Title : De nachtegaal
Author : Christoph von Schmid
Release date : December 10, 2008 [eBook #27489]
Language : Dutch
Credits
: Produced by Anna Tuinman, Eline Visser and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
Inhoudsopgave | ||
---|---|---|
DE NACHTEGAAL. | 1 | |
I. | Het ongeval op reis. | 1 |
II. | De Nachtegaal. | 3 |
III. | De herdersknaap volbrengt het plan naar wensch. | 8 |
IV. | Het verjaarfeest. | 11 |
V. | Het gesprek over Dirk. | 16 |
VI. | Dirk ziet zijnen wensch vervuld. | 20 |
VII. | De jonge graaf van Sterreveld treedt in krijgsdienst. | 22 |
VIII. | De trouwe bediende. | 26 |
IX. | De redder. | 33 |
X. | August verneemt het een en ander aangaande zijnen gastheer. | 38 |
XI. | August en George blijven nog altijd in het huis van den heer van Koslou. | 42 |
XII. | De heer van Koslou komt terug en maakt zich aan August bekend. | 44 |
XIII. | De lotgevallen van den heer van Koslou. | 48 |
XIV. | Vervolg van het gesprek tusschen den graaf en Koslou. | 50 |
XV. | Het verblijf te St. Petersburg. | 53 |
XVI. | De terugkomst. | 57 |
OVERDENKING IN DEN SCHOONEN LENTETIJD | 62 | |
I. | 65 | |
II. | 71 | |
III. | 73 | |
IV. | 83 |
VERHALEN VOOR DE JEUGD,
DOOR
C. SCHMID ,
Schrijver van Mathilda en Wilhelmina, Hendrik van Eichenfels, Hirlanda, enz.
MET GEKLEURDE PLAATJES.
TE LEIDEN, BIJ A. W. SIJTHOFF.
De gravin van Sterreveld bevond zich met hare drie kinderen, eenen zoon en twee dochters, op reis uit de hoofdstad naar haar buitengoed. De koetsier was, een bosch doorrijdende, met den weg in de war geraakt. Hoewel dit oponthoud op zich zelf reeds onaangenaam genoeg was, werd het evenwel nog grootelijks vermeerderd, naardien kort daarna de wagen op een zoo hobbelig pad geraakte, dat een der wielen brak.
Hoewel niemand eenig letsel had bekomen, werd de gravin zulks met grooten schrik gewaar, vermits de avond reeds begon te vallen, toen haar dit ongeval overkwam. Hare dochters waren nog oneindig meer beangst door het denkbeeld van in een zoo donker en eenzaam woud te zullen moeten overnachten. Te vergeefs trachtte de jonge graaf zijne zusters gerust te stellen. De rijknecht was regt verdrietig over het gebeurde, schimpte geweldig op den slechten weg, waaraan [2] hij alle schuld gaf, krabde zich achter de ooren en wist niet wat nu te beginnen.
Terwijl het gezelschap nog besluiteloos stond, kwam een herdersknaap bij hen, die, zoodra hij het ongeval bespeurde, zeide: "o, dat kan ligt verholpen worden! Als ik ten minste goed zie, dan zullen wij het wiel zonder veel moeite wel spoedig weêr in orde kunnen krijgen. In een dorp aan den grooten weg, niet ver van hier, woont een beste wagenmaker, die u spoedig zal helpen. Het bijpad, waarop de voerman verdwaald is loopt gelukkig regelregt op dat dorp uit. Ik zal u derwaarts brengen en in een oogenblik zal alles weêr klaar wezen!"
De knaap, die inmiddels rond had gezien, vond nu iets waarmede men den wagen kon steunen en aldus naar het dorp slepen. "Ziedaar!" zeide hij, "ons reeds geholpen wat den wagen betreft. Ondertusschen," zoo vervolgde hij, "wilde ik u nog wel iets voorslaan. De rijweg van hier naar het dorp is tamelijk ongemakkelijk, en daarenboven nog wel een uur lang. Doch ik weet geenen anderen weg, die beter in orde is of ons spoediger naar het dorp brengt. Indien evenwel de genadige vrouw met den jongeheer en de jonge jufvrouwen mij wilden volgen, dan kan ik aan het gezelschap een voetpad aanwijzen, dat wel de helft korter en veel aangenamer te begaan is. "
De gravin gaf te kennen, dat deze voorslag haar regt aannemelijk voorkwam, en nu haalde de knaap de stang, waarmede de wagen moest gesteund worden. "Zij behoort aan den wagenmaker," zeide hij, "die ginds ook nog wat hout heeft liggen, dat hij in den vorigen winter heeft geveld. Hij zal het ons stellig niet kwalijk nemen dat wij zijne stang gebruiken om den [3] wagen bij hem te brengen." Hij hielp den rijknecht vervolgens regt handig alles zoo goed mogelijk in orde brengen, waarop de koets langzaam en voorzigtig langs den hobbeligen weg werd voortgetrokken, terwijl de voerman naast de paarden liep. De grafelijke familie bleef het rijtuig nog een oogenblik nazien, en sloeg vervolgens, onder geleide van den herdersknaap, het voetpad in, dat wezenlijk, gelijk de knaap gezegd had, eene alleraangenaamste wandeling aanbood, daar het door laag, maar welig groeijend geboomte, in bevallige kronkelingen, langs een ruischend beekje van helder water voortliep.
Terwijl het gezelschap dus voortwandelde, liet zich eensklaps een nachtegaal hooren. De vogel sloeg zoo heerlijk, dat de gravin zich met hare beide dochters op den stam van eenen gevelden beukeboom neêrzette, ten einde eenige oogenblikken naar den vogel te kunnen luisteren, hoewel de invallende duisternis tot spoed vermaande.
De jonge graaf, die oogenschijnlijk den ouderdom van zestien jaren had bereikt, leunde, op eenigen afstand, tegen eenen jongen boom, en verlustigde zich niet minder in het bekoorlijk lied. Alles rondom was stil. Het avondwindje speelde in het gebladerte, en zacht ruischte het beekje. Alle aanwezigen bespeurden in zich dat aangename gevoel van kalmte en rust, dat wij allen zoo vaak in de vrije natuur smaken.
Toen de nachtegaal zweeg, riep de gravin uit: "honderd [4] gulden gaf ik daarvoor, dat ik dezen vogel op mijne buitenplaats had! In de stad heb ik vele nachtegalen gehoord; maar hier in de vrije natuur, op eene stille boschrijke plaats, bij die kalme rust, terwijl de avond begint te vallen en de maan reeds met haar zilveren licht door de boomen schijnt,—hier klinkt het gezang van dezen heerlijken vogel nog oneindig fraaijer. Ja, ik herhaal het, het was mij met genoegen honderd gulden waard, dat ik hem op mijn buitengoed, in dat kleine boschje, hetwelk achter ons huis aangelegd is, des avonds konde hooren!" "Nu," mompelde de herdersknaap, die naast den jongen graaf stond, "die honderd gulden zou iemand ligt kunnen verdienen!" De graaf, die deze woorden vernomen had, gaf den knaap eenen wenk, dat hij zich stil zou houden, vermits de nachtegaal zijn lied juist weêr aanhief. Toen hij te tweeden male stil hield, stond de gravin op, ten einde zich met hare kinderen naar het dorp te begeven. De jonge graaf liep met den herdersknaap achter, en begon met den dienstvaardigen jongen het volgende gesprek.
"Gij hebt," dus ving hij aan, "daareven mijne moeder niet begrepen! Zij sprak niet van eenen nachtegaal in eene kooi, neen! zij verlangde in haren tuin, die regt schoon is aangelegd en waarin kleine maar liefelijke boschjes zijn, eenen nachtegaal te hooren, die daar onder den vrijen hemel nestelde, met elke nieuwe lente terugkeerde, en aldaar dan in volle vrijheid zijn heerlijk lied van tijd tot tijd zou aanheffen."
"Nu ja," gaf de knaap ten antwoord, " zoo had ik het ook begrepen. Ik zou buitendien den lieven nachtegaal niet willen vangen, om het arme dier in eene [5] kooi te laten opsluiten." Dit gezegd hebbende verzocht hij den jongen graaf, of deze hem een van die boschjes naauwkeurig wilde beschrijven, waarna hij aldus vervolgde:
"Welnu, dan geloof ik in staat te zullen wezen om den nachtegaal met zijn nest in dat boschje bij u over te brengen! Ik weet best hoe men dat moet aanleggen! Ik heb de kunst geleerd van eenen man, die hier in het bosch reeds menigen nachtegaal tot dit einde gevangen heeft. Ik beloof u, dat nog in deze week, of ten langste in de volgende, de nachtegaal op uwe buitenplaats even fraai zal slaan, als hij het zooeven hier deed!"
De jonge graaf beschouwde thans den herdersknaap opmerkzaam. Hij had levendige blaauwe oogen, frissche wangen, en zijne blonde lokken vielen krullend op zijne schouders neder, hier en daar uit zijnen versleten hoed van zwart stroo te voorschijn komende. In een woord, het uiterlijke van den knaap beviel den jongen graaf reeds buitengemeen, terwijl hij ook in diens levendigheid groot behagen schepte.
"En als u dat nu eens gelukte, wat zoudt gij dan met de honderd gulden willen doen?" vroeg hij verder.
"O!" riep de knaap vrolijk uit, terwijl de tranen hem daarbij in de oogen schoten, "met honderd gulden waren wij beiden uit den nood gered. Want, weet gij," dus vervolgde de arme jongen, "mijn vader is een behoeftig handwerksman, die nooit regt gezond was en tegenwoordig hard ziek ligt. Ik ben nu juist op weg naar hem toe, om hem in zijne eenzaamheid te bezoeken. Mijne goede moeder heb ik voor twee jaren verloren. De boer, bij wien ik thans dien, en die de [6] eigenaar is van gindsche boerderij, heeft mij voor eenige dagen verlof gegeven. Ik hoed de geiten bij hem, en dat bevalt mij wel, maar het brengt weinig op! Nu het is dan ook hoofdzakelijk maar, om zelf den kost te verdienen. Want, dat kunt gij ligt begrijpen! nog iets voor mijnen vader over te winnen is geheel onmogelijk. Soms, als ik bij mijne geiten in het bosch zit, bedenk ik wel eens, dat het hoeden van geiten toch half en half een leeglooperij is. Gij kondet, zeg ik dan vaak tegen mij zelven, gij kondet toch wel iets beters doen, en uwe jeugd niet zoo nutteloos laten voorbijgaan! Dikwijls als ik daar zoo moederziel alleen met mijne geiten over het gebergte ronddool, bid ik mijnen lieven hemelschen Vader, dat Hij mij zoo ver helpe, dat ik nog eens een man worde, die zich regt verdienstelijk maakt en om zijn goed gedrag door ieder geacht wordt. Dan denk ik ook wel over hetgene ik kiezen zou, als zulks mij nu eens vrij stond. Ik weet echter niets te bedenken, dat mij beter bevalt dan een handwerk. Een wagenmaker zou ik vooral gaarne willen worden! Het is toch waarlijk wat aardig en mooi, dat iemand van het hout, dat wij in deze bosschen vellen, zulk een prachtig rijtuig als het uwe weet te maken. Ik heb reeds dikwijls met den wagenmaker daarover gesproken, denzelfden, naar wien wij nu heen gaan, die het wiel van uwen wagen in orde zal maken, en die de eigenaar van den boom is, waarop mevrouw zoo even zat. Maar deze zegt, dat hij mij voor niet minder dan vijftig gulden in de leer kan nemen. Ook zegt hij, dat ik dan beter moest gekleed gaan, wit linnen dragen, en dat zulks ook wel vijftig gulden zou kosten, want zoo als ik hier nu, in dit armoedige pak, ga en sta, wil de baas, die [7] een zeer fatsoenlijk man is, mij niet aannemen. Gij ziet dus, dat ik, alles en alles, honderd gulden noodig zou hebben; en zooveel bezitten mijn vader en ik niet. Al verkochten wij alles wat wij hebben, dan zou niemand ons toch honderd gulden daarvoor willen geven!"
"Wel mijn arme jongen!" riep de graaf uit, die een zeer goedhartig jongeling was, "schep moed! Indien alles zoo is als gij mij zegt, dan zult gij geholpen worden! Bijaldien gij mij een schriftelijk getuigschrift van uw goed gedrag kunt geven, en de wagenmaker u wezenlijk in de leer wil nemen, dan schenk ik u vijftig gulden. Gij kunt het geld invorderen, zoodra de nachtegaal voor het eerst in het boschje zingt. Dan moet gij nog maar vijftig gulden hebben, en om u die te verschaffen zullen wij misschien ook nog wel een middel vinden. Maar ééne voorwaarde! Voordat de nachtegaal zich bij ons in het boschje laat hooren, mag niemand iets van ons plan weten. Ik wil dat de wensch van mijne moeder vervuld worde, zonder dat zij iets daarvan merke, dat wij den vogel met het nest overbrengen. Ik zoude haar zoo gaarne daarmede willen verrassen!"
Toen het reizende gezelschap het einde van het bosch had bereikt, klonk de posthoorn hun dadelijk vrolijk te gemoet, ten teeken dat alles in orde was. Zij bevonden zich nu ter naauwernood op een paar honderd passen afstands van het dorp. De wagenmaker had zich uitmuntend van zijne taak gekweten, en het wiel weêr volkomen bruikbaar gemaakt. De jonge graaf trok hem op zijde en sprak in stilte met hem over den herdersknaap. De wagenmaker bevestigde alles, wat deze tot den jongen edelman had gezegd. "Gaarne," [8] dus sprak hij, " nam ik hem in de leer. Doch ik kan hem bij geene mogelijkheid voor minder leergeld aannemen! Ik heb zoo weinig gevraagd, als een man in mijne omstandigheden maar kon!"
De gravin betaalde daarop den wagenmaker, gaf den knaap eene ruime fooi en zette zich met hare beide dochters in den wagen neder.
Voordat hij in het rijtuig steeg, fluisterde de jongeling zijnen nieuwen bekende in het oor, dat hun kasteel drie uren verder lag, dat de knaap derwaarts moest gaan en zich tot den tuinman van het slot wenden, die hem stellig zeer vriendelijk zou ontvangen.
Hierop nam ook hij zijne plaats in het rijtuig in, en onder het vrolijk klinken van den posthoorn bereikte het gezelschap weldra het kasteel.
De knaap, die der grafelijke familie tot gids had gediend, heette Dirk Snel. Hoe laat het ook door het onverwachte oponthoud was geworden, toch ging hij zijnen zieken vader nog bezoeken, die wel twee uren verder woonde. Tot zijn innige vreugde vond hij den beminden man oneindig beter, en zelfs buiten alle gevaar. Hij stelde den laatste aanstonds het rijke geschenk ter hand, dat hij van de gravin had ontvangen, en ging vervolgens met goed vinden van zijnen vader het een en ander koopen, dat den zieke zou verkwikken. Hij bragt te dien einde wittebrood, eene [9] flesch wijn, en een paar pond vleesch mede; welk laatste artikel hij dadelijk op het vuur zette, om voor den zieke eene krachtige soep klaar te maken.
Zoodra den volgenden dag de zon opkwam, begaf onze Dirk zich naar het bosch, waar hij den nachtegaal den vorigen avond zoo heerlijk had hooren slaan, toen hij het reizende gezelschap langs het voetpad geleidde. Het was hem naauwkeurig bekend waar het nest van den nachtegaal was. Er stond te midden van loofrijk geboomte een oude, holle boom. Daar moest hij het nest zoeken. Het nestje bestond van buiten uit dorre bladeren en stroohalmpjes, maar de binnenzijde was met kleine vederen, haar en andere zachte stoffen regt aardig voor de jongen in orde gebragt. Toen hij het nest de laatste keer had gezien—zulks herinnerde hij zich duidelijk—lagen er vijf kleine eijeren in, die van eene bruinachtig groene kleur waren. Toen hij het nu beschouwde, zag hij, tot zijne groote vreugde, dat de eijeren alle waren uitgekomen, zoodat er nu vijf jongen in het nest lagen. Thans liep hij haastig naar Sterreveld, om de plaats in oogenschouw te nemen, werwaarts hij het nest wilde brengen. Ook deze beantwoordde aan zijne verwachting.
Dienzelfden dag gelukte hem, de beide oude vogels op te vangen. Nu haalde hij het nest voorzigtig uit den boom, en borg dat met de beide oude vogels in eene kooi, waarna hij zich met zijne vangst naar Sterreveld spoedde.
Eerst laat in den avond kwam hij aldaar aan, en werd, gelijk de jonge graaf hem beloofd had, door den tuinman regt vriendelijk ontvangen.
Naast het slot stond een liefelijk boschje. Behalve eiken en beuken vond men er ook nog allerlei andere [10] boomen in. De aardige lanen, die kronkelend door dit boschje liepen, waren netjes met wit zand bestrooid. Hier en daar vond men een tafeltje met tuinstoelen, terwijl midden in het boschje eene ronde plek was opengelaten, alwaar allerlei fraaije bloemen met veel smaak geplant waren. In eenen hoek van het boschje, waar schilderachtige heuveltjes waren aangelegd en het loof der boomen als in elkander was gegroeid, stond eene aardige hermitage. Deze hermitage geleek veel naar eene kapel, die in zeer ouden stijl was gebouwd.
Een beekje, dat schuimend van de hoogte afliep, stroomde, helder als kristal, voorbij de hermitage, en het bekoorlijke geklater, dat men hoorde, maakte deze stille en eenzame plaats nog aangenamer. Dit was het lievelingsplekje van de gravin, alwaar zij zich vaak met een boek of eenig handwerk kwam nederzetten, wanneer hare dochters in de muziek of taalkennis onderrigt ontvingen. Daarom had haar zoon deze plaats uitgekozen.
Ongeveer honderd schreden van die hermitage stond, in het digte groen der boomen, digt bij het beekje, een oude boom, die er nagenoeg juist zoo uitzag, als de holle boom, op welken Dirk het nest van de nachtegaals had gevonden. De laatstgenoemde, die goed op alles gelet en hier vooruit reeds alles in gereedheid had gebragt, begaf zich nu in den nacht met zijne kooi derwaarts, terwijl de maan helder scheen, plaatste het nest op den bewusten boom naauwkeurig zoo, als het op den anderen had gezeten, en liet de ouden daarop vliegen. De jonge graaf, die hem uit nieuwsgierigheid had vergezeld, zag met veel genoegen, hoe schrander Dirk bij alles te werk ging, en prees hem zeer over zijne behendige uitvoering.
Den volgenden morgen verborg de knaap zich in het [11] groen, en luisterde, of de oude vogels hunne jongen kwamen voederen. Het duurde niet lang, of de jongen begonnen van honger luid te piepen—en kort daarna had hij het onuitsprekelijke genoegen, de oude vogels naar het nest te zien vliegen en hen de jongen te zien voederen. "Nu is de zaak geheel in orde!" riep hij juichend uit, ijlde naar den jongen graaf en bragt dezen het welkome berigt. "Binnen twee dagen," zeide hij, "zult gij den nachtegaal stellig hooren zingen!"
"Nu, dat is goed!" antwoordde de jongeling, "en de vijftig gulden liggen voor u gereed. Blijf nog een oogenblik hier, dan zal ik u het geld ter hand stellen en kunt gij het nog heden naar huis brengen."
Mijne jonge lezers zullen zich wel eenigzins verwonderen, dat een zestienjarige jongeling zoo maar vijftig gulden kon wegschenken; dan hij had zijn plan, waarmede hij zijne moeder op haren geboortedag wilde verrassen, aan zijne zusters medegedeeld, waarop ook deze van ganscher harte hare spaarpenningen bij elkander hadden gelegd, ten einde aldus de beloofde som bijeen te brengen.
Twee dagen later vierde de gravin haren geboortedag . De zon verrees dien dag heerlijk aan de kimmen; het geheele luchtruim was helder en onbewolkt. De jonge graaf bezocht ongemerkt de hermitage—en hoor! daar sloeg de nachtegaal. Gedurende den geheelen dag kwamen vrienden en bekenden de gravin [12] gelukwenschen. Toen eerst laat op den avond alle bezoek had opgehouden, zeide de gravin tot hare kinderen: "komt, nu moesten wij nog een uurtje van dezen drukken dag in kalme rust bij elkander zitten!"
Zij ging met hare kinderen in den tuin. Was de dag schoon geweest de lenteavond was niet minder fraai.
"Wij konden waarlijk het avondeten wel in de hermitage gaan gebruiken!" riep de jonge graaf uit, die zich hield, alsof hem dit denkbeeld toevallig voor den geest was gekomen. "Het is daar zoo aangenaam zitten!"
De gravin had veel behagen in dit voorstel. Gezamenlijk wandelden zij naar de hermitage en plaatsten zich rondom de tafel, die onder eenen grooten eik voor dezelve stond. De maan wierp hare stralen door de takken van den eikenboom, bestrooide, om mij zoo eens uit te drukken, het voorbijvlietende beekje met flonkerende sterretjes, verlichtte de kapel op hare eigenaardige, bijna zou ik zeggen, tooverachtige wijze, en liet hare stralen in het zilverwerk weerkaatsen, dat op de tafel stond.
Behalve de geurige bloemen, die hier geplant waren, genoot men ook den geur van kostbare gewassen, die in sierlijke potten geplant waren. Men kon dus in den waren zin des woords zeggen, dat de lucht op deze plek met geurige kruiden gebalsemd was.
"Hier," aldus ving de gravin aan, "hier voel ik mij zoo regt tevreden en gelukkig! Hoe weinig beteekenen de gedruischvolle vermakelijkheden der wereld, in vergelijking met de aangename gewaarwordingen, die mijne borst thans vervullen! Ja, hoewel vele bezoeken, die ik heden ontving, gewis van hartelijke vriendschap getuigden, zoo voel ik mij hier, terwijl wij zoo bij [13] elkander zitten, toch oneindig gelukkiger. Wie kan eene zaal, hoe prachtig die ook zij, met zooveel genoegen zien, als wij thans de heerlijke natuur gadeslaan! Hoe onbeduidend zijn de gesprekken, die gewoonlijk in gezelschappen gevoerd worden, vergeleken bij de vertrouwelijke mededeelingen van huisgenooten, de leerrijke vermaningen van ouders in den kring hunner kinderen, de hartelijke woorden, welke deze hunnen vader, hunner moeder kunnen toevoegen, wanneer geen vreemdeling onder hen is?"
Allen gaven hunner moeder van harte gelijk; en andermaal betuigden zij haar, hoe zij het als een onschatbaar geluk beschouwden, dat zij ook ditmaal het verjaarfeest van eene moeder mogten vieren, die zoo uitmuntend de zware pligten ten opzigte van hare kinderen waarnam, welke in haar vergoeding vonden voor het verlies van eenen waardigen vader.
"O, weest braaf, mijne kinderen!" sprak de gravin, "dan is mijn grootste wensch op aarde vervuld, dan beschouw ik mij als de gelukkigste moeder!—De tijd vliegt snel voorbij; het goede blijft bestaan. Hoedanig ook later uw leven moge wezen, hangt nimmer geheel aan het wereldsche, het vergankelijke! Het is mogelijk, dat gij in zulke maatschappelijke betrekkingen zult geplaatst worden, waarin men gedurig in gezelschappen moet verschijnen en zich veel in het openbaar dient te laten zien; mogt dat het geval zijn, dat hij dan, wiens lot dit is, toch altijd zorge, zich zelven ook vaak tot ernst te stemmen, dat hij gemoedelijk nadenke; dat hij God en het doel, waarom wij op aarde geplaatst zijn, voor oogen houde elke keer, als hij voor kortere of langere oogenblikken zich in eenzaamheid mag afzonderen! Op eenen zoo schoonen en stillen avond, [14] gelijk deze, is ons hart altijd tot zoodanig ernstig nadenken het best geschikt."
Allen zwegen thans; want allen voelden, dat de gesprokene woorden van gewigt waren voor geheel hun leven.
Daar liet de nachtegaal zich eensklaps hooren!—Verbaasd luisterde de gravin naar den heerlijken vogel, en zij sprak geen enkel woord, totdat hij weer zweeg. Toen zeide zij niet zonder aandoening: "mijne goede kinderen, ik dank u hartelijk voor dit lieve bewijs van uwe hartelijke genegenheid voor mij! En toch haddet gij het vogeltje niet moeten opsluiten! Vondt gij zelven het niet een weinig wreedaardig?—Doch, ik heb uwe liefde hieruit kunnen opmaken, en dat is genoeg! Daarom blijf ik u hartelijk dankbaar; maar aan het vogeltje moet gij thans zijne vrijheid teruggeven!"
" Dat is reeds in vrijheid!" antwoordde haar zoon vrolijk. "Zie zelve maar, het zit ginds op den boom! Het heeft sedert een paar dagen zijne woning in dit boschje opgeslagen. Het is nu al geheel gewend; en ik denk, dat wij hem wel elke lente bij ons zullen zien terugkomen. Wij zullen hem ten minste vriendelijk genoeg ontvangen!"
"Maar hoe is dat mogelijk?" vroeg de gravin. "Ik hoorde den nachtegaal hier vroeger nooit; en zelfs de oudste lieden weten niet, dat hier ooit nachtegaals genesteld hebben."
"Ik wil u het raadsel oplossen, lieve moeder!" antwoordde haar zoon. "Gij hebt dikwijls uw verlangen te kennen gegeven, dat een nachtegaal dit uw lievelingsplekje door zijn bekoorlijk gezang mogt veraangenamen. De arme herdersknaap, die ons onlangs, toen ons rijtuig beschadigd was, den weg naar dien [15] wagemaker wees, heeft mij het middel aan de hand gedaan om dezen uwen wensch te vervullen."
Daarop deelde hij haar alles mede, en herinnerde haar tevens, dat zij op dien bewusten avond, naar den nachtegaal luisterende, had gezegd, dat het haar wel honderd gulden waard was, dien heerlijken vogel in het boschje achter haar slot te hebben. "De knaap," zoo vervolgde hij, "ving die woorden gretig op, en heeft sedert uw verlangen bevredigd."
"En daarom, liefste moeder!" voegde hij ten slotte daarbij, " daarom hopen wij, dat gij de wijze goed zult keuren waarop wij onze vijftig guldens besteed hebben. Hadden wij evenveel goudstukken bezeten, wij hadden die even gaarne weggegeven, als wij u daarmede een klein genoegen konden aandoen! De knaap zou het, wel is waar, voor minder geld ook gaarne gedaan hebben, doch wij dachten aldus: al had de arme jongen ons deze aangename dienst eens niet bewezen, dan zou hij deze weldaad toch verdiend hebben. Wij hebben hem eene weldaad bewezen, die voor zijn geheele leven vruchten zal dragen; ja, welligt zelfs voor zijn toekomend leven. Misschien zal hij, een braaf en geacht handwerksman geworden zijnde, nog dankbaar aan ons terugdenken en onze asch zegenen, wanneer wij reeds lang in het graf rusten."
Diep ontroerd antwoordde de gravin: "lieve; beste kinderen, gij hebt braaf en edel gehandeld! Met hoeveel genoegen ik den nachtegaal ook op het oogenblik gehoord heb, hoe innig mij bij die gelegenheid uwe kinderlijke liefde ook streelde, toch roert het mij nog oneindig meer dat ik bij u allen een hart ontdek, hetwelk edelmoedig genoeg is om eene somme gelds, die enkel voor uw genoegen bestemd was, op te offeren, [16] en uw eigen vermaak dadelijk te vergeten, wanneer gij een ander genoegen kunt aandoen. Kinderen, uwe moeder wil uw voorbeeld volgen! Familiefeesten, zoo als dit, kunnen niet schooner gevierd worden, dan door weldadigheid jegens hulpbehoevenden! Hem, van wien alles komt, kunnen wij onze dankbaarheid nooit beter bewijzen, dan door alles wat in ons vermogen is, aan te wenden om ongelukkigen te helpen en te redden!"
Weldadigheid is in het algemeen zeer te prijzen, doch ook hierin moet men bedachtzaam te werk gaan; opdat wij niet soms onwaardigen helpen, terwijl anderen, die het wezenlijk verdienen, daarvoor achter moeten staan.
Dit bedacht de gravin, weshalve zij haren zoon nu ernstig afvroeg, of de knaap het ook verdiende ? "Want," zeide zij, "ik moet eerst stellig weten, of onze gaven goed en nuttig zullen gebruikt worden."
"Wij kunnen ons geld onmogelijk beter besteden!" riep de jonge graaf levendig uit. Hij deelde daarop aan zijne moeder het gesprek mede dat hij met den wagenmaker gevoerd had, die het wiel op dien avond had gemaakt. " Dan," voegde hij daarbij, "ik wilde nog zekerder gaan, en schreef daarom aan den predikant van het dorp waar de knaap woont, en won bij dezen narigt over hem in. Ik had een van onze bedienden [17] met den brief gezonden, en ik ontving dadelijk antwoord. Vergun mij, dat ik u dien brief voorleze, daar ik hem bij mij heb. Hij luidt aldus:
"In antwoord op uw schrijven haast ik mij, u het volgende te antwoorden.
"Gij kunt onmogelijk een grooter werk van barmhartigheid verrigten, dan door den armen Dirk Snel in staat te stellen tot het leeren van een ambacht. Hij is een knaap van bijzonderen aanleg, en daarenboven heeft hij een uitmuntend hart en leidt eene onberispelijke leefwijze. Zoolang ik mij herinner, heeft niemand onze dorpsschool bezocht, die hem overtrof. Ik zoude zelfs gaarne gezien hebben, dat hij zich uitsluitend op eenig vak van studie had toegelegd; doch zijn vader is een arm man, en mijne middelen waren te beperkt, dan dat ik hem daartoe in de gelegenheid had kunnen stellen. Hij leest, schrijft en rekent zoo goed als de schoolmeester zelf. Ook heeft hij dit niet enkel geleerd, maar hij schept veel behagen daarin. Toch kan ik niet ontkennen, dat hij voor eigenlijke studie, waarmede ik meer diepe en onafgebroken studie bedoel, geen lust gevoelt. Zoo lang stil te zitten, zegt hij, kan mij maar in het geheel niet bevallen! Hij heeft daarom meer zin in eenig handwerk, waarbij men zijn verstand wel moet gebruiken, maar waarbij de handen en het ligchaam tevens in beweging blijven. Van de ambachten, voor zoover die hem bekend zijn, vindt hij dat van den wagenmaker het aangenaamst. Ik zelf geloof, dat dit voor hem het best zou wezen. In het voorbijgaan wil ik de vrijheid nemen u den wagenmaker van ons dorp als eenen ijverigen en kundigen werkman, en tevens als een zeer braaf mensch, te noemen.—Gij kondt welligt voor den armen Dirk Snel [18] iets willen doen.—Mogt zulks het geval zijn, en wildet gij mijnen raad inwinnen, dan zou ik u verzoeken, hem in staat te stellen om bij den genoemden wagenmaker als leerling geplaatst te worden. Dit zou eene wezenlijke weldaad, een godgevallig werk wezen.
"Vergun mij u, ten slotte, de woorden van onzen Heiland te mogen herinneren: wie zulk een kind aanneemt in mijnen naam, die neemt mij aan !"
"Zoo luidt het schrijven van den predikant," eindigde de jonge graaf, "en daarom houd ik mij overtuigd, dat wij het geld onmogelijk beter kunnen besteden."
"Welaan dan!" sprak nu de gravin, "ik wil thans bij de vijftig gulden, welke gij gegeven hebt, nog vijftig andere voegen. Dan heeft de knaap zijne honderd gulden voltallig, en kan, bij zijne tehuiskomst, zijnen vader met deze blijde tijding verrassen. Deze kan echter niet aangenamer verrast worden, dan ik door het onverwachte gezang van den nachtegaal, door uwe mij daaruit blijkende liefde, en vooral door uwe edele weldadigheid en goedheid van hart!"
" De natuur is voor ons onuitputtelijk rijk aan schuldelooze genoegens," vervolgde zij, terwijl zij zelve op dat oogenblik een levend bewijs was voor de waarachtigheid harer woorden. "Al onze zinnen worden hier op deze plek even aangenaam bezig gehouden. De heldere glans van het maanlicht, dat door de schaduw der boomen nog meer uitkomt; het heerlijke gezang van den vogel, ons door de plegtige stilte van den nacht nog meer bekoorende; de liefelijke geur der bloemen, die ons omringen; de thans zoo aangenaam afgekoelde lucht, welke ons na eenen zoo warmen dag nog meer schijnt te verkwikken: deze room, deze aardbeziën—o, [19] geen kunstvol schilderstuk, geen vuurwerk, geene prachtige verlichting, geen concert, geen geur van reukwerken, geen vorstelijke maaltijd kan mij zooveel genoegen verschaffen, als ik hier nu smaak!"
"En dubbel schoon," zoo eindigde de edele vrouw, "dubbel schoon wordt voor mij toch nog al het genot, dat ik bij dezen onzen landelijken maaltijd smaak, wanneer ik bedenk, dat ik het, door Gods vaderlijke goedheid, aan de liefde mijner kinderen te danken heb. De vreugde welke de schoone natuur ons aanbiedt, moet nog veel meer verheven, nog oneindig meer hartverheffend voor ons worden, wanneer wij daarbij het bewustzijn omdragen van wel gedaan te hebben; wanneer wij weten, dat sommigen onzer medemenschen bij ons troost en hulp en opbeuring vonden!—En nog oneindig hooger wordt zij dan, als wij weten en dankbaar erkennen, dat een Vader daarboven, een Vader van alle menschen, zijnen kinderen met een hart vol liefde al die heerlijke vreugde bereidt; en wanneer wij zóó leven, dat wij met grond mogen denken: die goede God, die gemeenschappelijke Vader ziet met welgevallen op ons neêr!"
Dus sprekende sloeg zij hare oogen vroom ten hemel. "Daarboven," zeide zij toen diep bewogen, "daar, in Zijnen hemel, is het nog oneindig schooner en zaliger, dan hier op aarde. Daar, bij den Hemelvader, verbeidt mij, zoo als ik hoop en vast vertrouw, mijn onvergetelijke echtgenoot, uw brave vader, dien wij zoo spoedig moesten missen. Ach, van het uur af, waarop de Alwijze hem tot zich nam, zijt gij, lieve kinderen, mijne eenige, mijne grootste vreugde op aarde! O, blijft mijne grootste vreugde! Daarom bid ik den goeden God elken dag, dat hij u leide en sterke, opdat gij [20] altijd vroom en braaf moogt blijven, zoodat wij allen eenmaal in den hemel, in zalige vreugde, voor eeuwig mogen vereenigd worden!"
Den volgenden dag liet de gravin Dirk bij zich komen, ten einde hem de honderd gulden ter hand te stellen. Onbeschrijfelijk verblijd ijlde de goede jongen met dit geld naar huis.
Toen hij de hut bereikt had, bemerkte hij, dat zijn vader op dat oogenblik niet in het kleine woonvertrek was. Haastig, doch zoo stil mogelijk, legde hij de honderd gulden op de tafel uit. Naauwelijks was hij gereed, of zijn vader, die het middageten bereid had, trad binnen.
De eerlijke man ontstelde zigtbaar, toen hij al dat geld ontwaarde.
"Jongen!" riep hij uit, en zijne stem beefde, "gij hebt dat geld toch niet gestolen?"
"God beware mij!" antwoordde Dirk. "Een vogeltje heeft mij daaraan geholpen; of liever, God heeft het mij door middel van een vogeltje geschonken."
"Wat zal dat beteekenen?" vraagde zijn vader hem, terwijl hij het voorhoofd fronsde.
De knaap verhaalde hem daarop de geheele geschiedenis; en toen eerst riep zijn vader vrolijk uit: "groote en goede God, hoe wonderbaar zorgt Gij vaak voor ons menschen!"
Dadelijk ging de brave man zorgen, dat zijn Dirk net in de kleederen werd gestoken. Dirk haastte, van [21] zijnen kant, den kleedermaker, schoenmaker enz. niet weinig.
Toen hij voor het eerst van top tot teen in het nieuw gekleed was, bragt zijn vader hem naar den wagenmaker, met verzoek, dat deze zijnen zoon als leerling wilde aannemen.
Gaarne voldeed de wagenmaker aan dit verlangen.
Geene drie jaren verliepen er, of Dirk was reeds een uitmuntend wagenmaker, niets minder dan zijn meester.
Alvorens hij, zooals het gebruik medebragt, eene reis door het buitenland ging doen, bezocht hij de grafelijke familie op Sterreveld nog eerst. Hij wilde bewijzen, dat hij verdiende wat men voor hem had gedaan. Het eerst bezocht hij zijnen ouden vriend den tuinman.
Deze begroette hem regt hartelijk, en meldde vervolgens zijne komst aan de familie.
De wakkere jongeling werd dadelijk toegelaten, en allen waren even vriendelijk jegens hem, en prezen zijn gedrag om het zeerst.
De jonge graaf sprak hem aldus toe: "Dirk, gij hebt aan alle kanten verdiend, dat wij ons uwe belangen aantrokken. Daarom willen wij ook thans van u hooren—want wij weten dat gij op reis gaat—hoe het met de benoodigdheden staat? Spreek vrij, als wij u ergens mede kunnen helpen. Gij zult ons allen daartoe volgaarne bereid vinden!"
Hoewel Dirk van nature te veel kiesch gevoel had om dadelijk maar op te noemen wat hem nog ontbrak, toch vond de gravin, door allerlei vragen, het middel om zulks van hem te vernemen, zonder dat hij zelf wist dat hij iets opnoemde. "Welnu," zeide zij ten slotte "mijn brave jongen, gij mist nog het een en ander. Vergun ons, dat wij u deze som mogen [22] ter hand stellen, om daarin te voorzien. Zoo het lot u gunstig is, kunt gij ons die later wel teruggeven!"
Dit laatste zeide de gravin, gelijk mijne lezers wel zullen begrepen hebben, ten einde Dirk het onaangename gevoel te besparen van te denken, dat hij, hoewel nu iemand die in zijn ambacht baas kon wezen, toch nog altijd met geld ondersteund moest worden. Op deze wijze geleek het meer naar eene kleine vriendschapsdienst dan naar eene gift.
En zoo moesten wij allen eene weldaad bewijzen! Want het enkele geven is niet genoeg; wij moeten helpen zonder iemands gevoel te beleedigen. Wij moeten weldaden aldus verrigten, dat het schijnt, alsof wij niet gaven, maar ontvingen.
En Dirk voelde zeer goed het lieve, dat in de handelwijze der gravin en van hare kinderen doorstraalde. Toen hij kort daarop, in een nieuw en uiterst fatsoenlijk reisgewaad, afscheid van dit gezin kwam nemen, bij welke gelegenheid de gravin hem nog eenige woorden toevoegde, die voor zijn welzijn zeer bevordelijk konden worden, als hij er naar luisterde;—toen brak hij in tranen los en kon slechts stamelend deze woorden uiten: "o, ik dank u, dank u voor alles, wat gij voor mij, armen en u vreemden knaap, gedaan hebt!"
August, de jeugdige graaf van Sterreveld, die zoo goed, zoo weldadig voor behoeftigen, zoo vol kinderlijke liefde jegens zijne moeder was,—August gloeide [23] ook van warme vaderlandsliefde. Reeds lang had hij heimelijk het verlangen gekoesterd om deel te nemen aan den grooten strijd, welken Duitschland, het land zijner geboorte, tegen Frankrijk streed. Reeds sedert geruimen tijd had hij elke gelegenheid, om zich in de krijgskunde en alle daarop betrekking hebbende wetenschappen te bekwamen, ijverig gebruikt, en het liefst had hij zich altijd met kundige officieren onderhouden, die zich dikwijls over de bekwaamheid van den jongen graaf van Sterreveld verwonderden.
Eindelijk had hij, nadat de dood hem zijnen vader ontnam, dat verlangen aan zijne moeder ontdekt.
Aanvankelijk was de gravin, wel is waar, hevig ongerust bij de gedachte, dat haar zoon aan de bloedige oorlogsgevaren het hoofd zou gaan bieden; wel trachtte zij hem eerst dit plan te doen opgeven;—doch kort slechts duurde de strijd tusschen vaderlandsliefde en moederlijke bezorgdheid voor den eenigen zoon. Spoedig sprak zij tot haren August (en hoewel de tranen haar in de oogen stonden, toch was hare stem vast): "ga mijn zoon, en kamp den edelen strijd voor het vaderland! God zij met u! In Zijne hoede beveel ik u aan; dan zijt gij te allen tijde wel bewaakt! Mogt de Almagtige u eenmaal rein en onbevlekt, het hoofd met lauweren bekroond, in de liefde -armen van uwe moeder terugvoeren!"
En zoo vertrok August.
Hij nam deel aan eenige gevechten tegen de Franschen, en gedroeg zich zoo, dat hij spoedig tot ridmeester werd benoemd.
Doch nu veranderden de omstandigheden.
Het regement waarbij hij stond, moest met het groote Fransche leger naar Rusland trekken. Reeds op [24] den togt naar Moskou verloor het leger, door de geduchte marschen, die het elken dag moest afleggen, duizenden van manschappen, hoewel er nog geen enkel schot was gevallen; want behalve de afmatting, die deze vermoeijende togten te weeg bragten, had het leger buitendien nog gebrek aan levensmiddelen. Na onbeschrijfelijke vermoeijenissen, na vele bloedige schermutselingen, na den schrikkelijken slag, die den naam van Borodino [1] vereeuwigde, naderde het leger eindelijk de groote keizerstad, die met hare talrijke paleizen, hare vergulde koepels op de tempels, hare driehonderd kerktorens, en haar kremlin, dat aloude paleis van Ruslands alleenheerschers, een allerprachtigst schouwspel aanbood.
Hier hoopte de graaf, en alle krijgslieden deelden die hoop met hem—eindelijk te zullen uitrusten van de tallooze vermoeijenissen, hier eenen overvloed te zullen vinden der zoo lang ontbeerde levensmiddelen.
Doch hoe bedroog hij zich!
Bijna alle inwoners hadden, gelijk men weet, de stad verlaten. De straten waren doodsch; de paleizen en de meeste woonhuizen stonden ledig. Tegen middernacht brak die ijselijke brand uit, welke verscheidene dagen woedde, die als het ware tot eene onmetelijke zee van vlammen aangroeide en het grootste gedeelte van Ruslands toenmalige prachtige hoofdstad in de asch legde.
Het leger moest op den terugtogt bedacht zijn. En die terugtogt was het, op welken duizendtallen van [25] dappere krijgslieden, uit verschillende natiën, door sneeuw en ijs, honger en gebrek aan kleeding, zoo jammerlijk omkwamen.
Op eenen enkelen nacht verloor het leger meer dan dertig duizend paarden. Ook die, welke tot het regement van August behoorden, kwamen allen om. Door diepe sneeuw, door verstijvende koude en hevigen storm moest hij met zijne dragonders den weg te voet vervolgen. Mijlen ver gingen zij, zonder zelfs eene hut op hunnen togt aan te treffen. En zelfs dan, wanneer zij bij eene menschelijke woning aankwamen en zich innig verheugden bij de gedachte, dat zij nu welligt een gastvrij dak en een weinig voedsel mogten gevonden hebben, was hunne teleurstelling onuitsprekelijk hard, geschikt om zelfs den onversaagste allen moed en lust te ontrooven! Want die woningen waren half vernield, zonder bewoners, zonder levensmiddelen, ja zonder deuren of vensters; zoodat de ijskoude wind verstijvend door het lage gebouw bulderde.
De meeste woningen waren afgebrand. De beklagenswaardige soldaten moesten menigen nacht, hoe uitgeput en verkleumd zij ook waren, op den met sneeuw bedekten grond onder den blooten hemel doorbrengen.
En het gebrek aan levensmiddelen deed zich met elken dag nijpender gevoelen.
August van Sterreveld gaf al het goud dat hij bezat, gaarne voor een stuk droog brood. Niet lang duurde het, of iemand konde, voor al het goud in de wereld, zulks niet eens meer bekomen. Ook hij moest zich toen, gelijk al de anderen, generaals, officieren van hoogeren en lageren rang en gemeene soldaten, met het vleesch van doode paarden voeden. Zij wreven [26] dit vleesch met kruid in en roosterden het, dus toebereid, boven het vuur. Gesmolten sneeuw moest hunnen dorst stillen. De weg, langs welken het grootste gedeelte van het leger reeds was vooruitgetrokken, was als het ware door achtergelaten kanonnen en kruidwagens afgebakend. Ter wederzijde lagen ontelbare lijken van menschen, over welke de sneeuw als het ware een reusachtig lijkkleed had uitgebreid. Velen van de soldaten, die onder het bevel van August stonden, bleven in de sneeuw verstijfd liggen; anderen verstrooiden zich. De algemeene leus werd: wie kan, redde zich!
[1] Namelijk door het gevecht van 5 September 1812.
Toen August van Sterreveld eenige dagen moedig al deze ongemakken had doorgestaan, voelde hij zich ten laatste zoo uitgeput, dat hij, al wilde hij daartoe ook alle krachten inspannen, weldra niet zou kunnen voortgaan. Reeds vroeger had hij den bediende moeten achterlaten, dien hij uit het ouderlijke huis had medegenomen, en in diens plaats was een jonge soldaat getreden, die uit hetzelfde graafschap was, waar ook hij woonde. Deze man, die volgaarne deze taak op zich had genomen, heette George Risch, en was gewis een van de trouwste en eerlijkste menschen die men vinden kan.
Toen nu de nood ten top was gestegen, sprak August tot hem: "George, tracht u zelven thans ook te redden, gelijk de anderen doen. Ik kan ter naauwernood [27] voortkomen en moet zeer langzaam gaan. Spoedig, ik gevoel het, zal mijn einde daar zijn." Doch George antwoordde terstond: "wat er ook gebeure, nimmer, mijn edele heer, verlaat ik u! Ik wil met u gered worden, met u leven of sterven!"
Naauwelijks waren deze woorden gesproken, of daar kwamen plotseling de Kozakken op hunne kleine, vlugge paarden en met hunne lange lansen aangerend. De graaf en zijn dienaar bevalen, op dit gezigt, hunne zielen aan God, want zij verwachtten niets anders dan eenen zekeren dood. Evenwel ontnamen de ruwe, baardige ruiters den graaf alleenlijk zijnen blaauwen mantel van fijn laken, die hem tot hiertoe nog een weinig tegen de koude had beschut, rukten hem zijn ordekruis van de borst, en galloppeerden toen voort, om elders rijkeren buit op te sporen. Dadelijk bood George aan den graaf zijnen mantel, die wel minder fijn was, maar toch uitstekend verwarmde. August, hoewel zigtbaar ontroerd door deze edele getrouwheid, weigerde dien. Doch dringend sprak George: "ik bid u, neem hem aan; ik kan de koude immers veel beter verdragen!" Dus sprekende sloeg hij den mantel om zijns meesters schouders; deze werd weldra geheel tevreden met deze schikking, daar George eenen anderen bekwam, dien hij eenen doodgevroren soldaat ontnam, welke er zich vruchteloos in had gewikkeld.
"Het is ons onmogelijk," sprak thans de graaf, "langs dezen akeligen weg de stad Smolensko nog te bereiken, waar ons lot, zoo als men zegt, dragelijker zal worden. Wij moeten onzen weg zijwaarts, naar den regterkant of ter linkerzijde, nemen. Misschien ontmoeten wij nog goedhartige landlieden, die tot hiertoe van plundering bevrijd zijn gebleven, en die, op [28] het gezigt van ons onbeschrijfelijk lijden, zich over ons zullen ontfermen."
Met dit doel veranderden zij van rigting, en stieten dan ook op eenige hutten, uit welke zij, tot hunne onuitsprekelijke vreugde, den blaauwen rook zagen opstijgen. Doch de inwoners zagen de beide krijgslieden in hunne vreemde uniform voor vijanden aan, en wezen hen daarom barsch af. Alleen een Poolsche Jood naderde hen, en sprak hen met vriendelijke woorden aan. Ongelukkig evenwel verstonden zij de taal niet, welke hij sprak. De Jood, die een ovaalvormig brood onder den arm droeg, terwijl hij een met stroo omwonden fleschje, met brandewijn gevuld, in de hand hield, wees herhaaldelijk naar de horologieketting van den graaf, welke door den Kozak onopgemerkt was gebleven. De graaf toonde hem daarop zijn gouden repetitie-horologie, liet het werk slaan, en beduidde den Jood door teekens, dat deze geld moest toegeven. Doch de laatste schudde het hoofd en wilde verder gaan, of hield zich althans zoo, waarop de graaf hem het horologie liet, en daarvoor de weinige levensmiddelen van den Jood in ruiling aannam.
August zette zich vervolgens op eenen steen neder, sneed het brood en gaf den regtschapen dienaar het eerste stuk. "Dat brood is duur!" zeide hij tot George; "want het horologie heeft mij meer dan twintig dukaten gekost. Doch brood is ons op dit oogenblik noodiger dan goud; weshalve wij, hoe duur het ons vergelijkenderwijze dan ook te staan kwam, God toch wel hartelijk daarvoor mogen danken, dat wij het ons ten minste konden verschaffen!"
Nadat zij met het brood den honger hadden gestild en ook een weinig brandewijn genuttigd hadden, trokken [29] zij verder. Het was een geluk voor hen, dat al de beken, poelen en moerassen hard waren toegevroren, waardoor deze hen nergens in het voortgaan belemmerden. Later kwamen zij bij een digt woud aan, hetwelk hen eenigzins tegen storm en sneeuwjagt beschutte Zij vonden er ook nog een plekje, waar geen sneeuw lag. Hier beproefde George een vuurtje aan te maken; waarin hij echter niet slaagde, omdat hij, alhoewel hij staal, vuursteen en zwam bij zich had, toch niet genoeg drooge takjes kon vinden. Van koude rillende, zaten zij op den hard bevroren grond. Rondom waren de boomen geheel met rijp overdekt. Wijd en zijd hoorde men niets dat de aanwezigheid van menschen verried; alleen ravengekras liet zich hooren. Met een onuitsprekelijk gevoel van hakend verlangen dacht August aan Sterreveld aan zijne lieve familie, en herinnerde zich hoe hij vroeger in de aangename schaduw van dat liefelijke boschje, door bloemengeur omringd en door het lied van den nachtegaal betooverd, zoo regt gelukkig was geweest. "O," sprak hij bij zich zelven, "niemand weet toch wat hem nog boven het hoofd hangt! Wie zou toen hebben kunnen vermoeden, dat ik eenmaal, en dat nog wel binnen zoo korten tijd, in deze afgrijselijke wildernis, waar men enkel sneeuw en ijs, nevel en rijp ziet, zou verplaatst worden." Innig bad hij tot God: "red mij, o Almagtig God! Red Gij mij uit dit land, en leide Uwe onvolprezen goedheid mij gelukkig naar het ouderlijke huis in de armen mijner diep bekommerde moeder terug!"
Eindelijk kon de graaf de hevige koude niet langer uitstaan. Zij viel hem nog zwaarder dan de vermoeijenissen, die hij elken dag moest doorstaan.
[30] August sprong, een moedig besluit vattende, snel op en vervolgde haastig zijnen weg, daar hij hoopte, dat eene snelle beweging hem wel eenigzins zou verwarmen. Doch het duurde niet lang, of hij kon geene enkele schrede meer doen. Toen nam de brave George zijnen heer op den rug, en droeg hem twee geheele dagen voort. Doch geen sterveling kan meer doen, dan zijne krachten hem vergunnen. Op den derden dag moest George het, zijns ondanks, opgeven. Zijne laarzen waren geheel stuk geloopen, en zijne voeten waren zoodanig verwond geraakt, dat hij bij elke schrede een bloedig spoor in de sneeuw achterliet. Toen August den toestand van zijn lotgenoot bemerkte, zeide hij: "ik heb thans genoeg gerust, mijn brave George! Door de beide dagen, dat gij mij gedragen hebt, zijn mijne krachten teruggekomen, zoodat ik mij volstrekt niet meer vermoeid gevoel. Daarom is thans de beurt aan mij gekomen. Eergisteren en gisteren waart gij de sterke en droegt mij: heden zijn mijne krachten beter dan de uwe, weshalve ik u thans wil dragen!"
Doch de edeldenkende George wilde zulks volstrekt niet gedoogen. De reden van zijne weigering gaf hij in dezer voege op: "van hier tot het naaste dorp kan het niet ver meer wezen," dus sprak hij; "vermits men hier alreeds den toren ontdekt. Wanneer gij u nu alleen voortspoedt, kunt gij dat dorp ligtelijk bereiken; doch als gij mij daarenboven moet dragen, dan komt geen van ons beiden er immer. Aan mij is zooveel niet gelegen, wanneer ik hier den dood mogt vinden. U evenwel wacht eene teederminnende moeder, verbeiden twee zusters, die haren broeder zoo hartelijk liefhebben! Zoo gij het dus voor u zelven niet doet, [31] spaar uw leven dan om harentwil! Ik bid u, laat mij hier liggen, en tracht zonder mij het dorp te bereiken!"
Doch op vasten toon gaf August ten antwoord: "neen, wakkere George, dat zal nimmer gebeuren! Gij hebt uw leven voor mij gewaagd; en bijaldien gij niet volstrekt met mij hadt willen achterblijven, dan zoudt gij nu reeds lang met het leger eene veilige verblijfplaats gevonden hebben. Weiger daarom niet langer! Het zou u niets baten; want wat gij mij weleer toevoegdet, dat roep ik u nu ook toe: " ik wil met u leven of sterven!""
Doch George bleef nog weigeren. "Ik kan het niet toestemmen! Het is al te goed van u! Ik ben immers niets meer dan uw dienaar! Waarlijk gij zijt al te goed!" en hij, die zelf zoo edel dacht en handelde, snikte van aandoening over de grootmoedigheid van zijnen heer.
Ernstig hernam August: "George, weiger mij niet langer, als wij vrienden zullen blijven!" Door deze bedreiging bragt hij den ander tot stilzwijgen; waarop de heer zijnen dienaar op den rug nam en hem aldus naar het naaste dorp zocht te dragen.
En God sterkte hem; want het gevoel van wel en godgevallig gehandeld te hebben, een gevoel dat altijd bezielend werkt, hield zijne krachten staande.
Zij kwamen op eenen rijweg. Twee huizen stonden aan de beide zijden van den weg! Zij klopten aan de deur van eene dier woningen. De vrouw des huizes zag met hare kinderen uit het venster. Helaas! ook hier waren de vreemde uniformen den inwoners een doorn in het oog. Men opende hun noch de deur, noch werd hun uit het venster een enkel stukje brood toegereikt. De lieden hadden vernomen, welke onbeschrijfelijke [32] ellende de vreemde legers alom door het land hadden verspreid, en dat zij hunne heerlijke hoofdstad geheel hadden afgebrand, gelijk zij stellig geloofden. Beiden smeekten in de roerendste bewoordingen om medelijden en ontferming. Doch daar in die streken enkel de Russische taal gesproken werd, vonden de Duitsche woorden, hoe treffend ook, den weg niet tot de harten dezer menschen, die hen voor halve barbaren bleven aanzien, welke de oorzaken waren van al de rampen, waardoor het land geteisterd was.
De graaf en zijn dienaar wendden zich daarop naar het andere huis, waarvan de deur openstond, welke zij wilden binnentreden. Doch de bewoner stiet hen op eene barsche wijze het huis uit, en sloeg de deur met groote hevigheid achter hen toe. Diep bedroefd gingen zij verder, ten einde het dorp te bereiken, dat naauwelijks een half uur verwijderd scheen. Doch nadat de graaf een paar honderd schreden had afgelegd, bezweken zijne krachten geheel. Hij wilde zich op den stam van eenen ontwortelden boom nederzetten; doch zelfs daartoe ontbrak de kracht hem. Hij zonk onmagtig op de sneeuw neder, en riep uit: "nu dan, het zij! Indien de Alwijze het aldus wil, zal ik mij kalm in mijn lot schikken en hier den dood afwachten!"
Dus sprekende reikte hij George de hand toe, en zeide met tranen in de oogen: "vaarwel, trouwe George, voorbeeldige dienaar! God vergelde u uwe trouwe gehechtheid! Mag het u te beurt vallen, Sterreveld nog eenmaal weder te zien, groet dan mijne moeder en mijne beide zusters. Zeg haar, dat ik hier, in Gods heiligen wil berustende, kalm en met haren naam op de lippen ben ontslapen!"
Juist toen de graaf van Sterreveld dezen droevigen last aan zijnen dienaar opdroeg, reed een aanzienlijk man, groot en statig van gestalte, in een prachtig Russisch gewaad gekleed, dat rijk met pelswerk omzoomd was, in eene Russische slede daar voorbij. Hij zag den vreemden officier in de sneeuw neêrzinken en den jammerenden soldaat naast hem knielen, waarop hij den voerman dadelijk gebood naar hen toe te rijden, en, bij hen gekomen, liet hij stil houden, sprong uit de slede, hoorde de laatste woorden van den graaf, en zeide met eene ongemeene vriendelijkheid, August in de Duitsche taal aansprekende: "God zij met u, mijne vrienden! Gaat aanstonds met mij mede! Mijn huis staat u geheel ter dienste! Alles wat ik heb, wil ik volgaarne met u deelen!"
Hij beval daarop, dat de voerman met de slede zou keeren, om naar het dorp terug te rijden, hielp den graaf in de slede stijgen, zette zich naast dezen neder, terwijl hij aan George eene open plaats naast den voerman aanwees, en zoo reden zij op snellen draf naar zijn huis. Binnen weinige minuten stond de slede voor de deur stil. Echter zag het er geenszins zoo goed uit, als men, op de kleeding en het geheele uiterlijke van den eigenaar afgaande, wel zou verwacht hebben; ja het had zelfs een zoo gering aanzien, dat het voor eenen man van deftigen stand een zeer ongeschikt verblijf scheen. Het beneden vertrek, waarin de onbekende zijne gasten voorloopig binnenleidde, had volkomen het [34] aanzien van eene gemeene, Russische boerenkamer. De gastheer haalde ondertusschen een sierlijk bewerkt, zilveren theeservies voor den dag, zette terstond thee, die van de beste soort bleek te wezen, en sneed daarbij uitmuntend fijn wittebrood. "Drinkt nu van deze thee," zeide hij vriendelijk en gulhartig; "dat zal u verwarmen. Inmiddels wil ik gaan zien wat ik u te eten zal kunnen voortzetten."
Hij verliet het vertrek met deze woorden; doch spoedig daarop trad hij weder binnen en zeide: "gij zult het voor lief moeten nemen! Ik vind niets anders dan een stuk wildbraad, dat evenwel reeds opgesneden is en heden voor de tweede keer op mijne tafel zal verschijnen. Doch het is heerlijk van smaak! Gij moet weten, dat ik zelf het middagmaal reeds gebruikt heb, en natuurlijk niet kon denken, dat ik nog zulke aangename gasten bij mij zou zien!"
Eenige oogenblikken later bragt een bediende het gebraad binnen, en zette nog een paar flesschen, met heerlijken portwijn gevuld, benevens drie geslepen glazen van fraai kristal op de tafel. De half uitgehongerde gasten aten met buitengewone graagte; en het was duidelijk, dat dit gezigt den gullen gastheer regt behaagde. Ook wilde hij hen, gedurende den maaltijd, niet met vragen lastig vallen. Hij vroeg dus enkel hoe zij heetten, welk hun geboorteland was, en tot welke legerafdeeling zij behoorden. Daarop onderhield hij zich met zijnen bediende in de Russische taal, gaf dezen, naar het scheen, onderscheidene bevelen, verliet daarop het vertrek met merkbare overhaasting, kwam eerst eenen geruimen tijd later weêr binnen, vulde toen de glazen, klonk met zijne gasten en riep uit: "het welzijn van alle dappere krijgslieden!" Daarop [35] zeide hij: "ik verzeker u, dat mij, hoewel ik een Rus ben, het treurige lot van de vreemde krijgslieden in dit land, vooral van de Duitschers, zeer ter harte gaat. Ik weet, dat zij onze vijanden niet zijn; wij hebben maar éénen vijand—dien stoutmoedigen man, op wiens bevel, waaraan niemand ongehoorzaam durft wezen, al die honderdduizenden in ons land zijn gedrongen."
Eensklaps sprong hij op, ging andermaal haastig de kamer uit, en aan zijn heen en weêr loopen, zijne luide en gebiedende woorden konden August en George bemerken, hoewel hij Russisch sprak, dat hij in huis allerlei bevelen gaf en onderscheidene schikkingen maakte. De slede, die hij nog niet had laten uitspannen, stond intusschen nog altijd voor het venster stil, en de paarden schudden ongeduldig de bellen, die op het tuig bevestigd waren, en sloegen met de hoeven tegen den grond. Toen de Rus weêr binnentrad, hadden zijne gasten in dien tusschentijd naar genoegen gegeten en gedronken.
"En thans, heer ridmeester," sprak de onbekende, zich tot August wendende, "thans zal ik u uw kleine slaapvertrek aanwijzen, daar gij in de eerste plaats rust noodig hebt." Hij geleidde den graaf vervolgens in eene soort van schuur, wees op eene ladder, die daar stond, en zeide: "nu moet gij zoo vriendelijk zijn, langs deze ladder naar boven te klimmen!" Dit ging juist niet zeer gemakkelijk; doch August klom gelukkig naar boven, en bevond zich toen in eenen smallen gang, die er regt armoedig uitzag. De vriendelijke gastheer, die hem gevolgd was, schoof een paar bruine, ongeschaafde planken ter zijde, opende eene deur, die kunstig achter die ruwe planken verborgen was, en [36] door die deur kwam de graaf—in een uitmuntend fraai en prachtvol gemeubeleerd kabinet. De muren waren smaakvol met groen damast behangen. Het behangsel prijkte daarenboven met fijne Engelsche platen in rijk vergulde lijsten. Tegen eenen anderen muur stond eene schrijftafel van mahoniehout, met een boekenrek van hetzelfde hout, waarop prachtig ingebonden boekwerken prijkten. In eene nis of alkove, waarvoor gordijnen van groen damast hingen, stond een zoo fraai en kostbaar ledekant, als men maar ergens in een vorstelijk verblijf zou kunnen verwachten. De graaf zette groote oogen op, en zag met zigtbare verwondering in het rond; toen hij echter zijne oogen in eenen grooten spiegel sloeg, die tusschen de twee vensters van dit kabinet hing, vergat hij bijna al het andere, zoo pijnlijk trof hem het zien van zijne eigene vermagerde gedaante en bleeke ingevallen kaken. En inderdaad, die jonge man, met zijn vervallen voorkomen en zijne versleten kleeding, paste weinig bij dit smaakvolle en prachtige vertrek! De gastheer scheen te raden wat er bij August omging; medelijden teekende zich althans op zijn gelaat, en met onmiskenbare deelneming sprak hij: "niet waar, dit vertrekje is regt aardig? Mij dunkt, dat gij dit in mijn huis niet verwacht hadt. Welnu, deze kamer bied ik u voorloopig tot uw verblijf aan, waarin gij u langzamerhand van de doorgestane vermoeienissen en de onbeschrijfelijke moeijelijkheden kunt herstellen. Tot mijn innig leedwezen moet ik dadelijk weêr vertrekken. Mijne bezigheden zijn bijzonder dringend. Ondertusschen zal ik mijnen kamerdienaar hier laten tot uwe bediening. Hij spreekt wel is waar geen Duitsch, doch hij weet zich tamelijk wel in de Fransche taal uit te drukken. Alles in dit huis [37] staat u ter dienste. Beschouw het geheel als uw eigendom, en handel naar verkiezing. De boeken, die gij hier vindt, kunnen u den tijd korten. De jagt in deze streken levert veel op. Wanneer gij daartoe lust mogt bespeuren, dan kan mijn kamerdienaar u vergezellen. Deze wakkere Rus is een uitstekend jager."
De graaf opperde eenige bezwaren. Hij vroeg zijnen gastheer ronduit, of hij hier veilig was, ingeval er Russische troepen mogten komen. August vreesde zeer, en die vrees was waarlijk niet ongegrond! dat hij gevangen genomen en naar Siberië opgezonden zou worden.
"Mijne hand daarop," antwoordde de onbekende, "dat gij hier even veilig zijt, als de keizer in zijn paleis! Doch geef mij uw woord van eer, dat gij hier zult blijven totdat ik terugkom. Ik zal dan zorg dragen, dat gij ongedeerd in uw vaderland terugkeert.—Doch vaarwel! Ik moet weg! Mijne zaken zijn dringend." Met deze woorden ijlde hij de deur uit, en liet August staan, die nog altijd verwonderd was over deze plotselinge verandering van zijn lot.
Het spreekt van zelf, dat de graaf ten hoogste verbaasd stond over de vriendelijkheid en goedwilligheid van dezen hem geheel onbekenden man.
"Waarlijk," dacht hij, "deze vreemdeling verscheen mij even onverwacht en welkom als een engel uit den hemel, en even snel is hij nu wederom verdwenen! Alles komt mij als een droom voor! Zoo opeens word ik van die akelige, verstijvende sneeuwvlakten in een zoo sierlijk en goed verwarmd vertrek verplaatst! Het grenst aan een wonder! Doch hoe ik daarover ook nadenk, het is en blijft mij geheel onbegrijpelijk!"
August was buitendien ook te veel vermoeid, dan [38] dat hij lang over het gebeurde zou hebben kunnen peinzen. Hij begaf zich te bed; en aangezien hij geruimen tijd enkel op stroo, op eenen hard bevroren grond, of zelfs wel in de sneeuw had geslapen, zoo verschafte het hem een onuitsprekelijk genot, toen hij zich in een zoo zacht bed kon neêrvleijen . Hij sliep genoegzaam dadelijk in en rustte tot laat in den avond. Toen hij ontwaakte was het geheel donker; weshalve hij opstond, en zich zoo verkwikt en versterkt gevoelde, als in langen tijd het geval niet was geweest.
De kamerdienaar had reeds eenige keeren aan de deur geluisterd, of de heer ridmeester nog niet opstond. Zoodra hij derhalve in de kamer beweging hoorde, klom hij de ladder op, trad in het vertrek, en sprak, zich eerbiedig buigende: "heer ridmeester, hebt gij wel geslapen onder het vreemde dak?" "Ik heb zoo goed geslapen," antwoordde de graaf, "als ooit vroeger in mijn leven!" "Nu, dat te hooren, verheugt mij!" hernam Oskinski, gelijk hij heette. "Doch ga thans met mij mede! In het benedenvertrek heb ik een avondeten laten gereed maken, dat zoo goed is, als ik het door de overhaasting maar kon klaar maken. Daar wacht uw bediende u aan tafel."
Toen August beneden was gekomen trof hij zijnen [39] George aan, en tevens bemerkte hij, dat de tafel voor twee personen was gedekt. Toen hij, zich aan tafel willende nederzetten, George daarom de eene plaats aanwees, wilde deze echter niet gaan zitten, maar verkoos zijnen meester over tafel te bedienen.
"Dat zal evenwel niet gebeuren!" riep August levendig uit. "Gij waart tot nog toe mijn trouwe lotgenoot; daarom moet gij ook thans mijn medgezel blijven, nu mijne omstandigheden zich schijnen verbeterd te hebben, en ook aan dezen aangenamen maaltijd deelnemen, gelijk onze edele gastheer ook schijnt bedoeld te hebben. Wij menschen moeten immers, als broeders en zusters, leed en vreugde met elkander deelen!—En gij, mijnheer Oskinski," vervolgde hij, zich tot den kamerdienaar wendende, "gij moet nog een couvert op tafel laten zetten, en met ons medeëten!" De eerlijke Rus opperde tegen dit voorstel oneindig minder bezwaren, dan George. Hij liet het couvert brengen en nam bij de Duitschers plaats. Vervolgens werd wildbraad, gevogelte, visch, en wat Rusland nog meer oplevert, opgedragen, waarbij de gasten daarenboven nog op eenige flesschen lekkeren wijn onthaald werden. De Rus vermaakte zich bovenal met het laatste artikel, en van lieverlede, toen hij, zoo als men het gewoonlijk noemt, een stevig glaasje wijn had gedronken, werd hij regt vrolijk en spraakzaam.
"Maar zeg mij nu toch eens," zoo vroeg August hem, "wie is nu eigenlijk uw goede heer, die voor ons zoo onuitsprekelijk goed, gul en gastvrij is?"
"Ja," antwoordde de Rus, "gij moogt hem wel goed, gul en gastvrij noemen! Mijn meester is een goed heer, vriendelijk en hulpvaardig! Hij is heer van Koslou, keizerlijk Russische raad, en heeft met de leveranciën [40] voor het leger drukke bezigheden. Eigenlijk woont hij niet hier, maar te Petersburg. Dit huis heeft hij enkel gekocht, om als hij langs dezen weg reist hier altijd een weinig te kunnen uitrusten. Gij moet weten, dat zijn weg hem veelvuldig door deze streken voert. Hij zou dit huis wel nieuw hebben laten opbouwen; doch dat heeft hij wijselijk wegens den oorlogstijd, waarin wij leven, gelaten. Het huis had het overigens wel noodig! Doch, zoo als ik zeide, hij heeft het wegens den oorlog gelaten, en enkel de kamer, waarin gij heden geslapen hebt, voor zijn gebruik in orde laten brengen. Den ingang tot het vertrek heeft hij echter verborgen gehouden. En hij had groot gelijk! Hij zeide ook: "dit is noodzakelijk! want het zou anders ligt kunnen gebeuren, dat anderen, wanneer ik hier aankwam, er zich reeds hadden ingekwartierd."—Maar, om u eerlijk de waarheid te zeggen, het verwondert mij grootelijks, dat hij het u tot uw gebruik heeft afgestaan, al had hij het juist in deze dagen zelf niet noodig. Nog meer bevreemdde het mij, dat hij, om u gezelschap te houden, zijne reis wel een uur langer heeft uitgesteld, dan zijn voornemen was. En—ik zeg dat, omdat wij toch toevallig over dit alles aan het spreken kwamen—het allermeest ben ik verbaasd, dat hij mij tot uwe bediening achterliet! Hij was juist op weg naar het leger. Nu moet gij weten, dat mijn meester geheel aan mijne bediening gewend is, en mijn gemis hem dus moeijelijk moet vallen. En toch beval hij mij, toen hij dezen middag zoo lang met mij in het Russisch sprak, dat ik u geheel als mijnen heer moest aanzien, en u met dezelfde oplettendheid moest bedienen, als waart gij mijn heer zelf. Hij droeg mij nog allerlei dingen op; [41] ja, in persoon ging hij nazien of alles wel aanwezig en in goede orde was, wat u maar genoegen zou kunnen doen, of u dit verblijf gemakkelijk zou maken. Hij beval mij regt nadrukkelijk, niet het allergeringste te verzuimen, wanneer ik u bediende. Hij zou, verzekerde hij mij, bij u naauwkeurig uitvorschen of ik hem stipt gehoorzaamd had. Nu, ik hoop, heer ridmeester, dat gij over mij tevreden zult wezen, en, als de heer van Koslou terugkomt, eene gunstige getuigenis van mij zult afleggen. Dan, vergeef mij, ik moet nog het een en ander in orde brengen!"
Met deze woorden verliet hij het vertrek. Toen hij eenen geruimen tijd later weder binnen kwam, bespeurde hij, dat zijne gasten, die van hunne vermoeijenissen nog niet geheel bekomen waren, slaperig begonnen te worden. "O zoo!" zeide hij dienstvaardig, "ik zie, dat gij u gaarne te bed zoudt willen begeven. Zeer wel! Alles is daartoe gereed."
Hij nam twee zilveren blakers van eene tafel, die ter zijde stond, stak de waskaarsen aan, en lichtte den graaf, in zijne eene hand de twee blakers houdende, de ladder op. In de alkove lagen, op een daartoe bestemd meubelstuk, hemden, dassen, zakdoeken en kousen. Over eenen stoel hing een slaaprok van het fijnste katoen en met flanel gevoerd. "Daar ligt schoon linnen en toebehooren," zeide Oskinski, "en deze slaaprok is nog geheel nieuw. Wanneer gij hem morgen wildet aanhouden, zou ik zorgen dat uwe uniform, zoo goed men het hier kan, versteld werd. Uw bediende slaapt, op bevel van mijnen heer, vlak bij u; namelijk in het kleine zijvertrek, waar ik anders plagt te rusten. Wanneer gij toevallig het een of ander mogt noodig hebben, wees dan zoo goed, even met de [42] zilveren bel te schellen, die ik op uw nachttafeltje gezet heb. Ik zal dan oogenblikkelijk verschijnen."
Den volgenden morgen, zoodra de graaf was opgestaan, den slaaprok had aangetrokken en eenige keeren in het fraaije vertrek had op en neêr geloopen, verscheen Oskinski, die de koffij kwam binnen brengen.
De koffijkan, de kopjes en de suikerpot waren van het fijnste porselein. Het suikertangetje en de lepeltjes waren van verguld zilver vervaardigd. Oskinski vroeg nu nog, wat de heer ridmeester overigens te bevelen had, rooktabak, ham, boter, honig, of wat dan ook? De graaf bedankte evenwel voor alles.
Zoo ging het elken dag. De graaf leefde hier zeer tevreden, en hij en George dankten God elken dag, dat Zijne goedheid hen hier zoo onverwachts eene zoo aangename schuilplaats had doen vinden. August las veel in de boeken van den heer van Koslou. Het waren voor het grootste gedeelte geschriften, die eene godsdienstige strekking hadden; ook vond hij vele reisbeschrijvingen en andere leerzame werken, in de Engelsche, Fransche en Duitsche talen geschreven. Ook was daarvoor zorg gedragen, dat hij wekelijks eenmaal de nieuwsbladen ontving. Ook George begon van lieverlede veel vermaak in het lezen te scheppen, daar zijn heer veel las en hij toch met niemand in het huis kon praten, [43] aangezien hij noch Russisch, noch Fransch verstond, en niemand de Duitsche taal kon spreken.
Vaak gingen beiden op de jagt; bij welke gelegenheid Oskinski hen begeleidde. De menschen die zij op den weg ontmoetten, groetten den graaf dan zeer vriendelijk, omdat men hem als den vriend des heeren van Koslou kende. De kinderen lachten hem vriendelijk toe, de mannen namen dadelijk de mutsen af, de vrouwen groetten hem met achting. Hoe waren dus allen te zijnen opzigte veranderd, die hem kort te voren barsch van hunne woningen verjoegen!
De heer van Koslou schreef een paar malen aan August, onder adres van zijnen kamerdienaar; doch altijd slechts weinige regels. Hij vroeg met belangstelling naar de gezondheid van den ridmeester, onderzocht of deze volkomen met de bediening tevreden was, en verzocht hem, nog eenigen tijd geduld te willen hebben.
Zoo verliepen de lente en de zomer. Wel is waar begon de graaf—en vooral was dit met George het geval—zich langzamerhand te vervelen. Doch als George zulks aan zijnen heer zeide, dan antwoordde deze: "welnu, wat zouden wij veel anders hebben kunnen verrigten? Beiden hebben wij hier eerst regt gevoeld, hoeveel wij door de bezwaren van den oorlog, door koude en honger geleden hadden. Onze krachten waren immers geheel weg! Ik ten minste zou tot hiertoe geene groote reis hebben kunnen ondernemen, noch andermaal in krijgsdienst kunnen getreden zijn. Laat ons derhalve geduld hebben! De goede God, die tot dus ver zoo genadig voor ons heeft gezorgd, zal wel verder zorgen!"
De graaf sprak dankbaar en verstandig. Overigens deden de stilte en de rust in dit eenzame verblijf, waarbij de zorgvuldige behandeling kwam, die hij daar [44] genoot, hem zóó goed, dat zijn gelaat weder even gezond en bloeijend werd als vroeger; terwijl ook George zijne vorige, sterke gezondheid geheel terugbekwam.
Op zekeren avond—zij waren toen in den herfst—kwam de heer van Koslou geheel onverwachts terug. Met een gelaat waarop de vreugde te lezen stond, trad hij het vertrek van den graaf binnen, en riep vrolijk uit: "ik kom u uwe verlossing uit uwe langdurige gevangenschap aankondigen! De beide vijandelijke legers staan nu op Duitsch grondgebied aan de Elbe tegenover elkander. Ik heb de zorg voor het leger aan de Duitschers overgelaten. Ik heb alle hoop, dat het vijandelijke leger weldra over den Rijn zal teruggedrongen worden. Thans kan en mag ik u geheel ter dienste staan, en ben bereid, alles te doen, opdat gij ten spoedigste in uw vaderland moogt terugkeeren. Ook wil ik u nog iets voorslaan. Reist gij met mij naar Petersburg? Uit Petersburg kunt gij te water ligt naar Hamburg oversteken, en dan van daar over land naar uwe geboorteplaats reizen. Behalve deze, heb ik nog eene andere reden, waarom ik gaarne zag dat gij mij naar Petersburg vergezeldet. Ik wilde mijne vrouw en mijne kindertjes aan u voorstellen. Bovendien kan ik u toch ook niet als een dolend ridder van mij laten gaan! Gij hebt alles bij dien ongelukkigen veldtogt [45] verloren. Daarom beschouw ik het als mijn pligt, u met reiskleederen, zooals uwen stand betamen, met eenen goed gevulden koffer en met paarden en rijtuig te voorzien. Dat alles kan evenwel hier niet gebeuren, maar daartoe moeten wij ons naar Petersburg begeven. Het doet mij leed, dat ik u niet dan met het armzalige rijtuig, hetwelk mij herwaarts bragt, naar Petersburg kan geleiden; maar hier te lande komt men, wegens de slechte wegen, met eenen beteren en grooteren reiswagen niet voort. Zulks moet gij derhalve maar voor lief nemen!"
"Edele, grootmoedige man!" riep de graaf vol dankbaarheid uit, "uwe alles overtreffende menschlievendheid moet zelfs de stoutste verwachting te boven gaan! Ik kan mij maar niet begrijpen, waardoor ik al die goedheid verdien! In ernst, uw edel gedrag, hoezeer ik het bewonder, is en blijft mij onbegrijpelijk!"
"Kom, kom!" gaf de heer van Koslou ten antwoord, "ik kan in alles wat ik doe, geen enkel spoor van buitengewone menschlievendheid zien, noch van eene zoo groote goedheid! Het is enkel mijn pligt, het is alleen dankbaarheid !"
" Dankbaarheid? " vroeg August, thans nog meer verwonderd; " dankbaarheid? Maar nu begrijp ik het nog minder! Zou ik u dan bij mogelijkheid ooit eene dienst hebben kunnen bewijzen, die u eenige verpligting te mijnen aanzien oplegde, u, dien ik vroeger nooit gezien heb?"
"Hoe!" riep Koslou uit, "gij zoudt mij vroeger nooit gezien hebben? Nu, zet u dan eens bij mij neder en luister. Mijn geheele vermogen, dat waarlijk niet gering is, heb ik u te danken! Aan u ben ik al mijn geluk verschuldigd!"
[46] Verbaasd staarde August den spreker aan, terwijl hij ongeloovig met het hoofd schudde. Het kwam hem langzamerhand voor den geest, of hier welligt eenig misverstand hadde plaats gevonden!
Nu vroeg de heer van Koslou: "hebt gij niet eens honderd gulden aan eenen armen, bedelenden jongen geschonken!"
"Neen!" antwoordde August; "ten minste herinner ik mij niet, ooit eene zoo aanzienlijke aalmoes gegeven te hebben."
"Niet?" herhaalde Koslou. "Nu, dan hoop ik, dat gij u nog wel eenen nachtegaal zult herinneren, die op het geboortefeest van uwe moeder zoo fraai zong. Een arme herdersknaap—is het niet zoo?—had een nestje met de beide oude nachtegaals in uw park overgebragt."
"O ja!" gaf August ten antwoord, "dien knaap herinner ik mij nog zeer goed! Hij was een arme, maar een zeer beminnenswaardige en hoopvolle jongen. Zijn naam was Dirk Snel. Hij ging als wagenmakersknecht naar het buitenland.—Doch, vergeef mijne vraag! hoe kunt gij deze bijzonderheden zoo goed weten?"
"Deze herdersknaap, deze Dirk Snel, deze wagenmakersknecht," antwoordde Koslou, "en de keizerlijk Russische raad, de heer van Koslou, de man, die zoo gelukkig was van u te redden, zijn een en dezelfde persoon. Ik ben Dirk Snel!—Doch thans ben ik geen wagenmakersknecht meer. Ik ben eigenaar van eene fabriek, koopman, geldwisselaar en raad van financiën te Petersburg. Daar ik een riddergoed, Koslou geheeten, heb aangekocht, zoo word ik thans heer van Koslou genoemd."
"Is het mogelijk!" riep August, ten toppunt van verbazing, uit. "Gij zijt Dirk Snel!" Met tranen in [47] de oogen sprong hij op, omarmde zijnen weldoener en riep uit: "waarom zeidet gij mij dit niet dadelijk?"
"Dat kon vroeger bezwaarlijk," antwoordde de heer van Koslou, dien wij bij zijnen nieuwen naam willen blijven noemen. "Het zou ons te lang hebben bezig gehouden, en mijn tijd was toen te zeer beperkt. Mijne zaken waren dringend, ik moest verder; en daarenboven waart gij zelf ook te uitgeput, dan dat gij lang naar mijn verhaal zoudt hebben kunnen luisteren. Daarom bespaarde ik de ontdekking voor eene nadere gelegenheid. In de brieven welke ik u schreef, wilde ik daarvan geene melding maken, naardien ik gaarne ooggetuige van uwe verwondering wilde wezen.—Toen ik u het eerst zag, bespeurde ik wel, dat gij mij niet meer kendet. Doch ook ik zoude u bezwaarlijk herkend hebben, zoo gij niet, in de sneeuw neêrzinkende, den naam Sterreveld haddet uitgesproken, toen gij uwen dienaar opdroegt, wanneer deze in het leven mogt gespaard blijven, aan uwe edele moeder en uwe zusters de groeten van den stervenden zoon en broeder over te brengen, en haar te melden, dat hij, in Gods wil berustende, met haren naam op de lippen ontslapen was. Toen ik u daardoor herkende, kostte het mij alle mogelijke zelfbeheersching, mij in te houden. Hadde ik ooit eene schoonere gelegenheid kunnen wenschen dan deze, om mijnen weldoener te toonen, dat hij zijne goedheid niet aan eenen ondankbare verspild had; eene geschikter omstandigheid dan uw toenmalige toestand, om u de som terug te geven, die uwe lieve moeder mij weleer leende ter bestrijding der kosten, welke ik mij tot het aanschaffen mijner reisbenoodigdheden moest getroosten!—Maar laat ons God danken, die ons zoo wonderdadig in dit vreemde land elkander deed [48] aantreffen, waardoor mij de vurig gewenschte gelegenheid werd geschonken om u mijne innige dankbaarheid te toonen. Ik kan het niet uitdrukken, hoe het mij verblijdt, dat ik in u mijnen weldoener mag begroeten, en in staat ben om u thans ook eenige dienst te bewijzen!"
Op herhaald verzoek van August moest zijn gastheer hem zijne lotgevallen mededeelen. Gaarne voldeed deze daaraan. Wij zullen ze thans ook aan onze lezers kortelijk bekend maken.
Dirk Snel had als wagenmakersknecht Weenen, Dresden, Berlijn, Hamburg en Londen doorreisd, en was eindelijk naar Petersburg gekomen. Hij zocht overal de kundigste meesters op. Het was hem minder om hoog loon te doen, dan wel om een regt bekwaam wagenmaker te worden. Hij bezocht tevens slotenmakers, smidsbazen, zadelmakers en andere handwerkslieden, die ieder het hunne moeten leveren om eenen regt fraaijen wagen te maken. Met eenen van de beste zadelmakers en eenen gunstig bekenden smid reisde hij naar Rusland. Spoedig vond hij datgene bewaarheid, wat men hem vroeger te Londen had gezegd, dat, namelijk, de kunst van het wagenmaken te Petersburg lang niet op dezelfde hoogte stond als in andere groote steden. "Ware zulks het geval niet," dacht hij, "dan moest men in deze stad de fraaije koetsen en gemakkelijke reiswagens niet uit Londen laten overkomen. Hier zou een kundig werkman dus zijn brood wel kunnen verdienen!"
Hij trad te Petersburg bij eenen wagenmaker in dienst, dien men algemeen voor den besten hield; en alhoewel deze de Duitsche taal sprak, zoo besteedde hij toch al zijne vrije uren om de Russische grondig te leeren. Spoedig bood hij aan, met behulp van zijne twee vrienden, den zadelmaker en den smid, een staatsierijtuig te vervaardigen, dat even fraai en degelijk bewerkt zou zijn als een uit Londen. Het rijtuig werd hem besteld, en het beviel algemeen.
Hierdoor kreeg zijn baas weldra talrijke bestellingen, waarom het loon van Dirk aanzienlijk verhoogd werd, die tot meesterknecht werd bevorderd. Na verloop van eenigen tijd maakte zijn baas, die hem vast aan zich wilde verbinden, een contract met hem, waarbij aan Dirk de halve winst in alles werd toegezegd. Binnen korten tijd won Dirk zooveel, dat hij de geheele werkplaats van zijnen meester kon overnemen, dien hij daartoe wel geneigd vond, omdat de man reeds hoog bejaard was, geene kinderen had, en zich gaarne van zijne zaken wilde ontdoen, ten einde zijne overige levensdagen in rust te kunnen doorbrengen. Langzamerhand werd de werkplaats tot eene groote fabriek uitgebreid en een uitgestrekt magazijn daarbij getrokken, waarin koetsen en sleden van allerlei soort te koop stonden. Later huwde Dirk de eenige dochter van eenen vermogenden koopman, die, even als zijne vrouw, in Duitschland was geboren. Thans behoefde hij in zijne fabriek niet meer mede te werken. Hij hield enkel het opzigt over zijne knechts, waarbij het hem uitmuntend te stade kwam, dat hij van al hunne werkzaamheden eenige kennis had. Voortaan belastte hij zich ook met de handelszaken van zijnen schoonvader, hetgeen eenen zoo schranderen en ijverigen man niet zwaar viel. Na den [50] dood van dezen kwam hij tot het geheele bezit van diens vermogen, dat meer dan een millioen bedroeg, en bleef de zaken voortzetten, waarbij hij veel geluk had.
Toen de oorlog met Frankrijk was uitgebarsten, nam hij groote leveranciën voor het leger op zich. Men was daarbij even tevreden over zijne stiptheid als over zijne eerlijkheid. Hij ontving den titel van keizerlijk Russisch financieraad, werd tot den adelstand verheven, en droeg den naam van zijne aangekochte bezitting Koslou.
Graaf August had met groote belangstelling naar dit verhaal geluisterd. Toen Koslou eindigde, sprak hij: "God heeft u waarlijk uitstekende talenten geschonken! Reeds toenmaals, toen het hoeden van geiten uwe eenige bezigheid was, kon een scherpzinnig opmerker in den armen knaap een nuttig en achtingwaardig lid der maatschappij voor de toekomst voorzien. Tijdens ons dat kleine ongeval op onze reis overkwam—toen gij ons zoo snel te hulp ijldet, op alles, wat u gevraagd werd, een voldoend antwoord wist te geven, goeden raad gaaft, zelf vaardig de hand mede aan het werk sloegt, en later den wensch van mijne moeder met zoo veel geschiktheid wist te bevredigen,—werden wij, wel is waar, opmerkzaam op uwen persoon, maar toch vermoedde ik in dien tijd niet, dat Dirk Snel, de arme herdersknaap, zoo grooten aanleg bezat tot het uitvoeren en ondernemen van de uitgestrektste plannen; toch zoude ik het bijna als onmogelijk beschouwd [51] hebben, dat ik Dirk Snel eenmaal als den heer van Koslou zou moeten begroeten! Uit uw voorbeeld blijkt op nieuw, hoe belangrijk het is, dat ouders en opvoeders naauwkeurig trachten uit te vorschen, waartoe het aan hunne zorgen toevertrouwde kind den meesten aanleg en lust heeft.—Nu, gij kunt buitendien van u zelven zeggen, dat gij met de talenten, die God u schonk, gewoekerd hebt. Gij liet nooit, zoo als mij uit uwe levensgeschiedenis gebleken is, eenig gebrek aan onafgebroken opmerkzaamheid, onvermoeide vlijt, onkrenkbare regtschapenheid en brave zedelijke grondbeginsels blijken. Gij begont en eindigdet alles met God. En de Heer, op wien gij te allen tijde bouwdet, wien gij alle uwe belangen steeds hebt aanbevolen, de Heer heeft uwe pogingen mildelijk gezegend."
"Ja!" riep Koslou dankbaar uit, "dat heeft Hij! Hem zij lof en dank! Doch het groote vermogen, dat ik mij door Zijne goedheid mogt verwerven, verheugt mij bijna nog meer ter wille van de kinderen van vreemden, dan uit liefde voor mijne eigene. Gedachtig, hoe arm en hulpeloos ik voormaals zelf was, heb ik reeds menig arm kind ondersteund en het tot een kundig handwerksman en gelukkig huisvader opgeleid. En ik heb opgemerkt, dat arme kinderen, die alleen door buitengewone vlijt en onafgebroken werkzaamheid door de wereld moeten komen, meestal het best slagen. Rijke kinderen daarentegen, welke van hunne vroegste jeugd af aan overvloed gewend zijn, ontaarden dikwijls, worden lui en ongeschikt voor bezigheden, en vervallen niet zelden tot de beklagenswaardigste armoede. Meer dan eens heb ik het reeds beleefd, dat groote handelshuizen, die bloeiend door rijke ouders aan hunne kinderen waren achtergelaten, [52] door de dwaze verkwisting en zorgeloosheid van de laatsten te niet waren gegaan, alvorens de kinderen van dezen volwassen waren. Wat de vlijt der grootouders had gewonnen, was derhalve voor de kleinkinderen bereids verloren gegaan. En even dikwijls heb ik het bijgewoond, dat de kinderen van arme ouders door vlijt en schranderheid vooruit kwamen, belangrijke zaken met goed gevolg ondernamen, en daardoor, algemeen geacht, zeer vermogende mannen werden. Doch eer en goud zijn en blijven vergankelijke goederen; men moet ze ten beste van zijne medemenschen besteden, en dan eerst ontvangen zij wezenlijke waarde; want daardoor worden wij Gode welgevallig!"
Dit gezegd hebbende, zweeg Koslou eenige oogenblikken; treurigheid teekende zich op zijn gelaat, en met tranen in de oogen sprak hij: "één ding had ik nog gewenscht—namelijk, dat mijn brave vader in het leven ware gespaard gebleven en met eigen oogen hadde kunnen zien, dat de goede opvoeding, welke hij mij heeft gegeven, niet zonder vrucht is gebleven. Hij was een arm, maar een braaf en godvreezend man. Met even groote ernst als vaderlijke goedheid boezemde hij mij waarachtige vroomheid en heiligen eerbied voor den Allerhoogste in. "Dit is de grondslag van alle deugd," zeide hij vaak; "zonder vroomheid en godvreezendheid is er geen wezenlijk geluk!" Hij zorgde ook, dat ik de school vlijtig bezocht; hoe noodig hem mijne hulp bij zijnen arbeid ook was. "Geld," zeide hij dikwijls tot mij, "kan ik u niet nalaten. Mijn zegen en het in uwe jeugd geleerde is uw eenig erfdeel, uwe eenige bezitting. Maar dit erfdeel is echter geenszins gering, en kan tegen schatten opwegen."—Hij had gelijk! Zijne vermaningen, [53] zijn voorbeeld, zijn vaderlijke zegen waren nuttiger voor mij, dan tonnen gouds zouden geweest zijn.—Dan ik heb hem, helaas! zijne liefde en trouwe vaderlijke zorgen niet kunnen vergelden. Wel heb ik hem uit Londen eens, en uit Petersburg meermalen geld toegezonden; doch wat beteekent dat?—Op zekeren tijd, van Petersburg voor beroepszaken naar Frankrijk reizende, wilde ik den dierbaren man een bezoek gaan brengen. Daar vernam ik eensklaps de tijding van zijn overlijden!—Nu, God zal hem thans vergelden, wat de goede man op aarde voor mij gedaan heeft!"—Ontroerd zweeg Koslou; en blijkbaar kostte het hem moeite, zijne tranen te weerhouden.
Den volgenden morgen reisde de heer van Koslou met den graaf naar Petersburg af. Hoe onaanzienlijk hun Russisch rijtuig ook was, zoo moest men toch bekennen, dat het onmogelijk gemakkelijker of steviger bewerkt hadde kunnen zijn. Daarenboven was het zoo ruim, dat ook George, des graven trouwe krijgsmakker, daarin plaats kon nemen. Hunne reis liep zonder eenig ongeval af, en was regt genoegelijk. Voordat hij er aan dacht, was August reeds in Petersburg aangekomen.
Het huis, dat de heer van Koslou hier bewoonde, geleek wel een paleis. Koslou stelde den graaf aan zijn gade en zijne kinderen als zijnen grootsten weldoener voor. Aanvankelijk konden de kinderen maar niet gelooven, dat hun vader al zijnen voorspoed aan dezen man zou te danken hebben, die thans, in eene versletene, [54] gelapte uniform voor hen stond. De echtgenoote van Koslou zag ook eenigzins vreemd op. Doch zoodra Koslou zijnen vriend bij diens naam voorstelde, en tot haar zeide: "graaf August van Sterreveld!" riep zij uit: "o, zijt gij het, heer graaf!" en wilde hem, met tranen in de oogen de hand kussen. De heer van Koslou verhaalde daarop, dat de graaf van Sterreveld den oorlog tegen Rusland altijd voor onregtvaardig had gehouden, dien geheel tegen zijnen wil had mede gemaakt, en op dezen rampzaligen veldtogt onbeschrijfelijke ellende had doorgestaan. Met innige deelneming luisterde zijne gade, terwijl de kinderen den graaf met vochtige oogen aanstaarden.
De laatsten werden al spoedig vertrouwelijk jegens hem. De geschiedenis met den nachtegaal was aan allen bekend, en een der kinderen, een levendig knaapje, vroeg nu, of die nachtegaal nog altijd in leven was? Een klein, aanvallig meisje wilde daarop weten, of hij ook toevallig een geheel nest met jonge nachtegaals had medegebragt; en het jongste kind voegde daarbij, toen August de laatste vraag ontkennend had beantwoord: "nu, gij moet ons toch zulk een nest zenden!" De oudste kinderen lachten hartelijk daarom, en zeiden: "ja, dat zou wel regt aardig zijn, indien het maar mogelijk was! Reeds sedert langen tijd zouden wij gaarne eenen nachtegaal gehoord hebben; maar in ons land treft men deze heerlijke vogels niet aan."
De heer van Koslou liet thans fijn linnen en goed voor onderkleederen uit eenen der beste winkels komen, en ontbood tevens eenen kleedermaker, iemand, die epauletten kon vervaardigen, enz., ten einde August zich, volgens zijnen stand als ridmeester, behoorlijk zou kunnen kleeden. "Gij hebt mij ook wel tweemaal [55] nieuw gekleed!" zeide hij tot August. Zijne echtgenoote was spoedig bezig om voor het linnengoed te zorgen. Toen de graaf zich wilde verontschuldigen wegens de moeite, die hij haar maakte, zeide ook zij: "mevrouw uwe moeder en uwe zusters hebben in vroegeren tijd zich voor mijnen echtgenoot diezelfde moeite gegeven!"
Toen de graaf eindelijk, in zijne prachtige uniform, als een ander mensch voor hem stond, hechtte de heer van Koslou hem het ontroofde ordekruis op de borst. "Ziet gij, hoe ver ik het door uwe goedheid gebragt heb!" zeide hij glimlagchende. "Zelfs eene orde (al kan ik u ook niet tot ridder slaan) kan ik u teruggeven!" August was zeer benieuwd om te hooren hoe hij in het bezit van dit kruis mogt gekomen zijn; waarop de heer van Koslou hem het volgende antwoordde: "de Kozakken," dus verhaalde hij, "hadden eene menigte kruizen van het Fransche legioen van eer en van eenige Duitsche orden buit gemaakt, welke zij op hunne mutsen naaiden. Ik heb onderscheidene daarvan opgekocht; en door een gelukkig toeval vond ik daaronder ook het uwe.—Het eereteeken, overigens, kan men wel van onze borst wegrooven; maar het ware eergevoel in ons binnenste, het gevoel voor alles wat edel en heilig is, dat kan ons niemand ontnemen!"
Ook George werd nieuw in de kleederen gestoken, en een valies, dat de heer van Koslou hem schonk, werd door diens gade met linnen en andere benoodigdheden vol gepropt. Dus ook deze had aan alle kanten reden van tevredenheid.
De graaf moest langer te Petersburg verwijlen dan hij gedacht had. De oorlog in Duitschland maakte het nog altijd moeilijk en gevaarvol om zich derwaarts [56] te begeven. Eerst tegen de helft van October verloren de Franschen den vreeselijken slag bij Leipzig, en eerst met het begin van November trokken zij over den Rijn terug. Vele steden hielden zij nog na dien tijd bezet. Ook was de winter te ver heen, dan dat zij nu nog eene groote reis konden ondernemen. Deze werd dus tot het begin der lente verschoven.
Op den dag vóór het vertrek geleidde de heer van Koslou den graaf in zijn groot magazijn van wagens, en schonk hem eene allerfraaiste reiskoets. "Ziet gij," zeide hij, vriendelijk glimlagchende, "alles op deze wereld is toch ergens goed voor! Dikwijls echter kunnen wij dat eerst jaren later inzien. Het gebroken rad aan uwen wagen brengt u nu een geheel nieuw rijtuig op. De paarden," zoo vervolgde hij, "zijn reeds besteld; gij zult die te Hamburg vinden. Het adres aan den koopman ligt ook gereed."
Op den dag der afreis zelven gaf Koslou den graaf nog eene gevulde geldbeurs. De graaf nam haar aan, doch daarbij zeide hij: "ik heb het geld nu voor mijne reis hoog noodig; dan zoodra ik te huis kom, zal mijne eerste zorg wezen, om u eenen wissel ten bedrage van deze som over te maken." Doch de heer van Koslou riep uit: "neen, dat mag niet gebeuren! Ondersteun de armen met dit geld, en vooral behoeftigen, die goeden wil en genoegzame geschiktheid hebben om iets te leeren, maar zulks uit geldgebrek moeten laten. Wat wij den armen geven is een wissel, die in eene betere wereld in betaling wordt aangenomen!"
Het geheele gezin begeleidde den graaf tot aan het schip, waarmede deze den overtogt zou doen. Hier omarmde de heer van Koslou zijnen vriend nog eens innig, zijne vrouw nam met tranen in de oogen afscheid [57] van hem, en de kinderen kusten hem snikkend de hand. Nog eenigen tijd, nadat het schip was begonnen te zeilen, wenkte Koslou met zijnen hoed, terwijl zijne echtgenoote met haren zakdoek wuifde, en de kinderen hunne hoeden omhoog wierpen of witte doeken zwaaiden.
Wij zullen den graaf niet gedurende zijne terugreis naar het vaderland vergezellen. Het zij genoeg, dat wij onzen lezers zijne behouden terugkomst aldaar mededeelen. Hij vernam, dat men hem overal voor dood hield; weshalve hij het als zeer noodzakelijk beschouwde, dat de tijding van zijn leven en zijne aankomst aan zijne familie met groote voorzigtigheid werd bekend gemaakt.
Hij wendde zich te dien einde aan den heer Horst, eenen vriend uit zijnen jeugd, die, niet ver van den rijweg, een paar mijlen van Sterreveld, woonde. Het verschafte den heer Horst eene onbeschrijfelijke vreugde, dat hij den doodgewaanden vriend gezond en levend mogt begroeten. Hij gaf August groot gelijk, toen deze hem had medegedeeld, dat hij, voorzigtigheidshalve, zich tot eenen derde had gewend, om de verblijdende tijding aan zijne moeder en zijne zusters bekend te maken. Volgaarne nam hij dezen last op zich.
Beiden kwamen nu overeen, dat mevrouw Horst en hare zuster nog dien eigen dag naar Sterreveld zouden rijden, om de gravin en hare dochters, bij welke zij [58] dikwijls een bezoek gingen afleggen, op het terugkomen van den doodgewaanden zoon en broeder voor te bereiden. Tegen den avond vertrokken August en de heer Horst ook derwaarts. De tijding, dat graaf August van Sterreveld nog in leven was en denzelfden avond verwacht werd, had zich, om zoo te spreken, als een loopend vuurtje door het graafschap verspreid. Toen August met zijnen vriend het slot naderde, zag hij, dat men reeds eene eerepoort van frisch groen voor hem had opgerigt, die met allerlei bloemen was versierd. Eene menigte van landlieden begroetten hem met luide jubeltoonen. Onder aan de poort van het slot stond de gravin met hare dochters. Bijna de geheele adel uit den omtrek had zich bij haar gevoegd. In sprakelooze verrukking klemde de gravin den voor haar als uit het graf verrezenen zoon aan het hart. Zich van haar losmakend, zonk August in de armen zijner zuster. Geen enkel oog bleef bij deze gelegenheid droog!
Ook George werd door het landvolk met groote vreugde en luid gejuich verwelkomd. "Ei, zie eens aan!" riepen eenige jonge boeren, die met hem waren opgegroeid, "daar is hij ook weer!" "Nu, wij danken God, dat gij gezond en wel weer hier zijt!"
Het volk omringde hem aan alle kanten en ieder beijverde zich om hem de hand te drukken. "Sakkerloot!" riep George ten laatste uit: "drukt mij nu maar niet dood!" Vriendelijk en trouwhartig ging hij den geheelen kring rond, en schudde ieder hartelijk de hand. "Maar," vroegen allen hem thans, "hoe zijt gij toch zoo gelukkig aan het doodvriezen en het verhongeren ontkomen?" " Ei," antwoordde hij, "door de goedheid en hulp van eenen rijken Russischen edelman. [59] Maar," zoo vervolgde hij, "wat zult gij nu wel zeggen, als ik u verhaal, dat deze deftige Russische heer in vroegeren tijd geiten heeft gehoed, en dat wel in deze streken?" "Wat?" riepen allen verbaasd uit, "is het mogelijk!" "Ja, ja," luidde het antwoord van George, "en de meesten van u hebben hem zeer goed gekend! Dirk Snel, de arme herdersknaap, is tegenwoordig een groot heer, een Russisch edelman! Gij ziet, dat een mensch het ver kan brengen, die een braaf hart, een goed verstand en daarbij lust en liefde voor den arbeid heeft. Laat het voorbeeld van Dirk Snel ons allen tot navolging aansporen!"
Toen George deze woorden gesproken had, ontstond en eene groote opschudding onder het volk; want zijne ouders drongen thans door de landlieden heen, om hunnen zoon te bereiken. Zoodra George bij den heer Horst was aangekomen, had hij eenen bode naar zijne ouders gezonden, die hun zijne terugkomst zou bekend maken. Vader en moeder sloten hem beurtelings in de armen, en bragten hem, terwijl hij in hun midden ging, juichende naar hunne woning.
Middelerwijl hadden de gravin, hare zoon, de freules, de tegenwoordig zijnde adel, de ambtenaren en geestelijken zich naar de groote zaal begeven, waar August zijne ontmoetingen uitvoerig moest verhalen. Met groote levendigheid en innige aandoening schilderde hij de dankbaarheid en het edelmoedige gedrag van den heer van Koslou, den voormaligen herdersknaap.
"Waarlijk," merkte de heer Horst aan, "dat is een zeer buitengewoon voorbeeld van dankbaarheid! Echter vrees ik, dat dit geval tot de uitzonderingen behoort. Zulke dankbare armen zal men maar weinig in de wereld aantreffen!"
[60] "Het is mogelijk, dat gij gelijk hebt," antwoordde de gravin. "Zulks moet ons echter nooit beletten, weldadig te zijn. Ook dan, wanneer wij geene dankbaarheid ondervinden, is en blijft weldadigheid een godgevallig werk!"
Mevrouw Horst zeide: "even buitengewoon als, in dit geval, de dankbaarheid van den beweldadigde was, even zoo zeldzaam, edel, verstandig en teergevoelig was de wijze, waarop de familie van Sterreveld hare weldaden bewees. Daarom bragt deze, naar mijn inzien, zulke heerlijke vruchten voort."
Doch de gravin hernam: "wat wij deden, was weinig! In het vervolg willen wij echter zoo weldadig jegens de armen zijn, als onze krachten maar toelaten. Wie rijkelijk zaait, zal altijd, hetzij hier, hetzij aan gindsche zijde van het graf, ook rijkelijk oogsten!"
Toen het talrijke gezelschap langzamerhand vertrokken was, sprak August: "laat ons nu nog eenige oogenblikken naar den tuin gaan, en in uw lievelingsboschje vertoeven! Gij, lieve moeder, waart vroeger althans gewend, nadat gij gezelschap hadt gehad, nog eenen tijd lang in den kleinen kring uwer kinderen het zoet genot der stille, huiselijke vreugde te smaken. Dezen avond kunnen wij zoo regt vrolijk en hartelijk bij elkander zitten! Op die afgrijselijke sneeuwvelden reikhalsde ik vaak naar u en mijne dierbare zusters; en dan verrees vaak het beeld van ons bekoorlijk boschje voor mijnen geest."
Zij gingen in den tuin, en doorwandelden onder gesprekken, die van innige liefde getuigden, de lanen van het naburige boschje. Reeds ging de zon onder, en hare stralen kleurden bloesems en bladeren rood. Alles was kalm en stil. Zacht woei het windje; liefelijk [61] geurden de bloemen;—daar begon de nachtegaal te slaan!
De gravin vouwde de handen en sprak: "o mijn zoon! wat is er niet gebeurd sedert het uur, waarop wij hier den nachtegaal voor den eersten keer hoorden slaan! En dit uur ziet ons thans allen weer op diezelfde plaats vereenigd, en wederom laat de nachtegaal zich hooren! Hoe hadde ik toenmaals bij mogelijkheid kunnen vermoeden, dat God, de Almagtige, in zekeren zin door het gezang van den nachtegaal uwe redding van eenen ijselijken dood in latere tijden zou bewerken. Zoo bestuurt en beschikt de wakende hand der Voorzienigheid al onze aangelegenheden! Aanbidding, lof, prijs en dank zij den liefdevollen Hemelvader toegebragt, die alle vogels onder den uitgestrekten hemel onderhoudt, maar zijne kinderen, de menschen, nog oneindig meer bemint, en alles, wat gebeurt, vol wijsheid en liefde voor hen ten beste schikt. Het gezang van elken vogel, ieder zingende nachtegaal roepe ons derhalve dit toe: lof en prijs en eer zij den Allerhoogste door zijne dankbare kinderen toegebragt!"
Geen der vier tijdperken, waarin het jaar verdeeld wordt, is zoo schoon, zoo verrukkelijk, als de lente. Wie zou den heeten, brandenden zomer boven haar verkiezen? Wie den winter, welke ten hoogste sledevreugd en ijsvermaak aanbiedt, doch overigens meestal somber, koud of stormachtig is? Ja, zelfs de herfst, die toch ooft, allerlei vruchten en etenswaren brengt, kan met dit aanvallige, bloeiende kind van het jeugdige jaar niet vergeleken worden. Hebt gij immers niet, mijne lieven! den geheelen winter door naar hare verblijdende komst gereikhalsd? Was het niet een geluid, dat u als zoete melodij in het oor klonk, toen de wind, die den dooi voorafging, begon te bulderen? Was het niet een gewenscht schouwspel, toen de sneeuw, die u reeds lang verveeld had, het eerst op de landen begon weg te smelten? Toen immers huppeldet gij elken morgen, zoodra gij het bed had verlaten, naar het venster, om te zien, of het daar buiten er nu minder winterachtig zou uitzien; en als gij u overtuigd hadt, dat zulks werkelijk het geval was, alsdan, niet waar? riept gij elkander hartelijk verblijd en verheugdet u gemeenschappelijk. [63] Juichende ontvingt gij den ooievaar, die u uit verre landen tijding van de lente kwam brengen. Gij sprongt op van vreugde bij de eerste toonen, die de leeuwerik in de heldere lucht deed hooren. Elk groen halmpje, dat gij ontdektet, ieder blaadje, dat sedert den vorigen dag was uitgekomen, bragt u nieuw genoegen. En toen nu de krokussen, toen nu eindelijk de viooltjes voor den dag kwamen, toen kende uwe vreugde paal noch perk, en herhaaldelijk gingt gij elken dag met nieuwe blijdschap naar die eerste kindertjes van het voorjaar kijken, hoewel hunne kleur nog niet die schoonheid bezat, welke hun later zoo doet uitmunten, hoewel hun geur weinig en bijna onmerkbaar was. Spoedig kwamen tallooze andere te voorschijn; zweefde de vlinder door de lucht, veel naar eene gevleugelde bloem gelijkende; vernam men den schellen slag der vinken; ontsproten dagelijks nieuwe halmen, ontloken bloemen, werd het gras in de tuinen en op de weiden meer en meer welig;—en nu werd de hoop op de spoedige komst der lente immer levendiger, van dag tot dag meer gegrond.
Doch MAART bragt meestendeels donkere, regenachtige dagen; sneeuwbuien, min of meer sterk, bedekten herhaalde keeren den grond, hoewel dan ook voor korten tijd, en eerst later begon de zon zacht en groeizaam te schijnen, waardoor de sneeuw overal verdween, en de aarde aan haar zomergewaad begon te denken, waarmede zij zich op enkele plaatsen reeds getooid had.
Ook de maand APRIL had hare oude gewoonte niet afgelegd; zij zond bij afwisseling sneeuwvlokken, hagelsteenen, regen en zonneschijn; en dikwijls overviel u spoedig eene sneeuwbui, terwijl gij bij zonneschijn en eenen helderen hemel waart uitgegaan. Middelerwijl [64] zijn de zwaluw en ook de nachtegaal aangekomen, en hebt gij op dat gezigt verblijd uitgeroepen: "nu, nu is de lente zoo goed als begonnen! want deze beide vogeltjes zijn de laatste voorboden van de zachtaardige en lieflijke vorstin, die haren troon, in tegenoverstelling van den grijzen winterkoning, wijd en zijd, vrolijk en lustig opslaat. De lucht is ook alreeds oneindig zachter geworden, de zware, sombere regenwolken trekken weg, de zon breekt door en schijnt bij het ondergaan ons eenen nog veel schooneren dag voor morgen te beloven!"
Zoo riept gij vrolijk uit; en gij zijt in uwe verwachting niet teleurgesteld geworden. Met haar is de lente in al hare praal en heerlijkheid verrezen. Nu trekt de geheele aarde haar lentekleed aan; duizendtallen van zangers begroeten de aangekomene met vrolijke liederen; de vloed roept haar ruischend het welkom toe; en hoog in de lucht ziet de arend met zijne scherpe blikken naar de aarde neder, hoe daar millioenen knoppen en bladeren heinde en ver ontluiken, als ware het, om hunne geuren als een offer van innig gevoelde dankbaarheid op het altaar der Lente uit te storten. Laat ons ook haar alzoo begroeten met een van vreugde kloppend hart, en dat zij ons hartelijk welkom moge wezen op onze aarde, die zij zoo overheerlijk met frisch groen, bloemen en bloesems van ontelbare soorten versiert; en wanneer zij ons wederom verlaat, laat ons dan zorg dragen, dat wij eenen vollen, geurigen ruiker, dien wij tijdens haar verblijf plukten, tot een aandenken aan de welkome bezoekster in de hand houden, welke ook dan nog bloeit en geur verspreidt, wanneer alle aardsche lenten ons reeds voorbijgevlogen zijn!
[65] Het zal, geloof ik, niet onaardig zijn, indien wij de lente in hare drie onderscheidene tijdperken beschouwen; namelijk in hare wording of komst , in haren bloei , en in haar verwelken of haar vertrek .
In elk van deze drie tijdperken heeft zij hare eigenaardigheden, en spreekt op eene andere wijze tot onzen geest, ons gemoed en onze zinnen.
De wording of komst der lente is geheimzinnig. Wel kennen wij de hand, die haar in het aanzijn roept, maar wij zien die niet. Het is dezelfde hand, die eens hemel en aarde met alles wat daarin is en zich daarop bevindt, vormde; te weten, de hand van den almagtigen, alwijzen en algoeden God. Jaar aan jaar herhaalt de groote God de schepping in het klein, wanneer Hij der aarde op eene voor ons onbegrijpelijke wijze een nieuw leven schenkt, wanneer Hij uit den oogenschijnlijk dooden schoot der aarde de lente, vol levenskracht en in alles een nieuw leven stortende te voorschijn roept. Maar hoe het komt, dat alles aldus wordt, zoo als wij het later aantreffen, en welke de oorzaken zijn, waardoor deze schepping, zoo rijk aan schakeeringen, op dezelfde wijze voortgaat,—dat kan het verstand van eenen mensch, ware hij ook de wijste van de geheele wereld, niet doorgronden, ja, niet eens eenigzins verklaren.
Want Gods plannen onderkent de mensch enkel uit Zijne werken, maar de gronden en beginselen kan hij niet doorzien. Daarom staat hij verstomd over de magt, bewondert de onbegrijpelijke wijsheid, bidt de in alles doorstralende liefde aan. Verder evenwel kan hij niet gaan. Of kan iemand van mijne jeugdige lezers en lezeressen [66] mij zeggen, hoe het komt, dat uit dien kleinen, onoogelijken bol, welken ik in den grond heb gezet, nu eene zoo fraai gekleurde bloem opgroeit, gelijk de tulp is, of welke andere gij ook wilt? Wiens hand heeft de prachtige kleuren zoo kunstig daarop gelegd, de eene vlak bij de andere plaatsende, zonder dat zij toch ergens in elkander vloeijen, maar iedere op zich zelve staat, en het geheel u daardoor evenzeer bekoort als verrukt? Wiens hand deed dit?
De hand des Scheppers , de hand van Dengene, die in het verborgen Zijne grootsche plannen ten uitvoer brengt en alles ten fraaiste rangschikt en daarstelt! Dezelfde hand heeft mede in den grond, die gedurende den winter bevrozen en verstijfd lag, even als een lijk, nieuwe levenskracht gegoten, het vermogen tot het op nieuw vormen en doen groeijen in denzelven gelegd, zoodat de oppervlakte zich nu overal met frisch groen, met jong gras en nieuwe bloemen versiert, zoodat het kale dorre woud nu wederom eene rijke menigte van frissche, groene bladeren heeft gekregen. En gelijk alles wat geheimzinnig is, den mensch altijd aantrekt en zijne opmerkzaamheid boeit, zoo doet de ondoorgrondelijke wording der lente dit ook in groote mate. Wij zouden zoo gaarne dien donkeren sluijer optillen en zien, wat er onder ligt; wij spannen daartoe al onze krachten in,—en vinden juist in dat streven een duurzaam genot, hetwelk onbekend blijft aan dengene, wiens zin en geest geene opmerkzaamheid, geene onophoudelijke belangstelling aan de verschijnselen der natuur schenken.
In meer dan een opzigt is de wording der lente leerrijk voor ons.—Wij merken bij haar eenen trapswijzen voortgang op. Eerst smelt de sneeuw in [67] de dalen en de laag gelegen gronden, later op hoogere plaatsen en bergen. Alsdan ontwaart men overal bijkans niets anders dan een treurig geel op weiden en akkers. Doch zoodra de vorst en koude eenige dagen zijn geweken, wanneer de zon ons vriendelijk toelacht, hare stralen meerdere kracht bekomen en een zachte regen gevallen is,—dan schieten overal groene halmen op, dan ontwaken boomen en struiken en heggen, dan ontvouwt de sneeuwbloem haar wit kroontje van bloesem, dat dikwijls zelfs te midden der sneeuw ontloken is, wanneer deze in eenig jaar langer dan gewoonlijk is blijven liggen. Gaat men eenige dagen daarna op nieuw uit, dan wordt men overal grooten vooruitgang gewaar. Op zonnige plekken is de grond dan alreeds met jong groen bedekt, hetwelk met magt opschiet, als wilde het van de kleine hoogte, waarop het staat, naar de anderen uitzien, opdat het zich minder eenzaam zoude voelen. De knoppen ontwikkelen zich van dag tot dag, de bosschen nemen eene eigenaardige, bruine kleur aan, en schijnen gedurig digter en digter te worden. Aan de heggen bespeurt het oog reeds menig blaadje, dat moedig uit het omkleedsel naar buiten kijkt, en zich thans aan de frissche lucht en het lieve zonlicht eens regt verkwikt. Uit verre streken komen gedurig meerdere boden aan, die vrolijk de spoedige komst der lente boodschappen. De vink, wiens keel gedurende den langen winter scheen toegevroren te zijn, laat zich wederom hooren en slaat zoo krachtig, dat het ver door het bosch heenklinkt. Ziet, na den regen, die in den afgeloopen nacht is gevallen, heeft gindsche struik, welke op den vorigen dag nog geheel kaal was, zich nu met eene menigte groene blaadjes versierd, en schijnt zich nu eens regt [68] te verheugen, dat zij eindelijk weêr een nieuw en zoo schoon kleed heeft bekomen, naar hetwelk zij, zoolang de barre winter duurde, zoo vurig wenschte.
En nu, daar het Paaschfeest, hetwelk ons menschen de opstanding, het overgaan tot een nieuw leven herinnert, dat ons daarvan een heilig voorbeeld vermeldt, nu dat, zeggen wij, gekomen is, wil de natuur ook het feest van hare herleving vieren, en alles zal tot een nieuw leven terugkeeren, hetgeen de ijzeren hand van den winter in eenen toestand verplaatste, die veel overeenkomst heeft met den dood. Thans zal alles zich verjeugdigd voordoen, en, in het groene gewaad van de hoop gekleed, een vrolijk beeld van het leven worden. Maar nu wil geen enkel plekje in den tuin langer die gele kleur behouden; het wordt iederen dag meer en meer groen geverwd, en de knoppen aan de boomen springen open, en willen zich als bloesem aan ons oog vertoonen.
Hieruit zien wij dan nu, dat de natuur trapsgewijze haar lenteachtig voorkomen aanneemt.
Maar hoe of waarom kan die trapsgewijze wording van de lente leerrijk voor ons menschen zijn?
Ik zal trachten u dit duidelijk te maken.
Daar zijn menschen, en hun getal is alles behalve gering, die alles,—slechts geen geduld, geene bestendigheid hebben. Dit gebrek treft men voornamelijk bij kinderen aan. Zoo, bij voorbeeld, wordt de kleine Karel naar de school gezonden, om spellen, lezen en schrijven te leeren. Hij zelf gevoelt grooten lust om dit te leeren, wil zulks regt gaarne kennen; maar—het moest niet weken en maanden duren, neen! hij moest het binnen een paar dagen kunnen leeren. Daar dit evenwel niet geschieden kan, zoo wordt hij moedeloos, [69] verliest al zijn geduld, en zelfs, hetgeen nog het ergste is, zijnen lust en ijver. Waarop zal dat nu uitloopen? O, mijn lieve Karel, gij handelt regt dwaas! en dat dit wezenlijk waar is, dat kan de natuur u zeggen. Is de lente, die thans rondom u staat te pronken, is deze eensklaps zoo geworden, of van lieverlede? Zie, eerst vertoonde zich een halmpje, den volgenden dag een tweede en derde, alstoen kwamen er dagelijks meerdere te voorschijn, totdat alles daarvan zoo rijkelijk voorzien is, gelijk het zich heden, in de maand Mei, aan u voordoet. Nu, hoe zoude het zijn, indien gij de handelwijze der natuur tot voorbeeld naamt, en heden eene, morgen nog eene, of wel twee, dan drie, vier, vervolgens nog meer letters leerdet, totdat het geheele alphabet u goed bekend was. Dan kondt gij overgaan tot het spellen, en, na weinige weken, reeds tot het lezen, wanneer gij ten minste ijverig en vlijtig waart en het noodige geduld wist te gebruiken. Dat zou ook eene soort van lente voor u zijn, want uit de letters kan men zich eene zeer groote wereld bouwen, op welke eene lente bloeit, die nog schooner en vooral veel bestendiger is dan de aardsche.
En gelijk Karel hier een voorbeeld tot navolging vindt, zoo vinden ook anderen, zij mogen dan Karel, Frits of Hendrik heeten, voor gevallen van eenen anderen aard voorbeelden, welke even toepasselijk zijn, niet alleen nuttig voor hunnen jeugdigen leeftijd, maar voor hun geheele leven tot aan het graf.
Daarom dus, mijne lieven! wanneer gij u tot eene betrekking in de maatschappij bekwaam maakt, hetzij tot een ambt, hetzij tot eenige kunst, of wat gij ook moogt gekozen hebben, en het naar uwe meening niet spoedig genoeg vooruitgaat, waardoor gij op het punt [70] staat, uw geduld en daarmede allen lust en ijver te verliezen;—denkt dan maar altijd aan de lente, hoe zij allengs komt en langzaam vooruitgaat, aan het prachtige tooneel dat zij vertoont, nadat zij zich alzoo gedurende eenigen tijd langzaam heeft ontwikkeld; want dan zult gij nieuwen moed scheppen, en datgene door uwen vasten wil en onafgebroken inspanning van krachten verkrijgen en tot stand brengen, wat u vroeger bijna onmogelijk toescheen. Gelooft mij, dit is reeds dikwerf gelukt; en wat den eenen gelukt is, dat kan eenen anderen ook niet mislukken, indien hij het maar verstandig en geduldig aanlegt. Het groote wordt niet opeens daargesteld: het ontwikkelt zich trapswijze uit het kleine, zoo als de forsche, statige eik met zijne vorstelijke kroon van dik loof eerst na verloop van eene eeuw uit den kleinen, oogenschijnlijk nietsbeteekenenden eikel ontstaat.
Het schoone heeft geenen korteren tijd noodig om zich te volmaken. Hoevele maanden toch verloopen er, voordat de roos, de schoonste onder de bloemen, zich gevormd heeft! Eerst omkleedt de doornachtige struik zich met frissche blaadjes, dan botten de knoppen uit, en ten laatste, na eene aanzienlijke tijdruimte, ontvouwt de roos zich in hare betooverende schoonheid, algemeene bewondering wekkende.
Ditzelfde geldt wederom van het goede, het nuttige.
Ook dit behoeft, gelijk het ooft, eenen niet geringen tijd om goed rijp te worden.
En op die wijze treffen wij eene zoodanige trapsgewijze wording, hoedanige in de natuur wordt waargenomen, overal in het leven aan, in de jeugd en in den ouderdom; en het zou daarom eene groote dwaasheid zijn, indien wij van het zaadje, dat zich naauwelijks [71] begint te ontwikkelen, dadelijk reeds bloesem gingen begeeren.
Echter moeten wij niet uit het oog verliezen, dat eene trouwe, zorgvuldige verpleging de ontwikkeling aanmerkelijk bevordert. Deze moeten wij derhalve ook aan het groote, het goede, het schoone nooit onthouden, en vooral niet aan die krachten en den zoodanigen aanleg, welke op deze aarde nimmer tot geheele volmaking kunnen gebragt worden, maar die wij eerst aan gindsche zijde van het graf, bij de zachte koestering eener nieuwe, eeuwigdurende lente, bereiken.
Zoo wij dat doen, dan zal de zegen van den grooten Vader, zonder welken niets kan gedijen, zekerlijk niet uitblijven, en zullen de heerlijkste vruchten ons de moeite en zorg, welke wij aan die verpleging hebben te koste gelegd, ruimschoots beloonen.
De wording of komst der lente vervult eindelijk ons hart ook met hoop en vreugde .
Mijne lieven, toen gij de eerste bloemen van het jaar zaagt of pluktet, verrees toen niet voor uwe verbeelding de geheele menigte van al die bontgekleurde bloemen, die na deze zouden ontluiken, in al hare praal en heerlijkheid? Klopte het hart u niet van blijdschap, wanneer gij dacht: het sneeuwbloempje is er nu al; binnen korten tijd komt dus het viooltje, en dan zal ik weldra al die lieve aanvallige, heerlijke bloemen zien, aan welker hoofd de roos als koningin is geplaatst? Ja, zonder eenigen twijfel verheugde dat denkbeeld u uitermate en vervulde u met blijde verwachting. Met dezelfde onbeschrijfelijke vreugde luisterdet gij [72] mede naar het eerste lied dat de leeuwerik deed hooren, omdat gij in uwe verbeelding reeds al die schoone, heldere en vrolijke lentedagen voor u zaagt, die de nachtegaal en de overige kleine, vlugge zangers nog aangenamer zouden maken. Daar dan nu de aankomst van de aardsche lente uw jong hart reeds met zoo grooten lust en eene zoo zoete hoop vervulde, hoe veel te meer moet de komst, of liever het aanwezig zijn van de reine, hemelsche lente zulks te weeg brengen! En zoo is het dan toch ook wezenlijk! Hoe grooteren aanleg tot weligen bloei gij in uwen geest en in uw hart bespeurt, hoe meer gij de kiem zich ziet ontwikkelen, hoe meer de tijd nadert, waarop zij zich als bloesem zal vertoonen, zooveel te grooter wordt uwe vreugde, zooveel te vrolijker wordt uwe hoop. Een enkel voorbeeld zal u dit nog duidelijker maken.
Met geene andere bedoeling zoekt gij onderwijs te ontvangen, dan om u doelmatig tot dezen of dien stand te vormen, voor te bereiden en bekwaam te maken, om hier bruikbare leden in de maatschappij, en eens, na dit leven, zalige hemelbewoners te worden. Hoe meer gij bemerkt, dat uwe kennis zich uitbreidt, uw inzigt opklaart, uwe ondervinding rijker wordt, in die zelfde mate neemt in uw binnenste ook het zoete gevoel der hoop toe, en in uwe verbeelding bevindt gij u reeds in allerlei levensomstandigheden, waarin latere tijden u zullen verplaatsen, en arbeidt daarin tot uw eigen nut en dat van uwe medemenschen. Deze hoop baart groote vreugde, en de kracht neemt gedurig toe, naarmate men het voorgestelde doel meer nadert; en zoo zij soms ook verslappe, toch zal het denkbeeld daaraan haar dadelijk weder opwakkeren, zoodat men ten laatste altijd zijn doel gelukkig bereikt.
[73] Welnu! diezelfde hoop, gelijke vreugde wekt de wording der hemelsche lente in de menschelijke borst. Reeds in het hart der kinderen ontwikkelt hare kiem zich, en hoe meer voedsel men haar geeft, hoe zorgvuldiger men haar verpleegt, zooveel te ruimer breiden die vreugde en hoop zich uit, zooveel te vroeger ontluiken sommige bloemen en komt de bloesem te voorschijn, totdat zij zich alle tot eene algeheele lente hebben ontwikkeld; welke echter niet hier op aarde, maar eerst later, wanneer wij tot een beter leven ontslapen zijn, voor ons aanbreekt en ons de hoogste zaligheid doet smaken.
Nadat wij dan nu de lente in hare wording beschouwd hebben, willen wij haar thans in haren bloei nagaan, haar in hare meeste schoonheid eenige oogenblikken onze opmerkzaamheid schenken.
De bloeitijd van de lente valt in de maand Mei. Deze maand is de schoonste van alle, en verdient den naam van Bloeimaand ten volle. Wendt uw oog werwaarts gij wilt, heeft de vreugde niet overal haren troon opgeslagen? Zij bezielt oud en jong. Zelfs de dieren verblijden zich over het vrolijke leven, dat in dezen tijd over het geheele aardrijk is uitgestort. Wijd en zijd is alles schoon, alles vrolijk, alles ijverig werkzaam.
Iedere weide prijkt met het weligste groen, hier en daar met kleine, wel niet bijzonder in het oog vallende, maar desniettegenstaande allerliefste bloempjes doorzaaid. Lustig schiet het zaad over de velden op; in de hooge halmen hoort men de sprinkhanen gonzen, terwijl de leeuwerik zingende hoog in de lucht opstijgt. Millioenen [74] bloemen prijken in tuinen, op weiden, op bergen en in dalen, zoo ver het oog reikt. Zelfs de doornstruik heeft loof en bloesem gekregen, en komt onder de gasten, welke de aarde op haar bruiloftsfeest heeft genoodigd, regt voordeelig uit.
In de bosschen hoort gij het gebladerte weer ritselen; wanneer al dat nieuwe loof door een windje bewogen wordt, dan komt het ons, wanneer wij op eene hoogte staan en het oog daarover laten dwalen, bijkans voor, alsof wij eene hooge, breede, groene zee aanschouwden, welker golven ligt bewogen worden. Het nieuwe groen wasemt eenen geur uit, die ons regt verkwikt en opwekt, zoodat mensch en dier zich daaraan laaft en sterkt.
Het lustige zangkoor, dat gedeeltelijk den winter in andere landen doorbragt, gedeeltelijk gedurende dien tijd bleef zwijgen, laat thans van den vroegen morgen tot laat in den nacht onafgebroken zijne liederen hooren, en de geheele schepping schijnt zich vrolijk op de maat dier zangen te bewegen. En de denkende en diep gevoelende mensch wandelt door het aardsche paradijs met een van innig genot stralend oog, met dankbaarheid en vreugde in de borst, met een loflied op de tong. Nu, wie zou ook niet gaarne dáár zijnen dank, zijne aanbiddende bewondering willen uiten, waar hem uit elke struik een loflied toeklinkt?
Wien bezingt de leeuwerik?
Heft hij zijn gezang niet aan ter eere van den Schepper, die hem de groene, veilige woonplaats aanwees, ruimschoots voedsel verschafte, en daarbij nog het zachte weder en den helderen hemel schonk? Ja, Hem gonst de bij dank en lof toe, Hem roemt het kleinste insekt, dat overigens niets kan doen dan alleen de kleine [75] vleugeltjes zachtjes in de lucht laten trillen! Naar Hem keert de bloem haar aanvallig gelaat; Hij immers, Hij alleen gaf haar het lieve licht der zon, waarin zij zoo vrolijk en prachtig schittert. Hij zendt haar ook den dauw en den regen op den regten tijd, waardoor zij zich zoo voordeelig kan ontwikkelen en elk oog betooveren!
Maar hoe, mijne lieven, hoe zullen wij nu den liefderijken hemelschen Vader op de beste en waardigste wijze onze vurige dankbaarheid kenbaar maken daarvoor, dat Hij de aarde zoo onuitsprekelijk bekoorlijk heeft gemaakt, dat Hij zoo onnoemelijke vreugde en schoonheid over haar heeft uitgestort?—O, daarop is het antwoord gemakkelijk te vinden!
Door ons regt van harte over Zijne groote gaven te verblijden, door met innige liefde en warme dankbaarheid aan Zijne onuitsprekelijke goedheid te denken en Hem daarvoor ons geheele hart als een wederkeerig geschenk aan te bieden!
Vrolijk en vroom te wezen is eene kostelijke zaak; en beide dingen verdragen zich niet alleen regt goed met elkander, maar zij behooren zelfs te zamen. Maar onze vrolijkheid moet uit den Heer, den Gever van dat alles, voortkomen, niet uit het ijdele genoegen, dat wij daardoor smaken. Het zien van al dat schoone en verblijdende moet ons Hem voor den geest brengen, die tot onze vreugde al die heerlijkheid rondom ons deed ontstaan. Alle morgens en alle avonden klinke dit loflied Hem uit onzen mond toe:
Maar wat maakt nu eigenlijk de lente zoo schoon? Is het de menigte van verschillende kleuren, waarin zij zich aan ons voordoet? Zijn het de vrolijke toonen, waarmede zij tot ons spreekt? Brengt de blaauwe hemel [78] dit misschien te weeg, die zich met zijne zon, alsof deze ons vriendelijk wilde toelagchen, boven de groene, bloeijende aarde uitbreidt? Of is de zachte lucht, die ons het toeven op elke plaats zoo aangenaam maakt, daarvan de oorzaak?
Neen, mijne lieven! Dit alles is op zich zelf wel schoon en heerlijk, maar desniettegenstaande geloof ik vast, dat alleen het voorgevoel van hoogeren, eeuwigen bloesem en van eene altijddurende lente ons deze zoo onbeschrijfelijk schoon maakt. Wat toch zouden alle lentetijden op deze aarde beteekenen, indien wij, na haar verlaten te hebben, aan de andere zijde van het graf niet eene nieuwe, eene eeuwige mogten verwachten? Wij zouden ons, wel is waar, nog altijd verheugen, maar toch niet zóó, als in het laatste geval, als wanneer wij ons te gelijk met den geest, met ons hart en met de zinnen zouden verblijden. In het eerste, daarentegen, zouden wij dikwijls, zoo niet in droefheid, dan toch in stille weemoedigheid wegzinken, wanneer wij ons, bij voorbeeld, de vlugtigheid van dit lieve jaargetijde regt levendig voorstelden, of dachten, dat deze lente wel de laatste zou kunnen wezen, die voor ons bloeide. Doch door aan te nemen, dat na dit leven eene hemelsche lente op ons wacht, houden wij ons overtuigd, dat wij door den zomer, den herfst en den winter die voortdurende lente te gemoet gaan; en dan wordt daardoor de aardsche zóó schoon voor ons, omdat wij haar als een voorteeken, of beeld, hoewel dit dan ook zwak is, van de andere aanzien.
Zeker denkt de vrome mensch, wanneer hij zoo over de bloeijende velden wandelt, wanneer zijn rondstarend oog overal betooverend schoone voorwerpen ontwaart, alom vreugdeliederen in zijn oor weergalmen,—stellig [79] denkt hij dan: naardien deze aarde bereids zoo wonder schoon, met zoo tallooze bekoorlijkheden versierd is, en ons hart zoo vrolijk en opgeruimd doet kloppen,—hoe fraai en verrukkelijk zal het dan wel bij U in den hemel zijn, o goede God! en hoe groot de vreugde, die daar onzen boezem zal doortintelen!
Het tweede wat de lente zoo schoon en dierbaar voor ons maakt, zal wel de frissche levenskracht zijn, die zich overal aan ons vertoont. Levensgeest werd over alles uitgegoten, is overal werkzaam, waarheen onze blik zich ook keere. Geen enkel plaatsje kunt gij vinden, waar die zich niet kenbaar maakt. Waar ook een halm, een twijgje beschadigd of gebroken werd, binnen korten tijd is die schade hersteld.
Doch het geldt insgelijks van het menschelijke geslacht. Ook wij schijnen eenen nieuwen levensgeest of frissche levenskrachten ontvangen te hebben, die zich werkzaam in ons openbaren. Het winterachtige, matte, ziekelijke, dat in ons was, verdwijnt bij den adem der lente, die ons doordringt; men voelt zich als nieuwgeboren, voelt zijne krachten vermeerderd, versterkt en daarom vermogender; men denkt helderder, onze gewaarwordingen zijn levendiger, en wij zwemmen moedig voort in den grooten levensstroom, die in kronkelende bogten verrukkelijke landschappen doorloopt. Dit gevoel van leven en kracht is zoo weldadig; en wij moeten het aan dit gevoel hoofdzakelijk toeschrijven, dat de lente zulke alleraangenaamste gewaarwordingen in ons opwekt. Al wat wij ondernemen gaat ons daardoor gemakkelijker en vlugger van de hand, kost ons maar weinig inspanning, en heeft desniettemin eenen zekeren graad van volkomenheid bereikt. Zelfs de grijsaard, [80] die zich, zoolang de winter duurde, zwak en mat gevoelde, zelfs hij bespeurt, wanneer de Bloeimaand daar is, iets in zich, dat hem zijne vroegere rapheid, vlugheid van geest en buigzaamheid van ledematen herinnert, en zuigt met lange teugen als het ware een nieuw leven in.
En wat u betreft, mijne lieven, gij zoudt wel den geheelen dag in de vrije natuur willen doorbrengen, zoozeer lokt zij u aan, en uwe ouders en onderwijzers staan u gaarne de meestmogelijke vrijheid toe, want zij weten wel, dat de Meimaand slechts eens in het jaar bloeit, en de jeugd, dat eenige tijdperk van ongestoord genot! dat deze, zeg ik, nimmer weder bloeit.
Ook de verscheidenheid , die der lente eigen is, maakt haar voor ons schoon en dierbaar.
Werkelijk, die afwisseling is onbegrijpelijk groot en niet ligt te overzien. Hoevele kleuren, om maar iets te noemen, biedt de bloemenwereld ons aan! Welke afwisseling onder de rozen, geraniums, tulpen! Hier bloeit eene plant met roode, daar met blaauwe, op deze met witte, op gene met gele kleur, en hoe vaak mengen zich verschillende kleuren tot eene nieuwe, geheel eigenaardige, maar daarom niet minder schoone kleur, voor welke men somtijds niet eens eene passende benaming kan uitdenken. Hoe verschillend en veelsoortig zijn verder de planten, wanneer men hare vorming of natuur nagaat. De eene schiet hoog op, zoo als de lelie, eene andere, bij voorbeeld het viooltje, schijnt zich voor het zonlicht te willen verbergen en blijft laag bij den grond. Sommigen strengelen zich om boomstammen en klimmen op deze wijze hoog op; anderen kronkelen zich langs den grond of strengelen de twijgen in elkander.
[81] Nog grooter verschil merken wij op bij de bladeren en bloesems, hetgeen gij zelven ligtelijk kunt nagaan, als gij maar eens een uurtje wilt doorbrengen met de verschillende bladeren en bloesems van onderscheidene plantsoorten naauwkeurig gade te slaan. Gij ziet dan getakte of tandvormige, ronde, langwerpige, smalle, breede, platte, gebogene, en op nog tallooze andere wijzen gevormde bladeren, waarvan het eene minder of meer op het andere gelijkt, maar elk toch in zijne soort schoon en uwe belangstelling overwaardig is.
En dan de bloemen in hare rijke verscheidenheid! De lelie, het vergeet-mij-nietje, de roos, het viooltje, de resida, de aster, de tulp—hoe onnoemelijk verschilt de eene van de andere in kleur, vorm en geur; bij elke is de bloem op eene andere wijze, geheel eigenaardig gevormd. Ja, wij gaan nog verder! Zelfs bij een en hetzelfde geslacht treffen wij groote verscheidenheid aan, ten bewijze waarvan wij u enkel de verschillende soorten van rozen willen herinneren. Vergelijkt eene honderdbladige roos en eene mosroos bij elkander, en het groote verschil zal u bij den eersten oogopslag duidelijk blijken. En wezenlijk het is ook een verbazend onderscheid! Niettemin zijn beide toch kinderen uit hetzelfde geslacht, zijn beide onmiskenbaar rozen . Welnu, daarop afgaande, hoe groot moet dan het onderscheid tusschen verschillende soorten wel wezen! De verscheidenheid der lente bepaalt zich evenwel nog niet eens bij de bloemenwereld, zij strekt zich tot alle planten in de groote schepping uit, tot het grootste en tot het kleinste, en blijft overal even bewonderingwaardig. Wij ontdekken haar in de boomen van het woud en in de grassoorten, in de bloemen en in de heesters, in de planten waarmede wij ons voeden, en in het onkruid, [82] en wij moeten ten slotte verbaasd en opgetogen uitroepen: God, hoe groot zijn Uwe werken, hoe ver gaat Uwe magt, hoe diep dringt Uwe wijsheid door, hoe vertoont gij U in elk voortbrengsel als onzen liefderijken Hemelvader!
O, mijne lieven, laat ons de goedheid en wijsheid van den grooten God aanbiddend prijzen, wanneer wij des morgens of in eenen avondstond Zijne natuur in de Bloeimaand doorwandelen, wanneer het gezang van den leeuwerik uit de helderblaauwe lucht, het lied van den nachtegaal, die op een bloeijend takje kwinkeleert, ons door het oor in het hart dringen. De geur, die rondom ons als uitgegoten is en bij het ademen onze reukzenuwen zoo aangenaam prikkelt, is de rook, die van de altaren opstijgt, welke de geheele natuur voor haren Schepper heeft ontstoken. Die geur stijgt opwaarts naar den hemel, gelijk het gebed dat uwe lippen stamelen, terwijl uw hart zich als oplost in een diep gevoel van dankbaarheid; en geen gebed is den Allerhoogste welgevalliger, dan dit!
Prijst Hem, wanneer gij voor uwen vader of uwe moeder eenen ruiker plukt, een kransje vlecht, en gij op nieuw verbaasd staat over de schoonheid, die gij overal in de tuinen en op de velden ontwaart,—prijst Hem, dankt Hem, want Zijne hand heeft dat alles zoo fraai geschapen. Hij heeft de kleurenpracht aan die millioenen voorwerpen gegeven, Hij den geur over dit alles uitgestort!
Prijst Hem, zoo dikwijls gij langs een zaaiveld wandelt, dat reeds met slanke halmen overdekt is; Hij toch doet het brood uit de aarde voor ons groeijen, Hij zorgt even vaderlijk voor onze andere behoeften, [83] opdat geen enkel Zijner schepselen gebrek zou lijden.
Maar slaat vooral den blik gedurig hemelwaarts, want al die heerlijkheid zou dood voor ons zijn, zoo wij niet wisten wie het aldus geschapen heeft, en als wij Hem, die het elk jaar tot een nieuw, jeugdig leven opwekt, niet met den naam van Vader mogten aanspreken.
Prijst Hem bij het opkomen, prijst Hem met den ondergang der zon! Want ook deze is een zinnebeeld van Zijne liefde en Zijne vaderlijke gezindheid, vermits zij alles koestert en verblijdt. Prijst Hem onder den met sterren bezaaiden hemel! Want de sterren zijn de oogen der Voorzienigheid, die waken, wanneer alles op de aarde rust en slaapt. Prijst, o, prijst Hem bij de aardsche lente, weest dankbaar, en houdt, om dit te betoonen, Zijne geboden, opdat gij eenmaal de onvergankelijke, de hemelsche lente deelachtig moogt worden!
Laat ons eindelijk de lente bij haar verwelken en haar vertrek gadeslaan.
Dit verdwijnen leert ons, dat al het schoone op aarde vergankelijk is en maar korten tijd duurt. Het schoone is op deze wereld een vreemdeling, die zijn vaderland in hoogere spheren moet zoeken. Gelijk de dag, nadat hij zijne grootste lengte bereikt heeft, weder afneemt totdat de kortste andermaal gekomen is, zoo ook viert de plant haren hoogsten levensstaat in den bloeitijd; daarop vermindert zij en begint langzamerhand te kwijnen en te verwelken. Hetzelfde is op de lente van toepassing. Met het uitbloeijen van de rozen trekt zij weg, en het lied van den lentezanger, den nachtegaal, verstomt. [84] Wij worden haar vertrek niet aanstonds gewaar, want zij vertrekt stil en ongemerkt, en heeft aan haren broeder, den zomer, opgedragen, ons nog menige liefelijke bloem te komen brengen, opdat haar gemis ons niet te zeer zou bedroeven. Maar wat heeft zij ons dan nu eigenlijk gebragt? Schonk zij ons niets anders dan bloemen die spoedig verwelken, niets dan vergankelijken bloesem? Liet zij geen enkel aandenken achter, dat ons haar bezoek levendig konde herinneren?
Neen, zij bragt ons iets anders, iets beters! De bloesem, met welken zij het plantenrijk tooide, moet ons niet alleen een fraai schouwspel aanbieden, ons oog bekoren door de pracht die deze uitstortte, maar moet, na die pracht en schoonheid verloren te hebben, iets achterlaten hetgeen ons daarvoor schadeloos kan stellen, te weten de vruchten , die zich uit den bloesem ontwikkeld hebben. Ziet eens naar dien kerseboom, die vóór weinige weken in zijn feestgewaad prijkte, hoe rijk hij met vruchten beladen is, hoe deze met elken dag vooruitkomen en bijna met ieder uur meer schijnen te rijpen. Binnen een klein tijdsverloop zullen wij ons aan de vruchten van dienzelfden boom kunnen vergasten, op welks bloesem ons oog vroeger in verrukking bleef staren. Aldus ging de lente ongemerkt voorbij, maar liet ons toch veel achter, waardoor wij ons dankbaar harer herinneren.
Hoe zal het nu zijn, wanneer de lente van uw leven, uwe jeugd, verstreken is? Zullen dan ook rijpe vruchten de plaats van den bloesem vervangen hebben? O, hoe treurig zou het wezen, bijaldien de boom van uw leven enkel gebloeid hadde, en hij in lateren tijd geene vruchten droeg! Wat zou de herfst dan kunnen opleveren? Wat zoudt gij kunnen inoogsten? Wanneer [85] de Heer u ten laatste oproept, om rekening van uw levensgedrag te doen, hoe beschaamd zoudt gij voor Hem moeten staan, indien gij niets hadt overgewonnen en met ledige handen kwaamt? In den tuin van uw leven staat immers geen enkele boom, die geene welige vruchten belooft; elke doornachtige struik bloeide toch alleen daarom, ten einde in den herfst ook zijne vruchten of zijn zaad te kunnen opleveren? En zou dan uwe jeugd vervliegen, zonder gegronde hoop op eenen gezegenden, vruchtbaren herfst aan te bieden; zou zij niets anders, dan een enkele bloeitijd geweest zijn? O, zoo dit het geval wordt, dan zal het zekerlijk geheel en al uwe eigen schuld wezen! Gij hebt dan òf volstrekt geenen bloesem gedragen, òf dien niet met de noodige zorgvuldigheid tegen storm, nachtvorst en nadeeligen dauw beschut. Doch de jeugd moet bloesem dragen, want daartoe is de menschelijke natuur bestemd; en alles, wat schadelijk voor haar is of zou kunnen worden, dat kan men tegengaan, wanneer een krachtige, onwrikbare wil, wanneer een onvermoeide ijver ons aanspoort. En desniettegenstaande verstreek de jeugd van menigeen zonder bloesem. Helaas, de ondervinding leert ons dit nog altijd, hoewel, gelukkig! de gevallen zeldzaam zijn. Maar, zult gij welligt vragen, draagt de menschelijke natuur de schuld daarvan, of moet ik welligt de oorzaak in den Schepper zoeken? O, dat volstrekt niet! Doch wanneer deze beiden geene schuld hieraan hebben, in wien of wat moeten wij die dan zoeken? Helaas! in ons menschen zelven. Daarmede is het aldus gelegen: de geest en het hart van den mensch gelijken naar de aarde, die hij bewoont. Wanneer deze niet vlijtig en zorgvuldig bewerkt, niet bezaaid en onophoudelijk verpleegd wordt, [86] dan blijft zij dor en onvruchtbaar, en brengt niets op dan onkruid, dat, wel is waar, ook vruchten draagt, doch enkel zoodanige, die geene waarde hebben, die men, omdat zij tot niets deugen, laat rotten of als vuilnis wegwerpt. Ook kunt gij geest en hart bij eenen boom vergelijken. Als deze niet verpleegd wordt, als men de overtollige takken niet op den bestemden tijd afsnoeit, als men hem gebrek aan voedsel laat lijden, en de schadelijke insecten, die zich er op neêrzetten , niet tijdig verjaagt,—dan kan het ligt, ja, zal het bijkans immer gebeuren, dat hij geenen bloesem draagt, dat hij van dag tot dag wegkwijnt, verdort, in den herfst ziek is en volstrekt geene vruchten oplevert.
Die zaaigrond, die boom, mijne lieven, zijn de zinnebeelden van uwen geest en van uw hart. Indien gij beide niet vroegtijdig bewerkt en verpleegt, maar den eersten braak laat liggen, voor uw hart de noodige zorg niet draagt; indien gij de zaden, die u aangeboden worden, niet aanneemt en aan den schoot der aarde toevertrouwt; of indien gij in dien tijd, waarop de jonge kiem voor den dag komt, uwe handen in den schoot laat rusten, in plaats van ijverig te begieten, te verwarmen, het daartusschen groeijende onkruid te wieden, en elken morgen, iederen avond vlijtig alles te verrigten wat voor den groei bevorderlijk kan zijn,—als gij dat nalaat, hoe kunt gij dan billijkerwijze op bloesem, op vruchten hopen?
Maar zelfs ingeval gij dat alles gedaan hadt, totdat de bloesem zich nu werkelijk vertoonde en u voor uwe moeite en zorg beloonde,—dan blijft u nog altijd veel te doen overig, en uwe zorgvuldigheid mag volstrekt niet verslappen, uw ijver en vlijt niet verminderen, bijaldien gij later van dien bloesem ook de [87] zoete vruchten wenscht in te oogsten. Iedere komende, iedere vertrekkende lente roepe u die vermaning voor den geest terug; en zoo gij aan die waarschuwende stem het oor leent, dan zult gij later niet vruchteloos op eenen gezegenden herfst hopen, en gij zult in de eeuwige lente rijpe en vele vruchten medebrengen.
Het verwelken van de lente verwekt allezins een weemoedig gevoel in ons hart.
Wanneer men zooveel schoons en heerlijks, dat onze zinnen en ons gemoed even sterk aantrekt en met reine vreugde vervult, ziet verdwijnen, hoe zou het anders kunnen, of een zoodanig verlies moet smartelijke gewaarwordingen bij ons doen oprijzen? Wij reikhalzen immers zoo langen tijd naar de lente, waren zoo regt verblijd, toen zij eindelijk met haren bloesem en liederen tot ons gekomen was, zoodat wij nu wel reden tot droefheid hebben, wanneer zij ons wederom gaat verlaten, dewijl met haar zoo veel lieflijks voor ons verloren gaat, en wij ons tot eenen langen, somberen, kouden winter moeten voorbereiden, alvorens wij haar andermaal mogen begroeten.
Diezelfde smartelijke gewaarwording, mijne lieven, welke gij gevoelt, wanneer de lente afscheid van u neemt, diezelfde, zeg ik, zult gij ook dan ondervinden, wanneer uwe gelukkige jeugd achter u ligt. Ja, zelfs zal zij nog veel smartelijker zijn! Elk jaar keert de lentetijd terug; maar de lente van ons leven, onze jeugd, eens voorbijgevlogen zijnde, is voor altijd verdwenen. Geniet haar daarom met een vrolijk en onbezorgd hart, geniet haar in volle maat, smaakt al dat genoegen wat zij ons kon verschaffen! Maar geniet haar tevens op eene verstandige wijze, opdat gij later [88] zonder berouw en met onverdeeld genoegen aan haar kunt terugdenken, wanneer gij in latere jaren uw meeste geluk in de herinnering aan vroegere tijden zult moeten zoeken.
Maar de vertrekkende lente verwekt ook eene vrolijke aandoening in het hart van den mensch, wanneer hij ten minste niet al zijne hoop en vrolijke verwachtingen op aardsche belangen heeft gesteld, maar deze hem boven het stof en de nietigheid van de aarde, waarop hij zich als een gast, als een vreemdeling beschouwt, naar zijne blijvende woonplaats opvoeren.
"Moge de eene lente voor, de andere na verwelken en ons verlaten," zoo spreekt de ware Christen, "moge het jeugdige voorkomen van het ligchaam en het leven verdwijnen; wat kan mij dit deren? Ik ken het land, alwaar jeugd en lente eeuwig bloeijen, en weet, dat eene liefderijke hand daar eene plaats voor mij heeft bereid, die niemand mij kan ontrooven, indien ik hier op aarde mijne jeugd zóó besteed heb, als ik haar moest besteden, wilde ik niet dor en onvruchtbaar naar het andere vaderland vertrekken. Daarom mag ik ook niet treuren, vooral den moed niet laten varen, omdat het schoone zoo snel verdwijnt, omdat de wintertijd in de natuur en in mijn leven zoo spoedig aanwezig is!"
Zóó spreekt de Christen, en zoo moet hij spreken; omdat deze aarde, waar alles vergankelijk is, op welke de lente slechts eene snel voorbijgaande verschijning is, hem, zooals hij vast en zeker weet, wel voor eenigen tijd, maar niet voor altijd tot woonplaats is aangewezen.
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn , waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Ook is er een inhoudsopgave toegevoegd.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Bladzijde 0 | [Inhoudsopgave niet aanwezig] | [Inhoudsopgave toegevoegd] |
Bladzijde 2 | gelschap | gezelschap |
Bladzijde 2 | [Niet in bron] | " |
Bladzijde 4 | [Niet in bron] | " |
Bladzijde 8 | [Niet in bron] | " |
Bladzijde 11 | geboorte dag | geboortedag |
Bladzijde 14 | [Niet in bron] | " |
Bladzijde 15 | [Niet in bron] | " |
Bladzijde 16 | [Niet in bron] | " |
Bladzijde 18 | [Niet in bron] | " |
Bladzijde 20 | miet | niet |
Bladzijde 23 | lielde | liefde |
Bladzijde 31 | zondt | zoudt |
Bladzijde 31 | " | [Verwijderd] |
Bladzijde 38 | neervleijen | neêrvleijen |
Bladzijde 39 | daf | dat |
Bladzijde 39 | miju | mijn |
Bladzijde 53 | zon | zou |
Bladzijde 58 | [Niet in bron] | " |
Bladzijde 59 | " | [Verwijderd] |
Bladzijde 61 | naahtegaal | nachtegaal |
Bladzijde 65 | wijsste | wijste |
Bladzijde 80 | bloemen-wereld | bloemenwereld |
Bladzijde 81 | honderbladige | honderdbladige |
Bladzijde 81 | ondekken | ontdekken |
Bladzijde 86 | neerzetten | neêrzetten |