volgenden morgen ging ieder langs een steenachtig voetpaadje naar het dal Sjittagroel; de terugweg wordt genomen door het Vangathdal. Te Sjittagroel wonen de maliks, die, zooals de maliks van Bhatkote voor Amarnath, zorgen voor het tijdelijk welzijn van deze pelgrims en daarvoor een kleine vergoeding ontvangen. Er werd gekampeerd in het open veld aan den voet van den berg; er moesten ongeveer 2000 meter stijgend worden afgelegd. Een hevig onweer, dat des avonds opkwam, had de tenten en de menschen doornat gemaakt. Het was omstreeks middernacht een vreemd gezicht, al die bewegende groepen, half in de schaduw, half in het flikkerende licht der vuren, hun kleeren nog gauw op het oogenblik van het vertrek drogend. Daarna ging de processie in ganzenmarsch langs het pad, enkelen met een harsfakkel in de hand, anderen met een toorts van berkeschors of zelfs met een gewoon windlampje.
Zou des nachts de bestijging wat korter lijken? Ik weet het niet; over dag schijnt ze eindeloos. In eens passeert men alle zônes van den plantengroei. Eerst stijgt het voetpad door een boschrijk dal of eigenlijk ravijn tusschen hooge groene wanden van noteboomen, kastanjes, hazelaars en vijgeboomen. Daarna volgen hellingen met verspreid staande boomen, meest sparren, half ontworteld door de regens en zich krampachtig met hun wortels vasthoudend op de schuinten. Dan krijgen we de lijn van de berken, gevolgd door die van het gras, waarop de streek van de kale rots volgt.
Men vindt hier ook weer, net als aan den kant van Amarnath, die soort van reuzendrempels, die naar de hoogvlakten leiden of de margs, en waar nog alleen enkele zeer hooge toppen boven uitsteken. Maar eerst krijgen we een kloof met loodrechte rotswanden, waar hier en daar een plekje gras zich vertoont, zooals aan den rand der klippen aan zee; dat is de Haph-Nar, kloof der spoken. Daar zouden lang geleden pelgrims gestorven zijn, die verdwaald waren, en ze waren zoo talrijk, dat men in de diepte van de sombere kloof meer dan tachtig pond touw van de heilige koorden der brahmanen heeft gevonden! Iets verder gaat men door een nauwen doorgang in een rots, en daar staan de maliks, om van elken voorbijganger eenige stuivers te ontvangen.
Vervolgens is ieder deelnemer verheugd, als men te Brahmasar is aangekomen, de verlangde plek, waar gerust wordt aan den voet van de hooge, donkere pyramide van den Haramoek, wiens grootheid over het geheele laatste deel der reis heeft gewaakt.
Wat leven hier nog een legenden en wat is het volksgeloof nog levendig! Wie twijfelt, of de top bestaat uit een enkelen steen en of de aanblik iemand tegen den beet van slangen beveiligt, omdat een van die dieren den halsband vormt van den god Siva! De top heet onbeklimbaar. In vroeger tijd had een sadhoe twaalf jaren lang zich tot taak gesteld, hem te beklimmen, om Siva te zien. Dag op dag steeg hij langs het rotspad omhoog; de nacht overviel hem onderweg, en des morgens, als hij ontwaakte, bevond hij zich weer op het punt, van waar hij den vorigen dag was uitgegaan. Zijn geval is tot een spreekwoord geworden in Kaschmir; als bijvoorbeeld een kind den eenen dag vergeet, wat hij den vorigen heeft geleerd, dan is het als de bedelmonnik van den Haramoek.
Er wordt intusschen verteld, dat eens een schaapherder, die naar een verloren schaapje van zijn kudde zocht, zich zeer hoog op den berg waagde. Hij bemerkte in een hol in de rots een man en een vrouw, die tot de meest geminachte kaste behoorden, bezig een wijfjeshond te melken, om hun dorst te lesschen. De man vroeg den herder, of hij mee wilde drinken; maar de blinde Mletsja weigerde en ging voorbij. Toch had de man nog gelegenheid, hem een droppel melk op het voorhoofd te strijken. Onder het afdalen ontmoette de herder den sadhoe en vertelde zijn avontuur. Dadelijk sprong de sadhoe op, likte met zijn tong den droppel van het voorhoofd des herders en ging heen in blijde verrukking. Diegenen, die door den Mohammedaan voor landloopers waren gehouden, waren niemand anders geweest dan Siva en zijn vrouw Parvati.
Zou de god werkelijk dit jaar slecht gehumeurd zijn of is Parvati jaloersch van al de hulde, die gebracht is aan haar mededingster van de Ganga? De koelies zijn natuurlijk nog een heel eind achter, en daar breekt een hevig onweer los met hagel; in een [ 140 ] oogenblik is de grond bedekt met een dikke, witte laag; de donderslagen zijn zoo hevig, dat het is, of ze ons de bergen op het hoofd willen gooien; tot overmaat van ramp is een ijzige wind opgestoken en loeit door den pas. Dat treft niet voor de arme brahmanen, die nog een koud bad moeten nemen in de Naga, want geen bad, geen verdienste van den pelgrimstocht. Daarbij zijn ze schrikkelijk bang voor zulke onweêren, die iemand in een oogwenk voeren uit het klimaat van Indië naar dat van Lapland, en vooral voor dien wind, die als het wat later in het seizoen is, wel eens noodlottig wordt voor karavanen, overvallen in den pas. Allen kruipen samen in de tenten, die al bezet zijn vóór zij nog goed en wel zijn opgeslagen.
Den volgenden morgen brandde de zon weer, en deed verlangen naar een weinig schaduw tusschen de kale rotsen, tot er ’s avonds weer kou en onweer volgden. Den dag daarop werd eindelijk het doel der reis bereikt; men was aan den oever van het meer Gangabal. Maar de bedevaartgangers zijn daarmee nog niet aan het einde van hun moeite. Zij hebben evenals te Amarnath hun bijzonderen weg, die langer en moeilijker is, maar die in hun oogen het voordeel oplevert van hen drie naga’s te doen ontmoeten, waardoor ze de gelegenheid krijgen, drie koude baden extra te nemen. Werkelijk, ze verdienen al het goede, dat ze zoo hoog en tegen zooveel inspanning komen zoeken; maar als al die opeenvolgende koude baden op de nuchtere maag hun van veel nut zijn bij hun toekomstige wedergeboorte, zal dat, dunkt mij, niet beletten, dat ze er in dit leven een flinke verkoudheid mee opdoen.
Toeristenolifant uit Djaïpoer.
Een weinig boven Brahmasar slaan ze rechtsaf door een rotspoort. Van de drie naga’s, waar die heen leidt, zouden twee geboren zijn uit de tranen van de schoone Parvati. Dat was in den tijd van haar ijverzucht op haar mededingster de Ganga, die altijd verdwaalde tusschen de donkere haren van den god. Siva had het verstandigste gedaan, wat er in zulke omstandigheden te doen is, hij was weggegaan. Parvati ging hem toen berouwvol zoeken. Onderweg informeerde ze, of men haar man niet had zien voorbijgaan; hier kreeg ze een ontkennend antwoord, en een traan van brandende smart ontvloeide aan haar oogen, ginder was het antwoord bevestigend, en een traan van zalige vreugde vloot over haar wangen; en zie, daardoor is nu nog de naga van den eersten traan warm, terwijl de andere koud is. Wat de derde naga betreft, haar donkere kleur heeft haar den naam van Kal-Sar bezorgd.
Intusschen stijgen koelies en profane bezoekers tot den berg, die het dal van Sjittagroel op den achtergrond afsluit ter hoogte van ongeveer 4000 meter. Ongeduldig om alles te zien, ging ik verder naar den top, die over de meren uitzicht geeft; van daar was het een wonderschoon landschap. Onder onze voeten aan den voet van den berg waren de bekkens van het Noen-Kol te zien, half blauw, half groen, al naar de diepte van het water; meer naar links zag men de gletschers boven het Gangadal hangen, en van den eenen naar den anderen vloeide een zilveren waterval.
Reeds zijn brahmanen en brahminen aan hun gewijde therapie bezig. Het doodenmeer weerspiegelde kalm den hemel in zijn afwisselende tinten. De harde rotsen, het koude water, de bevroren sneeuw, alles was in den zonneschijn van een groote plechtige doodschheid. Eenige panditvrouwen gingen ons voorbij en vergaten, zich het gelaat te bedekken, en ik zag, dat haar oogen rood waren van het weenen. Dit is inderdaad de plek van de scheiding voor goed. Hier worden de laatste lotsbeschikkingen getroffen van hen, die eens waren, en hier zal het lot worden beslist van hen, die nu nog zijn de Hindoes van Kaschmir. In een kluit aarde, genomen van den oever van het meer en in de hand gekneed, neemt men de vijf heilige zaken mee en de overblijfselen van de verbranding, en het meer omvat het al. Dat duurt nu al eeuwen zoo, en alle dooden der aarde zullen het meer niet vullen.
Wij lieten die menschen aan hun gedachten over en aan hun plichten, die met den dood in verband stonden, en we daalden af naar Vangath bij de daar opgeslagen tenten aan de grens der berken. Tegenover ons graasde op een begroeide helling een kudde van wel duizend schapen. Alsof ze door een onoverwinnelijke macht gedreven werden, liepen ze steeds voort, alleen onder het gaan nu en dan een grasje afknabbelend. Velen vormden een lange lijn, waar ze in onafgebroken rij elkander volgden. Memand wees hun den weg, maar als ze in de eene richting ver genoeg waren gegaan, stuwden de herders ze in een andere. En dit ziende, begrijpt men de tochten van de karavanen van lastschapen, die over de hooge steppen van Midden-Azië trekken, elk met eenige brokken steenthee op den rug. Ze slapen in de open lucht aan den voet der rotsen.
De gezinnen der herders slaan een soort van schuilhut op met wat takken van jeneverbesstruiken, opgehoopt tegen den wind en den regen. In ruil voor een karig loon belasten ze zich ermee, den geheelen zomer zoo de schapen van een of meer dorpen te laten grazen. De boeren hebben geen bijzonder hoog idee van hun eerlijkheid, en meer dan een eigenaar gaat af en toe eens naar boven, om het aantal zijner schapen te tellen, onder voorwendsel [ 141 ] hun als versnapering een kleinen voorraad zout te brengen.
Ook van dit punt hadden we het uitzicht op veel bergen, als de golven van de zee een woelige massa vormend en alle met versche sneeuw bedekt. De terugweg was over golvende terreinen, daarna volgde een klim over steile rotsen en ten slotte hadden we een daling over paden, die duizelingwekkend steil waren en vol steenen. Beneden lagen de rivier, de tempels, de naga, en een kleine mijl verder het dorp Vangath, het einde voor dien dag.
De bloedverwanten van de pelgrims kwamen in menigte ze daar opwachten, beladen met allerlei versterkende en verkwikkende middelen voor de dapperen, die tot het Gangadal gestegen zijn. Die komen terug, volkomen kaal geschoren, want dat schrijft de dienst voor, en de mohammedaansche barbiers zorgen wel, die gelegenheid niet te mankeeren. Om daar op die enorme hoogten hun kunst uit te oefenen, laten ze zich goed betalen, tot wel acht anna’s toe of tachtig centimes! Alle brahmanen moeten eraan gelooven, behalve zij, wier vader nog leeft en wier vrouw zwanger is. Ook degenen, die dooden hebben gebracht naar boven, worden geschoren.
Mohammedaanschen te Srinagar met hoeka of pijp en kangri of stoof.
De tien of twaalf tempels verbergen onder het groen hun schilderachtige ruïnen bij een bron, die verrassend helder is in haar bed van steenen. Deze zoo rustige plaatsen waren in den tijd van Avantivarman het tooneel van een merkwaardige tragedie, die het de moeite waard is, in de vertaling van Dr. Stein te lezen. Die koning was er eens zijn godsdienstplichten komen verrichten in den grooten tempel, dien hij meende te hebben verrijkt met zijn geschenken. Dus was hij zeer verbaasd, te zien, dat de priesters voor het beeld van den god niets anders legden dan wat bladeren van oepalakh, een in het wild groeiende plant, soort van witte Scabiosa, waarvan de Kaschmireezen de bladeren gekookt eten. De vorst kon niet laten, daar een opmerking over te maken en de reden te vragen van zooveel zuinigheid. Daarop wachtten de poerohita’s slechts, om te spreken.
Zij vertelden dat een zeker edelman uit de buurt zich op de gunst van den minister had beroepen, om hun de inkomsten van het dorp afhandig te maken; daardoor werd de karigheid van hun gave verklaard en de schrielheid tegenover den god. De koning deed, alsof hij niets had gehoord en ging weg onder voorwendsel van een plotselinge ongesteldheid, de plechtigheid onvoltooid latend. Daar was ieder vol van. Het bericht ervan drong door tot den minister, die er slechts op uit is, zijn plaats te behouden en zich trachtte te ontdoen van zulk een dommen gunsteling. Hij liet hem dadelijk het hoofd afslaan en het onthoofde lichaam in het heldere water van de bron werpen. Waarna hij kalm naar de gezondheid van den koning kwam vragen, die volkomen hersteld was. “Nooit,” zegt dan de kroniekschrijver, “heeft men stellig zulk een minister gezien!” Dat kan zijn, en men moet niet overdrijven; maar al zijn de zeden verzacht, te ontkennen is het niet, dat er tegenwoordig ook nog ministers zijn, wier portefeuilles aan hun lijf schijnen vastgelijmd.
De nabijheid van den tempel en het schoone landschap hielden mij terug. Ik bleef eenige dagen in Vangath, en er was daarbij een zekere luiheid in mij, die mij weerhield, mij te verwijderen van die bergen, welker bekoring zeker altijd ieder zal bijblijven, die eens het gras ervan betreden heeft en de zuivere en lichte lucht heeft ingeademd. Maar toen kwam de herfst, die zich duidelijk liet kennen aan de vergulde tint, die zich op de hellingen legde, [ 142 ] en door de sneeuw, die op de toppen viel, door de pikante frischheid van de morgenlucht en de heldere koude van den maneschijn. En daar kwamen, bij de eerste herfstverschijnselen, alle herders naar beneden, die zomerbewoners zijn van de hooge weiden; ze komen met hun gezinnen en kudden. Elken dag was het een optocht door het kleine dorp van een schilderachtigen, luidruchtigen troep; en die menschen leken mij even afhankelijk van de seizoenen, als de vluchten trekvogels, die boven ons hoofd langs trokken.
Eerst kwamen de Goedjars, want hun buffels verdragen niet goed de koude, zooals ze trouwens ook niet tegen groote warmte kunnen. Daarom werden ook de open hutten, waar ze daarboven zich in ophouden, het eerst verlaten. In zakken hun provisie, boter en kaas, meenemend, trekken ze voort en drijven hun zware, domme beesten voor zich uit, die toch zulke teêre gestellen hebben en lastig erop gesteld zijn, zich in iederen plas op den weg te wentelen. Daarginds naar den kant van het Zuiden wacht hen de een of andere lage woning met plat dak, staande in een veld van maïs, zooals wij er zooveel hebben gezien, toen we naar Kaschmir gingen, op de heuvels langs den weg.
Dan brengen de herders aan de boeren van beneden de schapen terug, die voor den zomer aan hun hoede waren toevertrouwd. Maar hoevelen zullen er op het appèl ontbreken, die gerekend zullen worden te zijn verscheurd door beren of in een afgrond te zijn gevallen, terwijl ze eenvoudig verkocht zijn, zoo duur mogelijk, aan toevallig voorbijgaande toeristen? Wie zal het zeggen? Het is het geheim van de marg. Er zal in de dorpen geschreeuw en getwist zijn naar kaschmireeschen trant; maar dan zal alles weer stil wezen; de herder zal zijn loon in graan ontvangen en zal tot het volgend voorjaar ontslagen worden; en dadelijk nadat hij zijn schaapjes gewasschen, gekamd en geschoren heeft, zal de boer ze in zijn huis opsluiten, om hem als kachels te dienen, terwijl hij van de wol zeer warme dekens maakt in den loop van zijn lange winteravonden.
De nieuwste ontmoeting op weg naar de tempels was die met een gezelschap babarkans of geitenhoeders. Zij waren echte nomaden en verschenen in Kaschmir slechts als trekvogels, net als de zomertoeristen. Ze brengen het koude jaargetijde door op de zuidelijke hellingen van den Himalaya. Het zijn heel andere personnages dan de gewone herders. Hun geiten zijn hun eigendom, evenals talrijke pakpaarden, die hun bagage dragen.
Er wordt verteld van een kreupelen barbakan, die voor zich alleen meer dan dertien duizend geiten zou bezitten. Hij is dus een croesus voor dat land, want zijn kudde vertegenwoordigt wel een waarde van 50.000 roepijen. Die geiten zijn zeer groot, en hun huid is zeer gezocht voor het maken van emmers. De emmers, die voor water worden gebruikt, worden gelooid aan beide kanten, terwijl de voor proviand gebruikte aan de binnenzij het haar behouden.
Maar meent niet, dat van dit haar de beroemde shawls worden gemaakt. De echte Kaschmireesche geit is hier onbekend; die komt slechts voor op de hooge plateaux van Thibet. Daar alleen laat de goede moeder natuur onder de vacht van het dier een soort van fijn velletje groeien, juist als het dons groeit onder de veeren van de eidergans. Van die wol weefde men de shawls en daarvan worden nu nog de zachte en soepele stoffen geweven, die pasjminah heten. Er zijn wel pogingen gedaan, om in Kaschmir de wolgeit te acclimatiseeren; maar hoe streng de winter er ook zij, hij is niet streng genoeg, om de geit er toe te brengen, met een zacht wollen laagje den mantel van lange haren te voeren. Dus natuurlijk komt die wol niet voor bij de geiten van de barbakans, die den kouden tijd in het warmer Indië doorbrengen.
Om op onze herders terug te komen, er waren wel een twintigtal, mannen, vrouwen en kinderen. Ze hadden ook een groote wijfjesbuffel bij zich, wier melk met meelkoeken hun ontbijt vormde. De mannen waren in dekens gehuld op kaschmireeschen trant; de vrouwen droegen alle een kleed van blauw katoen met roode streepjes. De wijde broek was nauw aan de enkels, en een soort van blouse bedekte het bovenlijf. Onder het kleine mutsje, dat ze droegen, kwam het blonde haar uit en viel in kleine vlechten op haar schouders. Ze waren niet leelijk met de ovale gezichten en den fijnen neus, kleinen mond en langwerpige oogen. Deze nomadenvrouwen dragen de kleine kinderen op den rug en niet op de heup, zooals de vrouwen in Indië en Kaschmir. Ze hebben een soort van wieg gevormd van een lap stof, dien ze zich eerst stevig om het middel binden, waarna ze hem met een eind achterom over den schouder slaan, zoodat in de holte het kind kan liggen en wat er dan nog over is van de stof wordt bij wijze van tulband om het hoofd gerold van de moeder, die daar bovenop een aarden of bronzen vaatwerk zet en vlug, met de handen vrij, zich over den weg kan bewegen.
Eindelijk moesten wij opbreken als de anderen. In het dal der Sind kwamen we op den muildierweg, die van Srinagar naar Leh voert, en we hadden nog interessante ontmoetingen. Het waren brave boeddhisten uit Ladakh, die naar hun land terugkeerden met hun karavanen van yaks, beladen met graan, rijst, zout en aardewerk; ook soms waren het Mohammedanen uit Jarkand op weg naar de indische havens, waar ze voornemens waren, zich naar Mekka in te schepen. Ze zijn allen ongeveer gelijk uitgedost, een bonten muts, een mantel met lange mouwen en laarzen van vilt, terwijl altijd dezelfde kleine gesluierde oogen knippen in hun gele, platte Mongolengezichten. Al die menschen hebben haast en gaan in tegengestelde richting, om weg te komen, voordat de sneeuw de passen onbegaanbaar heeft gemaakt en Kaschmir terugvalt in zijn lethargische winterrust.
Laten wij dus ook haast maken, om van de laatste mooie dagen te profiteeren. Ik kon mijn intrek nemen met een paar vrienden in de villa Sjeik-Safaï-Bagh, eigendom van den radja Amar-Singh, een der broeders van den koning. Het huis was gebouwd in het midden van een groot park van amandelboomen op een vrij hoog terras, zoodat [ 143 ] wij uitzicht hadden op het wonderschoone meer van Srinagar; de stedelingen praten altijd van het Dal, dat is het meer, juist als de Parijzenaars van het Bois, als ze het Bois de Boulogne bedoelen. Het “Dal” dan was prachtig in dit herfstlicht. De eilandjes en de beroemde drijvende tuinen, echte vlotten van bloemen, spiegelden zich in het doorschijnende water, dat op het klaarst de bosschen, de bergen en den hemel weerkaatst. En het kader is waard, zoo iets schoons te omvatten; men kan zich geen grootscher amphitheater van bergen denken dan dat, hetwelk van den Hariparvat, met zijn fort gekroond, gaat naar den Takht-i-Soeleiman met zijn tempel, terwijl daarachter de witte kegel van den Haramoek verrijst.
Alleen de roestkleur der naburige hellingen, de bleekgouden bladeren der populieren en de dunne streep van sneeuw, die al over de bergen loopt, als om de vormen beter af te teekenen, doen de nadering van het slechte jaargetijde vermoeden. Het dal wordt met elken dag mooier, als om zich in een zekere coquetterie meer te doen regretteeren door diegenen, die ervan moeten scheiden.
Mar-kanaal te Srinagar.
De Bagh van Dilavar-Khan, waar Jacquemont verblijf hield, is veel dichter bij de stad en er is lang niet zulk een mooi uitzicht, maar niettemin ben ik er heengegaan als voor een pelgrimstocht. Het hout der veranda is zeer vermolmd, en de vertrekken zijn niet weinig vervallen; maar weinige jaren geleden leefde nog een oude bewaker, die “Sjakaman”-Sahib had gekend en die zich herinnerde, dat hij een lange, magere man was, die de roepijen met handen vol om zich wierp. Het is waar, dat op bevel van Randjit-Singh zijn voorraad ervan alle morgens werd vernieuwd; hij zou met de 1200 francs, die hem vanwege het museum werden uitgekeerd, niet veel dwaasheden hebben kunnen uithalen. Hij vertelt in zijn brieven, hoe hij meermalen in Sjeik-Safaï-Bagh, waar wij verbleven, een weinig rust had gezocht en zijn oogen te gast liet gaan aan het landschap.
Het lijdt geen twijfel, of wij hebben dat huis teruggevonden, zooals het in 1831 was; maar het is daarna al gevallen onder het houweel der sloopers. Een jaar maakt tegenwoordig meer verschil in Kaschmir dan vroeger een eeuw. Niet alleen bestaat niet meer de aardige baraderi, maar het bosch van amandelboomen is gekapt en in kleine perceelen gesplitst, juist als in Europa met parken gebeurt, en er zijn villa’s verrezen, die men voor een seizoen kan huren. De radja Amar-Singh moet in zulke dingen heel snugger wezen, en hij heeft deze soort van speculatie niet beneden zich geacht. De plek is er uiterst geschikt voor, en Bernier had reeds op de aanwezigheid van al die goede dingen gewezen, als de zuivere lucht, het meer, de eilanden en de nabijheid der stad, alsook op de vele bronnen en rivieren.
Daar ons huis op de zachte hellingen was gelegen, die naar den zuidelijken oever voeren, was het uitnemend geschikt voor middelpunt van uitstapjes naar de prachtige tuinen uit den tijd der Groot-Mogols, verspreid in den omtrek. Het is bekend, dat die parken opmerkelijk door hun inrichting aan die van Versailles herinneren, met welke ze ook in den tijd van den aanleg overeenkomen. Op den westelijken oever ligt Nasim-Bagh, dat geen terrassen of fonteinen meer heeft, maar waar het bosch van platanen in volle pracht is. Aan den tegenoverliggenden kant vindt men Nisjat-Bagh, den tuin der vreugde, waar een witte italiaansche villa op den steilen oever staat en zich in het heldere water spiegelt.
En achter het wijde bekken, dat meer dan een mijl lang is, omsluit een natuurlijk dal de koninklijke residentie Sjahlimar, terwijl aan het eind van lange meren, met veel watervallen en omringd door prachtige lanen, het liefde-paleisje van Jehan-Guir en Noer-Mahal nog te midden van watervallen en fonteinen boven zijn vier op elkander volgende terrassen de marmeren kolommen van zijn paviljoens verheft. Men moet bij Bernier de enthousiaste beschrijving lezen van al die pracht, die nu verbleekt of verdwenen is. Men kan niet dwalen tusschen de overblijfselen, zonder met weemoed te denken aan de personen, die zijn heengegaan en die er de volle vreugde van het leven hebben genoten, bladeren van een anderen zomer, vrouwen van een anderen tijd.
Ook moet men erkennen, dat die keizers en die sultanes zin hadden voor de natuur en voor levensgenot; er zijn zeker nergens ter wereld beter plaatsen aan te wijzen voor zulke paleizen en siertuinen, als daar aan den oever van het groote, heldere, hooggelegen meer, waar men als tusschen twee hemelen het goede der aardsche dingen genoot. Maar draag er zorg voor, dat ge u alleen aan deze beschouwing wijdt, als het seizoen der muskieten er nog niet is of er al is geweest; dus alleen in de lente of in het najaar moet men gaan. Het zou anders ook al te heerlijk wezen, en de engelen zouden het paradijs verlaten, om naar Kaschmir te [ 144 ] gaan, als men er in den zomer geen rekening moest honden met dat duivelsgebroed.
Welk een menigte mooie plekjes en monumenten zouden er nog voor ons te bezoeken zijn! Indien u de bestijging niet afschrikte, zou daar vooreerst de tempel zijn boven op den Takht-i-Soeleiman, waar men van het terras een zoo magnifiek uitzicht heeft op de bochten der rivier; of wel een boot zou ons op een gemakkelijke manier naar de moskee van Hazarat-Bal kunnen brengen, waar, naar het heet, een haar van den baard des Profeten wordt bewaard. Daarom hebben er op bepaalde tijden groote godsdienstige feesten plaats, en veel handelstransacties worden afgesloten tusschen de uitoefening der godsdienstplichten, zoodat het er op sommige tijden overweldigend druk kan zijn. Niet alleen is het een plaats van samenkomst voor kooplieden, bedelaars en vrome geloovigen, maar ook de elegante dames uit Srinagar komen er in al de glorie van haar beste gewaden zich vertoonen.
Zal ik u nog half te water, half over land voeren naar de brahmaansche of mohammedaansche gebouwen der stad, naar den vergulden tempel van het koninklijk paleis of naar de moskee van Sjah-Hamadan, te herkennen aan haar drie boven elkander gelegen daken, en naar het graf van Zaïn-oel ab-Din, waarboven zich een koepel verheft?
Gaan we te zamen een wandeling doen door de voorsteden aan den rechteroever tot Jamma-Masjid, en zullen we dan in de portieken en op de muren der naburige ziarats de oude zuilen en het beeldhouwwerk gaan zien, dat ontleend is aan antieke hindoesche heiligdommen? Of willen we tevreden zijn integendeel met den loop der verschillende kanalen te volgen, die elkaar kruisen als een net van waterstraten door de stad en dan vooral naar het Markanaal gaan, dat soms zoo leelijk ruiken kan, maar dat altijd zoo schilderachtig is met de zware steenen bruggen en de hooge huizen, die er aan staan?
Hoop maar niet, dat ge in Srinagar gemakkelijker dan elders ontkomt aan den last, dat de hoekjes, die het aardigst en interessantst voor de oogen zijn, het onaangenaamst zijn voor den neus. Dat is nu eenmaal zoo in alle antieke steden en het is een fatale wet, maar hygiëne en schilderachtigheid gaan, helaas, niet gemakkelijk samen. Maar, om kort te gaan, die uitstapjes worden door iedereen en elken dag gedaan, en men vindt daarover de uitvoerigste inlichtingen in de reisgidsen.
Kaschmireesche kunstvoorwerpen.
Een ervaring, die misschien wat zeldzamer was en dus eerder waard is, meegedeeld te worden, is het bezoek, dat ik gelegenheid had te brengen in het huis van een groot heer in Kaschmir. Wij waren dien morgen weer op expeditie uitgetogen, want hoe kan men anders zulk een tocht noemen, met twee of drie booten, waarbij men naar engelsche mode een heel eetkamer-ameublement en vaatwerk, proviand en bedienden, keukenapparaat en een kok meesleept? Het was afgesproken dat wij ons, om te ontbijten, in het park van dat paleis zouden ophouden, een der weinige prachttuinen, die nog in Srinagar in wezen zijn gebleven, en waar men van de Djhilam komt langs een breede, steenen trap.
Toen onze maaltijd was afgeloopen, liet de eigenaar, zeer correct op zijn Europeesch gekleed tusschen zijn muilen en zijn tulband, ons zelf zijn bezitting zien. Een monumentale poort, gemaakt naar de afmetingen van olifanten, en met paviljoens erboven voor de gasten, gaf aan den straatkant toegang tot een eerste binnenplein; twee groote gebouwen, door een ander plein gescheiden, en waarvan het meest naar binnen gelegene het zenana of vrouwenverblijf was, vormden het woonhuis; wij bezochten het eerste. In de kamers voegden zich ongelukkig bij de weelde van aziatischen aard in tapijten, divans en geborduurde kussens, ook canapé’s en meubels van slechten engelschen smaak. In een prachtige hooge zaal, met het plafond gedragen door twee rijen gebeeldhouwde zuilen, was al dat niet bij elkaar behoorende bijeen, en op een perzisch tapijt, dat alle verzamelaars zou doen watertanden, lagen tennisbats. Petroleumlampen stonden naast fijn geciseleerde bronzen antieke lampjes, en terwijl wij bladerden in perzische manuscripten, met verrukkelijke miniaturen verlucht, keken ons van de muren in vergulde lijsten afschuwelijke chromo’s aan.
En eindelijk was voor ons de tijd van vertrek gekomen. Onze doenga’s werden losgemaakt en brachten ons met den stroom mee naar Baramoela, het punt van uitgang van het Dal, zooals we er ook waren binnengegaan. Zachtjes gleden wij door onder de zeven bruggen van Srinagar, die in dezen tijd van laag water dubbel hoog schijnen. Tempels, moskeeën en paleizen gingen aan ons voorbij, en met diepen weemoed namen we van dat alles afscheid.