Title : De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2
Author : Alain René Le Sage
Illustrator : Jean François Gigoux
Release date
: May 9, 2007 [eBook #21409]
Most recently updated: January 2, 2021
Language : Dutch
Credits
: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
Gil Blas van Santillano
GEDRUKT TER DRUKKERIJ “DE DEGEL,” AMSTERDAM
A LS “klassiek” beteekenen mag: het eeuwig menschelijke in den hoogsten vorm van den eigen tijd, dan plaatsen de Franschen terecht den avonturen-roman van hun 17e–18e eeuwschen schrijver Le Sage: Gil Blas in die rij hunner klassieke werken. Zoo goed als de Spanjaarden hun Don Quichotte en de Engelschen Fieldings Tom Jones ; wij onze Sara Burgerhart en Willem Leevend .
Le Sage heeft zich, evenals Molière vóor hem, aangesloten aan de Spaansche romanlitteratuur van de 16e en 17e eeuw. Zijn Gil Blas heeft het uiterlijke van den Spaanschen dolenden ridder en beleeft evenals deze een eindelooze reeks van avonturen. Maar het doel van den schrijver, als hij zijn held aldus door den mallemolen van het leven heenzendt, is niet maar den lezer een boeiende afwisseling te brengen. Op dit zich ontrollende doek wil hij heel het leven schilderen, en in zijn hoofdfiguren den mensch, gelijk die er door wordt aangedaan. “Zijn drama heeft honderd verschillende bedrijven en duizend personen,”—zegt de Fransche criticus Charles Nodier in zijn voorrede tot het werk bij de geïllustreerde uitgaaf van 1836, waaraan wij ook de geestige en fraaie houtsneden voor ònze illustraties ontleend hebben. “Gil Blas”—aldus karakteriseert hij dan verder—“is de mensch in al zijn lotswissel, zijn zwakheden en de hulpbronnen van zijn natuur; in al [ VIII ] de illusies van zijn geest; al de verknoopingen van zijn denkvermogen; de universeele mensch van Terentius, geplaatst te midden van een samenloop van gebeurtenissen, die er vermaak in schijnen te vinden den draad van zijn droomgespin te volgen. In de Misanthrope had Molière de hoogere kringen ten tooneele gevoerd; Gil Blas brengt er heel de maatschappij op; van dien bandiet die zijn brood bedelt met den mond van zijn buks, tot de hoveling die de vruchten van ’s volks arbeid onder de willekeurige goedkeuring van den vorst uitzuigt. En niet alleen zijn al de sprekende typen van de menschheid in dit werk te vinden, zij staan er ook in, van alle kanten belicht, onder al de afglansingen van het wisselend leven, in zijn omstandigheden, tijd en plaats. Aldus wordt deze roman meer dan een verhaal: een wereldbeschrijving, een ontkleeding van den mensch in zijn zedelijke ontwikkeling.”
De lezer, die deze beide deelen, waarin wij het werk splitsen moesten, gaat aanbijten, weet dus wat hem wacht: meer dan een aangename tijdpasseering; ook een levenskijk op den mensch, zijn handelingen, drijfveeren, in de 18e eeuwsche Fransche samenleving, gelijk een geestig menschenkenner uit die eeuw ze gezien heeft. Wie Rousseau wil leeren begrijpen, en de na hem gekomen Revolutie, vindt in dezen roman van Le Sage een goede inwijding. Mogen velen ervan genieten!
De vertaling van dit werk, vroeger bij een ander uitgever verschenen, hebben wij vanwege onze Redactie aan een grondige herziening doen onderwerpen. Hoe wij aan de illustraties gekomen zijn, die den tekst fleurig onderbreken, [ IX ] hebben wij al verklapt. De lezer zal het met ons eens zijn, dat zij heel wat beter tusschen een tekst passen, dan moderne “gewasschen” en in halftoon gereproduceerde teekeningen. Zij zijn uit den goeden tijd van Gavarnie.
REDACTIE W. B. [ 1 ]
D aar er menschen zijn, die bij het lezen van dit boek, niet zouden kunnen nalaten de ondeugende of belachelijke karaktertrekken, die erin voorkomen, op den een of ander toepasselijk te achten, verklaar ik aan deze slechtgezinde lezers, dat ze daarin verkeerd zouden doen.
Ik stel er prijs op, mijn bedoeling openlijk te belijden; ik heb mij slechts tot taak gesteld het leven der menschen weer te geven zooals het is. Ik roep God tot getuige, dat het niet mijn bedoeling is geweest iemand in het bijzonder af te beelden. Laat geen lezer zich dus iets aantrekken van wat evengoed op een ander kan slaan als op hemzelf; anders zal hij zich leelijk hebben blootgegeven ( stultè nudabit animi conscientiam ) .
Men vindt in Castilië , evenals in Frankrijk, geneesheeren, wier methode het is hun patiënten wat te veel bloed af te tappen. Dezelfde ondeugden en dezelfde deugnieten komen in alle landen voor. Ik kom er rond voor uit, dat ik niet steeds met dezelfde nauwkeurigheid de Spaansche zeden heb beschreven en zij, die op de hoogte zijn van het ordelooze leven der tooneelspeelsters in Madrid, zouden mij voor de voeten kunnen werpen, dat ik harer lieden ongeregelde bestaan in te weinig felle kleuren heb afgeschilderd, maar ik vond het beter ze wat meer getemperd voor te stellen en ze aldus in overeenstemming te brengen met onze zeden.
N a lange jaren de wapenen te hebben gedragen in dienst van de Spaansche monarchie, trok mijn vader, Blas de Santillano, zich terug in de stad waar hij geboren was; daar huwde hij een meisje uit den kleinen burgerstand, die haar eerste jeugd reeds achter den rug had, en tien maanden na hun huwelijk kwam ik ter wereld. Vervolgens gingen zij in Oviédo wonen, waar zij genoodzaakt waren eene betrekking te zoeken: mijn moeder werd kamenier en mijn vader koetsier. Daar zij niets anders bezaten dan hun loon, zou er waarschijnlijk van mijn opvoeding niet veel zijn terecht gekomen, indien ik in die stad niet een oom had gehad, die kanunnik was. Hij heette Gil Perez. Hij was de oudste broer van mijn moeder en mijn peet. Stel u voor een kleinen man van drie en ’n halven voet hoog, buitengewoon dik, met een hoofd dat wegzonk tusschen zijn schouders, dan weet ge hoe mijn oom er uit zag. Verder was het een patertje goedleven en hield hij van goeden sier maken, en zijne gemeente, die lang niet tot de kwaadste behoorde, verschafte hem daartoe de middelen.
In mijn kindsheid nam hij mij reeds tot zich en belastte hij zich met mijne opvoeding. Ik kwam hem zoo bevattelijk voor, dat hij besloot mijn verstand te ontwikkelen. Hij kocht een alfabet voor mij en begon zelf mij het lezen te leeren, iets wat niet minder nuttig was voor hemzelf dan voor mij; want door mij de letters te leeren, begon hij zelf weer eens te lezen, iets dat hij altijd sterk verwaarloosd had; en daar hij zich ernstig op de [ 6 ] zaak toelegde, slaagde hij erin vlot zijn gebedenboek te lezen, wat hij tevoren nooit gedaan had. Hij had mij ook nog wel latijn willen leeren, dat was weer zooveel uitgespaard; maar helaas! de arme Gil Perez had er van zijn leven nooit meer dan de allereerste beginselen van geweten; misschien (want stellig wil ik dat niet beweren) was hij wel de domste kanunnik van het heele bisdom. Ook heb ik hooren zeggen dat hij zijn post niet gekregen had om zijn vroomheid; hij dankte deze uitsluitend aan de erkentelijkheid van eenige goede zusters, wier discrete helper hij was geweest en die er in geslaagd waren hem zonder examen in den priesterstand te doen opnemen.
Hij was dus genoodzaakt mij een meester te geven en zond mij naar dokter Godinez, die voor de bekwaamste man van Oviédo doorging. Ik trok zoo goed partij van [ 7 ] zijne lessen, dat ik na een jaar of vijf, zes iets begon te begrijpen van de grieksche schrijvers en tamelijk veel van de latijnsche dichters. Ook legde ik mij toe op de logica, die mij leerde veel te argumenteeren. Ik was zoo verzot op een dispuut, dat ik de voorbijgangers aanhield, onverschillig of ik ze kende of niet, om hun mijn argumenten voor te leggen. Soms trof ik personen aan, die daar wel van gediend waren en dan had men ons eens moeten zien disputeeren! welke gebaren, wat een grimassen, wat een verdraaiingen! Onze oogen schitterden van woede en het schuim stond op onze monden; wij leken meer op bezetenen dan op philosofen.
In elk geval kreeg ik daardoor in de stad den naam van een geleerde. Mijn oom was daarover in de wolken, omdat hij dacht dat ik hem dan spoedig niet meer tot last zou zijn. “Gil Blas,” zeide hij mij eens, “de tijd van je jeugd is voorbij. Je bent zeventien jaar en een knappe jongen geworden; wij moeten er op bedacht zijn, dat je vooruit moet komen in de wereld. Ik vind dat je de universiteit van Salamanca moet bezoeken; met het verstand, dat ik in je zie, kan het niet missen of je zult er een goede betrekking vinden. Ik zal je een paar dukaten geven voor de reis, en mijn muilezel, die wel een stuk of tien, twaalf pistolen waard is; je kunt die in Salamanca verkoopen en het geld gebruiken voor je onderhoud totdat je eene betrekking hebt.”
Hij had mij niets aangenamers kunnen voorstellen, want ik brandde van verlangen om wat meer van de wereld te zien. Nochtans had ik genoeg kracht in mij om mijne vreugde te verbergen; en toen ik vertrekken moest, scheen ik zoo bedroefd een oom te moeten verlaten aan wien ik zoovele verplichtingen had, dat ik den goeden man zoo verteederde, dat hij mij meer geld gaf, dan hij gedaan zou hebben, had hij op den bodem van mijn ziel kunnen lezen. Voor mijn vertrek ging ik mijn vader en moeder omhelzen, die mij geene vermaningen spaarden. Zij smeekten mij vooral God te bidden voor mijn oom, [ 8 ] als eerlijk mensch te leven, mij niet in kwade zaken te begeven, en vooral niet het goed van anderen te nemen. Na mij verschrikkelijk lang en vervelend te hebben toegesproken, gaven zij mij hun zegen, wat ook het eenige cadeau was dat ik van hen verwachtte. Dadelijk daarop besteeg ik mijn muilezel en trok uit de stad. [ 9 ]
D aar was ik dus buiten Oviédo, op weg naar Pegnaflor, in het vrije veld meester van mijzelven, van een slechten ezel en van veertig goede dukaten, ongerekend eenige realen die ik van mijn zeer geachten oom gestolen had. Het eerste wat ik deed, was mijn ezel zijn gang te laten gaan, d. w. z. voetje voor voetje. Ik legde den teugel over zijn hals en de dukaten uit mijn zak halend, begon ik ze in mijn hoed te tellen en over te tellen. Ik was buiten mezelf van vreugde; nooit had ik zooveel geld gezien; ik werd niet moe het te bekijken en te bevoelen. Ik telde het misschien voor de twintigste maal, toen eensklaps mijn ezel midden op den weg bleef stilstaan met de ooren in den wind. Ik dacht dat iets hem aan het schrikken had gebracht, ik keek wat dat zijn kon en zag op den weg een omgekeerden hoed liggen, waarop een rozenkrans met dikke kralen lag, en hoorde tegelijkertijd een huilerige stem roepen: “Edele heer, heb medelijden met een armen kreupelen soldaat; werp als het u belieft een paar zilverstukken in dien hoed, in de andere wereld zult ge er voor beloond worden.” Ik keek naar den kant waar de stem vandaan kwam en zag aan den voet van een struik op een pas of twintig van mij af een soort soldaat, die op twee gekruisde stokken het uiteinde van een musket liet rusten, dat mij nog langer scheen dan een piek, en dat op mijn gelaat gericht was.
Op dit gezicht, dat mij deed beven voor het welzijn der kerk, bleef ik staan, drukte mijn dukaten stevig tegen [ 10 ] mijn borst, nam er een paar realen van en terwijl ik den hoed, die bestemd was om de aalmoezen van de bevreesde geloovigen in ontvangst te nemen, naderde, wierp ik ze er één voor één in, om den soldaat duidelijk te toonen, dat ik er erg royaal mee was. Hij was dan ook zeer voldaan over mijn edelmoedigheid en gaf mij zooveel zegeningen als ik schoppen gaf aan mijn muilezel om snel van hem af te komen. Het vervloekte beest stoorde zich er echter niet aan en ging geen stap vlugger; de langdurige gewoonte voetje voor voetje te gaan met mijn oom had hem het galoppeeren geheel doen verleeren.
Ik beschouwde dit als een niet al te best voorteeken voor mijn reis, want ik bedacht dat ik nog lang niet in Salamanca was en dat ik dus nog wel slechtere ontmoetingen zou kunnen hebben. Het leek mij dan ook zeer onvoorzichtig van mijn oom, dat hij mij niet onder de hoede van een muilezeldrijver had gesteld. Hij had dit zeker moeten doen, maar hij had bij zichzelf gedacht dat de reis hem minder zou kosten als hij mij den muilezel gaf en hieraan had hij meer gedacht dan aan het gevaar dat ik misschien op reis zou kunnen loopen. Ik besloot dan ook als ik het geluk mocht hebben Pegnaflor te bereiken, mijn muilezel daar te verkoopen en met een muilezeldrijver naar Astorga te gaan en vandaar naar Salamanca. Hoewel ik nooit van Oviédo was weggeweest, kende ik toch zeer goed de namen der steden die ik passeeren moest, daar ik mij daarvan vóór mijn vertrek op de hoogte had gesteld.
Ik kwam goed en wel te Pegnaflor en hield stil voor een herberg, die er nogal goed uitzag. Nauwelijks was ik afgestapt of de herbergier kwam mij zeer netjes ontvangen, nam zelf mijn valies op zijn schouder en bracht mij naar een kamer, terwijl een van de knechts intusschen mijn muilezel op stal bracht. De herbergier, een zekere Andreas Corcuelo, was de grootste kletskous van heel Asturie en vertelde even graag zijn eigen zaken als hij begeerig was die van anderen te hooren. Hij vertelde mij [ 11 ] zonder de minste noodzakelijkheid dan ook al heel spoedig dat hij lang als sergeant gediend had in dienst van den koning en dat hij nu vijftien maanden den dienst had verlaten en getrouwd was met een meisje uit Castropol, die er wel een beetje bazig uitzag, doch uitstekend voor zijn zaak was. Verder vertelde hij mij nog een menigte andere dingen, die mij in ’t minst niet interesseerden en vroeg mij daarna, meenende daartoe nu het volste recht te hebben, vanwaar ik kwam, waar ik heenging en wie ik was.
Hierop moest ik nu punt voor punt antwoorden, omdat hij iedere vraag zeer gewichtig deed. Hij vroeg mij zoo onderdanig zijne nieuwsgierigheid te willen verontschuldigen, dat ik zijne weetgierigheid wel moest tevreden stellen. Hierdoor geraakte ik in een lang gesprek met hem, vertelde hem mijn plan om den muilezel te verkoopen en waarom ik dat doen wilde. Ik vertelde hem, dat ik met een muilezeldrijver verder wilde gaan, iets wat hij dadelijk zeer goed keurde, mij er op wijzende aan hoeveel gevaren ik nog bloot stond en mij allerlei vreeselijk treurige geschiedenissen van reizigers verhalende. Ik dacht, dat er geen eind aan zijn vertellingen zou komen, maar toch hield hij eindelijk op, mij zeggende, dat, als ik den muilezel wilde verkoopen, hij een eerlijken paardenkooper kende, die hem wel van mij zou willen koopen. Ik zeide hem, dat ik gaarne met dien man kennis zou willen maken en hij ging hem terstond voor mij halen.
Hij kwam spoedig met den man terug, stelde hem aan mij voor en prees vooral zeer zijn eerlijkheid. Wij gingen daarna met ons drieën naar de binnenplaats en mijn muilezel werd voorgebracht. Men liet het dier voor den paardenkooper op en neer draven en deze monsterde het beest van top tot teen. Hij begon met er zeer veel slechts van te zeggen. Ik moest toegeven, dat men er niet veel goeds van kon vertellen, maar al ware hij van den paus geweest, dan zou hij er nog iets op hebben aangemerkt. Hij verklaarde, dat hij alle mogelijke gebreken had, en om [ 12 ] mij beter te overtuigen bevestigde hij dit ook tegen den waard, die ongetwijfeld er zijn goede redenen voor had het te beamen. “Wel”, zei daarop de paardenkooper, “hoeveel moet je voor dat beest hebben?” Na den lof dien hij ervan had gezongen en na de bevestiging van Corcuela, dien ik voor een eerlijk man en deskundige hield, zou ik geneigd zijn geweest het dier voor niets te geven. Ik antwoordde daarom, dat ik het geheel aan hem overliet, dat hij het beest dus maar moest schatten en dat ik mij bij die schatting zou neerleggen. Hij antwoordde daarop dat, als ik zijn geweten er bij haalde, ik hem in zijn zwak tastte. Inplaats van echter den prijs te verhoogen tot tien of twaalf pistolen, schaamde hij zich niet mij drie dukaten te bieden, die ik zoo verheugd aannam alsof ik nog bij dien handel had gewonnen.
Na mij zoo voordeelig van den muilezel ontdaan te hebben, bracht mijn waard mij bij een muilezeldrijver, die den volgenden dag naar Astorga vertrok. Deze man vertelde mij, dat hij voor dag en dauw ging vertrekken en dat hij zorg zou dragen mij te wekken. Wij werden het over den prijs van den muilezel en mijn voedsel eens en toen alles tusschen ons geregeld was, keerde ik terug naar de herberg met Corcuelo, die mij onderweg de geschiedenis van dien ezeldrijver begon te vertellen. Hij vertelde mij alles wat men in het stadje van dien man wist. Hij begon mij al tamelijk te vervelen met zijn onbelangrijk gepraat, toen gelukkig iemand hem in de rede kwam vallen. Deze man was vrij goed gekleed en sprak zeer beschaafd. Ik liet die twee dus samen achter en vervolgde mijn weg, zonder eraan te denken dat ik het onderwerp van hun gesprek werd.
Zoodra ik in de herberg kwam, bestelde ik mijn avondeten en daar het vastendag was, bracht men mij eieren. Terwijl men deze klaarmaakte, begon ik een gesprek met de waardin, die ik tot nu toe niet gezien had. Zij zag er nogal aardig uit en haar bewegingen waren zoo levendig, dat ik uit mijzelf wel de gevolgtrekking kon maken, dat [ 13 ] de herberg goed beklant was, ook al had de waard mij dit niet gezegd. Toen de omelette klaar was, ging ik alleen aan een tafel zitten. Nauwelijks had ik het eerste hapje in den mond, of de waard kwam binnen, gevolgd door [ 14 ] den man die hem op straat had staande gehouden. Hij was als ruiter gekleed, droeg een lang rapier en kon ongeveer dertig jaar zijn. Hij kwam haastig op mij toeloopen en sprak mij aldus aan: “Mijn waarde heer student, ik heb daareven gehoord, dat gij Gil Blas de Santillano zijt, het sieraad van Oviédo en de ster der philosophie! Zijt gij waarlijk die geleerde heldere geest, waarvan de roep zoo groot is hier in het land? Gij moet weten,” zoo richtte hij zich tot den waard en de waardin, “welk een schat gij herbergt, gij ziet in dezen jongeling het achtste wereldwonder.” Vervolgens kwam hij naar mij toe, omhelsde mij en riep uit: “Vergeef mij mijn vervoering, ik ben mij niet meer meester door de vreugde, die gij mij door uw tegenwoordigheid veroorzaakt.”
Ik kon hem niet terstond antwoorden, daar hij mij zoo vastgeklemd hield, dat ik bijna niet kon ademen. Toen ik eindelijk mijn hoofd vrij had, zei ik: “Ik dacht niet, mijnheer, dat mijn naam in Pegnaflor bekend was.”
“Hoe,” antwoordde hij, “niet bekend? wij houden boek van alle gewichtige personen twintig mijlen in het rond. Gij gaat hier door voor een wonderkind en ik twijfel er geenszins aan, of Spanje zal eens even trotsch op u zijn, als Griekenland op zijn wijzen.” Deze woorden werden gevolgd door een nieuwe omarming, die ik mij nog moest getroosten op gevaar af het lot van Antëus te ondergaan. Als ik maar wat meer ondervinding had gehad, zou ik niet het slachtoffer geworden zijn van deze vertooning en van dezen overdreven lof. Ik zou dan wel begrepen hebben, dat ik te doen had met een van die parasieten, die men in alle steden aantreft en die zich bij iederen vreemdeling weten in te dringen om op diens kosten hun buik te vullen; mijn jeugd en mijn gestreelde ijdelheid deden mij echter anders oordeelen. Ik beschouwde mijn vereerder als een hoogst eerlijk man en noodigde hem uit het souper met mij te gebruiken.
“Met zeer veel genoegen,” riep hij uit, “ik ben mijn goed gesternte zoo dankbaar, dat het mij den beroemden Gil [ 15 ] Blas de Santillano heeft doen ontmoeten, dat ik natuurlijk zoolang mogelijk van mijn geluk hoop te genieten. Ik heb weliswaar niet veel trek, maar zal mij toch bij u neerzetten om u gezelschap te houden en ik zal dan een paar stukjes eten om u een genoegen te doen.”
Zoo sprekende ging mijn bewonderaar tegenover mij zitten, terwijl men een bord voor hem op tafel plaatste. Allereerst wierp hij zich op de omelet en dat met zulk een gulzigheid, alsof hij in geen drie dagen een stukje had gegeten. Te oordeelen naar de wijze waarop hij er mee omsprong, zag ik wel dat zij spoedig naar binnen gewerkt [ 16 ] zou zijn. Ik bestelde een tweede die zoo snel werd gemaakt, dat men hem ons voorzette juist toen wij de eerste op hadden of beter gezegd toen mijn overbuur met eten ophield. Hij werkte al even handig met de tweede, doch vond toch nog tusschen het eten door den tijd mij allerlei lof toe te zwaaien, wat mij erg trotsch op mijn persoontje deed zijn. Intusschen dronk hij terdege, nu eens op mijne gezondheid dan weer op de gezondheid van mijne ouders, die hij gelukkig prees zulk een zoon te hebben. Tegelijkertijd schonk hij mijn glas dan vol en noodigde mij uit met hem te klinken. Ik voldeed hieraan en goed gebuid door zijn lof en den wijn, vroeg ik aan den waard of hij ons geen visch kon bezorgen, daar de omelette bijna half op was. Corcuelo, die zooals blijkt onder een hoedje speelde met den kwartjesvinder, antwoordde mij: “Ik heb nog een heerlijke forel maar zij is zeer duur en veel te lekker voor u.”—“Wat noemt gij te lekker?” zeide toen mijn vleier op verbaasden toon; “hoe komt ge daarbij. Niets is te goed voor mijnheer Gil Blas de Santillano die ten volle verdient als een vorst behandeld te worden”.
Ik was zeer voldaan, dat hij de laatste woorden van den waard boos opnam en hij voorkwam slechts mijn eigen aanmerking. Ik voelde mij beleedigd en zei trotsch tot Corcuelo: “Breng ons uw forel en bekommer je maar niet om de rest”. De waard, die niets liever wilde, ging haar klaarmaken en diende ’r spoedig op. Op het zien van dezen schotel zag ik een innige vreugde blinken in de oogen van den parasiet, die mij natuurlijk weer een groot genoegen wilde doen door op den visch aan te vallen zooals hij het op de eieren had gedaan. Ten slotte moest hij echter ophouden, daar hij tot aan zijn keel vol was. Na zijn genoegen te hebben gegeten en gedronken, wilde hij eindelijk een einde maken aan de comedie: “Mijnheer Gil Blas”, zei hij opstaande van tafel, “ik ben te zeer tevreden over uw goed onthaal om u niet voor mijn vertrek een goeden raad te geven, dien gij naar ’t mij schijnt wel noodig hebt. Pas in het vervolg op voor loftuitingen [ 17 ] en wantrouw personen die gij niet kent. Gij zoudt nog anderen kunnen ontmoeten, die zich evenals ik zouden willen vermaken ten koste van uwe lichtgeloovigheid, en die de grap nog verder zouden kunnen drijven. Pas op, dat gij niet hun slachtoffer wordt en denk niet dat gij het achtste wereldwonder bent, al zeggen ze het nog zoo vaak.”
Hierop lachte hij mij in mijn gezicht uit en ging heen.
Zooals licht te begrijpen valt, was ik zeer uit mijn humeur over deze beetnemerij, meer dan ik ooit later door eenigen tegenspoed ben geweest. Ik kon het mezelf maar niet vergeven, dat ik mij zoo leelijk had laten beetnemen of beter gezegd dat mijn trots zoo vernederd was. “Wat” riep ik uit, “de schurk heeft dus met mij gespeeld en den waard eerst uitgehoord. Misschien ook verstaan zij elkaar in dit opzicht. Arme Gil Blas, je moet sterven van schaamte dat ge jezelf zoo leelijk hebt laten foppen en belachelijk maken. Zij gaan natuurlijk hiervan een heel verhaal maken dat zeker tot Oviédo zal doordringen en dat je daar ook in een mal daglicht zal plaatsen. Je ouders zullen er spijt van hebben een dwaas zulke goede lessen te hebben gegeven: inplaats van mij te vermanen niemand te bedriegen, hadden zij mij liever moeten waarschuwen mijzelf niet te laten bedriegen.” Heftig bewogen door deze kwellende gedachten, verteerd van spijt, ging ik naar mijn kamer en naar bed, maar ik kon niet slapen en nauwelijks had ik den slaap gevat of de muilezeldrijver liet mij zeggen, dat hij gereed was en slechts op mij wachtte om te vertrekken. Ik stond direct op en terwijl ik mij kleedde, kwam Corcuelo met de rekening waarop de forel vooral niet was vergeten; en niet alleen moest ik alles tot den laatsten cent toe betalen wat hij mij vroeg, maar bovendien rakelde hij het geval van den vorigen avond nog eens op toen ik hem voldaan had. Na het souper betaald te hebben dat mij zoo slecht was bekomen, ging ik met mijn valies naar den muilezeldrijver en wenschte den oplichter, den waard en de herberg naar den duivel. [ 18 ]
I k was niet alleen met den ezeldrijver; er waren twee kinderen van een familie te Pennaflor, een kleine straatzanger en een jonge burgerman van Astorga die met zijn vrouw, met wie hij juist te Verco getrouwd was, huiswaarts keerde. Wij maakten al spoedig kennis met elkaar en in minder dan geen tijd had ieder gezegd waar hij vandaan kwam en waar hij heenging. De jonggehuwde vrouw was zoo zwart en zoo weinig mooi dat ik er niet veel pleizier in had haar aan te kijken, maar haar jeugd en haar molligheid maakten blijkbaar wel indruk op den ezeldrijver, die besloot zijn best te doen om een wit voetje bij haar te krijgen. Den geheelen dag peinsde hij over een gunstig plan daarvoor en tegen den avond begon hij met de uitvoering ervan. Wij kwamen toen te Cacabelas, waar hij ons terstond bij de eerste herberg deed afstappen. Deze herberg lag buiten de stad en hij kende den waard als een bescheiden en inschikkelijk man. Hij bezorgde ons een afzonderlijke kamer, waar hij ons rustig het avondeten liet gebruiken. Aan het einde daarvan kwam hij echter woedend binnenstormen, roepende: “Voor den duivel, ik ben bestolen! Ik had honderd pistolen in een lederen zak en ik zal ze terugvinden. Ik ga op staanden voet naar den rechtercommissaris van deze wijk, die op dit punt geen scherts verstaat en die u allen zoolang zal ondervragen totdat de schuldige bekend heeft en het geld terug geeft!” Dit zeide hij op een zeer natuurlijk verontwaardigden toon, [ 19 ] ging het vertrek uit en liet ons stom van verbazing achter.
Wij dachten hier niet aan een list omdat wij elkander nog niet voldoende kenden om voor elkaars eerlijkheid te kunnen instaan. Ik verdacht den kleinen straatzanger van de misdaad en deze dacht het waarschijnlijk van mij. Bovendien waren wij allemaal jeugdige dwazen. Wij kenden geen van allen de formaliteiten, die in zulk een geval in acht moeten worden genomen en wij geloofden dat wij allen gearresteerd zouden worden. Bevreesd vluchtten wij dan ook de kamer uit, sommigen de straat op, anderen den tuin in. Ieder zocht zijn heil in de vlucht en de jonge man uit Astorga, al even bevreesd door de gedachte aan het onderzoek, ging aan den haal zonder zich om zijne vrouw te bekommeren, evenals eertijds Eneas. De drijver die, zooals ik later vernam, hartstochtelijker van natuur was dan zijn beestjes, ging hierop zijn goed bedachte list aan de jonggetrouwde vrouw vertellen, zoodoende profiteerende van de hem gunstige gelegenheid. Deze Asturische Lucretia, niet erg ingenomen met de boeventronie van haar verleider, verzamelde al haar krachten, bood hardnekkig tegenstand en begon luidkeels te schreeuwen. De patrouille, die toevallig dicht bij de herberg was, waar overigens haar hulp wel meer ingeroepen werd, ging naar binnen en vroeg naar de oorzaak van dat hulpgeschreeuw. De waard, die in zijn keuken aan het zingen was en net deed of hij niets hoorde, was gedwongen den commandant en zijn mannen naar de kamer te brengen, waaruit de kreten kwamen. Juist op tijd, want de Asturische kon niet langer tegenstand bieden. De commandant, een ruw man, zag nauwelijks wat er gaande was, of hij gaf de verliefden drijver eenige slagen met zijn hellebaard, hem daarbij uitscheldend in woorden, die het schaamtegevoel zeker niet minder kwetsten dan de handeling zelve, welke hem deze woorden in den mond legde. Maar dat was nog niet alles, hij greep den schuldige en bracht hem voor den rechter tegelijk met de aanklaagster, die, niettegenstaande haar gehavende kleeding, zelve straf voor deze [ 20 ] aanranding wilde gaan vragen. De rechter hoorde haar aan en na haar nauwlettend te hebben gadegeslagen, oordeelde hij, dat de beschuldigde geen genade kon erlangen. Hij deed hem op staanden voet ontkleeden en in [ 21 ] hare tegenwoordigheid geeselen; verder beval hij, dat indien de man van de Asturische vrouw den volgenden morgen niet terug zou zijn, twee boogschutters haar naar Astorga zouden brengen op kosten van den beschuldigde.
Wat mij betreft, die misschien het bangst van allen was, ik liep het veld in, over bouwlanden en door heidestruiken, sprong over greppels en slooten, die op mijn weg lagen, en kwam eindelijk in een bosch aan. Ik wilde me juist tusschen dicht struikgewas verbergen, toen twee mannen te paard mij den weg versperden. “Werda”, riepen zij en daar ik door mijn schrik niet terstond kon antwoorden, kwamen zij op mij toe, hielden me ieder een pistool voor en eischten, dat ik zou zeggen wie ik was, waar ik vandaan kwam en wat ik in dit bosch wilde doen, waarschuwende niets voor hen te verbergen. Op deze wijze van ondervragen, die mij dezelfde scheen als het ondervragen van den rechter, waarop de muilezeldrijver ons getracteerd had, antwoordde ik, dat ik een jonge man was uit Oviédo en naar Salamanca reisde. Ik vertelde hem verder aan welk een schrik men ons had blootgesteld en dat ik uit vrees daarvoor op de vlucht was gegaan. Zij barstten in lachen uit op het hooren van mijn verhaal, dat mijn onnoozelheid duidelijk aan den dag legde en een van hen zei mij: “Wees gerust, vriendje, kom met ons mee en vrees niets, we zullen je in veiligheid brengen.” Bij deze woorden deed hij mij achter op het paard stijgen en wij drongen dieper het bosch in.
Ik wist niet, wat van deze ontmoeting te denken, doch stelde er mij geen kwaad van voor. “Als deze lieden dieven waren,” dacht ik bij mijzelf, “zouden ze mij bestolen en misschien vermoord hebben, ’t zullen dus een paar goede jongelieden zijn uit deze streek, die medelijden met mij hebben en mij naar hun huis brengen.” Ik verkeerde niet lang in het onzekere, want na een tijdje gereden te hebben, zonder dat er een woord gesproken werd, hielden we stil aan den voet van een heuvel en stegen af. “Hier wonen wij nu,” zei een van de ruiters, maar hoe ik ook [ 22 ] keek, ik zag nergens een huis of hut of iets, dat op eene woning geleek. Intusschen opende een van de mannen een houten valluik, dat bedekt was met kreupelhout en dat den ingang van een lange onderaardsche, afdalende gang verborg. De paarden gingen hier uit eigen beweging in, alsof zij eraan gewend waren. De ruiters namen mij mee naar binnen en lieten het valluik door middel van daartoe aangebrachte touwen neer en zoo zat de waardige neef van oom Perez gevangen als een rat in een rattenval. [ 23 ]
I k zag nu met wat voor lieden ik te doen had en men kan begrijpen dat mijn vroegere vrees door deze kennismaking verdween om plaats te maken voor een veel grooteren angst. Ik vreesde mijn leven en mijn dukaten te zullen verliezen en beschouwde mijzelf al als een offerdier, dat men naar het altaar voert. Meer dood dan levend liep ik tusschen mijn geleiders, die, ziende dat ik beefde, mij tevergeefs trachtten gerust te stellen. Toen wij ongeveer tweehonderd pas gedaan hadden, steeds hoeken omslaande en naar beneden loopende, traden wij een soort van stal binnen, verlicht door twee aan het gewelf hangende lampen. Er lag een goede voorraad stroo en verscheidene tonnen gierst. Twintig paarden zouden hier best gestald kunnen worden, maar er waren slechts de twee paarden die wij medebrachten. Een oude neger, die er intusschen nog tamelijk krachtig uitzag, bond ze vast aan de ruif.
Wij verlieten daarop den stal en gingen naar een keuken, bijgelicht op onzen weg door eenige lampen, die juist genoeg licht gaven om het lugubere van deze plaatsen te laten zien. Een oude vrouw was bezig stukken vleesch waarschijnlijk bestemd voor het avondeten, in pannen te bakken. De keuken was behangen met het gewone keukengerei en dichtbij zag men een bergplaats ruim voorzien van allerlei voorraad. De keukenmeid was even over de zestig en in haar jeugd zeker erg blond geweest, want hoewel zij nu wit was, hadden hare haren toch nog eenige [ 24 ] nuancen van de vorige kleur behouden. Haar gelaat was olijfkleurig, zij had een puntige opgewipte kin en erg invallende lippen; een groote arendsneus boog zich tot op haar mond en hare oogen waren rood met purperen glans.
“Hier brengen wij je een jongeling,” zei een van de ruiters tot deze schoone engel der duisternis en zich vervolgens tot mij wendende en ziende dat ik geheel bleek en ontdaan was van schrik, zeide hij: “Vriendje, je behoeft voor niets bang te zijn, er zal je geen leed hoegenaamd geschieden. Wij hadden een knechtje noodig om onze keukenmeid een beetje te helpen; wij hebben jou ontmoet en dat is een buitenkansje voor je. Gij komt hier in de plaats van een jongen, die voor veertien dagen gestorven is. Hij had een zeer zwak gestel, maar gij lijkt flinker en zult niet zoo gauw sterven. Weliswaar zult gij het daglicht niet meer zien, maar ter vergoeding daarvoor zal het je hier aan niets ontbreken. Gij zult je leven slijten met Leonarda, die een goede vrouw is en gij zult alles hebben wat je hartje begeert. Ik zal je eens laten zien, dat je hier niet bij arme lui bent.” Daarop nam hij een fakkel en gebood mij hem te volgen.
Hij bracht mij naar een kelder, waarin ik een groote menigte flesschen zag en aarden potten, alle goed gesloten en vol uitmuntenden wijn. Vervolgens leidde hij mij door verschillende vertrekken. In enkele ervan waren stukken linnen opgestapeld, in andere stukken zijde.
Verder zag ik heel veel goud en zilver en allerlei vaatwerk met wapens erop. Daarna bracht hij mij in een groot vertrek, dat verlicht werd door drie vensters van gedreven koper en dat toegang gaf tot verschillende andere kamers. Hier deed mijn geleider mij opnieuw allerlei vragen, hoe ik heette, waarom ik Oviédo verlaten had en meer van dien aard en toen ik ze alle beantwoord had, zeide hij tot mij: “Je bent een zondagskind, Gil Blas, dat je juist ons getroffen hebt, nu je toch uit je vaderstad waart vertrokken om eene goede betrekking te vinden. Ik heb het je al gezegd, gij zult hier een heerenleventje [ 25 ] leiden in weelde en overvloed. Gij zult rollen door het goud en zilver. Bovendien zijt gij hier absoluut veilig, want dit hol is zóó verborgen, dat de speurhonden van de politie het wel nooit zullen ontdekken. Ik en mijn kameraden alleen kennen den toegang. Ik ben kapitein Rolando en aanvoerder van de geheele bende; de man dien gij bij mij hebt gezien, was een van de manschappen.” [ 26 ]
T oen Rolando dit alles verteld had, verschenen er zes andere mannen in de zaal. Het was de luitenant met vijf manschappen, allen beladen met buit. Zij droegen twee groote draagkorven vol suiker, kaneel, peper, vijgen, amandelen en rozijnen.
De luitenant begon te spreken tot den kapitein en zeide hem, dat hij die manden met buit weggenomen had van een kruidenier van Benavente en dat hij diens muilezel ook gestolen had. Na aldus rekening en verantwoording van zijn tocht te hebben gegeven, werd de buit naar de provisiekamers gebracht. Daarna dacht men slechts aan vreugde en vermaak, men plaatste een groote tafel in het salon en zond mij naar de keuken, waar Leonarda mij op de hoogte bracht van wat ik te doen had. Ik boog voor de noodzakelijkheid, daar mijn noodlot het van mij eischte, begroef mijn smart diep in mijn binnenste en begon deze eerlijke, brave menschen te bedienen.
Ik bracht eerst het buffet in orde, plaatste er zilveren kopjes op en verscheidene flesschen van dien heerlijken wijn, dien Rolando zoo geprezen had. Vervolgens zette ik twee schotels ragoût klaar en terstond gingen de roovers aan tafel. Zij begonnen met een flinken eetlust te eten, terwijl ik achter hen bleef staan om hen te bedienen en wijn in te schenken. Ik deed dit zoo naar hun genoegen, dat zij mij allerlei complimentjes maakten, terwijl de kapitein hun mijne geschiedenis vertelde, wat hen blijkbaar zeer vermaakte. Vervolgens vertelde hij allerlei [ 27 ] lof van mij, doch ik was voorgoed van ijdelheid genezen en ik hoorde het dan ook onverschillig aan. Toen begonnen zij mij allen te prijzen en zeiden dat ik geknipt was voor schenker en honderdmaal beter was dan mijn voorganger. En daar Senora Leonarda dat ambt na zijn dood had waargenomen, ontnamen zij haar van nu af die waardigheid om mij er mede te bekleeden. Zoo volgde ik deze oude Hebe op als een tweede Ganymedes.
Een groote schotel met wild, die na de ragoût werd opgediend, verzadigde verder de roovers, die onderwijl een stevig glaasje dronken en spoedig in een vroolijke stemming kwamen en veel lawaai maakten. Zij begonnen allen tegelijk te praten, deze vertelde een geschiedenis, gene tapte een ui, weer een ander schreeuwde of zong, zoodat men elkaar niet kon verstaan. Eindelijk had Rolando dit tooneel lang genoeg geduurd en met een stentorstem gebood hij het gezelschap stilte.
“Mijne heeren,” zeide hij op bevelenden toon, “luister naar hetgeen ik u te zeggen heb. Inplaats van elkander doof te schreeuwen, zouden wij beter doen als verstandige menschen te praten. Er valt mij iets in. Zoolang wij elkander kennen, zijn wij nog nooit zoo nieuwsgierig geweest te vragen van welke familiën wij zijn en door welke lotgevallen wij ons beroep hebben gekozen. Het komt mij voor, dat dit wel de moeite waard is bekend te maken. Laten wij elkaar dus vermaken met dit te verhalen.” Met vele buigingen van vreugde begroetten de luitenant en de anderen dit voorstel, alsof zij iets moois te vertellen hadden, en de kapitein begon aldus:
“Mijne heeren, gij moet weten dat ik de eenige zoon ben van een rijk burger uit Madrid. De dag van mijn geboorte werd door de familie gevierd met onbeperkte vreugd. Mijn vader, die reeds bejaard was, was buitengewoon verheugd bij het zien van zijn erfgenaam en mijne moeder voedde mij zelf. Mijn grootvader van moederszijde leefde toen nog; het was een goedaardige grijsaard, die zich nergens meer mee bezighield als met zijn [ 28 ] rozenkrans en het vertellen van zijn krijgsdaden, want hij had lang de wapenen gedragen en beroemde er zich dikwijls op, in het vuur te zijn geweest. Ongemerkt werd ik de afgod van deze drie menschen; onophoudelijk hadden ze mij in hun armen. Uit vrees dat de studie mij in de eerste jaren te veel zou vermoeien, liet men mij dien tijd doorbrengen met allerlei genoegens. Mijn vader zeide, dat kinderen zich eerst in den tijd dat hun verstand wat gerijpt is, ernstig aan iets moeten gaan wijden. In afwachting van die rijpheid, leerde ik lezen noch schrijven, maar daarom verkwistte ik mijn tijd toch niet. Mijn vader leerde mij honderd soorten van spelen. Ik was volleerd in kaartspel, kon de steenen werpen en mijn grootvader leerde mij liederen over de militaire expedities, die hij had medegemaakt. Elken dag zong hij mij dezelfde coupletten voor en wanneer hij drie maanden lang tien of twaalf verzen had herhaald, kon ik ze zonder fouten opzeggen en bewonderden mijne ouders mijn geheugen. Niet minder tevreden schenen zij over mijn verstand, als ik, profiteerend van de vrijheid die ik had om te zeggen wat ik wilde, een van hen in de rede viel, om tegen alles en allen in te praten. ‘Och, wat is het een lieve jongen!’ riep mijn vader dan uit, mij ontroerd aanziende. Mijne moeder overlaadde mij dan ook met liefkoozingen en mijn grootvader schreide van genoegen. Ook deed ik waar zij bij waren de onbeschaamdste dingen; zij vergaven mij alles, zij aanbaden mij. Intusschen was ik twaalf jaar geworden en had ik nog geen onderwijzer gehad. Men gaf mij er een; maar tegelijk ontving hij nauwkeurige bevelen mij te onderwijzen zonder hardhandigheid; men vergunde hem alleen mij af en toe te bedreigen om mij een beetje vrees in te boezemen. Deze vergunning was niet erg heilzaam, want òf ik lachte om de bedreigingen van mijn onderwijzer, òf ik ging met tranen in de oogen mijn leed klagen bij mijn moeder of mijn grootvader en maakte hen wijs dat hij mij erg mishandeld had. En al ontmaskerde de arme drommel mij ook, dan was hij er nog niet beter [ 29 ] aan toe, maar ging door voor een woesteling, men geloofde mij toch altijd eerder dan hem. Zelfs schramde ik mijzelf eens; ik ging toen schreeuwen alsof ik vermoord werd; mijn moeder liep toe en joeg den meester onmiddellijk weg, hoewel hij den hemel tot getuige riep, dat hij mij niet had aangeraakt.
Zoo ontdeed ik mij van al mijne leeraren, totdat er een kwam, van de soort, die ik noodig had. Dat was een student van Alkala. Een uitmuntend mensch voor huisleeraar. Hij hield van vrouwen, het spel en de kroeg, in betere handen kon ik niet vallen. Hij begon eerst mijn verstand met zachtheid te bewerken, daarin slaagde hij en won daardoor het vertrouwen van mijn ouders, die mij aan hem overlieten. Zij hadden geen reden daarover berouw te hebben; vroegtijdig maakte hij mij volleerd in wereldkennis. Door mij mede te nemen naar alle plaatsen waar hij gaarne kwam, wekte hij zulk een leerlust bij mij op, dat ik op het latijn na, bijna een alwetend jongmensch werd. Zoodra hij zag dat ik zijn voorbeeld niet meer noodig had, ging hij zich ergens anders aanbieden.
Had ik in mijn kindsheid thuis erg vrij geleefd, zoo werd dit heel anders toen ik begon meester te worden over mijne daden. In den kring van het gezin nam ik de proef met mijne onbeschaamdheid. Ik bespotte elk oogenblik mijn vader en mijn moeder. Zij lachten slechts om mij; en hoe grievender ik hen beleedigde, hoe aangenamer zij het vonden, Intusschen gaf ik mij over aan allerlei uitspattingen met jongelieden van mijn slag en daar onze ouders niet genoeg geld gaven om zulk een heerlijk leven voort te zetten, stal elkeen thuis, wat hij krijgen kon en daar dit nog niet voldoende was, begonnen wij des nachts te stelen, wat niet weinig méer inbracht. Ongelukkig kreeg de politie er de lucht van. Zij wilde ons laten arresteeren, maar men waarschuwde ons voor dit booze plan, wij vluchtten en begonnen de groote wegen te exploiteeren. Van dien tijd af, mijne heeren, is God zoo genadig geweest, mij in mijn beroep oud te laten [ 30 ] worden, ondanks de gevaren die er aan verbonden zijn.”
De kapitein zweeg en de luitenant nam het woord. “Mijne Heeren,” zeide hij, “eene opvoeding, die precies het tegenovergestelde was van die van signor Rolando, heeft het zelfde resultaat gehad. Mijn vader was slager in Toledo; met recht ging hij door voor den grootsten woesteling in de buurt en mijn moeder was niet zachter van aard. In mijn jeugd wedijverden zij als het ware in het afrossen van mij. De minste fout, die ik beging, werd door de ruwste straffen gevolgd. Al vroeg ik hen vergiffenis met tranen in de oogen en had ik berouw over hetgeen ik gedaan had, men vergaf mij niets en sloeg mij meestal zonder reden. Wanneer mijn vader mij sloeg, dan ging mijn moeder meedoen, inplaats van tusschenbeide te komen. Deze behandeling vervulde mij met zulk een afkeer van het ouderlijke huis, dat ik het verliet vóór ik veertien jaar was. Ik ging den weg naar Aragon op en trok al bedelende naar Saragossa; daar voegde ik mij bij een troep landloopers, die een tamelijk gelukkig leven leidden. Zij leerden mij voor blind doorgaan, mank te schijnen, op de beenen zweeren en gezwellen aan te brengen, enzoovoorts. Als tooneelspelers, die zich voorbereiden, maakten wij ons des morgens klaar verschillende karakters voor te stellen. Ieder betrok zijn post en na ons des avonds vereenigd te hebben, maakten wij ’s nachts pleizier ten koste van hen, die medelijden met ons hadden gehad. Nochtans verveelde ik mij bij deze lieden en wilde met eerlijker menschen leven; ik voegde mij bij eenige fortuinzoekers. Zij leerden mij goede slagen te doen, maar wij moesten spoedig Saragossa verlaten, omdat wij ongenoegen kregen met een rechter, die ons altijd beschermd had. Elk ging zijn eigen weg. Wat mij betreft, ik voelde in mij den lust tot gewaagd spel en voegde mij bij een troep moedige mannen, die de reizigers schatting lieten betalen en ik bevond mij zoo wel bij hunne manier van leven, dat ik sedert geen andere bezigheid heb willen zoeken. Ik ben mijne ouders dus zeer dankbaar, mijne [ 31 ] heeren, dat zij mij zoo mishandeld hebben, want wanneer zij mij wat zachter hadden opgevoed, dan zou ik thans ongetwijfeld niet meer zijn dan een ongelukkige slager, inplaats waarvan ik de eer heb uw luitenant te zijn.”
“Mijne heeren,” zei nu een jonge dief, die tusschen den kapitein en den luitenant zat, “zonder verwaandheid mag ik zeggen dat de verhalen, die wij zooeven gehoord hebben, niet zoo ingewikkeld noch zoo zonderling zijn als het mijne; ik ben zeker, dat dit u zal bevallen. Ik dank het levenslicht aan eene boerin uit de buurt van Sevilla. Drie weken nadat zij mij ter wereld had gebracht (zij was jong, flink en een goede voedster), stelde men haar voor min te worden bij een voornaam kind, een eenigen zoon die pas in Sevilla geboren was. Mijne moeder nam het voorstel gaarne aan; zij ging het kind halen. Men vertrouwde het haar toe en eenige gelijkenis tusschen hem en mij vindende, vatte zij het plan op mij voor het voorname kind in de plaats te schuiven, in de hoop dat ik dezen goeden dienst te eeniger tijd wel zou erkennen. Mijn vader, die niet nauwgezetter was dan een ander boer, vond het goed, zoodat na van luiers te hebben verwisseld, de zoon van don Rodriges de Herrera onder mijn naam naar een andere min werd gezonden en mijne moeder mij voedde als de zijne.
Wat men ook zeggen moge over het instinkt en de kracht van het bloed, zoo slikten de ouders van den kleinen edelman toch gemakkelijk de verwisseling. Hun voornemen was een volmaakt edelman van mij te maken, maar ik deed mijne onderwijzeres weinig eer aan: ik had weinig lust in de oefeningen en nog minder smaak in de kennis die men mij wilde bijbrengen. Ik speelde veel liever met de lakeien, die ik steeds in den stal of in de keuken opzocht. Het spel was niet lang mijn overheerschende passie; reeds toen ik zeventien jaar was, verveelde ik mij elken dag. Ik viel ook alle vrouwen in huis lastig. Ik hechtte mij vooral aan een keukenmeid, die ik mijne eerste zorgen wel waard achtte. Dat was een groote boerenmeid, wier [ 32 ] dikke wangen en omvangrijk middel mij zeer bevielen. Ik maakte haar met zoo weinig omslag het hof, dat don Rodriges het zelfs bemerkte. Hij berispte mij daar bitter over en verweet mij de laagheid mijner neigingen, en uit vrees dat het gezicht van het beminde wezen zijne berispingen te niet zouden doen, zette hij mijne prinses buiten de deur.
Dat mishaagde mij en ik besloot mij te wreken. Ik stal de juweelen van de vrouw van don Rodriges en na mijne schoone Helena te hebben opgezocht, die naar een waschvrouw in de buurt was gegaan, schaakte ik haar op klaarlichten dag, opdat iedereen ervan hooren zou. Ik ging verder, ik bracht haar naar haar land, waar ik haar plechtig trouwde, zoowel om Herrera nog meer te grieven als om aan deftige kinderen een mooi voorbeeld te geven. Drie maanden later hoorde ik, dat don Rodriges gestorven was. Dit liet mij niet onverschillig, want direct begaf ik mij naar Sevilla om mijn erfgoed op te eischen, maar daar vond ik alles veranderd. Mijne moeder was overleden en stervende had zij de indiscretie begaan alles te bekennen in tegenwoordigheid van den pastoor en andere getuigen. De zoon van don Rodriges had reeds mijn plaats, of liever de zijne, ingenomen en hij was met des te meer genoegen erkend, waar men ontevredener was over mij; toen ik dus niets meer van dien kant te hopen en geen pleizier meer in mijn dikke vrouw had, voegde ik mij bij eenige fortuinzoekers, met wie ik mijne strooptochten begon.”
Toen de jonge dief zijn geschiedenis verteld had, zeide een ander, dat hij de zoon van een koopman uit Burgos was; dat hij in zijn jeugd gedreven door eene vrome devotie, de soutane had aangenomen en in een zeer heilige orde was getreden. Nu begon men over andere dingen te spreken. Zij bespraken allerlei plannen voor een volgenden strooptocht en na het eindelijk over een bepaald plan te zijn eens geworden, stonden allen van tafel op en gingen ter ruste. Ieder van hen stak een kaars op [ 33 ] en ging naar zijn eigen kamer, terwijl ik kapitein Rolando volgde om hem bij het ontkleeden behulpzaam te zijn. “Wel, Gil Blas,” zeide hij, “gij ziet nu hoe wij leven. Wij zijn altijd vroolijk en blij en haat en afgunst kennen wij niet; wij hebben nooit ruzie met elkaar en zijn onderling inniger verbonden dan kloosterlingen. Zooals ge dus ziet, zult ge hier een heerlijk leventje krijgen, want gij zult wel geen gewetensbezwaren hebben bij dieven te zijn. Ziet men eigenlijk wel iets anders dan dieven in de maatschappij? Neen, mijn beste jongen, alle menschen houden ervan zich het goed van anderen toe te eigenen; dit is allen ingeboren, alleen de wijzen waarop men het doet, verschillen. De veroveraars bijvoorbeeld nemen den grond van hun buren, voorname personen leenen geld en geven het niet terug. Bankiers, rentmeesters, wisselhandelaars, beambten, zoowel groote als kleine, zijn niet erg nauw van geweten. Wat de heeren van het gerecht aangaat, daarover spreek ik maar liever niet; het is maar al te goed bekend waartoe zij in staat zijn. Toch moet ik bekennen, dat zij menschelijker zijn dan wij, want wij ontnemen vaak het leven aan onschuldigen, terwijl zij vaak dat van een schuldige redden.” [ 34 ]
N a op deze wijze zijn beroep verdedigd te hebben, ging de kapitein naar bed, terwijl ik naar het salon terugkeerde om de tafel af te nemen en alles op te bergen.
Vervolgens ging ik naar de keuken, waar Domingo (dit was de naam van den ouden neger) en Signora Leonarda mij met het souper wachtten, Hoewel ik niet den minsten eetlust had, ging ik toch bij hen zitten. Ik kon echter geen hapje door mijn keel krijgen en daar ik er erg bedroefd en terneergeslagen uitzag, begonnen deze twee oudjes mij te troosten, echter op een wijze, die beter geschikt was om mij wanhopig te maken, dan om mijn smart te verlichten. “Waarom ben je zoo bedroefd, mijn jongen?” zei de oude vrouw. “Je moest je eerder verheugen hier te zijn. Je bent nog jong en onervaren en zoudt spoedig in de wereld verloren zijn geweest; gij zoudt er vast en zeker losbandige jongelieden hebben aangetroffen, die je tot allerlei uitspattingen zouden verleiden, terwijl je onschuld hier in veilige haven is.” “Leonarda heeft gelijk,” zeide de oude neger met een zware stem, “en men zou er nog bij kunnen voegen, dat er slechts moeiten en smarten in de wereld zijn. Je moogt den hemel wel danken dat je zoo ineens verlost bent van al die gevaren en ellenden der wereld.”
Ik duldde dit gesprek zonder eenige tegenspraak, daar het toch niets zou gebaat hebben mij er boos om te maken. Zelfs geloof ik, dat zij om mij gelachen zouden [ 35 ] hebben als ik kwaad was geworden. Eindelijk ging Domingo, na goed gegeten te hebben, naar zijn stal en Leonarda nam een lamp en leidde mij naar een soort gewelfde kelder, die dienst deed als kerkhof voor de overleden roovers, die hun natuurlijken dood stierven en waar ik een soort krib zag, die meer op een doodkist geleek dan op een bed, “Dit is nu jou kamer, mijn beste jongen,” zei zij mij met de hand onder de kin streelend; “de jongen die hier vóór jou diende, heeft er zijn heele leven in gehuisd en ligt er nu ook nog begraven. Hij is in den bloei van zijn jeugd gestorven, maar jij moet verstandiger zijn en zijn voorbeeld niet volgen.” Toen gaf zij mij de lamp en keerde weer naar haar keuken terug. Ik zette de lamp op den grond en wierp mij op het bed, niet zoozeer om te rusten als wel om mijzelf geheel aan mijn overpeinzingen over te geven. “O, mijn God,” zei ik, “is er een lot zoo droevig als het mijne? Men verlangt van mij dat ik afstand zal doen van het zonnelicht en alsof het nog niet genoeg was op achttienjarigen leeftijd levend begraven te worden, vernedert men mij nog tot het dienen van roovers en moet ik ’s nachts bij de dooden verblijven!” Bij deze gedachten, die mij vreeselijk mistroostig schenen en het inderdaad ook waren, begon ik hevig te snikken. Ik vloekte den inval van mijn oom om mij naar Salamanca te sturen en verweet mijzelf bevreesd te zijn geweest voor het gerecht van Cacabelos; ik wilde dat ik op ’t oogenblik erdoor ondervraagd werd. Maar bedenkende dat al dat gejammer niets baatte, begon ik over middelen te peinzen om te ontvluchten en ik begon mijzelf moed in te spreken, zeggende: “Is het dan volstrekt onmogelijk van hier te ontvluchten? De roovers slapen en de oude keukenmeid en de neger zullen ook spoedig in diepe rust zijn. Zou ik nu met behulp van deze lamp den uitgang niet kunnen vinden, waarlangs ze mij binnenbrachten? Intusschen ben ik misschien niet sterk genoeg om alleen het valluik op te lichten, maar komaan ik kan het probeeren, dan heb ik mij ten minste niets te verwijten. [ 36 ] Mijn wanhoop zal mij kracht geven en misschien slaag ik er in.”
Ik vormde dus een groot plan. Toen ik meende dat Leonarda en Domingo sliepen, stond ik stilletjes op, nam de lamp en verliet het onderaardsche hol, terwijl ik mij aan alle heiligen van het Paradijs aanbeval. Eerst na veel moeite gelukte het mij, den weg te vinden in dit doolhof van gangen, maar ik kwam eindelijk toch aan den stal en aan den weg, dien ik zocht. Langzaam ging ik vooruit naar het valluik, terwijl mijn hart van vreugde en vrees tegelijk heftig kloppen. Halverwege de gang echter, stuitte ik op een ijzeren hek, dat stevig gesloten was en waarvan de staven zóó dicht bij elkaar waren, dat men nauwelijks de hand er doorheen kon steken. Ik had dit beletsel niet gezien bij het binnenkomen omdat het hek toen open was. Intusschen beproefde ik de stangen, bekeek het slot nauwkeurig, trachtte het zelfs te forceeren, toen ik plotseling eenige krachtige slagen tusschen mijn schouders ontving. Ik gaf een luiden gil zoodat het onderaardsch gewelf ervan weergalmde, en mij omdraaiende zag ik den ouden neger, die in de eene hand een dievenlantaarn had en in de andere een bullepees, waarmee hij mij had geslagen. “Arme kleine schelm,” zei hij, “wou je ontvluchten? Je behoeft er niet aan te denken mij te verschalken, want ik had je heel goed gehoord. Je dacht zeker het ijzeren hek open te vinden, is ’t niet? Maar ge kunt er van opaan, dat het voortaan altijd gesloten is. Wanneer wij hier iemand tegen zijn zin houden, moet hij geslepener zijn dan gij om ons te ontsnappen.”
Op mijn geschreeuw waren twee of drie van de roovers wakker geworden en opgesprongen. En denkende, dat het de dienaren van den heiligen Hermandad waren, die hen overvielen, riepen ze in allerijl hun kameraden. In minder dan geen tijd waren allen op de been, grepen hun degens en karabijnen en snelden naar de plaats waar Domingo en ik stonden. Toen zij echter de reden van het gerucht vernamen, maakte hun onrust plaats voor uitbundig gelach. [ 37 ] “Hoe nu, Gil Blas,” zei een van hen, “je bent nauwelijks een paar uur bij ons en wil je ons nu reeds verlaten? Gij schijnt wel een vreeselijken afkeer te hebben van afzondering en ge moet er maar nooit aan denken Karthuizer monnik te worden. Ga nu maar gauw slapen, voor dezen keer komt ge er af met de slagen, die Domingo je gegeven heeft, maar als je ’t ooit in den zin krijgt weer zoo iets te probeeren, kun je er staat op maken dat we je levend villen.” Hierop ging hij heen en ook de andere roovers trokken zich in hun kamers terug, nog hartelijk lachende over mijn poging tot ontsnappen. Ook de oude neger keerde zeer voldaan naar den stal terug en ik ging weer naar mijn kerkhof, waar ik den nacht verder met zuchten en huilen doorbracht. [ 38 ]
I k dacht de eerste dagen van verdriet te zullen sterven. Ik leidde een treurig bestaan, maar gelukkig vermaande mijn goede genius mij voortaan te veinzen. Ik deed dus juist of ik minder bedroefd was en begon te lachen en te zingen, hoewel ik er in ’t minst niet den lust toe had. Ik huichelde echter zoo goed, dat Leonarda en Domingo erdoor verschalkt werden en dachten dat de gevangen vogel aan zijn kooi wende. Ook de roovers dachten hetzelfde daar ik mij zeer opgewekt toonde als ik hen bediende en mij in hun gesprekken mengde door een of andere aardigheid te tappen als er gelegenheid toe was. Mijn vrijmoedigheid, verre van hun te vervelen, vermaakte hen zeer, “Gil Blas,” zei de kapitein mij op een avond toen ik weer vroolijk was, “gij doet zeer verstandig door die zwaarmoedigheid te bannen; ik houd veel van je opgewektheid en je grappen. Men kent iemand niet terstond op het eerste gezicht en ik had je waarlijk niet zoo geestig en vroolijk gedacht als ge nu blijkt te zijn.”
Ook de anderen prezen mij om het hardst en spoorden mij aan zoo voort te gaan met hen vroolijk tegemoet te komen; ten slotte schenen zij mij toe zoo tevreden over mij te zijn dat ik, gebruik makende van hun goede stemming, hen aldus toesprak: “Veroorlooft mij, mijne heeren, dat ik u den bodem van mijn ziel blootleg. Sedert ik hier ben gevoel ik mij een geheel ander mensch dan vroeger. Gij hebt mij verlost van de vooroordeelen van mijn opvoeding en ik heb onmerkbaar mij uwe zienswijze eigen gemaakt. Ik gevoel veel lust in uw beroep en ik sterf bijna [ 39 ] van verlangen om een van de uwen te zijn en alle gevaren van uwe tochten te deelen.” Het geheele gezelschap juichte deze toespraak toe. Men prees mijn goeden wil; daarna werd er met algemeene stemmen besloten, dat men mij nog eenigen tijd hen zou laten bedienen om mijne roeping op de proef te stellen en dat men mij vervolgens de plaats zou geven die ik vroeg en die men niet kon weigeren aan een jongmensch, dat toonde zulk een goeden wil te hebben.
Ik moest dus voortgaan met mijn rol van huichelaar en mijn ambt van schenker nog eenigen tijd uit te oefenen. Ik leed natuurlijk vreeselijk onder dien toestand want ik verlangde slechts roover te worden om uit te kunnen gaan zooals zij en vleide mij ook met de hoop, dat ik hen vroeg of laat zou kunnen ontsnappen. Deze hoop hield den moed er bij mij in, doch het wachten viel mij ontzettend lang en meermalen trachtte ik Domingo te verschalken. Hiertoe was echter geen kans want hij was veel te waakzaam; geen honderd Orpheussen zouden dezen Cerberus hebben bekoord. Bovendien was ik steeds bang ontdekt te worden zoodat ik niet al het mogelijke deed om hem te bedriegen. Hij hield mij voortdurend in het oog en ik moest veel te voorzichtig zijn om mijzelf niet te verraden. Ik wachtte dus den tijd af waarop de roovers mij bij hun troep zouden inlijven en ik wachtte er met zooveel ongeduld op alsof het mijne benoeming tot een hoog ambt gold.
Gelukkig brak dat gelukkige oogenblik na zes maanden aan. Kapitein Rolando sprak op zekeren avond tot de roovers: “Kameraden, wij moeten het aan Gil Blas gegeven woord gestand doen. Die knaap bevalt mij, hij schijnt mij geschikt onze voetstappen te drukken en ik geloof dat wij er een flink medelid van zullen maken. Wij moesten hem morgen met ons medenemen om lauweren te verwerven op onze tochten. Wij moeten zorgen hem tot onzen eigen roem op te voeden.” De roovers waren het allen eens met hun kapitein; en om te toonen, dat ze mij reeds als een der hunnen beschouwden, behoefde ik van dit oogenblik af hen [ 40 ] niet meer te bedienen. Zij herstelden juffrouw Leonarda in de betrekking, die men haar ontnomen had om er mij mee te belasten. Ze lieten mij van mijn kleeding ontdoen, die uit een eenvoudige, versleten priesterrok bestond, en ze tooiden me met de achtergelaten kleederen van een edelman, kort tevoren bestolen. Na dit alles hield ik mij gereed voor mijn eersten veldtocht. [ 41 ]
’t Was op het einde van een Septembernacht, dat ik met de roovers het onderaardsche gewelf verliet. Ik was evenals zij gewapend met een karabijn, twee pistolen, een zwaard en een bajonet en ik bereed een vrij goed paard, dat men aan denzelfden edelman ontnomen had, wiens kleeren ik aan had. Ik had zóó lang in de duisternis geleefd, dat de aanbrekende dag me in den beginne verblindde; maar langzamerhand begonnen mijn oogen zich aan het daglicht te gewennen. We gingen langs Pont-Ferrada, en legden ons in hinderlaag in een klein bosch, dat aan den grooten weg naar Léon grensde en in een gedeelte waar wij zonder zelf gezien te worden, alle voorbijgangers konden bespieden. Daar wachtten we tot het fortuin ons een goeden slag te slaan gaf, toen wij eensklaps een geestelijke van de orde der Dominikanen bemerkten, die, tegen de gewoonte dier goede paters in, een slechten muilezel bereed. “God zij geprezen,” riep de kapitein lachende, “daar is het meesterstuk voor Gil Blas. Hij moet dien monnik berooven; nu zullen we eens zien hoe hij er dat afbrengt.” Alle roovers oordeelden, dat ongetwijfeld deze zending mij toekwam en maanden mij aan er mij goed van te kwijten. “Heeren,” zei ik tot hen, “gij zult tevreden zijn; ik zal dien priester zóó berooven tot hij zoo naakt is als mijn hand en ik zal u zijn muilezel hier brengen.”
“Neen, neen,” zei Rolando, “dat is de moeite niet waard; breng ons slechts de beurs van Zijne Eerwaarde; dat is alles wat we van je eischen.” [ 42 ]
“Ik zal dus,” hernam ik, “onder de oogen mijner meesters mijn proefstuk leveren; ik hoop, dat ze mij met hun goedkeuring zullen vereeren.”
Daarop verliet ik het bosch en stuurde op den geestelijke af, den hemel smeekende mij de daad te vergeven, die ik ging verrichten, want ik was nog niet lang genoeg bij de roovers om dit zonder tegenzin te bedrijven. Ik had op dat oogenblik wel graag willen ontsnappen, maar het meerendeel der roovers was nog beter bereden dan ik; als ze mij hadden zien vluchten zouden ze mij dadelijk achtervolgd hebben en spoedig ingehaald of misschien zouden ze hun karabijnen op mij gelost hebben, waarbij ik me zeer slecht zou hebben bevonden. Zoo’n roekeloosheid mocht ik dus niet wagen; ik ging naar den pater toe en vroeg hem zijn beurs, terwijl ik den loop van mijn pistool voor zijn neus hield. Dadelijk bleef hij staan en nam me van het hoofd tot de voeten op, hij was niet erg geschrokken, maar voegde mij toe: “Mijn kind, gij zijt nog erg jong; je begint reeds vroeg een slecht bedrijf uit te oefenen.”
“Pater”, antwoordde ik, “hoe slecht het ook moge zijn, zou ik willen het reeds vroeger te zijn begonnen.”
“O mijn zoon,” hernam de goede geestelijke, die zich wel wachtte de eigenlijke beteekenis mijner woorden te begrijpen, “wat zegt gij? welk een verblindheid! laat ik u eens duidelijk den ongelukkigen toestand uitleggen.... ”
“O, pater,” hernam ik haastig, “geen zedepreeken als het u belieft, ik kom hier niet om sermoenen aan te hooren; daar is het trouwens niet om begonnen: ik wil geld.”—“Geld?” vroeg hij verwonderd; “gij schijnt een slecht oordeel te hebben van de Spaansche weldadigheid als gij meent, dat menschen van mijn stand geld noodig hebben om door Spanje te reizen. Bedrieg u niet. Men ontvangt ons overal vriendelijk; men herbergt en voedt ons, en men vraagt slechts gebeden in ruil. Daarom hebben wij nooit geld bij ons; wij geven ons over aan de Voorzienigheid.” “O, neen,” viel ik hem in de rede, daar geeft ge u niet aan over; ge hebt altijd van die lieve goudstukjes bij u om [ 43 ] nog zekerder van de Voorzienigheid te zijn. Maar, mijn vader,” ging ik verder, “laat ons eindigen, mijn kameraden, die daar in het bosch zijn, worden ongeduldig; gooi dadelijk uw beurs op den grond, of ik dood u.”
Bij deze dreigende woorden, scheen de geestelijke toch voor zijn leven bevreesd te zijn. “Wacht”, zij hij, “ik zal je tevreden stellen als het dan toch eenmaal moet. Ik zie wel, dat bij jullie de welsprekendheid nutteloos is.” Dit zeggende trok hij van onder zijn kleed een groote kemelsleeren beurs te voorschijn, die hij op den grond liet vallen. Daarop zei ik hem, dat hij zijn weg kon vervolgen, wat hij mij niet tweemaal zeggen liet. Hij drukte de flanken van zijn muilezel die mijn oordeel over hem, (want ik vond hem niet beter dan die van mijn oom) logenstrafte door eensklaps een goeden draf er in te zetten. Terwijl hij zich verwijderde, steeg ik af; ik raapte de beurs op, die mij heel zwaar leek, daarna steeg ik weer op en bereikte snel het bosch, waar de roovers me met ongeduld wachtten om me te feliciteeren, alsof de overwinning die ik behaald had, mij veel had gekost. Ternauwernood lieten ze mij den tijd van het paard af te komen, zóó haastten zij zich mij te omhelzen, “Goed, Gil Blas,” zei Rolando, “gij hebt daar iets buitengewoons verricht. Ik heb je gedurende je tocht voortdurend gade geslagen, ik heb op je houding gelet; ik voorspel je, dat je een uitstekende straatroover zult worden, of ik weet er niets meer van.” De luitenant en de anderen juichten deze voorspelling toe en verzekerden mij, dat ik haar zeker een of anderen dag tot waarheid zou maken. Ik bedankte hen voor de goede opinie, die ze van mij hadden en beloofde hun alles te doen om deze te handhaven.
Nadat zij mij te meer hadden geprezen waar ik het minder verdiende kwam het hun opeens in den zin den buit te bezichtigen, waarmede ik was terug gekeerd. “Laten we eens zien, wat er in de beurs van den geestelijke is,” zeiden zij. “Zij zal wel goed gevuld zijn,” vervolgde een hunner, “want die goede paters reizen niet als pelgrims,” [ 44 ] De kapitein wikkelde de beurs los, opende haar en haalde er twee of drie handenvol kleine koperen medailles uit, waartusschem eenige scapuliers. Op het gezicht van zulk een vreemdsoortigen buit, barstten de roovers in een onbedaarlijk gelach uit.
“Lieve God”, riep de luitenant uit, “wij zijn wel veel verplicht aan Gil Blas, die als proefstuk een zoo heilzamen roof voor ons heeft gedaan.” Deze aardigheid wekte andere op van hetzelfde allooi. De booswichten begonnen zich over dit onderwerp vroolijk te maken. Meer dan één pijl schoten ze af, die ik hier niet kan herhalen, maar die ten volle de laagheid hunner zeden kenmerkte. Ik alleen lachte niet. ’t Is waar, dat die spotters mij er den lust toe benamen, door zich ten mijnen koste te vermaken. Ieder gaf me een steek en de kapitein voegde me toe: “Mijn hemel, Gil Blas, ik raad je in gemoede je niet meer met monniken in te laten; zij zijn te slim, te sluw voor jou”. [ 45 ]
W ij bleven het grootste gedeelte van den dag in dat bosch zonder een enkelen reiziger te zien, die voor den geestelijke zou kunnen betalen. Eindelijk gingen wij er uit om naar het onderaardsche gewelf terug te keeren, onze heldendaden besprekende en het belachelijk geval, dat nog steeds het onderwerp van ons onderhoud uitmaakte, toen we in de verte een koets ontdekten met vier muilezels bespannen.
Het rijtuig kwam in flinken draf op ons af en werd begeleid door drie mannen te paard, die mij goed gewapend schenen en goed voorbereid ons te ontvangen indien we moedig genoeg waren hen aan te vallen. Rolando liet de troep stilhouden om daarover te beraadslagen en de uitslag was, dat tot den aanval werd besloten. Dadelijk stelde hij ons op, zooals hij dat goedvond en we gingen slagvaardig op de koets af. Niettegenstaande de toejuichingen die ik in het bosch had ontvangen, voelde ik mij geweldig beven en weldra werd mijn geheele lichaam zóó door koud zweet bedekt, dat ik me niets goeds voorspelde. Tot overmaat van geluk liep ik aan het hoofd der troep, tusschen den kapitein en den luitenant, die mij daar hadden geplaatst om mij maar dadelijk aan het vuur te gewennen. Rolando, die mijn angst bemerkte, keek me van terzijde aan, en zei op kwaden toon: “Luister, Gil Blas, denk er aan je plicht te doen, ik waarschuw je, als je terugwijkt jaag ik je een kogel door je hoofd.”
Ik was te zeer ervan overtuigd, dat hij zou doen wat hij zei, om die waarschuwing in den wind te slaan; daarom [ 46 ] beval ik slechts mijn ziel aan God, daar ik nu den eenen kant niet minder had te vreezen dan den andere. Intusschen kwamen de koets en de ruiters al dichterbij; zij zagen welk soort lui wij waren, en daar zij ons plan aan onze houding raadden, hielden zij op geweerschotsafstand stil. Zij hadden evengoed als wij, karabijnen en pistolen bij zich. Terwijl zij zich gereed maakten ons het hoofd te bieden, stapte er uit de koets een welgemaakt, rijk gekleed man. Hij steeg op een los paard door een der ruiters bij den teugel gehouden en stelde zich aan het hoofd der anderen; tot wapen had hij slechts zijn zwaard en twee pistolen. Hoewel ze slechts vier tegen negen waren, want de koetsier bleef op den bok, gingen zij met een zekerheid vooruit, die mijn angst nog verergerde. Ik liet echter niet na, hoewel over alle leden bevend, mij gereed te houden tot vuren; maar om de dingen te vertellen, zooals ze zijn, moet ik bekennen, dat ik mijn oogen sloot en mijn hoofd afwendde, toen ik mijn karabijn afvuurde, zoodat de manier waarop ik aftrok, mij die daad niet op het geweten laadde.
Ik zal niet uitweiden over die handeling: hoewel ik er bij tegenwoordig was, zag ik niets en mijn angst, die mijn verbeelding benevelde, verborg mij het vreeselijke van het schouwspel zelve, dat mij schrik aanjoeg. Alles wat ik ervan weet, is, dat na een groot gerucht van geweervuur, ik mijn metgezellen luidkeels hoorde roepen: “Victorie! Victorie!” Bij dien uitroep verdween de verstijving, die zich van mijn zinnen had meester gemaakt, en zag ik de vier ruiters levenloos op het slagveld liggen. Van onze zijde hadden we slechts één doode; een onzer ruiters had een kogel in de rechterknieschijf gekregen. Ook de luitenant was gewond, doch slechts heel licht, daar de kogel slechts de huid had geschaafd.
Rolando rende eerst naar het portier van de koets, waarin eene dame was van vier- à vijfentwintig jaar, die hem heel mooi toescheen, niettegenstaande den treurigen toestand, waarin hij haar zag. Ze was tijdens het gevecht [ 47 ] flauw gevallen en verkeerde nog in dien toestand. Terwijl hij er slechts aan dacht haar aan te kijken, dachten wij aan den buit. Wij begonnen met ons van de paarden der gestorven ruiters te verzekeren, want die dieren, door het geluid der schoten geschrokken, waren van den weg afgegaan na hun geleiders te hebben verloren. Wat de muilezels betreft, deze waren pal blijven staan, al had de koetsier gedurende het gevecht zijn zetel verlaten om zich te redden. Wij stegen af om ze uit te spannen en wij belastten ze met verschillende koffers, die we voor en achter de koets vonden vastgesjord. Daarna nam men op order van den kapitein, de dame, die nog niet tot zich zelve was gekomen en zette haar te paard, ondersteund door een roover, die een der sterksten was en het best bereden; toen namen wij de dame, de muilezels en de paarden mee en lieten de koets en de beroofde dooden op den weg liggen. [ 48 ]
H et was reeds langer dan een uur donker toen we aan het gewelf kwamen. Allereerst brachten wij de dieren op stal, waar we genoodzaakt waren ze zelf aan de ruif vast te binden en ze te verzorgen, daar de oude neger reeds drie dagen het bed moest houden. Niet alleen dat het pootje hem hevig had aangegrepen, maar ook de rheumatiek had zich aan al zijn ledematen meegedeeld. Niets bleef hem over dan zijn tong, die hij dan ook gebruikte om zijn ongeduld door allerlei vloeken te kennen te geven. Wij lieten den ellendeling vloeken en schelden en gingen naar de keuken, waar we al onze aandacht wijdden aan de dame, die reeds omgeven scheen door de schaduwen des doods. Wij deden alles om haar uit haar bewusteloosheid te doen ontwaken en we hadden het geluk hierin te slagen. Maar toen ze weer bij kennis was en zich in de armen van verscheidene onbekende mannen bevond, voelde zij haar ongeluk en huiverde. Haar oogen drukten de hevigste smart en wanhoop uit en zij sloeg ze ten hemel als om zich daar te beklagen over de schandelijke daden, waarmee zij werd bedreigd; toen, plotseling overweldigd voor de verschrikkelijke beelden, viel zij opnieuw flauw en haar oogleden sloten zich, waarop de roovers dachten, dat de dood hun prooi ging ontrukken. De kapitein achtte het beter haar aan haar zelf over te laten inplaats van haar met nieuwe hulpbetuigingen te plagen en liet haar toen naar het bed van Leonarda dragen, waar hij haar op goed geluk alleen liet. [ 49 ]
Wij gingen toen naar het salon, waar een der roovers, die chirurg was geweest, de wonden van den luitenant en den ruiter onderzocht en ze met zalf insmeerde. Hierna wilde men zien wat er alzoo in de koffers was. Eenige waren met kant en linnengoed gevuld, andere met kleeren; maar de laatste die men opende, bevatte eenige zakken geld, wat den heeren belanghebbenden bijster beviel. Na dit onderzoek dekte de meid de tafel, schepte op en bediende. Wij praatten eerst over de groote overwinning, die we hadden behaald, waarop Rolando tot mij het woord richtte: “Beken, Gil Blas, dat je erg bang bent geweest.” Ik antwoordde dat ik dat graag wilde toestemmen, maar dat ik als een dolend ridder zou strijden als ik slechts twee of drie tochten had meegemaakt. Daarop nam het geheele gezelschap het voor mij op, zeggende, dat men het mij moest vergeven, dat de handeling zoo plotseling was geweest, en ik me nog niet zoo slecht van mijn taak had gekweten.
Vervolgens ging het gesprek over op de muilezels en paarden, welke we juist in het gewelf hadden meegevoerd. Er werd besloten, dat we den volgenden morgen nog vóór het aanbreken van den dag, allen naar Mansilla zouden gaan, waar men waarschijnlijk nog niet van onzen aanslag had hooren spreken, om daar de dieren te verkoopen. Na dit besluit genomen te hebben, zetten we ons avondeten voort; daarna gingen we weer naar de keuken om de dame te zien, die we nog in denzelfden toestand vonden, zoodat we dachten, dat zij den nacht niet zou halen. Niettegenstaande zij ternauwernood scheen te leven, waren er toch nog enkele roovers, die niet nalieten een wellustigen blik op haar te werpen en blijk gaven van een brutale begeerte, die zij stellig zouden voldaan hebben, indien niet Rolando er hen van had terug gehouden, door hen er op te wijzen, dat ze tenminste moesten wachten tot de dame bijkwam uit haar neerslachtige bewusteloosheid, die haar elk gevoel benam. Het respect, dat ze voor hun kapitein hadden, hield hun wulpschheid [ 50 ] in bedwang; zonder dat zou niets de dame kunnen redden; zelfs haar dood zou misschien nog niet haar eer verzekerd hebben.
Wij lieten die ongelukkige vrouw in den toestand waarin ze was, terwijl Rolando zich tevreden stelde met Leonarda haar verzorging op te dragen, waarna ieder zich in zijne kamer terugtrok. Wat mij betreft, inplaats van in te slapen zoodra ik in bed lag, hield ik me voortdurend met het ongeluk der dame bezig. Ik twijfelde niet of zij was eene voorname persoonlijkheid, en dat deed mij haar lot nog treuriger schijnen. Ik stelde mij sidderend de verschrikkelijke dingen voor, die haar wachtten, en ik voelde er mij even hevig door getroffen alsof bloedverwantschap of vriendschap mij aan haar hadden verbonden.
Eindelijk, na haar lot beklaagd te hebben, droomde ik over de middelen om haar eer te beschermen tegen het gevaar waarmee deze werd bedreigd, en mij uit het hol te redden. Ik bedacht, dat de neger zich niet kon verroeren en dat sinds zijn ziekte, de keukenmeid den sleutel van het hek had. Deze gedachte prikkelde mijn verbeelding, en deed bij mij een plan rijzen, dat ik goed overdacht; daarna ondernam ik dadelijk de uitvoering ervan op de volgende wijze:
Ik veinsde kolieken te hebben, door eerst te klagen en te kermen; daarna begon ik te schreeuwen. De roovers ontwaakten en waren weldra bij me; ze vroegen wat me scheelde om zoo te schreeuwen, waarop ik hun antwoordde, dat ik een verschrikkelijke koliek had, en om hen beter te overtuigen, begon ik te tandenknarsen, grimassen te maken, ineen te krimpen en op een vreemde wijze me om en om te wentelen. Daarna hield ik me plotseling bedaard alsof mijn pijnen mij een oogenblik met rust lieten; een oogenblik later begon ik opnieuw in mijn armoedig bed te springen en mijn armen heen en weer te zwaaien. In één woord, ik speelde zóó goed komedie, dat de roovers, hoe slim ook, zich lieten foppen en werkelijk dachten, dat ik hevige krampen gevoelde. Maar [ 51 ] daar ik mijn rol zoo goed speelde, werd ik op vreemde wijze gekweld; want van het oogenblik dat mijn liefdadige makkers zich verbeeldden dat ik leed, kwamen ze allen erbij en haastten zich mij eenige verlichting te brengen: de een brengt me een flesch brandewijn en laat er mij de helft van uitdrinken, een ander geeft me tegen mijn zin een lavement van zoete amandelolie en weer een ander gaat een doek warmen en komt hem dan heet op mijn buik leggen. Al riep ik ook om genade, zij schreven mijn kreten aan mijn koliek toe en gingen door me te doen lijden door werkelijke pijnen, om mij te ontdoen van een, die ik niet had. Eindelijk kon ik het niet meer uithouden, was genoodzaakt hun te zeggen, dat ik geen krampen meer voelde en dat ik hun smeekte mij alleen te laten. Zij hielden op mij met hun middeltjes te vermoeien en ik wachtte me wel mij nog meer te beklagen, uit angst nogmaals hun hulp te moeten ondergaan.
Dit tooneel duurde bijna drie uur.
Daarna maakten de roovers, ziende, dat de morgenstond niet meer ver was, zich gereed om naar Mansilla te gaan. Ik nam een nieuwe list te baat: ik wilde opstaan om hun te doen gelooven, dat ik grooten lust gevoelde mee te gaan: maar zij beletten mij dat, terwijl Rolando mij toevoegde: “Neen, neen, Gil Blas, blijf hier, mijn jongen, de koliek zou kunnen terugkomen. Je zult een volgenden keer met ons meegaan; voor vandaag moet je den heelen dag rust houden; je hebt het noodig.”
Ik durfde niet langer aandringen uit vrees, dat men dan aan mijn verzoek zou voldoen; ik scheen dus alleen teleurgesteld niet van de partij te kunnen zijn, wat ik zoo natuurlijk deed, dat ze allen het hol verlieten zonder het minste vermoeden van mijn plan. Na hun vertrek, hield ik het volgende gesprek met mijzelf: “Zoo, Gil Blas, nu komt het er op aan door te zetten. Schep moed om te voltooien, wat ge zoo gelukkig zijt begonnen. Deze zaak schijnt me niet lastig toe: Domingo is niet in staat zich tegen je onderneming te verzetten en Leonarda kan je [ 52 ] niet beletten haar uit te voeren. Vat deze gelegenheid aan om te ontsnappen, gij zult misschien nooit meer een gunstiger vinden.”
Deze overwegingen gaven me vertrouwen: ik stond op, nam mijn degen en mijne pistolen en ging eerst naar de keuken; maar alvorens er binnen te gaan, bleef ik staan om te luisteren, want ik hoorde Leonarda praten. Zij sprak tot de onbekende dame, die weer was bijgekomen, en die haar ongeluk ziende, wanhopig was geworden en schreide. “Ween maar, mijn kind, stort maar tranen en spaar je zuchten niet,” zei de oude tot haar. “Je ontsteltenis was gevaarlijk; maar nu is er niets meer te vreezen, nu je gehuild hebt. Je smart zal wel langzamerhand verdwijnen en ge zult u gewennen hier met die heeren te leven, die nette lieden zijn. Gij zult beter behandeld worden dan een prinses; zij zullen vol attenties voor je zijn en je elken dag hun genegenheid doen blijken. Veel vrouwen zouden in je plaats willen zijn.”
Ik gaf Leonarda geen tijd meer iets te zeggen, maar ik trad binnen, hield haar het pistool voor en dwong haar door bedreigingen den sleutel van het hek te geven. Zij was door mijn handelwijze ontsteld en daar zij, hoewel reeds op leeftijd, nog voldoende aan het leven was gehecht, durfde zij mij het gevraagde niet weigeren. Toen ik den sleutel in handen had, richtte ik het woord tot de bedroefde dame, en zei: “Mevrouw, de hemel heeft u een bevrijder gezonden, sta op en volg mij, ik zal u geleiden tot waar gij naar toe wilt gaan.” De dame had daar wel ooren naar en mijn woorden maakten zoo ’n indruk op haar, dat zij al haar moed bij elkaar raapte, opstond, zich aan mijn voeten wierp en me smeekte haar eer te beschermen. Ik hief haar op en verzekerde haar, dat ze op mij rekenen kon. Daarna nam ik een touw, dat ik in de keuken vond en met behulp van de dame bond ik Leonarda aan den voet van een zware tafel en dreigde met den dood, indien zij den minsten gil slaakten. De goede Leonarda, overtuigd dat ik woord zou houden als ze me [ 53 ] durfde weerstreven, koos de partij van me te laten doen wat ik wilde. Ik stak een kaars aan en ging met de onbekende naar de kamer waar het goud en zilver lag. Ik stak zooveel geldstukken in mijn zakken, als deze slechts konden [ 54 ] bevatten; en om de dame te noodzaken er ook van te nemen, overtuigde ik haar, dat ze slechts haar eigendom terugnam, wat ze dan ook zonder gewetenswroeging deed. Toen we een goeden voorraad hadden, gingen we naar den stal, waar ik alleen met geladen pistool binnentrad. Ik rekende er op, dat de oude neger, niettegenstaande pootje en rheumatiek, mij niet rustig mijn paard zou laten zadelen en optuigen en ik had het besluit genomen hem voor goed van zijn kwalen te genezen indien hij kwaad wilde, maar gelukkig was hij zoo afgemat van de pijnen, die hij had doorstaan en nog doorstond, dat ik mijn paard uit den stal haalde, zonder dat hij ’t zelfs scheen te bemerken. De dame wachtte mij aan de deur. Wij gingen snel de gang door, die uit het hol leidde, kwamen aan het hek, openden het en kwamen eindelijk aan het valluik. Wij hadden veel moeite het op te lichten, of liever, het verlangen ons te redden gaf ons kracht, en wij slaagden.
De dag brak reeds aan toen we uit dien afgrond waren. Wij wilden er zoo spoedig mogelijk vandaan en daartoe steeg ik te paard, de dame ging achter mij zitten en we sloegen in galop het eerste weggetje, dat we zagen, in; zoo waren wij weldra buiten het bosch. Wij kwamen op een open vlakte, die verschillende wegen doorsneed; wij namen er een op goed geluk. Ik stierf van angst, dat hij naar Mansilla zou leiden en we dan Rolando en zijn makkers zouden ontmoeten, wat best kon gebeuren. Gelukkig werd mijn vrees niet bewaarheid, want we kwamen aan de stad Astorga te twee uur ’s middags. Ik zag menschen, die ons met bijzondere aandacht gadesloegen, als ware ’t voor hen nieuw een vrouw te paard achter een man te zien zitten. Wij stapten af aan het eerste het beste hotel, waar ik allereerst een patrijs en een konijn aan het spit liet braden. Terwijl men mijn bestelling uitvoerde en ons middagmaal gereed maakte, geleidde ik de dame naar een kamer om wat met elkaar te praten, wat we onderweg niet hadden kunnen doen, daar we ons [ 55 ] te veel hadden moeten haasten. Zij heette dona Mencia de Mosquera, betuigde mij haar dankbaarheid voor den dienst, dien ik haar had bewezen en zei mij, dat ze mij niet voor een metgezel der roovers kon houden, na de edelmoedige daad, waardoor ik haar van hen verlost had. Om haar die goede opinie over mij te doen behouden, vertelde ik haar mijne geschiedenis. Daardoor won ik haar vertrouwen en zij vertelde mij welke ongelukken haar getroffen hadden, zooals ik dit in het volgend hoofdstuk zal mededeelen. [ 56 ]
I k ben geboren in Valladolid en heet dona Mencia de Mosquera. Don Martin, mijn vader, werd in Portugal aan het hoofd van een regiment gedood. Hij liet mij zoo weinig na, dat ik, hoewel eenige dochter, een tamelijk arme partij was. Nochtans ontbrak het mij niet aan minnaars. Verscheidene van de aanzienlijkste edelen van Spanje vroegen mij ten huwelijk. Hij, die mijn aandacht trok, was don Alvares de Mello. Hij was werkelijk beter dan zijne mededingers. Bovendien had hij geest, was bescheiden, moedig en eerlijk. Ook kon hij doorgaan voor den meest galanten man ter wereld.
Eenige dagen na ons huwelijk ontmoette hij op een afgelegen plaats don André de Baëza, die een van zijn mededingers was geweest. Zij kregen twist met elkander en vochten het uit met den degen. Dit kostte don André het leven; en daar deze de neef was van den vrederechter van Valladolid, een bruusk man en doodsvijand van het huis Mello, meende don Alvares niet spoedig genoeg de stad te kunnen verlaten. Hij kwam direct naar huis, waar hij mij vertelde wat er gebeurd was, terwijl er een paard werd gereed gemaakt. “Waarde Mencia,” zeide hij vervolgens, “wij moeten scheiden, dit is helaas noodzakelijk. Gij kent den vrederechter; laten wij ons nergens mede vleien, hij zal mij krachtig vervolgen.” Hij was zoo bedroefd, dat hij niets meer kon zeggen. Ik deed hem geld en edelsteenen medenemen, vervolgens omhelsde hij mij en een kwartier lang schreiden wij samen. Eindelijk kwam men zeggen dat het paard gereed was. Hij rukte zich van [ 57 ] mij los, vertrok en liet mij achter in een onbeschrijfelijken toestand; ik zou gelukkig zijn geweest als ik van droefenis was gestorven, wat een leed en moeiten zou de dood mij bespaard hebben. Eenige uren later vernam de rechter zijn vlucht. Hij liet hem door de gerechtsdienaren van Valladolid vervolgen en spaarde niets om hem in handen te krijgen. Mijn echtgenoot wist echter veilig te ontkomen, zoodat de rechter zich genoodzaakt zag zijn wraak te beperken en zich tevreden te stellen met de goederen van den man, wiens bloed hij had gewild. Hij deed dit zoo goed, dat alles wat don Alvares bezat, verbeurd verklaard werd.
Ik bleef in een zeer treurigen toestand achter; en had nauwelijks genoeg om van te leven. Ik verminderde mijn leefwijze en hield slechts één dienstbode. Den geheelen dag weende ik om de afwezigheid van mijn dierbaren echtgenoot van wien ik geen enkele tijding ontving. Hij had mij toch beloofd bij ons droevig afscheid omtrent zijn lot te onderrichten, waar ter wereld zijn slecht gesternte hem ook leiden mocht. Zoo gingen zeven jaren voorbij zonder dat ik over hem hoorde spreken. De onzekerheid omtrent zijn lot maakte mij zeer droevig. Eindelijk hoorde ik, dat hij gevallen was bij een veldslag in het rijk van Fez. Een man die kort geleden uit Afrika teruggekeerd was, deelde mij dit mede, en verzekerde mij, dat hij don Alvares de Mello uitstekend gekend had. Hij had met hem in het Portugeesche leger gediend en hem zien vallen in den strijd. Dit verergerde slechts mijne droefheid en deed mij besluiten nimmer weder te huwen. In dien tijd kwam don Ambrosio Mesio Carillo, markies Guardia, in Valladolid. Hij was een van die oude heeren, die door hunne galante en beleefde manieren hun leeftijd doen vergeten en de vrouwen weten te behagen. Eens vertelde men hem bij toeval de geschiedenis van don Alvares en de beschrijving, die men hem van mij gaf maakte hem verlangend mij te zien. Om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen, haalde hij een van mijne bloedverwanten over mij bij haar te noodigen. [ 58 ] Hij was daar, zag mij en ik behaagde hem ondanks de droeve uitdrukking van mijn gelaat; doch wat zeg ik, ondanks? misschien was hij wel getroffen door mijn treurig en verlangend uitzien, die hem een bewijs van mijn trouw waren; mijne melancholie wekte misschien zijne liefde op. Ook zeide hij mij dikwijls dat hij mij als een wonder van standvastigheid beschouwde en zelfs dat hij het lot van mijn echtgenoot benijdde, hoe betreurenswaardig dit ook was. In een woord, hij was getroffen toen hij mij zag en behoefde mij geen twee maal te zien om te besluiten mij te trouwen.
Hij riep de bemiddeling in van mijn bloedverwante om mij zijn plan te doen aannemen. Zij trachtte mij te overreden, dat ik nu niet langer mijne bekoorlijkheden moest begraven, dat ik lang genoeg getreurd had over een man met wien ik slechts enkele oogenblikken vereenigd was geweest en dat ik partij moest trekken van de gelegenheid die zich aanbood, dan zou ik de gelukkigste vrouw ter wereld zijn . Hoe zij ook sprak over zijn edel karakter en zijn groote goederen, zij kon mij niet overtuigen, de weinige neiging of liever de tegenzin dien ik in een tweede huwelijk voelde, na al de ongelukken van het eerste, was het eenige dat mij terughield. Mijn bloedverwante betrok mijne geheele familie er in en mijne armoede, die dag aan dag nijpender werd, droeg er niet weinig toe bij om mijn tegenstand te doen overwinnen.
Eindelijk bezweek ik voor den aanhoudenden drang en huwde den markies van Guardia, die mij medenam naar een zeer mooi kasteel bij Burgos . Hij vatte voor mij een zeer hevige liefde op; in alles bespeurde ik den lust om mij te behagen, hij voorkwam mijne geringste wenschen. Nooit heeft een echtgenoot zooveel oplettendheid voor zijn vrouw gehad, nooit was een minnaar zooveel inschikkelijk voor zijn maitresse. Ware ik in staat geweest iemand lief te hebben na don Alvares dan zou ik hem hartstochtelijk hebben bemind. Ik kon zijn teederheid slechts vergelden met de reine gevoelens van erkentelijkheid. [ 59 ]
Ik verkeerde in dien gemoedstoestand, toen ik eens vanuit het raam mijner kamer in den tuin een soort van boer bemerkte, die mij oplettend aankeek. Ik dacht dat het een tuinjongen was en lette weinig op hem. Maar toen ik den volgenden morgen weer aan het venster ging zitten, zag ik hem op dezelfde plaats en hij scheen mij weder scherp aan te kijken. Dit trof mij. Op mijn beurt keek ik hem nauwlettend aan en na eenigen tijd meende ik de trekken van den ongelukkigen don Alvares te herkennen. Deze gelijkenis bracht in mijn zinnen een onbegrijpelijke verwarring en ik slaakte een luiden kreet. Gelukkig was ik toen alleen met Inès, de vrouw die het meeste mijn vertrouwde was. Ik zeide haar welk vermoeden mijn verstand verbijsterde. Zij lachte er slechts om en meende dat een lichte gelijkenis mij bedrogen had. “Stel u gerust, mevrouw, wat kan doen vermoeden dat hij hier is als boer, is het zelfs wel waarschijnlijk dat hij nog leeft? Om u gerust te stellen, zal ik in den tuin gaan en met dien man spreken en u dadelijk komen vertellen wie hij is.” Kort daarna kwam zij zeer ontroerd binnen en zeide: “Mevrouw, uw vermoeden is maar al te gegrond. Gij hebt don Alvares in eigen persoon gezien; hij heeft zich bekend gemaakt en vraagt u om een geheim onderhoud.”
Daar ik don Alvares dadelijk kon ontvangen aangezien de markies naar Burgos was, gelastte ik de dienstbode hem in mijn kamer te brengen langs een geheime trap. Bedenk hoe groot mijn ontroering was. Ik kon het gezicht van een mensch, die recht had mij te overstelpen met verwijten niet verdragen en viel flauw zoodra hij binnenkwam. Hij en Inès hielpen mij dadelijk en toen zij mij weder bijgebracht hadden, zei Alvares mij: “Mevrouw, stel u toch gerust, laat mijne tegenwoordigheid geene marteling zijn, ik ben niet voornemens u het minste leed te doen. Ik kom niet als vertoornd echtgenoot u rekenschap vragen van de eens gezworen trouw en uw tweede huwelijk als een misdaad aan te schrijven. Ik weet dat dit het werk is van uwe familie. Ook heeft men in Valladolid het gerucht van mijn [ 60 ] dood verspreid en dit hebt ge met te meer grond kunnen gelooven daar geen enkele brief van mij u van het tegendeel overtuigd heeft. Ten slotte weet ik hoe gij sedert onze wreede scheiding geleefd hebt en dat de noodzakelijkheid, eerder dan de liefde u in de armen van den markies heeft geworpen.” “Mijnheer”, viel ik hem weenend in de rede, “waarom wilt gij uwe echtgenoote verontschuldigen, daar gij leeft is zij schuldig. Waarom ben ik niet meer in den ellendigen toestand van vroeger, ik zou dan tenminste in mijne ellende de troost hebben u weder te zien zonder te blozen.”
“Mijn waarde Mencia”, hernam don Alvares, “ik beklaag mij niet over u; en verre van u den schitterenden staat te verwijten, waarin ik u wedervind, zweer ik, dat ik er den hemel voor dank. Sedert den dag van mijn vertrek uit Valladolid, heb ik steeds de fortuin tegen mij gehad, mijn leven is een aaneenschakeling geweest van ongelukken en tot overmaat van ramp heb ik u nooit tijding kunnen zenden. Al te zeker van uwe liefde, stelde ik mij onophoudelijk den toestand voor, waarin mijne noodlottige teederheid u gebracht had; ik stelde mij donna Mencia voor in tranen; gij waart mijne grootste bekommering. Nochtans heb ik u na zeven jaren van lijden, u meer dan ooit beminnend, willen terugzien. Ik heb dezen lust niet kunnen bedwingen en ben vermomd naar Valladolid gegaan, op gevaar af herkend te worden. Daar heb ik alles vernomen. Maar geloof niet dat ik van plan ben uw geluk door mijne tegenwoordigheid hier te verstoren; ik eerbiedig uwe rust en nu ga ik verre van u de treurige dagen van mijn leven doorbrengen.”
“Neen, don Alvares, neen,” riep ik bij deze woorden uit, “de hemel heeft u niet voor niets hierheen gevoerd en ik zou eene tweede scheiding niet te boven komen; ik vertrek met u, alleen de dood kan ons scheiden.” “Geloof mij,” hernam hij, “blijf met don Ambrosis leven; maak u geen deelgenoot van mijne ongelukken; laat mij ze alleen dragen.”
Hij zeide mij nog vele dergelijke dingen, maar hoe meer [ 61 ] hij zich van mijn geluk scheen te willen scheiden, hoe minder ik genegen was er in toe te stemmen. Toen hij mij vastbesloten zag hem te volgen, veranderde hij eensklaps. “Mevrouw”, zeide hij, “is het mogelijk dat gij mij nog genoeg bemint om de ellende te verkiezen boven den welstand van thans? Laat ons dan in Bétancos gaan wonen, in het rijk van Galicië, daar ben ik veilig. Al zijn mij al mijne goederen ontnomen, toch heb ik mijne vrienden nog niet verloren; er zijn nog getrouwen overgebleven die mij in staat hebben gesteld u te ontvoeren. Ik heb een karos laten komen naar Zamara, heb ezels en paarden gekocht en ben vergezeld van drie vastberaden Galiciërs. Laat ons van de afwezigheid van don Ambrosis profiteeren; ik zal de karos laten voorrijden en wij vertrekken onmiddellijk.” Ik stemde toe. Don Alvares snelde naar Zamara, kwam binnenkort terug met zijne drie ruiters en ontvoerde mij te midden mijner vrouwen, die niet wetend wat te denken van deze ontvoering, verschrikt vluchtten. Alleen Inès wist er alles van, doch zij weigerde haar lot aan het mijne te verbinden, daar zij een kamerdienaar van Don Ambrosius liefhad, wat wel bewijst dat de gehechtheid van onze getrouwste bedienden niet bestand is tegen de liefde.
Ik steeg dus met don Alvarez in den karos, nam alleen mijne kleederen mee en eenige juweelen, die ik voor mijn tweede huwelijk reeds bezat. Wij reisden twee dagen en nachten door om niet door Ambrosius en zijne lieden te worden achterhaald en ontmoetten niemand. Reeds waren wij geruster en hoopten dat de derde dag eveneens zoo zou voorbijgaan. Don Alvarez vertelde mij het treurig ongeval dat aanleiding had gegeven tot het gerucht van zijn dood en hoe hij na vijf jaren slavernij de vrijheid had herkregen, toen wij gisteren de dieven ontmoetten, waar gij bij waart. Hem met zijne lieden hebben zij gedood en om hem zijn de tranen, die ge mij ziet weenen. [ 62 ]
N a dit verhaal barstte donna Mencia in tranen uit. Verre van haar te willen troosten door gesprekken in den geest van Seneca, liet ik haar den vrijen loop geven aan haar verdriet; ik schreide zelf ook, zoo natuurlijk is het dat men meegevoelt met de ongelukkigen en vooral met eene bedroefde schoone. Ik wilde haar juist vragen welke houding zij dacht aan te nemen in den toestand, waarin zij zich bevond en wellicht zou ze mij daarover hebben geraadpleegd, indien ons onderhoud niet ware onderbroken; we hoorden in het logement zooveel leven, dat dit onwillekeurig onze aandacht trok.
Dit gerucht werd veroorzaakt door de komst van den baljuw, gevolgd door twee gerechtsdienaars en verscheidene boogschutters. Ze traden de kamer binnen, waar wij ons bevonden. Een jongeman, die hen vergezelde, kwam het eerst op mij toe en begon van nabij mijn kleeding te monsteren. Hij had niet veel tijd noodig haar te bekijken. “Bij Sint Jacob!” riep hij uit, “ziedaar mijn wambuis; het is even gemakkelijk te herkennen als mijn paard. Gij kunt dien vent op mijn woord gevangen nemen; ik ben er niet bang voor mij aan een herstelling van zijn eer bloot te stellen; ik ben er van overtuigd, dat het een der roovers is, die hier een onbekende schuilplaats hebben.”
Bij dit gesprek, waardoor ik vernam dat die jonge man de bestolen edelman was, van wien ik ongelukkigerwijze de geheele plunje aan had, bleef ik verstomd, verlegen en uit het veld geslagen staan. De baljuw, die door zijn ambt [ 63 ] uit mijn verlegenheid eerder eene slechte gevolgtrekking moest afleiden dan een goede, vond dat de beschuldiging niet zonder grond was; en veronderstellende, dat de dame eene medeplichtige kon zijn, liet hij ons beiden afzonderlijk gevangen zetten. Die rechter was niet een dergenen, die schrik aanjagen door hun uiterlijk: hij zag er zacht en lachend uit. God weet, of hij daarom beter was! Zoodra ik in de gevangenis zat, kwam hij er ook met zijn twee fretten, d. w. z. zijn gerechtdienaars; zij kwamen met een vroolijk gezicht binnen als hadden zij er een voorgevoel van, dat zij goede zaken gingen doen. Zij vergaten hun goede gewoonte niet en begonnen met me te fouilleeren. Wat een buitenkansje voor die heeren; zij hadden misschien nog nooit zoo ’n goeden slag geslagen. Bij elke handvol geldstukken, die ze te voorschijn haalden, zag ik hun oogen van vreugde schitteren. Vooral de baljuw scheen buiten zichzelf. “Mijn jongen,” zij hij tot me op een toon vol zachtzinnigheid, “wij doen onzen plicht; maar vrees niet, indien ge niet schuldig zijt, zal men u geen kwaad doen,” Ondertusschen ledigden ze zachtjesaan al mijn zakken en namen me zelfs af, wat de roovers me gelaten hadden, nl. de veertig dukaten van mijn oom. Maar daar bleef het niet bij: hun gretige, onvermoeide handen betastten me van het hoofd tot de voeten; ze draaiden mij naar alle kanten en ontkleedden me geheel om te zien of ik geen geld onder mijn hemd had zitten. Ik geloof, dat ze me graag mijn buik hadden geopend om te zien of daar niets meer in was. Nadat ze zich zoo goed van hun taak gekweten hadden, ondervroeg de baljuw mij. Ik vertelde onomwonden alles wat mij was overkomen. Hij liet mijn verklaring opschrijven; daarna vertrok hij met zijn lieden en mijn geld en liet me spiernaakt op het stroo achter.
“O menschenleven!” riep ik uit, toen ik me alleen en in dien toestand zag, “wat zijt ge vervuld van vreemde avonturen en teleurstellingen! Van dat ik uit Oviédo ben gegaan, ondervind ik slechts tegenspoeden: nauwelijks ben [ 64 ] ik aan het eene gevaar ontsnapt of ik val in een ander. Toen ik in deze stad kwam, dacht ik niet, dat ik zoo spoedig kennis met den baljuw zou maken.” Terwijl ik deze nuttelooze beschouwingen hield, deed ik dat vervloekt wambuis en de rest der kleeding, die me zooveel ongeluk had gebracht, weer aan; daarna zei ik tot mezelf om me [ 65 ] moed in te spreken: “Kom, Gil Blas, wees ferm, denk er aan, dat na dezen tijd er wellicht een gelukkiger aanbreekt. Past het je wel in een gewone gevangenis te gaan wanhopen, na zoo ’n pijnlijke proef van geduld te hebben doorstaan in dat hol? Maar, helaas!” hernam ik droevig, “ik vergis me. Hoe zou ik hier kunnen uitkomen? Men heeft er me juist alle middelen toe ontnomen, daar een gevangene zonder geld, gelijk is aan een vogel, wiens vleugels men heeft afgeknipt.”
Inplaats van den patrijs en het konijntje, die ik aan het spit had laten braden, bracht men mij een klein bruin brood met een kruik water, en men liet mij in mijn cel mijn leed verkroppen. Ik bleef er volle veertien dagen zonder iemand te zien, dan mijn cipier, die mij elken morgen mijn provisie kwam vernieuwen. Zoodra ik hem zag, begon ik tegen hem te spreken, ik trachtte een gesprek met hem te beginnen om me een beetje uit mijne verveling op te wekken; maar dat personnage gaf geen antwoord op al wat ik tot hem zei; ’t was me niet mogelijk een enkel woord uit hem te krijgen; zelfs kwam en ging hij meestal weer zonder mij aan te zien. Den 16den dag kwam de baljuw en zei tot me: “Eindelijk, mijn vriend, zijn je rampen ten einde, ge kunt u verheugen; ik kom je een aangename tijding mededeelen! Ik heb de dame, die bij je was, naar Bargos laten brengen; voor haar vertrek heb ik haar ondervraagd en haar antwoorden zijn in je voordeel. Gij zult vandaag vrijgelaten worden, tenminste als de muilezeldrijver met wien ge van Pennaflor naar Cacabelos zijt gekomen, zooals ge me hebt gezegd, uwe verklaring bevestigt. Hij is in Astorga, ik hem om hem gestuurd en verwacht hem elk oogenblik; indien hij uw verhaal als waar verklaart, herkrijgt gij dadelijk uw vrijheid.”
Deze woorden verheugden mij, want ik dacht van nu af buiten gevaar te zijn. Ik bedankte den rechter voor de korte en goede rechtvaardiging die hij mij wilde laten wedervaren; ternauwernood had ik uitgesproken of de muilezeldrijver trad binnen vergezeld van twee boogschutters. [ 66 ] Ik herkende hem dadelijk; maar die beul van een muilezeldrijver, die ongetwijfeld mijn valies met den geheelen inhoud had verkocht, en die vreesde genoodzaakt te zijn het geld, dat hij ervoor ontvangen had, terug te moeten geven indien hij toegaf mij te herkennen, zei brutaalweg dat hij niet wist wie ik was en dat hij me nooit gezien had.
“O! schelm,” riep ik uit, “beken liever dat je mijn armzalige kleeding hebt verkocht en vertel de waarheid. Kijk me goed aan, ik een der jongelieden, die ge bedreigdet met een gerechtelijk onderzoek in de buurt van Cacabelos en die ge zoo angstig maakte.” De drijver antwoordde op kouden toon, dat ik van een voorval sprak, dat hij in ’t geheel niet kende en daar hij tot het einde toe volhield dat ik hem onbekend was, werd mijn bevrijding tot een volgenden keer uitgesteld. “Mijn beste jongen,” zei de baljuw, “ge ziet wel dat de ezeldrijver uwe verklaring niet bevestigt; ik kan je dus, hoe graag ook, nog niet in vrijheid stellen.”
Er bleef dus niets anders over dan mij met nieuwen moed te wapenen, nogmaals te vasten met water en brood en den stilzwijgenden cipier weer te zien. Wanneer ik eraan dacht, dat ik me niet uit de klauwen der justitie kon redden, hoewel ik niet de minste misdaad had begaan, dan bracht die gedachte me tot wanhoop en betreurde ik het roovershol. Ik zei tot mezelf: “Goed beschouwd, had ik het daar minder onaangenaam dan hier; ik at en dronk er goed van met de roovers, onderhield me prettig met hen en leefde in de zoete hoop op ontvluchting; terwijl ik hier niettegenstaande mijn onschuld, misschien al gelukkig zal zijn als ik hieruit kom om naar de galeien te gaan.” [ 67 ]
T erwijl ik mijn dagen met dergelijke vroolijke gedachten doorbracht, werden mijn avonturen zooals ik die in het verslag had verteld, door de geheele stad bekend. Verscheidene personen wilde me uit louter nieuwsgierigheid zien; de een na den ander kwam voor een klein venstertje staan, dat het licht in mijn cel doorliet, en als ze me zoo eenigen tijd hadden begluurd, gingen zij weer weg. Ik was over die nieuwsgierigheid verstomd; van dat ik gevangen was gezet, had ik nooit iemand aan dat venster zien verschijnen, dat op een plaats uitzag, waar stilte en verschrikking heerschten. Daarom begreep ik, dat ik opzien baarde in de stad; maar ik wist niet of ik er een goed of een kwaad teeken in moest zien.
Een van hen, dien ik het eerst te zien kreeg, was de kleine zanger van Monteviédo, die net als ik de ondervraging gevreesd had en de vlucht had genomen. Ik herkende hem en hij ontveinsde niet mij te kennen. Wij groetten elkaar en begonnen een lang gesprek. Ik was genoodzaakt een nieuw verslag van mijne avonturen te geven, wat twee uitwerkingen op den geest van mijn toehoorders had: ik deed hen lachen en ik wekte hun medelijden op. Van zijn kant vertelde de zanger mij alles wat er in het logement van Cacabelos was voorgevallen tusschen den ezeldrijver en de jonge vrouw, nadat een panische schrik er ons van had verwijderd; in één woord, hij vertelde me alles, wat ik hierboven beschreven heb. Nadat hij afscheid van mij had genomen, beloofde hij [ 68 ] mij zonder verwijl voor mijne bevrijding te zullen werken. Al de menschen, die daar op dat oogenblik aanwezig waren, betuigden mij toen hun medelijden en verzekerden me zelfs, dat ze zich met den kleinen zanger zouden vereenigen en al hun best zouden doen om mij mijn vrijheid terug te bezorgen.
Inderdaad hielden zij woord. Zij spraken te mijnen gunste bij den baljuw, die niet meer twijfelend aan mijn onschuld, vooral nadat de zanger alles verteld had wat hij wist, drie weken later mijn cel binnentrad. “Gil Blas,” zeide hij, “ik zou je nog hier kunnen houden als ik een slecht rechter was; maar ik wil de zaak niet rekken: ga, ge zijt vrij; ge kunt weggaan wanneer ge wilt. Maar,” ging hij voort, “indien men je naar het bosch bracht waar het roovershol ligt, zou je het dan niet kunnen vinden?” “Neen, mijnheer,” antwoordde ik, “want ik ben er slechts ’s avonds ingekomen en ik heb het vóór het aanbreken van den dag verlaten.” Daarop vertrok de rechter, zeggende dat hij den portier zou gelasten mij de deuren te ontsluiten. Werkelijk trad een oogenblik later de cipier binnen met een van de cipiersknechten, die een pak linnen droeg.
Met ernstig gelaat en zonder me een woord te zeggen ontdeden ze mij van mijn wambuis en broek, die bijna nog nieuw en van fijn laken waren en nadat ze mij een oude plunje in de plaats ervan hadden aangetrokken, zetten ze mij bij de schouders buiten de deur.
De verlegenheid, die ik gevoelde mij zoo slecht gekleed te zien, verminderde de vreugde, die gevangenen gewoonlijk ondervinden als ze zich pas weer vrij gevoelen. Ik had lust dadelijk de stad te verlaten om me te onttrekken aan het kijken der menschen, wier blikken ik met moeite doorstond. Maar mijn dankbaarheid had de overhand op mijn verlegenheid, ik ging den kleinen zanger, wien ik zooveel verschuldigd was, mijn dank betuigen. Toen hij mij zag, kon hij zich niet weerhouden te lachen. “Wat ziet ge er uit!” riep hij, “ik herkende je in deze kleeding niet dadelijk; zooals ik zie, heeft de justitie je op alle manieren [ 69 ] er van langs gegeven.” “Ik beklaag me niet over de justitie, die is heel billijk, ik wilde alleen maar dat haar dienaren eerlijke lieden waren; ze hadden me minstens mijn kleeding moeten laten, die ik, dunkt me, niet slecht betaald heb,” “Dat stem ik toe,” hernam hij, “maar men zal u tegenwerpen, dat dit formaliteiten zijn, die men moet in acht nemen. Of denkt ge soms, dat het paard aan zijn eersten meester is teruggegeven? Geen denken aan, hoor, op het oogenblik staat het in de stallen van den griffier, daar geplaatst als bewijsstuk van den diefstal; ik denk niet dat die arme edelman er zelfs den staartriem van krijgt. Maar laten we over wat anders praten. Wat is uw plan, wat denk je nu te doen?” “Ik heb zin,” antwoordde ik, “den weg naar Burgos in te slaan en de dame op te zoeken die ik bevrijd heb; zij zal me wat geld geven, waarvoor ik een nieuwen rok kan koopen, vervolgens naar Salamanka gaan, om te zien voordeel uit mijn Latijn te trekken. Wat me hindert is, dat ik nog niet in Burgos ben, ik moet onderweg ook eten en ge zult wel begrijpen dat men het schraal heeft als men zonder geld reist.” “Dat geloof ik best,” antwoordde hij “en ik bied u mijn beurs aan, ze is wel wat plat, maar ge weet dat een zanger geen bisschop is.” Tegelijkertijd bracht hij haar te voorschijn, en gaf ze mij zoo gul, dat ik niet schroomde haar aan te nemen zooals ze was. Ik bedankte hem alsof hij me al het goud ter wereld had gegeven, en bood hem duizendmaal mijn diensten aan, waar het nooit toe is gekomen.
Daarna verliet ik hem en de stad zonder de andere menschen, die mijne invrijheidstelling hadden bewerkt, te gaan opzoeken; ik vergenoegde mij er mee hen en mezelf duizend zegeningen toe te wenschen,
De kleine zanger had gelijk gehad zijn beurs niet erg gevuld te noemen; ik vond er weinig geldstukken in, en dan nog wat voor geldstukken, slechts kleingeld! Gelukkig was ik reeds twee maanden gewend aan een sober leven, zoodat me nog twee realen restten toen ik aan de [ 70 ] burcht Ponte-de-Abula kwam, niet ver van Burgos verwijderd. Ik hield hier even stil om naar tijding van dona Mencia te vragen. Ik ging een logementje binnen, waarvan de eigenares een klein, droog, vlug vrouwtje was. Ik zag dadelijk aan het grimmige gezicht dat ze trok, dat mijn plunje in ’t geheel niet in haar smaak viel, iets, wat ik haar graag vergaf. Ik ging aan een tafel zitten, at brood en kaas en dronk enkele teugen van een afschuwelijken wijn, dien men mij had voorgezet. Gedurende dezen maaltijd, die nogal overeenstemde met mijne kleeding, wilde ik een gesprek beginnen met de waardin, die me door een minachtend gezicht deed verstaan, dat ze niets op mijn onderhoud gesteld was. Ik verzocht haar mij te zeggen of zij den markies de la Guardia (die de man was van dona Mencia, zooals deze mij verteld had) kende; of het kasteel van den markies ver van de burcht af was, en vooral of ze wist, wat er van de markiezin, zijne vrouw, terecht kon zijn gekomen. “U vraagt heel wat!” antwoordde zij mij trotsch. Maar hoewel met tegenzin, vertelde ze me toch, dat het kasteel, waarvan ik sprak, slechts een kleine mijl van Ponte-de-Abula verwijderd was.
Nadat ik gegeten en gedronken had en de nacht inviel, beduidde ik haar, dat ik moe begon te worden en vroeg haar een kamer, “Voor jou een kamer!” antwoordde de eigenares met een blik vol minachting; “ik heb geen kamers voor lieden, die hun avondmaal met brood en kaas doen. Al mijn bedden zijn besproken, want ik verwacht aanzienlijke heeren, die hier vanavond moeten komen logeeren. Het eenige, wat ik voor je kan doen, is je een plaats in mijn schuur geven; dat zal, denk ik, wel niet de eerste keer zijn, dat ge op stroo slaapt....” Zij wist niet, hoe juist ze de waarheid daar zei. Ik antwoordde niet op haar toespraak en bepaalde er mij bij, stilletjes den stroozolder op te zoeken, waar ik spoedig in slaap viel als een oververmoeid man. [ 71 ]
D en volgenden morgen was ik vroeg uit de veeren. Ik ging met de eigenares afrekenen, die reeds op was en die me wat minder trotsch en beter gehumeurd scheen dan den vorigen avond, wat ik toeschreef aan de aanwezigheid van drie dappere dienaren van den heiligen Hermandad, die zich met haar op zeer vrije wijze onderhielden. Zij hadden in het logement geslapen; en dit waren ongetwijfeld de aanzienlijke heeren, voor wie al de bedden vrij waren gehouden.
Ik vroeg in het gehucht den weg naar het kasteel, dat ik wilde gaan opzoeken. Bij toeval richtte ik mij tot een man van het karakter van mijn gastheer te Pegnaflor. Hij stelde er zich niet mee tevreden op de vraag die ik hem deed, te antwoorden, maar hij vertelde me nog, dat don Ambrosio, echtgenoot van dona Mencia, drie maanden geleden gestorven was en dat de markiezin zich in een klooster te Burgos, dat hij mij noemde, had teruggetrokken. Dadelijk begaf ik mij naar die stad, in plaats van den weg naar het kasteel te vervolgen, zooals ik eerst van plan was en ik snelde allereerst naar het klooster, waarin dona Mencia woonde. Ik verzocht de sleutelbewaarster aan die dame te zeggen, dat een jonge man, die pas uit de gevangenis van Astorga ontslagen was, haar wenschte te spreken. Oogenblikkelijk ging de oppaster mijn verzoek overbrengen. Een oogenblik later kwam ze weer terug en liet me een spreekkamer binnengaan, waar ik nog niet lang was of ik zag achter de traliën de weduwe van don Ambrosio in zwaren rouw verschijnen. [ 72 ]
“Wees welkom,” zeide zij vriendelijk tot mij. “Vier dagen geleden heb ik aan iemand in Astorga geschreven, waarin ik hem verzocht u in mijn naam te gaan opzoeken en u te zeggen, dat ik u dringend verzocht mij bij het verlaten van de gevangenis te komen opzoeken. Ik twijfelde er niet aan, dat ge spoedig in vrijheid zoudt worden gesteld; alles wat ik den baljuw te uwen gunste had verteld, was genoeg daarvoor. Men had mij dan ook verteld, dat ge reeds in vrijheid gesteld waart, maar dat men niet wist wat er verder van u was geworden. Ik vreesde u niet meer terug te zullen zien en van het genoegen beroofd te worden u mijn dank te kunnen betuigen, wat me zeer zou hebben gespeten. Troost u,” voegde zij er aan toe, ziende hoe beschaamd ik was zoo slecht gekleed onder haar oogen te komen, “bedroef u niet over den toestand, waarin ik u zie. Na den gewichtigen dienst, dien ge me hebt bewezen, zou ik wel de ondankbaarste van alle vrouwen moeten zijn, als ik niets voor u deed. Ik wil u uit den slechten toestand helpen, waarin ge u bevindt; ik moet het en kan het. Ik bezit meer dan genoeg om mijn schuld aan u af te doen zonder mij te behoeven bekrimpen.”
“Gij kent,” vervolgde zij, “mijne lotgevallen tot op den dag dat wij samen gevangen genomen zijn; ik zal u vertellen wat mij sedert overkomen is. Toen de baljuw van Astorga mij naar Burgos had doen geleiden, na een getrouw verslag van mijne geschiedenis te hebben vernomen, begaf ik mij naar het kasteel van don Ambrosio. Mijn terugkeer veroorzaakte buitengewone verrassing, doch men zeide mij dat ik te laat kwam. De markies, als door den bliksem getroffen door mijn vlucht, was ziek geworden en de doktoren wanhoopten aan zijn behoud. Ik trad zijn kamer binnen en wierp mij bij zijn bed neder, badende in tranen en het hart vol smart. “Wat brengt u hier,” zeide hij, “komt gij uw werk aanschouwen? Is het u niet voldoende mij het leven ontnomen te hebben? Zijt gij niet tevreden voor gij mij hebt zien sterven?” “Heer,” [ 73 ] antwoordde ik, “Inès heeft u zeker gezegd dat ik met mijn eersten man ben gevlucht en zonder het treurige ongeval, dat mij hem heeft doen verliezen, zoudt gij mij nimmer hebben weergezien.” Ik vertelde hem toen, dat don Alvares door de dieven gedood was en dat men mij had opgesloten. Ik vertelde hem al het overige en toen ik had uitgesproken, nam don Ambrosio mijn hand en zeide teeder: “Nu is het genoeg, ik beklaag mij niet langer over u. Mag ik u eigenlijk wel iets verwijten? Gij vindt een geliefden echtgenoot terug, gij verlaat mij om hem te volgen, mag ik dat gedrag laken? Neen mevrouw, ik had ongelijk daarover te tobben. Ook heb ik niet gewild dat men u vervolgde, hoewel mijn dood het gevolg zal zijn van uw verlies voor mij. Ik eerbiedigde in uw ontvoerder zijn heilige rechten en zelfs de neiging die gij voor hem hadt, en door uw terugkeer herwint gij al mijn genegenheid. Ja, mijn waarde Mencia, uwe tegenwoordigheid overstelpt mij van vreugd, maar helaas zal ik er niet lang van genieten. Ik voel mijn einde naderen. Nauwelijks heb ik u weer, of ik moet u vaarwel zeggen.” Bij deze woorden voelde ik eene matelooze droefenis in mij opwellen. Don Alvares, dien ik aanbad, heeft mij nimmer tranen doen storten. Don Ambrosio stierf den volgenden morgen en ik bleef eigenares van de aanzienlijke goederen, die hij mij geschonken had bij ons huwelijk. Ik zal daar geen onwaardig gebruik van maken, hoe jong ik ook ben, zal men mij niet zien in de armen van een derden echtgenoot. Ik wil mijn dagen in een klooster eindigen en een weldoenster worden.”
Na dit gesprek haalde dona Mencia van onder haar japon een beurs te voorschijn, die ze mij ter hand stelde, zeggend: “Ziehier honderd dukaten, die ik u alvast geef om u te kunnen kleeden. Als die op zijn, kom me dan weer opzoeken, want ik ben niet van plan mijn dankbaarheid bij zoo weinig te laten.” Ik bedankte de dame duizendmaal en zwoer haar dat ik niet uit Burgos zou vertrekken zonder afscheid van haar te hebben genomen. Na [ 74 ] dien eed, dien ik niet van plan was te breken, ging ik een logement zoeken. Het eerste het beste dat ik tegenkwam, ging ik binnen. Ik vroeg een kamer en om de slechte opinie, die mijn havelooze plunje kon opwekken, te voorkomen, vertelde ik den waard, dat ik, zooals hij me zag, toch best in staat was mijn onderkomen te betalen. Op die woorden antwoordde de waard, Majuelo geheeten en van nature een groot spotter, op kouden toon en terwijl hij me met een sluwe uitdrukking op zijn gezicht van boven tot beneden opnam, dat hij die verzekering mijnerzijds niet noodig had om overtuigd te zijn, dat ik een goede klant voor hem zou wezen; dat men door mijn kleeding heen iets edels in mij ontdekte en ten slotte dat hij er niet aan twijfelde of ik was een zeer welgesteld edelman. Ik zag heel goed, dat de plaaggeest me in het ootje nam; en om opeens een eind aan zijn aardigheden te maken, toonde ik hem mijn beurs. Ik telde mijn dukaten zelfs voor zijn oogen op een tafel en ik merkte, dat mijn specie hem er toe bracht wat gunstiger over mij te denken. Ik verzocht hem een kleermaker te laten komen.
“Beter is het een uitdrager te halen; hij kan u ineens een keuze van kleeren meebrengen, zoodat ge oogenblikkelijk gekleed zijt,” antwoordde hij. Ik vond dien raad zeer juist en besloot hem op te volgen, maar, daar de dag bijna ten einde was, stelde ik mijn inkoop uit tot den volgenden morgen en mijn gedachten waren slechts gericht op een goed avondmaal, om me schadeloos te stellen voor al de slechte maaltijden, die ik sinds het verlaten van het hol gekregen had. [ 75 ]
M en zette mij een flinke fricassée van schapenpootjes voor, die ik bijna geheel verorberde. Ik dronk naar evenredigheid en ging daarna slapen. Ik had een vrij goed bed en hoopte, dat spoedig een diepe slaap zich van mijn zinnen zou meester maken. Ik kon echter geen oog dicht doen; ik deed niets dan aan de kleeding denken, die ik nemen moest. “Wat moet ik doen,” zei ik tot mezelf, “zal ik mijn eerste plan volgen? Zal ik een priesterkleed koopen om in Salamanka een betrekking als onderwijzer te zoeken? Waarom me in een ambtsgewaad gestoken? Voel ik soms roeping me in den geestelijken staat te begeven? Word ik daar door mijn neiging toe gedreven? Neen, ik gevoel zelfs neigingen, die geheel het tegenovergestelde zijn van dat lot. Ik wil een zwaard dragen en zien mijn fortuin in de wereld te maken.”
Ik besloot tot de kleeding van een ridder, overtuigd dat ik onder dien vorm er wel in zou slagen een nette en winstgevende betrekking te krijgen. Met deze vleiende gedachte wachtte ik het aanbreken van den dag met groot ongeduld af, en nauwelijks zagen mijn oogen de eerste lichtstralen, of ik stond op. Ik maakte zooveel leven, dat ik allen die nog sliepen, wakker maakte. Ik riep de knechts, die nog te bed waren en die op mijn geroep met verwenschingen antwoordden. Toch waren ze genoodzaakt op te staan en ik gunde hun geen rust voor ze een uitdrager hadden laten komen. Ik zag er [ 76 ] weldra een verschijnen. Hij werd door twee jongens gevolgd, die ieder een groot pak van groen linnen droegen. Hij groette me zeer beleefd en zei: “Heer ridder, ge kunt u gelukkig noemen dat men zich tot mij gewend heeft inplaats van tot een ander. Ik wil hier niet mijn collega’s in miscrediet brengen, God behoede dat ik in het minst hun reputatie schade wil doen! maar onder ons gezegd, er is onder hen niet een, die er een geweten op na houdt; ze zijn allen nog erger dan joden. Ik ben de eenige kleerkooper, die er een moraal op nahoudt. Ik bepaal me tot een bescheiden winst, ik ben tevreden met een pond inplaats van een stuiver.... ik wil zeggen een stuiver inplaats van een pond. Goddank oefen ik mijn beroep op eerlijke wijze uit.”
Na deze inleiding, die ik dom genoeg, woordelijk geloofde, zei de uitdrager tot zijn jongens de pakken open [ 77 ] te maken. Men toonde me kleedingstukken van allerlei kleur. Hij liet er mij verschillende van effen kleur zien, die ik echter met minachting afwees, omdat ik ze te eenvoudig vond, maar ze lieten me er een passen, dat als voor mijn figuur gemaakt scheen, en dat me verblindde, hoewel het al een weinig versleten was. ’t Was een wambuis met opengesneden mouwen, een broek en een mantel, alles van blauw fluweel met goud bestikt. Ik bepaalde mijn keuze daarop en begon te onderhandelen. De uitdrager, ziende dat het mij beviel, zei dat ik een zeer gedistingeerden smaak had. “Bij God,” riep hij uit, “men ziet wel, dat u er verstand van hebt. Weet, dat dit kleed vervaardigd is voor een der grootste heeren van het koninkrijk en dat het nog geen drie keer is gedragen. Bekijk het eens, er bestaat geen mooier, en wat het borduursel betreft, zult ge moeten toestemmen, dat niets beter bewerkt kon zijn.” “Voor hoeveel wilt gij het verkoopen?” vroeg ik hem. “Voor zestig dukaten, waarvoor ik het reeds geweigerd heb te verkoopen, op mijn woord van eerlijk man.” Die zinsnede was overtuigend. Ik bood er hem vijf-en-veertig voor, hoewel het misschien nog niet de helft waard was. “Heer edelman, ik overvraag niet; ik vraag slechts ervoor, wat het waard is,” hernam hij op koelen toon. Daarna mij de kleedingstukken voorhoudende, die ik terzijde had gelegd, ging hij voort: “Ziehier, neem deze, die zal ik u goedkooper geven.” Dat wakkerde slechts de voorliefde aan voor dat, waarop ik afdong, en daar ik mij verbeeldde, dat hij niets zou willen afslaan, telde ik hem de zestig dukaten voor. Toen hij zag, dat ik ze zoo gemakkelijk afstond, had hij, geloof ik, niettegenstaande zijn moraliteitsgevoel, groote spijt niet meer te hebben gevraagd. Zeer tevreden echter, dat hij het pond voor den stuiver genomen had, ging hij weg met zijn twee jongens, die ik niet had vergeten.
Ik had dus een zeer netten mantel, wambuis en broek. Nu was het zaak aan de rest der kleeding te gaan denken, wat mij den geheelen morgen bezig hield; ik kocht linnengoed, [ 78 ] een hoed, zijden kousen, schoenen en een zwaard, daarna kleedde ik me aan. Wat een genoegen voor mij, me zoo uitgedoscht te zien! Mijn oogen konden zich, om zoo te zeggen, niet genoeg verlustigen aan mijn opschik. Nooit heeft een pauw met meer welgevallen naar zijn vedertooi gekeken. Na dien dag maakte ik nog een tweede visite bij dona Mencia, die me zeer lief ontving. Zij bedankte mij nogmaals voor den dienst, dien ik haar had bewezen. Daarop volgden veel complimenten van weerszijden en me toen veel voorspoed wenschende, zei ze mij vaarwel en trok zich terug, zonder me iets anders te geven dan een ring van dertig pistolen, die ze mij verzocht als aandenken aan haar te bewaren.
Ik bleef vrij beteuterd met mijn ring staan, want ik had op een veel aanzienlijker geschenk gerekend, zoodat ik, weinig tevreden over de edelmoedigheid der dame, mijn logement bereikte, steeds in gedachten verdiept, maar terwijl ik naar binnen ging, werd ik op den voet gevolgd door een man, die, zich plotseling van zijn mantel ontdoende, die hij tot over zijn neus getrokken had, me een grooten zak liet zien, dien hij onder zijn arm droeg. Bij de verschijning van dien zak, die er alleszins naar uitzag goed gevuld met specie te zijn, zette ik groote oogen op, evenals nog enkele menschen, die daar tegenwoordig waren; en ik dacht de stem van een engel te hooren, toen die man, den zak op tafel leggende, tot mij zei: “Heer Gil Blas, ziedaar wat mevrouw de markiezin u zendt.” Ik maakte diepe buigingen voor den brenger en overlaadde hem met beleefdheden; en zoodra hij het logement verlaten had, wierp ik mij op den zak, als een valk op zijn prooi en bracht hem naar mijn kamer. Ik opende hem zonder verwijl en vond er duizend dukaten in. Ik was bijna klaar met tellen, toen de waard, die de woorden van den brenger gehoord had, binnentrad om te weten wat er in dien zak was. Het gezicht van al dat geld op de tafel, trof hem hevig,
“Wat duivel! als daar maar geld ligt!” riep hij uit. Daarop [ 79 ] vervolgde hij met een sluwen glimlach: “Gij moet toch maar goed partij van de vrouwen weten te trekken. Nauwelijks vierentwintig uur in Burgos, hebt gij reeds markiezinnen, die u schatplichtig zijn.”
Die redeneering viel wel in mijn smaak; ik voelde de verleiding Majuelo bij zijn vergissing te laten; ik voelde, dat het mij genoegen deed. ’t Verwondert me niet als jongelieden willen doorgaan voor mannen van een gelukkig gesternte. De onschuld mijner zeden behaalde echter de overwinning op mijn ijdelheid, zoodat ik mijn waard uit zijn waan bracht. Ik vertelde hem de geschiedenis van dona Mencia, waarnaar hij aandachtig luisterde. Daarna vertelde ik hem den stand van zaken en daar hij belang in mij scheen te stellen, verzocht ik hem mij met zijn raad ter zijde te willen staan. Hij dacht eenige oogenblikken na en zei toen op ernstigen toon: “Heer Gil Blas, ik gevoel me tot u aangetrokken en daar ge voldoende vertrouwen in mij stelt om openhartig met mij te spreken, zal ik u zonder vleierij vertellen, waar ik u geschikt voor acht. Gij schijnt mij geboren om aan het hof te verkeeren, ik raad u aan daarheen te gaan en u bij den een of anderen voornamen heer aan te sluiten; maar tracht u in zijn zaken te mengen of in zijn genoegens te deelen; anders zoudt ge uw tijd bij hem verbeuzelen. Ik ken de grooten: zij tellen niet den ijver en aanhankelijkheid van een eerlijk man; zij bemoeien zich slechts met de menschen, die ze noodig hebben. Gij hebt nu een hulpbron, gij zijt jong, welgemaakt en zelfs al hadt gij geen geestesgaven, dan zou dat meer dan voldoende zijn om het hoofd op hol te brengen van eene rijke weduwe of van eene mooie vrouw, die ongelukkig getrouwd is. Indien het waar is, dat de liefde mannen, die geld bezitten, ruïneert, dan helpt zij aan den anderen kant er boven op, die niets meer hebben. Ik zou u dus den raad geven naar Madrid te gaan; maar ge moet u daar niet zonder gevolg vertoonen. Daar, evenals overal, oordeelt men slechts naar den uitwendigen schijn en zult ge meer in tel zijn naarmate den zwier, [ 80 ] dien men u ziet slaan. Ik zal u een bediende geven, een trouwen knecht, een braven jongen, in één woord een man van mijn hand. Koop twee muilezels, den een voor u, den andere voor hem, en vertrek dan zoo gauw mogelijk.”
Die raad was te zeer naar mijn zin, om hem niet op te volgen. Reeds den volgenden morgen kocht ik twee jonge muilezels en nam den bediende in dienst, dien men mij had aanbevolen. Hij was een jongen van dertig jaar, die er eenvoudig en vroom uitzag. Hij vertelde me, dat hij uit het koninkrijk Galicië was en dat hij Ambrosius de Lamela heette. Wat me vreemd leek, was, dat, inplaats van op andere bedienden te gelijken, die gewoonlijk zooveel loon willen hebben, deze zich er niet om bekommerde een hoog loon te verdienen; hij betuigde mij zelfs dat hij iemand was, die zich tevreden stelde met wat ik de goedheid wilde hebben hem te geven. Ik kocht ook laarzen en een valies om mijn linnengoed en mijn dukaten in weg te bergen. Daarna voldeed ik den logementhouder en vertrok den volgenden morgen eer de dag aanbrak uit Burgos om naar Madrid te gaan. [ 81 ]
D en eersten dag overnachtten we in Duenas en wij kwamen den volgenden dag tegen vier uur ’s namiddags te Valladolid aan. Wij stapten aan een logement af, dat een der besten der stad scheen. Ik liet de zorg voor de muilezels aan mijn bediende over en ging naar boven naar een kamer, waar ik mijn valies door een jongen van het logement liet brengen. Daar ik me een weinig vermoeid gevoelde, wierp ik me op mijn bed zonder mij van mijn laarzen te ontdoen en ik viel ongemerkt in slaap. ’t Was bijna nacht toen ik ontwaakte: ik riep Ambrosius, die echter niet in het logement was, maar er toch weldra verscheen. Ik vroeg hem waar hij vandaan kwam, waarop hij me met een vroom gezicht antwoordde, dat hij uit de kerk kwam, waar hij den hemel was gaan dank zeggen, ons bewaard te hebben voor eenig ongeval van Burgos af tot Valladolid. Ik keurde die handelwijze goed; daarna gebood ik hem een kippetje voor mijn souper aan het spit te laten steken.
Terwijl ik hem dit bevel gaf, trad de waard mijn kamer binnen met een toorts in de hand. Hij verlichtte eene dame, die me eer schoon dan jong toescheen en die zeer rijk gekleed was.
Zij leunde op den arm van een ouden stalmeester, terwijl een kleine Moor haar sleep droeg. Ik was niet weinig verwonderd, toen die dame na eene diepe buiging mij vroeg of ik ook soms de heer Gil Blas de Santillano was. Nauwelijks had ik ja gezegd, of zij liet den arm van [ 82 ] den stalmeester los om me te komen omhelzen met een vreugdebetoon, dat mijne verbazing verdubbelde. “De hemel zij dank voor dit avontuur,” riep zij uit. “U bent het, heer ridder, u bent het, dien ik zoek.”
Bij deze inleiding kwam mij de parasiet van Pegnaflor in de gedachte en ik wilde juist de dame verdenken van eene ondernemende avonturierster te zijn, toen hetgeen zij mij verder vertelde, me gunstiger voor haar stemde. “Ik ben een nicht van dona Mencia de Mosquera,” vervolgde zij, “van haar die u zooveel verschuldigd is. Vanmorgen heb ik een brief van haar ontvangen, waarin ze mij vroeg, vernomen hebbende dat gij naar Madrid waart vertrokken, of ik u goed wilde onthalen, indien gij hier stilhield. Reeds twee uur zoek ik de geheele stad door, van logement tot logement, om naar de vreemdelingen te informeeren, die daar afgestapt zijn en naar de beschrijving, die uw hotelhouder gaf, heb ik gedacht, dat gij wel de bevrijder van mijn nicht zoudt kunnen wezen. En nu ik u gevonden heb, zal ik u toonen hoe gevoelig ik ben voor de diensten, die gij aan mijn familie en in het bijzonder mijn lieve nicht bewezen hebt. Van dit oogenblik af moet ge, indien gij het toestaat, bij mij komen logeeren, gij zult dan beter op uw gemak zijn dan hier.”
Ik wilde mij daartegen verzetten door de dame voor te werpen dat ik haar tot last zou kunnen zijn, maar het was niet mogelijk aan haar aandringen te ontkomen. Voor de deur van het logement stond een rijtuig voor ons klaar. Zijzelf zorgde ervoor, dat mijn valies erin werd gebracht, omdat er, zooals zij zeide, zooveel oplichters in Valladolid waren, hetgeen maar al te waar was. Eindelijk steeg ik in de koets met haar en met haar ouden stalmeester en ik liet me op die manier uit het logement halen tot groot misnoegen van den waard, die zich daardoor beroofd zag van de uitgaven, die ik, naar hij gerekend had, bij hem zou doen met de dame, den stalmeester en den kleinen Moor.
Nadat onze koets eenigen tijd had voortgereden, hield [ 83 ] hij stil. Wij stegen er uit om een vrij groot huis binnen te gaan en gingen naar boven naar een appartement dat er netjes uitzag en verlicht werd door twintig of dertig kaarsen. Er waren daar verschillende bedienden, aan wie de dame vroeg of don Raphaël reeds was aangekomen, waarop het antwoord ontkennend luidde. Daarna zich tot mij richtende, sprak zij: “Heer Gil Blas, ik wacht mijn broeder, die vanavond terug moet komen van een kasteel, dat we twee mijlen hier vandaan bezitten. Wat een aangename verrassing zal het voor hem zijn als hij in zijn huis een man zal aantreffen, aan wien onze geheele familie zooveel verschuldigd is!” Op hetzelfde oogenblik dat zij die woorden sprak, hoorden we gerucht in huis en vernamen tegelijkertijd, dat dit veroorzaakt werd door de komst van don Raphaël. Die ridder verscheen spoedig voor ons. Ik zag een jongen man van schoone gestalte en gunstig uiterlijk. “Ik ben zeer blij met je terugkomst, lieve broer,” zei de dame tot hem, “ge zult mij kunnen helpen om den heer Gil Blas de Santillano op waardige wijze te ontvangen. Wij kunnen niet genoeg dankbaar zijn voor alles, wat hij voor dona Mencia, onze bloedverwante, gedaan heeft. Ziehier,” voegde zij er aan toe, hem een brief voorhoudende, “lees wat zij ons schrijft.” Don Raphaël opende het biljet en las hardop de volgende woorden: “Lieve Camilla, de heer Gil Blas de Santillano, die mijn eer en mijn leven gered heeft, is zoo juist op weg naar het hof vertrokken. Ongetwijfeld zal hij Valladolid passeeren. Ik bezweer u bij het bloed, en meer nog bij de vriendschap, die ons verbindt, hem hartelijk te ontvangen en eenigen tijd bij u te houden. Ik vlei me, dat ge aan mijn verzoek zult voldoen en dat mijn bevrijder bij u en bij don Raphaël, mijn neef, een goede gastvrijheid zal ondervinden. Uwe liefhebbende nicht Dona Mencia te Burgos.”
“Wat!” riep don Raphaël na de lezing van dezen brief uit, “dankt mijn nicht aan dezen ridder haar eer en leven? Den hemel zij geprezen voor deze gelukkige ontmoeting.” [ 84 ] Dit zeggende naderde hij mij en mij in zijn armen sluitend, vervolgde hij: “Wat een geluk voor mij hier den edelman Gil Blas de Santillano te zien! ’t Was overbodig, dat onze nicht de markiezin ons aanbeval u goed te onthalen; zij had ons slechts behoeven te melden, dat gij Valladolid zoudt passeeren; dat was voldoende geweest. Wij weten zeer goed, mijn zuster Camilla en ik, hoe men met een man moet omgaan, die den grootsten dienst ter wereld bewezen heeft aan een lid uit onze familie, dat we het teederst beminnen.” Zoo goed mogelijk antwoordde ik op deze ontboezemingen, die nog door vele dergelijke gevolgd werden en door duizend omhelzingen werden afgebroken. Daarna bemerkende, dat ik mijn laarzen nog aan had, liet hij ze mij door zijn bedienden uittrekken.
Vervolgens begaven we ons naar een kamer, waar men gedekt had. Wij zetten ons aan tafel, de ridder, de dame en ik. Gedurende het souper zeiden zij mij nog herhaaldelijk vriendelijke dingen. Niet een woord kon ik zeggen, dat ze niet aanhaalden als een bewonderenswaardige geestigheid en men had de attentie moeten zien, die ze voor mij hadden om me van alle gerechten te bedienen. Don Raphaël dronk dikwijls op de gezondheid van dona Mencia. Ik volgde zijn voorbeeld; tusschenbeide leek het mij of Camilla, die met ons klonk, me veelbeteekenende blikken toewierp. Ik meende zelfs op te merken, of ze slechts geschikte oogenblikken daarvoor koos, alsof ze vreesde dat haar broeder het zou bemerken. Er was niet meer noodig om mij te overtuigen, dat de dame verliefd op mij was en ik vleide me van deze ontdekking te profiteeren voor zoolang ik tenminste in Valladolid bleef. Die hoop was oorzaak, dat ik zonder moeite aan hun verzoek gevolg gaf, eenige dagen bij hen te blijven. Zij bedankten mij voor mijne welwillendheid, en de vreugde, die Camilla betuigde, versterkte mij in mijn overtuiging, dat ze mij zeer naar haar zin vond.
Don Raphaël, ziende dat ik besloten had eenigen tijd [ 85 ] bij hem door te brengen, stelde me voor mij mee te nemen naar zijn kasteel. Hij gaf er mij eene prachtige beschrijving van en spiegelde mij de genoegens voor, die hij beweerde mij te zullen laten genieten. “Nu eens zullen we op jacht gaan, dan weer ons met visschen bezig houden, en indien ge van wandelen houdt, hebben we daartoe heerlijke [ 86 ] bosschen en tuinen,” begon hij en ging voort: “Trouwens we zullen prettig gezelschap hebben en ik hoop, dat ge u niet zult vervelen.” Ik nam zijn voorstel aan en er werd besloten dat we reeds den volgenden dag naar het mooie kasteel zouden gaan. Nadat we dit prettige plan gevormd hadden, stonden we van tafel op. Hij omhelsde mij en zei toen: “Heer Gil Blas, ik laat u nu aan mijn zuster over, want ik ga dadelijk de noodige bevelen geven en de lieden waarschuwen, die van de partij zullen zijn.” Bij deze woorden verliet hij de kamer en ik zette het gesprek voort met de dame, die door haar praten de teedere oogwenken, die ze mij had toegeworpen, niet logenstrafte. Zij maakte zich van mijn hand meester en mijn ring bekijkende, zei ze: “Gij hebt daar een vrij aardigen diamant, maar hij is wel klein. Hebt gij verstand van edelgesteenten?” Ik antwoordde van neen. “Dat spijt me,” hernam ze, “want ik had u willen vragen wat deze waard was.” Inmiddels toonde ze mij een grooten robijn aan haar vinger en toen ik dezen bekeek, zei ze: “Een oom van mij, die gouverneur is geweest op de bezittingen, die de Spanjaarden op de Philippijnen hebben, heeft me dezen steen geschonken. De juweliers van Valladolid schatten hem op driehonderd pistolen.”—“Dat geloof ik best, want ik vind hem prachtig,” antwoordde ik.—“Omdat hij u bevalt, wil ik een ruil met u doen.” Daarop nam ze mijn ring en deed den hare aan mijn pink. Na dien ruil, die mij een kiesche wijze van een geschenk geven toescheen, drukte Camilla mij de hand en keek me teeder aan, daarop plotseling de stilte verbrekende, wenschte ze mij eensklaps goeden nacht en trok zich heel verlegen terug, als was zij beschaamd om mij haar gevoelens te doen blijken.
Hoewel ik nog heel onnoozel op het punt van liefde was, begreep ik toch, dat die plotselinge verwarring zeer vleiend voor mij was en ik dacht er over, dat ik den tijd buiten niet slecht behoefde door te brengen. Vol van die vleiende gedachte en van den schitterenden stand van mijn zaken, sloot ik me op in mijn slaapkamer, na aan [ 87 ] mijn bediende bevolen te hebben mij den volgenden morgen vroeg te wekken. Inplaats van aan slapen te denken, gaf ik me aan allerlei aangename gedachten over, die me geïnspireerd werden door mijn valies, dat op tafel lag en mijn robijn. “De hemel zij dank,” dacht ik, “indien ik ongelukkig ben geweest, dan ben ik het nu toch niet meer. Aan den eenen kant duizend dukaten en aan den anderen een ring van driehonderd pistolen, daarmee ben ik voor langen tijd onder dak. Majuelo heeft me niet overschat, dat zie ik wel; ik zal duizenden vrouwen in Madrid het hart doen verliezen, nu ik zoo gemakkelijk Camilla vervoerd heb.” De goedheden van die edelmoedige dame kwamen mij toen voor den geest, met al hun aantrekkelijkheid en bij voorbaat genoot ik reeds van de genoegens, die don Raphaël me op zijn landgoed zou bereiden. Doch niettegenstaande al die beelden van genot, kwam de slaap zijn vleugels over mij uitspreiden. Zoo gauw ik me onder zeil voelde gaan, kleedde ik me vlug uit en ging slapen.
Toen ik den volgenden morgen wakker werd, bemerkte ik, dat het al te laat was. Ik was heel verwonderd mijn knecht nog niet te zien verschijnen, zooals hij van mij bevel had gekregen. Maar ik dacht bij mezelf: mijn trouwe Ambrosius is naar de kerk gegaan of wel hij is vandaag erg lui. Maar weldra maakte die gedachte over hem plaats voor een meer ongunstige, want toen ik was opgestaan, zag ik mijn valies niet meer, zoodat ik hem ervan verdacht, het gedurende den nacht te hebben gestolen. Om mijn vermoedens tot klaarheid te brengen, deed ik mijn kamerdeur open en riep den schijnheilige verscheidene keeren. De stem van een ouden man antwoordde: “Wat wenscht gij, heer? Al uw lieden hebben vóór het aanbreken van den dag mijn huis verlaten.” “Wat zegt gij, uw huis, ben ik dan niet bij don Raphaël?” riep ik uit. “Ik weet niet wie die mijnheer is,” antwoordde de oude, “maar gij zijt in een gemeubileerd huis en ik ben de eigenaar ervan. Gisterenavond, een uur voor uw aankomst [ 88 ] kwam de dame, die met u gesoupeerd heeft, hier om appartementen te bestellen voor een voornaam heer, die incognito reisde. Zij heeft me zelfs vooruit betaald.”
Toen begreep ik waar ik aan toe was. Ik wist nu wat ik moest denken van Camilla en don Raphaël en ik begreep, dat mijn knecht, die volkomen op de hoogte van mijn zaken was, mij aan die schurken had overgeleverd. Inplaats van dat treurig ongeval slechts aan mijzelf te wijten en er aan te denken, dat het mij niet zou zijn overkomen indien ik niet de domheid had begaan zonder reden alles aan Majuelo te vertellen, gaf ik de schuld aan het onschuldige lot en vervloekte honderd maal mijn planeet. De eigenaar van het hotel, wien ik het avontuur, dat hij misschien even goed kende als ik, vertelde, toonde zich met mijn lot begaan. Hij beklaagde me, en betuigde mij, dat het hem zoo’n leed deed, dat dit alles in zijn huis had plaats gevonden, maar ik geloof dat hem niet minder het deel in dien schurkenstreek toekwam, dan aan mijn gastheer in Burgos, aan wien ik later altijd de eer van die uitvinding heb toegeschreven. [ 89 ]
T oen ik, heel nutteloos, lang genoeg mijn ongeluk beweend had, maakte ik bij me zelf de opmerking, dat, inplaats van aan mijn verdriet toe te geven, ik mij liever tegen mijn noodlot moest harden. Ik riep al mijn moed te hulp en om mij te troosten, zei ik tot mijzelf bij het aankleeden:
“Ik mag nog blij zijn, dat die schelmen niet mijn kleeren hebben meegenomen en enkele dukaten, die ik in mijn zakken heb.” Ik was hun dankbaar voor die gevoeligheid. Zij waren zelfs zoo edelmoedig geweest, mij mijn laarzen te laten, die ik aan den waard verkocht voor een derde van wat ze mij gekost hadden. Eindelijk verliet ik het hotel, zonder goddank iemand noodig te hebben om mijn lompen te dragen. Het eerste wat ik deed, was te gaan zien of de muilezels niet nog in het logement waren, waar ik den vorigen dag was afgestapt. Ik dacht wel, dat Ambrosius ze daar niet zou hebben laten staan, had ik maar altijd zoo’n gezond oordeel over hem gehad. Ik vernam, dat hij reeds denzelfden avond zorg had gedragen ze weg te halen. Er op rekenende ze nooit meer terug te zien, net zoo min als mijn dierbaar valiesje, liep ik treurig door de straten en dacht erover, wat ik beginnen moest.
Ik voelde de verzoeking bij me opkomen naar Burgos terug te keeren en nog eens mijn toevlucht tot dona Mencia te nemen; maar begrijpende, dat dit van de goedheid der dame misbruik maken zou zijn en dat ik dan voor [ 90 ] een dom schaap zou doorgaan, liet ik die gedachte weer los. Ik zwoer ook, dat ik in ’t vervolg meer op mijn hoede tegen de vrouwen zou zijn en ik zou nu zelfs de kuische Suzanna gewantrouwd hebben. Van tijd tot tijd richtte ik de oogen op mijn ring, en toen ik eraan dacht dat het een geschenk van Camilla was, zuchtte ik van smart. “Helaas,” zuchtte ik bij mezelf, “ik heb geen verstand van robijnen, maar ik ken lieden die ze inruilen. ’t Is geloof ik niet noodig dat ik naar een juwelier ga, om me te laten overtuigen dat ik een dwaas ben.”
Toch wilde ik graag opheldering krijgen over de waarde van den ring en ik liet hem zien aan een diamantkooper, die hem op drie dukaten schatte. Bij die schatting, die me echter niet verwonderde, wenschte ik de nicht van den gouverneur der Philippijnen naar den duivel, of liever, wenschte ik het slechts opnieuw. Toen ik van den diamantverkooper kwam, ging er dicht langs me een jonge man voorbij, die stil hield om me te bekijken. Ik kon mij hem zoo gauw niet te binnen brengen, hoewel ik hem goed kende. “Hoe nu, Gil Blas, veinst ge mij niet meer te kennen, of hebben twee jaar tijds den zoon van den barbier Nunez zoo doen veranderen, dat ge hem niet meer herkent?” riep hij uit. “Herinner u Fabricius, uw landgenoot en uw metgezel op school, Wij hebben zoo dikwijls bij dokter Godinez gedisputeerd over de algemeene eigenschappen en de bovennatuurlijke graden!”
Voor hij eindigde, had ik hem reeds herkend en wij omhelsden elkaar vriendschappelijk. Daarop vervolgde hij: “Vriend, wat ben ik blij je te ontmoeten! Ik kan je niet zeggen hoe een genoegen me dat doet.... Maar,” vervolgde hij met verwonderd gezicht, “in wat voor een toestand komt ge mij onder de oogen? Mijn God! ge zijt gekleed als een prins! Een prachtig zwaard, zijden kousen, een wambuis en mantel van fluweel met zilverdraad bestikt! Sapristi! dat riekt duivels naar voorspoed. Ik wil wedden, dat de een of andere vrijzinnige oude vrouw je in haar overvloed doet deelen.”—“Gij vergist u,” zei [ 91 ] ik, “mijn zaken staan zoo schitterend niet als ze wel lijken.” “Maak dat anderen wijs; je wilt de onnoozele spelen. En die mooie robijn, dien ik aan uw vinger zie, mijnheer Gil Blas, waar komt die dan vandaan alsjeblieft?”—“Die heb ik van eene brutale oplichtster, mijn beste Fabricius, verre van den veroveraar der vrouwen van Valladolid te zijn, moet gij weten, mijn vriend, dat ik haar dupe ben.”
Die laatste woorden sprak ik zóó droevig uit, dat Fabricius wel inzag, dat men mij een poets had gebakken. Hij drong er op aan hem te zeggen, waarom ik mij zoo over het schoone geslacht beklaagde. Zonder moeite besloot ik aan zijne nieuwsgierigheid te voldoen, maar daar mijn verhaal nog al lang zou zijn en we trouwens elkaar toch niet zoo gauw wilden verlaten, gingen we een herberg binnen om gemakkelijker met elkaar te kunnen praten.
Daar vertelde ik hem onder ’t ontbijt, alles wat mij overkomen was sedert ik Oviédo had verlaten. Hij vond mijn avonturen nog al erg vreemd; en na mij zijne deelneming betuigd te hebben in de moeilijke omstandigheid, waarin ik mij bevond, zei hij:
“Beste jongen, gij moet u troosten over al de ongelukken in dit leven; daardoor onderscheidt een moedige, krachtige ziel zich van een zwakke. Is een verstandig man ongelukkig, dan wacht hij geduldig een beteren tijd af. Nooit, zooals Cicero zegt, moet hij zich laten terneerslaan tot hij zich haast niet meer kan herinneren, dat hij mensch is. Zoo’n karakter heb ik; de tegenspoeden matten me niet af; ik stel me altijd boven mijn noodlot. Zoo beminde ik eens een meisje uit Oviédo en ik werd door haar bemind. Ik vroeg haar ten huwelijk aan haar vader, maar werd afgewezen. Een ander zou van smart gestorven zijn, maar ik (bewonder mijn geestkracht!) ik ontvoerde het kleintje. Zij was levendig, pittig, vurig en koket, het genot overwon bijgevolg steeds den plicht. Ik ging zes maanden met haar aan den wandel door Galicië, en nu zij eenmaal smaak in het reizen had gekregen, had zij lust naar Portugal [ 92 ] te gaan, maar ze nam een anderen reisgezel: dat was een nieuwe reden tot wanhoop. Doch ik bezweek niet onder dat nieuwe ongeluk en, wijzer dan Menelaus, dankte ik de Paris die mij van mijn Helena ontslagen had. Daar ik niet naar Austurië wilde terugkeeren om alle twist met de lieve justitie te vermijden, trok ik door het rijk van Léon, van stad tot stad het geld verterend dat ik nog overhad van de schaking van mijn vroeger liefje; want voor we uit Oviédo vertrokken, hadden wij beiden onzen slag geslagen en waren niet kwaad eraf gekomen, maar alles wat ik bezat was weldra verbrast. Ik kwam in Valencia aan met een dukaat, waarvoor ik een paar schoenen moest koopen. Met de rest kwam ik niet ver. Ik raakte in een lastigen toestand en begon reeds op dieet te leven, ik moest beslissen wat te doen. Ik besloot in dienst te gaan. ’t Eerst kreeg ik een plaats bij een groot lakenkooper, die een losbandigen zoon had. Ik vond er een schuilplaats tegen de onthouding en tegelijkertijd kwam ik in een groote moeilijkheid. De vader gebood me den zoon te bespieden; de zoon verzocht me hem te helpen zijn vader te bedriegen: ik moest toen kiezen. Ik koos het verzoek boven het bevel en dat bezorgde mij mijn ontslag. Daarna kwam ik bij een ouden schilder, die mij uit vriendschap de beginselen van zijn kunst wilde leeren; maar terwijl hij mij die onderwees, liet hij mij haast verhongeren. Dat deed me een afkeer krijgen van de schilderkunst en van mijn verblijf in Valencia. Ik kwam naar Valladolid, waar ik, door het buitengewoonste geluk der wereld terecht kwam in het huis van een administrateur van een hospitaal; daar ben ik nog en ik ben verrukt over mijn betrekking. De heer Manuel Ordonnez, mijn meester, is een man van groot mededoogen en een man, die het goed heeft, want hij loopt altijd met neergeslagen oogen en een dikke rozenkrans in de hand. Men zegt, dat hij van zijn jeugd af slechts het welzijn der armen op het oog heeft gehad en daar heeft hij zich dan ook met ijver op toegelegd. Zijne zorgen zijn dan ook niet [ 93 ] vergeefs geweest; alles is hem meegeloopen. Wat een zegen! zich het lot der armen aantrekkende, is hij rijk geworden!”
Toen Fabricius me dit alles verteld had, zei ik tot hem: “Ik ben blij, dat ge u tevreden gevoelt in uw lot, maar, onder ons gezegd, zoudt ge dunkt mij een mooier rol in de wereld kunnen spelen dan die van knecht, iemand van uw verdienste kan een grooter vlucht nemen.”—“Dat meent ge niet, Gil Blas. Weet, dat een man van mijn aard geen aangenamer betrekking kan vervullen dan de mijne. De post van lakei is pijnlijk, dat geef ik je toe: maar voor een verstandigen jongen is hij vol aantrekkelijkheid. Een hoogstaand mensch, die in betrekking gaat, doet zijn werk niet zoo machinaal als een onnoozele. Hij treedt in eene betrekking eerder om te bevelen dan om te gehoorzamen. Hij begint met zijn meester te bestudeeren; hij voegt zich naar diens zwakheden, wint zijn vertrouwen en leidt hem eindelijk bij den neus. Zoo heb ik mij bij mijn administrateur gedragen. Ik herkende dadelijk in hem den huichelaar, zag, dat hij graag voor een heilig personnage doorging: ik veinsde daar de dupe van te zijn, dat kost niets. Meer nog, ik werd net als hij; en door tegenover hem dezelfde rol te spelen, die hij tegenover een ander speelt, bedrieg ik den bedrieger en zoo ben ik nu bijna zijn factotum. Ik hoop, dat ik den een of anderen dag onder zijn toezicht me met de zaak der armen zal kunnen bemoeien. Ik zal dan wellicht ook fortuin maken, want ik voel evenveel liefde voor hun welzijn als hij.”
“Dat zijn mooie vooruitzichten,” hernam ik, “en beste Fabricius, ik wensch er je geluk mee. Wat mij betreft, ik keer tot mijn eerste plan terug. Ik zal mijn geborduurde rok tegen een toga verwisselen, naar Salamanca gaan en daar me onder de banieren van de universiteit scharende, leeraar worden.”—“Wat een prachtig plan,” riep Fabricius uit: “wat een aangename verbeelding, wat een onzin op jou leeftijd een schoolvos te willen worden! Weet je wel, ongelukkige, wat je begint door dat plan uit te voeren? [ 94 ] Zoodra ge geplaatst zult zijn, zal het geheele huis je op de vingers kijken; je minste handelingen zullen haarfijn onderzocht worden. Gij zult u voortdurend anders moeten voordoen dan ge zijt, u met een huichelachtig bekleedsel omgeven en u voordoen of ge alle mogelijke deugden bezit. Gij zult haast geen oogenblik hebben om aan uw genoegens te denken. Voortdurend zedemeester van uw leerling, zult ge uwe dagen doorbrengen met hem latijn te leeren en hem te bestraffen als hij iets zegt of doet tegen de wellevendheid, wat u niet weinig te doen zal geven. Na zooveel last en onaangenaamheid, wat denkt ge dat de vruchten van uw zorgen zullen zijn? Als de kleine edelman een slecht sujet wordt zal men zeggen dat gij hem verkeerd hebt opgevoed en zijn ouders zullen u zonder belooning wegsturen; misschien zelfs zonder het u verschuldigde salaris uit te betalen. Spreek me dus niet van de betrekking van gouverneur; dat is een hondebaantje. Maar heb je nu de betrekking van lakei, dat is een eenvoudig ambt dat geen verantwoordelijkheid draagt. Heeft een meester ondeugden, dan stijft de hooger ontwikkelde knecht hem daarin en ziet ze zelfs tot zijn voordeel te brengen. Een knecht kan zonder onrust in zijn hart in een goed huis leven. Na zijn genoegen gegeten en gedronken te hebben, gaat hij rustig slapen als een kind des huizes, zonder zich om bakker of slager te bekommeren.”
“Ik zou nog steeds kunnen voortgaan, beste jongen,” vervolgde hij, “met je alle voordeelen van het knechtschap op te sommen. Geloof mij, Gil Blas, laat voor goed je lust in het onderwijzersvak varen en volg mijn voorbeeld.” “Ja, maar Fabricius,” antwoordde ik, “men vindt niet elken dag administrateurs; en als ik besluiten zou in dienst te gaan, dan zou ik toch geen slechte plaats willen hebben”.
“O! daar heb je gelijk in,” antwoordde hij, “en daar zal ik wel voor zorgen. Ik sta je in voor een goede betrekking, al was het alleen maar om een eerlijk man aan het onderwijsgeven te onttrekken.”
De armoede, die mij bedreigde en het voldane gezicht [ 95 ] van Fabricius, haalde me nog meer over dan zijn redeneeringen en ik besloot dan maar in dienst te gaan. Daarop verlieten wij het herbergje en mijn metgezel zei tot mij: “Ik zal je meteen naar den kanunnik Sédillo brengen, oud domheer van het kapittel dezer stad, die gisteravond zijn knecht juist heeft weggejaagd. De kanunnik Sédillo is een vriend van mijn meester en ik ken hem heel goed. Ik weet dat hij als huishoudster een oude schijnheilige heeft, die men juffrouw Jactina noemt en die over alles bij hem te zeggen heeft. Dat is een der beste huizen van Valladolid, men leeft er kalmpjes en neemt het er goed van, Verder is de kanunnik een hulpbehoevend man, die het pootje heeft en wel gauw zijn testament zal maken, zoodat er op een legaat te rekenen valt. Heerlijk vooruitzicht voor een bediende! Gil Blas, laten we geen tijd verliezen, beste vriend; laten we dadelijk naar den domheer gaan. Ik wil je zelf aan hem gaan voorstellen en borg voor je blijven.” [ 97 ]
Z oo bang waren we te laat te zullen komen, dat we vliegensvlug naar het huis holden. De deur vonden we gesloten en we klopten daarom aan. Een meisje van tien jaar, dat de huishoudster niettegenstaande de kwaadsprekerij voor haar nichtje liet doorgaan, deed ons open, en toen we haar vroegen of we den kanunnik konden spreken, kwam juffrouw Jacinta te voorschijn. Zij was een dame van reeds twijfelachtigen leeftijd, maar nog mooi en ik bewonderde vooral de frischheid van haar gelaatskleur. Zij droeg een lange japon van een zeer slechte kwaliteit stof, met een breeden leeren gordel, aan den eenen kant hing een bos sleutels en aan den anderen een rozenkrans van dikke kralen.
“Ik heb vernomen,” begon mijn metgezel, “dat de kanunnik een eerlijken netten jongen noodig heeft en ik kom er hem een aanbieden, waarover ik hoop dat hij tevreden zal zijn.” Bij die woorden richtte de huishoudster haar oogen op mij en keek me strak aan; en daar ze mijn borduursel niet in overeenstemming kon brengen met de bewering van Fabricius, vroeg ze of ik het dan was, die naar de vacante plaats dong. “Ja,” antwoordde haar de zoon van Nunez, “dat is die jonge man. Zooals ge hem daar ziet heeft hij zooveel tegenspoeden ondervonden, dat hij genoodzaakt is in betrekking te gaan”, en een zachten zoetsappigen toon aanslaande, ging hij verder: “maar hij zal zich troosten over zijn ongeluk, als hij ’t geluk heeft in dit huis te kunnen [ 100 ] dienen en in de nabijheid van de deugdzame Jacinta te leven, die waardig is de huishoudster van den opperkerkvoogd van Indië te zijn.” Bij die woorden hield de oude scheinheilige op met mij te bestudeeren om beter het galante jongmensch op te nemen, dat tot haar sprak, en gefrappeerd door zijn haar niet onbekende trekken, zei ze:
“Ik heb een vaag idee u reeds meer gezien te hebben; help me dat eens ophelderen.”—“Kuische Jacinta, ik ben er zeer door vereerd, dat ik uw aandacht getrokken heb. Ik ben reeds twee keer hier in huis geweest met mijn meester, den heer Manuel Ordonnez, administrateur van het hospitaal,” “Ah, juist, nu herinner ik het mij en weet ik weer wie gij zijt. En daar ge bij den heer Ordonnez behoort, zult ge wel een goede, eerlijke jongen zijn. Uw betrekking strekt u tot eer en die jonge man zou geen betere aanbeveler kunnen hebben dan u. Kom”, vervolgde zij, “ik zal u met den heer Sédillo laten praten.”
Wij volgden juffrouw Jacinta en zagen den ouden podagrist in een leuningstoel gedoken, met een kussen onder zijn hoofd, kussens onder zijn armen en met zijn voeten op een groot donzen rustbed. Wij naderden hem zonder buigingen te sparen, en Fabricius steeds nog het woord voerende, stelde zich niet tevreden met alles te herhalen, wat hij aan de huishoudster gezegd had, maar begon mijn verdiensten te prijzen en hield vooral stil bij de eer, die ik bij den dokter Godinez behaald had met mijn redetwisten over philosophie, als ware het noodig een groot philosoof te zijn om knecht van een kanunnik te worden. Maar door den grooten lof, dien hij mij toezwaaide, verblindde hij toch de oogen van den domheer, die ook ziende dat ik juffrouw Jacinta niet ongevallig was, tot mijn aanbeveler zei: “Mijn vriend, ik zal hem, dien ge mij aanbeveelt in dienst nemen; hij lijkt me nog al en ik heb een goed denkbeeld van zijn zeden, daar hij mij door een knecht van den heer Ordonnez is voorgesteld.”
Zoodra Fabricius zag, dat ik was aangenomen, maakte hij een diepe buiging voor den kanunnik, een nog diepere [ 101 ] voor de huishoudster en trok zich toen zeer voldaan terug, na me nog zacht te hebben toegefluisterd dat we elkaar zouden terugzien en dat ik daar maar moest blijven. Nadat hij weg was, vroeg de domheer mij hoe ik heette, waarom ik mijn land verlaten had en noodzaakte mij zoodoende door zijn vragen in het bijzijn van juffrouw Jacinta mijn geschiedenis te vertellen. Ik vermaakte hen beiden vooral met het verhaal van mijn laatste avontuur. Camilla en don Raphaël brachten hem zoo aan het lachen dat het bijna het leven aan den ouden podagrist koste; terwijl hij uit alle macht lachte, overviel hem zoo’n zware hoestbui, dat ik dacht dat hij zou stikken. Hij had zijn testament nog niet gemaakt, dus denk eens of de huishoudster ontsteld was! Ik zag haar beven, geheel van streek te hulp snellen naar den ouden man en hem het voorhoofd wrijven en op den rug slaan, alles beginnende wat men doet om kinderen die [ 102 ] hoesten bij te staan. Het was echter maar een valsch alarm; de grijsaard hield op met hoesten en zijn gouvernante met hem te plagen. Ik wilde toen mijn verhaal eindigen, maar juffrouw Jacinta, die een tweeden aanval vreesde, verzette zich daartegen. Zij bracht mij zelfs buiten de kamer van den kanunnik in een kleedkamer, waar tusschen verschillende andere kleedingstukken de rok van mijn voorganger hing. Zij deed mij hem er uit nemen en hing de mijne er voor in de plaats die ik graag wilde bewaren in de hoop, dat hij me later weer van dienst zou kunnen zijn. Daarna gingen wij beiden het eten klaarmaken.
Ik bleek niet onbekend te zijn met de kunst van koken. ’t Is waar, ik had het gelukkig wat geleerd bij Leonarda, die voor een goede kookster zou kunnen doorgaan maar ze was niet te vergelijken bij juffrouw Jacinta. Deze overtrof misschien zelfs den kok van den aartsbisschop van Toledo. Zij muntte in alles uit. Men vond haar kreeftensoep overheerlijk, zoo goed als zij het sap der verschillende vleezen wist te kiezen en te vermengen; en haar gehakt wist zij zoo te kruiden dat het een genot voor den smaak was. Toen het middagmaal gereed was, gingen we terug naar de kamer van den kanunnik en terwijl ik de tafel dekte, schoof de huishoudster den grijsaard een servet onder den kin en hechtte het op zijn schouders vast. Een oogenblik later diende ik een soep op, die men aan den lastigsten directeur van Madrid had kunnen voorzetten, en daarna twee voorgerechten, die den zinnelijken smaak van een onderkoning zouden geprikkeld hebben, indien juffrouw Jacinta er niet de kruiderijen zoo in gespaard had uit angst dat deze het podagra van den domheer zou verergeren. Op het gezicht van dezen goeden schotel toonde mijn oude meester, dien ik verlamd aan alle ledematen dacht, dat hij nog niet volkomen het gebruik van zijn armen had verloren. Hij bediende zich van die ledematen om zich van hoofd- en andere kussens te ontdoen en hield zich toen vroolijk gereed om met eten te beginnen. Hoewel zijn hand beefde, weigerde ze toch niet haar dienst; hij deed [ 103 ] haar nog al los heen en weer gaan, maar toch zóó, dat de helft van hetgeen hij naar zijn mond bracht op het tafelkleed en het servet terecht kwam.
Toen hij genoeg van de kreeftesoep had, nam ik deze weg en bracht een patrijs, geflankeerd door twee gebraden kwartels, die juffrouw Jacinta voor hem stuk sneed. Zij droeg ook zorg hem van tijd tot tijd groote slokken versneden wijn te laten drinken uit een grooten diepen kroes van zilver, dien ze hem voorhield als aan een kind van 15 maanden. Hij viel met grooten eetlust op de voorgerechten aan en bewees niet minder eer aan de fijne vogeltjes. Toen hij zich goed had volgestopt, deed de kwezel hem zijn servet af en gaf hem weer zijn noodige kussens; daarna lieten wij hem in zijn leuningstoel zoetjes de rust genieten, die men gewoonlijk na het middagmaal neemt, en ruimden de tafel af, waarna we op onzen beurt gingen eten.
Op deze wijze at nu onze kanunnik, die misschien een der grootste eters van het kapittel was, elken dag. Maar zijn souper was lichter; hij stelde zich dan tevreden met een kippetje of een konijn, met de een of andere vruchtencompôte. Ik leefde daar heerlijk in dat huis en ik leidde er een rustig leventje. Slechts een ding vond ik onpleizierig, nl. dat ik ’s nachts bij mijn meester moest waken en hem als een verpleger oppassen. Behalve een aandrang van urine, die hem noodzaakte zijn kamerpot tien keer per uur te vragen, was hij nog onderhevig aan zweten en wanneer dat hem overviel moest men hem een ander hemd aantrekken. Den tweeden nacht, dat ik bij hem was, zei hij opeens tot mij: “Gil Blas, ge zijt handig en ijverig; ik voorzie dat je me van veel dienst zult zijn. Ik wilde je dan ook alleen maar aanbevelen gewillig tegenover juffrouw Jacinta te zijn en gedwee alles te doen, wat ze je vraagt alsof ik het je zelf zou bevelen; ’t is een meisje, dat me al vijftien jaar bedient met een bijzonderen ijver; ze heeft zooveel zorg voor mij, dat ik er haar niet genoeg dankbaar voor kan zijn. Daarom ook, moet ik je bekennen, is zij mij dierbaarder dan mijn geheele familie. Om harentwille [ 104 ] heb ik mijn neef, den zoon van mijn eigen zuster hier weggejaagd, en ik heb daaraan goed gedaan. Hij had in het geheel geen achting voor dat arme meisje en verre van recht te doen wedervaren aan haar oprechte toewijding voor mij, noemde de onbeschaamde haar een valsche femelaarster, want tegenwoordig schijnt de deugd slechts schijnheiligheid aan de jongelieden. Den hemel zij dank, heb ik me van dien deugniet ontslagen. Ik verkies de genegenheid, die men mij betoont, boven de rechten van het bloed, en ik laat me slechts innemen door de goedheid, die men mij bewijst.”—“Gij hebt gelijk mijnheer,” antwoordde ik, “de dankbaarheid moet meer kracht over ons hebben dan de wetten der natuur.”—“Ongetwijfeld en mijn testament zal wel toonen, dat ik me al heel weinig om mijn bloedverwanten bekommer. Mijn huishoudster zal er een goed deel van hebben en gij zult er niet in vergeten worden, indien ge voortgaat met mij te bedienen zooals ge begonnen zijt. De knecht, dien ik gisteren de deur heb gewezen, heeft door eigen schuld een goed legaat verloren. Indien die kerel mij niet door zijn gedrag genoodzaakt had hem zijn ontslag te geven, dan zou ik hem rijk hebben gemaakt; maar hij was een hoogmoedige, die geen respect toonde voor juffrouw Jacinta, een luiaard, die bang voor moeite was. Hij bleef niet graag waken en het was voor hem een vermoeienis de nachten door te brengen met me bij te staan.” “De ongelukkige,” riep ik uit als had de geest van Fabricius mij geïnspireerd, “hij verdiende niet bij zoo’n fatsoenlijk man als u te wezen. Een jongen, die het geluk heeft u toe te behooren, moet een onvermoeiden ijver bezitten; hij moet zich zijn plicht tot een genoegen maken en niet denken dat hij genoeg werkt, zelfs al zweet hij water en bloed voor u.”
Ik merkte, dat die woorden den kanunnik zeer bevielen. Niet minder tevreden was hij met de verzekering, die ik hem gaf, dat ik steeds onderworpen zou zijn aan den wil van juffrouw Jacinta. Daar ik dus wilde doorgaan voor een dienaar, wien de vermoeienis nooit kon afmatten, deed [ 105 ] ik mijn dienst met de meeste nauwkeurigheid. Ik kon echter niet nalaten dat alles heel onaangenaam te vinden; en zonder het legaat, waarop mijn hoop gevestigd was, zou ik spoedig genoeg hebben gehad van mijne betrekking en zou ik het niet hebben kunnen volhouden; wel is waar rustte ik overdag eenige uren, want de huishoudster, wie ik recht moet laten wedervaren, had veel oplettendheden voor mij, hetgeen men moet toeschrijven aan de zorgvuldigheid, waarmee ik trachtte haar gunst te winnen door voorkomende en eerbiedige manieren tegenover haar. Wanneer ik met haar en haar nicht die Inesilla heette, aan tafel was, wisselde ik de borden en schonk hen in; ik had een buitengewone attentie voor haar. Daardoor drong ik mij in hun vriendschap in. Op zekeren dag dat juffrouw Jacinta was uitgegaan voor de noodige provisie, was ik alleen met Inesilla en begon een gesprek met haar. Ik vroeg haar of haar vader en moeder nog leefden, waarop zij mij antwoordde: “O, neen, ze zijn al heel, heel lang dood, want mijn tante zegt het en ik heb ze nooit gezien.” Ik geloofde heilig wat het kleine meisje mij zei, hoewel haar antwoord niet zeer duidelijk was, en ik bracht haar zoo goed aan het praten, dat ze meer vertelde dan ik weten wilde. Zij vertelde me, of liever ik begreep door haar naïve gezegden, dat haar tante een goeden vriend had, die ook bij een ouden kanunnik was, waar hij de wereldlijke zaken van administreerde en dat die gelukkige bedienden erop rekenden de nalatenschap hunner meesters te vereenigen door een huwelijk, waarvan ze nu reeds de genietingen smaakten. Ik heb reeds gezegd dat juffrouw Jacinta, hoewel niet jong meer, nog zooveel frischheid bezat. ’t Is waar dat zij niets spaarde om die te behouden; behalve, dat ze elken morgen een lavement nam, gebruikte ze elken avond bij het slapen gaan een aftreksel van zoethout. Daarbij sliep ze den geheelen nacht heel rustig, terwijl ik bij mijn meester waakte. Maar wat misschien nog meer bijdroeg tot haar frissche gelaatskleur, was, zooals Inesilla mij vertelde, een fontenel, die ze aan ieder been had. [ 106 ]
G edurende drie maanden diende ik dan kanunnik Sédillo zonder te klagen over de slechte nachten, die ik in zijn dienst doorbracht. Na verloop van dien tijd werd hij ziek, de koorts kwam op, en met de pijn, die deze hem veroorzaakte, verergerde ook zijn podagra. Voor de eerste maal in zijn lang leven, nam hij zijn toevlucht tot de geneesheeren. Hij ontbood dokter Sangrado, die door geheel Valladolid als een Hippocrates werd aangezien. Juffrouw Jacinta had liever gezien, dat de kanunnik begonnen was met zijn testament, te maken en sprak er zelfs over, maar behalve dat hij zich nog niet zoo dicht bij zijn einde dacht, was hij in eenige dingen bijzonder stijfhoofdig. Ik ging dus dokter Sangrado halen en bracht hem thuis. ’t Was een groote, magere, bleeke man, die meer dan veertig jaar praktiseerde. Deze wijze man zag er ernstig uit; hij overwoog zijn redeneeringen en gaf een edelen zin aan zijn uitdrukkingen. Zijn redeneeringen leken wiskundig en zijn denkbeelden heel zonderling.
Na mijn meester nauwkeurig te hebben gadegeslagen, zei hij op dokterstoon: “Het komt er hier op aan een fout van begane transpiratie te hulp te komen, Anderen in mijn plaats zouden zonder twijfel geneesmiddelen voorschrijven als zouten, op de urine werkende, of vluchtige drankjes die voor het meerendeel zwavel en kwik bevatten, maar die afdrijvende- en transpireermiddelen zijn zeer schadelijk en uitgevonden door kwakzalvers; al die chemische preparaten [ 107 ] lijken me toe zeer slecht te zijn. Ik gebruik eenvoudiger en zekerder middelen. Aan welk voedsel zijt gij gewend?” vervolgde hij. “Ik gebruik gewoonlijk kreeftensoep en sappige vleezen”, antwoordde de kanunnik. “Kreeftensoep en sappige vleezen,” riep de dokter verbaasd uit. “O, dan ben ik waarlijk niet meer verwonderd, dat ge ziek zijt geworden. Heerlijke gerechten zijn genotrijke vergiften, het zijn valstrikken die de zinnelijkheid den menschen spreidt om hun ondergang des te stelliger te bewerken. Gij zult van die smakelijke spijzen moeten afzien; de flauwste zijn de beste voor de gezondheid. Daar het bloed smakeloos is, wil ik dat het voedsel daarmee overeenstemt. En drinkt gij wijn?” “Ja, versneden wijn,” antwoordde de kanunnik, “O! versneden, zooveel ge maar wilt,” hernam de geneesheer, “wat een ongeregelde levenswijze! Dat is een verschrikkelijke leefregel. Gij zoudt reeds lang dood hebben moeten zijn. Hoe oud zijt ge?” “Ik ga mijn negen-en-zestigste in,” antwoordde de kanunnik. “Juist, een te vroege ouderdom is altijd de vrucht van de onmatigheid. Indien ge slechts altijd water gedronken had, en u tevreden gesteld met eenvoudig voedsel, zooals gekookte appelen of boonen en erwten, dan zoudt ge nu niet van het pootje te lijden hebben en zouden al uw ledematen nog gemakkelijk hun diensten verrichten. Toch wanhoop ik er niet aan, u weer op de been te helpen, indien ge tenminste mijn bevelen opvolgt.” Hoe groot een fijnproever de domheer ook was, beloofde hij toch stipte gehoorzaamheid.
Toen liet Sangrado mij een chirurgijn halen en liet om te beginnen mijn meester zesmaal flink aderlaten om aan het transpireeren tegemoet te komen. Daarna zei hij tot den chirurg: “Meester Maarten Onez, kom over drie uur terug om dezelfde hoeveelheid te laten en begin morgen opnieuw. ’t Is een vergissing te denken, dat het bloed noodig is om te leven; men kan een zieke niet genoeg aderlaten. Daar hij tot geen enkele beweging in staat is en hij niets te doen heeft dan alleen niet te sterven, heeft hij niet meer bloed noodig dan een ingeslapen mensch. Bij beiden bestaat het [ 108 ] leven nog slechts in den polsslag en de ademhaling.” De goede kanunnik, die zich verbeeldde, dat zoo ’n groot geneesheer geen drogredenen kon vertellen, liet zich zonder tegenstand maar aderlaten. Nadat de dokter verschillende en flinke aderlatingen geboden had, schreef hij ook nog voor, dat men den kanunnik veel warm water moest laten drinken, verzekerende dat water, overvloedig gedronken, kon doorgaan voor het werkelijke middel tegen allerlei ziekten. Vervolgens ging hij weg, terwijl hij juffrouw Jacinta en mij vol vertrouwen meedeelde, dat hij voor het leven van den kanunnik instond indien men hem behandelde zooals hij had voorgeschreven. De huishoudster, die wellicht anders over zijn methode van behandeling oordeelde dan hijzelf, verzette zich niet tegen een nauwkeurige opvolging van zijn voorschriften.
Inderdaad zetten we dadelijk water te warmen en daar de dokter ons bevolen had hem op geenerlei wijze te sparen, lieten we den eersten keer mijn meester twee of drie [ 109 ] pinten achter elkaar uitdrinken. Een uur later begonnen we opnieuw en herhaalden dit van tijd tot tijd, zoodat we in zijn maag een zondvloed van water goten. Aan den anderen kant hielp de chirurg ons door de hoeveelheid bloed, die hij hem aftapte en zoo brachten wij in minder dan twee dagen den kanunnik op het uiterste.
Toen ik dien goeden kanunnik, die het niet langer kon uithouden, nog een groot glas van het heilmiddel wilde toedienen, zei hij met zwakke stem: “Houd op Gil Blas, geef me niet meer, mijn jongen. Ik zie wel, dat ik sterven moet; niettegenstaande het heil van het water en hoewel er ternauwernood nog een druppel bloed in mij is overgebleven, gevoel ik mij niets beter; hetgeen bewijst dat de knapste geneesheer ter wereld mijn dagen niet zou kunnen verlengen, als het noodlottig einde daar is. Ik moet me dus gereed houden naar de andere wereld te verhuizen; ga een notaris halen, want ik wil mijn testament maken.” Bij die laatste woorden die mij bijster bedroefden, zooals iedere erfgenaam in een dergelijk geval pleegt te doen en terwijl ik niets liet blijken van het genoegen, waarmee ik dadelijk, de boodschap, die hij mij opgaf, wilde ten uitvoer brengen, zei ik: “Maar mijnheer, ge zijt Goddank nog niet zoo ver, dat ge niet meer er bovenop zult komen.”—“Neen, mijn jongen,” antwoordde hij, “’t is gedaan met me; ik voel dat de podagra weer opkomt en de dood nadert; haast u te gaan, waarheen ik u gezegd heb.” Ik zag inderdaad dat hij zienderoogen veranderde; de zaak leek me zoo dringend, dat ik vlug ging doen wat hij bevolen had, juffrouw Jacinta bij hem latende, die meer nog dan ik, bevreesd was, dat hij zou sterven zonder testament te hebben gemaakt. Ik trad het huis van den eersten notaris dien men mij aanwees binnen, vond hem thuis en zei: “Mijnheer, de kanunnik Sédillo, mijn meester, gaat zijn einde tegemoet; hij wenscht zijn laatsten wil te doen neerschrijven; er is geen oogenblik te verliezen.” De notaris was een kleine vroolijke grijsaard, die graag gekheid maakte; hij vroeg mij welke dokter den kanunnik bezocht. Ik antwoordde dat [ 110 ] het dokter Sangrado was. Bij dien naam nam hij haastig zijn mantel en hoed en riep uit: “Groote God, laten we dan vlug vertrekken; want die dokter is zoo gezwind dat hij zijn zieken niet eens den tijd geeft den notaris te laten roepen. Die man heeft me al wat testamenten mis laten loopen.”
Zoo pratende haastte hij zich met mij mee te gaan en terwijl wij beiden snel voortstapten om er aan te komen vóór den dood, zeide ik hem: “Mijnheer, gij weet dat een stervende dikwijls zijn geheugen kwijt is; als mijn meester mij soms mocht vergeten, wees dan zoo goed hem aan mijn ijver te herinneren”.—“Dat wil ik wel doen, mijn jongen,” antwoordde de notaris, “gij kunt op mij rekenen. Ik zal hem zelfs aansporen je wat van beteekenis te geven.” Toen wij zijn kamer binnen kwamen, was de kanunnik nog geheel bij kennis. Juffrouw Jacinta was bij hem, met het gelaat badende in krokodillentranen. Zij had haar rol al gespeeld om den goeden man te bewegen haar veel na te laten. Wij lieten den notaris alleen met mijn meester en zij en ik gingen samen in de voorkamer, waar wij den chirurgijn vonden, dien de dokter had gezonden voor eene nieuwe en laatste aderlating. Wij hielden hem tegen. “Meester Martin”, zeide de huishoudster, “gij kunt thans niet binnengaan. Hij is bezig zijn laatsten wil aan een notaris op te geven; gij kunt hem op uw gemak aderlaten als hij zijn testament gemaakt heeft.”
Wij waren doodsbang, de kwezel en ik, dat de kanunnik stierf onder het testament maken, maar gelukkig werd de akte, waar wij ons bezorgd om maakten, voltooid. Wij zagen den notaris weggaan, die in ’t voorbijgaan, me op den schouder klopte en glimlachend zei: “Gil Blas is niet vergeten.” Bij die woorden kwam een heerlijk gevoel van blijdschap over me en ik was er mijn meester zoo dankbaar voor, dat hij aan mij gedacht had, dat ik bij mezelf de belofte aflegde voor hem na zijn dood tot God te bidden; welken dood zich niet lang wachten deed, want daar de chirurg hem nogmaals had adergelaten, stierf de [ 111 ] arme grijsaard, die reeds al genoeg verzwakt was, bijna op hetzelfde oogenblik. Terwijl hij den laatsten adem uitblies, verscheen de dokter, die, niettegenstaande zijn gewoonte het einde van de zieken te verhaasten, nu toch gek stond te kijken. Maar verre van den dood des kanunniks toe te schrijven aan het drinken en aderlaten, ging hij weg, en zei op koelen toon, dat men hem niet genoeg bloed had afgetapt en niet genoeg warm water had laten drinken. De uitvoerder van de hoogere medicijnkunst, ik wil zeggen de chirurg, ziende dat men zijn diensten niet meer noodig had, volgde dokter Sangrado, de een zoowel als de ander zeggende, dat ze van den eersten dag af den kanunnik ten doode hadden opgeschreven. Werkelijk vergisten ze zich haast nooit, als ze een dergelijk oordeel uitspraken.
Zoodra we zagen dat onze meester gestorven was, begonnen juffrouw Jacinta, Inesilla en ik een concert van treurgalmen, die door de geheele buurt weerklonken. Vooral de kwezel, die het meest reden had verheugd te zijn, slaakte zulke klagende kreten, alsof ze de zwaarst getroffen persoon ter wereld was. In een oogwenk was de kamer gevuld met lieden, die minder door medelijden dan door nieuwsgierigheid daarheen waren gekomen. Niet zoodra kreeg de familie van den overledene lucht van zijn dood of ze kwamen het huis overvallen en lieten overal alles verzegelen. Zij vonden de huishoudster zoo bedroefd, dat ze eerst dachten, dat de kanunnik geen testament had gemaakt, maar tot hun spijt vernamen ze weldra, dat er wel degelijk een was, voorzien van alle noodige formaliteiten. Toen men het kwam openen en zij zagen dat de erflater zijn beste bezittingen aan juffrouw Jacinta had vermaakt, deden zij de uitvaartgebeden ter zijner gedachtenis in minder lofwaardige termen. Zij gaven tegelijkertijd op de kwezel af en maakten ook nog even gewag van mij. Nu, ik moet bekennen, dat ik dit wel verdiende. De kanunnik, God hebbe zijn ziel, had, om mij mijn geheele leven aan hem te doen denken, op deze wijze zich omtrent mij in [ 112 ] een artikel van zijn testament uitgelaten: “Idem, daar Gil Blas een jongen is, die al iets van litteratuur afweet, laat ik hem, om zijn wijsgeerige opvoeding te voltooien, mijn bibliotheek na, al mijn boeken en mijn manuscripten, zonder eenige uitzondering.”
Ik wist niet waar die zoogenaamde bibliotheek wel kon zijn; ik had niet gemerkt, dat er een in huis was. Ik wist alleen, dat er eenige papieren met vijf of zes deelen op twee dennenhouten plankjes in het kabinet van mijn meester stonden. Dat was mijn legaat! En de boeken konden me nog niet eens van groot nut zijn, want de een had den titel van: “De volmaakte kok”; de ander handelde over de slechte spijsvertering en de wijzen waarop die te genezen was, terwijl de andere de vier deelen van het brevier vormden, half door de wormen verteerd. Wat de manuscripten betreft, het meest interessante behelsde al de stukken van een proces, dat de kanunnik vroeger voor zijn domheerschap had gevoerd. Na mijn legaat nauwkeuriger te hebben bekeken, dan het verdiende, gaf ik het aan de familie, die er mij zoo om benijd had. Ik gaf hun zelfs het kleed terug, dat ik gedragen had en nam het mijne terug, terwijl ik de vrucht mijner verdiensten tot mijn loon bepekte.
Juffrouw Jacinta had behalve de sommen die haar nagelaten waren, nog mooie buitenkansjes gehad, die zij met behulp van haar goeden vriend gedurende de ziekte van onzen meester in veiligheid had gebracht. [ 113 ]
I k besloot een man te gaan opzoeken, tot wien zich het meerendeel der lakeien wendden, die op straat staan en dan uit zijn register een nieuwe betrekking te zoeken, maar toen ik juist de doodloopende straat waarin hij woonde, wilde binnen gaan, ontmoette ik dokter Sangrado, die ik niet meer gezien had sinds den dag van het sterven mijns meesters en ik nam de vrijheid hem te groeten. Hij herkende me oogenblikkelijk, hoewel ik van kleeding verwisseld had en terwijl hij eenige blijdschap toonde mij te zien, zei hij: “Zoo, mijn jongen, zijt gij daar, ik dacht straks juist aan je. Ik heb een goeden jongen noodig om me te dienen, en ik dacht dat gij wel de aangewezen persoon voor mij zoudt zijn, als gij zou kunnen lezen en schrijven,”—“Mijnheer, wat dat aangaat ben ik wat u verlangt, want ik kan het een zoowel als het ander,” antwoordde ik. “Als dat zoo is, zijt gij de man, dien ik noodig heb,” hernam hij. “Kom bij mij, gij zult er slechts aangenaam bezig zijn en ik zal u met voorkomendheid behandelen. Ik zal u geen loon geven; maar het zal u aan niets ontbreken. Ik zal zorg dragen je goed te onderhouden en ik zal je de groote kunst leeren alle ziekten te genezen. In één woord, ge zult meer mijn leerling dan mijn bediende zijn.”
Ik nam het voorstel van den dokter aan in de hoop, dat ik onder een zoo bekwaam meester, mij in de geneeskunde beroemd zou kunnen maken. Hij nam me dadelijk met zich mee om me in de betrekking, waarvoor hij mij bestemde, te installeeren; en die betrekking bestond in het opschrijven [ 114 ] van den naam en de woonplaats van al de zieken, die hem lieten halen, terwijl hij de stad in was. Tot dat doel was er een register in huis, waarin een oude meid, die hij als eenige dienstbode hield, de adressen opteekende; maar behalve, dat zij de kunst der spelling niet verstond, schreef ze zoo slecht, dat men meestentijds haar schrift niet ontcijferen kon. Hij belastte mij met de zorg dat boek bij te houden, dat men zeer juist een sterfteboek zou kunnen noemen, daar de lieden, wier namen ik opnam, bijna allen stierven. Ik schreef er om zoo te zeggen alle menschen in op, die naar de andere wereld wilden vertrekken, zooals een kommies op een bureau van openbare vervoermiddelen de namen opschrijft van hen, die plaatsen reserveeren. Ik had dikwijls de pen in de hand, daar er in dien tijd geen een dokter in Valladolid was, die zoo goed stond aangeschreven als dokter Sangrado. Hij was in de gunst van het publiek gekomen door een schoonschijnende woordenkeus, vergezeld van een indrukwekkend voorkomen en ook door eenige gelukkige behandelingen, die hem meer hadden aangebracht dan zij verdienden.
Het ontbrak hem niet aan praktijk, dus ook niet aan welvaart. Toch nam hij het er daarom niet beter van; men leefde bij hem zeer sober. Wij aten gewoonlijk niets anders dan erwten, boonen, gebraden appelen en kaas. Hij zei dat die spijzen het beste voor de maag waren, als zijnde de meest geschikte voor de opname, dat wil zeggen om gemakkelijker verteerd te worden. Niettegenstaande hij ze gemakkelijk te verteren vond, wilde hij niet, dat we er ons genoegen aan aten, waarin hij zich zeker heel redelijk betoonde. Maar indien hij aan de dienstbode en mij verbood veel te eten, stond hij ons als belooning toe zooveel water te drinken als wij maar wilden. Verre van ons daarin te beperken, zei hij ons dikwijls: Drink maar, kinderen; de gezondheid bestaat in het soepele en de vochtigheid der organen. Drink ruimschoots water; dat is een algemeen oplossingsmiddel, het water doet alle zouten smelten. Gaat de stroom van het bloed langzamer, dan [ 115 ] wordt hij daardoor sneller; is hij te snel, dan vertraagt het die onstuimigheid.” Onze dokter geloofde zoo vast aan dit alles, dat hij zelf, hoewel van gevorderden leeftijd, nooit iets anders dan water dronk. Hij betitelde den ouderdom als een natuurlijke tering, die ons uitdroogt en verteert en bij die definitie beklaagde hij de onwetendheid van hen, die de wijn de melk der grijsaards noemen. Hij hield vol dat de wijn het gestel verslijt en ondermijnt en zei zeer welsprekend, dat die doodelijke vloeistof voor hen, evenals voor allen, een verraderlijke vriend en een bedriegelijk genoegen is.
Niettegenstaande die geleerde theorieën kreeg ik na acht dagen in dat huis te zijn geweest een hevigen buikloop en ik begon heftige maagpijnen te gevoelen, die ik de brutaliteit had aan het algemeene oplossingsmiddel toe te schrijven en aan het slechte voedsel, dat ik daar gebruikte. Ik beklaagde er mij bij mijn meester over, in de hoop dat hij een beetje van zijn regime zou afwijken en mij wat wijn bij mijn maaltijden zou geven, maar hij was een te groot vijand van deze vloeistof om me dat toe te staan, en zei: “Indien ge eenmaal de gewoonte van het waterdrinken hebt, zult ge er de uitnemende werking van op prijs stellen; trouwens als ge eenigszins een afkeer van zuiver water hebt, zijn er onschuldige hulpmiddelen om de maag tegen het flauwe van dien waterdrank bestand te doen zijn. De salie, bijvoorbeeld, en de prij geven het een verrukkelijken smaak en indien ge ze nog heerlijker wilt imaken, behoeft ge er slechts anjelierbloesems-, rozemarijn- of klaprozen-aftreksel door te doen.”
Al prees hij water ook nog zoo en al wilde hij mij in de geheimen inwijden er heerlijke brouwsels mee samen te stellen, ik dronk voortaan zoo matig, dat hij op een goeden dag dit bemerkende, zeide: “O, waarlijk, Gil Blas, ik verwonder er me niet over, dat gij geen volmaakte gezondheid bezit; ge drinkt niet genoeg, beste vrind. Wanneer het water in kleine hoeveelheden genomen wordt, dient het slechts om de galdeelen te ontwikkelen en hun werkzaamheid [ 116 ] te verhoogen, inplaats dat ze verdronken worden in een overvloedige verdunning. Denk niet, beste jongen, dat deze overvloed van het water verzwakt of je maag zal verkoelen; laat verre van u dien panischen schrik, dien het vele drinken u misschien inboezemt. Ik sta je daarvoor borg, en indien ge mij niet goed genoeg acht om daarvoor in te staan, zal zelfs Celcius het doen. Dat latijnsche orakel heeft een bewonderenswaardigen lof van het water verkondigd; daarbij zegt hij in duidelijke bewoordingen, dat zij, die om wijn te drinken zich verontschuldigen met zwakte van hun maag, een blijkbare onrechtvaardigheid tegen dat lichaamsdeel verkondigen en slechts zoeken hun zinnelijkheid te verbergen.”
Daar het mij niet zou gepast hebben mij stijfhoofdig te toonen bij het betreden der medische loopbaan, deed ik maar of ik ervan overtuigd was, dat hij gelijk had; ik zal zelfs bekennen, dat ik hem werkelijk geloofde. Ik ging dus voort met water drinken, op verantwoordelijkheid van Celsius, of liever ik begon mijn gal te verdrinken door zooveel mogelijk van dien drank naar binnen te werken en hoewel ik mij van dag tot dag benauwder gevoelde, behaalde het vooroordeel de overwinning over de ondervinding.
Men ziet dus wel dat ik een gelukkigen aanleg had om dokter te worden. Toch kon ik niet altijd aan de hevigheid mijner pijnen weerstand bieden, die zoo verergerden, dat ik eindelijk het besluit opvatte bij dokter Sangrado weg te gaan. Doch hij belastte mij met een nieuwen werkkring, die me van gevoelens deed veranderen. Op zekeren dag zei hij tot mij: “Luister, ik ben geenszins een van die harde ondankbare meesters, die hun dienaren oud laten worden in dienstbaarheid zonder hen te beloonen. Ik ben tevreden over je en houd van je; en zonder te wachten tot ge me langeren tijd gediend hebt, heb ik het besluit genomen van heden af je fortuin te maken; ik wil je aanstonds het fijne ontdekken van de gezondheidsleer, die ik reeds gedurende zooveel jaren uitoefen. Andere dokters laten de kennis baseeren op duizende lastige wetenschappen en ik [ 117 ] stel me voor je dien langen weg te bekorten en je de moeite te besparen van het bestudeeren der natuur-, pharmacie- kruid- en ontleedkunde. Weet dan, mijn jongen, dat het eenige is: aderlaten en warm water laten drinken; dat is het geheim tot de genezing van alle ziekten ter wereld. Ja, dat eenvoudige geheim dat ik je ontdek, en dat de natuur, ondoordringbaar voor mijn collega’s niet aan mijn opmerkingsgave heeft kunnen onttrekken, is besloten in deze twee punten: aderlating en veelvuldig drinken. Ik heb je nu niets meer te leeren, je kent de geneeskunde nu grondig, en als je profiteert van de vrucht mijner vele ondervindingen, dan ben je eensklaps even geleerd als ik. Gij kunt me nu terzijde staan; ’s morgens zult ge ons register bijhouden en ’s middags een gedeelte van mijn patiënten bezoeken. Terwijl ik de zorgen op mij neem voor de voornamen en de geestelijken, zult gij voor mij de huizen bezoeken van den derden stand; en wanneer ge eenigen tijd voor mij zult gewerkt hebben, zal ik u bij mij als geneeskundige aannemen. Gil Blas, gij zijt geleerd voor ge dokter zijt, in tegenstelling met anderen die reeds lang geneesheer zijn, zelfs velen hun leven lang, voor ze geleerden zijn.”
Ik bedankte den dokter er voor, dat hij me zoo vlug geschikt had gemaakt hem tot plaatsvervanger te kunnen dienen; en om mijn dankbaarheid voor zijn goedheden te betoonen, verzekerde ik hem, dat ik mijn geheele leven zijn ideeën zou deelen, zelfs als ze geheel het tegengestelde waren van die van Hippocrates; die verzekering was echter niet geheel oprecht. Ik kon niet instemmen met zijn gevoelens over het water en ik nam me voor elken dag wijn te drinken als ik mijn zieken ging bezoeken. Ik hing voor den tweeden keer mijn geborduurden rok aan den kapstok om er een van mijn meester te dragen, die me het voorkomen van een dokter gaf. Daarna hield ik mij gereed dokter te gaan spelen ten koste van wien er het slachtoffer van werd. Ik begon met een gerechtsdienaar, die pleuris had; ik beval dat men hem [ 118 ] zonder genade moest aderlaten en dat men hem het water niet spaarde. Daarna trad ik bij een koekbakker binnen, die van de podraga luide gillen slaakte. Hem, zoo min als de gerechtsdienaar, spaarde ik het bloed aftappen en beval, dat men hem van tijd tot tijd moest laten drinken. Ik ontving twaalf realen voor mijn voorschriften, wat me zooveel schik in mijn ambt deed krijgen, dat ik niets liever wenschte dan wonden en bulten. Toen ik het huis van den koekbakker verliet, ontmoette ik Fabricius, dien ik sedert den dood van Sédillo niet meer gezien had. Hij bekeek me geruimen tijd met verbazing en begon toen uit alle macht te schateren, met zijn handen zijn buik vasthoudende. Nu, er was wel reden voor, want ik had een mantel, die over den grond sleepte, en een wambuis en broek, die vier keer grooter waren dan ze moesten zijn. Ik kon best voor een zonderling, belachelijk type doorgaan. Ik liet hem maar schudden van het lachen, niet zonder in verzoeking te komen zijn voorbeeld te volgen; maar ik hield me in om het decorum in de straat te bewaren en beter de waardigheid van den geneesheer op te houden, die geen belachelijk dier is. Had mijn dwaas voorkomen den lachlust van Fabricius gewekt, zoo werd deze door mijn ernstig gezicht nog verdubbeld; en toen hij flink had uitgebruld, riep hij uit: “Groote God, Gil Blas, wat zie jij er heerlijk uit. Duivels, wie heeft jou zoo toegetakeld?”—“Zachtjes aan, beste vriend, zachtjes aan; heb eerbied voor een nieuwen Hippocrates! Verneem, dat ik de plaatsvervanger ben van dokter Sangrado, die de beroemdste geneesheer van Valladolid is! Ik woon sedert drie weken bij hem; en daar hij niet bij machte is alle zieken, die hem roepen, zelf op te zoeken, ga ik er een gedeelte van zien om hem wat te verlichten. Hij bezoekt de groote huizen en ik de kleine.”—“Zeer goed,” hernam Fabricius, “dat wil zeggen dat hij je het bloed der armen overlaat en hij zich dat der voorname lui voorbehoudt. Ik wensch je geluk met jou deel, beter is het met het volk te doen te hebben dan met de groote [ 119 ] wereld. Leve de geneesheer der voorsteden! Zijn fouten komen minder aan het licht en zijn moorden worden minder ruchtbaar. Ja, beste jongen, je lot lijkt me waard benijd te worden en om als Alexander te spreken: indien ik Fabricius niet was, zou ik Gil Blas willen zijn.”
Om den zoon van den barbier Nunez te toonen, dat hij geen ongelijk had het geluk van mijn tegenwoordigen werkkring te roemen, liet ik hem de realen van den gerechtsdienaar en den koekbakker zien; daarna gingen we een herberg binnen om een partijtje te drinken. Men bracht ons vrij goeden wijn, die me nog beter toescheen door den grooten lust dien ik gevoelde er van te proeven. Ik dronk met lange teugen, en in weerwil van het Latijnsche orakel, hoe meer ik er van in mijn maag goot, hoe meer ik voelde, dat dit orgaan de onrechtvaardige behandeling, die ik het deed ondergaan, niet kwalijk nam. We bleven lang in de herberg plakken, en we vermaakten ons zeer ten koste onzer meesters, zooals dat de gewoonte is onder dienaren. Vervolgens, ziende dat de avond begon te vallen, scheidden wij, na wederzijds beloofd te hebben, dat we elkaar den volgenden middag weer op dezelfde plaats zouden ontmoeten. [ 120 ]
N auwelijks was ik op mijn kamer, of dokter Sangrado kwam binnen. Ik begon met hem te spreken over de zieken die ik gezien had en overhandigde hem acht realen van de twaalf, die ik verdiend had met recepten schrijven. “Slechts acht realen,” zei hij na ze geteld te hebben, “dat is niet veel voor twee visites, maar enfin, men moet alles aannemen.” Vervolgens nam hij zelf het leeuwendeel, namelijk zes realen en gaf er mij twee, zeggende: “Hier Gil Blas, nu kunt ge vast beginnen een spaarcentje te overleggen. Bovendien kom ik dit met je overeen, dat ge het vierde deel krijgt van alles wat ge mij aanbrengt. Gij zult zoodoende in minder dan geen tijd rijk wezen, want als het Gode behaagt zullen er dit jaar veel zieken zijn.”
Ik kon tevreden zijn met mijn deel, daar ik het plan had altijd vooraf het vierde gedeelte van mijn ontvangsten achter te houden en daarna nog het vierde deel van de rest kreeg, zoodat wiskundig berekend bijna de helft van de geheele ontvangst voor mij was. Dit maakte mij vol ijver voor de geneeskunde. Den volgenden dag zoodra ik gegeten had, trok ik mijn kleeren van plaatsvervangend geneesheer aan en ging op weg. Ik bezocht verschillende zieken, wier namen ik opgeschreven had, en ik behandelde ze allen volgens dezelfde wijze, hoewel zij verschillende ziekten hadden. Tot nog toe was alles goed gegaan en dank zij den hemel had niemand zich nog verzet tegen mijn voorschriften; maar hoe ervaren een geneesheer ook [ 121 ] moge wezen, er zullen altijd lieden zijn, die hem benijden en zijn behandeling becritiseeren. Ik trad binnen bij een kruidenier, die een waterzuchtig zoon had. Ik trof hem in gezelschap van een kleinen, donkeren dokter, een zekeren Cuchillo, dien een bloedverwant had meegebracht om den zieke eens te zien. Ik groette iedereen zeer hoffelijk en in het bijzonder den man, dien men, naar ik oordeelde, had medegebracht om zijn raad te hooren. Hij groette zeer deftig en na mij eenige oogenblikken nauwkeurig te hebben gadegeslagen, zei hij zeer beleefd: “Mijn waarde collega, ik verzoek u mijne nieuwsgierigheid te verontschuldigen. Ik dacht alle geneesheeren van Valladolid te kennen, die natuurlijk mijn collega’s zijn, maar ik moet bekennen, dat uw gelaatstrekken mij onbekend zijn. Gij hebt u dus zeker pas sedert zeer korten tijd hier gevestigd.” Ik antwoordde dat ik nog maar pas in de praktijk was en dat ik nog slechts werkte onder toezicht van dokter Sangrado. “Ik mag u dan voorzeker gelukwenschen, dat gij de methode van zulk een groot man tot de uwe gemaakt hebt. Ik twijfel dan ook niet, of gij zult wel zeer ervaren zijn al schijnt gij nog zeer jong.” Hij zei dat op zoo’n natuurlijken toon, dat ik niet wist of hij het in ernst had gezegd of dat hij mij bespotte. Ik dacht er nog over na, wat ik hierop zou antwoorden, toen de kruidenier, gebruik makende van dezen tusschentijd, het woord nam: “Mijne heeren, ik ben overtuigd dat gij beiden de geneeskunde op uw duimpje kent; onderzoekt dus beiden mijn zoon en brengt uw oordeel uit wat wij moeten doen om hem te genezen.”
Hierop begon de kleine dokter den zieke nauwkeurig te onderzoeken en na mij alle symptonen van de ziekte gewezen en uitgelegd te hebben, vroeg hij mij hoe ik dacht dat de zieke behandeld moest worden. “Ik ben van oordeel,” antwoordde ik, “dat men hem elken dag een aderlating moet laten ondergaan en dat hij overvloedig warm water moet drinken.” Bij deze woorden zei de kleine dokter glimlachend op een boosaardigen toon: “En zijt [ 122 ] gij van meening dat deze middelen den zieke het leven zullen redden?” “Twijfel er niet aan,” zei ik op beslisten toon, “gij zult den zieke zienderoogen zien genezen; die aderlatingen zullen dat effect teweeg brengen, omdat zij juist geschikt zijn voor al dergelijke ziekten. Vraag het maar eens aan dokter Sangrado!” “In dit opzicht,” hernam hij, “heeft Celcius groot ongelijk door te verzekeren, dat om waterzucht te genezen het zeer dienstig is den patiënt honger en dorst te doen lijden.” “O!” antwoordde ik, “Celcius is geenszins een orakel voor mij; hij heeft zich evenzeer vergist als anderen en soms kan ik mijzelven prijzen tegen zijne voorschriften te hebben gehandeld.” “Ik zie aan uw gesprek duidelijk,” antwoordde Cuchillo, “hoe dokter Sangrado zijn methode bij de jonge medici in zwang brengt. Aderlaten en drinken vormen zijne geheele geneesmethode en ik ben er niet verwonderd over, dat zoovele zieken onder zijne handen bezwijken.”
[ 123 ]
“Geen beleedigingen als het u blieft,” antwoordde ik hem kortaf; “iemand van uw beroep toont al heel weinig opvoeding door zulke verwijten te doen! Kom, kom, dokter, zonder aderlaten en drinkkuren van warm water worden er ook nog heel wat zieken naar de andere wereld gezonden. Gij zelf hebt er misschien meer naar den hemel gestuurd dan anderen. Als ge iets hebt tegen Sangrado, schrijf hem dan; hij zal niet op zijn antwoord laten wachten en wij zullen zien wie de lachers aan zijn zijde zal hebben.” “Wel voor den duivel!” antwoordde hij in woede, “kent gij dokter Cuchillo dan niet? Weet dan, dat ik niet met mij laat spotten, en dat ik in ’t minst niet bang ben voor Sangrado, die, niettegenstaande zijn ijdelheid en zijne verwaandheid, toch slechts een zonderling is.” Het gelaat van den kleinen dokter teekende een en al woede. Ik antwoordde hem op scherpen toon, hij niet minder en weldra gingen wij tot handtastelijkheden over. Wij gaven elkaar een paar vuistslagen en trokken elkaar de haren uit, doch spoedig kwamen de kruidenier en zijn zoon om ons te scheiden. Toen wij zoover waren, betaalden zij mij mijne visite en lieten mijn tegenstander, dien zij waarschijnlijk voor knapper hielden, bij zich blijven.
Na dit avontuur beleefde ik bijna een tweede. Ik ging een grooten zanger bezoeken, die de koorts had. Zoodra ik hem van warm water sprak, toonde hij zoo ’n afkeer van dit middel, dat hij begon te vloeken, mij duizend beleedigingen naar het hoofd slingerde en zelfs dreigde mij het venster te zullen uitwerpen als ik niet drommels gauw wegging. Dit liet ik mij geen tweemaal zeggen, trok mij snel terug en daar ik geen lust had dien dag nog meer zieken te gaan bezoeken, ging ik naar de herberg, waar ik met Fabricius had afgesproken te komen. Deze laatste wachtte mij al. Daar wij in een stemming waren om te drinken, dronken wij een stevig glaasje en keerden later in een vroolijke stemming halfdronken naar onze meesters terug. Sangrado bemerkte mijn dronken toestand niet eens, daar ik hem met zooveel vuur de worsteling met [ 124 ] den kleinen dokter vertelde, dat hij mijn levendige gebaren aanzag voor nawerkingen van mijn heftigen gemoedstoestand bij het gevecht. Bovendien interesseerde mijn verslag hem zeer, daar het hem persoonlijk gold en verontwaardigd tegen Cuchillo riep hij uit: “Gij hebt zeer goed gedaan, Gil Blas, door onze geneesmiddelen te verdedigen tegen dat dwergachtig gedrochtje van de geneeskundige faculteit. Dat wil tegen mij volhouden dat men waterzuchtigen geen water te drinken mag geven? Zoo’n waanwijze gek! En ik houd vol dat men hun het gebruik van water wel mag toestaan. Het water alleen kan allerlei gevallen van waterzucht genezen, evenals het alleen goed is voor rheumatiek en bloedarmoede. Het is ook bijzonder genezend in gevallen van koorts, die iemand het eene oogenbiik verbrandt en hem het volgende oogenblik doet rillen van kou en ’t heeft een wonderdadige kracht bij katarrhale aandoeningen. Deze meening lijkt jonge dokters zooals Cuchillo vreemd, maar zij is zeer goed te verdedigen en als die lieden logisch konden redeneeren, inplaats van mij uit te jouwen, zooals zij doen, zouden zij mijne methode bewonderen en mijn ijverigste collega’s worden.”
Hij zag dus in het geheel niet, dat ik gedronken had, zoozeer was hij in woede ontstoken, want om hem nog meer te verbitteren tegen den kleinen dokter, had ik in mijn rapport eenige gebeurtenissen vermeld, die ik maar op eigen houtje er bij verzon. Hij geloofde dan ook, dat ik smaak begon te krijgen in die water drankjes en zei: “Tot mijn genoegen zie ik, Gil Blas, dat je al niet zoo’n afkeer meer van water hebt, en dat ge het al drinkt als wijn. Dit verwondert mij echter niet in ’t minst, mijn waarde vriend, want ik wist van tevoren, dat je je wel aan dezen drank zoudt gewennen.” “Alles op zijn tijd, mijnheer,” antwoordde ik hem, “op ’t oogenblik bijvoorbeeld zou ik een vat wijn geven voor een glas water!” Dit antwoord beviel den dokter zeer, die dan ook deze gelegenheid niet liet voorbijgaan om alle voortreffelijke eigenschappen [ 125 ] van het water nog eens op te sommen. Met ware geestdrift verkondigde hij den lof van het water. “Duizendmaal te verkiezen boven onze tegenwoordige kroegen waren de drinkhuizen der oudheid, waar men zijne gezondheid en zijn geld niet ging verkwisten door wijn te drinken, maar waar men gezellig bijeenkwam om zich te amuseeren met een glas warm water. Men kan niet voldoende de wijze voorzienigheid van die oude meesters van het publieke leven bewonderen, die overal publieke gelegenheden hadden laten oprichten, waar men aan allen warm water schonk en die den wijn lieten opbergen in de winkels van de apothekers om het gebruik ervan slechts toe te staan op voorschrift van een geneesheer. Welk een verheven wijsheid! Het is misschien nog een gevolg van die oude soberheid, de gouden eeuw waardig, dat er nog heden ten dage enkele lieden zijn, zooals gij en ik, die slechts water drinken en die gelooven zich te harden tegen alle kwalen en die te genezen, door slechts warm water te drinken, dat men gekookt heeft; want ik heb opgemerkt, dat gekookt water zwaarder op de maag ligt en moeilijker wordt verdragen.”
Terwijl hij zijne welsprekende redevoering hield, moest ik mij goedhouden om niet telkens in lachen uit te barsten. Ik wist mij echter te bedwingen en deelde natuurlijk ten volle het gevoel van den dokter. Ik keurde het gebruik van wijn ten zeerste af en beklaagde de menschen, die van zulk een noodlottigen drank hielden. Daarna nam ik, daar ik nog vreeselijken dorst had, een groot glas water en dronk het met groote teugen uit. “Kom mijnheer,” sprak ik, “laten wij beiden ons laven aan dezen heilzamen drank! Laten wij in uw huis weer zoo’n drinkgelegenheid van warm water herstellen, zooals de ouden die hadden.” Hij juichte deze woorden luid toe en vermaande mij wel meer dan een uur om toch nooit iets anders te drinken dan water. Ik beloofde hem, dat ik, om mij er aan te gewennen, elken avond een groote hoeveelheid water zou drinken en om mij beter mijn belofte te doen houden, [ 126 ] beloofde ik mijzelf, dat ik voortaan elken avond naar het wijnhuis zou gaan.
Het onaangename voorval, dat ik gehad had bij den kruidenier, verhinderde mij niet mijn beroep verder uit te oefenen en van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat aderlatingen en warm water voor te schrijven. Toen ik op een keer uit het huis kwam van een dichter, die aan waanzin leed, ontmoette ik een oude vrouw, die mij staande hield en mij vroeg of ik een dokter was. Ik antwoordde haar ja. “O,” zei zij toen, “als dat zoo is, smeek ik u om met mij naar huis te komen, mijn nichtje ligt sinds gisteren ziek en ik weet niet wat haar scheelt.” Ik volgde de oude vrouw naar haar huis en trad een tamelijk zindelijke kamer binnen, waar ik iemand te bed zag liggen, Ik kwam dichter bij om te zien en terstond troffen mij haar gelaatstrekken en na haar eenige oogenblikken te hebben gadegeslagen, herkende ik in haar de avonturierster, die zoo goed de rol van Camilla gespeeld had. Zij herkende mij blijkbaar niet, misschien omdat zij te veel pijn leed, of omdat mijn dokterskleeding mij onkenbaar maakte. Ik nam haar arm om haar de pols te voelen en bemerkte toen mijn ring aan haren vinger. Ik was ten prooi aan een heftige gemoedsbeweging op het zien van dat voorwerp, waarop ik eigendomsrecht had, en ik had grooten lust een poging te doen om mij er meester van te maken. Ik hield mij echter in, bedenkende, dat onze vrouwen zeker zouden beginnen te schreeuwen en dat misschien don Raphaël of een ander verdediger van het schoone geslacht op dit geschreeuw zouden toeschieten. Ik bedacht dus bijtijds, dat het maar beter was te huichelen en er eens met Fabricius over te beraadslagen. Ondertusschen drong de oude vrouw mij haar te zeggen, waaraan hare nicht lijdende was. Ik was natuurlijk niet zoo dom te bekennen dat ik er niets van wist, maar speelde den geleerde in navolging van mijn meester, zei ik dat de ziekte daardoor ontstond, dat de zieke niet transpireerde; dat het daarom noodzakelijk was zoo spoedig mogelijk een [ 127 ] aderlating te doen, omdat een aderlating een vervanging was van het natuurlijk transpireeren. Bovendien beval ik het drinken van warm water om geheel in de gewoonte te blijven.
Ik bekortte mijn bezoek zooveel als ik maar kon en ging naar den zoon van Nunez, dien ik ontmoette juist toen hij een boodschap voor zijn meester ging doen. Ik vertelde hem mijn nieuw avontuur en vroeg hem of hij het in dit geval gewenscht achtte Camilla door de politie te doen arresteeren. “Niet doen,” riep hij uit, “want dat zou al heel dom zijn, daar je dan je ring zeker niet terug zoudt krijgen. Die luidjes houden er niet van iets terug te geven. Denk maar eens aan de gevangenis te Astorga; hebt ge hun niet alles moeten laten, je paard, je geld, ja zelfs je kleeren? Neen, we moeten hier veel slimmer te werk gaan en ik zal wel een list vinden. Ik zal er eens over denken terwijl ik naar het hospitaal ga, waar ik voor mijn meester een paar woordjes te zeggen heb aan den provisiemeester. Ga jij intusschen naar onze kroeg en wacht mij daar. Zoo spoedig mogelijk kom ik bij je.”
Er verliepen echter meer dan drie volle uren voor hij kwam. Op het eerste gezicht herkende ik hem niet zoo gauw. Behalve, dat hij een ander pak aangetrokken en zijne haren gevlochten had, bedekte een kunstmatige knevel de helft van zijn gezicht. Hij droeg een grooten degen en werd gevolgd door vijf mannen, die er even barsch uitzagen met hun zware snorren en die elk een lang rapier op zij droegen. “Uw dienaren, Mijnheer Gil Blas, ziehier een nieuwbakken ridder met zijn dappere knechten, die van hetzelfde slag zijn. Wilt u ons bij de vrouw brengen, die uwen diamanten ring heeft gestolen en wij zullen zorgen dat u hem terug krijgt.” Toen Fabricius uitgesproken had, vloog ik hem om den hals, waarna hij mij zijn geheele krijgsplan uitlegde en ik verzekerde hem dat ik dit prachtig vond. Ik groette daarna de nagemaakte krijgsknechten. Het waren drie lakeien en twee kappersbedienden, die hij kende en die hij gevraagd had ervoor te [ 128 ] willen spelen. Ik liet wijn brengen om de bende te tracteeren en wij begaven ons daarna bij het vallen van den avond naar Camilla. Wij klopten op de gesloten deur en de oude vrouw kwam opendoen. Zij verschrikte hevig toen zij de mannen zag die zij voor politiebeambten hield, welke niet met lieflijke bedoelingen bij haar huiszoeking kwamen doen. “Stel je gerust oudje,” zei Fabricius, “wij hebben hier slechts even wat te doen en dat zal gauw genoeg afgeloopen zijn want wij zijn altijd zeer gehaast”. Dit zeggende ging hij ons voor naar binnen, en wij kwamen in de ziekenkamer waarheen de oude vrouw ons den weg wees en ons voorlichtte met een kaars in een zilveren kandelaar. Ik nam de kaars en begaf mij naar het ledikant en toonde mijn gezicht aan Camilla: “Trouwelooze,” zei ik, “herken je den al te lichtgeloovigen Gil Blas niet, dien ge bedrogen hebt! Zoo, canaille, ontmoet ik je dan eindelijk na je lang tevergeefs gezocht te hebben. De rechter heeft mijn beschuldiging aangenomen en zendt deze gerechtsdienaren om je te arresteeren. Welnu mijnheer de officier,” zei ik tot Fabricius, “doe wat u gelast is.” “Het is niet noodig mij aan te sporen mijn plicht te doen,” antwoordde deze met vervaarlijke stem. “Ik herken die jonge dame daar, sedert tien jaar staat zij bij mij in het roode boekje. Sta op, schoone dame, en kleed je maar gauw aan. Ik zal je tot schildknaap dienen en je naar de stadsgevangenis brengen, als je er niets op tegen hebt.”
Ziende dat twee van de krijgsknechten zich gereed maakten haar beet te grijpen en uit het bed te trekken, ging Camilla uit zichzelf rechtop zitten, vouwde de handen en in smeekende houding mij aankijkende bad zij mij: “Mijnheer Gil Blas, heb medelijden met mij; ik bezweer u bij een reine moeder aan wie gij het leven dankt, dat ik eer ongelukkig dan schuldig ben. Gij zult ervan overtuigd worden als gij slechts naar mijne geschiedenis wil luisteren—“Neen jonge dame,” schreeuwde ik, “ik wil je volstrekt niet aanhooren. Ik weet maar al te goed dat ge prachtige romannetjes kunt maken.”—“Welnu dan, daar ge mij niet [ 129 ] toestaat mijzelf te rechtvaardigen, zal ik u uwen ring teruggeven, maar maak mij niet ongelukkig.” Dit zeggende trok zij mijn ring van den vinger en gaf hem mij terug. Ik antwoordde echter, dat ik niet met den ring alleen tevreden was, maar dat ik ook de duizend dukaten terug moest hebben, die mij in het gemeentehuis waren ontstolen. “O mijnheer,” riep zij uit, “wat uwe dukaten aangaat, vraag die niet aan mij. De schurk van een Raphaël heeft ze meegenomen en ik heb hem na dien tijd niet meer gezien.”—“Wel mijn lieve jonge dame,” zei toen Fabricius, “zou je nu ook maar niet ineens erbij liegen, dat je er in het geheel niets van hebt gekregen? Zoo goedkoop kom je er echter bij ons niet van af. Alleen het feit, dat ge een medeplichtige van Don Raphaël zijt, is voldoende om u rekenschap te vragen van uw geheele vroegere leven. Je zult wel heel wat op je geweten hebben en in de gevangenis kun je dan op je gemak een volledige bekentenis afleggen. Ik zal ook dit oudje medenemen; ik geloof dat zij wel heel wat geschiedenisjes zal kunnen vertellen, die den rechter niet onverschillig zullen zijn.”
Op het hooren van deze woorden stelden de beide vrouwen alles in het werk om ons te verteederen en begonnen luidkeels te jammeren en te klagen. Terwijl de oude vrouw op haar knieën liggende nu eens het medelijden inriep van den alguazil, dan weer van de krijgsknechten, smeekte Camilla mij op hartroerende wijze haar uit de handen van de justitie te redden. Het was als het ware een tooneelspel. Ik deed alsof ik mij liet verteederen. “Mijnheer de officier,” zei ik tot den zoon van Nunez, “daar ik ten minste mijn ring terug heb, zal ik mij over het overige maar troosten. Ik verlang niet, dat men deze vrouw straffen zal, want ik wil den dood van den armen zondaar niet!”
“Wat nu?” antwoordde hij, “gij hebt nog medelijden, je zoudt zeker niet deugen voor rechter. Ik zal dan ook kalm mijn opdracht verder vervullen. De rechter heeft mij uitdrukkelijk gelast deze twee jonge dames in hechtenis [ 130 ] te nemen daar hij een voorbeeld met hen wil stellen.”
“Komaan,” antwoordde ik, “geef nu een weinig gehoor aan mijn bede en neem uw plicht nu eens niet zoo nauwgezet op met het oog op de belooning die deze dames u zullen geven.”
—O! in dat geval verandert de zaak een beetje. Zoo iets helpt altijd beter dan de grootste welsprekendheid. Komaan, wat willen de dames mij zooal aanbieden?”
“Ik heb een parelsnoer en oorbellen van groote waarde,” zei Camilla.
“Ja, maar,” viel hij plotseling in de rede, “als die van de Philippijnen komen wil ik ze volstrekt niet hebben.”
“Gij kunt ze gerust aannemen,” hernam zij, “ik sta u ervoor in, dat ze prachtig zijn.” Zij liet daarop de oude vrouw een kistje brengen waaruit zij het collier en de oorbellen haalde en gaf ze over aan den alguazil. Hoewel hij net zooveel verstand had van edelgesteenten als ik, twijfelde hij geen oogenblik aan de echtheid van de diamanten oorbellen en de parelen. “Die kleinoodiën schijnen heel mooi te zijn,” zei hij na ze nauwkeurig te hebben bekeken, “en als men er dan nog den zilveren kandelaar bijtelt, dien Gil Blas vasthoudt, dan geloof ik dat men mijn getrouwheid wel aan het wankelen zou kunnen brengen.”
“Ik geloof niet,” zei ik tot Camilla, “dat ge om zoo ’n kleinigheid zulk een voordeelig accoordje zoudt willen misloopen,” en dit zeggende nam ik de kaars uit den kandelaar en gaf de eerste aan de oude vrouw en den laatste aan Fabricius. Hij liet het hierbij, misschien ook omdat hij niets meer in de kamer zag wat hem geschikt leek mede te nemen en zich tot de twee vrouwen wendende, zei hij: “Vaarwel dames, weest gerust, ik zal met den corregidor spreken en u onschuldig als lammetjes pleiten. Wij kunnen hem de zaken altijd zoo voorpraten, als wij dat zelf willen en wij geven hem alleen dan een getrouw verslag wanneer wij geen belang erbij hebben hem een valsch te geven.” [ 131 ]
N a op deze wijze het plan van Fabricius ten uitvoer te hebben gebracht, verlieten wij Camilla en waren zeer tevreden over den goeden afloop van de onderneming, daar wij slechts gehoopt hadden op den ring. Wij namen zonder veel omslag de rest mede, zonder ons er om te bekommeren een paar lichtekooien bestolen te hebben, maar nog bovendien in de meening een verdienstelijk werk te hebben verricht. “Mijne heeren” sprak Fabricius toen wij buiten op straat stonden, “na zulk een welgeslaagde onderneming moesten wij eerst een glas gaan drinken voor wij van elkaar scheiden.”
Dit was ook mijn gevoelen en ik gaf den raad naar onze herberg terug te keeren, waar wij den nacht dan verder vroolijk zouden doorbrengen. “Morgen zullen wij den kandelaar en het halssnoer verkoopen en het geld broederlijk samen deelen, daarna gaan wij ieder naar huis en trachten wij ons zoo goed mogelijk te verontschuldigen bij onze meesters.” De gedachte van den alguazil leek ons zeer rechtskundig. Wij gingen dan ook naar onze herberg. Sommigen meenden dat zij wel een of andere reden zouden vinden waarom zij buitenshuis geslapen hadden, anderen bekommerden er zich weinig om als zij den anderen dag zouden worden weggestuurd.
Wij lieten ons een uitstekend souper klaarmaken en gingen met flinken eetlust en in de vroolijkste stemming aan tafel. Het maal werd gekruid door allerlei gezellig gepraat. Fabricius vooral wist den vroolijken geest erin [ 132 ] te houden en vermaakte het gezelschap ten zeerste, daar hij onuitputtelijk was in anecdoten. Maar terwijl onze vroolijkheid ten top steeg en wij ons kostelijk amuseerden, werd onze vreugde plotseling door een zeer onaangename gebeurtenis verstoord. Een tamelijk goed gekleed man, gevolgd door twee ongunstig uitziende lieden, trad het vertrek binnen, waar wij soupeerden. Achter hen kwamen nog drie mannen en zoo telden wij er in ’t geheel twaalf, die drie aan drie binnenkwamen. Zij waren allen gewapend met karabijnen, degens en bajonetten. Wij zagen terstond, dat het lieden van de wacht waren en wij konden hun bedoeling gemakkelijk raden. Eerst waren wij van plan weerstand te bieden, maar zij omsingelden ons in een ommezien en wij moesten wel zwichten voor hun aantal en hun vuurwapenen.
“Mijne heeren,” zei de commandant op schertsenden toon,” ik weet op welk een spitsvondige wijze gij een ring aan een avonturierster ontstolen hebt. Dat kunststukje is prachtig door u uitgevoerd en verdient openlijk beloond te worden, wat ook zal gebeuren. Het gerecht, dat u een verblijf in zijn paleis heeft toegedacht, zal niet in gebreke blijven u voor zulk een geniaal kunststukje goed te bedenken.” Wij waren door deze woorden allen zeer verbaasd, de rollen waren omgekeerd en wij verkeerden nu in denzelfden angst als waarin wij kort tevoren Camilla hadden gebracht. Fabricius echter, hoewel bleek en ontdaan, trachtte ons te rechtvaardigen. “Mijnheer,” zei hij, “wij hadden geen kwade bedoelingen er mede en daarom moet u ons dit kleine guitenstukje maar vergeven.”—“Wel alle duivels,” antwoordde de commandant woedend, “dat belieft ge een guitenstreek te noemen? Weet ge wel, dat er de strop op staat? Behalve dat ge jezelf geen recht moogt verschaffen, hebt ge bovendien nog een kandelaar, een halssnoer en oorbellen medegenomen en wat zeker een groot misdrijf is waar de galg op staat, is, dat ge jezelf verkleed hebt als soldaten om dezen diefstal te plegen. Ge zijt ellendelingen, die zich als brave menschen [ 133 ] verkleeden om kwaad te doen. Ik geloof dat jelui blij moogt zijn als je er met de galeien af komt.” Toen hij ons duidelijk te verstaan had gegeven, dat de zaak nog veel ernstiger was dan wij eerst geloofden, wierpen wij ons allen voor zijne voeten en smeekten hem medelijden te hebben met onze jeugd, maar onze smeekbeden hielpen niets. Ja, wat nog meer zegt en wat waarlijk buitengewoon mag genoemd worden, hij verwierp ons aanbod om hem het halssnoer, de oorbellen en de kandelaar af te geven. Hij weigerde zelfs mijn ring aan te nemen, misschien omdat hij zich voor het gezelschap schaamde. Kort en goed, hij was niet te vermurwen. Hij gebood mijn makkers de wapenen af te geven en liet ons allen naar de stadsgevangenis brengen. Terwijl wij er heen gevoerd werden, vertelde een van de krijgslieden mij, dat de oude vrouw, die met Camilla samenwoonde, achterdocht tegen ons had gekregen. Dat zij ons toen gevolgd was naar de herberg en dat zij toen, zeker van haar vermoeden, de politie had gewaarschuwd om zich zoodoende op ons te wreken.
Allereerst werden wij gefouilleerd. Men nam ons den halssnoer, de oorbellen en de kandelaar af en men ontnam mij zelfs mijn ring met de Philippijnsche robijnen, dien ik toevallig in mijn zak had. Men liet mij zelfs mijn honorarium voor mijn doktersvisites niet behouden. Dit deed mij duidelijk zien dat de justitie te Valladolid hare taak al even goed kende als die te Astorga en dat die heertjes er allen dezelfde manieren op na hielden. Terwijl zij mij van mijn kleinoodiën en geld beroofden, vertelde de officier van de patrouille, die erbij tegenwoordig was, ons avontuur aan de heeren rechters. Het feit leek hun zóó ernstig, dat de meeste onder hen ons waardig achtten voor de doodstraf. De anderen, die niet zoo streng waren, zeiden dat wij er af konden komen met ieder tweehonderd zweepslagen en eenige jaren galeidienst. In afwachting van de beslissing die de corrigedor zou nemen, sloot men ons op in een hok, waar wij ons ter ruste legden op stroo, dat in zoo groote hoeveelheid den bodem bedekte, alsof [ 134 ] het een paardenstal was. Wij hadden er nog heel lang in kunnen zitten, als mijnheer Manuel Ordonnez den volgenden morgen niet besloten had Fabricius uit de gevangenis te halen, wat hij niet kon doen zonder ook ons mee te nemen. Deze Ordonnez was een zeer geacht persoon in de stad. Hij bepleitte onze zaak met alle kracht en overreding en door zijn invloed en die van zijne vrienden werden wij na drie dagen vrijgelaten. Maar wij gingen niet heen zooals wij gekomen waren, want wij moesten den kandelaar, het collier, de oorbellen, mijn ring en den robijn achterlaten.
Zoodra wij op vrije voeten waren, gingen wij op weg naar onze meesters terug. Dokter Sangrado ontving mij zeer hartelijk. “Mijn arme Gil Blas,” zeide hij, “ik heb van morgen eerst van uw ongeluk gehoord. Ik vatte terstond het plan op uit alle macht te uwen gunste te spreken, maar nu gij weer vrij zijt, moet ge maar niet langer aan het geval denken en je met dubbelen ijver op de geneeskunde toeleggen.” Ik antwoordde hem, dat ik dat ook van plan was en wijdde mij dan ook geheel aan de wetenschap. Het ontbrak mij inderdaad niet aan werk, want er waren zeer vele zieken, zooals mijn meester mij had voorspeld. Mazelen en hardnekkige koortsen begonnen te heerschen in de geheele stad en in de voorsteden. Alle doktoren van Valladolid hadden de handen vol en wij niet minder. Er ging geen dag voorbij, dat we niet acht of tien patiënten bezochten. Stel je dus voor hoeveel warm water er gedronken en hoeveel bloed er vergoten werd. Hoe het kwam weet ik niet, maar onze patiënten stierven allen, òf omdat we ze verkeerd behandelden, òf omdat hunne ziekten ongeneeslijk waren. Het gebeurde zelden, dat wij de zieken drie maal bezochten, want bij de tweede visite waren ze of al dood of we vonden ze stervende. Daar ik nog pas kort in het vak was en nog niet gewend aan zoo’n moordpartij, was ik erg bedroefd over den ongunstigen afloop, dien men mij kon verwijten. “Mijnheer,” zei ik op een avond tegen dokter Sangrado, [ 135 ] “ik roep den hemel tot getuige, dat ik stipt uwe methode toepas, maar toch vertrekken al mijn patiënten naar betere gewesten. Men zou haast zeggen dat zij er pleizier in hebben onze geneeskunde in miscrediet te brengen. Vandaag nog werden er twee begraven.” “Mijn kind,” antwoordde hij, “ik moet je bijna hetzelfde zeggen, want ook ik heb niet vaak de voldoening een zieke te genezen. Zij sterven mij onder de handen en ware ik niet zoo vast overtuigd van mijn principes, dan zou ik bijna gaan gelooven dat onze geneeswijze juist nadeelig is voor de zieken die wij behandelen.”—“Geloof mij, mijnheer,” zei ik, “wij moesten eens van taktiek veranderen . Laten we eens voor de aardigheid scheikundige preparaten aan onze zieken geven, bv. roode poeders. Als het ergste gebeurt, hebben zij hetzelfde effect als ons warm water en onze aderlatingen.”—“Ik zou die proef gaarne nemen,” antwoordde hij, “als dit geen gevolgen had, maar ik heb een boek uitgegeven, waarin ik de herhaalde aderlating en het drinken van water zeer aanbeveel. Nu kan ik toch moeilijk mijn werk gaan herroepen.” “Zeer zeker moogt ge dat niet doen,” antwoordde ik, “die overwinning moogt ge uw vijanden niet gunnen, zij zouden zeggen dat ge u voor alles liet gebruiken en dat zou uw goeden naam zeer schaden. Mogen dan liever alle menschen het hoekje omgaan. Wij moeten dus onze gewone behandeling voortzetten en dat is ook niet erg, want onze collega’s doen ondanks hun afkeer van aderlaten geen grooter wonderen dan wij en ik geloof zelfs dat hun medicijnen niet veel meer waard zijn dan onze natuurgeneeswijze.”
Wij begonnen dus met nieuwen moed onze praktijk en wij deden dit zoo handig, dat wij binnen zes weken evenveel vrouwen tot weduwen maakten als het beleg van Troje. Het leek wel of de pest te Valladolid heerschte, zooveel begravenissen zag men. Iederen dag kwam er een vader ons rekenschap vragen van zijn zoon, dien wij hem ontnomen hadden, of een oom kwam ons den dood van zijn neef verwijten. Wat betreft de zoons en de neven [ 136 ] zelven van deze vaders en ooms, deze kwamen niet bij ons. De mannen waren zeer bescheiden; zij verweten ons het verlies van hunne vrouwen niet. De menschen echter, wier verwijten wij moesten aanhooren, werden soms zeer brutaal. Zij gooiden ons allerllei beleedigingen naar het hoofd en scholden ons uit voor domooren en moordenaars. Ik was zeer bedroefd en beleedigd door hun scheldwoorden, maar mijn meester was er tegen gehard. Ik zou misschien gewend zijn geraakt aan hun beleedigingen, doch de hemel had ten gunste van de zieken in Valladolid besloten, hen te bevrijden van hun plagen en boezemde mij een afkeer in van de geneeskunde, die ik met zoo gering succes beoefende. Ik zal hiervan een getrouw verslag doen, op gevaar af, dat de lezer zich te mijnen koste vroolijk maakt.
Er was in onze buurt een kaatsbaan, waar de leegloopers van de stad eiken dag bijeenkwamen. Men zag er onder anderen een beroepsspeler, die meester in de kaatskunst was en die alle geschillen in de kaatsbaan beslechtte. Hij kwam van Biscaye en noemde zich don Rodriguez de Mondargon. Het was een man van gewone gestalte, uitgedroogd en gespierd en ongeveer dertig jaar oud. Behalve een paar kleine glinsteroogjes, die in zijn hoofd rolden en die allen dreigend aankeken, had hij een platten neus boven een rossigen knevel, welke laatste in twee punten tot aan zijn slapen reikte. Hij was zoo ruw en bruusk in zijn spreken, dat hij slechts den mond te openen had om iemand verschrikt te maken. Deze raketbreker was de tyran geworden van de kaatsbaan. Hij beslechtte onverbiddelijk alle mogelijke geschillen, die er tusschen de spelers rezen en men behoefde niet in hooger beroep te gaan zonder de kans te loopen den volgenden dag een uitdaging van hem te ontvangen. Zooals ik u don Rodriguez heb voorgesteld, die niettegenstaande zijn titel “don” toch slechts een gewoon burgerman was—had hij de eigenaresse van de kaatsbaan verteederd. Deze was een vrouw van zoowat veertig jaar, rijk, met een aardig [ 137 ] uiterlijk en sedert vijftien maanden weduwe. Ik begrijp niet hoe zij hem aardig kon vinden, maar zeker was het niet om zijn schoonheid, doch ongetwijfeld om iets wat ik niet zou kunnen uitdrukken. Hoe het ook zij, hij beviel haar en zij vormde het plan met hem te trouwen. Juist echter terwijl zij haar plan toewerkte, werd zij ziek en ongelukkig voor haar werd ik haar dokter. Al was hare ziekte geen kwaadaardige koorts, mijne geneesmiddelen maakten de ziekte toch gevaarlijk. Na vier dagen was de kaatsbaan dan ook in rouw gedompeld. De eigenaresse van de kaatsbaan ging waar ik al mijn patiënten heenzond en haar bloedverwanten maakten zich meester van hare bezittingen. Don Rodriguez, wanhopig zijn maitresse verloren te hebben, of beter gezegd de hoop op zulk een voordeelig huwelijk, was niet tevreden vuur en vlammen tegen mij uit te braken; hij zwoer dat hij mij aan zijn degen zou rijgen en dat hij mij het levenslicht zou uitblazen zoo gauw hij mij ontmoette. Een buurman, die medelijden met mij had, kwam mij dit vertellen en voor zoover ik Mondragon kende, achtte ik het raadzaam om de gegeven waarschuwing niet in den wind te slaan. Ik was zeer bevreesd en durfde mijn woning niet uit, zoo bang was ik, dien duivel te zullen ontmoeten en ik stelde mij steeds voor, dat ik hem hoorde binnen komen. Deze vreeselijke angst gunde mij geen oogenblik rust, en die was oorzaak dat ik de geneeskunde er aan gaf en slechts bedacht was uit mijn hevige onrust te komen. Ik trok mijn geborduurd kleed weer aan en na mijn meester, die niet vermocht mij te weerhouden, vaarwel gezegd te hebben, vertrok ik in den vroegen morgen uit de stad, niet weinig bevreesd don Rodriguez op mijn weg te zullen ontmoeten. [ 138 ]
I k liep zeer snel en keek zoo af en toe eens achter mij om te zien, of die gevreesde Biscayer mij niet op de hielen volgde. Ik was zoo bevreesd voor dien man, dat ik alle boomen en struiken voor hem aanzag en telkens mijn hart van angst voelde kloppen. Na ruim een mijl geloopen te hebben, werd ik echter wat geruster en ik vervolgde kalm mijn weg naar Madrid, waarheen ik van plan was te gaan. Ik verliet zonder smart Valladolid, alleen bedroefd dat ik Fabricius, mijn trouwen makker, verlaten had zonder hem te kunnen vaarwel zeggen. Ik betreurde het volstrekt niet de geneeskunde eraan gegeven te hebben, integendeel vroeg ik God vergiffenis ze uitgeoefend te hebben. Ik telde met genoegen het geld na, dat ik in mijn zakken had, al was het ook het geld verdiend met moorden. Ik leek op de vrouwen die hun losbandig leven verbeteren, maar die altijd het geld behouden dat zij daarmee hebben verdiend. Ik had ongeveer een som van vijf dukaten als mijn geheele bezit. Ik was van plan hiermede naar Madrid te gaan, waar ik niet twijfelde een goede betrekking te zullen vinden. Bovendien was ik zeer verlangend die schoone stad te zien, die ik altijd had hooren roemen als het inbegrip van alle wonderen der wereld.
Terwijl ik mij alles in het geheugen terug riep wat ik ervan had hooren vertellen en zoodoende al bij voorbaat genoot van de genoegens die men er kan smaken, hoorde ik achter mij een jongen, die uit volle borst zong. Hij had [ 139 ] een leeren zak op zijn rug, een guitaar om zijn hals en een degen aan zijn zijde. Hij stapte zoo flink aan, dat hij mij spoedig had ingehaald. Het was een van de barbiersjongens, met wien ik in de gevangenis gezeten had voor die geschiedenis met den ring. Wij herkenden elkaar terstond, hoewel wij andere kleeren aan hadden en wij waren ten zeerste verbaasd elkaar zoo onverwachts te ontmoeten. Ik zei hem, dat ik zeer in mijn schik was hem tot reismakker te hebben, en hij van zijn kant was verheugd mij weer te zien. Ik vertelde hem waarom ik Valladolid verlaten had en hij deelde mij mede, dat hij door oneenigheid met zijn patroon dezen voor altijd vaarwel had gezegd. “Als ik langer in Valladolid had willen blijven,” zei hij, “zou ik tien zaken voor een gevonden hebben; want zonder trotsch te zijn kan ik gerust zeggen, dat er in geheel Spanje geen barbier te vinden is die beter scheert, zoowel op als af, dan ik, en dat er geen een mooier punten aan de snorren kan draaien. Maar ik kon niet langer weerstand bieden aan mijn vurig verlangen naar mijn vaderland terug te keeren, waaruit ik reeds tien volle jaren weg ben. Ik wil weer eens de lucht van mijn vaderland inademen en weten hoe mijn ouders het maken. Morgen zal ik bij hen zijn; zij wonen in Olmédo, een groot dorp bij Segovia.”
Ik besloot den barbier tot aan zijn huis te vergezellen en in Segovia een gelegenheid te zoeken om Madrid te bereiken. Na een uur met elkander te hebben gesproken, vroeg het jongemensch mij, of ik trek had. Ik zeide hem, dat hij dat bij de eerste herberg de beste wel zou zien. “Intusschen kunnen wij wel vast wat eten,” zeide hij; “ik heb genoeg in mijn zak. Als ik op reis ben, zorg ik altijd het noodige bij me te hebben. Ik neem nooit linnengoed of zoo mee, alleen maar mondvoorraad, met mijn scheermessen en een zeepkwast, anders heb ik niet noodig.” Ik prees zijn verstand en wachtte verlangend, wat er te voorschijn zou komen. Wij gingen een weinig op zij van den weg en zetten ons op het gras. Daar stalde de barbiersjongen [ 140 ] zijn voorraad uit, die uit vijf of zes uien bestond met een paar stukken brood en een homp kaas, maar wat hij als het beste stuk uit den zak prees, was een klein fleschje, dat volgens hem met een vurigen wijn gevuld was. Hoewel de spijzen niet erg smakelijk waren, deed de honger ons beiden ze toch niet kwaad vinden en wij ledigden de flesch, waarin ongeveer twee pinten wijn waren, die hij wel had kunnen laten mij aan te prijzen. Vervolgens zetten wij vroolijk onzen tocht voort. De barbier, wien Fabricius gezegd had dat mij zeer zonderlinge avonturen waren overkomen, verzocht mij ze hem zelf te vertellen. Ik meende dit niet te mogen weigeren aan iemand die mij zoo schitterend onthaald had. Daarna zeide ik hem, dat hij mijn welwillendheid niet beter kon erkennen, dan door mij ook zijn levensgeschiedenis te vertellen. “Die is nauwelijks de moeite waard te worden aangehoord,” zeide hij, “zij is doodeenvoudig. Daar wij nochtans niets beters te doen hebben, zal ik ze u vertellen zooals ze is.” [ 141 ]
F erdinand Perès de la Fuente, mijn grootvader (gij ziet dat ik ver genoeg begin), stierf na vijftig jaar de barbier van Almédo te zijn geweest en liet vier zonen na. De oudste, Nicolaas, maakte zich meester van den winkel en volgde hem op; Bertrand, de tweede, had den handel in het hoofd en werd marskramer, en Thomas, die de derde was, werd schoolmeester. Wat Pédro, de vierde, betreft, deze voelde zich aangetrokken tot de schoone letteren; hij verkocht het stukje land, dat hij als erfdeel had ontvangen, en ging in Madrid wonen, waar hij zich eens hoopte te onderscheiden door zijn geest. De drie andere broers gingen niet van elkander, zij vestigden zich allen in Almédo, en trouwden met dochters van landbouwers, die weinig goed aanbrachten, maar ter vergoeding een groote vruchtbaarheid. Zij wedijverden in het kinderen maken. Mijn moeder, de vrouw van den barbier, bracht voor haar aandeel in de vijf eerste jaren van haar huwelijk zes stuks ter wereld. Daaronder was ik. Mijn vader leerde mij al heel vroeg scheren en toen ik vijftien jaar was, belastte hij mijn schouders met dezen zak, gordde mij een langen degen aan en zeide: “Ziezoo, je bent nu in staat je brood te verdienen, ga het land nu maar afloopen. Gij moet reizen om je in de kunst te volmaken, ga heen en kom niet eerder in Almédo terug, dan nadat je Spanje bent rond geweest; laat ik voor dien tijd niets van je hooren!” Bij deze woorden omhelsde hij mij vriendschappelijk en zette mij buitenshuis.
Zoo was het afscheid met mijn vader. Mijn moeder, [ 142 ] die minder ruw van aard was, scheen zich meer aan te trekken van mijn vertrek. Zij liet haar tranen den vrijen loop en stopte mij zelfs tersluiks een dukaat in de hand. Zoo ging ik dus uit Almédo en sloeg den weg naar Segovia in. Ik had geen twee honderd pas gedaan, of ik stond stil om te zien wat er in den zak was. Ik vond er twee scheermessen in, die al tien generaties schenen dienst te hebben gedaan, zoo versleten waren ze, met een aanzetriem en een stuk zeep. Verder was er een splinternieuw hemd in, een paar oude schoenen van mijn vader en wat mij meer verheugde dan de heele rest, twintig realen, ingepakt in een stukje linnen. Dat waren mijn bezittingen. Gij ziet hoe meester Nicolaas, de barbier, rekende op mijn gewikstheid, daar hij mij met zoo weinig liet vertrekken. Nochtans liet het bezit van een dukaat en twintig realen niet na een jongmensch, dat nooit geld had gehad, te verblinden. Ik meende dat mijn finantiën onuitputtelijk waren en vol vreugd vervolgde ik mijn weg, af en toe de greep van mijn rapier beschouwend, waarvan het lemmet mij bij elken pas tegen de kuit sloeg of tusschen mijn beenen verward raakte.
Ik kwam dien avond erg hongerig aan in Adaguines. Ik ging logeeren in de herberg en alsof ik groote verteringen kon maken, vroeg ik op hoogen toon een souper. De waard keek mij eens aan en ziende met wien hij te maken had, zeide op zoeten toon: “Edele heer, gij zult voldaan zijn, men zal u als een prins behandelen.” Zoo pratende bracht hij mij in een kleine kamer, waar hij mij een kwartier later een hazepastei van een kat bracht. Om als een prins te worden behandeld, moest ik vervolgens gaan slapen in een bed, dat allen slaap ontnam inplaats van die te bevorderen. Stel u voor een armzalig nauw ledikant, zoo kort dat ik mijn beenen niet kon uitstrekken, hoe klein ik ook was. Verder was er bij wijze van matras en veeren bed niet anders in dan een stroozak, bedekt met een dubbel gevouwen laken, dat sedert de laatste maal zeker wel honderd reizigers gediend had. [ 143 ]
Toen ik den volgenden dag goed ontbeten had en goed betaald had voor de goede ontvangst, ging ik in éen door naar Segovia. Zoodra ik er was, had ik het geluk een winkel te vinden waar men mij aannam voor kost en inwoning; maar daar bleef ik maar zes maanden; een barbiersjongen met wien ik kennis had gemaakt en die naar Madrid wilde, haalde mij over met hem mee te gaan. Zonder moeite kreeg ik daar een plaats op dezelfde voorwaarde als in Segovia. Ik kwam in een van de meest beklante zaken. Ik maakte daar kennis met menschen van allerlei stand; maar onder anderen ook met komediespelers en schrijvers. Eens waren twee van die laatste soort samen in den winkel. Zij begonnen over de dichters van dien tijd te spreken; dat trok mijn aandacht. “Don Juan de Lavaleta,” zeide er een, “is een schrijver waarop het publiek niet mag rekenen. Dat is een koude natuur, een man zonder verbeelding; zijn laatste stuk is schrikkelijk uitgefloten.” “En Louis Velez de Guevarra,” zeide de ander, “heeft die niet pas een mooi stuk gegeven?”—“Heeft men ooit iets ellendigers gezien?” Zij noemden nog meer poëten, wier namen ik vergeten ben, ik weet alleen dat zij er veel kwaads van vertelden. Voor mijn oom waren zij beter gestemd, zij waren het beide eens dat hij verdienste had. “Ja,” zei de een, “don Pedro de la Fuente is een uitstekend schrijver; het verwondert mij niet dat het hof en de stad hem eeren en dat tal van aanzienlijken hem een rente uitkeeren.” “Al jaren lang heeft hij een goed inkomen,” zei de ander. “Hij woont en eet bij den hertog van Medina Celi; hij geeft niets uit; hij moet er dus goed inzitten.”
Ik verloor geen woord van alles wat de dichters van mijn oom zeiden. Wij hadden thuis gehoord, dat hij door zijn werken in Madrid opgang maakte, maar daar hij ons niets van zich liet hooren en hij weinig aan ons gehecht scheen, waren wij zeer onverschillig voor hem. “Het bloed kruipt altijd waar het niet gaan kan”: zoodra ik had gehoord dat hij in goeden doen was en ik wist waar hij [ 144 ] woonde, had ik lust hem op te zoeken. Eén ding bracht mij in de war: de auteurs hadden hem don Pédro genoemd. Dat “don” gaf mij moeite en ik was bang dat het een andere dichter was dan mijn oom. Dat hield mij echter niet terug; ik meende dat hij even goed een edelman als man van geest kon zijn geworden en besloot hem te bezoeken. Tot dat doel kleedde ik mij op een morgen met toestemming van mijn meester zoo goed mogelijk en verliet den winkel, niet weinig trotsch de neef te zijn van zulk een genie. Ik begon al een grooten dunk van mijzelven te hebben en met een verwaand air liet ik mij het huis van den hertog van Medina Celi wijzen. Toen ik den portier vroeg den heer Pédro de la Fuente te spreken, wees hij mij met den vinger aan het einde van een gang een kleine trap en zeide: “Ga die op en klop dan aan de eerste deur rechts.” Ik deed alzoo. Een jonge man deed open en ik vroeg hem of don Pédro de la Fuente daar woonde. “Ja,” hernam hij, “maar gij kunt hem nu niet spreken.” “Ik zou hem graag zien,” zeide ik, “ik breng hem tijding van zijn familie. “Al hadt gij tijding van den paus voor hem, dan nog zou ik u nu niet binnenlaten; hij is bezig te dichten en als hij werkt, wacht ik mij wel hem te storen. Hij is eerst tegen den middag te spreken, loop wat om en kom dan terug.”
Ik ging heen en wandelde den heelen middag door de stad, steeds denkend aan de ontvangst die mijn oom mij wel zou bereiden. Ik beoordeelde zijn gevoelens naar de mijne en ik bereidde mij voor op een zeer treffende erkentelijkheid. Precies op tijd keerde ik bij hem terug. “Gij komt juist op tijd,” zeide zijn lakei, “mijn meester zal spoedig uitgaan. Wacht hier een oogenblik, dan zal ik u aanmelden.” Daarop liet hij mij in de voorkamer. Een oogenblik later kwam hij terug en bracht mij bij zijn meester, op wiens gelaat mij direct de familiegelijkenis trof. Ik groette hem eerbiedig en zeide hem dat ik de zoon was van meester Nicolaas de la Fuente, barbier in Olmédo; ik zeide hem ook dat ik sinds drie weken het beroep van mijn [ 145 ] vader in Madrid beoefende in de kwaliteit van barbiersjongen en dat ik van plan was een reis door Spanje te maken om mij te volmaken in mijn kunst. Terwijl ik sprak merkte ik, dat mijn oom nadacht. Hij twijfelde zeker of hij mij als zijn neef zou miskennen ofwel zich behendig van mij ontslaan; hij koos het laatste. Lachend zeide hij: “Wel mijn vriend, hoe maken uw vader en uw ooms het? hoe gaat het met hun zaken?” Ik begon hem te vertellen van de overvloedige voortteling onzer familie en noemde alle mannelijke en vrouwelijke kinderen op en zelfs hun peten en meten. Hij scheen zich daar niet erg voor te interesseeren en zeide: “Diego, ik vind het uitstekend dat je het land doorgaat om je in je kunst te volleeren, en ik raad je aan niet te lang in Madrid te blijven, dat is een gevaarlijke verblijfplaats voor de jeugd, mijn kind. Gij zult beter doen andere steden op te zoeken, daar zijn de zeden niet zoo verdorven. Ga nu heen,” vervolgde hij, “en als gij klaar bent te vertrekken, kom mij dan nog eens bezoeken; ik zal je dan een pistool geven om je te helpen je reis te volbrengen.” Daarbij zette hij mij zachtjes buiten de deur.
Ik snapte niet, dat hij mij van zich trachtte te ontdoen. Ik ging naar onzen winkel terug en deed mijn meester verslag van mijn bezoek. Ook tot hem drong de bedoeling van don Pédro niet door en hij zeide dat hij niet van dezelfde meening was als mijn oom. “Inplaats van je aan te moedigen het land af te gaan, lijkt het mij, dat hij je eerder moest aanmoedigen hier te blijven. Hij ziet zooveel menschen van aanzien, dat hij je gemakkelijk een plaats in een groot huis kan bezorgen en je in staat kan stellen langzaam aan een groot vermogen te verzamelen.” Getroffen door dit gesprek, dat mij vleiende beelden voorspiegelde, ging ik twee dagen later naar mijn oom en stelde ik hem voor mij een betrekking te bezorgen bij een of ander heer van het hof. Maar het voorstel viel niet in zijn smaak. Een ijdel mensch is niet op zijn gemak als hij aan de tafel zit met de meesters en zijn neef onder de lakeien ziet: de kleine Diego zou don Pédro hebben doen blozen. [ 146 ]
Hij liet dus niet na mij van dit plan af te brengen en deed dit zelfs zeer grof. “Wat, kleine losbol, je wilt je beroep vaarwel zeggen!” zeide hij woedend. “Ga heen, ik laat je over aan de lieden, die je zulk een verderfelijken raad geven. Pak je weg uit mijn kamer, en zet er nooit meer een voet in, anders zal ik je laten wegjagen zooals je verdient.” Ik was tamelijk verbluft door deze woorden en nog meer over den toon waarop mijn oom mij bejegende. Ik ging heen met de tranen in de oogen en zeer geraakt over zijn ruwheid. Daar ik echter zeer levendig en trotsch van aard ben, veegde ik spoedig mijn tranen weg. Mijn droefheid veranderde zelfs in verontwaardiging en ik besloot [ 147 ] dien slechten bloedverwant, zonder wien ik er tot heden ook wel gekomen was, aan zijn lot over te laten.
Ik dacht aan niets anders meer dan aan de ontwikkeling van mijn talent en legde mij ijverig op het werk toe. Ik schoor den heelen dag en om mijn geest afleiding te geven, speelde ik ’s avonds op den guitaar. Mijn meester op dit instrument was een oude senor escudero, dien ik schoor. Hij heette Marcos de Obregon en had vroeger in een kerk gezongen. Het was een wijs man, die evenveel geest als ondervinding had, en die van mij hield als van een eigen zoon. Hij was stalmeester bij de vrouw van een dokter, die dertig pas van ons huis woonde. ’s Avonds bezocht ik hem zoodra het werk was afgeloopen en op den drempel van de deur maakten wij samen een klein concert. In het bijzonder vermaakten wij dona Mergelina, de vrouw van den dokter; zij kwam ons hooren en liet ons wel eens het een of ander herhalen. Haar echtgenoot zag daar geen kwaad in; hij was een man, die hoewel Spanjaard en reeds oud, toch geenszins jaloersch was. Er was ook geen enkele reden tot vrees, daar Mergelina een jonge vrouw was, maar van een zoo scheeve deugdzaamheid, dat zij zelfs de blikken der mannen niet kon uitstaan. Hij liet dit tijdverdrijf, dat volkomen onschuldig leek, toe en liet ons zingen en spelen zooveel wij wilden.
Toen ik eens op een avond bij de deur van den dokter kwam, vond ik daar den stalmeester op mij wachten; hij nam mij bij de hand en zeide mij, dat hij eerst wat wilde omloopen alvorens ons concert te beginnen. Toen wij alleen waren, zeide hij treurig: Diégo, mijn zoon, ik moet je wat bijzonders vertellen. Het spijt mij, dat wij tot die concerten zijn overgegaan, als ik geweten had welk ongeluk ons bedreigt, dan zou ik een andere plaats voor mijn lessen hebben gekozen. Ik zal je alles vertellen noodig om je te doen begrijpen in welk gevaar wij verkeeren.
Toen ik in dienst van den dokter trad, ongeveer een jaar geleden, zeide hij mij eens ’s morgens na mij bij zijn vrouw te hebben gebracht: “Marcos, dit is je meesteres; [ 148 ] deze dame moet je overal vergezellen.” Ik bewonderde dona Mergelina; ik vond haar wondermooi, als om te schilderen en ik werd bijzonder bekoord door hare houding. “Mijnheer,” antwoordde ik den dokter, “ik ben al te gelukkig zulk een bekoorlijke dame te dienen.” Mijn antwoord mishaagde aan Mergelina, die op bruusken toon zeide: “Kijk me eens aan, die emancipeert zich ook al! Ik houd er niet van, dat men mij liefheidjes zegt”. Deze woorden verrasten mij zeer uit zulk een schoonen mond; ik kon zulk een grove manier van spreken niet overeen brengen met de bekoring, die over de geheele persoon mijner meesteres lag. Haar echtgenoot was daaraan gewend en daar hij zich gevleid voelde een echtgenoote te hebben met zulk een zeldzaam karakter, zeide hij mij: “Marcos mijn vrouw is een wonder van deugd.” Toen hij zag dat zij haar mantel omdeed om de mis te gaan hooren, zeide hij mij haar naar de kerk te vergezellen. Nauwelijks waren wij op straat, of wij ontmoetten menschen, die, getroffen door haar schoon voorkomen, haar in het voorbijgaan vleiende woorden zeiden. Zij beantwoordde hen; maar ge kunt u niet voorstellen hoe dwaas en belachelijk haar antwoorden waren. Zij waren er verwonderd over en konden niet begrijpen dat er ter wereld een vrouw was, die het kwalijk nam als men haar prees. “Mevrouw,” zei ik eerst, “let niet op wat men u zegt; het is beter te zwijgen dan zoo scherp te zijn.” “Neen,” hernam zij, “ik zal de onbeschaamden wel leeren dat ik een vrouw ben, die men niet oneerbiedig heeft te behandelen.” Ten slotte ontsnapten haar zooveel onbeschoftheden, dat ik niet nalaten kon te zeggen hoe ik daarover dacht, op gevaar af haar te mishagen. Ik zeide haar zoo omzichtig mogelijk dat zij onrecht deed aan haar natuur en duizend goede eigenschappen bedierf door haar prikkelbaar humeur; dat een zachte en beleefde vrouw zonder schoonheid bemind wordt, terwijl een schoone vrouw, zonder zachtheid en beleefdheid, een voorwerp van verachting werd. Hierbij voegde ik nog tal van opmerkingen, [ 149 ] die ten doel hadden haar gewoonten te verbeteren. Na zoo gemoraliseerd te hebben, was ik bang, dat mijn vrijmoedigheid den toorn van mijn meesteres zou hebben opgewekt; zij stelde zich echter tevreden met mijne raadgevingen nutteloos te maken, evenals al wat mij inviel haar volgende dagen te zeggen. Ik werd er moede van haar vergeefs tegen hare gebreken te waarschuwen en liet haar over aan haar barschen aard. Zoudt ge echter gelooven [ 150 ] dat die opvliegende geest, die trotsche vrouw sinds twee maanden geheel veranderd is; zij is tegen iedereen beleefd en heeft zeer aangename manieren aangenomen. Het is niet meer dezelfde Mergelina, die slechts dwaasheden zei tegen de mannen, die haar verliefd aanspraken; zij is gevoelig geworden voor den lof dien men haar geeft; zij heeft graag dat men zegt hoe mooi zij is, dat geen man haar ongestraft kan zien; de vleierijen doen haar genoegen, zij is thans gelijk andere vrouwen. Die verandering is nauwelijks te bemerken en wat u nog meer verwonderen zal, is, dat gij de verwekker van dat groote wonder zijt. Ja, mijn waarde Diego,” vervolgde de stalmeester, “jij hebt dona Mergelina zoo gemetamorfoseerd; jij hebt een schaap van die tijgerin gemaakt en in één woord: jij hebt hare aandacht getrokken. Meer dan eens heb ik dat opgemerkt en ik moet de vrouwen al zeer slecht kennen als zij niet een zeer hevige liefde voor je heeft opgevat. Dit, mijn zoon, is de treurige tijding die ik je had aan te kondigen en de lastige positie waarin we ons bevinden.”
“Ik zie niet in, dat we ons daar zoo over hebben te bedroeven,” zeide ik tot den grijsaard, “noch dat het voor mij een ongeluk zou zijn door een lieve dame te worden bemind.”—“Ach, Diego,” hernam hij, “je spreekt als een jongeling; gij ziet slechts het aas, ge let niet op den angel; gij hebt slechts oog voor het genot en ik zie de onaangenaamheden, die het volgen. Alles barst ten laatste; als gij voortgaat aan onze deur te komen zingen, dan zult gij den hartstocht van Mergelina irriteeren, die misschien, alle terughouding verliezende, haar zwakheid aan dokter Oloroso zal bekennen, en deze echtgenoot, die altijd zoo welwillend is omdat hij meent geen reden tot jaloerschheid te hebben, zal woedend worden, zich op haar wreken en u en mij een kwaden poets bakken.”—“Welnu, heer Marcos,” hernam ik, “ik verlaat mij op uw raad. Zeg mij welke gedragslijn ik moet volgen om elk onheil te voorkomen.”—“Wij behoeven slechts geen concerten meer te houden,” antwoordde hij. “Verschijn niet meer voor [ 151 ] mijn meesteres, als zij u niet meer ziet, zal haar rust terug komen. Blijf bij uw meester, ik zal u komen opzoeken en wij kunnen dan zonder gevaar guitaar spelen.” Ik stemde toe en nam mij voor mij niet meer buiten den winkel te laten zien, omdat ik zulk een gevaarlijk mensch was.
De goede Marcos merkte echter een paar dagen later, dat met al zijn voorzichtigheid, zijn middel inplaats van dona Mergelina’s vuur uit te dooven, een geheel tegenovergestelde uitwerking had. Toen zij mij niet meer hoorde zingen, vroeg zij al den tweeden avond waarom wij onze concerten niet vervolgden en waarom ik niet meer kwam. Hij antwoordde, dat ik het zoo druk had dat ik geen oogenblik vrijen tijd had. Na drie dagen verloor zij echter haar geduld en zeide tot den stalmeester: “Je bedriegt mij, Marcos; Diego heeft niet zonder reden opgehouden hier te komen. Daar schuilt iets achter, dat ik weten wil. Spreek, ik beveel het u; verberg mij niets.”—“Mevrouw,” antwoordde hij, “het is hem dikwijls gebeurd, dat hij na onze concerten de tafel bij hem leeg vond; hij wil er zich niet meer aan blootstellen zonder avondeten naar bed te moeten gaan,”—“Hoe, zonder avondmaal!” riep zij verdrietig uit; “waarom hebt ge me dat niet eerder gezegd? Zonder eten naar bed, och, arm kind! Ga direct naar hem toe en zeg hem van hedenavond af terug te komen; hij zal niet meer zonder eten weggaan; er zal altijd wat voor hem zijn,”
“Wat hoor ik?” zeide de stalmeester, veinzende verbaasd te zijn over haar order, “hemel, welk een verandering! Zijt gij het wel, mevrouw, die zulk een taal spreekt? Sedert wanneer zijt gij zoo barmhartig en gevoelig?” “Sedert gij hier in huis woont,” hernam zij bruusk, “of liever sedert gij mijn minachtende manieren veroordeelt en gij getracht hebt mijn wijze van doen te verzachten. Maar helaas,” voegde zij er bewogen aan toe, “ik ben van het eene uiterste in het andere vervallen; van hard en ongevoelig ben ik al te zachtzinnig en teeder geworden. Ik houd van uw jongen vriend Diego zonder [ 152 ] dat ik mij er tegen verzetten kan en zijn afwezigheid, verre van mijne liefde te verzachten, schijnt ze feller te doen branden.” “Moet ik begrijpen,” hernam de grijsaard, “dat die jongeling, die noch schoon, noch welgemaakt is, het voorwerp van zoo ’n sterken hartstocht is? Ik zou uwe gevoelens verontschuldigen, als zij u waren ingeboezemd door een ridder van schitterende verdienste....” “Ach, Marcos, ik gelijk dus niet op de andere leden van mijn sexe; of wel, ge kent ze weinig ondanks uw lange ondervinding, als gij gelooft dat de verdienste een keuze bepaalt. Naar mij zelf te oordeelen, geeft men zich zonder overweging over. De liefde is eene afwijking van het verstand, die ons naar een voorwerp toetrekt en tegen onzen wil ons daaraan vastbindt; het is een ziekte die ons overvalt als de hondsdolheid, houd mij dus niet langer voor, dat Diego mijn teederheid niet waard is; het is voldoende, dat ik hem liefheb om duizend schoone eigenschappen in hem te vinden, die gij niet opmerkt en die hij misschien ook niet bezit. Hij lijkt mij om te stelen, en is schooner dan de dag.”—“Maar mevrouw,” hernam Marcos, “denkt gij er wel aan wat Diego is? Zijn geringe afkomst....”—“Ik ben niet veel meer dan hij,” zeide zij nog, “en zelfs als ik een voorname vrouw was, zou ik daar niet op letten.”
Toen de stalmeester oordeelde, dat hij niets kon winnen door op haar verstand te werken, gaf hij het op er zich tegen in te zetten en zocht mij op, nam mij terzijde en na mij alles verteld te hebben wat er was voorgevallen, zeide hij: “Gij ziet, Diego, dat wij onze concerten bij de deur van Mergelina niet meer kunnen nalaten. Die dame moet u noodzakelijk weerzien, mijn vriend, anders zou zij een dwaasheid begaan, die meer dan iets anders haar goeden naam zou schaden.” Ik wilde niet wreed zijn en zeide Marcos dat ik tegen het einde van den dag met mijn guitaar zou komen; hij kon dan dit aangename nieuws zijn meesteres overbrengen. Dit liet hij niet na en het was voor deze hartstochtelijke minnares [ 153 ] een groote bekoring te vernemen, dat zij dien avond het genot zou hebben mij te zien en te hooren.
Weinig scheelde het echter, of een onaangenaam voorval had deze hoop vernietigd. Ik kon eerst laat heengaan en tot mijn straf was de avond erg donker. Toen ik halverwege der straat was, ledigde men boven mijn hoofd een wierookvat, dat geenszins de zinnen streelde. Ik kan zeggen dat ik er niets bij verloor, zoo goed was ik gekleed. In dien toestand wist ik niet wat te doen: terugkeeren was mij blootstellen aan de spotternij van mijn makkers en in dien staat naar Mergelina te gaan, leek mij ook niet bijster. Ik besloot toch maar naar het huis van den dokter te gaan. Aan de deur vond ik den ouden stalmeester. Ik zeide hem dat ik eerst mijn kleeren moest schoonmaken en vertelde hem wat mij overkomen was, waarop hij mij in een kamer liet, waar zijn meesteres was. Toen deze mijn avontuur vernomen had en mij zag zooals ik was, beklaagde zij mij alsof de grootste ongelukken mij overkomen waren; vervolgens bedacht zij den man, die mij dat bezorgd had, en overlaadde hem met duizend verwenschingen. “Mevrouw,” zeide Marcos, “matig uwe vervoering; bedenk dat het zuiver toeval is.”—“Waarom riep zij uit, “wilt gij niet dat ik hevig de beleediging voel, die men dat arme lam, die duif zonder wrok, heeft aangedaan, die zich niet eens beklaagt? Ach, was ik maar een man om hem te kunnen wreken!”
Zij zei nog tal van andere dingen, die duidelijk haar overdreven liefde deden uitkomen, want terwijl Marcos bezig was mij met een zakdoek af te vegen, haalde zij een doos met allerlei parfums. Zij parfumeerde mijn kleeren en toen dit afgeloopen was, ging deze lieftallige vrouw zelf uit de keuken brood, wijn en vleesch halen, dat zij voor mij terzijde had gelegd. Zij noodzaakte mij te eten en toen ik gesoupeerd had, begonnen wij een concert, dat Mergelina zeer bekoorde. Het is waar dat wij steeds trachtten liederen te zingen, die haar liefde vleiden en onder het zingen keek ik haar telkens tersluiks aan, om het [ 154 ] vuur aan te wakkeren, want ik begon pleizier te krijgen in het spel. Hoewel het concert reeds lang duurde, liet zij ons telkens herhalen en zij zou ons graag den geheelen nacht hebben aangehoord als de stalmeester haar niet tien malen gezegd had, dat het al laat was. Als wijs en verstandig man, ziende hoe hevig haar dwaze hartstocht was, vreesde hij, dat er wat gebeuren zou. Zijn vrees werd spoedig bewaarheid; hetzij dat de dokter eene geheime intrige vermoedde, hetzij, dat de demon der jalouzie hem begon te kwellen, hij maakte aanmerking op onze concerten; hij deed meer: hij verbood ze als heer en meester en zonder redenen op te geven, zeide hij, niet meer te dulden, dat men vreemden in zijn huis ontving. Hoewel dit besluit mij erg hinderde, daar het al de kasteelen, die ik mij al gebouwd had, wegvaagde, nam ik het toch geduldig op. Niet alzoo Mergelina, hare gevoelens werden er nog heviger door. “Waarde Marcos,” zeide zij, “alleen van u verwacht ik hulp. Ik bid je, zorg, dat ik Diego in het geheim kan zien.”—“Wat vraagt gij mij?” antwoordde de grijsaard vertoornd. “Ik ben reeds al te inschikkelijk voor u geweest. Ik ben niet van plan om mijn meester te helpen onteeren door te voldoen aan uw onverstandige neigingen, noch om u te helpen uw goeden naam te verliezen, noch mijzelven met schande te beladen, ik ben altijd een dienaar geweest, wien niets te verwijten viel. Liever ga ik heen dan hier op zulk een schandelijke manier te dienen.”—“Ach Marcus,” viel zij hem verschrikt in de rede, “gij doorboort mijn hart als gij spreekt van heengaan. Wreedaard, gij denkt er aan mij te verlaten, na mij te hebben gebracht in den toestand van thans? Geef mij dan eerst mijn hoogmoed terug en dien trotschen aard, dien ge mij ontnomen hebt. Waarom heb ik die gelukkige gebreken niet meer! dan zou ik nu kalm zijn, inplaats daarvan hebben uwe indiscrete verwijten mij mijn rust ontnomen. Gij hebt mijn zonden verergerd door ze te willen verbeteren. Maar, ongelukkige die ik ben, wat zeg ik? Neen, mijn ouden [ 155 ] vriend, gij zijt niet de oorzaak van mijn ongeluk, het is mijn slecht gesternte! Helaas, de hartstocht benevelt mijn geest en als mijn leven u lief is, weiger mij dan uw hulp niet.”
Zij bracht haar zakdoek voor het gelaat en liet zich op een stoel vallen als iemand die bezwijkt van droefenis. Aan zulk een treffend schouwspel kon de goede Marcos geen weerstand bieden, hij mengde zelfs zijn tranen met die van zijn meesteres en zeide verteederd: “Ach mevrouw, wat zijt gij verleidelijk! Uwe droefheid kan ik geen weerstand bieden, zij heeft mijn deugd overwonnen. Ik beloof u te helpen.” Ondanks zijn voorbeeldig gedrag wijdde de stalmeester zich dus toch zeer vlijtig aan den hartstocht van Mergelina. Hij deed al mijn hoop herleven en had reeds een geheim onderhoud bedacht, toen twee uur later een van onze klanten, een apothekersleerling, binnen kwam om zich te laten scheren. Terwijl ik mij daarvoor gereed maakte, zeide hij: “Diego, hoe staat het met uw vriend, den ouden Marcos de Obregon? Weet gij dat hij bij dokter Olonoso vandaan gaat?” Ik antwoordde van neen, “Het is een feit,” hernam hij, “hij krijgt vandaag zijn congé. Zijn meester en de mijne hebben er zooeven over gesproken. “Mijnheer Apuntador,” zeide de dokter, “ik heb u iets te verzoeken; ik ben niet erg tevreden over mijn ouden stalmeester en ik zou mijn vrouw wel onder de leiding willen stellen van een trouwen, strengen en waakzamen dienaar.”—“Ik begrijp u,” zei mijn meester, “Gij hebt juffrouw Melancia noodig, die gouvernante bij mijn vrouw is geweest en die de zes weken dat ik weduwnaar ben, nog bij mij woont. Hoewel ze mij van veel nut is voor het huishouden, sta ik u haar af, omdat ik bijzonder belang stel in uw eer. Gij kunt gerust zijn: zij is de paarl der duenna’s, een ware dragonder om de kuischheid harer sexe te bewaken. Gedurende de twaalf jaren dat zij bij mijn vrouw is geweest die, zooals gij weet, jong en mooi was, heb ik zelfs niet de schaduw van een minnaar in mijn huis gezien. Goddank, [ 156 ] er was met haar niet te spelen. Laat ik u zeggen, dat mijn vrouw in den beginne erg veel lust in coquetteeren had; maar juffrouw Melancia heeft dat er spoedig uitgekregen en haar zoo deugdzaam gemaakt als iets. Het is in één woord een schat van een gouvernante.” Toen zijn mijnheer Apuntador en de dokter overeengekomen, dat de duenna van vandaag af de plaats van den ouden stalmeester zou innemen.”
Deze tijding bedierf de genoeglijke gedachten, die weder bij mij waren opgekomen en Marcos kwam na den eten het bericht van den apothekersjongen bevestigen.
“Mijn waarde Diégo,” zeide de goede man, “ik ben blij, dat dokter Oloroso mij weggejaagd heeft; hij bespaar mij veel moeite. Wat een last zou het gegeven hebben u in het geheim met Mergelina te doen samenkomen; den hemel zij dank ben ik daarvan nu ontslagen en van de gevaren, die daaraan verbonden waren. En jij moet je ook maar troosten, mijn jongen, over het verlies van enkele zoete oogenblikken, die door duizenderlei verdriet konden worden gevolgd.” Ik moet bekennen, dat ik niet behoor tot die vasthoudende minnaars, die zich tegen alles verzetten en het karakter van de duenna scheen wel in staat alle galanten te doen wanhopen. Twee of drie dagen later echter bleek mij, dat de vrouw van den dokter, die Argos in slaap had gewiegd of haar getrouwheid had omgekocht. Toen ik een van onze buren ging scheren, hield een oude vrouw mij op straat staande en vroeg of ik Diégo de la Fuente heette. Ik antwoordde “ja”. Kom dan vannacht aan de deur van dona Mergelina en als gij tot teeken gemiauwd hebt, zal men u binnenlaten. Uw dienaar, mijnheer Diégo, dat de hemel u behoede! Wat zijt gij bekoorlijk! Heilige Agnes, ik wou dat ik nog vijftien jaar was, dan zou ik u niet opzoeken voor anderen!” Bij die woorden verwijderde de oude zich.
Gij kunt u verbeelden hoe deze boodschap mij opwond. Weg was alle moraal van Marcos. Met ongeduld wachtte ik den nacht af en toen ik oordeelde dat dokter Oloroso [ 157 ] sliep, ging ik naar haar deur. Daar begon ik zoo hard te miauwen, dat men mij al van verre kon hooren. Een oogenblik later deed Mergelina zelf zachtjes de deur open en sloot hem dadelijk achter mij. Wij traden binnen en gingen naast elkander zitten. Beiden waren wij zeer bewogen; met dit verschil dat hare ontroering veroorzaakt werd door genot alleen, en dat er bij mij wel wat angst bijkwam. Mijne dame verzekerde mij, dat wij niets van haar man te vreezen hadden; ik voelde een rilling mijn vreugd verstoren. “Mevrouw”, vroeg ik, “hoe hebt ge de waakzaamheid van uwe gouvernante kunnen verschalken? Dona Mergelina glimlachte en antwoordde: “Als ik u alles verteld heb, wat er tusschen mij en haar is voorgevallen, zal u dit geheim onderhoud niet meer verbazen. Toen zij hier in huis kwam, gaf mijn man haar duizend vleierijen en zeide mij: “Mergelina, ik laat u over aan de zorg van deze dame, die een parel van alle deugden is; zij is een spiegel, dien gij onophoudelijk voor u hebt om verstandig te worden. Deze bewonderenswaardige vrouw is twaalf jaar lang de gouvernante geweest bij de vrouw van een van mijn vrienden en zij heeft van haar een soort heilige gemaakt.”
Deze lof, welke het strenge gelaat van juffrouw Melancia niet logenstrafte, kostte mij veel tranen en maakte mij wanhopig. Ik stelde mij voor al de lessen die ik van den morgen tot den avond zou moeten aanhooren en ik verwachtte dat ik de ongelukkigste vrouw van de wereld zou worden. Niets ontziende in de verwachting van mijn ongeluk, zeide ik woedend tegen de duenna, zoodra ik met haar alleen was: “gij wilt mij zeker doen lijden, maar ik waarschuw u dat ik niet veel geduld heb. Van mijn kant zal ik u alle mogelijke vernederingen bezorgen. In mijn hart leeft een hartstocht, dien al uwe vermaningen niet zullen kunnen uitroeien, gij kunt daarnaar uwe maatregelen nemen. Al verdubbelt gij ook uwe waakzaamheid, dan zal ik die toch weten te bedriegen.” Bij deze woorden (ik verwachtte, dat zij mij dadelijk als proef den mantel [ 158 ] duchtig zou gaan uitgeven) vertoonde de duenna een heel ander gelaat en zeide lachend: “U hebt een goed humeur en uwe openhartigheid lokt de mijne uit. Ik zie dat wij voor elkander gemaakt zijn; schoone Mergelina, gij kent mij slecht, als gij mij beoordeelt naar het goeds, dat de dokter van mij gezegd heeft! Ik ben niets minder dan een vijand van het genot en ik dien slechts de jaloezie van de echtgenooten om hunne lieftallige vrouwen te helpen. Reeds lang bezit ik de kunst mij anders voor te doen dan ik ben en ik kan zeggen, dat ik dubbel gelukkig ben omdat ik het genoegen der ondeugd verblind aan den goeden naam, dien de deugd geeft. Onder ons gezegd, is de heele wereld deugdzaam op die manier. Het kost veel te veel om tot in den grond de deugd te beoefenen, men stelt zich dus tevreden met den schijn ervan. Laat mij maar voor u zorgen, wij zullen dien ouden dokter wel tevreden stellen. Op mijn woord, hij zal hetzelfde lot hebben als mijnheer Apuntador. Arme Apuntador! wat een streken hebben we hem geleverd, zijn vrouw en ik! Dat arme levendige schepseltje, de hemel geve haar vrede! Ik beloof u, dat ze haar jeugd goed doorgebracht heeft. Ik weet niet hoeveel minnaars zij wel heeft gehad, die ik haar alle geleverd heb, zonder dat haar man er ooit iets van heeft gemerkt. Beschouw me dus wat gunstiger, mevrouw, en wees overtuigd, dat welk talent de oude stalmeester ook had, u toch niets bij den ruil zult verliezen. Ik zal u misschien nog meer van dienst zijn dan hij.”
“Ge kunt denken, Diego,” vervolgde Mergelina, “hoe dankbaar ik de duenna was, dat zij zich zoo openhartig deed leeren kennen. Ik dacht, dat zij de gepersonifieerde deugd was. Hoe slecht beoordeelt men soms de vrouwen! Ik omhelsde haar hartelijk en bekende haar toen geheel mijne gevoelens en verzocht haar mij zoo spoedig mogelijk een onderhoud met je te verschaffen. Maar wat nog leuker is,” voegde zij er lachend bij, “is dat Melancia, toen ik haar zeide, dat mijn echtgenoot gewoon was den geheelen nacht zeer rustig te slapen, bij hem in bed is gaan liggen [ 159 ] en nu mijn plaats inneemt. “Des te erger, mevrouw,” zeide ik toen tot Mergelina, “uw man kan best wakker worden en de verwisseling bemerken.” “Dat zal hij niet,” viel zij mij gehaast in de rede, “wees daarover gerust en laat geen enkele ongegronde vrees u het genoegen vergallen alleen te zijn met een jonge vrouw die u goed gezind is.”
Toen de vrouw van den dokter zag, dat ik toch nog niet op mijn gemak was, liet zij niet na wat naar zij meende mij gerust kon stellen en zij deed dit op zooveel manieren dat zij ook daar in slaagde. Ik dacht er slechts [ 160 ] aan van de gelegenheid gebruik te maken, maar in den tijd die Cupido, God van lach en spel, ons geluk wilde laten, hoorden wij ruw op de straatdeur kloppen. Dadelijk vlogen de Liefde en haar gevolg weg. Mergelina verborg mij onder een tafel, blies de lamp uit en begaf zich naar de deur van de kamer van haar man, gelijk zij met hare gouvernante overeengekomen was als er iets zou gebeuren. Ondertusschen duurde het geklop voort en weerklonk door het geheele huis. De dokter werd wakker en wekte Melancia. De duenna sprong uit bed, hoewel de dokter die haar voor zijn vrouw hield, haar zeide niet op te staan; zij voegde zich bij haar meesteres, die toen ook Melancia riep te gaan zien wie aan de deur klopte. “Mevrouw,” hernam de gouvernante, “hier ben ik al, ga als het u belieft weer naar bed, ik zal zien wat dat is. “Mergalina ging toen bij den dokter in bed, die niet in het minst vermoedde dat men hem bedroog. Het is waar dat deze scène in het donker werd afgespeeld door twee actrices, waarvan de eene volleerd was en de andere veel neiging had het te worden. De duenna kwam spoedig terug en zeide: “Mijnheer de dokter, wees zoo goed op te staan. Onze buurman, de boekhandelaar Fernandez, heeft een toeval gekregen, men roept u voor hem.” De dokter kleedde zich zoo spoedig mogelijk aan en ging heen. Zijn vrouw, gekleed in een kamerjapon, en de duenna kwamen toen in de kamer waar ik was. Meer dood dan levend haalden zij mij onder de tafel vandaan. “Gij hebt niets te vreezen, Diego,” zeide Mergelina, “wees kalm!” In enkele woorden vertelde ze wat er gebeurd was en wilde toen ons afgebroken gesprek hervatten; maar de gouvernante verzette zich daartegen. “Mevrouw”, zeide zij “uw echtgenoot vindt den boekhandelaar misschien al dood en zal direct terugkomen. Bovendien,” voegde zij er bij mij ziende beven van vrees, “wat wilt gij met dien armen jongen doen? hij is tot niets in staat, het is beter tot morgen te wachten.” Dona Mergelina stemde er slechts noode in toe, zoo beminde zij het heden, en ik geloof dat het haar tamelijk speet haar [ 161 ] dokter niet den nieuwen hoorn te hebben kunnen opzetten, dien zij voor hem bestemd had.
Minder bedroefd de kostbare gunsten der liefde te hebben gemist, dan wel in mijn nopjes buiten gevaar te zijn, keerde ik naar mijn meester terug, waar ik de rest van den nacht doorbracht met mijn avontuur te overdenken. Ik was eenigen tijd in tweestrijd, of ik er den volgenden dag heen zou gaan, maar het scheen me erg dwaas toe te blijven steken, nu ik eenmaal zoo goed op weg was. Ik stelde mij Mergelina voor met nieuwe bekoorlijkheden in het toppunt van genot dat mij wachtte. Ik besloot door te zetten en mij voornemend fermer te zijn, ging ik er den volgenden avond weer heen. De lucht was erg donker, geen ster was te zien. Ik miauwde twee of driemaal om te waarschuwen, dat ik in de straat was en toen niemand kwam opendoen, ging ik alle verschillende kattenmiauwsels nadoen, die een herder uit Almédo mij geleerd had; en zoo goed deed ik dit, dat een buurman die thuiskwam, in de waan, dat ik een der dieren was, wier gemiauw ik nabootste, een steen opraapte en die met alle kracht naar mij wierp. Ik kreeg den steen op mijn hoofd en was er een oogenblik zoo verdoofd van, dat ik meende neer te vallen. Ik voelde dat ik gewond was. Meer was er niet noodig om mij den lust in galante avonturen te doen verliezen; en met mijn bloed mijn liefde verliezende, snelde ik naar huis, waar ik alles op stelten zette. Mijn meester verbond den wond, en vond haar nog al gevaarlijk. Hij had nochtans geen slechte gevolgen en na drie weken was er niets meer van te zien. Al dien tijd hoorde ik niet over Mergelina praten. Ik geloof dat juffrouw Melancia om haar van mij afkeerig te maken, haar een goeden kennis bezorgd had. Maar daar bekommerde ik mij nauwelijks om, daar ik uit Madrid vertrok om mijn reis door Spanje te vervolgen, nog voor ik geheel genezen was. [ 162 ]
D iego de la Fuente vertelde mij nog meer avonturen die hem sedert overkomen waren, maar daar zij mij niet waard schijnen te vertellen, ga ik ze stilzwijgend voorbij. Wij kwamen spoedig in het dorpje Porte de Duero en bleven daar het overige van den dag. Wij lieten ons daar in de herberg een lekkere koolsoep en gebraden haas klaar maken. Den volgenden morgen vertrokken wij met den dageraad na eerst onze lederen zak met tamelijk goeden wijn gevuld te hebben; bovendien namen wij wat brood mede en den halven haas die den vorigen avond was overgebleven.
Toen wij ongeveer twee mijlen geloopen hadden, kregen wij honger, daar wij op twee honderd pas van den grooten weg af verscheidene groote boomen zagen die rijkelijk schaduw gaven, hielden wij daar stil. Wij ontmoeten er een jongen man van ongeveer zeven en twintig jaar, die bezig was korsten brood in een beek te weeken. Naast hem lag een lang rapier en een knapzak, die hij van zijn schouders had geworpen. Hij zag er armoedig gekleed uit doch overigens had hij een flinke gestalte, en hij was tamelijk knap van uiterlijk. Wij naderden hem zeer beleefd en hij groette ons evenzoo terug. Vervolgens bood hij ons van zijn korsten aan en vroeg ons lachende of wij van de partij wilden zijn. Wij zeiden ja, mits wij ter aanvulling, ons ontbijt mochten toevoegen. Hij stemde hierin gaarne toe en wij haalden terstond onzen voorraad voor den dag, wat den [ 163 ] onbekende naar ’t scheen nog al beviel. “Mijne heeren,” riep hij uit, “gij zijt goed van mondvoorraad voorzien. Zooals ik zie zijt gij vooruitziende lieden; wat mij betreft, ik reis niet met zooveel voorzorgen, maar laat heel veel aan [ 164 ] het toeval over. En toch kan ik zonder bluf zeggen, dat ik soms een zeer gewichtig persoontje ben, al treft ge me hier onder slechte omstandigheden. Weet gij wel dat ik meestal behandeld word als een prins en dat ik er een lijfwacht op nahoudt?—“O, ik begrijp u al,” zei Diego (dit is de naam van den barbiersjongen) “gij wilt daarmee zeggen dat gij tooneelspeler zijt.”
—“Gij hebt het geraden,” antwoordde de ander, “ik speel al minstens vijftien jaar komedie. Toen ik nog een kind was speelde ik al lichte rolletjes.”—“Om je de waarheid te zeggen,” antwoordde de barbiersjongen het hoofd schuddende, “ik heb moeite je te gelooven. Ik ken de komedianten; die heertjes reizen niet te voet en voeden zich niet zoo sober.”—“Gij moogt van mij denken wat gij wilt, antwoordde de acteur; ik aarzel niet de eerste rollen te spelen, voornamelijk verliefde rollen.” “Als dat zoo is,” zei mijn kameraad, “dan wensch ik er u geluk mede en ben blij, dat mijnheer Gil Blas en ik het genoegen smaken met zulk een gewichtig persoon te ontbijten.”
We begonnen nu onze korsten op te knabbelen met de kostbare overblijfselen van den haas, terwijl wij onzen wijnzak zoodanig aanspraken, dat hij spoedig leeg was. Wij waren alle drie zoo verdiept, zoodanig, dat wij al dien tijd bijna geen woord spraken. Na den maaltijd echter hervatten wij ons gesprek. “Ik ben verbaasd,” zei de barbier tot den tooneelspeler, “dat men u zoo weinig uw beroep aanziet, want voor een tooneelheld ziet ge er erg sjovel uit. Ik hoop niet dat gij mijn openhartigheid kwalijk zult nemen.” “Openhartigheid,” riep de acteur uit, “neen, dan kent gij Melchior Zapata al zeer slecht. Goddank ben ik niet gauw op mijn teentjes getrapt. Gij doet mij groot pleizier zoo openhartig te spreken, want ook ik houd er van alles te zeggen, wat mij op het hart ligt. Ik beken u dan ook ronduit, dat ik niet rijk ben. Kijk,” zei hij terwijl hij ons liet zien dat zijn jas van binnen gevoerd was met aanplakbiljetten, “dat is mijn gewone voering die ik altijd gebruik en als je mijn garderobe soms zien wil, dan zal ik je [ 165 ] nieuwsgierigheid tevreden stellen.” Tegelijkertijd haalde hij uit zijn knapzak een jas bedekt met oud passement van namaakzilver, een oude helm met versleten veeren, zijden kousen vol gaten en erg versleten rood marokijnen schoenen. “Zooals ge ziet,” zei hij, “heb ik veel overeenkomst met een bedelaar.” “Dat verbaast mij,” antwoordde Diego, “hebt ge dan geen vrouw of dochter?” “Ik heb een mooie vrouw,” antwoordde Zapata, “en ik ben er nog niet veel beter op geworden. Denk eens aan wat een pechvogel ik ben! Ik trouw een lieve actrice, hopende dat zij mij niet zal laten omkomen van honger, maar zij is zoo deugdzaam, dat zij zich niet laat omkoopen. Wie ter wereld zou niet evenzoo er in geloopen zijn als ik? Daar heb je nu een heel enkele brave actrice onder de reizende comedianten en die moet ik nu juist treffen.” “Ja dat is zeker pech hebben,” antwoordde de barbier. “Maar waarom neem je dan geen actrice van den grooten tooneelspelerstroep te Madrid, dan zou je zeker zijn geweest van je zaak.” “Dat ben ik geheel met je eens,” antwoordde de komediant, “maar ’t is voor den duivel niet gemakkelijk voor een reizend tooneelspeler relaties aan te knoopen met zulke eerste sterren. Dat is iets voor een tooneelspeler van den koninklijken troep en er zijn er onder hen ook nog, die genoodzaakt zijn een keus te doen in de stad. Gelukkig is deze nog al ruim voorzien van jonge schoonen en men ontmoet er soms onder, die meer waard zijn dan die theaterprinsessen.”
“En hebt ge er nooit over gedacht u bij dien troep in te werken?” vroeg mijn metgezel. “Moet men zulke buitengewone verdiensten hebben?” “Neen maar, nu nog mooier, gij neemt geloof ik een loopje met mij,” antwoordde Melchior. “Meer dan de helft van die lieden verdienen nog met een knapzak op hun rug te loopen, maar niettegenstaande dat, is het uiterst moeilijk door hen opgenomen te worden. Men heeft òf geld noodig, òf vermogende vrienden, die het tekort van je talent aanvullen. En geloof mij gerust, want ik kan het zeker weten, [ 166 ] daar ik pas in Madrid gedebuteerd heb en waar ik uitgefloten ben van heb ik jou daar. En aangezien ik door mijn spel niet kon voldoen en er geen kans toe zag mij er bij die kliek in te werken, ten spijt van hen die mij hebben uitgefloten, ga ik maar weer doodkalm terug naar Zanora, Ik ga nu terug naar mijn vrouw en mijn kameraden, die er ook al geen schitterende zaken doen. Wij zullen dus maar eens uitkijken en naar een andere stad trekken, zooals dat al zoo vaak gebeurd is.”
Bij deze woorden stond de dramaticus op, nam zijn knapzak en zijn rapier en zei op ernstigen toon: “Tot weerziens, mijne heeren, mogen de goden hun gunsten over u uitstorten.” “En moogt gij,” antwoordde Diego op denzelfden ernstigen toon, “uw vrouw geheel veranderd te Zanora terugvinden en moogt ge haar in weelderige omstandigheden terugzien!” Zoodra Zapata zijn hielen gelicht had, begon hij te gesticuleeren en te declameeren terwijl hij voortliep. Toen we dat zagen, begonnen de barbier en ik te fluiten om hem zijn debuut in herinnering te brengen. Ons gefluit trof zijn ooren en hij verbeeldde zich het gefluit te Madrid weer te hooren. Hij keek om en ziende dat wij ons te zijnen koste vermaakten, werd hij in het geheel niet boos, maar nam het vroolijk op en liep lachende verder. Van onzen kant namen we nog een stevig glas wijn en begaven ons vervolgens verder op weg. [ 167 ]
D ien dag gingen wij slapen tusschen Moyados en Valpuesta in een klein dorpje, waar ik den naam van vergeten ben, en den volgenden morgen kwamen wij tegen elf uur in de vlakte van Almedo aan. “Waarde heer Gil Blas,” zeide mijn metgezel, “dit is nu mijn geboorteplaats; ik kan het niet aanschouwen zonder in vervoering te geraken, zoo natuurlijk is het van zijn vaderland te houden.” Toen wij wat dichter bij kwamen, was er genoeg om ons mee bezig te houden.
Op eenigen afstand van elkander waren drie groote vlaggen opgehangen en dicht daarbij waren een aantal koks bezig een feest aan te richten. Eenigen dekten lange tafels, opgericht onder tenten; anderen vulden de kruiken. Er stonden braadpannen op het vuur en elders draaide men braadspitten, waaraan alle soorten vleesch hingen. Maar nog meer aandacht had ik voor een groot tooneel, dat men had opgeslagen. Het was bekroond door een decoratie van carton, beschilderd in verschillende kleuren en overdekt met latijnsche en grieksche spreuken. Zoodra zag de barbier die opschriften niet of hij zeide mij, dat al die grieksche woorden erg naar zijn oom Thomas roken. “Ik wed dat hij er de hand in heeft,” zeide hij, “want onder ons gezegd is het een bekwaam man. Hij kent een aantal leerboeken uit zijn hoofd. Het is om je geduld te verliezen, zooals hij onophoudelijk heele bladzijden in het gesprek werpt. Bovendien is hij een geleerd oudheidkenner. Zonder hem zouden wij niet [ 168 ] weten dat in Athene de kinderen huilden als men ze met de zweep sloeg; wij danken deze ontdekking aan zijn diepgaande geleerdheid.”
De lust kwam bij ons op te weten waarvoor al die toebereidselen werden gemaakt. Wij gingen informeeren, toen Diego in een sinjeur, die de leiding van het feest scheen te hebben, zijn oom Thomas de la Fuente herkende. De schoolmeester herkende den jongen barbier eerst niet, zoo was hij in tien jaren veranderd. Daar hij dit toch niet kon zeggen, omhelsde hij hem hartelijk en zei: “Wel Diego, mijn waarde neef, ben je dus terug in de stad die je heeft zien geboren worden? Je komt je huisgoden dus weer opzoeken en de hemel heeft je veilig en wel naar je familie geleid. O, drie en vier maal gelukkige! Er is veel nieuws, mijn vriend,” vervolgde hij, “uw oom Pedro, de litterator, is het slachtoffer van Pluto geworden, drie weken geleden is hij gestorven; die gierigaard vreesde dat hem in zijn leven het noodigste zou ontbreken, hij was zoo dol op het geld en de liefde, dat hij er heelemaal van uitgedroogd is. Behalve de groote jaargelden, die eenige grooten hem hadden vermaakt, gaf hij per jaar geen tien pistolen uit; hij had zelfs een lakei, die niet in den kost was, die dwaas stapelde al het goud en geld op, dat hij maar bijeen kon rapen. En voor wie? Voor erfgenamen die hij niet zien wilde. Hij was dertigduizend dukaten rijk, die je vader, je oom Bertrand en ik hebben gedeeld. Mijn broer Nicolaas heeft al over uw zuster Theresa beschikt; hij heeft haar uitgehuwelijkt aan den zoon van een van onze alcades. En die bruiloft vieren wij al twee dagen lang. Wij hebben in de vlakte die tenten opgericht en daar vervullen de drie erfgenamen van Pedro elk op hun beurt een dag de rol van gastheer. Was je maar eerder gekomen, dan zou je eens wat gezien hebben.
Eergisteren, op den trouwdag, droeg je vader de kosten. Gisteren je oom de kruidenier en vandaag is alles voor mijn rekening en ik zal den burgers van Almedo een [ 169 ] schouwspel van mijn vinding geven. Het einde zal het werk bekronen. Ik heb een tooneel doen opslaan, waar ik met Gods hulp door mijn leerlingen een door mij geschreven stuk zal doen opvoeren, getiteld: “De geneugten van Mulay Bugentuf, koning van Marocco”. Het zal prachtig gespeeld worden. Het zijn kinderen uit Penafiel en Segovia, die bij mij inwonen. Uitstekende acteurs! Over het stuk wil ik niet spreken, dat moet een verrassing blijven.”
Toen hij deze woorden gesproken had, zagen wij uit het dorp een grooten troep menschen komen. Het waren de jonggehuwden, vergezeld van hunne bloedverwanten en vrienden en voorafgegaan door een twaalftal muzikanten. Wij gingen hen tegemoet en Diego maakte zich bekend. Vreugdekreten stegen uit hun gezelschap op en [ 170 ] iedereen haastte zich hem te begroeten. Zijn geheele familie en iedereen die aanwezig was, overlaadde hem met omhelzingen, waarna zijn vader hem zeide: “Wees welkom, Diego! Gij vindt uwe ouders wat dikker terug, mijn jongen; meer zeg ik nu nog niet; onderdehand zal ik je alles wel uitleggen.” Ondertusschen begaf iedereen zich onder de tenten en nam plaats om de gedekte tafels. Ik verliet mijn metgezel niet en wij aten beiden aan tafel met de jonggehuwden.
Na het feest toonden de gasten groot ongeduld om het stuk van den heer Thomas te zien, daar zij er niet aan twijfelden of het product van zulk een schoon genie verdiende te worden aangehoord. Wij gingen naar het tooneel, waar men in groote stilte het begin afwachtte. De acteurs verschenen en met het stuk in de hand zette de auteur zich tusschen de coulissen om te souffleeren. Hij had ons terecht reeds gezegd, dat het tragisch was, want in de eerste acte doodde de koning van Marokko, bij wijze van tijdverdrijf, honderd moorsche slaven met pijlschoten; in de tweede acte sloeg hij dertig portugeesche officieren, die een van zijne kapiteins krijgsgevangen had gemaakt, het hoofd af en in de derde eindelijk stak deze monarch, zat van zijn vrouwen, zelf een afgelegen paleis in brand, waar deze waren opgesloten en deed dit met haar in vlammen opgaan. De moorsche slaven en de portugeesche officieren waren zeer kunstig van riet gemaakt en het paleis, in elkaar gezet van carton, scheen omringd door een vuurwerk. Dit, begeleid door duizend klaagkreten, die uit de vlammen schenen op te stijgen, ontknoopte het stuk op een zeer vermakelijke manier. De geheele vlakte weerklonk van de toejuichingen, welke die schoone tragedie ontving. [ 171 ]
I k bleef eenige dagen bij den jongen barbier. Vervolgens sloot ik mij aan bij een koopman uit Ségovia, die met vier muilezels koopwaren naar Valladolid had gebracht en nu na gedane zaken huiswaarts keerde. Wij maakten onderweg kennis met elkaar en hij had zoo’n schik in mij, dat hij mij met alle geweld bij zich te logeeren wilde houden toen wij te Ségovia aankwamen. Ik bleef twee dagen zijn gast en toen ik mij gereed maakte naar Madrid te vertrekken met een muilezeldrijver, belastte hij mij met een brief, dien ik persoonlijk aan zijn adres moest bezorgen, maar hij zeide niet dat het een aanbevelingsbrief was. Ik vergat niet hem te brengen bij Signor Mathes Melendez, een lakenkoopman, die bij de Zonnepoort woonde op den hoek van de Bahutierstraat. Nauwelijks had hij kennis genomen van den inhoud of hij zeide zeer hoffelijk: “Signor Gil Blas, mijn handelsvriend Pedro Palacio, schrijft mij zooveel goeds van u en beveelt je zoo warm bij mij aan, dat ik niet kan nalaten je een verblijf bij mij aan te bieden. Bovendien vraagt hij mij om te zien naar een goede betrekking en gaarne voldoe ik aan zijn verlangen. Ik geloof trouwens, dat het mij niet moeilijk zal vallen je goed geplaatst te krijgen.” Ik nam het aanbod van Melendez met blijdschap aan, maar ik was hem niet lang tot overlast. Na een week zei hij tot mij, dat hij over mij had gesproken met een van zijn kennissen, die een kamerdienaar noodig had en dat die post mij naar alle waarschijnlijkheid niet zou ontgaan. Juist kwam deze [ 174 ] binnen en Melendez zeide, mij aanwijzend: “Mijnheer, dit is de jonge man waarvan ik u gesproken heb. Het is een eerlijke jongen van goede zeden; ik sta voor hem in als voor mij zelven.” De edelman keek mij doordringend aan, zeide dat mijn gezicht hem beviel en dat hij mij in zijn dienst nam. “Hij heeft mij slechts te volgen,” voegde hij er bij, “ik zal hem zeggen wat hij te doen heeft.” Bij deze woorden zeide hij den koopman goeden dag en nam mij mede naar de drukke straat, vlak bij de kerk van St. Filippus. Wij traden een vrij mooi huis binnen, waarvan hij een vleugel bewoonde; wij gingen een trap van vijf of zes treden op en traden in een kamer met twee breede deuren, die hij opendeed, en waarvan de eerste in het midden een getralied venster had. Door deze kamer gingen wij in een andere, waar een bed en andere meubelen stonden, alles eerder netjes dan rijk.
Had mijn nieuwe meester mij bij Melendez goed bekeken, zoo beschouwde ik hem thans op mijn beurt met veel attentie. Hij was ruim vijftig jaar, koel en ernstig; hij scheen mij zachtaardig van karakter en mijn oordeel over hem was niet slecht. Hij deed mij verscheidene vragen en tevreden over mijne antwoorden, zeide hij: “Gil Blas, ik geloof dat ge een degelijke jongen zijt, het doet me genoegen dat je in mijn dienst bent getreden. Van jouw kant zal je over je betrekking tevreden zijn. Ik zal je zes realen daags geven, waarmee je zelf voor je voedsel en onderhoud moet borgen, behalve de kleine voordeelen, die gij bij mij zult hebben. Overigens ben ik niet lastig, ik eet in de stad. Gij behoeft alleen ’s morgens mijn kleeren af te borstelen, de rest van den dag zijt ge vrij. Alleen sta ik er op dat je ’s avonds vroeg naar bed gaat en mij aan de deur opwacht; dat is alles wat ik van je verlang.” Daarop gaf hij mij zes realen. Wij gingen vervolgens beiden weer uit en zelf sloot hij de deur en nam de sleutels mee. “Volg mij niet, mijn vriend,” zeide hij, “ga waar je wilt, maar als ik vanavond thuis kom, dan [ 175 ] moet ik je op de stoep vinden.” Bij deze woorden verliet hij mij en ik was mijn eigen meester.
“Waarachtig, Gil Blas,” zei ik tot mijzelf, “je zoudt geen beteren meester kunnen vinden! Je ontmoet een man, die je om ’s morgens zijn kleeren af te borstelen en zijn kamer te doen zes realen per dag geeft, met vrijheid te gaan wandelen en je te vermaken als een schooljongen in de vacantie. Prettiger betrekking is niet te bedenken.” Ik verwonderde mij niet meer, dat ik lust had gehad naar Madrid te gaan; ik had zeker een voorgevoel van het geluk dat mij daar wachtte.
Ik vond dit nieuwe leven heel aangenaam. En nog vermakelijker was, dat ik den naam van mijn meester niet eens wist. Melendez wist hem niet eens. Hij kende hem als een heer, die af en toe in zijn winkel kwam en wien hij dan wel eens laken verkocht. Onze buren konden mijne nieuwsgierigheid ook al niet bevredigen. Zij zeiden mij, dat hij bij niemand in de buurt aan huis kwam en eenigen, gewoon allerlei gevolgtrekkingen te maken, besloten daaruit dat men niet gunstig over hem kon oordeelen. Men ging zelfs verder; men verdacht hem een spion te zijn van den koning van Portugal en men waarschuwde mij mijne maatregelen daarvoor te nemen. Deze raad hinderde mij; ik bedacht, dat ik dan wel kans had kennis te maken met de gevangenissen van Madrid, die me niet geriefelijker voorkwamen dan de andere. Mijn onschuld was geen reden tot gerustheid; wat mij al overkomen was, had mij een heilige vrees ingeboezemd voor alles wat justitie was. Ik had tweemaal ondervonden dat, al liet zij onschuldigen niet sterven, zij door de zonderlinge wijze waarop zij de wetten der gastvrijheid toepaste, het altijd treurig is met haar in aanraking te komen.
Ik raadpleegde Melendez, doch hij wist mij geen raad te geven. Ik besloot dus mijn meester na te gaan en hem te verlaten als hij werkelijk bleek een vijand van den staat te zijn; maar de voorzichtigheid en het aangename van mijn betrekking eischten dat ik zeer zeker van mijn [ 176 ] zaak moest zijn. Ik begon dus zijn handelingen na te gaan en om hem op de proef te stellen, zeide ik op een avond onder het uitkleeden: “Mijnheer, ik weet niet hoe men zich tegen kwaadsprekendheid kan hoeden. De wereld is zoo slecht! Zoo hebben wij o. a . buren, die niet waard zijn dat de duivel ze haalt. Gij zult nooit raden hoe zij over ons spreken.” “En wat kunnen zij dan wel te zeggen hebben, mijn vriend?” vroeg mijn meester. “Ach mijnheer, de kwaadsprekendheid heeft waarlijk geen grens. Onze buren zeggen, dat wij gevaarlijke lieden zijn en de oplettendheid van het hof verdienen; in één woord: gij gaat door voor een spion van den koning van Portugal.” Bij deze woorden zag ik mijn meester scherp aan en merkte op, dat hij rilde; dat paste bij de beweringen van de buurt, daarna verviel hij in een droomerij, die ik niet gunstig uitlegde. Hij herstelde zich echter spoedig en zeide mij tamelijk kalm: “Gil Blas, laat onze buren maar praten en onze rust door gebabbel niet verstoren.”
Daarop ging hij slapen en ik deed hetzelfde zonder te weten waaraan ik mij moest houden. Toen wij ons den volgenden dag gereed maakten uit te gaan, hoorden wij hard kloppen op de eerste deur van de trap. Mijn meester opende de andere en keek door het kleine getraliede venster. Hij zag een goed gekleeden man, die zeide: “Mijnheer, ik ben alguazil en ik kom u zeggen dat mijnheer de corregidor u wenscht te spreken.” “Wat wil hij van mij?” vroeg mijn meester. “Dat weet ik niet, mijnheer,” hernam de alguazil, “maar gij hoeft slechts naar hem toe te gaan om het direct te vernemen. “Mijn complimenten,” zeide mijn meester, “ik heb niets met hem uit te staan”; hierop sloot hij het venster van de deur en na eenigen tijd in gedachten op en neer te hebben geloopen, alsof dat hem veel te denken had gegeven, stopte hij mij mijne zes realen in de hand en zeide: “Gil Blas, mijn jongen, je kunt heengaan; ik ga niet zoo vroeg uit en heb je vanmorgen niet meer noodig.” Ik maakte hieruit op, dat hij bang was te worden gearresteerd en dat hij [ 177 ] daarom in huis wilde blijven en om te weten te komen, of ik mij ook vergiste, verborg ik mij zoo, dat ik hem kon zien als hij zou uitgaan. Maar een uur later zag ik hem op straat, zoo zeker in zijn houding, dat ik er verbaasd van was. Ik liet mij echter niet van de wijs brengen en verbeeldde mij, dat hij slechts thuis was gebleven om alles wat hij aan goud en juweelen bezat, bij elkaar te nemen en dat hij nu waarschijnlijk maatregelen ging nemen om snel te kunnen vluchten. Ik had geen hoop hem weer te zien en ik twijfelde of ik ’s avonds wel naar zijn huis zou gaan, zoo zeker was ik, dat hij de stad zou verlaten om het hem dreigend gevaar te ontloopen. Nochtans mankeerde ik ’s avonds niet en tot mijn verrassing kwam mijn meester op den gewonen tijd thuis. Ik ging naar bed zonder de minste ongerustheid te doen blijken en stond den volgenden morgen kalm op.
Toen hij bezig was zich te kleeden, werd er eensklaps op de deur geklopt. Mijn meester keek door het kleine venster, herkende den alguazil van den vorigen dag en vroeg hem wat hij wilde. “Doe open,” antwoordde de alguazil, “de corregidor wil u spreken.” Bij dezen verschrikkelijken naam verstijfde het bloed in mijn aderen. Sedert ik in hun handen was geweest, had ik een duivelsche vrees voor die heeren en ik had wel honderd mijlen van Madrid willen zijn. Mijn meester was minder verschrikt dan ik; hij opende de deur en ontving den rechter eerbiedig. “Gij ziet, dat ik niet met veel gevolg kom,” zeide de corregidor, “ik wil de zaak afdoen zonder opzien te baren. Ondanks de slechte geruchten, die over u loopen, geloof ik dat men u eenigszins behoort te ontzien. Zeg mij hoe gij heet en wat gij in Madrid komt doen.” “Mijnheer,” antwoordde mijn meester, “ik kom uit Nieuw-Castilië en heet don Bernard de Castil Blazo. Mijn bezigheden zijn wandelen, den schouwburg bezoeken en ik verheug mij dagelijks in een aangenamen handel met enkele lieden.” “Gij hebt zeker een groot inkomen?” vroeg de rechter. “Neen, mijnheer, ik heb renten, noch [ 178 ] landen, noch huizen.” “En waarvan leeft gij dan wel?” hernam de corregidor. “Dat zal ik u laten zien,” antwoordde don Bernard. Tegelijk trok hij een kleed weg, opende een deur, die ik nog niet bemerkt had, vervolgens daarachter weer een en liet den rechter binnen in een kabinet, waar een groote koffer stond geheel met goudstukken gevuld.
“Mijnheer,” zeide hij vervolgens, “gij weet dat de Spanjaarden vijanden zijn van werken; hoe groot de afschuw echter is, die zij van vermoeienis hebben, de mijne, ik verzeker het u, overtreft die nog ver; ik ben lui uit temperament en zoo lui, dat, als ik zou moeten werken om te leven, ik van honger zou sterven. Om dus te kunnen leven overeenkomstig mijn aard, om mijn goederen niet behoeven te besturen en nog meer om het zonder een intendant te kunnen doen, heb ik al mijn goed, dat uit verscheidene belangrijke erfenissen bestond, in contanten omgezet. In dien koffer zijn vijftig duizend dukaten. Dat is meer dan ik voor de rest van mijn dagen noodig heb, als ik langer dan een eeuw zou leven, daar ik er jaarlijks geen duizend uitgeef. Ik vrees dus de toekomst niet; ik houd weinig van pretmaken, ik speel alleen voor genoegen en ik heb genoeg van de vrouwen.”
“Wat zijt gij gelukkig!” zeide de corregidor toen. “Men verdenkt u wel zeer verkeerd een spion te zijn; zoo iets komt weinig met uw aard overeen. Ga voort te leven zooals gij doet, don Bernardo. Verre van u te willen verontrusten, zal ik uw verdediger zijn; ik vraag uw vriendschap en bied u mijn hand aan.” Hierop verliet de rechter don Bernard, die niet genoeg zijn erkentelijkheid kon toonen. Mijnerzijds maakte ik duizend buigingen om mijn meester te helpen, hoewel ik natuurlijk in het diepst mijner ziel alle verachting en afschuw voelde, die elk eerlijk man voor een alguazil heeft. [ 179 ]
N adat don Bernard de Castil Blazo den corregidor tot op straat uitgeleide had gedaan, kwam hij vlug terug om zijn brandkast te sluiten en alle deuren, die er toegang toe gaven; vervolgens gingen wij beiden zeer tevredengesteld uit, hij omdat hij zulk een machtigen vriend had verworven en ik in de zekerheid van mijn zes realen daags. De lust om dit avontuur aan Melendez te vertellen, deed mij den weg naar zijn huis inslaan, maar toen ik er bijna was, bemerkte ik kapitein Rolando. Ik was buitengewoon verbaasd hem daar te zien en ik kon niet nalaten te sidderen. Hij herkende mij ook, wendde zich ernstig tot mij en geheel zijn air van meerderheid bewarende, beval hij mij hem te volgen. Bevend gehoorzaamde ik en dacht bij mij zelven: “Helaas, hij zal mij doen betalen voor wat ik hem geleverd heb. Misschien heeft hij hier in de stad wel een hol. Maar als ik zooiets ontdek, zal ik toonen, dat mijn beenen niet lam zijn.” Ik liep dus achter hem aan, nauwkeurig oplettend, waar hij heenging en besloten zoo hard als ik kon weg te loopen, als het mij verdacht ging lijken.
Rolando deed spoedig mijn vrees verdwijnen. Hij trad een bekende herberg binnen en ik volgde hem. Hij vroeg den besten wijn en zeide voor ons beiden een diner klaar te maken. Wij gingen intusschen een kamer binnen, waar wij alleen waren en waar hij mij aldus aansprak: “Gil Blas, gij zult wel verwonderd zijn hier uw ouden [ 180 ] commandant te zien en nog meer wanneer ik je alles verteld zal hebben. Op den dag dat ik met de anderen naar Mansilla ging om de paarden en ezels te verkoopen, ontmoetten wij den zoon van den corregidor van Leon met vier welgewapende en bereden mannen achter zijn karos. Wij deden twee van zijn lieden in het zand bijten, de twee anderen vluchtten. De koetsier, die voor zijn meester vreesde, riep ons toen smeekend toe: “Och lieve heeren, dood toch in hemelsnaam niet den eenigen zoon van den corregidor van Leon.” Deze woorden verzachtten mijne kameraden niet, zij wakkerden integendeel hunne woede aan. “Mijne heeren,” zei een van hen, “laten wij den zoon van onzen grootsten vijand niet doen ontsnappen. Hoeveel mannen van ons beroep heeft zijn vader niet doen sterven. Laten wij hen wreken.” Ik hield hen echter tegen. “Houd op!” zeide ik, “waarom zullen wij noodeloos bloed vergieten? Laten wij ons tevreden stellen met zijn beurs. Daar hij geen weerstand biedt, zou het barbaarsch zijn hem te vermoorden. Bovendien is hij niet verantwoordelijk voor zijn vader, en zijn vader doet alleen zijn plicht als hij ons ter dood veroordeelt, evenals wij den onze doen door den reizigers hun goed af te nemen.”
Mijn tusschenkomst was niet zonder nut. Wij namen alleen zijn beurs en verkochten de paarden van de twee gedoode heeren met de andere. Den volgenden morgen waren wij niet weinig verrast den val leeg te vinden en nog meer toen wij Leonarda gebonden in de keuken vonden. Wij bewonderden je, zoo goed als je ons met je koliek bedot had en we vergaven het je om den goeden streek, dien je ons geleverd had.
Toen wij vijf dagen later het bosch ingingen, werden wij overvallen door drie afdeelingen boogschutters, die ons schenen op te wachten. Onze luitenant en twee anderen werden gedood en ik en twee van onze mannen zoo nauw omsingeld, dat we gevangen werden genomen. Terwijl wij naar Leon gebracht werden, ging men tevens [ 181 ] onze schuilplaats vernielen, die op de volgende wijze ontdekt was. Op den morgen van je vlucht bemerkte een boer uit Luceno bij toeval het luik, dat je niet neergeslagen hadt. Hij vermoedde, dat dat onze schuilplaats was en ging naar Leon om zijne ontdekking aan den corregidor mee te deelen, wien dit des te meer genoegen deed nu zijn zoon door ons was bestolen. Deze rechter zond drie brigades uit om ons te vatten en de boer was hun gids.
Mijn aankomst in Léon was een groot schouwspel voor de inwoners. Als ik een gevangen generaal was geweest, dan had men niet harder kunnen loopen om mij te zien. “Daar is die beruchte kapitein,” riep men, “de schrik van onze buurt! Hij verdient gevierendeeld te worden evenals zijne kameraden.” Men bracht ons voor den corregidor, die begon met ons te beleedigen. “Wel, schurk,” zeide hij, “de hemel, die uwe misdaden moede is, levert u aan mijne rechtvaardigheid over.” “Mijnheer,” antwoordde ik, “al heb ik tal van misdaden begaan, dan heb ik toch niet den dood van uw eenigen zoon op mijn geweten; daarvoor behoort ge mij erkentelijk te zijn.” “Ellendeling,” riep hij uit, “met lieden van uw slag moet men oppassen edelmoedig te zijn! En al wilde ik u redden, dan zou mijn plicht het nog verbieden.” Daarop liet hij ons opsluiten in een hok, waar hij mijne kameraden niet lang liet smachten. Drie dagen later werden zij er uitgehaald om een tragische rol te spelen op het marktplein. Ik bleef drie volle weken in de gevangenis. Ik dacht, dat men mijn terechtstelling slechts uitstelde om ze des te verschrikkelijker te doen zijn en ik bereidde mij voor op een geheel nieuwe wijze te worden gedood, toen de corregidor mij bij zich liet brengen. “Hoor uw vonnis,” zeide hij, “gij zijt vrij. Zonder u zou mijn eenige zoon vermoord zijn. Als vader heb ik dien dienst willen erkennen en daar ik als rechter u niet kon vrijspreken, heb ik te uwen gunste naar het hof geschreven; ik heb genade voor u gevraagd en verkregen. Ga dus. Maar,” [ 182 ] voegde hij erbij, “maak gebruik van deze gelukkige gebeurtenis. Keer in tot u zelven en verlaat voor altijd het rooversberoep.”
Deze woorden troffen mij en ik ging naar Madrid in het besluit daar kalm te gaan leven. Ik vond mijn ouders gestorven en mijn erfenis in handen van een ouden bloedverwant, die mij er rekenschap van heeft gegeven, gelijk alle voogden doen. Ik heb niet meer dan drie duizend dukaten uit zijn handen kunnen krijgen, wat niet het vierde deel is van mijn goed. Maar wat kon ik er aan doen? Ik zou er niets mede winnen herrie te maken. Om de ledigheid te vermijden, heb ik een plaats van alguazil gekocht, welk beroep ik uitoefen alsof ik mijn geheele leven niets anders had gedaan. Maar het bevalt mij niet bijster; men moet al te voorzichtig en geheimzinnig te werk gaan; men kan er alleen stilletjes en schrander in bedriegen. Ik betreur mijn oude beroep. Ik beken dat hier meer zekerheid is, maar er is meer genoegen in het oude en ik houd van de vrijheid. Ik heb wel lust om me van mijn betrekking te ontdoen en op een mooien dag naar de bergen aan den oever van den Taag te gaan. Ik weet dat daar een schuilplaats is door een troep Cataloniërs bewoond. Als gij mee wilt gaan, zullen wij hun aantal vermeerderen. Wel, hebt gij lust mij te volgen?”
“Iedereen heeft zijn neigingen,” zeide ik tegen Rolando; “gij zijt geboren voor gewaagde ondernemingen en ik voor een kalm en rustig leven.” “Ik begrijp je,” viel hij mij in de rede, “de dame die gij hebt ontvoerd, heeft uw hart nog in bezit en ongetwijfeld leidt ge met haar dat kalme en rustige leven, waarvan gij zoo houdt. Beken maar, mijnheer Gil Blas, dat gij haar in haar meubelen hebt gezet en dat ge samen leeft van de pistolen, die gij van ons hebt meegenomen.”
Ik zeide hem dat hij het mis had en dat ik hem onder het eten de geschiedenis van de dame zou vertellen, wat ik dan ook deed. Na het maal kwam hij nog eens op de Cataloniërs terug. Maar toen hij zag, dat hij mij niet [ 183 ] kon overhalen, veranderde hij eensklaps en op trotschen toon voegde hij mij toe: “Daar gij zoo laag zijt om de voorkeur te geven aan uw dienstbaren staat boven de eer deel uit te maken van een troep dappere mannen, zoo laat ik u over aan uwe neigingen. Maar onthoud wat ik u zeggen zal: Vergeet dat ge mij vandaag ontmoet hebt en spreek nooit over mij, want als ik hoor, dat gij mij in uw gesprek mengt.... gij kent mij en ik zeg niets meer.” Hierop riep hij den waard, betaalde en wij gingen heen. [ 184 ]
T oen wij de kroeg uitgingen en afscheid van elkander namen, ging mijn meester voorbij. Hij zag mij en ik bemerkte, dat hij meer dan eens den kapitein aankeek. Ik meende dat het hem verbaasde mij met zoo iemand te ontmoeten. Zeker is het dat het voorkomen van Rolando niet in zijn gunst was. Hij was een zeer grooten man met een lang gezicht en een neus als een papegaai en hoewel hij er niet kwaad uitzag, maakte hij toch den indruk een schelm te zijn.
Ik had mij in mijne vermoedens niet vergist. Des avonds sprak don Bernard telkens over den man dien hij bij mij gezien had en hij zou graag alles beloofd hebben wat ik van hem had kunnen zeggen als ik had durven praten, “Gil Blas,” vroeg hij, “wie is die groote grijpvogel, met wien ik je gezien heb?” Ik antwoordde dat het een alguazil was en ik verbeeldde mij, dat hij daarmee tevreden was en het er bij zou laten, maar hij deed nog vele andere vragen en daar ik er door in de war geraakte daar ik mij de bedreigingen van Rolando herinnerde, brak hij eensklaps het gesprek af en ging naar bed. Toen ik den volgenden morgen mijn gewonen dienst had gedaan, gaf hij mij zes dukaten inplaats van zes realen en zeide: “Dit mijn vriend, geef ik je voor diensten, die je me tot heden bewezen hebt. Ga een andere betrekking zoeken, ik kan geen knecht gebruiken, die zulke mooie kennissen heeft.” Het viel mij in hem te zeggen dat ik dien alguazil kende uit den tijd dat ik dokter in Valladolid was en dat ik hem wel [ 185 ] eens geneesmiddelen had voorgeschreven. “Zeer goed,” zei mijn meester, “dat is prachtig bedacht, maar dat had je mij gisteren moeten zeggen inplaats van in de war te raken.” “Mijnheer,” antwoordde ik, “ik dorst u dat niet te zeggen uit zuivere discretie!” “Mijn jongen, ik dacht niet dat je zoo geslepen was, ga nu heen, ik geef je je congé, een jongmensch dat met alguazils omgaat, is niet in mijn smaak.”
Ik ging dadelijk aan Melendez deze slechte tijding meedeelen, die om mij te troosten, beloofde mij in een beter huis te doen treden. Een paar dagen later zeide hij mij werkelijk:
“Gil Blas, mijn waarde vriend, ge hebt zeker niet gedroomd van het geluk dat ik je ga aankondigen. Gij zult het aangenaamste baantje van de wereld krijgen. Ik zal je brengen bij don Mathias de Silva. Deze Mathias de Silva is wat men noemt een saletjonker. De intendant van don Mathias, ging hij voort, is een intieme vriend van mij. Wij zullen hem een bezoek gaan brengen. Hij zal je zelf aan zijn heer voorstellen en gij kunt er op rekenen, dat hij je om mij pleizier te doen met veel égards zal behandelen.” Onderweg vertelde hij mij dat de intendant een man van niets was, die rijk was geworden van het geld van twee geruïneerde families, waarbij hij intendant was geweest. “Ik waarschuw je, dat hij verschrikkelijk ijdel is: hij ziet graag de andere bedienden voor hem buigen als knipmessen. Regel je dus daarnaar, Gil Blas, maak eerst het hof aan mijnheer Rodriguez, den intendant, en doe alles om hem te behagen. Zijn vriendschap zal je van veel nut zijn en als ge slim genoeg zijt om zijn vertrouwen te winnen, dan zou hij je nog wel eens een aardig beentje te kluiven kunnen geven. Hij heeft er zooveel! Don Mathias is een jongmensch, die alleen aan plezier denkt en die niet het minste weten wil van zijn eigen zaken. Welk een prachtig huis voor een intendant!”
Toen wij ten huize van den intendant gekomen waren, vroegen wij signor Gregoris Rodriguez te spreken en men [ 186 ] verwees ons naar zijn vertrekken, waar wij hem zouden kunnen vinden. Hij was er ook werkelijk in gezelschap van een soort boer, die een blauw linnen zak vol geld in de hand hield. De intendant, die er uitzag bleeker en geler dan een meisje dat het oude vrijstersleven moe is, kwam met uitgespreide armen op Melendez toe; de koopman spreidde ook zijn armen uit en zij omhelsden elkaar met meer aanstellerij dan natuurlijke vriendschap. Daarna kwam het gesprek op mij. Rodriguez nam mij van het hoofd tot de voeten nauwkeurig op en zei daarna, dat ik juist de persoon was dien don Mathias noodig had en dat hij zich gaarne ermede belastte mij aan dezen heer voor te stellen. Daarna deed Melendez uitkomen hoeveel belang hij in mij stelde en hij vroeg den intendant mij zijne protectie te geven. Vervolgens liet hij mij bij hem achter en nam na zeer veel complimenten afscheid. Toen hij vertrokken was zei Rodriguez tot mij: “Ik zal je naar mijn meester brengen als ik eerst dezen braven boer geholpen heb.” Hij wendde zich vervolgens tot den boer, nam hem zijn zak af en zei “Welnu Talego, we zullen eens zien of de vijfhonderd [ 187 ] pistolen er zijn”. Hij telde zelve de geldstukken, vond ze accoord, gaf een kwitantie van het geld aan den boer en liet hem gaan. Daarna deed hij het geld weer in de zak en wendde zich tot mij met de woorden: “Nu kunnen wij naar mijn meester gaan; hij staat gewoonlijk tegen twaalf uur op en het is nu ongeveer één uur, zoodat hij wel bij de hand zal zijn.”
En werkelijk was don Mathias juist op. Hij was nog in zijn kamerjas en lag achterover in een langen stoel met een van zijn beenen over de leuning terwijl hij zich heen en weer wiegde bezig tabak fijn te maken. Hij sprak met een lakei die de rol van kamerbediende vervulde, gereed hem op zijn wenken te bedienen.
“Mijnheer,” zei de intendant, “hier stel ik u een jongmensch voor die de betrekking zou kunnen vervullen van hem, die u gisteren hebt weggejaagd. Melendez, een zaakwaarnemer, staat voor hem in; hij verzekert mij, dat het een verdienstelijke jongen is en ik geloof ook dat u wel tevreden over hem zult zijn.”—“Het is goed,” antwoordde de jonge edelman, “en daar gij hem bij mij brengt, neem ik hem zonder bedenken in mijn dienst. Ik benoem hem tot mijn kamerdienaar en daarmee heeft deze zaak afgedaan. En laat ons nu eens over andere dingen spreken, Rodriguez. Gij komt juist op tijd, want ik wilde je al laten roepen. Ik heb je een slechte tijding mede te deelen, mijn waarde Rodriguez. Ik heb vannacht zeer ongelukkig gespeeld; behalve de honderd pistolen, die ik bij mij had heb ik er nog tweehonderd bovendien verspeeld. Gij weet dat menschen zooals wij zulke schulden zonder uitstel moeten voldoen; wij zijn dat aan onze eer verplicht, terwijl wij het met de andere schulden niet zoo nauw nemen. Gij moet dus ergens tweehonderd pistolen zien te krijgen en ze aan de gravin de Pedrosa zenden”. “Mijnheer,” antwoordde de intendant, “dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Met uw welnemen, waar moet ik die som zoo ineens vandaan halen? Ik kan geen cent loskrijgen van uw pachters, hoe ik ze ook dreig. Toch moet ik uw knechts goed onderhouden [ 188 ] en moet ik alles uitzuinigen om uwe uitgaven te bestrijden. Gelukkig ben ik er tot nog toe in geslaagd mij er door te slaan, maar ik weet niet meer tot welken heilige ik mij nog kan wenden, daar ik tot het uiterste gekomen ben”.—“Al dat gepraat helpt niet,” viel don Mathias hem in de rede, “en die verhalen vervelen mij maar. Zoudt gij misschien willen Rodriguez, dat ik mijn gedrag ging veranderen en dat ik zou gaan zorgen voor mijn bezittingen? Een mooie bezigheid voor een man als ik, die slechts voor zijn pleizier leeft!” “Geduld,” antwoordde de intendant, “en gij zult zien, dat zooals de zaken nu gaan gij spoedig hiervoor niet meer zult behoeven te zorgen.”—“Gij vermoeit mij,” hernam de jonge edelman knorrig, “gij martelt mij. Laat mij mijzelf ruineeren zonder dat ik het bemerk. Ik moet twee honderd pistolen hebben, hoor je, ik moet ze hebben”.—“Dan zal ik mijn toevlucht moeten nemen tot dien kleinen grijsaard die u al meer geld geleend heeft tegen hooge woekerrente”.—“Neem voor mijn part je toevlucht tot den duivel,” antwoordde Don Mathias; “als ik maar tweehonderd pistolen krijg kan mij de rest niet schelen.”
Toen hij dit op norschen, ontevreden toon gezegd had, ging de intendant heen en een voornaam jongeling, Antonio de Centellès, trad binnen. “Wat scheelt eraan mijn waarde,” zei hij tot mijn meester. “Gij ziet er zoo bedrukt uit, er ligt een waas van toorn over uw gelaat, Wie heeft je in zoo’n slechten luim gebracht? Ik zou haast durven wedden dat het die vlegel is, die daar juist weggaat.” “Ja,” antwoordde don Mathias, “het is mijn intendant. Elken keer als hij bij mij komt zegt hij mij dat ik van mijn kapitaal inteer ...” “Mijn waarde,” antwoordde don Antonio, “ik verkeer in hetzelfde geval. Ik heb een zaakwaarnemer die al even slecht te spreken is als jou intendant. Als de schurk mij eindelijk na herhaaldelijk bevel geld brengt, zou men haast zeggen dat hij het van zichzelf geeft.” Zij bleven zoo een tijdje in levendig gesprek toen zij gestoord werden door Gregorio Rodriguez, vergezeld van een kleinen grijsaard die bijna geen haar op zijn hoofd had. Don Antonio wilde [ 189 ] vertrekken en zei: “Bonjour don Mathias, wij zien elkaar spoedig terug. Ik zal je maar alleen laten met deze heeren daar ge zeker een ernstige zaak met hen te behandelen hebt.”—“Welneen,” zei mijn meester, “blijf maar, jij bent niet te veel. Deze bescheiden grijsaard dien ge hier ziet, is een eerlijk man die mij geld leent tegen twintig procent.”—“Wat?” riep Centellès uit, “tegen twintig procent. Nu maar dan wensch ik je geluk dat ge in zoo goede handen zijt geraakt. Ik word niet zoo liefelijk behandeld. Ik koop geld tegen goud, want ik moet in den regel vijf en dertig procent betalen.”—“Wat een woekerrente,” riep toen de oude woekeraar vertoornd uit; “bedenken de schurken dan niet dat er nog een leven hiernamaals is? Nu verbaast het mij niet meer dat men zoo waarschuwt tegen geldschieters. Die woekerrente, die enkelen onder hen van hun geld nemen, kost ons onzen goeden naam. Als mijn collega’s zoo deden als ik, dan zou men ons niet uitjouwen want ik leen slechts om mijn evenmensch te helpen. O, als de tijden maar zoo waren als ik ze vroeger heb gekend, dan zou ik je mijn beurs leenen zonder rente te vragen en nu nog, hoe ellendig het er ook uitziet, ik heb haast nog gewetensbezwaar twintig procent te vragen. Maar men zou haast zeggen, dat het geld in de aarde verzwolgen is; men vindt haast geen geld meer en deze schaarschte noodzaakt mij wel mijn moraal wat te wijzigen.”
“Hoeveel hebt ge noodig?” ging hij voort zich tot mijn meester wendende.—“Ik moet tweehonderd pistolen hebben,” antwoordde don Mathias.—“Ik heb er hier vierhonderd in een zak,” hernam de woekeraar; “ik zal er u dus de helft van geven.” Dit zeggende haalde hij een blauw linnen zak van onder zijn mantel die mij dezelfde scheen als welke de boer Talego met vijfhonderd pistolen bij Rodriguez had gelaten. De grijsaard ledigde den zak, legde de geldstukken bij hoopjes op tafel en begon ze te tellen. Dit gezicht prikkelde het verlangen van mijn meester. “Mijn waarde Descomulgado,” zei hij tot den woekeraar, “ik bedenk daar iets, namelijk dat ik een groote dwaas [ 190 ] ben. Ik leen slechts zooveel als noodig is om mijn schuld af te doen, zonder eraan te denken dat ik dan geen cent overhoud en ik zal je dus morgen weer een bezoek moeten brengen. Ik ben nu van plan alle vierhonderd pistolen van je te nemen om je de moeite te besparen morgen terug te komen.”—“Mijnheer”, antwoordde de grijsaard, “ik had een gedeelte van dit geld bestemd voor een goedhartigen bon-vivant die groote erfenissen heeft te wachten, welke hij zeer menschlievend gebruikt om kleine meisjes uit de wereld af te zonderen en hun woningen te meubileeren, maar daar u de geheele som noodig hebt, is zij ter uwer beschikking, als u mij slechts waarborgen kunt geven.”—“O, wat dat betreft,” viel Rodriguez in de rede, terwijl hij een papier uit zijn zak haalde, “gij zult de beste hebben. Dit papier heeft don Mathias slechts te teekenen en gij hebt het recht vijfhonderd pistolen te nemen van een van zijn pachters, zekeren Talego, een rijken landbouwer te Mondejar.” “Dat is voldoende,” antwoordde de woekeraar, “ge ziet wel dat ik niet lastig ben; als men mij slechts billijke voorstellen doet, neem ik ze zonder verdere tegenwerpingen aan.” Toen gaf de intendant een pen aan mijn meester, die zonder het biljet eerst te lezen onder het fluiten van een deuntje zijn naam er onder zette.
Toen dit afgeloopen was, zeide de grijsaard mijn meester vaarwel die hem hartelijk de hand drukte zeggende: “Tot weerziens mijn waarde, ik ben geheel tot uw dienst. Ik begrijp toch maar niet waarom men u voor een schurk aanziet, integendeel, lieden van uw soort zijn noodzakelijk voor den staat, gij zijt de troosters van duizenden kinderen van nette familie en de toevlucht van alle groote heeren wier uitgaven grooter zijn dan hun inkomsten.”—“Gij hebt gelijk,” riep Centellès uit; “de woekeraars zijn brave lieden die men niet voldoende kan achten en ik wil daarom ook dezen hartelijk vaarwel zeggen, vooral omdat hij tegen slechts twintig procent leent.” Dit zeggende ging hij naar den grijsaard toe om hem te omarmen en deze twee deftige heertjes duwden den woekeraar naar elkaar toe en vermaakte [ 191 ] zich met hem, evenals twee kaatsers, die een bal slaan. En toen ze hem zoo een paar malen heen en weer hadden laten gaan, lieten zij hem uit met den intendant, die eerder die hartelijke omhelzingen had verdiend en nog wel wat bovendien.
Toen Rodriguez en zijn booze geest vertrokken waren, zond don Mathias door den lakei, die met mij in de kamer was, de helft van de pistolen aan gravin de Pedrosa en deed de overige in een lange beurs geborduurd met zijde en gouddraad en stak deze toen in zijn zak. Ten zeerste voldaan, dat hij nu weer geld had, zei hij op vroolijken toon tot don Antonio: “Wat zullen wij vandaag doen, laten we daar nu eens over spreken.”—“Ziezoo, nu spreek je nog eens als een verstandig mensch,” antwoordde Centellès , “welja laten we het daar eens over hebben.” Terwijl zij hierover aan het praten en overleggen waren kwamen twee andere heeren binnen. Het waren don Alexo Segior en don Ferdinand de Gamboa, beiden ongeveer van denzelfden [ 192 ] leeftijd als mijn meester, namelijk zoowat acht en twintig jaar. Zij begonnen nu met hun vieren zeer levendig te spreken met veel gebaren alsof zij elkaar in geen tien jaar hadden gezien. Daarna zei Ferdinand die een echte lolmaker was tot don Mathias en don Antonio: “Mijne heeren, waar eet gij vandaag? Als ge nog geen plannen hebt zal ik jelui naar een herberg brengen waar men echten godenwijn drinkt. Ik heb er gedineerd en ik ben er dezen morgen tegen zes uur van thuis gekomen”.—“Had ik den nacht maar zoo verstandig doorgebracht, dan had ik mijn geld niet verloren”, zei don Mathias.
“Wat mij betreft,” zei Centellès, “ik heb mijzelf gisterenavond een nieuw genoegen verschaft, want ik houd veel van afwisseling. En men moet zijn genoegens wel eens varieeren wil men het leven aangenaam maken. Een van mijn vrienden nam mij mede naar een inner der belastingen, die voor den staat de zaken behartigt. Ik zag er veel weelde, goeden smaak en het maal leek mij bijzonder goed toebereid. Maar ik vond den heer des huizes van een belachelijkheid, die mij waarlijk vermaakte. De ontvanger, hoewel een echt burgermannetje, deed erg groot en zijn vrouw, hoewel vreeselijk leelijk, deed erg koket en vertelde allerlei gekruide moppen, terwijl er vier of vijf kinderen aan tafel zaten met hun gouverneur en ge kunt je een voorstelling maken hoe ik mij aan dat maal heb vermaakt!”
—“En ik, mijne heeren,” zei don Alexo Segiar, “ik heb gesoupeerd bij een komediespeelster en wel bij Arsenia. Wij waren met ons zessen: Arsenia, Florimonde, met een van haar kokette vriendinnen, de markies de Zenette, don Juan van Moncade en mijn persoontje. Wij hebben den nacht doorgebracht met drinken en lol maken. Wat een heerlijke nacht was dat! Weliswaar zijn Arsenia en Florimonde geen groote genieën, maar zij hebben slag van brassen en fuiven wat veel goed maakt. Het zijn vroolijke, levenslustige schepseltjes en dat is per saldo meer waard dan zulke deftige eerbare vrouwen!” [ 193 ]
D e heertjes gingen zoo voort met praten, terwijl ik don Mathias hielp bij het kleeden. Toen hij gekleed was, gebood hij mij hem te volgen en al de saletjonkers gingen gezamenlijk naar de herberg, waarheen Ferdinand de Gamboa hen zou brengen. Ik liep achter hen aan met nog drie bedienden, want ieder van die heertjes hield er een lijfbediende op na. Tot mijn verbazing bemerkte ik, dat deze drie bedienden hun meesters nadeden en zich hetzelfde air gaven. Ik groette hen als hun nieuwe makker en zij groetten mij terug. Een van hen keek mij een poosje aan en zei toen: “Mijn vriend, ik zie aan uwen gang, dat gij nog nooit bij een jongen saletjonker hebt gediend.”—“Helaas neen,” antwoordde ik, “en ik ben pas heel kort hier in Madrid.”—“Dat merk ik,” antwoordde hij, “want gij ziet er nog echt als een boertje uit, schuchter en verlegen; er is iets houterigs in je bewegingen, maar dat is niet zoo heel erg, we zullen je gauw genoeg wat ontbolsterd hebben, daar ben ik niet bang voor.”—“Gij vleit mij zeker,” antwoordde ik.—“Neen,” hernam hij, “er is geen stommeling zoo groot, of wij kunnen er nog wat van maken, reken daar maar gerust op.”
Hij behoefde mij verder niets te zeggen om mij te doen begrijpen, dat ik een stel aardige snuiters tot makkers had en dat ik aan geen betere handen kon zijn toevertrouwd om een nette jongen te worden. Toen wij in de [ 194 ] herberg aankwamen, vonden wij een gereedstaanden maaltijd, dank zij de voorzorg van don Ferdinand, die hem reeds ’s morgens besteld had. Onze meesters zetten zich aan tafel en wij maakten ons gereed hen te gaan bedienen. Wat onderhielden zij zich vroolijk met elkaar! Ik had er een waar genoegen in ze zoo te hooren. Hun karakter, hun gedachtenwisseling en hun uitdrukkingen vermaakten mij zeer. Wat een geestdrift! Wat een spitsvondigheden! Die heeren maakten op mij den indruk van een heel nieuw soort menschen. Toen zij aan het dessert gekomen waren, brachten wij hun een groote menigte flesschen van den besten Spaanschen wijn en lieten hen vervolgens alleen om ons naar een kleine eetzaal te begeven, waar men voor ons een maaltijd gereed had gezet.
Al heel spoedig ontdekte ik, dat mijn metgezellen nog veel verdienstelijker waren dan ik eerst had gedacht. Zij waren niet alleen niet tevreden hun meesters in manieren na te doen, maar bootsten zelfs hun spraak na en die oolijke snaken deden het zoo meesterlijk, dat het bijna hetzelfde was. Ik bewonderde hun vrije en ongedwongen manieren en ik werd nog meer getroffen door hun geestigheid, zoodat ik begon te wanhopen of ik ooit zoo’n beminnelijk persoon zou kunnen worden. De bediende van Don Fernando nam de honneurs aan den maaltijd waar, aangezien het ook zijn heer was, die de onze trakteerde en daar hij wilde, dat er niets aan ontbrak, riep hij den waard en zei: “Mijnheer de waard breng ons tien flesschen van je besten wijn en tel ze maar op bij die van onze heeren, zooals ge dat altijd doet.” “Met zeer veel genoegen,” antwoordde de waard, “maar denk er aan, mijnheer Gaspard, dat don Fernando mij al heel wat maaltjes schuldig is. Als ge eens een goed woordje voor mij kon doen om wat geld van hem los te krijgen....” “O!” viel hem de bediende in de rede, “maak je maar niet ongerust over wat hij u nog schuldig is, ik sta er je borg voor; de schulden van mijn meester zijn even goed [ 195 ] als staven gouds. Het is maar jammer, dat eenige onbeschofte schuldeischers beslag hebben gelegd op onze inkomsten, maar morgen wordt dat beslag opgeheven en wij zullen je dan betalen zonder zelfs de rekening te zien, die gij ons overlegt.” De waard bracht ons, niettegenstaande het beslag, toch den wijn en wij dronken dien op in afwachting van de opheffing van het beslag. Gij hadt moeten zien hoe wij telkens weer op, elkaars gezondheid dronken, terwijl wij elkaar bij den naam van onze meesters noemden. De bediende van don Antonio noemde dien van Ferdinand Gamboa en de bediende van don Fernando noemde dien van don Antonio Centellès. Zij noemden mij Silva en wij werden zoo zoetjes aan bij het geven van die bijnamen dronken, juist als de heeren, die deze namen in werkelijkheid droegen.
Hoewel ik mij natuurlijk niet zoo verdienstelijk maakte als mijn medegasten, zeiden zij mij herhaaldelijk, dat zij zeer tevreden over mij waren.
“Silva,” zei een van de geslepenste onder hen, “wij zullen wat van je maken, mijn waarde, want ik zie, dat ge een genie in je verbergt, maar ge weet er geen partij van te trekken. De vrees je slecht uit te drukken is oorzaak dat ge niets op goed geluk durft zeggen en toch is het durven spreken de reden, dat op ’t oogenblik zeer velen zich tot groote geesten weten te verheffen. Wilt gij uitblinken, dan hebt ge je slechts te laten gaan en slechts alles te zeggen wat je maar in den mond komt; je onbesuisdheid zal doorgaan voor edele stoutmoedigheid. Al zou je ook honderd domheden debiteeren, als je maar een enkele geestigheid zegt, zal men je domheden vergeten. Men zal je gevatheid onthouden en men zal hoog opgeven van je verdienstelijkheid. Dat is het nu juist wat onze meesters ook doen en zoo moet ieder handelen, die de reputatie wil hebben van een buitengewoon schrandere kop te zijn.”
Natuurlijk verlangde ik ten zeerste voor een genie door te gaan en het geheim, dat men mij openbaarde, leek mij [ 196 ] zoo gemakkelijk, dat ik meende het in toepassing te moeten brengen. Ik nam er terstond de proef van en de wijn, dien ik gedronken had, deed die proef gelukkig slagen, d. w. z. dat ik er maar op los begon te praten en dat ik onder zeer veel dwaze dingen een paar geestigheden debiteerde, die zij zeer toejuichten. Dit eerste welslagen van mijn pogingen gaf mij vertrouwen, ik werd nog luidruchtiger om nog maar meer geestigheden te zeggen en het toeval hielp mij ook ditmaal.
“Welnu,” zei mij daarop een van mijn makkers, die mij op straat had toegesproken, “begint ge nu al niet te ontbolsteren? Je bent nog geen twee uur in ons gezelschap en je bent al een heel ander mensch en ge zult zoo elken dag zienderoogen veranderen. Zoo ziet ge nu [ 197 ] wat het zeggen wil bij deftige meesters in dienst te zijn, dat ontwikkelt den geest; als men bij burgerlui in dienst is, bereikt men dit niet.”—“Neen, dat is vast en zeker,” antwoordde ik, “en ik zal mij in het vervolg dan ook alleen in dienst stellen van den adel.” “Dat is flink gesproken,” riep de bediende van don Fernando tusschen twee slokken wijn uit: “het komt de bourgeois niet toe genieën in dienst te hebben zooals wij zijn. Welaan mijne heeren, laten wij hier zweren dat wij nooit die schooiers zullen dienen; laten wij dit zweren bij den Styx!” Wij juichten hem luidkeels toe en met het glas in de hand, zwoeren wij dezen koddigen eed. Wij bleven zoolang aan tafel totdat het onze meesters behaagde heen te gaan. Het was middernacht, wat mijn kameraden als een buitengewone matigheid voorkwam. De heeren verlieten echter slechts de herberg om zich te begeven naar eene bekende cocotte, die in de wijk van het hofpersoneel woonde en wier woning dag en nacht open was voor de lieden die van vroolijkheid hielden. Het was een vrouw van vijf en dertig tot veertig jaar, nog schoon en onderhoudend en zoo geheel thuis in de kunst om te behagen, dat men zeide dat zij de laatste overblijfselen van haar schoonheid duurder verkocht dan hare eerste schoonheid. Er waren bij haar in huis altijd twee of drie andere eerste klas cocottes, die niet weinig bijdroegen tot den grooten toeloop van heeren, die men er zag. Na het eten speelden zij, daarna soupeerden zij en brachten den nacht door met drinken en zich vermaken. Onze meesters bleven er tot den volgenden morgen en wij eveneens zonder ons te vervelen; want terwijl zij met de maitressen waren, vermaakten wij ons met de dienstmeisjes. Eindelijk namen wij afscheid van elkaar bij het aanbreken van den dag en wij gingen rust nemen.
Toen mijn meester als gewoonlijk om twaalf uur opstond, kleedde hij zich aan en ging uit. Ik volgde hem natuurlijk en wij begaven ons naar don Antonio Centellès, bij wien wij een zekeren don Alvaro d’Ancuna aantroffen. [ 198 ] Nadat de drie jonkers elkaar hadden begroet, zei Centellès tot mijn meester: “Verduiveld, don Mathias, je komt of je geroepen bent! Don Alvaro komt mij halen om naar een bourgeois te gaan, die een diner geeft aan markies de Zenette en aan don Juan de Moncado; gij moet van de partij zijn.”—“En hoe heet die bourgeois?” vroeg don Mathias.—“Hij heet Gregorio de Noriega,” antwoordde don Alvaro. “’t Is een eerste dwaas, die er pleizier in heeft al zijn bezittingen op te eten, die doet als een saletjonker en die voor een man van geest wil doorgaan tegen zijn stomme natuur in. Hij heeft mij gevraagd hem te leiden. Ik regeer hem, mijne heeren, en ik kan u verzekeren, dat ik hem een goed eindje op weg help. Zijn goederen zijn al danig aan het slinken.”—“Dat geloof ik best,” riep Centellès uit, “ik zie onzen bourgeois nog in het armenhuis belanden. Kom, don Mathias,” ging hij voort, “laten wij eens nader kennis met dien man maken en er het onze toe bijdragen om hem van zijn geld af te helpen.”
Centellès en mijn meester begaven zich met don Alvaro naar Gregorio de Noriega, Wij gingen er ook heen, zijn bediende Magicon en ik, blij, dat wij een vrijen maaltijd hadden en dat wij het onze konden bijdragen om den bourgeois te doen verarmen. De heer des huizes leek mij een groote ezel. Hij trachtte tevergeefs de manieren van de saletjonkers na te doen, maar ’t was een zeer slechte copie van een bijzonder goed origineel of, om mij beter uit te drukken: een domkop, die zich als een verstandig mensch wilde voordoen. Stel je zoo iemand voor te midden van vijf spotvogels, die zich ten doel hadden gesteld een loopje met hem te nemen en hem aan te zetten tot groote uitgaven.
“Mijne heeren,” zei don Alvaro na de eerste begroetingen, “ik stel u hier don Gregorio de Noriega als een der volmaaktste ridders voor. Hij bezit duizenden voortreffelijke eigenschappen. Gij moet weten dat hij een zeer schrander hoofd heeft. Gij kunt over alles met hem praten [ 199 ] van de fijnste scherpzinnigste logica af tot op de spelling toe; hij is letterlijk van alles op de hoogte.”—“O, dat is al te vleiend gesproken,” viel de bourgeois hem in de rede, terwijl hij zeer ongracieus lachte. “Ik zou u deze beweringen kunnen retourneeren, Signor Alvaro. Gij zijt in waarheid wat men noemt een bron van alle mogelijke ontwikkeling en kennis.”—“Ik had niet de bedoeling mij zulk een geestigen lof te laten toezwaaien,” antwoordde don Alvaro; “maar geloof mij, heeren, Signor Gregorio zal vast en zeker naam maken in deze wereld.”
Deze ironische gesprekken volgden elkaar voortdurend op en de arme Gregorio werd van alle kanten aangevallen, want de saletjonkers maakten telkens grappen op hem, waarin de domkop de aanval op zich niet eens merkte; integendeel nam hij in vollen ernst op alles wat men van hem zeide en hij scheen zeer tevreden over zijn gasten; het leek zelfs, dat zij hem nog genoegen deden hem voor den gek te houden. Ook gedurende den maaltijd vermaakten zij zich met hem en vervolgens bleven zij er den geheelen nacht. Wij matigden ons in het drinken juist zooals onze meesters en wij waren zoo frisch als een hoentje toen wij den bourgeois verlieten. [ 200 ]
N a eenige uren geslapen te hebben, stond ik in de beste stemming op, en in afwachting dat mijn meester zou ontwaken, ging ik mijn opwachting maken bij onzen intendant, wiens ijdelheid niet weinig gestreeld was door mijn betooningen van eerbied. Hij ontving mij zeer vriendelijk en voorkomend en vroeg mij of ik mij goed thuis gevoelde in dit soort leven van de jonge heeren. Ik antwoordde hem dat ik wel dacht er spoedig aan te zullen gewennen.
Ik gewende er mij dan ook werkelijk aan en zelfs eerder dan ik dacht. Ik werd geheel anders van doen en laten. Zoo levendig en luchthartig werd ik nu, dat de bediende van don Antonio mij een compliment maakte voor mijn gedaanteverwisseling en zeide dat, om een beroemd persoon te worden, het mij slechts aan het noodige geld ontbrak. Hij hield mij voor oogen, dat dit een besliste noodzakelijkheid was om een net jongmensch te vormen; dat al onze makkers bemind werden door een of andere schoone en dat hij voor zijn persoon de gunst bezat van twee adellijke dames. Ik was van meening dat de vent loog. “Mijnheer Mogicon,” zei ik, “gij zijt zonder twijfel een goed gebouwd en zeer geestig man, gij bezit werkelijk groote gaven; maar ik begrijp toch niet hoe twee aanzienlijke dames, bij wie ge niet eens inwoont, verliefd kunnen worden op iemand van onzen stand.”—“O, maar zij weten niet wie ik ben. Ik heb die veroveringen gemaakt in de kleeren van mijn meester en onder zijn naam. Ziehier hoe dat gaat. Ik kleed mij als saletjonker [ 201 ] en neem zijn manieren aan, ga vervolgens naar de pantoffelparade, knipoog tegen alle dames die ik zie, totdat ik er eene ontmoet die op mijn wenken antwoordt. Deze volg ik dan en ik zie haar te spreken te krijgen. Ik stel mij voor als don Antonio Centellès en vraag een rendez-vous met haar. Natuurlijk begint zij met bezwaren te opperen, maar ik weet haar dan toch te bepraten, enz. enz. Zoo leg ik het aan, mijn waarde, om aan geld te komen en ik raad je hetzelfde te doen.”
Ik wilde te gaarne beroemd worden om niet naar dezen raad te luisteren; bovendien was ik in ’t geheel niet afkeerig van een liefdesavontuurtje. Ik vatte dus het plan op, mij als saletjonker te verkleeden om op galante avonturen uit te gaan. Ik durfde mij niet in ons huis te verkleeden uit vrees opgemerkt te worden. Ik nam daarom een mooi pak uit de garderobe van mijn meester, maakte er een pakje van en ging er mee naar een barbiertje, dien ik kende en waar ik mij op mijn gemak zou kunnen verkleeden. Daar tuigde ik mij zoo mooi mogelijk op, terwijl de barbier mij ook met zijn kunde behulpzaam was. Toen wij meenden, dat mijn toilet geheel voltooid was, ging ik naar het Saint-Jerôme plein, waar ik overtuigd was wel een buitenkansje te zullen vinden. Doch ik behoefde niet eens zoo ver te loopen om mijn geluk te ontmoeten.
Toen ik een afgelegen straat overstak, zag ik uit een klein huis eene rijk gekleede dame komen, zeer schoon van gestalte, die in een huurkoets stapte. Ik bleef plotseling staan om haar te bekijken en ik groette haar zwierig, om haar te toonen, dat zij mij wel beviel. Zij van haren kant lichtte een oogenblik hare voile op om mij te laten zien, dat zij mijne aandacht nog meer waard was dan ik meende, want ik zag een zeer lief gelaat. Het rijtuig reed echter weg en ik bleef in de straat staan, een weinig verblind door de schoone gelaatstrekken, die ik gezien had. “Wat een prachtig gezicht,” zei ik bij mijzelf, “dat is het eenige wat mij nog ontbreekt om mij te voltooien. Als [ 202 ] de beide dames die Mogicon liefhebben, zoo mooi zijn als deze, dan is hij een heel gelukkige snuiter. Ik zou al tevreden zijn als ik één zoo’n maitresse had.” Terwijl ik hier zoo over nadacht, keek ik toevallig naar het huis, waaruit ik de schoone jonge dame had zien verschijnen, en ik zag aan een der vensters een oude vrouw, die mij wenkte naar binnen te komen.
Ik rende het huis in en vond deze eerbiedwaardige bescheiden oude vrouw in een tamelijk zindelijke kamer. Zij hield mij zeer zeker minstens voor een markies en groette mij dan ook zeer onderdanig, terwijl zij mij als volgt aansprak: “Ik ben er haast zeker van, edele heer, dat gij slecht zult denken van een vrouw, die, zonder u te kennen, u bij zich binnen roept, maar gij zult zeer zeker gunstiger over mij oordeelen, zoodra ge weet, dat ik zoo niet tegenover alle heeren doe. Ge schijnt mij toe tot het hof te behooren.” “Gij vergist u niet,” viel ik haar in de rede, terwijl ik mijn rechterbeen vooruitstrekte en mijn lichaam op mijn linkerheup liet steunen; “zonder ijdelheid kan ik zeggen tot een van de eerste huizen van Spanje te behooren.” “U ziet er ook geheel naar uit,” antwoordde zij, “en ik wil u gaarne bekennen, dat ik een zwak heb om adellijke heeren een genoegen te doen. Ik zag u door het venster en gij besteedde alle aandacht aan eene dame die mij daar juist verliet. Gevoelt gij eenige neiging tot haar, zeg het mij dan maar in vertrouwen,”—“Wel ja, op mijn woord, zij heeft mij getroffen,” antwoordde ik, “nooit zag ik zoo’n piquante verschijning. Als ge ons bij elkaar weet te brengen, kunt ge op mijn erkentelijkheid rekenen. Als men ons deze diensten goed bewijst, dan weten wij ze ook zeer goed en mild te beloonen.”
“Ik heb het u al gezegd,” antwoordde de oude vrouw, “ik voel mij zeer genegen tot adellijke personen en vind er een genoegen in hun van dienst te zijn. Ik ontvang hier bijvoorbeeld dames, die om fatsoensbegrippen hun minnaars niet bij zich kunnen ontvangen en ik leen hun mijn huis om hun vurigen liefdesdrang te vereenigen met [ 203 ] het fatsoen.” “Heel goed,” antwoordde ik, “en gij hebt dat genoegen zeker verschaft aan de bewuste dame?”—“Neen” zei zij, “dit is een adellijke weduwe, die een minnaar zoekt, maar zij is in dit opzicht zoo lastig uitgevallen, dat ik niet weet of gij haar zult voldoen, hoe verdienstelijk gij ook zijt. Ik heb reeds drie goed gebouwde adellijke heeren aan haar voorgesteld, maar ze heeft ze geweigerd.”—“O, mijn waarde,” riep ik geestdriftig uit, “gij behoeft mij slechts achter haar aan te sturen en voor ’t overige kunt ge op mij vertrouwen. Ik verlang er zeer naar een tête a tête te hebben met zoo’n kieskeurige schoone, ik heb nog nooit met die karakters kennis gemaakt.” “Welnu,” zei de oude vrouw, “ge behoeft slechts morgen op ditzelfde uur terug te komen en gij zult dan uwe nieuwsgierigheid kunnen bevredigen.”—“Ik zal op mijn tijd hier zijn,” antwoordde ik haar, “en dan zullen wij eens zien of een adellijk heer als ik een blauwtje kan loopen.”
Ik ging daarna terug naar den kleinen barbier zonder op verdere avonturen uit te gaan en niet weinig verlangend naar den afloop van dit laatste. Den volgenden dag ging ik een uur vóór den bepaalden tijd naar de oude vrouw, na mij eerst deftig gekleed te hebben. “Mijnheer,” zei ze mij, “gij zijt een man van de klok en ik ben er u dankbaar voor. Trouwens, de zaak is wel de moeite waard. Ik heb de jonge weduwe opgezocht en wij hebben veel over u gepraat. Men heeft mij gelast te zwijgen, maar ik voel mij zoozeer tot u aangetrokken, dat ik dat niet kan. Gij zijt in den smaak gevallen en gij zult een zeer gelukkig mensch worden. Onder ons gezegd en gezwegen, deze dame is zeer bekoorlijk en beminnenswaardig; haar man heeft niet lang met haar geleefd; hij is als een schim in haar leven geweest, zij heeft werkelijk al het bekoorlijke van een meisje.” Het goede oudje wilde natuurlijk zeggen van die meisjes met geest, die zonder zich te vervelen in het celibaat leven.
De heldin van het rendez-vous kwam spoedig met een [ 204 ] huurkoets, evenals den vorigen dag, en was gekleed in kostbare gewaden. Zoodra zij de kamer binnen trad, begon ik met vijf of zes buigingen van een saletjonker, begeleid door de bevalligste bewegingen. Daarop ging ik vertrouwelijk naar haar toe en zei: “Mijn prinses, gij ziet hier een man voor u, die Amor’s pijl getroffen heeft. Uwe beeltenis staat mij sinds gisteren voortdurend voor den geest en gij hebt een hertogin uit mijn hart weten te verdrijven, die er al vasten voet begon te krijgen.”—“Die overwinning is werkelijk te groot voor mij,” antwoordde zij, haar voile afleggend, “maar zij maakt mij volkomen gelukkig. Een jonge man houdt van verandering en zijn hart, zegt men, is even moeilijk te bewaren als een stuk geld!”—“O, mijn koningin,” hernam ik, “laten wij de toekomst er buiten en denken wij slechts aan het heden. Gij zijt schoon en ik ben verliefd. Als mijn liefde u aangenaam is, laten wij dan van elkander genieten zonder verdere bedenkingen. Laat ons scheep gaan zooals de matrozen, niet lettende op de gevaren van den tocht, maar slechts met het genoegen voor oogen.”
Toen ik deze laatste woorden had gesproken, wierp ik mij op mijn knieën voor de schoone fee en om nog beter de saletjonker na te doen, drong ik er met kracht op aan, dat zij mij gelukkig zou maken. Zij scheen een weinig van haar stuk door mijn heftig aandringen, maar meende zich toch nog niet gewonnen te moeten geven. Zij stiet mij zacht van zich af en zei: “Kalm een beetje, gij zijt al te vurig en lijkt wel wat op een lichtmis. Ik ben een beetje bang, dat ge een boemelaar zijt.—“Welaan, mevrouw,” zei ik, “kunt gij iets haten waar de vrouwen bovenmate veel van houden? Er zijn nog slechts enkele burgervrouwen, die het uitgaan van een jongen man afkeuren.”—“Dat is mij te machtig,” antwoordde zij, “en door zoo’n argument moet ik mij gewonnen geven. Ik zie wel, dat men tegenover een man als gij niet veinzen kan, en een vrouw moet wel toegeven. Welnu ik ben door u overwonnen,” zei zij, met een schijn van verlegenheid [ 205 ] alsof haar zedigheid door deze bekentenis was gekwetst, “Gij hebt mij gevoelens ingeboezemd, die ik nog nooit voor iemand heb gekoesterd en ik wilde alleen nog maar weten wie gij zijt om u tot mijn minnaar te kiezen. Ik geloof, dat gij een jong edelman zijt en zelfs een fatsoenlijk man, doch ik ben er nog niet van overtuigd. Hoeveel inlichtingen ik dus ook over u heb, wil ik toch mijn liefde niet aan een onbekende geven.”
Ik herinnerde mij toen hoe in een dergelijk geval de lakei van don Antonio er zich uit redde en wilde dus ook nu op zijn voorbeeld voor mijn meester spelen. “Mevrouw,” zei ik tot de weduwe, “ik zal u geenszins mij naam verbergen, hij is trouwens mooi genoeg om gehoord te mogen worden. Heeft u nooit hooren spreken van don Mathias de Silva? “Zeer zeker,” antwoordde zij, “en ik kan u er nog [ 206 ] bijvoegen dat ik hem wel eens ontmoet heb bij een van mijn kennissen.” Hoewel ik al tamelijk brutaal was geworden, was ik toch een beetje van mijn stuk gebracht door dit antwoord. Ik herstelde mij in een oogenblik en al mijn scherpzinnigheid bijeen verzamelend om mij uit mijn netelige positie te redden, zei ik: “Welnu, mijn schoone engel, dan kent gij een heer, dien ik ook ken. Ik behoor namelijk tot zijn familie, daar ge er zoo op staat alles te weten. Zijn overgrootvader huwde met de schoonzuster van een oom van mijn vader. Zooals gij dus ziet, zijn wij nauw verwant. Ik heet don Cesar. Ik ben de eenige zoon van den beroemden don Fernando de Ribera die voor vijftien jaar gedood werd in een slag op de grenzen van Portugal. Ik zou u wel een uitvoerig verslag van het gevecht kunnen geven, maar dit zou tijdverlies zijn, terwijl de liefde eischt, dat wij de uren aangenamer doorbrengen.”
Na dit gesprek drong ik nog heviger en hartstochtelijker aan, wat mij echter niet verder bracht. De gunstbetooningen die mijne godin mij gaf, maakten mij slechts verlangender naar die welke zij mij weigerde. Het hartelooze wezen ging naar haar rijtuig, dat haar bij de deur wachtte. Toch was ik tevreden over dit avontuur hoewel ik niet volkomen gelukkig was. “Dat ik tot nu toe slechts weinig tegemoetkomingen ondervonden heb,” zei ik tot mijzelf, “komt omdat mijn aangebedene een adellijke dame is, die meent niet terstond te moeten zwichten voor mijn liefdesbetuigingen. De fierheid van hare geboorte heeft mijn geluk een weinig vertraagd, maar dit is slechts een uitstel van eenige dagen.” Ik hield mijzelf ook wel voor, dat het een zeer sluwe geslepen vrouw kon zijn, maar toch wilde ik de zaak liever van een gunstige dan van een ongunstige zijde bezien en ik bleef dus een goede gedachte van mijn weduwe houden. Bij het afscheidnemen waren wij overeen gekomen elkaar na twee dagen weer te ontmoeten en de hoop dan tot het toppunt van mijn wenschen te zullen geraken, gaf mij reeds een voorsmaak van de genoegens waarmede ik mij zelf vleide. [ 207 ]
Den geest vol van de lachendste beelden, ging ik dan ook naar den barbier. Ik verwisselde mijn kleeren en zocht mijn meester op in een speelhuis waar ik zeker was hem te zullen vinden. Ik vond hem bezig met spelen en ik bemerkte dat hij won; want hij was niet een van die flegmatieke spelers die zich rijk spelen of zich ruineeren, zonder een spier op hun gezicht te vertrekken. Hij was opgewekt en pocherig bij zijn geluk en korzelig bij zijn ongeluk. Hij verliet het speelhuis zeer opgewekt en ging in de richting van het Prinsentheater. Ik volgde hem tot aan de deur van den schouwburg en hij gaf mij daar een dukaat zeggende: “Hier Gil Blas, daar ik vandaag gewonnen heb, moet jij daarvan ook genieten; ga je maar wat verstrooien met je makkers en kom mij tegen middernacht bij Arsenia halen, waar ik soupeer met Don Alexo Segiar”. Dit zeggende ging hij naar binnen en ik bleef erover nadenken met wien ik wel dien dukaat zou kunnen verteren overeenkomstig den wensch van den gever. Ik behoefde echter niet lang na te denken want plotseling stond Clarino, de lakei van don Alexo, voor mij. Ik nam hem mede naar de eerste de beste herberg en wij vermaakten er ons tot middernacht. Tegen dien tijd gingen wij naar het huis van Arsenia waarheen ook Clarino zich volgens bevel van zijn meester moest begeven. Een kleine portier opende ons de deur en liet ons in een lage kamer waar de kamermeisjes van Arsenia en van Florimonde zich onder uitbundig gelach met elkaar onderhielden, terwijl hare meesteressen boven waren met onze heeren.
De komst van twee heeren, die juist goed gesoupeerd hadden, kon niet anders dan aangenaam zijn voor de beide soubrettes, maar stel u mijn verbazing voor toen ik in een van die beide dienstmeisjes mijne weduwe ontdekte, mijne aanbiddelijke weduwe, die ik voor een gravin of een markiezin hield. Zij was niet minder verbaasd haar don Cesar de Ribera veranderd te zien in den lakei van een saletjonker. Wij keken elkaar echter aan zonder een van beiden verlegen te worden, integendeel barstten wij beiden [ 208 ] in lachen uit. Toen wij eindelijk uitgelachen waren, nam Laura—zoo heette zij—mij ter zijde terwijl Clarino met zijn schoone sprak en zei op gedempten toon, terwijl zij mij de hand gaf: “Ziehier mijn hand, Signor don Cesar; laten wij inplaats van elkaar wederzijds verwijten te doen elkaar ons compliment maken, mijn vriend! Gij hebt je rol meesterlijk gespeeld en ik heb mij van de mijne ook niet slecht gekweten. Gij zult tenminste moeten bekennen dat gij mij gehouden hebt voor een van die lieve adellijke dames, die er een genoegen in hebben een gewaagd stukje uit te halen.”—“Dat is zeer zeker waar,” antwoordde ik, “maar wie ge ook zijn moogt, mijn koningin, ik ben niet van gevoelens veranderd al ziet gij mij onder andere gedaante voor je. Ik smeek je mijn diensten te aanvaarden en laat de kamerbediende van don Mathias voltooien wat don Cesar zoo gelukkig is begonnen.”—“Wel,” antwoordde zij, “ik mag je nog liever in je ware gedaante als anders. Gij zijt een man wat ik als vrouw ben, dat is de grootste lof dien ik je kan geven. Ik neem je dan ook op onder het getal mijner aanbidders en wij hebben dan de tusschenkomst van die oude vrouw niet meer noodig; gij kunt mij hier vrij komen bezoeken. Wij dames van het theater leven zonder dwang en midden tusschen de heeren.” Daarbij bleef het, daar wij niet alleen waren. Het gesprek werd algemeen, levendig en opgewekt en vol duidelijke dubbelzinnigheden. Vooral het kamermeisje van Arsenia, mijn beminnelijke Laura, blonk uit en deed veel meer geest dan deugd blijken. Van hun kant hoorden wij onze heeren zeer dikwijls luid lachen met de tooneelspeelsters, wat deed veronderstellen dat ook zij zich nogal vermaakten. Als men al het moois had opgeschreven, dat dien nacht bij Arsenia werd gesproken, zou men, geloof ik, een zeer leerzaam boek voor de jeugd hebben. [ 209 ]
D ien dag kreeg mijn meester bij zijn ontwaken een briefje van don Alexo Segiar waarin deze hem vroeg bij hem te komen. Wij begaven ons naar hem toe en troffen hem in gezelschap van den markies de Zenette en nog een anderen jongen edelman, die er netjes uitzag en dien ik nog nooit had gezien. Hij werd aan mijn meester voorgesteld door don Segiar als don Pompeio de Castro, een bloedverwant van don Segar. “Hij is bijna van zijn prilste jeugd af aan het hof van Polen. Gisterenavond kwam hij te Madrid en hij gaat morgen weer naar Warschau terug. Hij blijft slechts één dag bij mij en ik wil van dien kostbaren tijd van zijn verblijf profiteeren. Om hem dat verblijf ten mijnent zoo aangenaam mogelijk te maken, heb ik gemeend u en de markies de Zenette hier te moeten laten komen.” Vervolgens omhelsden mijn meester en de bloedverwant van don Alexo elkaar en maakten elkaar een menigte complimenten. Ik was zeer tevreden over hetgeen don Pompeio zeide; hij scheen mij zeer verstandig en schrander.
Wij bleven eten bij don Segiar en de heeren bleven na den maaltijd spelen totdat het theater zou beginnen. Daarna gingen zij gezamenlijk naar het Prinsentheater om de opvoering bij te wonen van een nieuw treurspel, getiteld: “De koningin van Carthiago”. Toen het stuk afgeloopen was, kwamen zij soupeeren ter zelfder plaatse waar zij gedineerd hadden en natuurlijk liep het gesprek in het eerst over het stuk dat zij gezien hadden en daarna over de [ 210 ] spelers. “Wat het stuk betreft,” zei don Mathias, “vind ik dat het niet veel bijzonders is: ik vind er de figuur van Alexo nog treuriger dan in de Alcade. Maar wat de uitvoering betreft, deze was meesterlijk. Wat denkt gij er van don Pompeio? Gij schijnt het niet met mij eens te zijn.” “Mijne heeren,” antwoordde de edelman, “ik heb u daareven zoo geestdriftig gezien over de acteurs en vooral over de actrices, dat ik u bijna niet durf bekennen dat ik eene geheele andere meening ben toegedaan dan gij.” “Dat is dan maar goed ook,” zei don Alexo schertsenderwijs, “want uw beoordeeling zou hier al zeer slecht worden ontvangen. Gij moet onze actrices wel respecteeren in aanmerking genomen haar grooten roep van bekwaamheid. Dagelijks drinken wij met hen en wij staan er voor in, dat zij volmaakt zijn; als men het van ons zou verlangen zouden wij volgaarne certificaten van haar geven.” “Ik twijfel hieraan geen oogenblik”, antwoordde zijn bloedverwant, “gij zoudt zelfs certificaten geven van haren levenswandel en hare zeden, zoozeer schijnt gij goede vrienden van haar te zijn.”
—Uwe Poolsche actrices zijn zeker veel beter,” zeide lachende de markies de Zenette.
“Ja zeker,” antwoordde don Pompeio, “zij zijn veel beter. Er zijn er ten minst bij die geen enkel gebrek hebben.” “En kunnen die dan op uwe getuigschriften rekenen?” “Ik heb in ’t geheel geen verbintenissen met haar,” antwoordde don Pompeio. “Ik neem geen deel aan haar zwelgpartijen en ik kan dus een onpartijdig oordeel vellen. Maar gelooft gij werkelijk een uitmuntenden tooneelspelerstroep te bezitten?” ging hij voort.
“Neen,” zei de markies, “dat geloof ik niet en ik wil dan ook slechts een klein getal van hen in bescherming nemen, de overigen zijn mij onverschillig. Zijt ge het er bijvoorbeeld niet mede eens, dat de actrice die voor Dido speelde bewonderenswaardig is? Heeft zij deze koningin niet voorgesteld met allen adeldom en bevalligheid die wij in haar veronderstellen? En hebt gij het niet bewonderd hoe zij [ 211 ] den toeschouwer door haar kunst weet te boeien en hem alle hartstochten doet medegevoelen die zij vertolkt? Men kan gerust zeggen dat zij volmaakt is in alle moeilijkheden van de voordracht.”—“Ik ben het met u eens, dat zij iemand weet te treffen en te ontroeren: nooit had eenig tooneelspeelster meer gevoel en het is tevens een mooie verschijning maar toch heeft zij hare gebreken. Twee of drie dingen hebben mij in haar spel gehinderd. Als zij verbazing wil doen blijken dan rolt zij met hare oogen op een overdreven wijze wat zeker niet past voor een prinses. Voeg hierbij nog dat als zij hare van nature zachte stem uitzet, deze hare zachtheid verliest en snijdend wordt. Bovendien leek het mij dat zij in verschillende passages niet goed begreep wat zij zeide. Ik wil liever aannemen dat zij verstrooid was, dan te willen beweren dat zij niet genoeg talent heeft.”
“Zooals ik wel zie,” zei toen don Mathias, “zoudt gij geen al te grooten lof van onze tooneelspeelsters verspreiden.” “Ik bied u wel mijn verontschuldiging,” antwoordde don Pompeio. “Ik ontdek zeer veel talent bij hun vele fouten. Ik voeg hierbij zelfs dat ik genoten heb van de actrice, die voor volgelinge speelde in de tusschenbedrijven. Welk een natuurlijk spel! Met welk een gratie beweegt zij zich. Als zij een aardig gezegde debiteert, doet zij het met een schalkschen glimlach en zoo aanvallig dat men haar daarom ook zou prijzen. Men zou in haar kunnen afkeuren, dat zij soms te veel in vuur geraakt en dat zij de perken der vrijmoedigheid soms te buiten gaat, maar men mag niet alles verlangen. Wat ik echter graag zou zien is dat zij een slechte gewoonte aflegde. Dikwijls midden in een tragische of ernstige scène breekt zij de handeling af door een uitbundig gelach. Gij zult mij zeggen, dat de parterre haar ook in zulke oogenblikken applaudiseert en dat is gelukkig voor haar.”
“En wat denkt gij wel van de acteurs,” viel de markies hem in de rede, “die zullen het zeker wel heel hard te ontgelden hebben, daar gij de vrouwen niet eens spaart”. [ 212 ]
“Neen,” antwoordde Pompeio, “ik heb eenige jonge acteurs gezien, die wel wat belooven en ik ben vooral zeer tevreden over dien dikken tooneelspeler, die de rol van Dido’s eersten minister heeft gespeeld. Hij draagt heel natuurlijk voor en zoo doet men het nu juist in Polen.” “Als ge tevreden zijt over hem,” zei Segiar, “dan moet ge toch zeker enthousiast geweest zijn over de personen van Aneas. Schijnt hij u geen groot tooneelspeler, is het geen origineel acteur?” “Zeer origineel,” antwoordde de ander, “hij geeft geluiden die zeer origineel zijn en zeer scherp tevens. Bijna altijd tegen de regels der kunst in brabbelt hij de zinnen waar het op aankomt en legt den klemtoon op de andere. Hij heeft mij werkelijk vermaakt en vooral in de passage waar hij aan zijn vertrouweling de woede mededeelt waarmede hij de prinses verliet; men zou smart niet komischer kunnen voorstellen.” “Neen maar nu nog mooier, mijn waarde heer,” antwoordde don Alexo, “gij zoudt ons haast doen gelooven dat men in Polen niet veel smaak heeft. Weet gij wel dat die acteur waarvan gij spreekt een zeldzaam genie is? Hebt gij dan het applaus niet gehoord? Dat bewijst toch, dunkt mij zoo, dat hij nog zoo heel slecht niet is.”
“Dat bewijst niets,” antwoordde don Pompeio. “Mijne heeren, laten wij nu eens geen rekening houden met het applaus van de parterre; daar worden dikwijls zeer ten onrechte acteurs geapplaudiseerd. De parterre applaudiseert veel zeldzamer een waar kunstenaar dan een schijnkunstenaar, zooals Phedra het ons in een geestige fabel leert. Veroorloof mij dat ik u dit even vertel.
Alle inwoners van een stad waren vergaderd op een groot plein om pantomimes te zien spelen; onder de spelers was er een, dien men telkens applaudiseerde. Deze komiek wilde aan het eind van het stuk met een geheel nieuw tooneel sluiten. Hij verscheen geheel alleen op het tooneel boog, bedekte zijn hoofd met zijn mantel en begon zoo het geschreeuw van een speenvarken na te bootsen. Hij deed dit zoo meesterlijk dat men meende, dat hij er in [ 213 ] werkelijkheid een onder zijn kleeren verborgen hield. Men zei hem zijn mantel uit te schudden, wat hij dan ook deed en toen er niets te voorschijn kwam, verdubbelden de toejuichingen van de menigte. Een boer, die onder de toeschouwers stond, ergerde zich aan deze uitingen van bewondering. “Mijne heeren,” riep hij uit, “gij hebt ongelijk met zoo in je schik te zijn over dezen grappenmaker; hij is in ’t geheel niet zoo’n goed acteur als gij wel gelooft. Ik kan veel beter een speenvarken nabootsen dan hij en als ge het niet gelooven wilt, kom dan morgen op hetzelfde uur hier terug.” Het volk kwam den volgenden dag in nog grooter getale en maakte zich natuurlijk gereed den boer uit te fluiten. De beide tegenstanders verschenen op het tooneel. De clown van den vorigen dag begon het eerst en werd nog uitbundiger toegejuicht dan de eerste maal. Toen was het de beurt van den boer, die zich daarop in zijn mantel wikkelde en een werkelijk speenvarken dat hij onder den arm hield aan de ooren begon te trekken, waarom het dier natuurlijk vreeselijk schreeuwde. Toch kenden de toeschouwers den prijs toe aan den acteur en overlaadden den boer met hun gefluit. Plotseling echter vertoonde deze aan de toeschouwers het levende speenvarken en zei: “Mijne heeren, gij fluit niet mij uit, maar het speenvarken zelf. Wat zijt gij kranige rechters!”
—“Mijn waarde vriend,” zei don Alexo, “je fabel is wel een beetje al te kras. Niettegenstaande uw speenvarken geven wij ons echter nog niet gewonnen. Laten wij maar over wat anders praten, want dit begint mij te vervelen. Gij vertrekt dus morgen, hoe graag ik u ook nog langer bij mij zou houden?”—“Ik zou graag nog langer blijven, maar dat kan niet; ik ben naar het Spaansche hof gekomen voor een staatszaak. Ik heb gisteren bij mijn aankomst den eersten minister gesproken; morgenochtend moet ik hem nogmaals bezoeken en even daarna moet ik naar Warschau terugkeeren.”
“Gij zijt dus Pool geworden,” hernam Segiar, “en volgens alle waarschijnlijkheid zult gij niet meer in Madrid [ 214 ] komen wonen?” “Dat geloof ik ook niet,” hernam don Pompeio; “ik heb het geluk, dat de koning van Polen aan mij gehecht is en ik heb veel genoegen aan zijn hof; kunt gij echter gelooven dat hoe goed hij ook voor mij is, ik op het punt heb gestaan voor altijd zijn land te verlaten?” “Zoo en hoe kwam dat?” vroeg de markies. “Vertel ons dat eens.” “Zeer gaarne,” antwoordde don Pompeio, “het is tevens mijn eigen geschiedenis, die ik u ga vertellen.” [ 215 ]
“Don Alexio,” vervolgde hij, “weet dat ik bij het eind mijner jeugd de wapens wilde opnemen, en daar ons land rustig was, ging ik naar Polen, waaraan de Turken toen juist den oorlog hadden verklaard. Ik deed mij voorstellen aan den koning, die mij een plaats in zijn leger gaf. Ik was een jongste zoon van een der minst rijke edellieden van Spanje, wat mij noodzaakte uit te blinken door daden, die de aandacht van den generaal op mij zouden vestigen. Ik deed zoo goed mijn plicht, dat toen na een vrij langen oorlog de vrede gesloten werd, de koning mij op aanbeveling van den commandeerenden generaal een aanzienlijke rente uitkeerde. Gevoelig voor de edelmoedigheid van den monarch, verloor ik geene gelegenheid hem mijn erkentelijkheid te betuigen door mijne toewijding. Ik was altijd in zijne nabijheid en daardoor ging hij ongemerkt van mij houden en ontving ik nieuwe weldaden.
Toen ik mij eens onderscheidde in een stierengevecht, prees het geheele hof mij; en toen ik overladen met toejuichingen naar huis keerde, vond ik daar een briefje, waarin mij werd medegedeeld dat eene dame, wier verovering mij meer zou vleien, dan alle eer die mij dien dag bewezen was, mij wenschte te spreken, en dat ik slechts bij het aanbreken van den nacht naar een aangewezen plek hoefde te gaan. Deze brief deed mij veel genoegen en ik verbeeldde mij dat het een dame uit den eersten stand moest zijn, die mij dien brief schreef. Gij kunt dus begrijpen dat ik naar het rendez-vous ging. Een oude vrouw, die mij wachtte, bracht mij door een tuindeurtje in een [ 216 ] groot huis, sloot mij op in een rijk gemeubeld kabinet en zeide: “Wacht hier dan ga ik mijn meesteres waarschuwen.” Ik bemerkte tal van kostbare zaken en dit versterkte mij ook in de meening, die ik van de dame had. En toen zij verscheen bevestigde zij dit ook door haar edele majestueuze houding. Nochtans was het niet, wat ik dacht.
“Mijnheer de ridder,” zeide zij, “na hetgeen ik gedaan heb zou het nutteloos zijn u te willen verbergen, dat ik teedere gevoelens voor u koester. Meer dan eens heb ik u gezien, ik heb naar u geinformeerd en het goeds, dat men mij van u gezegd heeft, heeft mij doen besluiten mijn neiging te volgen. Geloof echter niet de verovering te hebben gemaakt van een hoogheid; ik ben slechts de weduwe van een eenvoudig officier der koninklijke lijfwacht, maar wat uwe overwinning te roemrijker maakt, is dat ik u de voorkeur geef boven een der grootste edelen van het rijk. Prins Radziwil bemint mij en spaart niets om mij te behagen.”
Hoewel ik uit dit gesprek duidelijk zag, dat ik met een coquette vrouw te doen had, was mij dit avontuur toch zeer welkom. Dona Hortensia was nog in haar eerste jeugd en haar schoonheid verblindde mij. Bovendien bood men mij een hart aan, dat een prins geweigerd was: welk een triomf voor een Spaanschen ridder! Ik zeide haar alles wat een galant man zeggen kan en zij had reden voldaan te zijn over mijne vervoering. Zoo scheidden wij dus als de beste vrienden en kwamen overeen elkander dikwijls te zien. Ik liet dit dan ook niet na en ik werd ten slotte de Adonis van deze nieuwe Venus.
Maar de genoegens des levens zijn niet van eeuwigen duur. Welke maatregelen de dame ook nam om mijn mededinger onkundig te laten van onze samenkomsten, hij vernam het toch. Deze heer, die van nature zeer edelmoedig was doch trots, jaloersch en driftig, was erg verontwaardigd over mijne vermetelheid. De toorn en jaloezie verwarden zijn verstand en slechts zijn woede gehoorzamend, besloot hij zich op eene infame manier te wreken. [ 217 ] Op een nacht, dat ik bij Hortensia was, wachtte hij mij op aan de tuindeur met al zijne lakeien, met stokken gewapend. Zoodra ik buiten kwam, liet hij mij grijpen en zeide: “Sla toe, laat die vermetele bezwijken onder uw slagen, zoo zal ik zijn onbeschoftheid straffen”. Hij had deze woorden niet uitgesproken of zij vielen mij allen tegelijk aan en sloegen mij zoo dat ik bewusteloos bleef liggen.
Bij het aanbreken van den dag gingen eenige menschen voorbij, die ziende dat ik nog ademhaalde, zoo menschlievend waren mij naar een chirurgijn te dragen. Bij geluk waren mijn wonden niet doodelijk en viel ik in handen van een bekwaam man, die mij in twee maanden volkomen genas. Daarna keerde ik aan het hof terug en nam mijn vorige bezigheden weder op, met dit verschil, dat ik niet meer naar Hortensia ging en zij van haar kant deed ook geen poging mij weer te zien, daar de prins haar tegen dezen prijs haar ontrouw had vergeven.
Daar iedereen mijn avontuur kende en ik niet voor een lafaard doorging, verwonderde men zich mij zoo kalm te zien als ware ik niet beleedigd geworden, want ik zeide niet wat ik dacht en scheen geen wrok te gevoelen. Men wist niet wat te denken van deze ongevoeligheid. De koning wantrouwde mijn kalmte en dacht dat het slechts de stilte was die aan den storm voorafging en dat ik niet zou nalaten mij te wreken zoodra ik een gunstige gelegenheid zou vinden. Om te zien of dit zoo was, liet hij mij eens bij zich komen en zeide: “Don Pompeyo, ik weet welk ongeluk u is overkomen en ik moet bekennen dat uw kalmte mij verrast, gij verbergt zeker wat.” “Sire,” antwoordde ik, “ik weet niet wie me beleedigd heeft; ik ben des nachts aangevallen door onbekende personen; dat is een ongeluk waarover ik mij wel dien te troosten.” “Neen, neen,” hernam de koning, “ik wil geen dupe zijn van uwe voorwendsels, men heeft mij alles gezegd, Prins Radziwil heeft u doodelijk beleedigd. Gij zijt edelman en Spanjaard, ik weet waartoe die twee eigenschappen u verplichten; gij hebt besloten u te wreken. Deel mij in vertrouwen mede [ 218 ] waartoe gij besloten hebt, ik wil het. Vrees niet uw vertrouwen te moeten berouwen.”
“Daar uwe majesteit het beveelt,” antwoordde ik, “moet ik hem mijne gevoelens bloot leggen. Ja heer, ik denk er aan mij te wreken. Gij weet welk een onwaardige behandeling hij mij heeft doen ondergaan. Ik zal den prins een dolk in de borst steken of hem neerschieten en vervolgens de wijk naar Spanje nemen. Ziedaar mijn plan.”
“Het is kras,” zei de koning, “doch ik kan het niet veroordeelen na de wreede behandeling die Radziwil u heeft aangedaan. Hij is de straf waard, die gij voor hem gereed houdt. Maar voer uw plan voorloopig nog niet uit; laat mij iets zoeken, dat u tevreden stelt en hem straft.”—“Heer,” riep ik treurig uit, “waarom hebt gij mij genoodzaakt mijn geheim te openbaren. Wat kan....—“Als ik niets vind dat u tevreden stelt,” viel hij mij in de rede, “dan kunt gij doen wat gij besloten hebt. Ik ben niet voornemens misbruik van uw vertrouwen te maken en zal uw eer niet verraden; wees daaromtrent gerust.”
Ik was tamelijk nieuwsgierig te weten hoe de koning deze zaak in der minne dacht te schikken; ziehier hoe hij dat ten uitvoer bracht. Hij onderhield mijn mededinger in het geheim. “Prins,” zeide hij, “gij hebt don Pompeyo de Castro beleedigd. Gij weet dat hij een man van aanzienlijke geboorte is, een ridder van wien ik houd en die mij goed gediend heeft. Gij zijt hem een voldoening schuldig.”—“Ik ben niet voornemens hem die te weigeren,” antwoordde de prins. “Als hij zich over mijn drift beklaagt, dan ben ik bereid hem met de wapens voldoening te geven.”—“Er is een ander eerherstel noodig,” hernam de koning, “een Spaansch edelman verstaat de eer te goed, om te willen vechten met een laffen sluipmoordenaar. Ik kan u niet anders noemen en gij zoudt de onwaardigheid van uw handelwijze niet anders kunnen uitwisschen dan door zelf uw vijand een stok aan te bieden en u bloot te stellen aan zijn slagen.”—“Mijn hemel!” riep mijn mededinger uit, “gij wilt, sire, dat een man van mijn rang zich verlage en [ 219 ] vernedere, voor een eenvoudig ridder en dat hij zelfs stokslagen van dien man moet ontvangen!”—“Neen,” hernam de monarch, “ik zal don Pompeyo mij doen beloven dat hij u niet slaan zal. Vraag hem alleen vergiffenis voor uw heftigheid en bied hem den stok aan; dat is alles wat ik van u verlang.”—“Dan verwacht gij te veel van mij, sire,” viel Radziwil bruusk in de rede, “liever stel ik mij bloot aan de verborgen lagen die zijn wraakzucht voorbereidt.”—“Uwe dagen zijn mij kostbaar,” zeide de koning, “en ik wilde, dat deze zaak geen slechte gevolgen had. Om haar minder onaannemelijk voor u te maken, zal ik de eenige getuige zijn van die voldoening die ik u beveel den Spanjaard te geven.”
De koning moest al zijn overwicht aanwenden om van den prins te verkrijgen dat hij zulk een vernederenden stap deed. Hij slaagde er echter in en zond vervolgens om mij. Hij vertelde mij het onderhoud dat hij met mijn vijand had gehad en vroeg mij of ik tevreden zou zijn met de voldoening die zij beiden waren overeengekomen. Ik antwoordde van ja, en ik gaf mijn woord dat ik verre van mijn beleediger te zullen slaan, niet eens den stok zou aannemen. Toen dit aldus geregeld was, bevonden de prins en ik ons op zekeren dag bij den koning in zijn kabinet, dat hij achter ons sloot. “Radziwil,” zeide hij, “erken uw misslag en maak dat men u vergeven kan!” Mijn vijand bood toen zijn verontschuldigingen aan en bood mij een stok aan. “Don Pompeyo,” zeide nu de monarch tot mij, “neem den stok en laat mijn tegenwoordigheid u niet verhinderen uw vijand te slaan.”—“Neen heer,” antwoordde ik, “het is voldoende dat hij wil toelaten stokslagen te ontvangen: een beleedigde Spanjaard vraagt niet meer.”—“Welnu!” hernam de koning, “daar deze satisfactie u voldoende is, kunt gij thans beiden tot den regel overgaan. Meet uwe degens om dezen twist edel te beëindigen.” “Dat wensch ik uit alle macht,” riep de prins bruusk uit, “en dat alleen is in staat mij te troosten over den schandelijken stap, dien ik zooeven gedaan heb!” [ 220 ]
Bij deze woorden vertrok hij vol woede en twee uren later liet hij mij weten dat hij mij op een afgelegen plek wachtte. Ik ging er heen en vond hem bereid goed van zich af te slaan. “Laten wij hier ons verschil uitmaken,” zei don Pompeyo. Hij viel eerst zeer levendig naar mij uit, maar ik had het geluk al zijn slagen te weren. Ik viel op mijn beurt uit; ik voelde dat ik te doen had met iemand die zich even goed wist te verdedigen als uit te vallen en ik weet niet hoe het zou zijn afgeloopen als hij niet een verkeerden stap had gedaan bij het terugwijken en op zijn rug was gevallen. Ik hield dadelijk op en zeide hem op te staan. “Waarom spaart gij mij?” antwoordde hij, “uw medelijden beleedigt mij.”—“Ik wil geen gebruik maken van uw ongeluk, dat zou mijn roem benadeelen. Nogmaals: sta op en laat ons onzen strijd voortzetten.”
“Don Pompeyo,” zeide hij opstaand, “na deze edelmoedigheid staat de eer mij niet toe nog tegen u te vechten. Wat zou men van mij zeggen als ik u het hart doorboorde? Ik zou doorgaan voor een lafaard, als ik het leven ontnam van een man, die het mijne had kunnen nemen. Ik voel dat ik u erkentelijk moet wezen. Don Pompeyo,” vervolgde hij, “laat ons ophouden elkander te haten. Laat ons verder gaan en vrienden wezen.” “Goed,” riep ik uit, “ik neem met vreugde zulk een aangenaam voorstel aan. Ik bied u mijn oprechte vriendschap en om te beginnen u daar bewijzen van te geven, beloof ik u geen voet meer bij dona Hortensia in huis te zetten, als zij mij mocht willen weerzien.”—“Integendeel, ik sta u deze dame af; het is rechtvaardiger dat ik haar aan u overlaat, daar zij eene natuurlijke neiging voor u gevoelt.”—“Neen, neen,” wierp ik hem tegen, “gij bemint haar, de goedheid die zij mij zou bewijzen, zou u pijn doen; ik offer deze op aan uw rust.” “Al te edelmoedige Castiliaan,” hernam Radziwil, mij in zijne armen drukkend, “uwe gevoelens veroveren mij, welk een wroeging doen zij in mijn ziel ontstaan! Met welk een schande herinner ik mij de behandeling, die ik u heb aangedaan! In dit oogenblik schijnt de voldoening die ik [ 221 ] u gegeven heb, mij al zeer gering toe. Ik wil die beleediging beter herstellen en om de laagheid ervan geheel uit te wisschen, bied ik u een van mijn nichten ten huwelijk over wier hand ik beschikken kan. Het is een rijke erfgename van 15 jaar en uitermate schoon.”
Ik maakte den prins toen alle complimenten passend bij de eer, in zijne familie te treden, en weinige dagen later trouwde ik zijn nicht. Sedert dien tijd, mijne heeren, leef ik aangenaam in Warschau; mijn echtgenoote bemint mij en ik ben nog op haar verliefd. Prins Radziwil geeft mij alle dagen nieuwe betuigingen van vriendschap en ik durf mij er op beroemen bij den koning van Polen een wit voetje te hebben. Het belang van de reis, die ik op zijn bevel naar Madrid doe, is een blijk van zijn achting.” [ 222 ]
H et was de geschiedenis van don Pompeyo, die de lakei van don Alexio en ik mede aanhoorden, hoewel men de voorzorg had genomen ons weg te zenden voor hij begon. Inplaats van heen te gaan, waren wij aan de deur blijven staan, die wij op een kier hadden gelaten en wij hadden geen woord verloren. Markies de Zenette en mijn meester omhelsden don Pompeyo, die vroeg ter ruste wilde gaan en lieten hem alleen met zijn bloedverwant.
Bij het ontwaken belastte don Mathias mij met een nieuwe opdracht. “Gil Blas,” zei hij, “neem papier en inkt om drie brieven te schrijven, die ik je zal dicteeren; ik maak je hierbij tot mijn secretaris.”—“Mooi zoo,” zei ik tot mij zelf, “dat geeft al meer werk. Als lakei volg ik mijn meester overal; als kamerdienaar moet ik hem kleeden en nu word ik nog zijn secretaris. Ik zal voortaan als een drievoudige Hecata drie personen tegelijk vertegenwoordigen.”—“Gij weet nog niets,” ging hij voort, “van mijn plan. Ziehier wat het is, maar wees bescheiden, want je leven hangt er van af. Daar ik soms menschen ontmoet, die hoog opgeven van hun gelukkig gesternte, wil ik, om hen den loef af te steken, valsche brieven van trouw in mijn zak hebben, die ik hun dan voorlezen zal. Dit zal mij een weinig verstrooiing geven en ik zal gelukkiger zijn dan zij, want zij zullen hun veroveringen overal rondbazuinen, maar er ook veel moeite voor hebben moeten doen, terwijl ik er niets voor gedaan zal hebben. Maar gij moet je handschrift verdraaien, [ 223 ] opdat al die brieven niet van één hand zullen lijken.”
Ik nam dus papier, pen en inkt en zette mij neer om don Mathias te gehoorzamen, die mij allereerst het volgende minnebriefje dicteerde: “Gij zijt dezen nacht niet op de aangegeven plaats geweest. O, don Mathias, wat zult gij ter uwer verontschuldiging kunnen zeggen? Wat heb ik mij vergist en wat straft gij mij hevig voor mijn ijdelheid een oogenblik geloofd te hebben dat alle bezigheden en vermaken van de wereld moesten plaats maken voor het genot van dona Clara de Mendoce te zien!” Na dit briefje liet hij mij een ander schrijven van een vrouw, die een prins voor hem opofferde en ten slotte nog een derde, waarin een dame hem hare liefdesblijken beloofde als zij er op vertrouwen kon, dat hij bescheiden zou zijn. Hij was niet alleen tevreden met mij de brieven te laten schrijven, maar hij liet ze zelfs met namen onderteekenen van adellijke dames. Ik kon niet nalaten op te merken, dat ik dit zeer gewaagd vond, maar hij verzocht mij mijne raadgevingen te bewaren totdat hij er om zou vragen. Ik moest dus wel zwijgen en zijn bevelen uitvoeren. Toen dit afgeloopen was, stond hij op en ik hielp hem met het kleeden. Hij stak de brieven in zijn zak en ging uit. Ik volgde hem en wij gingen dineeren bij don Juan de Moncado, die dien dag vijf of zes van zijn vrienden onthaalde.
Men deed zich er flink te goed en de vreugde, die de beste gast is voor den maaltijd, regeerde er. Alle gasten droegen er toe bij de conversatie op te vroolijken, eenigen vertelde anecdoten, anderen geschiedenissen, waarvan zij zelven natuurlijk de helden waren. Mijn meester liet zoo’n mooie gelegenheid natuurlijk niet ongebruikt om met de brieven te geuren, die ik geschreven had. Hij las ze hardop voor en dat met zoo’n ernst, dat misschien alle gasten er de dupe van waren, behalve de secretaris en hij zelf. Onder de gasten, wie hij ze voorlas, was een zekere don Lopez de Valesco. Deze, een zeer ernstig man, lachte niet om de beweerde gelukkige liefdesavonturen, [ 224 ] doch vroeg hem kalm, of de verovering van dona Clara hem veel moeite had gekost. “Bijna niets,” antwoordde don Mathias, “integendeel zij heeft alle mogelijke toenadering zelf gedaan”. Zij zag mij op de wandeling en ik behaagde haar terstond. Zij liet mij nagaan en onderzoeken wie ik was. Zij schreef mij toen en gaf mij rendez-vous bij zich aan huis op een uur in den nacht toen allen in huis sliepen.... Ik ben al te discreet om u de rest mede te deelen.”
Op het hooren van deze lakonieke toelichting verschoot signor de Valesco van kleur. Het was niet moeilijk te zien hoezeer hij belang stelde in de dame waarvan sprake was. “Al die brieven,” zei hij tot mijn meester, hem woedend aanziende, “zijn valsch en zeker niet het minst, die van dona Clara de Mendoce. In geheel Spanje is er geen zediger meisje dan zij. Sinds twee jaar doet een edelman, zeker niet uw mindere in geboorte en persoonlijke verdienste, alle moeite om zich door haar te doen beminnen. Hij heeft nog nauwelijks de kleinste gunst ontvangen, maar hij mag zich vleien dat als zij die gaf, ze slechts voor hem zouden zijn.”—“Welnu! wie zegt u het tegenovergestelde?” viel don Mathias hem schertsenderwijze in de rede. “Ik ben het geheel met u eens, dat zij een zeer deugdzaam meisje is. Ik van mijn kant ben een zeer oppassend mensch. Gij kunt er dus van overtuigd zijn, dat er niets oneerbaars tusschen ons beiden is gebeurd.”—“Dat is te erg,” riep don Lopez uit, “spot er niet langer mee. Je bent een gemeene lasteraar. Nooit heeft dona Clara je ’s nachts een rendez-vous gegeven. Ik mag niet dulden, dat gij haar goeden naam bekladt. Ik ben van mijn kant te bescheiden u de rest te zeggen.” Toen hij deze woorden zeide, brak hij de vriendschap af ten aanzien van het geheele gezelschap en trok zich terug op een wijze, die mij deed oordeelen, dat dit muisje nog wel eens een staartje kon hebben. Mijn meester, die dapper genoeg was voor een edelman van zijn karakter, minachtte de bedreigingen van don Lopez. “Wat een [ 225 ] fat,” barstte hij in lachen uit. “De dolende ridders verdedigen de schoonheid van hun maitresse, maar hij wil de braafheid van zijn maitresse staande houden, wat mij nog zonderlinger voorkomt.”
De aftocht van Valesco, waartegen Moncado zich tevergeefs had trachten te verzetten, verstoorde geenszins de feestvreugde. De edellieden sloegen er niet veel acht op en gingen voort zich te vermaken en scheidden eerst bij het aanbreken van den dag. Ik was doodop van den slaap en ik dacht eens lekker te gaan slapen, maar ik rekende buiten den waard, of beter gezegd buiten den portier, die mij een uur later kwam wekken om te zeggen, dat er een jongen aan de deur op mij wachtte om mij te spreken. “Vervloekte portier,” riep ik geeuwende, “denk je er dan niet aan, dat ik pas te bed lig? Zeg aan dien jongen, dat ik slaap en dat hij maar later terug moet komen,”—“Hij wil u nu op dit oogenblik spreken en zegt, dat de zaak dringend is.”—Bij deze woorden stond ik op, trok alleen mijn broek en wambuis aan en ging al vloekende naar den jongen, die mij wachtte.—“Mijn vriend,” zei ik, “zeg mij nu maar drommels gauw welke dringende zaak mij het genoegen verschaft van je bezoek zoo vroeg in den morgen.”—“Ik heb een brief, dien ik aan don Mathias persoonlijk moet overhandigen en dien hij terstond moet lezen, daar hij voor hem van het hoogste gewicht is. Ik verzoek u dus mij in zijn kamer toe te laten.” Daar ik meende, dat het een belangrijke zaak was, ging ik mijn meester roepen.—“Pardon,” zei ik, “ik zou uw rust niet gestoord hebben, maar het betreft een zaak van gewicht.”—“Wat moet je van mij?” viel hij mij norsch in de rede.—“Mijnheer,” zei toen de jongen, die met mij was gekomen, “ik heb u een brief, te overhandigen van don Lopez de Valesco.” Don Mathias nam het briefje, opende het en na het gelezen te hebben, zei hij tot den bediende van don Lopez: “Mijn beste jongen, ik heb de gewoonte nooit voor twaalf uur op te staan, al bood men mij ook het grootste genoegen aan. [ 226 ] Gij kunt dus begrijpen, dat ik niet veel lust gevoel om om zes uur des morgens op te staan om te duelleeren! Neen mijn waarde, ik heb mijn gezondheid te lief en houd te veel van mijn slaap om zulk een dwaasheid te begaan. Zeg aan je meester, dat als hij om half een nog op de aangewezen plaats kan komen, wij elkaar daar zullen ontmoeten.” Toen hij dit gezegd had, trok hij zijn dekens over zich heen en ging weer kalm slapen.
Tegen half twaalf stond hij op en kleedde zich aan; vervolgens ging hij uit en zeide dat ik hem niet behoefde te volgen. Ik was echter te nieuwsgierig om te weten hoe het zou afloopen, zoodat ik het toch deed. Ik volgde hem tot op het St. Jeromeplein, waar ik don Lopez de Valesco reeds zag wachten. Ik verborg mij om beiden te kunnen bespieden. Zij ontmoetten elkaar en weldra waren zij aan het vechten. Het gevecht duurde zeer lang, [ 227 ] zij vielen beurtelings met veel kracht en behendigheid op elkaar aan. De overwinning bleef echter aan de zijde van don Lopez, die op een gegeven oogenblik mijn meester doorstak en zeer tevreden wegging nu hij zich zoo schitterend had gewroken. Ik liep naar den ongelukkigen don Mathias en vond hem buiten kennis en bijna levenloos ter aarde liggen. Dit schouwspel ontroerde mij en ik kon niet nalaten te weenen over zoo’n tragischen dood, waartoe ik zelf had medegewerkt. Niettegenstaande mijn smart, dacht ik toch aan wat er gedaan moest worden en wel allereerst aan mijzelf. Ik keerde terstond naar huis terug, maakte er een pakje van mijn kleeren en nam bij vergissing wat kleeren mede van mijn meester. Toen ik dat alles bij den barbier had gebracht, bij wien ook mijn bedelaarsplunje nog was, verspreidde ik het bericht van het treurig schouwspel, waarvan ik zoo juist getuige was geweest, in de stad. Ik vertelde het aan allen die het maar wilden hooren en allereerst aan don Gregorius Rodriguez. Hij was minder bedroefd dan wel ontstemd, omdat hij in verband met dit treurig einde allerlei maatregelen moest nemen, wat mij deed veronderstellen dat mijn meester zeker reeds bijna geruineerd was. Hij verzamelde de bedienden en beval hen hem te volgen naar het St. Jeromeplein. Wij namen don Mathias op, die nog leefde, maar drie uur later den laatsten adem uitblies.
Dit was het einde van don Mathias de Silva, die het gewaagd had valsche minnebriefjes te lezen op een ongeschikt oogenblik. [ 228 ]
E enige dagen na de begrafenis van don Mathias werden al zijn bedienden uitbetaald en weggestuurd. Ik nam mijn intrek bij den kleinen barbier, met wien ik langzamerhand een duurzame vriendschap was gaan sluiten. Ik stelde mij bij hem meer genoegen voor dan bij Melendez. Daar ik geen gebrek had aan geld, maakte ik geen groote haast met het zoeken naar een andere betrekking. Ik wilde slechts dienen bij deftige menschen en ik was besloten eerst goed uit te kijken, welke betrekking men mij aanbood. Ik vond de beste betrekking niet goed genoeg voor mij, zoozeer scheen het baantje van lakei bij een adellijk heer verkieselijk boven dat van andere bedienden.
In afwachting dat de fortuin mij zulk een postje zou bezorgen, dacht ik niet beter te kunnen doen dan mijn ledigen tijd te wijden aan mijn schoone Laura, die ik al dien tijd niet meer gezien had na onze wederzijdsche ontmaskering. Ik durfde mij niet te kleeden als don Cesar de Ribera, daar ik het slechts kon doen om mij te vermommen en dus voor een zonderling zou doorgaan. Mijne kleeren waren echter nog niet te vuil, ik had bovendien goede schoenen en was netjes gekapt. Ik tooide mij dus met behulp van den barbier als een tusschenpersoon tusschen don Cesar en Gil Blas. Zoo uitgedost ging ik naar de woning van Arsenia. Ik vond Laura alleen in dezelfde kamer, waar ik reeds met haar had gesproken. “O, zijt gij daar,” riep zij uit zoodra zij mij zag, “ik begon te denken [ 229 ] dat je dood was. Voor acht dagen heb ik je gezegd dat je mij mocht komen bezoeken, maar gij maakt werkelijk geen misbruik van de vrijheden, die de dames u toestaan.”
Ik verontschuldigde mij met den dood van mijn meester, de verschillende bezigheden, die ik gehad had en ik voegde er zeer hoffelijk bij, dat zelfs in mijn grootste beslommeringen het beeld van mijn lieve Laura mij steeds voor den geest had gestaan. “Als dat zoo is,” zei zij, “dan zal ik je geen verdere verwijten doen en wil ik je ook ronduit bekennen, dat ook ik veel aan je heb gedacht. Zoodra ik den dood van je meester vernomen had, vormde ik een plan, dat je misschien wel zal aanstaan. Sinds eenigen tijd spreekt mijne meesteres er voortdurend van, dat zij een man bij zich in huis wil hebben, een soort zaakwaarnemer, iemand die zeer zuinig is en die nauwkeurige rekening houden moet van de gelden, die men hem zal geven voor de uitgaven van de huishouding. Ik heb toen aan jou gedacht en ik geloof ook dat jij dat baantje niet slecht zoudt waarnemen.”—“Ik gevoel dat ik mij er uitstekend van zal kwijten,” antwoordde ik haar. “Ik heb de “Spaarzaamheid” van Aristoteles gelezen en het is juist mijn grootste fort boek te houden.... Maar er is één bezwaar dat mij belet bij Arsenia in dienst te treden.”—“En welk bezwaar is dat?” vroeg Laura.—“Ik heb gezworen nooit meer in dienst te gaan bij bourgeois en dien eed heb ik gezworen bij den Styx! Als nu zelfs Jupiter dezen eed niet mocht breken, dan zult ge het er wel over eens zijn, dat een lakei hem zeker moet houden!”—“Wie noemt gij alzoo bourgeois,” vroeg de soubrette op fieren toon; “voor wat voor menschen houdt gij de tooneelspeelsters? Scheert gij ze over één kam met advokaten en procureurs? Weet dan bij dezen dat de tooneelspeelsters zeer edele vrouwen zijn door de verbintenissen die zij aangaan met de adellijke heeren.”
“Als het er zoo mee staat, mijn lief kind,” antwoordde ik haar, “dan kan ik de betrekking aanvaarden, die gij [ 230 ] mij aanbiedt en zal ik haar niet afslaan.”—“Neen,” antwoordde zij, “dat zou ik ook denken en uit den dienst van een adellijk heer overgaan in dien van een tooneelspeelster, is zeker in hetzelfde milieu blijven. Wij zijn net zoo deftig als adellijke lieden. Wij houden equipage net als zij, wij leven er lekkertjes van en in het dagelijksche leven scheert men ons over één kam met den adel. En werkelijk,” voegde zij er verder bij, “het is bijna hetzelfde of men een markies of een tooneelspeler gedurende een dag beschouwt. Al is een markies drie vierde van den dag door zijn rang verheven boven een tooneelspeler, dan is het vierde gedeelte van den dag de tooneelspeler oneindig ver verheven boven den markies door zijn rol van keizer of koning. En als dat zoo is, weegt dit wel op tegen adel en grootheid en maakt het ons gelijk aan de personen van het hof.”—“O, zeker,” antwoordde ik, “gij staat op een lijn met elkaar. Ik zie nu ook zeer goed in, dat tooneelspelers niet zulke schooiers zijn als ik dacht en ik gevoel veel lust om bij hen in dienst te treden.”—“Welnu,” zei zij, “kom dan binnen een paar dagen terug, want ik heb een paar dagen noodig om mijne meesteres te doen besluiten, u aan te nemen en ik zal bij haar te uwen gunste spreken. Ik heb wel eenigen invloed op haar geest en ik ben ervan overtuigd dat gij hier zult mogen komen.”
Ik bedankte Laura voor haar goede bedoeling. Ik betuigde haar mijn groote dankbaarheid jegens haar en ik deed dat zoo hartstochtelijk, dat zij er niet aan kon twijfelen. Wij zouden ongetwijfeld nog langen tijd met elkaar hebben gepraat, als er geen kleine lakei was gekomen om haar te zeggen, dat Arsenia haar noodig had. Wij gingen dus van elkaar en ik verliet het huis van de tooneelspeelster in de zoete hoop, dat ik weldra voor goed in haar gunst zou zijn en ik kwam dan ook na twee dagen terug. “Ik wachtte je al,” zei de kamerjuffrouw van Arsenia, mijn schoone Laura, “om je te zeggen dat je als huisgenoot hier zijt opgenomen. Kom met mij mede, dan zal [ 231 ] ik je aan mijne meesteres voorstellen.” Dit zeggende, bracht zij mij naar een zaal, samengesteld uit vijf of zes kleine kamertjes, alle om het deftigst en rijkst gemeubileerd.
Wat een weelde, wat een pracht! Ik dacht dat ik bij een koningin was of nog beter gezegd, ik dacht dat ik hier alle rijkdommen der wereld op één plaats verzameld zag. Men vond er schatten uit alle streken der wereld en men kon dit vertrek beschouwen als den tempel eener godin, waar iedere reiziger als gave een of andere curiositeit van zijn land bracht. Ik bemerkte de godin, gezeten op een geborduurd satijnen kussen. Ik vond haar zeer mooi en als het ware vervuld van den rook der offergaven. Zij was in een bevallig négligé gekleed en bezig met hare sierlijke handen een nieuw kapsel in orde te brengen om dien dag haar rol te spelen. “Mevrouw,” zei de soubrette, “hier is de econoom in kwestie, ik kan u verzekeren, dat u nooit een geschikter man zoudt kunnen vinden.” Arsenia nam mij zeer nauwkeurig op en sprak toen: “Wel, wel, Laura, dat is een heel aardige jonge man en ik geloof wel dat ik met hem tevreden zal zijn.” Vervolgens richtte zij het woord tot mij: “Mijn goede vriend, gij bevalt mij en ik heb u slechts één ding te zeggen, gij zult over mij tevreden zijn als ik het over u ben.” Ik antwoordde haar, dat ik al mijn best zou doen om haar naar haar wensch te bedienen. Toen ik zag dat wij het eens waren met elkaar, ging ik terstond heen om mijn kleeren te halen en vestigde mij vervolgens in haar huis. [ 232 ]
H et was ongeveer tijd voor het theater en mijne meesteres vroeg mij haar te volgen met Laura. Wij traden hare loge binnen waar zij haar kleed verwisselde voor een veel schitterender kostuum, waarmede zij op het tooneel zou verschijnen. Toen de voorstelling begon, nam Laura mij mede en wij gingen samen ergens zitten vanwaar wij alles goed konden hooren en zien.
Laura noemde mij de namen der verschillende tooneelspelers en -speelsters telkens als zij op het tooneel kwamen. Zij stelde zich niet tevreden met alleen hun namen te noemen maar de kwaadspreekster beschreef hen ook nog bovendien! “Deze heeft leege hersens en die daar is een onbeschofte vlegel. Dat mooie meisje daar en die eerder vrij dan sierlijk is in haar bewegingen heet Rosarda Let. Zij is een slechte aanwinst voor den troep. Men moest haar een plaatsje geven bij den nieuwen troep, dien men formeert op bevel van den vice-koning van Nieuw Spanje en die binnenkort scheep gaat naar Amerika. Kijk eens goed naar die schitterende ster, die daar naar voren komt, die mooie ondergaande zon, dat is Casilda. Als zij van iederen minnaar dien zij reeds gehad heeft, een bouwsteen had gekregen, zou zij evenals een vroegere Egyptische prinses een pyramide kunnen bouwen die tot aan den derden hemel rijkt.” De ondeugende Laura wist van allen wat te zeggen en spaarde zelfs haar meesteres niet, zoo’n boosaardige tong!
Toch moet ik mijn zwakheid erkennen; ik was verliefd op mijne schoone soubrette hoewel haar aard niet erg [ 233 ] deugdzaam was. Zij sprak echter zoo aardig en geestig kwaad van anderen, dat ik zelfs haar kwaadsprekendheid begon lief te krijgen. In de pauzen stond zij op om te gaan zien of Arsenia hare hulp ook soms noodig had; maar in plaats van terstond naar hare plaats terug te keeren vermaakte zij zich een tijd achter de coulissen met heeren die haar lieve woordjes toevoegden en haar vleiden. Ik volgde haar eens om eens te zien wat zij deed en bemerkte toen dat zij heel wat kennissen had. Tot driemaal toe werd zij [ 234 ] teruggehouden door een tooneelspeler, die haar iets te zeggen had en alle drie schenen erg vertrouwelijk met haar om te gaan. Dat beviel mij niet, en voor het eerst van mijn leven voelde ik wat jaloezie was. Ik keerde zoo nadenkend en peinzend naar mijn plaats terug dat Laura het terstond opmerkte toen zij weer bij mij kwam. “Wat scheelt er aan Gil Blas,” vroeg zij mij zeer verbaasd. “Wat zijt gij somber gestemd sedert ik even weggeweest ben.” “Mijn prinses,” antwoordde ik, “het is werkelijk niet zonder reden; uw manier van doen is wel wat al te luchthartig. Ik heb je zoo juist met eenige tooneelspelers gezien.” “Och, arme jongen, ben je daar zoo bedroefd om. O, maar dan zult ge nog wel meer ondervinden want er gebeuren nog heel andere dingen tusschen ons tooneelspelers. Gij moet je een beetje gewennen aan onze ongedwongen verhoudingen tegenover elkaar en niet zoo gauw jaloersch zijn, mijn jongen. Als men aan het tooneel jaloersch is, stelt men zich belachelijk aan. Maar er zijn niet veel van die menschen.”
Na mij aldus aangespoord te hebben niemand te verdenken en rustig toe te kijken, verklaarde zij mij, dat ik de gelukkige sterveling was, die tot haar hart had weten door te dringen en dat zij mij alleen zou liefhebben voor altijd. Op deze verzekering, waaraan ik zonder groote achterdocht wel een beetje kon twijfelen, verklaarde ik, dat ik mij niet meer ongerust zou maken en hield ook woord. Ik zag haar sedert dien bewusten avond zich in het bijzonder onderhouden met heeren en met hen schertsen. Toen de voorstelling was afgeloopen, gingen wij met onze meesteres naar huis, waar Florimonde weldra aankwam met drie oude heeren en een tooneelspeler, die bij haar kwamen soupeeren. Behalve Laura en ik, waren er nog als bedienden in huis een keukenmeid, een koetsier en een kleine lakei. Wij kwamen met ons vijven bijeen om het avondeten klaar te maken.
De keukenmeid, die niet minder bekwaam was dan Juffrouw Jacinta, maakte het vleesch klaar met den kok. [ 235 ] De kamerjuffrouw en de kleine lakei dekten de tafel en ik maakte het buffet klaar, waarop het prachtigste goud en zilver prijkte, alles geschenken, die de godin van den tempel had ontvangen. Ik zette er flesschen met verschillende wijnsoorten op en fungeerde voor schenker om mijn meesteres te toonen, dat ik van alles verstand had. Ik bewonderde de ingetogenheid van de tooneelspeelsters gedurende het maal. Zij deden zeer gewichtig en verbeeldden zich dames uit den hoogsten stand te zijn. Verre van de heeren met excellentie aan te spreken, spraken zij hen zelfs niet toe met seigneur, maar noemden hen gewoon bij hunne namen. Het is waar, dat juist de heeren haar verwenden en haar zoo trotsch maakten door zich een weinig te familiaar met haar bezig te houden. De tooneelspeler, als een echt acteur die de heldenrol speelt, ging heel gemoedelijk met haar om, dronk op hare gezondheid en voerde den boventoon. “Verduiveld,” zei ik bij mij zelf, “toen Laura mij vertelde, dat een tooneelspeler en een markies overdag elkaars gelijken zijn, had zij er ook aan toe kunnen voegen, dat zij het ’s nachts nog meer zijn, daar zij met elkaar den nacht doorbrengen en samen drinken.”
Arsenia en Florimonde waren natuurlijk zeer opgewekt. Zij voerden allerlei gewaagde gesprekken, afgewisseld door kleine liefkoozinigen en aanhaligheden, die natuurlijk in hun volle waarde genoten werden door die oude zondaars. Terwijl mijne meesteres er een vermaakte met een onschuldig praatje, speelde haar vriendin in dien tijd niet de kuische Suzanna met de twee anderen. Terwijl ik stond te kijken naar dit tooneel, wat slechts al te veel bekoring had voor een ouden jonggezel, bracht men het dessert. Toen zette ik flesschen likeur op tafel en glaasjes en verwijderde mij om te gaan soupeeren met Laura, die mij al wachtte. “Wel, Gil Blas,” vroeg zij mij, “wat denkt gij van de heeren, die gij zooeven gezien hebt?” “Het zijn zeker aanbidders van Arsenia en Florimonde,” antwoordde ik. “Neen,” hernam zij, “het zijn oude lichtmissen, die deze [ 236 ] meisjes opzoeken zonder zich bepaald aan haar te hechten. Zij verlangen slechts dat zij een beetje lief voor hen zijn en zij zijn dwaas genoeg om dat weinigje wat zij hun toestaan, goed te betalen. Gelukkig zijn Florimonde en mijne meesteres op het oogenblik zonder amant, ik bedoel van die amants, die zich doen gelden als echtgenooten en die alle genoegens willen genieten van een huis, omdat zij alle kosten betalen. Ik voor mij ben er blij om en ik houd vol, dat een verstandige cocotte zulke verbintenissen moet vermijden. Waarom zich een meester aan te schaffen? Het is veel beter stukje voor stukje een equipage te krijgen dan hem tot dien prijs in eens te hebben.”
Als Laura eenmaal aan het praten was, en zij praatte bijna altijd, dan behoefde zij niet naar hare woorden te zoeken. Wat had zij dan een vreeselijk radde tong! Zij vertelde mij duizend en meer avonturen, die de actrices van den tooneeltroep hadden gehad, en ik maakte uit al deze gesprekken op, dat ik geen betere betrekking kon getroffen hebben om alle mogelijke ondeugden te leeren kennen. Ongelukkigerwijze was ik op een leeftijd, waarop deze juist geen afschuw verwekken en ik moet er nog bijvoegen, dat de soubrette deze uitbundigheden zoo smakelijk voorstelde, dat ik er slechts het pleizier van zag. Zij kon mij nog niet het tiende gedeelte van alle avonturen der tooneelspelers vertellen, want zij praatte slechts drie uren met mij. De oude heeren en de tooneelspelers vertrokken toen met Florimonde, die zij naar huis brachten.
Toen zij weg waren, gaf mijne meesteres mij geld en zei: “Ziehier tien pistolen, Gil Blas, om morgen inkoopen te doen. Vijf of zes van onze heeren en dames komen morgen hier; zorg dus dat ge ons goed onthaalt.”—“Mevrouw” antwoordde ik, “met die som zou ik den geheelen troep kunnen onthalen.”—“Mijn vriend,” hernam Arsenia, “je moet je een beetje beschaafder uitdrukken en niet spreken van den “troep”, maar van een gezelschap. Men spreekt wel van een troep bandieten, een [ 237 ] troep bedelaars of een troep schrijvers, maar men spreekt steeds van een gezelschap tooneelspelers. De acteurs van Madrid vooral verdienen, dat men hun gezamenlijk aantal gezelschap noemt.” Ik vroeg vergiffenis aan mijne meesteres voor mijne weinig eerbiedige uitdrukking, verzocht haar mijne onwetendheid te verontschuldigen en beloofde haar voortaan altijd van “het gezelschap” te zullen spreken. [ 238 ]
H et was den volgenden dag een vastendag; ik kocht goede vette kippen, konijnen, patrijzen en ander wild; daar de tooneelspelers niet bijster tevreden zijn over de houding van de kerk te hunnen opzichte, komen zij ook weinig hare geboden na. Ik bracht meer vleesch thuis dan een dozijn menschen de drie dagen van het carnaval noodig hebben. De keukenmeid had er een werkje aan! Terwijl deze het diner gereed maakte, stond Arsenia op en bleef tot den middag met haar toilet bezig. Daarop kwamen de heeren Rosimiro en Ricardo, beiden tooneelspelers. Vervolgens kwamen twee actrices, Constance en Célinaura, en een oogenblik later verscheen Florimonde vergezeld van een man, die er als een ridder uitzag. Hoewel hij goed gekleed was, vond ik toch dadelijk wat vreemds aan hem. “Dat moet een origineel zijn,” dacht ik bij mijzelf. Ik vergiste mij niet, het was een zonderling. Zoodra hij binnenkwam, liep hij met open armen op de acteurs en actrices toe en omhelsde hen beurtelings, nog overdrevener dan een saletjonker. Ik vroeg Laura wie dat was. “Ik vergeef je nieuwsgierigheid,” zeide zij. “Hij is eerstens tooneelspeler geweest. Hebt gij zijn zwarte haren gezien? Zij zijn geverfd evenals zijn wenkbrauwen en zijn snor. Hij is ouder dan Latwinus; daar zijn ouders bij zijn geboorte echter vergeten hebben hem te doen inschrijven, kan hij zich voor minstens twintig jaar jonger uitgeven. Bovendien is hij het verwaandste personage van Spanje. In den grond is hij een stommeling; maar om een geleerde [ 239 ] te worden, heeft hij een meester genomen die hem grieksch en latijn heeft leeren spellen. Bovendien kent hij een onnoemelijk getal goede verhalen uit zijn hoofd, die hij zoo dikwijls heeft laten doorgaan voor zijn eigen schepping, dat hij zich is gaan verbeelden, dat zij werkelijk van hem zijn. Hij vlecht ze in het gesprek en men kan zeggen dat zijn geest schittert op kosten van zijn geheugen. Overigens zegt men, dat hij een groot acteur is. Ik wil het gaarne gelooven en moet je overigens bekennen dat hij mij niet bevalt.”
Hij was een goed prater en daar de acteurs en actrices niet gekomen waren om te zwijgen, bleven zij ook niet stom. “Hebt ge al gehoord, waarde dames, van den nieuwen streek van Cesario, onzen waarden ambtgenoot?” vroeg Rosimiro. “Hij heeft vanmorgen zijden kousen, linten en kant gekocht, die hij zich bij de repetitie heeft laten brengen door een kleine page, als komende van een gravin.” “Welk een schelm,” zeide de heer de La Ventoleria, fattig lachende. “In mijn tijd was men beter te vertrouwen; wij dachten er niet aan zulke fabeltjes te verzinnen. Het is waar, dat de vrouwen uit den hoogen stand ons de moeite bespaarden ze uit te moeten denken. Zij van haar kant zorgden daar wel voor.” “Parbleu!” zeide Ricardo op den zelfden toon, “zij zijn nog zoo, en als ik daar meer van mocht vertellen.... Maar men moet over zulke avonturen zwijgen, vooral als er personen van zekeren rang in gemengd zijn.”
“Mijne heeren,” zei Florimonde, “laat in hemelsnaam uw fortuintjes rusten; de geheele wereld weet daarvan. Laat ons liever over Isménie spreken. Men zegt, dat dat heerschap, die zooveel kosten voor haar gemaakt heeft, haar ontsnapt is.”—“Ja waarlijk,” riep Constance uit, “en ik kan u ook nog zeggen, dat zij bovendien een koopman verloren heeft, dien zij ongetwijfeld had kunnen ruineeren. Ik weet hoe het in elkaar zit. Haar factotum heeft aan den heer een briefje gebracht, dat voor den koopman was bestemd en aan den koopman het briefje [ 240 ] van een edelman.”—“Dat zijn groote verliezen, lieve,” zei Florimonde. “Och, wat die edelman betreft, beteekent het niet veel,” hernam Constance, “hij had bijna al zijn goed al verbrast; maar de koopman begon pas. Hij is nog in handen van geen enkele cocotte geweest en dat is een betreurenswaard verlies.”
Zoo praatten zij voort tot het diner en aan tafel ging het gesprek over dezelfde onderwerpen. Maar laat ik u nog vertellen hoe een arme duivel van een schrijver, die tegen het einde van den maaltijd kwam, door Arsenia werd ontvangen.
De kleine lakei kwam luide aan zijn meesteres zeggen: “Mevrouw, een man met een vuilen boord” tot zijn hals met modder bespat en die er als een dichter uitziet, wil u spreken.” “Laat hem binnenkomen,” antwoordde Arsenia. “Mijne heeren, laat ons kalm zijn; het is een schrijver.” Werkelijk was het er een, van wien een stuk was aangenomen en die Arsenia haar rol kwam brengen. Hij heette Pédro de Marga. Bij het binnenkomen maakte hij vijf of zes diepe buigingen voor het gezelschap, dat hem niet eens terug groette. Verlegen bevend kwam hij nader. Hij liet zijn handschoenen en zijn hoed vallen, raapte ze op en ging naar mijn meesteres, en terwijl hij haar met den meesten eerbied een papier aanbood, zeide hij: “Mevrouw, ik smeek u, u te verwaardigen de rol te aanvaarden, die ik de vrijheid neem u aan te bieden.” Koud en verachtend nam zij hem aan en gaf hem zelfs niet eens een antwoord op zijn compliment.
Dat ontmoedigde onzen schrijver echter niet, die gebruik maakte van de gelegenheid om ook Rosimiro en Florimonde te complimenteeren, die er wat meer acht op sloegen. Hij ging daarop heen zonder iets te zeggen, maar naar het mij scheen diep getroffen door deze ontvangst. Ik geloof, dat hij in zijn verbittering niet naliet de tooneelspelers te vervloeken, zooals zij verdienden en de tooneelspelers van hun kant, begonnen met weinig eerbied over de schrijvers te spreken. [ 241 ]
D e gasten bleven aan tafel tot het tijd was naar het theater te gaan. Ik volgde hen en zag dien dag nogmaals hun spel. Ik had zoo’n schik gekregen in de tooneelvoorstellingen, dat ik besloot er elken dag heen te gaan. Ik was niet alleen tevreden de mooiste trekjes van dramatische kunst in mijn geheugen te prenten, maar ik trachtte ook mijn smaak te verfijnen. Om dat doel te zekerder te bereiken, gaf ik nauwkeurig acht op alles wat de tooneelspelers zeiden. Men vertelde mij echter, dat het regel onder hen was, de stukken zeer slecht te beoordeelen en bovendien haalde men het reusachtig succes aan van stukken, die hun uitspraken hadden gelogenstraft.
Voortaan beschouwde ik dus de tooneelspelers niet meer als zulke voortreffelijke rechters en begon hun verdiensten op de juiste waarde te schatten. Zij waren geheel de belachelijke personen waarvoor de wereld ze hield. Ik zag acteurs en actrices, die door de toejuichingen verwend, zich beschouwden als voorwerpen van bewondering en meenden dat zij het publiek een zeer grooten dienst deden door te spelen. Ik stond verbaasd over hun gebreken, maar ongelukkigerwijze gevoelde ik mij erg tot hun levenswijze aangetrokken en nam deel aan hun zwelgpartijen. Trouwens hoe zou ik er aan ontsnapt zijn? Alle gesprekken, die ik in hun gezelschap hoorde, waren verderfelijk voor de jeugd en alles wat ik zag diende om mij slecht te maken. Al had ik niet geweten wat er gebeurde bij Casilda, Constance en de andere tooneelspeelsters, [ 242 ] dan zou het huis van Arsenia mij al geheel bedorven hebben. Behalve de oude heeren, waarvan ik heb gesproken, kwamen er ook saletjonkers en zonen van goede families, die door het geld van woekeraars in de gelegenheid gesteld werden groote uitgaven te doen. Soms ook ontving men er pachters der belastingen, die inplaats er geld te ontvangen, zelf betaalden om er te mogen komen.
Florimonde, die in een naburig huis woonde, at en soupeerde elken dag met Arsenia. Zij schenen door zulk een groote vriendschap verbonden te zijn, dat het ieder verbaasde. Men verwonderde zich, dat twee tooneelspeelsters zoo goed met elkaar waren en men dacht, dat zij vroeg of laat wel eens twist zouden krijgen over een bewonderaar, maar dan beoordeelde men deze vriendinnen al heel slecht, want inplaats van jaloersch te zijn, zooals fatsoenlijke vrouwen, leefden zij in liefdezaken in gemeenschap van goederen. Zij vonden het veel beter den buit samen te deelen dan er om te gaan vechten.
Laura genoot ook haar jeugd en schoonheid, aangespoord door het voorbeeld van hare meesteres. Zij had mij gezegd, dat ik nog mooie dingen zou zien gebeuren. Ik was echter niet jaloersch en besloot in dit opzicht mij te houden zooals de overige leden van het gezelschap. Ik deed eenige dagen, of ik niets bemerkte en stelde mij tevreden de namen te vragen van de heeren, waarmee ik haar in vertrouwelijk gezelschap zag en dan antwoordde zij mij altijd, dat het een oom of een neef van haar was. Wat had zij een uitgebreide familie! Ik geloof waarlijk dat hare familie talrijker was, dan die van koning Priamus. De soubrette was echter niet tevreden met haar familie alleen, maar zij lokte ook dikwijls vreemdelingen of speelde de adellijke weduwe, zooals zij bij de oude vrouw had gedaan. Maar om den lezer een getrouw beeld van Laura te geven, moet ik zeggen, dat zij even lief koket was als hare meesteres, die niets anders op haar voor had dan dat zij het publiek ook in het openbaar vermaakte. [ 243 ]
Gedurende drie weken liet ik mij door den stroom medesleepen en gaf mij over aan allerlei buitensporigheden. Maar ik moet erbij zeggen, dat ik al dien tijd zoo nu en dan gewetenswroeging voelde als gevolg van mijn vroegere opvoeding en deze was het, die het pleizier wel een weinig verminderde. De gewetenswroeging bleef de baas over mijn uitspattingen en werd steeds grooter naarmate ik mij meer aan braspartijen overgaf en het eind ervan was, dat ik afschuw kreeg van het losbandige tooneelleven. “Bah, ellendeling,” zei ik tot mij zelf, “beantwoordt gij zoo de verwachtingen van uwe familie? Is het niet genoeg hen reeds teleurgesteld te hebben door niet het ambt van onderwijzer te aanvaarden? Moet uwe ondergeschikte betrekking een beletsel voor u zijn als oppassend man te leven? Hebt gij er genoegen in met zulke slechte menschen te verkeeren? De afgunst, de haat en de hebzucht spelen bij sommigen van hen een hoofdrol, terwijl bij anderen alle schaamte en kuischheid verdwenen zijn. Eenige geven zich over aan bandeloosheid en luiheid, terwijl bij anderen de opgeblazenheid gestegen is tot onbeschaamdheid. Neen hoor, het moet nu maar uit zijn, ik wil niet langer leven met de zeven hoofdzonden van den mensch.” [ 245 ]
E en restje eer en godsdienst, dat ik nog overgehouden had te midden van de zoo verdorven zeden, deed mij besluiten niet alleen Arsenia te verlaten, maar zelfs alle gemeenschap met Laura af te breken, hoewel ik niet ophield haar te beminnen, ofschoon ik wel wist, dat zij mij duizend maal bedrogen had. Gelukkig hij, die aldus kan profiteeren van de verstandige oogenblikken, welke het genot, waaraan hij zich al te zeer overgeeft, komen verontrusten. Op zekeren morgen pakte ik mijn biezen zonder af te rekenen met Arsenia, die mij trouwens bijna niets schuldig was en zonder afscheid te nemen van Laura. De hemel beloonde mij al dadelijk voor deze goede daad. Ik ontmoette den intendant van wijlen mijn meester, don Mathias, en deze vroeg mij, toen hij mij herkende, waar ik thans was. Ik vertelde hem, dat ik Arsenia verlaten had om mijn onschuld te redden. De intendant prees mijn onbedorvenheid, alsof hij zelf ook zoo dacht, en zeide, dat hij mij een voordeelige betrekking wilde bezorgen, daar ik een jongmensch was met veel eergevoel. Hij kwam zijn belofte na en van dien dag af kwam ik bij don Vincent de Guzmann.
Ik had geen beter huis kunnen vinden. Don Vincent was een zeer rijk man, die sedert verscheidene jaren gelukkig leefde zonder proces en zonder vrouw. Deze laatste hadden de geneesheeren weggenomen, door haar te willen bevrijden van een hoest, die zij nog lang had kunnen houden, [ 248 ] als zij hunne geneesmiddelen niet had genomen. Inplaats van aan hertrouwen te denken, wijdde hij zich geheel aan de opvoeding van Aurora, zijn eenige dochter, die destijds twintig jaar oud was en kon doorgaan voor een volmaakt persoontje: aan een buitengewone schoonheid paarde zij uitstekende vermogens. Haar vader had weinig verstand, maar bezat het talent zijn zaken goed te beheeren. Hij had een gebrek, dat men aan oude heeren moet vergeven; hij hield van praten en wel voornamelijk over veldslagen en oorlogen. Wanneer men in zijn bijzijn dit thema aanroerde, kwam hij op zijn stokpaardje en de toehoorders konden zich gelukkig achten wanneer zij er met het relaas van twee belegeringen en drie veldslagen afkwamen. En daar hij twee derden van zijn leven in dienst had doorgebracht, was hij onuitputtelijk in herinneringen van verschillende feiten, welke ik met even groote gretigheid aanhoorde als waarmede zij verteld werden. Overigens heb ik nog nooit een heer gezien met zulk een goed karakter, altijd het zelfde humeur, nooit koppig of grillig, ik bewonderde zulks in een man van stand. Er waren verscheidene bedienden en drie vrouwen van Aurora. Ik zag weldra dat de intendant van don Mathias mij een goeden post had bezorgd, en ik wilde er blijven. Ik begon het terrein te verkennen, bestudeerde de gewoonten van den een zoowel als van den ander. Ik regelde mijn gedrag daarnaar en kwam zoodoende in de gunst van mijn meester zoowel als van de dienaren.
Ik was reeds een maand bij don Vincent, toen ik meende te bespeuren, dat zijne dochter meer opmerkzaamheid schonk aan mij dan aan de overige bedienden. Telkens als zij mij aanzag, meende ik in haar oogen een soort welgevallen op te merken, dat er niet in was wanneer zij de overigen aankeek. Indien ik niet had omgegaan met tooneelspeelsters, zou ik nooit op het denkbeeld zijn gekomen mij te verbeelden dat Aurora aan mij dacht, maar ik was bij deze dames, waarvan zelfs de voornaamste niet kieskeurig zijn, een weinig verwend. [ 249 ] Wie weet, redeneerde ik, of mijne meesteres niet is als een van die dames van stand, die er somtijds een bijzondere neiging op na houden. Maar, voegde ik er een oogenblik later aan toe, ik kan het niet aannemen. Zij is niet een van die Messalina’s, die de trots van hun geboorte afschuddend, onwaardig haar blikken neerslaan tot in het stof, en zonder blozen zich onteeren: zij is eerder eene dier deugdzame maar teedere meisjes, die tevreden met de grenzen, welke haar deugd aan haar teederheid voorschrijft, er niets in zien een zedigen hartstocht zelve te voeden en bij anderen te veroorzaken, die even aangenaam als ongevaarlijk is.
Aldus oordeelde ik over mijne meesteres, zonder precies te weten waaraan ik mij moest houden. Evenwel als zij mij zag, liet zij niet na mij toe te lachen en hare blijdschap te betuigen. Zoo kwam het, dat ik dacht dat Aurora zeer tevreden was over mijne deugden en ik beschouwde mij slechts als een dier gelukkigen voor wie de liefde de onderhoorigheid zoo veraangenaamt. Om eenigermate het goede, dat mijn gesternte mij wilde verschaffen, waardig te zijn, begon ik meer zorg aan mijn persoon te besteden dan tot dusverre het geval was. Het eerste wat ik ’s morgens deed, was mij kappen en parfumeeren om niet en négligé te zijn als ik voor mijne meesteres moest verschijnen en zoo besteedde ik aan linnen, pommade en essences al het geld dat ik bezat. Door deze oplettendheden en door wat ik nog meer deed om mij te behagen, vleide ik mij, dat mijn geluk niet verre meer was. Onder de vrouwen van Aurora was er eene, die Ortis heette. Het was eene oude heks, die reeds langer dan 20 jaar bij don Vincent diende. Zij had zijne dochter opgevoed en vervulde nog de betrekking, maar zonder de lasten daarvan te dragen. Integendeel: waar zij vroeger het doen en laten van Aurora aan den dag had gebracht, deed zij thans alle mogelijke moeite om het te verbergen. Zij bezat het volkomen vertrouwen van Aurora. Op zekeren avond zei juffrouw Ortis tegen mij, toen wij alleen waren, dat [ 250 ] indien ik verstandig en bescheiden was, ik mij om twaalf uur in den tuin moest bevinden, waar men mij dingen zou mededeelen, welke ik gaarne zou willen hooren. Ik antwoordde de duenna, terwijl ik haar de hand drukte, dat ik niet zou mankeeren. Ik twijfelde niet of ik had bij de dochter van don Vincent teedere gevoelens opgewekt en ik voelde een vreugde, welke ik ternauwernood kon verbergen. Wat viel mij de tijd lang tot aan het avondeten en daarna tot het naar bed gaan van mijn meester.
Het scheen mij toe alsof alles dien avond buitengewoon lang duurde. Tot overmaat van ramp begon don Vincent, eenmaal in zijn vertrekken, over zijn veldslagen in Portugal, waarmede hij mij reeds dikwijls had gekweld. Maar wat hij nog nooit gedaan en voor dezen avond bewaard had, hij noemde mij alle officieren, die zich hadden onderscheiden; hij vertelde mij zelfs hun heldendaden.
Het kostte mij heel wat om tot het einde te luisteren. Eindelijk hield hij echter op en ging slapen waarna ik naar mijn kamertje ging waar mijn bed stond en van waar men langs een wenteltrap in den tuin kon komen. Ik wreef mijn geheele lichaam met pommade in, nam een schoon hemd na het te hebben geparfumeerd en toen ik niets had vergeten, waardoor ik meende mijne meesteres aangenaam te kunnen zijn, ging ik naar het rendez-vous.
Ik vond Ortis niet. Ik dacht dat zij het wachten moede, weer naar hare kamer was gegaan. Ik was woedend op don Vincent en terwijl ik zijn campagnes vervloekte hoorde ik het tien uur slaan. Ik dacht, dat de klok in de war was, en dat het zeker reeds tegen één uur liep. Ik vergiste mij evenwel want een goed kwartier later hoorde ik een andere klok ook tien uur slaan. Goed, zei ik in mijzelf, ik heb nog twee uur tijd. Men zal zich tenminste niet over mijn gebrek aan nauwgezetheid beklagen. Ik zal hier maar op en neer blijven loopen en de rol overdenken welke ik moet spelen; deze is nieuw voor mij. Ik weet hoe men het aanlegt met grisetten en tooneelspeelsters. Gij behandelt haar familiair en gij stort u ongegeneerd in het avontuur; [ 251 ] bij iemand van stand is een ander optreden vereischt. Het is naar mijne meening noodig, dat de minnaar beleefd, welwillend, teeder en eerbiedig is, zonder evenwel bedeesd te zijn. In plaats van zijn geluk te willen verhaasten door bruusk optreden, moet hij het hebben in een oogenblik van zwakheid. Aldus redeneerde ik en ik besloot deze gedragslijn ten opzichte van Aurora te volgen. Ik stelde mij voor binnen weinig tijd het genoegen te smaken mij aan [ 252 ] de voeten van deze dame te werpen en haar duizend hartstochtelijke woorden toe te voegen. Ik herinnerde mij alle plaatsen uit onze tooneelstukken, waarvan ik mij in ons onderhoud zou kunnen bedienen. Ik dacht ze goed te pas te kunnen brengen en hoopte dat ik evenals sommige tooneelspeelsters van mijne kennis zou doorgaan voor geestig, ofschoon ik slechts een goed geheugen had. Aldus kortte ik mij den tijd en eindelijk sloeg het middernacht. Eenige oogenblikken daarna verscheen even stipt, maar minder ongeduldig juffrouw Ortis. “Sinjeur Gil Blas,” zei ze, “hoe lang is u hier reeds?” “Twee uur”. “Zoo werkelijk,” zei zij lachend, “u is wel op tijd, het is een genoegen u ’s nachts een rendez-vous te geven. Inderdaad,” voegde zij er ernstig bij, “kunt gij het geluk, dat ik u ga meedeelen niet te duur betalen. Mijne meesteres wil een particulier onderhoud met u hebben en gelastte mij u bij haar te brengen. Meer zeg ik niet, het overige is een geheim, dat gij uit haar eigen mond zult vernemen. Volg mij, ik zal u voorgaan.” Bij deze woorden nam de duenna mij bij de hand en leidde mij door eene kleine deur in de kamer harer meesteres. [ 253 ]
I k vond Aurora in nachtgewaad; dat deed mij genoegen. Ik groette haar zeer eerbiedig met alle bevalligheid waarover ik kon beschikken. Zij ontving mij met een lachend gelaat, liet mij naast haar plaats nemen en tot mijn onuitsprekelijk genoegen zond zij haar afgezant naar eene andere kamer om ons alleen te laten. Hierna sprak zij aldus:
“Gil Blas, gij hebt zeker wel bemerkt, dat ik u mag lijden en u bevoorrecht boven alle andere bedienden van mijn vader; en wanneer mijn blikken u nog niet genoeg hebben gezegd, zal de stap welken ik thans doe daaromtrent geen twijfel meer laten.”
Ik gaf haar geen tijd meer te zeggen. Als man meende ik aan haar kuischheid de moeite van eene nadere uitlegging te moeten besparen. Ik stond op en mij aan de voeten van Aurora werpende als een theaterheld voor zijne prinses, riep ik op declamatischen toon uit: O, mevrouw, heb ik goed gehoord, zou het mogelijk zijn dat Gil Blas, tot dusver de speelbal der fortuin, het geluk had u gevoelens van liefde in te boezemen?”—“Spreek niet zoo luid,” viel mijne meesteres mij lachend in de rede: “gij zult mijne vrouwen wekken, welke hiernaast slapen. Sta op, ga weer zitten en hoor mij aan zonder mij in de rede te vallen. Ja, Gil Blas,” zei ze weer ernstig wordend, “ik heb het goed met je voor en om te toewijzen dat ik je hoogacht zal ik je een geheim openbaren waarvan mijn levensrust afhangt. [ 254 ]
Ik bemin een jongen schoonen ridder van goede geboorte. Hij heet don Louis Pacheco. Soms zie ik hem op de wandeling, maar heb hem nog nooit gesproken. Ik weet zelfs niet of hij goede of slechte eigenschappen bezit. En daarom heb ik iemand noodig, die zorgvuldig een en ander onderzoekt en mij een trouw rapport uitbrengt. En voor dat doel heb ik u uitgekozen en hoop, dat gij behendig en kiesch u van deze taak zult kwijten.”
Mijne meesteres hield op om te hooren wat ik daarop antwoordde. Ik was eerst een weinig onthutst over de verandering, maar herstelde mij en de teleurstelling overwinnend, welke steeds het gevolg is van misplaatste stoutmoedigheid, betuigde ik haar zooveel ijver dat, al kon ik niet meer verbergen, dat ik mij met een dwaze hoop gevleid had, zij ten minste wist, dat ik eene onbezonnenheid wist te herstellen. Ik vroeg haar twee dagen om over don Louis rapport uit te brengen. Hierna verscheen juffrouw Ortis weer, geroepen door hare meesteres, die mij in den tuin bracht en mij spottend toevoegde: “Bonsoir, Gil Blas; ik behoef u niet aan te sporen op tijd op de afgesproken plaats te zijn, ik ken al te goed uwe nauwgezetheid op dat punt.”
Ik keerde terug naar mijn kamer, niet zonder eenige spijt in mijne verwachting bedrogen te zijn. Ik wist mij echter te troosten met de gedachte, dat het beter is de vertrouwde te zijn van mijne meesteres dan haar minnaar. Ik overdacht dat dit mij iets zou kunnen aanbrengen, dat de “courtiers d’amour” gewoonlijk goed voor hunne moeite worden betaald en ik ging slapen, besloten om te doen wat Aurora van mij verlangde. Ik vertrok den volgenden dag en de woning van een heer als don Louis bleek niet moeilijk te vinden. Den tweeden dag van mijn onderzoek was ik zoo gelukkig iemand te ontmoeten dien ik kende en wij maakten een praatje. Op dat oogenblik ging een zijner vrienden voorbij, die vertelde door don Joseph Pacheco, vader van don Louis, te zijn weggejaagd omdat hij een vaatje wijn zou hebben opgedronken. Ik liet deze goede [ 255 ] gelegenheid niet voorbijgaan en vernam alles wat ik wenschte te weten en ging opgeruimd naar huis, tevreden omdat ik mijn belofte aan mijne meesteres kon houden. Ik moest haar dien nacht rapport uitbrengen op dezelfde manier als den eersten keer. Ik was echter lang niet zoo ongeduldig en verre van mij te vervelen met het gebabbel van mijn ouden meester, bracht ik zelf het gesprek op zijn veldtochten. Eerst toen ik verscheidene klokken twaalf uur had hooren slaan, ging ik naar den tuin zonder mij te parfumeeren, of met pommade in te wrijven.
Ik vond de dienares aanwezig, die mij schertsend verweet, dat ik reeds van mijn ijver had ingeboet. Ik antwoordde niet en ik liet mij naar het vertrek van Aurora brengen, die mij terstond vroeg, of ik wat van don Louis wist te vertellen. “Ja, mevrouw,” antwoordde ik “allereerst diene, dat hij op ’t punt staat naar Salamanca terug te keeren om zijn studiën te voltooien. Naar men mij gezegd heeft, is het een jong edelman, een en al eergevoel en rechtschapenheid. Ook aan moed ontbreekt het hem, als Castiliaansch edelman, geenszins. Daarbij is hij geestig en heeft aangename manieren, maar wat u misschien minder zal bevallen, maar wat ik u toch moet zeggen is, dat hij te veel aardt naar de overige jonge edellieden; hij is tamelijk losbandig. Weet gij dat hij op zijn leeftijd reeds tot twee tooneelspeelsters in betrekking heeft gestaan?” “Wat vertelt gij mij daar?” vroeg Aurora. “Welke zeden! Maar ben je er wel zeker van?”—“O, ik twijfel er niet aan, mevrouw. Een bediende, die vanmorgen uit zijn dienst is ontslagen, heeft ’t mij verteld en bedienden zijn zeer oprecht, wanneer zij het hebben over de gebreken van hun meesters. Bovendien gaat hij om met don Alexio Segiar, don Antonio Centellès en don Fernando de Gamboa.” “Dat is genoeg, Gil Blas,” zei mijne meesteres zuchtend, “na uw verslag zal ik mijn onwaardige liefde bekampen. Ga,” vervolgde zij, mij een kleine beurs in de handen stoppend, “hier is iets voor uw moeite. Pas [ 256 ] op, dat gij mijn geheim niet verraadt; denk er om, dat ik vertrouw op uwe stilzwijgendheid.”
Ik verzekerde mijne meesteres, dat ik de Harpocrates 1 was van de vertrouwde bedienden en dat zij daaromtrent gerust kon zijn. Vervolgens vertrok ik, zeer nieuwsgierig naar den inhoud van de beurs. Ik vond er twintig pistolen in. Dadelijk dacht ik, dat Aurora ongetwijfeld meer zou hebben gegeven, indien ik haar eene aangename tijding had gebracht, waar zij reeds zoo goed voor een slecht bericht betaalde. Het speet mij, dat ik de achtenswaardige ambtenaren niet had nagedaan, die soms de waarheid in hun processen-verbaal een weinig aandikken. Nu had ik een liefdesverhouding in de geboorte gesmoord, welke mij zeer nuttig had kunnen zijn, wanneer ik niet zoo dwaas oprecht ware geweest. Ik had echter de troost, dat ik schadeloos gesteld was voor de onnoodige uitgaven aan pommade en parfumerie. [ 257 ]
1 Dit was bij de Ouden de God van het stilzwijgen.
K orten tijd na dit avontuur werd don Vincent ziek. Zelfs wanneer hij niet reeds op vergevorderden leeftijd was geweest, waren de ziekteverschijnselen toch al zoo hevig, dat een noodlottigen afloop was te vreezen. Men liet de beroemdste doktoren uit Madrid komen. De een heette dokter Andros, en de andere dokter Oguetos. Zij onderzochten den zieke en waren beide het er over eens, dat de gal ontstoken was; maar dat was ook het eenige waarover zij het eens waren. De een wilde, dat men den zieke van dit oogenblik af liet purgeeren en de ander was van meening, dat met purgeeren moest worden gewacht.“Het is noodig,” zei Andros, “te purgeeren voordat de gal eenig deel aantast.” Oguetos hield daarentegen staande, dat we moesten wachten tot de gal rijp was alvorens een purgeermiddel aan te wenden. “Maar uwe methode,” zei de ander, “is regelrecht in strijd met die van den prins der geneeskunde. Hippocrates beveelt aan bij de hevigste koortsen steeds te purgeeren en zegt dat purgeeren noodig is wanneer de gal “en orgasme” is, dat wil zeggen ontstoken.”—“O daarin bedriegt gij u,” antwoordde Oguetos. “Hippocrates verstaat niet onder het woord “orgasme” eene ontsteking, meer veeleer een vloeiing.”
Daarover begonnen onze dokters zich op te winden. De een haalde den griekschen tekst aan en noemde verscheidene schrijvers, die zijne meening waren toegedaan; de ander, op een latijnsche vertaling bouwend, sprak met [ 258 ] nog grooter overtuiging. Wie te gelooven? Don Vincent wist het niet en daar hij een keus moest doen, gaf hij het vertrouwen aan hem, die de meeste zieken had behandeld, dat wil zeggen aan den oudste. Woedend trok Andros zich terug niet zonder tegenover zijn ouderen collega eenige spottende opmerkingen te maken over het orgasme . Oguetos had dus gezegevierd en de methode van dokter Sangrado toegedaan, begon hij met den zieke overvloedig ader te laten, liet daarna wachten met purgeeren tot de gal rijp was, doch de dood, welke ongetwijfeld vreesde, dat eene purgatie met zooveel zorg voorbereid, hem zijn prooi zou ontnemen, rukte mijn meester weg. Aldus was het einde van Seigneur don Vincent, die het leven verloor, omdat zijn geneesheer geen grieksch kende.
Na haar vader waardig te hebben begraven, nam Aurora het bestuur van zijne goederen over, ontsloeg eenige bedienden en trok zich terug op een kasteel aan de oevers van de Taag, tusschen Sacedon en Bicendia. Mij hield ze en ik volgde haar naar buiten. Ondanks het juiste verslag, dat ik haar gegeven had over don Louis, beminde zij nog steeds dezen jongen edelman of liever kon haar liefde niet overwinnen, en gaf zich er geheel aan over. “Gil Blas,” zei ze eens zuchtend, “ik kan don Louis niet vergeten; welke moeite ik ook doe om hem uit mijne gedachten te verbannen, komt hij er steeds in terug, niet zooals gij hem mij hebt geschilderd, maar zooals ik zou willen dat hij was, teeder, verliefd en soliede. Uwe hulp, waarde Gil Blas, heb ik dan ook meer noodig dan ooit. Ik moet je een plan ontvouwen, dat ge zeer zonderling zult vinden. Weet, dat ik zoo spoedig mogelijk naar Salamanca wil vertrekken. Daar ga ik mij als edelman verkleeden en onder den naam van don Felix kennis maken met Pacheco; ik zal trachten zijn vertrouwen en vriendschap te winnen en hem dikwijls spreken over mijn nicht Aurora de Guzmann. Misschien wenscht hij haar dan wel te zien. Wij zullen twee woningen hebben te Salamanca. [ 259 ] In de eene ben ik don Felix, in de andere Aurora en nu eens als man verkleed, dan weer in mijne gewone kleeding, vlei ik mij hem te brengen, waar ik hem hebben wil. Ik erken gaarne, dat mijn plan zonderling is; maar mijn liefde brengt mij er toe.”
Het plan van Aurora scheen mij onzinnig toe. Maar hoe onredelijk ik het ook mocht vinden, wachtte ik mij wel haar daarop te wijzen. Integendeel begon ik de pil te vergulden en ik wist te bewijzen, dat dit dwaze plan slechts een aangenaam, ongevaarlijk spelletje was. Ik weet niet meer wat ik zooal zeide; maar zij was ’t met mij eens; verliefde menschen zijn erg gemakkelijk wanneer men hunne dolzinnige verbeelding slechts vleit. Wij beschouwden dus deze gewaagde onderneming slechts als eene comedie, waarvan alleen de opvoering goed verzorgd moest worden. Wij kozen onze acteurs onder de bedienden en verdeelden vervolgens de rollen, wat zonder getwist of krakeel geschiedde, omdat wij geen beroepsacteurs waren. Besloten werd, dat juffrouw Ortiz de tante van Aurora zou zijn onder den naam van dona Kimena de Guzmann, dat men haar een bediende en een dienstmeisje zou geven; en dat Aurora, als edelman, mij tot kamerdienaar zou hebben en een der dienstmaagden, verkleed als page, om haar ter zijde te staan als kamenier. Na aldus alles geregeld te hebben, keerden wij naar Madrid terug, waar wij vernamen, dat don Louis er nog was, maar weldra naar Salamanca zou vertrekken. Wij laadden alle noodige kleeren in de diligence, mijne meesteres liet het toezicht op haar huis over aan haar zaakgelastigde en vervolgens vertrokken allen, die een rol in dit stuk hadden te spelen, met haar naar Salamanca. Wij waren reeds oud Castilië doorgereden, toen de as van onze karos brak. Het was tusschen Aula en Villaflor op 300 of 400 pas van een kasteel, dat aan den voet van een berg lag. Het werd nacht en wij zaten leelijk verlegen; gelukkig kwam er een boer voorbij, die ons uit de moeilijkheid redde. Hij vertelde ons, dat het kasteel [ 260 ] vóór ons behoorde aan dona Elvira, weduwe van don Pedro de Pinares, en hij vertelde zooveel goeds van deze dame, dat mijne meesteres mij vooruit zond om nachtverblijf. Elvira logenstrafte het verhaal van den boer niet; weliswaar kwijtte ik mij van mijn opdracht op eene wijze, die haar zou hebben bewogen ons te ontvangen, zelfs wanneer zij niet de beleefdheid in eigen persoon ware geweest. Wij waren weldra op het kasteel, waar de weduwe van don Pedro ons aan de deur opwachtte. Ik zal de beleefdheidsfrasen, die gewisseld werden, stilzwijgend voorbijgaan. Alleen dient gezegd, dat Elvira eene oude dame was, die uitstekend de plichten der gastvrijheid verstond. Zij geleidde Aurora naar een prachtig appartement en wijdde haar aandacht daarna aan alles wat ons betrof. Toen het souper gereed was, liet zij in de kamer van Aurora opdienen, waar beiden aan tafel gingen. De weduwe van don Pedro was niet een dier personen, welke een maaltijd oneer aandoen door er droomerig of verdrietig bij te zitten. Zij was opgeruimd en wist uitstekend het gesprek gaande te houden. Zij wist zich uitstekend uit te drukken, ik bewonderde haar geestigheid en schoonen vorm, welken zij aan haar gedachten gaf. Aurora scheen er evenzeer door bekoord als ik. Zij sloten vriendschap en beloofden elkaar te zullen schrijven. Daar onze karos eerst den volgenden dag gerepareerd kon worden, zouden wij zoolang op het kasteel blijven. Wij werden op onze beurt onthaald en wij sliepen niet minder goed dan wij gedineerd hadden. Den volgenden dag vond mijne meesteres nieuwe aantrekkelijkheid in den omgang met Elvira. Zij dineerden in een groote zaal, waar verscheidene schilderijen hingen. Er was er een, waarvan de figuren uitstekend waren geteekend, maar het geheel bood een treurigen aanblik. Een doode edelman, achterover liggende, badende in zijn bloed, was erop geschilderd, tot in den dood was zijn blik nog dreigend. Naast hem op den grond lag een jonge dame in een andere houding met een degen in de borst te sterven, terwijl [ 261 ] zij haar blik gevestigd hield op een jongen man, die doodelijk bedroefd scheen haar te moeten verliezen. De schilder had de schilderij verder voltooid met een persoon, welke mijn aandacht niet ontging. Het was een grijsaard met schoon gelaat, die diep geroerd over hetgeen hij zag, niet minder getroffen scheen dan de jonge man. De zielsbedroefde grijsaard scheen overstelpt van smart, terwijl bij den jongen man woede en droefheid om den voorrang streden. Alles was met zooveel nauwkeurigheid en vol uitdrukking geschilderd, dat wij niet konden nalaten er steeds naar te kijken. Op de vraag van mijne meesteres zei Elvira, dat deze schilderij eene trouwe voorstelling was van de ongelukken in hare familie. Het antwoord maakte de nieuwsgierigheid van Aurora gaande en de weduwe van don Pedro beloofde deze te bevredigen. Ortiz, haar beide kameraden en ik bleven op onze beurt ook na afloop van den maaltijd talmen. Onze meesteres wilde ons wegzenden, maar Elvira, die wel zag hoe wij van nieuwsgierigheid brandden, liet ons blijven, zeggende, dat de geschiedenis geen geheim was. Een oogenblik daarna begon zij aldus: [ 262 ]
R oger, koning van Sicilië, had een broeder en eene zuster. Deze broeder, Monfroi, kwam tegen hem in opstand, waardoor het land in vuur en vlam werd gezet hij had echter het ongeluk twee veldslagen te verliezen en in handen des konings te vallen, die zich tevreden stelde als straf hem zijne vrijheid te ontnemen. Deze goedertierenheid deed Roger echter in de oogen van een gedeelte zijner onderdanen doorgaan voor een barbaar. Zij zeiden dat hij zijn broeder het leven slechts gelaten had om eene langzame en onmenschelijke wraak te genieten. Anderen, beter ingelicht, schreven de hardvochtige behandeling van Monfroi in de gevangenis toe aan zijn zuster Mathilda. Deze prinses had steeds den prins gehaat en hield niet op hem te kwellen, zoolang hij leefde. Zij leefde slechts kort, hetgeen als een gerechte straf werd beschouwd voor hare ontaarde gevoelens.
Monfroi liet twee zonen na; zij waren nog jong. Roger had wel lust zich van hen te ontdoen uit vrees dat zij, ouder geworden, het verlangen om hun vader te wreken, hen er toe zou brengen een partij aan te voeren, die niet genoeg onderdrukt was om nooit meer moeilijkheden te veroorzaken. Hij deelde zijn plan mee aan senator Leontio Siffredi, zijn minister, die het niet goedkeurde en om hem er af te brengen, zich met de opvoeding van Enrique, den oudste, belastte en hem aanraadde aan den connetable van Sicilië den jongsten zoon toe te vertrouwen, die don Pedro heette. Roger vond het goed, overtuigd, dat zijn neven door deze beide mannen zouden worden [ 263 ] opgevoed in de onderworpenheid, welke zij hem verschuldigd waren. Zelf zorgde hij voor de opvoeding van zijne nicht Constance, eenige dochter van Mathilda en even oud als Enrique. Hij gaf haar dienstmaagden en leermeesters en spaarde geen kosten.
Leontio Siffredi had een kasteel binnen twee mijlen van Palermo in een bosch, Belmonte geheeten. Daar beijverde de minister zich om Enrique eenmaal de troon van Sicilië waardig te maken. Hij merkte allereerst in dezen prins zulke beminnelijke eigenschappen op, dat hij zich aan hem hechtte alsof hij geen kinderen had. Hij had evenwel twee dochters. De oudste, Blanche, een jaar ouder dan de prins, was een volmaakte schoonheid en de jongste, Portia, die bij hare geboorte den dood van hare moeder had veroorzaakt, lag nog in de wieg. Blanche en prins Enrique beminden elkaar, zoodra zij daartoe in staat waren, maar hadden geen gelegenheid zich samen te onderhouden. De prins wist er echter nu en dan iets op te vinden. En hij maakte zoo’n goed gebruik van die enkele kostbare oogenblikken, dat hij de dochter van Siffredi wist over te halen haar toestemming te geven voor de uitvoering van een door hem beraamd plan. Toevallig moest Leontio een reis ondernemen naar een der meest verwijderde provincies van het koninkrijk en tijdens zijne afwezigheid liet Enrique een gat maken in den muur van zijn vertrek, dat grensde aan de kamer van Blanche. Deze opening werd met een houten deur gesloten en deze was zoo kunstig gemaakt in de lambriseering, dat het niet te zien was. Een kundig architect maakte dit werk met even grooten ijver als discretie.
Door deze opening kwam de verliefde Enrique eenige malen in de kamer van zijne maitresse, maar maakte geen misbruik van hare goedheid. Indien zij al de onvoorzichtigheid had gehad hem te ontvangen, was dit alleen geschied op zijne verzekering, dat hij nooit meer zou eischen dan de onschuldigste liefdesbewijzen. Op een nacht vond hij haar zeer ongerust; zij had vernomen dat Roger zeer [ 264 ] ziek was en dat hij Siffredi als grootkanselier van het rijk bij zich ontboden had om hem zijn laatste wilsbeschikking mee te deelen. Zij dacht zich haar lieven Enrique reeds op den troon en de angst hem in dezen hoogen rang te verliezen, veroorzaakte eene vreemde ontroering, zij had zelfs tranen in de oogen. “Gij weent mevrouw,” zei hij, “wat moet ik denken van de droefheid waaraan gij u overgeeft?”—“Seigneur,” antwoordde Blanche, “ik kan u mijn onrust niet verbergen, de koning uw oom zal weldra sterven en u zijn plaats nalaten. Wanneer ik bedenk, hoezeer uwe nieuwe grootheid u van mij gaat verwijderen, beken ik ongerust te zijn. Een monarch ziet de zaken uit een ander oogpunt dan een minnaar en dat, wat zijn verlangen uitmaakte, toen er nog een macht boven de zijne was, laat hem slechts koud op den troon. Misschien is het mijn verstand, of slechts een voorgevoel, maar het verontrust mij en mijn vertrouwen in uw goedheid kan deze onrust niet bedaren. Ik twijfel niet aan de standvastigheid uwer gevoelens; ik maak mij slechts ongerust over mijn geluk.”
“Beminnelijke Blanche,” antwoordde de prins, “uwe vrees rechtvaardigt mijn gehechtheid aan uwe bekoorlijkheden, maar uw buitensporig wantrouwen beleedigt mijn liefde en als ik het zeggen mag, de achting welke gij mij verschuldigd zijt. Neen, neen, denk niet dat uw lot van het mijne kan worden gescheiden, geloof eerder, dat gij alleen altijd mijne vreugde en geluk zult uitmaken. Laat dus uwe ijdele vrees varen. Laat zij niet deze zoete uren vergallen.” “Ach Seigneur,” antwoordde Blanche, “zoodra gij gekroond zijt, kunnen uw onderdanen u vragen eene prinses te huwen, welk schitterend huwelijk nieuwe rijken bij de uwe voegt; en misschien komt gij hunne verwachtingen na, zelfs ten koste van uw innigste wenschen.” “En waarom,” hernam Enrique, “vormt gij u zelf zulk een droevig beeld van de toekomst en kwelt u zelf daarmee? Indien de hemel over mijn oom beschikt en mij meester van Sicilië maakt, zweer ik bij alles wat ons heilig is, dat ik mij aan u zal geven [ 265 ] te Palermo in tegenwoordigheid van mijn gansche hof.”
Deze uitingen stelden de dochter van Siffredi een weinig gerust. Verder spraken zij over de ziekte des konings. Enrique liet zijn goed hart spreken; hij beklaagde zijn oom, ofschoon hij niet veel reden had om er getroffen door te zijn; de macht van het bloed deed hem den vorst beklagen, wiens dood hem een kroon zou bezorgen. Blanche kende nog niet alle ongelukken, welke haar bedreigden. De connetable van Sicilië, die eens voor gewichtige aangelegenheden op het kasteel van Belmonte was gekomen en haar ontmoet had terwijl zij uit het vertrek van haar vader kwam, was door hare schoonheid getroffen. Hij vroeg reeds den volgenden dag om haar hand aan Siffredi, die zijn aanzoek aannam; in deze dagen was echter de ziekte van Roger tusschenbeide gekomen, waardoor het huwelijk werd uitgesteld en Blanche had er nog niet over hooren spreken.
Op zekeren morgen, terwijl Enrique bezig was zich te kleeden, zag hij plotseling Leontio binnenkomen, gevolgd door Blanche. “Seigneur,” zei de kanselier, “de tijding welke ik u kom brengen, zal u bedroeven, maar de troost die haar vergezelt, zal uwe smart lenigen. De koning uw oom is gestorven en door zijn dood laat hij u zijn scepter na. Sicilië is onderworpen aan u. De grooten van het rijk wachten uwe orders te Palermo. Zij hebben mij ermee belast ze uit uwen mond te vernemen en ik kom, seigneur, met mijne dochter, u de eerste en oprechte eerbewijzen brengen, welke uwe nieuwe onderdanen u verschuldigd zijn.” De prins die wist, dat Roger al twee maanden aan een loopende ziekte leed, was niet verwonderd bij het hooren van deze tijding. Evenwel getroffen door de plotselinge verandering van positie, voelde hij duizend verschillende gewaarwordingen bij zich opkomen. Hij peinsde een oogenblik en sprak vervolgens: “Wijze Siffredi, ik beschouw u steeds als mijn vader. Het zal mij een eer zijn mij door u te laten raden en gij zult veeleer over Sicilië regeeren dan ik.” Na deze woorden ging hij naar een [ 266 ] tafel, waarop schrijfgereedschap lag en een blank vel papier nemend schreef hij zijn naam onder aan de pagina. “Wat wilt gij doen Seigneur?” vroeg Siffredi . “U mijne erkentelijkheid en mijne achting betoonen,” antwoordde Enrique. Hij gaf daarop het papier aan Blanche en zei: “Ontvang, mevrouw, dit bewijs van mijn trouw en de macht die ik u geef.” Blanche nam het blozend aan en antwoordde: “Seigneur, ik ontving met eerbied de gunstbewijzen van mijn koning, maar ik ben afhankelijk van een vader, en gij zult goed vinden, dat ik hem het papier ter hand stel, om er het gebruik van te maken, dat zijn wijsheid hem zal ingeven.”
Zij gaf werkelijk de handteekening van Enrique aan haar vader. Deze bemerkte nu eerst wat tot dusver zijn aandacht was ontsnapt. Hij wachtte zich echter wel op de zaak in te gaan en zei: “Uwe majesteit zal mij niets te verwijten hebben. Ik zal er geen misbruik van maken.”—“Waarde Leontio, welk gebruik gij er ook van zoudt willen maken, ik zal mijne belofte nakomen. Maar kom,” vervolgde hij, “keer naar Palermo terug, laat de toebereidselen voor mijne kroning gereed maken en zeg aan mijne onderdanen, dat ik dra volg om van hen den eed van trouw te ontvangen en hun mijne genegenheid te betuigen”. De minister gehoorzaamde aan de bevelen van zijn nieuwen meester en ging met zijne dochter op weg naar Palermo.
Eenige uren na hen vertrok de prins ook uit Belmonte meer denkende aan zijn liefde dan aan zijn hoogen rang. Toen men hem de stad zag binnenkomen, juichte men hem toe; hij betrad onder gejuich van het volk het paleis, waar alles reeds gereed was voor de plechtigheid. Hij vond er prinses Constance in rouwkleederen. Zij scheen zeer onder den indruk van den dood van Roger. Op gepaste wijze condoleerden zij elkander wederkeerig met den dood van dezen vorst, maar Enrique deed dit met meer koelheid dan de prinses, daar zij ondanks de familie-onaangenaamheden dezen prins nooit had kunnen haten. Hij plaatste zich op de troon en de prinses ging naast hem zitten op [ 267 ] een ietwat lageren stoel. De grooten des rijks namen hun plaats in, ieder volgens zijn rang. De plechtigheid begon en Leontio als grootkanselier en bewaarder van het testament las dit luide voor. In hoofdzaak bevatte dit geschrift, dat bij Roger’s kinderloos overlijden de oudste zoon van Montfroi tot zijn opvolger benoemd werd, op voorwaarde, dat hij prinses Constance zou huwen en dat, wanneer hij hare hand weigerde, de kroon van Sicilië zou toebehooren aan don Pedro zijn broeder, op dezelfde voorwaarden.
Deze woorden brachten voor Enrique eene verrassing en wel eene zeer onaangename, die er niet beter op werd toen Leontio na het geheele testament te hebben voorgelezen, tot de aanwezigen sprak: “Mijne heeren, toen ik de laatste wenschen van wijlen den koning aan onzen nieuwen vorst overbracht, stemde deze edelmoedige prins er in toe prinses Constance, zijn nicht, zijn hand aan te bieden.” Enrique wilde den kanselier in de rede vallen: “Leontio,” zei hij, “denk aan het papier van Blanche....” Maar Siffredi liet den vorst geen tijd eene verklaring te geven: “Seigneur”, zei hij, “zoo is het. De edelen van het koninkrijk,” vervolglde hij en toonde het papier, “zullen er uit lezen door uwe doorluchtige handteekening bekrachtigd, hoe groot de achting is, welke gij voor de prinses koestert, en den eerbied, welken gij de laatste wenschen van wijlen den koning, uw oom bewijst.”
Hierna las hij het papier voor, dat hij zelf had ingevuld. De nieuwe koning beloofde daarin onomwonden prinses Constance te zullen huwen volgens de bedoelingen van Roger. De zaal weerklonk van vreugdegejuich. “Leve onze grootmoedige koning Enrique,” riepen zij die tegenwoordig waren. Want bekend als men was met den tegenzin, welken deze prins voor de prinses getoond had, vreesde men niet zonder reden dat hij tegen deze bepaling van het testament in verzet zou komen en twist over het koninkrijk zou brengen; door deze verklaring waren zij echter gerustgesteld. De algemeene toejuichingen verscheurden echter het hart van den vorst. [ 268 ]
Constance, die gedreven door eerzucht en door haar teedere gevoel wat meer dan eenig ander belang bij de zaak had, gebruikte dit oogenblik om den koning haar erkentelijkheid te betuigen. De vorst wist zich bijna niet goed te houden. Hij ontving de dankbetuiging van de prinses met zooveel onrust, hij was zoo verward, dat hij zelfs niet kon antwoorden, wat de welvoeglijkheid van hem eischte. Eindelijk, zich niet langer kunnende beheerschen, naderde hij Siffredi, wiens opdracht hem dicht bij den koning hield, en zei zacht: “Wat doet gij Leontio? Het papier dat ik uw dochter gaf, was hiervoor niet bestemd, gij verraadt....”
“Seigneur,” antwoordde Siffredi, “denk aan uwen roem. Indien gij de wenschen van wijlen uw oom niet nakomt, verliest gij de kroon van Sicilië.” Na deze woorden verwijderde hij zich uit de nabijheid des konings om een antwoord te voorkomen. Enrique voelde zich in groote verlegenheid. Hij was verbitterd op Siffredi, hij kon niet besluiten Blanche te verlaten en verdeeld tusschen haar en zijn roem, wist hij niet welke keuze hij moest doen. Eindelijk meende hij toch het middel gevonden te hebben om de dochter van Siffredi te behouden zonder van den troon afstand te doen. Hij deed alsof hij zich aan de wenschen van Roger onderwierp en nam zich voor onderwijl te Rome dispensatie aan te vragen van zijn huwelijk met zijn nicht, door zijn weldaden de grooten van het rijk voor zich te winnen, en op deze wijze zijn macht zoo goed te vestigen, dat men hem niet zou dwingen de voorwaarden van het testament na te komen.
Zoodra hij dit plan gevormd had, werd hij rustiger en zich naar Constance keerende, bevestigde hij wat de grootkanselier reeds had medegedeeld. Op het oogenblik echter, dat hij haar trouw zwoer, kwam Blanche binnen om op bevel haars vaders aan de prinses hare verknochtheid te betuigen en hoorde de woorden van Enrique. En daar Leontio bij haar geen twijfel wilde laten omtrent haar ongeluk, stelde hij haar aan Constance voor met de woorden: [ 269 ] “Mijne dochter, betuig uwe koningin uwe hulde: wensch haar eene bloeiende regeering en een gelukkig huwelijk.” Deze verschrikkelijke slag deed de ongelukkige Blanche bijna hare bezinning verliezen. Tevergeefs trachtte zij hare smart te verbergen, beurtelings werd zij rood en bleek en haar geheele lichaam beefde. De prinses vermoedde echter niets: zij schreef haar onsamenhangende woorden toe aan verlegenheid van een meisje, dat opgevoed in een woestijn weinig gewend was aan het hof te verkeeren. De vorst begreep het echter wel beter. De wanhoop, die hij in haar oogen las, bracht hem van streek. Hij twijfelde niet of zij moest, oordeelend naar den schijn, hem voor trouweloos houden. Hij zou minder ongerust geweest zijn, indien hij haar had kunnen spreken, doch hoe moest hij het middel daarvoor vinden, nu geheel Sicilië als ’t ware het oog op hem gevestigd had. Overigens liet de wreede Siffredi hem geen kans. De minister, die in de harten van deze beide minnenden las en de ongelukken wilde voorkomen, die hun liefde over den staat kon veroorzaken, nam zijne dochter weldra mee naar Belmonte en besloot haar zoo spoedig mogelijk uit te huwelijken om meer dan één reden.
Toen zij thuis waren aangekomen, bracht hij haar in kennis met het verschrikkelijk lot, dat voor haar was weggelegd. Hij zei haar, dat hij den connetabel het ja-woord had gegeven. “Rechtvaardige hemel,” riep zij uit, door den schrik bevangen, “welke vreeselijke folteringen hebt gij voor de ongelukkige Blanche weggelegd?” Hierna viel zij buiten kennis in de armen van haar vader. Hoewel deze medelijden met haar had, veranderde zijn eerste besluit toch niet. Eindelijk kwam Blanche weer bij, meer door het groot verdriet dat zij had dan door het water dat Siffredi haar in het gelaat wierp en hare droevige oogen openende zag zij hem zich beijverende om haar te helpen.
“Seigneur,” zei zij met doffe stem, “ik schaam mij, dat ik u mijn zwakheid heb laten zien, maar de dood, welke [ 270 ] spoedig een einde zal maken aan mijne kwellingen, zal u spoedig verlossen van eene ongelukkige dochter, welke over haar hart heeft beschikt zonder uwe voorkennis.” “Neen, lieve Blanche,” antwoordde Leontio, “gij zult niet sterven, en uw deugd zal haar macht over u herwinnen. Het aanzoek van den connetabel doet u alle eer; het is de beste partij in den Staat....” “Ik acht zijn persoon en zijn verdienste,” antwoordde Blanche, “maar seigneur, de koning had mij doen hopen....” Doch toen viel Siffredi haar op zijn beurt in de rede, “ik weet alles wat ge daarover zeggen wilt. Ik ben niet onbekend met uwe liefde voor dezen vorst, en ik zou haar in andere omstandigheden niet afkeuren, gij zoudt zelfs zien, dat ik mij zou beijveren u de hand te verzekeren van Enrique, wanneer het belang van zijn roem en dat van den staat hem niet noodzaakten met Constance te huwen. Op voorwaarde alleen, dat hij met deze prinses zou huwen, heeft de gestorven koning hem als opvolger aangewezen. Wilt gij, dat hij aan u de voorkeur geeft boven de kroon van Sicilië? Geloof, dat ik ook diep getroffen ben door den doodelijken slag, welke u is toegebracht. Maar waar wij niet tegen het noodlot kunnen strijden, moet gij moedig zijn; gij moet er een eer in stellen om niet aan het geheele koninkrijk te laten zien, dat gij een ijdele hoop gekoesterd hebt. Uwe toegenegenheid voor den koning zou zelfs aanleiding geven tot lasterpraatjes over u en het eenige middel om deze te voorkomen is te trouwen met den connetabel. Kortom, Blanche, er is niets meer aan te doen. De koning doet afstand van u voor een troon: hij trouwt met Constance. De connetable heeft mijn woord, kom dit na bid ik u; en als het noodig is om u ertoe te bewegen, dat ik van mijn gezag gebruik maak, dan beveel ik het u.”
Na deze woorden ging hij heen en liet haar aan haar gedachten over. Hij hoopte, dat na de redenen, welke hij had aangevoerd om haar deugd te sterken tegenover de neiging van haar hart, zij uit zich zelf zou besluiten de [ 271 ] vrouw te worden van den connetable. Hij bedroog zich niet, maar wat kostte het de ongelukkige Blanche niet, dit besluit te nemen! De smart, dat haar voorgevoel over de ontrouw van Enrique verwezenlijkt was en dat zij gedwongen was, hem te verliezen en te worden overgeleverd aan een man, dien zij niet kon beminnen, veroorzaakte haar zulk nameloos wee, dat haar bestaan ondragelijk werd. “Indien mijn ongeluk vaststaat,” riep zij uit, “hoe kan ik er mij dan tegen verzetten zonder te sterven? Meedoogenloos noodlot, waarom hebt gij mij met de zoetste hoop gevleid, wanneer gij mij toch in een afgrond van rampen werpen moest? En gij trouwelooze minnaar, geeft je aan een ander, terwijl je mij eeuwige trouw hebt beloofd! Heb je dan zoo spoedig kunnen vergeten, wat je me gezworen hebt? Om je te straffen voor het feit, dat ge mij zoo wreed bedrogen hebt, geve de hemel, dat de echtelijke legerstede het tooneel worde van verdriet en niet van genot en dat de liefkoozingen van Constance uw trouweloosheid vergiftigen. Moge je huwelijk even afschuwelijk wonden als het mijne! Ja, verrader, ik zal den connetable huwen, dien ik niet bemin, om mijzelf te straffen, dat ik mijne genegenheid zoo slecht had geplaatst. Waar mijn godsdienst verbiedt de hand aan mijn leven te slaan, zie ik, dat de dagen die mij overblijven, in rouw en ellende voorbij zullen gaan. Als gij nog eenige liefde voor mij gevoelt, zal ik mij op je wreken door mij in de armen van een ander te werpen, en indien gij mij geheel hebt vergeten, zal Sicilië ten minste er zich op kunnen beroemen een vrouw te hebben voortgebracht, die zich zelf gestraft heeft omdat zij te lichtvaardig over haar hart had beschikt.”
In een dergelijken toestand bracht dit treurig slachtoffer van de liefde en den plicht den nacht door, voorafgaande aan haar huwelijk met den connetable. Siffredi, die haar den volgenden dag bereid vond aan zijne wenschen te voldoen, haastte zich van de gunstige gelegenheid te profiteeren. Hij liet den connetable den zelfden [ 272 ] dag nog te Belmonte komen, en voltrok in het geheim het huwelijk in de kapel van het kasteel. Welk een dag voor Blanche! Het was nog niet genoeg een kroon te verliezen, afstand van een minnaar te doen en zich aan iemand te moeten geven dien zij haatte; doch zij moest daarbij nog hare gevoelens verbergen voor een echtgenoot, die een grooten hartstocht voor haar koesterde en van nature jaloersch was. Deze echtgenoot, blijde haar te bezitten, was steeds aan haar voeten. Hij liet haar zelfs niet den schralen troost in het geheim haar ongeluk te kunnen beweenen. Toen de nacht aanbrak, voelde de dochter van Leontio haar smart verdubbelen. Maar wat moest zij doen, toen hare vrouwen, na haar ontkleed te hebben, haar alleen lieten met den connetable? Hij vroeg eerbiedig naar de oorzaak van de bedruktheid, waarin zij scheen te verkeeren. Deze vraag bracht Blanche in verlegenheid en zij veinsde zich onwel te voelen. Eerst nam haar echtgenoot dit aan, maar lang bleef hij niet in deze dwaling. Daar hij werkelijk ongerust was over haar toestand, drong hij bij haar aan om naar bed te gaan, zij legde dit aandringen verkeerd uit en vormde zich daarvan zulk een wreed beeld, dat zij tenslotte in tranen uitbarstte. Welk een schouwspel voor een man, die meende zijn vurigst verlangen bereikt te hebben. Hij twijfelde niet langer of de ziekte van zijn vrouw was noodlottig voor zijne liefde. Ofschoon deze gedachte zijn toestand bijna even ellendig maakte als die van Blanche, had hij wilskracht genoeg om zijn vermoeden te verbergen. Hij verdubbelde zijn attenties en drong er bij haar op aan naar bed te gaan, haar verzekerend dat hij de rust, die zij noodig had, niet zou verstoren. Hij bood zelfs aan haar vrouwelijke bedienden te roepen, indien zij oordeelde dat die hulp haar verlichting kon brengen. Blanche, door deze belofte gerustgesteld, zei dat zij alleen rust noodig had om de zwakte, waarin zij zich bevond, te overwinnen. Hij deed, alsof hij haar geloofde. Zij gingen samen naar bed en brachten een nacht door, hemelsbreed verschillend [ 273 ] van dien, welke de liefde geeft aan minnenden.
Terwijl de dochter van Siffredi zich overgaf aan haar smart, ging de connetable in zich zelf na, waardoor zijn huwelijk zoo noodlottig kon zijn. Hij begreep, dat hij een mededinger had, maar toen hij hem wilde ontdekken, kwam hij op geen enkel spoor. Hij wist alleen, dat hij de ongelukkigste van de mannen was. Hij had reeds twee derden van den nacht met overdenkingen doorgebracht, toen hij een gerucht hoorde. Hij was verrast te hooren hoe iemand zachtjes door de kamer liep. Hij meende zich te bedriegen, want hij herinnerde zich zelf de deur gesloten te hebben, nadat de vrouwelijke bedienden zich hadden verwijderd. Hij opende de gordijnen om zich met eigen oogen te overtuigen wat de oorzaak was van het geluid, dat hij hoorde: het licht op den schoorsteen was echter uitgegaan en weldra hoorde hij een zachte stem, die herhaaldelijk Blanche riep. Zijn jaloersche vermoedens kregen nu de overhand en daar zijn eer er mede gemoeid was en hem verplichtte op te staan om een beleediging te voorkomen of deze te wreken, nam hij zijn degen en liep naar de zijde vanwaar de stem kwam. Hij voelt een degen den zijne kruisen. Hij gaat vooruit, waarop de ander zich terugtrekt. Hij vervolgt, maar de ander wijkt achteruit. Hij zoekt hem, die tracht te vluchten in alle hoeken van de kamer voor zoover de duisternis het toelaat en vindt niets. Hij blijft staan, luistert en hoort niets meer. Het lijkt toovenarij. Hij denkt dat de belager van zijn eer door de deur gevlucht is, maar de grendel was er op als tevoren. Daar hij niets van dit avontuur begreep, riep hij zijn dichtstbijzijnde bedienden en terwijl hij hun de deur opende, bleef hij in de doorgang staan en was op zijn hoede om zijn tegenstander niet te laten ontsnappen. Op zijn herhaald geroep kwamen eenige dienaren met toortsen. Hij nam een kaars en stelde met ontblooten degen een onderzoek in. Hij vond echter niemand, noch eenig spoor, dat er iemand geweest was. Hij kon geen geheime deur ontdekken, noch eenige opening, waardoor [ 274 ] men toegang had kunnen krijgen; hij kon echter nu niet blind blijven voor den omvang van zijn ongeluk. Van Blanche mocht hij geen opheldering verwachten, daar zij te groot belang er bij had de waarheid te verbergen. Hij besloot zijn hart bloot te leggen aan Leontio, nadat hij de dienaren had weggezonden, zeggende, dat hij eenig gerucht had gehoord, maar zich vergist had. Hij ontmoette zijn schoonvader, die op het lawaai uit zijn slaapvertrek was gekomen, en vertelde hem wat er was voorgevallen onder onmiskenbare teekenen van opgewondenheid en diepe smart.
Siffredi was verrast over het avontuur. Ofschoon het hem niet natuurlijk scheen, achtte hij het toch waarschijnlijk, en daar hij alles mogelijk achtte van de liefde des konings, werd hij hevig door die gedachte ontroerd. Maar verre van voedsel te geven aan de jaloersche vermoedens van zijn schoonzoon, stelde hij hem gerust met de verklaring, dat de stem, welke hij had meenen te hooren en den degen, welke den zijne had gekruist, niets anders konden zijn dan de spooksels van een door jaloerschheid verhitte verbeelding; dat het onmogelijk was voor iemand de kamer van zijn dochter binnen te komen, dat de smart, welke hij bij zijne vrouw had opgemerkt, misschien was veroorzaakt door eenige ongesteldheid; dat de eer niet verantwoordelijk moest gesteld worden voor veranderingen van het temperament; dat de verandering van een meisje, gewend in afzondering te leven, en die zich plotseling ziet gegeven aan een man, dien zij nog niet kende en dus niet kon beminnen, de oorzaak wel eens kon zijn van deze tranen en zuchten en de ongesteldheid waarover zij klaagde; dat de liefde in het hart van meisjes van edelen bloede slechts ontstond door den tijd en toewijding; dat hij hem aanmaande zijn ongerustheid te kalmeeren, zijn teederheid te verdubbelen om Blanche beter te stemmen en dat hij hem bad naar haar terug te keeren, overtuigd dat dit wantrouwen en die ongerustheid hare deugd beleedigden. [ 275 ]
De connetable antwoordde niets op de argumenten van zijn schoonvader; hetzij dat hij begon te gelooven zich werkelijk vergist te hebben, hetzij dat hij het beter oordeelde te veinzen dan te trachten den grijsaard te overtuigen van een feit, dat zoo onwaarschijnlijk scheen. Hij keerde in het vertrek zijner vrouw terug, vleide zich naast haar neer en trachtte door den slaap zijn onrust te kalmeeren. Blanche van haar kant, de treurige Blanche, was evenmin bedaard. Zij had maar al te goed dezelfde geluiden als haar echtgenoot gehoord en zij kon een avontuur, waarvan zij het geheim en de redenen kende, niet voor een illusie houden. Zij verbaasde zich, dat Enrique in haar slaapvertrek trachtte door te dringen, nadat hij zoo plechtig zijn woord aan Constance had gegeven. Inplaats van zich over dezen stap te verheugen, beschouwde zij deze als een nieuwe beleediging en haar hart werd door oprechten toorn vervuld.
Terwijl de dochter van Siffredi in haar vooringenomenheid den jongen koning schuldiger dan alle mannen vond, wenschte deze ongelukkige vorst, meer dan ooit op haar verliefd, haar te spreken om zich vrij te pleiten van den schijn, die tegen hem was. Hij zou voor dit doel wel eerder te Belmonte gekomen zijn, maar de bezigheden, welke hij te verrichten had, lieten dat niet toe, en zoo kon hij zich eerst dezen nacht uit het paleis verwijderen. Hij kende te goed de omstreken van de plaats waar hij was opgevoed, om moeite te hebben met het vinden van een toegangsweg tot het kasteel van Siffredi, vooral waar hij nog den sleutel bezat van een geheime deur, die toegang verleende tot de tuinen. Hierlangs bereikte hij zijn vroeger appartement en vandaar betrad hij vervolgens de kamer van Blanche. Verbeeld u de verwondering van dezen vorst, toen hij er een man aantrof en een degen zich tegenover den zijne stelde. Het scheelde weinig, of hij had zich vergeten en op de plaats den vermetele gestraft, die zijn hand had durven op te heffen tegen zijn eigen koning, maar de gedachte, dat hij de dochter van [ 276 ] Leontio voor alle gepraat moest bewaren, kalmeerde zijn toorn. Hij trok zich op dezelfde manier terug als hij gekomen was en gejaagder dan ooit sloeg hij den weg naar Palermo in. Eenige oogenblikken vóór het aanbreken van den dag kwam hij daar aan en sloot zich in zijn vertrekken op, te overspannen om te kunnen denken. Hij dacht slechts aan zijn terugkeer naar Belmonte. Zijn veiligheid, zijn eer en vooral zijn liefde stonden hem niet toe de opheldering van dit avontuur uit te stellen. Zoodra het dag was, liet hij zijn jachtrijtuig voorkomen en onder voorwendsel van dit vermaak, betrad hij het woud van Belmonte met eenige hovelingen. Eenigen tijd bleef hij jagen om zijn plannen te verbergen en toen hij zag, dat ieder ijverig de honden volgde, verwijderde hij zich en sloeg den weg naar het kasteel van Leontio in. Hij kende dien zeer goed en in zijn ongeduld zijn paard niet ontziende, had hij in weinig tijd de ruimte afgelegd, welke hem scheidde van het voorwerp zijner liefde. Hij zocht naar een geschikt voorwendsel om zich in het geheim een onderhoud met de dochter van Siffredi te verschaffen, toen hij een hoek omslaande, twee vrouwen opmerkte, dichtbij aan den voet van een boom gezeten. Hij twijfelde niet of deze vrouwen behoorden tot het kasteel en dit gezicht ontroerde hem, maar deze ontroering werd nog grooter, toen hij Blanche herkende, die bij het hooren van den galop het hoofd had omgewend. Zij was met Nise, een harer vrouwelijke bedienden, die zij kon vertrouwen, het kasteel ontvlucht om tenminste onbespied te kunnen weenen.
Hij vloog naar haar toe, wierp zich aan hare voeten en in haar oogen de sporen ziende van groote smart, riep hij verteederd: “Schoone Blanche, wees niet langer droevig. Volgens den schijn ben ik schuldig, ik beken het, maar wanneer gij zult vernemen het plan, dat ik voor u gevormd heb, zal hetgeen u nu een misdaad schijnt, een bewijs blijken van mijn onschuld en mijne groote liefde.” Door deze woorden meende Enrique haar te kunnen kalmeeren, [ 277 ] maar het werd slechts erger. Zij wilde antwoorden, maar snikken smoorden haar stem. De prins was hierover zeer verwonderd en zei: “Hoe, mevrouw, kan ik uw verdriet niet lenigen? Door welk ongeluk heb ik uw vertrouwen verloren, ik, die mijn kroon in de waagschaal stel en zelfs mijn leven om mij aan u te wijden.”
De dochter van Leontio, zich beheerschend, zei hem: “Seigneur, uwe beloften zijn waardeloos. Voortaan kan niets mij meer aan u binden.”—“Ach, Blanche,” viel Enrique haar in de rede, “welke wreede woorden voegt gij mij toe! Wie kan u aan mijn liefde onttrekken, wie zal zich bloot willen stellen aan de woede eens konings, die geheel Sicilië in vuur zal zetten, liever dan de hoop op te geven u te bezitten.”—“Al uwe macht, Seigneur,” antwoordde langzaam de dochter van Siffredi, “wijkt voor de hinderpalen, die ons scheiden. Ik ben de vrouw van den connetable.” “De vrouw van den connetable!” riep de prins uit, eenige schreden teruggaande. Hij kon den volzin niet voleindigen. Door dezen onverwachten slag begaven zijn krachten hem. Hij liet zich vallen aan den voet van een boom, welke achter hem stond. Hij was bleek, ontdaan en slechts zijn oogen, welke hij op Blanche vestigde, zeiden haar hoe zeer het ongeluk hem trof. Zij keek hem aan en hij zag, dat hare gevoelens weinig van de zijne verschilden; en deze beide gelieven bewaarden onderling een verschrikkelijk stilzwijgen. Eindelijk was de prins een weinig bekomen, kon weder spreken en zei zuchtend tot Blanche: “Mevrouw wat hebt gij gedaan? Gij hebt mij ten verderve gebracht en gij zijt zelf ook verloren door uwe lichtgeloovigheid.”
Het griefde Blanche, dat de vorst haar verwijten scheen te doen, terwijl zij meende zeer gegronde redenen te hebben zich over hem te beklagen. “Hoe, Seigneur,” antwoordde zij, “verzwaart ge uw ontrouw nog door huichelarij! Zoudt gij willen, ondanks alles wat ik gehoord en gezien heb, dat ik u voor onschuldig hield? Neen Seigneur, ik beken u, dat ik daartoe niet in staat ben.” [ 278 ] —“Evenwel, mevrouw,” antwoordde de koning, “hebben deze getuigen, die u zoo trouw schijnen, u misleid.” Zij zelf hebben geholpen om u te bedriegen en zoowaar gij de vrouw van den connetable zijt, ben ik onschuldig en [ 279 ] trouw gebleven aan u.”—“En Seigneur,” hernam zij, “heb ik u niet tegenover Constance hooren bevestigen, dat gij haar uw hand en uw hart schenkt; hebt gij niet aan de rijksgrooten verklaard, dat gij de wenschen van den overleden vorst zoudt nakomen, en heeft de prinses niet de hulde van uwe nieuwe onderdanen ontvangen in de hoedanigheid van koningin en echtgenoote van prins Enrique? Waren mijne oogen dan betooverd? Zeg liever, trouwelooze, dat gij niet verwachtte, dat Blanche in uw hart het belang van een troon kon vergoeden en beken zonder te veinzen wat gij niet meer gevoelt of nooit gevoeld hebt, dat de kroon van Sicilië u veiliger toescheen met Constance dan met Blanche. Gij hebt gelijk, mijnheer, een schitterende troon was ik evenmin waard dan een prins als gij. Ik was te ijdel om het te gelooven, maar gij moest mij niet in deze dwaling gelaten hebben. Gij weet mijn ongerustheid, dat ik u zou verliezen. En waarom hebt gij mij gerust gesteld? Was het noodig mijn vrees te verdrijven? Ik zou eerder het noodlot dan u hebben aangeklaagd en gij zoudt tenminste mijn liefde hebben behouden, mijn hand zou nooit een ander dan gij verworven hebben. Thans is het niet het juiste oogenblik, om u te rechtvaardigen. Ik ben de vrouw van den connetabel en om mij een onderhoud, dat mijne eer zou bezoedelen, te besparen, moet gij dulden, seigneur, dat ik, zonder in eerbied voor u te kort te schieten, een vorst verlaat, dien ik niet langer mag aanhooren.”
Bij deze woorden verwijderde zij zich met zooveel spoed, als de omstandigheden haar veroorloofden. “Blijf staan, mevrouw,” riep de vorst uit; “breng een vorst niet tot wanhoop, die eerder geneigd is een troon omver te werpen, dien ik, zooals ge mij verwijt, boven u zou hebben verkozen, dan aan de verwachtingen van zijne onderdanen te voldoen.”—“Deze nieuwe opoffering is thans onnoodig,” antwoordde Blanche. “Waar ik niet meer vrij ben, kan het mij weinig schelen of Sicilië in [ 280 ] de asch wordt gelegd en aan wie gij uw hand schenkt. Hoewel ik zwak genoeg was, mijn hart te laten overrompelen, zal ik tenminste de kracht hebben die neiging te onderdrukken en aan den nieuwen koning van Sicilië toonen, dat de vrouw van den connetabel niet meer de minnares is van vorst Enrique.” Zoo sprekend, ging zij plotseling met Nisa naar binnen en de deur achter zich sluitend, liet zij den vorst overstelpt door smart achter. Hij kon zich niet herstellen van den slag, dien Blanche hem had toegebracht door de tijding van haar huwelijk. “Onrechtvaardige Blanche,” riep hij uit, “gij hebt de herinnering aan onze belofte vergeten. Ondanks mijn eeden en de uwe, zijn wij gescheiden. De gedachte, welke ik nog had gekoesterd uwe liefde te bezitten, was dus slechts ijdele waan. O wreede vrouw, wat kost het mij niet, dat ik u mijn liefde heb betoond!”
Vervolgens drong het beeld van het geluk van zijn medeminnaar zich op aan zijn geest met alle verschrikkingen der jaloezie; en deze hartstocht beheerschte hem eenige oogenblikken zoodanig, dat hij op het punt stond zich te wreken op den connetabel zoowel als op Siffredi. De rede kalmeerde echter langzamerhand de heftigheid van zijn toorn. De onmogelijkheid om Blanche af te brengen van de meening over zijn ontrouw, maakte hem wanhopig. Hij hoopte deze te kunnen wijzigen, wanneer hij nog eens met haar zou kunnen spreken. Om daartoe te geraken oordeelde hij het noodig den connetabel te verwijderen en hij besloot hem te laten arresteeren als verdacht van een samenzwering. Hij gaf daartoe bevel aan den kapitein van zijn lijfgarde, die naar Belmonte ging, zich bij het aanbreken van den nacht van zijn persoon verzekerde en hem naar het kasteel te Palermo voerde. Dit incident veroorzaakte te Belmonte groote opschudding. Siffredi vertrok terstond om bij den koning voor de onschuld van zijn schoonzoon in te staan en hem de noodlottige gevolgen onder het oog te brengen van zulk een willekeurige arrestatie. De vorst, voorbereid op [ 281 ] dezen stap van den minister, en die zich minstens een ongestoord onderhoud met Blanche wilde verzekeren, alvorens den connetabel los te laten, had uitdrukkelijk bevolen, dat hij door niemand vóór den volgenden morgen wilde worden lastig gevallen. Maar Leontio stoorde zich niet aan dit bevel en trad het vertrek des konings binnen.
“Seigneur,” zei hij, “wanneer het een eerbiedig en trouw onderdaan veroorloofd is zich over zijn meester te beklagen, kom ik tot u met een klacht over uzelf. Welke misdaad heeft mijn schoonzoon begaan? Heeft Uwe Majesteit wel gedacht aan de eeuwige schande voor mijn familie en aan de gevolgen van eene arrestatie, die uw voornaamste staatsdienaren van u kunnen vervreemden?” “Ik heb zekere inlichtingen,” antwoordde de koning, “dat de connetabel een complot heeft gesmeed met den infant don Pedro.”—“Een complot?” viel de verbaasde Leontio hem in de rede. “Ach Seigneur, geloof het niet, men heeft u voorgelogen. Het verraad is nog nooit in de familie Siffredi binnengeslopen; en het is voor den connetabel voldoende, dat hij mijn schoonzoon is, om boven iedere verdenking te staan. De connetabel is onschuldig, maar geheime beweegredenen leidden u bij zijne arrestatie.”
“Waar gij zoo openlijk tot mij spreekt,” antwoordde de koning, “zal ik het ook doen. Gij beklaagt u over de gevangenhouding van den connetabel. En heb ik mij niet meer over uwe wreedheid te beklagen? Gij zijt het, barbaarsche Siffredi, die mij mijn gemoedsrust hebt ontnomen en er mij toe gebracht hebt door uwe heimelijke zorgen het lot van den meest gewonen sterveling te benijden. Want gij moet u niet vleien, dat ik mij aan uwe gedachtengang stoor. Tot mijn huwelijk met Constance werd tevergeefs besloten....”
“Hoe Seigneur,” riep Leontio ontroerd uit, “gij zoudt de prinses niet huwen na haar voor de oogen van uw volk met deze hoop te hebben gevleid?”—“Indien ik hunne verwachting [ 282 ] teleurstel,” antwoordde de koning, “is dit slechts aan u zelf te wijten. Waarom hebt gij mij genoodzaakt haar iets te beloven, dat ik niet kan nakomen? Wie verplichtte u een brief, dien ik uwe dochter had gegeven, met den naam van Constance in te vullen? Gij waart niet onbekend met mijn plannen; waarom moest gij het hart van Blanche geweld aandoen door haar een man te laten huwen, dien zij niet beminde? En welk recht hebt gij op het mijne, dat gij er over durft te beschikken ten gunste van een prinses, welke ik haat. Zijt gij vergeten, dat zij de dochter van die wreede Mathilda is, die de rechten van het bloed en de menschelijkheid met voeten tredend, mijn vader liet omkomen in een hardvochtige gevangenschap? En nu zou ik haar huwen? Neen Siffredi, laat die hoop varen, eerder dan dit weerzinwekkend huwelijk, zult gij Sicilië in vlammen zien en zijn landouwen overstroomd van bloed.”
“Heb ik goed gehoord?” riep Leontio uit. “Och Seigneur wat voorspelt gij mij! Welke verschrikkelijke bedreigingen. Maar ik maak mij ten onrechte ongerust,” vervolgde hij, van toon veranderend. “Gij houdt te veel van uwe onderdanen, om hen zulk een treurig lot te berokkenen. Gij zult u niet door de liefde laten vervoeren, gij zult uwe deugden niet bezoedelen door te vervallen in de zwakheden van den gewonen mensch. Indien ik mijne dochter aan den connetabel heb gegeven, heb ik dat alleen gedaan, seigneur, om uwe majesteit een dapper onderdaan te bezorgen, die door zijn arm en het leger, waarover hij beschikt, uwe belangen kan voorstaan tegenover don Pedro. Ik heb gemeend door hem met zoo nauwe banden aan mijne familie te....” “En het zijn juist die banden,” riep vorst Enrique uit, “het zijn die vervloekte banden, welke mij verderven, wreede vriend, waarom hebt gij mij zulk een gevoeligen slag toegebracht? Had ik u opgedragen mijn belangen te behartigen ten koste van mijn hart? Waarom liet gij mij zelf niet daarvoor zorgen? Ontbreekt het mij aan moed om [ 283 ] de onderdanen te onderwerpen, die zich tegen mij zouden willen verzetten? Ik zou den connetabel wel hebben weten te straffen als hij mij niet had gehoorzaamd. Ik weet, dat vorsten geen tyrannen mogen zijn, dat het geluk van hun volk hun eerste plicht is; maar moeten zij daarom de slaven zijn van hunne onderdanen? En op het oogenblik, dat de hemel hen uitkiest om te regeeren, verliezen zij dan het recht, dat de natuur aan alle menschen geeft, om zelf over hunne genegenheid te beschikken? Ach, indien zij niet als de minste stervelingen mogen genieten, neem dan deze souvereine macht terug, waarvan gij mij hebt willen verzekeren ten koste van mijn rust.”
“Gij moet niet vergeten, Seigneur,” antwoordde de minister, “dat wijlen de koning uw oom de troonsopvolging afhankelijk heeft gemaakt van het huwelijk met de prinses.” “En welk recht,” hernam Enrique, “had hij zelf anderen voorwaarden te stellen? Had hij deze onwaardige voorwaarden ontvangen van zijn broeder koning Karel, toen hij dezen opvolgde? Moest gij de zwakheid hebben u aan zulk eene onrechtvaardige voorwaarde te onderwerpen? Voor een grootkanselier zijt gij slecht op de hoogte van onze gebruiken. In één woord toen ik mijn hand aan Constance beloofde, was dit niet vrijwillig. Ik wil mijn belofte niet houden en indien don Pedro de hoop mocht koesteren om den troon te bestijgen, kan, opdat niet het volk wordt gewikkeld in een twist, die te veel bloed zou kosten, de degen beslissen wie van ons het waardigst is om te regeeren.” Leontio durfde niet verder aandringen en stelde zich tevreden hem op de knieën de vrijheid van zijn schoonzoon te vragen; deze verkreeg hij. “Ga,” zei de koning, “keer naar Belmonte terug, de connetabel zal u weldra volgen.” De minister vertrok en kwam te Belmonte aan, overtuigd dat zijn schoonzoon hem op de hielen volgde. Hij vergiste zich, Enrique wilde Blanche dien nacht spreken en met dit doel stelde hij de bevrijding van haar echtgenoot tot den volgenden morgen uit. [ 284 ]
Intusschen gaf de connetabel zich aan bittere overpeinzingen over. Zijn arrestatie had hem de oogen geopend over de ware oorzaak van zijn ongeluk. Hij gaf zich geheel over aan zijn jaloezie; en zijn trouw verwenschend, die hem tot nu toe tot eer had gestrekt, dorstte hij slechts naar wraak. Daar hij zeer goed begreep, dat de koning dezen nacht niet zou laten voorbijgaan om Blanche op te zoeken, vroeg hij aan den gouverneur van Palermo hem vrij te laten, met het doel hen samen te verrassen, en gaf de verzekering, den volgenden morgen terug te komen. De gouverneur, die met hem bevriend was, ging er des te eerder toe over, daar hij wist dat Siffredi zijne invrijheidsstelling had bewerkt; zelfs liet hij hem een paard geven om naar Belmonte te rijden. Daar aangekomen, bond de connetabel zijn paard aan een boom, ging het park binnen door een deur, waarvan hij den sleutel bezat, en was zoo gelukkig het kasteel binnen te gaan zonder dat iemand hem zag. Hij bereikte de kamer van zijn vrouw en verborg zich in de antichambre, achter een tochtscherm. Hij was van plan vandaar alles te bespieden wat er gebeurde en dan plotseling de kamer van Blanche binnen te treden bij het minste gerucht, dat hij vernam. Hij zag Nisa weggaan, die hare meesteres verliet om naar het vertrekje te gaan waar zij sliep.
De dochter van Siffredi, die zonder moeite de reden had geraden waarom haar echtgenoot was gevangen genomen, oordeelde terecht, dat hij dien nacht niet te Belmonte zou terugkeeren, ofschoon, zooals haar vader zei, de koning hem verzekerd had, dat hij weldra terug zou zijn; zij twijfelde niet of Enrique zou van de gelegenheid gebruik maken om haar te zien en vrij met haar te praten. Zij verwachtte dus den prins om hem een daad te verwijten, welke verschrikkelijke gevolgen voor haar kon hebben.
Werkelijk opende zich, eenigen tijd nadat Nisa vertrokken was, de wand en wierp de koning zich aan de [ 285 ] voeten van Blanche. “Mevrouw,” zei hij haar, “veroordeel niet zonder mij te hooren. Indien ik den connetabel heb laten gevangen nemen, bedenk dan, dat dit het eenige middel was, dat mij overbleef om mij te rechtvaardigen. Deze list hebt gij trouwens u zelf te wijten. Waarom weigerde gij mij aan te hooren? Helaas, morgen zal uw echtgenoot vrij zijn en ik zal niet langer met u kunnen spreken. Luister dus voor de laatste maal naar mij. Indien uw verlies mijn lot beklagenswaard maakt, sta mij dan ten minste den schralen troost toe, u te zeggen, dat ik dit ongeluk niet door mijn ontrouw over u heb gebracht. Het kon niet anders, in de omstandigheden, waarin uw vader mij had geplaatst. Ik moest de prinses bedriegen in uw en mijn belang om u de kroon en de hand van uw minnaar te verzekeren. Ik wilde slagen, ik had reeds maatregelen genomen om deze verloving af te breken; maar gij hebt mijn werk vernietigd en van uwe lichtvaardigheid hebt gij twee harten, die door een volmaakte liefde verbonden hadden kunnen zijn, voor eeuwig in het ongeluk gestort.” Hij was zoo wanhopig aan het einde van dit gesprek, dat Blanche er door geroerd werd. Zij twijfelde niet langer aan zijn onschuld; eerst was zij er blij om en later werd haar smart des te heviger. “Ach seigneur,” zei zij tegen den vorst, “na de beschikking van het lot veroorzaakt gij mij nieuwe smart door mij te zeggen, dat gij niet schuldig zijt. Wat heb ik gedaan ongelukkige, mijn boosheid heeft mij overweldigd, ik dacht wreed verlaten te zijn en in mijn spijt heb ik de hand van den connetable aanvaard. Helaas terwijl ik u beschuldigde van bedrog, was ik het zelf die, te lichtgeloovige minnares, de banden doorsneed, welke ik gezworen had nimmer te zullen verbreken. Wreek u seigneur, op uw beurt. Haat de ondankbare Blanche. Vergeet....” “Is dat noodig mevrouw?” viel Enrique haar in de rede. “Gij moet het toch trachten te doen,” zei zuchtend de dochter van Siffredi. “Zoudt gij het zelf kunnen?” “Ik beloof het niet maar zal toch alles doen, [ 286 ] om dat doel te bereiken,” antwoordde zij. “Ach, wreede vrouw,” zei de prins, “gij zult gemakkelijk Enrique vergeten, wanneer gij dit wilt.” “Maar wat wilt gij dan?” vroeg Blanche op vasten toon. “Denkt gij, dat ik kan toestaan, dat gij nog langer uwe zorgen aan mij wijdt? Neen seigneur, wanneer ik niet geboren ben om koningin te zijn, heeft de hemel mij toch ook niet bestemd om eene ongeoorloofde liefde te volgen. Mijn echtgenoot is, als gij seigneur, gesproten uit het edele huis van Anjou; en wanneer mijn gegeven woord mij niet reeds aan hem bond en uwe toenadering onverbiddelijk afwees, dan zou toch mijn eer zich daartegen verzetten. Ik verzoek u heen te gaan; wij moeten elkander niet meer zien.” “Welk een barbaarschheid,” riep de koning. “Ach Blanche, is het mogelijk, dat gij mij zoo hardvochtig behandelt? Is het dus niet genoeg, dat ik u moet denken in de armen van den connetabel maar gij wilt mij nog verbieden u te zien, de eenige troost welke mij overblijft?” “Ga heen,” antwoordde de dochter van Siffredi met tranen in de oogen, “hem te zien, die mij teeder heeft lief gehad, is mij een kwelling nu ik de hoop heb verloren hem ooit te bezitten. Adieu seigneur, vlucht, gij moet dat doen ter wille van uw roem en mijn goeden naam. Ik vraag het u ook ter wille van mijn rust; want ofschoon mijn deugd niet bezwijken zal voor de neigingen van mijn hart, veroorzaakt de herinnering aan uwe teederheid zulk een wreeden strijd, dat het mij te veel kost om er steeds weerstand aan te bieden.”
Zij uitte deze woorden met zooveel heftigheid, dat zij zonder er aan te denken een flambouw omstootte, die op een tafel achter haar stond. Deze ging uit onder het vallen. Blanche zocht ze op, ging naar het kamertje van Nisa door de antichambre en kwam weldra met licht terug. De koning zag haar niet of hij begon haar zijn liefde op te dringen. Bij het hooren van de stem van den vorst trad de connetabel met den degen in de hand het vertrek binnen, liep vol woede op Enrique toe, en riep [ 287 ] uit: “Het is genoeg tyran, denk niet, dat ik laf genoeg ben om de beleediging te verduren, welke gij mijn eer hebt aangedaan.” “Ha verrader,” antwoordde de koning zich verdedigend opstellend, “verbeeld je niet ongestraft je plan te kunnen volvoeren.” Na deze woorden begonnen zij een gevecht dat te hevig was om lang te kunnen duren. De connetabel bedenkende, dat Siffredi en zijn dienaren te spoedig zouden komen aanloopen op de kreten van Blanche en zich tegen zijn wraak zouden verzetten, ontzag zich niet. Zijn woede maakte hem blind, hij berekende zoo slecht zijn uitvallen, dat hij zich zelf in den degen van zijn vijand wierp; deze ging hem in het lichaam tot aan het gevest en de koning hield op.
De dochter van Leontio, getroffen door den toestand waarin zij haar echtgenoot zag en den natuurlijken afkeer overwinnend dien zij voor hem koesterde, knielde en wilde hem helpen. Maar deze ongelukkige echtgenoot was te zeer op haar verbitterd, om zich te laten verteederen door de betuigingen van haar smart en medelijden. De dood, die hij voelde naderen, kon zijn jalouzie niet verminderen. Hij zag in de laatste oogenblikken slechts het geluk van zijn tegenstander en deze gedachte scheen hem zoo vreeselijk toe dat hij alles wat hem nog aan kracht overbleef verzamelend, zijn degen ophief en haar in den boezem van Blanche stootte, en uitriep: “Sterf trouwelooze echtgenoote, die zoo schromelijk de trouw hebt geschonden, die gij mij op het altaar hadt gezworen. En gij,” vervolgde hij, “Enrique, verheug u niet in uw lot. Gij zult u niet verheugen over mijn ongeluk, ik sterf tevreden.” Na deze woorden gaf hij den geest en zijn gelaat, bedekt door den schaduw des doods had nog iets fiers en verschrikkelijks. Dat van Blanche leverde een geheel anderen aanblik. Doodelijk getroffen was zij op het stervende lichaam van haar echtgenoot gevallen en het bloed van het ongelukkige slachtoffer vermengde zich met dat van den moordenaar, die zoo snel zijn wreed besluit had ten uitvoer gebracht, dat de koning hem niet [ 288 ] had kunnen tegenhouden. De ongelukkige prins uitte een kreet toen hij Blanche zag vallen en wilde aan haar dezelfde zorgen wijden waarvoor zij zoo slecht beloond werd. Maar stervende zei zij: “Seigneur, uwe moeite is te vergeefs, ik ben het slachtoffer, dat het onverbiddelijk noodlot eischte. Moge nu zijn toorn gestild zijn en mijn lot bijdragen tot het geluk van uwe regeering.” Terwijl zij deze woorden sprak, kwam Leontio op het rumoer de kamer binnen en getroffen door wat hij zag, bleef hij onbeweeglijk staan. Blanche zag hem niet en vervolgde: “Vaarwel, prins, blijf aan mij denken, mijn liefde en mijn ongeluk verplichten u daartoe. Wees niet boos op mijn vader. Ontzie zijne ouderdom, zijn smart en doe recht wedervaren aan zijn ijver. Zeg hem vooral, dat ik onschuldig ben; dat verzoek ik u in de allereerste plaats. Adieu, mijn waarde Enrique.... ik sterf.... ontvang mijn laatste zucht....”
[ 289 ]
Bij deze woorden stierf zij. De koning bleef eenigen tijd zwijgen. Vervolgens zei hij tegen Siffredi die roerloos bleef staan: “Zie, Leontio, beschouw uw werk; zie het resultaat van uw heimelijke zorgen voor mijn welzijn.” De grijsaard antwoordde niet, zoozeer werd hij beheerscht door smart. Maar waarom zal ik datgene trachten te beschrijven, waarvoor geen woorden te vinden zijn?
De koning behield zijn geheele leven een teedere herinnering aan zijn geliefde. Hij kon niet besluiten met Constance te huwen. De infant don Pedro huwde met deze prinses en beiden lieten niets achterwege om de bepaling in het testament in vervulling te laten gaan, doch ten slotte moesten zij voor Enrique wijken, die zijn vijanden overwon. Wat Siffredi betreft, het verdriet zooveel ongeluk te hebben veroorzaakt deed hem het verblijf in zijn vaderland ondragelijk worden. Hij verliet Sicilië en ging met Porcia, zijn overgebleven dochter, naar Spanje, waar hij dit kasteel kocht. Hij leefde nog 15 jaar na den dood van Blanche en had voor zijn dood nog de troost dat Porcia huwde. Zij werd de echtgenoote van Jerome de Silin en ik ben de eenige vrucht uit dit huwelijk. Ziedaar, vervolgde de weduwe van don Pedro de Pinares, mijne familiegeschiedenis en een trouw verhaal van de ongelukken, die op deze schilderij worden voorgesteld, welke Leontio, mijn grootvader, liet vervaardigen om bij zijn nakomelingschap het aandenken aan dit noodlottig avontuur levendig te houden.” [ 290 ]
O rtiz, hare metgezellen en ik verlieten de zaal na dit verhaal te hebben aangehoord en lieten Aurora met Elvira alleen. Zij bleven het overige gedeelte van den dag bij elkaar, verveelden zich niet en toen wij den volgenden dag vertrokken, kostte het scheiden haar evenveel, of zij oude vriendinnen waren. Eindelijk kwamen wij zonder ongeval te Salamanca aan. Wij huurden er een geheel gemeubeld huis en juffrouw Ortiz nam zooals was overeengekomen den naam aan van Kimena de Guzmann. Zij was te lang dienstbaar geweest om geen goede actrice te zijn. Op zekeren morgen ging zij met Aurora, eene kamenier en een knecht naar het pension, waar Pocheco gewoonlijk logeerde. Zij vroeg kamers te huur, betaalde vooruit en zei, dat deze bestemd waren voor een harer neven, die van Tolledo kwam om te studeeren.
Toen zij terug waren, liet de schoone Aurora geen tijd verloren gaan om zich als heer te verkleeden. Zij bedekte haar zwarte haar met een blonde pruik, verfde zich de wenkbrauwen in dezelfde kleur en werkte zoo handig, dat zij zeer wel voor een jongen man kon doorgaan. Zij bewoog zich gemakkelijk en vrij en met uitzondering van haar gelaat, dat iets te mooi was voor een man, verraadde niets haar vermomming. De kamenier, die als page dienst moest doen, verkleedde zich ook en wij waren ook over haar tevreden; want behalve dat zij niet een van de mooisten was had zij iets brutaals in haar uiterlijk, wat zeer goed in haar rol paste. ’s Middags waren de beide actrices gereed om ten tooneele te verschijnen en [ 291 ] wij reden naar het pension met alle benoodigde kleedingstukken.
De waardin Bernarda Ramirez geheeten, ontving ons voorkomend en wij werden het spoedig met haar eens over den prijs en vroegen haar of zij reeds meer pensiongasten had. “Op ’t oogenblik niet,” antwoordde zij, “ik zou er genoeg hebben, als ik iedereen in mijn huis wilde nemen, ik wil echter alleen jongelieden. Ik verwacht er van avond een, die uit Madrid komt om zijn studiën te voltooien. Het is don Louis de Pacheco, hoogstens twintig jaar oud. Indien gij hem niet persoonlijk kent, hebt gij misschien van hem hooren spreken.” “Neen,” zei Aurora, “ik weet, dat hij van goede familie is maar verder niets en waar ik hier met hem moet wonen, zou ik gaarne iets meer over hem vernemen.” “Seigneur,” antwoordde de waardin, “het is een schitterend figuur. Hij is bijna zoo jong als u. Samen zult gij een goed paar vormen. Bij den heiligen Jacobus, ik zal mij kunnen beroemen ten mijnen huize de twee knapste jonge edellieden uit Spanje te hebben.” “Heeft deze don Louis,” vroeg mijne meesteres, “hier dan geen veroveringen gemaakt?” “O, zeker, zooveel als hij maar wil. Hij heeft o.a. tusschen ons gezegd, een dame bekoord, die jong en schoon is; zij heet Isabella. Het is de dochter van een ouden doctor in de rechten. Zij is zoo verliefd, dat zij er het verstand nog eens door zal verliezen.” “En zeg mij,” vroeg Aurora haastig, “is hij ook op haar verliefd?” “Hij hield van haar,” antwoordde Bernarda Ramirez, “voor zijn vertrek naar Madrid, maar ik weet niet of hij haar nog bemint want hij loopt van vrouw tot vrouw, zooals alle jonge edellieden dat gewoon zijn.” De goede weduwe had ternauwernood uitgesproken of wij hoorden geraas voor de deur. Wij keken door het raam en zagen twee mannen van hunne paarden afstijgen. Het was don Louis Pacheco, die met een kamerdienaar van Madrid kwam. De oude vrouw verliet ons om hem te ontvangen en mijne meesteres maakte zich gereed de rol van don Felix te gaan spelen. Don Louis kwam gelaarsd en gespoord [ 292 ] in ons vertrek. “Ik verneem,” zeide hij, terwijl hij Aurora groette, “dat een jonge edelman uit Toledo ook in dit hotel is afgestapt, mag ik hem daarover mijn vreugde betuigen?” Terwijl mijne meesteres hem op haar beurt een compliment maakte kon Pacheco niet nalaten te zeggen, dat hij nog nooit een edelman had gezien, die zoo mooi en goedgevormd was. Na allerlei beleefdheden, ging don Louis naar zijn eigen appartementen.
Terwijl hij zijn sporen liet afdoen en van kleeding verwisselde, ontmoette een soort van page, welke hem zocht om hem een briefje te geven, bij toeval Aurora op de trap. Hij hield haar voor don Louis en gaf haar het briefje. “Hier, seigneur,” zei hij, “ofschoon ik seigneur Pacheco niet ken, behoef ik niet te twijfelen, dat gij het zijt.” “Neen, vriend,” antwoordde mijne meesteres met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest, “gij doet uw boodschappen goed. Gij hebt goed geraden dat ik don Louis Pacheco ben.” De page verdween en Aurora zich met ons verwijderend, las: “Ik verneem dat gij te Salamanca zijt. Met welk een vreugde heb ik deze tijding ontvangen, ik dacht er gek van te worden. Maar bemint gij Isabella nog? Haast u haar te verzekeren dat gij niet veranderd zijt. Ik denk dat zij van pleizier zal sterven als zij u trouw terugvindt.”
“Dat briefje is hartstochtelijk; daar speekt een innige liefde uit. Deze dame is een mededingster, waarvoor ik op mijn hoede moet zijn. Ik moet don Louis van haar losmaken en zorgen, dat hij haar niet terug ziet. Het is niet gemakkelijk, maar ik wanhoop niet dit resultaat te bereiken.” Mijn meesteres ging zitten peinzen en zei een oogenblik daarna: “Ik beloof je, dat ze in minder dan vier en twintig uur gebrouilleerd zijn.” Nadat Pacheco een weinig uitgerust was, kwam hij ons opzoeken en begon met Aurora te praten. “Seigneur” zei hij schertsend, “ik geloof, dat de echtgenooten en minnaars zich over uw komst te Salamanca niet behoeven te verheugen: gij zult ze in onrust brengen. Ik voor mij beef nu reeds voor [ 293 ] mijne veroveringen.” “Luister,” zei mijne meesteres, “uwe vrees is niet misplaatst. Don Felix de Mendoza is niet weinig te duchten, dat verzeker ik u en ik weet nu al, dat de vrouwen hier niet ongevoelig zijn.” “Hebt gij daarvoor reeds een bewijs?” “Een duidelijk bewijs,” antwoordde de dochter van don Vincent, “ik ben hier voor een maand ook geweest n.l. acht dagen en, in vertrouwen gezegd, heb ik de dochter van een ouden dokter in de rechten het hoofd op hol gemaakt.”
Ik bemerkte dat don Louis bij deze woorden schrok. “Mag ik zonder onbescheiden te zijn, vragen hoe deze dame heet?” “Hoe, onbescheiden, waarom zou ik er een geheim van maken?” riep de valsche don Felix uit. “Denkt ge, dat ik kiescher ben dan andere edellieden van mijn leeftijd? Beoordeel mij niet zoo onrechtvaardig. Tusschen ons gezegd verdient zij zooveel kieschheid niet. Het is een burgerdame. Gij weet wel, dat een man van stand zich niet ernstig met zulk een vlinder ophoudt en dat hij gelooft, dat hij haar een eer bewijst door haar te onteeren. De naam van de dame in quaestie is Isabella.” “En heet misschien de dokter,” vroeg Pacheco ongeduldig, “Murcia de la Lhana?” “Juist,” antwoordde mijne meesteres. “Ziehier een brief welke ik juist heb ontvangen en waaruit gij zult zien, dat zij het goed met mij meent.” Don Louis keek naar het schrift en dat herkennend, keek hij strak voor zich. “Wat zie ik,” vervolgde Aurora verwonderd, “gij verandert van kleur. Ik geloof heusch, dat gij belang in dit persoontje stelt. Ach waarom heb ik zoo openhartig tot u gesproken?”
“Ik ben er u dankbaar voor,” antwoordde don Louis met een gevoel van spijt vermengd met toorn. “De ontrouwe, wispelturige! Don Felix, wat ben ik u niet verschuldigd? Gij bevrijdt mij van een dwaling waarin ik anders misschien nog lang had verkeerd. Ik dacht bemind te worden, wat zeg ik, bemind? ik dacht aangebeden te worden door Isabella. Ik droeg het schepsel eenige achting toe en nu zie ik, dat het slechts eene coquette is, [ 294 ] alleen mijn verachting waardig.” “Ik begrijp uw woede,” zei Aurora, eveneens verontwaardigd. “De dochter van een dokter in de rechten moest tevreden zijn wanneer zij een zoo beminnelijk heer als gij tot minnaar had. Ik kan haar onstandvastigheid niet verontschuldigen en wel verre van prijs te stellen op de voorkeur die zij mij schenkt, wil ik voortaan niets meer van haar goedheid weten.” “Ik voor mij,” zei Pacheco, “wil haar nooit meer zien; dat is de eenige wraak die ik kan nemen.” “Gij hebt gelijk,” riep de valsche Mendoza uit; “om haar te doen weten, hoezeer wij haar verachten moeten wij haar beiden een beleedigenden brief schrijven, in antwoord op haar schrijven. Maar alvorens tot dit uiterste over te gaan, moet gij uw hart raadplegen, opdat gij nooit berouw krijgt met haar gebroken te hebben.” “Neen maar,” antwoordde don Louis, “deze zwakheid zal ik niet hebben en om de ondankbare te straffen, zullen wij doen wat gij voorstelt.”
Dadelijk ging ik papier en inkt halen, en zij begonnen beiden zeer vriendelijke briefjes voor de dochter Murcia de la Lhana samen te stellen. Pacheco vooral kon geen woorden naar zijn zin vinden om zijn gevoelens uit te drukken en hij verscheurde vijf of zes brieven omdat zij hem niet kras genoeg voorkwamen. Eindelijk had hij er een waarover hij met recht tevreden was. Deze luidde aldus: “Leer uzelf kennen, mijne koningin, en wees niet zoo ijdel te gelooven, dat ik u bemin. Er is een andere verdienste noodig dan de uwe om mij te binden. Gij zijt alleen geschikt om tot amusement te dienen voor de jongste studenten van de universiteit”. Het briefje van Aurora was niet minder beleedigend en toen zij gereed was, deed zij beide in enveloppen en zei: “Hier Gil Blas, zorg dat Isabella dat nog heden ontvangt. Heb je me begrepen?” vroeg ze knipoogend. Ik begreep haar en zei: “Ja, seigneur, ik zal doen zooals u verlangt”.
Ik ging dadelijk weg en dacht bij mijzelf: “Komaan mijnheer Gil Blas, gij wordt op de proef gesteld. Laat nu eens zien, mijn vriend, dat gij genoeg geest hebt, om een [ 295 ] rol te spelen, die dat eischt. Seigneur Felix heeft u een teeken gegeven. Hij wil dat ik alleen het briefje van don Louis weg breng, dat beteekent dit knipoogje, niets is duidelijker.” Overtuigd, dat ik mij niet vergiste, maakte ik het pakket los en haalde den brief van Pacheco er uit, die ik vervolgens naar Murcia bracht. Aan de deur vond ik den kleinen knaap, die naar het hotel was gekomen met het schrijven van Isabella en ik vroeg hem: “Broeder, zijt gij niet de bediende van de dochter van mijnheer den dokter Murcia?” Hij antwoordde, dat het zoo was met een gezicht, waarop te lezen stond, dat hij gewend was galante briefjes te bezorgen en ze te ontvangen. “Gij ziet er zoo betrouwbaar uit, dat ik u durf vragen dit briefje aan uw meesteres te brengen.”
De knaap vroeg mij van wien ik kwam en ik had den naam van don Louis Pacheco niet genoemd, of hij zei: “Wil mij volgen, ik moet u bij Isabella brengen, die u wil spreken.” Ik werd in een vertrek gelaten en kort daarop verscheen de senora. Ik werd getroffen door de schoonheid van haar gelaat; nooit zag ik fijnere trekken. Zij had een kinderlijk uiterlijk, maar dat belette niet, dat zij reeds bijna dertig jaar zonder leiband had geloopen. “Vriend,” zei ze lachend, “zijt gij bij don Louis in dienst?” Ik antwoordde dat ik sedert drie weken zijn kamerdienaar was. Vervolgens gaf ik haar het briefje. Zij las het twee of drie maal alsof zij haar oogen niet vertrouwde. Zij had dan ook alles behalve zulk een antwoord verwacht. Zij richtte haar blik omhoog beet op haar lippen en eenige oogenblikken was haar hartepijn op haar gelaat te lezen. Plotseling vroeg zij mij: “Zeg eens vriend, is don Louis gek geworden na onze scheiding? Ik begrijp er anders niets van. Vertel mij waarom hij zoo beleefd schrijft. Is hij door den duivel bezeten? Als hij met mij wilde breken, behoefde hij’t toch niet aldus te doen?”
“Madame,” antwoordde ik, een oprecht gezicht zettend, “mijn meester heeft bepaald ongelijk, maar in zeker opzicht werd hij hiertoe gedwongen. Indien u mij belooft [ 296 ] de zaak geheim te houden, zal ik u de zaak uitleggen.” “Ik beloof het u,” viel zij mij in de rede. “Vrees niet, dat ik u in moeilijkheden zal brengen. Spreek maar vrij uit.” “Even vóór de bezorging van uw briefje is er eene dame gekomen, welke naar Senor Pacheco vroeg en eenigen tijd later hoorde ik haar zeggen: “gij belooft mij haar niet weder te zien en om mij tevreden te stellen zult gij haar een brief schrijven, welke ik u zal dicteeren.” Don Louis heeft gedaan, wat zij verlangde en zoo ziet gij, madame, dat de brief het werk is van een mededingster en dat denhalve mijn meester zoo schuldig niet is.”—“O hemel,” riep zij uit, “hij is ’t nog meer dan ik eerst dacht. Zijn ontrouw doet mij meer pijn dan de beleedigende woorden, welke hij heeft geschreven. Maar laat hij zich gerust aan zijn nieuwe liefde wijden, zeg hem, dat hij mij niet behoefde te beleedigen om mij te verplichten het veld te ruimen voor eene mededingster en dat ik te zeer een ontrouw minnaar veracht om nog lust te hebben hem terug te roepen.” Hierna verliet ik het huis van de Murcia de la Lhana, zeer tevreden over mij zelf. In mijn hotel aangekomen, vond ik de heeren Mendoza en Pacheco, samen aan het souper en pratend alsof zij elkander jaren gekend hadden. Aurora bemerkte aan mijn tevreden gezicht, dat ik mij niet slecht gekweten had van mijn opdracht. “Wel Gil Blas,” zei ze, “vertel ons eens hoe gij gevaren zijt.” Ik vertelde, dat Isabella na de beide brieven gelezen te hebben in lachen was uitgebarsten, zeggende: “Op mijn woord, de brieven hebben een fraaien stijl, ik moet bekennen, dat anderen minder geestig schrijven.” “Zij redt zich er goed uit,” riep mijn meesteres uit, “het is bepaald een coquette van het ergste slag.”—“Wat mij betreft,” zei don Louis, “herken ik Isabella niet en moet zij tijdens mijne afwezigheid wel zeer veranderd zijn.”—“Ik had haar ook anders beoordeeld,” antwoordde Aurora. “Maar er zijn vrouwen, die kunnen doen zooals zij willen. Ik heb er een bemind en ik ben er lang de dupe van geweest. Gil [ 297 ] Blas zal het u zeggen, dat zij ieder met een trouw gezicht wist te bedotten.”—“Het is waar,” zei ik, mij in het gesprek mengend, “zij was een gewikste; ik zou er zelf zijn ingeloopen.” Mendoza en Pacheco lachten, dat zij schaterden toen zij mij aldus hoorden spreken en inplaats van geraakt te zijn, dat ik mij in het gesprek mengde, richtten zij dikwijls het woord tot mij om zich over mijn antwoorden te vermaken. Wij spraken over veinzende vrouwen en het resultaat was, dat Isabella eene echte coquette was en bleef. Don Louis zwoer, haar niet weer te willen zien; don Felix zwoer op zijn beurt, dat hij haar steeds zou verachten. Daarna sloten zij vriendschap en spraken af nooit iets voor elkaar verborgen te houden. Eindelijk scheidden zij en ieder begaf zich naar zijn appartementen, waar ik Aurora een juist verslag gaf van het onderhoud met de dochter des dokters, ik vergat geen enkele bijzonderheid, ja ik dikte ze nog ietwat aan, zoodat mijne meesteres in de wolken was. “Waarde Gil Blas,” zei ze, “ik ben verrukt over uw slimheid. Wanneer men het ongeluk heeft een hartstocht te koesteren, welke ons verplicht listen te baat te nemen, is het een voordeel iemand in dienst te hebben, die zoo gevat is als gij. Moed, mijn vriend, wij hebben nu een mededingster uit den weg geruimd, die ons kon schaden; dat is geen slecht begin. Maar waar gelieven somtijds plotseling op een besluit terugkomen, ben ik van plan het avontuur te verhaasten en morgen reeds Aurora de Guzmann ten tooneele te voeren.” Ik juichte dit denkbeeld toe en seigneur don Felix met zijn page alleen latend, ging ik naar het vertrek waar mijn bed stond. [ 298 ]
D e twee nieuwe vrienden kwamen den volgenden morgen bij elkaar en begonnen met omhelzingen, waaraan Aurora zich moest onderwerpen om haar rol van Don Felix goed te spelen. Daarna gingen zij samen in de stad wandelen en ik vergezelde hen niet Chilindron, den knecht van don Louis. Bij de universiteit bleven wij staan kijken naar eenige kennisgevingen omtrent boeken, die aan de deur waren aangeplakt. Verscheidene personen vermaakten zich met ze te lezen en ik bemerkte onder hen een klein mannetje, dat over deze werken zijn oordeel uitsprak. Ik bemerkte, dat men met alle aandacht naar hem luisterde, en te zelfder tijd zag ik, dat hij meende waard te zijn, dat men naar hem luisterde. Hij scheen ijdel en was beslist in zijn spreken als alle kleine mannetjes. “Deze nieuwe vertaling van Horatius ,” zei hij, “welke gij met zoo groote letters vindt aangekondigd, is een werk in proza, saamgesteld door een oud schrijver van het college. Het is een boek, dat door de scholieren zeer wordt geroemd, zij alleen hebben vier edities verslonden. Maar geen eerlijk man heeft er een exemplaar van gekocht.” Zijn oordeel over de andere boeken was niet veel gunstiger: zonder genade keurde hij ze allen af. Oogenschijnlijk was hij zelf schrijver. Ik had hem gaarne tot het einde aangehoord, maar ik moest don Louis en don Felix volgen, daar deze even weinig belang stelden in zijn rede als in de boeken zelf en hem en de universiteit den rug toedraaiden. Wij kwamen tegen het [ 299 ] uur van het diner aan ons hotel. Aan tafel bracht mijne meesteres behendig het gesprek op hare familie. “Mijn vader,” zei ze, “was de jongste zoon uit het huis van Mendoza en vestigde zich te Toledo; mijne moeder is eene eigen zuster van dona Kimena de Guzmann, die eenige dagen geleden te Salamanca is gekomen voor zaken met haar nicht, Aurora, eenige dochter van don Vincent de Guzmann, dien gij misschien hebt gekend.”—“Neen,” antwoordde don Louis, “maar ik heb dikwijls over hem en zijne dochter Aurora hooren spreken. Moet ik gelooven hetgeen men van deze jonge dame vertelt? Men verzekert dat niets haar verstand en schoonheid evenaart.”—“Wat haar verstand betreft,” antwoordde don Felix, “daar ontbreekt het haar niet aan, maar zoo bijzonder mooi is zij niet, men vindt dat wij veel op elkander gelijken.”—“Als dat zoo is,” riep Pacheco uit, “dan draagt zij haar reputatie met eere. Uw trekken zijn regelmatig, uw gelaat is mooi, werkelijk ik zou haar wel eens willen zien.”—“Ik wil uwe nieuwsgierigheid wel bevredigen,” antwoordde de valsche Mendoza, “en nog wel dezen dag. Na het diner zullen wij naar mijne tante gaan.” Daarna sprak mijne meesteres plotseling over iets anders. ’sMiddags nam ik mijne maatregelen en waarschuwde de duenna met het oog op de komende dingen. IJlings keerde ik terug om don Felix te vergezellen, die seigneur don Louis aan zijne tante zou voorstellen. Nauwelijks waren wij daar gekomen, of de tante kwam ons tegemoet met een: “Stil, stil, gij zult mijne nicht wakker maken, zij heeft sedert gisteren een verschrikkelijke migraine, die juist een beetje over is, en nu slaapt het arme kind gelukkig sedert een kwartier.” “Dat spijt mij zeer,” zei Mendoza, “ik had gehoopt mijne nicht te zien, ik had mijn vriend Pacheco gaarne met haar in kennis willen brengen.”—“O, dat heeft zulk een haast niet,” zei Ortiz glimlachend, “stel ’t maar tot morgen uit.” De heeren vertrokken daarop spoedig.
Don Louis bracht ons bij een zijner vrienden, die don [ 300 ] Gabriel de Pedros heette. Wij bleven er den geheelen avond, soupeerden er en gingen eerst om twee uur ’s nachts naar huis. Toen wij halverwege waren gekomen, vonden wij twee mannen op straat liggen. Wij dachten, dat het ongelukkigen waren, die men vermoord had, en wij bleven staan om zoo mogelijk nog hulp te verleenen. Terwijl wij een onderzoek instelden, kwam de patrouille en de aanvoerder, denkend dat wij de moordenaars waren, liet ons door zijn lieden omsingelen. Gelukkig kreeg hij van ons een beteren indruk toen hij ons had hooren spreken en, voor zoover de nachtelijke duisternis het toeliet, ons gelaat had gezien. Zijn boogschutters bemoeiden zich nu met de door ons doodgewaande mannen en het bleek, dat het een groot losbol was met zijn knecht, beiden dronken als een kanon. “Mijne heeren,” riep een der mannen, “ik herken hem. Het is seigneur Guyomar, rector van onze universiteit, ondanks den toestand, waarin gij hem nu ziet, is hij een groot personage, een buitengewoon genie. Er is geen wijsgeer, dien hij niet afmaakt bij een strijdvraag, hij is welsprekend zonder weerga. Maar het is jammer, dat hij te veel van wijn, processen en meisjes houdt. Hij heeft bij zijn Isabella gesoupeerd, waar ongelukkigerwijs zijn begeleider even dronken geworden is als hij. Vóór de goede professor rector werd, gebeurde dit nogal eens vaak. Zoo ziet gij, dat eerbewijzen niet altijd de zeden veranderen.” Wij lieten de dronkaards in handen van de patrouille en gingen zoo spoedig mogelijk slapen.
Don Felix en don Louis stonden tegen den middag op en het eerste waarover zij het hadden, was Aurora. “Gil Blas,” zei mijn meester, “ga naar mijne tante dona Kimena en vraag haar of wij, seigneur Pacheco en ik, heden mijne nicht niet kunnen spreken.” Ik ging naar de duenna om met haar te overleggen en ik keerde naar de valsche Mendoza terug. “Seigneur,” zei ik, “uwe nicht is welvarend, zij verzocht mij te zeggen, dat uw bezoek haar zeer aangenaam zal zijn en dona Kimena vroeg mij seigneur [ 301 ] Pacheco te verzekeren, dat hij steeds welkom zal zijn.” Ik bemerkte, dat deze laatste woorden don Louis veel genoegen deden. Mijn meesteres zag het ook en zag er een gelukkig voorteeken in. Tegen het diner kwam de kamerdienaar van dona Kimena en zei tot don Felix: “Seigneur, bij mevrouw uwe tante is een man uit Toledo geweest en heeft voor u dit briefje achtergelaten: “Indien gij nieuws wenscht te vernemen omtrent uw vader en andere belangrijke zaken, zult ge goed doen onmiddellijk, na ontvangst van dit schrijven, naar het Zwarte Paard te gaan, bij de universiteit.” “Ik ben te nieuwsgierig,” zei hij, “om niet aan de uitnoodiging gevolg te geven.”
“Pacheco,” zei hij, “wanneer ik binnen twee uur niet terug ben, kunt gij alleen naar mijn tante gaan, dan kom ik u daar na den middag wel opzoeken. Gij weet, wat Gil Blas u uit naam van dona Kimena gezegd heeft en ge kunt gerust er alleen heengaan.”
Inplaats van naar het Zwarte Paard te gaan, haastten wij ons naar juffrouw Ortiz. Aurora begon dadelijk met haar blonde pruik af te nemen, waschte en poetste aan haar wenkbrauwen, trok een japon aan en werd nu een echte brunette, zooals zij werkelijk was.
Haar vermomming was zoo goed gekozen, dat Aurora en don Felix werkelijk twee verschillende personen leken; het scheen zelfs, alsof zij veel grooter als vrouw dan als man was; het is waar, dat hare muiltjes met hunne hooge hakken daartoe niet weinig bijdroegen. Nadat zij aan haar bekoorlijkheid alle hulpmiddelen had toegevoegd, die de kunst daaraan kon verschaffen, wachtte zij don Louis met groote spanning, vermengd met vrees en hoop. Nu eens was zij vol vertrouwen in haar geestigheid en schoonheid, dan weer vreesde zij er een slecht gebruik van te zullen maken. Ortiz bereidde zich van haar kant ook zoo goed mogelijk voor om mijn meesteres te helpen. Daar Pacheco mij niet in dit huis moest zien, zou ik eerst tegen het einde van het bezoek [ 302 ] verschijnen. Toen alles gereed was, verscheen don Louis. Hij werd zeer vriendelijk ontvangen en sprak twee of drie uur met Aurora, waarna ik binnenkwam en mij tot don Louis wendend, zei ik: “Seigneur, don Felix kan heden niet komen, hij verzoekt u hem te verontschuldigen, maar hij is in gezelschap van drie heeren uit Toledo en kon hen niet verlaten.” “O, die kleine losbol,” riep dona Kimena uit; “ongetwijfeld is hij aan de rol.”—“Neen mevrouw,” hernam ik, “hij onderhoudt zich met hen over ernstige zaken. Het speet hem zeer.” “O,” hernam mijn meesteres schertsend, “hij weet, dat ik ongesteld ben geweest en had een weinig meer haast kunnen betoonen om iemand te bezoeken, waarmede hij is geparenteerd; om hem te straffen wil ik hem in geen veertien dagen zien.”—“Ach, mevrouw,” zei don Louis, “wees niet zoo wreed, don Felix is genoeg te beklagen, dat hij u niet gezien heeft.”
Zij schertsten daarover eenigen tijd en vervolgens nam Pacheco afscheid. De schoone Aurora veranderde terstond van gedaante en werd weer edelman. Zij keerde zoo spoedig mogelijk naar het hotel terug. “Ik moet mij verontschuldigen, waarde vriend,” zei zij tegen don Louis, “dat ik niet bij mijne tante ben geweest, maar ik kon niet wegkomen van de personen, welke bij mij waren. Een troost is het echter voor mij, dat gij uwe nieuwsgierigheid hebt kunnen bevredigen. Welnu, wat denkt gij van mijne nicht, zeg het mij ronduit.”—“Ik ben verrukt over haar,” antwoordde Pacheco. “Gij hebt gelijk met te zeggen, dat gij op haar gelijkt. Ik heb nog nooit zulk eene treffende gelijkenis gezien, dezelfde gelaatsvorm, dezelfde oogen, dezelfde mond, dezelfde stem. Er is niettemin eenig onderscheid: Aurora is grooter dan gij, zij is bruin en gij zijt blond, gij zijt luchthartig, zij is ernstig, maar dat is alles waarin gij van elkander verschilt. Wat verstand betreft, geloof ik niet, dat een hemelsch wezen beter daarmee kan zijn toegerust. In één woord: zij is iemand van oneindige verdienste.” [ 303 ]
Seigneur Pacheco sprak deze laatste woorden met zooveel vuur, dat Felix lachend antwoordde: “Vriend, het spijt mij u met dona Kimena in kennis te hebben gebracht en ge zult goed doen er niet meer heen te gaan, dat raad ik u aan voor uwe rust, Aurora de Guzmann zou u wel eens liefde kunnen gaan inboezemen....”
“Ik behoef haar niet meer te zien,” viel don Louis in, “om verliefd te worden, dat ben ik reeds.”—“Dat spijt mij voor u,” antwoordde Mendoza, “want gij zijt geen man om u aan een enkele vrouw te hechten en mijne nicht is geen Isabella, dat verzeker ik u. Zij zal geen minnaar willen hebben, die geen eerlijke trouwplannen koestert.”—“Trouwplannen! kan het anders met een meisje van haar stand? Gij beleedigt me door te denken dat ik een onedelen blik op haar zou kunnen werpen, gij moogt beter van mij denken, waarde Mendoza: helaas, ik zou de gelukkigste van alle mannen zijn wanneer zij mijn aanzoek aannam en haar lot aan het mijne wilde verbinden.”
“Als dat uwe bedoelingen zijn,” hernam don Felix, “wil ik u gaarne van dienst zijn. Ik zal morgen reeds trachten mijne tante voor uwe zaak te winnen daar zij veel invloed bij mijne nicht heeft.” Pacheco was hem buitengewoon dankbaar en wij bemerkten met vreugde, dat onze list zoo goed gelukte. Den volgenden dag wakkerden wij de liefde van don Louis nog door eene nieuwe vinding aan. Mijne meesteres kwam bij hem en vertelde, dat hij dona Kimena over hem had gesproken. “Ik had zeer veel moeite om haar gunstig voor u te stemmen. Zij was verbolgen op u. Ik weet niet wie u bij haar als een losbol heeft voorgesteld, maar vast staat, dat iemand u bij haar heeft zwart gemaakt; gelukkig heb ik u kunnen verdedigen en zoo den slechten indruk kunnen wegnemen, dien men haar van uw leven had gegeven.”
“Maar dat is nog niet alles,” vervolgde Aurora, “gij moet met mijne tante in mijn tegenwoordigheid een onderhoud hebben, dan zullen we ons verder van haar steun verzekeren.” [ 304 ] Pacheco verlangde vol ongeduld naar dit gesprek met dona Kimena en den volgenden ochtend werd hij tevreden gesteld. De zoogenaamde Mendoza bracht hem bij juffrouw Ortiz en zij hadden een onderhoud, waarin don Louis blijk gaf in zeer korten tijd bijzonder verliefd te zijn geworden. De behendige Kimena veinsde zeer getroffen te zijn door zijn teederheid en beloofde alles in het werk te zullen stellen om haar nicht te bewegen hem te huwen. Pacheco wierp zich aan de voeten van zulk een goede tante om haar te bedanken voor haar vriendelijkheid. Don Felix vroeg daarop of zijn nicht reeds bij de hand was. “Neen,” antwoordde de duenna, “zij rust nog en gij kunt haar thans niet spreken, maar komt vanmiddag terug.” Dit antwoord was koren op den molen van don Louis, die den morgen verder zeer lang vond. Hij kwam thuis met Mendoza, die niet weinig genoot van de duidelijke verschijnselen eener echte liefde, die hij in den ander opmerkte.
Hij sprak slechts over Aurora en toen zij gegeten hadden, zei don Felix: “Ik krijg een idee. Ik zal even voor u bij mijne tante aanloopen en met mijn nicht persoonlijk spreken om zoo mogelijk te ontdekken hoe zij over u denkt.” Don Louis vond dit uitstekend; hij liet zijn vriend gaan en vertrok zelf een uur later. Mijne meesteres had zich dien tijd ten nutte gemaakt en was weder als vrouw gekleed, toen haar aanbidder verscheen. “Ik dacht,” zei deze, “hier don Felix te vinden.”—“Hij komt dadelijk,” antwoordde dona Kimena, “hij zit in mijn vertrek te schrijven.” Pacheco nam deze uitvlucht voor goede munt op, doch ondanks de aanwezigheid van zijne aangebedene bemerkte hij, dat de uren voorbijgingen zonder dat Mendoza verscheen en daar hij niet kon nalaten daarover eenige verwondering te laten blijken, begon Aurora plotseling te lachen en zei tegen don Louis: “Is het mogelijk dat gij niet het minste vermoeden hebt van het bedrog waarvan gij de dupe zijt? Een valsche blonde pruik en geverfde wenkbrauwen veranderen mij toch niet zoo, dat [ 305 ] men zich daarin nog kan vergissen. Weet Pacheco, dat don Felix de Mendoza en Aurora de Guzmann slechts een en dezelfde zijn!”
Ze bepaalde zich er niet toe hem uit die dwaling te helpen; zij bekende hem het zwak, dat ze op hem had en alle stappen, welke zij gedaan had, om hem op het punt te brengen, waar ze hem hebben wilde. Don Louis was niet minder bekoord dan verrast door hetgeen hij zooeven gehoord had; hij wierp zich aan de voeten van mijn meesteres en zei haar met geestdrift: “Ah! schoone Aurora, kan ik werkelijk gelooven, dat ik de gelukkige sterveling ben, voor wien ge zooveel goedheid hebt gehad? Wat kan ik doen om u mijn erkentelijkheid te betuigen? Een liefde tot in eeuwigheid zou niet groot genoeg zijn om u dat te vergelden.” Die woorden werden gevolgd door duizenden andere teedere en hartstochtelijke uitdrukkingen, waarna de geliefden spraken over de maatregelen, welke ze hadden te nemen om tot de vervulling van hunne wenschen te geraken. Er werd besloten, dat wij allen dadelijk naar Madrid zouden vertrekken, waar wij onze comedie met een huwelijk zouden besluiten. Dat plan werd bijna met even groote snelheid uitgevoerd als het werd bedacht. Don Louis huwde veertien dagen later met mijne meesteres en hun bruiloft werd met vele luisterrijke feesten gevierd. [ 306 ]
D rie maanden na dit huwelijk wilde mijn meesteres mijn diensten beloonen. Ze schonk mij honderd pistolen en zei: “Gil Blas, mijn vriend, ik jaag je niet weg, je kunt hier blijven zoolang als je wilt, maar een oom van mijn man, don Gonzale Pacheco, wil je als kamerdienaar hebben. Ik heb zoo gunstig over je gesproken, dat hij mij gezegd heeft, dat ik hem genoegen zou doen je aan hem over te doen. Het is een edelman van den ouden stempel, een man met een zeer nobel karakter; ge zult het goed bij hem hebben.”
Ik bedankte Aurora voor haar goedheid en, daar ze mij niet meer noodig had, nam ik de betrekking, welke mij werd aangeboden, te liever aan, omdat ik in de familie bleef. Op een goeden ochtend ging ik dus van de jonggehuwden naar don Gonzale. Hij was nog te bed, hoewel het bij den middag was. Toen ik zijn kamer binnenkwam, dronk hij een kop bouillon, dien een page hem bracht. De grijsaard had papillotten in zijn snor, bijna levenlooze oogen en een bleek, mager gelaat. Hij was een van die oude-jongeheeren, die in hun jeugd zwaar geleefd hebben en op een meer gevorderden leeftijd nog weinig wijzer zijn geworden. De ontvangst was aangenaam en hij zei me, dat, wanneer ik hem met evenveel ijver wilde dienen, als ik het zijn nicht gedaan had, ik het goed bij hem zou hebben. Na deze verzekering beloofde ik, dat ik hem dezelfde trouw zou bewijzen als aan zijn nicht en van dat oogenblik af aan nam hij mij in dienst. [ 307 ]
Zoo had ik dus een nieuwen meester en God weet, wat voor man het was! Toen hij opstond, meende ik de opstanding van Lazarus te zien. Stel u een lichaam voor, zoo mager, dat men het naakt ziende, er best de theorie van het geraamte op had kunnen leeren. Hij had zulke dunne beenen, dat ze nog zeer mager schenen, nadat hij over elkaar drie of vier paar kousen had aangetrokken. Bovendien was die levende mummie asthmatisch en [ 308 ] hoestte hij bij ieder woord, dat hem uit den mond kwam. Hij liet eerst chocolade komen, vroeg vervolgens papier en inkt, schreef een briefje, dat hij verzegelde en liet bezorgen door denzelfden page, die zijn bouillon had gebracht. Daarop zei hij tot me: “Mijn vriend, in ’t vervolg zal ik jou met mijn boodschappen belasten en bepaaldelijk die, welke dona Eufrasia betreffen. Die dame is een jeugdige persoon, die ik liefheb en die mij teeder bemint.”
Almachtig! zei ik bij mezelf; hoe kan men jonge menschen beletten zich te verbeelden, dat men hen liefheeft als die oude losbol denkt, dat men hem aanbidt? “Gil Blas,” vervolgde hij, “ik zal je heden al bij haar brengen; ik soupeer bijna iederen avond bij haar. Ge zult een zeer beminnelijke vrouw zien en bekoord worden door haar wijsheid en ingetogenheid. Zij lijkt volstrekt niet op die jonge onbezonnen wezens, die op het uiterlijk afgaan, maar heeft een rijpen geest; ze wil een man met gevoel en geeft boven de meest schitterende verschijningen, de voorkeur aan een man, die weet te beminnen.” Don Gonzale raakte niet uitgepraat over de voortreffelijkheden van zijn maîtresse, maar hij had een toehoorder, die moeilijk te overtuigen was. Na alles wat ik er al van gezien had bij tooneelspeelsters, geloofde ik niet van het geluk in de liefde van oude heeren. Ik deed echter maar, of ik alles voor goede munt aannam en prees zelfs den smaak van Eufrasia en zei, dat ze geen beminnelijker galant kon hebben. De goede man begreep niet, dat ik hem voor den gek hield, integendeel, zijn ijdelheid werd gestreeld door mijn woorden; ook nu bleek het weer, dat een vleier alles bij groote heeren kan wagen; ze slikken zelfs de meest overdreven complimentjes.
Nadat de oude heer geschreven had, trok hij met een tangetje een paar haren uit zijn baard, waschte zijn oogen, ooren en tanden en daarna verfde hij zijn snor, zijn wenkbrauwen en zijn haar. Hij had langer werk aan zijn toilet dan een oude dame, die het voortgaan van de jaren wil verbergen. Hij was juist klaar toen er een andere oude [ 309 ] heer, een vriend van hem, binnenkwam, die graaf d’Asumar heette. Welk een verschil tusschen hen! Deze liet zijn grijze haren zien, leunde op een stok en scheen trotsch te zijn op zijn ouderdom, inplaats van jong te willen schijnen. “Mijnheer Pacheco,” zei hij bij het binnenkomen, “ik kom vragen of ik bij u kan dineeren.” “Wees welkom, graaf,” antwoordde mijn meester. Ze drukten elkaar de hand en begonnen in afwachting van het diner een gesprek. Het liep eerst over een stierengevecht, dat voor weinige dagen had plaats gehad. Evenals aan Nestor bood het aan de oude graafheden gelegenheid om het verleden te prijzen, zuchtend zei hij: “Helaas! de menschen van tegenwoordig zijn niet meer met die van vroeger te vergelijken; de pracht van de tournooien in mijn jeugd ziet men niet meer.” Ik lachte om de vooroordeelen van den ouden heer d’Asumar, die zich in dit opzicht niet tot de tournooien bepaalde; want toen hij aan tafel zat en men de mooiste perziken presenteerde, zei hij: “In mijn tijd waren de perziken grooter dan ze nu zijn; de natuur wordt van dag tot dag zwakker.” Lachend zei ik in me zelf, dat, ten tijde van Adam, de perziken dan wel buitengewoon groote afmetingen moesten hebben gehad.
De graaf d’Asumar bleef bijna tot den avond en zoodra hij weg was, zei mijn meester me hem te volgen. Wij gingen naar Eufrasia, die op honderd pas afstand van ons huis woonde. We vonden haar in een nette kamer, goed gekleed en hoewel ze minstens dertig jaar oud was, zag ze er als een minderjarige uit. Ze kon voor mooi doorgaan en ik bewonderde haar verstand. Ze was niet een van die kokette vrouwen, die door haar geest willen schitteren en vrij zijn in haar manieren, ze scheen zeer bescheiden. Ik was daar verbaasd over, omdat ik er niet bij bedacht, dat zulke schepsels zich weten te vormen naar het karakter van de rijke lieden en van de heeren, die in haar handen vallen. Willen die heeren opgewektheid, dan zijn ze levendig, houden ze van het ingetogene, dan zijn ze verstandig en deugdzaam. Ze zijn ware kameleons, [ 310 ] die van kleur veranderen naar het humeur en den zin van de mannen, die haar naderen.
Don Gonzale had niet den smaak van de heeren, die een brutale schoonheid vragen; hij kon die niet uitstaan. Om hem aan te trekken moest een vrouw het uiterlijk van een Vestaalsche maagd hebben en Eufrasia regelde zich daarnaar; ze liet zien, dat men de beste comedianten niet altijd in de comedie vindt. Ik liet mijn meester bij zijn nimf en ging naar beneden, waar ik een oude huishoudster vond, in wie ik een soubrette, die kamenier was geweest van een tooneelspeelster, herkende; ook zij herkende mij. “Wel, mijnheer Gil Blas! U is dus bij Arsenia weg, zooals ik bij Constance?” “O zeker,” antwoordde ik, “al lang. Ik ben daarna in dienst geweest bij een jonkvrouw. Het leven van die menschen van den schouwburg is niet naar mijn smaak. Ik heb mijn ontslag genomen zonder de minste opheldering aan Arsenia te geven.” “Daar hebt ge goed aan gedaan,” zei de soubrette, die Béatrix heette. “Ik heb bijna op dezelfde wijze met Constance gedaan. Op een goeden ochtend zei ik, dat ik weg wilde, ze zei niets en we zijn gescheiden.”
“Het doet mij veel genoegen,” zei ik tegen haar, “dat wij elkaar in zulk een hoogst fatsoenlijk huis terugzien. Dona Eufrasia schijnt mij een uitstekende vrouw en ik geloof, dat zij een zeer goed karakter heeft.” “Daar bedriegt ge u niet in,” antwoordde zij mij, “ze is van goeden huize, wat men voldoende aan haar manieren kan zien en wat haar humeur betreft, kan ik u verzekeren, dat er niemand zachter en meer gelijkmoedig is. Ze is niet een van die lastige dames, die op alles aanmerkingen maken, die zonder ophouden schreeuwen, die haar personeel plagen en bij wie het dienen een hel is. Ik heb haar nog nooit hooren brommen; wanneer ik eens iets niet naar haar zin doe, zegt zij het me zonder kwaad te worden en nooit ontvalt haar een van die scherpe uitdrukkingen, waarmee sommige dames zoo vrijgevig zijn.”
“Mijn meester,” zei ik, “is ook zeer vriendelijk, hij behandelt [ 311 ] mij familiaar, meer als zijnsgelijke dan als een lakei; in één woord, hij is de beste van alle menschen en wij zijn, in dit opzicht, u, zoowel als ik, heel wat beter geplaatst dan bij die comedianten.” “Duizend maal beter,” hernam Béatrix; “ik had een leven vol tumult en nu heb ik het stil. Er komt hier niemand anders dan don Gonzale. In mijn eenzaamheid zal ik niemand zien dan u en dat doet me genoegen. Ik heb al sinds lang zekere neiging voor u en ik heb dikwijls Laura benijd; maar eindelijk hoop ik niet minder gelukkig te zijn dan zij. Al bezit ik haar jeugd en schoonheid niet, ik ben daarentegen ook niet koket en wat niet genoeg te waardeeren is, ik ben trouw als een tortelduif.”
Daar de goede Béatrix een van die personen was, die verplicht zijn hare gunsten aan te bieden, omdat men haar die niet vraagt, was ik volstrekt niet van plan daarvan te profiteeren. Ik wilde dat echter niet laten blijken en was zelfs zoo beleefd met haar te spreken op een wijze, dat zij niet alle hoop verloor, dat ik haar eens zou liefhebben. Ik verbeeldde mij dus, dat ik een verovering had gemaakt, maar werd daarin bedrogen. De soubrette wilde mij niet alleen hebben om mijn mooie oogen, ze wilde mij gebruiken in het belang van haar meesteres, voor wie ze zulk een groote toewijding had, dat ze voor haar wel ik weet niet wien zou hebben omhelsd. Ik zag dat den volgenden morgen in, toen ik een briefje van mijn meester aan Eufrasia bracht. Deze dame ontving mij zoo vriendelijk mogelijk; ze zei me allerlei lievigheden en de oude huishoudster deed daaraan mee. De eene bewonderde mijn gezicht; de andere vond mij wijs en voorzichtig. Volgens haar bezat don Gonzale in mij een schat. In één woord, ze prezen me zóó, dat ik wantrouwend werd. Ik aanvaardde al die loftuitingen met de onnoozelheid van een dwaas, maar trachtte de beweegredenen te leeren kennen en door list tegenover list te stellen, slaagde ik erin het masker te doen oplichten. [ 312 ]
“Hoor eens, Gil Blas,” zei Eufrasia, “het zal alleen van je zelf afhangen om je fortuin te maken. Sluit u bij ons aan, mijn vriend, Don Gonzale is oud en zijn gezondheid is zoo delicaat, dat de minste koorts met de hulp van een goeden dokter hem kan wegnemen. Laten wij de oogenblikken, die hem nog overblijven, goed gebruiken en trachten te bewerken, dat hij mij het beste van wat hij bezit, nalaat. Ik zal je er een goed aandeel van geven, dat beloof ik je en ge kunt op deze belofte evengoed vertrouwen alsof ik haar had gedaan voor alle notarissen in Madrid.” “Mevrouw,” antwoordde ik haar, “beschik over uw dienaar. U hebt mij maar te zeggen wat ik te doen heb en u zult tevreden zijn.” “Welnu!” antwoordde zij, “ge moet uw meester goed opnemen en mij op de hoogte houden van alles. Wanneer ge met u beiden zijt, verzuim dan niet om het gesprek op de vrouwen te brengen en maak dan van die gelegenheid een verstandig gebruik door hem veel goeds van mij te zeggen; houd hem zooveel met Eufrasia bezig als maar eenigszins mogelijk is. Dit is niet alles wat ik van u verlang. Ik draag u ook op, goed te letten op wat er in de familie Pacheco gebeurt. Als een van zijn verwanten veel werk maakt van don Gonzale en het op de erfenis gemunt heeft, waarschuw me dan; ik ken hen allen en heb al genoeg gedaan om hem een minder gunstig denkbeeld te geven van zijn neven en nichten.”
Ik vernam verder nog, dat zij hem kort geleden had bewogen om een landgoed te verkoopen, waarvan zij het geld had gekregen. Behalve dat zij iederen dag veel moois van hem kreeg, hoopte zij nu ook nog, dat hij haar in zijn testament niet zou vergeten. Ik deed alsof ik mij gaarne beschikbaar stelde voor hetgeen zij van mij verwachtte. Onderweg naar huis overwoog ik of ik er aan zou meedoen om mijn meester te bedriegen, of dat ik zou trachten hem los te maken van zijn maitresse. Dat laatste scheen mij beter dan het eerste en ik gevoelde meer lust om mijn plicht te doen, dan om hem te verraden. [ 313 ] Bovendien had Eufrasia mij niets positiefs beloofd en dat was misschien de reden waarom ik trouw bleef. Ik besloot dus don Gonzale met ijver te dienen en was ervan overtuigd, dat het beter voor mij zou zijn, wanneer ik hem zijn ideaal kon ontnemen.
Om tot mijn doel te geraken, hield ik mij of ik Eufrasia diende. Ik maakte haar wijs, dat ik onophoudelijk tegen mijn meester over haar sprak en verzon daarover allerlei fabeltjes, die zij voor goede munt opnam. Zij geloofde mij onvoorwaardelijk. Om nog zekerder te zijn van mijn zaak, deed ik of ik verliefd was op Béatrix, die op haar leeftijd verrukt scheen, dat een jonge man haar het hof maakte en er blijkbaar niet om gaf of ik haar bedroog, mits ik het goed deed.
Wanneer wij bij onze prinsessen waren, mijn meester en ik, waren het twee schilderijen, verschillend, maar het onderwerp was gelijk.
Don Gonzale, droog en bleek, zooals ik hem heb geschilderd, [ 314 ] had het uiterlijk van een zieltogende als hij zacht en teeder wilde kijken; en mijn dame nam, al naarmate ik verliefder werd, meer kinderlijke manieren aan. In alles was ze een kokette, die al minstens veertig jaren dienst had. Ze had haar opleiding gehad, in den dienst van die heldinnen der liefde, die, wanneer ze sterven, getracht hebben twee of drie opeenvolgende geslachten te bekoren.
Ik stelde mij er niet mee tevreden, om alle avonden met mijn meester naar Eufrasia te gaan, soms ging ik er op den dag alleen heen. Altijd verwachtte ik, dat ik, op een goeden dag, ergens in dat huis een jongen galant zou verborgen vinden; maar op welk uur ik ook kwam, ontmoeten deed ik niemand, noch man, noch vrouw van verdacht uiterlijk. Geen enkel spoor van ontrouw kon ik ontdekken, wat mij niet weinig verwonderde, want, hoewel Béatrix mij had verzekerd, dat hare meesteres geen enkel mannelijk bezoek ontving, kon ik mij toch niet voorstellen, dat een zoo knappe dame geheel trouw was aan don Gonzale. Het bleek me spoedig, dat ik niet verkeerd had geoordeeld; de schoone Eufrasia had zich, zoals gij weldra hooren zult, voorzien van een minnaar, die beter bij haar paste dan mijn meester, op wiens erfenis zij dusdoende geduldig kon wachten.
Op een ochtend bracht ik, als naar gewoonte, een briefje aan de prinses. Terwijl ik in haar kamer was, zag ik de voeten van een man, die achter een gordijn was verborgen. Ik wachtte mij er wel voor om te laten merken wat ik had gezien. Ik was verontwaardigd op Eufrasia, hoewel deze ontdekking mij niet verraste en mij persoonlijk niet aanging. Dat was de kroon op het werk van haar verraad! Liever had ik moeten lachen om dit avontuur en dat moeten beschouwen als een schadeloosstelling voor al de verveling in gezelschap van mijn meester. Maar ik meende met warmte te moeten opkomen in het belang van don Gonzale en ik deed hem getrouw verslag van hetgeen ik had gezien; en voegde er zelfs bij, [ 315 ] dat Eufrasia getracht had mij om te koopen. Van alles, wat ze mij gezegd had, hield ik niets verborgen. Hij deed mij nog eenige vragen en de antwoorden moesten zijn twijfel geheel wegnemen. Niettegenstaande de kalmte, welke hij altijd bewaarde, was hij getroffen en een toornige trek op zijn gelaat scheen aan te kondigen, dat die vrouw hem niet ongestraft ontrouw was geworden.
”’t Is genoeg, Gil Blas,” zei hij, “ik ben zeer gevoelig voor de genegenheid, die ik zie, dat ge voor mij hebt en uw trouw bevalt mij zeer. Dadelijk ga ik naar Eufrasia. Ik zal haar verwijten, wat gebeurd is en met de ondankbare breken.” Bij die woorden ging hij werkelijk weg om haar op te zoeken en het bleef mij bespaard om met hem mee te gaan.
Zeer ongeduldig wachtte ik op de terugkomst van mijn meester. Ik twijfelde er niet aan, of hij zou bij zijn terugkomst voorgoed van haar gescheiden zijn. Bij die gedachte juichte ik over hetgeen ik gedaan had. Ik stelde mij het genoegen voor, dat de erfgenamen van don Gonzale zouden hebben, wanneer ze vernamen dat hun bloedverwant niet langer de speelbal was van een hartstocht, zoo strijdig met hun belangen. Ik vleide mij er mee, dat men mij zou houden voor den beste van alle kamerdienaars, die er anders meer op uit zijn om hun meesters in slecht gezelschap te brengen, dan ze er uit te halen. Maar deze prettige gedachten maakten voor anderen plaats. Mijn patroon kwam terug, “Mijn vriend,” zei hij mij, “ik heb zooeven een levendig onderhoud gehad met Eufrasia. Ik heb haar beschuldigd van ondankbaarheid en trouweloosheid, ik heb haar met verwijten overladen. Maar weet ge, wat ze mij geantwoord heeft? Dat ik verkeerd deed door naar knechts te luisteren. Zij houdt vol, dat ge een onwaarheid hebt meegedeeld; als men haar gelooven moet, zijt ge een bedrieger, een werktuig van mijn neven, terwille van wie gij niets onbeproefd laat om mij van haar te scheiden. Ik heb tranen in haar oogen gezien, echte tranen. Bij alles wat heilig is, heeft [ 316 ] ze mij bezworen, dat ze je geen enkel voorstel heeft gedaan, dat ze niemand ontvangt. Béatrix, die mij een goede vrouw schijnt, niet in staat om te liegen, heeft mij dezelfde verzekering gegeven, zoodat, ondanks mijzelf, mijn toorn bedaard is.”
“Wat mijnheer!” viel ik hem in de rede, “twijfelt u aan mijn oprechtheid? Hebt u wantrouwen jegens mij?’ “Neen, mijn jongen,” antwoordde hij, “ik geloof niet, dat ge een werktuig zijt van mijn neven. Ik ben ervan overtuigd, dat ge alleen in mijn belang hebt meenen te handelen, maar schijn bedriegt. Misschien heb je niet werkelijk gezien wat ge gemeend hebt op te merken en in dat geval is je beschuldiging zeer onaangenaam voor Eufrasia! Hoe het zij, het is een vrouw, die ik niet laten kan te beminnen; dat is mijn lot. Zelfs moet ik haar het offer brengen, dat ze van mijn liefde eischt en dat offer is je ontslag te geven. Het spijt mij wel, mijn arme Gil Blas, dat verzeker ik je, maar ik kan niet anders. Wat je troosten zal, is, dat ik je niet zonder belooning zal wegsturen. Overigens zal ik je een plaats bezorgen bij een dame, met wie ik bevriend ben en waar ge het zeer goed zult hebben.”
Zoo zag ik dus mijn ijver zich tegen mijzelf keeren. Ik verwenschte Eufrasia en betreurde de zwakheid van don Gonzale. Om de pil voor mij te vergulden, gaf de goede oude man mij vijftig dukaten en den volgenden dag bracht hij mij bij de markiezin de Chaves, tegen wie hij, in mijn tegenwoordigheid, zeide, dat ik een jonge man was met niet anders dan goede hoedanigheden, dat hij van me hield en dat familieomstandigheden hem noopten mij weg te zenden; daarna verzocht hij haar mij in dienst te nemen. Zij nam mij onder haar bedienden op en zoo bevond ik mij plotseling in een nieuw huis. [ 317 ]
D e markiezin de Chaves was een weduwe van vijfendertig jaar, schoon, groot en welgemaakt. Ze had een inkomen van tienduizend dukaten en geen kinderen. Nooit heb ik een ernstiger vrouw gezien en nooit een, die minder sprak. Dat nam echter niet weg, dat ze voor de geestigste dame van Madrid doorging. Misschien had het groote aantal gewichtige personen en vooral letterkundigen, dat haar bezocht er toe bij gedragen, om haar die reputatie te verschaffen, meer dan haar eigen verdienste, maar dat kan ik niet uitmaken. Ik zal er mij toe bepalen te zeggen, dat zij den naam had van bijzonder begaafd te zijn en dat haar huis in de stad bij voorkeur genoemd werd: Bureau voor Geestelijk Werk.
Dagelijks werden er dramatische gedichten gelezen; het komische genre was uitgesloten. Een comedie en een roman waren er niet in tel, maar een ode en een sonnet gingen er door voor de hoogste uiting van den menschelijken geest. Het kwam echter wel eens voor, dat het groote publiek de stukken uitfloot, die men hier had toegejuicht.
Ik was zaalchef in dit huis, d. w. z. dat mijn betrekking hierin bestond, om alles voor de ontvangst van gezelschappen in gereedheid te brengen. Als ik de zetels had gerangschikt, ging ik in de deur van de zaal staan, om de bezoekers aan te kondigen. Den eersten dag beschreef de chef van de pages, die toevallig met mij in de zijkamer was, mij de gasten op aangename wijze. Het ontbrak [ 318 ] dien man, die André Molina heette, niet aan geest. Het eerst kwam er een bisschop. Toen hij binnen was, zei Molina: “Die prelaat is een vermakelijk man, hij heeft wel eenigen invloed aan het hof, maar wil iedereen overtuigen dat die zeer groot is. Hij biedt iedereen zijn diensten aan, maar helpt niemand.” Een oogenblik later verscheen de zoon van een grande. “Die mijnheer,” zei Molina, “is ook een origineel; dikwijls komt hij in een huis, om over een zaak van gewicht te spreken en hij verlaat het weer, zonder eraan te hebben gedacht. Maar,” ging hij voort, toen hij twee dames zag naderen, “hier zijn dona Angela Penafiel en dona Margarita de Montalvan. Die twee dames lijken niets op elkaar. Dona Margarita wil voor een wijsgeer doorgaan, dona Angela speelt de geleerde niet, hoewel zij zeer ontwikkeld is. Haar uitdrukkingen zijn altijd nobel en natuurlijk.” “Dat is zeer beminnelijk,” zei ik, “maar het andere past eigenlijk niet bij het schoone geslacht.” “Niet geheel,” antwoordde hij glimlachend, “maar mevrouw de markiezin, onze meesteres, heeft ook soms wijsgeerige grillen. Wat zal er vandaag weer een discussie zijn! ’t Is maar te hopen, dat de godsdienst er niet wordt bijgehaald!”
Toen hij dit gezegd had, zagen wij een man binnenkomen met een zeer ernstig uiterlijk. Molina spaarde hem niet, bij de beschrijving, die hij van hem gaf. “Dit,” zei hij, “is een van die ernstige geesten, die voor een groot genie willen doorgaan, door steeds te zwijgen of door een paar zinnetjes van Seneca op te zeggen en die eigenlijk groote stommelingen zijn als men ze goed beschouwt.” Vervolgens kwam er een heer, goed gebouwd en met een Grieksch profiel. Ik vroeg wie het was. “Dat is een dramatisch dichter,” zei Molina, “hij heeft honderd duizend verzen in zijn leven gemaakt, die hem nog geen vijf stuivers hebben opgebracht; maar daarentegen heeft hij met zes regels proza gemaakt, dat hij behoorlijk kan wonen.”
Ik wilde mij juist eens laten meedeelen hoe het mogelijk [ 319 ] is om met zoo weinig inspanning een fortuin te krijgen, toen ik een groot lawaai op de trap hoorde. “Daar heb je professor Campanoria” 1 riep Molina. “Hij kondigt altijd zichzelf aan, doordat hij aan de deur al hard begint te praten en dat doet hij nog, als hij het huis weer uitgaat.” Inderdaad weerklonk alles van de harde stem van den professor, die eindelijk de antichambre binnenkwam met een zijner vrienden, die gedurende het heele bezoek geen mond opendeed. “Mijnheer Campanoria,” zei ik tegen Molina, “is blijkbaar een groote geest.” “Ja,” antwoordde mijn chef, “het is een man, die gevat kan antwoorden en zijn zinnen mooi vormen. Hij is vermakelijk, maar behalve, dat hij een onbarmhartige kletskous is, zegt hij voortdurend hetzelfde en ik geloof, dat meer zijn komieke manieren dan de innerlijke waarde van zijn gezegden de verdienste ervan zijn.”
Er kwamen nog andere personen, die mij werden beschreven. Ook onze meesteres vergat hij niet. De beschrijving van haar beviel mij nogal. “Ze heeft geen lastig humeur, ondanks de philosophie, en men heeft, als men bij haar in betrekking is, niet veel grillen te verdragen. Zij is een verstandige, redelijke vrouw en heeft geen hartstochten. Ze heeft geen lust in spelen, ook niet in galante avonturen; ze houdt alleen van conversatie. Voor de meeste dames zou een leven als het hare te vervelend zijn.” Eenige dagen later echter begon ik te vermoeden, dat de markiezin de liefde niet zoo vijandig gezind was als Molina had gezegd en ik zal meedeelen welken grond ik had voor mijn vermoeden. Op een ochtend, terwijl zij bezig was met haar toilet, meldde zich een klein gebocheld mannetje aan van ongeveer veertig jaar met een onaangenaam uiterlijk. Hij zei me, dat hij mevrouw de markiezin wilde spreken. Ik vroeg hem namens wien hij kwam. “Namens mij zelf,” antwoordde hij trotsch. “Zeg, dat ik de heer ben, over wien ze gisteren met dona Anna [ 320 ] de Velasco heeft gesproken.” Ik liet hem binnen en ging mijn meesteres zeggen, dat hij er was. De markiezin deed een uitroep van vreugde en zei, dat ze hem zou ontvangen. Zij bepaalde zich er niet toe, om hem vriendelijk te ontvangen, de meisjes moesten de kamer verlaten en ze bleef alleen met den kleinen bochel. Wij lachten om dat mooie tête-à-tête, dat ongeveer een uur duurde, waarna mijn meesteres afscheid van hem nam en daarbij in alles toonde, dat zij zeer tevreden over hem was.
Werkelijk scheen ze genoegen te hebben gevonden in het onderhoud met hem, want ze zei me ’s avonds: “Gil Blas, als hij terugkomt, laat hem dan in mijn kamer, zoo mogelijk zonder dat iemand het merkt.” Ik moet bekennen, dat dit bevel vreemde vermoedens bij mij opwekte, maar ik volgde het op en toen de kleine man terugkwam (het was twee dagen later), bracht ik hem langs een geheime trap in de kamer van de dame. Dat deed ik twee of drie malen en ik besloot daaruit, dat de markiezin grillige neigingen had, of dat de bochel misschien een tusschenpersoon was.
“Neen,” zei ik bij mijzelf, “als mijn meesteres een welgebouwd man liefheeft, dan had ik het haar vergeven, maar als ze het met dien aap eens is, dan heeft ze in het geheel geen smaak!” Wat oordeelde ik verkeerd over de patrones! De kleine bochel hield zich met magische kunsten bezig, men had hem bij de markiezin geprezen en daar ze belang stelde in dergelijke kwakzalverij, had ze eenige malen een particuliere séance met hem. ’t Was een schelm, die leefde ten koste van de lichtgeloovige personen en men zei, dat hij verschillende adellijke dames onder zijn clientèle had. [ 321 ]
1 Campanoria = klokkenspel.
I k was zes maanden bij de markiezin de Chaves en mijn betrekking beviel mij zeer goed. Maar het lot wilde niet, dat ik een langer verblijf zou hebben ten huize van die dame en zelfs niet te Madrid. Ziehier het avontuur, dat mij noodzaakte weg te gaan.
Onder de vrouwelijke bedienden van de markiezin was er een, die Porcia heette. Behalve, dat ze schoon was, had ze zulk een goed karakter, dat ik mij aan haar hechtte zonder te weten, dat ik een medeminnaar had. De secretaris van de markiezin, een trotsche en jaloersche man, had eveneens een goed oog op haar geslagen. Hij besloot mij uit te dagen en gaf mij op een ochtend rendez-vous. Daar hij een kleine man was, die mij nauwelijks tot aan de schouders reikte, zag ik in hem geen zeer gevaarlijken tegenstander. Met vertrouwen begaf ik mij naar de plaats, waar hij mij geroepen had. Ik rekende op een gemakkelijke overwinning en meende, dat Porcia mij dat als een verdienste zou aanrekenen, maar de uitkomst beantwoordde niet aan mijne verwachtingen. De kleine secretaris, die twee of drie jaar schermles had gehad, ontwapende mij als een kind en terwijl hij mij de punt van zijn degen voorhield, zei hij: “Bereid u er op voor, om een doodelijken steek te ontvangen, of geef mij uw woord van eer, dat ge heden van de markiezin de Chaves zult vertrekken en dat ge niet meer aan Porcia zult denken.”
Gaarne gaf ik hem die belofte en ik hield haar zonder [ 322 ] tegenzin, want ik zag er tegenop, om, na overwonnen te zijn, weer onder het personeel te verschijnen en voor al om de schoone Helena te ontmoeten, die het voorwerp was van dezen strijd. Ik keerde alleen naar huis terug, om mijn geld en goed mede te nemen en ging denzelfden dag met een welvoorziene beurs op weg naar Toledo. Hoewel ik mij niet had verbonden om Madrid te verlaten, oordeelde ik het beter om tenminste voor eenige jaren te verdwijnen. Ik vormde het besluit, om Spanje door te trekken van de eene stad naar de andere. “Het geld, dat ik heb,” zei ik bij mijzelf, “zal mij ver brengen; ik zal het niet noodeloos uitgeven en wanneer het op zal zijn, ga ik weer een betrekking zoeken. Een jonge man als ik, zal wel een plaats vinden, wanneer hij er lust in heeft die te zoeken.”
Vooral verlangde ik om Toledo te zien. Na drie dagen kwam ik er aan. Ik ging in een goed hotel, waar ik doorging voor een voornaam heer door mijn nette kleeren en manieren. Het hing slechts van mij af, om kennis te maken met mooie vrouwen, die in de buurt woonden; maar dat gaat gewoonlijk met groote uitgaven gepaard en dit temperde mijn verlangen. Na al het bezienswaardige van Toledo bezocht te hebben, vertrok ik ’s morgens vroeg. Ik nam den weg naar Cuença om vandaar naar Aragon te gaan. Den tweeden dag van mijn reis ging ik een hotel binnen, dat zich aan den weg bevond. Ik was er nauwelijks, of er kwam een troep dienaren van den heiligen Hermandad. Die heeren vroegen wijn, begonnen te drinken en beschreven het signalement van een jongen man, tegen wien ze een bevelschrift tot gevangenneming hadden. Een van hen zei, dat hij niet ouder was dan drie en twintig jaar met een adelaarsneus, lang, zwart haar, een flink figuur en op een bruin paard reed.
Ik luisterde, zonder veel aandacht aan hunne woorden te schenken, want deze boezemden mij weinig belang in. Na een oogenblik verliet ik het hotel en vervolgde mijn weg. Nog geen kwart mijl had ik afgelegd, toen ik een [ 323 ] jongen man ontmoette, zeer flink gebouwd en die op een kastanjebruin paard reed. “Dat is bepaald de man, dien de politieagenten zoeken,” zei ik bij mezelf, “ik zal hem helpen.” “Mijnheer,” zei ik, “sta mij toe u te vragen, of ge niet betrokken zijt in een zaak van eer.” Zonder mij te antwoorden keek de jonge man mij aan, hij scheen verbaasd over mijn vraag. Ik verzekerde hem, dat het niet uit nieuwsgierigheid was, dat ik die woorden tot hem had gericht. Hij werd daarvan overtuigd, toen ik hem meedeelde wat ik in het hotel had gehoord. “Edelmoedige onbekende,” zei hij, “ik kan niet ontkennen, dat ik reden heb om te vermoeden, dat men mij zoekt, dus zal ik een anderen weg inslaan, om hun te ontkomen.” “Mijn meening is,” zei ik, “dat we een plaats moeten zoeken, waar ge veilig zijt en waar we ook het onweer kunnen afwachten, dat dreigende is.” We zagen een laan, die ons naar den voet van een berg voerde, waar we het verblijf van een kluizenaar ontdekten. Het was een groote en diepe grot, die de tijd in den berg gemaakt had. Menschenhanden hadden er een af dak aan gebouwd van stukken rots en schelpen, het geheel met gras begroeid. De omgeving was bezaaid met welriekende bloemen en vlak bij de grot ontsprong een beekje. Voor de opening stond een oude man, met een witten baard, geleund op een stok; in zijn andere hand hield hij een rozenkrans van minstens 20 tientallen kralen. “Vader,” zei ik tot hem, “wij vragen u een schuilplaats voor het onweer, dat ons dreigt.” “Komt mijne kinderen,” zei hij, na mij opmerkzaam te hebben aangezien; “deze kluizenaarswoning staat voor u open en ge kunt er blijven zoolang ge wilt. Ook voor uw paard is er plaats.” Wij volgden den grijsaard.
Nauwelijks waren wij binnen, of de regen viel bij stroomen en er klonken verschrikkelijke donderslagen. De kluizenaar viel op de knieën voor een heiligenbeeld en wij volgden zijn voorbeeld. Het onweer bedaarde intusschen en wij stonden op, maar daar het nog regende en het al laat was, zei de oude man: “Kinderen, ik raad u [ 324 ] aan, om niet meer op weg te gaan, tenzij het dringend noodig mocht zijn.” Wij zeiden hem, dat dit niet het geval was en dat we gaarne bij hem zouden overnachten, indien we hem daarmee geen last aandeden. “Mij doet ge geen last aan,” antwoordde hij; “ge moet alleen u zelf beklagen, omdat ik u geen betere slaapplaats en niet dan een zeer sober avondmaal kan aanbieden.”
De heilige man liet ons daarna aan een tafel plaats nemen en bood ons eenige knollen aan, met een stuk [ 325 ] brood en een kruik water. “Dit is mijn gewone maaltijd,” zei hij, “terwille van u zal ik er heden iets ongewoons aan toevoegen;” hij haalde een stuk kaas en legde een paar handen noten op de tafel. De jonge man, die geen eetlust scheen te hebben, deed het eten weinig eer aan. “Ik merk,” zei de kluizenaar, “dat gij gewoon zijt aan betere tafels aan te zitten dan de mijne, of liever, dat uw natuurlijke smaak bedorven is. Ik heb, als gij, in de wereld geleefd. De fijnste gerechten waren mij niet goed genoeg; maar sinds ik in de eenzaamheid leef, heeft mijn smaak alle zuiverheid teruggekregen. Ik lust nu alleen wortelen, vruchten, melk; in één woord wat het voedsel uitmaakte van onze eerste vaderen.”
Terwijl hij zoo sprak, verviel de jonge man in een diep gepeins. De kluizenaar merkte het. “Mijn zoon,” zei hij, “uw geest is gedrukt, open uw hart voor mij. Het is niet uit nieuwsgierigheid, dat ik dit vraag, het is alleen medelijden, dat mij beweegt. Ik ben op een leeftijd om raad te geven en gij verkeert in een toestand, dat ge daaraan behoefte hebt.” “Ja vader,” antwoordde hij zuchtend, “gij hebt gelijk en ik geloof, dat ik geen gevaar loop, wanneer ik u mijn vertrouwen schenk.” De jonge man begon te vertellen. [ 326 ]
I k zal u niets verbergen, vader, noch mijn metgezel, die mij zoo edelmoedig heeft geholpen. Ziehier mijn afkomst. Ik kom van Madrid. Een officier van de Duitsche garde, genaamd baron von Steinbach, merkte, toen hij op een avond thuiskwam, aan den voet van de trap een pak wit linnen. Hij nam het op en bracht het in de kamer van zijn vrouw, waar hij zag, dat het een pasgeboren kind was, zeer zindelijk gekleed, met een briefje, waarin men verzekerde, dat het aan voorname lieden behoorde, die zich eens kenbaar zouden maken en men voegde er aan toe, dat het kind gedoopt was en Alphonse heette. Ik ben dat ongelukkige kind en dat is alles wat ik weet. Mijn moeder ken ik niet, ik weet niet of zij mij te vondeling heeft gelegd om een ongeoorloofde liefdesbetrekking te verbergen, of, dat ze verleid is en genoodzaakt werd mij te verloochenen.
Hoe het zij, de baron en zijn vrouw waren getroffen door mijn lot en daar ze geen kinderen hadden, besloten ze mij op te voeden onder den naam van Alphonse. Naarmate ik ouder werd, voelden zij zich meer tot mij aangetrokken. Ze besteedden al hun zorg aan mijn opvoeding en, inplaats van ongeduldig te verlangen naar den tijd, dat mijn ouders zich bekend zouden maken, scheen het wel of ze wenschten, dat het geheim van mijn geboorte nooit zou worden opgehelderd. Zoodra ik in staat was de wapenen te dragen, liet de baron mij in dienst gaan en om mij aan te sporen gelegenheden te [ 327 ] zoeken om roem te behalen, zeide hij, dat deze loopbaan openstond voor iedereen en dat mijn naam des te roemrijker zou worden, daar ik het alleen aan mijzelf te danken zou hebben. Ik ging te Madrid voor zijn zoon door en had zelf ook geloofd dat te zijn, tot hij mij van mijn geboorte had gesproken. Deze ontdekking deed mij veel pijn en ik beken, dat ik er nog niet zonder schaamte aan kan denken.
Ik ging dienen in Nederland, maar de vrede werd korten tijd later gesloten en daar Spanje op dat oogenblik geen vijanden maar wel benijders had, ging ik terug naar Madrid, waar ik opnieuw door den baron en zijn vrouw met bewijzen van teederheid werd overladen. Ik was twee maanden terug, toen er op een morgen een kleine page in mijn kamer kwam, die mij een briefje gaf, dat ongeveer zóó luidde: “Ik ben niet leelijk en ook niet mismaakt en toch ziet ge mij vaak aan het venster, zonder dat ge tracht mij te naderen. Dat is weinig in overeenstemming met uw galant uiterlijk en ik ben er zoo door gebelgd, dat ik wel, om mij te wreken, u mijn liefde zou willen schenken”.
Na dit briefje te hebben gelezen, twijfelde ik er niet aan of het was van een weduwe, die Léonore heette, over ons huis woonde en als zeer koket bekend was. Ik ondervroeg den kleinen page, die eerst zijn geheim bewaren wilde, maar voor een dukaat spoedig mijn nieuwsgierigheid bevredigde. Hij belastte zich zelfs met een antwoord, waarin ik haar bekende, dat het misdadig van mij was en dat zij al half gewroken was.
Ik was niet ongevoelig voor de verovering, die ik op zulke wijze had gemaakt. Het overige gedeelte van dien dag ging ik niet uit en ik zorgde er voor aan mijn raam te staan om naar de dame te kijken, die niet verzuimde om aan het hare te komen, Den volgenden morgen liet ze mij door haar kleinen page vragen, of ik ’s nachts tusschen elf en twaalf uur in de straat wilde zijn; ik kon dan een onderhoud met haar hebben voor het venster [ 328 ] van een benedenzaal. Hoewel ik niet zeer verliefd was op die al te toeschietelijke weduwe, liet ik haar weten, dat ik komen zou. Ik ging in het Prado wandelen tot het uur van onze samenkomst. Ik was nog niet op de plaats, toen een ruiter, die op een mooi paard reed, plotseling op den grond sprong, op mij toeliep en op korten toon zeide: “Mijnheer, zijt gij niet de zoon van baron von Steinbach?” “Ja,” antwoordde ik. “Dus zijt gij het, die vannacht een onderhoud met Léonore moet hebben aan haar venster? Ik heb haar brieven gezien en uw antwoorden; haar page heeft ze mij getoond en ik heb u van uw huis af tot hier gevolgd, om u te zeggen, dat ge een medeminnaar hebt. Ik geloof niet, dat het noodig is, om u meer te zeggen. Wij zijn hier op een geschikt terrein, laat ons vechten of beloof me, dat ge van Léonore zult afzien. Zeg mij, dat ge uw wenschen zult opofferen, of ik zal u dooden!” “U hadt,” zei ik, “moeten verzoeken inplaats van dreigen. Misschien had ik aan uw verzoek gevolg gegeven, maar uw dreigement vrees ik niet.”
“Welnu,” zei hij, na zijn paard te hebben vastgemaakt aan een boom, “laat ons dan vechten. Het voegt een persoon als ik ben niet om een man als u iets te vragen. De meesten van mijns gelijken zouden zich op een minder eervolle wijze hebben gewroken.” Ik voelde mij door die laatste woorden beleedigd en ziende, dat hij het reeds had gedaan, trok ook ik mijn degen. Wij vochten zoo geducht, dat de strijd spoedig geëindigd was. Hetzij, dat hij al te verwoed was, hetzij, dat ik behendiger was dan hij, ik bracht hem weldra een stoot toe, die doodelijk was. Ik zag hem wankelen en vallen. Aan niets anders denkende dan aan vluchten, besteeg ik zijn eigen paard en sloeg den weg in naar Toledo. Ik durfde niet bij baron von Steinbach terugkeeren, daar mijn avontuur ongetwijfeld hem verdriet zou doen en denkende aan het gevaar, waarin ik verkeerde, kon ik niet gauw genoeg Madrid verlaten.
Tot den volgenden morgen reed ik door, maar tegen [ 329 ] den middag moest ik ophouden om mijn paard te laten rusten en de ondragelijke warmte te ontgaan. In een dorpsherberg rustte ik om daarna mijn weg weder voort te zetten. Reeds was ik in Illescas, op twee mijlen afstand van Toledo, toen ik, tegen middernacht, werd overvallen door een onweer, ongeveer gelijk aan dat van heden. Ik naderde de muren van een tuin, die niet ver van mij af lag. Een deur ging open, toen ik er tegen duwde en ik zag een huis met een balcon, waar ik onder ging staan om mij te beschutten. Terwijl ik daar zoo stond, nam ik de omgeving op en werd mijn oog getroffen door een groot licht in het huis. Ik besloot binnen te gaan en om nachtverblijf te vragen. De deur was open en daar ik niemand zag, liep ik de gangen door, die een marmeren vloer hadden en een fraaie lambriseering. waaruit ik opmaakte, dat ik bij een grooten mijnheer was. Doorloopende kwam ik in een salon, waarvan de deur eveneens openstond. Hier bleef ik staan en nog altijd zag noch hoorde ik iemand. Door een zijdeur had ik het gezicht in eenige ineenloopende kamers, waarvan alleen de laatste verlicht was, “Wat moet ik doen?” zei ik toen bij me zelf. “Teruggaan, of zal ik brutaal genoeg zijn, om door te gaan tot in die kamer?” Na eenige aarzeling besloot ik tot het laatste. De kamer, waarin het licht brandde, was keurig gemeubileerd. Er stond een ledikant, waarvan de gordijnen half geopend waren. Er lag iemand in en naderkomende zag ik, dat het een jonge dame was, die, niettegenstaande het onweer, rustig sliep. Haar trekken en teint waren buitengewoon schoon. Terwijl ik mij het genoegen gunde haar in stilte te aanschouwen, werd zij wakker.
Stel u haar schrik voor, toen zij in haar kamer, midden in den nacht een man zag dien ze niet kende. Ze rilde en uitte een kreet van angst. Ik deed al mijn best om haar gerust te stellen, viel op mijn knie en zei: “Mevrouw, vrees niets; ik kom hier niet om eenig kwaad te doen.” Ze was zoo verschrikt, dat ze niet wilde luisteren [ 330 ] naar mijne verdere woorden. Ze riep haar dienstboden en haar jongere zuster, die zij onder haar hoede had, maar daar niemand haar antwoord gaf, nam ze een japon, die aan het eind van het bed lag, schoot die haastig aan en liep al roepende de kamers door. Niet anders verwachtte ik, dan dat het geheele personeel zou komen aansnellen en dat het voor mij wel eens kwaad zou kunnen afloopen, maar gelukkig voor mij, liet men haar roepen, Ten laatste kwam er een oude bediende aansnellen, maar wanneer die haar eenige hulp was, dan had ik weinig te vreezen. Door zijn tegenwoordigheid echter eenigszins gerustgesteld, vroeg ze mij op trotschen toon wie ik was en waarom ik de vrijmoedigheid had gehad in haar huis door te dringen. Ik begon mij te rechtvaardigen en ik vertelde haar, dat de deur had opengestaan. Daarop riep ze: “Hemel! Welk een verdenking komt er bij me op!”
Terwijl ze dit zei, nam ze een kandelaar van de tafel en begon weer al de kamers door te loopen, roepende, dat haar zuster en al hare dienstboden met al hun goed vertrokken waren. Daarop kwam zij bij mij terug en zei: “Waarom huichelt ge nu ook nog na het verraad? ’t Is niet bij toeval, dat ge hier zijt binnengekomen, ge behoort tot het gevolg van Ferdinand de Leijva en hebt deel aan zijn misdaad. Maar hoop niet om te ontsnappen; er blijft mij nog hulp genoeg over om u gevangen te houden,” “Mevrouw,” zei ik, “verwar mij niet met uw vijanden. Ik ken don Fernand de Leijva niet; ik weet zelfs niet wie gij zijt. Ik ben een ongelukkige, die door een eerezaak verplicht is Madrid te verlaten en ik zweer u bij alles wat heilig is, dat ik hier niet zou zijn gekomen, wanneer het onweer mij niet had overvallen. Oordeel dus gunstiger over mij; inplaats van medeplichtig te zijn aan een misdaad jegens u, ben ik eerder bereid u te wreken.” Die laatste woorden schenen haar gerust te stellen, zij keek mij niet meer zoo vijandig aan en begon te schreien. Die tranen wekten mijn medelijden voor haar op en mijn [ 331 ] woede tegen hen, die haar kwaad hadden aangedaan. Ik riep uit: “Zeg mij wat ik doen moet! Moet ik don Fernand zoeken en hem het hart doorboren? Beveel mij slechts.”
Mijn geestdrift scheen haar aangenaam te verrassen en droogde haar tranen. “Mijnheer,” zei ze, “vergeef mij de verdenking, waartoe ik werd gebracht door den toestand, waarin ik mij bevind. Edele onbekende, vergeef Séraphine hare dwaling! Ik weiger uw hulp niet, al vraag ik u niet om den dood van don Fernand. De zaak is deze: don Fernand is verliefd op mijn zuster Julia, die hij bij toeval in Toledo heeft gezien, waar wij gewoonlijk wonen. Het is drie maanden geleden, dat hij haar hand heeft gevraagd aan mijn vader, graaf de Polan. Maar deze weigerde, omdat er een oude veete tusschen onze geslachten bestaat. Mijn zuster is nog geen vijftien jaar, zij zal zwak genoeg zijn geweest om den raad te volgen van mijn dienstboden, die zeker door don Fernand zijn omgekocht en deze, wetende dat wij alleen waren in dit landhuis, heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt om Julia op te lichten. Ik zou zoo graag willen weten, waarheen ze gegaan zijn, dan kunnen mijn vader en mijn broeder, die de twee laatste maanden in Madrid zijn, hunne maatregelen nemen. Indien u de moeite zoudt willen doen in de omgeving van Toledo een onderzoek in te stellen, dan zoudt u mijn familie zeer verplichten.” Ze scheen er niet aan te denken, dat de taak, welke zij mij opdroeg, slechts paste voor iemand, die trachten moest om Castilië zoo spoedig mogelijk te verlaten. Hoe zou zij er ook aan gedacht hebben? Ik vergat het zelf ook, gelukkig als ik was, dat ik de beminnelijkste vrouw, die ik ooit had gezien, van dienst kon zijn. Met vreugde nam ik dus haar opdracht aan en beloofde alles in het werk te stellen om mij daarvan behoorlijk te kwijten. Ik wachtte den dag niet af om met mijn onderzoekingen te beginnen, verzocht Séraphine nogmaals vergiffenis voor den schrik, welken ik haar had berokkend en verzekerde haar, dat [ 332 ] ze zoo spoedig mogelijk bericht van mij zou ontvangen. Onderweg dacht ik na over de gevoelens, welke Séraphine bij mij had opgewekt, ik meende, dat zij mijn ontluikende liefde moest hebben bespeurd en dat ze die misschien niet zonder genoegen had gadegeslagen. Wanneer ik haar berichten omtrent haar zuster kon brengen en de zaak liep voor haar naar wensch af, dan stelde ik mij voor, dat ik daar alle eer van zou hebben.” Hier brak Don Alphonse zijn verhaal af en zei tegen den ouden kluizenaar: “Ik vraag u vergiffenis, mijn vader, dat ik zoo uitwijd over omstandigheden, die u ongetwijfeld vervelen zullen.” “Neen, mijn zoon,” antwoordde de hermiet, “het verveelt mij niet. Ik ben verheugd te weten hoeveel gij van de jonge dame houdt, waarvan gij spreekt. Daarnaar zal ik mijn raadgevingen regelen.”
“Gedurende twee dagen zocht ik, zonder mij eenige rust te gunnen, maar welke moeite ik mij ook gaf, mijn pogingen hadden geen resultaat; het was mij niet mogelijk een spoor te ontdekken. Zeer teleurgesteld keerde ik naar Séraphine terug, die, naar ik meende, in groote onrust zou verkeeren. Maar ik vond haar veel kalmer dan ik mij voorgesteld had. Zij deelde mij mee, dat ze gelukkiger geweest was dan ik, dat ze wist wat er met haar zuster was gebeurd. Ze had een brief van don Fernand ontvangen, waarin hij haar meedeelde, dat hij Julia in het geheim gehuwd en naar een klooster in Toledo gebracht had. Séraphine zei me, dat ze hoopte, dat de zaak in der minne zou worden geschikt en dat een huwelijk, in het openbaar gevierd, spoedig een eind zou maken aan de veete tusschen de twee huizen. Den brief van don Fernand had ze opgezonden naar haar vader.
Nadat ze mij op de hoogte had gebracht van het lot van haar zuster, sprak ze over de vermoeienissen, die ze mij bezorgd had en van het gevaar, waaraan ze mij onnadenkend had blootgesteld, door mij te verzoeken iemand te gaan vervolgen, terwijl ik zelf de vlucht moest nemen. Met de meest vriendelijke woorden verontschuldigde [ 333 ] zij zich daarover. Daar ik behoefte aan rust had, bracht zij mij naar den salon, waar wij beiden gingen zitten. Zij had een japon van wit linnen met zwarte strepen en een hoedje van dezelfde stof met zwarte veeren, wat mij deed denken, dat zij misschien weduwe was. Maar zij zag er zoo jong uit, dat ik niet wist wat ik er van moest denken.
Was ik nieuwsgierig om iets naders omtrent haar te weten, ze scheen ook in mij belang te stellen. Ze verzocht mij mijn naam te noemen en zei, dat naar mijn uiterlijk en naar de ridderlijke wijze, waarop ik haar geholpen had, te oordeelen, ik iemand zijn moest van aanzienlijken huize. Haar vraag maakte mij verlegen, ik moet bekennen, dat ik mij minder schaamde om te liegen dan om de waarheid te zeggen, dus antwoordde ik haar dat ik een zoon was van baron von Steinbach. Daarop moest ik haar nog eens uitvoerig vertellen, waarom ik Madrid had verlaten. Ze beloofde mij, dat haar vader en haar broeder, don Gaspard, mij ongetwijfeld zouden helpen. “Dat is al het minste bewijs van dankbaarheid, dat ik een edelman kan geven, die voor mij zijn leven in de waagschaal heeft gesteld.” Ik maakte geen bezwaar om haar alle omstandigheden van mijn duel te vertellen, zij gaf den edelman, dien ik gedood had, ongelijk en beloofde, dat haar heele familie mij bij zou staan.
Daarna bevredigde zij ook mijn nieuwsgierigheid. “Het is drie jaar geleden,” zei ze, “dat mijn vader mij deed huwen met don Diego de Lara en ik ben sinds vijftien maanden weduwe.” “Mevrouw,” vroeg ik, “welk ongeluk heeft uw echtgenoot zoo spoedig van u weggenomen?” “Ik zal het u zeggen,” zei ze, “dank zij het vertrouwen, dat ge ook mij hebt geschonken.
Don Diego de Lara was een knappe man, maar hoewel hij mij zeer liefhad, alles deed om mij het leven aangenaam te maken en vele goede hoedanigheden bezat, kon hij er niet in slagen mijn hart te winnen. Liefde is niet altijd een gevolg van groote dankbaarheid. Soms bekoort [ 334 ] ons iemand op het eerste gezicht. Al zijn betuigingen van teederheid waren mij onverschillig, ik beschuldigde mijzelf van ondankbaarheid en vond dat ik zeer te beklagen was.
Ongelukkig voor hem en voor mij, scheen het wel, dat hij mij in de ziel kon lezen. Hij gevoelde zich ongelukkig door mijn koelheid. Hij wist wel, dat hij geen medeminnaar had, want toen hij mij huwde, was ik eerst zestien jaar en door mijn dienstboden vernam hij, dat nog nooit een man mijn bijzondere aandacht had getrokken. Het vermoeide mij om hem steeds over zijn liefde te hooren spreken en ik zei hem, dat het voor zijn rust en de mijne beter zou zijn om alles maar aan den tijd over te laten. Een jaar verliep er, zonder dat hij zag, dat ik vorderde. Toen verloor hij zijn geduld. Voorgevende dat hij een gewichtige zending voor het hof moest vervullen, ging hij naar Nederland, nam daar vrijwillig dienst en vond weldra in de gevaren van den oorlog wat hij zocht, d. w. z. het einde van zijn leven.”
Nadat de dame mij dit verhaal had gedaan, spraken wij nog eenigen tijd over het vreemde karakter van haar man. Wij werden gestoord door de komst van een bediende, die een brief bracht van den graaf de Polan. Ze vroeg mij verlof dien te openen en ik merkte, dat zij onder het lezen bleek werd en begon te beven. Na hem geheel te hebben gelezen, zuchtte ze diep en begon te weenen. Het was, of ik een voorgevoel had van den slag, die mij dreigde; ik was zeer ontsteld. “Mevrouw,” zei ik, “mag ik vragen, welke ongelukkige tijding die brief bevat?” Ze reikte mij hem over en zei op treurigen toon: “Lees zelf, mijnheer, wat mijn vader mij schrijft; gij zijt er helaas maar al te zeer zelf bij betrokken.”
Bij die woorden, welke mij deden huiveren, nam ik den brief en las: “Don Gaspard, uw broer, heeft gisteren in het Padro gevochten. Hij ontving een degenstoot, waaraan hij heden gestorven is en stervende heeft hij meegedeeld, dat hij gedood is door den zoon van baron von Steinbach. Ongelukkigerwijze is de dader ontsnapt. Hij heeft [ 335 ] de vlucht genomen, maar op welke plaats hij zich ook moge verbergen, ik zal niets onbeproefd laten om hem te ontdekken. Ik zal schrijven aan eenige gouverneurs, die hem zullen aanhouden, wanneer hij zich in steden van hun district vertoont en ik zal door andere brieven den weg voor hem trachten af te sluiten, indien hij soms verder wil gaan.”
Stel u voor welk een ontsteltenis dat schrijven bij mij teweegbracht. Ik bleef eenige oogenblikken onbewegelijk en zonder kracht te hebben tot spreken. Wanhopig wierp ik mij aan de voeten van Séraphine, ik bood haar mijn degen aan en zei: “Mevrouw, bespaar het den graaf de Polan om mij te zoeken. Wreek zelf uw broeder en doodt mij met uw eigen hand. Steek toe.”
Zij werd bewogen en zei: “Heer, ik beminde Don Gaspard. Hoewel gij hem in een eerlijk gevecht gedood hebt en hij zijn ongeluk aan zichzelf te wijten had, zult gij wel begrijpen, dat ik de gevoelens van mijn vader deel. Ja, don Alphonse, van nu af ben ik uw vijandin, maar ik wil geen misbruik maken van een ongelukkig toeval, dat u bij mij heeft gebracht. Vordert de eer van mij, dat ik mij tegen u zal wapenen, ze verbiedt mij ook, mij op laffe wijze te wreken, De rechten van de gastvrijheid moeten ongeschonden blijven en ik wil den dienst, welken ge mij bewezen hebt, niet betalen met een moord. Vlucht, ontkom, als ge kunt, aan onze vervolging en aan de gestrengheid van de wetten. Redt u uit het gevaar, dat u dreigt,”
“Hoe mevrouw,” zei ik, “ge kunt u wreken en ge laat het over aan de wet, die misschien te kort zal schieten? Steek mij liever dood, ik verdien het niet, dat ge mij spaart. Wees niet zoo edelmoedig tegenover mij. Weet ge wie ik ben? Geheel Madrid houdt mij voor den zoon van baron von Steinbach en ik ben slechts een ongelukkige, dien hij, uit medelijden, heeft opgenomen. Ik weet zelfs niet, wie mijn ouders zijn.”
“Dat doet niets ter zake,” zei Séraphine, die bij mijn laatste woorden opnieuw smartelijk werd aangedaan; “al [ 336 ] waart ge ook de minste van alle menschen, dan nog zou ik doen, wat de eer mij gebiedt.” “Welnu, mevrouw,” zei ik, “indien de dood van uw broeder niet genoeg is, om u mijn bloed te doen verlangen, dan zal ik uw haat opwekken door een nieuwe misdaad, waarvoor ge geen verontschuldiging zult hebben. Ik aanbid u, ik ben verblind door mijn liefde en niettegenstaande mijn ongelukkig lot, had ik de hoop gehad u eens toe te behooren. Ik was verliefd, of liever gezegd ijdel genoeg, om te durven hopen, dat de hemel mij nog eenmaal het geheim van mijn geboorte zou ontsluieren en dat ik u zonder te blozen mijn waren naam zou kunnen noemen. Na wat ik u nu gezegd heb, zult ge toch zeker wel niet meer aarzelen om mij te straffen.”
“Uw vermetele wensch,” antwoordde zij, “zou mij op een anderen tijd zeker beleedigd hebben, maar nu vergeef ik u, terwille van uw verdriet. Bovendien kan ik in den toestand, waarin ik verkeer, weinig aandacht aan uw woorden schenken. Nog eens, don Alphonse, verwijder u uit dit huis, dat gij met smart hebt overladen, ieder oogenblik, dat gij blijft, doet mijn verdriet toenemen.” Ik stond op en zei: “Ik zal gaan, maar denk niet, dat ik trachten zal een veilige schuilplaats te zoeken en een leven te redden, dat gij haat. Ik ga naar Toledo en zal mij aan mijn vervolgers overleveren.”
Met die woorden ging ik heen, steeg te paard en reed naar Toledo, waar ik acht dagen bleef en waar ik zoo weinig zorg nam om mij te verbergen, dat ik nog niet begrijpen kan, dat men mij niet gevangen genomen heeft. Want ik kan niet gelooven, dat de graaf de Polan, indien hij zijn maatregelen goed heeft genomen, zou kunnen vergeten, dat ik Toledo passeeren kon. Gisteren ging ik de stad uit, alsof de vrijheid mij verveelde en zonder een weg te kiezen, die meer veiligheid aanbood, ben ik hier gekomen in dit kluizenaarsverblijf, als een man, die niets heeft te vreezen. Nu weet ge mijn geschiedenis, vader, help mij met uw raad.” [ 337 ]
T oen don Alphonse het treurig verhaal van zijn ongelukken verhaald had, zei de oude kluizenaar tot hem: “Mijn zoon, ge zijt wel onvoorzichtig geweest door zoo lang in Toledo te blijven. Ik beschouw met een ander oog dan gij al wat ge mij verteld hebt en uw liefde voor Séraphine schijnt mij een groote dwaasheid. Geloof mij, ge moet de jonge dame vergeten, die u nooit zal toebehooren. Wijk voor de hinderpalen, die u in den weg staan en laat u leiden door uw gesternte, dat u nog wel andere avonturen belooft. Zonder twijfel zult ge nog wel eens weer een jonge vrouw vinden, die een zelfden indruk op u maakt en wier broeder ge niet gedood hebt.”
Hij wilde verder spreken, toen wij een anderen kluizenaar zagen binnen komen, belast met een vollen zak. Hij had inkoopen gedaan in de stad Cuença, scheen jonger dan de eerste en had een dikken, rooden baard. “Wees welkom, broeder Antoni,” zei de oude, “welk nieuws brengt ge uit de stad?” “Nogal slecht nieuws,” zei de roode, en hij gaf hem een stuk papier; “deze brief zal u voldoende inlichten.” De grijsaard las met aandacht. “Goddank!” riep hij, “nu het geheim ontdekt is, moeten wij aan het werk. Laten wij nu maar van stijl veranderen, don Alphonse, ge ziet een man voor u, die eveneens heeft te strijden met de grillen van de fortuin. Men bericht mij uit Cuença, dat in een stad op een mijl afstand van hier, men mij zwart heeft gemaakt bij de justitie en dat men morgen alles in het werk zal stellen, om zich van mijn [ 338 ] persoon te verzekeren. Maar ze zullen niets vinden! ’t Is niet de eerste maal, dat ik mij in dergelijke moeilijkheden bevind. Bijna altijd ben ik er goed afgekomen. Maar ik zal me nu in een andere gedaante vertoonen, waarin ik even weinig van een kluizenaar, als van een grijsaard zal hebben.”
Zoo sprekende trok hij zijn pij uit, zette een pruik af maakte zijn langen baard los en zoo kreeg hij het uiterlijk van een man van 28 of 30 jaar. Broeder Antonio volgde zijn voorbeeld en wierp eveneens zijn vermomming weg. Stel u echter mijn verbazing voor, toen ik beter toeziende, in den ouden kluizenaar don Raphaël herkende en in broeder Antonio niemand anders dan zijn trouwe knecht, Ambrosius de Lamela. “Mijn hemel!” riep ik uit, “ben ik hier onder kennissen!” “Zooals ge ziet, mijnheer Gil Blas, ge vindt hier twee vrienden, die ge wel allerminst verwacht hadt te ontmoeten. Ik geef toe, dat ge wel eenige reden hebt om u over ons te beklagen, maar laten wij het verleden vergeten en dankbaar zijn, dat we weer bijeengekomen zijn, Ambrosio en ik bieden u onze diensten aan, die ge niet moet versmaden. Wij zijn niet kwaad, wij vallen niemand aan, wij vermoorden niemand; we beproeven alleen maar te leven ten koste van anderen en wanneer stelen een onrechtvaardige daad is, dan neemt de noodzakelijkheid ervan de onrechtvaardigheid weg. Voeg u bij ons en we zullen een zwervend leven leiden. Dat is een zeer aangenaam leven, wanneer men het voorzichtig doet. Men beleeft wel eens kwade avonturen, maar vindt dan later weer betere.”
Zich tot Alphonse wendende, zei hij: “We doen u hetzelfde voorstel en ik geloof niet, dat ge het verwerpen zult in den toestand, waarin ge u nu bevindt; want zonder nog te spreken van de zaak, welke u verplicht u te verbergen, hebt ge zonder twijfel niet veel geld?” “Neen, waarlijk niet,” bekende don Alphonse, “en dat maakt mijn zorg nog grooter.” “Welnu,” hernam don Raphaël, [ 339 ] “verlaat ons niet. Ge kunt niets beters doen dan u bij ons aan te sluiten, het zal u aan niets ontbreken en wij zullen alle navorschingen van uw vijanden nutteloos maken. Wij kennen geheel Spanje, alle bosschen, alle bergen en weten, waar wij ons voor de brutaliteit van de justitie kunnen verbergen.” Don Alphonse dankte hen en daar hij werkelijk zonder geld en zonder eenige hulpbronnen was, besloot hij hen te vergezellen; ik deed dat ook, omdat ik dien jongen man, tot wien ik mij zeer voelde aangetrokken, niet wilde verlaten.
Toen wij overeengekomen waren niet van elkaar te scheiden, maakte het een punt van overweging uit, of wij dadelijk zouden vertrekken, of dat wij eerst eenige aandacht zouden schenken aan een uitmuntend wijntje, dat broeder Antonio den vorigen dag uit Cuença had meegebracht. Raphaël echter, die de meeste ervaring had, oordeelde het gewenscht om in de eerste plaats aan onze veiligheid te denken. Hij raadde aan, den geheelen nacht door te marcheeren, om een dicht bosch te bereiken, dat tusschen Villardesa en Almodavar lag, daar zouden wij halt houden en konden we gedurende den dag rusten. De twee ex-kluizenaars pakten hun kleeren en proviand samen en belastten daarmee het paard van Alphonse. Dat gebeurde met groote snelheid en wij verlieten het verblijf, de twee oude pijen, de witte en de roode baard, 2 krukjes, 1 tafel, een kapotte koffer, 2 oude rieten stoelen en het plaatje van den H. Pacome als een prooi voor de justitie achterlatende.
Wij liepen den geheelen nacht door en begonnen zeer moe te worden toen wij nog vóór zonsopgang ons doel bereikten. Op een grasveld, onder hooge en dichte boomen gingen wij zitten, het paard werd afgeladen om te kunnen grazen en uit broeder Antonio’s zak kwamen brood en eenige stukken gebraden vleesch en de wijnkruik ging rond.
Aan het einde van den maaltijd, zei don Raphaël tot don Alphonse: “Mijnheer, na het vertrouwen, dat ge mij [ 340 ] hebt geschonken, is het niet meer dan billijk, dat ik u ook de geschiedenis van mijn leven vertel en met dezelfde oprechtheid als gij het gedaan hebt.” “Ge zult mij daarmee een genoegen doen.” “En mij niet minder!” riep ik uit. “Ik ben zeer nieuwsgierig om uw avonturen te vernemen en twijfel er niet aan, of ze zijn waard, dat men er naar luistert.” “Daar sta ik u voor in,” antwoordde Raphaël; “ik denk er aan ze op een goeden dag nog eens neer te schrijven. Dat zal een amusement voor me zijn als ik oud ben, want ik wil er een groot boekdeel van maken. Maar we zijn vermoeid, laten we dus eerst eenige uren rust nemen; terwijl wij slapen, kan Ambrosius waken, die kan dan na ons gaan slapen. Wel geloof ik, dat we hier veilig zijn, maar ’t is toch beter, dat er iemand wacht houdt.” Hij strekte zich op het gras uit. Don Alphonse deed hetzelfde en ik volgde hun voorbeeld, terwijl Lamela op schildwacht ging staan.
Don Alphonse hield zich, inplaats van te slapen, met zijn ongeluk bezig en ik kon geen oog sluiten. Don Raphaël sliep spoedig in, maar na een uur was hij weer wakker. Daar hij ons gereed vond om te luisteren, zei hij: “Vriend Ambrosius, ga nu van de zoete rust genieten.” “Neen, neen,” antwoordde Lamela, “ik heb geen lust om te gaan slapen. Hoewel ik al de voorvallen uit uw leven ken, zijn ze leerzaam genoeg voor personen van ons vak, om ze nog eens te hooren vertellen.” Don Raphaël begon daarop de geschiedenis van zijn leven. [ 341 ]
I k ben de zoon van een actrice uit Madrid, bekend door haar voordrachten, maar meer nog door haar galante avonturen; ze heette Lucinde. Wat een vader betreft, zonder vermetelheid kan ik mij er geen geven. Een voornaam heer was wel verliefd op mijn moeder toen ik op de wereld kwam, maar dat is nog geen overtuigend bewijs, dat ik aan hem mijn geboorte heb te danken.
Lucinde stoorde zich niet aan praatjes, ze liet mij in het geheim opvoeden, maar vertoonde zich met mij aan de hand in den schouwburg en overal elders zonder acht te slaan op de praatjes en hatelijke glimlachjes, die mijn verschijning opwekte. In één woord, ik was haar dierbaar en alle mannen, die bij haar kwamen, haalden mij aan. Men zou zeggen, dat bij hen de stem des bloeds sprak. In de eerste twaalf jaar van mijn leven had ik zeer veel amusementen. Lezen en schrijven leerde men mij ternauwernood, godsdienst in het geheel niet. Wel leerde ik goed dansen, zingen en guitaar spelen; dat was alles, wat ik kende, toen de markies de Léganez mij vroeg om bij zijn eenigen zoon te komen, die ongeveer van mijn leeftijd was. Lucinde stemde er gaarne in toe en toen begon ik mij ernstiger bezig te houden. De jonge Léganez was niet verder dan ik; dat heertje scheen niet voor de wetenschap geboren te zijn; hij kende nog bijna geen letter van het alphabet, hoewel hij sinds vijftien maanden een gouverneur had, zijn andere onderwijzers hadden het niet verder gebracht, hij stelde hun geduld op een zware proef. Weliswaar hadden zij de opdracht [ 344 ] om geen strengheid tegenover hem te gebruiken. Met, dat bevel en den slechten aanleg van den jongen, waren alle lessen tamelijk nutteloos. Maar de gouverneur vond, zooals ge zien zult, een goed middel om den jongenheer te treffen, zonder het bevel van zijn vader te overschrijden; hij besloot mij af te ranselen, als de kleine Léganez gestraft moest worden. Dat was niet erg naar mijn zin. Ik liep weg en ging mij bij mijn moeder beklagen over zulk een onrechtvaardige behandeling. Hoe goed ze overigens ook voor mij was, had ze kracht om weerstand te bieden aan mijn tranen en daar ze het als een zeer groot voorrecht beschouwde, dat haar zoon bij den markies de Léganez kon zijn, liet ze mij er dadelijk weer heen brengen. Zoo was ik dus overgeleverd aan de willekeur van den gouverneur en daar hij merkte, dat hij eenig effect had met zijn methode, ging hij voort met mij te slaan. [ 345 ] Om nog meer indruk te maken, deed hij het zoo hard mogelijk. Voor iedere letter van het alphabet, die de kleine Léganez leerde, kan ik wel zeggen, dat ik honderd slagen heb gekregen.
Dat was echter nog niet het eenige onaangename wat ik in dat huis had te verdragen. De dienstboden verweten mij steeds mijn geboorte. Dat begon mij zoo tegen te staan, dat ik op een goeden dag de vlucht nam, nadat ik het middel had gevonden om mij van alles meester te maken wat de gouverneur aan contant geld had, ongeveer honderdvijftig ducaten. Die wraak was, meen ik, gerechtvaardigd en ik geloof, dat ik den man moeilijk zwaarder had kunnen treffen. Ik verliet Madrid en kwam te Toledo, zonder dat men mij had kunnen aanhouden.
Ik ging toen mijn vijftiende jaar in. Wat een genot om op dien leeftijd onafhankelijk te zijn. Weldra maakte ik kennis met jongelieden, die mij ontgroenden en mij hielpen, om mijn ducaten op te maken. Vervolgens associeerde ik mij met eenige chevalliers d’industrie, die mij zooveel leerden, dat ik, dank zij mijn goeden aanleg, na eenigen tijd, tot de sterksten van het gilde behoorde. Na verloop van vijf jaren kwam de lust tot reizen in mij op. Ik ging naar Alcantera, maar voor ik er aankwam, vond ik nog een gelegenheid om mijn talenten op de proef te stellen, die ik niet ongebruikt liet voorbijgaan. Daar ik te voet was en bovendien mijn bagage bij mij droeg, ging ik nu en dan onder de schaduw van een boom aan den weg zitten rusten. Bij een van die gelegenheden trof ik twee kinderen aan, die er uitzagen of ze tot een goede familie behoorden. De oudste was nog geen vijftien jaar. Wij raakten in gesprek en ze schenen daar genoegen in te vinden. Ze waren beiden zeer onnoozel. “Mijnheer,” zei de jongste, “wij zijn de zoons van rijke burgers uit Plasencia. Wij vinden veel lust om Portugal eens te zien en om onze nieuwsgierigheid te bevredigen, hebben wij ieder honderd pistolen van onze ouders genomen. Hoewel wij te voet gaan, geloof ik niet, dat wij met die som ver [ 346 ] zullen komen. Wat denkt u er van?” “Goede hemel!” riep ik, “als ik tweehonderd pistolen had, zou ik de heele wereld kunnen doortrekken. Het is een verbazend groote som. Als ge het goedvindt, zal ik u vergezellen tot Almerin, waar ik de erfenis van een oom in ontvangst ga nemen, die daar ongeveer twintig jaar heeft gewoond.”
De jongelieden zeiden mij, dat mijn gezelschap hun zeer aangenaam zou zijn. Zoo wandelden wij met ons drieën op naar Alcantara, waar wij ’s avonds aankwamen. Wij gingen in een goed hotel en vroegen een kamer, men gaf ons er een met een kast, welke op slot kon. Wij bestelden eerst avondeten en ik stelde mijn reisgezellen voor, om de stad nog eens te gaan bezichtigen. Zij stemden toe en wij deden ons goed in de kast, waarvan een der jongens den sleutel bij zich stak. Wij gingen de kerken bezien en toen wij in een van de gebouwen waren, vertelde ik, dat ik een boodschap te doen had. “Heeren,” zei ik, “ik herinner mij daar, dat ik even een koopman moet spreken, die hier dicht bij de kerk woont. Wacht hier op mij; ik ben in een oogenblik terug.” Ik liep naar het hotel, brak de kast open en vond de pistolen. Ik liet den armen kinderen er slechts één om hun logies te betalen. Daarop ging ik op weg naar Mérida, zonder mij er om te bekommeren wat er van hen werd.
Dit avontuur stelde mij in staat om vroolijk te reizen. Hoewel ik jong was, wist ik mij voorzichtig te gedragen; ik mag wel zeggen, dat ik mijn leeftijd veel vooruit was. Ik besloot een muilezel te koopen en deed dat in het eerste dorp; ook schafte ik mij een valies aan en ik begon mijzelf een man van gewicht te vinden. Den derden dag ontmoette ik een man, die langs den weg liep te zingen. Naar zijn uiterlijk te oordeelen, was het een koorzanger. “Wel mijnheer!” riep ik, “dat gaat best. U schijnt hart van uw vak te hebben.” Hij antwoordde, dat hij koorzanger was. Zoo kwamen wij in gesprek en ik merkte dat ik met een geestige en aangename persoonlijkheid te doen had. Hij was vier- of vijfentwintig jaar oud. Daar [ 347 ] hij te voet was, liet ik mijn muilezel stappen, om met hem te kunnen praten. Het gesprek kwam op Toledo. “Ik ken die stad heel goed ,” zei de koorzanger mij; “ik ben er lang geweest en had er zelfs vrienden.” “En in welke straat hebt gij in Toledo gewoond?” vroeg ik hem. “In de Nieuwstraat. Ik woonde er met don Vincent de Buena Garra, don Mathias de Cordel 1 en twee of drie andere nette heeren. Wij sliepen daar, aten er en brachten den tijd aangenaam door.” Die woorden verbaasden mij, want hij noemde mij de namen van de slimmerts, met wie ik in Toledo had samengewerkt. “Mijnheer de koorzanger,” riep ik uit, “de heeren van wie ge mij de namen noemt, zijn kennissen van mij en ik heb ook met hen in de Nieuwstraat gewoond,” “Dan zijt gij daar geweest, nadat ik ben weggegaan, dat is drie jaar geleden,” merkte hij op. “Eerst kort geleden heb ik hen verlaten,” antwoordde ik, “omdat ik lust kreeg in reizen. Ik wil Spanje doortrekken. Wanneer ik meer ondervinding heb opgedaan, zal ik meer waard zijn,” “Zeker,” stemde hij toe, “om zijn geest te beschaven, moet men reizen. Daarom heb ik ook Toledo verlaten, hoewel het mij er zeer goed beviel. Ik dank den hemel,” vervolgde hij, “dat ik een broeder ontmoet, nu ik er ’t minst op rekende. Laten wij met elkaar reizen en profiteeren van de gelegenheden, welke zich zullen aanbieden, om onze bekwaamheid te toonen,”
Hij deed mij dat voorstel met zooveel vrijmoedigheid en zoo vriendelijk, dat ik het dadelijk aannam. Hij won dadelijk mijn vertrouwen en schonk mij het zijne. Hij vertelde mij, dat hij van Portalegre kwam, waar een mislukte schelmenstreek hem gedwongen had overhaast te vluchten in de kleeding, die hij nu droeg. Nadat wij elkaar onzen levensloop hadden verteld, besloten wij naar Mérido te gaan, om daar ons geluk te beproeven en indien wij er in slaagden een goeden slag te slaan, [ 348 ] daarna weer naar elders te vertrekken. Van dat oogenblik af hadden wij al wat wij bezaten gemeen. ’t Is waar, dat Moralès, zoo heette mijn compagnon, er niet al te best bijzat. Hij had niet meer dan vijf of zes ducaten en eenige kleeren in een zak; maar had ik meer contant geld, hij was daarentegen meer bedreven in de kunst, om de menschen te bedriegen. Wij bestegen om beurten mijn muilezel en kwamen zoo te Mérida.
Wij namen onzen intrek in een hotel en mijn vriend trok andere kleeren aan. Daarop gingen we de stad door, om het terrein te verkennen en te zien of zich ook ergens een gelegenheid aanbood om te werken. Terwijl we zoo aandachtig rondkeken en wachtten tot het toeval ons gunstig was, zagen we in een straat een heer met grijs haar, die, met den degen in de hand, zich verweerde tegen drie mannen. Getroffen door de ongelijkheid van den strijd, snelde ik den grijsaard te hulp. Moralès, om mij te toonen, dat ik mij niet met een lafaard had geassocieerd, volgde mijn voorbeeld en wij joegen de drie mannen op de vlucht.
Nadat ze verdwenen waren, putte de grijsaard zich uit in dankbetuigingen. Ik zei, dat het ons zeer veel genoegen deed, dat we hem hadden kunnen helpen en dat wij zeer gaarne zouden weten wien wij liet geluk hadden gehad ter zijde te kunnen staan en waarom de drie mannen hem hadden willen vermoorden. “Mijne heeren,” antwoordde hij, “ik heb te veel verplichting aan u, om uw nieuwsgierigheid niet te bevredigen. Ik heet Jérôme de Moyadas, 2 en leef van mijn renten in deze stad. Een van de moordenaars, van wie ge mij hebt bevrijd, heeft mijn dochter lief. Hij liet mij haar dezer dagen ten huwelijk vragen en daar zijn wensch niet bevredigd werd, heeft hij zich op deze wijze willen wreken. “En mag ik vragen,” zei ik, “welke redenen u hadt om uw dochter niet aan dien heer ten huwelijk te willen geven?” “Ik zal het u zeggen,” [ 349 ] antwoordde hij. “Ik had een broer hier in de stad, die koopman was, hij heette Augustijn. Voor twee maanden was hij te Calatrava, gelogeerd bij Jean Velez de la Membrilla 3 , een handelsvriend. Zij waren intieme vrienden en mijn broeder wilde dien band nog versterken, hij beloofde daarom de hand van mijn eenige dochter aan den zoon van dien vriend, er niet aan twijfelend, of ik zou daaraan mijn goedkeuring hechten. Toen mijn broeder in Mérida terug was en van het huwelijk sprak, gaf ik dadelijk mijn toestemming. Hij zond het portret van Florentine naar Calatrava, maar heeft helaas niet de voldoening mogen smaken zijn werk voltooid te zien; voor drie weken is hij gestorven. Stervende heeft hij mij bezworen om de hand van mijn dochter aan niemand anders te geven dan aan den zoon van zijn handelsvriend. Ik beloofde het hem en daarom moest ik Florentine weigeren aan den man, die mij zoo juist aanviel, hoewel hij een voordeelige partij was. Ik ben door mijn woord gebonden en wacht ieder oogenblik den zoon van Juan Velez de la Membrilla, om hem tot mijn schoonzoon te maken, hoewel ik hem nooit heb gezien, evenmin als zijn vader.”
Met de grootste belangstelling had ik dat verhaal aangehoord; er was een gedachte bij mij opgekomen, ik veinsde een groote verwondering, sloeg de oogen ten hemel en riep met veel pathos: “O! mijnheer de Moyadas, hoe is het mogelijk, dat ik, te Mérida komende, zoo gelukkig ben het leven van mijn schoonvader te redden!” Die woorden wekten een groote verbazing bij den ouden heer en niet minder bij Moralès. “Wat zegt gij mij daar?” riep de grijsaard, “Zijt gij de zoon van den handelsvriend van mijn broer??” “Ja, mijnheer Jérôme de Moyadas,” zei ik, terwijl ik hem omhelsde, “ik ben de gelukkige sterveling voor wien de aanbiddelijke Florentine bestemd is. Maar sta mij toe, voor ik de vreugde heb uw huis te [ 350 ] betreden, dat ik hier eenige tranen stort, ter gedachtenis aan uw broer Augustijn. Ik zou de ondankbaarste van alle menschen zijn, indien ik niet levendig getroffen was door den dood van iemand aan wien ik het geluk van mijn leven te danken heb.” Nadat ik dit gezegd had, omhelsde ik den goeden Jérôme nogmaals en maakte een beweging, alsof ik mijn tranen wegveegde. Moralès, die dadelijk begreep welk voordeel wij bij dit spel konden behalen, hielp mij. Hij stelde zich voor als mijn bediende en putte zich uit in betuigingen van leedwezen over den dood van mijnheer Augustijn. “Mijnheer Jérôme!” riep hij, “welk een verlies moet de dood van uw broer voor u zijn geweest! Wat een eerlijk man was hij! Een juweel, een volkomen betrouwbaar koopman, zooals men er geen tweede vindt!”
Wij hadden met een onnoozel en lichtgeloovig man te doen. Verre van ons te verdenken, liep hij er gemakkelijk in. “Maar waarom,” vroeg hij, “zijt ge niet dadelijk bij mij gekomen, ge hadt uw intrek niet in een hotel moeten nemen!” “Mijnheer,” zei Moralès, het woord voor mij nemende, “mijn meester is vormelijk, hij heeft die fout en zal mij vergeven, dat ik hem die verwijt. Het is overigens wel te excuseeren, dat hij niet bij u is verschenen, zoodra hij in de stad kwam; wij zijn namelijk bestolen geworden, men heeft ons op reis onze koffers ontroofd.” “Die jongeman zegt de waarheid, mijnheer de Moyadas,” viel ik hem in de rede, “en dat is de reden waarom ik nog niet bij u was. Ik durfde in dit toilet niet te verschijnen voor een dame, die mij nog nooit gezien heeft en wachtte daarmee op de terugkomst van een knecht, dien ik naar Calatrava heb gezonden.” “Dit ongeval mag u niet beletten om dadelijk mijn huis te betreden,” zei de grijsaard, “en ik ben er op gesteld, dat ge met mij meegaat.”
Zoo sprekende, nam hij ons mee; voor wij aankwamen, spraken wij nog over den beweerden diefstal en ik betuigde er mijn groot leedwezen over, dat met mijn koffers [ 351 ] ook het portret van Florentine was verloren gegaan. De goede man zei me, dat ik mij over dit verlies maar moest troosten en dat het origineel meer waard was dan een copie. Zoodra wij in huis waren, riep hij zijn dochter, die niet ouder dan zestien jaar en een mooi meisje was. “Hier,” zei hij, “is de dame, die mijn broeder u beloofd heeft.” “O, mijnheer!” riep ik met geestdrift, “het is niet noodig mij te zeggen, dat het de beminnelijke Florentine is, die zich aan mijn oogen vertoont, haar bekoorlijke trekken zijn in mijn geheugen gegrifd en meer nog in mijn hart. Het portret, dat ik verloren heb, was maar een zwakke weergave van zooveel bekoorlijks.” “Uw woorden zijn al te vleiend voor mij,” zei Florentine, “en ik ben niet ijdel genoeg om mij in te beelden, dat die gerechtvaardigd zijn.” “Ga maar door met haar het hof te maken,” viel de vader in de rede. En hij liet mij alleen met zijn dochter, terwijl hij Moralès meenam. “Mijn vriend,” zei hij, “de dieven hebben al uw goed meegenomen en zonder twijfel ook uw geld, want daar beginnen ze gewoonlijk mee.” “Ja, mijnheer,” antwoordde mijn kameraad; “een groote troep roovers heeft ons overvallen bij Castil-Blazo; men heeft ons niet anders gelaten dan de kleeren, die wij aan ons lichaam hadden; maar wij zijn spoedig een brief met geld te wachten en dan zijn we weer klaar.”
“In afwachting van dien brief,” hernam de grijsaard, en hij haalde een beurs uit zijn zak, “zijn hier honderd pistolen, waarover ge kunt beschikken.” “O, mijnheer,” riep Moralès, “mijn meester zou ze niet willen aannemen. U kent hem niet. Mijn patroon is zeer fijngevoelig in dit opzicht. Hij is niet een van die jongelieden, die alles maar aannemen. Hij houdt er niet van, om schuld te maken, hoe jong hij ook is. Hij zou liever bedelen dan een cent leenen.” “Ik acht hem daar des te meer om,” zei de oude heer; “daar ik hem niet onaangenaam wil zijn, moet ge maar niet van dit aanbod spreken,” en hij wilde de beurs weer in zijn zak steken. Moralès wilde dat voorkomen [ 352 ] en zei: “Mijnheer, welk een tegenzin mijn meester ook heeft om te leenen, geloof ik niet, dat hij er bezwaar tegen zou hebben, om uw honderd pistolen aan te nemen; het is maar de manier, waarop men het hem voorstelt. Van vreemden zal hij niets aannemen, maar met zijn familie is het een ander geval. Van zijn vader heeft hij ook wel geld gevraagd, als hij het noodig had en u, mijnheer, moet hij als een tweeden vader beschouwen.”
Door dergelijke praatjes maakte Moralès zich meester van de beurs van den grijsaard, die ons daarna weer kwam opzoeken en zijn dochter en mij in een levendig gesprek vond. Hij deelde aan Florentine mee, hoe ik hem had geholpen en ik merkte, dat hij mij zeer erkentelijk was. Ik wilde van die gunstige stemming profiteeren en ik zei, dat hij mij het beste bewijs van zijn dankbaarheid kon geven, door mijn huwelijk met zijn dochter te bespoedigen. Hij verzekerde mij, dat ik binnen drie dagen de echtgenoot van Florentine zou zijn en voegde er bij, dat hij inplaats van de beloofde bruidschat van zesduizend ducaten er tienduizend geven zou, om mij te toonen hoezeer hij den bewezen dienst waardeerde.
Moralès en ik werden zeer goed behandeld bij den ouden Jérôme de Moyadas en genoten bij het vooruitzicht de tienduizend ducaten op te steken, waarmee wij ons direct na de ontvangst uit Mérida wilden verwijderen. In onze vreugde mengde zich echter de vrees, dat, voor de drie dagen zouden zijn verstreken, de echte zoon van Juan Julez de la Membrilla ons geluk zou komen verstoren. Onze vrees bleek niet ongegrond. Na twee dagen kwam er bij den vader van Florentine een soort van boer, met een valies. Ik was er niet bij, maar mijn kameraad wel. “Mijnheer,” zei de boer, “ik behoor bij den heer uit Calatrava, die uw schoonzoon moet worden, bij mijnheer Petro de la Membrilla. Wij komen zoo juist in de stad en hij zal in een oogenblik hier zijn.” Nauwelijks had hij uitgesproken, of zijn meester verscheen, wat [ 353 ] den grijsaard zeer verwonderde en Moralès een beetje van zijn stuk bracht.
De jonge Pedro was een knappe jonge man, Hij sprak den vader van Florentine aan, maar deze gaf hem geen tijd om uit te spreken en zich tot mijn compagnon wendende, vroeg hij wat dat te beteekenen had. Moralès, die in slimheid zijns gelijke niet had, zei op rustigen toon: “Mijnheer, de twee mannen, die ge daar ziet, behoorden tot de roovers, die ons onderweg hebben aangevallen, ik herken hen en vooral dengeen, die de brutaliteit heeft, om te zeggen, dat hij de zoon is van mijnheer Juan Velez de la Membrilla.” De oude heer geloofde Moralès dadelijk en overtuigd dat de nieuw aangekomenen schelmen waren, zei hij tot hen: “Heeren, ge komt te laat, men is u voor geweest. Pedro de la Membrilla is reeds bij mij.” “Let op uw woorden,” zei de jonge man uit Calatrava, “men bedriegt u, ge hebt een indringer in uw huis. Weet wel, dat Juan Velez de la Membrilla geen anderen zoon heeft dan mij.” “Vertel dat maar aan anderen,” riep onze gastheer. “Herkent ge dien jongeman niet en herinnert ge u niet, dat ge zijn meester hebt bestolen op den weg van Calatrava?” “Wat, bestolen!” riep Pedro, “als ik niet in uw huis was, zou ik dien vlegel, die de onbeschaamdheid heeft mij voor dief uit te schelden, de ooren afsnijden. Dank zij uw tegenwoordigheid, houd ik mijn toorn in, maar ik herhaal u, dat men u bedriegt. Ik ben de man, aan wien uw broeder Augustijn de hand van uw dochter heeft beloofd.” “Wilt gij, dat ik alle brieven toon, die hij aan mijn vader over dit huwelijk heeft geschreven of het portret van Florentine, dat hij eenigen tijd voor zijn dood zond?” “Neen,” antwoordde de oude heer, “het portret zal mij evenmin overtuigen als de brieven. Ik weet op welke wijze ze in uw handen zijn gevallen en ik zou u aanraden om Mérida zoo spoedig mogelijk te verlaten om te ontkomen aan de straf, die gij en uw gelijken verdient.”
“Dat is te veel!” riep de jonge man. “Ik zal niet dulden, [ 354 ] dat men mij straffeloos mijn naam ontrooft en nog bovendien voor een struikroover wil doen doorgaan. In de stad ken ik eenige menschen; ik zal hen gaan opzoeken en met hen terugkeeren, opdat ze geconfronteerd kunnen worden met den bedrieger, die voor mijn persoon wil doorgaan.” Hij ging met zijn bediende weg en Moralès bleef triomfantelijk achter. Dat avontuur nu gaf Jérôme de Moyadas aanleiding om te besluiten, dat ik nog denzelfden dag met zijn dochter zou trouwen en hij ging daarvoor dadelijk de noodige maatregelen nemen.
Hoewel mijn kameraad zeer verheugd was, dat de vader van Florentine ons zoo gunstig gezind was, was hij niet geheel vrij van ongerustheid. Hij vreesde voor de stappen, welke Pedro zeker doen zou en wachtte met ongeduld op mij. Ik vond hem in gedachten verdiept. “Waarom zijt ge zoo in gepeins verzonken, mijn vriend?” vroeg ik hem. Hij deelde mij alles mee en zei: “Ge hebt ons door uw vermetel stuk in moeilijkheden gebracht. De onderneming was schitterend, dat moet ik toegeven en als ze geslaagd was, zoudt ge er alle eer van hebben gehad, maar het heeft allen schijn, dat ze slecht voor ons zal afloopen en om alles te voorkomen, geloof ik, dat wij maar het beste doen door de vlucht te nemen, met de veer, die wij reeds van den ouden heer geplukt hebben.”
“Mijnheer Moralès,” zei ik, “ge deinst te spoedig voor moeilijkheden terug. Ge doet weinig eer aan don Mathias de Cordel en aan de andere heeren met wie ge in Toledo hebt gewoond. Wanneer men bij zulke meesters in de leer is geweest, moet men zich niet zoo spoedig ongerust maken. Wat mij betreft, ik wil in de voetsporen van die heeren wandelen en toonen, dat ik een leerling ben hunner waardig, ik zal mij verzetten tegen den tegenstand, die u verschrikt.” “Indien u dat gelukt,” zei mijn compagnon, “zal ik u stellen boven alle groote mannen van Plutarchus.”
Toen Moralès dat gezegd had, kwam Jérôme de Moyadas binnen. “Ik kom,” zei hij, “om alles gereed te maken [ 355 ] voor uw huwelijk, vanavond reeds zult ge mijn schoonzoon zijn. Uw bediende,” voegde hij eraan toe, “heeft u zeker reeds gezegd, wat er gebeurd is. Wat zegt ge wel van den schelm, die mij heeft willen opdringen, dat hij de zoon was van den handelsvriend van mijn broer?” Moralès was benieuwd hoe ik mij uit die moeilijkheid zou redden en hij was niet weinig verbaasd, toen hij mij op treurigen toon tot den ouden heer hoorde zeggen: “Mijnheer, het hangt slechts van mij af, om u bij uw dwaling te doen volharden en daarvan te profiteeren, maar ik ben niet geboren om een leugen vol te houden. Ik ben de zoon niet van Juan Velez de la Membrilla.” “Wat hoor ik,” riep de oude verbaasd, “zijt gij de man niet aan wien mijn broeder....” “Pardon, mijnheer,” viel ik hem in de rede, “daar ik een eerlijk en getrouw verhaal begonnen ben, moet ge mij tot het einde toe aanhooren. Sinds acht dagen bemin ik uw dochter en mijn liefde heeft mij hier in Mérida doen blijven. Toen wij u te hulp snelden, was het mijn plan u haar ten huwelijk te vragen, maar gij sloot mij den mond, door te zeggen, dat ze voor een ander bestemd was. U zei me, dat uw broeder u stervende bezworen had, haar aan Pedro de la Membrilla te geven, dat ge gebonden waart door uw woord. Die mededeeling, ik moet het zeggen, maakte mij diep ongelukkig en door mijn liefde tot wanhoop gebracht, verzon ik een krijgslist, waarvan ik mij bediende. Ik heb mijzelf daarvan een ernstig verwijt gemaakt; maar ik heb geloofd, dat gij mij zoudt vergeven, wanneer u dit ontdekte en wanneer ge zoudt weten, dat ik een Italiaansche prins ben, die incognito reist . Mijn vader is souverein in eenige valleien, die liggen tusschen Zwitserland, Milaan en Savoye. Zelfs stelde ik mij voor, dat het u aangenaam zou zijn, wanneer ik, na mijn huwelijk met Florentine, u deze mededeeling omtrent mijn geboorte had kunnen doen en ik verheugde mij erop het Florentine als mijn vrouw mede te deelen. De hemel heeft mij die vreugde niet toegestaan. Pedro de la Membrilla is [ 356 ] verschenen; ik moet hem zijn naam teruggeven, hoeveel mij dat ook kost. Uw gelofte beweegt u om hem tot schoonzoon te nemen. Ik kan daarin slechts berusten; ik kan mij slechts beklagen; gij moet hem boven mij de voorkeur geven, zonder te letten op mijn rang en stand, zonder medelijden te hebben met den toestand, waarin ge mij hebt gebracht. Ik zal u niet voorhouden, dat uw broeder slechts de oom was van uw dochter, terwijl gij de vader zijt en het dus rechtvaardiger zou zijn u, ten opzichte van mij, van uw verplichting te kwijten.”
“Ja zeker, dat is rechtvaardiger!” riep Jérôme de Moyadas, “en ik weifel dan ook niet tusschen u en Pedro de la Membrilla. Wanneer mijn broeder Augustijn nog leefde, zou hij het niet afkeuren, dat ik de voorkeur gaf aan iemand, die mij het leven gered heeft en bovendien een prins is, welke zich verwaardigd tot ons af te dalen. Ik zou wel een vijand moeten zijn van mijn eigen geluk en mijn verstand moeten verloren hebben, indien ik u mijn dochter niet gaf en indien ik niet aandrong op een, voor haar zoo voornaam huwelijk,”—“Mijnheer!” zei ik, “handel niet onberaden, overleg eerst rijpelijk.”—“Neen, prins, ik aarzel geen oogenblik en zal mijn dochter dadelijk meedeelen welk schitterend lot haar wacht.”
Terwijl de goede man zich haastte om zijn dochter dit te gaan vertellen, viel Moralès voor mij op de knieën en zei: “Mijnheer de Italiaansche prins, zoon van den souverein van de valleien, die liggen tusschen Zwitserland, Milaan en Savoye, sta mij toe, dat ik mij aan de voeten van uw hoogheid werp, om u mijn vereering te betuigen. Ik dacht, dat ik de slimste gauwdief was, maar ik moet nederig betuigen, dat gij het van mij wint, hoewel ge minder ervaring hebt.” “Dus zijt gij niet ongerust meer?” vroeg ik. “O, neen,” antwoordde hij, “laat dien mijnheer Pedro nu maar komen en doen wat hij wil,” Wij spraken reeds af welken weg wij zouden nemen, als wij het geld zouden hebben, maar de afloop van het avontuur beantwoordde niet aan onze verwachtingen. [ 357 ]
Spoedig zagen wij den jongen man van Calatrava terugkomen. Hij was vergezeld door twee burgers van de stad en den Commissaris van politie. De vader van Florentine was bij ons. “Mijnheer de Moyadas,” zei Pedro, “ik breng u hier drie geloofwaardige personen; zij kennen mij en zullen u zeggen wie ik ben.” “Zeker,” zei de commissaris, “ik ken en verklaar aan ieder, die het weten wil, dat gij Pedro heet en dat gij de eenige zoon zijt van Juan Velez de la Membrilla; wie het tegendeel beweert, is een bedrieger.” “Ik geloof u, mijnheer,” zei de goede Jérôme de Moyadas. “Uw getuigenis is heilig voor mij, evenals dat van de beide heeren kooplieden, die gij meebrengt. Ik ben er ten volle van overtuigd, dat de jonge man, die u hier heeft gebracht, de eenige zoon is van den handelsvriend van mijn broer. Maar wat beteekent dat? Ik ben niet meer van plan hem de hand van mijn dochter te geven. Ik ben van meening veranderd.”
“O, dat is een andere kwestie,” zei de commissaris. “Ik ben alleen in uw huis gekomen, om u te verzekeren, dat deze jongeman mij bekend is. Gij zijt zeker meester over uwe dochter en men zal u niet noodzaken haar, tegen uw zin, uit te huwelijken.” “Ik wil mij ook niet aan den heer de Moyadas opdringen,” zei Pedro, “maar hij zal mij toch zeker wel toestaan, om hem te vragen, waarom hij van meening is veranderd. Heeft hij zich in eenig opzicht over mij te beklagen? Nu ik de hoop verlies zijn schoonzoon te worden, moge het tenminste buiten mijn schuld zijn.” “Ik beklaag mij niet over u,” zei de grijsaard; “Ik wil u zelfs niet ontkennen, dat het mij spijt, dat ik in de noodzakelijkheid ben mijn woord te breken en ik verzoek u mij dat te vergeven. Maar ik ben ervan overtuigd, dat gij het billijken moet, wanneer ik de voorkeur geef aan iemand, die mij het leven heeft gered. Gij ziet hem hier,” zei hij, op mij wijzende, “dat is de heer, die mij aan een groot gevaar onttrokken heeft en om mij nog meer bij u te verontschuldigen, kan ik u zeggen, dat hij een Italiaansche prins is, die, niettegenstaande [ 358 ] de ongelijkheid van stand, wil trouwen met Florentine, op wie hij verliefd geworden is.”
Bij die laatste woorden bleef Pedro verlegen staan. De twee kooplieden zetten groote oogen op en schenen zeer verlegen. Maar de commissaris, gewoon om de zaken van de donkere zijde te bekijken, vermoedde, dat er wat achter dit avontuur stak. Hij keek mij oplettend aan en toen het hem bleek, dat mijn trekken hem onbekend waren, beschouwde hij mijn kameraad met evenveel attentie. Ongelukkigerwijze herkende hij Moralès, dien hij in de gevangenis te Ciudad-Réal had gezien. “Ah! ” riep hij, “ik herken een van mijn klanten en geef u de verzekering, dat die jongeman een van de grootste schelmen is in het koninkrijk Spanje.” “Maar mijnheer de commissaris,” zei Jéróme de Moyadas, “het is een bediende van den prins.” “Dat kan wel,” zei de man van de wet, “maar ik beoordeel den meester naar den knecht, en zeg u, dat het twee avonturiers zijn, die u bedrogen hebbn.” “Maar,” zei de grijsaard, “al is de knecht een deugniet, daarom behoeft de meester het toch niet te zijn. Het is niets nieuws een schelm in dienst van een prins te zien.” “Praat toch niet van den prins!” zei de andere, “Die jongeman is een intrigant en ik neem hem evengoed gevangen als den ander. Ik zal hun een tête-à-tête verschaffen met den rechter en ze zullen ondervinden, dat nog niet alle zweepslagen verbruikt zijn.” “Hou op, Mijnheer de Officier,” zei de grijsaard, “laten wij de zaak niet zoo ver drijven. Gijlieden zijt nooit bang fatsoenlijke menschen te beleedigen. Zou de knecht niet een bedrieger kunnen zijn en de meester niet? Is het iets nieuws, dat vorsten schelmen in dienst hebben?” “Wat praat gij toch van vorsten,” viel de commissaris hem in de rede. “Ik arresteer beiden. Gaan ze niet goedschiks meê, dan heb ik maar te roepen; beneden heb ik twintig gewapende mannen.”
Ik was zeer ontdaan over die woorden en Moralès niet minder. Aan Jérôme de Moyadas zag ik, dat hij nu [ 359 ] aan onze houding begon te merken, dat wij bedriegers waren. Maar hij was een goed en eerlijk man, daarom zei hij: “Mijnheer de commissaris, u kunt gelijk heben, maar uw vermoedens kunnen ook valsch zijn. Laten wij ons daarin niet verdiepen, maar ik verzoek u, geef dien twee mannen vrijheid om heen te gaan, waar zij willen; ik vraag u dat, omdat ik groote verplichtingen aan hen heb.” “Indien ik mijn plicht deed, zou ik hen moeten gevangen nemen, maar ter wille van u, wil ik hen laten vertrekken,” zei de commissaris. “Zie ik hen echter morgen nog hier in de stad, dan zullen wij zien, wat er met hen gebeurt.”
Toen wij hoorden, dat wij vrij waren, kwamen Moralès en ik weer eenigszins op ons verhaal. Wij wilden flink van ons afspreken en verklaren, dat wij zeer betrouwbare personen waren, maar de blikken van den commissaris doorboorden ons en deden ons zwijgen. Ik weet niet, waarom sommigen van die lieden macht over ons hebben. [ 360 ] Wij moesten dus Florentine en de bruidschat overlaten aan Pedro de la Membrilla, die ongetwijfeld de schoonzoon werd van Jérôme de Moyadas. Mijn kameraad en ik sloegen den weg in naar Truxillo en troosten ons er mee, dat wij tenminste honderd pistolen bij het avontuur hadden gewonnen. Tegen den avond kwamen wij in een dorp, maar wij hadden besloten nog verderop een nachtverblijf te zoeken. Intusschen zagen wij een hotel, dat er, voor die plaats, goed uitzag. De hotelhouder en zijn vrouw zaten voor hun deur. Hij was een magere en bejaarde man en tokkelde op een slechte guitaar, waarnaar zijn vrouw met genoegen luisterde. “Heeren!” riep hij, “ik raad u aan hier op te houden en niet verder te gaan, het naaste dorp is nog drie mijl weg en ’t is er niet zoo goed als hier. Gelooft mij, komt mijn huis binnen, ge zult het goed en goedkoop hebben.” Wij lieten ons overhalen en, toen wij zaten, begonnen wij over verschillende onderwerpen te spreken. De waard zei ons, dat hij tevens dienaar van den heiligen Hermandad was.
Ons gesprek werd afgebroken door de aankomst van twaalf of vijftien ruiters, sommige op muilezels, andere op paarden en gevolgd door wel dertig muilezels, die met allerlei pakken waren beladen. “Hemel!” riep de waard, op het gezicht van zooveel menschen, “hoe moet ik die alle herbergen!” In een oogenblik was het heele dorp vol mannen en beesten. Er was gelukkig naast het hotel een groote schuur, waar men de muilezels en de bagage kon opbergen. Maar ’t scheen dien mannen aanvankelijk meer om een goed maal te doen te zijn, dan om een slaapplaats. De waard, zijn vrouw en de dienstmaagd gingen dus zoo hard aan het werk als ze konden.
Moralès en ik keken die heeren eens aan, die, op hun beurt, ons ook opnamen. Eindelijk raakten wij in gesprek en wij spraken af met elkaar te soupeeren. Zoo kwamen wij dus met elkaar aan tafel. Er was er een onder hen, die orders gaf en door de anderen met een zekeren eerbied werd behandeld. Het gesprek aan tafel liep o.a. [ 361 ] over Andalousie en toen Moralès Sevilla prees, zei de man van wien ik zooeven sprak: “Mijnheer, ik hoor u vol lof spreken van de plaats, waar ik geboren ben, dat is te zeggen, in de onmiddellijke nabijheid daarvan, in Mayrena.” “Ik kan u hetzelfde zeggen,” zei mijn metgezel, “ik ben ook van Mayrena en daar ik er iedereen ken, zal ik uw ouders ook wel kennen. Van wien zijt gij een zoon?” “Van een eerzamen notaris,” zei de vreemdeling, “van Martin Moralès.” “Van Martin Moralès!” riep mijn kameraad met evenveel blijdschap als verrassing, “alle duivels, dat is een zonderling toeval! Dus zijt ge mijn oudere broer Manuel Moralès?” “Juist,” zei de andere, “en gij zijt Louis, die nog in de wieg lag, toen ik het ouderlijk huis verliet.” De twee broers omhelsden elkaar en bleven, ook na tafel, nog lang met elkaar zitten praten, terwijl de anderen dronken en pleizier maakten.
Na hun lang onderhoud, riep mijn kameraad mij apart en zei: “Al die mannen zijn bedienden van den graaf de Montanos, die door den koning benoemd is tot onderkoning van Majorca. Zij gaan met al dat goed naar Alicante, waar ze zich zullen inschepen. Mijn broer is als intendant aangesteld en heeft mij voorgesteld hem te vergezellen. Toen ik zei dat ik bezwaar maakte om u te verlaten, heeft hij mij beloofd u eveneens een goede betrekking te bezorgen, als ge wilt meegaan. Waarde vriend, ik raad u aan, dit aanbod niet af te slaan. Laat ons samen naar Majorca gaan. Indien het er ons bevalt, kunnen wij er blijven en, zoo niet, dan gaan we naar Spanje terug.”
Ik nam het voorstel gaarne aan. Wij sloten ons bij de andere mannen aan en verlieten voor zonsopgang het hotel. Spoedig bereikten wij Alicante, waar ik een guitaar kocht en wij ons van betere kleeren voorzagen. Ik dacht aan niets anders dan aan het eiland Majorca en mijn vriend deed hetzelfde. Om de waarheid te zeggen, wilden wij bij die lieden voor eerlijke menschen doorgaan en geen schelmenstreken uithalen. Eindelijk scheepten wij [ 362 ] ons in en hoopten spoedig op de plaats van onze bestemming te zijn, maar nauwelijks waren wij uit de golf van Alicante, of we werden door een hevigen storm overvallen. Ik zou u hier een mooie beschrijving van den storm kunnen geven, de lucht in vlammen, het knetteren van den bliksem, het huilen van den wind, de hooge golven, etc. Maar ik zal dat achterwege laten en alleen zeggen, dat het een verschrikkelijk onweder was en wij verplicht waren op het eiland Capri te landen, een eiland, dat vrijwel verlaten is en waar men een klein fort vindt, bewaakt door vijf of zes man en een officier, die ons zeer beleefd ontving.
Daar wij er verscheidene dagen moesten blijven, omdat er veel reparatie aan de zeilen en het touwwerk was, zochten wij verstrooiing, om de verveling te verdrijven. Ieder volgde daarbij zijn eigen neiging, sommigen speelden en ik behoorde tot hen, die veel wandelden. Wij sprongen op dit ongelijke terrein vaak van rots op rots. Op zekeren dag werden wij getroffen door een aangename geur en daarop afgaande, vonden wij, tusschen de rotsen, een plateau, waarop de prachtigste kamperfoelie groeide. Naar beneden gaande, vonden wij eenige beekjes, die hun kristalhelder water van de rotsen kregen. Het kostte ons moeite, om deze plaats te verlaten en wij besloten er den volgenden dag terug te komen. Wij deelden onze ontdekking aan onze kameraden mee, maar de commandant van het fort raadde ons aan er niet meer heen te gaan. “Waarom niet?” vroeg ik. “Is daar dan iets te vreezen?” “Zeker,” antwoordde hij. “De zeeroovers van Algiers en Tripolis komen daar soms, om water in te nemen en bij een van die gelegenheden hebben ze twee van mijn soldaten overvallen en als slaven meegevoerd.” Hoe ernstig de officier ook sprak, wij dachten, dat het maar gekheid was en den volgenden dag ging ik er, met drie anderen, weer heen. Wij waren zonder vuurwapenen en mijn vriend Moralès was niet meegegaan; hij hield, evenals zijn broer, er meer van om kaart te spelen. [ 363 ]
Wij hadden een paar flesschen wijn meegenomen en koelden die eerst in het heerlijke water af. Daarna dronken wij en ik speelde wat op mijn guitaar. Terwijl wij ons zoo aangenaam bezig hielden, zagen wij plotseling, op de rotsen, verscheidene mannen komen, die lange baarden en snorren hadden, een tulband droegen en op Turksche wijze gekleed waren. Wij dachten eerst, dat het onze mannen waren, die een aardigheid wilden hebben en ons bang maken, maar spoedig werden wij ontgoocheld. “Geeft u over, honden,” riep een van hen, “of ge zult allen sterven!” Men dreigde ons met karabijnen en zou ons bij den geringsten weerstand hebben neergeschoten, Wij verkozen de slavernij boven den dood, gaven gewillig onze degens over en werden geketend naar een schip gevoerd, dat daar dichtbij lag en met volle zeilen koers zette naar Algiers,
Zóó werden wij er dus voor gestraft, dat we geen gehoor hadden gegeven aan de waarschuwing van den officier. Het eerste wat de aanvoerder van de zeeroovers deed, was ons te fouilleeren en ons alles te ontnemen, wat wij aan geldswaarde bij ons hadden. Een goede vangst voor hem! De twee honderd pistolen van de jongelieden uit Plasencia, de honderd, die Moralès had ontvangen van Jérôme de Moadas en welke ik ongelukkigerwijze ook bij mij droeg, alles werd zonder genade buit gemaakt. Om ons te plagen, dronken de zeeroovers de flesschen wijn, welke wij hadden meegenomen, op onze gezondheid uit.
Mijn metgezellen, die zich hadden voorgesteld op Majorca een aangenaam leven te gaan leiden, waren zeer gedrukt. Ik voor mij besloot mijn lot gelaten te dragen, kreeg spoedig mijn opgewektheid terug en dat beviel den aanvoerder. Hij zei: “Jongeman, je manier van doen bevalt mij, ’t is beter zich te schikken, dan om te zuchten. Ge draagt een guitaar, speel daar eens een stukje op.” Mijn armen werden losgemaakt en daar ik goed thuis was op mijn instrument en ook een goede stem had, voldeed [ 364 ] het zeer, wat ik ten gehoore bracht. Het bleek mij, dat de Turken, op het gebied van muziek althans, smaak hadden. De hoofdman fluisterde mij in het oor, dat ik het als slaaf niet slecht zou hebben en dat, met mijn talenten, mijn gevangenschap zeer goed te dragen zou zijn.
Die woorden deden mij wel eenig genoegen, maar zeer rooskleurig zag ik mijn toekomst toch niet in. Toen wij de haven van Algiers naderden, zagen wij een groot aantal menschen en wij waren nog niet ontscheept, of ze begonnen luide vreugdekreten te uiten. Daarbij voegden zich trompetten, Moorsche fluiten en andere in dat land gebruikelijke instrumenten. Het geheel was een symphonie, die meer luidruchtig dan welluidend was. De oorzaak van die vreugde was een valsch gerucht, dat men in de stad verspreid had. Men had namelijk verteld, dat Méhémet (zoo heette onze zeeroover) omgekomen was bij den aanval van een schip uit Genua en nu bereidden hem zijn bloedverwanten en vrienden zulk een feestelijke ontvangst.
Nauwelijks hadden wij voet aan wal gezet, of men geleidde mijn kameraden en mij naar het paleis van den pacha Soliman, waar een Christen-schrijver ons elk afzonderlijk ondervroeg naar onzen naam, ons vaderland, onzen godsdienst en onze bekwaamheden. Toen Méhémet mij aan den pacha toonde, prees hij mijn stem en zei hij, dat ik daarbij verrukkelijk op de guitaar speelde. Soliman besloot mij voor zijn dienst in den harem te bestemmen; de anderen werden naar de markt gebracht, om daar volgens gewoonte, aan den meestbiedende te worden verkocht. Wat Méhémet mij op het schip voorspeld had, werd bewaarheid, ik had een gelukkig lot. Soliman bracht mij samen met vijf of zes slaven van goede afkomst, die weder ingekocht zouden worden en aan wien men geen zwaar werk gaf, het verzorgen van de oranjeboomen en het begieten van de bloemen.
De Pacha was een flink gebouwd man van veertig jaar en voor een Turk zeer beleefd. Voor favorite had hij een [ 365 ] vrouw uit Cachemir, die, door haar geest en schoonheid een bijna onbeperkte macht over hem had. Hij beminde haar tot verafgoding toe. Iederen dag bijna gaf hij voor haar een feest, nu eens een concert, dan weer een comedie, op Turksche wijs, d.w.z, drama’s in verzen, waarin de kuischheid en de zedigheid niet meer geëerbiedigd worden dan de regels van Aristoteles.
De favorite heette Farrukhnar 4 . Ze was een hartstochtelijk liefhebster van het tooneel en voerde dikwijls met hare vrouwen Arabische stukken voor den pacha op. Zij bekoorde dan steeds de toeschouwers door haar gratie en de levendigheid van haar voordracht. Op een dag, dat ik, tijdens een voorstelling, onder de muzikanten zat, beval Soliman mij op mijn guitaar te spelen en in een entr’acte alleen te zingen. Ik had het geluk Soliman te behagen; hij applaudiseerde, niet alleen door in de handen [ 366 ] te klappen, maar ook met luide stem en het scheen mij, dat de favorite mij met een welwillend oog aanzag.
Den volgenden morgen, toen ik in de tuinen de bloemen begoot, ging er een eunuch voorbij, die, zonder iets te zeggen, een brief voor mijn voeten liet vallen. Ik raapte hem op, met een mengeling van genoegen en vrees. Om niet gezien te kunnen worden door de vensters van het serail, verschuilde ik mij achter een broeikast en opende daar den brief. Ik vond er een diamant in van groote waarde en de volgende woorden in goed Spaansch:
“Jonge Christen! Dank den hemel voor uw gevangenschap. De liefde en de fortuin zullen die gelukkig voor u maken: de liefde, wanneer gij gevoelig zijt voor de bekoorlijkheden van een schoone vrouw en de fortuin, indien gij den moed hebt alle gevaren te trotseeren.”
Ik twijfelde er geen oogenblik aan, of de brief kwam van de favorite; de stijl en de diamant zeiden mij dat. Behalve, dat ik van natuur niet beschroomd ben, deden de ijdelheid, om op een goeden voet te zijn met de maitresse van een grooten heer en meer nog de hoop, om van haar meer dan vier keer het bedrag van mijn losprijs te krijgen, mij besluiten dit avontuur te wagen, welke gevaren er ook aan verbonden zouden zijn. Ik ging voort met mijn werk, de middelen bepeinzend, waardoor ik in de vertrekken van Farrukhnar zou kunnen doordringen, of liever gezegd in afwachting, dat ze mij daartoe den weg zou openen, want ik begreep wel, dat ze het niet bij dien brief zou laten en dat zij meer dan de helft van de moeite zou doen. Ik werd niet bedrogen. Dezelfde eunuch kwam, na een uur, terug en zei: “Christen, ge hebt tijd gehad om na te denken; hebt gij den moed mij te volgen?” Ik antwoordde van ja. “Welnu!” hernam hij, “de Hemel behoede u! Morgenochtend zult ge mij zien. Houd u dan gereed om u te laten leiden.” Met [ 367 ] die woorden vertrok hij. Den volgenden dag zag ik hem ’s morgens om acht uur. Hij gaf mij een wenk om bij hem te komen en leidde mij in een zaal, waar hij met een anderen eunuch een rol linnen van groote afmeting bracht, bestemd als decoratie voor een Arabisch stuk, dat de sultane voor den pacha instudeerde.
De twee eunuchen, die zagen, dat ik bereid was om alles te doen, wat men wilde, verloren geen tijd; ze rolden mij in het linnen, op gevaar af van mij te laten stikken, vatten het ieder aan een eind en namen mij op. Toen zij het weer afrolden, was ik in de slaapkamer van de favorite, die in lachen uitbarstte, toen ze mij te voorschijn zag komen. Hoe stoutmoedig ik ook van natuur was, toch was ik niet geheel zonder vrees, toen ik mij daar zoo opeens gebracht zag in het geheime vertrek van de vrouwen. De schoone dame scheen dat te merken en zei: “Jongeman, ge hebt niets te vreezen. Soliman is naar zijn landgoed, hij zal daar den geheelen dag blijven en dus kunnen wij ons vrij met elkaar onderhouden.”
Die woorden stelden mij gerust en ik was dadelijk weer geheel op mijn gemak. “Ik voelde mij dadelijk tot u aangetrokken,” vervolgde zij, “en ik zal de hardheid van uw slavernij verzachten. Ik geloof, dat gij de gevoelens, welke ik voor u opgevat heb, waardig zijt. Hoewel ge de kleederen van een slaaf draagt, hebt ge een edel en galant uiterlijk, dat mij zegt, dat ge geen persoon uit het gewone volk zijt. Spreek openhartig met mij en zeg me wie ge zijt. Er zijn wel gevangenen, die hun hooge afkomst verbergen, omdat ze denken dan goedkooper weder vrijgekocht te kunnen worden, maar bij mij behoeft ge niets voor te wenden; die voorzorg zou ik zelfs als een beleediging beschouwen, want ik beloof u de vrijheid.” Ik zei, dat ze goed gezien had en dat ik de zoon was van een grande van Spanje. Misschien sprak ik de waarheid wel; zij althans geloofde het, drukte er hare vreugde over uit, dat haar oogen haar niet hadden bedrogen en gaf mij de verzekering, dat wij dikwijls zouden samen zijn. Zelden [ 368 ] heb ik een aardiger vrouw ontmoet. Ze sprak verschillende talen en het Spaansch zeer goed. Toen ze meende, dat het tijd was om te scheiden, kroop ik op haar bevel in een groote teenen mand, ze bedekte mij met stukken zijde, die ze zelf bewerkt had en riep de twee slaven weer, die mij wegbrachten, als een cadeau, dat de favorite aan den pacha zendt en dat heilig is voor ieder.
Wij vonden nog andere gelegenheden om elkaar te spreken en spoedig boezemde deze bekoorlijke vrouw mij een even groote liefde in, als zij voor mij had. Onze verstandhouding bleef zes maanden geheim, hoewel het zeer moeilijk is, om, in een harem, zooiets lang verborgen te houden. Op een goeden dag keerde de fortuin ons den rug toe. Ik was binnengesmokkeld in een draak, die in een comediestuk moest worden gebruikt, toen Soliman, die, naar ik meende uit de stad was, zoo plotseling naar haar kamer kwam, dat de oude vertrouwde slavin, die altijd op wacht stond, nauwelijks tijd vond om ons te [ 369 ] waarschuwen. Ik had nog minder den tijd om mij te verbergen.
Het eerste wat de pacha zag, was ik; hij scheen zeer verwonderd en zijn oogen flikkerden van toorn. Ik beschouwde mijzelf als iemand wiens laatste oogenblik is aangebroken. Wat Farrukhnar betreft, ook zij was zeer verschrikt, maar inplaats van haar schuld te bekennen en vergiffenis te vragen, zei ze: “Heer, verwaardig u mij aan te hooren, voor ge uw vonnis uitspreekt. De schijn is tegen mij: ik beken, dat ik dien jongen gevangene bij mij heb laten brengen, op de wijze alsof ik een geliefde ontving en toch ben ik u in geen enkel opzicht ontrouw geworden, de groote profeet is mijn getuige. Ik heb getracht dezen christen-slaaf afvallig te maken en hem over te halen de geloovigen te volgen. Zooals ik wel verwachtte, heb ik tegenstand bij hem gevonden, maar ik heb dien overwonnen en hij heeft zich bereid verklaard onzen godsdienst te omhelzen en Mahomedaan te willen worden.”
Ik voelde wel, dat ik eigenlijk verplicht was om dit tegen te spreken, maar, bevende voor het lot van de vrouw, die mij beminde en voor dat van mijzelf, zweeg ik en de pacha leidde daaruit af, dat zij de waarheid had gesproken. “Ik wil gelooven,” zei hij, “dat ge mij niet bedrogen hebt en dat de lust om een werk te doen, dat welgevallig is in de oogen van den profeet, u tot deze onvoorzichtigheid heeft geleid. Ik vergeef u die, mits deze jonge gevangene dadelijk den tulband aanneemt.” Er werd een Mohammedaansch priester geroepen en men kleedde mij als een Turk. Ik liet alles toe, zonder mij te verzetten.
Na deze ceremonie verliet ik het serail, om onder den naam Sidy Hally een betrekking te gaan vervullen, die Soliman mij had gegeven. Ik zag de favorite niet weer, maar een van haar eunuchen kwam mij op zekeren dag bezoeken. Hij gaf mij edelsteenen ter waarde van een paar duizend gouden dukaten en een brief, waarin de sultane mij bedankte voor mijn edelmoedigheid. Door Mohammedaan [ 370 ] te worden, had ik haar het leven gered. Door haar invloed kreeg ik ook spoedig een betere betrekking en in minder dan zes jaar was ik een der rijkste mannen van de stad Algiers.
Ge kunt u wel voorstellen welke grimassen ik trok, als ik deelnam aan de gebeden van de Muzelmannen in hunne moskeeën en aan de andere ceremoniën, welke hun godsdienst voorschrijft. Gaarne wilde ik weer tot onze oude kerk terugkeeren en daarom stelde ik mij voor, met de rijkdommen, welke ik verzameld had, naar Spanje of Italië te gaan. In afwachting daarvan, maakte ik mij het leven zoo aangenaam mogelijk. Ik woonde in een mooi huis, had prachtige tuinen, een groot aantal slaven en in mijn harem had ik zeer mooie vrouwen. Wat het gebruik van wijn betreft, dit is aan Mohammedanen verboden, maar de meesten drinken dien in het geheim. Ik dronk zooveel als ik lustte, zooals alle afvalligen doen. Met twee bekenden zat ik dikwijls ’s avonds en ’s nachts aan tafel. De een was een jood en de andere een Arabier. Ik was zeer familiaar met hen, daar ik meende, dat het eerlijke menschen waren. Op een avond noodigde ik hen uit, om bij mij te soupeeren. Er was dien dag een hond van mij gestorven, waaraan ik zeer gehecht was. Wij wieschten het lichaam en bestelden het ter aarde met alle ceremoniën, die bij de begrafenis van een geloovig Mohammedaan worden in acht genomen. Het gebeurde niet zoozeer om met den godsdienst te spotten, dan wel om ons, in een roes, te vermaken.
Maar die grap kwam mij duur te staan, zooals gij zult hooren. Den volgenden dag kwam er een man bij mij, die me zei: “Mijnheer Sidy Hally, een gewichtige zaak voert mij tot u. Mijnheer de kadi wenscht u te spreken, wees zoo goed dadelijk bij hem te komen.” “Zeg mij als ’t u belieft wat hij van mij wil?” vroeg ik. “Dat zal hij u zelf wel zeggen,” kreeg ik ten antwoord. “Het eenige dat ik u zeggen kan is, dat een Arabische koopman, die gisterenavond bij u gesoupeerd heeft, hem eenige mededeelingen [ 371 ] heeft gedaan omtrent de begrafenis van een hond. Gij moet daarom vandaag bij hem verschijnen anders zult ge gerechtelijk vervolgd worden,” Toen hij weg was, dacht ik over die sommatie na. Waarom zou die Arabier mij dat geleverd hebben? Hij had in het geheel geen redenen, om zich over mij te beklagen. Den kadi kende ik als een man, streng voor het oog, maar in werkelijkheid niet zeer nauwgezet en voor alles een vrek. Ik deed tweehonderd goudstukken in een beurs en ging den rechter opzoeken. Hij liet mij in zijn kabinet komen en zei met een barsch gezicht: “Gij zijt een goddelooze, een heiligschenner, een verschrikkelijke man! Gij hebt een hond begraven als een Muzelman! Welk een profane handelwijze! Respecteert gij dan onze heiligste ceremoniën niet? En zijt ge alleen Mahomedaan geworden om onze godsdienstige gebruiken te bespotten?” “Mijnheer de kadi”, antwoordde ik, “de Arabier, die u mededeeling gedaan heeft van het gebeurde, die valsche vriend, is medeplichtig aan mijn misdaad, indien het er althans een is, om eer te bewijzen aan de stoffelijke overblijfselen van een trouw dier, dat duizende goede hoedanigheden bezat, dat veel hield van verdienstelijke mannen en zelfs stervende hun nog bewijzen van zijn vriendschap heeft willen geven. Het heeft een testament gemaakt, waarvan ik exécuteur ben. Aan den een zijn twintig kronen vermaakt, den ander dertig en ook u, mijnheer de kadi heeft hij niet vergeten, hier zijn tweehonderd goudstukken, die hij mij opgedragen heeft u ter hand te stellen. Dit zeggende, haalde ik mijn beurs te voorschijn. De kadi had onder het gesprek zijn streng uiterlijk verloren; hij kon niet nalaten om te lachen en, daar wij alleen waren, stak hij de beurs in zijn zak. “U kunt gaan, mijnheer Sidy Hally,” zei hij “en gij hebt goed gedaan door de laatste eer te bewijzen aan een dier, dat eerlijke menschen zoo wist te respecteeren.”
Zoo liep de zaak af en als ze mij niet wijzer maakte, ik werd er althans minder goed van vertrouwen door. Ik noodigde den Arabier niet meer bij mij uit en den jood [ 372 ] ook niet. ’s Avonds dronk ik nu dikwijls met een jongeman uit Livorno, die Azarini heette en mijn slaaf was. Ik was over het algemeen zeer goed voor mijn slaven en deed niet als andere afvalligen, die hun christenslaven slechter behandelden dan de Turken zelf, zoodat velen niet eens naar de vrijheid verlangden, hoe aantrekkelijk die ook is voor menschen in slavernij.
Op zekeren dag keerden de schepen van den pacha terug met een goede vangst. Meer dan honderd slaven brachten ze mee van beide geslachten, opgelicht aan de kusten van Spanje, Soliman hield er maar een klein gedeelte van, de overigen werden verkocht. Ik ging naar de markt en kocht een Spaansch meisje van tien of twaalf jaar. Ze weende onophoudelijk en was wanhopig. Ik zei haar in het Spaansch, dat ze gerust moest zijn want dat ze een humanen meester zou krijgen, hoewel hij een tulband droeg. Het kleine meisje was zoo vervuld met haar verdriet, dat ze mij niet hoorde. Ze deed niets als zuchten, klagen over haar lot en nu en dan riep zij aandoenlijk: “O, moeder! waarom wil men ons scheiden!” en keek daarbij naar een vrouw van vijf en veertig of vijftig jaar, die in stilte wachtte tot zij verkocht zou worden. “Is dat uw moeder?” vroeg ik. Ze knikte en ik zei: “Welnu, ge kunt bij elkaar blijven,” Ik naderde de vrouw, om over haar te onderhandelen. Ik had haar gezicht nog niet gezien, of ik herkende, tot mijn groote aandoening, de trekken van Lucinde, “Gerechte hemel,” zei ik bij mijzelf, “dat is mijn moeder, ik kan er niet aan twijfelen!” Zij herkende mij niet. Na haar gekocht te hebben, bracht ik haar met haar dochter naar mijn huis, waar ik het genoegen hebben wilde haar te zeggen, wie ik was.
“Mevrouw,” zei ik tegen Lucinde, “hoe is het mogelijk, dat mijn gezicht u niet treft. Ben ik door mijn tulband en mijn knevel zoo veranderd, dat ge uw zoon Raphaël niet herkent?” Mijn moeder beefde bij die woorden, keek mij goed aan en wij omhelsden elkaar teeder. Ik omhelsde ook het meisje, dat wel even weinig geweten zal hebben, [ 373 ] dat ze een broer had, als ik wist, dat ik een zuster bezat. “Beken maar,” zei ik tegen mijn moeder, “dat ge in al uw comedie-stukken nooit een herkennings-scène hebt meegemaakt, die zoo treffend was als deze.” “Mijn zoon,” antwoordde zij zuchtend, “ik ben zeer blij u weer te vinden, maar er mengt zich smart in mijn vreugde. Helaas, hoe moet ik u weerzien! Mijn slavernij doet mij duizendmaal minder verdriet dan deze verfoeilijke kleeding....” “Wel mevrouw,” viel ik haar in de rede, “ik bewonder uw fijngevoeligheid; ik mag die wel zien in een actrice. Maar ge zijt wel veranderd, dat mijn gedaanteverwisseling u zoo treft; inplaats van zoo vertoornd te zijn op mijn tulband, moet ge mij maar beschouwen als een acteur, die een rol vervult in een Turksch stuk. Ik ben even weinig Muzelman als ik het in Spanje zou zijn en hecht nog altijd aan mijn godsdienst; als ge alle avonturen weet, die mij in dit land overkomen zijn, zult ge mij verontschuldigen. De liefde is oorzaak van mijn misdaad; ik heb aan dien god geofferd en lijk in dat opzicht een weinig op u. Maar het zal u misschien genoegen doen te vernemen, dat wij hier rijk en in overvloed kunnen leven, tot zich de gelegenheid zal aanbieden, om veilig naar Spanje terug te keeren. Herinner u het spreekwoord: “er is altijd een geluk bij een ongeluk”. “Mijn zoon,” zei Lucinde, “daar ge van plan zijt naar uw vaderland terug te keeren en het mohamedanisme af te zweren, ben ik heelemaal getroost. Dank zij den Hemel, zal ik uw zuster Beatrix veilig en wel naar Spanje kunnen terug brengen.” “Ja mevrouw,” riep ik uit, “dat kunt ge. Wij zullen alle drie terugkeeren naar onze overige familie, want ge zult in Spanje zeker nog wel andere bewijzen van uw vruchtbaarheid hebben?” “Neen,” zei mijn moeder, “ik heb maar twee kinderen en Beatrix is uit een wettig huwelijk geboren.” “En waarom,” vroeg ik, “hebt ge mijn kleine zuster dat voordeel geschonken boven mij? Hoe hebt ge er toe kunnen besluiten om te trouwen? Ik heb u in mijn jeugd wel honderd maal hooren zeggen, dat ge het van [ 374 ] een mooie vrouw onvergeeflijk vond om te huwen.” “Andere tijden, andere zorgen, mijn zoon, de sterkste man verandert wel eens en zou dan een vrouw het niet doen? Ik zal u,” vervolgde zij, “mijn geschiedenis vertellen van uw vertrek uit Madrid af.” Daarna deed ze mij het volgende verhaal, dat ik nooit zal vergeten en dat ik u niet wil onthouden.
“Het is nu,” zoo begon zij, “ongeveer dertien jaar geleden, dat ge den jongen Léganez verliet. Omstreeks dien tijd zei de hertog de Medina Céli mij, dat hij een avond alleen met mij wilde soupeeren. Hij bepaalde den dag, hij kwam en ik beviel hem. Hij verzocht mij, om mij niet meer in te laten met andere heeren, indien ik dat soms deed. Ik beloofde het hem, in de hoop, dat hij het goed met mij zou maken. Daar ontbrak het niet aan, den volgenden dag reeds ontving ik prachtige cadeaux, die door vele andere werden gevolgd. Hoewel ik vreesde, dat ik hem niet lang zou kunnen boeien, daar hij met andere schoone vrouwen altijd spoedig had gebroken, scheen hij steeds nieuw genoegen in mijn gezelschap te vinden.
Het was reeds drie maanden, dat hij mij beminde en ik had alle hoop, dat zijn liefde nog wel van langeren duur zou zijn, toen ik op zekeren dag een uitnoodiging ontving van een vriendin, om mee te gaan naar een concert, waar de hertog en zijn vrouw ook waren. Toevallig kwamen wij dicht bij hen te zitten. De hertogin liet mij door een dame uit haar gevolg verzoeken, mij onmiddellijk te verwijderen. Ik gaf een brutaal antwoord terug en de hertogin beklaagde zich bij haar man, die zelf bij me kwam en zei: “Ga weg Lucinde; wanneer groote heeren zich hechten aan wezentjes zooals gij, dan moeten zij toch niet vergeten, dat, al beminnen wij haar meer dan onze vrouwen, wij de laatsten toch meer eeren en ge stelt u aan een onaangename behandeling bloot, indien ge het waagt u met haar op één lijn te stellen.”
Gelukkig sprak de hertog zoo zacht, dat hij door anderen niet gehoord werd. Beschaamd verliet ik de zaal en [ 375 ] ik weende van spijt over deze beleediging. Tot overmaat van smart wisten denzelfden avond al de acteurs en actrices bij ons reeds, wat er was gebeurd. Men zou zeggen, dat er onder die lieden altijd een demon is, die er behagen in schept het ongeluk van anderen ruchtbaar te maken. Den hertog de Médina-Céli zag ik niet weer en ik hoorde eenige dagen later, dat een zangeres hem veroverd had.
Wanneer een dame van het tooneel het geluk heeft in den smaak te vallen, ontbreekt het haar nooit aan minnaars [ 376 ] en de liefde van een groot heer, al duurt die ook maar drie dagen, geeft haar nieuwe waarde. Dus zag ik mij omringd door aanbidders, zoodra het in Madrid bekend werd, dat de hertog mij niet meer bezocht. Onder hen was er een, die mij met volharding het hof maakte. Hij zag er niet zeer beminnelijk uit, het was een dikke Duitscher, die tot het gevolg van den hertog d’Ossune behoorde; maar hij had in den dienst van zijn meester duizend pistolen weten bijeen te brengen en besteedde die om mij attenties te bewijzen. Hij heette Brutendorf. Zoolang hij veel geld voor mij uitgaf, ontving ik hem vriendelijk, toen het op was, bleef mijn deur voor hem gesloten. Dat verbitterde hem zeer, hij kwam in den schouwburg, terwijl de voorstelling aan den gang was en kwam bij mij, achter de coulissen, waar hij mij heftige verwijten deed; ik lachte hem in zijn gezicht uit en hij gaf mij een slag in het gezicht. Ik uitte een kreet, welke stoornis veroorzaakte op het tooneel en wilde mij bij den hertog, die met zijn vrouw in den schouwburg was, beklagen over deze Germaansche manieren van dien heer uit zijn gevolg. De hertog gelastte, dat de voorstelling zou worden vervolgd en dat hij daarna de partijen zou hooren. Later kwam ik dus bij hem, om op levendige wijze mededeeling te doen van den ondervonden smaad. Wat den Duitscher betreft, hij had slechts enkele woorden te zeggen, niet van berouw, maar om te verklaren, dat hij lust had om weer te beginnen. De hertog zei daarop tegen den Duitscher: “Brutendorf, ik ontsla u, niet omdat ge een actrice een slag in het gezicht hebt gegeven, maar omdat ge weinig eerbied betoond hebt voor uw meester, door in zijn tegenwoordigheid en die van de hertogin de voorstelling te verstoren.”
Die uitspraak verbitterde mij zeer. De Duitscher werd dus niet weggejaagd, omdat hij mij beleedigd had. Ik had mij verbeeld, dat een dergelijke beleediging van een actrice even streng gestraft zou worden als majesteitsschennis. Daardoor ervaarde ik, dat de groote wereld de acteurs [ 377 ] niet verward met de rollen, welke zij op het tooneel vervullen. Ik kreeg een afkeer van het theater en besloot Madrid te verlaten. Als woonplaats koos ik Valencia en ik ging er incognito heen, met een waarde van twintig duizend ducaten, welke ik bezat aan geld en edelgesteente. Ik meende, dat die som voldoende was om de rest van mijn dagen een ingetogen leven te leiden. Te Valencia huurde ik een klein huis en nam voor mijn bediening een vrouw en een page, die mij niet kenden. Ik gaf mij uit voor de weduwe van een officier, had weinig conversatie en leidde een zoo geregeld leven, dat niemand in mij een gewezen actrice vermoedde. Maar hoe stil ik ook leefde, ik trok de aandacht van een edelman, die een kasteel had, dicht bij Paterna. Hij was een knappe man van omstreeks veertig jaar, maar had veel schulden, wat even dikwijls in Valencia als in andere plaatsen voorkomt. Daar ik hem beviel en hij vernomen had, dat ik vermogend was, verklaarde hij zich, bekoord door mijn schoonheid en deugd, bereid mij voor het altaar te geleiden. Ik vroeg drie dagen bedenktijd. Daar ik veel goeds van hem hoorde, besloot ik, hoewel de staat van zijn vermogen mij niet onbekend was, hem mijn hand te reiken.
Don Manuel de Xerica, zoo heette mijn echtgenoot, bracht mij op zijn kasteel, dat zeer antiek was en waarop hij niet weinig trotsch was. Hij beweerde, dat een van zijn voorvaderen het had laten bouwen en leidde daaruit af, dat er geen ouder huis in Spanje was. Hoeveel reden hij ook had om trotsch te zijn op zijn bezitting, deze geleek op sommige plaatsen wel op een ruïne. De helft van mijn geld werd gebruikt om het gebouw te herstellen en de andere helft diende ons om een schitterenden staat te voeren. Zoo werd ik dus een dame van een kasteel. Welk een verandering! Maar ik was een te goede actrice om niet schitterend mijn rang en stand op te houden. Ik deed zeer voornaam en in het dorp geloofde men, dat ik het was. Wat zouden ze een pleizier gehad [ 378 ] hebben als ze geweten hadden, wie ik werkelijk was! De edellieden uit de omgeving zouden mij beleedigd en vernederd hebben en de boerenbevolking zou veel aan eerbied voor mij hebben verloren.
Er verliepen zes jaar, waarin ik zeer gelukkig met don Manuel leefde. Toen stierf hij, mij mijn zaken in een zeer ontredderden toestand en uw zuster Beatrix nalatende, die toen vier jaar was. Onze eenige bezitting was het kasteel en wij hadden verscheidene schuldeischers, waarvan de groote Bernard Astuto 5 heette. Hij deed zijn naam alle eer aan en daar hij procureur was, begon hij ons dadelijk te vervolgen met al de kennis van iemand, die gewoon is om processen te voeren. In een onderhoud, dat ik met hem over deze zaken had, scheen ik hem te bekoren. Ik deed mijn uiterste best om zijn neiging aan te wakkeren en al spoedig zei me deze papierkrabber: “Mevrouw, ik ben altijd zoo door mijn vak in beslag genomen geweest, dat ik van liefde en galanterie niets afweet, maar indien u met mij wilt huwen, zal ik alle stukken voor het proces verbranden, en uw andere schuldeischers tevreden stellen. Gij zult dan de inkomsten van uw goed hebben en uw dochter den eigendom.” Het belang van Beatrix en van mij veroorloofde mij niet te twijfelen, ik nam zijn voorstel aan. De procureur hield zijn belofte, het kasteel was ons verzekerd en dit was misschien de eerste maal in zijn leven, dat deze man de belangen van een weduwe en een wees had gediend.
Ik werd dus procureursvrouw, zonder echter op te houden de Vrouwe van het dorp te zijn, maar mijn huwelijk vernederde mij in de oogen van den adel van Valencia. De aanzienlijke dames meenden, dat ik beneden mijn stand was getrouwd en wilden geen conversatie meer met mij hebben. In den aanvang hinderde mij dat zeer, maar spoedig troostte ik mij en werd opgenomen in de kringen, waarin de vrouwen van de collega’s van mijn [ 379 ] man gewoon waren zich te bewegen. Ik maakte kennis met een griffiers- en twee procureursvrouwen, die een goed karakter hadden. Er was in haar manieren iets belachelijks, waarmee ik mij zeer vermaakte. Deze vrouwtjes vonden zichzelf heel bijzonder. Helaas, dacht ik dikwijls, als ik hen zag, zoo is de wereld. Iedereen denkt, dat hij meer is dan zijn buurman. Ik dacht vroeger, dat alleen de actrices zoo waren. Ik wilde, dat men deze burgerdames dwong de portretten van hun voorouders te bewaren. Op mijn woord, ze zouden ze niet in het volle licht ophangen.
Na vier jaren werd Bernard Astuto ziek en stierf hij, zonder kinderen na te laten. Met het landgoed en het vermogen, dat hij mij naliet, was ik nu een rijke weduwe. Op dat gerucht kwam een Siciliaansche edelman, genaamd Colifichini, af. Hij was nog geen vijfentwintig jaar, welgemaakt, hoewel klein en ik moet bekennen, dat ik na het eerste onderhoud, dat ik met hem had, al smoorlijk verliefd op hem werd. Het liefst zouden wij maar dadelijk getrouwd zijn; dat kon echter niet, omdat de procureur pas dood was. Hoewel ik bijna tweemaal zoo oud was en de arme jongen zeer slecht bij kas, trouwden we toch spoedig en wij leefden bijna twee jaar op mijn kasteel, meer als een paar beminden, dan als getrouwde menschen. Ons geluk duurde helaas niet lang, een longontsteking nam mijn besten Colifichini weg.”
Hier viel ik mijn moeder in de rede. “Maar stierf uw derde man dan ook al? Het moet een gevaarlijk werk geweest zijn om met u te trouwen!” “Wat zal ik u zeggen, mijn zoon,” antwoordde ze mij. “Kan ik de dagen verlengen, die de Hemel heeft geteld? Twee van mijn echtgenooten heb ik oprecht betreurd, den procureur niet, daar ik hem slechts uit eigenbelang had gehuwd. Maar, om op Colifichini terug te komen, hij had nog een kleine bezitting bij Palermo, die ik erfde. Ik wilde die zelf gaan bezichtigen en scheepte mij met mijn dochter in naar Sicilië. Wij werden overvallen door de schepen [ 380 ] van den pacha van Algiers en zeer gelukkig voor ons, heeft men ons naar de plaats gebracht, waar we door u werden gevonden.”
Zoo luidde de geschiedenis van mijn moeder. Ik gaf haar de mooiste kamers van mijn huis en de vrijheid om te leven, zooals ze wilde, wat haar zeer naar den zin was. Ze had het zich echter zoo tot een gewoonte gemaakt om te beminnen, dat ze niet buiten een minnaar of een man kon leven. Weldra trok een Griek, die Mohamedaan was geworden, Hally Pégelin, een bezoeker van ons huis, haar aandacht. Zij vatte voor hem nog meer liefde op, dan ze ooit voor Colifichini had gehad en daar ze er geroutineerd in was, om de mannen te behagen, vond ze ook het geheim om dezen Griek te bekoren. Ik deed alsof ik van die verstandhouding niets merkte en dacht aan niets anders, dan om naar Spanje terug te gaan. De pacha had mij al toegestaan om een schip te bemannen, om daarmee op zeeroof te gaan. Die zaak hield mij druk bezig en acht dagen voor ik klaar was, zei ik tegen mijn moeder, dat wij spoedig op reis zouden gaan en de plaats verlaten, welke zij verfoeide.
Mijn moeder verbleekte bij die woorden en zweeg. Ik was daardoor zeer onaangenaam getroffen. “Wat zie ik?” riep ik uit. “Hoe komt het, dat ge zulk een verschrikt gezicht zet? Het schijnt wel, dat ge bedroefd zijt inplaats van verheugd. Verlangt ge er dan niet naar, om weer naar Spanje terug te keeren?” “Neen, mijn zoon,” antwoorde ze mij, “ik heb daar te veel verdriet gehad.” “Wat een verandering!” riep ik uit. “Toen u hier in de stad kwam, was alles verfoeielijk, maar Hally Pégelin heeft uw stemming veranderd.” “Ik ontken niet,” zei ze, “dat ik hem bemin en tot mijn vierden man wil maken.” “Wat een plan!” riep ik met schrik, “u, een Muzelman trouwen! Vergeet ge dan, dat ge een christin zijt, of liever, zijt ge dat tot nu toe alleen maar in naam geweest?”
Wat ik ook deed, om haar van haar voornemen af te brengen, het was nutteloos; haar besluit stond vast. Ze [ 381 ] bepaalde zich daartoe niet, ze wilde ook Béatrix meenemen. Ik verzette mij daartegen. “Maar ongelukkige, als niets u zelf van een onzinnige daad kan terughouden, sleep dan toch in geen geval een jong onschuldig wezen mee!” Lucinde ging weg en ik meende, dat een laatste straal van gezond verstand haar brein had verlicht. Wat kende ik mijn moeder slecht! Een paar dagen later zei een van mijn slaven mij, dat ik voorzichtig zijn moest en dat een gevangene van Pégelin hem in vertrouwen mededeelingen had gedaan, waarvan ik profijt kon trekken.
“Uw moeder is veranderd van godsdienst en, om zich op u te wreken, dat ge Béatrix niet hebt willen afstaan, heeft zij het plan gevormd, om den pacha van uw voorgenomen vlucht in kennis te stellen.” Ik twijfelde er geen oogenblik aan, of Lucinde was er de vrouw naar, om te doen, wat de slaaf zei. Ik had tijd genoeg gehad om haar te leeren kennen en ik had gezien, dat zij, door het spelen in bloedige drama’s, vertrouwd geraakt was met de misdaad. Zij had mij heel goed levend kunnen laten verbranden en ik geloof niet, dat mijn dood haar meer getroffen [ 382 ] zou hebben dan een van de gebeurtenissen op het tooneel.
Ik wilde den raad, dien men mij gegeven had, niet in den wind slaan, dus verhaastte ik mijn inscheping, mijn zuster Béatrix nam ik mee en behalve van mijn eigen slaven, slechts zooveel Turken als noodig was, om geen argwaan te wekken. Aan geld en edelsteenen had ik een waarde bij mij van zesduizend ducaten. Toen wij in volle zee waren, begonnen wij met ons van de Turken te verzekeren. Wij ketenden hen gemakkelijk, omdat mijn slaven sterker in aantal waren. Wij hadden een zeer gunstigen wind, bereikten spoedig de Italiaansche kust en ontscheepten ons in de haven van Livorno, waar een groot deel van de inwoners van de stad uitliep, om ons te zien landen. De vader van mijn slaaf Azarini bevond zich daaronder. Hij keek aandachtig naar al mijn gevangenen, die één voor één den voet aan wal zetten, maar hoewel hij de trekken van zijn zoon zocht, was hij er niet op voorbereid, dat hij hem terug zou zien. Welk een vreugde en omhelzingen volgden op de herkenning! Zoodra Azarini hem had verteld wie ik was en waarom ik in Livorno kwam, drong hij er zeer op aan, dat ik met mijn zuster bij hem zou komen logeeren. Ik verkocht mijn schip, gaf al mijn slaven de vrijheid en de Turken werden in de gevangenis bewaard, om tegen Christenslaven te worden uitgewisseld.
Bij de familie van Azarini ondervonden wij veel vriendschap en de zoon huwde later zelf met mijn zuster Béatrix, die geen slechte partij voor hem was, daar zij de dochter van een edelman was en het kasteel van Xerica bezat.
Nadat ik eenigen tijd in Livorno had vertoefd, wilde ik Florence zien. De oude Azarini had mij vele aanbevelingsbrieven verschaft, ook voor vrienden, die hij aan het hof van den groothertog had. Ik voegde ook don voor mijn naam, zooals vele Spanjaarden zonder complimenten in het buitenland doen. Ik liet mij dus don Raphaël [ 383 ] noemen en zocht slechts omgang met voorname heeren. Al spoedig werd ik aan den groothertog voorgesteld; uit gesprekken met andere hovelingen had ik afgeleid welk een man hij was en ik regelde mij daarnaar, zoodat ik hem beviel. Ik had o. a. opgemerkt, dat hij er veel van hield, om naar interessante verhalen en aardige invallen te luisteren. Door mijn ondervinding, kon ik nog al veel vertellen en ’s morgens zon ik altijd op verhalen, een mengeling van waarheid en verdichting, waarmee ik hem dan des middags vermaakte. Ter afwisseling maakte ik soms ook verzen, waarin ik hem bezong en ze hadden niet beter door hem kunnen worden ontvangen, al waren ze ook nog zoo goed geweest. Hoe het zij, de groothertog schepte zooveel behagen in mij, dat de andere hovelingen jaloersch werden en wenschten te weten, wie ik was. Ze slaagden daarin niet.
Op zekeren dag, toen ik weer een reisverhaal had gedaan, dat hem zeer had geboeid, zei hij mij: “Don Raphaël, ik gevoel voor u veel vriendschap en ik zal u daarvan een bewijs geven door u deelgenoot te maken van mijn geheimen. Ik moet u dan bekennen, dat ik verliefd ben op de vrouw van een mijner ministers. Dat is de beminnelijkste dame van mijn hof, maar tegelijkertijd de deugdzaamste. Ze gaat weinig uit en is zeer gehecht aan haar echtgenoot, die haar aanbidt. Die verovering is dus zeer moeilijk. Ik heb gelegenheid gevonden, om met haar zonder getuigen te spreken en zij kent mijne gevoelens. Ik vlei mij niet, dat ik haar liefde heb ingeboezemd, ze heeft mij geen enkele reden gegeven om die gelukkige gedachte te koesteren. Maar toch heb ik hoop, dat ik haar op den duur voor mij zal winnen door mijn standvastigheid en stilzwijgen.
De liefde, welke ik voor haar koester, is alleen aan haar bekend. Ik wil in deze zaak niet als souverein handelen, dat laat ik na ter wille van Mascarini, haar man, die mij met ijver en toewijding dient. Alles moet dus geheim blijven en ik heb u bestemd om de tolk van mijn [ 384 ] gevoelens bij Lucretia te zijn. Ik twijfel er niet aan of ge zult u op uitstekende wijze van die taak kwijten. Knoop omgang aan met Mascarini, tracht zijn vriendschap te winnen en beproef het zoover te brengen, dat ge in zijn huis, vrij met zijn vrouw kunt spreken. Ziedaar wat ik van u verlang en ik ben er zeker van, dat ge het met kieschheid en discretie zult volbrengen.”
Ik beloofde den groothertog, dat ik al het mogelijke zou doen, om te beantwoorden aan het vertrouwen, dat hij in mij gesteld had en om zijn geluk te bevorderen. Het kostte mij niet veel moeite, om mij aangenaam te maken bij Mascarini. Het deed hem genoegen, dat zijn vriendschap gezocht werd door iemand, die door den vorst steeds met zekere onderscheiding werd behandeld en dus kwam hij mij tegemoet. Zijn huis stond voor mij open en ik kon met zijn vrouw zooveel spreken als ik wilde. Ik moet zeggen, dat hij weinig jaloersch was voor een Italiaan; hij vertrouwde op de deugd van Lucretia. Al spoedig begon ik met die dame over de liefde van den groothertog te spreken. Ze scheen niet verliefd op hem, maar haar ijdelheid werd gestreeld. Ze luisterde met genoegen toe, zonder te antwoorden. Ze was wel verstandig, maar bleef vrouw en kon niet ongevoelig blijven bij het denkbeeld, een souverein aan haar voeten te zien. De vorst kon dus hopen, dat Lucretia hem eenmaal zou toebehooren, maar een gebeurtenis, die hij het minst had verwacht, kwam zijn hoop vernietigen, zooals ge zult vernemen.
Ik was natuurlijk stoutmoedig in den omgang met vrouwen. Die gewoonte, het moge een goede of een slechte zijn, had ik mij eigen gemaakt bij de Turken. Lucretia was schoon. Ik vergat, dat ik een afgezant was en begon voor mijzelf te spreken. Inplaats van mij een vertoornd antwoord te geven, zei ze glimlachend: “Beken, don Raphaël, dat de groothertog een pleitbezorger van zijn zaak heeft, die zeer trouw en ijverig is. Ge dient hem met een kracht, welke niet genoeg geprezen kan worden.” “Mevrouw,” [ 385 ] zei ik, “laten wij daar niet dieper op ingaan, ik laat mij leiden door mijn gevoel en ik zou niet de eerste vertrouweling van een vorst zijn, die in een liefdesaangelegenheid zijn meester bedroog.” “Dat kan wel,” zei Lucretia, “maar ik ben trotsch en geen ander dan een vorst zal mij naderen. Gedraag u dus daarnaar,” zei ze op ernstigen toon, “laten wij van dit onderwerp afstappen. Ik wil vergeten, wat ge hebt gezegd, op voorwaarde, dat zulke woorden u niet weer ontvallen, want dan zou het u berouwen.”
Maar die waarschuwing doofde mijn hartstocht niet voor de vrouw van Mascarini en ik was zelfs vermetel genoeg, om mij zekere vrijheden te willen veroorloven. Zij dreigde mij daarop, dat ze den groothertog mededeeling zou doen van mijn onbeschaamdheid en hem zou verzoeken, mij daarvoor te straffen, zooals ik verdiende.
Ik werd op mijn beurt kwaad. Mijn liefde veranderde in haat en ik besloot mij te wreken. Ik zocht haar man op en na hem een eed te hebben doen afleggen, dat hij mij niet zou verraden, deelde ik hem mee, welke verstandhouding er tusschen den groothertog en zijn vrouw bestond. Daarbij verzuimde ik niet, om de scène interessanter te maken, te doen voorkomen, of zij zeer verliefd was op haar aanbidder. De minister nam afdoende maatregelen, hij sloot zijn vrouw dadelijk op in een geheim vertrek en liet haar door een paar zeer vertrouwde personen bewaken. Terwijl het haar dus onmogelijk was, om berichten aan mijn meester te doen toekomen, zei ik met een bedroefd gezicht tot den vorst, dat hij maar niet meer aan Lucretia moest denken. Ik opperde de veronderstelling, dat de minister alles ontdekt had, hoewel ik mij steeds zeer behendig had gedragen, dat zijn vrouw misschien zelve alles aan hem had medegedeeld en dat ze zich nu, in overeenstemming met hem, had laten opsluiten, om haar deugd beter te beveiligen. De prins was zeer terneergeslagen door mijn mededeelingen en ik gevoelde berouw over wat er gebeurd was, maar een volgend [ 386 ] oogenblik had ik weer een zekere kwaadaardige vreugde, bij de gedachte aan den toestand, waarin zich de trotsche vrouw bevond.
Een tijd ging alles goed, toen de groothertog op zekeren dag, dat ik met vijf of zes andere hovelingen bij hem was, tot ons zei: “Op welke wijze, mijne heeren, oordeelt ge, dat men een man straft, die misbruik gemaakt heeft van het vertrouwen van zijn vorst en getracht heeft hem zijn maitresse te ontrooven?” De eene hoveling zei, dat men hem door vier paarden van elkaar moest laten scheuren, een ander wilde hem door stokslagen dood slaan en de derde, Italiaan, die het minst wreed was, dacht, dat men hem van een toren moest laten springen. De groothertog zei: “En don Raphaël, wat denkt hij ervan? Ik ben overtuigd, dat de Spanjaarden in zulke zaken niet minder streng oordeelen dan de Italianen.” Ik begreep wel, zooals ge kunt denken, dat Mascarini zijn eed niet had gehouden, of dat zijn vrouw een middel gevonden had, om den vorst mee te deelen, wat er was gebeurd. Hoe angstig ik ook was, ik antwoordde op vasten toon: “Heer, de Spanjaarden zijn edelmoediger in zulke zaken. Zij vergeven hunnen vertrouweling en doen door die goedheid in zijn ziel een eeuwige spijt ontstaan over het gebeurde.” “Welnu,” zei de vorst, “ik gevoel mij tot die edelmoedigheid in staat; ik vergeef den verrader; mijzelf maak ik er een verwijt van, dat ik mijn vertrouwen heb geschonken aan een man, dien ik niet kende en dien ik had moeten wantrouwen na alles, wat ik over hem had gehoord. Don Raphaël,” voegde hij eraan toe, “dit is de wijze, waarop ik mij op u wil wreken. Verlaat oogenblikkelijk mijn staten en kom mij niet weer onder de oogen.” Ik ging dadelijk heen, minder bedroefd door de ongenade, waarin ik gevallen was, dan verheugd, dat ik er zoo goedkoop afkwam.
Den volgenden dag ging ik scheep naar Barcelona, maar ik bleef daar niet lang, daar de lust mij bekroop, om Madrid, mijn geboorteplaats, weer te zien. Het grootste [ 387 ] gedeelte van mijn geld had ik toen al uitgegeven. In Madrid ging ik toevallig logeeren in een hotel, waar ook een dame, die Camilla heette, haar intrek had. Hoewel zij meerderjarig was, was zij een zeer pikante verschijning, zooals ook de heer Gil Blas, die haar te Valladolid heeft gezien, zal kunnen getuigen. Zij had nog meer geest [ 388 ] dan schoonheid en nooit had een avonturierster meer talent, om slachtoffers aan te trekken. Maar zij was niet een van die coquette vrouwen, die alleen maar aan haar voordeel denken; als zij een rijke mijnheer had afgezet, deelde zij den buit met den eersten armen drommel, dien zij aardig vond.
Wij beminden elkaar zoodra we kennis maakten en de overeenkomst van onze neigingen verbond ons zoo nauw, dat wij weldra in gemeenschap van goederen leefden. Om de waarheid te zeggen, bezaten wij niet veel en in korten tijd was dat weinige verbruikt. Wij hadden ongelukkigerwijs alleen aan ons genoegen gedacht, zonder het minste gebruik te maken van de gaven, welke wij hadden gekregen, om ten koste van anderen te leven. De armoede wekte ten slotte ons genie op, dat door het vermaak was verdoofd. “Mijn waarde Raphaël,” zei Camilla, “laat ons scheiden, onze trouw ruïneert ons. Gij kunt een rijke weduwe het hoofd op hol brengen en ik zal trachten een rijken ouden heer te bekoren. Indien wij voortgaan met elkaar trouw te blijven, loopen wij twee fortuinen mis.” “Schoone Camilla,” antwoordde ik, “gij voorkomt mij, ik wilde u hetzelfde voorstel doen. Laat ons trachten nuttige veroveringen te maken. Telkens, wanneer wij elkaar ontrouw zullen zijn, zal het een triomf voor ons wezen.”
Wij gingen aan het werk. Maar het schoot niet hard op. Camilla vond in het begin slechts fatterige heertjes, die geen cent bezaten en ik vrouwen, die liever ontvingen dan betaalden. Daar de liefde aan onze behoefte niet voldeed, namen wij onze toevlucht tot oplichterijen. Toen wij gevaar liepen met het gerecht in aanraking te komen, verwijderden wij ons in stilte en trokken naar Valladolid. Ik huurde een huis, dat ik met Camilla bewoonde, die ik voor mijn zuster liet doorgaan. Wij bestudeerden eerst het terrein, voor wij ons aan een onderneming waagden.
Op zekeren dag ontmoette ik op straat iemand, die mij beleefd groette. “Don Raphaël,” zeide hij, “herkent [ 389 ] ge mij niet?” Ik antwoordde van neen; daarop zei hij: “ik heb u aan het hof van Toscane gezien, waar ik toen lijfwacht was van den groothertog. Sinds eenige maanden heb ik den dienst verlaten. Ik ben in Spanje gekomen met een Italiaan; wij wonen nu sinds drie weken te Valladolid, samen met een Spanjaard en een Franschman, die, ik moet het zeggen, zeer knappe jongelieden zijn. Wij leven van het werk van onze handen en verdienen veel. Indien ge u bij ons wilt aansluiten, zal het ons aangenaam zijn, u als confrater te begroeten, want gij hebt op mij altijd den indruk gemaakt van een galant man, die niet bang is en op de hoogte van ons vak.”
De openhartigheid van dien schelm wekte de mijne op. “Omdat ge zoo vrij met mij gesproken hebt,” zei ik, “zal ik dat met u ook doen. In uw vak ben ik werkelijk geen nieuweling en indien mijn bescheidenheid mij niet verbood u eenige van mijn verrichtingen te vertellen, zoudt ge zien, dat ge mij goed beoordeeld hebt; maar ik bepaal mij er toe, u mee te deelen, dat ik de plaats, welke ge mij wilt geven, zeer gaarne aanneem en dat ik u toonen zal, die niet onwaardig te zijn.”
Ik ging met hem mee, om kennis te maken met zijn kameraden en daar was het, dat ik voor de eerste maal den beroemden Ambrosius de Lamela ontmoette. De heeren ondervroegen mij over de wijze om zich vlug het goed van zijn naasten toe te eigenen. Ik toonde hun eenige handigheden, welke ze nog niet kenden en bewonderden. Daarop zei ik, dat het werk van de handen eigenlijk maar van minderen aard was en dat ik aan dat met den geest de voorkeur gaf. Als een staaltje, verhaalde ik het avontuur met Jéróme de Moyadas. Zij vonden mij een genie en benoemden mij tot hun aanvoerder. Indien wij vrouwelijke hulp noodig hadden, zouden wij ons bedienen van Camilla, die verrukkelijk alle rollen speelde.
In dien tijd ging onze confrater Ambrosius een reisje maken naar Frankrijk en daarvan terugkomende bezocht hij Burgos, waar een hotelhouder, die hem kende, hem [ 390 ] een betrekking bezorgde bij den heer Gil Blas de Santillano. “Mijnheer,” vervolgde don Raphaël, zich tot mij wendende, “gij weet op welke wijze wij u te Valladolid van uw valies ontlastten. Ik twijfel er niet aan, of ge hebt vermoed, dat Ambrosius de hoofdaanlegger van dien diefstal was en daarin hebt ge u niet vergist. Maar ge weet het vervolg niet van dit avontuur. Ambrosius en ik stalen uw valies en, op onze muilezels gezeten, sloegen wij den weg in naar Madrid, zonder ons te bekommeren om Camilla en onze kameraden, die wel even verwonderd geweest zullen zijn als gij, ons den volgenden dag niet weer te zien.
Wij veranderden den tweeden dag van plan. Inplaats van naar Madrid te gaan, dat ik niet zonder reden had verlaten, gingen wij naar Toledo. Onze eerste zorg in die stad was, ons netjes te kleeden. Wij gaven ons uit voor Franschen, twee broeders, die voor hun genoegen op reis waren. Spoedig maakten wij met vele nette menschen kennis. Ik was zoo gewend voor een grooten mijnheer door te gaan, dat men het dadelijk geloofde en daar men gewoonlijk de menschen zand in de oogen strooit door veel geld uit te geven, begonnen wij feesten te geven, ter eere van de dames, die wij ontmoetten. Daaronder was er een, die ik nader wilde leeren kennen. Ik vond haar schooner dan Camilla en ook was zij jonger. Ik vernam, dat zij Violante heette en dat zij door haar man verwaarloosd werd. Ze nam weldra een groot gedeelte van mijn gedachten in beslag.
Zij bemerkte de verovering, die zij gemaakt had. Ik wilde haar troosten over de trouweloosheid van haar echtgenoot en zond haar ook verschillende brieven, die ze beantwoordde met de mededeeling, dat haar man gewoon was elken avond bij zijn maitresse te soupeeren. Het was duidelijk, wat dat bericht te beteekenen had en ik was ’s avonds aan haar venster, waar wij een lang en teeder onderhoud hadden. Bij het scheiden spraken wij af, dat ik de volgende avonden zou terugkomen. Deze [ 391 ] ontmoetingen waren mij echter niet voldoende en ik wilde trachten op een andere plaats samen te komen. Van plan haar dit mee te deelen, zag ik ’s avonds in de straat een man, die mij nauwkeurig opnam. Het was, zooals later bleek, de echtgenoot van Violante, die vroeger dan gewoonlijk van zijn maitresse teruggekomen en iemand voor zijn huis ziende, argwaan kreeg. Ik kende dien heer niet en hij kende mij niet. Na eenig nadenken ging ik naar hem toe en zei: “Mijnheer, zoudt u zoo goed willen zijn, de straat eenigen tijd voor mij vrij te laten, ik ben gaarne tot wederdienst bereid.” Hij antwoordde mij, dat hij mij een zelfde verzoek wilde doen, hij moest twintig huizen verder zijn, waar een meisje woonde, dat hij liefhad, maar dat streng door haar broeder bewaakt werd. “Dan behoeven wij elkaar niet te storen,” merkte hij op, groette en ging weg.
Na eenigen tijd verscheen Violante op het balcon; ik drong er op aan, dat zij mij ergens een rendez-vous zou toestaan. Zij scheen daarop voorbereid geweest te zijn, want zij haalde een briefje uit haar zak en wierp mij dit toe. Nadat wij nog eenigen tijd gesproken hadden, ging zij weer naar binnen, want de tijd naderde, waarop haar man gewoon was thuis te komen.
Op korten afstand van het huis ontmoette ik den vreemdeling weer, die mij vroeg of ik tevreden was, waarop ik antwoordde, dat ik alle reden daartoe had. Hij vertelde mij daarop, dat ik dan gelukkiger was geweest dan hij; al dien tijd had hij tevergeefs voor het huis van zijn schoone heen en weer geloopen.
We bleven nog eenige oogenblikken in gesprek en spraken af, dat wij elkaar den volgenden morgen op de groote markt zouden ontmoeten.
Hij was daar op tijd en begon mij een lang verhaal te doen van zijn liefde, waardoor hij mijn vertrouwen uitlokte en ik hem alles omtrent Violante meedeelde; ook las ik hem het briefje voor, dat ik van haar had gekregen. Dit luidde: [ 392 ]
“Morgen ga ik dineeren bij dona Inès. Ge weet, waar ze woont en in het huis van deze trouwe vriendin wil ik een samenkomst met u hebben. Ik kan u deze gunst, die gij waardig schijnt te zijn, niet langer weigeren.”
Hij wenschte mij geluk met mijn succes. Wat er verder gebeurde weet ik niet; maar nauwelijks was ik met Violante samen in het huis van dona Inès, of er werd hard aan de deur geklopt. Men vermoedde, dat het don Balthazar was en noodzaakte mij door een achterdeur te vluchten. Zeer ontevreden over den afloop van dit avontuur, liep ik ’s middags in de stad rond, toen ik den vreemdeling weer ontmoette, die mij vroeg of ik bij dona Inès gelukkige oogenblikken had doorgebracht; waarop ik hem mededeelde, wat er gebeurd was. Ik verzekerde hem echter, dat ik mij niet uit het veld zou laten slaan en dat ik ’s avonds weer voor het huis van mijn geliefde zou zijn, waarin ze mij zou binnen laten, indien het terrein vrij was. Echter gaf ik mijn voornemen te kennen, om twee of drie vertrouwde vrienden mee te nemen, die ons zouden behoeden voor een overrompeling. Mijn nieuwe vriend gaf mij daarin gelijk en bood zich zelf aan, ook zou hij nog een vertrouwden kennis meenemen, een ware Caesar, die veel van zulke avonturen hield. Zeer dankbaar voor die bereidwilligheid, nam ik het aanbod aan.
Daarop ging ik Lamela opzoeken, wien ik mijn wedervaren meedeelde. Hoewel ook hij wel een weinig verwonderd was over de groote bereidwilligheid van mijn nieuwen vriend, had hij evenmin achterdocht dan ik. Wij liepen met open oogen in den val. Voor een paar slimme vogels zooals wij, moet ik wel zeggen, dat dit eigenlijk onvergeeflijk was.
Ambrosius en ik verschenen ’s avonds, gewapend met goede rapieren en troffen de twee andere heeren op eenigen afstand van Violante’s huis aan. Don Balthazar stelde mij zijn zwager voor en zei: “Dit is de edelman, wiens dapperheid ik tegenover u geroemd heb. Ga nu [ 393 ] naar uwe minnares en geniet zonder zorg van uw geluk.” Ik klopte en werd binnen gelaten. Op hetgeen achter mij gebeurde lette ik niet, ik liep door naar een zaal, waar de schoone dame mij wachtte. De twee verraders [ 394 ] echter waren mij gevolgd en hadden de buitendeur zoo snel weer gesloten, dat Lamela alleen op straat bleef staan. Eenmaal in huis zijnde, riepen ze mij toe, dat ik verloren was, want dat zij don Balthazar en zijn zwager waren. Maar ge begrijpt wel, dat men met mij niet zoo gemakkelijk gewonnen spel had. Ik verweerde mij zoo heftig, dat zij misschien berouw kregen over deze wijze van wraak nemen. Ik had het geluk den echtgenoot te doorsteken, waarop de zwager de vlucht nam, door de buitendeur, welke was opengemaakt door Violante en de oude dienstbode, die mij had binnengelaten en met haar was weggesneld, zoodra zij zag, dat wij begonnen te vechten.
Met Lamela ging ik naar ons logement; wij namen mee, wat wij aan waarde bij ons hadden, bestegen onze muilezels en gingen ’s nachts nog de stad uit. We begrepen wel, dat deze zaak gevolgen kon hebben en dat men in Toledo nasporingen zou doen, die wij maar liever moesten ontvluchten.
Den volgenden dag waren wij in Villarubia. We bleven er om uit te rusten en tegen den avond kwam er een koopman uit Toledo aan, die met ons mee soupeerde en ons den tragischen dood van den echtgenoot van Violante vertelde. Hij deelde ons mee, dat men de schoone vrouw overal zocht en dat de rechter, die een bloedverwant van don Balthazar was, niets onbeproefd zou laten, om de moordenaars op te sporen.
Daar wij in dit gedeelte van het land dus niet veilig waren, besloten wij ons, langs een omweg, naar Aragon te begeven. In de bergen bij Cuença kende Ambrosius goed den weg. Hij was er zes jaren geleden ook geweest en had er toen een ouden kluizenaar ontmoet, die hem met veel liefde in zijn grot had opgenomen. Nu wij toch in de nabijheid waren, wilde hij dien ouden man gaan opzoeken. Ik bleef in de nabijheid op het mos uitrusten. Na een korten tijd kwam Lamela mij halen; ik volgde hem naar een grot, waar een grijsaard lag [ 395 ] uitgestrekt, bleek en stervende. Met zachte stem zei hij:
“Wie ge ook moogt zijn, mijn broeders, leert van hetgeen zich nu aan uw blikken toont. Veertig jaar heb ik in de wereld geleefd en zestig jaar in de eenzaamheid. En op dit oogenbik schijnt mij den tijd, welken ik aan mijn genoegens heb gegeven lang en dien, welken ik aan boetedoening besteedde, kort. Helaas! ik vrees, dat het leven van den kluizenaar broeder Juan de zonden niet heeft schoon gewasschen van don Juan de Solis.”
Nauwelijks had hij die woorden uitgesproken, of hij gaf den geest. Wij waren zeer getroffen door zijn dood. Zelfs op de grootste vrijgeesten maken zulke oogenblikken indruk. Spoedig echter waren wij dit weer vergeten en wij begonnen den inventaris op te maken, waaraan wij, zooals ge wel zult hebben gezien, niet veel werk hadden, aan eetwaren vonden wij alleen een paar stukken hard brood en eenige noten.
Op tafel lag een stuk papier, gevouwen als een brief, waarin de oude man hem, die deze regels zou lezen, verzocht, na zijn overlijden, zijn rozenkrans en sandalen naar den bisschop van Cuença te brengen. Wat dezen ouden vader kon hebben bewogen die voorwerpen aan den geestelijke te willen schenken, konden wij niet raden.
Nadat wij een groot gat hadden gemaakt, om den kluizenaar te begraven, kwam Lamela op een aardigen inval. Hij stelde mij voor, dat ik mij zou verkleeden en voor broeder Juan spelen en dat hij broeder Ambrosius zou wezen. We waren dan zeker, dat men ons spoor niet zou vinden en hij had kennissen in Cuença, die ons wel verder zouden helpen. Ik juichte dat denkbeeld toe en den volgenden morgen vroeg ging Lamela op weg, hij verkocht onze muilezels te Toralva, kwam ’s avonds terug met levensmiddelen en valsche baarden en pijen om ons te vermommen.
Na drie dagen, waarin wij niemand zagen, kwamen er twee boeren, die brood, kaas en uien brachten. Het was halfdonker in ons verblijf en ik bootste de stem van vader [ 396 ] Juan na, zoodat zij mij niet herkenden. Wel waren zij eenigszins verwonderd, nu twee personen te vinden, maar Lamela, die dat merkte, voorkwam hen. Hij zei, dat hij een kluizenaar was uit Aragon, maar zijn woning had verlaten, om den eerbiedwaardigen broeder Juan, die oud werd, gezelschap te blijven houden. De boeren prezen broeder Ambrosius om zijn hulpvaardigheid en waren er trotsch op, dat ze nu twee heilige mannen in hun streek hadden.
Lamela, die van de natuur een vroom gezicht had gekregen en de begaafdheid bezit om op het gemoed van christelijke zielen te werken, ging met een grooten bedelzak naar de stad Cuença, die iets minder dan een mijl ver lag, en deze kwam gevuld terug. “Maar ik heb nog andere dingen gedaan,” zei hij. “Ik heb een nimf ontmoet, Barbe, die ik vroeger bemind heb. Zij is zeer veranderd, evenals wij is zij devoot geworden en woont samen met [ 397 ] drie andere schijnheilige zusters, die onder elkaar een prettig leven leiden. Zij herkende mij eerst niet en toen ik haar mijn naam noemde, drukte zij groote verwondering er over uit, mij in zulk een kleed te zien. “Door welk avontuur zijt gij kluizenaar geworden?” vroeg zij. Ik antwoordde, dat het verhaal een beetje te lang was om het dadelijk te doen, maar dat ik den volgenden dag haar nieuwsgierigheid zou bevredigen en dan broeder Juan zou meebrengen. Ze viel mij in de rede: “Wat? Broeder Juan, die goede kluizenaar, die dichtbij de stad woont? Hoe komt ge daarbij? Men zegt, dat hij wel honderd jaar oud is.” “’t is waar,” antwoordde ik, “maar sedert eenige dagen is hij veel jonger geworden, zooals ge zult zien.” Barbe, die wel begreep, dat er een geheim onder schuilde, zei, dat hij maar moest meekomen.
Den volgenden dag bezochten wij de vrome zusters, die ons met een goede tafel ontvingen. Wij ontdeden ons van onze vermomming, bleven bijna den geheelen nacht aan tafel, amuseerden ons uitstekend en keerden eerst tegen den morgen naar onze grot terug. Wij herhaalden dat bezoek dikwijls, maar er schijnt iets uitgelekt te zijn, althans de politie komt heden ons kluizenaarsverblijf met een bezoek vereeren, om zich van onze personen te verzekeren. Toen Lamela gisteren in Cuença was, ontmoette hij een van de zusters en deze zei hem: “Een vriendin van mij heeft me dezen brief geschreven, dien ik u door een bode wilde laten brengen. Toon hem aan broeder Juan en neem uwe maatregelen daarnaar.” Het is deze brief, heeren, door Lamela mij in uw bijzijn overhandigd, welke ons heeft doen besluiten, onze eenzame woning te verlaten.” [ 398 ]
1 De Buena Garra = van den goeden greep. De Cordel = van het koord.
2 De Moyadas = van de bevochtiging.
3 De la Membrilla = van de zachte kweepeer.
4 Dit woord is samengesteld uit twee Perzische woorden, welke door de Turken zijn overgenomen en die men vertalen kan door beminnelijke coquetterie.
5 Astuto = geslepen.
T oen don Raphaël had opgehouden met het vertellen van zijn geschiedenis, welk verhaal mij een weinig lang had geschenen, bedankte uit beleefdheid don Alphonse hem ervoor met de betuiging, dat hij ons zeer veel genoegen had gedaan.
Daarna nam Ambrosius het woord en zei tot zijn kameraad: “Don Raphaël, denk eraan, dat de zon ondergaat. Het is tijd om te beraadslagen, wat wij te doen hebben. Wat mij betreft, meen ik, dat wij dadelijk moeten opbreken, vannacht Reguena moeten probeeren te bereiken en dan morgen naar Valencia gaan, waar wij ons handwerk kunnen aanvangen. Ik heb een voorgevoel, dat wij daar een goeden slag zullen slaan.” Zijn vriend, die dit voorgevoelen onfeilbaar achtte, stemde toe. Wat don Alphonse en mij betreft, wij lieten ons door de anderen leiden.
Er werd dus besloten, dat wij den weg naar Requena zouden inslaan en wij maakten ons daartoe gereed.
Daar het donker was, moesten wij voorzichtig loopen, om het bosch uit te komen. Wij hadden nauwelijks een paar honderd pas gedaan, of wij ontdekten tusschen de boomen een licht. “Wat zou dat beteekenen?” vroeg don Raphaël. “De justitie van Cuença zal ons toch niet op het spoor zijn?” “Ik geloof het niet,” zei Ambrosius; “het zijn, denk ik, reizigers. De nacht zal hen hebben overvallen en nu wachten ze zeker in het bosch den morgen af. Maar [ 399 ] ik kan mij vergissen, dus zal ik gaan verkennen, wat het is. Blijft alle drie hier, ik ben in een oogenblik terug.” Bij die woorden ging hij onhoorbaar in de richting van het licht, dat niet ver meer verwijderd was. Rondom een vuur zag hij vier mannen zitten, die juist klaar schenen met eten en een wijnflesch lieten rondgaan. Op eenigen afstand waren een heer en een dame aan boomen vastgebonden en stond een draagkoets met twee muilezels. [ 400 ] Die vier roovers schenen allen evenveel lust te hebben, om de dame te bezitten, die in hunne handen was gevallen, en spraken er over om het lot te laten beslissen. Lamela kwam ons dat alles vertellen.
“Heeren,” zei don Alphonse, “die heer en dame, welke de roovers aan boomen hebben vastgemaakt, zijn misschien personen van hoogen stand. Zullen wij toestaan, dat zij de slachtoffers worden van de brutaliteit en de barbaarschheid van deze struikroovers? Wij moeten die bandieten verslaan.”—“Ik ben het met u eens,” zei don Raphaël. “Tot een goede daad ben ik even bereid als tot een slechte.” Ambrosius betuigde daarmee in te stemmen, en ik durf zeggen, dat het gevaar mij bij deze gelegenheid niet afschrikte.
Om de waarheid te zeggen, was het gevaar niet groot, daar Lamela ons gerapporteerd had, dat de wapens van de dieven allen op een hoop lagen, op tien of twaalf passen afstands van hen. Dus was het ons niet moeilijk ons plan te volvoeren. Ons paard bonden wij aan een boom en zonder geraas naderden wij de plaats, waar de roovers zaten. Zij spraken luid en dus was het ons gemakkelijk ons ongestoord van hun wapenen meester te maken, hen daarna te overvallen en neer te schieten.
Gedurende dat werk was echter het vuur uitgegaan en wij bevonden ons in de duisternis, wat ons echter niet belette, om den heer en de dame los te maken, die zoo verschrikt waren, dat ze niet eens de kracht hadden, om ons te bedanken voor hetgeen wij voor hen hadden gedaan. ’t Is waar, dat zij nog niet wisten, of zij ons als hunne bevrijders moesten beschouwen, of dat ze in handen van andere roovers waren gevallen. Wij stelden hen echter gerust en beloofden hen naar een hotel te brengen, dat, naar Ambrosius verzekerde, niet ver weg lag. Daar konden zij dan alle noodige voorzorgen nemen om veilig verder te gaan. Na die verzekering schenen zij gerust, ze stapten weer in, wij maakten ook de paarden van de roovers los, die wij meenamen en nadat de twee [ 401 ] ex-kluizenaars nog de zakken van de gevallen bandieten hadden doorzocht, begaf de stoet zich op weg.
Het duurde nog wel twee uur, voor wij bij het hotel aankwamen, waar alles in diepe rust was. Wij klopten hard aan de deur en nadat de waard gezien had, dat wij met een rijtuig aankwamen, was dadelijk het geheele huis verlicht. Don Alphonse hielp de dame uitstijgen. Wij waren niet weinig verwonderd, toen wij een oogenblik later vernamen, dat het de graaf de Polan en zijne dochter Séraphine waren, die wij bevrijd hadden. Men kan zich denken hoe die dame en niet minder hoe don Alphonse verrast was, toen zij elkaar herkenden. De graaf lette er niet op, zoo was hij bezig met andere zaken. Hij vertelde ons hoe de roovers zijn dochter en hem hadden aangegrepen, nadat ze zijn postiljon, een page en een knecht hadden gedood. Hij betuigde ons zijn groote dankbaarheid en hij noodigde ons uit hem in Toledo, waar hij over een maand zou zijn, te komen bezoeken, opdat hij die zou kunnen toonen.
De dochter bedankte ons eveneens voor haar gelukkige bevrijding en daar Raphaël en ik meenden, dat wij don Alphonse een genoegen zouden doen door hem in de gelegenheid te stellen een oogenblik met de jonge weduwe te spreken, wisten wij den graaf zoolang bezig te houden.
“Schoone Séraphine,” zei de jongeman zacht, “ik beklaag mij niet meer over het lot, dat mij veroordeeld heeft als een banneling uit de beschaafde wereld te leven, omdat het mij in de gelegenheid heeft gesteld mee te werken tot den gewichtigen dienst, welke u bewezen is.” Zuchtend antwoordde zij: “Gij zijt het dus, die mij het leven en de eer heeft gered; aan u zijn mijn vader en ik zooveel verschuldigd. O, don Alphonse, waarom hebt gij mijn broeder gedood?” Ze zeide niet meer, maar hij begreep voldoende door die woorden en door den toon, waarop ze werden uitgesproken, dat hij bemind werd.
EINDE VAN HET EERSTE DEEL
blz. 1. stulte .... dwazelijk zal hij zijn eigen geweten ontblooten.
blz. 14 . Antaeus , een reus, zoon van Gaia, de aarde, die hem telkens wanneer hij met haar in aanraking kwam, nieuwe krachten schonk. Herakles overwon hem door hem op te heffen en hem, terwijl hij in de lucht zweefde, dood te drukken.
blz. 19 . Aeneas . De held van Virgilius’ dichtwerk van dien naam. Bij zijn vlucht uit Karthago liet hij zijn geliefde, de koningin Dido, achter.
blz. 27 . Ganymedes , de schenker der goden, een schoone knaap, die door Zeus in de gedaante van een adelaar geroofd en naar den Olympus gebracht werd.
blz. 39 . Orpheus , vermaard Grieksch zanger, die zelfs Cerberus, den hond die den ingang der onderwereld bewaakte, door zijn gezang verteederde.
blz. 62 . Seneca , Romeinsch wijsgeer.
blz. 92 . Menelaus , echtgenoot van de schoone Helena , die door den Trojaanschen koningszoon Paris werd geschaakt.
blz. 106 . Hippocrates , beroemd Grieksch arts.
blz. 156 . Argos , een honderd-oogig wezen dat Io, een geliefde van Zeus moest bewaken.
blz. 168 . Pluto , god van den rijkdom.
blz. 214 . Phedrus , Romeinsch fabeldichter.
blz. 216 . Adonis , geliefde van de godin der schoonheid Venus.
blz. 222 . Hecate , godin van den nacht, het duistere en geheimzinnige, zij werd afgebeeld in drievoudige gedaante.
blz. 242 . Priamos , de koning van Troje. Hij bezat 50 zonen en 50 dochters.
blz. 345 . Chevalliers d’Industrie , fortuinzoekers, oplichters. [ 403 ]
Eenige Buitenlandsche Romans en Novellen verschenen bij de MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR
Fransche. .
HONORé DE BALZAC , Het Gevloekte Kind. Vert. en Inl. van C. en M. Scharten-Antink, met portret. 2e druk. (6e–9e duizendtal.)
I. 0.35 C. 0.45 L. 0.55
W.B. 30*. Het Gevloekte Kind geeft als een samenvatting van den buitengewonen kunstenaar Balzac: den realist, romanticus, psycholoog en fijngevoeligen mensch, alles bijeen. En de prachtige vertaling van het echtpaar Scharten maakt de lezing van dat boekske tot een bijzondere genieting.
BENJAMIN CONSTANT, Adolphe. Een kleine roman, vertaald en ingeleid door Cd. Busken Huet.
I. ƒ 0.25 C. 0.35 L. 0.45
W.B. 148. “Er ligt een onschatbare verdienste in de daad der W.B. Constant’s meesterwerk Adolphe aan breeder kring bekend gemaakt te hebben.” De Hofstad .
NEEL DOFF, Dagen van Honger en Ellende. Uit het Fransch door Anna van Gogh-Kaulbach. Met inleiding van F.M. Wibaut. I. ƒ 0.45 C. 0.60 L. 0.75
W.B. 306. “Een document van grootestads armoeleven in krotten, een document van de onmaatschappelijke vernietiging van wat er moois is en moois had geworden aan gaven van geest en gemoed, massavernietiging die kwaal van de armoede is, document van anti-maatschappelijke neerdrukking en laaghouding van groote groepen in de arbeidersklasse. Een document van schrijnende werkelijkheid in den tijd van Keetje Oldema, een werkelijkheid die thans veertig jaar later nog niet tot het verleden behoort.”
Uit de Inleiding. [ 404 ]
Mad. DE LA FAYETTE, De Prinses de Clèves. Ingeleid en vertaald door Hélène Swarth.
I. ƒ 0.55 C. 0.70 L. 0.85
W.B. 312. “ De Prinses de Clèves was de eerste psychologische roman, en zoo sterk en blijvend is de bekoring, die van natuur en waarheid uitgaan, dat dit teere en edele werkje na 2½ eeuw nog steeds herdrukt en gelezen wordt. Hoewel de vertelling in een zgn. “historische” omgeving speelt, brengt hij een stil gevoelsgebeuren, zonder sentimentaliteit of groote woorden, natuurlijk en eenvoudig verhaald. Het zelfdoorleefde, dat er sterk in herkend is, geeft er het fijne aroma aan.” Uit de Inleiding.
JULES RENARD, Natuurlijke Historietjes , vertaald door Carel Scharten, met teekeningen van P. Bonnard en caricatuurportret van den schrijver d. Sem.
I. 0.35 C. 0.45 L. 0.55
W.B. 118*. “Hier is de natuur bespied; door een geestig waarnemer, een fijn opmerker, die ons een boekje geeft om stillekens uit mee te genieten.... Voor een gedeelte bevat het grappen—echte grappen van zeer goeden huize. Maar meestal zijn het fijne subtiele bijzonderheidjes, welke innig kenmerkend zijn.” N. Rotterdammer .
Engelsche .
CHARLOTTE BRONTE, Jane Eyre (De Wees van Lowood). Vertaling J. Kuylman. Inleiding L.S.
I. ƒ 0.95 C. 1.10 L. 1.25
W.B. 264–267*. “ Jane Eyre” is inderdaad het werk van een krachtigen, ernstigen geest met iets mannelijks, als het pseudoniem der schrijfster (Currer Bell) maar innig-vrouwelijk om de gemoedsontleding. Een ongemeen boek; ten onzent zeer weinig gelezen buiten de engere literaire kringen. Dat kan veranderen nu de Wereldbibliotheek er een nieuwe vertaling van bezorgd heeft, die over ’t geheel geslaagd lijkt.” Het Nieuws v. d. Dag .
CHARLES DICKENS, Kerstlied in proza , vertaling J. Kuylman. Inl. L. Simons.
W.B. 15* Ing. ƒ 0.35 C. 0.45 L. 0.55 [ 405 ]
L. FALCONER, De Geheimzinnige Gouvernante.
Tweede druk. I. 25 cent.
Bl.B. 23. De gretigheid, waarmee dit boeiende verhaal van een Russische nihiliste, die in haar betrekking als gouvernante bij een familie in Engeland een ontmoeting zoekt met een Russischen graaf, waarop zij den aanslag pleegt, welke haar is opgedragen, werd gekocht en dat spoedig was uitverkocht, leek ons een aansporing het te herdrukken. Deze herdruk van 10.000 ex. is zoo juist verschenen.
CHARLES LEVER, De Avonturen van Algernon Sydney Potts. I. ƒ 0.75 C. 0.90 L. 1.05
W.B. 242–244*. “Ik hoop dat spoedig van Charles James Lever meer zulke juweeltjes in de Wereld-Bibliotheek zullen schitteren”....
C. Groustra in De Hollandsche Lelie .
GEORGE MEREDITH, Rhoda Fleming. Vertaald uit het Engelsch door Dr. W. van Ravensteijn.
I. ƒ 0.95 C. 1.10 L. 1.25
W.B. 231–234*. George Meredith wordt voor een der grootsten van Engelands 19e eeuwsche schrijvers gehouden. In het oorspronkelijke moeielijk genietbaar, was zijn werk juist een dat een overzetting vroeg. Een groot, ontroerend en tevens boeiend werk.
....“Er zijn grepen, subliem van doordringendheid: zoo de eerste oneenigheid tusschen Dahlia en haar verleider, of het gesprek tusschen de zusters, nadat de eene heeft ingegrepen in het leven van de andere. Een boek dat moderne verfijning doet samengaan met een bijna klassieke breedheid van opzet.” De Telegraaf .
EDGAR ALLAN POE, Een tiental vertellingen , vert. door J. F. Ankersmit en ingeleid door H. van Booven. Portret van den schrijver. 2e druk (7e–9e duizend.)
I. ƒ 0.25 C. 0.35 L. 0.45
W.B. 136. In dezen bundel leert men Poe voornamelijk kennen als den schrijver dezer korte, meesterlijk gestelde, wonderlijke verbeeldingen, en als leermeester van Jules Verne, Conan Doyle en zooveel anderen, na die beiden met min of meer onbeduidenden nabootsingen gekomen. [ 406 ]
R. L. STEVENSON, De Verkeerde Kist. Vert. door Mevr. G. v. Uildriks . I. ƒ 0.20
Bl.B. 11–12 Een dol-fantastisch misdaad(?)verhaal, van den grooten Schotschen verteller Stevenson.
Het zonderlinge geval van Dr. Jekyll en den heer Hyde. Vert. door Mevr. G. v. Uildriks. Inleiding L. S. Tweede druk. I. ƒ 0.20
Bl.B. 26–27. “De Britten houden van het griezelige, en Stevenson heeft in Jekyl en Hyde een geval uitgewerkt met het meesterschap van den volmaaktsten griezelverteller. Doch zijn verhaal is er niet alleen om het uiterlijk effect; het heeft ook een symbolische waarde: er zit een kern van een eeuwige waarheid in omtrent onze menschelijke dubbelnatuur en de onderlinge werking op elkaar van de beide deelen. Als men wil, is dit verhaal een “levensles in beeld.” De knapheid ervan ligt hierin, dat het beeld sterk is gebleven en de les moet worden opgediept.”
Uit de Inleiding.
MARK TWAIN, De Erfgenaam uit Amerika. Een geïllustreerd verhaal I. ƒ 0.20
Bl.B. 3–4. Een alleramusantst verhaal van den bekenden Amerikaanschen humorist.
OSCAR WILDE, Het Granaatappelhuis. (vier Sproken: De Jonge Koning, De Verjaardag der Infante, De Visscher en zijn Ziel, Het Sterrekind). Vertaling Liane van Oosterzee. Vier illustraties door J. en B. Midderigh-Bokhorst. Tweede druk. 6e–8e duizend.
I. 0.35 C. 0.45 L. 0.55
“Een viertal prachtig beschreven symbolische verhalen, die zoowel boeien door hun mooie taal als de diepe gedachten die er in gelegd zijn.” Ons Land.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org .
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net .
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org .
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net .
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 1 | bizonder | bijzonder |
Bladzijde 1 | [ Niet in bron ] | . |
Bladzijde 1 | Castilie | Castilië |
Bladzijde 42 | [ Niet in bron ] | ” |
Bladzijde 54 | bizondere | bijzondere |
Bladzijde 55 | donna | dona |
Bladzijde 58 | , | . |
Bladzijde 58 | , | . |
Bladzijde 65 | 16en | 16den |
Bladzijde 79 | gescheidenis | geschiedenis |
Bladzijde 129 | rechter niet onverschillig zullen zijn.” | [ Verwijderd ] |
Bladzijde 135 | [ Niet in bron ] | . |
Bladzijde 176 | [ Niet in bron ] | . |
Bladzijde 176 | pastte | paste |
Bladzijde 189 | ” | [ Verwijderd ] |
Bladzijde 191 | Centelles | Centellès |
Bladzijde 212 | de | De |
Bladzijde 266 | , | . |
Bladzijde 280 | Cicilië | Sicilië |
Bladzijde 326 | Duische | Duitsche |
Bladzijde 335 | slcehts | slechts |
Bladzijde 340 | gescheidenis | geschiedenis |
Bladzijde 340 | gescheidenis | geschiedenis |
Bladzijde 347 | goeg | goed |
Bladzijde 355 | reis | reist |
Bladzijde 358 | ’ | ” |
Bladzijde 403 | bizondere | bijzondere |
Bladzijde 404 | Jan | Jane |
Bladzijde 406 | Uildruks | Uildriks |