Title : Ontboezemingen
Author : Carel van Nievelt
Release date : February 23, 2008 [eBook #24675]
Language : Dutch
Credits
: Produced by Branko Collin and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net
See also the Transcriber's Notes at the end of this eBook.
ELK DEEL IS AFZONDERLIJK VERKRIJGBAAR
GULDENS-EDITIE.
DOOR
ARNHEM, D. A. THIEME.
Snelpersdruk van H. C. A. Thieme, te Nijmegen.
AAN ZIJN BROEDER WILLIBALD.
Bladz. | |
BEREISDE LIEDEN | 3. |
AFSCHEID | 17. |
AAN DE NOORDZEE | 20. |
EEN EERSTE STORM | 25. |
PORTSMOUTH BINNEN | 41. |
LONDON-BRIDGE | 48. |
IN »POETS-CORNER" | 51. |
IETS OVER DE ENGELSCHEN | 56. |
RUZIE AAN BOORD | 70. |
EEN KERSDAG | 76. |
ONDER DE LINIE | 81. |
DILETTANTISME | 86. |
KOMEDIE-SPELEN | 103. |
EEN DROOM | 107. |
OM DEN ZUID | 116. |
EEN SCHEEPSTAFEL | 123. |
Bladz. | |
ONTBOEZEMING VAN EEN »AMBTENAAR TER BESCHIKKING" | 131. |
AAN NONNA FLORA | 163. |
AAN TITANIA | 169. |
SUZE | 175. |
DE GETERGDE ZACHTMOEDIGHEID, OF, »'T SOP WAS DE KOOL NIET WAARD" | 181. |
EEN PROLOOG.
Hebt ge wel eens een neef, of broêr, of vriend van een eerste zeereis zien t'huiskomen? Hebt ge, wanneer 't verdoolde schaap per Zierikzeesche boot zou arriveren, hem in dat Zeeuwsche stedeken opgewacht, en van dáár 't trajekt tot Rotterdam met hem zamen gemaakt?
Zóó iets deed ik onlangs.
De boot slingerde een weinig — doch mijn bereisde neef op 't achterdek aan 't wandelen, om te toonen hoe zeevast hij op de beenen stond. 't Was gloeijend heet — maar onverstoorbaar hield zich onze held buiten de beschuttende zonnetent, opdat 't middagvuur nog een laatste hand mogt leggen aan de roode kleur van gelaat en handen, waarop hij zoo trotsch was. Straks ging hij zitten — niet, gelijk [Pg 8] een gewoon mensch, op een bank of krukje — neen, met roekelooze gratie zette zich de waaghals op 't ijzeren hekje naast de raderkast, en verrigtte er de ijzingwekkendste evolutiën, om toch een iegelijk de overtuiging te schenken, dat hij niet over boord vallen kon . Maar hij had geen rust: zijn koffers moesten nagezien worden: zijn koffers, waarop met enorme letters de namen van Batavia, Samarang, Tagal en Brouwershaven prijkten; een gesp werd losgemaakt en weêr aangetrokken, een touw werd versjord: — want men moest 't weten, dat die koffers met die uitheemsche etiquetten hem toebehoorden! — Aan de stad genaderd, kamde mijn brave zich den haveloozen vlasbaard wat uit, trok een norsch, regt cosmopolitisch gezigt, gaf zich zooveel mogelijk 't woeste air van een pas geretourneerden Marco Paolo, en stapte aan wal met den zwaaijenden gang van een op zee gewonnen en getogen zeebonk. — In zijn moeders woning geïnstalleerd, behield hij nog geruimen tijd de hebbelijkheid, van net te doen alsof hij in zijn geboortestad den weg niet meer kende; ja, wel een jaarlang ná zijn terugkomst, bleef hij, tot groot ongerief der huisgenooten, een gedecideerde antipathie aan den dag leggen tegen aardappelen, groenten, en dergelijke "Hollandsche burgerkosten"; terwijl hij zich schadeloos stelde door 't gebruik van aanzienlijke hoeveelheden drooge rijst, die hij, in de oogen zijner verbaasde medeaanzitters, oneetbaar maakte door toevoeging van curry , lombok , sambal , trassi , en meerdere zulke stankverspreidende ingrediënten, van wier genot — hoewel hij slechts weinig maanden in Indië had doorgebragt — hij gemoedelijkweg verzekerde, zijn maag niet meer te kunnen spenen. [Pg 9]
Vroeg men dien neef van mij, wat hij eigenlijk op zijn togten alzoo gezien had — dan wist hij bitter weinig meê te deelen.
In 't eerst verwonderde mij dit, en vond ik 't zooveel te belagchelijker in hem, dat hij roemen dorst op een bereisdheid, waarvan hij blijkbaar zóó weinig vruchten had geplukt.
Sedert ik echter zelf een uitstapje naar Java volbragt, leerde ik op 't humaanst den onschuldigen reizigerstrots van mijn goeden neef verklaren, en tevens de onmogelijkheid waarin hij zich bevond, om op de tallooze tot hem gerigte vragen steeds belangwekkende en romaneskklinkende antwoorden te geven.
Er zijn er onder de landmenschen, die zich voorstellen, dat men op zoo'n zeereisje — naar Oost-Indië b.v. — al magtig veel te zien krijgt, en die u zonder schromen — gelijk wij onzen neef — voor stompzinnig en gevoelloos zullen uitmaken, wanneer ge, t'huiskomend, hun niet een menigte curieuse bijzonderheden kunt opdisschen. »Vertel ons toch — roepen ze — : hoe ziet de zee er uit; hoe hoog zijn de golven; wat eet men aan boord; ontmoet men soms zeeslangen en meerminnen; zijn de zilte wateren groen of blaauw gekleurd; heeft men ook last van kakkerlakken; braakt een vulkaan werkelijk rook en vlammen uit; is een haai heuschelijk zoo'n bloedgierig beest; speelt zoo'n scheepskapitein niet erg den bully; en is 't waar, dat damespassagiers altoos 't eerst aanleiding geven tot krakeelingen — ?" — Andere daarentegen, zijn van meening, dat de drie of vier maanden aan boord doorgeworsteld, niet anders kunnen op [Pg 10] leveren, dan een vagevuur tusschen waken en slapen, bestaan en niet bestaan: een polaire winter voor ligchaam en geest, waarin geen zon verrijst dan 't noorderlicht van eten en drinken, en gedurende welken de mensch niet verstandiger zou kunnen doen, dan oogen en ooren sluiten, en in een beerehuid kruipen, om te slapen en zich op de duimen te zuigen.
De ware opvatting ligt ook hier, gelijk elders, in 't midden.
Zij, namelijk, die verwachten, op zee iets anders te zullen aanschouwen dan lucht en water, moeten zich, uit den aard der zaak, jammerlijk bedrogen vinden. — Voor den schilder, den dichter, den natuurminnaar, steekt in die woorden, lucht en water , een schat van onuitputtelijk schoon: zóó iemand ziet dan ook op zee veel meer, dan penseel of pen zouden kunnen teruggeven. — Doch wee hem, die, door een alledaagschen reis- en kijklust aangespoord, de bevrediging zijner manie op den breeden oceaan zou willen zoeken — : die man zal zich gruwelijk vervelen, en zijn domheid verwenschen, dat hij de vette weilanden en omwilgde slootjes van Holland verliet, om te gaan staren, dagen, weken, maanden lang, op een graauwen waterplas, voor hem zoo doodsch en onbewoond, als de wolken die er óver drijven.
Vooral op de reis van Holland naar Java beklaagt zich de min diepzinnige passagier over de weinige afwisseling, die de togt hem biedt. — Gedurende 't zeilen van Indië naar huis, ontmoet men verscheiden malen land, en doet 't somwijlen aan. Men passeert dan altijd 't Kaapland digt genoeg, om op 't Kaapsche rif naar kabeljaauw te kunnen angelen, en, onder 't kruisen, de sombere, in stormen gehulde bergen van Afrika's uithoek te kunnen bespieden; te [Pg 11] St. Helena neemt 't schip gewoonlijk water in, en hebben de reizigers dus gelegenheid, om — 't zij mét of zonder behulp van den Engelschen sherry — in geestdrift te geraken bij 't leêge graf van den Corsicaanschen gier; kort daarop stuurt men Ascension rakelings voorbij; en krijgt ten slotte, als men niet tusschen de Hesperiden doorloopt, vaak nog een bergtop van de Azoren in 't oog. — Op de heenreis echter — als men ze voorspoedig maakt — geen zweem van dat alles. Juist, wanneer 't den nieuweling zoo aangenaam zou zijn: als hij slechts uitkijkt naar een ijsberg, een vulkaan, een onbewoond eiland — des noods een zaagvisch of cachelot — om zijn stervend dagboek met bladen vol schilderachtige beschrijvingen te verrijken — — juist dan, niets van dat alles! Een armzalige haai, een verdwaalde walvisch, een kudde blazende »botskoppen", een vliegend vischje, een troep bruinvisschen of bonieten, wat albatrossen, »dominees", »bootsluî", »kleêrmakers", zwaluwen, Kaapsche duiven en boebi's [1] — — nu ja, die visschen- en vogelwereld had [Pg 12] hij zich kunnen voorstellen. Land wil hij zien: hooge bergen, verre kusten! Hij benijdt den Sindbad van vorige eeuwen, die, door schraalheid van water en proviand, genoodzaakt werd, nu en dan 't anker neêr te laten; hij zou een ligten aanval van scheurbuik zegenen, waardoor 't binnenloopen in een verafgelegen haven onvermijdelijk werd; en hij bidt om een goedig orkaantje, dat zijn schip, met behoud van volk en lading, aan de kust van la Plata of Madagascar zou vastzetten. Te vergeefs tuurt hij aan den horizon naar Teneriffe's spitse piek; te vergeefs tracht zijn binocle de nevelen te doorboren, die de tuinen der Gelukkige Eilanden wreedelijk omsluijeren; 't bestaan van St. Helena blijft voor hem, niet minder dan dat van 't meer Kinibaloe, een punt van blind geloof; de Tafelberg eindelijk, weet hij, vertoont zich even zoo weinig als de Man in de Maan; en, »na zooveel leed en ommezwerven", zal hij zich niet mogen verheugen in den aanblik van zijn natuurlijk element, vóór zijn 't rondzien ontwend oog zich verkwikken zal aan 't donkergroen der eilanden, die sluimeren in Straat Soenda's schoot — als smaragden, los gestrooid in een bekken van kristal.
Maar 't water — hoor ik vragen — de zee zelf, is zij niet oneindig rijk aan treffende verscheidenheden, onbeschrijflijk schoon in de majesteit van haar nooit rustende onmeetlijkheid! Is zij niet schoon, wanneer golven van dertig voet hoog haar met schuim gekroonde kammen doen sprankelen in de zon, als heuvelen van saffier: als nu eens 't hulkje wegtuimelt in 't warrelend golfdal — dan weêr — —
— — Halt, jongeling — strijk uw wieken, wisch u 't dichterlijk angstzweet van de slapen! die Pegasus-ridjes naar [Pg 13] 't verhevene maken doorgaans den ongelukkigen jockey tot een Icarus, en laten, per slot van rekening, den aanschouwer zoo koud als een Uranusbewoner!
Ik antwoord u, o dichtlievend lezer, met de — woorden van een ander, zeer groot dichter — :
Wanneer men voor 't eerst aan boord stapt, voelt men zich vervuld van een kostelijk enthousiasme voor al wat golft en al wat drijft: men zou de peregrinaties van een notedop in een stroopflap kunnen vereeuwigen. Getrouwelijk beschrijft men dan ook een eersten storm, mitsgaders de poëtische gewaarwordingen, die zoo'n phenomenon in 's menschen boezem doet ontbranden.
Edoch, zoodra men eenmaal de stereotype termen van: klepperende touwen , loeijende vlagen , schuimende wateren , donderende stortzeeën , ratelende bliksemslagen , en wat dies meer zij, in behoorlijke volgorde heeft opééngestapeld — ontwaart men, tot zijn niet geringe spijt, dat van een zoo grootsch natuurverschijnsel weinig anders te bezingen overblijft, dan de veelmeer in 't oog vallende kleine jammeren, die er onvermijdelijk uit voortvloeijen, en die alras den rijksten schat van poëzie doen verkeeren tot een hoopje druipend, bibberend, diep ongelukkig proza — : als daar zijn: zeezieke heeren , zieltogende dames , benaauwde hutten , door lekwater bedorven beddegoed , gebroken wijnglazen , omgesmeten soepterrienen , druipnatte matrozen , gemelijke [Pg 14] stuurlui , ongenaakbare kapiteins , en dronken hofmeesters met builen op 't hoofd .
Van dáár dan ook, dat geen stormbeschrijving ooit zóó treffend en waarachtig gegeven is, als die van den Schoolmeester: want waarlijk — hoe grootsch en verheven een onstuimige zee den landbewoner, die haar van rots of duin overziet, moge toeschijnen — van een schip bekeken, levert ze, met al haar bovengemelden stoet van rampen, zelfs den stoutstgewiekten hoogvlieger zóó weinig stof tot geestverheffing, dat de enthousiast, die haar met woorden prijzen wil , daartoe geen veiliger weg kan inslaan dan dien van een aangename parodie. En, wat 't onmogelijke en onwaarschijnlijke van zoo'n geparodieerde schilderij betreft — men geloove mij, dat zelfs 't dansen van quadrilles met de inboorlingen van een onbewoond eiland, in werkelijkheid minder onwaarschijnlijk is, dan de vervoering, waarin sommige jeugdige dagboekschrijvers voorgeven te geraken, wanneer ze van door hen bijgewoonde stormen een tafereel gaan ophangen.
Kan men dus over 't geheel zeggen, dat bereisdheid ter zee den bezitter weinig regt geeft tot zelfverheffing — bereisdheid te land mag daartoe evenmin een voorwendsel zijn.
Vroeger, ja — toen men den rid van Londen naar Edinburgh (» God willing ") in drie weken volbragt, was zoo'n togt werkelijk een landreis . Maar nu, dat men in minder uren dan toen dagen denzelfden afstand doorloopt, en gedurende dien tijd geen enkele maal land onder de voeten krijgt — nu kan toch de reiziger, die een poos lang op de banken van een spoorwegwaggon zat te suffen, moeijelijk spre [Pg 15] ken van de ondervinding die hij op zijn togten opdeed, en van 't vele vreemde dat hij in de door hem doortrokken oorden ontmoette. — Een landreis per dampwagen is als een zeereis per stoomboot: 't meesterstuk — of monsterstuk — van menschelijke vinding, verschrikt de dieren in 't veld en de visschen in den schoot der wateren; doet alle natuurschoon wegvlieden van voor zijn verschroeijenden adem; verwerkt heuvelen en bergen tot afzigtelijk praktische kolenschuren, en zal weldra de reine Muse van poëzie en schoonheidsgevoel in de lompen steken van een geldverdienende, met roet besmeerde fabriekarbeidster [2] .
De éénige landreiziger, die, mijns inziens, nog op bereisdheid bogen mag, d. i. die met regt beweren kan, van een land en zijn bewoners iets gezien te hebben — is niet hij, die in één dag naar Parijs, en van dáár, in drie dagen, naar Moskou stoomt — — 't is de rara avis , die waarlijk voor zijn pleizier reist: de gemoedelijke trekvogel, die, op jonge beenen, met een jolig makker aan den arm, den knapzak op den rug, en een paar tientjes in de beurs, zijn Geldersch of Rhijnlandsch voetreisje maakt. — Deze alléén ziet veel, en »kan ook wat verhalen": hij doorkruist de steden, die onze moderne vliegreiziger slechts in de verte als hoopjes huizen bespeurt; hij spreekt en leeft met de menschen, die [Pg 16] de ander als schimmen aan den weg naauw opmerkt. Hij alléén ziet veel: omdat hij tijd en lust heeft, in den aard der zaken dóór te dringen; terwijl de spoorwegman, in een eeuwig rammelenden roes van 't eene station naar 't andere rennend, niet anders kan, dan met Mundungus en Smelfungus uitroepen: » 't is all barren! "
Bereisde lieden! — Zie ze er op aan, als ge kunt — onze hedendaagsche cosmopolieten! Misschien zult ge aan zekere stijfheid in de knieën den man erkennen, die zijn halve leven in een treinwaggon heeft doorgebragt; — maar zoek bij hem geen forschgeharde trekken, geen vrolijken levensmoed, geen diepe menschen- en wereldkennis meer.
Bereisde lieden! — Ik herinner me, op een mijner mailtogten een commis-voyageur ontmoet te hebben, zóó een verwaand en ploertig individu, als één zijner ambtgenooten 't ooit was. Die man had twee reizen naar de Vereenigde Staten en Californië, twee naar Indië en Australië, en even zoovele naar China en Japan gemaakt: hij had meer van onzen aardkloot gezien dan een Cook of Bontekoe — maar, met zijn vettige bakbaardjes, zijn bleeke gelaatskleur en stijve witte dasjes, geleek hij juist zooveel op een wereldburger als mijn goede catechiseermeester zaliger. — Een andermaal sprak ik een oude Jufvrouw, die mij vertelde: hoe ze te Calcutta geboren, te Melbourne opgevoed, en in Schotland gehuwd was; hoe ze in Kaapstad sedert had geleefd, en nu, bij haar familie te Padang, rustig haar levenseind hoopte af te wachten. 't Mensch toonde voor 't overige, in doen en laten, niet de minste superioriteit boven een gewone Delftsche stovenzetster — ! [Pg 17]
Zulke voorbeelden hebben in mij al spoedig den ontluikenden bereisdheidstrots gefnuikt.
En toch, toch, goedgunstig lezer — ben ook ik niet geheel vrij van dien trots: ik kan hem in anderen en mezelf verklaren en door de vingers zien.
Wie beseft niet den roem die er in ligt, bereisd te heeten — zij 't dan ook per spoortrein of stoomboot! Wie boog nooit onder den hartstogt die den aspirantwereldburger aandrijft: om veel te zien, of liever, om — hoe oppervlakkig — velerlei te zien! » That craving desire, natural to untravelled men of fresh and lively minds, to see strange lands, and to visit scenes famous in history or fable. " Wie, in 't kort, reisde nooit tot voldoening van zijn ijdelheid — !
Er blijft ons ook van langverleden omzwervingen zoo'n zoete, dichterlijke herinnering bij, die ons onwillekeurig 't hoofd doet opheffen. De reis, met al haar verveling, met haar bezwaren en vermoeijenissen, schuift men op den achtergrond: hitte en koû, gebrek en ongemak zijn vergeten. Maar vóóraan op 't schouwtooneel des geheugens opent zich in nevelig zachten kleurendos een panorama van 't schoone en liefelijke, van 't vreemde en boeijende — hoe weinig ook — dat men aanschouwde. Van 't gloeijend Oosten herinnert men zich slechts palmboschjes en zwartoogige feeën, van 't barre Noorden ziet men slechts sombere sparrewouden, met donzige sneeuw omzoomd, en bevolkt door de blonde nymphenwereld die de verbeelding zoo gaarne rond den warmen haard 't leven roept. — Men heeft te Rio de Janeiro drie weken met averij gelegen — : men denkt er niet aan, hoe warm [Pg 18] 't daar was, en hoe duur, en hoe afschuwelijk 't logies, en hoe onaangenaam de bevolking; — men gelooft slechts aan dien éénen avond, toen men schelpen zocht aan 't zeestrand, en de zon zoo prachtig onderging over de bergen en wouden van 't onmeetlijk Brazilië. De mailroute heeft men afgelegd van Suez naar Alexandrië — : men weet niet meer van de wolken stofs, die mond en neus en ooren vullen, noch van de smerige Arabieren waarmeê men zamen in een beestewagen werd gestopt; — men ziet droomend slechts de vale woestijn, die Israël doortrok, de luchtspiegelingen, en de witte zandheuvels — dan, plotseling oprijzend als uit een zee van groen, de koepels en minarets van 't groot Caïro; men ziet den Nijl, en de Pyramiden, en de Delta, en 't klassiek Alexandrië — — tot verbeelding en herinnering elkaâr de hand reiken, om uit de dorre Oostersche werkelijkheid den schat van Oostersche poëzij te verwekken, die ons in 't Bijbelsch geschiedverhaal en in de sprookjes der Duizend-en-Een-Nacht zoo onverklaarbaar boeit en meêsleept.
En als men dan is teruggekeerd in den sleur van 't dagelijksch leven — dan bewaart men voor zichzelf een rijk en leerzaam souvenir, dat de tijd aldóór tot liefelijker vormen afrondt. — En voor anderen? Welnu — voor anderen heet men een man van ondervinding, en mag, zoo nederig weg, in schrijven en spreken, den »bereisden Roel," den »Heer Jurriaan" uithangen, door 't éénig magtwoord: ik ben er geweest . — Ja, men neme 't hoe men wil — schoon 't reizen ter zee en te land in onzen tijd een ware oude-vrijsters-bezigheid is geworden; schoon er tegenwoordig meer moed toe noodig is, van zijn huis naar zijn bureau te kuijeren — als wanneer men nog blootstaat aan accidenten met rij [Pg 19] tuigen en dakpannen — dan om een mailtogt naar China te aanvaarden — — toch zal 't, om dat magtwoord alléén zelfs bij overigens redelijke wezens, een toppunt van glorie en zelfvoldoening blijven, den evenmensch te kunnen toeroepen: » ik heb mijn oog laten weiden, mijn vleeschelijk oog, over landouwen, die gij, huismusch, achter uw moeders kagchel gezeten, slechts als stipjes op de wereldkaart bekeken hebt!"
O, ijdelheid der ijdelheden!
Zeker! — En ook ik, Gabriël, beken volgaarne mijn zwakheid in dit opzigt.
Hebben we niet — broêr Willibald en ik — ons eerste uitstapje naar London gemaakt, grootendeels met 't doel, onszelf te mogen opblazen bij de gedachte, de zee overgestoken, en op transoceanischen bodem den voet te hebben gezet! — Herinnert ge u nog, broêr Willibald, hoe we wandelden door de groote wereldstad — wij, jongens in jaren, maar toch moedig, onbeschroomd, soms roekeloos! Hoe we er rondzwierven, terend op een pint stout en een mutton-chop — overal heen — vol verachting voor hoofdstraten en omnibussen — per pedes apostolorum — geen hol ons te donker, geen steeg ons te naauw: opdat we toch met regt er ons op zouden kunnen beroemen, »dat we gansch London met voeten gemeten hadden" — !
Besloot ik niet later, bij mijn vertrek uit Indië, met de mail te reizen: vooreerst, om spoediger t'huis te zijn, doch, hoofdzakelijk, om ééns met een suprême dédain op allen te kunnen neêrzien, die niet, als ik, een zeker aantal punten van den aardbol met eigen zolen hebben gedrukt! — En [Pg 20] zelfs nu , terwijl ik deze bekentenis neêrschrijf — heeft 't niet al den schijn, of ik mezelf slechts beschuldig, om ongestraft alweêr dezelfde dwaasheid te mogen begaan, en — quasi een fout opbiechtend — enkel de gelegenheid beoog, aan een iegelijk te vertellen: hoe ik, nog zóó jeugdig, reeds te Singapore heb ananas gegeten, te Pointe-de-Galles topazen van Candy gekocht, te Aden een regiment Fellah's ontmoet, te Suez uit een echte chibouk echten Ratakia gerookt, in de woestijn te vergeefs naar manna en kwakkelen gezocht, te Caïro de moskee van Mehemed-Ali betreden, te Messina mij aan Marsala -wijn berauscht, te Massilia Notre-dame-de-la-Garde bestegen, te Arles de dochters der Phoeniciërs, en te Avignon 't Pauselijk kasteel bewonderd, te Dijon Bourgogne gedronken, te Parijs 't Quartier Latin bezocht — ja, te St. Quentin voor 't eerst artisjokken geproefd heb — !
IJdelheid der ijdelheden! — Nogmaals en nogmaals galmen we 't den ijdelsten aller koningen na.
Doch, daar we minder wijs — hoewel misschien wat verstandiger en liefderijker zijn, dan de wijze Joodsche despoot — zoo vergeven we onszelf en den naaste ook deze kleine ijdelheid, laten elk in vrede zijn stokpaardje berijden, en zegenen voor 't minst hierin onze dorre eeuw van stoom- en dommekrachten: dat ze aan elk de gelegenheid biedt, om op zijn wijs bereisd te heeten.
[1] Ik weet niet, onder welke namen Cuvier en Buffon de bovenstaande vogels geclassificeerd hebben; ik laat hen dus de titels behouden, die ik hun de zeelui hoorde geven. — Al deze knapen kan men gemakkelijk door middel van spek en hoek betrappen — behalve de professionele heeren. Inzonderheid de vogel »dominee" staat als een toonbeeld van bedachtzaamheid bekend — »voorzigtig gelijk de slangen"; en de oudste matrozen herinneren zich niet, dat een dergelijk weleerwaard dier zich ooit door den lust der zinnen — den omspekten angel — heeft laten verlokken; — Toch, beweert men, zitten ze dik in 't vleesch en warm in de vêeren. — Zoodra een Albatros of Kaapsche duif levend aan boord komt, wordt hij zeeziek, geeft teekenen van onpasselijkheid, en eindigt, met, op zeer menschelijke wijs, zijn maag te ontlasten.
[2] Men vergeve mij deze indirekte lofrede op »de dagen van Olim"; doch men sta mij toe, mét mijn oudoom, den organist, en mijn oudtante, de met zes dochters gezegende domineesweduwe, van meening te zijn: dat we, én 't tegenwoordig verval van de kunst, én den weinigen trouwlust onzer huwbare jonge mannen, voor een groot deel te wijten hebben aan den gaarkokenden, ziel- en ligchaamcreosoterenden invloed van stoom en kolendamp. [Pg 21]
(EEN FRAGMENT UIT GABRIËL'S DAGBOEK).
Andante affettuoso.
't Anker werd geligt; de breede lappen werden bijgezet; met een zacht briesje dreven we langzaam de zee te gemoet. — De wind nam toe; we gleden voorbij de vuurtorens, voorbij ton en baak — — nog weinig oogenblikken, en Hollands kust zou uit ons oog verdwenen zijn.
Ik zat, en tuurde naar de verre oeverkanten.
De lucht hing zwoel en dampig, de zee lag kalm en vriendelijk: 't was de ziekelijke kalmte van een dier slaperige, half heldere, half mistige herfstdagen, die over alles een waas spreiden van kwijnende lusteloosheid. Mat en glansloos stond de ondergaande najaarszon aan den melkkleurigen hemel: ze straalde niet, ze verborg zich ook niet — doch met den glimlach eener stervende scheen ze weemoedig op ons neêr te zien, alsof ook zij afscheid nam, en zich terug [Pg 22] trok uit een vreugdeloos leven. — Had een orkaan mij door de haren geblazen, had een tropische gloed mij de wangen gebrand — 't ware mij liever geweest: onder storm en bliksem, als een Vliegende Hollander gedreven, had ik mijn vaderland willen verlaten! Maar nu — die slappe koelte, die slechts aarzelend de zeilen vulde; die dof glinsterende golfjes, die mij, den nieuweling, zoo vreedzaam lonkend welkom heetten — o, 't was of hun kruipende tred mij grafwaarts voerde!
Wat zou ze met mij doen, de magtige Zee? Zou ze mij brengen naar een land van leven en arbeid, waar ten minste een stoffelijk fortuin en een rijke natuur mij de ballingschap zouden verzoeten; — of, naar een land van heimwee, en nieuwe, ongedeelde beproeving? Zou ze mij later nog eens liefderijk opnemen, en me, zielsverlangend, terugdragen naar 't ouderlijk huis; — of, zou ze mij achterlaten in 't verre oord, om mij slechts troost en rust te gunnen in 't graf van den vreemdeling — ? — Ja, had ik Ulieden bij me — gij, die me altoos liever waart dan ziel en zaligheid! — met wat vreugd zou ik haar begroeten, die wijde zee; met wat vervoering zou ik uitroepen: » Thalatta, Thalatta, sei mir gegrüsst! " Dan zou geen vreemdelingschap mij hard vallen; ik zou den geboortegrond weinig betreuren: want, gelijk de dagen vele zijn, dat droeve mist en regen dien bodem omhullen — zóó waren ook talrijk de zorgen, die mijn jonkheid er doorworstelen moest. Vol moed en levenslust zouden we zamen 't nieuwe leven zijn ingetreden: ligt toch, dat we elders wat meer zon en vreugd vonden, dan onder den karigen hemel dien we vaarwel zeiden. Ook op den breeden Oceaan, ook in de wildernissen van 't verre Oosten, zouden [Pg 23] we, in elkaârs stem en blik, in elkaârs warmen handdruk, alles blijven vinden wat 't leven ons kostelijks schonk; ook dáár zouden liefde en huislijke vrede ons een t'huis hebben geschapen. — — — Maar gij zijt achtergebleven — en ik ben alléén gegaan; alléén ben ik: vrijwillig banneling, voor een weinig geld, dat ik altoos verachtte! — Moeder, en broêr, en zuster — waar zijt gij! Neen — staat niet vóór me als schimmen uit 't verleden, als spookgestalten van beminde dooden! We dachten immers ten beste te handelen; 't was immers goed en noodig, dat ik heenging, om in den vreemde 't brood te zoeken dat 't vaderland mij scheen te weigeren; 't was goed en noodig, dat ik den zoeten band verbrak, die ons als één deed leven en ademen; dat ik opwaakte uit de droomen en spelen mijner jeugd, om te gaan arbeiden voor ons aller toekomst. Verwijt 't mij dan niet, dat ik uw woning gemaakt heb als een sterfhuis, waarin er één gemist wordt, die wég is, voor jaren, jaren — misschien voor altijd! En is er een plaats ledig aan den disch, is de kleine kring gebroken rond den haard — o, moeder, schrei niet, tob niet; lach, wees vrolijk — doe, wat ikzelf te vergeefs zal trachten: vergeet en hoop!
Zóó zat ik, en tuurde. — En toen ik uit mijn mijmering ontwaakte, waren de oude vuurtorens niet meer daar; doch, door den nevel mijner tranen, zag ik — een kleurloos uitspansel en een loodgraauwe zee — lucht en water — niets meer!
Daar klinkt een schorre kreet — »hip hip hip, hoera!" — De laatste baak is gepasseerd — »welkom, welkom in [Pg 24] zee!" — De kapitein houdt een speech, waarin hij spreekt van »eendragt, sympathie, wederzijdsche hoogachting en onderling vertrouwen"; de stuurluî volgen, tot bootsman en hofmeester toe — alles geeft handjes en wenscht een voorspoedige reis. En roode- en rhijnwijn gaan rond, likeuren, bitter en madeira: men klinkt en drinkt, men lacht en joolt, en neemt de zaak luchtig op: een overbevolkt moeras heeft men immers verlaten — een eeuwig bloeijenden lusthof gaat men te gemoet — — o zoete waan! — Doch ik wist beter. — Wel nam ik den wijn, en klonk en dronk; — maar ik was niet vrolijk, moederlief — vrolijk was Gabriël niet.
October 1865.
[Pg 25]
Pomposo e con brio.
Ook U is de kroon der poësie ontroofd, Zee van mijn Vaderland! Ook gij zijt niet meer die ge vroeger waart: vroeger, toen 't Godendom troonde over de wonderen uwer diepte; als uw strand weêrgalmde van vreugdekreten uit Gladheim en Asgard's Reuzenstoet uit peuren toog aan uw oevers, of konijnen strikte in uw duin.
Wie heeft de Helden der Edda verstrooid? Wie heeft Krakèn opgeschrikt van uit uw afgrond, en Jormungandr [3] uw kolken doen verlaten? — Was 't Thor met zijn moker, of Hymer met zijn vischhoek?
De mensch, die worm der schepping, heeft zich meester gemaakt van uw gebied; met de Runenspreuken zijns vernufts heeft hij uw golven getemd; met den bezem zijner [Pg 26] beschaving heeft hij Goden en Monsters weggevaagd, tot aan 't uiterste einde van 't bevrozen Thule. — Waar eertijds de Weefzang der Walkyren uw strand deed daveren — klinkt thans 't ruischend maatgeluid van Botgorschek's kapel; waar, in angst en strijd, de woeste Kaninefaat zijn terpen bouwde — ziet men badkoetsjes rijden in zee, en schoone dames, lagchend en gerust, zich flodderend vermeijen in uw versterkend nat. Waar toen, de fiere Zeekoning zijn met roof beladen hulkje zag te gronde gaan, waar de stoute wereldveroveraar zijn beste gaven offerde om uw woede te bezweren — vliegen nu, trots wind en stroomen, trots Monsters en Goden, duizend scherpgekielde vaartuigen, uw golven doorklievend, en spottend met uw verloren grootheid — als waart ge niet sterker dan 't plasje, waarop kinderen spelevaren.
Ja, de kroon der poësie is U ontroofd!
Maar treur niet, Zee van 't Noorden, treur niet: want een andere kroon is U opgezet.
Aanzie wat ge waart in de dagen van Hymer en Thor; aanzie ook wat ge nu zijt! — : Zijt ge niet, meer dan toen, de eerste, de Koninginne onder de zeeën! — Van dáár, waar ge de Landhoofden vaneenscheidt, om een doortogt te banen voor de boden, van weelde en beschaving — tot aan den breeden zoom, waar ge, spokend langs Noorweêgs klipgevaarten, tezaâmvloeit met de graauwe wateren der ijzige Poolzee — zijt ge niet overal 't middenpunt, dat de volkeren van wijd-en-zijd tot zich trekt!
Wél is der Goden veste in puin gevallen; — maar zijn [Pg 27] niet de hoofdzetels der menschen, zijn niet London en Harwich, Brouwershaven en Katwijk verrezen aan uw oevers! — Wél wascht niet meer uw branding eens Odin's doorluchtig voetenpaar; — doch hebben niet andere godjes, hebben niet Victoria en Napoleon III, Bismarck en Heemstra hun gansche goddelijk ligchaam in uw zilt gedompeld! — Wél is der Noren brandfakkel uitgebluscht; — maar hebben niet Tromp en de Ruijter, Merrimac en Monitor 't lot der natiën beslist op uw vlakte! — Wél verstomde voor goed der Skalden harpgetokkel; — maar heeft niet Heinrich Heine u bezongen, Noordzee — en ben ik niet bezig uw lof te verkonden, ik, Gabriël — ik!
En nog wreekt ge U soms, ondankbare, op den mensch, die U den eerelauwer rond de slapen vlocht! Nog, wanneer een bode van 't Noordwesten U uit den doodslaap wekt, en U heimelijk tijding influistert van de verbannen Goden daarginds — — trilt en hijgt uw boezem bij de herinnering; dan jaagt de toorn nijdige rimpels over uw fronsend voorhoofd; dan staat gij op, in blinde woede, en beukt 't schamel bolwerk dat ge opwierpt tegen U zelf; of vergrijpt U aan goed en leven van den armen visscher, die van Goden noch Godinnen weet.
Zelfs op mij schijnt ge heden vergramd te zijn, omdat ik U spreken dorst van langvervlogen heerlijkheid: zelfs mijn barkje schudt en schommelt ge, als kon 't zwakke ding 't gebeteren, dat Thor, Thor niet meer is. — Zeg, Noordzee — is dát 't loon voor mijn lofzang; betaalt gij zóó uw barden, dat ge hen zeeziek maakt! [Pg 28]
Toch heb ik U lief, Zee van mijn Vaderland; sombere schoone, met uw sluijer van nevel en mist! Moeder van Hollands rijkdom, Schutgodin van Engelands magt — ik heb U lief! En ter uwer eere heb ik dit lied aangeheven, zamen met de luide stem van den wind die me U te gemoet voert!
Want schoon zijt ge nog — als in de ure, toen Caligula schelpjes zamelde aan uw strand. En is ook de Krakèn tot panharing geworden, en de Zeeslang tot kabeljaauw — toch blijft Gij immer nog de Magtige, de Gevreesde, de Hooggeprezene — eeuwig, eeuwig — zoolang er water zal zijn in uw bed, en zand aan uw oevers!
Zee van mijn duinen — ik heb U lief!
October, 1865.
[Pg 29]
(EEN FRAGMENT UIT GABRIËL'S DAGBOEK).
We zaten nog vrij laat bij elkaâr, in dien gedenkwaardigen nacht van 24 op 25 October. Reeds driemaal was Judocus sluikelings in zijn kooi gekropen, en had geronkt als de Hond der Zeven Slapers; maar ook driemaal reeds had men hem er bij de ooren weêr uitgetrokken; een pijp was hem in den mond en een glas onder den neus gestopt; zóó, dampend en gapend alle drie, als Etna, Hekla en Vesuvius, hadden we ons nog een uurtje verplaatst in 't oude Delftsche leven, en voor korten tijd 't vreemde en onhuislijke van onzen toestand vergeten.
»Jongen," riep Josua, bij 't goênachtwenschen, »'k mag lijden dat we toch ook 'reis een storm bijwonen!" — »O wee," kermde Judocus, van achter 't kooigordijntje — . [Pg 30]
Vijf minuten daarna sliepen we als regtvaardigen, snorkten als bandieten, en droomden als poëten bij maneschijn.
Naauw hadden we zoo, in volle gerustheid des gewetens, een zekeren tijd geslapen, gesnorkt en gedroomd, — lang kon 't niet wezen, want onze kajuitslamp brandde nog, — toen ik, Gabriël, gewekt werd door — — ja, door iets dat me wakker maakte; ik luister: een onbeschrijflijke mengeling van trommelvliesscheurende klanken vult mijn oor; — daar volgt een slag — een gerinkel als van brekend glas; — ik spring mijn kooi uit, loop naar de tafel, en — zie daar vooreerst Josua, juist 't zelfde doende wat ik deed, d. w. z.: zich angstig vastklemmend aan 't deurtje van zijn hut, en in 't wilde rondstarend als een uitgebroken Meerenberger.
De gewenschte storm was gekomen. De woeste Favonius had zich losgerukt van Labrador's ijsvelden, en had, de zee beroerend, en over onze »Meermin" blazend, in ons tusschendek al dadelijk een verwarring te weeg gebragt, waarvan ik niet gemakkelijk een denkbeeld geven kan.
Een vreeselijk kraken overstemde elk ander geluid: knarsend en donderend ging 't bij iedere schommeling door de planken beschotten van ons lokaal. We konden ons dus niet dan door schreeuwen verstaanbaar maken; doch, waren onze ooren ons van weinig dienst — we zagen beiden nog zeer goed uit de oogen, en — wat we zagen was verschrik [Pg 31] kelijk. Alles lag 't onderst boven: koffers en kisten bonsten tegen elkaâr — want nog niemand had er aan gedacht, de noodige klampjes te slaan — , een flesch jenever was met eenige glazen van 't schommelbord geslagen, en had 't geklimper veroorzaakt, dat ons deed ontwaken; stoelen en pijpen, boeken en inktkokers hotsten in bonte mengeling dooreen; daar was een rollen en rommelen, een glijden en glibberen, een wippen en wiggelen, een stooten en stommelen — als waren de gebroeders Davenport met al hun klopgeesten los. Bij alle krachten en resultanten — hier had Galileï zijn hellend vlak kunnen bestuderen! Zelfs Judocus was uit zijn kooi gejoept, en wedijverde in rolvermogen met zijn wijnkist en vuillinnen-mand! — We trachten een-en-ander wat op te rapen, de koffers vast te zetten, en 't breekbaar tuig in veiligheid te stellen. Josua bemerkte tot zijn vreugd, dat de schiedammerflesch aan alle schokken had weêrstand geboden; in de gaauwigheid vergewiste hij zich tevens van den inhoud, en bevond ook dien onveranderd. Ikzelf redde nog, juist bij tijds, mijn vioolkist en huisapotheek van een wissen en noodlottigen val. Dat alles hield ons wel een half uur bezig; we waren koud en slaperig, en oordeelden 't dus best, 't voorbeeld van Judocus te volgen, die, met ware Oost-Friesche kalmte, besloten had, 't hem beschoren fatum liever liggend dan staand te blijven afwachten; — — maar, toen ik mijn bed wil instappen, trap ik in een killen waterplas: ik vloek, zie rond, — hemel, hebben we een lek gemaakt, gaan we te gronde! — neen, Goden en Tritons: 't receptaculum van mijn waschwater is omgevallen, de daarin besloten vloeistof heeft zich naar alle kanten een weg gebaand, besprenkelt mijn legerstede, doorweekt mijn sloffen, en deelt zich over [Pg 32] vloediglijk mede aan mijn kleêren, die, mét 't krukje waarop ik ze neêrlegde, zijn omgesmeten — !
»Geduld is zulk een schoone zaak"! — Juist, mijn brave Sancte Hieronyme, uw kindervaersjens zijn allerliefst, wat ook de Genestet en onze geëmancipeerde schooljeugd er van zeggen — maar, als ge mij de daarin vervatte waarheden toen waart komen voorrijmelen, geloof ik, dat ik U, ondanks mijn ouderwetschen wansmaak, met uw vermakelijken »bondel gedichtjens," regt smakelijk om de ooren had geslagen — !
's Morgens vonden we den wind naar 't Zuidwesten geloopen, doch in hevigheid nog toegenomen. We kleedden ons zoo goed mogelijk, en klommen naar boven. — Dáár wachtte ons een prachtig schouwspel.
De zee stond hol, en vloog met stoute golven te loever aan. — Hoe ze steigeren en ploffen door elkaâr, jagend voortgestuwd door den magtigen Zuidwester; als rollende zandheuvels, stuivend en door een onderaardsche kracht geschud, vormen ze dalen en puntig opschietende toppen; dreunend beuken ze den zwakken scheepswand; werpen keer-op-keer den in schuim gehulden boegspriet ten hemel, of doen den scherpen voorsteven wegzinken in den kuil, dien ze zooeven berghoog vulden! — Hoe klein vond ik alles aan boord, hoe nietig 't gansche trotsche zeekasteel! Maar hoe groot en sterk scheen me, in anderen en mijzelf, de mensch die 't naar zijn wil bestuurde: hoe dacht me de man aan 't roer een held; hoe straalde er moed uit die kloeke, harde trekken; hoe lustig en bezig waren ze allen, als voelden ze zich nu eerst op hun plaats! En ook mijn aanzijn als »Koning [Pg 33] der Schepselen »gevoelde ik sterker en magtiger dan ooit: want ook ik had moed, ook ik was rustig en vertrouwend te midden der woeste wateren — gelijk een kind, in moeders armen gewiegd! O, 't was wel zooals ik verwacht had: die omgeving deed mij goed. Dat huilen van den wind, die geheel bewogen natuur rondom mij, 't opwekkend denkbeeld aan mogelijk gevaar — alles prikkelde mijn verbeelding, en deed mijn bloed weêr eens warm en jeugdig vloeijen — ja, voor de eerste maal sints 't smartlijk scheiden, zweeg de stem van knagend heimwee in mijn borst, en voelde ik een fantastische, half onzinnige vreugd, dat ik mijn moederlijk huis verlaten had: een vreugd, zooals ze Robinson Crusoe moet bezield hebben, toen hij voor 't eerst zich op de groene golven naar de verre kust zijner droomen zag heengedragen. — Lang stond ik zóó, me vastklemmend aan een touw. En ik telde 't niet, dat de storm me bijna omblies, en dat plassen zeewater mij in 't gezigt spatten — : opgetogen, boven al 't aardsche verheven, was 't me of ik dien mast had kunnen omrukken; of ik 't was, die den wind gebood, en de golven wenkte, en als meester bevel voerde over den strijd der elementen — !
Eilaas — »stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren."
Ik smaakte pas in al zijn volheid 't aetherisch genot van een ongestoord bewonderen der worstelende natuurkrachten — toen een hoogst stoffelijk voorval mij tot mezelf en de stoffelijke wereld terugriep.
Mijn waardige Judocus, die reeds den vorigen dag zich heel onwel had gevoeld, kwam doodsbleek en stervensbenaauwd op de campagne gekropen, met 't loffelijk voornemen, [Pg 34] om, in vertrouwelijke overgave des harten, zijn maag en gemoed eens uit te storten aan den boezem zelf van de hem teisterende baren. Juist wilde hij zich over de leuning bukken — — boem — daar vliegt hem een opspattende zee in 't gezigt, en slaat hem, van 't hoofd tot de voeten doornat, terug. — »Hel en dood!" vloekte de patiënt. — »Bravissimo!" lachten de omstanders. — »Voelt u zich niet wat frisscher nu?" spotte Hupman, die zelf te beroerd was dat hij op de beenen stond; — Judocus bromde iets afgrijselijk woedends tusschen de tanden, en — bibberend van koû en katterigheid zette hij zich op 't kippenhok, om wat bij te komen. — »Wil ik je wat eten boven brengen?" vroeg ik toen, welmeenend, doch misschien op wat al te meêwarigen toon. — »Stik-jij!" siste hij nijdig. — Kort daarop, na 't trekken van eenige allerakeligste gezigten, zag men onzen held langs touwen en hekjes naar omlaag scharrelen — om, in zijn kooi, 't voorbeeld van zooveel andere braven na te volgen.
Mij dunkt — ik hoor een afkeurend gemompel onder mijn lezers opgaan, als ik met zoo weinig mededoogen spreek van een kwaal, waarvan ik zelf, boven verwachting, ben verschoond gebleven. Doch 't is nu eenmaal bekend, dat zeeziekte nimmer doodelijk kan zijn — welke overtuiging oorzaak is, dat men, onder zeeluî, op een zeezieke ongeveer evenveel acht slaat als op een krandjang suiker in 't ruim; — en, van dit beginsel uitgaande, ziet men er minder bezwaar in — mits men zelf frisch en gezond blijft — een weinig aan schadenfreude toe te geven, en aan een neiging tot lagchen ten koste van hen, die, gister nog zoo vol beweging, zoo onbevreesd en levenslustig — nu, bleek, doodsbenaauwd, als zooveel zieltogenden erbij neêrliggen. [Pg 35]
Wáár bleef — vraagt men — toch de reddende kracht van de heerlijke probaten, die men, bij stil weêr, als onfeilbaar roemde — ? Wáár was die heer met zijn gordel rond de maagstreek; wáár die andere met zijn gift A qua Laur. cer. ; wáár die bereisde dame met haar zakje zout en saffraan — ? — Wij, Josua en ik, kenden geen enkel van die magtige radicalen; ons zou geen aqua mirabilis sterken; geen specificium uit Grootmoeders recepteboek zou ons wapenen tegen de aanvallen van de jammerlijkste aller misselijkheden; — en juist dáárom bleven we zoo gezond, meende Josua, in zijn overmoed; — hoe dat ook zij, 't was ons geen kleine triomf, dat we pal stonden in 't barnen der gevaren — wij, buiten de bemanning, naar 't scheen, de eenige levende zielen aan boord: want alle passagiers, zelfs de reeds bevaren en dóórvaren Grogmeijer inclus, waren naar kooi — zóó hevig was 't stampen. — Hoe kwam 't, dat we zelf niets voelden; waren onze hoofden en magen zóó ijzersterk? — »Ik zal 't je zeggen," riep Josua; en, na eenige algemeene waarheden, aangaande maagschudding, spijsvertering en keelverwarming te hebben vooropgezet, begon hij, met een zaakkennis, den apothekerszoon waardig, de draden zijner hypothese uit te spinnen, en besprak breedvoerig, met den Doktor en mij, zijn zoo versch gevormde stellingen ter beantwoording van de groote vraag: hoe de gevreesde zeeziekte te bekampen? Hij hield zich in hoofdzaak vast aan 't herhaald toedienen van een dosis pommeranzen-spiritus, met moutwijn verdund, quantum sufficit , en, om de twee à drie uren, in evenwigt gehouden door een stevige gift brood, ham, snert of ossetong.
Ik voor mij geloof — indien mij, na 't door Josua be [Pg 36] toogde, nog iets anders te gelooven mag overblijven — dat niets de zeeziekte kan voorkomen of tegengaan, indien 't gestel er vatbaar voor is; en ik ben 't in dit opzigt volmaakt ééns met Lepidus — spitsvondiger gedachtenis — die, tusschen de buitjes van eigen ongesteldheid door, tot heil der menschheid en der wetenschap, allergeestigst en juist meende te moeten in 't midden brengen: »hoe zijn ondervinding hem had geleerd, dat men, in den regel, de minste gevallen van zeeziekte zag voorkomen onder zulke personen, dewelke 't zich tot wet hadden gesteld, hun togten niet buiten 't gebied van een met voeten begaanbaren vasten bodem uit te strekken." — Zóóveel is zeker, dat 't vóórnoemd behoedmiddel, als 't éénig afdoend, mij der vermelding waardig schijnt. Wél mag men 't verstandig gebruik van geestrijke dranken en mager voedsel, en 't voortdurend verblijf in de open lucht als heilzaam aanraden — edoch, hier vooral zal de leer gemakkelijker dan de toepassing bevonden worden: want, is de ziekte u eenmaal in maag en hoofd geslagen — ge moogt eten wat ge wilt — ham of brood, tong of snert — 't zal u alles opbreken als den goeden Sancho de wonderbalsem van Ridder Fierabras — ; zoodat, uit de tien lijders, negen de gansche schoone theorie van Josua zullen in den wind slaan: niet zullen eten, niet drinken — maar te kooi gaan liggen, akelig doen, en zichzelf met zee en schip naar den duivel wenschen. [Pg 37]
Wederom vier-en-twintig uren vervlogen! — wat zeg ik — met den gang van een door jicht en podagra verlamde huisjesslak, waren ze ons tergend voorbijgekropen, en, spottend met ons snelzeilend clipperschip en onze voortvarende wenschen, had hun trage vlugt ons niets gebragt, dan regen, koû en snerpend guren tegenwind.
En 't was Zondag heden, de derde dien we aan boord zouden doorbrengen — : Zondag, de lieve Sabbathdag, dien men eerst regt leert op prijs stellen, als men zes lange dagen gespit en gezwoegd heeft in den onvruchtbaren wijngaard des levens.
Maar voor ons was de Zondag geen dag van welverdiende en welbestede rust. Wél had de tweede stuurman, die een dandy was, zijn haren gekamd, en, van onder zijn gevulcaniseerden regenjas, een paar duim schoon linnen doen uitgluren; — doch de onvermoeibare Zuidwester blies er niet minder om: de wind en golven weten niet van Christelijke feestdagen: de Natuur, in haar koude onverbiddelijkheid, volbrengt haar taak, in spijt van menschelijke belangen en menschelijke aandoeningen: zij rust en arbeidt, zij bouwt [Pg 38] op en vernietigt — alsof ze den dwerg niet kende, die zich »Heer der Schepping" durft noemen.
Zoo moesten we ook heden kruisen, gelijk gister en eergister; en, zou geen psalmtoon ons tegenruischen, geen klokgebrom ons tempelwaarts roepen — de magtige stem van den orkaan zou ons stichten, en ons des Heeren lof voorzingen, met toonen, die weêrklank vinden in 't diepst der ziele!
Mijn slaap was onrustig geweest — of liever, ik had niet geslapen: de hevige schommeling, 't vreeselijk razen van wind en golven, 't kraken van 't houtwerk, en 't onophoudelijk schreeuwen, smijten en bonsen, dat de snel opeenvolgende manoeuvres vergezelde, dreven ver van ons de kans tot 't genieten van die zoetste aller verkwikkingen. — Ik stond daarom bij tijds op, en ging aan 't dek.
De zon rees juist boven de kim, en kleurde 't stormachtig zwerk met den vurigen blos harer eerste stralen. Er hing een zware, zwarte nimbus in 't Westen, die, bloedrood verlicht, voor den wind optrok, de zon te gemoet — als een van toorn gloeijende reus, ten strijde snellend tegen de Koninginne des Daags. Loodgraauw spiegelde zich 't dreigend gevaarte in den ziedenden golfkuil; als met vuur en diamanten overgoot Phoebus de toppen der stuivende brekers — : 't was of de magten van licht en duisternis optogen, om elkaâr te vernietigen, hoog boven 't bruisend slagveld van wind en wateren. En zie — waar de zwarte wolkenmassa in schuinvallende regenstrepen zich scheen vast te hechten aan den horizon — teekenden zich, scherp en dreigend als ijsbergen, de witte krijtklippen van Engelands zuidkust. [Pg 39]
Hoe zal ik weêrgeven wat ik gevoelde in die ure! Ik vreesde niet — neen, mijn hart was te vol — daar was geen plaats voor angst of vreeze in mijn boezem; — ik bewonderde, ik aanbad — ik gaf mijn lot over in de handen van mijn Schepper, met 't innig vertrouwen, met de blijde, ontembare, zelfverloochenende vervoering, die de aangrijpende poësie van 't verhevene in ons doet spreken, en die ons — helaas, voor een oogenblik slechts — waarlijk doet zijn wat Hij ons maakte: »een weinig minder dan de Engelen." — Ik vreesde niet; — maar dan ook — dacht ik weêr aan mijn huis, aan mijn moeder en hen die ik lief had, en die ik misschien niet zou weêrzien — : want er was gevaar: dáár, op geringen afstand, was de kust; de vuren van Wight flikkerden bleek doch helder in 't morgenlicht; wit als sneeuw omschuimde een kokende branding de rotsen, die, zonder Gods hulp, straks onze lijken zouden opvangen en terugwerpen.
»Josua," sprak ik, half lagchend, half bevend, terwijl ik hem naar beneden volgde, om een weinig mijn kleêren te droogen — "Josua, onbedachtzame sterveling, uw boude wensen is vervuld: nu wonen we een storm bij." Doch Josua antwoordde niet op mijn gedwongen aardigheid; — Josua zette zich neêr, plat op den grond, en kroop weg achter den grooten mast, om geen gevaar te loopen, een losrakend voorwerp op de teenen te krijgen.
Plotseling doet een donderend gekraak ons ineenkrimpen; de splinters
hout vliegen door 't vertrek, en 't weinige dat nog was blijven staan,
rolt ons tegen 't lijf. Daar wordt ons luik opengerukt: de tweede
stuurman valt meer dan hij loopt naar omlaag — »we zijn naar de haaijen!"
roept
[Pg 40]
hij, en de verwilderde blikken van een paar kerels die hem
volgen, schijnen niet veel beters te zeggen. — Groote God, we hebben
gestooten! — Ik spring op; — — o, ik was bedaard — maar, pijnlijk als een
hartewond, doorvlijmde mij inwendig de schok van een nog ongekenden
doodsangst; — ik zie rond: Josua is verdwenen; onwillekeurig vlieg ik
mijn hut binnen: ik woû mijn geld en papieren bij me steken — dan zou ik
een reddingsboei pakken — ik kon zwemmen — of neen, liever zou ik mij in
de boot trachten te bergen — als er maar plaats was — en niet de hooge
deining — —
— — »Gabriël, hier, help meê!" klinkt op eens de stem van
Josua — — — — —
— — dát bragt
me tot bezinning; — »lafaard", sprak mijn hart, »zijt ge alléén
hier — wilt ge uzelf 't eerst helpen — voelt ge niet in u de kracht van
een man, om met de mannen meê te werken, en te redden wat ge kunt — ?"
En de gedachte aan nonna Flora, en aan Kareltje en Josephientje gaf me
den moed van een Frans Naerebout; — haar, hen allen te redden — met haar
in de armen de branding te doorklieven, en den lieven bezwijmden last
aan land en leven weêr te geven — — dan naar Gretna-green — een hutje in
de bergen — met haar, met haar te wonen tusschen de
dens
en
glens
van Rob Roy's »
Land o' Cakes
" — — !
Gelukkig werd mijn heroïsme niet op zóó zware proef gesteld.
't Bleek alras, dat — ofschoon er wezenlijk gevaar bestond — de roep erger was geweest dan de daad. — Een der groote ijzeren waterketels was over de klampen heen [Pg 41] gegleden, had een planken beschot dóórgerammeld, en was tegen den wand van 't schip geraakt, met een schok, die 't ergste deed vermoeden; hij stond nu los, en een tweede hevige beweging kon hem doen terugvallen, om met dubbele vaart, en zeker met noodlottig gevolg, tegen de andere zijde te botsen. — Hier was spoedige hulp noodig. Al 't volk dat aan de zeilen kon gemist worden, bragt blokken hout bijeen, die voor den losgeschoven ketel werden opgestapeld; elk die kon, droeg aan; en, zóó duurde 't geen tien minuten, of 't gevaar voor een tweede buiteling was voorkomen.
Ná dit voorval scheen de storm eenigzins te bedaren — een voorkomendheid zijnerzijds, waarvan men menigvuldiger in Fransche melodramas dan in de werkelijkheid staaltjes aantreft. De golfslag evenwel verminderde niet, en maakte onzen toestand nog immer hoogst bedenkelijk. En, wat slimmer was: 't schip had door 't hevig stampen en door dien stoot in de ribben een lek bekomen, zóó erg, dat 't volk onophoudelijk aan de pompen moest staan. — Dit laatste was dan ook de beslissende slag. Van 't voortzetten der reis kon geen sprake zijn. Janmaat werd naar achter geroepen; en, met algemeene stemmen — voor zoover die gehoord werden — besloot onze scheepsraad, de naaste Engelsche haven, Portsmouth, binnen te loopen, om dáár, indien 't oordeel van heeren reeders en assurantiers conform zou luiden, onze zwaar geteisterde arke in 't drooge dok te doen halen, te doen lossen, kalefateren, koperen en verder repareren.
Ik zal niet naar woorden zoeken om te beschrijven, wat al klaagliederen, ja, verwenschingen er, na 't vernemen [Pg 42] van dit besluit, uit de heiligdommen der familiehutten werden opgezonden tegen de hemelsche en aardsche magten, die ons zoo jammerlijk van streek hadden geleid; — neen, 't barsche stormgeloei versmoort al die uitroepen van pygmeïsche verbittering. Wij hooren 't dan ook niet, hoe Grogmeijer buldert: »dat hij voor Batavia passage heeft betaald, en niet voor een Engelsche kolenhaven"; hoe de Majoor zijn ega troost, die zoo bang is voor de winterkoû, en voor dronken Engelsche matrozen; hoe Lepidus zweert bij zijn penaten, dat hij zijn promotie zal missen, en zijn neef Asinus hem zal voorgaan; hoe Hupman en Judocus, nonna Coba en nonna Keetje — — doch neen, nogmaals neen — we hooren 't niet: de zang van den storm alleen — niet 't gejank dier teleurgestelde myrmidonen — is onzer aandacht waardig.
En, was nu met dit alles de maat van onzen rampspoed vol?
Neen, lezer — ik zal 't u verhalen, hoe dezelfde storm, niet tevreden, 't kaartenhuis onzer plannen en berekeningen te hebben omgeblazen, zich bovendien nog aan onze personen en roerende goederen vergreep: hoe hij, weinig oogenblikken ná 't houden van den scheepsraad, terwijl men begon koers te zetten naar Portsmouth, en wij, arme passagiers van 't tusschendek, om een weinig lucht in ons vunzig hol te doen stroomen, even 't luik hadden opengemaakt — een stortzee bij ons binnenjoeg, die 't water een voet hoog in onze kerk en hutten neêrplaste, bij de hevige beweging van 't schip in ons lokaal op- en afspoelde, en alles wat ligt genoeg was, kleêren, schoenen, enz. op den vloed deed wegdrijven. [Pg 43]
Men lacht om zulke voorvallen, als men droog en warm bij 't vuur zit; en, ik beken 't — 't zijn geen rampen, waarvoor men een extra-gebed behoeft te doen aflezen, of een dames-commissie en liefdadigheids-loterij behoeft in 't leven te roepen; — maar zie, toch is 't niet om te lagchen, ten minste voor hem, die op dat oogenblik — terwijl 't water hem over de knieën spat, en hij te vergeefs tracht zijn evenwigt te bewaren op de steigerende, glibberige planken — die, zeg ik, rillend van koû en blazend van ergernis, zijn éénigen jas en broek uitwringt; zijn sigaarkistjes dobberend ziet op de baren van een in zijn hut woedend Zirknitzer-meer; en, erger dan ooit, wanhopen moet aan 't behoud van zijn boeken en kleêren, slechts van 't nat gescheiden door den dunnen wand van een houten koffer — !
Nog werd, terzelfder gelegenheid en door de eigen stortzee, een drietal jeugdige biggen over boord geslagen; en 't droevig lot dezer in den bloei huns levens weggerukte viervoetigen, ontlokte aan aller mond de hartelijkste betuigingen van sympathie en deelneming. — »Bl.......... stommerik!" schold de kapitein den timmerman, daar hij 't hok niet vast genoeg gesjord had. — »Verduiveld jammer!" meende 't echtelijk paar der Grogmeijers. — » Schade, schade! " zuchtte Fräulein Einheit, die veel hield van worst zonder trichinen. — » Kasihan! " [4] lispelde nonna Flora, toen de angstkreet der drenkelingen in de verte wegstierf — » Kasihan , stomme diertjes!" — En ik zweer, Hoogvliet's goddelijke lankmoedigheid had met eigen mond dat kasihan niet zachter, niet gevoelvoller, niet lankmoediger kunnen uitspreken, [Pg 44] dan 't klonk van de rozelippen mijner zoete nonna Flora! — Gelukkige biggen, nog te jong om uw geluk te beseffen — — om harentwille, om nonna Flora's wille, wijd ook de nooit spek etende Gabriël u een traan, en snuit, weemoedig snikkend, zijn verkouden neus — u, biggetjes, en uwer arme zielen ten requiem — !
Intusschen beletteden zóó talrijke en veelzijdige aandoeningen ons niet, dien nacht, geruster dan den vorigen, ons bedwaarts te begeven. — Morpheus ontfermde zich over onze vermoeide ledematen. Aeolus over ons afgebeuld clipperschip; en 't gulden ochtendrood vond ons veilig voor Spithead ten anker.
November, 1865.
[Pg 45]
(EEN FRAGMENT UIT GABRIËL'S DAGBOEK).
The road of Spithead. — Van hier, dacht ik, zeilden Marryat's midshipmen uit, om er — na 't verrigten van tallooze exploiten tegen Franschen en Hollanders, en 't stoven van onnoemelijke koolen aan hun wettig gestelde superieuren — met lauweren gekroond terug te keeren. O, schim van Percival Keene, en gij, veelgetrouwe Jacob Eerlijk — hoe benijdenswaard was uwlieder lot op aarde: gij, die als contrabande of als vondelingen werdt in 't leven geschopt, en voor wien uw schepper toch steeds rijkdom, rang en een lieve vrouw in 't vat hield — ! — En ik, Gabriël, van onberispelijke ouders, onder een welwillende constellatie geboren, met de bevalligste talenten toegerust — ik, Gabriël, die nooit schulden maakte, nooit bloed vergoot, en nooit jongejufvrouwen den zielenvrede stal — zie mij gedwongen, in den gehaten Oost een sober bestaan te zoeken — ja, moest onlangs juist dáárom, mirabile dictu! — ofschoon ik niet aan den drank, doch gereformeerd ben, en geen knevels, doch nette blonde [Pg 46] bakbaardjes draag — bij een dom burgerkind, dat ik met mijn naam, rang en traktement — van mijn persoon sprak ik niet — 'reis regt gelukkig woû maken, een ijskoud blaauwtje oploopen. — »Wee mij," riep ik, in de bitterheid mijner ziele — »wee mij! — Gerrit Witse mogt wenschen, een stommeling te zijn — en hij had regt. Doch ik, Gabriël, die een stommeling ben — ik zou kunnen bidden: och, dat ik een Carlo Moor, een Gustaaf de Losbol — dat ik een Percival Keene, een Jacob Eerlijk — och, dat ik een romanheld ware!"
Onder deze en dergelijke hartverscheurende overdenkingen, wandelde ik, half wakend, half droomend, de campagne op en af; en niemand kan berekenen, tot welke gruwelijk antisociale gevolgtrekkingen mijn alleenspraak me zou geleid hebben, noch, in hoe korten tijd mijn geest, zoo speculerend, van Spithead tot aan Tawaï-Poenamoe was verdwaald — indien niet tijdig mijn aandacht ware afgetrokken door de machine, die, steunend en blazend, onze »Meermin" van de buitenreê naar de haven ging slepen. — Ik schudde den nevel mijner overpeinzingen van me, en overtuigde mij alras, dat mijn vleeschelijk oog, meer nog dan mijn geestelijk, hier stof tot opmerking kon vinden.
't Was een regt levendig panorama, dat zich vóór en rondom ons uitstrekte. Vrolijk scheen de winterzon over de tot rust gebragte wateren, lustig dreunde 't geschut van batterij en oorlogsbrik — de kogels huppelden over de golven, gelijk steentjes waarmeê we als jongens den vijver scheerden; en honderd bonte vlaggen wapperden van steng en gaffel, [Pg 47] als zooveel huldetolken van de verschillende natiën, die aan Albion's kust een veilige schuilplaats hadden gevonden.
Toch stonden de aangezigten onzer scheepsgenooten droeviger dan ooit: hun oproerige woede van gister had, even als de storm, uitgeraasd, om plaats te maken voor een stille, mokkende onderwerping, die zich 't duidelijkst — in een somber, dreigend, onheilbroeijend, angstverwekkend zwijgen, had geopenbaard, toen de kapitein, gedurende 't ontbijt, op officiëlen toon had meêgedeeld, 't geen elk reeds wist doch niemand hooren wilde, namelijk, dat, volgens artikel zooveel van de scheepvaartwet: »de passagiers van een schip gehouden zijn, op eigen kosten een onderkomen aan den wal te zoeken, ingeval en gedurende den tijd, dat meergemelde bodem in eenige haven wegens averij binnenloopt en vertoeft."
Voorloopig had wel de Heer Hupman — geconfijt, als hij was, in staatsbladen — velen onzer gerustgesteld met de aanhaling van zeker Koninklijk Besluit, waarbij, in dergelijke eventualiteiten, aan gouvernementspassagiers een tegemoetkoming van ƒ 10. — 's daags wordt toegestaan — edoch, niet allen waren zoo gelukkig den rang van landsambtenaar te bekleeden — ergo: niet allen zouden de behulpzame hand mogen vatten, die een moederlijk bezorgde Regering hier, bij uitzondering, slechts haren goede en getrouwe dienstknechten meende te moeten toereiken. Daar was Fräulein Einheit, particuliere, wier geheel Hessisch vaderland bij verkoop niet zóóveel zou opbrengen, als zij in 't dure Engeland zou moeten verteren; en Mevrouw Tripvoet, particuliere, die »met den handschoen was getrouwd", en al haar geldje in haar uitrusting had gestoken; daar was ook de ramp [Pg 48] zalige Lepidus, particulier, met vrouw en kroost en bijhebbende baboe — maar hij was »van Britsche extractie", beweerde hij, en zou in London bij een neef van hem gaan logeren.
Na verloop van een half uur lag ons vaartuig in 't dok, en kwamen de custom-officers aan boord. » Sic an host of idle English gaugers and excisemen as hae come down to vex and torment us, that an honest man canna fetch sae muckle as a bit anker o' brandy frae Leith to the Lawnmarket, but he's like to be rubbit o' the very gudes he's bought and paid for. " — Niet, dat de menschen onbeleefd waren — doch ze kenden hun pligt: al onze sigaren, tabak en dranken moesten afgegeven worden, en zagen we in een leêge hut onder zegel weggestopt. Schrijver dezes ondervond ook hier weêr, hoe een goed woord en een gulle hand wonderen verrigten: een honderdtal sigaren en een pond fijnen Portorico deed hij zóó, zonder al te schandelijke machinatiën, van uit de klaauwen der wet in de plooijen zijner reistasch overgaan. Zijn medebroeders in de verdrukking, waarvan de meeste de tale Babylon's niet magtig waren, kwamen er echter minder goed af; en, niet weinig waren de rond orthodoxe verwenschingen, die naar 't hoofd werden gesmeten van een natie, zóó barbaarsch en ongastvrij, dat ze den vreemdeling, den hulploozen schipbreukeling, zelfs de pijp tabak en 't slokje klare, die eenige troosters in tegenspoed, willekeurig dorst ontzeggen: — »ze waren toch geen marskramers, geen vagebonden, die schagcheren zouden in gesmokkelden jenever en tabak; neen — 't was niets dan nijd en afgunst van John Bull, die zelf geen redelijke sigaar te rooken, of goeden borrel over de lippen kreeg, doch zich met stinkenden shag en [Pg 49] slappen whisky moest behelpen: en 't daarom een ander niet gunde, dat die zich aan beter kost te goed deed." — Zonder nu, in deze hoogst teedere kwestie, vóór of tegen John Bull te durven beslissen, en in deze ons geheel onderwerpend aan de nadere uitspraak van een bevoegd staathuishoudkundig lezer, willen wij ons bepalen tot de vermelding van 't feit, dat, na aldus successievelijk ten speelbal te hebben gestrekt aan winden, wateren en willekeurige wetten, onze reizigers vrij knorrig gestemd aan wal stapten.
Onze eerste gang was naar den Consul, den Heer Q., een Hollander, die tevens Consul was voor Frankrijk, Italië, Rusland, Zweden, en, de hemel weet 't, waarschijnlijk ook voor Mesopotamië en Monomotapa. Deze Heer was ontwijfelbaar eenige duizend jaren te laat in 't leven getreden: hij toch had, gedurende den wereldberoemden torenbouw, onbetaalbare diensten kunnen presteren, daar hij, volgens algemeen beweren, niet minder dan zeventien talen sprak — hoewel geen enkele slechter dan zijn eigen moedertaal — behalve misschien 't Patagonisch. In zijn hoedanigheid van Consulair Agent beloofde hij ons herhaaldelijk en op 't nadrukkelijkst, de belangen zijner landgenooten te zullen behartigen; van welke patriotische gezindheid hij ons al dadelijk een doorslaand bewijs gaf, door onze goede Hollandsche bankbiljetten wel, tegen een matige provisie van 10%, te willen inwisselen.
Een tweede, nog gewigtiger pligt, bestond in 't zoeken van kamers voor de verschillende familiën. Dit ging niet zoo gemakkelijk, daar 't oordeel van respectieve vaders en moeders, hoofden der huisgezinnen, ten opzigte van stand en huurprijs telkens lijnregt vijandig tegenover elkander stond. Vooral [Pg 50] de Heer Grogmeijer had een zwaren strijd met zijn wederhelft te strijden, toen hij, na verscheiden woningen als onuitstaanbaar smerig te hebben afgekeurd, ten laatste zijn zinnen scheen gezet te hebben op de kamers van zekere Missis North, die een paar ooglijke dochters tot assistenten had. De kamp tusschen vrouwelijken argwaan en mannelijk gezag was juist op 't vinnigst, toen men eindelijk des geduchten Grogmeijer's haan hoorde koning kraaijen — dank zij de plotselinge tusschenkomst van den Majoor, die zelf, met groote waardigheid, doch in slecht Engelsch, er toe overging, voor zich en de zijnen bij genoemde Missis North kamers te bespreken: tot loon van welke bemoeijenis hij zich, zoolang de zeereis duurde, heeft moeten buigen onder de venijnige schampscheuten, waarmeê de overwonnen she -Grogmeijer goedvond, zijn reputatie als getrouw en onkreukbaar echtgenoot te havenen. — Hem volgden, behalve de Grogmeijers, ook Mevrouw Tripvoet, mitsgaders de hoogst gezellige, hoogst sociale en galante Heer Hupman. — De door 't geluk verlaten Lepidus, die zijn stamboom even scheen nagezien te hebben, en bevonden, dat hij den Londonschen neef toch wat al te ver bestond om op gastvrijheid te kunnen rekenen — hij, zeg ik, met vrouw, kroost, bijhebbende baboe, en de Hessische Einheit aan 't lijntje, sloeg zijn tenten op bij den koekbakker Horris. Ik geleidde hem daarheen, om voor hem, tegenover den huisbaas, 't woord te doen; en moest bij die gelegenheid 's mans bittere klagt aanhooren: hoe hij, die nu, pas drie weken geleden, Duitsch had moeten aanleeren, om zich bij zijn beschermelinge, Fräulein Einheit, verstaanbaar te maken — nu weêr genoodzaakt was, zich van-meet-af-aan in 't Engelsch te gaan [Pg 51] oefenen; — dat was dan ook waarlijk te veel voor iemand, die zich zelfs in 't Hollandsch niet dan hoogst onvolmaakt uitdrukte. — Wij eindelijk, Josua, Judocus en Gabriël, huurden ons een nederigen optrek onder de vleugelen van zekere eerzame weduwe Weeks, een stijve, puriteinachtig uitziende oude vrouw, die dan ook toonde, meer zorg te dragen voor 't heil harer onsterfelijke ziele, dan voor 't welzijn en comfort van haar dikwijls hongerige en verkleumde commensalen.
Dús zagen we ons allen op Britsch grondgebied onder dak gebragt. — De eerste dagen werd er veel gepreuteld, en klaagde men over verveling. Judocus had spijt, dat we niet in een Fransche haven waren binnengeloopen: hij haatte de Engelschen, omdat ze Engelsch spraken — 't geen hij niet verstond, ofschoon hij 't op de school toch perfect geleerd had; en omdat ze groenten zonder zout kookten — 't geen hij niet lustte; en vóóral, bóvenal haatte hij ze — omdat ze Engelschen waren. Zelfs Josua, de geboren, luchthartige wereldburger, hield nog immer vast aan een oud-Europeesch vooroordeel, en bleef zijn sympathie weigeren aan 't geen hij noemde »stijve goddam's." — Doch, eilieve, Josua mijn vriend — wie u een week na dato had ontmoet, toen ge rondfladderdet als de derde Kalender, Koningszoon, in 't tooverpaleis der veertig jonkvrouwen — — zou u voorwaar eêr hebben doen gelooven aan Nederlandsche energie, Pruissische redelijkheid, of Chineesch liberalisme — dan aan Engelsche stijfheid — ?
November, 1865.
[Pg 52]
(GABRIËL AAN ZIJN BROÊR WILLIBALD).
Andante con moto.
Toen — en nu !
Toen
was ik een arm studentje; —
nu
was ik »Ambtenaar van den Staat,"
Toen
had ik minder pennies in den zak — dan
nu
shillings.
Toen
trok
ik te voet door straat en steeg, en besproeide in een armelijk bierhuis
mijn boterlooze boterham met
twopenny
ale; —
nu
stond op mijn wenken
een
cab
gereed, en kon ik mijn plaats in
Her Majesty's
betalen, en
smulde ik, als 't mij lustte, volop den geurigsten
negus
in
the Royal
Alhambra
.
Toen
— —
— — en toch,
broêr Willibald — had ik gaarne al mijn pas verworven rijkdommen
gegeven — om nogeens te kruijen door dik en
[Pg 53]
dun, gelijk ik
't toen
deed; ik had mijn schitterendste vooruitzigten, ja, 't lichtend visioen
van den goudgeranden residentspet, blijmoedig in burgerlijke
onbeduidendheid zien ondergaan — om nogeens bitter bier te drinken,
zooals ik 't dronk in de nederige kroegjes die ik
toen
bezocht.
Want toen , broêr Willibald, slenterde en dronk ik met U — en nu dwaalde ik alléén er rond.
En weêr toefde ik op de brug: weêr leunde ik mij aan de breede balustrade, en zette mij neder op een der steenen banken aan den kant.
Ja, London-bridge was nog dezelfde gebleven. Nu , als toen, broêr Willibald, gleed onder mij de snelle rivier, » the silent highway "; nu , als toen , schemerde in de verte, een berg van zilver, de maanverlichte globe van St. Paul 's magtigen koepeldom; nu , als toen , raasde vóór mij, langs mij heen, de onafgebroken stroom van menschen en menschelijke werken, woelend en in regelmatige verwarring zich verdringend, slovend en zwoegend, elk voor zich — dezelfde sprekende, schreeuwende, joelende, gonzende, ratelende schilderij van 't geen men in onze groote steden leven noemt.
Maar, gelijk de wateren van den Thames gewisseld hadden sedert
toen
— gewisseld en nogmaals gewisseld; gelijk de atoompjes die
toen
zijn bed vulden, door andere waren vervangen — : zóó ook was de levende
stroom die mij voorbijholde, niet onveranderd gebleven: nieuwe beekjes
waren toegeschoten, en de oceaan der eeuwigheid had zijn tol
geeischt. — Ichabod! hoevele waren er
toen
onder die drokke
voorbijgangers, die, als pelgrims op de verraderlijke brug
[Pg 54]
des
levens,
[5]
dansend en juichend hun weg vervolgden; andere, die peinzend
voorttraden; nog andere, ijverig de veelkleurige luchtbellen najagend,
die hoop en eerzucht hun vóórtooverden; hoevele ook, die
nu
, een korte
wijle later, reeds gestruikeld waren, en, als ze 't minst er aan
dachten, voor immer verdwenen in den zwarten vloed des
tijds. — »
Surely,
" zuchtte ik met Mirza, »
man is but a shadow, and
life a dream. Alas, how are we given away to misery and
mortality! — tortured in life, and swallowed up in death!
"
— — —
— — —
— — —
halfpenny Sir, halfpenny!
"
— En 't schelle stemmetje van een haveloozen straatjongen, gevoegd bij
de onzachte aanraking waarin hij zijn houten schoentje met mijn likdoorn
brengt — roept mijn geest terug in de valleijen van 't dagelijksch leven,
wáár ik, onder grazende ossen, schapen en kameelen, er één vond: een
blatend bokje —
dat muskus-lucifers verkocht
.
London. November, 1865.
[3] Zie: Staring, »Thor, als Visscher"; en, Walter Scott, » The lay of the last Minstrel ", Note 47.
[4] Maleisch: een uitroep van medelijden.
(GEDEELTELIJK NAAR AANLEIDING VAN WASH. IRVING'S »WESTMINSTER ABBEY").
Religioso .
Zacht — zacht! Ontdekt uwe hoofden, schudt 't stof van uw voetzolen: de grond dien we betreden is heilig. Heilig! — ja: want hier rust 't stof van onsterfelijke dooden! — Zie rond, menschenkind, en lees de namen die gegrift staan in 't marmer: zie, lees — en buig 't hoofd in eerbied en zwijgend nadenken!
We hebben de Abbey doorgewandeld.
Niet lang toefden we bij de trotsche kapel van Henry VII; we stonden niet in bewondering bij Buckingham's gedenkteeken, noch bij de eerzuilen van honderd Helden en Grooten der aarde.
Wat hadden we met U te doen, bloedige mannen van Vuur en Zwaard, priesters van geweld en ligchamelijke overmagt; of met U, Koningen en Vorsten, die geleefd hebt en gestorven zijt in luiheid en ijdelheid; wier graftomben [Pg 56] zelfs zijn opgerigt ten koste van 't Volk, dat gij verachttet en uitzoogt — ! — U, Helden, zal God toeroepen, »dat wie slaat met 't zwaard door 't zwaard zal omkomen." U, Koningen, zal de Opperste Regter rekenschap vragen van 't talent dat Hij U gaf tot woekeren, en dat gij begraven hebt in den grond — !
Wat hadden we met U te doen! — : de dagen uwer heerlijkheid zijn vervlogen; en de kinderen dezer eeuw kussen niet meer in slaafsche onderwerping de voeten der beulen, die 't bloed en zweet der vaderen niets geteld hebben.
In »Poets' Corner" zijn we teruggekeerd.
We hebben ons neêrgezet, en om ons heen gezien — en 't was ons, of vriendelijke, welbekende geesten ons uitnoodigden, voor een oogenblik mét hen de aarde te verlaten, en óm te zweven in de spheren van een hoogere wereld.
Hier rust de zachte Goldsmith, de bevallige Addison, Shakspeare, de reus; hier rusten Chaucer, Spencer, Milton, Dryden, Gray, Macaulay — en zooveel anderen, wier namen ons terugroepen in den tooverlusthof, waar zoo vaak hun werken onzen geest deden omdwalen. — Hier, zoo ergens, bloeit in overvloed de trage plant die slechts op de graven tiert.
Gelukkige stervelingen, wier roem uw stof overleefde! — : en wat roem? — niet de holle roem, door 't bloed van duizenden gekocht; — neen: U siert 't dankbaar nageslacht met den eeuwig groenen palmtak van Vrede en Wijsheid en Kunst: Uw namen prijken in eeuwentartend gesteent, als de namen van hen, wier werken, in Gods hand, de trappen [Pg 57] zijn geweest, waarlangs de menschheid tot hooger volmaking opklom.
Gelukkige stervelingen! — —
— — Zwijg, prozaïsche
Genius onzer eeuw! Spreek mij niet van de vergankelijkheid, die alle
menschelijke grootheid in 't duister doet wegzinken! Brul mij geen
»
vanitas vanitatum
" in de ooren! Houd mij geen predikatie over
de kortheid van 't geen wij
onsterfelijk
heeten! —
Deze
hier
zijn
onsterfelijk — ten minste voor ons menschenras. Zoolang
nog de taal zal gesproken worden waarin
zij
schreven, zoolang
nog een beschaafd volk den naam zal voeren van de natie waartoe
zij
behoorden — zóólang zullen zij, levend en sprekend in hun werken, een
deel van 't menschdom blijven leeren, stichten, vermaken.
— Ik weet wel: 't marmer hunner praalgraven zal vergaan, gelijk hun gebeente vergaan is; maar ook dan nog zullen ze een schooner gedenkteeken vinden in de harten der kinderen en kindskinderen van hen, die ze hebben liefgehad, toen ze rondwandelden op aarde! — ja, hier namaals nog, in de woningen des Vaders, zullen gelouterde zielen hen danken, dat zij, van uit 't stof, hun den weg hebben gewezen tot 't eeuwig goede en schoone!
Peinzend stonden we tegenover Haendel's heerlijk standbeeld, en neurieden zachtkens de onovertroffen phrase uit den »Messias", I know that my Redeemer liveth , die 't marmeren muziekblad aan den voet ons te binnen bragt. — 't Was reeds laat in den namiddag, en de schemering begon te vallen. Er werd dienst gehouden: een plegtige stilte heerschte alom — : slechts hier en daar een gesmoorde [Pg 58] voetstap, en, in de verte, de galmende stem van den leeraar.
Plotseling jaagt de diepe stem des orgels ons een zalige rilling door de leden. Een statig preludium; — daar ruischt de zilveren koorzang omhoog, en speelt en trilt langs 't beeldhouwwerk der zuilen, en verliest zich, zacht jubelend, aan den boog der hemelhooge daken. Dan weêr valt 't duizendmondig speeltuig in, losbrekend in een daverend Hallelujah, een zwellend, juichend, onweêrstaanbaar Looft den Heer — dat zweept en rolt over de zerken, als 't bazuingeschal des laatsten oordeels — dat 't stof der dooden doet sidderen in de graven — dat de gewelven vult met den stroom der akkoorden, en de zielen der levenden meêsleept op de golven van een alvervoerende harmonie — !
Hoe groot is de magt van een kerkdienst die tot de zinnen spreekt; en hoe ligt beseffen we 't, onder de bogen van zulk een heiligdom, dat de zinnelijke schare slechts bidden kan en bidden wil in tempelen door menschen gebouwd. — 't Ware bidden is in de natuur: onder den blaauwen hemel, als God-zelf ons voorbijgaat in 't fluisteren van een zachte koelte; — maar ook liefelijk is 't, te bidden in 't huis, waar alles zamenwerkt om zelfs in 't hardst gemoed een heilige aandoening op te wekken.
Vergeven we 't daarom den vaderen, dat ze zoolang binnen deze muren een heerschzuchtige priesterschap hebben vergood, die, Roomsch of Onroomsch, den grooten naam van Christus vernederde tot een wachtwoord voor domme dogmaprediking en bloedige dweeperij; vergeven we hun een ijveren voor dwalingen, uit wier botsing de vonk sprong, die ons 't Christendom in een beter licht doet beschouwen! En nemen [Pg 59] we hierin een voorbeeld aan hun warme geestdrift: dat ze goed en bloed opofferden voor de instandhouding van een dienst, die hun heilig en éénig toescheen! — De tijden van geloofsdwang zijn voorbij. Wee ons, zoo ze slechts hebben plaats gemaakt voor de koude onverschilligheid van een laf scepticisme — !
't Orgel zweeg; de dienst was afgeloopen. — Reeds waren zijvleugels en nissen in schemerdonker gehuld; — maar door de bontgekleurde vensterglazen schoot de winterzon een laatsten matten stralenbundel, en speelde met spookachtig rooden gloed over de graven van Koningen en Helden.
We traden buiten. 't Memento mori dat de kloosterklok ons nariep, verstierf in 't gewoel der levenden. De dooden waren vergeten. — Dienzelfden avond nog leefden we en zondigden — als ware er voor ons aan geen sterven te denken.
London. November, 1865.
[Pg 60]
(EEN DIALOOG TUSSCHEN JUDOCUS EN GABRIËL).
't Was op zekeren onvergeetlijken December-namiddag, dat ik mij, met mijn vrienden Josua en Judocus, binnen de wallen der Engelsche vesting Portsmouth, en, meer speciaal, in de gezellige parlour van de te dier stede wélvermaarde Queen's Arms' Tavern , te zamen zag. Dáár warmden we ons aan den haard, en dronken goudgeelen sherry. — Josua ging, loffelijker gewoonte, zich aan dien goeden drank te buiten. Wij echter, Judocus en Gabriël — altijd zoekend, 't nuttige met 't aangename te veréénen — leverden, al drinkend, elkaâr strijd met de wapenen onzer tongen, en schonken, al schenkend, 't leven aan de volgende zeer leerzame en zeer aanhoorenswaardige redewisseling.
JUDOC. Dat is dan alweêr een deugd, die ge bewondert in een volk, waarvan ge U schijnt voorgesteld te hebben, niets dan 't goede te vermelden. [Pg 61]
GABR. Toch niet: ik beweer niet, dat de Engelschman zich minder bezuipt dan de Hollander; — 't zal wel gelijk staan; maar, hij doet 't fatsoenlijker, draaglijker, aangenamer.
JUDOC. Ge zijt partijdig, en spreekt als zoovele onder ons Hollanders, die altijd 't vreemde en den vreemde boven hun eigen verkiezen.
GABR. Minder partijdig dan zij, wier wiegeplek-liefde zóóver gaat, van hen te doen gelooven, dat er geen beter land ter wereld bestaat, dan de stad en ommelanden van Appingadam.
JUDOC. Spaar je haatlijkheden: je weet zeer goed, dat ik om mijn Groningschen geboortegrond evenveel geef als om Doggersbank of Biesbosch. Ik ben volstrekt niet zoo Groningsch- of Hollandschgezind; ik geef geen volk de voorkeur; mijn streven was steeds, de goeden onder elke natie te achten en lieftehebben; —
GABR. Regt cosmopolitisch gesproken!
JUDOC. — Maar ik zie ook geen reden, mijn vaderland te verachten, en 't buitenland vóór te trekken, alleen als zoodanig .
De man, die zijn nationalen trots laat varen, verliest een deel van zijn karakter als mensch en burger.
GABR. Ontwijfelbaar, o vrome kampioen van opregte Haarlemmer vaderlandsliefde. — Edoch, mijn brave Judocus, we verliezen 't onderwerp van ons twistgeding uit 't oog. Er is hier geen sprake van Holland en de Hollanders; ik wil geen parallel trekken tusschen mijn landgenooten en éénig ander [Pg 62] volk. 't Betreft hier een natie, die gij, in navolging van de meeste vreemdelingen, instinktmatig verafschuwt; die ik, daarentegen, van een zijde heb leeren kennen, welke mij regt geeft, haar tegen uw bevooroordeelde aanvallen te verdedigen. — Voeren we nu elk onze gronden aan, en wegen we die in de schaal eener onpartijdige regtspraak.
Zoo dan, Judocus — in den naam van al wat Groningsch is, vraag ik u af: wáárom haat gij de Engelschen met zóó doodelijk diepen haat?
JUDOC. Om verschillende redenen. — Vooreerst moet ik je zeggen, dat ik ontzettend hecht aan eerste indrukken. De eerste indruk nu dien de Engelsche natie op mij maakte, was, in alle opzigten, magtig onaangenaam.
GABR. De eerste indruk?
JUDOC. La première impression est toujours la meilleure , zegt een Fransch spreekwoord.
GABR. Ik twijfel, of de zegger dat in dien zin bedoeld heeft. — Doch ook dit mag waar zijn voor enkele zeer scherpziende en vlugoordeelende typen der zoo diepzinnige Fransche natie; — ik echter, in mijn Noordsche botheid, heb nog altijd ondervonden, dat de eerste indruk een verkeerde, verwrongen indruk is, geheel afhangend, niet van den aard van 't subjekt dat hem te weeg brengt, maar enkel van de omstandigheden waaronder men hem ontvangt.
JUDOC. Een hoogst onpopulaire stelling, die met één slag alle gezag ontneemt aan den schat van »losse reisindrukken", »schetsjes à-vol-d'oiseau " etc., waarmeê in onze dagen van spoorwegen en luchtballons, zooveel vliegende touristen getracht hebben, de wetenschap van land- en volkenkunde te verrijken. [Pg 63]
GABR. Daarom alléén reeds zou dus mijn stelling niet geheel verwerpelijk te achten zijn: omdat ze mij beletten zou me schuldig te maken aan de malle ijdelheid van dergelijke reizende Argussen, die, als ze op de vleugelen des stooms een vreemd land van Noord tot Zuid hebben doorgerend, zich genoegzaam ingelicht wanen, om een uitspraak te vellen over den aard van 't volk, als waren ze onder datzelfde volk grootgebragt. — Doch, ga zelf na of ik onregt heb. Immers, wie 't karakter van een persoon wil doorgronden, moet lang en oplettend met hem omgaan, achtgevend op al zijn wezen tegenover anderen en zichzelf. Hoeveel te meer dan, zal hij, die een volk wil leeren kennen, zich langdurige studie moeten getroosten, en zich moeten wachten voor de sterk gevoelde doch geheel ongegronde indrukken van 't eerste oogenblik.
JUDOC. Uw gevolgtrekking timmert niet hoog. Maar — als ik je daarmeê genoegen doe, wil ik mijn eerst ontvangen indruk hier wel buiten rekening laten. Ik heb grieven van ernstiger aard. — Wat zult ge mij antwoorden, wanneer ik den Engelschman van stijfheid beschuldig?
GABR. Eenvoudig, dat ge er 't regt niet toe hebt. Ik laat 't zijn, dat de Franschman of Duitscher — die den Brit alleen beoordeelt naar zijn zeer navolgenswaardige wijze van zondagvieren [6] — spreekt van stijve Engelschen ; doch als [Pg 64] de stijve Hollander dat doet, is 't waarlijk de zwarte pot, die den witten een smeertje verwijt.
JUDOC. En wat zal uw repliek wezen, als ik den Albionees van grofheid en ruwe manieren beticht?
GABR. Dan zal ik u er aan herinneren, dat ik U gister nog onzen Jozua hoorde gelijk geven, die, na minutieuse waarnemingen, meende te mogen vaststellen, dat Europa's opinie omtrent de Britsche natie aan twee voeten mank ging: de Engelschen waren zwak in 't beefsteak bakken, en lang niet sterk in 't goddammen . — En, zeg me, hebt ge ooit in de matrozenbuurten van Portsmouth, of in de bierknijpen, waar dronken zeeluî en soldaten den hoofdtoon voeren, dat lasterend vloeken, die walgelijke spraakversieringen gehoord, waarvan bij ons, niet alleen 't gepeupel, doch zelfs beschaafde en gegoede jongeluî den mond vol hebben — ? Ergert men zich hier over 't dierlijk brullen langs de straten, op [Pg 65] zondagavonden en andere feestdagen? Ziet men hier de gruwelijke beestigheden vertoond, waartoe bij ons een Kermis jaarlijks aanleiding geeft? Welk denkbeeld toch moet de vreemdeling, die toevallig op een Kermis als de Rotterdamsche verdwaald raakt, zich van onze natie vormen, wanneer hij ziet, hoe de bevolking in massa van een eerste koopstad, dagen lang, onder invloed van koek, kroosjes, draaimolens en jenever, als dol rundvee dooreen raast — ?
JUDOC. Met uw verlof — ik heb minder 't oog op 't gepeupel, dat overal brutaal en dierlijk is (getuigen de boxpartijen der Engelschen bij verkiezingen) — dan wel op den man uit den middenstand: 't gegoede publiek, dat men op de straat, in de herberg, in den spoorwagen — kortom, in 't dagelijksch doen ontmoet. Juist onder die klasse, die men teregt kan achten, den volksaard 't best te vertegenwoordigen, heb ik mij te beklagen over een terugstootendheid , een air van selfsufficiency , dat aan 't stugge en plompe grenst.
GABR. Uw bevinding, mijn waarde, vloeit voort uit de weinige moeite die ge u gegeven hebt, met enkele individuen kennis te maken, en uit uw onbedrevenheid in de taal. — De Engelschman heeft boven alles zijn persoonlijke vrijheid lief: van dáár zijn zucht tot afzondering. In 't gewone leven acht hij slechts datgene wat hij kent: — den vreemdeling nu, dien hij niet kent, ergo niet acht, valt hij niet met een geveinsde belangstelling lastig. — Ik beschouw daarom die natuurlijke stugheid — of liever, schuchterheid , die Goldsmith noemt » the Englishman's malady " — niet als een fout; veeleer prijs ik zoo'n hoedanigheid, als zeer aanbevelenswaardig tegenover de bemoeizucht en onbeschaamde [Pg 66] indringendheid, die de Franschman en Duitscher voor gezelligheid en jovialiteit wil doen doorgaan.
JUDOC. Dat mag gedeeltelijk waar zijn; doch die schuchterheid , of plompheid — zooals ik ze noemen blijf — ontaardt bij den Engelschman in verregaande onbeleefdheid .
GABR. Ho daar — beleefdheid is een kwestie van persoonlijke opvatting: elk meent beleefd te wezen op zijn wijs.
Wanneer b. v. de Londoner een public-house binnentreedt, en de gasten die hij niet kent niet groet, is zulks niet uit onbeleefdheid — doch eenvoudig, omdat de volksgewoonte 't niet meêbrengt, d. i.: omdat geen Engelschman 't nodig oordeelt, tegenover anderen een vermoeijende vormelijkheid in acht te nemen, waarop hijzelf geen prijs stelt. Doch spreek dienzelfden man aan, vraag hem inlichtingen — en hij zal 't zich een eer rekenen u teregt te wijzen; wek bij hem een zweempje van belangstelling in u op — en hij zal zich uw vriend toonen op een wijze, waarvan de Franschman, met zijn lastige koffiehuis-beleefdheid, zich geen begrip kan vormen.
Dit laatste hebt gij, Judocus, toch ook meermalen ondervonden. — Was die jonge mensch niet beleefd, die ons, als we den eersten avond hier ter stede doorbragten, overal den weg wees, en ons op ettelijke pinten Burton onthaalde ondanks de stroeve stilzwijgendheid van U en Josua, die steeds in angst verkeerdet, dat de man zou eindigen, met ons in 't een-of-ander moordhol te lokken — ? Was 't geen beleefd oud heer, die zijn thee liet koud worden, om voor ons een overbodig introductie-briefje te schrijven aan onze Londonsche hospita — ? Waren die kommiezen (N.B.) niet be [Pg 67] leefd, toen we aan 't Custom-house sigaren kwamen halen, en zij niet ophielden, of we moesten aan hun middagmaal deelnemen, zonder dat ze ons wilden veroorloven, hun wederkeerig een paar potten ale aan te bieden — ? Bleken ook die Londonsche police-men niet zeer beleefd, die u, Judocus, telkens wanneer uw oudheidzoekend hoofd u in den steek liet, en gij op 't punt stond verloren te raken in de meest gecompliceerde labyrinthen van de wereldstad — die u, o ondankbaarste van Radboud's zonen, zoo bereidwillig den draad reikten, om u terug te leiden tot uw stillen schuilhoek onder de herbergzame daken der eerzame Weduwe Eusebia Rackham — ?
JUDOC. Val-jij dood met je Weduwe Rackham!
GABR. Nu dan — waren de militairen niet beleefd — —
JUDOC. — Militairen! Spreek me in 's hemelsnaam niet van Engelsche militairen! Stijver, pedanter, onhebbelijker lummels zag ik mijn leven niet — met hun lange carcassen, geoliede haren, en ploertige flesschebakjes op één oor — !
GABR. 't Is waar, ze hebben dát met alle militairen gemeen, dat ze — in plaats van over hun jammerlijke roeping te schreijen — zich een air van fierheid eigen maken, 't welk alleen een dom bewustzijn van physieke kracht billijken zou; ook dát is een bitter kwaad onder de zon; en ook dát zal niet veranderen, zoolang de roem van een Bonaparte of von Bismarck niet zal gelijk gesteld zijn met dien van een Herostrates. — Edoch, vergelijk daarbij de vuile aanmatiging van onze militairen, die daarin den Pruissen niets gewonnen geven: hoe elk korporaaltje, naauwelijks vijf voet hoog, knikkend onder den last van zijn geweer, en de kleêren aan 't lijf gegooid als een vogelverschrikker, reeds vloekt en [Pg 68] bralt als een veteraan; hoe dit onzinnig bullyism met den rang opklimt tot den — —
JUDOC. Zeg eens, denk er aan — ik heb een broêr die Luitenant is —
GABR. — en die mij, weêrloozen pennelikker, met zijn geduchte strijdlat wel eens den kop zou kunnen klieven! — Pardon! — ik wou alleen maar zeggen, dat de Engelsche krijgers zich ten minste nog kunnen laten voorstaan op meer dan burgerlijke afmetingen in lengte van beenen en breedte van schouders — en, behalve dat, ook dikwijls op eenige wereldkennis en een soms goede opvoeding.
JUDOC. Ik meende, Gabriël, dat we afgesproken waren, geen contrasten te teekenen van Hollandsche en Engelsche toestanden.
GABR. Juist zoo — doch waarom noodzaakt ge mij er toe, door me in de rede te vallen! — Ik laat dan die zonen van Mars buiten 't spel, en wil U slechts verzoeken, mij, ten overvloede, de volgende vraag naar waarheid te beantwoorden. Werdt gij, Judocus, ooit beleedigd, of als vreemdeling bespot, de enkele malen dat ge u verwaardigen wildet voor een oogenblik uw nationale antipathie ter zijde te zetten, en 't u behaagde, met deze-of-gene Dulcinea in een der boxes van Portsmouth's Music-hall plaats te nemen, alwaar ge toch dikwijls omringd waart door sergeants en stuurluî benevens derzelver respectieve uitverkoren beauties — ? En vertel me verder: zaagt ge zoo iets in Holland een Engelschman wel eens proberen, zonder dat de man als een wild dier werd aangegaapt en uitgelagchen — ?
JUDOC. Laat Holland toch rusten! — Beleedigd — neen, beleedigd juist niet — maar toch — [Pg 69] —
GABR. — Maar toch — ?
JUDOC. — Ja, hoor eens, — je moogt zeggen wat je wilt — ik blijf er bij: ik heb 't zuur aan de Engelschen. Niets in hen van 't jolige en innemende dat den Franschen en Duitschers zoo eigen is, en dat vreemdelingen tot broeders maakt; — de Engelschman staat daar, stokstijf, onwrikbaar op zijn eiland, voor anderen ongenaakbaar, voor zichzelf algenoegzaam. Hij verdient in alle opzigten de naamgenoot te zijn van den breedgemuilden kettinghond: hij verschanst zich in zijn hok, slorpt zijn drank, zwelgt zijn roastbeef; en, als een speelsch medehondje in onschuldige koutzucht hem nadert — » damn it ", bast hij; of » what do you want, Sir ", bromt hij; of, » I'll knock your bl.... brains out — boe, woe, woe ", brult de bullebijter John Bull — !
GABR. Bravo, mijn zoon — uw verontwaardiging grenst aan 't edele! Voeg er bij, om uw hondjes-metaphora te volmaken, dat de wakkere, trouwe bull-dog niet altijd ongelijk heeft, wanneer hij 't onbeduidend, schelschreeuwend keffertje op een afstand houdt.
Maar, in ernst gesproken, Judocus, uw vooroordeel is even ingeworteld als dom. — Dat ge vroeger, vóór uw verblijf in Engeland, zoo dacht, is te begrijpen. Gij hebt, in Delft- en Groningerland, de naburige volken leeren beoordeelen uit weinige en zeer slecht gekozen gegevens. — De Britten meendet ge te kennen: 1°., uit de stokers en zeeluî op de straat en in kroegen; 2°., uit de karikaturen, die in sommige geestige boeken en tijdschriften te vinden zijn; 3°., uit de verschillende categoriën van Sternesche reizigers, die men in onze steden en in Duitsche badplaatsen ziet rondtrekken; — die laatste zijn dikwijls dwaas — en, hoe [Pg 70] zou 't anders kunnen: ze reizen met een ziels- of ligchaamskwaal onder de leden, en zijn dus vrij onverschillig omtrent hun omgeving. — De Franschen, daarentegen, hebt gij gemeend vertegenwoordigd te zien door een corps pluimstrijkende commis-voyageurs , taalmeesters, kappers en dergelijke poenen. Vooral — en dit pleit noch voor uw smaak, noch voor de degelijkheid van uw karakter — hebt gij de Fransche natie lief gekregen om de produkten van haar suikerzoete, doch walgingwekkende en zwaarvergiftige moderne romanliteratuur, die — —
JUDOC. Houd op — blijf niet steken in een tirade, die even zwaar op de hand dreigt te worden, als uw veelgeroemde Walter Scottsche novellen!
GABR. Laster niet, Judocus! Drink u in stilte een roes aan de maagbedervende likeuren der Fransche stokerij; — maar ik bid u — bazuin 't niet zoo rond, dat de fontein des levenden waters voor u gesloten blijft: dat ge de meesterstukken van een Fielding, een Scott en Dickens niet kennen wilt, en dat uw hart en geest slechts behagen vinden in den sentimentelen onzin van een de Balzac, of in de zwarte schilderingen van een Xavier de Montépin: verdoolde talenten, die niet schrijven om 't volk te onderrigten, doch om 't te bedwelmen; die zich daarbij ten doel schijnen gesteld te hebben, alle huislijke deugd en familiebanden te vernietigen, door een bandeloozen omgang met vrouwen als 's menschen hoogste roeping op aarde te prediken — vooral ook echtbreuk als een zeer passende aardigheid en hoogst fashionable tijdkorting aan te bevelen. — Ja, ik bidde u, Judocus, ter wille van uw eigen, goeden, Delfzijlschen familienaam, — [Pg 71] —
JUDOC. — Bid mij niets! — Ik lees tot mijn uitspanning, en de Fransche lektuur amuseert me nu eenmaal.
GABR. Dan, basta! Met iemand die leest, enkel om zich te amuseren , is geen ernstige polemiek mogelijk. — Ik bepaal mij tot een " argumentum fistulatorium ."
JUDOC. Holla, bedwing op uw beurt uw verontwaardiging! — Ik vraag u, zijn de meeste Fransche klassieken niet boven allen lof verheven?
GABR. Ontwijfelbaar — even als de meeste Fransche romantieken, om de strekking hunner werken, er ver beneden staan.
JUDOC. Bah — toch altijd nog Paul Féval boven uw ziekelijke Misses Oliphant!
Maar, ik weet wel, uw dolle anglomanie wordt alleen geëvenaard door uw haat tegen Franschen en Hollanders.
GABR. Volstrekt niet! Ik vind de Franschen goedig en gul, en, onder zekere voorwaarden, vrij hoffelijk; overigens liberaal in doen en denken, geestig, artistiek, en begaafd met veel gezond verstand, alias, " household understanding "; — maar, aan den anderen kant, noem ik ze oppervlakkig, partijdig, beginselloos, verwaand zonder reden, zinnelijk en toch koud, en, behalve tegenover vrouwen, dikwijls plomper dan de plompste Bergschot.
Wat aangaat de Hollanders — —
JUDOC. — De Hollanders? — wel, zouden er ook onder Bato's zonen enkele deugden huisvesten, die hen in uw hoogwijze oogen genade doen vinden — ?
GABR. Ge wordt spijtig, Judocus — de gewone toevlugt van hen, die hun argument moeten laten glippen. — Ik heb mijn volk en vaderland lief — meer dan éénig ander: want in dat vaderland heb ik 't leven ontvangen, en al wat [Pg 72] 't leven mij schonk; onder dat volk heb ik ouders en vrienden gevonden. Ik ben trotsch op de groote rol door onze vaderen gespeeld; ik ben overtuigd, dat, ook heden nog, den Hollandschen gentleman niets ontbreekt dan een weinig energie, en een op zijde zetten van kleinsteedsche vooroordeelen, om zich, bij zijn uitnemenden aanleg en veelzijdige studiën, de fijnst beschaafde type van Europa's bewoners te toonen. Ik betreur 't alleen, dat bij ons de beschaving van geest en inborst zich zoo uitsluitend tot enkele standen bepaalt, en dat in den regel, 't gemeen in Holland zoo ijzingwekkend gemeen , en de kleine burgerman zoo allerjammerlijkst plat en burgerlijk is.
JUDOC. Komaan, die verklaring maakt alles weêr goed. 't Spijt me, dat ik ze u alleen heb kunnen ontwringen, door u ten derden male van streek te helpen.
GABR. Hoezoo?
JUDOC. Ge zult gelieven op te merken, dat ge uw pleidooi ten voordeele van de Engelschen, met een lofrede op de Hollanders besluit.
GABR. Dan wil ik voor mijn afwijkingen boeten, door een tweeden pintje sherry te bestellen, dat we zullen ledigen met den hartelijken wensch, van nog eenmaal, als een driewerfgezegende leverkwaal ons zal doen terugkeeren van uit de ballingschap tusschen sawah's en klappa's — een tijd te mogen doorbrengen, zóó vrolijk en onbezorgd, als dien we sleten in » old, merry England "!
JUDOC. Ik heb er niets tegen. Maar toch woû ik, dat onze Oost-Indie-vaarder, in plaats van te Portsmouth, te Brest of te Havre met averij lag — dan had ik mijn Fransch kunnen perfectionneren, [Pg 73] —
GABR. — En den goeden, gullen, Hollandschen boer uithangen tegenover de heldinnnen van Mabille en Rue Bréda — —
Hier begon Josua, wiens geduld ten einde was, met de tinnen wijnkan zoo onmanierlijk op de tafel te hameren, dat mistur , missis en miss te gelijk binnenvlogen.
't Edel nat werd genoten; 't gelag betaald. Een wandeling in den kouden Noord-Ooster bragt onze hoofden tot den normalen toestand terug; en 't heerlijk vischmaal, dat onze restaurateur, Mr. Alexander Howes, ons had bereid, verzoende voor 't oogenblik zelfs Judocus, zoo niet met de Engelsche taal- en letterkunde — dan toch met de Engelsche tong, die, zwemmend in boterige peterselie-saus, door haar stomme, blankvleezige welsprekendheid, zelfs een Pool zijn Russenhaat, en een Ier zijn Erin's grieven zou hebben doen vergeten.
Portsmouth. December, 1865.
[6] Er wordt veel geroepen tegen 't overdreven streng vieren van den Zondag in Engeland. We gelooven dan ook gaarne, dat 't voor den vreemdeling regt onaangenaam moet wezen, wanneer hij, één dag van de zeven, zich van tooneel en bal verstoken ziet, en slechts vóór en na kerkuren zijn honger en dorst kan stillen; even goed als we toestemmen, dat de rustdag overal en altijd een onuitstaanbaar vervelende dag is voor hen, die geen werkdag kennen. Maar, uit een maatschappelijk oogpunt beschouwd, kan men 't gedwongen zondagvieren niet genoeg aanbevelen. Onze vaderen heiligden den Sabbath als den dag des Heeren , en geen policie-reglement was noodig om hen winkel en kantoor te doen sluiten. Naarmate echter de behoefte aan kerkdienst voor de praktische kinderen onzer praktische eeuw overbodig wordt, ziet de rijke er geen bezwaar in, den arme door geld tot werken te noodzaken : want de arme kan niet achterblijven, waar hem een kans geboden wordt tot leniging zijner ellende. — Prijzen we daarom een verordening, die ook den arbeider een dag van verpozing schenkt: een verordening, die hem vrijheid geeft, zijn menschzijn en zijn hoogere bestemming te gedenken: die hem tijdelijk onttrekt aan de slavernij des gelds, en zoodoende hem behoedt voor een algeheele verdierlijking. [Pg 74]
(EEN FRAGMENT UIT GABRIËL'S DAGBOEK).
Onze »Meermin" was afgetimmerd, opgetuigd en uit 't dok gehaald. — Wij, passagiers, hadden Engeland en onze Engelsche vrienden vaarwel gezegd, waren als lammeren ingescheept, en — reden ten tweeden male voor Spithead ten anker, om dienzelfden nacht nog onder zeil te gaan.
Nog een laatsten droeven afscheidsblik had ik geworpen op de lichtjes, die, flaauw schemerend in den mistigen Decembernacht, als schreijende sterretjes mij hun schijnsel toezonden — ver van over 't koude, breede water. En toen ik mijn weemoed genoeg had lucht gegeven — toen werd 't mij toch wat guur en eenzaam op 't dek; en ik ging omlaag, om wat afleiding te zoeken in den altijd gezelligen kring van Josua en Judocus, van Grogmeijer, Hupman, Lepidus en consorten. — Wél zou ik afleiding vinden; doch niet van dien aard als ik ze mij had voorgesteld. [Pg 75]
Onder 't in de kerk verzameld gezelschap heerschte een ongewone stemming: iets sombers, iets dreigends, was op aller aanschijn te lezen. De Kapitein hield zich absent — 't geen 's avonds zelden gebeurde — en scheen 't ontzettend druk te hebben met in zijn hut eenige papieren dóór elkaâr te gooijen. — Ik zette mij neêr, ten hoogste verwonderd en eenigzins beangstigd door een stilzwijgen, dat mij voorkwam niet ongelijk te zijn aan de loerende onbeweeglijkheid van den tijger, die op 't punt is zijn prooi te bespringen; of — om eens een nieuw beeld te gebruiken — aan de doodsche kalmte die 't losbreken van den Cycloon voorafgaat. — Waarom toch galmde niet 't sonore stemgeluid van den onuitputtelijken Josua, en deed zich niet 't blij gegiggel hooren waarmeê de meisjes des geestigen Hupman's uijen plagten welkom te heeten; waarom zweeg van uit 't paviljoen de suikerzoete zang der schwärmerische nonna Flora; waarom solde de Majoor niet zijn Kareltje in slaap, en schold der Grogmeijers echtpaar niet op de stommiteiten, door Lepidus en ega onder 't quadrilleren begaan — ? Waren ze allen zóó bedroefd wegens hun vertrek uit Engeland? O neen, tot zóó'n malle smartbetuiging was slechts de sentimentele Gabriël in staat. Was er iets, broeijend tusschen de passagiers onderling? Ik wist, dat 't voorgevallene te Portsmouth met zeker min smakelijk kippeboutje, dat, in een paroxismus van ontembare verontwaardiging, door één der gehuwde dames op 't bord eener andere was geslingerd, tusschen beide die dames de zaden van onmin had gestrooid; doch 't was tevens van algemeene bekendheid, dat, dank zij de pogingen der verzoeninglievende echtgenooten, die veete sints lang was bijgelegd. Wat mogt dan wel de oorzaak [Pg 76] wezen, dat er haat en nijd geschreven stonden op die anders steeds minzaam lagchende aangezigten?
Terwijl ik zoo gis en peins en rondkijk — staat de Hr. Hupman op, verdwijnt in zijn hut, en komt terug met een aangestoken bougie, mitsgaders een papieren zakje en een trekpot in de hand; hij verzoekt op pathetischen toon één der dames, zoo goed te willen zijn, thee te zetten voor 't gezelschap — : van zijn thee, namelijk; vervolgens plaatst hij de kaars vóór zich, en vangt aan met zóó geconcentreerde aandacht te lezen — : bij 't licht van zijn kaars, namelijk — dat 't scheen, alsof zijn eeuwig zieleheil er van afhing, nog dienzelfden avond heel » les Mystères de Londres " van buiten te leeren. — Intusschen heeft de Kapitein, die, met loenschen blik en gespitste ooren, alles zag en hoorde, 't noodig geoordeeld, na een dergelijke provocatie uit zijn schelp te kruipen, en op leuken, verbaasden toon te vragen, »of de scheepsthee niet deugde, dat de heeren en dames van hun eigen thee gingen zetten?" — Dáár was de klink van 't schip, de lont in de kruidkamer! — Een algemeene uitbarsting volgde: zooveel tongen er waren, zóóveel tongen klepperden er, als zeilen in een windhoos; en dermate oorverdoovend was 't geraas der stemmen, dat niemand dan ik 't vernam, hoe een paar liefhebberij-vogeltjes van den Hr. Grogmeijer, uit hun eersten sluimer gewekt, piepend omduikelden rond hun stokjes; en hoe de dertien honden op 't dek aansloegen en basten, als zooveel spruiten van den boozen Cerberus — !
Hoort hier wat er van de zaak was.
Reeds sedert ons vertrek uit Holland, had 't gezelschap zich beklaagd over de slechte kajuitverlichting, alleenlijk [Pg 77] daargesteld door twee lekkende, middeneeuwsche patent-olielampen. De weinige lezers lazen zich hoofd- en oogpijn; de kaartspelers zagen schoppen voor harten aan; sommige jongeheeren, door de duisternis misleid, misgrepen zich vaak deerlijk in 't waarnemen hunner galante functiën tegenover sommige jongedames — ja, wanneer er niet erger geschied is, hebben ouders en voogden 't geenszins te danken aan den overvloed van licht gedurende de lange avonden aan boord van de »Meermin" doorgebragt. Voeg bij deze grief nog 't toedienen van ongefiltreerde keteltjeskoffie, en van thee die slechts onder 't veelbeteekenend epitheton van geut- of bordewater werd genoten — en ge zult u een denkbeeld kunnen vormen van de lang verkropte woede onzer reizigers, en van de billijke verontwaardiging, waarmeê ze den schuldigen gezagvoerder in koor aanvielen: immers, de thee was ditmaal, meer dan ooit, dunne spoeling gelijk; en de lampen verspreidden, om zoo te zeggen, een stralenbundel van tastbaar duister. »Hij, de achtelooze schipper, had nu toch, na zóó herhaald en dringend betoog, zich in Engeland van betere phosphoren kunnen voorzien; en, wat de thee aanging — de thee was goed voor de varkens, als die ze lustten, maar niet voor menschen, die nog wel zóó'n hoog passagegeld moesten betalen." — Ik vond 't magtig juist geredeneerd. — Mijn edele Josua, die toch reeds in een, niet ongewonen, ietwat bacchantischen toestand verkeerde, stelde zich aan 't hoofd van de oppositie. Hooge woorden en harde waarheden werden van beide kanten met prijzenswaardige openhartigheid gewisseld; ieder besprak zijn regt, elk herinnerde zich een gruwel; en — ik vrees, hadden de Tritons opgedoken van uit de zee, en in schetterende toonen »vrede!" gebazuind [Pg 78] — hun geblaas ware om niet geweest, en hun kunst zonder uitwerking op de verhitte gemoederen der twistende scheepbewoners. — » Panem et Circenses! " was de kreet van 't Romeinsch gepeupel. — »Kaas en brood!" wilde 't volk van Noord-Holland. — »Licht en thee!" klonk 't in de kajuit van de »Meermin" — »licht, of uw leven, o Kapitein — thee, of uw bloed!"
En hoe liep de strijd af? — Werd er bloed gestort; werden Kapitein en bemanning over boord gesmeten? — of, zag men de raddraaijers onder de passagiers hun muiterij boeten, kromgesloten in 't donkere scheepshol — ?
Noch 't een noch 't ander. — Nadat beide partijen zich, gedurende een zeker tijdverloop, de keel hadden schorgeschreeuwd, begon men te bedenken, dat, men elkaar nog drie à vier maanden lang — zegge, drie à vier lange maanden — van aangezigt tot aangezigt zou moeten bekijken; de Kapitein zag in, dat hij beter thee en licht kon geven, en de passagiers overlegden in 't binnenst hunner harten, dat de thee en 't licht nu ook eigenlijk zoo slecht niet waren; kortom — men begreep, dat men zich belagchelijk aanstelde — iets, dat de zachtzinnige nonna Flora en de levenswijze jongeling Gabriël van den beginne af reeds gegist hadden — ; daarop verklaarde men, 't zoo niet gemeend te hebben; en eindigde, met elkaar de liefderijkst mogelijke concessiën te doen. — Zoodat onze vrienden, een uur later, toen een buitengemeene largesse van bisschop en koek was rondgediend, vredig zamen zaten tot 't maken van een genottelijk Zwarte-Pietje. Na beëindiging van welk onschuldig spel de Hr. Josua opstond, die, blakend van bier, [Pg 79] grog en edelen vriendschapszin, een toepasselijken toast sloeg, welken hij besloot, met op de volgende wijs de woorden van den dichter te verminken:
»Och", filosofeerde ik, toen ik in mijn bed stapte, »hoe kleingeestig is de mensch, dat hij om een handvol thee en een kruikvol olie den lieven vrede verstoort! Zouden de stomme visschen, in den schoot des oceaans, ook om zulke nietigheden malkander in 't haar vatten?" — »De visschen", stamelde Josua, met dubbelslaande tong, »die eten elkaâr op — vin en staart". — »En de menschen zuigen elkaâr uit, om slechts vel en been over te laten". — »De mensch is een redelijk wezen", stotterde Josua, »en neemt de vormen in acht". Dit zeggend, tuimelde hij te kooi, in een postuur dat ik liever niet beschrijven zal.
December, 1865.
[Pg 80]
(GABRIËL AAN ZIJN BROER WILLIBALD).
Con espressione .
We kruisten in de Golf van Biscaije: we kruisten tusschen 't land van den wijn, en 't rijk der Almaviva's; een ijzige wind blies ons om de ooren, een dikke mist stond op de wateren, en somber, als in winterdos gehuld, strekte zich een loodgraauw zwerk boven onze hoofden uit.
En 't was Kersmis: dát, broêr Willibald, herinnerde ik mij maar al te goed!
Ik was 't gewoon, dien dag als een dubbelen feestdag te vieren: als Kersdag, en, broêr Willibald — als uw geboortedag. — Helaas, van dubbel noch enkel feestvieren kon voor ons sprake wezen.
Verkleumd van koû en nat zaten we, geschommeld en geschud op ons wippend krukje: soesend, verlangend, niet [Pg 81] wetend hoe ons te wringen van armoê en verveling. — 't Eénig teeken van openbare herdenking bestond voor ons in 't ontvangen van een kopje chokolaad, welke extra bedeeling ons gewoonlijk den Zondag van de overige dagen deed onderscheiden. — Onze Kapitein was immers een modern zeeman — heel praktisch en verlicht: »hij stoorde zich niet aan die gekheid: 't zat 'em daar toch niet in", zeî hij, »en de ééne dag was zoo goed als de ander." — — Arme Nederlandsche natie, — mét den devoten zin der vaderen, zijn ook uw kracht en glorie geweken! Zie dien schipper — : waar vroeger zijn ambtgenoot, gestukadoord en gestijfseld, 't psalmboek zwaaide — gaat de verbasterde nazaat vóór, als Silenus bij de dienst van den chokoladeketel! — » Horrible, horrible — most horrible — !"
En toch had ik gaarne een kerkdienst bijgewoond, dien dag. Gaarne had ik 't mij getroost, een preek aan te hooren, in de togtigste en onhuislijkste aller protestantsche kerken: een preek, opgegalmd door den leuterigsten en witbloedigsten aller protestantsche dominees: een solied-orthodoxe Kerspreek, in al haar afmetingen van lengte, breedte en diepte; met al haar verschrikkingen van punten en deelen en onderdeelen, van hoogopgetrokken bouffanten, walmende stoven, en bevrozen wintervoeten — — — ja, onder al dien jammer had ik blijmoedig 't hoofd gebogen — ochtend- en middagdienst zonder morren doorworsteld — — indien ik slechts den avond t'huis had mogen doorbrengen: den lieven, éénigen Kersavond had mogen slijten in den kring der mijnen!
Zag ik 't niet, broêr Willibald — zag ik 't niet, met gesloten oogen: hoe ze, na kerktijd, allen tot u kwamen, en [Pg 82] u de hand drukten, en gelukwenschten — U, die toen de oudste en éénige zoon waart in moeders huis! — En 's avonds — zag ik ze 's avonds niet aan de ronde tafel vergaderd, ooms en tantes, neven en nichtjes — als er gezongen werd, en pianogespeeld — en krachtige punch gedronken, en keurigen tulband gegeten — en — en misschien, waar 't gesprek kwijnde, ook nog 'reis door dezen-of-genen gerept van den verloren zoon, 't enfant terrible , die zijn moeders vetpotten versmaadde, om, in vreemdelingschap, van den draf te gaan eten met de zwijnen — ! — Broeder, broeder Willibald, wees ook van mij gegroet! Mijn heilwensch roep ik u toe, en den storm maak ik tot bode mijner woorden! Wees gezegend op dezen eersten Kersdag; en, is uw oor doof voor mijn stem, die wegsterft in 't magtig geluid rondom mij — o, broeder, laat in uw hart die stem weêrgalmen met al de kracht van een heilige, onverbreekbare vriendschap!
Maar, ook zonder de viering van eens dierbaren geboortedag — was Kersmis, en Kersmis alléén, mij altoos een kerkgang waardig. Kersmis is mij mijn grootst, mijn éénig Christelijk feest. Ik heb Paschen lief om de eijers, Pinkster om de bloemen; — maar Paschen huldigt een legende, Pinkster verstoffelijkt een allegorie. Kersmis alléén is mij heilig, als de geboortedag van Jezus den Nazarener, den Apostel der Liefde.
O schoone dag, vol zoete poësie! Ideaaldag van huiselijk geluk, van zalige, kinderlijk godsdienstige herinneringen! — : sneeuwvlokjes buiten — 't knappend haardvuur binnen; dood en sombere winterkoû in de natuur — hernieuwd leven en hopen in 't menschelijk hart! [Pg 83]
Zie — de halve wereld juicht als één; secten en kerken vergeten haar
vijandschap; arm knielt naast rijk, de vrijzinnige naast den drijver:
want hierin zijn ze allen eensgezind — dat ze God danken willen voor de
geboorte van
hem
, dien ze noemen met verschillende namen, maar
die — wie hij ook wezen mag — wat ook kortzigtige of belangzoekende
dweepzucht hem gemaakt heeft — toch zeker in zóóver Gods Zoon mag heeten,
dat hij 't eerst ons den Vader heeft leeren kennen: den Vader, die is,
en eeuwig wezen zal: den God van 't Heelal, die deugd eischt zonder
magtspreuk, goede werken zonder wet, en geloof zonder openbaring. — Hoe
liefelijk, op dezen dag zaâm te wezen, als broeders! Komt, laat ons
zamen opgaan met de schare ter kerke, om den Vorst der Liefde, den
Stichter der éénige en eeuwige Godsdienst te aanbidden in eenvoudigheid
des geestes — gelijk we 't deden toen we nog jongskens waren, wijs in
onze onwetendheid: als moeder ons vertelde van den lieven Kindervriend,
en we ons Kersfeest vierden, en de blijde vacantie, spelend rond den
warmen haard! — We willen ons nu niet, ergeren aan dogma en
formulier; — we hooren alleen 't plegtig orgelruischen, en stemmen in met
't »Vrede op aarde! — Vrede voor allen! — Vrede ook voor
ons!" — — — — — — — — — — — — —
— — — — doch
stil — — 't waren nevelbeelden, die ik aanschouwde in den zwarten mist;
St. Elmo's vonken waren 't, die ik hield voor Kerslichtjes; 't was 't
loeijen van den storm, waarin ik orgeltoonen meende te hooren — !
— Neen — geen vrede voor mij — geen vrede voor den balling! — Voor mij geen winterkoû, geen sneeuwvlokjes, [Pg 84] geen knappend haardvuur — voor mij geen Kersmis meer! — : maar gloeijende zonnehitte en doodend heimwee in een land, waar slechts Plutus, Venus en Bacchus als drieëenheid voorzitten — !
O God — schreide ik — zijt Gij een God van Liefde, die zóóveel liefde hebt uitééngerukt — !
December. 1865.
[Pg 85]
(EEN FRAGMENT UIT GABRIËL'S DAGBOEK.)
Smorzando e languendo.
— Zegt de Schrift; en onze catechiseermeester maakte er van: » arbeiden en uw brood verdienen " — ! Dat wist ik trouwens; 'k had er ook nooit iets tegen: en vaak, als ik naauw de pen of den strijkstok tusschen de verkleumde vingers kon houden, heb ik den Hemel gebeden, dat de bron van licht en warmte mijn zweet wat milder mogt doen vloeijen.
Doch hoe nu! — Moet ik rusten in 't zweet mijns aanschijns? moet ik 't zweet mijns aanschijns drinken? moet ik zwemmen in 't zweet mijns aanschijns? — Dat toch kan de bedoeling van Genesis niet wezen.
We dobberen onder de Linie: een gansche week reeds, dobberen, drijven en draaijen we, op, onder en boven den Equator. [Pg 86]
't Waren schoone dagen geweest, toen we zeilden met den Noord-Oost-Passaat. Toen de lucht zoo blaauw was, en de zee zoo glanzend; toen de zon zoo helder straalde over onze bruisende vaart! — Schoone dagen waren 't; en gelukkiger dan Keizer Seged, hadden we volle tien zulke dagen van ongestoorden vrede mogen beleven.
Maar nu — — we dobberen onder de Linie: de Noord-Oost-Passaat heeft ons verlaten, de Zuid-Ooster komt nog niet: een gansche week reeds, draaijen, drijven en dobberen we, in den stiltegordel, boven, onder en op den Equator.
Geen zuchtje, geen zephyr, geen togtje verkwikt ons — niets dat naar wind gelijkt, dan 't blazen van den loggen botskop, [7] die opduikt, snakkend naar adem.
Toch — ondanks de stilte — rolt over 't spiegelgladde watervlak een deining uit den Noordwesten, die ons schommelt en slingert en zeeziek maakt — als ware er een Typhon los.
En 't is warm, vrienden — warm!
Vraagt niet, of 't warmer is dan in de hondsdagen, warmer dan in een kermistent, warmer dan in 't zweetkamertje van Leidsche of Utrechtsche academie! — — Ik zeg u, vrienden — de hel is hier — de hel van Torquemada!
Een dompige hitte drukt loodzwaar van uit den bewolkten hemel: geen drooge felle zonnebrand — maar vochtig, laauw, als stoom uit een ketel omringt ons de logge atmospheer. [Pg 87] Ieder oogenblik kletteren tropische stortregens op 't dek neêr; gezondheidshalve kan men zich niet laten natregenen: men gaat dus omlaag; maar, ofschoon de luiken gesloten blijven, toch dringt de regen met stroomen binnen — een klamme, broeijende pestwalm vult den engen kerker — alles druipt, dampt, zweet en riekt!
»Zal de mensch" — zoo spreekt Mohammed, de Veelteprijzene — »zal de mensch, voor wien deze dingen zijn toebereid, even als hij wezen, die voor altijd in het hellevuur moet wonen, en die met kokend water zal gelescht worden, dat hem de ingewanden zal verscheuren? — En wat zal u doen verstaan wat de hel is? Zij laat geen ding onverteerd, noch laat eenige zaak ontsnappen. Zij verbrandt des menschen vleesch." [8]
Met kokend water gelescht : ik bid U, groote Profeet, wiens neusgaten de geurigste van Arabiës reukwerken niet konden bevredigen — ons water kookt wel niet — maar 't riekt! Zij laat geen ding onverteerd : eilieve, zoon van Abdallah — zelfs onze ligchamen niet, want merg en bloed gaan op in damp! Zij verbrandt des menschen vleesch : ik zweer u, kleinzoon van Abdelmottalib, bij al de welgedane maagden die gij tot vrouwen hebt gehad — aan ons zullen eerstdaags niets dan uitgedroogde beenderen te verbranden overblijven!
De hel — ja, zoo men ze ergens zoeken mag — de hel is hier : hier , en in de zandvlakten van Sahara, en in 't gemoed van den onverdraagzame, en in de Roode zee, en [Pg 88] in één huis met een booze wederhelft — maar hier vooral — hier , onder de Linie.
Komt dan, onmenschlijke vischwijven, die kreeften en garnalen springlevend durft koken! En gij, nog onmenschlijker godgeleerden, die heidenen en ongeloovigen springlevend durft neêrploffen in den ziedenden zwavelpoel uws eeuwigen vuurs — komt, doet een uitstapje naar Nederlands Overzeesche Bezittingen beoosten de Kaap de Goede Hoop; toeft een weekje in den stiltegordel onder den Evenaar of Evennachts-lijn; zweet er, smacht er, stikt er en braadt er, zooals ik er gezweet, gesmacht, gestikt en gebraden heb — — en voelt, en weet wat 't is, springlevend gekookt of geroosterd te worden! Komt, orthodoxen van alle gezindheden — komt alle, regtgeloovige woordaanbidders, die aan een hel gelooft voor anderen, en aan een hemel voor uzelf — komt, en leert hier 't verschrikkelijke begrijpen van de pijnen, waartoe uw geloof den broeder veroordeelt — leert hier 't afschuwelijke inzien van den leelijksten, de tastbaarsten, den onchristelijksten uwer leugens — !
Edoch, zacht wat, Gabriël — wáár holt ge heen! Zal een philippica tegen regtgeloovigen u tot kouden omslag rond de slapen dienen — !
Ai, laat idioten en duivelen malkander een hel stoken! — Maar gij — roep gij de hulp der Goden in!
Aeolus, winderige Vader der Winden — slaapt ge — zijt ge dood?
Zie, de Nautilus zelfs heeft in wanhoop zijn rooskleurig zeiltje gestreken, en laat zich zachtkens neder in den azuren afgrond. [Pg 89]
Hoe benijden we u, kleine Argonaut, als we u zien wegzinken in de diepte van uw frisch, doorschijnend bed!
Duik meê in, gestoofde sterveling — duik meê in, en koel u aan den boezem der hemelsche Amphitrite, die u wenkt — dáár, zie: spelend met haar jonkvrouwen: haar bruingevinde, witgebuikte, wijdgebekte jonkvrouwen! Duik — en wees zalig in haar omhelzing, als ze u zullen omvatten, en u meêvoeren in triomf — diep, diep — tot in 't koelste diep der blaauwe wateren — — ! O, Tantalus, arme Tantalus — !
Januarij, 1866.
[7] Een kleinere soort van 't geslacht der walvisschen.
(EEN ARTISTIEKE ONTBOEZEMING VAN GABRIËL AAN ZIJN BROÊR WILLIBALD).
De afgebeden wind, de krachtige Zuid-Oost-Passaat, was eindelijk
doorgebroken. — Een paar dagen lang blies hij frisch in de zeilen; en
toen we kaap Roque in 't oog kregen, en zachtkens voortgleden langs 't
ruige kustgebergte van Brazilië — toen was 't heerlijk, goddelijk aan
boord: de dagen glanzend, en liefelijk de nachten, als zouden de
hemellichten voor 't eerst hun loflied zingen. — Doch, reeds ter hoogte
van Pernambuco begon de Passaat flaauwer en flaauwer te waaien. Te
vergeefs werd er gefloten en aan
[Pg 91]
den bezaansmast gekrabt; St. Antonius
luisterde naar geen rede. De zeilen hingen slap, als vlaggen op
Koningsverjaardag; de zee lag plat, en glimmerde luiweg in de zon, als
't groote kwikbad van Professor Mulder. — Dan was, na den gloeijenden
dag, de avond een tijd van feestelijk genot. Men vlijde zich onder den
fonkelenden hemelboog, en, hijgend van wellust, zwelgde men 't suizend
koeltje in, waarmeê de jonge nacht de zeilen rondt — blank en vol als
maagdeboezems. Ons bloed stroomde weêr; nieuwe levenskracht verruimde de
afgematte borst; als met frisschen balsemgeur vulden zich gretig de
longen. — En de maan dook vrolijk op van uit den plas, lagchend en
tintelend, verliefder dan ooit — als wist ze 't, dat we haar
nu
dubbel
welkom heetten — zij,
» — die flonkert — en zwijgt!"
Zoo schonk ons de milde natuur een nacht van rust en koelte na den langen benaauwden dag; aan haar lag 't niet: zij heelde waar ze geslagen had. Doch — hoe zou 't anders kunnen — de mensch, de domme, eigenzinnige mensch, lette niet op haar wenken, verwaarloosde haar beste gaven — en volgde zijn eigen verkeerden zin. — In plaats dat men zou genieten van 't goede dat de avond bragt: in plaats dat men zou rusten, en toeven, en adem scheppen — wat deed men? — : men stelde alle pogingen in 't werk, om, door malle potsen en kromme sprongen, 't pas gestelpte zweet op nieuw in stroomen te doen uitbreken — : men offerde op de altaren van Euterpe en Terpsichore — doch, helaas, zoo vunzigen wierook, dat de schepsels 't wel moeten uitgeschreeuwd hebben van razende hoofdpijn. [Pg 92]
Reeds meermalen, als onze reizigers over verveling klaagden — 't geen niet zelden plaats had — was door den Kapitein gewaagd van zeker draaiorgel, dat zich aan boord zou bevinden, en bij welks maatgeluid op schoone zomeravonden zou kunnen gedanst worden. Indrukwekkende konde: zoetklinkend in de ooren van velen; een mare van angst en schrik op 't klassiek-ontwikkeld trommelvlies van den fijnmuziekalen Gabriël.
Lang had ik gehoopt, dat 't orgel in 't diepst van ons scheepshol, en 't dansen mét 't orgel zou vergeten blijven — — toen, ik op zekeren avond — naauw was de zon, omstuwd door rozeroode wolkjes, den grijzen Meergod in de armen gezonken — uit mijn overpeinzingen gewekt werd, door een piepend, schreeuwend, knarsend geluid: een geluid, waarvan de toonen, zuchtend en stootend, de melodie van een Duitschen polka heetten aan te geven. — Ik luister — ik geloof mijn ooren niet! Ik zie op — ik geloof mijn oogen niet: want, bij St. Vitus, dáár, achter me, vlak achter me, alsof ze 't er om gedaan hadden, daar staat 't draaiorgel — en naast me, om me heen, zie ik paren van mannen en vrouwen, als draaijende poppen hokkend en sjokkend op 't afschuwlijk, maatloos gesnater! — Men maakte muziek en men danste!
Mijn vriend Judocus, die, ondanks de stijfheid zijner ledematen, in de hedendaagsche trippelkunst een matador bleek te zijn, wierp zich op als maître de ballet , en maakte zich alras beminnelijk door 't organiseren van eenige quadrilles, mazurka's en andere spring-combinatiën, die alle tot groot genoegen van executanten werden afgestoken. 't Animo nam dagelijks toe: elken avond liet Papageno zijn klokjes hooren; [Pg 93] 't onderscheid tusschen rang en stand verdween: men zag passagiers, kapitein en stuurluî in gonzende mengeling en dwarrelende eendragt een galop of pas-de-trois uitvoeren — 't was jammerlijk, 't was menschonteerend! — Ziet ze huppelen, hoort ze jodelen! — Nog liever zag ik 't St. Elmus-vuur huppelen over de ra's, en hoorde den storm jodelen door de touwen!
Ondanks mijn kwalijk verbergen ergernis, had ik reeds verscheiden avonden een dergelijke dans- en zanglustige voorstelling moeten bijwonen. — Ten laatste echter, toen dit amusement tot een ware manie klom, besloot ik, aan mijn verontwaardiging lucht te geven, en, in een gemoedelijken speech, tegen de door mij verafschuwde Baälsdienst der populaire kunst te velde te trekken. Ik beklom, na mij met eenige glazen Rhijnwijn te hebben gesterkt, een watervat, en, als een jeugdige Pickwick, de linkerhand onder de slippen van mijn jasje verbergend en met de regter-bevalliglijk gesticulerend — hield ik — natuurlijk uit naam der beide diep beleedigde zanggodinnen — de volgende redevoering.
Mijne vrienden, riep ik — wanneer ik u zoo zie dansen en springen, zoo hoor jolen en zingen, voel ik mijn smaak voor 't goede en schoone op 't pijnlijkst aangedaan en gekrenkt. Niet, dat ik u een onschuldige uitspanning misgun, of met den adderblik van een Calvinist op uw Arcadische spelen nêerzie — — Sinte Laetitia behoede mij: ik aanbid de vreugd: ik heb genoeg geleden, om te weten hoe zalig 't is, eens blij te zijn . Edoch, ik herhaal 't, mijn schoon [Pg 94] heidsgevoel is zóó kiesch — vooral waar 't op een verdedigen van de onschendbare bekoorlijkheden der negen gezusters aankomt — dat ik niet kan nalaten, uw blij genot voor een oogenblik te verstoren, om u te doen opmerken, hoe verschrikkelijk leelijk gijlieden doet — gij, mitsgaders de overgroote meerderheid uwer diletterende medemenschen — , ik herzegge: hoe verschrikkelijk leelijk gijlieden doet, en hoe ergerlijk ge uw waardigheid als gezeten burgers versmijt, wanneer ge daar zoo, gelijk ge 't noemen durft, danst en zingt .
Ikzelf, die tot u spreek, houd veel van dansen — maar, mijne vrienden: van dansen, als kunst, waarbij de mensch, bezield en opgewonden door een geestige muziek, met edele gebaren en bevallige bewegingen tracht uit te drukken wat hij gevoelt. » Tracer des chiffres d'amour ", noemden 't de Précieuses — en de uitdrukking is wél gekozen: men zie slechts door goede dansers een goed ballet opvoeren! — Om beter te bewijzen, hoe ik 't dansen als kunst hoogschat, en om weêr te geven, hoe ik wenschte 't toegepast te zien, haal ik hier de woorden van Beaumarchais aan, die ik, o vrienden, ter uwer aller leering, expresselijk voor deze gelegenheid heb van buiten geleerd:
» Il est un autre art d'imitation, en général beaucoup moins avancé que la musique, mais qui semble en ce point lui servir de leçon. Pour la variété seulement, la danse élevée est déjà le modèle du chant.
Voyez le superbe Vestris ou le fier d'Auberval engager un pas de caractère. Il ne danse pas encore, mais d'aussi loin qu'il paraît, son port libre et dégagé fait déjà lever la tête aux spectateurs. Il inspire autant de fierté qu'il [Pg 95] promet de plaisir. Il est parti. — Pendant que le musicien redit vingt fois ses phrases et monotone ses mouvements, le danseur varie les siens à l'infini.
Le voyez-vous s'avancer légèrement à petits bonds, reculer à grands pas, et faire oublier le comble de l'art par la plus ingénieuse négligence? Tantôt sur un pied, gardant le plus savant équilibre, et suspendu sans mouvement pendant plusieurs mesures, il étonne, il surprend par l'immobilité de son aplomb. — Et soudain, comme s'il regrettait le temps du repos, il part comme un trait, vole au fond du théâtre, et revient, en pirouettant, avec une rapidité que l'oeil peut suivre à peine.
L'air a beau recommencer, rigaudonner, se répéter, se radoter — il ne se répète point, lui! Tout en déployant les mâles beautés d'un corps souple et puissant, il peint les mouvements violents dont son âme est agitée: il vous lance un regard passionné que ses bras mollement ouverts rendent plus expressif: et, comme s'il se lassait bientôt de vous plaire, il se relève avec dédain, se dérobe à l'oeil qui le suit, et la passion la plus fougueuse semble alors naître et sortir de la plus douce ivresse. Impétueux, turbulent, il exprime une colère si bouillante et si vraie, qu'il m'arrache à mon siége et me fait froncer le sourcil. Mais, reprenant soudain le geste et l'accent d'une volupté paisible, il erre nonchalamment avec une grâce, une mollesse et des mouvements si délicats, qu'il enlève autant de suffrages qu'il a de regards attachés sur sa danse enchanteresse. " [9] [Pg 96]
Beaumarchais spreekt hier van » le superbe Vestris ou le fier d'Auberval ." Ik, Gabriël, als ik me een Mozartsch menuet en trio voor den geest haal, zie de Sylphen huppelen, en de Nixen haar zwevende rijen vormen. — Geen van die allen nu treft men in een gewoon gezelschap, evenmin als men ze aan boord van een Oost-Indie-vaarder moet zoeken. Men kan dan ook niet vorderen, dat burgermenschen zich op de maat zullen voortbewegen met de vlugheid en gratie van artisten of mythologische wezens. — Doch wél kan men eischen — aangezien niemand tot beoefening van den dans, of van welke kunst ook, wordt gedwongen — dat een iegelijk, die zich vrijwillig er op toelegt, zooveel zijn aanleg en vermogens 't toelaten, trachten zal, iets schoons, ten minste iets aangenaams voort te brengen. — Dit is ook zoo ontzettend moeijelijk niet: een losse beweging van de armen, een gracieuse wending van 't bovenlijf, een goed op de maat sluitende pas, vormen reeds een aangenaam geheel, zonder dat men als een priktol behoeft rond te draaijen, of, met een snelheid van tien knoopen, een zaal behoeft dóór te stuiven. 't Is waar, bij zulk dansen is een weinig oor onmisbaar: een oor, zooal niet voor muziek, dan toch voor maat; 't is niet voldoende, van een drie-kwarts tempo den neêrslag te kunnen meêtrappen — men moet ook, buiten 't zware tijddeel, 't ligte kunnen voelen, en eenig begrip hebben van de gewone basbegeleiding, die men, in al haar nuanceringen, met den voet als 't ware behoort aan te geven; doch juist daardoor alléén wordt 't mogelijk een dans te scheppen, die niet geheel op gelijke hoogte staat met de uitvoeringen der broederschap van Atta Troll. Zóó kan 't dansen een kunst wezen, die fantasie en hartstogt uitdrukt, [Pg 97] » un art d'imitation " — een kunst, die een Haydn en Mozart, ja, een deftige Bach en Haendel, niet geschroomd hebben, door hun onsterfelijke scheppingen aan te moedigen en te idealiseren.
En wat, mijne vrienden, wat hebt gijlieden van die kunst gemaakt? — De karikatuur van Hogarth — een uitstalling van de stijfste en stokkerigste ligchaams-verwringingen. — Ziet, ai ziet daar ginds den geleerden Judocus, anders zoo statig; den vluggen Josua, anders zoo galant: ziet, hoe ze, als lompe boerepummels, met de beenen verward zitten tusschen de rokken van hun danseressen Coba en Keetje! Ziet, hoe Hupman, dat toonbeeld van een preux chevalier , al dansend den rand van Mevrouw Tripvoet's ochtendjapon heeft afgetrapt! Hoe Lepidus, die slankste aller sinjo's, daar even, bij 't vertoonen zijner solo-passen, een culbute maakte, niet ongelijk aan de cabrioles van Don Quichotte in de Sierra Morena! Hoe zelfs onze logge Grogmeijer de niet minder vormelooze Fräulein Einheit doet rondzwieren: Leviathan, die Behemoth heeft ten dans genoodigd! Ziet en hoort, hoe men nu en corps losbreekt, onder oorverdoovend geschuifel, en, met geringachting van schoenen en pantoffels, de planken onzer campagne glad galopeert! — Ik vraag u, is er in dit alles iets van 't uitdrukkingsvolle en afwisselend schoone, dat de geniale Franschman als hoofdvereischte van den dans aangeeft? — Antwoordt mij, dat ge niet beter dansen kunt , en toch dansen wilt ; — goed, 't zij zoo: — dat is, wijl ge domme, ijdele schepsels zijt, net als een zekere Gabriël, die ook schrijven wil zonder 't te kunnen . Maar stemt mij ten minste toe, dat ge zoodoende de kunst vernedert tot een onbevallig apenspel, [Pg 98] en dat ge verkeerd doet, zoo te dansen: want dat de mensch — zelfs de burgermensch — die dansen wil, als mensch moet dansen, en niet als een brombeer, of als een jeugdig mastodon, of als een losgelaten kalf in Grasmaand — !
Zóóveel, mijne vrienden, omtrent de zorgwekkende omstandigheden, waarin, door uwlieder toedoen, de snelvoetige Terpsichore verkeert.
Om nu ook over de zachte Euterpe, de inspiratrice en instigatrice van den dans, met een enkel woord te spreken, moet ik beginnen u te verzekeren, dat 't met haar nog veel treuriger gesteld is, en dat, in dezelfde mate als zij verheven is boven haar zuster, in die mate ook de Muse der Toonkunst dieper ontheiligd wordt door een wufte menigte, die haren naam ijdellijk durft misbruiken.
Muziek! — Dat is een tooverwoord in mijn oor: 't maakt me gelukkig, trotsch en rijk; 't sterkt me, en doet me 't hoofd opheffen; — en tegelijkertijd doet 't mijn hart overloopen van weemoedige herinneringen; doet me bitter pijnlijk gevoelen, wat ik mis — als had ik dáárin alléén een wereld achtergelaten! — Muziek, mijne vrienden — —
Doch, ik zie wel — mijn stem is als die van Aäron bij de dienst van 't Gouden Kalf! Elk danst zijn dansje, en liedelt zijn liedje; — en de hervormer Gabriël babbelt voor mast en touw.
Daarom — ik daal neêr van mijn gestoelte — vloek mijn bekeeringsijver — vat de pen op — en spreek tot U, broêr Willibald — tot U, die mij begrijpen kunt, omdat gij met me gevoelt.
Gij zult 't weten, hoe mijn gewaarwordingen wezen moe [Pg 99] ten, als ik, tot eenigen troost, de partituren nalees van onze aangebeden meesterstukken. Als ik de Zauberflöte-liederen doorloop, die we, sints jaar en dag, zamen zongen en speelden; als ik Fidelio volg in den donkeren kerker; of met Heiling mijn aardgeesten ter wrake roep! Als Figaro mij voert door al de rijke episoden van zijn veelbewogen bruiloft: in de slaapkamer der treurende Rosina, en in den geurigen Spaanschen oranjehof,
Of, als de heerlijke liederen van den vromen Jacob mij stemmen tot ootmoedige bewondering! — En als ik dan verder ga, en ik denk aan al onze oude lieve muziek, waarmeê we zoo dweepten, die ons zoo troostte en ophief in ons broederlijk gedeeld leed; als ik denk aan onze eigen nederige uitvoeringen: onze sonaten en orgelstukken; of, onder de vele magtige orkestwerken die we hoorden, aan 't dichtstuk, dat een Godheid niet heerlijker had kunnen scheppen: de groote Leonore-ouverture; — — als me dat alles zoo klingt en zingt door 't hoofd — zie, gij kunt beseffen, hoe ik dan sehnen kan, met mijn gansche ziel, om nog éénmaal in wezenlijkheid te hooren, wat mijn geheugen me als een zwakke echo herhaalt — — iets, hoe weinig ook — een goede streek, een ferm akkoord!
En dat ik 't nu den lieden in 't algemeen zoo half kwalijk neem, wanneer ze »muziek willen maken", zal me elk ander als een malle pedanterie toerekenen. — Gij, amice, zult dat niet. Gij, als musicus, weet toch, hoe'n onverdraagzaam pedant wezen een musicus is en zijn moet . — Ik kan [Pg 100] niet oordeelen over de stemming van andere artisten, van den schilder of beeldhouwer, wanneer ze hun kunst zien profaneren; — maar wél weet ik, hoe de kenner op muziekaal gebied van geen genade hooren mag voor alle pretentieuse oningewijden: hoe hij den ongelukkigen liefhebber veracht, en lager dan een straatmuziekant stelt, die valsch of buiten de maat durft zingen, die speelt zonder opvatting, die doof is voor de schoonheden van harmonie en contrapunct, die niet de breede klove overziet tusschen een Mozart en een Meijerbeer.
Ditzelfde verwijt ons zeker onsterfelijk Hollandsch schrijver — en, hierdoor bewijst de groote man, dat hij minder op 't gebied der noten dan op dat der letteren t'huis behoort, daar hij immers op geheel anderen toon zou moeten gesproken, en betoogd hebben: hoe de ware musicus haast niet te onverdraagzaam kan zijn.
Want, op mijn eer — er is geen kunst, waarvan elk zich spoediger meester waant, dan de muziek. — Ga rond bij de meeste welopgevoede lieden, en vraag hun, of ze kunnen teekenen, of ze een oordeel kunnen vellen over de waarde van een schilderij of marmergroep. Ze zullen u antwoorden: »neen", of, »een weinig". — Spreek hun over muziek — en ge zoudt meenen, met niets dan Leipziger Professoren te doen te hebben! — Elk prefereert zijn komponist, en verwerpt den anderen; kiest zijn stijl en genre; haalt de schouders op voor deze opera, en applaudisseert genadiglijk gene ; elk heeft aanleg, smaak, gevoel; elk zingt, en bespeelt zijn instrument — of, zoo hij 't niet doet, is 't slechts, omdat hij verzuimd heeft er zich meer speciaal op toe te leggen; velen zelfs zijn harmonisten op hun wijs, en brommen een baspartij in [Pg 101] de kerk; en — zij die aan niets van dat alles kunnen meêdoen, weten er toch altijd nog genoeg van, om artisten te recenseren, en Wagnersche compositiën fiasco te doen maken — ! — Ja, ik heb, zoolang ik leef, slechts drie menschen ontmoet, die er gulweg voor uitkwamen, geen muziekaal begrip te bezitten; — en toch durf ik beweren, dat ik, artisten uitgezonderd, er geen drie gekend heb, die er met regt op bogen mogten.
Nu vraag ik denzelfden grooten Hollandschen schrijver — hem, wien 't maar half schijnt te bevallen, dat men op een concert een symphonie van Beethoven speelt; op wien fijne vioolfiguren en geestige fluitpassages den indruk maken van kurketrekkers, ziegezagen en krakelingen: — ik vraag denzelfden grooten schrijver, waar 't heen zou moeten, indien niet de artist en degelijke dilettant een weinig de kunst staande hielden, en haar, door een soms overdreven verwaandheid, beschermden tegen 't brullend publiek, dat meêbalkt met hoog opgestoken Midas-ooren, zonder eens den hoed af te nemen bij 't naderen van den troon waarop de Muse gezeten is — !
Dát is 't, wat ons 't Jubals-bloed naar den kop jaagt, met een aandoening tusschen bliksemende verontwaardiging en onuitsprekelijk dédain: een aandoening, gelijk ze Rembrandt moest gevoeld hebben, had hij op een uithangbord de woorden » Schilder en Glazenmaker" gelezen — : als elk zot nufje, dat, na jaren hakkens, eindelijk » les Cloches " en een potpourri uit de » Martha " heeft leeren oprammelen, verklaart: »dol veel van muziek te houden, en ook ijselijk veel gevoel te hebben." Of, als de elleridder getuigt: »den Franschen stijl te verkiezen boven den Duitschen, omdat de laatste saai is en niet zangrijk genoeg." Of, wanneer de [Pg 102] timmermansbaas, die als voorloeijer een oefening presideert, ook meêpraat, en pertinent beweert: »dat er geen schooner meziek bestaat, dan de wijzen van de Psalmen Davids — !" — — 't Nufje moest kraagjes borduren naar stalen uit de Gracieuse ; de toonbankheld moest gaan potspelen in »Zuid-holland"; de godzalige timmerman moest gaan huisjesmelken, of planken zagen, of zijn knechts 't loon beknibbelen. — — Dat moesten ze doen. — En wat doen ze? — De ezels! Ze belasteren, belagen, profaneren en prostitueren, de reinste, goddelijkste, meest aetherische en aesthetische van Apollo's negen nichten — !
Maar is dan de muziek 't uitsluitend eigendom van artisten? — hoor ik vragen. Moet 't vinkje zwijgen, omdat de nachtegaal dáár is, die beter slaat? En is niet een vrolijk liedeken, de eenvoudige tolk van een opgeruimd gemoed, Gode welgevalliger, dan de strengst klassieke bravour-aria ?
Zeker: vrolijkheid is meer waard dan kunstbeoefening. Laat elk vogeltje dus fluiten naar zijn aard; laat elk schepsel den toon aanslaan, dien Natuur hem in de keel lag, en tot 't uiten waarvan, zijn gevoel de behoefte in hem doet spreken. Wie met gevoel Pan's rietje blaast, is een kunstenaar ; doch wie Apollo's lier wil bespelen als een draaiorgel — is zelfs den naam van orgeldraaijer onwaardig. — Weg dan met valsche pretenties; weg met een geaffekteerd jargon in den mond van hen, die kunst en kunstbegrip tot modestoffen verlagen, waaruit elk »fatsoenlijk mensch" — d. w. z.: de vrijer van de keukenmeid inclus — zich voor zijn geld een pakje kan snijden! Weg met de Orgeldraaijers, de Schilders en Glazenmakers, de van hun leest geloopen Schoenlappers, die niet beseffen, dat, tot 't aanleeren van [Pg 103] een Kunst, veel meer nog dan van een wetenschap, aanleg, studie en talent vereischt worden! — Zie, de Muse opent haar tempel voor ieder. Niet enkel voor den virtuoos en den kwartetspeler — neen, juist zulke duizendkunstenaars blijven vaak op den drempel zitten. Zij ziet niet op uitvoering, en vraagt niet naar vingervaardigheid, embouchure en coup d'archet ; — zij eischt begrip en gevoel: slechts waar die wonen, doet zij de wieken van den kunstenaar uitbotten. Want haar tempel staat hoog in de wolken, en — hij die wil binnentreden, kan niet kruipen of krabbelen naar omhoog; — hij moet vliegen ! — d. i.: zijn geest moet, op de vleugels van aanleg, smaak en beschaving, zich kunnen opheffen van uit de lagere spheren van tokkelwoede en viedelzucht. — En daar nu, bij verreweg de meeste aspiranten, die vleugels nooit uitbotten — zoo treft men er vele, die, al viedelend en tokkelend, hun prachtig lange ooren voor vlerken aanzien, en er meê klepperen als gekortwiekte ganzen — !
Wie dan vleugels heeft om te vliegen — die vliege! — Wie ze niet heeft — blijve beneden — en houde den mond!
Edoch, genoeg hierover. — Gunnen we ook een oogenblik gehoor aan onze musicerende scheepsgenooten, die — terwijl wij op meesterachtigen toon de kunst monopoliseerden — zich daaraan volstrekt niet gestoord hebben, en, in 't vol bewustzijn hunner vrijheid, reeds verscheiden stukken »op aangename voce" hebben uitgevoerd.
't Orgel is weggeruimd. Nadat 't zijn rol had uitgespeeld, en de gillende meisjes haar draailust hadden botgevierd, heeft [Pg 104] een andere liefhebberij de overhand gekregen: die van zingen en declameren.
Van 't laatste mag ik geen kwaad zeggen, omdat 't ons, à force van heroï-komische dwaasheid, waarlijk soms tot schreijens deed lagchen. 't Herinnerde mij op 't levendigst aan de scène uit van Effen:
Maar 't zingen — o, 't zingen!
Eerst begonnen de vele personen die aanspraak op stem maakten, om strijd hun solo's voor te dragen. Daar waren de dochters van den Majoor, nonna Flora, nonna Coba en nonna Keetje, Fräulein Einheit, vervolgens de Kapitein, of een van de heeren. — De dametjes, met haar klaaglijk trillende stemmetjes, haalden in den maneschijn regt roerend verliefde litaniën uit. De kapitein daarentegen — de man had een stem als een megatherium — zocht dan de teweeggebragte, smachtend zwaarmoedige stemming te verdrijven door 't aanheffen van een-of-ander magtig joviaal drink- of matrozenlied. Jammer dat hij, met zijn eenigzins »grokkerig" klinkende basse-taille , steeds den angstigen indruk maakte, alsof hij, onder 't zingen, met een strop werd omhooggehaald, daar hij zijn lied meestal eindigde, een terz hooger dan de grondtoon waarin hij begon.
Nog merkwaardiger was 't, als ons gansche personeel zich in koor aansloot. — Onze oostersche zangers toch bleken een eigenaardig talent te bezitten, om, geheel ad libitum , tweede, derde en vierde, ja, vijfde en zesde stemmen te formeren: welke stout-harmonische vlugt dan gewoonlijk haar azimuth bereikte in 't daarstellen van een dissonant, wier oplossing [Pg 105] zelfs 't vernuft der nieuwere theoretici had doen vertwijfelen. — Dit alles had plaats met zekeren plegtigen ernst, dien de strengste kapelmeester zich niet beter had kunnen wenschen. Men zit in statige rijen op 't dek; een veelbelovend stilzwijgen heerscht vooraf; — dan laat de uitverkoren soliste zich, den daartoe gebruikelijken tijd, bidden; — men stemt eindelijk toe, en, ofschoon men teregt beweert »niet te kunnen zingen, en ook niets te weten ", schraapt men zich de keel, en zet zich in postuur, alsof men 't » Ah, Perfido! " ging ten beste geven. — Zóó »raakt de pan aan 't glijën": » Du, du ", en » le vaillant Troubadour ", » la Brigantine ", » Lebe Wohl ", »Waar of mijn Dorus blijft" — alles met verrassende fiorituren, hoogst vrijzinnige modulatiën, en akkuraat invallende kooren, tempo rubato en senza tempo . — Men zingt, couplet vóór, couplet ná; zelfs Julia, de oude baboe van Grogmeijer, moet haar » nonna, nina " [10] voordragen. De geestdrift stijgt ten top — och, 't klinkt zoo lief — vooral als er ongetrouwde jongeheeren meêstemmen!
Och — 't klinkt zoo lief! — Men zingt en dreunt en doedelt — immer sentimenteler — — tot eindelijk de Hr. Josua, die volstrekt niet muziekaal is, met zijn harmonica, of met den scheepsroeper optreedt, en ons muziekavondje met een algemeen kattenconcert doet eindigen — !
Januarij, 1866.
[9] » Lettre sur la critique du Barbier de Séville. "
[10] Met deze woorden begint een op Java zeer verspreid Maleisch wiegeliedje. De melodie, misschien ook hier te lande reeds overbekend, luidt als volgt:
Note from the transcriber
This music is available in the following formats:
(EEN FRAGMENT UIT GABRIËL'S DAGBOEK.)
Geen ziekte aanstekelijker, dan die der maniën en monomaniën. — Konijnenfokkerij, tafeldans, en postzegel-collecties hebben, als zooveel epidemiën, in de groote maatschappij gewoed en uitgewoed. Aan boord van onze Arke — waar 't geslacht der konijnen niet vertegenwoordigd was, waar alle tafels zonder aanraking dansten, en waar ook geen brieven ontvangen werden — moest men zich, bij gebrek aan beter, met minder belangwekkende liefhebberijen tevreden stellen; — dáár had men eenmaal de dienst der Musen tot stokpaardje gekozen — welnu: in stap en in draf, in galop en in telgang, zou men dat beestje de tong uit den mond rijden.
't Draaiorgel en 't dansen begonnen te vervelen. Gabriël, vond men, had toch zoo geheel ongelijk niet, toen hij dien speech hield, waar niemand naar geluisterd had, doch waarin hij — zóóveel herinnerde men zich flaauwelijk — tegen bovengenoemde vermakelijkheden een motie van afkeuring had uitgebragt. — Doch hoe dan nu best de avonden zoek gemaakt? — Een congres werd bijeengeroepen, onder presidium van den Hr. Judocus, die, voorspoediger dan de Fransche keizer, zonder groote diplomatieke moeijelijkheden [Pg 108] er in slaagde, de door hem genoodigde autoriteiten op zijn roepstem te doen toesnellen. — Over en weêr hoorde men toen de meest tegenstrijdige beginsels voorstaan. Hierin echter kwamen allen overeen: dat 't zóó niet blijven kon. 't Draaiorgel was zoo goed als versleten — dank zij de veelvuldige buitengewone obligaten door de heeren Josua en Hupman, die beide den slinger wisten te maniëren, met een vaardigheid, voorbeeldeloos zelfs onder lieden van 't vak, doch, zoo 't scheen, minder bestaanbaar met de soliditeit en duurzaamheid van 's instrumenten werktuigelijke zamenstelling; — daarenboven waren de meisjes voortdurend verkouden, onlekker en kribbig, ten gevolge van de al te subiete afkoeling, waartoe, na 't verhittend dansen, een rustplaats onder de zeilen haar gratis de gelegenheid bood. — Wat dan gedaan? Zou men een scheepscourant gaan redigeren? — neen, dat zou aanleiding geven tot hatelijkheid en oudwijfsche praatjes. Zou men weêr, als vroeger, een-of-ander allegaârtje maken? — onmogelijk: men had eenmaal van den nektar der schoone kunsten gedronken, en kon dus nooit weêr de pap van nietswaardige kinderspelen voor lief nemen. — Maar wacht — hoor ik niet des voorzitters stem, die triomfantelijk »Eureka" roept! — ja, hij heeft 't gevonden: — men zou komedie-spelen. Lumineuse idee — met acclamatie aangenomen! Hoe zouden de heeren schitteren in de heldenrol, die hun zou passen als een handschoen; en wat schoone gelegenheid voor de nonna's, om de zijden balgewaden van uit doos en koffer op te duiken; en om, zonder compromittatie, tot Josua of Judocus te mogen zeggen: Lysander , of, Lindor, gij zijt mij niet onverschillig, waarop dan Josua of Judocus met jeugdig vuur zouden ant [Pg 109] woorden: Araminta, of, Lodoïska, herhaal dat woord — zeg, o zeg, wilt gij de mijne zijn? — De vraag bleef nu slechts, wat men spelen zou: een blijspel, »de Neven"; of een tooneelspel, »Don Caesar de Bazan"; of een treurspel, »de dood van Rollo" — — ja nu, wat zou men kiezen? — Ongelukkiglijk bleek 't, dat niemand, noch van gemelde stukken, noch van eenig ander tooneelwerk, libretto bezat, zoodat men extempore zou moeten spreken, wilde men niet dat 't gansche schoone plan in duigen zou vallen. — Te midden van deze bedroevende perplexiteit valt nonna Flora's blik op Gabriël, die ter kwader ure daar mede vergaderd was; zij glimlacht — hij bloost; doch beide begrijpen elkaâr's gedachten. Flora fluistert nonna Keetje iets in; men steekt de hoofden bij elkaâr en raadpleegt — — ja, zóó zou 't wezen — de komedie was gered: hij, Gabriël, zou een blijspel schrijven — dat kon hij, dat moest hij — —
»Nietwaar, meneer Gabriël, u zal dat wel voor ons doen, ja?" vleijt de zwartoogige Sirene.
»Maar, Juffrouw Flora, hoe komt u op 't idée — ik vaudevillen schrijven — ik , de wandelende zwaarmoedigheid, blijspelen schrijven — !"
»Molière was ook erg zwaarmoedig meen ik — — "
»Maar, Juffrouw Flora — nu hoe langer hoe doller! — Molière — — "
»Tut, tut, meneer Gabriël", roept een koor van stemmen — »geen woord meer!"
»Een profeet is opgestaan in Israël!" brullen Josua en Judocus om strijd — »Groot, groot is de Gabriël der Rotterdammenaren!" [Pg 110]
Zóó broeder Willibald, hebben ze mij gelijmd, en me aan 't zamenflansen gezet van een komedie, waarvoor ik onderwerp, intrigue, karakters — alles uit de lucht moest grijpen. Ook weêr een gevolg van mijn journaal-schrijverij: men had mij dikwijls groote brokken papier zien volkrabben — en hield me nu voor een litterator; misschien ook had Judocus geklapt van eenige mislukte proeven uit onzen studententijd — hoe 't zij, mijn éénoogig talent gold mij in 't land der blinden de eer, tot koning te worden uitgeroepen.
Ik bespaar u een wijdloopig verhaal van de wijze, waarop mijn produkt in 't leven trad, en, na tal van repetitiën, werd opgevoerd. De grootste moeijelijkheid vond ik in 't scheppen der rollen, zoodanig, dat elk mijner schoone actrices een hoofdrol mogt spelen; zeker is 't, dat de jalousie onzer vrouwelijke sujetten den regisseur Judocus en mij in een net van kleine kabalen wikkelde, waaruit zelfs de geest van een Schikaneder zich bezwaarlijk zonder kleêrscheuren had kunnen bevrijden. — Na een week tobbens gelukte 't mij, met een soort blijspel voor den dag te komen, dat, onder den titel van »de Getergde Lankmoedigheid, of, 't Sop is de Kool niet waard", tot handeling stelde: hoe twee vrienden, waarvan de één vermomd, die aan de dochter en nicht van een ouden bonhomme 't hof maken, dienzelfden vader en voogd, door hun pedante krakeelingen, in de uiterste verlegenheid brengen; terwijl ten slotte blijkt, dat alles met een goed, edel en grootmoedig doel geschied is, en de ééne vrijer den ander slechts tot woede heeft getergd, om diens nobel karakter te doen schitteren; al 't welk eindigt met de bekeering van een coquet meisje, de ontbolstering van een ruwen diamant, zelfopoffering, herkenning, [Pg 111] wederzien, vergiffenis, twee huwelijken, oudervreugd en kinderblijdschap — tot groote stichting der aanschouwers, enz. enz. — zie Kotzebue en Birch Pfeiffer. — De doktor speelde voor pater familias ; Josua en Judocus — welke laatste bewees beter acteur dan danser te zijn — figureerden als vrijers; nonna Flora nam edelmoediglijk de rol van oude dienstmaagd op zich; de dames Coba en Keetje eindelijk stelden de beide vrijsters voor.
Er werd dien avond veel rhijnwijn gedronken, en — wat mij genoegen deed — ook hartelijk gelagchen — misschien meer om de acteurs dan om 't stukje. De gezamenlijke uitvoerders genoten de eer der terugroeping; ook Gabriël moest ten tooneele verschijnen — — kortom, daar heerschte groote blijdschap onder allen, die daar verzameld waren.
En de kritiek — wat zeî de kritiek er van?
Eilieve, lezer — zij sprak op hoogen toon, gelijk zulks haar gewoonte is, te land en ter zee. — Mevrouw Tripvoet laakte de moraliteit van mijn handeling; de Hr. Hupman klaagde over gemis aan strekking; Lepidus vond de intrigue te eenvoudig — en — en toen kwam nonna Flora, en bragt hen alle tot zwijgen, daar zij niet alleen betoogde, hoe de verhevenste strekking van een blijspel hierin ligt, dat 't 'reis lustig de lachspieren ontspant — maar zelfs, tot staving dier waarheid, passages uit Shakspeare en Beaumarchais citeerde!
Alweêr nonna Flora — en altijd nonna Flora! — Maar wie hoorde ook ooit zóó'n geletterde nonna! Ik bid u, goden en menschen — kon ik in gemoede anders, dan op zóó'n zoete nonna verlieven — ?
Maart, 1866.
[Pg 112]
Ik heb in den laatsten tijd te veel gelagchen; en, als humoristisch-sentimenteel verteller — d. w. z.: als kwakzalver onder de schrijvers — voegt 't mij toch, bij beurten ook 'reis een traan weg te pinken — : ligt hield men mij anders voor zoo'n humorist pur-sang — en daarvoor — — de Hemel behoede mij en de mijnen!
Waren soms de avonden aan boord gekunsteld vrolijk — droef en somber volgden de nachten: als droomen mij kwelden — droomen van huis!
Eens op een nacht droomde ik weêr: en zóó een zonderlingen, zóó een wijsgeerig bespiegelenden droom droomde ik — dat ik dien te boek stelde — in de hoop, daardoor den meest sentimentelen lezer te bevredigen. [Pg 113]
— Adagio patetico.
Ik droomde dan — —
— — en zie — ik droomde, dat ik
dood was.
Mij dacht, 't sterven was niet pijnlijk geweest: ik was 's avonds vergenoegd naar kooi gegaan, en — toen ik 's nachts meende wakker te worden, om me eens van de linker- op de regterzijde te wenden — bemerkte ik, tot mijne verbazing, doch zonder leedwezen — dat ik dood was. Ik vond 't zonderling, wel ietwat onverwacht ook: de menschen zouden 't een treffend sterfgeval noemen; maar onaangenaam vond ik 't niet. 't Was een gewaarwording — die ik trouwens niet beschrijven zal, omdat ik elkeen in dezen den tijd wil laten voor zichzelf te oordeelen — : een gewaarwording, tusschen waken en dommelen, tusschen zijn en niet zijn — kortom, zooals ik me altijd had voorgesteld dat de dood wezen moest.
Terwijl ik nu peinsde en nadacht over 't geen ze wel met mij doen zouden, en wat er toch van mij worden mogt — want, hoe vreemd 't klinke, ik zag en hoorde en gevoelde alles inwendig nog duidelijker dan toen ik leefde — terwijl ik zoo peinsde en nadacht — — verscheen op eens de Engel der Verschrikking aan mijn voeteneind. 't Was werkelijk een Engel: geen rammelend beenderspook met zeis en zandmeter — doch een vriendelijk, hoewel streng uitziend man, met lange witte haren, een zwarte toga, en groote vlerken: iemand, die zichzelf zeker niet herkennen zou uit de afbeeldsels, welke ik, bij mijn leven, wel van hem meende gezien te hebben.
En de Engel des Doods sprak mij aan, zeggend: »Kind, gij zijt in den vreemde gestorven; geen ouders of vrienden [Pg 114] kunnen voor uw begrafenis zorg dragen: zoo maak gebruik van 't voorregt dat ik allen zwervelingen schenk: kies u de plaats, waar gij wilt, dat ik u ter aarde bestelle, opdat gij, die bij uw leven geen rust vondt, nu ten minste uw hoofd in vrede neêr moogt leggen."
»Goede geest", antwoordde ik, »gij hebt mij weggerukt in den bloei mijner jaren; smart hebt ge mij niet aangedaan, — en ik ben er u dankbaar voor; ook was mij 't leren niet zóó zoet, dan dat ik u verwijten zou 't mij te hebben ontnomen; — maar toch had ik gaarne, na volbragte loopbaan, mijn vaderland en vrienden weêrgezien. Nu ge mij echter die vreugd niet hebt gegund — eilieve, wat raakt 't mij, wáár ge mijn ligchaam bergt! Neem mij, als 't u goeddunkt, en plof mij in de zee!"
En de Engel tilde mij op, en dekte mij met een Hollandsche driekleur tot doodswâ, en rolde mij in een lap zeildoek, en bond mij een zwaren kogel aan de voeten; — 't was geen werk voor een Engel, zal men zeggen — doch, lezer, herinner u, dat ik u den Man beschreef als een vriendelijk man, en volstrekt geen bullebak. Daarna greep hij mij in de armen, verhief zich hoog in de lucht, en deed mij, als wijlen; Daniël O'Rourke, in zee plompen.
Ik gierde naar omlaag, als een pijl uit den boog: als een bruinvisch schoot ik door de bovenste lichtblaauwe waterlaag; haaijen zwommen mij na, en kantelden zich, en openden hun wijde muilen om mij te verslinden; — doch zóó zwaar was de kogel aan mijn voeten, en zóó snel trok hij me omlaag, dat geen der vratige monsters mij in mijn vaart kon bereiken; — dat deed mij trouwens genoegen; [Pg 115] want ik had bij mijn leven wel gezien, hoe ze den armen matroos, wiens kogel niet zóó wigtig was geweest als de mijne, in stukken hadden gescheurd, vóór de man een vaâm diep gezonken was. — Trapsgewijze begon ik minder snel te dalen: reeds veel honderd vademen had ik afgelegd in de diepte. Ook werd de kleur van 't water immer donkerder; vreemde visschen schoten mij voorbij: visschen en monsters, waarvan Buffon noch Bleeker gewagen: visschen en monsters, zooals Schiller's Taucher ze in 's aardrijks kolken ontmoette. En ik zonk zachter en zachter, en 't waterig uitspansel óm mij hulde zich meer en meer in schemerduister; zachter en zachter daalde ik — — tot ik eindelijk niet meer daalde: de digtheid van 't water was in evenwigt met die van mijn lijk en mijn kogel — — merkwaardig! zelfs ná mijn dood mijn physica nog zóó in 't hoofd te hebben gehouden — ! — Intusschen zweefde ik daar — regt op-en-neêr, als een Cartesiaansch duikertje in een zuurflesch: boven mij 't donkerblaauw watergewelf, onder mij de zwarte afgrond, rondom mij een duistere eenzaamheid — want geen visch, geen monster bewoog zich in dit Lethe — hier scheen 't rijk der levenden ten einde — hier heerschte de vergetelheid der Benedenwereld.
Hoelang ik zoo gezweefd heb in mijn droom, weet ik niet — : gezweefd tusschen twee zeeën: duizende vademen van de oppervlakte, duizende vademen van den bodem. Zóóveel weet ik — dat ik niet rusten kon in mijn waterig graf: ik wentelde mij om-en-om, ik sloot de oogen — maar rusten kon ik niet: immer staarde ik vóór mij heen in 't vochtig uitspansel rondom mij — — maar rusten — neen, rusten kon ik niet. [Pg 116]
En de Engel des Doods, zijn woord gedachtig, ontfermde zich over mij. — Eensklaps — juist toen ik begon te bespeuren, dat mijn stoffelijk overblijfsel fraai aan 't verkalken was onder de werking van millioenen onzigtbare schelpdiertjes: want zelfs in deze regionen des doods bleek de levende natuur te arbeiden — eensklaps voelde ik mij opgeheven uit 't water, en bevond mij wederom in de armen van den gevleugelden Genius.
»Mijn zoon," sprak hij, »ik heb uw billijke klagte vernomen. Rust heb ik u beloofd, en rust zal ik u schenken: zoo wijs mij een ander oord, waar gij meent die te zullen vinden."
En ik riep tot hem: »O Geest, begraaf mij wáár 't u lust — doch niet weer in een killen afgrond als deze: laat mijn stof in de aarde rusten; delf mij een bed in 't warme zand van de Sahara!"
Toen geschiedde mij naar mijn wensch. Nog vóór 't zilte vocht mij uit de kleêren was gedroogd, vond ik mij huiselijk toegedekt onder een sprei, zóó warm en zacht, als iemand, die zooeven van den bodem des Oceaans was opgevischt, slechts verlangen kon.
Hier, dacht ik, zou ik slapen — hier zou ik een doô met eere zijn.
Maar, naauw had ik mij neêrgevlijd in de gemakkelijkst mogelijke
houding — of — —
— — ai mij — wat wroet er
den grond boven mij weg — wat knaagt er aan mijn gebeente — wat wringt
mij den schedel van den romp — wat pikt mij de starre oogen uit 't
hoofd! — : 't zijn hyenas, en Gouls, en zwarte gieren! Wee — wat gehuil,
wat gegrijns,
[Pg 117]
wat gekras! Wat doe ik, arme doode, weerloos lijk — wat doe
ik, tegen zóó'n overmagt van ongedierte! — — — Doch stil — 'k hoor een
loeijen in de verte — 't verscheurend vee heft de koppen op, en laat af
van mijn verminkte beenderen — zij vlugten, onder akelig geschreeuw,
onder helsche kreten van teleurstelling en spijt! — : hoor — 't is de
Simoun die opzet, die nadert, die hen verjaagt, die de zandzee doet
golven, die gloeijende stofkolommen opheft tot de wolken, en die,
stormend over mijn graf, mijn opgewroete knoken zachtkens overdekt met
't vale doodskleed van den Bedouin. De pestwind, die honderden pelgrims
't leven benam, had mijn geraamte voor schennis en oneer beveiligd.
En ik dankte den Simoun, omdat hij de lijkenroovers verdreef, en mij zoo liefderijk een laatste eer bewees. — En nogmaals strekte ik de stramme leden uit, en drukte mij 't bekkeneel op de schouders, en sloot de oogen, en — — — — — — — — — — maar of ik de oogen sloot, en mij keerde van zîj op zîj — — rusten kon ik niet: immer hoorde ik hyenas brullen, en Gouls tandeknarsen, en gieren den snavel spitsen — — en rusten — neen, rusten kon ik niet.
Alsdan verscheen mij ten derden male de Engel des Doods. — »Rust heb ik u beloofd, en rust zal ik u schenken", herhaalde hij: »zoo zoek u ten derde malen een groeve uit."
En ik antwoordde: »O groote Genius, even goed als groot, gij, dien de menschen afschilderen als een gluipenden moordenaar — vergeef mij, zoo ik van uw welwillendheid misbruik make. Edoch, ik bid u — zoo gij werkelijk hen liefhebt die ge tot u naamt — ik bezweer u — brengt mijn [Pg 118] gebeente over in 't land mijner kindschheid, waar ik speelde en zong met broeder en zuster — met zuster en broeder, en vader en moeder — die nu ook allen reeds dood moeten zijn, gelijk ik. Delf mij dáár een graf: een stil graf, onder sombere dennen: naast 't kerkje, waar moeder mij ten doop hield, als de orgeltoon vrolijk galmde ter mijner eer. Laat mij dáár rusten, en slapen aan moeders zijde! — De wormen zullen er mij verteren; — doch 't zullen de wormen zijn van mijn geboortegrond; de wormen, of de kinderen der wormen, die zich gemest hebben aan 't vleesch van mijn vrienden en magen. — En éénmaal, wanneer alles vervuld zal wezen, en alles geleden — als de bazuin zal klinken, met magtige stemme, met hemelsche muziek — klinken, tot aan 't diepste diep der Poolzee, tot aan den uitersten uithoek der Sahara — — dan zal ik ontwaken, zamen met hen die ik heb liefgehad — en zamen , als we geleefd hebben — zamen , als we begraven zijn — zullen we opstaan, en ingaan tot 't eeuwig licht — — ! — — O, goede Genius, laat mij dáár rusten — laat mij dáár eindelijk rusten!
Zóó sprak ik. — En de Engel des Doods verhoorde mijn bede; en begroef mij onder de eigen zerk, waar vader en moeder, en broer en zuster sliepen.
En ook ik rustte er en sliep er — — ik sliep er en ik rustte er — —
— — tot ik — —
— — 's morgens wakker
werd, en, half verheugd, half spijtig, begrijpen moest — dat 't alles
slechts een droom was geweest.
[Pg 119]
Mijne vrienden! men zal ons allen begraven.
Doch is 't u onverschillig, hoe en wáár?
Zegt niet ja : want met dat ja zoudt ge iets laakbaars zeggen. — Hildebrand heeft 't vóór mij betoogd; en ware 't niet, dat ik zoo'n opmerkelijken droom gedroomd had — ik zou 't niet wagen, zijn taal hem ná te stamelen.
Gij noemt uw ligchaam stof — en ge hebt regt. Maar, is dat stof niet 't geen ge boven alles liefhebt, zoolang ge rondwandelt op aarde? — Een moeder is u dierbaar; is 't slechts haar geest — of, telt gij ook 't stof, dat 't uwe gebaard en gezoogd en gekoesterd en beschermd heeft? Gij bemint een jonge vrouw; prijst ge in haar niet, meer dan al 't overige, 't schoone stof, dat uw oog en zinnen boeit? Gij schat een vriend hoog; is u de stoffelijke hand onverschillig, die zoo vaak de uwe in zaâmgedeelde vreugd en droefheid drukte? — En zult ge dan uw eigen omhulsel, waarin gij genoten en geleden hebt, waarvoor gij zwoegdet en tobdet, ván u werpen, als een afgedragen opperkleed! — : zelfs een ouden jas smijt men ongaarne op een mesthoop!
Waartoe dan dat cynisme! Waarom ook niet den dood, dien eindpaal van ons streven, een weinig geidealiseerd! Waartoe ons der stoffelijkheid geschaamd! — God schiep ons ligchaam; Hij schiep 't goed en krachtig en schoon: — mijne vrienden — laat ons dan ook in 't ligchaam Gods werk blijven eerbiedigen!
Januarij, 1866.
[Pg 120]
Om den Zuid zeilen we — en onze bark zeilt goed!
Als een wiek neigt ze zich naar den magtigen adem; vlug, als de vrolijke dolfijn, schiet ze op en af de toppen der golven; met zachten, snellen gang glijdt ze voort; ze lacht [Pg 121] met de rollende waterheuvels, en kroont de berghooge [12] baar, die dreigde haar te overstelpen.
De zon neigt onder; en aan de westelijke kim, waar ze haar stralen voortschiet, als lichtbundels van achter den gulden rand der donkere stratus — tintelen de verre golftoppen van schitterend groenen goudglans. — En zonderbare wolkengroepen rijzen op, voortgedragen door den wind die van de Pool blaast: koppen van reuzen die elkaâr vervolgen, monsters en draken die heenspoeden naar 't gebergte Kaf. Zij wisselen van gedaante, en pakken zich zaâm tot magtige gevaarten, of spreiden zich tot fijne vederstrepen, of wollige schaapjes. — Nog even vertoont zich de vurige zonneschijf boven den horizon, en overgiet de schuimende wateren met den laatsten hellen purperglans des daags. Dan, als ze is weggedoken, kleurt ze nog met duizend tinten 't jagende, [Pg 122] stormende wolkenheir. — Hoe vormen zich bogen en gouden poorten; heuvelen doemen op en boomgroepen, gestalten van lusthoven en kasteelen — — als met geesteneilanden bevolkt zich de horizon! Wat wisseling van kleuren: hoe smelten blaauw en groen en geel te zamen, tot oranje en purper en bloedrooden gloed! — Zachtkens doet de schemering de vurige groepen verbleeken; — nog slechts stervend teekenen zich de rozige tooverbeelden, zich oplossend in 't nachtelijk graauw; — een donker, bloedkleurig waas zweeft als een sluijer over den oceaan, en dekt als een rouwfloers de ongetemde, hoogslaande zeeën, die opschieten, half nog glorend in den schijn van 't bleekend avondrood, half reeds lichtend met den electrischen glans van haar spattend schuim.
We zeilen om den Zuid — en onze bark zeilt goed!
Waarom klopt dan ons hart van een vreemde siddering, die we nooit kenden — ? Is 't angst die ons vervult, bij 't aanschouwen van de woeste wateren — ? Of, doet de Zuidewind ons rillen, als hij zijn somber lied ons voorzingt, in luide, klagende toonen — ?
Neen — maar de Bootsman vertelt sprookjes.
We hebben even geluisterd; en 't was, alsof een stem ons in de ooren klonk, anders dan die van den ruwen zeeman, den grijzen, grofgespierden rob. — — Zie, de matroos schaart zich óm hem; hij poogt te lagchen met 't geen de Nestor opdreunt — maar hij kan niet: een ongekend gevoel doet hem zwijgen. Hij, die spottend opklautert in den slingerenden mast, als de zeilen wegslaan uit de lijken; als één misstap in 't duister, één misgreep tusschen de natte, zweepende touwen, hem zal begraven, zonder afscheid, zonder groet, in de woelende zee — — hij siddert bij de verhalen van den oude. [Pg 123]
Ik was de man aan 't roer. — De nacht was guur en buijig; en de opperstuurman, die de hondewacht had, vloekte en bromde in zichzelf — : hij wist wel dat de reis slecht zou wezen. En ik wist 't ook: want 't schip lag aan bakboord over, en de Kaptein had op Vrijdag willen uitzeilen. 't Kon niet anders, of er moest ongeluk zijn op de reis.
De nacht was koud en stormig; de wind nam toe, en er dansten blaauwe lichtjes langs 't ijzer van ra's en stangen.
Opeens — zie ik iemand naast me staan, aan lijkant van 't roer; en ik voel, hoe 't rad me wordt omgedraaid in de vuist, dat we drie streken zuidwaarts loopen buiten den koers. — 'k Zeg: »hé, stuurman, wat nou!" Want ik meende dat hij 't was. — Maar toen ik weêr keek, was de maat verdwenen, en de Stuurman zat rustig op 't kippenhok. — Toen schrok ik, en ik vroeg: »Stuurman, heb-je niets gezien?" — Maar hij zeî: »Piet, je droomt — hoû je zeilen vol!" — Zoo stond ik een poos, en dacht er over, hoe een mensch zich dingen kan inbeelden — — toen ik weêr een ruk voel aan mijn roer — en weêr zie ik iemand, een zwarten kerel, dáár, naast me, — die Zuidelijk wendt. — De Stuurman ziet hem ook; hij schreeuwt: »wiedaar?" — Geen antwoord. Hij komt op hem af; maar de vent verdwijnt in 't duister. — Toen sloeg ons de schrik in de beenen: »Stuurman, droom ik nog?" — »Neen, Piet, ik ga den Kaptein roepen." — »Stuurman, blijf hier — 't is de booze — ik kan niet alleen zijn aan 't roer — straks komt 'ie weêr!" — — En, God — daar was 'ie: voor de derde maal zag ik hem; hij wringt me 't rad uit de knuisten, en stuurt Zuidelijk, Zuidelijk, met bovenmenschlijke kracht. — Een [Pg 124] vloek, een bezwering, een woeste greep — — maar hij belacht ons, en laat ons alleen.
Toen heeft Stuurman de wacht geroepen, en den Kaptein uit kooi gehaald, en alle man op 't dek: want we waren verschrikt; en 't werd noodweêr, noodweêr! De wind nam toe, en immer dansten de blaauwe lichtjes langs 't ijzer van ra's en stangen.
Naauw stonden we zoo bij elkaâr, de Kaptein en al 't volk — of één schreeuwt er: »een schip, een schip!" En 't was een schip, dat oprees, als een lichtende vlek, aan den zwarten horizon. — Hemel, hoe vreemd; 't is of de golven hem niet deren; — hij breekt ze, en snijdt in den wind op; — hij vliegt, als door geesten gedreven! Ziet, hoe hij flikkert met blaauwen weêrschijn! — Wat zonderling tuig, wat licht aan boord — een schip van vuur — wee, als hij 't was! — Hij nadert — — hoort hoe 't loeit en giert; — de storm verdubbelt; — ons vaartuig botst en stoot en stampt — — »Ohee, óm je roer!" — Heer Jezus, hij loopt op ons in! — »Schip vóór, ohee — — schip vóór — óm je roer — ohee — — !"
Daar kraakt en dreunt 't in onze kiel; en een schok smijt ons overzij — een schok, als was de wereld gespleten! — Een stortzee ploft over ons, bruisend en donderend — — en in 't huilen van den storm, verliest zich de doodskreet van twintig arme kameraden — —
Zóó vertelt de oude Bootsman.
En als hij opstaat, om een pijpje aan te smakken — volgen hem allen naar de warme kombuis, waar een oorlam hen sterken zal tegen de malle sprookjes van den ongeluksvogel. [Pg 125]
Ik echter, sta nog lang aan 't want geleund. — En 't is, alsof 't mij toefluistert uit de diepte, van wonderlijke avonturen, van schepen die gebleven zijn — men weet niet hoe of waar; alsof de wind mij legenden meêbrengt, van 't woeste Eiland der Bekommering — [13] , en uit de verre streken van 't eeuwig ijs: — legenden, uit een wereld zoo koud en stormig: een spokende waterwereld.
De nacht is gevallen. 't Kleurenspel der ondergaande zon is uitgewischt van den hemel; en de bewogen spiegel der golven weêrkaatst 't bleeke licht van den Melkweggordel.
Plegtig rollen de hooge zeeën. Orion en 't Kruis flonkeren aan den wijden boog. Als geniën van den storm zweven de witte Albatrossen [14] , de gieren van den Oceaan, de hongerige lijkbezorgers van den drenkeling. — En zie, vurige strepen schieten door 't water: ze volgen ons, en halen ons in van alle kanten! — 't Zijn Bruinvisschen, goede vrienden, die hun breeden rug ons leenen zullen, en ons dragen in den veiligen Pyraeus, als ons schip wegzinkt in de diepte [15] . Zij duiken op, paarsgewijze, en schijnen, met [Pg 126] sierlijk luchtige sprongen, de beweging der golven na te bootsen; — wind voorspellen ze — nog meer wind! [16]
Maar wij vreezen niet. Op God vertrouwen we, en op onze sterke kiel, en op ons gunstig gestarnte!
We zeilen om den Zuid — en onze bark zeilt goed!
43° OL. 46° ZB. Februarij, 1866.
[11] 't Hier volgend sprookje van den Bootsman heb ik een Scheepskapitein voor waar hooren vertellen, als zijnde een dergelijk voorval een vriends-vriend van een zijner kennissen overkomen, die met een zwaar gehavend schip te Port-Louis had moeten — — — binnenloopen — :
Zóóveel is zeker, dat 't romantisch en somber karakter der wateren rond en bezuiden de Kaap wel geschikt is, den zeeman aanleiding te geven tot 't hechten aan velerlei bijgeloovige begrippen. Dáár is de matroos, dubbel voorzigtig; daar is 't einde der wereld: zuidelijk de onbekende poolzeeën, oostelijk en westelijk de beide groote oceanen, noordelijk de woeste Kaapkust, de ongastvrije zetel van den stormgod. Dáár is 't gebied van dat spook der spoken, 't schrikkelijkst dat ooit de menschelijke fantasie uitdacht: den Vliegenden Hollander. Alles spreekt dáár van dood en verderf: 't eeuwig rollen der hooge zeeën, de aanhoudende wind, de plotseling opstekende buijen, en 't eigenaardig fantastisch aanzien der wolkengroepen »om den Zuid", houden de verbeelding gaande, en geven aan 't geheel iets wilds en verschrikkelijks. 't Is of de demon dier wateren, door de Camoëns bezongen, nog altijd, als in de dagen van Vasco de Gama, zich verzet tegen 't omzeilen van den hoek, dien hij als uitpaal tusschen Oost en West schijnt gesteld te hebben.
[12] Golven van 30-40 voet hoog en van 300-400 voet lang, zijn, bij de heerschende N. W. en Z. W. winden, in 't zuidelijk gedeelte van den Indischen oceaan geen zeldzaamheid. Men zie de opgaven in de »Onderzoekingen met den zeethermometer enz. uitgegeven door 't Meteorologisch Instituut te Utrecht." Pag 92.
[13] Kerguelens-land, of, 't Eiland der Bekommering.
[14] De albatros is een vogel, die slechts in 't zuidelijk halfrond, en zelden benoorden den Steenboks-keerkring gevonden wordt. Th. Moore, in zijn » Fire-worshippers ," verplaatst hem in de Persische golf; dit is een dwaling, even als zijn beweren, als zou 't dier al vliegend in de lucht slapen: de Albatros, gelijk alle van zwemvliezen voorziene vogels, slaapt op 't water. — Onder de vele exemplaren die ik zag vangen, was er één, die niet minder dan 18 voet vlugt mat.
[15] Dolfijnen en Bruinvisschen staan van ouds bekend, als den mensch zeer genegen. Zoo heet Arion, de zanger, door een dezer dieren gered te zijn. Zie: Fables de la Fontaine, »le Singe et le Dauphin."
[16] Geen vlugger, krachtiger visschen dan deze! Zij zwemmen gewoonlijk bij troepen van 20 à 30, doch immer paarsgewijze. Met ongelooflijke snelheid schieten ze door 't water, en springen, met gelijke tusschenpoozen, twee aan twee, hoog en sierlijk boven de golven uit. Ik zag ze, terwijl ons schip een elf-mijls vaart liep, in een oogwenk ons inhalen en vooruitloopen. — De rigting waaruit zij naderen, is, volgens de zeeluî, tegengesteld aan die van den komenden wind. [Pg 127]
(EEN FRAGMENT UIT GABRIËL'S DAGBOEK.)
Triomf! — Storm, waar is uw prikkel — zee, waar zijn uw verschrikkingen! — — We zijn Scylla en Charybdis te boven gekomen. — De woeste Kaapsche wateren hebben we ver achter ons gelaten; St. Paulus en Amsterdam vlogen we als in een nevel voorbij. Reeds is de Steenboks-keerkring gepasseerd; ten tweeden male — en nu voor goed — koestert en zengt ons een tropische zonnegloed; nog weinig honderd mijlen — en we zullen 't land bereikt hebben — — 't vette land der belofte, 't onuitputbaar Gosen, waarheen onze wenschen ons vooruitvliegen, als die van Jason naar 't goudbelovend Colchis!
Wederom was 't morgen geweest, en middag geweest — de honderd-negen-en-veertigste dag. — Acht glazen — vier uur — zijn zoo even geslagen. We hebben dus, vóór 't eten, nog een uur den tijd. — De bitterglazen en domino-steenen [Pg 128] zijn uit de kerk weggeruimd, om plaats te maken voor een tafellaken, dat niet kwalijk begint te gelijken op een schoolkaart van den Oost-Indischen archipel — : een groote bessesapvlek kan gevoegelijk Borneo voorstellen; terwijl een graskleurige streep daaronder — waarschijnlijk 't praecipitaat van een bordje snert — een niet onjuiste voorstelling geeft van Java's onverwelkbaar groene dreven.
't Is mooi weêr; en de bitteraars, die mét hun glaasjes zijn geamoveerd, klauteren naar boven, om hun liefelijk blozende oliekopjes een weinig aan den frisschen Passaat-wind af te koelen. — Ons schip loopt zes mijlen. Een prachtige namiddag-zon verguldt de vrolijk huppelende golfjes van 't azuren diep; scharen van wiegelende visschen schieten op vóór den boeg; de ligte zeezwaluw volgt fladderend ons pad, en scheert de glanzende luchtbellen in 't borrelend kielwater.
Doch al de wonderen dezer lagchende natuur zijn niet bij magte, onze reizigers doof te maken voor de stemme, die, roepend in hun binnenste als een wachter in den nacht, hen, onverbiddelijk waarschuwend, er aan herinnert: dat 't etenstijd wordt . — Hier hangt er een over de verschansing, of rekt zich uit aan een touw; dáár steekt men een sigaar op — maar 't rooken smaakt niet: want men heeft honger; ginds kijkt men op 't horloge van den stuurman — — nog twintig minuten! — maar dat 's een eeuwigheid! — Eindelijk valt men, geeuwend en half flaauw, op een bank of vouwstoel neêr, om, in magtelooze gelatenheid, de bestemde ure af te wachten. Gedurende die periode van algemeene smachting kan men gesprekken van 't volgend karakter beluisteren: [Pg 129]
Mevr. A. 't Is toch waarachtig geen manier van doen — dat late eten!
Mevr. B. Dat zeg ik, mensch — ik weet niet hoe 'k 't nog uithoû, op den duur!
Mevr. A. En als ze je dan nog maar een boterammetje gaven, zoo 's middags bij de koffie!
Mevr. B. Juist, dat waren wij altoos gewoon t' huis.
Mevr. A. Dat spreekt — in een burgerhuishouden — —
Dús verwonderen die dames zich beiden, dat ze nog, bij zóó'n onmenschelijk dieet, 't leven hebben gehouden; en raken 't bovendien vrij wel ééns: dat blikjesvleesch toch niet halen kan bij een versche kalfslende; en dat er toch maar niets gaat boven een deftigen burgerpot.
Wij intusschen, Josua, Judocus en Gabriël, houden ons op een andere wijze bezig. We gaan voorop, om den Bootsman en 't volk wat in den weg te loopen; of — wat we liefst doen — we slepen den Doktor meê naar ons tusschendek, en zetten hem er even nog een paar brommen in: zoodat de rampzalige meestal te laat en met een besoesden kop aan tafel komt, als wanneer hij achterlijk blijft in zijn pligt van voorsnijden, en zich ziet blootgesteld aan de verwoede blikken van den Kapitein; — trouwens, waartoe dient dan ook de vertegenwoordiger der faculteit aan boord, indien 't niet is, om de gezondheid van de hem toevertrouwde leeken door genoegzame en tijdige voeding te helpen in stand houden — !
Daar luidt eindelijk de etensbel. Ieder staat op, en beweegt zich langzaam, uiterst langzaam — om zijn al te sterk verlangen niet te verraden — naar den welvoorzienen disch. [Pg 130]
Welvoorzien — ja: want we hebben onzen dag bij uitstek goed gekozen. 't Is feest heden, dubbel feest: 't is Zondag, en de Majoor is jarig. Spek en pekelvleesch vullen slechts enkele schoteltjes; — de damp van wildbraad geurt ons tegen! — Van de soep maakt niemand veel werk, want elk is belust op de dingen die komen zullen. Naauwelijks is dan ook die kost naar binnen gewerkt, onder 't welbehaaglijk slobberen dat steeds aan 't genot er van schijnt te moeten verbonden zijn — of, ja — 't is geen zinsbegoocheling, geen deceptio visus — : de feestschotels vertoonen zich aan de kim — ze naderen — ze worden opgedragen!
Ziet die gans, gister nog snaterend in 't vol besef harer deftigheid, en in de zoete herinnering aan Brennus en 't gered Kapitool — ziet haar, hoe ze nu prijkt, ontdaan van dons en schachten, in al den glans van een bruingebraden opperhuid, in al de heerlijkheid van haar besausde ledematen! — Ze wordt ontleed; ze wordt den Kapitein aangeboden. — Eén boutje voor hem; één boutje voor de dame die naast hem zit. — Ze gaat verder; vier personen hebben den schotel laten passeren: vier boutjes zijn er van verdwenen. — Hoe jammer, dat zoo'n beest niet, als een Briareus onder de ganzen, tien pootjes en tien vlerkjes heeft — dan kregen we ieder wat! — Na nog eenige aanvallen te hebben doorstaan, komt ze bij ons — bij ons, jongeluî aan 't lagereind; — dáár is ze — hemel, we erkennen 't schepsel niet! Doktor, gij die ze gedecoupeerd hebt — we vragen u, wáár is de bruingebraden epidermis, wáár zijn de besausde vleeschheuvelkens? Spreek, beschonken zoon van Hippocrates — is dat een gans, een eetbaar gevogelte? — Een rif is 't, een naakt memento mori , dat, zonder twijfel, uitnemend [Pg 131] geschikt mag wezen, om te dienen tot onderzoekingen betreffende 't beengestel van wijlen de occupante — doch geenszins, om een hongerige maag nieuwe stof tot vermaling te bieden!
Maar we protesteren — we wijzen 't scherminkel van de hand! — Mijn vriend Josua verheft zijn stem, spreekt van gelijke regten, en roept den hofmeester; Judocus slaat ook aan; zelfs Gabriël — de gelijkmoedige Gabriël, in bedeesdheid een tweede Joseph: » schüchtern wie ein Lamm " — waagt 't, een woordje op zijn pas meê in te brengen.
Nu — dat de eerste honger gestild is, begint de wijn rijkelijker te vloeijen; ook Doktor en Stuurman zien zich, van wege den jarigen Majoor, een extra bierglas ingeschonken. De supplementaire geregten zijn verslonden; door 't aanvoeren van enorme hoeveelheden »Jan in den zak" is men er in geslaagd, de kinderlijke kreten der jeugdige sinjo-tjes en nonna-tjes voor een oogenblik te versmoren. Straks wordt 't nageregt opgediend, en — onder 't orberen van muffe amandels en steenharde stoofappels, vangt 't gesprek aan eerst regt levendig te worden.
Wat er daar boven wordt afgehandeld — we weten 't niet; en slechts uit enkele, ter loops opgevangen, met keukenmaleisch doorspekte rededeelen, meenen we te mogen opmaken, dat sprekers zich ten doel stellen, de voortreffelijkheden der Indische keuken boven de Nederduitsche in een helder daglicht te plaatsen — welk een-en-ander hen niet belet, aan deze laatste de noodige eer te bewijzen. — Maar, aan 't benedeneind, achter den bezaansmast, wordt druk gebabbeld — en gelagchen. Laat ons hooren, of, 't geen de algemeene hilariteit zóó opwekt, ook in staat is, ons, zwart [Pg 132] galligen stoïcijntjes, een onwilligen glimlach van de lippen te persen. Bezweren we echter allereerst den toorn van hen, die zich aan een hoogst frivole en kinderachtige woordenwisseling zullen ergeren, door hun de verzekering te geven: dat we citeren .
Hr. Josua. Wel, Keetje, kind — wat kijk-je nijdig van daag! — scheelt er wat aan?
Nonna Keetje. Och, kijk naar jezelf! Wat zou er aan me schelen!
Hr. Josua. Nu nu — niet boos worden, hoor — anders raakt 't af met ons.
Hr. Judocus. Ja, en Jufvrouw Coba ook. Zeg, Jufvrouw Coba, hoe heb ik 't met U?
Nonna Coba. Och kom, laat me met rust!
Hr. Judocus. Cobaatje, denk er aan — : morgen moet je geslagt worden — je bent nu vet genoeg, en 't laatste biggetje is er geweest.
Nonna Coba. Wat maal-je toch — slagt jij jezelf!
Hr. Josua. (Presenteert haar een rotten appel.) Jufvrouw Coba, mag ik U dat zoo maar 'reis ter hand stellen — dat 's nu je galgenmaal.
(tot Keetje.) Hier, Keetje — vouw mijn servet 'reis op! (gooit haar 't servet naar 't hoofd.)
Nonna Keetje. (Smijt 't servet terug.) Ik dank je — doe jij 't zelf!
Deze laatste weigering geeft den Hr. Josua 't regt, om, [Pg 133] bij wijze van représailles , der beide jonge dames een hagelbui van notedoppen, appelschillen en dergelijke om de ooren te smijten — alles tot groote verontwaardiging van Emile, den adjunkt-hofmeester, »die over al die vuiligheid dagelijks den nek breekt." De Hr. Judocus — »o diepstgevallen Simia!" — trekt een schalksch gezigt, en volgt 't loffelijk voorbeeld.
Algemeen kruisvuur van beide kanten.
De Hr. Gabriël ergert zich, en — tot 't uiterste gebragt door 't schreeuwen van 't kind Josephientje — staat hij op, en verlaat met Aballinische schreden de zaal, » l'oeïl morne et la tête baissée. "
Projektielen van allerlei karakter en afmetingen verduisteren de lucht.
Groot gelach en vreugdegejuich. Men hoort 't vloeken der hofmeesters, 't knappen van lucifers, en 't aansmakken van sigaren. De kajuit vult zich met wolken rook.
De verwarring wordt algemeen; de chaos hernieuwd; groote mutatio rerum . Te vergeefs roept de Kapitein allen tot de orde van den dag. Elkeen begrijpt dat de positie onhoudbaar wordt. Men begeeft zich joelend en stoeijend naar boven — sauve qui peut !
De Hr. Josua speelt voor clown, en vertoont guitestreken, die een Panurge zouden beschaamd laten. De Hr. Judocus windt zich op, tot galantzijn toe. De meisjes houden beiden voor den gek.
Gabriël, daarentegen, en nonna Flora, hun hoog dichterlijken aard getrouw, zetten zich op een rottingstoel, en slaan de oogen hemelwaarts, of laten ze aan den horizon dwalen — westelijk, noord-westelijk — waar Holland ligt. [Pg 134] Zij zuchten, keeren zich af van de kinderlijke spelen hunner natuurgenooten, en, aller aardsche genoegens wars, verzinken beiden in een sympathetischen dodder, waaruit ze niet verrijzen, vóór de thee hen op nieuw tot hun sublunarisch bestaan terugroept.
Maart, 1866.
[Pg 135]
ONTBOEZEMING VAN EEN »AMBTENAAR TER BESCHIKKING",
OF,
EEN EPISODE UIT GABRIËL'S WAARACHTIGE LOTGEVALLEN IN DE BINNENLANDEN VAN JAVA. [Pg 137]
Hoewel mijn bleeke gelaatskleur en ingevallen wangen genoegzaam mijn bewering staafden, dat mijn ongesteldheid me niet toeliet, den afstand van veertig paal [17] , die mij van Boemi-aijoe, de plaats mijner bestemming, scheidde, te paard af te leggen — gaf echter de Resident van X... voor, mij geen wagen, ja, zelfs geen bruikbare kar te kunnen bezorgen. Maar, hij wist beter raad; — hij, Resident, zou me zijn eigen tandoe [18] leenen, van welken hij verzekerde, dat er onlangs nog een Inspekteur der Cultures meê gereisd had. Ik kon dan op die wijs van de hoofdplaats X... tot de dessa [19] M... vorderen, en, den volgenden dag, mijn togt door 't gebergte naar Boemi-aijoe voortzetten.
Mij bleef natuurlijk niet over, dan, met een profusie [Pg 138] van dankbaarheidsbetuigingen, dit aanbod, als een ongewoon blijk van residentlijke welwillendheid, mij ten nutte te maken.
Tot afscheid kreeg ik Van Zijn-Hoog-Edel-Gestrenge een klammen vingerdruk en een genadig »goede reis, meneer Gabriël!" — Toen begaf ik mij terug naar 't logement, waar alras de bewuste tandoe , door een paar gegalonneerde oppassers gedragen, verscheen.
Groote goden! — ik had me wel geen kostelijken, met satijnen kussens belegden palankijn voorgesteld — maar zóó'n ding als die tandoe was — zóó'n smerige bamboezen kooi, door spinnen en kakkerlakken en tjitjaq's [20] bevolkt, met een rot atappen dakje overhemeld, en gepikoeld door middel van een paar lange bamboe-staken — — moest ik dáár in! — Gelukkig zat er, op dat oogenblik, niemand in de voorgallerij, en zou dus niemand mijn schande vernemen.
Uiterlijk dood bedaard, doch inwendig ziedend van verontwaardiging, verzocht ik den oppassers, 't ding achter op 't erf te zetten; ik gaf hun zelfs, met honingzoeten glimlach, twee kwartjes tot fooi, en herhaalde mijn » trima kassih banjak sama Toean Rèsiden! " [21] — Vervolgens liet ik koeli's halen, en gelastte dezen, op minder vleijenden toon, den reisstoel zo spoedig mogelijk tot een paal ver buiten de stad te dragen, en dáár op mij te wachten: want 't sprak wel van zelf, dat ik den tandoe niet als tot mijn gevolg behoorend wilde erkennen, vóór en aleer ik mij buiten den gezigtskring van de bespiedende blikken der Europesche bewoners van X... zou hebben verwijderd. — Had [Pg 139] de Resident mij een »koopje" willen leveren? — Ik geloof 't niet: de man was er te magtig en te statig toe: veel te deftige kater was hij, om met een muisje als ik te willen spelen; maar, in zijn grootheid meende hij, dat zoo'n mode of conveyance , die ik alleen passend oordeelde voor een zieken ambtenaar der vierde- [22] , ook zeer gevoegelijk dienen kon ten profijte van een gezonden dito der tweede klasse.
Na verloop van een half uur onderstelde ik, dat mijn koeli' s den gewenschten afstand wel zouden achter den rug hebben. Ik betaalde mijn rekening — want ook op Java doet men dat in enkele gevallen — en ontsnapte door de achterdeur aan een nadere verklaring met de nu aan de ontbijttafel vereenigde logeergasten; echter bleef ik niet gespaard van de belangstellende onderzoekingen van een paar heeren, die waarschijnlijk den tandoe gezien hadden, en mij, met heel onnoozele gezigten, vroegen, »waar mijn rijdpaard toch bleef, en of ik misschien naar Boemi-aijoe ging kuijeren — ?"
Ik liep dan langzaam, met mijn degenstok gewapend, en door mijn Bataviaschen jongen gevolgd — die, N.B., wel zoo beleefd was, terwijl ik wandelde, zijn paard bij den teugel te leiden — den weg bergwaarts op.
De kom der weinige Europesche woningen had ik spoedig achter mij gelaten. Doch de kampong [23] van X... is groot, en strekt zich minstens twee paal ver zuidwaarts langs den straatweg uit; daarenboven was er dien dag juist [Pg 140] groote pasar [24] , zoodat, ook buiten de limieten van de kampong , nog immer de weg bezet bleef door een aaneengeschakelde reeks van warong's [25] .
Daar zie ik, tusschen al 't gejoel en gescharrel, mijn tandoe voortbewegen; de koeli's die ik spoedig had ingehaald, geven teekenen van herkenning — doch ik stap doodleuk voort, alsof ik van geen tandoe ter wereld afwist — : ik kon toch vóór de oogen van al die inlanders niet in dat ding kruipen: zóó mogt ik mijn prestige als landsdienaar toch niet weggooijen; — neen, ik was wel doodmoê, maar liever zou ik mij den adem uit 't lijf loopen, dan op zóó ongehoorde wijs den zilvergeranden pet te onteeren, dien ik, in mijn jeugdigen waan, voor de eerste maal op 't restje van mijn blonde lokken had gedrukt. — Maar nog altijd hield die gevloekte pasar aan, en digt op elkaâr sluitende gaarkeukentjes getuigden van den eet- of snoeplust onzer Javaansche bevolking.
Eindelijk, ja — de breede waringin's [26] worden schaarscher langs den weg, en mét de schaduw vermindert ook merkbaar 't getal der marktventers; nog weinige minuten, en we hebben een punt bereikt, van waar de weg, boom- en menschenledig, zich als een zonnige streep tusschen 't groen der sawah's [27] verloor. — Hier zou ik instappen — 't was hoog tijd ook: ik kon niet meer. — De tandoe werd geopend, d. w. z.; één der vier atappen matjes die de wanden vormden, werd omhoog geslagen; een paar reusachtige [Pg 141] spinnen werden verwijderd; de smerige tikar [28] , die de satijnen kussens moest vervangen, bedekte ik met mijn regenjas — — daar zat ik. De koeli's schreeuwen en kibbelen een poos, met de gewone vischwijfachtige gebaren, die den anders zoo kalmen inlander eigen zijn, wanneer hij zichzelf of zijn makkers tot werken aanmoedigt; daar tillen ze mij op — — de tandoe kraakt en waggelt, en dreigt onder mijn ligten last te bezwijken — — doch neen, 't evenwigt is hersteld, de bamboezen pikoelan's [29] buigen gracieuslijk door — — voorwaarts gaat de processie: — mijn jongen aan de spits — als adjudant te paard; dan 't achtvoetig gevaarte, waarvan ikzelf de bezielende en betalende doch halfdoode kern uitmaak; ten slotte, bij wijze van straggler , een kerel, die mijn geweer en minoeman [30] zeult — — al 't welk, door wolken stofs omstuwd, over den weg huppelt, onder een piepend kraken, en met den eigenaardigen, elastischen pas, die den tengeren Oosterling 't uren ver torschen van zware lasten mogelijk maakt en vergemakkelijkt.
We waren slechts weinig schreden gevorderd, toen ik reeds bespeurde, dat 't loopen mij minder zou vermoeijen, dan zóó gedragen te worden.
Men verbeelde zich, dat de vier kerels die mijn tandoe geschouderd hadden, onderling in afmetingen ½ à ¾ kop verschilden, zoodat mijn arm ligchaam, bij elken pas, een epicycloïdische beweging in de ruimte beschreef, die mij ze [Pg 142] ker — ware mijn gestel niet tegen dergelijke misselijkheden proef bevonden — allerjammerlijkst aan zeeziekte te land [31] had doen lijden. Regtop zitten kon ik in mijn draagstoel niet, daar ik, om tot die houding te geraken, mijn hoofd door 't atappen dakje zou hebben moeten boren; terwijl ik bovendien gevaar liep, bij 't hevig schokkend mouvement, mijn evenwigt te verliezen, en als een koffiebaal in 't zand te buitelen. Regtuit liggen was mij eveneens onmogelijk, nademaal 't hoog-edel-gestreng vehiculum slechts berekend scheen op den vervoer van kinderen of personen beneden de militie-maat. — Bij al de miljoenen van 't Batig Slot — ik had dien Inspekteur der Cultures willen zien en uitteekenen, die op zóó'n wijs zijn tournée door de Residentie X... heeft gemaakt!
Trots al deze ergernissen liet ik me wel een uur lang dragen. Maar, toen we een kleine kampong waren genaderd, waar ons van tijd tot tijd voetgangers passeerden, en de vrouwen en meisjes nieuwsgierig in den tandoe keken, met moeite den schalkschen lach bedwingend, als ze mij zagen, kreeftrood van warmte en vermoeidheid, wit bestoven, gehotst en geklotst langs 's heeren weg, als een curieus beest uit 't rijk Wolanda [32] — toen vond ik mezelf zoo ontzettend ridicuul, dat ik op mijn voeten sprong, en — — en, na een kwartieruur loopens, mij door de gloeijende zonnehitte genoodzaakt zag, op nieuw den draagstoel te beklim [Pg 143] men: vloekend en razend tegen de stomme koeli's , die 't niet helpen konden; en tegen den almagtigen Resident, die niet bij magte was geweest, zijn Ambtenaar een ordelijken wagen te bezorgen; en tegen den ezel van een Gabriël, die naar Indie moest, om armoê te lijden, terwijl hij 't t'huis zoo goed had.
Edoch, ook van murmureren heeft men spoedig den buik vol.
Een ferme teug wijn bragt mijn geschokten geest en nog geschokter ligchaam een weinig tot rust; en een tweede dosis deed me zóó goed, dat ik — o zoete, nooit missende tooverkracht van 't druivennat! — mijn toestand haast intéressant begon te vinden. Ik dacht aan Haeffner, en zijn Reize met den Palankijn. Ik vergeleek ook mijn positie met die van mijn geliefden Don Quichotte, mijn Ridder van de Droevige Figuur, toen hij, in de met ossen bespannen kooi, door zijne bezorgde vrienden werd naar huis gebragt. Er was waarlijk eenige overeenkomst: de vernuftige Jonker was er — hoewel ver van betooverd — ; de kooi was er; de ossen waren er — in de gedaante van koeli's — ; slechts de priester en de Barbier ontbraken — en, mijn bruine jongen Ketjiel, geleek bitter weinig op den vermakelijken schildknaap Sancho Panza. — Zóó mijmerend, maakte ik 't mij in den tandoe zoo gemakkelijk mogelijk: mijn hoofd vlijde ik tegen een der harde houten stijlen, mijn beenen liet ik bevalliglijk over den rand der draagkoets bengelen; — toen eerst gevoelde ik mij gestemd, op 't mij omringend landschap een bedaard contemplerenden blik te slaan.
Langzaam aan werd de weg schaduwrijker. Een opstekende zeewind speelde door de breede bladeren der Djati -boomen; [Pg 144] regts en links huppelde een vrolijk beekje strandwaarts; en rondom strekten zich onmeetlijk de sawah's uit, slechts begrensd door de hoogere en lagere bergruggen, die, als zooveel vingers van een reusachtige hand, zamenloopen in 't groote middenpunt van den Slamat. — — Ik tuurde en soesde; — en zóólang tuurde ik over de groene rijstvelden, wier jong gewas zachtkens golfde onder de spelende middagkoelte — en naar de palmboschjes, die hier en daar een dessa verhullen — en naar de hooge, omwolkte toppen der bergen — — tot een zalige dommeling mij de oogen sloot, die me, voor korten tijd, tandoe en koeli's , ja zelfs den gouden pajong [33] , 't vlugge vierspan, en den comfortablen reiswagen van den Resident deed vergeten.
Ik werd uit mijn sluimering opgeschrikt door een schok, die me vrij onzacht door de leden voer. — Ik zie opwaarts — daar is 't atappen dakje van mijn tandoe ; ik zie omlaag — daar is de grond; — maar, niet de grond op den, ons menschen, als 't hoofd omhoog dragende wezens 't toegemeten afstand van vijf à zes voeten — neen, vlak onder mijn facie, op geen handbreedte van mijn neus, zie en ruik ik de moederaarde. Was de slangenvloek aan mij vervuld; of zou ik, niet ongelijk aan een tweeden Nebucadnezar, stof in plaats van gras orberen? — O neen: mijn zorgzame koeli's en jongen hadden doodeenvoudig goedgevonden, aan de wijdberoemde warong te L... (want tot binnen die dessa waren [Pg 145] we gevorderd), hun middagmaal te gebruiken: 't was 't achtste of negende dien dag; en hadden, zonder eenige ruggespraak, en zonder een voorafgaand inwinnen van hoogstdeszelfs consideratiën en advies — den hun toevertrouwden civiel-gezaghebbenden last op den platten grond neêrgezet. — Qui dort, qui mange , hadden ze gemeend.
En ik — — daar zat ik — met mijn Radikaal, mijn diploma A en mijn diploma B, mijn land- en volkenkunde, mijn natuur- en scheikunde, mijn Mohammedaansch Regt, en mijn Regerings-Reglement! Daar zat ik: mijn geëxamineerd brein slechts van 't lage stof gescheiden door den bodem van een smerig bamboe-getimmerte; aan de willekeur overgelaten van een troep schurftige koeli's , met wie ik, ondanks mijn Roordasche taalgeleerdheid, geen boe of ba Javaansch kon wisselen — : ik, de accurate vertolker van Mawerdi, de amor et deliciae van 't Maleisch college; de man, die 't onderscheid wist tusschen den Javaschen en den Sumatraschen rhinoceros; die de huislijke hebbelijkheden van Dajaks en Batta's beter kende, dan van zijn eigen ooms en tantes — — — daar zat ik! En, o, regtschapen Hollandsche ouders en voogden; o, groote Professor Keijzer; en gij, vlekkelooze, nooit volprezen maagdentrits van Delft's trouwlustige schoonen — waarom hebt gij mij niet zien zitten, toen ik daar zat: opdat met één slag ook uw illusiën mogten in rook zijn opgegaan, die ge met mij, in den geloovigen eenvoud uwer harten, vormdet omtrent de glorie en de heerlijkheid van een Ambtenaar bij die burgerlijke dienst in Nederlandsch Indië — !
[17] Een paal is ongeveer twintig minuten gaans.
[18] Draagstoel of palankijn, in den meest primitieven vorm.
[19] Dorp, gemeente.
[20] Kleine muurhagedis.
[21] »Grooten dank aan meneer den Resident!"
[22] Zóó bestempelen onze Javasche humoristen de inlandsche dwang-arbeiders of kettinggangers.
[23] Afzonderlijke, door inlanders bewoonde wijk.
[24] Weekmarkt.
[25] Gaarkeukens of snoeptafeltjes aan den weg.
[26] Een schoone, breedgetakte boom.
[27] Natte rijstvelden.
[28] Van biezen gevlochten matje.
[29] Draagboomen.
[30] Dranken.
[31] Op menschen, wier hoofd en maag niet van de sterkste zijn, heeft een wandeling per palankijn, (zoo ook een ridje op den rug van een kameel) dezelfde uitwerking als een pleiziertogtje op de Zeeuwsche stroomen.
[32] Holland; van 't Portugeesch Olanda .
[33] Zonnescherm, 't welk, al naar gelang van de kleur, de waardigheid aanduidt van hem, boven wiens hoofd 't gedragen wordt. [Pg 146]
Des avonds ten zes uur hadden we M... bereikt. Dáár was een pasangrahan [34] : dáár zou ik rusten en overnachten; ik had bijna den ganschen dag geloopen, of erger nog, en gevoelde ongewone behoefte aan verkwikking en slaap.
Mijn eerste werk was — wijl ik ook hier niet met den verwenschten tandoe wilde gezien worden — de koeli's halt te doen maken, met verzoek, zoo spoedig hun beenen 't toelieten, 't haatlijk reisgevaarte van uit mijn oog te doen verdwijnen; tevens moesten ze 't paard waarop mijn jongen gereden had, naar X... meê terugnemen. Dit bevel werd stiptelijk nageleefd, vooral daar mijn onwetendheid den schooijers gelegenheid gaf, me een driedubbel dagloon af te zetten; ik zag ze haastig wegloopen, en, met mijn domme gulheid lagchend, in de naaste warong binnensluipen. — Zóó, ontdaan van alle decorum, en, naar de wijze der Apostelen — stof op onze hoofden, en stof aan onze voetzolen — traden we de dessa binnen, wier bewoners ons aangaapten, alsof we uit de lucht waren gevallen, wijl niemand begreep, door middel van welke beweegkracht we ons zoo eensklaps in 't hartje der gemeente hadden kunnen verplaatsen: paarden, koets of kar toch waren niet te zien — en, [Pg 147] aan te voet of in een tandoe reizen, dachten de naïve kampong-menschen niet eens.
Hoe nu echter den Wedono [35] uitgevonden, dien ik noodzakelijk nog denzelfden avond spreken moest, om hem te verzoeken, mij den volgenden morgen zeer vroeg een paard te doen toekomen, waarop ik de reis door de bergen tot aan Boemi-aijoe zou kunnen vervolgen — ? Mijn jongen sprak geen woord Javaansch; en ikzelf deed te vergeefs alle vormen, van Propositief tot Vetatief, mitsgaders de helft van Winter's »Zamenspraken" aanrukken, ten einde te weten te komen, in welke rigting ongeveer des magistraten verblijf moest gezocht worden.
Straks, zie ik, op een kleine verhevenheid, een ruim gebouwd huis: een tempel of paleis tegenover de omringende bamboe-hutjes. Ik nader. Een lichtbruin, goed uitziend, bijna inlandsch gekleed man zit deftig onder de pendopo [36] zijn strootje te rooken: de bitterflesch staat naast hem op de tafel, en de tali-api -jongen [37] is op eenigen afstand neêrgehurkt. — »Dat zal de Wedono wezen", dacht ik. Ik had wel gehoord van de blanker gelaatskleur en de fijner trekken, die veel Javaansche Hoofden van den kleinen man onderscheiden; en, met deze idée fixe gewapend, vergat ik 't, als nieuwbakken Delftsch etnograafje, op te merken, dat mijn Wedono geen hoofddoek droeg, een kleedingstuk, dat toch door den minst ceremonieusen inlander niet zal worden afgelegd. [38] . [Pg 148]
» Tabé, Wedono ," sprak ik, even buigend, in een mengsel van hoog- en laag-maleisch — » banjak akoe poenja kasoeka-an ketemoe sama Wedono; akoe ambtenaar moeda, bahroe dateng deri Batawie, dan akoe mampir di Wedono poenja roemah, handaq meminta Wedono poenja pertoeloengan, — — " [39]
Gedurende deze toespraak waren des pseudo-Wedono's groote bruine oogappels tot den omvang van theeschoteltjes gezwollen. — »Maar meneer", stottert hij eindelijk, half boos, half verlegen — »maar meneer, toean kira apa — ik ben niet Wedono — ik ben Europeaan — als uwe zoekt 't huis van den Wedono, dat is ginder."
Nooit maakte een christelijk-nationaal Kamerlid met zijn speech dwazer figuur, dan ik te dezer gelegenheid met mijn mondjevol Maleisch!
»Pardon, meneer", stamelde ik, — —
»O", riep mijn goede kleurling — »ik neem niet kwalijk, ik zie wel, u orang bahroe ." [40]
»Maar — wil u zoo goed zijn", hervatte ik — »mij naar de pasangrahan den weg te wijzen?"
»De pasangrahan — hij is hier." [Pg 149]
Aha, dacht ik — u is dus kastelein: dan zal u ook mijn misvatting zoo erg boos niet opnemen. En, met evenveel gemakkelijkheid alsof ik ter Societeit aan de biljart stond, verzocht ik hem, mij een bittertje te willen schenken. Hij deed 't. — Kort daarna drong ik er op aan, dat 't eten wat spoedig opgediend zou worden. Hij zeî me, dat hij gewoonlijk eerst ten half-acht plagt te avondmalen, maar dat hij den mandoor [41] zou verzoeken, wat haast te maken; ik moest echter niet veel van de tafel verwachten, voegde er bij, want de bediening was slecht; en hijzelf moest zich noode in de pasangrahan behelpen, omdat er te M... geen beter huis te vinden was; hij had zich wel gaarne een eigen woning gebouwd, maar zijn gering ambtenaarstraktement stond hem die weelde niet toe, en hij was dus nog heel tevreden, dat hij in de publieke herberg zijn definitief verblijf had kunnen opslaan. — — Astaga ! [42] — de laatste dwaling was erger geweest dan de eerste! Hij was dus evenmin herbergier als Wedono — maar een gast gelijk ik, tegenover wien ik fraai op weg was geweest, de komische vergissing uit zeker Engelsch blijspel [43] in natura op te spelen. — Ik maakte nogmaals mijn excuses; doch de goede man woû van niets hooren, en kon zich alles best begrijpen: de malste bokken schenen hem, meen baar als ik, hoegenaamd niet te verwonderen.
We aten regt genoegelijk zamen. Hij stelde mij eenigzins op de hoogte van 't geen mij in mijn afdeeling te wachten stond, en schetste mij de inlandsche Hoofden, met wie ik [Pg 150] zou te doen hebben. Hijzelf, verzekerde hij, hoopte nog dikwijls 't vermaak te hebben mij te ontmoeten, daar hij mijn naaste buurman was — N.B., van M... tot Boemi-aijoe is niet minder dan twaalf paal langs een haast onberijdbaar bergpad — ; en hij eindigde met de verklaring, dat 't hem speet, hij zoo weinig van Europesche toestanden afwist, daar hij nooit te Batavia, laat staan in Holland was geweest, en al sints jaren geheel alleen op dezen binnenpost had gewoond: — welk een-en-ander mij aanleiding gaf, me over zijne, onder zulke omstandigheden, toch nog vrij goede manieren te verbazen.
Zou de Europeaan, dacht ik, die nu een hoogleeraarsplaats bekleedt, onder zulke gegevens van opvoeding en leefwijs niet een beer zijn geworden; en had deze arme sinjo , die zoo slecht Hollandsch sprak, en liefst zijn rijst met de vingers at, niet even goed, in des Professors luren gebakerd, tot gentleman en artist en geleerde kunnen groeijen? [44] [Pg 151]
Klokke negen hadden we ons grogje gedronken, en nam ik van mijn nieuwen vriend afscheid, om de voor mij zoo noodige rust te gaan zoeken.
Men bragt me in een donker hok, waar, op de aarden vloer, een smerige balé-balé [45] met een gescheurde klamboe [46] mij tot bedstede werd aangewezen. [Pg 152]
Een vleêrmuis fladdert mij om de ooren; een tokèk [47] doet van uit mijn bed zijn schorren zevenkreet hooren. En te midden van 't piepen en tjilpen, en de duizend stemmen van den nacht, klinkt in de verte een gamelan — :
Note from the transcriber
This music is available in the following formats:
— door den afstand getemperd, ruischt mij de maatlooze, zinnelooze melodie weemoedig tegen, als een klagende zang uit den lang vervlogen, mythischen Hindoe-tijd.
Mijn nachtlichtje walmt en knettert en blaast den adem uit. Maar vóór mijn openstaand venster dansen de vuurtorretjes, die Kersmis vieren in den fijngevinden peté ; en bij haar hellen phosphorschijn zie ik, hoe een reusachtige pad zich van mijn schoen een wieg tracht te maken.
Ik sliep er niet minder gerust om.
[34] Publieke herberg in de binnenlanden, meestal voor Gouvernementsrekening door een inlandschen waard gehouden, en waar de reiziger voor weinig geld een armoedig onderkomen vindt.
[35] Districtshoofd.
[36] Voorgallerij.
[37] Tali api = lont. ll. vuurtouw.
[38] Opmerking verdient 't, dat zelfs de overigens geheel naar Europesche wijs gekleede Regenten, toch immer den inlandschen hoofddoek blijven dragen. 't Schijnt wel, dat de mensch aan geen kleedingstuk zóó hecht, als juist aan 't hoofdbedeksel. Zoo zal de Europeaan in de binnenlanden schoenen en kousen, broek en jas — doch nimmer hoed of pet verloochenen.
[39] »Goeden dag, Wedono! Ik ben zeer verheugd, U aan te treffen; ik ben een jong ambtenaar, pas van Batavia gekomen, en ik breng U een bezoek, om uw hulp in te roepen, — — "
[40] Nieuweling, ll. nieuw mensen; van dáár ons baar .
[41] Opzigter, meesterknecht; hier: inlandsche kastelein.
[42] Uitroep van verwondering en schrik.
[43] Zie: Goldsmith's » She stoops to conquer. "
[44] Dat was regt liberaal gedacht, nietwaar, lezer! haast even liberaal als ik dacht, toen ik voor 't eerst eenige inlanders een suikerveld zag omspitten, en mij 't hart van verontwaardiging in 't lijf omdraaide. — Helaas! een bevinding in loco zou mijn begrippen omtrent uitgezogen Javanen , vertrapte sinjo's , enz. enz. aanmerkelijk wijzigen. Zij zou mij meer dan ooit een vriend van den Javaan maken; doch mij tevens doen inzien — 't geen trouwens alle redelijke liberalen, die van onze koloniën locale kennis bezitten, zonder welke niemand een oordeel vellen kan , met mij zullen instemmen: dat men niet dan trapsgewijze en met de uiterste omzigtigheid mag overgaan tot 't verspreiden van Westersche vrijheidsbegrippen onder Oostersche natuurkinderen; en tot 't opwekken van nieuwe, misschien onbevredigbare behoeften, bij lieden, die op aarde niets hoogers wenschen, dan 't geen elk gematigd bewind hun zal toestaan: volop rijst en rust . — Maar dan te meer, roept men, wordt 't tijd, dat volk van uit zijn dierlijke rust , door beschaving tot hooger welzijn op te doen waken! — Zeker, dat moet ons aller streven zijn. Doch de ware liberaal ziet verder in de toekomst dan tien of vijftig jaren: 't ver verleden is zijn school. Ja — ééns zal ook de Javaan vrij wezen, en Christen: want, gelijk dogma en slavernij, zoo gaan ook Christendom en vrijheid hand aan hand: de geest van Christus die slechts vrijheidszin en humaniteit ademt, zal alle volkeren doordringen: in dien zin zal 't wezen »één kudde en één herder." Wij echter zullen dat niet beleven. Achttien eeuwen lang heeft vrouw Europa geleden en gebloed — nog immer lijdt en bloedt ze, en voelt, als een zwangere, haar lendenen beroerd door de woelingen van de groote vrijheidskiem, waarmeê Jezus van Nazareth haar schoot bevruchtte; God alléén weet, hoe ver nog de ure der verlossing verwijderd is. Achttien eeuwen! — — en wil men den Javaan in weinig jaren wijs en vrij maken! — Men bedenke, dat alle vooruitgang onder 't levend geslacht martelaren vordert, en eerst den kleinkinderen vrucht oplevert. Elke revolutie kost stroomen bloeds. Men vermijde dan, zoo hier als in Indië, alle geweldige overgangen. De Tijdgeest zal, ook zonder de bemoeijingen van een kibbelende Volksvertegenwoordiging (?), op Indië zijn langzamen, doch onweêrstaanbaren invloed uitoefenen.
[45] Rustbank.
[46] Gazen gordijn, om de muskieten te weren.
[47] Tokèk of tjekko : een grootere muurhagedis; men beweert, dat slechts de grootste exemplaren hun geroep zevenmaal achtereen doen hooren.
Toen ik ontwaakte, en uitkeek door de houten tralies van mijn venstertje, blies een frissche luchtstroom mij koelend langs de zware oogleden; en in 't fluisteren van den morgenwind hoor ik 't afscheidszuchten van den nacht en zijn slui [Pg 153] pende gasten, die spoeden om zich te verbergen, schuw ineenkrimpend bij den reinen adem van den bode der zonne. — Ik zie, hoe de sterren 't zilveren kleed afleggen, en zich terugtrekken, na een laatste flikkering, achter den voorhang van eeuwig blaauw. Er is een zacht bleeken, een zwakke schijn van rossig licht over de klappa -boschjes tegen 't Oosten. Reeds even zigtbaar wordt de oude waringin op den naasten heuveltop; en vriendelijk wuift 't pisang -blad mij goeden morgen toe, gedrukt en buigend onder den schat van trillende dauwdroppels, waarmeê de sombere nacht de planten tooit, als met tranen, en die de dag, de jonge lagchende, met tooverstralen zal verkeeren in fonkelende diamanten, heerlijk afgezet op hun kussen van fluweelig groen.
Nu spoedig een bad genomen; de kleêren aan 't lijf; wat nassi goreng [48] tot ontbijt; dan mijn mede-anachoreet de hand gedrukt, en — na een onderzoekenden blik op tuig en stijgbeugels, en een angstig vragen of 't beest ook nakal [49] is — 't kleine, magere gladak -paardje [50] bestegen: een rosje, waarbij de paarden van Harpagon vet hadden geheeten, en dat, ofschoon 't armelijkst knolletje uit des Wedono's stal, toch ook alweêr goed genoeg is voor den Ambtenaar »ter beschikking" — — ja, wél ter beschikking van elken Europeaan, wien 't lust, hem, als baar , een loer te draaijen; en van elken inlander, die begrijpt, dat [Pg 154] onze jeugdige held de taal nog niet magtig is, en ook vooreerst nog geen direkt gezag uitoefent.
Als gids werd mij een oud mannetje meêgegeven, dat den ganschen weg over niets deed, dan op bibberenden toon zingen of neuriën, en, vóórop rijdend, » gravement, sans songer à rien ", er zich volstrekt niet om scheen te bekommeren, of de toean [51] hem volgde, al dan niet. Mijn jongen schreed, nu eens achter mij dan eens naast mij, voort, en aan 't lijntje strompelde nog steeds de koeli met mijn buks en reistasch.
Intusschen werd de togt gedurig aan belangwekkender.
Als we de kleine dessa doorrijden, leeft er en joelt er alles: zwoegend draaft 't bruine goed dooreen, en pikoelt, en spoedt ter pasar , en zweet al bij de schuine stralen der pas ontwaakte morgenzon. — Rimpelige, sirih-kaauwende nènè's [52] zijn er, die haar tweeden klappa hebben zien vruchtdragen [53] : [Pg 155] met haren, zoo wit als rollen van een gepoederde allongepruik, en lippen, rooder nog dan de roode lipjes van nonna Flora [54] . — Naakte kindertjes, bol en buikig als Rubbenssche engeltjes, die zich vasthouden aan moeders sarong , en ons nastaren, met groote, schuwe, verwonderde oogen. — Ook zijn er jonge meisjes, met glimmend zwarte kondé's [55] , en wangen als goud, en oogen, die, als men er lang in keek, een dwaasheid zouden doen begaan. — En de mannen, zwijgend en gedwee, zwaaijen de bonte topis's [56] , en groeten plegtig den met insigniën van gezag bekleeden heer; sommige zelfs, ouder gewoonte, zetten 't juk van bamboe af, dat knellend doorbuigt over den vereelten schouder, en hurken neêr langs den weg, gelijk hun vaders 't deden in de dagen van Pakoe Boewono, den »Spijker der wereld", of van den geduchten Toean Daendels, den »Mannetjes-man."
Zóó voert ons een smal wegje buiten den kring van hoog en laag geboomte, waarin 't dorpje verscholen ligt, als een vogelnestje tusschen de digte halmen van groengepluimde biezen.
Reeds speelt 't lichter door de takken. Zie — tusschen de stammen dóór van gladde, hoogopgaande palmboomen, schitteren de zonnige kleuren der vlakte: als de breede trappen van een reuzen-amphitheater klimmen rijstvelden op, glinsterend als duizend meirtjes, of, 't helder groen ineenmengend met 't zilveren waas, dat de nacht uitspreidde over de vochtige akkers. [Pg 156]
En vóór ons, boven alles uit, prijkt, in statige hoogte, de groote, magtige Slamat!
Heil, Slamat, heil — wees mij gegroet, gij schoonste van Insulinde's bergen! Slamat is uw naam, en met slamat [57] wil ik u heilzingen — wees heil!
In dien stijl bragt ik den grijzen vulkaan mijn hulde, toen 't opgeslagen bladergordijn hem in al zijn grootheid mij ontdekte. — En als ik voortsukkelde over den hobbeligen weg, bragt mij 't bloed van de Rossinante die ik bereed, in een gansch ridderlijke vervoering.
O Slamat, riep ik — hoe schoon zijt ge — hoe eeuwig trotsch en schoon, nu de jonge dageraad met goud en purper uw kruin omstraalt! Hoe fier verheffen zich uw lijnen, scherp afgeteekend op een grond van rozig morgenlicht: eerst zacht glooijend, en dan ten hemel rijzend — steil, en hoog, onmeetlijk hoog — een kegel van trachiet! — Laat ik u bezingen en bewonderen — bewonderen in al de majesteit uwer naaktheid, vóór de dag feller licht: als gij de nevelen zult optrekken uit de dalen, en uw top hullen in zware wolken, u sluijerend en omgordend voor de oogen der menschenkinderen. — Slamat is uw naam, gij, die uit breede flanken, met ontelbre stroomen, den zegen uitgiet over 't land rondom! Slamat is uw naam, en met slamat wil ik u heilzingen — wees heil!
Als 's morgens vroeg de landman zijn patjol [58] opneemt, [Pg 157] en zijn buffels wegdrijft, opdat ze waden in den modder, en kaauwen op de natte stoppels — dan ziet hij sidderend omhoog naar de witte rookzuil, die den koning der bergen kroont. — Want hij weet 't, mijn berg, dat ge heilig zijt — hij weet 't, en hij vreest U. — Siwa, de vernieler, zetelt op uw top; Djins en Shètans [59] huizen aan uw ingewanden. — Zij sluimeren; — ongestoord zaaijen en oogsten de kinderen des lands; vrolijk klinkt de gamelan overal, en de gongs [60] verkondigen luide, waar bruiloft gevierd wordt, en waar slanke meisjes dansen, getooid met boenga raja [61] , en pronkend met nieuwe, rijk gebatikte salendang's .
Zij sluimeren. — — Maar wee, wee, als zij zullen opwaken uit hun rust, om te werken in uw schoot, en de hel aan te blazen, die smeult aan uw fondamenten! — Dan zult ge dood en verwoesting spuwen uit uw wijden krater; vuur zult ge doen stroomen over de weerlooze sawah's ; verpletterend zult ge gloeijende rotsblokken slingeren op de hoofden der rampzaligen, die zich vertrouwend neêrlieten aan uw vruchtbaren voet; vloek en verderf zult ge spreiden in 't rond, over duizenden en duizenden! — En daar zal een kreet opgaan tegen u: niet meer Slamat zal uw naam wezen [Pg 158] — maar Tjelaka zal men u noemen — tjelaka, tjelaka! — — [62]
— — En zóó uitdrukkingsvol bulderde ik dat ijselijk tjelaka ; en met zóóveel kracht schopte ik mijn lui gladakkertje de hakken in de ribben, om op de wieken van een vliegend enthousiasme tegen de bezongen Djins en Shètans ten strijde te rennen — — dat 't oude mannetje, mijn gids, uit zijn soesend geneurie opgeschrikt, plotseling mijn paard bij de teugels greep; en mijn jongen op mij toesprong, met de vraag: » Toean kena apa ". [63] . — Ik had, in een eerste opwelling van gekrenkte dichterlijke eigenwaarde, den dommen lummel wel een muilpeer willen toedienen; doch — 't gevaar van tuchthuisstraf daar gelaten — begreep ik, na koelen berade, den knaap wel aanleiding te hebben gegeven tot eenig betoon van dienstijver, daar hij, bij 't hooren van mijn noodkreet, slechts kon vooronderstellen: óf, dat zijn heer en meester door een scorpioen of duizendpoot was gestoken; óf wel, dat een der Djins, van uit de ingewanden des Slamat's, in hoogstdeszelfs hersenkas was komen varen.
Halfweg tusschen M... en Boemi-aijoe troffen we een paar warong's , onder wier rookerig dak ik mij in de gelegenheid zag gesteld, broederlijk tusschen mijn gids en jongen gezeten, wat rijst uit een pisang -blad benevens eenige kwé-kwé [64] tot mij te nemen.
Toen ging 't weêr verder. Bergop-bergaf liep de weg: nu eens daalden we diep in een ravijn, en waadden door [Pg 159] 't keijig bed van een koelen bergstroom; dan weêr kronkelde ons pad door koffietuinen, of door digte bosschen van reusachtige djati -en rasamala -boomen, van uit wier loofdak, slankapen en loetoeng's [65] ons knorrend toegrijnsden.
Nog een laatsten heuveltop bestegen, hooger dan elke vorige — en zie — welk uitgestrekt vergezigt zich voor ons oog ontrolt: regts de wilde kammen van den Goenoeng Kembang, en 't golvend berglandschap, boven welks gekartelden horizon, schemerend ver, zich de zachte lijnen van den Tjerimaï teekenen; links de Slamat met zijn vertakkingen; en vóór ons, diep aan onze voeten, gerugsteund door de hoogten van Banjoemaas — prijkt — in kleurige weelde van kampongs en akkers, en boschjes en beekjes, 't heerlijk dal van Boemi-aijoe.
Een poos lang liet ik, in stille opgetogenheid, mijn blik weiden over den Eden die mij tot verblijf was aangewezen. Ook uit die natuur sprak poësie — doch, helaas, niet voor mij: want ik verstond ze niet. Mijn hoofd duizelde, toen ik rondzag in dien Oceaan van groen en licht en kleuren. Want, gelijk een overmaat van bloemengeur de zinnen verdooft — zóó ook overstelpt een al te rijke natuur 't oog van den aanschouwer. En hierin, geloof ik, is 't vooral, dat de tropische schepping zoo oneindig bij onze Noordsche achterstaat — : er is te veel : nergens is een leêgte, nergens kan iets gedacht worden dat der verbeelding stof tot fantaseren laat, de overvloed zelf maakt hier 't landschap doodsch en eentoonig.
Doch kom — welk redelijk wezen staat er, onder een Ja [Pg 160] vasche middagzon, op 't topje van een kalen heuvel, over natuurschoon te monologeren! — Hoort ge dan niet, Gabriël, dat uw inlandsch geleide uw geestdrift aan beschonkenheid toeschrijft! Voelt ge zelf niet 't merg in uw dichterlijk ruggestreng tot den derden aggregatie-toestand overgaan!
Zoo dwong mij de alle genot verbiedende warmte, spoediger dan ik gewenscht had, in de lommerrijke vallei een toevlugt te zoeken. — Ik kamde mijn haren wat op, liet mij 't stof wat van de kleêren slaan, en nam, toen ik de dessa binnenstapte, een ietwat fiere houding aan, terwijl ik mijn voorrijder en gevolg aanbeval, op te sluiten en den behoorlijken afstand te bewaren, opdat we, voor zoover onze uitrusting 't toeliet, met betamelijke waardigheid voor de controleurs-woning mogten afstijgen.
De controleur, een jong mensch, ontving mij, gelijk men — in Indië — iemand ontvangt, met wien men weet, dat men 't leven in de wildernis zal moeten deelen.
Zijn rijsttafel bleek uitnemend. — Doch wat mij 't meest beviel, was, dat hij mij een kamer inruimde, vanwaar ik een onverhinderd uitzigt had op de hemelhooge massa van den Slamat.
[48] Opgebakken rijst.
[49] Ondeugend.
[50] Gladak = al wat bij 't verrigten der heerediensten gebruikt wordt; pop: iets dat slecht, gemeen, afgejakkerd is.
[51] Heer, heerschap.
[52] Oud moedertje.
[53] De Javaan weet zelden hoe oud hij is; somtijds echter herinnert hij zich, bij overlevering, dat zijn vader, ter viering van 's kinds geboorte, dezen-of-genen boom geplant heeft, naar wiens vermoedelijken ouderdom hij dan den zijnen afmeet. Zoo lezen we in 't Maleische werkje, getiteld » Pelajeran Abdallah ", van een grijs moedertje, dat, gevraagd zijnde hoe oud ze was, op een ouden klappa wees, welken zij verklaarde de plaatsvervanger te zijn van een anderen, die bij haar geboorte was geplant, doch reeds lang, der dagen zat, gestorven was. Daar nu de klappa 60 en meer jaren oud wordt, zoo zou men uit dit voorbeeld mogen afleiden, dat de Maleijer soms een aartsvaderlijken leeftijd bereiken kan.
[54] 't Sirih-kaauwen kleurt 't speeksel en de lippen vermiljoenrood.
[55] Haarwrong: natuurlijke chignon — zonder gregarinen .
[56] Hoofdbedeksel, in den vorm van een bol- of kegel-segment.
[57] Slamat beteekent: heil, zegen.
[58] Houweel, om den grond meê te bewerken.
[59] Djins en Shètans: twee categoriën van booze geesten. Met 't oog op de gemengde oud-Hindoesche en Musulmansche geloofsbegrippen van den Javaan, nemen we de vrijheid, deze echt Mohammedaansche schepsels der verbeelding met god Siwa in eenzelfde nabuurschap te plaatsen.
[60] Bekkens.
[61] Een vuurroode bloem, die heerlijk afsteekt in de zwarte haren der Javaansche schoonen.
[62] Tjelaka beteekent: ongeluk, ramp, verderf — als tegenstelling van Slamat = heil, zegen.
[63] »Wat overkomt meneer?"
[64] Koekjes, inlandsch gebak.
Den nacht daarop, droomde ik, als naar gewoonte.
En zie — ik droomde van den berg, wiens heerlijkheid den ganschen dag mijn oog en geest had bezig gehouden.
Weêr zat ik op mijn knokigen Bucephalus; weêr bragt ik mijn heilgroet den Slamat toe. En toen ik mijn » tjelaka, tjelaka! " uitgalmde — toen hield geen domme jongen mijn strijdros in bedwang. — Maar ik vloog voort, als op de wieken van den vogel Rok — met de witte rookzuil tot poolster van mijn vlugt — opwaarts, immer opwaarts!
Ik doorkruiste de bosschen, die zich uitstrekken aan uw voet, o reus van midden-Java; den tijger verstoorde ik in 't verslinden van zijn prooi, den forschen banteng [66] streefde ik voorbij; den neushoorn heb ik bespied, den loggen vorst der wouden, als hij afdaalde langs 't zelfgegraven rotspad, om zijn dorst te stillen aan de koele wateren van 't meer Randjeng [67] .
En verder ben ik gegaan. Ik heb de Zandzee doorloopen, die opvoert tot uw spits. — Toen heb ik mij neêrgezet — —
— — En ik zag 't verre land uitgestrekt, zoo diep ond [Pg 162] er me — groen en nevelig, bijna onzigtbaar. En verder nog, de groote zee, en de groote, witte wolken. — — En 't was me, als kende ik dat alles niet meer. — — 't Land verdween, en de zee, en de wolken. — — Een bonte dwarreling sloot mij de oogen; een zalig suizen, als van verwijderd snarengetokkel: een symphonie van vedels en fluiten en cello's, klonk mij ruischend in de ooren. — — En ik voelde, en ik hoorde, en ik zag — —
— — Ik zag, in rozig schemerlicht, de bloeijende dreven van Mohammed's Paradijs: hoog, hoog boven de blaauwe lucht — tot in de zevenden Hemel, waar Allah troont, die waakt over de Kaäba, en goedig glimlacht over de zaligheid van zijn zalige uitverkorenen. Ik zag de Hoeri's, in den luchtigen tooi van een onschendbare maagdelijkheid, rustend, op purpren avondwolkjes, aan de zijde der gelukzaligen. Ik zag, hoe ze den nooit bedwelmenden wijn schonken, uit nooit ledige kannen; en hoe ze, brandend van kuischen minnegloed, haar nooit vermoeijende kussen drukten op de verjongde lippen der grijs gebaarde Moslem.
— — Toen hoorde ik een lied, vierstemmig, wonderschoon, dat de Cherubjes zongen, rond Allah's troon. En Salomo, de wijze, sloeg de maat, met gouden dirigeerstok. David echter, in herderscostuum, moest den toon aangeven, en den zang begeleiden met zijn onnavolgbaar harpspel.
— — En mij dacht, als verstond ik de woorden van dat lied: als sprak er één stem tot mij, onder al die stemmen: een stem van Israfil [68] — die ik kende — en die mij [Pg 163] opriep, mij, den ongeloovigen hond, om in te gaan tot de vreugde der geloovigen.
— — Reeds snuif ik den geur op van muskus en ambergris [69] ; reeds breidt me een zoete Hoeri, de schoonste der schoonen, haar mollige armen uit; reeds sluit zich 't donzig wolkenbedje rond mijn leden; ik slorp met volle teugen den eeuwenouden Cypruswijn; — — ik smelt, mijn lippen trillen, onder de warme omhelzing van 't eigen liefje des profeten — —
— — »nonna Flora", riep ik, terwijl ik haar aan mijn boezem
knelde — »nonna Flora, gij hier, onder de schaduwen van den
onverwelkbaren Lotus
[70]
! Op aarde, in Gang Patjenongan
[71]
, heb ik u te
vergeefs gezocht — zal ik u hier, o zoete Pari-banou, de mijne mogen
noemen! — Kom mét mij, geliefde: we zijn beide nog te jong voor een
paradijs-leven; kom mét mij — laat ons afdalen tot gindsche bloeijende
aarde, en ons een tuiltje plukken in de wilde rozeboschjes van
Simpar
[72]
! Kom, o kom, veelbeminde nonna — — !"
— — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — —
Zoo gezegd, zóó gedaan.
De voorgenomen afdaling schijnt echter met zóó groote [Pg 164] snelheid, en zóó in strijd met alle natuurwetten te hebben plaats gehad — dat we, niet in de rozeboschjes van Simpar — doch, nonna Flora, ik weet niet waar, en ikzelf, in zeker bed binnen de dessa Boemi-aijoe (Regentschap B... Residentie X...) moet zijn teregt gekomen. Dáár ten minste vond ik mij wakker, met 't angstig gevoel van iemand die een zwaren val heeft gedaan.
Ik keek met verbijsterde blikken rond; en twee-driemalen moest mijn jongen mij de nuchtere mededeeling herhalen: dat 't reeds zeven uur was, en 't ontbijt mij wachtte.
Batavia. Junij, 1866.
[66] Wilde stier.
[67] Een bergmeer, ter hoogte van 4500 voet.
[68] De Engel Israfil, wiens stem zangrijker heet dan van eenig ander schepsel.
[69] Zie over de Hoeri's: Alkoran, Hoofdst. 56.
[70] Zie Alkoran, Hoofdst. 53.
[71] Een laan [of gang] in Batavia.
[72] Te Simpar [Res-Tagal] staat of stond, ter hoogte van ± 4000 voet, een vervallen pasangrahan , geheel omgeven door uitgestrekte boschjes van rozestruiken, die zich daar in 't wild hebben voortgeplant. [Pg 165]
(GABRIËL'S HULDE- EN MINNEZANG.)
Con fuoco.
Kon ik schilderen met de kleuren van uw gloeijend morgenland, 't heerlijk, zongekroond Sumatra; kon ik mijn pen doen overvloeijen van 't vuur, dat tintelt in uw donkere oogen — hoe zou ik U beschrijven, Flora, nonna Flora, bruin meisje uit 't rijk Menang-kabau [73] !
Hoe zou ik U beschrijven; met welke beelden uw schoonheid prijzen? — Zal ik pantons [74] rijmen ter uwer eer? Zal ik uw lof verkonden, met de minnenamen van Hafiz? — Of, klinkt een toon uit Gabriël's speeltuig U zoeter, dan de lierzang van hem, die Schiraz' tuinen deed sidderen van wellust — ?
Toen men U ontrukte, een teeder spruitje, aan den milden [Pg 168] schoot der moederaarde, om U over te planten op den killen bodem van 't vreemde vaderland — toen hebt gij niet getreurd om uw verloren paradijs; geen zucht naar 't land der palmen heeft U doen kwijnen, geen traan van heimwee bedauwde den rozeblos uwer wangen. Gij hebt getierd en gebloeid, geschitterd hebt ge in den Elfenkring uwer blonde zusters — als de hel glorende papaver, die 't hoofd opheft tusschen bleeke korenbloemen.
Wél zijt ge vreemd geworden aan den soekoe [75] uwer moeder. Ge kent de taal niet meer van 't lied, waarmeê Kadidsja U in slaap suste. En de jongelingen van Tanahdatar, als ze U zien mogten, zouden opstaan van hun spel, en vragen: »wie is zij, wier aangezigt blinkt als pisang-maas [76] , en wier gang is als van een Koningsdochter?" — En ge hebt 't lief gekregen, 't stormig duinstrand, dat U gastvrij opnam, als een eigen kind. Ze zijn U dierbaar geworden, die uw jonkheid gevormd hebben en geleid; die, waar uw stoute geest te wild vloog, en uw bloed te vurig bruiste — met wijze hand die vaart beteugeld hebben: gelijk de dessaman 't dartel beekje bedwingt, opdat 't, vruchtbaarmakend, de sawah's [77] besproeije, huppelend in duizend takjes, zegenbrengend, en liefelijk voor allen.
Maar toch, Flora, toch heeft de koude mist van 't noorden geen ijs doen vloeijen in uw aderen. Toch zijt ge niet verbasterd van den stam die U voortbragt. En vrijer straalt [Pg 169] uw oog, en hooger zwelt uw boezem, als ge 't voelt met iederen polsslag: hoe 't fiere bloed der Padri's warm opwelt uit de reine levensbron, die uw hart doet bonzen, sneller en heviger, dan dat van de blonde speelnooten uwer jeugd.
We staan zamen, in den vroegen morgen. We hebben 't Oog des Daags [78] zien opgaan over de hoogten van Poeloe Panitan [79] . Alles rust nog; de blaauwe wateren sluimeren in de diepte.
Zie — Straat Soenda ligt voor ons open! Hoe prijkt in bonten dos de breede wal van Bantam's heuvelen; hoe trekt 't ons, met toomeloos begeeren, naar 't groen der eilanden, die opdoemen uit de kalme watervlakte, en ons toelagchen, als in Mirza's droom de woningen der eeuwige vreugde! Zóó wenken den matten reiziger de dadelboschjes der oäse; zóó verkwikt ons , na een droeven zwerftogt, de afgebeden aanblik van land, land!
En Noordelijk — ver weg, als nevelbeelden aan den trillenden
horizon — teekenen zich schemerend de graauwe uitlijnen van twee hooge
bergen — : dat zijn de bergen van de Lampongs, dat is Sumatra,
Flora — Sumatra, uw rijk geboorteland!
— — — — — — — — — — — — — — — — —
Hoort ge den klang van
boenji-boenji-an
[80]
; ruischt U heimelijk een
wiegelied tegen, weemoedig zingend, zacht verstervend, in den wijden
blaauwen aether, als een stem uit
[Pg 170]
Wishnou's hemel! — Voelt ge U vleugels
aangebonden: stijgt ge omhoog als een ligte Déwi; jaagt ge vlug door de
zonnige ruimte — — Flora, waarheen? — Over zee en bergen, ver van hier;
over de kruin van Radja-Basa, over de Piek van Indrapoera — tot aan 't
land waar de kamferboom
[81]
bloeit!
— — — — — — — — — — — — — — — — —
Dáár zoudt ge U neêrlaten, moêgetogen, om te rusten aan den zoom van 't beekje, waarin Kadidsja gebaad heeft — Kadidsja, die uw moeder was — !
Ik wil mét U gaan, Flora — mét U naar Agam's eeuwig groene hooglanden.
Ik weet er een koele vallei, ringsom tusschen steile bergen gelegen. Dáár, onder den geurigen boog der pandan-rampei , in de schaduw der benzoëbosschen — zullen we ons een hutje bouwen. Ik zal uw leger spreiden van melati [82] en blaauwe tjampaka [83] ; uw dorst zal ik lesschen met frisschen sherbet; uw honger stillen met de kostelijkste vruchten des wouds.
En als uw oog zal schitteren bij den herkenningsgroet van uw bergen en bosschen; als uw mond zal juichen en uw hart opspringen van verrukking over den Eden dien ik U weêr [Pg 171] geef — — Flora — lesch dan ook den dorst mijner ziele — stil dan ook den honger die mij verteert!
Want zóó bemin ik U, bloem van Indalus — : als ge mij vóórzweeft in al de weelde van uw Oostersch feeënschoon! O, mijne Sultane, mijne Odaliske, zóó bemin ik U — : als ik met U wandel in den droom, aan de boorden van Euphraat en Tigris, in de tooverlustwarand der hemelsche Sheherezade: waar sappige granaten lokken, smachtend neêrgebogen over beddekens van rozen en anjelier; waar kristallen vlietjes murmelen, tusschen kelk en blad van dauwgedrenkte lotos; waar de lucht zwaar is van geur; en Bulbul, in zangerige toonen, zijn leed klaagt aan de volle maan, die stralend opdaagt over Bagdad's gouden transen.
Wie is de man, dien gij bezaligen wilt met een sprekenden blik, uit 't zwart der levende diamanten, die de spiegels zijn van uw gevoel — ?
Wie zal de tressen mogen opbinden van uw golvende haren; of met stouten arm de volheid omspannen van uw fijn gevormde leest — ?
Wie zal roemen op den kus uwer lippen: den eersten, die een zoeten bond bezegelt: den warmen, rijpen, albelovenden kus uwer jonge liefde — ?
Zeg, Flora — zal ik 't zijn? Zeg, mijne Balsora — zal Gabriël uw Abdallah wezen — ?
Hoe zou ik U beschrijven, bruin meisje uit 't morgenland! — En kon ik schilderen met de kleuren van uw gloeijend [Pg 172] Oosten; en kon ik mijn pen doen overvloeijen van 't vuur, dat tintelt in uw donkere oogen — — hoe zou ik U beschrijven, U, en mijn liefde voor U — Flora — dochter van de slanke Kadidsja — zoet bruidje mijner droomen!
In Straat Soenda.
Maart, 1866.
[73] Vroeger een magtig rijk in de Padangsche bovenlanden.
[74] Maleische balladen, meestal van erotischen aard.
[75] Stammen, waarin de Maleijers der Padangsche bovenlanden op eigenaardige wijs verdeeld zijn.
[76] Een schoone, goudkleurige banaansoort.
[77] Natte rijstvelden.
[78] Zóó heet in 't Maleisch de Zon.
[79] Prinsen-eiland.
[80] Speeltuig, inlandsche muziek.
[81] De beste kamfer komt uit 't Noorden van Sumatra.
[82] Een zeer welriekende en geliefde Indische jasmijnsoort.
[83] De blaauwe tjampaka: een bloem, die voorondersteld wordt alleen in 't Paradijs te bloeijen, doch die, volgens Marsden, ook op Sumatra gevonden wordt. Zie: Th. Moore. » Paradise and the Peri ." Note . [Pg 173]
(ONTBOEZEMING VAN EEN VERLIEFDEN CHEMICUS.)
EEN AANWIJZING TEN DIENSTE DER LEERLINGEN VAN HOOGERE
BURGERSCHOLEN, HOE, OOK OP DE STUDIE DER SCHEIKUNDE,
VAN ALPHEN'S »SPELEND LEEREN" TOE TE PASSEN.
Titania — neen, niet langer kan ik zwijgen! Mijn leven, mijn laboratorium , mijn retorten staan op 't spel: reeds drie quantitatieve analysen heb ik fautief berekend, vier zeldzame vetzuur-verbindingen doen aanbranden, en zeven kilogram cacaoboonen verknoeid aan een mislukte bereiding van theobromine — — alles om U, Titania — om U!
Kalm en doorschijnend was mijn gemoed, rustig en klaar in 't vast bewustzijn onzer wederzijdsche affiniteit — als een pas gefiltreerde oplossing van matig zuur acetas plumbi . [Pg 174] Maar een drop stinkend sulphidum hydrogenii is in de reine vloeistof gevallen, en heeft ze getroebeld met 't vuilzwart praecipitaat van een zwavellood -bevattende jalousie!
Want, weet, trouwelooze, dat ik U bespied heb! — Gister, gisteravond toen ik slenterde langs de cingels, peinzend over 't approximatief nickel -gehalte van de hemelligchamen die men meteoren noemt — gisteravond, Titania, heb ik U bespied: wandelend, in 't Delftsch plantsoen, onder de schaduwen van een salicine -houdend popelboschje — wandelend, arm in arm, met een mij onbekenden jongeling: wiens aangezigt blonk in 't maanlicht als kwikzilver , wiens oogen schitterden als phosphorus in zuurstof , wiens haar en knevels zwart waren als oxydum cupri . — Ik heb U bespied met dien jongeling — in meer dan vertrouwelijken kout, in meer dan vriendschappelijke toenadering — — Titania, wat moet ik van U denken — ?
Wat moet ik van U denken? — Zijt ge als 't chamaeleon minerale , heden groen en straks weêr rood? Zijt ge als 't aarzelend oxydum stanni , nu eens zuur, dan weder basisch ? Of is uw gehechtheid aan mij als die van zwavelzuur aan metaaloxyden : sterk op zichzelf, doch zwak en vlugtig bij toevoeging van een der koolzure alcaliën — ? Zeg, wreede schoone, is die zwartharige jongeling de magtiger basis , die mij 't zuur uwer liefde heeft onttrokken? Bestaat er sterker keurverwantschap tusschen hem en U, dan tusschen U en mij? — Spreek, onqualificeerbaar zamenstelsel van de meest heterogene vrouwelijke grilligheden! Spreek, onvergelijkelijke combinatie van albumine , fibrine , globuline , biline , creatine , chondrine , en verdere organische en anorganische [Pg 175] bestanddeelen, die van uw heerlijk ligchaam de bouwstoffen zijn! Spreek — antwoord — en maak met dat ééne antwoord uw minnaar den gelukkigsten, of den rampzaligsten aller Chemici — !
Titania — gij, die voorzit als heerscheresse over de gezamenlijke massa van de mijn minnend hart vormende atomen en moleculen — gij, wier naam geëtst staat in 't kristal mijner ziele, als met onuitwischbaar schrift van acidum hydro-fluoricum — gij, voor wie ik met vreugde al de bloedbolletjes zou geven, die in mijn serum sanguinis ronddrijven — — Titania, hoor mij aan, en laat mijn tranen uw steenen hart verweeken, als regendroppels 't gebrande sulphas calcis !
Toen ik U voor de eerste maal mijn vlam ontdekte; toen ik U voorsloeg, onze respectievelijke basische en zure eigenschappen tot een onontleedbaar huwelijks- zout te vereenigen — — toen bleekt ge mij niet indifferent . Integendeel — mijn verliefd geleuter deed U blozen, als rhodaankalium 't chloruretum ferri ; ja — gelijk 't dimorphe kristal van jodidum hydrargyri bij aanraking met een naald plotseling zijn geele kleur voor een hoogroode verwisselt — zóó deed mijn minverklaring uw blanke koonen gloeijen met den vurigen blos eener gepaste maagdelijke schuchterheid!
Hoe schoon waart ge toen! — Hoe zoet klonk me uw stem, als een toon uit de chemische harmonica ! Hoe zacht was me uw adem, geurig en bedwelmend als stikstof-oxydule ! Hoe zwom uw oogappel in teeder traankliervocht , als een kristal van sulphas cupri , zwemmend in een met aqua destillata gevuld reageerbuisje — ! [Pg 176]
En is dat alles nu vergeten? — Of, Titania, hebt ge mij bedrogen: hebt ge mij slechts hoop gegeven, om U te gemakkelijker met hem te kunnen verbinden — en heb ik de rol gespeeld van salpeterzuur in konings-water , welks hulp 't goud wél inroept, doch enkel om zich door zijn bemiddeling met 't chlorium één te maken — ?
Titania, dierbare, zie toe wat ge doet — neem U in acht voor den gistingwekkenden invloed van dien zwartharigen jongeling! — Wél blinkt zijn aangezigt als kwikzilver — maar 't is de valsche, ras verdwijnende glans van koper , met nitras oxyduli hydrargyri besmeerd; wél schitteren zijn oogen als phosphorus in zuurstof — doch 't is de helsche vlam van alverpestend phosphorwaterstofgas; wél is zijn knevel zwart als oxydum cupri — maar 't is 't zwart van 't bedriegelijk, nitras-argenti -houdend verwmiddel, dat looze kappers Melanogène en Eau de Florida bestempelen. — O, neem U voor dien jongeling in acht, vóór zijn vleitaal op U inwerkt als platina-moor op zoeten wijn! Wees hard voor hem en onverbiddelijk: wees onoplosbaar , onsmeedbaar en onsmeltbaar , als 't metaal waaraan ge uw naam ontleent!
Maar voor mij, Titania — — wees oplosbaar voor mij, als ammonia in water — smeedbaar, als goud van Ophir — smeltbaar, als een theelepeltje van Rose's bismuthlegering !
Zie mij aan uw voeten, Titania! — Wat ben ik zonder uw liefde? — : een grove brok graphiet , een ruwe pijp zwavel . Uw liefde moet de kool tot diamant verkeeren; zal, [Pg 177] met de ruwe zwavel gemengd, de prachtig roode cinnaber voortbrengen. Ja, gelijk 't goud , dat, uit zijn oplossing door sulphas ferrosus neêrgeploft, slechts een zwart, onooglijk poeder schijnt, doch welhaast, onder de hand des polijsters, alle metalen in heerlijkheid overtreft — zóó zal uw Chemicus wezen, wanneer uw echtelijke hand hem zal gepoetst en geschuurd en gepolijst hebben tot den schoonsten aller mannen.
Reageer dan op de zuiverheid mijner minnetrouw: breng ze, wat ik U bidden mag, in de buitenste blaaspijpvlam ! Reageer , beide volgens natten en droogen weg , qualitatief en quantitatief — en zie, of zij die van den zwartharigen jongeling niet verre in gehalte te boven gaat!
En als gij voldaan zult wezen na 't onderzoek waaraan ge mij zult onderworpen hebben — o, Titania — herhaal dan 't mij gegeven jawoord — schrap dien zwartharigen maagdenschenner van de lijst uwer aanbiddende amanuenses — en laat mij, mij slechts met U kuijeren, 's avonds, in 't Delftsch plansoen, onder de schaduwen van 't salicine -houdend popelboschje!
Dan zal ik U beminnen boven mijn kostelijkste platinenkroezen; vereeren zal ik U boven Lavoisier en Liebig. Voor U zal ik arbeiden; ten uwen gevalle wil ik al de 63 + x elementen tot een ongehoorde reuzenverbinding zamensmelten, die ik doopen zal met den naam van onze eerste huwelijksspruit. — Ik zal uw bruidssieradiën smeden uit de weêrbarstigste aller grondstoffen : van osmium zullen uw oorbellen, van rhodium zal uw doekspeld, van iridium zal uw hals [Pg 178] ketting wezen. En uw armbanden zullen zijn van tallium , van 't raadselachtig, amphybisch tallium , dat ik zelf zal afzonderen uit den residu van twintig zwavelzuur-fabrieken.
Edoch — luister, onvermurwbaar pronkjuweel der bewerktuigde schepping — — : mogt gij ontrouw zijn aan 't gegeven woord; mogt ge wispelturig zijn als 't chemisch kameleon , en vlugtig als 't acidum carbonicum — — dan, Titania — wee U, wee mij, wee den zwartharigen ellendeling.
U zal ik overlaten aan de wroegingen van uw ontrust geweten, die U zullen bijten en verteren — als potassa-hydraat de wratjes op uw vinger.
Hem zal ik een glazen bol naar 't hoofd werpen: een bol, gevuld met 't vreesselijkst aller vergiften — gevuld met 't alvernielend kakodyl .
En mijzelf — — mijzelf wil ik een drank bereiden: uit morphine , uit strychnine , uit brucine , veratrine , atropine , daturine , aconitine , anthiarine , coniïne , nicotine , en al de inen , die daar genoemd staan onder de ijzingwekkende categorie der plantaardige zoutbases — — dát, Titania, dát zal ik — zoowaar Berzelius groot is, en Mulder onfeilbaar!
P. S. Ik schrijf dezen — niet met inkt — niet met mijn bloed — doch met een rozeroode oplossing van sympathetisch chloor-kobalt . Onder een kouden blik, in een koude hand, zal mijn brief stom wezen; — doch legt ge hem aan uw warmen boezem — zoo zullen de woorden verrijzen: blaauw — als 't hemelblaauw uwer oogen! [Pg 179]
(AAN EEN ROTTERDAMSCH MODISTJE.)
Andante cantabile.
Van U wil ik zingen, mijn Hollandsch meisje, mijn aardig, vrolijk burgerkind! Van U — zoete Suze, kleine Suze — kleine, zoete, blonde Suze!
Schoon waart ge — : niet als een Venus van Canova, of als een Romanheldin van Bulwer; geen elpenbeen was uw halsje, uw mondje geen koraal; niet fier waart ge als Juno, of rijzig als Diana; ook was uw aangezigtslijn verre van vol [Pg 180] maakt, en teekende zich geen Grieksch profiel, als ik, bij kaarslicht, uw silhouetje natrok aan den wand. Maar in uw frissche, jonge, ongekunstelde gratie, waart ge schooner dan preutsche Freules of klassieke marmerbeelden: dartel als een Peri, lief als een Madonna, verleidelijk als een Sirene — toch, zoo innig, hartelijk, eenvoudig, als slechts een burgerkind 't wezen kan.
Zonnetje van mijn jongensjaren, glorie van mijn studententijd — mijn levend, lievend, lagchend godinnetje — Suze, van U wil ik zingen — van U, en van de rijke dagen onzer goddelijk rijke liefde!
Weet ge 't nog — Suze mijn, liefste mijn — ?
Hoe we zamen zoo zoetjes dreven: hand in hand, oog in oog — op dien zaligen Julijavond, in 't bootje uit 't Baarsje — ? [84]
De gulden zomerzon ging langzaam ter ruste over de verre zee; moê van den langen omloop, en van den eigen vorstelijken glans, leek ze een schoone prinses, statig en rijkge [Pg 181] sierd, die afdaalt tot 't koelend bad. En óm haar, blozend en schuchter, volgden haar in losse groepjes de rozeroode wolkjes: als een stoet van jonge maagden: kuische, ongerepte hofdames.
Toch, zoet liefje — schooner dan de stralende koningin, schooner dan haar luchtigen maagdenrei — vond ik U, toen 't roode avondlicht met vuriger blos uw zijden wangen overgoot, en uw lagchende oogen deed schitteren van een gloed, die mij dronken maakte — !
Weet ge 't nog, liefste mijn — ?
Daar was een lispelen in de twijgen, als 't kozen van minnende engeltjes; een zacht beven ging ruischend door de hooggepluimde popels — : Zephyr ontwaakte, de loome gast. Den ganschen warmen dag had hij gesluimerd, op de groene bladeren der waterlelie, in schaûw van wuivend oeverriet.
Vergeefs 't zuchten der zweetende menschenzonen — : hij sliep, en droomde van Chloris, zijn reine bruid. — Maar een schuinvallende zonnestraal is door 't loof gedrongen, en heeft hem gewekt. Frisscher dan ooit blaast hij rond: hij schudt de ritselende halmen van zijn biezen beddeken, en strooit bonten mispelbloesem over 't plekje dat hem schuil gaf. Hoe trilt 't vijvervlak onder zijn spelen; hoe jaagt hij rimpeltjes over 't sidderend beeld van wilg en treuresch, die mijmerend zich spiegelden in 't effen diep. Vlugtig kust hij de bloemkens goênacht; hij drinkt den frisschen dauw uit de halfgeloken kelkjes, en avondmaalt met den geur van rozen en jasmijn. — Zóó zweeft hij verder, fluisterend door de boschjes — als hij opstijgt, om der Vorstin zijn hulde te [Pg 182] brengen, en heimelijk te stoeijen met zijn makkertjes, de vlugge, rozeroode hofjuffers.
Maar liefelijker dan de koele zephyr, geuriger dan de geur van rozen en jasmijn — was me uw adem, zoet liefje — als uw boezem hijgde van stil verlangen, en ge, 't kopje geleund op mijn schouder, me uw bloemelipjes, uw malsche rozelipjes, hebt te kussen geboôn — !
Weet ge 't nog, liefste mijn — ?
En, om ons heil te volmaken, is 't maantje verrezen — als wist 't goede schepseltje, dat uw blanke koontjes dubbel blank zijn, en uw blauwe oogjes heller flonkeren, bij 't spelen van haar vriendelijk licht.
Ook scheen 't wel, of de vleijende, koppelende Luna, u moed insprak met haar bleeken tooverschijn: want ik voelde, hoe een ronde arm mij naauwer omsloot: en hoe er een kloppen was aan mijn borst, van een ander hartje nog dan 't mijne — — — — — — — — — — — — — — —
Toen had ik den schoonsten droom mijns levens — :
Ik zag twee gelieven, die zoetjes dreven op den zilverspiegelenden plas: kussend en kozend — — en ik was één van die twee. — En ik zag, hoe ze opstegen, die twee gelieven, van uit 't bootje uit 't Baarsje — hoe ze opstegen — als ware deze aarde hun niet goed genoeg — ligna recta , naar 't rijk der planeten: hoe ze opstegen, oog in oog, arm in arm, mond aan mond — hoe ze opstegen, die twee gelieven, en zich verloren in de glanzende spheren der fonkelende avondstar — — — — — — — — — — — [Pg 183] —
Weet ge 't nog, liefste mijn — ?
Als we ontwaakten, zoet schatje, stond de maan reeds hooger boven 't schemerend hazelboschje. En er was, in 't opgeblazen gezigt van de lonkende juffer, iets spottends, dat mij niet beviel. En om ons heen, staken de vischjes de glimmende kopjes omhoog, en met de ronde, starre oogjes, keken ze ons schalksch en schuintjes aan. Zelfs klonk er een honend roepen in 't slaan van den koekoek, die ons bespied had, uit de hooge wilgen aan den kant.
En ik vraag: waarom heeft de koekoek gelagchen — wat hadden de vischjes te vertellen — en wat kon de maan zoo vreemd doen kijken — — toen we zoo lang gedreven hadden, gedreven en gedroomd: hand in hand, oog in oog — op dien zaligen Julijavond, in 't bootje uit 't Baarsje — ?
Zeg, liefste mijn, Suze mijn — weet ge 't nog — ?
Suze lief — als we oud zullen worden, eya popeya ! Oud en krom, en vroom en dom, eya popeya !
— Dan zult gij een log moedertje wezen, dat psalmen opzeurt, en ter preek gaat bij dominee Onzin. Dan zult ge bruine koffie drinken — liever dan rooden pommier; en een [Pg 184] warme stoof zal u beter warmen — dan de gloed van al de kussen die ik u gaf.
En ik — — wat zal ik zijn — ?
Een Resident in ruste — ?
Maar wat ik ook zijn mag — : hoe oud en krom ook, hoe vroom en dom ook,
eya popeya
! — —
— — toch, Suze,
toch — zal ik U niet vergeten — : U, Suze, en de hemelsche avondjes: toen we
kuijerden in volle maantjes, en rhijnwijn dronken in geurige, digtgeloofde
prieeltjes! Den joligen tijd: toen ik geld verachtte en geleerdheid, mode
en fatsoen, beschaving en maatschappij, nufjes en conversatie; — toen ik
geen schat kende, geen schat mij wenschte — dan mijn vrijen geest, en mijn
krachtig ligchaam, en mijn bonzend hart — — en U, Suze — en U! Den
onvergeetlijken tijd: toen we jong waren en lustig, moedig en minnend — en
gelukkig, Suze — — zóó gelukkig: dat zelfs de vischjes en de koekoek ons
geluk benijd hebben, als we spelevoeren op den plas — !
Suze, mijn Hollandsch meisje, mijn aardig, vrolijk burgerkind — van U wil ik zingen!
Zonnetje van mijn jongensjaren, glorie van mijn studentetijd — mijn levend, lievend, lagchend godinnetje — Suze, van U wil ik zingen — van U, en van de rijke dagen onzer goddelijk rijke liefde — — zoete Suze, kleine Suze — kleine, zoete, blonde Suze!
September, 1866.
OF,
BLIJSPEL IN ÉÉN BEDRIJF. [Pg 186]
Goedsmoeds. Rentenierend burgerman. Weduwnaar. — Draagt een kamerjapon.
Judocus van Der Vlugt. Doktor in de Letteren en Direkteur van een kostschool te Winschoten. Spreekt langzaam en op nasalen toon. Rookt voortdurend pijpen. — Draagt een zwarten rok en witte das.
Alexander Magnus. Is ploertig en opzigtig gekleed. Gestikuleert hevig; spreekt vlug en op geaffekteerden toon.
Mathilde. Goedsmoeds' dochter. Een stil, eenvoudig meisje; reeds de vijf-en-twintig gepasseerd.
Clara. Haar jongere nicht. Een wees, die bij Goedsmoeds inwoont.
Janneke. Een oude dienstmaagd. [Pg 187]
't Tooneel stelt voor een eenvoudig doch net gemeubileerd huisvertrek.
Mathilde, Clara . De eerste breijend, de ander met een boek in de hand.
Clara . Ik kan 't niet helpen, en, hoe je ook praten moogt — ik vind hem een bespottelijk, akelig, sullig mensch.
Mathilde . Clara, Clara — ik zeg je nogeens: je beoordeelt de menschen te oppervlakkig, te veel naar 't uiterlijk, en naar den eersten indruk dien ze op je maken. Daarom is je oordeel ook meestal verkeerd: al te gunstig of al te hard.
Clara . Wel mogelijk. Ik leg me er ook niet op toe, elks karakter te doorgronden: daartoe heb ik noch tijd noch lust. Maar, zoolang ik 't tegendeel niet bewezen vind, houd ik 't er voor: dat een onaangenaam uiterlijk en kalverige manieren bijna altijd de kenteekenen zijn van een achterlijken geest en een onedel karakter.
Mathilde . Je hebt geen tijd of lust om iemands karakter te doorgronden — doch wél tijd en lust, om over elk, op 't uiterlijk af, een onherroepelijk vonnis te vellen. Wezenlijk, Clara, ik begrijp niet hoe jij zoo spreken kunt. Je hart is te edel, [Pg 188] en je verstand te goed ontwikkeld, dan dat beide je niet zouden doen gevoelen, hoe die schijn bedriegt.
Clara. Een vrij afgezaagd spreekwoord! Moet men dan, volgens u, leelijk zijn en lomp, om een goed mensch te kunnen wezen?
Mathilde. Volstrekt niet; — die stelling zou even dwaas zijn als de uwe. Ikzelf ben nog te jong en heb nog te veel smaak, om zóó iets te durven beweren. En dat je liever een regten neus ziet dan een scheeven, liever blond haar dan rood, liever een welluidend compliment hoort dan een boersch gestotter — dát kan ik je niet kwalijk nemen.
Clara. Nu, wat dan?
Mathilde. Ik woû alleen, dat je een en ander als uitwendige ornamenten beschouwdet, die een goed inwendig volmaken, doch op zichzelf hoegenaamd geen waarde bezitten. Dan zou-je niet zoo ingenomen zijn met personen, van wie je niets kent, dan wat je oogen gezien hebben; en je zoudt niet zoo liefdeloos wezen jegens anderen, wier vel minder glad en wier rug minder buigzaam is.
Clara. 't Kan zijn, Mathilde — ik beken wél, dat ik dikwijls wat scherp ben in mijn spreken. Maar ik kan niet, zooals jij, in ieder slechts 't goede zien. Kijk — waar 't op genegenheid aankomt, geef ik alles of niets. Waar ik deugden tref, moet ik bewonderen; waar ik fouten opmerk, moet ik laken — daar is voor mij geen tusschenweg. Maar als ik iemand hoogacht — dat weet ge, Mathilde, en je vader — dan doe ik 't met hart en ziel, met al de kracht die in me is!
Mathilde. Ik weet, Clara, hoe we altoos geweest zijn als dochters van één vader. Ik ken je goed hart en je gehechtheid aan vader en mij. [Pg 189]
Clara. Nu, dan zul-je 't me ook wel vergeven, als ik je zeg, dat ik dien mensch niet lijden kan: met zijn sluike haren, zijn uitgestreken gezigt, zijn saaije, pedante spreekwijs, zijn quasi onverstoorbare gelijkmoedigheid. Die lummel! zou men 'em niet met de zweep smeren, als 'ie daar soesend voortsukkelt achter de kostschooljongens, en meer kijkt naar de straatsteenen dan naar zijn pupillen!
Mathilde. En jij, Clara, je zult 't mij niet kwalijk nemen, als ik je oordeel weêr ongegrond en voorbarig noem. Die man heeft je nooit beleedigd — je kent 'em niet eens — je hebt je nooit verwaardigd hem toe te spreken. En, daarenboven, hij is de neef en vriend van je Adolf, die altoos hooge achting voor hem betuigt. Dát moest toch bij u voor hem pleiten.
Clara. In 't geheel niet! 't Spijt me voor Adolf dat 'ie zulke neven, en meer nog, dat 'ie zulke vrienden heeft. Maar in geen geval zal bij mij de regel gelden: les amis de mes amis sont mes amis .
Math. Hoe sterk is je vooroordeel, als 't eenmaal tegen iemand werkt! Zeg, Clara, heb-je dien man in 't hart gelezen?
Clara. Ei, zijn hart! Aha, Matje, zou soms 't hart je zoo doen spreken? Ja, ik wist wel, dat er iets gaande was tusschen jelui, ten minste, dat hij zijn oogen tot je durft opslaan.
Math. Wel, dat moog-je weten. Dat heb ik nooit getracht te verbergen, noch voor vader noch voor u.
Clara. Maar ik heb nooit durven gelooven, dat je zijn verliefde zuchten je zoudt aantrekken, anders dan om er meê te lagchen. — Intusschen, 't zou niet kwaad zijn: wanneer hij niet [Pg 190] weet hoe 'ie zelf met een vrouw moet omgaan, zal 'ie je ten minste kunnen zeggen, hoe de oude Grieken 't deden. En misschien — als zijn hooggeleerde geest hem veroorlooft tot de rudimenta af te dalen — misschien leert 'ie je nog wel een mondjevol Latijn. Je wordt nog een savante, Matje — een tweede editie van Wolf en Deken.
Math. Clara — zijn dat de woorden van een vriendin, van een zuster! Als je zonder medelijden wilt zijn voor een man die je achting verdient — spaar dan ten minste in mijn bijzijn je ongepaste spotternijen.
Clara. De éénige manier om je van een zoo absurde neiging te genezen!
Math. Geloof dát niet! Spot zooveel je wilt — je zult er niemand dan jezelf meê kwetsen. Maar denk niet, dat ik een roepstem van mijn hart zou versmoren, dat ik mijn heiligste overtuiging zou verloochenen, uit vrees van bloot te zullen staan aan uw meisjesaardigheden. Neen — al zou de gansche wereld — —
Goedsmoeds , vorigen .
Goedsm. Ta ta ta, kinderen, wat nu! Alweêr aan 't kijven en keffen! Wat heb-jelui toch aan de hand? Je kunt geen half uur zamen zijn, zonder elkaâr in 't haar te vatten.
En Mathilde — wat kijkt ze opgewonden! Zeg, kind, wat is er toch gaande?
Clara. Och niets, oom: ze trekt partij voor dien langen [Pg 191] lummel, dien schoolmeester, die hier altoos met de jongens voorbijsleept; u kent 'em wel, dien heer — —
Math. Stil, Clara! — Vader, 't was niets — ik verzeker 't u. Een meisjespraatje. U weet wel, vader: wij, dochters van Eva, hebben 't altijd over de mannen, als de mannen er niet bij zijn, en — dan zijn we 't ongelukkig zelden eens.
Goedsm. Ei zoo, — ha ha ha — ja, dat wist ik. Even goed als ik weet, dat 't er in de wereld heel wat beter zou uitzien, als alle vrouwen zoo gul en rondweg spraken als jij, Matje.
A propos, ehem — jelui spraakt dus over mannen — : mannen, niet in kwaliteit van »heeren der schepping", maar als knechten van je fantasie. Natuurlijk!
Clara. Precies zooals u zegt, oom — met 't kleine onderscheid alleen, dat die lange schoolmeester, op Matje's fantasie — —
Math. (driftig) Clara, Clara!
Goedsm. Ei ja, die schoolmeester — doktor, wil-je zeggen — : die heer Judocus. — Nu, Matje, waarom wil-je zijn naam niet hooren? Zou-je denken, dat 'ie om niet hier dagelijks voorbij wandelt, naar 't raam kijkt, en zoo beleefd salueert als zijn stijve rug 't toelaat!
Math. Och — gekheid, vader!
Goedsm. Nu nu, er steekt geen kwaad in. De man is wat menschenschuw, en wat pedant in zijn spreken; maar toch ken ik hem als een degelijk, verstandig en hartelijk mensch. Dat zeî Adolf ook altijd; die sprak niet dan goed van hem. — Nietwaar, Clara?
Clara. Ja, oom, ik weet niet wat Adolf van hem belieft [Pg 192] te vertellen. Maar ik ken 'em als den stijfsten boonestaak en de vervelendste tronie van heel de stad.
Goedsm. Poeh poeh — stijve boonestaak, vervelende tronie! 't Is goed dat niemand je hoort. Denk er eens aan: we kunnen niet alle zulke nette kereltjes zijn als jou Adolf; alle meisjes treffen 't zóó gelukkig niet als jij, kind — en, de meeste kijken ook zoo naauw niet. — Ik voor mij zou den hemel danken, als ik 't nog 'reis beleven mogt, hoe mijn dochter me een kleinkind op de knie liet wiegen, waarvan zóó'n braaf man de vader was!
Clara. Nu oom, dat kon nog wel 'reis gebeuren — ten minste, naar Mathilde's spreken te oordeelen — —
Math. Clara, nog eens — je zegt meer dan je betaamt, en ik moet je verzoeken — —
Goedsm. Ta ta ta, in 's hemelsnaam, laat de mannen de mannen, maar vrede bovenal! Gelooft me, kinderen — geen huwelijk ter wereld is waard dat men er om vecht, en, vriendschap gaat nog duizendmaal boven liefde!
Dáár, handjes geven! Zóó — dat staat jelui beter, dan booze rimpels in de gladde koontjes. Vrede bovenal! — Stil, daar is Janneke.
Janneke , vorigen .
Jann. Meneer, daar is een heer die u spreken moet. Hij heeft me een kaartje gegeven met zijn naam er op. [Pg 193]
Goedsm. Een heer die mij spreken moet! Wel, dat 's ook geen dagelijksch brood: ik heb geld noch schulden!
Geef hier 't kaartje. (leest:) "Judocus van der Vlugt." — Groote goden, dat 's onze schoolmeester! — Vlieg, Janneke, vlieg — jij die haast niet loopen kunt — laat 'em boven komen, die brave doktor! Hij brengt me vast een nieuwe komedie van Langendijk. (Janneke af.)
Komt kinderen, laat ons alleen. Straks kun-je weêr binnen komen; maar eerst moet ik den man op zijn gemak zetten, want als 'ie dames ziet, wordt 'ie zóó confuus, dat 'ie stoelen en tafels omverloopt.
Clara. (ter zijde) Ik gaf een driegulden als ik blijven mogt! Hij een komedie brengen — — ik denk dat 'ie er een komt vertoonen. O, een tientje gaf ik, om zijn declaratie te hooren!
(tot Math.) Zeg, Matje, zou een profetische geest daar even uit ons gesproken hebben!
Math. Hemel, Clara, hoe kun-je zoo talmen: we moeten heel de wasch nog rekken en mangelen. (Math. en Clara af.)
Goedsmoeds.
Goedsm. (roept aan de deur) Kom binnen, doktor, kom binnen, vriend. — er is volstrekt geen belet!
Breng pijpen en tabak, Janneke!
(ter zijde) . Zoo zoo — eindelijk zal 'ie er dan meê voor den [Pg 194] dag komen. 't Is nu juist een maand geleden, dat neef Adolf me over die zaak gesproken heeft. Nu, 'k zal blij zijn, als 't er dóór is: ik ben zeker, dat 'ie mijn kind gelukkig zal maken.
Judocus , Goedsmoeds .
Goedsm. Ha — en hoe gaat 't, doktor? Waarom heb-je me al niet 'reis eêr bezocht? (Judoc. scharrelt met zijn hoed en parapluie) .
Geef je hoed maar hier, en maak 't je gemakkelijk (reikt hem een stoel) .
Judoc. Meneer Goedsmoeds — 't is me aangenaam — ik had in lang niet de eer — uw huis te betreden. Maar ik was zoo — zoo vol beslommeringen — een werk dat ik schrijf — : "Erasmus' laatste levensuren" — en, ehem — —
Goedsm. Ja ja ja — ik neem 't je volstrekt niet kwalijk. Natuurlijk, je hebt meer aan 't hoofd dan burenbezoeken. Werken schrijven! Wel — ik kan me voorstellen, hoe dát iemand moet aftrekken van de nietigheden waarmeê wij, gewone stervelingen, ons 't hoofd breken! — En dan zóó'n geleerd werk als u daar noemt — ! Lieve Hemel — ik geloof, ik werd eêr Erasmus zelf, dan dat ik een boek schreef over zijn laatste levensuren!
Judoc. Toch niet, toch niet, meneer Goedsmoeds! Een weinig studie — een doordringen in den geest van 't onderwerp; — en dan — 't is zoo schoon, de geschiedenis van [Pg 195] 't menschdom na te gaan in haar verhevenste lichtpunten, ehem — —
Goedsm. In haar verhevenste lichtpunten — dat moet zeker schoon zijn!
Judoc. — — Zichzelf als mensch te bewonderen in onze groote medemenschen!
Goedsm. Zichzelf als mensch te bewonderen! — Zeker, 'k vind 't wel wat ijdel — maar toch — zeker, als u 't zegt, zal 't wel waar zijn. — A propos, doktor, je zoudt me laatst 'reis een paar aardige boeken geleend hebben van Langendijk of van Effen. Vergeef me dat ik er om vraag — maar je kondt 't vergeten zijn.
Judoc. Justus van Effen — onze Hollandsche Addison — hij was altijd mijn lieveling in dat genre — : zoo geestig, zoo natuurlijk en bevallig in zijn teekeningen. — Geheel anders is 't met Langendijk, die — zonder bepaaldelijk grof te zijn — —
Goedsm. O ja, is 't niet — Langendijk is nog al 'reis kwetsend voor preutsche ooren?
Judoc. — — Zonder bepaaldelijk grof te zijn, heeft hij in zijn kluchtspelen dát met veel schrijvers onzer vorige eeuw gemeen, ehem — dat zijn smaak dikwijls mank schijnt te gaan bij 't juiste kiezen zijner uitdrukkingen, ehem — en dat zijn kwinkslagen, hoe vol geest en luim, ehem — —
Goedsm. Ja ja — ik heb zijn »Krelis Louwen" wel gelezen, en ik moet zeggen, 'k zou 't ding mijn dochters liever niet in handen geven.
Judoc. (schrikt alsof hij zich iets herinnert) Uw dochters — ja, uw dochters — — — Meneer Goedsmoeds, ik kwam eigenlijk hier, ehem — ik kwam hier, zeg ik, ehem — [Pg 196] —
Goedsm. Welnu, doktor?
Judoc. Mijn drokke bezigheden maken mijn tijd uiterst beperkt. 't Werk over Erasmus, dat ik onder handen heb, ehem — —
Goedsm. Je zult toch mijn hulp niet behoeven bij je arbeid?
Judoc. Dát niet, meneer Goedsmoeds — niet bij mijn arbeid.
Goedsm. Ik zweer je, dat ik even weinig afweet van Erasmus' dood als van zijn geboorte.
Judoc. Ik kwam eigenlijk hier, meneer Goedsmoeds, om u te vragen, ehem — —
Goedsm. Vraag, doktor, — wees niet bedremmeld! Waarmeê kan ik je helpen? Geld, goeden raad? Ik heb van beide niet veel, maar toch altijd nog genoeg om een beetje meê te deelen.
Judoc. Ik meende, meneer Goedsmoeds — ik kwam — ik woû u vragen — —
Goedsm. Duivel, spreek dan uit!
Judoc. (moed vattend) De staat van ongehuwd man, ehem — is reeds door velen — door Cats — en vóór hem door Hippócrates — —
Goedsm. Cats — ja, een autoriteit. Hippocràtes ken ik minder.
Judoc. — — door Hippo-o-o-crates ten sterkste afgeraden. Ik kwam dus, meneer Goedsmoeds — 's grooten dichters »houwelicken staat" gelezen en herlezen hebbend — ik kwam, ehem — —
Goedsm. (aanmoedigend) Welzoo — met die gedachte kwam-je hier? Dus niet om geld of goeden raad — niet met Langendijk of van Effen! [Pg 197]
Judoc. Ik kwam, meneer, om een veel grooter schat — : een schat, ehem — waarvan reeds Ovidius — —
Goedsm. Doktor, wat moet ik denken!
Judoc. Meneer Goedsmoeds — de toon waarop u dat zegt — geeft mij moed. Ik kwam hier, meneer Goedsmoeds — ik kwam hier, ehem (staat op) — om uw dochter — Mejuffrouw uw dochter, ehem — —
Goedsm. (staat op en schudt hem hartelijk de hand) Doktor, meneer v. d. Vlugt, ik houd van regt door zee gaan. Adolf Smit heeft me over u gesproken, en ik antwoord u wat ik hem geantwoord heb. Uw aanzoek verheugt me en vereert me — dat wil ik u niet ontveinzen. Wel ja — ik geef je mijn dochter, mijn lieve Mathilde, van ganscher harte — en zij zal je niet weigeren. Ik ken je, en zij zal je leeren kennen voor wat je zijt!
(hij roept aan de deur.) Meisjes, meisjes, komt 'reis beneden! 't Beddegoed zal nu wel gerekt zijn.
Janneke, luije gans — brengt toch pijpen en tabak, en een flesch wijn — er staan er nog twee oude in den kelder!
Mathilde , Clara , vorigen .
Janneke brengt pijpen enz. Daarna af. Judocus staat achter zijn stoel, en buigt.
Goedsm. En nu, komt hier, kinderen! Kom hier, Mathilde! Mijn wensch van zoo even kan vervuld worden.
Zeg, Mathilde, kind — dáár is doktor Judocus v. d. Vlugt. [Pg 198] Je kent 'em — zoowel persoonlijk, als van naam en karakter. Hoe denk-je over 'em? Wat zou-je zeggen als 'ie je vroeg tot zijn vrouw? Neen — wees niet verlegen tegenover je naaste betrekkingen! Zeg fermweg ja, of neen!
Kom, doktor, help me een handje, doe je woord, vriend!
Judoc. (steeds buigend) Mejuffrouw — —
Math. (zeer bedremmeld) Maar vader — —
Clara. (tot Math.) Wat heb ik je gezeid! Maar wees verstandig — : bij al wat je lief is, weiger 'em — maak jezelf en vader en mij niet ongelukkig!
Judoc. Mejuffrouw, reeds lang — —
Math. Zoo geheel onverwacht — —
Judoc. — — reeds zeer lang — —
Clara. (tot Math.) Weiger 'em, weiger 'em, vóór 't te laat is!
Goedsm. La la, wat getalm! Wat is je antwoord, Mathilde?
Judoc. Mejuffrouw, reeds zeer lang heeft mijn hart, ehem — —
Goedsm. Komaan, doktor, geen speeches — rondweg, op zijn oud-Hollandsch! Zóó doen ze 't bij Langendijk ook!
Clara. (tot Math.) Weiger 'em! Geef 'em den bezem achterna!
Goedsm. Wat mopper-jij er toch tusschen, Clara?
Math. Niets, vader, niets.
(tot Judoc.) Och meneer, neem me niet kwalijk — ik ben zoo verrast — —
Clara. Verrast ook nog! — Zeg verschrikt!
Judoc. (vat moed en roept luide) Ja, Mejuffrouw, ik bemin u! — Mijn woorden zijn zwak, maar mijn hart is sterk, [Pg 199] en mijn daden zullen goed maken wat mijn ongeoefende tong te kort schiet!
Goedsm. Zóó, goed gezegd! Er zijn er genoeg die 't omkeeren.
Judoc. (tot Math.) Ik wil u de eereplaats inruimen in mijn nederig huis. Ik wil u verzorgen als de pupillen mijner kostschool!
Math. Als vader 't goedvindt — —
Clara. (tot Math.) Je neemt 't aan! — Wee, wee, mijn arme vriendin!
Judoc. (tot Math.) Ja, Mejuffrouw — ik zal u trouw zijn als de doffer zijn duifken! Mejuffrouw, wees gij mijn »Roos van Saron, mijn Lelie der dalen" — en laat ik u zijn, »als een appelboom onder de boomen des wouds — als een tros van Cyprus in de wijngaarden van En-Gedi"!
Clara. Hemel, hij wordt hartstogtelijk — vuur en vlam!
Judoc. (tot Math.) Want, gelijk de oude Copten, Mejuffrouw, de oude Copten en Assyriërs — —
Math. Wel, meneer, als vader 't goedvindt — —
Goedsm. Ja, ja — vader vindt 't goed. En vader zou 't niet goed vinden, als Mathilde 't ook niet deed.
Komaan, kinderen — 't is nu lang genoeg geschermd met vergezochte woorden. Laat 't hart spreken. Kust elkaâr — zóó, zóó — 't is de eerste — welnu, dat er nog duizend en duizend na dezen volgen!
Judocus heeft Mathilde omhelsd, en Goedsmoeds drukt zegenend hun hoofden tegen elkaâr; Clara zit op haar stoel, neemt een boek op, smijt 't weg, en kijkt 't jonge paar spottend en wrevelig aan.
En nu — we willen dezen avond vieren onder ons. Ik [Pg 200] ben in lang zóó gelukkig niet geweest! Kom hier, Judocus, schoonzoon — een glas wijn? — Dat zal je goeddoen: je ziet waarlijk bleek, alsof je alle geluk verspeeld hadt. Wel, in mijn tijd was dat anders — toen waren de jongeluî soms al te warm. — Maar, ik zie wel, de schrik zit jeluî nog in 't lijf.
(tot Clara.) Kom, Clara, meid — wat pruil-je daar alleen! Toch niet jaloersch?
Clara. De hemel bewaar me — ik zoek mijn naaiwerk.
Goedsm. In je boek? — Komaan, ook jou vrijer staat voor de deur. Je Adolf kan niet lang meer van de reis uitblijven.
Clara. (ter zijde) Mijn vrijer — ja, maar als de mijne zóó was!
Goedsm. Neemt plaats, kinderen! Judocus, Mathilde — laat 't soezen tot volle maan! Hier, de glazen geledigd — ik wil heden avond vreugde zien!
Judocus heeft al dien tijd stokstijf naast Mathilde gestaan; op Goedsmoeds' uitnoodiging stopt hij een pijp.
Kinderen, op ons aller lang en gelukkig zamenzijn! (tot Judoc.) Zeg, doktor — ad fundum, hoop ik?
Judoc. (drinkt) Van harte — op ons zamenzijn!
(tot Clara) . En ook met u, Mejuffvrouw, zal 't me een groote eer zijn, ehem — de kennismaking, ehem — —
Clara. (kortaf) Wel verpligt, meneer — maar 'k houd niet van komplimenten.
Judoc. (verschrikt) Verschoon me — 't was mijn bedoeling niet — —
Goedsm. Wel foei, Clara — je zijt niet heel beleefd.
Clara. Beleefd of niet beleefd. Laat meneer zich met zijn eigen bruid bemoeijen. [Pg 201]
Goedsm. Maar kind — hoe heb ik 't met je? Moet jij me nu de vreugd vergallen!
Judoc. (tot Math.) Ik begrijp niet in hoever — —
(tot Goedsm.) Meneer Goedsmoeds, indien 't niet tot algemeen genoegen is — indien mijn persoon soms aanstoot mogt geven — — (hij staat op.)
Goedsm. Sakkerloot, doktor, wat denk-je wel! Stoor je niet aan hare nukken — ik weet niet wat de meid scheelt.
Math. En u heeft immers alleen met mij te doen, meneer Judocus.
Judoc. (tot Math.) Zeker, Mejuffrouw — doch hoe gelukkig me uw gezelschap maakt — ik zou niet gaarne aanleiding geven, ehem — dat de vrede in uws vaders huis, ehem — —
Goedsm. (drukt hem op zijn stoel) Wat praat-je van vrede! Ze weet niet wat ze zegt, de meid — ze meent 't niet.
Math. Neen, mijn beste Clara meent 't zoo niet. Ze is van harte blij om ons geluk. (naar Clara toegaand) Nietwaar, zus?
Clara. (knorrig) Je beste Clara meent 't wel , en is niet blij! (gaat naar de deur) .
Goedsm. Zoo zoo — als ze 't dan wel meent, en niet blij is, laat ze dan zoo goed zijn, dat wat minder te toonen aan menschen, die geen schuld hebben aan haar kwaad humeur.
(gaat naar Clara toe.) Wees toch verstandig, kind — st, daar is iemand. Houd toch je fatsoen — wat moeten de luî van je denken! [Pg 202]
Janneke , vorigen.
Jann. Meneer —
Goedsm. Nu, Janneke, wat was er?
Jann. Meneer, daar is een andere heer om u te spreken. Hij zeît dat 'ie meneer Magneet hiet.
Goedsm. Magneet?
Clara. (tot Jann.) Och mensch, kun-je weêr geen naam onthouden!
Jann. Nou ja — Magneet of Magus? — weet ik 't!
Goedsm. Magneet of Magus? — mij onbekend. — Maar dat treft nu al heel onaangenaam; 't is een ramp, dat we zoo klein gehuisd zijn: wáár moet ik nu dien man te woord staan!
Judoc. Met uw verlof, meneer Goedsmoeds — ik ga — misschien — — (staat op)
Goedsm. Toch niet, doktor, blijf — ben-je dwaas geworden! Zal ik mijn eigen huisgenooten voor een vreemde verjagen!
Judoc. Maar toch — misschien — —
Math. Neen, blijf zitten, meneer Judocus. Vader zal 't wel kort maken met dien heer.
Clara. Zeker, blijf zitten.
Maar zeg, Mathilde — misschien heeft meneer Judocus haast: zijn werk over Erasmus, de zorg voor zijn pupillen, of andere geleerde bezigheden!
Goedsm. Och Janneke, laat die meneer Magneet of Ma [Pg 203] gus maar boven komen. 't Doet er ook niet toe — we zijn burgermenschen — en hij moet 't nemen zooals 't is.
(Janneke af.)
Alex. Magnus , vorigen .
Alex. (komt met veel geraas binnen) Meneer, mijn naam is Alexander Magnus. — Uw dienaar, dames. Alexander Magnus is mijn naam. (tot Judoc.) Bonsoir, meneer, uw dienaar, zeer uw dienaar! (smijt hoed en stok in een hoek, neemt een stoel en gaat zitten) .
Goedsm. Alexander Magnus? — Ik heb niet de eer U te kennen — 't zou me aangenaam zijn — —
Alex. Alexander Magnus is mijn naam, en, meneer, ik ben er trotsch op 't te kunnen zeggen. Ik ben kortelings benoemd tot Leeraar in de Staathuishoudkunde, de statistische- en handelswetenschappen aan de hoogere burgerschool te Bellingwolde. Eerst sints weinig weken heb ik mijn residium aldaar gevestigd, en ik ben expresselijk hierheen gekomen om met U, meneer Goedsmoeds, en uw achtenswaardige familie, ehem — —
Goedsm. Ah zoo! — Zeer veel eer, zeer veel eer, meneer Magnus! Leeraar in de Staathuishoudkunde te Bellingwolde? — Mag ik u een glas wijn aanbieden? Ik was waarlijk niet voorbereid op de eer van uw bezoek.
Alex. Ik weet 't, meneer. Ik kom als ik kom, en ik ga als ik ga. Nog slechts zeer weinig connectiën heb ik in deze nabuurschap aangeknoopt: omdat de meeste familiën [Pg 204] mij niet aanstaan, en ik mij wel wacht, mijn vriendschap te prostitueren aan individuen, die niet eenigzins met mij op gelijke hoogte staan.
Goedsm. Dan, meneer, zult ge u ook hier in uw verwachtingen misschien bedrogen vinden. Maar des te grooter onderscheiding voor ons.
Alex. Integendeel — ik moet mij verontschuldigen wegens de vrijheid die ik neem.
Maar zeg me — heb ik 't genoegen in deze dames uw dochter en uw nicht te ontmoeten? — En deze meneer? Stel me aan hem voor. Zeker een dorpsdominee uit de environs?
Goedsm. Ik vraag verschooning. Deze heer zal u waarschijnlijk bekend zijn, daar ook hij zich in 't vak van onderwijs beweegt. Judocus van der Vlugt — —
Alex. (reikt Judoc. de hand) Meneer van der Vlugt — zeer veel genoegen uw kennis te maken. Welzoo, ook in 't onderwijs? Waarschijnlijk hulpkweekeling, of catechiseermeester?
Judoc. Noch 't een noch 't ander — ik ben, ehem — —
Goedsm. Doktor in de Letteren, en direkteur van de kostschool alhier.
Alex. Doktor in de Letteren? Ah, vergeef me, doktor van der Vlugt — ik heb u niet gekend aan een der Hoogescholen, die ik successievelijk bezocht — en uw uiterlijk, ehem — —
Judoc. — — Doktor in de Letteren, summa cum laude — 't zij met gepaste zelfwaardering bekend.
Alex. Ah, ik ben verrukt in u een collega te treffen.
Judoc. Ik had slechts weinig vrienden aan de Leidsche [Pg 205] Hoogeschool; en door mijn bekrompen omstandigheden, ehem — —
Alex. Natuurlijk — zoo zijn er veel jongeluî.
Judoc. — — moest ik 't mij ten hoofddoel stellen — dikwijls met opoffering van alle genoegens, en eer minder achtend dan voordeel, ehem — —
Alex. Juist, juist — ik kan me die positie voorstellen.
Judoc. — — zoo spoedig mogelijk de vruchten mijner studiën te plukken, door 't aanvaarden van een min of meer winstgevende betrekking, die me in staat stelde, in mijn eerste behoeften te voorzien.
Alex. Zeer te bejammeren! Zóó gaan dikwijls, door gebrek aan middelen, groote talenten voor de maatschappij verloren.
Goedsm. Maar mij dunkt, de heeren moeten elkaâr in hun wederzijdsche betrekkingen wel kennen.
Judoc. Pardon — dat is 't wat ik — —
Alex. Onbegrijpelijk, niet waar! Maar ik kwam expresselijk te dezer stede, om kennis te maken. — Intusschen, ik ben er zeker van, meneer van der Vlugt moet mijn naam kennen uit 't werk dat ik geschreven heb.
Math. U heeft een boek geschreven, meneer?
Clara. Hé, zeg me, als 't niet al te geleerd klinkt — hoe is de titel en waarover handelt 't?
Alex. Een boek, dames! Zeg, een werk — een werk, zeg! Drie deelen in octavo. Ik zal u een exemplaar toezenden, zoodra de zevende herziene druk van de pers zal zijn gekomen.
Judoc. (steeds peinzend) Zonderling — —
Goedsm. Groote geregtigheid — waar moet ik, arme van [Pg 206] geest, blijven, als mijn nederig huis de verzamelplaats wordt van schrijvers en geleerden!
Alex. (tot Goedsmoeds) O, weest gerust, meneer Goedsmoeds! Ik ben niet als zooveel anderen, die zich op zoo iets laten voorstaan.
Judoc. Hoogst zonderling komt 't mij voor — —
Clara. Nu, meneer, we weten den titel nog niet. Waarover handelt uw boek?
Alex. Mijn werk handelt, schoone dame, 't handelt over: 1º. »'t Wenschelijke eener verhooging van de tarieven van in- uit- en doorvoer op handelsartikelen, die door elkeen verbruikt worden." — 2º. »Een naauwkeurige statistische opgave van 't aantal echte kinderen die zouden kunnen geboren worden, als alle menschen trouwden." — 3º. »Een verhandeling over 't meer voordeelige der zîjwormenteelt, als deze op kool- in plaats van op moerbezieblaren kon geschieden." — Al 't welk besloten wordt door, 4º. »Een uitgewerkte en met grondige argumenten doorspekte lofrede op dwangarbeid en batig slot."
Terwijl Alex. spreekt, houdt Goedsm. zich 't hoofd vast; Clara slaat de handen ineen; Math. zucht; en Judoc. zit als verwilderd en overbluft hem aan te staren.
Goedsm. Geleerd, zeer geleerd! Ik mag u natuurlijk niet tegenspreken — maar toch zou ik gelooven — —
Alex. Tegenspreken, meneer — waarom niet! Ik weet, mijn stellingen zijn den grooten hoop niet duidelijk. Ook wil ik mezelf niet vernederen, door mijn overtuiging aan elken oningewijde op te dringen. Maar zijn wij niet vrienden, meneer Goedsmoeds — en zal 't me niet altijd een genoegen zijn, met u te redetwisten, en ook uw naam te schrijven [Pg 207] op de groote lijst van hen, die ik voor mijn betoog 't hoofd heb doen buigen! (ziet triomfantelijk rond.)
Goedsm. Zeker, meneer, zeker — maar ik meende, ehem — —
Clara. (tot Math.) Niet onaardig — we hebben lief gezelschap te gast!
Goedsm. Ik meende — ziet u — ik woû maar zeggen — —
Alex. Ja ja — daar valt weinig tegen in te brengen.
(tot Judoc.) Ook met u, doktor, vrees ik niet mij in 't strijdperk te wagen.
Judoc. (hem verwonderd aanziend) Ehem, hum — —
Alex. (tot Clara) En u, Mejuffrouw, wat zegt u er van?
Clara. Wel, meneer, 't loopt mij wat te hoog. Om u de waarheid te zeggen — ik dacht, dat u een nieuwen roman of een bundel gedichten had uitgegeven.
Alex. Een nieuwen roman?
Math. Wezenlijk, meneer, ik wil niets afdingen op de waarde van uw boek — —
Alex. Afdingen?
Math. — — maar u begrijpt — zoo iets valt minder binnen ons bereik, dan romantische lektuur.
Alex. Romantische lektuur! Is 't mogelijk, Mejuffrouw! Was niet 't romanciëren en rijmelen door alle eeuwen heen een werk voor kladschrijvers, pruldichters, weggeloopen ondermeesters, ziekelijke kostschooljuffrouwen — kortom, van half krankzinnige schwärmers, onbruikbare, hun evenmensch opetende bastaard wezens, kankers aan den gezonden boom eener practische maatschappij! — Mejuffrouw — —
Clara. Wel, meneer, 't is toch geen schande, een roman [Pg 208] of een gedicht geschreven te hebben. Daar hebt ge van Lennep, de Genestet — —
Alex. (driftig) Wat van Lennep! Wat de Genestet! — Ik zeg u, Mejuffrouw, 't is schande!
Goedsm. (angstig) Meneer Magnus, u begrijpt ons verkeerd.
Alex. Neen, meneer — gij alle schijnt niet 't flaauwst idee te hebben van de hooge waarde der wetenschap, boven de zich in 't hof der ijdelheid wentelende romantiek en bellétrie!
Goedsm. Hemelsche geregtigheid — hoe red ik me hieruit! (tot Judoc.) Doktor, kom, spreek 'reis meê, en breng meneer Magnus aan 't verstand, dat 't onze bedoeling niet was, hem eenigzins te krenken.
Alex. Zeker, laat de doktor oordeelen! (tot Judoc.) Heer Judocus v. d. Vlugt, tot u rigt ik 't woord. U moet mijn werk gelezen en herlezen hebben; 't moet u als de nieuwste autoriteit gegolden hebben, wilt ge eenigzins op de hoogte van zaken gebleven zijn.
Judoc. (kucht en zet zich in postuur) Ik heb, ehem — —
Alex. Ge moet, meneer, ik zeg u, ge moet ! Gij, doktor in de Letteren!
Judoc. Ik moet bekennen, ehem — —
Alex. Gij, opvoeder van een aankomend geslacht, ge kunt uw pupillen niet verstoken hebben van een werk, dat opgang gemaakt heeft tot aan de hoogere burgerscholen van Rottum en Borkum.
Judoc. Rottum en Borkum! — Ik moet bekennen, ehem — als meneer me een oogenblik aan 't woord wil laten — — (hij spreekt voortdurend harder en windt zich op tot rood-wordens toe) . [Pg 209]
Alex. Welnu?
Judoc. Tot mijn spijt en leedwezen moet ik bekennen, ehem — dat ik nooit een werk van dien aard op eenigen catalogus heb gevonden — —
Alex. (zich driftig makend) Dat pleit niet voor uw boekenkennis? meneer!
Judoc. — — en ook U, meneer, onder den naam dien ge voert, als schrijver nooit heb hooren noemen, ehem — —
Alex. Doktor Judocus!
Judoc. — — noch als leeraar aan een fictieve hoogere burgerschool te Bellingwolde. —
Alex. | } | Doktor v. d. Vlugt! |
Goedsm. | } | Is 't mogelijk? Doktor, bezin-je wel! |
Judoc. — Ik heb zelfs gegronde reden te twijfelen — —
Alex. Twijfelen?
Judoc. — — aan 't bestaan van 't werk, dat ge 't uwe noemt. —
Alex. Meneer!
Judoc. — De onderwerpen, die ge opgeeft daarin te behandelen, komen mij, zelfs in uw mond, veel te ongeremd voor — —
Goedsm. Judocus, weet toch wat je zegt! (Alex. staat op) .
Judoc. (staat op) — — dan dat ik zou kunnen gelooven dat u in ernst spreekt; —
Alex. Meneer v. d. Vlugt — die woorden!
Goedsm. | } | (staat op) Houd u in, doktor! |
Math. | } | In 's hemelsnaam, meneer Judocus! |
Clara. | } | (ter zijde) Bravo! |
Judoc. — en ik moet U gelijk stellen met hen, die van de argeloosheid der onwetenden misbruik maken — [Pg 210] —
Goedsm. | } | Doktor, ben-je razend! |
Clara. | } | (ter zijde) Bravissimo! |
Judoc. (met hooge verontwaardiging) — — om hen te bedriegen!
Alex. (springt woedend vooruit) Meneer — was 't niet om de dames — ik zou je die woorden doen terugslikken — —
Goedsm. (smeekend) Meneer Magnus!
Alex. (schreeuwt) — — ik zou je doen voelen, hoe menschen als ik gewoon zijn, de onbeschoftheid van hun minderen te straffen! Dát zou ik!
Judoc. (plegtig en bedaard) Is niet uw naam Alexander Magnus?
Alex. Mijn naam is Alexander Magnus Junior, gelijk die mijns vaders Alexander Magnus Senior was. Ik ben leeraar in de Staathuishoudkunde, de statistische- en handelswetenschappen aan de hoogere burgerschool te Bellingwolde. Dat heb ik u zoo even gezegd — hoe dikwijls zal ik 't nog moeten herhalen!
Judoc. De persoon van Alexander Magnus is mij bekend — —
Alex. Als schrijver van 't bovengenoemd geleerd werk.
Judoc. — — in de geschiedenis — —
Alex. Van de nieuwere letterkunde.
Judoc. — — van 't oude Macedonië — —
Alex. Macedonië?
Judoc. — — als vorst en wereldveroveraar!
Alex. Wereldveroveraar?
Judoc. — U echter ken ik niet, noch uw geleerd werk, en — ik wensch met geen van beide in nader kennis te geraken. (buigt, gaat zitten, drinkt en rookt zijn pijp.) [Pg 211]
Alex. (woedend) (Goedsm. tracht hem te sussen.) Meneer v. d. Vlugt, doktor Judocus v. d. Vlugt — U is óf een ongehoorde ezel, óf niet regt bij zinnen. Ik wil u niet beschamen voor de dames hier, en voor onzen waardigen gastheer. Maar ik raad u, neem je beleediging terug, als ge niet wilt, dat ik je prijs geef, u en je doktorsgraad summa cum laude, aan de woede en verachting van een beschaafd publiek, dat mij kent en hoogschat. Bedenk, meneer — —
Vorigen. Janneke roept van uit de keuken:
Jann. Juffrouw, de eijeren zijn derin. Wil uwe nou is op 't alozie kijken, anders worre ze weêr te hard, net als laast, en dan krijgt Janneke ze naar 't hoofd.
Math. Ik kom, Janneke, ik kom — ik ben dadelijk achter!
Clara. En ik volg je op den voet.
(ter zijde.) Ons gezelschap is al te verleidelijk! (Math. en Clara af.)
De drie heeren blijven zitten en zien elkaâr een poos zwijgend aan. Alex. blaast en tracht tot bedaren te komen; Judoc. steekt een pijp op; Goedsm. ziet beide angstig in 't gezigt.
Goedsm. , Judoc. , Alex .
Goedsm. (vult de glazen) Komaan, heeren, ledigt de gla [Pg 212] zen en drinkt vriendschap! Laat niet een redeloos stuk papier oorzaak wezen, dat de goede verstandhouding tusschen ons verstoord wordt.
Alex. Toch niet, meneer Goedsmoeds, toch niet. Ge neemt dat verkeerd op — : wij geleerden twisten dikwijls en raken in vuur en vlam — maar 't blijft een wetenschappelijk dispuut. Op 't gebied der kennis slaan we elkaâr de beenen stuk — daarbuiten zijn we vrienden, als vroeger. — Nietwaar, doktor?
Judoc. Ehem — wat meneer daar zegt, strookt niet geheel met mijn gevoelens.
Goedsm. Komaan, doktor — de heer Magnus is 't eerst bereid zijn hand je te reiken. Zul-je nu weigeren?
Judoc. Dát juist niet — mijn aard is niet wraakzuchtig — edoch — —
Alex. Kom kom, meneer v. d. Vlugt — sans rancune! Laat ons dit glas drinken op onze verdere vriendschap!
Meneer Goedsmoeds, met U in 't bijzonder zal ik 't genoegen van een nadere kennismaking op hoogen prijs stellen.
Goedsm. Niet meer dan ik, meneer, niet meer dan ik.
Alex. Zeer verpligt, zeer verpligt. — En nu, heer Goedsmoeds, nu de vrede hersteld en beklonken is, laat mij terugkomen op 't eigenlijk doel van mijn bezoek alhier. De vervoering waarin ik geraak, telkens wanneer ik van mijn werk gewaag, of op 't terrein van een wetenschappelijk gesprek wordt gebragt, doet me steeds al 't overige vergeten.
Goedsm. Spreek, meneer Magnus — niets zal me aangenamer zijn.
Alex. 't Onderwerp dat ik heb aan te roeren is echter van dien aard, dat — enfin, zonder onbeleefd te zijn — — (Judoc. aanziend.) [Pg 213]
Goedsm. Zóó waarachtig? — maar voor meneer v. d. Vlugt heb ik volstrekt geen geheimen. Ik hoop dus — —
Alex. Dat wil zeggen — pardon, ik ken uw relatie tot meneer niet, maar de zaak die ik behandelen wil, is van een zóó kiesch karakter — — (Judoc. staat op) .
Goedsm. (tot Judoc.) Blijf zitten, doktor, blijf zitten!
Judoc. Ik zou niet gaarne onbescheiden zijn — —
Goedsm. Volstrekt niet — blijf zitten!
(tot Alex.) Wel meneer, om u de waarheid te zeggen — ik kan me geen onderwerp van een zóó kiesch karakter voorstellen, dan dat mijn aanstaande schoonzoon 't niet meê zou mogen aanhooren.
Alex. Uw aanstaande schoonzoon?
Goedsm. Als zoodanig moet ik u meneer v. d. Vlugt bekendmaken.
Alex. Ei ei? — Dát verandert de zaak.
(tot Judoc.) A propos, ik wensch je geluk, collega!
(tot Goedsm.) Dát verandert de zaak geheel, meneer Goedsmoeds; en dit heugelijk feit bespaart mij een inleiding: ik kan mijn welsprekendheid laten rusten.
Goedsm. Hoezoo, meneer, hoezoo?
Judoc. Ik doorgrond niet, ehem — hoe mijn verloving met meneer Goedsmoeds' dochter, ehem — —
Alex. Juist, juist!
(Tot Goedsm.) Wat zou u er van zeggen, meneer Goedsmoeds, als ik me tot mededinger opwierp naar eenzelfde eer?
Goedsm. Tot mededinger?
Judoc. (verontwaardigd) Tot mededinger, meneer!
Goedsm. Ik begrijp niet — —
Judoc. Ook mij komt 't onverklaarbaar voor — [Pg 214] —
Goedsm. — — hoe ik uw voorstel, ehem — moet opvatten.
Judoc. — — hoe ge 't met uw begrippen van Europesche zedelijkheid kunt rijmen, ehem — —
Goedsm. Zeker — ik had toch de eer, u te doen weten, dat meneer v. d. Vlugt reeds — —
Alex. Met uw verlof — hier heeft een misverstand plaats, een schromelijk misverstand. Stelt u gerust, meneeren — ik ben geen Turk, geen antropophaag, geen onbesneden heiden! — Doch, pauca verba , pauca verba !
Om ter zake te komen, meneer Goedsmoeds — leen mij, bid ik u, een oogenblik gehoor; en laat een krachtig en welgemeend aanzoek bij u niet minder gelden, dan de met kernachtige phrasen doorbloemde toespraak, waarmeê ik u had verrast — indien niet de tegenwoordigheid van een derden (ziet op Judoc.) mijn plan eenigzins had gederangeerd. — Hier volgt mijn aanzoek (staat op).
Goedsm. (staat op) En dat is, meneer?
Alex. Dat ik , Alexander Magnus Junior, wettige zoon van Alexander Magnus Senior, leeraar in de Staathuishoudkunde, de statistische- en handelswetenschappen aan de hoogere burgerschool te Bellingwolde — bij deze de eer heb te verzoeken om de hand uwer nicht, Mejuffrouw Clara, ten einde, na 't jawoord voor magistraat en priester ontvangen te hebben, haar als mijn echte vrouw te huwen, en ten mijnent te onderhouden. — Ik heb gezegd.
(buigt en gaat zitten)
Goedsm. (verwonderd en bedremmeld) Meneer Magnus — ik moet u zeggen, ehem — —
Alex. Spreek vrij uit, meneer Goedsmoeds! [Pg 215]
Goedsm. — — ik moet u zeggen, dat uw voorstel, ehem — mij verbaast — en dat, ehem —
Alex. Welnu, dat?
Goedsm. — — en dat, ehem — ik kan — ik moet — ik ben genoodzaakt — —
Alex. Komaan, meneer Goedsmoeds, wees niet verlegen! Ik begrijp, mijn aanzoek moet u vereeren.
Goedsm. Zeker, meneer — maar ik ben genoodzaakt — 't spijt me — ik zie me als voogd verpligt — —
Alex. Nu, wat?
Goedsm. (ter zijde) Duivel, ben ik een kind geworden!
(drinkt zijn glas leêg).
't Spijt me, meneer Magnus, dat ik uw voorstel niet kan aannemen, en u de hand van mijn nicht moet weigeren.
Alex. Weigeren?
Goedsm. 't Spijt me, maar — —
Alex. Weigeren — en waarom?
Goedsm. Om de eenvoudige reden, dat Clara reeds met een ander verloofd is.
Alex. Met een ander verloofd?
Goedsm. Met een ander verloofd.
Alex. (in één adem) En wie is die ander, als ik vragen mag? Wie is hij, wat is hij, waar is hij? — Bemint hij haar, bemint zij hem, beminnen zij elkaâr? — Of is hun vereeniging slechts een van die koude, conventionele koppelingen, die in onze verbasterde maatschappij zoo dikwijls den heiligen, gloeijend gesmeeden huwelijksband surrogeren? — Spreek, meneer, — ik brand — antwoord me!
Goedsm. (bedaard) Meneer Magnus, u vraagt me meer, dan ik u kan of wil antwoorden. Daar echter de verloving [Pg 216] van mijn nicht niet geheim behoeft te blijven, wil ik u gaarne zeggen wie haar aanstaande is. Hij is een jongmensch, die haar van harte liefheeft. Hij is nu op een verre reis. Zijn naam is Adolf Smit.
Alex. Adolf Smit?
Goedsm. Adolf Smit.
Alex. Adolf Smit van Hoogdorp?
Goedsm. Adolf Smit van Hoogdorp. — Voor 't overige verzeker ik u — —
Alex. (staat op, woedend) Voor 't overige verzeker ik u, meneer, dat uw gedrag jegens mij onbehoorlijk is.
Goedsm. (staat op) Meneer Magnus!
Alex. Ge weigert botweg de eer, mij in uw familie te zien opgenomen, mij , Alexander Magnus — en, om op uw lompheid de kroon te zetten, doet ge mij die weigering in 't bijzijn van dien soesenden schoolmeester, dien gemoedelijken kalfskop, die daar in domme deftigheid zijn pijpen rookt!
Goedsm. Meneer Alexander Magnus — ik was nooit in mijn eigen huis beleedigd!
Judoc. (staat op) Mijnheer de statisticus — —
Alex. Laat me uitspreken! — Dat is alles nog niets. Maar dat ge boven mij een ellendeling voortrekt, een bedrieger, een losbol, als Adolf Smit is — dát, meneer, dát is verschrikkelijk — dát schreit om wraak!
Goedsm. Hemelsche goedheid — een losbol — wat zegt ge daar!
Judoc. (steeds heviger) Meneer de leeraar, durft ge die beschuldiging herhalen?
Alex. Meneer de slaapkop, dat durf ik.
Goedsm. Stilte meneeren! Als ge voortgaat, op deze wijs [Pg 217] den vrede in mijn huis te verstoren, moet ik u verzoeken 't oogenblikkelijk te verlaten!
(tot Alex.) Zeg, meneer, hoe verdedigt ge uw laster tegen Adolf Smit?
Alex. Ik heb niets te verdedigen. Gij weigert me uw nicht — en daarmeê, basta! — Maar vóór ik ga, wil ik nog een woordje spreken met dien botterik, (tot Judoc.) die zich voor onderwijzer uitgeeft, voor wetenschappelijk man, en die niet eens mijn werk kent. Die bovendien — —
Judoc. Laat uw werk rusten!
Alex. — — die bovendien, om zijn verregaande stomheid te verbergen, mij in 't publiek tot leugenaar wil maken.
Judoc. Laat uw werk rusten, en herroep uw laster tegen Adolf Smit!
Alex. (hevig) Ik wil van mijn werk spreken, en ik wil, dat jij je laster intrekt tegen mij. Hoor-je, meneer de roededrager!
Judoc. (besloten) Nu dan — wat aangaat uw werk, meneer van Bellingwolde — —
Alex. Mijn heerlijk werk, ja!
Judoc. — — dat nooit geschreven is — —
Alex. Door een kuiken als jij!
Judoc. — — en waarvan de onderwerpen — —
Alex. Zoo rijk en verheven!
Judoc. — — zoo plat en onzinnig, niet anders konden opkomen — —
Alex. Dan in mijn hoofd!
Judoc. — — dan in 't brein van een maniacus — —
Alex. Van een genie!
Judoc. — — van een monomaan — [Pg 218] —
Alex. Van een wereldkenner!
Judoc. — — of een gewonen gek, naturaliter idiota — — Wat aangaat, zeg ik, dit uw werk, meneer de staathuishoudkundige — —
Alex. (hem nabaauwend) Dit mijn werk, meneer de jeugdbederver — —
Judoc. — — dit uw werk — —
Alex. (hem nabaauwend) — — dit mijn werk — —
Judoc. — — ik moet lagchen, inderdaad — —
Alex. Lagchen, lagchen! Dat lagchen zal ik je verleeren! (vat zijn hoed, en slaat er Judoc. meê op 't hoofd) .
Neem dit, en dat, en dit, en nog eens dat — tot mijn arm stijf, en jou kop week is!
(Intusschen heeft ook Judoc. zijn hoed gegrepen, en slaat Alex. terug; Goedsm. tracht hen te scheiden, en roept niets dan: »in 's hemelsnaam, meneeren!" »houdt op, meneeren!" »bedenkt wat ge doet!" »brengt geen schande over mijn huis!" enz. enz.)
Judoc. (slaat) Gelijk Arminius — —
Alex. (») Boekworm!
Judoc. (») — — de Romeinen versloeg — —
Alex. (») Kinderkanibaal!
Judoc. (») — — en Karel Martel —
Alex. (») Hutspotverknoeijer!
Judoc. (») — — de woeste Sarracenen — —
Alex. (») Mottige foliant!
Judoc. (») — — zoo wil ik ook — —
Alex. (») Vogelverschrikker!
Judoc. (») — — waar 't op zelfverdediging aankomt — — [Pg 219]
Math. , Clara en vorigen .
Math. en Clara komen haastig binnen, zij vatten Judoc. bij de armen, terwijl Goedsm. Alex. vasthoudt.
Clara. | } | Mijn hemel, oom — wat gebeurt er, wat is er te doen? |
Math. | } | Meneer Judocus — ik bid u, houd-je bedaard — doe 't ten minste om mijnentwil! |
Alex. | } | (wil zich losrukken) Wat er gebeurt, Mejuffrouw — ! |
Judoc. | } | (houdt zijn hoed gereed) Ik ben bedaard — maar die ellendeling — ! |
Goedsm. Stilte heeren!
(tot Math. en Clara) . 't Is niets, kinderen, 't is niets.
(tot Alex.) Meneer Magnus, voor de laatste maal verzoek ik u, mijn huis te verlaten, en ergens anders je geleerdheid te gaan verkoopen. Na 't voorgevallene wil ik u geen oogenblik langer zien.
Alex. Ja, ik ga — —
Judoc. Neen, hij zal niet gaan — de lasteraar!
Clara. Lasteraar?
Math. Lieve hemel — wat wil die man toch!
Goedsm. (houdt Judoc. terug) Doktor — op je plaats — ik zal hier beslissen.
(tot Alex.) Meneer Magnus, nogeens, verlaat mijn huis of de policie — —
Alex. De policie! ik lach met de policie! — Ja, ik ga, [Pg 220] meneer Goedsmoeds — maar je zult nader van me hooren — dat beloof ik je. (hij blijft aan de deur staan) .
Clara. Maar oom, wat is toch de reden — ?
Alex. De reden, Mejuffrouw — —
Goedsm. (tot Clara) Niets, kind — ga naar achter.
(tot Alex.) Verwijder u, meneer!
Alex. (komt driftig terug) De reden, Mejuffrouw, is — —
Goedsm. Stil meneer! Ik verbied u tot mijn nicht te spreken!
(houdt Judoc. terug) . Bedaar, doktor — laat mij begaan!
Alex. En ik wil tot uw nicht spreken. Ik tart u allen, als zij me maar regt doet wedervaren.
(tot Clara) De reden, Mejuffrouw, is, dat ik u bemin, dat ik om uw hand vroeg, en dat meneer uw oom — —
Clara. Geregte hemel — is 't waar, oom?
(tot Alex.) Foei, meneer — 't is schandelijk!
Alex. (kruist de armen en zet zich in postuur) Schandelijk — ook u vindt 't schandelijk! Eilieve, en waarom? Dat u me weigert, laat ik daar — maar welke reden kan u hebben, mijn aanzoek schandelijk te vinden?
Clara. Ik zeg u, meneer — 't is schandelijk (keert hem den rug toe) .
(tot Math.) Kom, Mathilde, wij zullen ons in de keuken retireren, tot meneer hier ons 't genoegen zal gedaan hebben, zijn vereerende aanzoeken tot meer waardige partijen te gaan rigten. (zij willen gaan) .
Goedsm . (houdt hen terug) Wacht 'reis — jelui blijft hier. Wou-je mij alleen laten met die twee dolle honden!
(tot Alex.) U vergeet te zeggen, meneer Magnus, dat ge, misschien om hem den voet te ligten — uw gelukkigen me [Pg 221] deminnaar hebt belasterd. U heeft ons nog geen rekenschap gegeven van de scheldnamen waarmeê u Adolf Smit genoemd heeft.
Clara. Wat — scheldnamen? Adolf Smit belasterd? Kent hij Adolf Smit?
Judoc. (terwijl Math. hem voortdurend vasthoudt) Ja — de ellendeling, de hond, de valsche boekenschrijver, de pseudo-zoon van Minerva!
Goedsm. (tot Judoc.) Bedaar, dokter — houd toch al die liefelijke bijnamen t' huis!
Judoc. Ik ben bedaard!
(tot Alex.) De indringer, de schelmsche vagabundus!
Clara. Meneer v. d. Vlugt — denk toch om je gezondheid!
Judoc. Ik ben gezond!
(tot Alex.) De uil in arendsveêren, de ezel in een paardehuid!
Math. Meneer Judocus — in 's hemelsnaam, heb een oogenblik geduld! Laat vader vertellen wat er gebeurd is.
Judoc. Ik ben bedaard, ik ben geduldig. Maar hier zou Abou-Zaber zelfs zijn geduld verloren hebben! — Mijn besten, éénigen vriend zóó te belasteren?
Alex. (spottend, met de armen over elkaâr) Bravo, meneer de zachtmoedige!
Judoc. Hem achter den rug met vuile aantijgingen te besmeren!
Alex. Allerliefst, mijn wandelend toonbeeld van geduld!
Judoc. Bij zijn dierste vrienden en betrekkingen op clandestine wijs zijn goeden naam te komen bekladden — —
Alex. Voortreffelijk, o non plus ultra van bedaardheid! [Pg 222]
Judoc. — — en dan zelf niets meer te zijn dan een onbekende gelukzoeker, die zich titels en bekwaamheden aanmatigt, waarop hij evenveel regt heeft als mijn schoenpoetser!
(terwijl Judoc. zich dermate opwindt, kijken Goedsm. c. s. hem verbaasd aan) .
Alex. Juist, mijn schoone held — dáár woû ik je hebben! Je vraagt mij rekenschap van de namen die ik Adolf Smit gaf — ikzelf vraag u rekenschap van de titels, waarmeê ge mij vereert.
Judoc. Die zal ik geven — maar trek eerst uw woorden in!
Alex. Nooit!
Judoc. Zuiver mijn vriend van alle blaam!
Alex. Integendeel!
Goedsm. (tusschen beide komend) Een oogenblik! — Mij, als huisvader, zal 't wel passen hier een woordje meê te spreken.
(tot Alex.) Heeft u Adolf Smit gekend?
Alex. Zoo goed als iemand. Wel een jaar lang heb ik te Brussel met 'em saâmgewoond.
Goedsm. Te Brussel? Maar op welken grond — enfin, waarvan beschuldigt ge hem?
Alex. Adolf Smit is een speler.
Judoc. (steeds heviger) Hij liegt, de gewetenlooze eerroover!
Alex. Adolf Smit is een losbol —
Judoc. Hij liegt, de Mephistopheles!
Alex. — Een doorbrenger.
Clara. Groote God — zou 't waar zijn!
Judoc. Hij liegt, de naneef van Astaroth, de kleinzoon van Beëlzebub! [Pg 223]
Alex. Adolf Smit geeft voor, uw nicht hier (op Clara wijzend) te beminnen, om van haar vertrouwen misbruik te maken — —
Clara. Meneer Magnus — uw woorden gaan me als pijlen door 't hart. Maar als ge denkt, op deze wijs uw doel te bereiken, en mij te winnen door hem te belasteren — —
Judoc. O, slangetong —
Goedsm. (tot Judoc.) Stil, doktor!
(tot Alex.) Weet wat ge zegt, meneer! We hebben hier getuigen en een regtbank.
Alex. — — maar op reis, in den vreemde, weten andere meisjes genoeg, dat hij zich een scheiding van zijn beminde niet hard aantrekt. Daarenboven weet ik , dat hij te Brussel in 't geheim met een andere schoone verloofd is.
Judoc. O, addergebroedsel!
Clara. (tot Math.) Mijn god, Mathilde, wat moet ik er van denken!
(tot Alex.) Bij al wat u heilig is, meneer — bedrieg me niet, spot niet met me!
Judoc. Clara, juffrouw Clara — geloof 'em niet!
Goedsm. Stil, doktor!
Clara. (tot Alex.) Ik ben u vreemd, ik ken u niet. Maar zoo ge nog een greintje eergevoel bezit, zeg me dan — is 't waar, dat ge Adolf kent? Is 't waar, dat hij — dat hij slecht is — dat hij ontrouw is? — Want als ge liegt, als ge liegt — —
Alex. 't Is zóó waar als Alexanders liefde voor u — zóó waar, als dat Alexander u trouw zou wezen.
Judoc. O, waarom bezit mijn arm niet de kracht van Hercules, Rappo en Crosso! [Pg 224]
(tot Clara) . Geloof 'em niet, juffrouw Clara! Hij liegt — en ik zal 't u bewijzen.
Goedsm. Doktor, laat mij spreken!
Math. Meneer Judocus, houd u in!
Judoc. Ik houd me in — maar de vent liegt — hij liegt als een Cretenser, de domme Beotiër!
Alex. (plotseling zich tot Judoc. wendend) Cretenser, domme Beotiër! — Meneer, de maat van uw beleedigingen is vol. Ik vraag u rekenschap!
Judoc. Die zult ge hebben. Zeg hoe en wanneer!
Alex. Rekenschap vorder ik. Maar geen scheldwoorden zullen onze wapens zijn!
Judoc. Rekenschap zal ik u geven van mijn woorden; rekenschap u vragen van Adolfs geschonden eer.
Math. (tot Goedsm) . Vader, kom toch tusschenbeide!
Alex. En we zullen zien, of ge de wapens van een man even goed hanteert, als die van een vischwijf.
Goedsm. (smeekend) Meneer Magnus — meneer v. d. Vlugt!
Judoc. Geen bemiddeling, heer Goedsmoeds. De goede naam van mijn vriend, 't geluk van uw nicht staan op 't spel.
(tot Alex.) Wat spreekt ge van mannewapens?
Alex. Dat zul-je morgen zien.
Judoc. Morgen?
Alex. Morgenochtend ten zeven uur.
Judoc. Ten zeven uur? — Ik begrijp u, meneer. Ik ben vreemd aan den wapenhandel — —
Math. Hemelsche vader — een duel!
Goedsm. Zeg eens, heeren — 't is toch gekheid, hoop ik? [Pg 225]
Alex. Ernst, meneer, bloedige ernst.
Math. Lieve God! — Vader — meneer Judocus — 't zal niet gebeuren — hoor me toch!
(zij houdt Goedsm. vast, beide staren in angstige spanning Judoc. en Alex. aan) .
Judoc. Wees bedaard, Mathilde.
(tot Alex.) Ik ben vreemd aan den wapenhandel. Maar, gelijk Cincinnatus de spade liet rusten voor 't zwaard — zóó zal de gemoedelijke schoolmeester zijn vreedzamen scepter verwisselen tegen — —
Alex. (spottend) Nu, waartegen?
Judoc. Tegen een wapen, dat geducht zal worden in de vuist van hem, wiens goed regt hem sterken zal in den strijd.
Alex. (spottend) En kan mijn ridderlijke held een pistool laden?
Judoc. Ik zal, ook zonder dat te kunnen, u toonen, hoe 't mogelijk was, dat David Goliath verwon.
Alex. (spottend) En zal mijn schuwe David den moed hebben, met andere projektielen in 't veld te treden, dan keisteentjes uit de beek? Is 't u bekend, o edele gladiator, dat ik een poos lang in 't bestuur zat van de vereeniging »Mik wis, schiet niet mis;" en dat ik tweemaal bekroond ben als prijsschutter — ?
Judoc. Al waart ge de fabelachtige Soranus in eigen persoon — ik zal den moed hebben, voor mijn vriend te staan .
Alex. (lagchend) Zult ge, meneer Judocus?
Judoc. Dat zal ik.
Alex. Wezenlijk, op je woord, meneer v. d. Vlugt?
Judoc. Op mijn woord.
Alex. Dan, beste doktor, geef ik je den vriendschappelijken raad, morgen ten zeven uur — [Pg 226] —
Judoc. Nu, ten zeven uur?
Alex. Je nog eens om te keeren in je bed.
Judoc. Wat?
(Goedsm. Math. en Clara zien Alex. verwonderd aan) .
Hoe moet ik dat opnemen, heer statisticus?
Alex. Ma foi, prenez-le comme vous voudrez! — Maar zeg, noem me niet meer statisticus — wil je?
(Judoc. kijkt verbaasd) .
Goedsm. Hemel — wat nu!
Alex. Niet meer: hond, of uil in arendsveêren, of ezel in een paardehuid.
Goedsm. Goddank — dat lijkt naar een verzoening!
Math. De hemel geve 't!
Alex. Spaar me ook voortaan de hoogst dichterlijke doch in 't gewone spraakgebruik min zoetvloeijend klinkende benamingen van: slangetong, addergebroedsel, domme Beotiër, kleinzoon van Astaroth, naneef van Beëlzebub — en wat dies meer zij.
Judoc. Die uitdrukkingen zijn me in drift ontvallen. Maar zoolang — —
Alex. — Zoolang ik Adolf Smit niet den hoogsten lof toezwaai, kan ik nooit op uw gunst rekenen. — Welnu, beste doktor, prijs dan, in uw hart, uw vriend zooveel ge wilt. Ik mag 't niet doen, zelfs fluisterend: want hij zou me hooren.
Judoc. U hooren?
Math. | } | Meneer Magnus! |
Clara. | } | Zou 't mogelijk zijn! |
Goedsm. (Alex. in de oogen kijkend) Ik geloof dat ik hem zie ! Ei, ei — ik geloof dat ik hem zie .
Alex. Juist geraden, heer Goedsmoeds — want hier staat hij. [Pg 227]
(Hij neemt pruik en baard af, waarmeê hij zich onkenbaar had gemaakt, en spreekt op geheel veranderden, natuurlijken toon) .
Clara. Adolf! (ze omhelzen elkaâr) . Adolf! En ik heb je niet herkend!
Goedsm. | } | Dacht ik 't niet! |
Math. | } | Wel — dat 's een verrassing! |
Judoc. | } | (stamelend en met de hoogste verbazing) Wat — wat — wat zie ik! |
Adolf. Ik ben 't, Clara — en blijtoe dat ge me niet herkend hebt, want dan had ik mijn doel gemist.
Goedsm. (boos) Maar Adolf, jongen — wat malle potsen! Waartoe al die poppenkasterij! Is 't tegenwoordig mode, zijn vrienden te beliegen en te bedriegen vóór men zich bekend maakt?
Adolf. (schudt hem de hand) Nu, sprak Alexander Magnus geen waarheid, toen 'ie Adolf Smit voor een bedrieger uitmaakte! — Maar vergeef me, vader Goedsmoeds, al den schrik dien ik u aanjoeg: 't was met een goed doel.
Goedsm. De duivel hale jou doel — de jongen praat als een Jesuït! — Neen maar, hoor 'reis — ik vind 't lang niet aardig, zóó mijn huis in opschudding te brengen: ik ben er drie jaar ouder meê geworden!
Adolf. (tot Judoc., hem de hand drukkend) En jij, beste vriend, dien ik heb getergd tot dolwordens toe — jij zult [Pg 228] wel de eerste zijn me te vergeven, als ik je verzeker: dat al mijn komediespelen slechts dienen moest om u te regtvaardigen, en Clara te beteren.
Judoc. Om mij te regtvaardigen?
Clara. En mij te beteren?
Adolf. Ja Clara, om u te beteren. Want ik wist, hoe mijn vriend Judocus de lieve Mathilde beminde. En ik wist ook, hoe mijn fijn bruidje — alleen op zijn uiterlijk ziende — hem niet lijden mogt, en zelfs hem van lamheid en karakterloosheid plagt te beschuldigen — —
Goedsm. Ja, ja, daarin had Clara groot ongelijk — maar ik zie nog niet in — —
Math. Luister toch, vader!
Adolf. Nu heb ik den doktor in de gelegenheid willen stellen, u allen te toonen: dat zijn zachtmoedigheid geen lafheid is, en dat 'ie, onder zijn doodgoed uiterlijk, een ferm, edel, mannelijk hart draagt. En ik geloof, dat ik, in den persoon van Alexander Magnus, er vrij wel in geslaagd ben, zijn schat van geduld ten einde te brengen.
(tot Judoc.) Nietwaar, doktor?
Clara. Volkomen, volkomen!
Judoc. (stamelend) Dus was alles — alles — —
Adolf. Alles was maar spel, mijn waarde!
Goedsm. (boos) Ja, ja, mooi spel, mooi spel — maar ik zie niet in — ik begrijp volstrekt niet — —
Math. Foei vader — wil-je wel niet boos zijn! Wees liever blîj dat alles zoo heerlijk is afgeloopen.
Clara. Zeker, oom — je zult er later om lagchen.
Maar ik — ik mogt wel in zak en asch mijn schande verbergen! (gaat naar Judoc. en reikt hem de hand) . Me [Pg 229] neer v.d. Vlugt, u is een edel mensch — meer kan ik niet zeggen: maar ik ben zeker, dat u mij vergeven zal, waar mijn domme oogen zich miskeken, en mijn vinnig tongetje zich versprak.
Judoc. (buigend) Mejuffrouw — ik verwachtte niet anders, ehem — en als vriendin mijner Mathilde, ehem — —
Math. (Clara omhelzend) Ja Clara, als vriendin uwer gelukkige Mathilde — —
Adolf. (tot Judoc.) — Kan ze niet anders, dan ook u lief wezen!
Goedsm. Komaan — we eindigen ten minste met een familietableau! — Weet-je wat — als jelui 't nu allemaal zóó aardig vindt, dan zal ik de gekheid ook maar slikken. Ofschoon ik herhaal, niet te begrijpen, waartoe 't noodig was — — (de meisjes trachten hem den mond te stoppen) — — dat mijn heele huis op stelten werd gezet — — en dat hier een gansche rooverroman met duels en dolken en pistolen moest vertoond worden, enkel en alleen — —
Math. Stil, vadertje — vrolijk zijn!
Clara. Lagchen! — Kijk 'reis rond: wat gelukkige gezigten om je heen!
Adolf. (tot Goedsm.) En heeft 't uw hart geen goed gedaan, 't getergde lam tot leeuw te zien worden! (op Judoc. wijzend) Zie hem — hoe zijn oog glinstert van edel vuur; hoe de nederige Cincinnatus de spade wegsmijt, en 't zwaard vat; hoe de schuwe David tegen Goliath, de ongeoefende schutter tegen Soranus te velde trekt — alles, om de eer van zijn afwezigen vriend op te houden! Zeg, heer Goedsmoeds — was dat geen prachtig spel!
Math. (vat Judoc. bij de hand) . Ik wist 't, Judocus — ik had niet anders verwacht. [Pg 230]
Judoc. (met vuur) En vondt ook gij 't spel prachtig Mathilde? O, dan wil ik verschrikkelijk zijn voortaan! Ik wil een Bayard worden, een Hotspur, een Cid Campeador!
Adolf en Clara. Bravissimo!
Goedsm. La ta ta — daar heb-je 't al! Je zult me met je dwaasheden den doktor nog tot een bloedvergieter maken: een Blaauwbaard, een Aballino!
Maar, 't doet er niet toe! Ik wil niet langer de spelbreker wezen. Hier, schenkt de glazen in — en zij onze dronk gewijd aan de trouw en liefde tusschen de beide huwelijksparen!
Adolf. Zoo zij 't: hart om hart — —
Clara. — — Ziel om ziel!
Judoc. Als Philemon — —
Math. — — en Baucis!
Goedsm. Maar neemt één raad van mij, jongelui — en jij vooral, Adolf! Als jelui weêr mijn vreedzaam huis 't onderst boven keert om komedie te spelen — zorgt dan, in den naam van Snoek en Watteer, dat je tot nut en vermaak, ten minste met eenige strekking, met een redelijk doel werkt! Want, wat jelui me van avond hebt vertoond — — hoor eens — 't blijft onder ons, maar — ik geef je mijn woord van eer — : »'t Sop was de kool niet waard!"
( De muziek speelt den marsch uit de derde acte van »Figaro's Hochzeit."
Goedsm., gevolgd door de beide paren, stapt 't tooneel rond.
De gordijn valt ). [Pg 231]
Pag. | 6 | reg. | 1 | staat: | everen | lees: | leveren |
» | 9 | » | 19 | » | ratelendc | » | ratelende |
» | 26 | » | 2 | » | liesz | » | liess |
» | 101 | onderste lijn muziek, eerste maat, drie laatste noten, staat: f , d , e , lees: d , e , d . | |||||
» | 105 | reg. | 7 | staat: | libretto | » | een libretto |
» | 113 | » | 24 | » | derde malen | lees: | derden male |
» | 113 | » | 29 | » | brengt | lees: | breng |
» | 116 | » | 10 | » | Im Lande der Chinezen lees: | ||
In Lande der Chinesen | |||||||
» | 124 | » | 13 | » | wiegelende | lees: | vliegende |
» | 128 | » | 1 | » | galligen | » | gallige |
» | 148 | » | 10 | » | peté | » | peté-boom |
» | 159 | » | 12 | » | Lotus | » | lotos . |
Nº. 1. —
A. H. v. [onleesbaar].
Levensbeelden. Schetsen en ve[onleesbaar, vermoedelijk: verhalen.]
» 2. —
Cremer en Keller.
Vier novellen.
» 3. —
De Oude Heer Smits.
Clementine.
» 4. —
Gerard Keller.
Het Huisgezin van den Praeceptor.
» 5. —
Lodewijk Mulder.
Jan Faessen. 2 deelen.
» 6. —
Louise.
Bladen uit Nicht Suze's Schetsenboek.
» 7. —
De Oude Heer Smits.
Vervolg op de Brieven.
» 8. — Mevr.
Bosboom-Toussaint.
De Alkmaarsche Wees.
» 9. —
Boudewijn.
Beelden en Schaduwen.
» 10-12. —
H. J. Schimmel.
Mary Hollis. 3 deelen.
» 13-15. — Mevr.
Bosboom-Toussaint.
Graaf Pepoli. 3 deel[onleesbaar, vermoedelijk: deelen of dln.]
» 16. —
Henriette Maria I.***.
Coquetterie.
» 17. —
De Oude Heer Smits.
Tweede vervolg op de Brie[onleesbaar, vermoedelijk: Brieven.]
» 18-19. — Mevr.
Bosboom-Toussaint.
Het huis Lauernesse. 2 [onleesbaar, vermoedelijk: deelen.]
» 20. —
Celestine.
Twee Novellen. — 64.
C. van Schaick.
De [onleesbaar]
» 21. —
Gerard Keller.
Oude kennissen. Novellen.
» 22-23. —
Elise.
Eene star in den nacht. 2 deelen.
» 24. —
Jonckers.
Alkmaar ontzet.
» 25-26. —
B. ter Haar Bz.
Antonie van Bockhorst. 2 deele[onleesbaar, vermoedelijk: deelen.]
» 27-28. —
N. Donker.
Eind goed, al goed. 2 deelen.
» 29. —
De Jong van Rodenburgh.
Tyrol en Italië.
» 30-31. —
H. J. Schimmel.
Sproken en vertellingen. 2 deel[onleesbaar, vermoedelijk: deelen.]
» 32-33. —
T. van Westrheene.
Hoe 't in de wereld gaat! 2[onleesbaar, vermoedelijk: deelen.]
» 34-35. —
J. P. de Keyser.
De Wartburg. 2 deelen Met pl[onleesbaar, vermoedelijk: platen.]
» 36. —
J. Hoek.
Drie Novellen. — N°. 69. Mina en Betsy.
» 37-38. —
Elise.
Hermine. 2 dln. — 58.
Celestine.
Zuster Cat[onleesbaar]
» 39. — Mevr.
Bosboom-Toussaint.
Verspreide verhalen.
» 40-41. —
Cd.
en
A. Busken Huet.
Schetsen en Verhalen. 2[onleesbaar, vermoedelijk: deelen of dln.]
» 42-43. —
Johanna.
De Pleegkinderen. 2 deelen.
» 44. —
J. J. Cremer.
Stad en Dorp. Vertellingen.
» 45-46. —
J. Hoek.
Louise van der Heide. 2 deelen.
» 47. —
J. F. Thieme.
Rozen en Brandnetels.
» 48. —
P. F. Brunings.
De Gouverneur.
» 49-52. —
H. J. Schimmel.
Mylady Carlisle. 4 deelen.
» 53. — Mevr.
Bosboom-Toussaint.
Eene Familie-legende.
» 54. —
R. Koopmans van Bockeren.
Schoenen op Keur.
» 55 —
De Oude Heer Smits.
Derde Vervolg op de Brieven.
» 56. —
D. Hartevelt.
Herinneringen uit Algiers. Met plate[onleesbaar, vermoedelijk: platen.]
» 57. —
J. P. de Keyser.
Levensvormen. Verzamelde schets[onleesbaar, vermoedelijk: schetsen.]
» 59. — Mevr.
Bosboom-Toussaint.
De graaf van Devonshir[onleesbaar, vermoedelijk: Devonshire.]
» 60. — » » De Engelschen te Rome.
» 61-62 —
Dr. J. ten Brink.
Oost-Ind. Dames en Heeren. 2 [onleesbaar, vermoedelijk: deelen of dln.]
» 63. —
J. F. Brunings.
De Gouvernante.
» 65-66. —
Gerard Keller.
Een zomer in het Noorden. 2 dln.
» 67. —
De Oude Heer Smits.
Brieven en uitboezemingen.
» 68. —
Mevr. Bosboom-Toussaint.
Mejonkvr. de Mauléon.
» 70. —
Mr. A. H. Verster.
De Familie van Ulvenhout.
» 71. —
S. van der Leij.
Henry Wells.
» 72. —
Dr. J. ten Brink.
Het vuur dat niet wordt uitgeb[onleesbaar, vermoedelijk: uitgebluscht.]
» 73. —
Célestine.
Rob's moeder.