The Project Gutenberg eBook of De moedige vrouw

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : De moedige vrouw

Author : Ellen Key

Translator : Philippine Wijsman

Release date : February 15, 2009 [eBook #28086]
Most recently updated: January 4, 2021

Language : Dutch

Credits : Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE MOEDIGE VROUW ***

  

De Moedige Vrouw

Amsterdam
C . A. J. van Dishoeck 1899

[ Inhoud ]

Leiden: Boekdrukkerij van L. van Nifterik Hz.

[ Inhoud ]

Inhoud.

  1. Conventioneele vrouwelijkheid 1
  2. Moed 20
  3. Vrijheid 29
  4. Rust 52
  5. De vrouw der toekomst 65
[ Inhoud ]

De vrouw die moed heeft om naar persoonlijke vrijheid te streven en zich in de stilte der eenzaamheid rekenschap te vragen van hare handelingen, woorden en gedachten, is op den goeden weg om voor latere geslachten te vormen:

De ideale vrouw der toekomst.

[ 1 ]
[ Inhoud ]

Conventioneele vrouwelijkheid.

Het conventionalisme is de stilzwijgende overeenkomst, den schijn voor het wezen, vorm voor inhoud, en bijzaken voor de hoofdzaak in de plaats te stellen. In zekeren zin behooren ook de, bij de verwisseling van het schoonheidsgevoel in verscheidene tijdperken veranderende, modes ertoe. In de diepere beteekenis van het woord valt altijd een gedeelte van deze aangenomen leer der welvoegelijkheid tezamen met die van zeden en gebruiken, met het begrip van de mate van zelfbeheersching en zelfverzaking, die ieder persoon heeft in acht te nemen in den omgang met anderen. Hoe meer men vordert in de beschaving en ontwikkeling, des te ruimer worden de grenzen genomen, waarin aan de samenleving de beoordeeling wordt toegestaan van ieders persoonlijk geloof en zienswijze, van ieders arbeidsveld en gewoonten in het dagelijksch leven. Hoe langer hoe meer begint men te begrijpen, dat elke uiting van persoonlijke gevoelens, die op het recht van anderen geen inbreuk maakt, vrij behoort te wezen. Een vrij groot gedeelte van de taak der beschaving in het tijdperk van elk nieuw geslacht, heeft altijd bestaan en bestaat ook nog, in het afschaffen van eenige, tot ledige vormen ontaarde gebruiken, doode overblijfselen van hetgeen vroeger bestond, [ 2 ] die de nieuwe planten verhinderen om krachtig op te schieten. Wij hooren in onze dagen telkens weer stemmen opgaan die vrijheid en keuze tegenover de tot richtsnoer aangenomen zeden verlangen voor het persoonlijk geweten en de persoonlijke neiging. In dezen eeuwigdurenden strijd komt het er vooral op aan te beslissen, wat ook nu in werkelijkheid nog recht van bestaan heeft en wat alleen hinderpalen zijn voor een edeler vrijheid, eene diepere waarheid, een grooter oorspronkelijkheid, een rijkeren levens-inhoud; in éen woord: wat daarin is ontaard tot ledige vormlijkheid.

Maar niet alleen met verouderde gebruiken en vormen moet afrekening gehouden worden. In elken kring worden nog voortdurend dergelijke doode overblijfselen van voorheen opgegraven en in den vorm van vooroordeel, van kleinzielige beweegredenen en wankelmoedige, onzelfstandige gewoonten, gehuldigd. Bij de vrouwen is die vormendienst ten allen tijde sterker ontwikkeld dan bij de mannen. Want de zucht tot het bijbehouden van “hetgeen altijd zoo is geweest” wordt helaas dikwijls een steun voor het conventioneele gedrag der vrouw in de samenleving. Zelden zijn de vrouwen zóo persoonlijk ontwikkeld dat zij, bij hetgeen zij wenschen te behouden, schijn van wezen, vorm van inhoud, kunnen onderscheiden; en zelfs, al zien zij het verschil in, ontbreekt het haar toch gewoonlijk aan den moed om inhoud en degelijkheid te verkiezen boven vormen en schijn, wanneer de groote meerderheid vóor de laatstgenoemden stemt.

In het laatste tiental jaren is er in de letterkunde, zelfs in de werken van vrouwelijke auteurs, een krachtige stem tegen die ledige, holle vormen opgegaan. Die oppositie werd vooral gericht tegen het verouderde ideaal der vrouw, volgens hetwelk zelfverloochening de edelste vrouwelijkheid vertegenwoordigde en tegen het verouderde begrip omtrent [ 3 ] de zedelijkheid, volgens hetwelk de liefde zonder huwelijk onzedelijk, maar een echt, ook zonder liefde gesloten, voor zedelijk gehouden wordt.

De vrouwen welke thans het nieuwe ideaal huldigen: “zelfontwikkeling tot toewijding van haar persoon en leven aan anderen,” ontmoeten van de vooruitstrevende geémancipeerden onzer dagen dezelfde weinig beteekenende verwijten als die, welke in 1850–60 gericht werden tot de voorstanders der toen nieuwe beweging op dat gebied.

Immers die vroegere émancipatiebeweging had in hoofdzaak ook ten doel de menschelijke rechten der vrouw te doen gelden, in het algemeen beschouwd. De latere is er op uit het recht van iedere vrouw als persoon, te verdedigen; dat is te zeggen: het moet der vrouw onvoorwaardelijk vrij staan te gelooven, te denken naar haar eigen wil; zelfs te handelen naar eigen goedvinden, wanneer zij hierbij niet de rechten van anderen kwetst. Aangezien dat eerste in algemeenen zin kan worden beschouwd, kon het voor een groot gedeelte collectief worden beoefend; de zelfstandigheid der vrouw in hare daden moet natuurlijk het recht van ieder van haar, als persoon, gelden. Dit bedenken de vrouwen, die voortdurend ijveren voor dat eerste doel, de algemeen menschelijke rechten der vrouw, niet genoegzaam. Zij dringen er niet in door, dat elke vrouw niet slechts haar aandeel behoort te hebben in het algemeene recht als mensch, maar dat ook hare persoonlijke rechten, overeenstemmend met haar eigenaardigen aanleg en karakter, gewaarborgd moet worden door de maatschappij. De strijd betreft in de eerste plaats het recht der vrouw op een, misschien van alle bestaande leerstellingen en van het tot nu toe gehuldigde ideaal afwijkend, temperament. Dit is de groote kwestie tusschen de afzonderlijk voor haar gevoelens pleitende vrouw en de vertegenwoordigsters van het nieuwe tijdperk in het vrouwelijk bestaan. [ 4 ] Dat ieder persoonlijk karakter een nieuwe wereld is—deze ontdekking die in Shakespeare zijn Columbus vond—een Columbus, op wiens voetspoor telkens nieuwe reizigers nieuwe landen wonnen—dit feit, dat in de litteratuur telkens weder wordt genoemd en toegepast op het leven, is nog slechts tot enkelen doorgedrongen als eene op ervaring gebouwde, en door het leven bevestigde, waarheid. Maar dat hiermede althans een begin werd gemaakt; dat de voorheen, als onwrikbaar vast aangenomen, gebruikelijke opvatting van den aard en het wezen van den mensch en de daaruit afgeleide raadselen, meer en meer worden vervangen door eene persoonlijke, van anderen onafhankelijke beschouwing,—dit hebben wij wel in de eerste plaats te danken aan de dichters en denkers in onze dagen; in dezen heeft het conventionalisme zijn ergsten vijand; hun herkenningsteeken is het diep besef van alle oorspronkelijke krachten van het menschdom, van de degelijke vraagstukken in het leven. Want al moge het conventionalisme in de gestalte der napraters tot geestigheden aanleiding geven, toch is juist het moderne genie een protest tegen de leer, die elken, op zich zelf gewettigden, maar van de bestaande regelen afwijkenden blik op de wereld en de kunst, ten hoogste afkeurt.

De dichter die in het Noorden met éen enkelen slag het veranderde, vormlijke ideaal der vrouw, die zich onder alle omstandigheden opofferende, zachtzinnige vrouw, verbrijzeld heeft, is Ibsen, als hij Nora man en kinderen doet verlaten om getrouw te zijn aan haar eigen plichten; als hij door “Het spook” in het zedelijk bewustzijn der menschen tracht te etsen: dat eene vrouw, die aan haar eigen persoonlijk karakter getrouw is, ook ten nutte van anderen, hooger staat dan zij, die zich blijft vastklampen aan de eenmaal bestaande vormen der zedelijkheid, ook al zijn deze zonder zin of beteekenis in haar bijzondere omstandigheden. [ 5 ] En sedert heeft Ibsen voortdurend de vrijheid onder eigen verantwoordelijkheid gepredikt, als de verlossing voor het individu. Langzaam-aan is men begonnen naar hem te luisteren;—gedeeltelijk heeft men hem ook verstaan. Maar men weet het immers, geen geweten is in dit opzicht meer hermetisch gesloten dan dat van zekere, door de emancipatie in een opgewonden toestand verkeerende, vrouwen. Dat alle vrouwen gelijke rechten met de mannen moeten hebben is de scheering en inslag van het weefsel, dat zij in hare redevoeringen over de persoonlijke vrijwording der vrouw, op het getouw zetten. Zij vergeten, dat het recht om te worden wat zij wil, voor de vrouw evenzoogoed als voor den man, vaak de noodzakelijkheid medebrengt om datgene wat zij naar haren aanleg en karakter is, te onderdrukken. Zij vergeten, dat het individu hoogere eischen moet en mag stellen dan alleen het recht tot de keuze van een werkkring. Zij zien ze voorbij, die eindelooze schakeeringen in gevoelens, in meening en karakter, die de oorzaak waren, dat de eischen aan solidariteit in de opvatting en handelingen der voor de vrouwenbeweging ijverenden, verliepen in onderdrukking der enkele vrouwelijke persoon. Zeer zeker is het ook nu nog de waarheid dat aaneensluiting noodig is, om aan de vrouw, de rechten die haar tot heden onthouden werden, te verschaffen. Maar elk verplichtend in gesloten gelederen optrekken is in deze zaak gevaarlijk te achten; immers de vooruitgang in den toestand der vrouw, in den ernstigen, diepen zin van het woord, verlangt juist, dat de zoo oneindig verschillende individuen, zoo onbelemmerd mogelijk, zullen kunnen toonen, waartoe zij op zeer verschillend gebied, in staat zijn.

Het dreigend gevaar van den vormendienst in de vrouwenbeweging uit zich echter niet alleen in de te hoog opgedrevene eischen tot aaneengesloten handelen, maar [ 6 ] ook in de wijze waarop de meening der tegenstanders wordt “afgemaakt”. Het verraadt zich in het gebrek aan nauwlettende waakzaamheid, die ons zeggen zou, dat de vrouwenbeweging, op het gebied van den arbeid althans, meer en meer ingrijpt in de sociale vraagstukken van den dag. Het openbaart zich vooral in de onbekwaamheid om in te zien, dat de vrouwenbeweging juist door hare groote vorderingen van den laatsten tijd hoe langer hoe ingewikkelder wordt en dat hierdoor steeds grooter moeilijkheid ontstaat, om zich op een beslist maar onpartijdig standpunt te plaatsen tegenover de daartoe behoorende zeer verschillende onderwerpen.

Hiervoor is het onder anderen bepaald noodig dat den vrouwen meer gelegenheid gegeven worde om zich te beschaven en te ontwikkelen. Goed. Maar of al die inrichtingen van onderwijs ook de persoonlijkheid als zoodanige ontwikkelen, daaraan zou ik twijfelen. Immers wij hebben de fijnste en beminnelijkste personen ontmoet onder weinig geleerde dames van zeventig en tachtig jaar; en het scherpzinnig eigen oordeel dezer dames, evenzoo als dat van sommige vrouwen en meisjes, die nimmer geregeld onderwijs ontvingen, is wel geschikt om onze moderne, over alles meê-pratende , “ontwikkelde” vrouwen en meisjes beschaamd te doen staan.

Het is niet meer dan billijk dat het loon voor vrouwelijken arbeid verhoogd worde; maar wordt die arbeid werkelijk in diezelfde verhouding beter? Kan men het wel van het meerendeel van die, over haar lessenaar gebogen zittende vrouwen verlangen, dat zij eene levendige belangstelling voor haar dagwerk zullen koesteren, terwijl haar eigen innerlijk wezen slechts aan het woord komt als zij over eene wieg gebogen staan?

Er is veel voor te zeggen dat ook dochters van rijke ouders naar een werkkring verlangen. Maar ligt het gevaar [ 7 ] niet voor de hand dat zij, die met gering loon tevreden kunnen zijn, den arbeid ontstelen aan andere, misschien meer bevoegde arme vrouwen en mannen, die, omdat zij van hunne verdiensten moeten leven, genoodzaakt zijn hooger loon te vragen? Terwijl deze en nog veel meer vragen onbeantwoord blijven, verbaast men er zich over, hoe het conventionalisme zich onvoorwaardelijk verheugt over de vele jonge meisjes die studeeren, of voor een algemeenen arbeid de ouderlijke woning verlaten, waar zij toch zoo nuttig en noodig zijn; al zouden wij de laatsten zijn, om den horizont der vrouw, zooals in grootmoeders dagen, tot keuken, kinderkamer en huiskamer te willen beperken.

Het is tot heden nog altijd niet beslist of de vrouw, in fysiologisch en psychologisch opzicht zoo bijzonder welvaart, of hare gezondheid en gelijkmatigheid verhoogd wordt, door in den strijd om het bestaan mede te dingen. De vrouw op dit standpunt is een nieuw onderwerp voor studie en slechts de volle vrijheid tot arbeidskeuze en persoonlijke ontwikkeling dezer eeuw, zal de stof leveren tot het maken van weloverwogen gevolgtrekkingen.

De teekenen des tijds duiden het aan: altijd zal er een op lichamelijk verschil gebouwd, onvermijdelijk geestelijk onderscheid tusschen den man en de vrouw blijven bestaan; een onderscheid, dat haar hoogst waarschijnlijk bij voorkeur tot de in het huisgezin scheppende kracht zal blijven stempelen, terwijl hij bij voorkeur zich zal blijven wijden aan den arbeid der kultuur op algemeen gebied en dàar zijn scheppingsdrang zal trachten te bevredigen. Maar er is geen zeggen van hoever eene volkomene gelijkstelling met den man, eene onbeperkte ontwikkeling op het gebied van den arbeid, de vrouw zal kunnen brengen, ten opzichte van het besturen der maatschappij en van de kultuur, als groot geheel beschouwd. [ 8 ]

De hierbovengenoemde, in onze dagen door oppervlakkige vrouwen en meisjes onvervaard nagepraatte gezichtspunten op de vrouwenbeweging, verhinderen juist de vrouwelijke ontwikkeling van het individu, door de vele en groote raadselen in de natuur kalm voorbij te zien.

Daarentegen vormen de eenmaal aangenomene denkbeelden van zelfverloochening als de uitdrukking der echte vrouwelijkheid, op hunne beurt het doorbreken der vrouwelijke persoonlijkheid van uit de nevelen der vormen en gebruiken in de maatschappij.

Met een zalig gevoel te gronde te mogen gaan voor een innig dierbaar wezen, is voorzeker een van de schoonste voorrechten der vrouw. Maar door dit onder alle omstandigheden te verheffen tot haar ideaal, had de vrouw haar eigen ontwikkeling in den weg gestaan, evenzoo als die van den man.

Als men de huwelijken uit de vorige generaties vergelijkt met die van het jonger geslacht, dan valt er bij de mannen van heden een grooten vooruitgang waar te nemen, ten opzichte van oplettende teederheid voor en sympathieke waardeering van de thans meer persoonlijk levende en hierom meer eischende vrouwen. Beide partijen hebben er bij gewonnen dat de vrouw begonnen is zich te oefenen in de moeilijke kunst van zichzelf-opheffende zelfverloochening. Want voor elk waarlijk liefhebbend vrouwenhart is het oneindig moeilijker haar recht te eischen dan dit op te offeren.


De vereering van het conventioneele vindt bij voortduring krachtigen steun bij de opvoeding.

Voorzeker men onderdrukt tegenwoordig niet meer, of althans hoogst zelden, de individualiteit van een kind op de voorheen gebruikelijke ruwe en wreedaardige manier. Maar zij verdwijnt toch hoe langer hoe meer. In den [ 9 ] ouden tijd genoten de kinderen van een zekere vrijheid in de kinderkamer, waar de ontwakende persoonlijke gewaarwordingen van blijdschap en verdriet, van liefde en tegenzin, niet voortdurend in toom behoefden te worden gehouden. Thans zijn de kinderen om en bij de volwassenen en dit samenzijn legt hun reeds vroeg de taak op de jonge schouders, van dwang en fatsoen.

De kinderen moeten bezig gehouden worden, dat is hun recht; zij kunnen niet meer op hun eigen gelegenheid spelen, want zij hebben den lust verloren die voorheen gebouwd was op de vrijheid der altijd weder scheppende kinderlijke verbeeldingskracht; zij hebben er ook den slag niet meer van om “aardig alleen te spelen”.

Op deze manier hebben de ouders geen rust en de kinderen evenmin . Altijd met volwassenen te zamen zijnde, worden zij zoo aanmatigend, dat de gehoorzaamheid er onder lijden moet. Dus leeren zij zich niet voegen; zij raken niet gewoon aan de voor hunne ontwikkeling zoo noodige orde en tucht; zij leeren ze niet, die moeilijke, maar onmisbare les van levenswijsheid: hunne opwellingen van minder beteekenis te onderdrukken voor iets van ernstiger aard en ook in deze zich te voegen onder de beproevingen van het kinderleven—eene ontginning van de woeste gronden van het kinderlijk karakter, waarmede men zeer vroeg beginnen moet om er een vruchtbaren akker van te kunnen maken.

Deze ontginning heeft plaats als de opvoeder zelf duidelijk weet, wat hij als hoofdzaak bij de ontwikkeling van het kinderlijk verstand beschouwt en hiermede rekening houdende, zijn bevel en verbod weet toe te passen; deze moeten weinig in aantal zijn, maar onwrikbaar vast gehouden worden als wetten der natuur; en waar tegen deze gezondigd werd, moet hij het kind niet met door hem bedachte, onzinnige straffen plagen, maar het eenvoudig [ 10 ] de gevolgen van zijne ongehoorzame handelwijze laten ondervinden en aanwijzen. Zoodoende kan men, door zich aan vaste beginselen te houden, een natuurkind vormen tot een beschaafd mensch, dat uit ontzag voor zichzelf en anderen, zijne driften, als die met de maatschappij in botsing komen, weet te beteugelen,—zonder dat daardoor het persoonlijk gevoel wordt onderdrukt. Want buiten het gebied dezer bestaande, onveranderlijke wetten, moeten de kinderen nooit worden gedwongen of aangemaand, om in strijd met hunnen aard en aanleg te handelen; laat hen daarin hunne gezonde zelfzucht en hun eigenaardigen smaak ongehinderd botvieren.

Er zijn vele moeders die, door zichzelve onverstandig al te zeer op den achtergrond te plaatsen, de volstrekt niet te verdedigen zelfzucht harer kinderen aankweeken. Daarentegen verlangen zij op andere oogenblikken van diezelfde kinderen eene mate van zelfbeheersching , van bedachtzaamheid, gematigdheid en ontzag, die een geheel leven meestal niet in staat was, die moeders te leeren. Van de zachte stof die bedoeld was een persoonlijk wezen te worden, maken ouders, dienstboden en onderwijzers een man of vrouw van de wereld; in sommige gevallen een bruikbaar lid der maatschappij—maar zeer zelden een mensch.

Deze vorming noemt men opvoeding. Nu moet wel een gedeelte van de vroegste opvoeding inderdaad in zulk vormen bestaan, zooals ik onlangs zeide. Maar na de eerste levensjaren moet het hoofddoel der opvoeding wezen, juist al wat louter vorm is, te verjagen; de volle vrijheid te laten tot ontwikkeling van de éenige kracht, die in ’t groot geheel beschouwd, voor de menschenwereld het feit dat nieuwe geslachten de ouden vervangen, belangrijk maken kan: de kracht der nieuwe, oorspronkelijke persoonlijkheid. [ 11 ]

Ieder kind vormt een nieuwe wereld—eene wereld, waarin zelfs niet het oog der teederste liefde geheel vermag door te dringen. Hoe trouwhartig dat open kinderoog ons moge aanzien; hoe vol vertrouwen het zachte handje in onze hand wordt gelegd—toch zal dit jonge menschenkind ons misschien later kunnen vertellen hoeveel verdriet het er van gehad heeft, door ons te worden behandeld alsof kinderen eenvoudig herhalingen van het bestaande waren, niet oorspronkelijke, nieuwe, persoonlijke schepsels. En in zekeren zin is het kind ook eene herhaling van de kindernatuur in alle tijden; maar tegelijk, en in een veel hoogeren graad, eene geheel nieuwe samenstelling van hoedanigheden naar geest en lichaam; die aanleiding geven tot blijdschap en smart, tot kracht en zwakheid.

Dit nieuwe jeugdige menschje moet, op eigen verantwoordelijkheid, op goed geluk vertrouwend, het vreeselijk-ernstige leven intreden. Wat het zal kunnen leveren aan scheppende krachten, aan nieuwe beginselen; wat het bezitten zal aan geestelijke veerkracht onder den druk van het noodlot; aan de kracht om gelukkig te maken en gelukkig te zijn—dit alles hangt, behalve van de aangeboren natuur, in zeer ernstige mate af van de manier van opvoeding, die op dit persoonlijk kindergemoed wordt toegepast.

Reeds Goethe klaagde er over dat de ouderlijke tucht,—de opvoeding over het algemeen,—trachtte persoonlijke wezens tot ledepoppen te maken. En dit is sedert nog veel erger geworden; de opvoeding is door schoolmeesters in de hand genomen, maar er niet zielkundiger op geworden.

Alleen hij die de gevoelens, den wil en de rechten van het kind behandelt, evenzoo voorzichtig als die van een volwassen mensch; die aan de persoonlijkheid van het kind geen andere beperkingen opdringt dan die der natuur [ 12 ] en dezulke die op goede gronden noodig zijn voor het welzijn van het kind en zijne kameraadjes, alleen hij kan met recht aanspraak maken op den naam van een opvoeder der jeugd. De opvoeding behoort zeker ten doel te hebben de persoonlijke ontheffing van de overmacht der eigene hartstochten. Maar nooit mag zij haar streven zoo ver richten die hartstochten uit te roeien of ter zijde te dringen. Zij toch vormen juist de kracht der persoonlijkheid, die nu eenmaal niet kan bestaan zonder gevaar voor de daaraan gepaard gaande gebreken.

Het overwinnen van de in elk gemoed levende gebreken door het opkweeken der daarmede gepaard gaande goede hoedanigheden in datzelfde gemoed—dit alleen is eene zuiver persoonlijke opvoeding. En deze methode werkt uiterst langzaam; het onmiddellijk handelen beteekent hierbij zeer weinig; de geestelijke atmosfeer van de huiskamer, huiselijke gewoonten en illusies zijn daarentegen bijna alles. Het komt er vooral op-aan dat de opvoeder de kunst versta van afwachten, van het berekenen der werking die de toekomst zal geven—minder waarde te hechten aan het heden.

Er zijn ouders en opvoeders die gelooven het kind voor later verdriet te bewaren door het “in zijne eigenzinnigheid tegen te gaan”, zooals men dit noemt. Men bedenkt dan niet, dat door op deze wijze een kind te dwingen iets te doen dat lijnrecht in strijd is tegen zijnen aard, niets anders bereikt wordt dan dien natuurlijken aanleg te verflauwen; vaak zelfs behoudt men alleen de zwakheid van het karakter, zonder de daarmede vroeger vereenigde kracht.

Vaak denkt men er niet eens zooveel bij en wordt men alleen tot zulk eene handeling geleid, door het gedachteloos navolgen van den ouden sleur, die leerde dat zelfverloochening het ideaal van den mensch is. Men onderdrukt [ 13 ] den lust tot onderzoek in zijn ondernemenden geest; men kwetst zijn zoo bijzonder prikkelbaar gevoel voor ’t schoone; men oefent dwang uit op zijne meest persoonlijke uitingen, zijne bewijzen van teederheid; men berispt zijn tegenzin en dempt zijne geestdrift. Onder deze en dergelijke inbreuken op hunne persoonlijkheid, op hunne bijzondere gevoelens en neigingen groeien de kinderen, vooral de meisjes, tegenwoordig meest allen op. Daarom is het waarlijk niet te verwonderen dat de volwassenen zelden op hunne kindsheid terug zien als op een gelukkigen tijd.

Een krachtig bewustzijn van te leven, ’t gevoel van volheid, heelheid, veelzijdige krachtsontwikkeling, van willen en kunnen—dat is geluk. Kinderen hebben dezelfde voorwaarden tot geluk, eigenlijk meer nog dan volwassenen, want zij kunnen van dien levenslust meer onverdeeld genieten. Men moest hen van deze mogelijkheid om gelukkig te zijn vrij laten gebruik maken zoolang zij nog onder de leiding hunner ouders staan en dezen macht over hen hebben. Maar al te spoedig beginnen zij, op hun eigen handje proefnemingen te doen; geld te verdienen, ’t vermaak op te zoeken; en in dat gevaarlijke tijdperk van het jonge leven blijkt geene opvoedingsmethode van grooter invloed en van meer belang te zijn, dan deze: te zorgen dat het kind niet te veel is opgevoed, zoodat het eigen krachten over heeft voor het rijke, maar ernstige, leven dat hem wacht; dat wil zeggen: om ’s levens lasten te dragen; van zijne vreugde te genieten; zijn arbeid te verrichten; zijn eigen oordeel te behouden; zich met hart en ziel toe te wijden aan de hem opgelegde levenstaak;—dit toch is de groote en éenige voorwaarde om gelukkig te kunnen leven, te beminnen en te sterven.

Er ligt een diepe waarheid in het oude gezegde: “Den kinderen behoort het hemelrijk.” Want geen onzer kan het hoogste bereiken, zonder eenvoud, onbaatzuchtigheid [ 14 ] en volharding, om zonder eenige bijbedoeling alles dienstbaar te maken aan dat éene doel. Dit nu is juist de groote kracht van het kinderhart. Heeft eene moeder door hare opvoedende leiding die heilige kracht bewaard en tot bewustheid ontwikkeld, dan heeft zij niet alleen een nieuw schepsel, maar een nieuwe persoonlijkheid aan de maatschappij gegeven.

Maar de opvoeding, in huis en in de school, slaat tegenwoordig juist de hier tegenovergestelde richting in. Het versplinteren van het persoonlijk wezen en karakter is dien ten gevolge het groote kwaad onzer eeuw.—


Maar de mensch is gelukkig een sterk gebouwd organisme. Zij, wier persoonlijkheid door hunne opvoeding geknakt of onderdrukt werd, kunnen zich toch uit die vernederende gebogen houding oprichten, zichzelf baanbreken tot vrijheid van ontwikkeling, als zij zich van de groote waarde dezer vrijheid helder bewust worden.

Weinige menschen, en onder dezen weinige vrouwen, kunnen op genialiteit roemen. Maar al is ook slechts bij enkelen de kiem voor een groote persoonlijkheid aanwezig , toch zouden de meesten wel een zekeren graad van zelfstandigheid kunnen ontwikkelen, ook na een mislukte opvoeding, als zij er zich met vollen ernst op toelegden.

Maar hiervoor is moed een eerste vereischte; moed en volharding.

Als het waar is dat “gebrek aan verstand gebrek is aan moed” dan is dit nog meer waar ten opzichte van gebrek aan individualiteit.

Hier is al aanstonds eene der redenen gevonden waarom men onder de vrouwen minder persoonlijke zelfbewustheid ontmoet dan onder mannen. Een man is meer door-en-door ijverende voor zijne idée, zijn doel waarvoor hij arbeidt; hij is meer intensief in zijn weten en willen. Dien ten [ 15 ] gevolge wordt hij vaak—juist als een kind—éenzijdiger, zelfzuchtiger, maar tevens meer éen geheel vormende, dan eene vrouw onder dezelfde omstandigheden wezen of worden zal.

Zij is, behalve in de liefde, zelden geheel van éen onderwerp vervuld. Het valt haar dus minder moeilijk om het gevoelen van anderen te ontzien en voorzichtig op alles en allen rondom haar te letten. Zij is beweegelijker, meer gevoelig voor van buiten op haar werkende indrukken, veelzijdiger en buigzamer dan de man—en hierin ligt hare kracht. Maar evenzoo goed als bij den man, is deze gewonnen ten koste van een daaraan gepaard gaand verlies. Want het evenwicht in alle dingen te behouden is nu eenmaal zoo moeilijk voor ons, menschenkinderen, dat eene deugd vaak niet de uitkomst is van eene vermenigvuldiging-som, maar van een aftreksom.

De man is de bevoorrechte schepper van nieuwe gedachten en nieuwe instellingen door zijn grooteren moed om ’t gevaar te trotseeren, door zijn krachtiger wil; de vrouw, het ligt in haren aard, blijft meestal angstig volhouden met “hetgeen altijd zoo geweest is.” Zij waakt trouw niet alleen over de zeden, gebruiken en tradities van eigen huis en haard, maar ook van de uit vroeger dagen overgeleverde vormen en rechtsbegrippen in de maatschappij kan zij moeilijk afstand doen. Nu is het duidelijk, dat deze algemeene vasthoudendheid aan het eenmaal bestaande die in de natuur der vrouwen ligt, eene der grootste hinderpalen moest vormen voor de ontwikkeling van het vrouwelijke individu, op zich zelf staande.

Voor de persoonlijke zelfstandigheid van den man is het vaak moeilijk om zich te ontwikkelen, doordien hij in den regel met verscheidene anderen tezamen moet werken en aldus door partijzucht of kruiwagens, door het vooruitzicht op bevordering of op andere voordeelen, in zijne handelingen beperkt wordt. [ 16 ]

De persoonlijkheid der vrouw wordt meer gekneld door het vasthouden aan eenmaal gebruikelijke vormen en begrippen van zedelijkheid; door haar conventioneel ideaal. Zij wil het groote onderscheid tusschen eene zelfopofferende liefde van hooge waarde en eene zelfverloochening, die in geen enkel opzicht iets beteekent, liever niet zien. Zij wantrouwt haar eigen natuurlijk oordeel over goed en kwaad, zoodra dit instinct haar ook slechts een haarbreedte zou doen afwijken, van de gehuldigde en algemeen gebruikelijke vormen in de samenleving. Hem die tegen een dergelijk begrip heeft gezondigd wil zij wel vergeven, onder voorwaarde dat hij de wettigheid daarvan erkent; maar haar oordeel is zonder mededoogen over den schuldige, die tegen het principe handelde, omdat zijne opvattingen omtrent goed en kwaad, niet met de nu eenmaal bestaande zienswijze overeenstemden. Zij vermengt in haar vonnis temperament en beginselen, leer en leven, op een treurige wijze door elkander en deze vermenging is de oorzaak van alle geestelijke dwingelandij, van elke sociale onverdraagzaamheid.

Dit geldt vooral met het oog op de onderwerpen die de verhouding tusschen de twee geslachten onderling raken. Hier staat namelijk ieder, die eene van de gebruikelijke vormen afwijkende opvatting te kennen geeft, eene opvatting die ook maar eenigszins in botsing komt met het conventioneele vrouwelijke ideaal, bloot aan alles behalve vleiende gevolgtrekkingen en grievende lasterpraatjes over zijn persoonlijk leven. Van de zijde der vrouwen moest het waarlijk—althans wanneer er sprake is van eene vrouw—wel worden bedacht, dat er niet slechts een gloeiend geloof, maar ook een rein geweten vereischt wordt, voor den moed om de samenleving in een van haar meest geliefde vooroordeelen te trotseeren.

Het conventionalisme der vrouw bereikt zijn toppunt in het gedachtelooze en gewetenlooze napraten, waardoor [ 17 ] een aantal vrouwen haar geestelijk peil verlagen, haar karakter bederven en ten slotte haar eigen persoonlijkheid laten opgaan in die van iedereen.

Eene vrouw die op werkelijke beschaving aanspraak wil maken, bewijst dit onder anderen, door het vermijden van elke geleende, of geveinsde weelde. Zij vindt het verachtelijk om door den schijn indruk te maken en daarom vermijdt zij in hare kleeding en huisraad elke onechte versiering.

Maar diezelfde vrouw geeft kalm oordeel en opvatting die zij van anderen napraat, voor echt uit. Zelfs al bezat zij die, zou zij toch den moed niet hebben om een frissche, oorspronkelijke gedachte te uiten; om blijk te geven van een warm, buiten den algemeenen regel werkend, gevoel. Hare vervalschingen worden door andere napraatsters van den eenen kring naar den anderen overgebracht. Hierdoor ontstaat “de algemeene beoordeeling” van de meest kiesche vraagstukken des levens, van de ernstige raadselen, waarvoor men de aanleiding zou moeten kennen om ze ook maar uit de verte te verstaan. Hierdoor worden schoone en edele daden in een twijfelachtig licht geplaatst en vuige lasterpraatjes voor waarheid aangenomen. Aldus wordt de lucht verontreinigd door de opstuivende zandkorrels waaronder het werk en de eer van een medemensch begraven wordt.

Maar een op die wijze begraven werk, of goeden naam, kan nog worden opgedolven. Alleen de lasteraars zelf lijden er ten slotte het meeste door.

Want alles in de wereld hangt samen: het leven bestaat uit oorzaak en gevolgen. Niemand leeft ongestraft uit de tweede hand. Wij kunnen op intellectueel gebied onmogelijk vooruitdringen met het leengoed van anderen, zonder hierdoor persoonlijk verlies te lijden aan zedelijken inhoud. Wij waren heden onbillijk ten opzichte van een boek, eene schilderij of een tooneelstuk, door dit te beoordeelen [ 18 ] met de woorden van een ander, die wij voor onze opvatting wilden laten doorgaan; of omdat wij den moed niet hadden onze ingenomenheid ermede te toonen, in geval “de critiek” hierover anders denkt: of door eene verontwaardiging te veinzen, die wij geenszins gevoelden, maar die anderen van ons verwachtten, in naam der mode of van het fatsoen. Morgen zullen wij even onbillijk—laat ons zeggen even oneerlijk—worden, tegenover een medemensch of tegenover onze eigen overtuiging—en zulk eene onrechtvaardigheid, zulke valschheid kan van grooten invloed worden op een geheel levenslot.

De slotsom van geestelijken rijkdom, van geestelijke waardecijfers, vermindert natuurlijk, als wij verzuimen ons eigen cijfer erbij te tellen. Dit moge groot zijn of klein, rijk of gering,—als wij het zelf hebben gevoeld en gedacht, als het oorspronkelijk ons eigendom is, beteekent het voor anderen oneindig meer, dan hetgeen wij slechts napraten, ook al is onze zegsman eene autoriteit. In gevallen waarin wij genoodzaakt zijn om ons op anderen, die meer weten dan wij, te beroepen, dringt eerlijkheid en goede trouw er ons toe, onze verplichting aan hunne meerdere kennis openlijk uit te spreken.

Ieder van ons mag zich slechts verheugen in een zeer klein gedeelte der uitkomsten van beschaving en cultuur; zelden zijn wij in staat over meer dan een enkel geval met zekerheid te oordeelen. Maar één ding kunnen wij allen leeren: in te zien dat het een bewijs is van beschaving, geen oordeel te geven over onderwerpen waarvan wij geen verstand hebben. Laat de goede toon ons hiertegen doen waken; evenzoo als men zich de weelde van juweelen te dragen ontzegt als men geen echte steenen heeft, evenzoo moet men zich onthouden van een oordeel over personen en zaken, waarover men niet door eigen aanschouwen of kennismaking zelf oordeelen kan. Wanneer [ 19 ] deze oprechtheid, dit ronduit verklaren van onbevoegdheid om onze meening over dergelijke onderwerpen of personen te zeggen, meer algemeen wordt beschouwd als een bewijs van beschaving, dan zal de vrouwelijke cultuur in deze richting eene bijna even groote schrede hebben gedaan, als toen de vrouw als student op de universiteit werd toegelaten.

Want, naast de mogelijkheid om een ruimeren blik op vele dingen te verwerven, staat op het gebied der ernstige ontwikkeling de gave om te begrijpen hoe begrensd die blik nog is, de moed om openlijk te bekennen, welke kennis ons ontbreekt.

Moed en oprechtheid—deze hoedanigheden zoeken wij helaas nog vaak te vergeefs bij de vrouw; toch moeten juist deze toenemen, zal de persoonlijkheid der vrouw groeien.

Dit groeien wordt niet bevorderd door het studeeren der jonge meisjes, al nemen zij hare studie nog zoo ernstig op; ook niet door de een of andere taak in de samenleving voor hare rekening te nemen, al brengt deze een zeer groote mate van verantwoordelijkheid mede. Niets van dit alles werkt gunstig op de geestelijke ontwikkeling van hare persoonlijkheid, tenzij eigen onderzoek en eigen keuze dit middel tot hare beschaving en haren arbeid inderdaad tot een organisch gedeelte van haar eigen leven hebben doen worden. Die keuze, dat onderzoek zijn dan de hoofdfactoren. De vrouwelijke persoonlijkheid te ontwikkelen—van binnen uitgaande—dit is het groote vraagstuk der vrouwenbeweging; haar vrij te doen worden van de hedendaagsche nietsbeteekenende formules; haar moed te geven zich te toonen zooals zij is, te bekennen wat zij niet is—ziedaar het groote en ernstige doel van de zoo vaak verkeerd begrepen émancipatie der vrouw. [ 20 ]

[ Inhoud ]

Moed.

Er zijn altijd jong blijvende woorden, woorden wier echte goudklank nooit tot een ontvankelijk oor doordringt, zonder dezelfde gewaarwordingen te voorschijn te roepen als toen zij, misschien duizend jaar geleden, voor het eerst werden uitgesproken;—toen als een nieuwe uitdrukking voor het innig besef van dien tijd.

Onder deze woorden en spreuken van een eeuwige jeugd is er een, die voor den eersten keer door den welsprekendsten mond in Hellas verkondigd werd:

Geloof dat het geluk bestaat in vrijheid—en dat vrijheid is moed!

De inhoud van die spreuk kon voor Pericles voorzeker niet dezelfde beteekenis hebben als voor ons.

Onder vrijheid verstond men feitelijk de onafhankelijkheid van den eenen staat tegenover den anderen; met moed werd vooral de deugd van dappere verdediging des vaderlands bedoeld.

Toch is het best mogelijk dat er bij den minnaar van Aspasia en den vriend van Socrates, een vermoeden heeft bestaan van den tijd, wanneer die schoone woorden, in dieperen zin, zouden beteekenen de onmisbare voorwaarde [ 21 ] tot welvaart en geluk; zoowel voor het geluk van de op zichzelfstaande persoonlijkheid, als voor de vrijheid eener geheele natie.

Edele woorden groeien in dezelfde mate als de menschheid groeit. Wij begrijpen het nu, dat de enkele mensch evenmin geluk en vrijheid vinden kan als de geheele Staat, wanneer de moed hem ontbreekt. Maar hangt het dan wel van ons-zelf af moed te hebben of niet?

Zeer zeker. Moed is eene hoedanigheid die verkregen wordt door hem of haar die haar wil verkrijgen; maar men moet willen, met ernst en volharding. Er zijn menschen die met een hun aangeboren moed ter wereld komen, maar de meesten hebben, voor het grootste deel althans, hun moed zelf gekweekt.

Er is geen eigenschap die door oefening sneller toeneemt. Als men het in onze samenleving maar duidelijker begreep dat moed den grond vormt, waarop het karakter en de wilskracht gebouwd is, dan zouden bijna alle menschen tot moedige wezens kunnen worden opgevoed.

Maar in de plaats van ons reeds vroeg te leeren willen, kiezen en overwegen, leert men ons toe te geven en te buigen; het droombeeld van vrij onzen eigen weg te gaan te onderdrukken en alleen onzen boozen geest te volgen. Men maakt er ons opmerkzaam op, hoe verwaand het is, een opzichzelfstaand geheel te willen beteekenen en hoe nuttig, éen van de vele nullen te zijn die, vereenigd, eene millioen helpen vormen. Men zegt ons dat voorspoed en vooruitgang in lijnrechte tegenstelling zijn met het streven naar vrijheid; men wil ons overtuigen dat de mogelijkheid om “gelukkig te maken” onvereenigbaar is met den wensch om op onze eigene manier gelukkig te zijn. Men richt onzen blik op de hoogte der samenleving, waar de menigte haar offer aan het vooroordeel brengt en men waarschuwt [ 22 ] ons, toch vooral ons niet te voegen bij de kleine minderheid die, met ongebogen knie en fier opgeheven hoofd, door de wereld gaat.

Men zorgt er voor het ons reeds vroeg bij te brengen hoe slecht het altijd is afgeloopen met de overmoedigen, die hunne vrijheid van denken en handelen onder den druk der partijen hadden trachten te behouden; die dwazen, die trouw te zijn jegens hun eigen persoon voor belangrijker hielden dan gelijk te staan met anderen; die hunne eigene overtuiging verdedigden en volgden; die rond voor hunne opvatting van het leven uitkwamen, in plaats van anderen na te praten; die leefden van eigene middelen, liever dan van vrienden en kennissen te leenen; die aan de opwellingen in hun eigen hart gehoor gaven en niet aan die van zekere, heerschende kringen in de maatschappij; in éen woord, hoe het die allen gegaan is, die eigen oordeel en meening verkozen te hebben en zich niet wilden tevreden stellen met “de algemeene opinie”.

Natuurlijk hebben die overmoedigen hun welverdiend loon ontvangen! Hunne vrienden beklaagden er zich over nooit te weten wat men aan hen had en haastten zich hen te verlaten, onder innig leedwezen over hunne afvalligheid. Hunne vele kennissen hadden het altijd wel geweten dat zij “onberekenbare, karakterlooze menschen waren, die men nooit volkomen vertrouwen kon.” En de aaneengeslotene, toonvoerende meerderheid heeft het klaar en duidelijk bewezen dat zij gevaarlijke menschen zijn, menschen “zonder beginselen”.

Waarlijk, om door dit oordeel te worden getroffen behoefden die menschen volstrekt niet met een nieuwen vorm van godsdienst aan te komen, of met al het bestaande omverhalende leerstellingen in de maatschappij!

Het was voldoende dat zij hunne beste krachten er aan [ 23 ] hadden gewijd om de onderdrukking van eene partij ten opzichte der andere te verhinderen; dat zij hunne afkeuring over een onrechtvaardig oordeel te kennen gaven en over het toepassen van gewetensdwang. Of dat zij het karakter van een persoon verdedigden, hoewel zij zijne levensopvatting niet huldigden; of voor die opvatting pleitten, hoewel zij zich voor zijn karakter niet verantwoordelijk konden stellen. Ja, soms is het wel voldoende gebleken dat iemand in een kring van conservatieven durfde te beweren dat niet iedere radikaal een dubbelzinnig karakter is, of in een gezelschap van radikalen te zeggen, dat niet ieder conservatief man een domkop is, om zelf in een zeer twijfelachtig licht te worden geplaatst ten opzichte van zijne eer, van zijn naam als fatsoenlijk man en van zijn gezond verstand.

Laat men zich nu niet bijtijds door de vrienden waarschuwen, maar blijft men volharden in zijn idiosynkrasi om zijn eigen meening te zeggen, de stem van zijn geweten te volgen, te oordeelen naar de mate van ’t verstand dat hij heeft—dan hangt het van de minste of geringste toevalligheid af welk einde zoo iemand neemt: òf de langzame hongerdood, òf wel een beklagenswaardig alleen-staan in de wereld zijn lot wezen zal.

En toch—ondanks dit alles hebben er in elke generatie menschen geleefd die het durfden wagen zich zelf te zijn; die onbeschaamd genoeg waren om te denken, te handelen, te beminnen, te dichten en te scheppen, op hun eigen hand! Dit zijn de menschen die thans nog in ons midden leven; zij, wier moed door hunne tijdgenooten met driestheid of brutaliteit werd aangeduid, maar die door het nageslacht worden bezongen en gevierd als groote mannen, aangebeden als openbaringen van wijsheid en licht. Hunne bezwaren waren geheel dezelfde als de onze. De held van ieder tijdperk moet het hoofd bieden aan de [ 24 ] verzoeking die hem nadert in den vorm van eer en een rijk bestaan; aan de meesterachtige critiek van zijn tijd; aan den druk der partijen; aan kleingeestige oudewijvenpraat—ja zelfs aan het toejuichend gekwaak der kikkers in de sloot! Maar die helden hebben toch overwonnen, dank zij hun moed. Elk tijdvak waarin nieuwe denkbeelden hun weg vonden, elk tijdvak vol licht en gloed, vanwaar scheppende of verjongende krachten uitgingen—is onbetwistbaar een tijdvak geweest dat vele moedige menschen opleverde.

In zulke dagen vereischt het geen bijzonderen moed om dapper te zijn; want moed is eene hoedanigheid die het gemakkelijkst van alle deugden op anderen overgaat—de lafheid uitgezonderd!

Alle ledige, dorre tijden, zonder glans en leven, waren laf. Wanneer de moed niet in den dampkring ligt is er meer voor noodig om dien te behouden, of te oefenen, dan in een gunstiger tijdperk.

De dagen waarin wij leven zijn er juist niet naar om den moed aan te kweeken en dezen tot zijn recht te doen komen. Want alle tijden van overgang zijn gevaarlijk voor den moed, die in buitengewone mate versterkt wordt door getrouwheid aan vaste beginselen, door de overtuiging te strijden voor zijn goed recht.

Maar, al gaat nu onder een tijd van worstelen en strijden aan den eenen kant licht de moed verloren, daartegenover staan andere, en gewichtiger redenen om te trachten dien te herwinnen, waar men zich telkens geplaatst ziet tegenover de keuze tusschen nieuwe botsingen en nieuwe inzichten. Er is moed noodig om de waarheid te zoeken, maar ook om haar des noods te kunnen missen, als zij voor ons niet duidelijk zichtbaar is; moed om werkzaam te zijn—maar ook moed om te rusten. Er wordt moed vereischt om het geluk vast te houden als het onder ons [ 25 ] bereik is gekomen—ook om het prijs te geven, wanneer de omstandigheden er toe leiden. Soms ligt het grootste bewijs van moed in afwachten; dan weer in wagen en ondernemen. Heden kost het moed om alleen te staan—morgen om mij bij mijne geestverwanten aan te sluiten; nu eens om voor mijn goed recht op te komen—dan weer om het prijs te geven.

Zonder moed kan men niet haten en nog minder liefhebben. Zonder moed kan men niet in waarheid leven noch sterven.

Laat ons moed hebben—moed in de eerste plaats; en wij zullen tot de bemoedigende ontdekking komen dat wij meer vrijheid en meer geluk bezitten, dan wij dachten.

Wij zijn heusch niet zoo boosaardig, of zoo dom, of zoo kleinzielig en “laag bij den grond” als wij schijnen. Alleen zijn wij veel laffer dan wij zelf denken. Uit lafheid mishandelen wij elkander—vervelen,—verdrukken—verongelijken wij elkander.

Laat ons die lafhartigheid bestrijden—en het leven zal weder schoon voor ons worden met zijne vele scheppende krachten die vrij komen; door de algemeene welwillendheid die overal werkzaam is; door alle sympathie, die lust tot handelen wekt; door alle gedachten en gevoelens die hun invloed rechtstreeks op ons uitoefenen.

Nooit vermoedde eigenaardige hoedanigheden bij ons zelf en anderen, zullen een schat van afwisseling en schakeeringen te voorschijn roepen, waar men meende niets dan armoede en stilstand—dus achteruitgang—te kunnen verwachten. De som van levenslust en levenskracht zou tot in ’t oneindige vermenigvuldigd worden als wij den moed hadden om allen tezamen het groote waagstuk te ondernemen! Als wij nu eens het vertrouwen dat wij gevonden [ 26 ] hebben openlijk bekenden; als wij eerlijk rekenschap durfden te geven van het geloof dat wij nu hebben in de plaats van het vroegere dat wij verloren? Als wij ronduit verklaarden wat onze eigen overtuiging is—niet de van anderen geleende vormen; als wij durfden te bouwen op eigen ervaringen, zelfs al werden wij hierdoor van onze geestverwanten gescheiden?

Als wij den moed hadden te blijven twijfelen, waar wij bij anderen verzekerdheid vinden en onze overtuiging te behouden, ook al ontmoetten wij twijfel daaromtrent bij anderen? Als wij eerlijk de deugden van onze tegenstanders durfden erkennen en de gebreken van onze geestverwanten? Als wij den moed hadden vrijgevig te zijn met ons vertrouwen maar zuinig met onze oordeelvellingen? Als wij in ootmoed ons hoofd durfden te buigen ten opzichte van dingen waarvan wij geen verstand hebben, maar fier opstaan, waar het geldt de zekerheid, die wij met worstelen en strijden gewonnen hebben, te verdedigen? Als wij naar onzen eigen smaak, en rekening houdende met onze middelen, durfden te leven; in bescheidenheid te genieten op onze wijze en er ons aan gewenden te zien dat anderen dit eveneens doen? Als wij ons meer oefenden in de groote kunst, de beweegredenen der daden van anderen te erkennen, ook al zijn wij genoodzaakt hen tegen te spreken, en hunne handelingen af te keuren, hoewel wij hen persoonlijk hoog achten? Als wij het er eens op waagden elke partij te laten voor wat zij is—behalve onze eigen overtuiging?

En ten laatste: als wij den moed hadden onze lafhartigheid in te zien en die bij haar waren naam te noemen in de plaats van die te verschuilen achter fraaie woorden als: eerbied, bescheidenheid, ontzag voor de meening van anderen; gematigdheid en tact? Dan zouden wij een geheel andere maatschappij zien worden! [ 27 ]

Weldra zouden wij het gezellig verkeer de plaats der vroegere maskerades zien innemen; debatten, de twisten en het spel met ijdele woorden zien vervangen; de daad zou de vroegere spiegelbeelden vervangen; oorspronkelijke scheppingskracht, de eenvoudige herhaling van het bestaande; gedachtenwisseling over verschillende gezichtspunten, het verdacht maken van die opvatting; eigene levenservaring de eenmaal gebruikelijke holle vormen; wáár gelooven, de van buiten geleerde formules. In één woord: wij zouden van onze vrijheid genieten terwijl wij nu daarentegen aan snoeren geregen, in pakken gebonden, met étiquetten beplakt, in partijen gesorteerd, op een lijst ingeschreven, in verschillende categoriën verdeeld en in uniform gekleed worden!

“Maar zou de baatzucht niet een al te groote ruimte gaan beslaan indien de moed aan ieder persoon het recht eener plaats toekende?” vraagt misschien een altruïst.

Is dan niet juist de lafheid boosaardig? Wordt er niet vaak grooten moed vereischt om vriendelijk te zijn en goed? Is niet vrijheid de éenige voorwaarde om tot echte humaniteit te geraken? Dringt het besef van onafhankelijke vrijheid niet onwillekeurig tot edelmoedigheid jegens anderen die niet vrij zijn? Gaat geduld niet samen met moed? 1 Moest niet de prediker van onbaatzuchtige naastenliefde juist in den dood gaan omdat hij den moed bezat alleen te staan en geen partij rondom hem te vormen; den moed om zichzelf te zijn; de banden waarin zijn tijd geboeid lag te verbreken; den moed te gelooven in de vrijheid?!

Daarom is er in het goddelijk gebod, aan anderen te [ 28 ] doen wat wij zouden wenschen dat anderen ons deden, niets dat strijdt tegen het betoonen van moed. In tegendeel. In dit gebod ligt—uit een ander gezichtspunt—eeuwig dezelfde schoone gedachte als in de vermaning van den Helleen:

Geloof dat het geluk bestaat in vrijheid en dat vrijheid is: moed! [ 29 ]


1 In het Zweedsch is moed = mod; geduld = tålamod, letterlijk: “ moed om te dulden ”; eene schoone, veelzeggende woordspeling.

Vert.

[ Inhoud ]

Vrijheid.

Ueber der Pforte unserer Zeit steht: “Verwerthe Dich!”

Max Stirner.

“Persoonlijke vrijheid”—deze uitdrukking is bijna tot een algemeen wachtwoord gemaakt, hoewel slechts enkelen begrijpen welke beteekenis in het woord ligt. Hoevelen weten inderdaad wat er vereischt wordt om dag aan dag, jaar na jaar, den inhoud er van te verwezenlijken? Hoevelen hebben er hunne nachtrust aan opgeofferd, aan het peinzen over wat zijn of haar eigen ik beteekent, en hoe die persoonlijkheid inderdaad als zoodanig hare taak zal volbrengen in de maatschappij?

Zichzelf persoonlijk vrijmaken—dat is onder anderen een voortdurend luisteren naar de tonen in ons gemoed om te trachten den grondtoon te ontdekken. En heeft men dien gevonden, dan eischt het streven naar ’t bereiken van persoonlijke vrijheid, dat men met open oog zoekt naar de behoeften van geest en hart, en daaraan tracht te gemoed te komen. Dat men zich op de juiste wijze vormt en zijne ontwikkeling met ernst in de hand neemt; dat men luistert naar de stem van eigen ervaring in het leven; zijne eigene gewoonten, voor zoover daar eenigen zin in [ 30 ] ligt, veredelt en dus zijne eigenaardige oorspronkelijkheid kweekt en krachtiger doet worden. En ook dat men daarentegen zooveel mogelijk de herinneringen, studies en gewoonten die hinderend onze persoonlijke ontwikkeling in den weg kunnen staan, ter zijde zet en het vermijdt om met deze in aanraking te komen. De neiging tot individualiteit uit zich—evenzoo als elke andere belangrijke neiging—aanvankelijk als eene kracht tot zelfverdediging jegens allen en alles wat inbreuk daarop zou kunnen maken, dien drang zou willen beperken. De geboren individualist heeft reeds in de kinderkamer en op de schoolbank een eigen keuze gedaan met het oog op zijn speelgoed, zijne boeken, zijne wijze van leeren, zijne vrienden. Reeds vroeg heeft hij den moed gehad zijn eigen smart en vreugde, zijn eigen smaak en zijne fouten, ronduit te toonen. Hij heeft die niet laten verwringen, verkleuren en afronden door anderen, of door de omstandigheden. In zijne jeugd is men zelden in de gelegenheid om zijn gevoel van persoonlijkheid in daden uit te drukken. Maar juist om die reden doet zich de geboren individualist in die jaren kennen als een “Jantje contrari” en wordt dus een alles behalve aangenaam kind in den huiselijken kring. Laat echter eerst de tijd tot handelen komen! Dan heeft hij zijn karakter middelerwijle genoeg geoefend om te begrijpen: wanneer hij iets kan en mag wagen, en wanneer het geraden is stil toe te zien; wanneer hij fier het hoofd kan opheffen, of zich moet voegen naar anderen; wanneer hij moet afwachten of een besluit nemen; inhoever hij met anderen kan meêgaan en inhoever dit meêgaan ontrouw aan zichzelf zoude worden.

Maar al deze dingen vormen nog slechts oefeningen en dressuur voor den grooten veldslag, die gewonnen moet worden, zal men de persoonlijke vrijheid veroveren. Die oorlog wordt gevoerd in de geheimzinnige wereld van [ 31 ] mijn binnenste, als het om de oprechtheid mijner gevoelens, de eerlijkheid mijner toekomst-droomen te doen is; als het mijne twijfelingen en mijn geloof, mijne voorgevoelens en opwellingen van het oogenblik geldt. Dan wordt er een scherp oog vereischt om alles, wat mijn eigendom is in den vollen zin van het woord, op te delven uit die schemerachtige diepte, die men het menschelijk hart noemt; en een scherp gehoor is er noodig om die zachte, bedeesde stemmen te verstaan, die de tolken van ons zieleleven zijn, maar die helaas vaak worden overstemd door overgeërfde, aangeleerde gewoonten en oppervlakkigheid. Ons verstandig ik brengt maar al te dikwijls ons beter, ons warmgevoelend ik tot zwijgen. Wij verwisselen al te licht de kreet van den hartstocht, met den zucht van innig verlangen die uit onzen boezem opstijgt. Wij houden vaak de weerspiegeling van doode denkbeelden, voor echte teekenen van leven. Hoe menigmaal verloochenen wij onze overtuiging en noemen dit “ontzag en eerbied voor de meening van anderen”; en hoe menigmaal klampen wij ons vast aan verouderde en versleten gewoonten en noemen dit vastheid van karakter. Hoe laf! Is er wel een duidelijker bewijs noodig dat het ons ontbreekt aan moed?

Nu beteekenen alle vrijheden ter wereld bedroefd weinig, vergeleken bij de verlossing uit den persoonlijken dwang en alle andere onderdrukkingen verdwijnen in het niet bij die van de persoonlijke vrijheid. Het komt er in de eerste plaats op aan of onze persoonlijkheid krachtig genoeg ontwikkeld is om hare eigene boeien te verbreken, want dàn heeft zij voorzeker ruimschoots de kracht die vereischt wordt om alle andere hinderpalen te overwinnen. Iemand, bezield met den drang om altijd en geheel zich zelf te zijn; te leven met elke bloedstrooming; uitdrukking te geven aan wat er in zijn binnenste omgaat—zoo [ 32 ] iemand zal wel geen rustig, maar altijd een rijk leven leiden. Voor hem is het leven een lied; want hij dicht het zelf onder de dagelijksche bezigheden en de bedwelming van gewichtige oogenblikken; onder jaren van leed en gedurende het kortstondig, maar heerlijk genot van alles wat hem gelukkig maakt. Hij weet, dat het beste wat hij anderen geven kan, tevens het hoogste genot voor hemzelf oplevert: het leven te vervullen van altijd echte—en als het mogelijk is ook krachtige en schoone, uitingen zijner persoonlijkheid.

Op deze wijze geeft hij, voor zichzelf en voor anderen, een vernieuwde waarde aan het leven, en tevens nieuwe, prikkelende aanmoediging ten leven. Hij verruimt, naar de mate zijner gaven, zijn plekje van het aardsch bestaan; hij overwint op zijn eigenaardige wijze de moeilijkheden waarmede het verouderde en gestorven verleden, het levend heden in den weg treedt.

Een zelfbewust persoon in den echten diepen zin van het woord, verlangt van anderen eenvoudig vrijheid voor zijne persoonlijke gevoelens en daden. Daarom hebben haat noch spot, waardeering noch miskenning, de macht hem van zijn weg te doen afwijken of zijne innerlijke harmonie te verstoren, zoolang hij getrouw blijft aan zijn eigen pathos; die trouw is voor hem alles—godsdienst en zedelijke wet. Die getrouwheid geeft moed om af te dalen tot in de diepte van zijn eigen hart—moed om de gevolgen van hetgeen hij daar ontdekt te dragen—zelfs ook al zoude het eigen belang er door winnen dat men tijdelijk zijn gevoelen of zijne plannen opofferde. En zij geeft ons nog een anderen moed: dien, om desnoods de achting onzer medemenschen te kunnen missen. Dit toch is de éenige voorwaarde om ten allen tijde onze achting voor onszelf te behouden; wij moeten deze maar al te dikwijls prijs geven als het er ons om te doen is den bijval [ 33 ] der wereld te veroveren. Om al deze redenen noemen wij een individu alleen dan persoonlijk sterk en vrij, als hij niet langer vreest de achting van iemand te verliezen behalve zijne eigene.

Het gebeurt niet zelden dat zulk eene kracht de overwinning behaalt over de algemeene stemming die een flink karakter zich genoodzaakt zag te trotseeren. Want die stemming wijkt—even als andere wilde beesten—terug voor een moedig oog, terwijl zij den lafhartig vluchtende vervolgt en verscheurt .

Nu moge het vreemd klinken, maar een individualist die zich gedwongen ziet alleen zijn weg te gaan heeft desniettemin daarbij altijd een goed geleide; niet van de menschen die nu leven, maar van hen die komen zullen.


De groote menigte heeft nog zeer weinig doorgedacht over de beteekenis van de uitdrukking “persoonlijke vrijheid”. Voor velen roept dit woord de voorstelling op van—om iets te noemen—een heer, die zijn dag begint met zijne voeten op de ontbijttafel te leggen en dien eindigt met de vrouw van zijn vriend te verleiden, daartusschen-in een meineed gezworen, een wissel vervalscht, een sluipmoord begaan, heeft. Maar ook degenen wier verbeeldingskracht een minder hooge vlucht neemt, vereenigen toch aan de gedachte van “vrijheid des persoons” de voorstelling van onbeperkte vrijheid voor iedereen, om zijne driften en neigingen te volgen.

Wie het onderwerp ernstig beschouwt, zal weldra tot de overtuiging komen dat onze driften juist niet het persoonlijke, het algemeen-menschelijke in ons vertegenwoordigen en dat iemand die zich door zijne hartstochten laat beheerschen, al was het alleen daarom, geen persoonlijkheid is. Het zeer jonge kind, de boschjesman, de onbeschaafde ruwe mensch, draagt nog slechts de mogelijkheid [ 34 ] in zich om, eenmaal een persoonlijkheid te kunnen worden; maar daaraan moet zeer veel voorafgaan. Zij ontstaat slechts door de geheel bijzondere ernstige wijze waarop driften en hartstochten tot hoedanigheden van edeler aard worden omgewerkt. Zoo als het wezen van de meeste menschen in den grond bepaald wordt door overgeërfde neigingen en gaven, zoo vindt men ook verschillende graden van aanleg tot individualiteit. Maar al zijn de neigingen of het talent voor persoonlijkheid grooter of geringer, toch kunnen die gewijzigd worden door ervaring van droeven of verblijdenden aard, door opvoeding en ontwikkeling, door gewoonten en levensomstandigheden. Zoodoende worden hartstochten in gevoelens en gevoelens in gedachten en voorstellingen omgezet. Zoo wordt het ruwe wezen van den natuur-mensch tot een denkenden mensch veredeld, en in dezelfde mate als hij vordert op den weg van zelfkennis en ontwikkeling, zal deze zich minder laten beheerschen door zijne blinde hartstochten en driften. Hartstocht en zinnelijkheid zijn noodzakelijk; dat is te zeggen: zij hebben het recht van bestaan evenzoogoed als ieder ander moment onzer persoonlijkheid. Maar geen enkele dezer hoedanigheden mag zich zoo sterk ontwikkelen dat alle andere eigenschappen er door worden benadeeld. Dit zou zoowel het geluk als de vrijheid des persoons hinderend in den weg staan. Het is een oude ervaring, die in onze dagen met eene treurige duidelijkheid wordt bevestigd, dat een mensch die door zijne driften beheerscht wordt, zoo karakterloos wordt, dat hij tot een zekeren graad van verlaging gekomen, elk bewustzijn verliest van zijne waardigheid en van de verplichting die zijn rang en stand in de maatschappij hem opleggen; dit gaat soms zoover, dat hij zich van het eene uiterste tot het andere laat drijven en zich laat medevoeren op honderd paden, waarvan geen enkel door hem gekozen werd. [ 35 ]

Vrij is alleen de man, of de vrouw, die zich noch door eigen lusten, noch door den wil van anderen, laat verleiden om tegen beter weten in te handelen. Alleen zelfbewuste daden kunnen een mensch voldoening schenken. Geluk is het volkomen bewustzijn van macht, dat het gevolg is van de ontwikkeling onzer krachten in de grootst mogelijke vrijheid, de hoogst mogelijke volmaaktheid. Het onpersoonlijke bevredigen van onze driften kan eenig dierlijk genot opleveren, maar het schenkt ons nimmer het echte, menschelijke geluk.

Elke gedwongene, onpersoonlijke handeling die de individueel ontwikkelde mensch begaat, kwelt hem als eene zonde tegen zijn eigen karakter, zij het nu dat hij die gepleegd heeft in een oogenblik toen zijn hartstocht hem te machtig werd, of gevolg gevende aan eene door hem in den grond afgekeurde gewoonte. Maar wie eenmaal de persoonlijke vrijheid veroverd heeft, zal zich niet licht aan een dergelijk kwaad schuldig maken. Hij kan gebruik maken van al de eigenaardige krachten en bewegingen, die hij, dank zij zijne volmaakte vrijheid, onafhankelijk van anderen kan sturen naar zijn eigen goedvinden. Hij houdt en leidt die zoo gemakkelijk als de ervaren schipper zijn vaartuig, de geoefende ruiter zijn ros. Hij geniet van het heerlijk bewustzijn zichzelf vrij te laten in zijne bewegingen, zonder vrees voor te ver te zullen gaan; van het gevoel van zijn geheel warm hart, zijn persoonlijk karakter, gerust te kunnen toonen zonder vrees dat hierdoor iets wat laag of kleinzielig, ruw of leelijk is, aan het daglicht zou kunnen komen.

Er is geen edeler toestand van bezieling denkbaar dan die dit verheffende, fiere wezen in zijn vrij en eigenmachtig optreden ten toon spreidt.

Bij zulk een mensch kan van geen gebreken of vergissingen sprake zijn; alleen van bepaalde grenzen. Maar [ 36 ] binnen die grenzen van eigen kunnen is het persoonlijk materiaal tot volkomen ontwikkeling gebracht.

Ook zonder die hoogte te hebben bereikt kan eene waarlijk vrij geworden persoonlijkheid, alleen op hare eigenaardige wijze en tegen hare bijzondere wetten van eer en plicht, zondigen. Want bij een afgerond, gesloten ik , vallen de gebreken tezaam met de natuur en aard van den persoon, evenzoo als de schaduw de omtrekken eener gedaante teruggeeft. Ja, er zijn karakters die voorloopig een gebrek dat met hunne kracht in overeenstemming is, niet verkiezen af te leggen; maar de zoodanige personen verheffen zich nooit op die fouten, evenmin als zij met hunne deugden pralen; immers deze staan in eene onpersoonlijke verhouding tot henzelf. Met een nimmer mistastend instinct kiest de vrije mensch datgene wat voor zijnen aard en zijn temperament van het meeste belang is, om het even of dit hem leed of vreugde oplevert, of het goed is of kwaad, in den gewonen zin van het woord: een droombeeld of eene daad. Voor hem is het physiek onmogelijk om in een oogenblik van onbeheerschte drift, in eene hartstochtelijke opwelling, een misdaad te begaan. Zijne weloverdachte, zorgvuldige ontwikkeling van eigen persoonlijkheid gaat bovendien gepaard aan een steeds fijner en teederder wordend besef van de grenslijnen voor zijn gedrag, juist ook ten opzichte van anderen. Iemand, die zelf weet wat hij wil en kan; die nimmer tevreden is met minder dan het beste wat hij geven kan en zich nooit laat verleiden om buiten zijne grenzen te gaan—zoo iemand ontziet ook stellig de meening en opvatting van anderen.

Maar het gebeurt ook, dat hij niet kan toegeven dat de eigenaardige opvatting van een ander recht van bestaan heeft; dat zijn nauwgezet geweten eene wet of eene instelling moet afkeuren. Dan komt hij met zijn gevoelen hieromtrent [ 37 ] ruiterlijk voor den dag, niet onder den indruk eener plotselinge opwelling, maar duidelijk en op welberedeneerde gronden. Hoewel hij voor zich zelf en anderen elke onnoodige smart verfoeit, heeft hij toch in zijn karakter den moed aangekweekt om, waar dit geeischt wordt, eene noodige wonde te kunnen slaan. Maar er is, ook bij zulke aanleidingen, geen zweem te bespeuren van de ruwheid, die onnoodig de handen met bloed bevlekt, door het wroeten in de hartewonden van den naaste.

Men kan het veel gemakkelijker en aangenamer hebben in de wereld dan de individualist, als men behoort tot de menigte van reizigers door het leven, die plaats nemen op “de groote pleizierboot”, het vaartuig dat, met de vlag der algemeen-gebruikelijke moraal in top, zachtjes over de golven henen glijdt. Ieder reiziger behoeft niets anders te doen dan zich kalm de haven te laten binnen brengen. Maar naast de stoomboot ziet men hoe

“Alleen, in een gebrekkig scheepje

Een zeiler zich waagt op de groote zee...”,

hoe die zeeman, veel grooter gevaren trotseerend, maar met oneindig meer krachtsinspanning, den tocht aanvaardt, onder het heerlijk gevoel, die onstuimige golven te beheerschen door de macht van zijn vasten wil. Dàt is het ware, volle leven!—

Er wordt vaak gezegd—vooral bij gelegenheid der jubileumsfeesten van het protestantisme—dat in onze dagen ieder in zijn eigen geweten zijn hoogsten rechter heeft. Maar zoodra iemand dit beginsel van het eigen persoonlijk recht in toepassing wil brengen, haasten die “wachters over de gebruikelijke instellingen” zich, te prediken, dat een dergelijk subjectisme alle verhoudingen in de samenleving onmogelijk zoude maken.

Nu is het er zoo mede gesteld, dat het geweten der [ 38 ] meerderheid zich in de eerste plaats door overgeërfde zeden en gebruiken laat leiden; dat dit, in de meeste gevallen niets anders is dan een echo van het sociale geweten. Het groote gebrek is, dat men verzuimt zijn eigen persoonlijk gevoel van recht, dat toch het éenige voor ieder van ons geldige geweten is, te ontwikkelen en op te voeden; al gaat die opvoeding soms met misstappen vereenigd—dit hindert niet; immers alleen door de gevolgen van zijn eigen daden te ondervinden, kan men tot de ontdekking komen dat men den verkeerden weg had ingeslagen en leeren op zijn hoede te zijn.

Om deze reden werkt elke voortdurende gewetensdwang dien de regeering op bijzondere personen uitoefent, op den langen duur nadeelig voor den Staat zelf. Want het geweten der maatschappij wordt slechts verfijnd en veredeld onder gunstige voorwaarden voor de vrijheid van den afzonderlijken persoon; dat is te zeggen, wanneer de enkele individuen in staat gesteld worden, om naar de inspraak van hun eigen geweten te handelen en voor hun eigen verantwoording. Middelerwijle ontstaan juist hierdoor botsingen en toestanden, die aan een ieder gelegenheid geven zijn gemoed ernstig te onderzoeken; door aldus dezen toets en die besliste keuze uit te lokken, wordt een nieuw zedelijk geweten bij de geheele samenleving gewekt en ontwikkeld.

Maar deze nieuwe schepping op ethisch gebied heeft niet plaats doordat flauwe menschen voortdurend blijven zondigen tegen de wetten die zij blijven goedkeuren; ook niet doordat losbandige menschen aan hunne onbeteugelde passies toegeven, ondanks die wetten der zedelijkheid.

Zij komt alleen tot stand door de medewerking van hen, die van natuurmenschen leden der samenleving geworden zijn en van dezen tot persoonlijke karakters [ 39 ] werden ontwikkeld. Dat zij aldus zijn gevorderd op den weg der beschaving geeft hun het recht om de sociale zedewet te toetsen en zelf te beslissen in hoever zij niet genegen zijn daaraan in alle opzichten te gehoorzamen. Aangezien nu de menschen de wetten der zedelijkheid hebben gemaakt om in hunne behoeften te voorzien, hebben zij ook het recht om daarin veranderingen aan te brengen, waar zij dit noodig en nuttig achten.

De eisch van Kant: “dat het individu zòo moet handelen, als of zijne handelwijze een wet voor alle menschen worden moest”—is in lijnrechte tegenstelling tot de bedoeling der persoonlijke vrijheid. Deze toch hoopt en verwacht het hoogste geluk en de grootste vorderingen op het gebied der beschaving van de groote meerderheid te zullen bereiken, daardoor dat men ten laatste geen absolute, voor allen verplichtend geachte wetten meer zal erkennen, maar dat ieder individu zijn eigen wet, naar de stem van zijn geweten, leert gehoorzamen.

Zij, die nog niet zoover in de ethische ontwikkeling gevorderd zijn, om op die hervorming der wet aanspraak te kunnen maken; groote kinderen; of plichtmenschen zonder persoonlijk oordeel; of driftmenschen zonder sociaal geweten; alle dezen hebben den dwang van de maatschappij noodig, om te worden verhinderd anderen ongelukkig te maken.

Zelfs een flink karakter heeft in bepaalde tijdperken zijner opvoeding, behoefte aan zulk een steun. Toch zal het groote doel der samenleving niet bereikt zijn, eer zij in haar geheel overwonnen wordt door de ethische volmaaktheid der individuen.

Omtrent dit punt ontmoeten wij behoudende en radikale idéalisten. De conservatieve idéalist gelooft, dat de maatschappij—evenzoo als het huisgezin, de kerk, het vaderland—in haar tegenwoordigen vorm, voor altijd [ 40 ] beslissende, afgeronde idéen en formules bevat. De radikaal heeft den moed te gelooven, dat alles wat bestaat—regeering, godsdienst en huwelijk—voor verandering en verbetering vatbaar is. Deze overtuiging wordt wederom gewraakt door het wantrouwen, dat eigenlijk niets anders is dan de instinctmatige zelfverdediging van al het bestaande, door den mensch van heden . Die twijfel is de droevige angst van den ouderdom; twijfel aan het leven en aan de groote levenswet, die luidt: hernieuwing, hervorming aller dingen.

Wat de ouden van dagen bovenal vreezen is juist die persoonlijke vrijheid; wat het jonge geslacht in de eerste plaats hoopt is diezelfde persoonlijke vrijheid, waardoor het leven niet langer zal blijven eene plaats vol onvruchtbare droombeelden, maar vol van verwezenlijkte idéalen.

Dan zal het blijken, dat niet de deugd gelukkig maakt, zooals het christendom predikt, maar dat het een geluk is goed te zijn. Deze overtuiging zal ingang vinden waar ieders persoonlijk geloof zijn godsdienst geworden is, die alle andere belangen in zich sluit.

De aanhangers van dezen nieuwen godsdienst zullen—zooals hierboven gezegd werd, hoe langer hoe zorgvuldiger luisteren naar de stem van hun geweten, waar het erop aankomt hun demon te volgen, hunne handelingen en beweegredenen ernstig te toetsen aan hun beste weten en kunnen. Zelfs eene daad, die niemand anders benadeelde dan den persoon zelf, waarvan niemand iets weet dan hijzelf, kan, als zij in strijd was met het persoonlijk karakter van den dader, dezen nog jarenlang hinderen en bedroeven; evenzoo als een onherstelbare fout aan zijn kunstwerk toegebracht den beeldhouwer bedroeft.

Hiertegenover staat, dat hij geen ander schuldgevoel erkent, dan dat jegens zijn eigen idéaal;—hem ontbreekt het besef van schuld dat altijd dengene beheerscht, die [ 41 ] zich gedwongen ziet elke wilskrachtige opwelling, elke spontane handeling te vergelijken met een buiten hem staand voorbeeld.

Hoe vele christenen, die een krachtig zelfbewustzijn met zich omdragen, brengen, bijvoorbeeld, niet een groot gedeelte van hun leven, in den gebede en geknield door om daardoor eindelijk zich te dwingen tot de ootmoedige belijdenis: van nietswaardig te zijn voor God!

Hoe vele christenen, die uit hunnen aard een levendig gevoel hebben voor recht; die sterk sprekende sympathiën en antipathiën hebben in hun hart, strijden niet op diezelfde wijze om een misdaad te leeren vergeven en den misdadiger te blijven liefhebben! Gelukt dit niet, dan hebben die dwepers diep berouw en met reden; immers zij waren niet in staat het hun gegeven voorbeeld na te volgen.

Hij daarentegen, die de éthiek van het individualisme aanhangt, beschouwt het zelfbewust gevoel zoolang als gewettigd, als hij kans ziet aan de mogelijke eischen die dit hem stelde, te voldoen. En hij acht den drang om—tengevolge van zekere waarnemingen—een persoon buiten, of beneden de sfeer zijner sympathie te plaatsen, ook een deel te zijn van zijn instinct tot zelfbehoud. Aangezien de individualist het recht van anderen tegenover een hem onsympathiek persoon erkent, wordt wraaklust voor hem evenzoo onmogelijk als vergiffenis schenken. Hij bepaalt er zich eenvoudig toe, zulk een persoon te schrappen uit den kring met wien hij verkeert; deze behoort van nu af tot een ander geslacht, tot een ander tijdperk dan het zijne.

Dit verklaart hoe het gevoel van schuld, in den christelijken zin, moet ophouden wanneer de menschen niet langer copiën vormen van hun voorbeeld: den Christus. Toch ligt hierin volstrekt geen aanleiding tot bandeloosheid. [ 42 ] De vrijheid in denken en handelen van den individualist onderscheidt zich van teugelloosheid, evenzoo als de krachtsvertooningen van den atleet, verschillend zijn van de luchtsprongen en duikelpartijtjes onzer kinderen. De eerstgenoemde heeft zijne vrijheid met groote inspanning en na ernstig worstelen, gewonnen. Maar tot belooning is ook zijne vrijheid edeler, vertrouwbaarder, “natuurlijker” zelfs, dan die “vanzelf ontstaande . ” Het menschdom nadert op deze wijze een ander tijdperk van onschuld; het herwint een Paradijs, waar Adam en Eva zich mogen verzadigen aan de vruchten van den boom der kennis van goed en kwaad—en daarbij kalm kunnen bouwen en wonen onder den boom des levens, aangezien de strenge wachter bij de poort van Eden, glimlachend, zijn zwaard, waarmede hij alleen uit de verte gedreigd had, aan hunne voeten heeft neergelegd.

Wanneer eenmaal het grondbeginsel der persoonlijke vrijheid geheel tot ons zal zijn doorgedrongen; wanneer het zal zijn vleesch van ons vleesch en bloed van ons bloed, dan zullen ouders en opvoeders er evenzoo ijverig naar streven oorspronkelijke wezens te vormen, als zij tegenwoordig trachten zedelijke menschen op te voeden. Een volkomen “zoet kind”, zal dan een even zoo onaangenaam en treurig gezicht opleveren als een mismaakt schepsel. Men moet bij een kind vooral zijn natuurlijke wilskracht beschermen, maar deze trachten op te leiden voor de groote taak, een beschaafd mensch te worden, zijne bijdrage te leveren, tot de algemeene cultuur in de wereld der menschheid.

En de wilskracht van het kind kan bewaard blijven als het zijne neigingen en hartstochten mag behouden, maar daarbij leert—uit eerbied voor den mensch die in hem leeft,—den tijger te temmen en den aap te tuchtigen—die ook in hem leven. [ 43 ]

Daarom kan met de opvoeding van het kind niet te vroeg worden begonnen; reeds aan de borst der moeder moet daarmede een aanvang worden gemaakt; en dan moet zij worden voortgezet in eene lijnrechte tegenstelling met de tegenwoordig gevolgde methode.

In de opvoeding mag niets verplichtend worden geacht, dan het verwerven van die eenvoudige kundigheden, die, als het ware, mes en vork bij den feestmaaltijd der wetenschap vertegenwoordigen. Later zal deze hun worden aangeboden, ieder persoonlijk, volgens een menu van uitgezochte, krachtige spijzen, waaruit door oordeelkundige opvoeders voor elk der kinderen eene keuze zal worden gedaan, overeenkomstig ieders aard en gestel. Na eenige generaties van aldus opgevoede individualisten zal men eerst in staat zijn te begrijpen, wat de gedachte der persoonlijke vrijheid van de menschelijke natuur maken kan.

Het was natuurlijk te verwachten, dat deze idée, in een geheel onvoorbereid geslacht tot handeling omgezet, een aantal afschrikkende gevolgen zoude vertoonen. Zijn eigen ik te believen; zijn eigen leven te leven; gehoorzaam te zijn aan zijn temperament—deze roepstemmen werden, gericht tot in leeftijd en gemoed onrijpe menschen, of tot dezulken voor wie alleen de zinnelijkheid beteekenis en inhoud aan hun bestaan geeft, vaak misbruikte wachtwoorden.

Voor sterke, levendig gevoelende persoonlijkheden, werd de verzoeking van een anderen aard, om gesteund door den in een dieperen zin waren levensregel: “ Alle Schaffenden sind hart ”, ruwheid en hardvochtigheid te verdedigen; zelfgenoegzaamheid of koelheid, listen en driften uit zijne bloedsmenging voortkomende, te gaan beschouwen als een belangrijk gedeelte van hunne persoonlijkheid; een woeste grond, die niet mag worden ontgonnen, maar die er, in tegendeel, voor bewaard worden [ 44 ] moet misschien zijn oorspronkelijke wilskracht te verliezen, of zijne scheppings- en daadkracht te dòen verminderen.

Deze beide soorten van zichzelf verheffende menschen, maken nu gebruik van Nietzsche, als den verdediger hunner teugelloosheid, of laagheid, van hunne zelfzucht en hun gemis aan ontzag voor anderen. Van alle dingen kan misbruik gemaakt worden; waartoe heeft het christendom al niet tot voorwendsel gediend!? Nietzsche had een voorgevoel van hetgeen hem te wachten stond, toen hij een doornenhaag rondom zijn tuin liet zetten, opdat het vee daar niet in zou kunnen dringen!

Voor iederen ernstigen lezer van Nietzsche is het, ondanks zijne onbewust elkander tegensprekende gezegden en zijne met opzet gebruikte paradoxen, toch zeer duidelijk wat een zijner biografen zegt: dat de grondgedachte waarop Nietzsche zijne stellingen heeft gebouwd:—dat ieder persoonlijk met geheel de kracht van zijn lichaam en geest, met inspanning van al zijne gaven en vermogens, moet streven naar veredeling, en daarnaar, éenmaal het hoogste punt der menschelijke volmaking te bereiken,—dat die gedachte niet alleen het individu, maar het geheele menschdom ten goede zal komen en dat zij dus geen zelfzuchtig maar wel degelijk een altruïstisch doel beoogt. En hoe Nietzsche zelf zijne leer van den veredelden mensch in practijk heeft gebracht, hieromtrent weten wij nu althans zooveel, dat het voor goed uit moest zijn met dat onzinnig gepraat over Nietzsche als den profeet der teugelloosheid; over hem, die uit zijnen aard en aanleg bezield was met eene onwrikbare liefde voor de waarheid, met eene bijzondere neiging voor beleefde en waardige vormen in de samenleving; met een groote behoefte aan vriendschap en sympathie; met eene opgewektheid, die hem onder de eenvoudigste omstandigheden vroolijk en [ 45 ] tevreden deed zijn; met eene zelfstandigheid, die hem leerde anderen te ontzien; met een zeldzame gave om zichzelf te beheerschen!

De zedeleer van het christendom was hem tot een tweede natuur geworden; zijn gevoel voor alles wat schoon is en welluidt, maakte iedere leelijke of ruwe handeling voor hem tot een onmogelijkheid.

Al misbruiken de “gewone menschen” uit onwetendheid de leer van dezen Meester, toch zal dit misbruik op den langen duur niet veel kwaad doen. Want vroeg of laat komen dezen toch in botsing met de grens hunner eigen persoonlijkheid: de individualiteit van anderen. De ruwe, koele, zelfgenoegzame zal hierom ten laatste alleen staan; tegelijk daalt hiermede zijne persoonlijkheid en tevens de waarde van zijne betrekking in de maatschappij, waarvoor hij zijne ruwe wilskracht had willen bewaren. De zinnelijke, laagstaande mensch ontmoet zijn tuchtmeester in den tegenstand der samenleving en van dien der op een hooger standpunt van beschaving gekomene, enkele personen in zijn kring.

Ook de aanhanger der nieuwe zedenleer komt niet eer tot zijn recht dan wanneer hij dit kan verwerven, door zijne persoonlijke rechten te bewijzen. Hij moet hierom vooruit goed de kosten van zijn proces berekenen en wel weten wat hij waagt, wat hij wil. En in dien strijd tusschen de samenleving en den afzonderlijken persoon; bij deze moeilijkheden voor den ontwikkelden mensch, om zich op het juiste standpunt te plaatsen, ligt het tegengif tegen de gevaren, die anders zoo licht het gevolg zijn van den—allezins gewettigden—eisch, eener grootere zedelijke vrijheid voor de hoogerstaanden, een beperkter grens voor de lagerstaanden, op de ladder der beschaving.

De gewettigde zelfzucht van alle anderen vormt een dam tegen de onbillijke—of misschien ook wel gewettigde [ 46 ] —zelfzucht van den afzonderlijken persoon. Reeds het kind leert soms reeds in zijn prille jeugd de wijze kennen waarop men een lid der groote maatschappij wordt: het ondervindt al spoedig dat het niet aangaat, onzen zin te volgen ten koste van eens anders onbehagen. En tegenover de volwassenen, die deze les als kind niet hebben geleerd, heeft de maatschappij het recht—zoolang als zij er de macht voor heeft—met nadruk de hand te leggen op eene zelfverheffing ten nadeele van die van anderen. Een bijzonder ontwikkeld mensch kan dus niet zonder strijden en worstelen, zijn eisch voor de persoonlijke vrijheid verwezenlijkt zien en niet eer dan wanneer het hem gelukt is den wensch om ook van die vrijheid te genieten bij de meerderheid op te wekken. Eerst dan, en niet eer, wordt de wet, of het aangenomen gebruik dat den alleenstaanden persoon verhinderde zich als een vrij mensch te gedragen, herzien.

Maar in de meeste gevallen is de individualist, wanneer het hem maar goed duidelijk is, wat zijn werkelijk belang eischt, niet onwillig om zijne gehoorzaamheid aan de wetten der zamenleving te toonen en deze op te houden; hij weet maar al te goed dat hij, zonder deze, genoodzaakt worden zou, zijne krachten te verspillen tot zijn verdediging tegen het ruwe geweld en op die wijze slechts onvoldoende aan de ontwikkeling van zijn eigenlijke persoonlijkheid zou kunnen werken. Indien een individualist zin en gevoel heeft voor harmonie, dan zal hij ook spoedig verstaan, dat niet de ruwe maar de veredelde kracht de sterkste is; dat niet de ruwe ijzerstaaf, maar het geplette stalen lint dat men om den vinger kan winden, de uitdrukking is voor de eigenaardige kracht van het metaal. Wilskracht bij de teederste aandoeningen; edele uitdrukkingen ook bij de geweldigste ontboezeming van kracht; zich niet ontzien om tot de meest gewaagde gevolgtrekkingen [ 47 ] door te dringen, waar het een heilige verborgenheid geldt—maar zachtzinnigheid jegens elk wezen dat zwak is en lijdt—ziedaar de groote kracht van den harmonisch ontwikkelden, persoonlijk vrijen, mensch. En een zoodanig persoon vermorst geen enkelen druppel van den nectar , die hem uit den beker van een ander, even rijk individu wordt aangeboden. In tegendeel, voorzichtig brengt hij dien beker aan zijne lippen en ledigt hem met den plechtigen eerbied eener heilige ceremonie. Zulk een ontwikkeld individualist kan—voor zoover hij niet tevens anarchist is—alleen in opstand komen tegen de hooge mate van dwang, door de wachters der maatschappij, die toch het recht van allen moeten beschermen, toegepast. Het ligt in de rede dat over dit onderwerp de zienswijze der persoonlijk vrije menschen verschillend wezen moet. Laat ons hiervan een voorbeeld opnoemen: ik veronderstel, dat de meeste individualisten het recht der Regeering erkennen om hem, die de godsdienstige bijeenkomsten van anderen stoort, te straffen; maar volstrekt niet het recht om iemand tot zekere kerkelijke handelingen te dwingen. Zeker, ook de individualist oordeelt strenge straf noodig, op het plegen van geweld, of verleiding der onschuld; maar toch acht hij eene ontwikkelde vrouw volkomen gerechtigd zich aan eene ernstige liefde over te geven in vrijheid.

Velen zien verlangend uit naar eene wet die de rechten van het kind tegenover zijne ouders waarborgt; een ander wenscht weder het tot stand komen eener wet, die elk huwelijk, waarbij eene treurige nakomelingschap met zekerheid is vooruit te zien, verbiedt.

Zulke wetten zouden eene grens bepalen tegen de misdadige lichtzinnigheid waarmede—in en buiten het huwelijk—nieuwe wezens tot de smart van een ziekelijk, ongelukkig bestaan, worden veroordeeld. Intusschen rekent [ 48 ] een ontwikkeld individualist het niet tot deze lichtzinnige daden, als eene beschaafde, ernstig denkende vrouw, volkomen bewust en met opgewekt gevoel van verantwoordelijkheid, het moederworden verkiest buiten het wettige huwelijk. Ten opzichte der rechten van een derden persoon erkennen vele vrienden der persoonlijke vrijheid het nut van den wettigen vorm bij een huwelijk; toch verwerpen zij beslist elken vorm, die de eene partij het recht over den andere toekent en de vrijheid om het huwelijk te ontbinden hinderend in den weg staat.

Hoe meer de persoonlijkheid ontwikkeld wordt, des te veelzijdiger zal ook het liefdeleven zich ontwikkelen. Voor de bescherming van het kind zal de toekomst ook wel voorzien in een matriarchaat, b. v. er voor zorgen, dat elke moeder, gedurende een zeker aantal jaren, op het onderhoud van haar kind door den staat rekenen kan.

Toegegeven dat de eer en de goede naam van ieder persoon dient gevrijwaard te worden tegen misbruik der pers; toch mag er geen woord blijven staan van een stuk, dat gebruikt zou kunnen worden als een wapen tegen de vrijheid van onderzoek, tegen de vrije uiting op het gebied van letterkunde en wetenschap.

Sommigen willen aan de Regeering niet alleen de macht geven het leven der enkele personen te beschermen, maar hare macht vergrooten tot het beletten van al de moorden uit de tweede hand, die door de hedendaagsche industrie worden begaan. Anderen daarentegen gaan uit van den stelregel, dat ieder mensch de vrije beschikking heeft over zijn eigen leven en dat hij, hieraan een einde makend, niet laf op de vlucht slaande, maar wel en ernstig overlegd, onder bijzondere omstandigheden, eene zedelijk te rechtvaardigen handeling begaat.

Tot bescherming van het leven in onze dagen van opgezweepten arbeid en onophoudelijk produceeren, is éen [ 49 ] rustdag in de week nuttig en noodig; deze moet door de Regeering voor alle soorten van arbeiders worden bevolen en gehandhaafd. Maar het gaat niet aan, voor de Regeering om zich te bemoeien met de wijze waarop ieder blieft van dien rustdag gebruik te maken—en het voegt haar vooral niet dit te doen in den vorm van gedwongen godsdienstoefeningen. Eene wet die de zwakken verhindert hun leven te bederven door ’t gebruik van sterken drank, kan goed zijn; maar deze mag niet zoover gaan, te eischen dat degenen die dezen tuchtmeester niet noodig hebben omdat zij zichzelf en hunne neigingen kunnen beheerschen, terwille van die zwakken, onder een zeer overvloedig dwangmiddel zullen lijden. De zwakken op te voeden door hen te wijzen op het voorbeeld der sterken—dit is de rechte wijze om deze en dergelijke kwesties op te lossen.

Als de maatschappij innig doordrongen was van deze waarheid, dan zou de taak der wetgeving moeilijker, maar ook veel belangrijker, worden. De hoogst ontwikkelden zouden dan niet hunne vrijheid opofferen en evenmin de ontwikkeling der lagerstaanden tegenwerken door middeleeuwschen dwang.

Hierin de juiste maat te houden is moeilijk maar niet onmogelijk. Niemand die ernstig denkt acht de persoonlijke vrijheid het doel te zijn der beschaving, maar het middel om tot dit doel te geraken.

De vrijheid houdt voortdurend gelijken tred met de ontwikkeling, zoodat hoe verder men vordert op den weg van ontwikkeling men ook van meer vrijheid geniet; en wederkeerig wordt door die vrijheid de beschaving bevorderd.

De dienst van de industrie, de aanbidding van het kapitaal, zijn de grootste vijanden der persoonlijke vrijheid. Al acht daarom de individualist eene wet die aan dit [ 50 ] misbruik paal en perk kan zetten gewenscht, toch keurt hij de gedachte aan een ander misbruik—het geheel op te doen gaan en op te offeren voor het algemeen—zooals de socialen dit eischen—grootelijks af.

Wat beteekent het toch, dat men onder voorwendsel van de algemeene zedelijkheid te bevorderen, de plichten jegens den naaste boven de plichten jegens onszelf zet; dat het christendom verlangt, dat wij alle menschen als onze broeders en zusters zullen liefhebben, even hartelijk en allen gelijk? Dit is een dwang dien men aan het beginsel der vrije keuze heeft opgelegd.

Voor den voorstander der persoonlijke vrijheid is de vraag wat iemand gelooft van weinig beteekenis; ook de vraag wat hij doet beduidt niets; op de vraag wat hij is komt het aan.

Hoe hooger men stijgt in het besef zijner eigene waarde des te krachtiger lid gevoelt men zich in de samenleving: het wel en wee der anderen treedt ons nader; het wordt als het onze. Een persoon behoeft nu niet langer te worstelen om een plekje grond waarop hij vrij kan opgroeien; hij gunt aan anderen diezelfde ruimte, want immers alle boomen vormen een gedeelte van zijn eigen bosch. Hij doet daarbij de heerlijke ondervinding op, dat ons groote levensdoel is: de ontwikkeling van onze persoonlijke vrijheid, en die van anderen, te bevorderen en haar te verdedigen, des noods ten koste van ons leven.

Maar al overwinnen wij, zoowel vrouwen als mannen, den zedelijken dwang; en al stellen wij de vrije persoonlijkheid ook ten opzichte van ons zedelijk leven daarvoor in de plaats—toch blijft er een groot en ernstig bewustzijn van overwegend belang in alle vraagstukken des levens, ons bij: de wet der noodzakelijkheid .

“Alles wat er gebeurt is een gevolg der noodzakelijkheid; doe daarom wat ge kunt en verdraag dan alles wat [ 51 ] ge lijden moet.” Dit groote woord van Schopenhauer is het eerste gebod op onze steenen tafelen der wet gegrift.

Niets kon anders gaan dan het ging en niets kan ongedaan worden gemaakt.

De gevolgen mijner daden, voor zoover deze uit mijn karakter zijn voortgekomen, vormen mijn noodlot.

Alles in mijn wezen en alles in mijn werk verbindt mij met onverbreekbare schakels aan het groot geheel van het leven; aan de ongekende diepten, waaruit ik als een golf word opgeheven, om als deze voort te zwemmen op de levenszee, te stijgen en te dalen. Maar onder dat rijzen en dalen van die golf, maakt haar eigen beweging en haar eigen vorming haar tot hetgeen zij is.

Het heerlijk bewustzijn van mensch te zijn, kan mij goddelijk maken onder het oog der eeuwige kracht waarvan ik ben éen der golven, die de zee vormen: de groote oceaan des levens, die grooter en krachtiger is dan de golven. [ 52 ]

[ Inhoud ]

Rust.

Het woord van Geyer over het genot, dat de herinnering aan den weg, die even buiten zijne ouderlijke woning doodliep hem schonk, wekt bij ons, menschen aan het einde eener eeuw staande, een gevoel van afgunst ten opzichte van de gelukkigen, die vroeger eeuwen mochten eindigen en voor wie het Paradijs toen nog bestond.

Want voor onze verbeelding is het Paradijs niet langer een met allerhande boomen—vooral appelboomen—beplante lusthof, omringd door een witten muur met gouden poorten. Wij vormen er ons eene voorstelling van, uit louter ontkenningen saamgesteld: de weg loopt niet verder door, dan tot aan de hekken van het Paradijs; van een telefoon heeft men er zelfs geen flauw vermoeden; de brievenpost komt er hoogstens éenmaal per week en van stoomboot of spoorweg is, mijlen ver in den omtrek, geen sprake.

Welnu, zulk een Eden heb ik gevonden. Maar ik vertel u niet waar het ligt. Dan zouden andere menschen van het moderne gedeelte der maatschappij er misschien ook den weg heen vinden en dan was—het Paradijs verloren! Want dat aan een eerste uitgaaf hiervan geen onverdeeld succès te beurt gevallen is, dit was voorzeker [ 53 ] niet de schuld van de slang, al trachten een aantal menschen zich met die gedachte te troosten....

In mijn Eden ontbreekt niet alleen alles wat er niet behoort te wezen, maar men vindt er alles wat men er behoort en verlangt te zien. Blauwe, met sneeuwranden omzoomde rotsen en veruitgestrekte, met bosch beplante hoogten vormen in schoone lijnen een muur rondom den lusthof. Een breede, groenachtig zwarte, gedeeltelijk met wit mos bekleede bergspleet, maakt den weg door den muur vrij voor het oog en voor de verbeeldingskracht; en heldere meertjes of binnenzeeën geven aan het donkere boschrijke landschap een paar groote blinkende oogen. Glinsterende berken en bloeiende linden geuren in de zomerzon, die slechts voor enkele uren achter den horizont verdwijnt; die de koornaren als in ’t geheim laat rijpen en aan de bloemen meer geur en krachtiger tinten geeft. Boven de met mos bekleede rotsbergen glijden over dag de blauwe wolkjes, vlug als schimmen er tegen uitkomende, voorbij. Maar de avond verspreidt over bergen en rotsen de vele paarsche en violet-schakeeringen van topasen en ametisten; het lichte blauw der opalen en de diepdonkere blauwheid van de zee; de schakeering van het appelbloesem—teeder kleurtje tot het donkerrood van den wijn. Eindelijk treden de donkere, zacht verdeelde omtrekken van den rotsberg, in eigenaardig émailleblauw tegen den goudkleurigen achtergrond van de lucht afstekende, te voorschijn. Deze blijft den geheelen nacht door lichtgeel getint, tot die kleuren ongemerkt overgaan in het morgenlicht.

In deze ochtendure, waarin de natuur vol kleuren en licht, in groote lijnen en ruime vèr-gezichten tot ons spreekt, wordt het menschenhart ontroerd door het bedwelmende gevoel van eenzaamheid en stilte. Het heeft niets gemeen met de blijdschap over een eigen welgelukte [ 54 ] schepping, maar het heeft zijne bijzondere aantrekkelijkheid, zijne eigenaardige kracht. Terwijl het van het noodlot afhangt om ons dien beker van genot al of niet aan de lippen te brengen—niet van onzen wil—hangt het alleen van onszelf af, of wij van de plechtige eenzaamheid wenschen te genieten; of wij ons hart willen laten uitrusten, onze gedachten verruimen in die groote stilte; volop genieten, in een grootsche natuur met rustige, schoone en breede lijnen.

Maar niet altijd is het hart van den mensch van heden tot rusten in staat. Het leeft in onrust—smacht naar kalmte—en schuwt de stilte als eene ziekte, nog erger dan de nevrose waarvoor zij het geneesmiddel wezen zou. De vrouw uit onze dagen vreest eigenlijk niets met een grootere vreeze, dan om alleen te worden gelaten,—alleen met hare eigene gedachten, want dit maakt haar zooals zij het noemt, droefgeestig . Eigenlijk beteekent dit eenvoudig, dat zij er in die uren bepaald toe gedwongen wordt den ernst van haar bestaan onder de oogen te zien, of ook den ernst des levens in het groot geheel te beschouwen; een gevoel waaraan haar geest zich zou kunnen verheffen. Maar juist dit wil zij niet. Met kracht onderdrukt zij den drang van haar gemoed om zich op te richten tot edeler aspiraties, door hoe langer hoe meer toe te geven aan hare behoefte aan een oppervlakkig, versplinterd, leven. Hoezeer deze behoefte voor uiterlijk vertoon in onze dagen algemeen is, dit ziet men duidelijk op het gebied, waar ook de gewone, alledaagsche vrouw voorheen, in zekeren zin, hare gedachten op éen punt trachtte te bepalen, op dat van den godsdienst. Het type der geloovige vrouw is tegenwoordig niet meer zij die “als zij bidt in hare binnenkamer gaat en de deur achter zich sluit”; maar zij heeft bazuinen en theekransjes noodig om tot het besef te komen, dat [ 55 ] zij eene vrome vrouw is, vol van den heiligen geest des geloofs.

De ongedurige menschen van het laatst dezer eeuw genieten zelfs niet van de rust als deze hun ten deel valt. Vooral met de vrouw is het zoo gesteld; hoe meer de tijd en gelegenheid tot rusten en stille zitten haar ontbreken, des te meer verliest zij het talent om van die enkele haar geboden gelegenheid gebruik te maken. Hoe menigvuldiger zij genoodzaakt is om in het openbaar indrukken op te nemen, die zich aan haar opdringen, des te meer acht zij het noodig, dat hare polsen met eene koortsachtige snelheid blijven jagen, om er zich van te overtuigen dat zij leeft.

Dieper gevoelende naturen erkennen met leedwezen dat zij hoe langer zoo meer verloren gaan met haren rijken aanleg, in dien maalstroom des levens; in het gedrang van de uit alle oorden samenstroomende, overweldigende onderwerpen; onder den druk van de eischen onzer moderne samenleving.

Zulke karakters krijgen niet zelden hallucinaties van een stille, groene kloostergaarde; of van eene, in het dichte bosch verscholen, kluizenaarswoning; van de eenzame uren op hooge rotsbergen, of op de golven der groote, wijde zee, in éenzaamheid doorgebracht. Maar doorgaans is aan hare behoefte aan éenzaamheid reeds voldaan, door zich in deze voorstellingen te verdiepen; zij verzuimen dan ook in den regel gebruik te maken van de gelegenheid, als deze zich voordoet, om een dergelijke oase in de woestijn te scheppen; een stil plekje, afgezonderd van het rumoer der wereld. Wie inderdaad een smachtend verlangen koestert naar éenzaamheid, heeft in de meeste omstandigheden wel gelegenheid, die op de eene of andere manier te vinden.

Uit mijn kindertijd herinner ik mij dikwijls te hebben [ 56 ] hooren vertellen van eene vrouw die door haar huwelijk haar stille ouderlijke woning in het bosch had moeten verwisselen voor de onvermijdelijke drukte van eene uitgebreide huishouding in een groote stad. Die verandering speet haar zeer, tot zij op den inval kwam om elken morgen, een half uur lang, alleen stil te gaan zitten met een groenen doek over haar hoofd. Op die wijze droomde zij, dat zij weer in de stille éenzaamheid van haar bosch zat en verzamelde zij hare gedachten genoegzaam om daarna kalm en gelijkmatig de bemoeiingen van den dag tegen te gaan.

Indien ieder van ons haar eigen groenen doek had, zouden wij niet zoo licht geprikkeld en prikkelend zijn; wij zouden dan niet de gejaagde, ongedurige, onbeduidende slaven der vormen en gebruiken wezen, die wij nu maar al te vaak zijn!

Van welken aard nu dit beschermende omhulsel werd,—dit zou voor een gedeelte door het toeval worden beslist, maar soms ook zoude juist het eigenaardige karakter blijken van ieder die zulk een haven zocht uit de keuze van dat stille plekje, en van den doek.

In roomsch-katholieke landen kan men zulk een rustig toevluchtsoord vinden onder ieder kerkgewelf. Geleund tegen de pilaren van een gothischen tempel, kan men te midden eener drukke wereldstad, droomen in een verafgelegen bosch te zijn—hoewel Nietzsche gelijk heeft als hij zegt, dat modern denkende menschen aan een geheel nieuwe architectuur, als lijst voor hunne overpeinzingen, de voorkeur zouden geven.

Voor velen schept de muziek eene verrukkelijke eenzaamheid, vooral wanneer die thuis genoten wordt en niet in het publiek, waar zoo vele verscheidene indrukken afleiding geven en waar ons gemoed nauwelijks de wanklanken uit het dagelijksch leven begint te vergeten, als [ 57 ] dat akelige handgeklap er ons op nieuw aan komt herinneren. Want een bewijs te geven van gevoel voor het schoone, door volkomen stille zijn—dit wacht nog op een meer veredelden staat van fijne beschaving, dan waarop wij in onze eeuw bogen kunnen!

Voor anderen is misschien zulk een rustig gesprek met het eigen gemoed te vinden in een museum van kunstvoorwerpen, of onder het lezen van een uitmuntend boek, een oud boek vooral, waarover nu geen besprekingen meer de ronde doen. En in de groote steden bereiden de openlijke leesinrichtingen den boekenvrienden het vredige stille plekje, waarnaar zij tehuis dikwijls te vergeefs hadden uitgezien.

Maar de stilte die het gemakkelijkste verkregen wordt is toch die in de natuur. Nu gaan de meesten echter niet naar buiten om daar alleen te zwijgen, of om er te zwijgen met een vriend—deze grootste en fijnste toets van echte vriendschap. Integendeel, zij zoeken er eenige kennissen, met wie zij de vraagstukken van den dag kunnen bespreken; en als zij zich dan warm en moe geredeneerd hebben, keeren zij naar huis terug, niet van een stille plaats maar uit nieuwe drukte.

Och, zij hebben hunne ziel niet gemaakt tot een kalmen spiegel voor de indrukken der schoone natuur; neen, deze is op de bewogen golven blijven zweven, waar het niet mogelijk is een duidelijk en helder lichtbeeld op te nemen.

Wie inderdaad in de natuur de éenzaamheid zoekt, moet leeren om van zeer nabij die grootsche natuur gade te slaan; zich oefenen in het uit het hart verwijderen van alle onbeduidende indrukken, om hierdoor de degelijke niet te verhinderen er in door te dringen; eene kunst waarin de wijsgeerige Montaigne ons menige behartenswaardige les gegeven heeft. “Wij overvoeren ons gemoed met te veel verschillende dingen tegelijk” zeide [ 58 ] hij, reeds voor driehonderd jaren geleden. “Wij moeten onzen geest oefenen om enkele dingen vluchtig te zien, andere beter te monsteren; maar eigenlijk in ons opnemen moeten wij alleen die woorden, voorwerpen of gedachten die met onze eigene overeenstemmen, die op denzelfden grond zijn gebouwd als deze, zoodat zij ons, als het ware, zelf raken. Want ons gemoed behoort eigenlijk alleen van eigen middelen te leven.... Nu zijn wij allen, althans de meesten van ons, rijker begaafd dan wij zelf denken; maar wij worden er bij opgevoed om van anderen te leenen, om eens anders goed liever te gebruiken dan eigen goed....” Dat wij zoo zelden tot de kennismaking met onze lang niet geringe middelen komen, is het gevolg ervan, dat wij slechts bij uitzondering, ons met hart en ziel wijden aan hetgeen wij hebben ondernomen.

“Als ik dans,” zegt Montaigne, “dan dans ik; als ik slaap dan slaap ik; als ik alleen wandel in een mooien tuin en ik betrap mijne gedachten op afwegen, dan breng ik ze dadelijk weer terug naar den tuin, tot het genot der éenzaamheid en tot mijzelf.”

Dit opzettelijk streven om aan elke daad en aan alles wat wij zijn, ons persoonlijk geheel te geven en zoodoende uit elken toestand den geheelen inhoud te persen, is in een ruimen zin belangrijk voor elke ontwikkeling; zoowel voor ons vermogen om te denken en te arbeiden, als om te genieten en te rusten.

Maar het is een eigenaardig teeken van onzen tijd steeds een nog sterker graad van zenuwspanning te verlangen om zich geheel aan het oogenblik te kunnen geven.

Daarom is ook sport de groote aantrekkingskracht geworden, die de menschen naar buiten lokt; maar niet om te rusten en kalmte te zoeken. Integendeel, de wedstrijden op elk gebied en het “africhten” daarvoor, heeft zelfs de beweging in de vrije frissche lucht tot een koorts, tot een [ 59 ] nieuwen vorm van jagen en stormen, gemaakt. Sport kan voorzeker een middel zijn om veel van de natuur te genieten, om spoediger buiten te komen. De riemen waarmede men tusschen de begroeide oevers eener rivier voortglijdt; de sneeuwschoenen waarop men diep in de winterstilte van het bosch doordringt; het rijwiel dat zijn eigenaar vlug naar nieuwe plantsoenen, of naar landelijke eenzaamheid overbrengt; deze en nog verscheidene andere dingen die tot vermaak en nut beoefend worden, als zeilen, rijden en zwemmen, brengen inderdaad bij velen eene hartelijke vereeniging met de natuur tot stand.

Maar de roeier of de ruiter, de schaatsenrijder of de cyklist, die aan elken indruk van een schoon landschap voorbijvliegt in dolle woede om zich te bekwamen tot mededingen in den wedstrijd, komt door zijne voorliefde tot beweging in de buitenlucht hoe langer hoe verder buiten de natuur en buiten zichzelf. Dit soort van sport ontwikkelt alleen het lichaam maar niet den geest. Men zal binnen korten tijd geheel vergeten hebben, dat er een eenvoudiger manier bestaat om van de natuur te genieten: er van te genieten met lichaam en ziel, tot nut en genoegen voor beide.

Als wij de meisjestype aan het einde onzer eeuw—dat is te zeggen, eene jonge dame die geen uitstapje naar buiten maakt anders dan op haar rijwiel of schaatsen, met het tennis-racket, òf een roeispaan in de hand,—vergelijkt met het jonge meisjestype van het einde der vorige eeuw, dan valt die vergelijking niet bepaald gunstig voor onze dagen uit. Ik denk hierbij onwillekeurig aan de beminnelijke vriendin van Goethe, de jonge Bettina Brentano, die als een ree van het buitenleven genoot; die de hoogste bergen beklom om zich daar in het gouden zonnelicht te baden; die zich niet ontzag om door wind en regen te loopen, of een onweersbui te laten [ 60 ] overtrekken, staande onder een bloeiende linde, tusschen wier bladeren zij witte bliksemstralen flikkeren zag; die aan het strand lag, door kabbelende golven omstuwd; of hoog op de takken zat van een reusachtigen kastanjeboom, te midden van groen licht en groene schaduwen; of op het grasperk van den grooten tuin, uitgestrekt, zich vergastte aan de geuren van mos, taxus en roode anjelieren, zelfs met een paar bloeiende heestertakjes in den mond, om de nijvere bij tot zich te lokken; die op avonden als de maan scheen, tusschen de hagen van den wijngaard, onder de doorschijnende, lichtgroene trossen wandelde, en soms den geheelen zomernacht buiten bleef, insluimerend onder het nachtlied van merels en nachtegalen, om niet eer dan door het morgenlicht te worden gewekt....

Behalve deze dichterlijke wijze om van het buitenleven te genieten is er ook nog de natuur-wetenschappelijke, die echter evenzoo als de eerste, tamelijk naar den achtergrond wordt gedrongen door sport. Van dit gezichtspunt beschouwd is het aangenamer knapen tegen te komen een kruiden-doos aan een band om den hals dragende, dan knapen op rijwielen.

Van welken aard de reeds vroeg ontwikkelde zucht naar kennismaking met de natuur wezen moge, altijd verschaft dit onderzoek den beoefenaar dezer wetenschap een zekere vertrouwelijkheid met de natuur, een vriendschappelijke, hartelijke genegenheid, die onmogelijk kan ontstaan tusschen de natuur en een, haar op zijne velocipède voorbijvliegend, sportliefhebber.

Wat eenigszins vergoelijkend omtrent deze type van de tegenwoordige jeugd werkt, is het feit, dat velen, die door geen ander middel naar buiten gelokt zouden worden, nu ten minste, dank zij sport, eenig vermoeden van de schoonheid der natuur ontvangen en dat die oefeningen van heden—nadat de overdrijving hare offers [ 61 ] zal hebben ontvangen—zullen bijdragen tot de ontwikkeling van eene lichamelijk—gezonder en krachtiger generatie, die dan waarschijnlijk beter dan ons tegenwoordig geslacht, bestand wezen zal tegen vermoeienis; die op eene edeler wijze het natuurgenot zal smaken en wier kernspreuk zal zijn “sport te gebruiken als niet misbruikende.”

Het gewone dagelijksche rust-uurtje, dat de meesten van ons met een ernstigen wil kunnen vinden, vervangt intusschen niet de diepe stilte, die eene wandeling vroeg in den morgen, of het zich terugtrekken naar een verborgen plekje van de aarde,—zoo mogelijk in een vreemd land en aan de grenzen der beschaafde wereld gelegen—in staat is ons te bieden. Maar voor de meeste hoofden van huisgezinnen is het gemakkelijker gezegd dan gedaan, zulk een schuilhoekje te vinden. Zelfs de alleenstaande en hierdoor meer onafhankelijke mensch, heeft vaak een groote mate van ernst in zijne behoefte aan éenzaamheid en veel wilskracht om andere, minder noodzakelijke dingen te laten, noodig, als hij er toe komen zal een paar weken van volkomen ongestoorde rust te kunnen genieten. Daarenboven wordt het verlangen naar afzondering van een lid van het huisgezin dikwijls tegengewerkt door het vooroordeel, dat de éenzaamheid een erg soort van égoïsme vertegenwoordigt. Want de meesten die de groote winst van eene tijdelijke afzondering voor henzelve inzien,—begrijpen nog niet hoezeer hun huisgezin hierdoor tegelijkertijd wordt gebaat.

Een korte scheiding heeft namelijk een buitengewone macht om ons nadenken te wekken en hierdoor ons beter verstaan en ons gevoel van billijkheid. Wij komen er gemakkelijker toe met een helder oog de belangrijke dingen in ons op te nemen en de kleinigheden tot hare wezenlijke onbeduidendheid terug te leiden, als wij een [ 62 ] poos van elkander af zijn. Het eenzame overleg ontwart soms met vlugge hand de meest ingewikkelde draden en het alleenzijn geeft vaak aan onze blijdschap een vroolijker, aan onze smart een minder droevige tint. Volbrengt men den een of anderen arbeid alleen zittende, dan valt die bijna altijd oneindig beter uit, dan wanneer anderen erbij tegenwoordig zijn. De boeken die men leest en overpeinst in het dichte bosch; met de eeuwigschoone sneeuw vóor zich, of op de bloeiende heide, onder het geruisch van eik en den, verschaffen den rijksten oogst aan denkbeelden; en de indrukken der natuur die men onder zulke rustpoozen in zich opneemt, zijn krachtiger en langer van duur dan andere. Want men geeft zich nimmer zoo geheel en al aan de natuur als wanneer zulke éenzame dagen een parelsnoer vormen, waarvan een dag tamelijk gelijk is aan den anderen, maar waarvan toch elke dag op zichzelf een afgerond geheel vormt, en een aangenaam geheel ook.

Zij die tegen het alleenzijn opzien omdat zij vreezen zich dan nog meer eenzaam en verlaten te gevoelen hebben in zekeren zin gelijk en ongelijk. Want juist van menschen omringd, kan het gebeuren dat men door de omstandigheden, of door zijn bijzondere stemming, mijlenver van hen verwijderd is; in de door menschen bevolkte woestijn hangt, meer dan elders, zwaarmoedigheid in de lucht. Maar tegenover de natuur en den dood—de grootste eenzaamheid en de onwrikbaarste noodzakelijkheid—worden wij gedwongen afstand te doen, niet alleen van de bezorgingen en drukten van den dag, maar ook van de bezorgdheid omtrent ons lot en leven. De grondlijnen waarop ons wezen gebouwd is worden breeder, maar de vertakkingen dier lijnen worden minder duidelijk zichtbaar, evenzoo als dit het geval is met een landschap dat men van een aanzienlijke hoogte af, in de [ 63 ] diepte ziet liggen. Het meer of minder aan lief en leed, waarmede het leven onze dagen vult; het meer of minder belangrijke werk dat aan ons bestaan inhoud gaf—tot dit alles keeren wij van zulke eenzame overpeinzingen terug met een zachten, medelijdenden glimlach.

Het valt ons nu niet meer zoo moeilijk het doove oor te keeren naar die stemmen, welke ons trachten mede te voeren in de beslommeringen van den dag en die ons trachten wijs te maken dat wij daarbij hoognoodig zijn. Wij worden nu minder hevig ontroerd door de pijnlijke kreten uit ons eigen gemoed opgaande, dan door die van onze medemenschen. Want wij hebben het leeren inzien, dat de grootste smart niets meer is dan een druppeltje in den grooten oceaan, evenzoo als het grootste geluk slechts het vluchtig licht is, dat zulk een kleine druppel doet glinsteren.

De ziel, die in stilte en eenzaamheid den moed vond om tot zichzelf in te keeren en haar eigen kracht te meten, weet, dat er slechts éen groote en wezenlijk belangrijke taak ons leven beheerscht: grooter te worden. En dat doel kunnen wij bereiken in onze smart en onze vreugde, in onze dwaasheid en in ons verstand. Groeien kunnen wij door onze nederlagen, zoowel als door onze overwinningen; door onze rust, zoowel als door onzen arbeid.


Toch is het hem of haar die de éenzaamheid zoekt aanteraden dit te doen, zonder een bepaalden eisch aan dat “stille zijn” vooraf te laten gaan. Want het gebeurt vaak, dat die afzondering juist iets geheel anders oplevert dan men verwacht had. Hij die rust zocht, vindt allicht een nieuwen prikkel tot arbeiden; hem die hoopte troost te vinden, kan zij nieuwe wonden slaan. Hoe het zij: de éenzaamheid schenkt toch altijd moed- en krachtbesef [ 64 ] waarvan men zich niet bewust was. Maar alleen hij kan hiervan nut trekken die weet, wat de overigens tamelijk luchthartige Romeinen reeds wisten:

Dat de Éenzaamheid eene godin is wier geheiligde bosschen geen sterveling nadert met grootspraak, maar met een nederige bede op de lippen en van wie men met rijke gaven bedeeld terugkeert, indien men de taal harer ernstige oogen heeft leeren verstaan, die ons ’t geheim van het éene noodige verraden:

Stille zijn in eigen hart.

[ 65 ]
[ Inhoud ]

De vrouw der toekomst.

Er zijn woorden die ons aantrekken als een lied. Een dezer woorden is: “De vrouw der toekomst.”

Dit lied klinkt voor mij als de poézie van een Dichter, van een Dichter en Ziener tegelijk; van éen, wiens naam thans schittert in het licht der morgenster, maar die, toen hij in het land der levenden verkeerde, dien naam hoorde door het slijk sleuren—als de naam van den godsloochenaar en oproerkraaier—terwijl de lichtstralen van zijn genius op de vooroordeelen zijner tijdgenooten werkten als angstwekkende bliksemflitsen,—uit de verte.

Zijn profetische dichtergeest liet hem een blik slaan in een tijd waarin de vrouw zoude zijn:

“.... frank, beautiful and kind

As the free heaven, which rains fresh light and dew

On the wide earth....

From customs evil taint exempt and pure;

Speaking the wisdom once they could not think,

Looking emotions once they feared to feel,

And, changed to all which once they dared not be

Yet being now, made earth like heaven....” 1 .

[ 66 ]

Dit visioen der vrouw in de toekomst, door Shelley in zulke schoone omtrekken geschetst, zweefde mij voor den geest, toen ik mij voornam haar beeld in eenige meer vaste trekken te schilderen.


Zeer waarschijnlijk zal de Sturm-und-Drang-tijd der vrouwen en de hiermede samenhangende sociale hervorming, tot ver in de volgende eeuw aanhouden. Dit tijdperk, vervuld met twistvragen en botsingen van allerhande soort, zal niet eer eindigen, dan wanneer de vrouw, in en buiten het huwelijk, voor de wet gelijkstelling met den man zal hebben verkregen; wanneer zulk eene herschepping in de samenleving zal hebben plaats gegrepen, dat hierdoor aan de hatelijke mededinging tusschen de beide seksen op eene, voor beide partijen bevredigende wijze, een einde werd gemaakt; en wanneer de arbeid, zoowel het bedrijf tot eigen onderhoud als de arbeid in de huishouding, minder zwaar op de vrouw zal drukken dan op heden het geval is.

Het is best mogelijk dat eerst tegen het laatst der twintigste eeuw het vrouwentype onzer dagen tot het onhoudbare zal zijn gestegen en een nieuw type der vrouw uit dien toestand zal geboren worden. Mijn idéaal der toekomstige vrouw—en als men zich in een droombeeld verdiept mag men zeer ver dwalen in het rijk der fantasie!—is, dat zij zal worden een wezen van groote tegenstrijdigheden die tot een harmonisch akkoord worden vereenigd. Zij zal zich doen kennen als zeer [ 67 ] veelzijdig, maar tevens als een gesloten geheel; als een rijke schat en volmaakte eenvoud; als een zeer beschaafd, flink ontwikkeld wezen en toch oorspronkelijk; als eene sterk sprekende, echt menschelijke persoonlijkheid en eene volkomen openbaring van het innig vrouwelijke.

Deze vrouw zal in staat zijn den ernst van den arbeid op wetenschappelijk gebied te verstaan in een streng onderzoek naar de waarheid, in een vrijen gedachtenloop, in een artistieke schepping.

Zij zal de noodzakelijkheid inzien van de wetten der natuur en de daardoor te voorschijn geroepene ontwikkelingen; zij zal bij een sterk gevoel van solidariteit belang stellen in hetgeen dient tot het algemeene nut.

Omdat zij meer weet en helderder denkt dan de vrouw in onze dagen, zal zij ook rechtvaardiger oordeelen; omdat zij krachtiger is zal zij beter zijn; omdat zij verstandiger is, zal zij zachtzinniger wezen. Zij kan de dingen breeder opvatten, ze in den samenhang met het groot geheel beschouwen; het gevolg hiervan is, dat zij langzamerhand verscheidene vooroordeelen, die men heden vrouwelijke deugden noemt, laat varen.

Zij is en blijft de ontwerpster der zeden, die zij adelt. Maar daarbij steunt zij niet op de in de samenleving nu eenmaal gebruikelijke vormen, maar op de wetten en geboden in eigen hart.

Zij heeft den moed haar eigen gedachten over menig vraagstuk te hebben; ook dien om de nieuwe denkbeelden van haar tijd ernstig te onderzoeken en te toetsen. Zij durft niet alleen te kennen, maar ook te be kennen—gewaarwordingen die zij thans onderdrukt of verbergt. Hare volkomen vrijheid van beweging en veelzijdige ontwikkeling als zelfstandig persoon, maken voor haar moeilijke ondernemingen mogelijk, het wilskrachtig streven naar een bestaan, dat in evenredigheid tot haar eigen [ 68 ] kunnen blijken zal een hooger doel te beoogen: Een zoodanig doel zal zij met een scherper instinct dan zij nu bezit, weten te vinden. Zij heeft geleerd beter te werken, krachtiger zich te verblijden over eenvoudige, voor de hand liggende onderwerpen en op haar tijd behoorlijk en volkomen te rusten, beter dan de vrouw in onze dagen dit kan.

Op deze wijze wordt het levensbewustzijn der nieuwe vrouw verhoogd; hare ervaring wint aan diepte; haar gemoedsleven, haar zin voor het schoone, haar talenten worden ontwikkeld en fijner beschaafd. Zij wordt allengs meer gevoelig voor indrukken; zij voelt en gevoelt levendiger en smaakt meer genot maar lijdt ook meer en heviger smart, dan de vrouw van heden genieten en lijden kan.

Ten gevolge van dit alles zal de vrouw der toekomst de waarde verhoogen der onderlinge samenleving, de waarde van de kunst, van wetenschap en letterkunde.

Maar de grootste beteekenis op het gebied der cultuur zal toch voor haar altijd daarin bestaan, dat zij door het raadselachtige en oorspronkelijke, het profetische en voor indrukken gevoelige in haar wezen, het menschdom beschermt tegen het ernstige gevaar van overbeschaving.

Tegenover hetgeen wij weten kunnen stelt zij eerlijk datgene wat ons nog niet is geopenbaard; tegenover verstandig redeneeren—het gevoel; tegenover de nuchtere werkelijkheid, mogelijkheden; en tegenover de ontleding, haar indruk van ’t geheel.

Het is in de eerste plaats het streven der vrouw, om het hart te veredelen—dat van den man, het verstand te ontwikkelen; aan haar, het gebied der poézie te verwijden—aan hem meer ruimte te verwerven voor de vruchten van geest en vernuft. Zij vertegenwoordigt en verheft de teederheid—hij de rechtvaardigheid. Hij behaalt [ 69 ] menige overwinning door overmoedigheid—zij door moed.

De vrouw der toekomst zal niet alleen veel hebben geleerd, zij zal ook zeer veel hebben vergeten, vooral van de hedendaagsche feministische en antifeministische dwaasheden.

Zij zal met alles wat in haar is trachten het geluk der liefde te vinden en te verhoogen.

Zij is kuisch, niet omdat zij koel, maar omdat zij hartstochtelijk is. Zij is teer, niet omdat zij bleek is, maar omdat zij zooveel en zoo warm stroomend bloed in hare aderen heeft. Zij is geestdriftig en daarom ook zinnelijk; zij is trotsch en daarom eerlijk, oprecht en waarheidslievend. Zij eischt een sterke liefde, omdat zij zich bewust is zelve nog onverdeelder en met een nog grooter liefde te kunnen beminnen. Het erotische problema is door haar verfijnd idéalisme vaak zeer geheimzinnig en moeilijk op te lossen.

Hier tegenover staat, dat het geluk der liefde, als zij deze eenmaal schenkt en gevoelt, rijker, dieper en waarachtiger is, dan alles wat men ooit geluk had genoemd; eene nog ongekende zaligheid.

Het is niet onmogelijk, het is zelfs te verwachten, dat een aantal hoedanigheden en trekjes die onzen echtgenooten en huismoeders eigen zijn, bij de vrouw der toekomst te vergeefs zullen worden gezocht.

De eerstgenoemde wil altijd de geliefde blijven en alleen als de zoodanige wil zij moeder worden. Aan den grootschen maar moeilijken plicht om geliefde en moeder te gelijkertijd te zijn wijdt de laatste haar beste krachten; het wordt haar godsdienst, om met alles wat in haar is, ’s levens genot tot zaligheid te verheffen. Juist omdat zij de groote voorrechten van schoonheid en gezondheid kent en op hoogen prijs stelt, op geestelijk en lichamelijk gebied, zal zij met meer ernst en door een dieper gevoel [ 70 ] van verantwoordelijkheid geleid worden, bij de keuze van den vader harer kinderen. Zij zal aan gezonde, krachtige menschen het leven geven en dezen naar haar beste weten voeden, verzorgen, opvoeden, en daarbij zal zij zelf hare bekoorlijkheid en hare jeugd langer behouden dan de vrouw in onze dagen.

Zij wil haar geheele leven door behagen, omdat het altijd haar wensch is het leven schoon en aantrekkelijk te maken. Maar zij wenscht alleen te behagen door op elken leeftijd zich te toonen zooals zij, daarmede in overeenstemming, is; haar hoogste bekoorlijkheid, hare eeuwige jeugd, openbaart zij uitsluitend aan hem dien zij bemint. Zij weet dat de bekoorlijkheid des geestes de diepste gevoelens opwekt en uit de volheid van haar rijk gemoed put zij bestendige hernieuwing van die bevalligheid; telkens onverwacht en in, tot het oneindige afwisselende, schakeeringen van hare persoonlijke gratie.

Eenvoudig door haar bijzijn verjaagt zij de dwaze en zinledige vormen, den dwang der gewoonten en vervangt deze door van haar oorspronkelijk uitgaande en door haar zielenadel verfijnde, manieren en uitingen, zoowel in de samenleving als in het huisgezin, en in den vertrouwelijken vriendenkring.

Waarschijnlijk zal zij veel minder redeneeren dan de vrouw in onze dagen, maar haar stilzwijgen en haar glimlach zal welsprekender zijn, dan lange voordrachten en debatten in de vergaderingen door de hedendaagsche vrouwenbeweging belegd.

Zij zegt altijd duidelijk verstaanbaar wat zij te zeggen heeft en spreekt altijd gematigd; zij kiest hare woorden onveranderlijk en blijft bij hetgeen zij gezegd heeft, in schijnbaar zeer gewone, maar inderdaad zorgvuldig gekozene, doeltreffende, uitdrukkingen. Er gaat een opgewekte en opwekkende, gezonde strooming van haar uit; [ 71 ] frisch als de beek in het bosch die van de bergen stort, maar als deze, aan een bepaalde grens gebonden. Hoe ver zij ook schijnt zich te laten medevoeren—in den roes der vreugde of in den hartstocht van hare liefde; in buitengewoon genot of bij de wanhoop der smart—nimmer vergeet zij zichzelf. Zij vereenigt vele vrouwen in éen persoon, hetzij dat zij lacht en schertst, hetzij dat zij lijdt en ook dan glimlacht; dat zij een bloeiende gezondheid geniet of aan een ongeneeselijke wonde verbloedt; kalm is of ontroerd; of zij juicht of weent; of er zonneschijn is in heur hart of nachtelijk duister; koelte of vuurgloed—altijd is zij de ideale vrouw.

Reeds sedert lang leeft de vrouw der toekomst in de droombeelden van den man en zij wordt geschapen naar het beeld dat hij van haar heeft gemaakt. Het vrouwelijk idéaal van den modernen man is geenszins de mannelijke vrouw, maar de veelzijdig ontwikkelde openbaring van “ Das ewig Weibliche ”. Dit nieuwe vrouwentype is bij tusschenpoozen verschenen, niet alleen in onze dagen, maar in verschillende vroegere tijdperken.

In de middeleeuwen schreef zij Heloïse’s brieven; in den tijd der Hervorming schilderde Leonardo haar als Mona Lisa en in de achttiende eeuw hield zij haar salon als Mademoiselle de Lespinasse. In onze eeuw heeft zij het lied der liefde gezongen als Elisabeth Barett Browning; zij heeft van het tooneel tot ons gesproken als Eleonore Duse;—en als een edel gesteente is haar wezen gekristalliseerd door het woord van den dichter dat Rahel’s persoonlijkheid uitdrukte:

Still und bewegt.


1 Vrij, schoon en goed, als de open hemel, wiens regen wazig en zacht [ 66n ] de geheele aarde verfrischt.... Ontwassen aan het kwaad van den vormendienst; eenvoudig en rein; een taal sprekend van ’t verlicht verstand, waaraan door haar voorheen zelfs niet gedacht werd; aandoeningen onder de oogen ziende, die zij voorheen vreesde te gevoelen; en aldus ontwikkeld tot alles wat zij voorheen niet durfde te zijn; toch aardsch en hemelsch tegelijk, ook nu!....”

Vert.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org .

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net .

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org .

This eBook is produced the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net .

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

  1. 2009-02-14 Begonnen.

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
[ Niet in bron ] .
6 meè-pratende meê-pratende
8 idividualiteit individualiteit
9 , .
10 , [ Verwijderd ]
10 zelf beheersching zelfbeheersching
13 , [ Verwijderd ]
14 . Toch , toch
18 oorsponkelijk oorspronkelijk
19 dan als
24 word wordt
26 ontmoeten ontmoetten
33 , .
40 , .
42 [ Niet in bron ] .
44 altruistisch altruïstisch
47 nector nectar
51 reizen rijzen
59 reè ree
65 [ Niet in bron ]
70 troonen toonen