The Project Gutenberg eBook of Goethe: Een Levensbeschrijving

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Goethe: Een Levensbeschrijving

Author : E. D'Oliveira

Release date : June 24, 2009 [eBook #29216]
Most recently updated: January 5, 2021

Language : Dutch

Credits : Produced by Miranda van de Heijning, Marc Hens and the
Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK GOETHE: EEN LEVENSBESCHRIJVING ***

  
WERELDBIBLIOTHEEK Onder de leiding van L. Simons. UITGEGEVEN DOOR: DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR — AMSTERDAM
GOETHE EEN LEVENSBESCHRIJVING DOOR E. d'Oliveira, MET 26 AFBEELDINGEN.

INHOUD

VOORWOORD.

EERSTE BOEK.

hoofdstuk . pag .
I. Goethes jongensjaren te Frankfort 9
II. Goethes studietijd te Leipzig 27
III. Ziekte en inkeer 45
IV. Studietijd te Straatsburg 52
V. Merck, Urania en "Götz v. Berlichingen". 71
VI. Wetzlar 85
VII. Das Leiden des jungen Werthers 92
VIII. Allerlei genieën en "Clavigo" 105
IX. Lili 122
X. Oriëntatie 131

TWEEDE BOEK.

hoofdstuk . pag .
XI. Het gevaarlijke Weimar 143
XII. Charlotte von Stein 154
XIII. Grootmeester der apen 161
XIV. De ontnuchterde staatsman 165
XV. Verlangen naar Italië 171
XVI. Het land waar de citroenen bloeien 179
XVII. Stellige winst 185
XVIII. Egmont 189
XIX. Iphigenie in Tauris 195

DERDE BOEK.

hoofdstuk . pag .
XX. De grimmige halfgod en Christiane 215
XXI. De Fransche revolutie 222
XXII. God en Wereld 237
XXIII. De Xeniën 256
XXIV. Hermann und Dorothea 266
XXV. Wilhelm Meisters Lehrjahre 274
XXVI. Schillers dood 284
XXVII. Huwelijk 292
XXVIII. Die Wahlverwantschaften 297
XXIX. Laatste Kwarteeuw 310
XXX. Faust 326
XXXI. 348

BIJLAGE

pag .
VERTALINGEN 351

Illustraties

Illustratie . tegenover pagina

CATHERINA ELISABETH GOETHE-TEXTOR (Goethes moeder) Naar de lithographie van F. C. Vogel

12

JOHANN CASPAR GOETHE (Goethes vader) Naar de lithographie van F. C. Vogel

18

GOETHE (Silhouet uit het jaar 1765) Frankfortsche Goethe-Museum

24

KÄTHCHEN SCHÖNKOPF Naar een miniatuur

32

CORNELIA GOETHE In 1773 door haar broer op den rand van een drukproef geschetst

46

FRIEDERIKE BRION (vermoedelijk)

61

KERKPLEIN MET "GOETHE-LINDE" TE GARBENHEIM

87

CHARLOTTE BUFF

92

JOHANN BERNHARD BASEDOW

110

JOHANN HEINRICH MERCK

110

JOHANN CASPAR LAVATER

110

FRIEDRICH GOTTLIEB KLOPSTOCK

110

FRIEDRICH HEINRICH JACOBI

110

GOETHE IN 1775 Naar het gipsmedaillon van Melchior

126

LILI SCHÖNEMANN

126

GOETHE IN "KAARSRECHTE HOUDING" (kort na zijn vestiging te Weimar)

147

GOETHES TUINHUIS MET VERANDA

152

CHARLOTTE VON STEIN Naar haar zelfportret

154

CARL-AUGUST HERTOG VAN SACHSEN-WEIMAR

175

CHRISTIANE VON GOETHE (Op 36 jarigen leeftijd) Naar de krijtteekening van F. Bury

214

GOETHE (in 1791) Naar de teekening van Lips

222

GOETHE-SCHILLER GEDENKTEEKEN

285

GOETHES WERKKAMER IN WEIMAR (Na zijn dood aldus gelaten)

310

GOETHE en GROOTHERTOG CARL-AUGUST (bij hun 50-jarig jubileum) naar de teekening van H. F. Brandt

322

GOETHE IN ZIJN LAATSTE LEVENSJAAR Naar de teekening van C. A. Schwerdgeburth

326

ornament voorwoord

A an den invloed van Goethe dank ik, dat ik spoedig den weg tot mij zelve heb gevonden, nadat ik had gedwaald in de mooie oppervlakkigheid en de doodsche diepzinnigheid, die de voornaamste geestesstroomingen in ons land mij boden.

Dit boek nu is ontstaan uit het verlangen: den mensch Goethe te naderen en rustig te aanschouwen. Het is een werk waaraan scheppende intuïtie en historiekennis, critische speurzin en beeldend begrip gelijkelijk aandeel hadden; zooals betamelijk is voor een werk dat niet met den verfkwast maar met den Geest werd voortgebracht. Het beantwoordt—naar mij dunkt—aan de eischen die ik in een tienjarig oplettend verkeer met Goethe aan een levensbeschrijving heb leeren stellen; deze eischen vindt men in De Ploeg (3e Jaargang, No. 7) nader uiteengezet.

Ik weet natuurlijk dat mijn boek min of meer uitdrukkelijk partij kiest tegen de meeningen van vermaarde Goethe-kenners en critici. In de verwachting dat het velen moge voorlichten die—den bloei van onze literatuur niet waardeerend—zoekend zijn zooals ik het ben geweest, vind ik hiervoor een heerlijken troost!

d'Oliveira.

EERSTE BOEK


De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van 28 Augustus 1749 tot September 1765
De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,
loopen van 28 Augustus 1749 tot September 1765

I

Bezems worden altijd stomp geveegd.
En jongens altijd—geboren.

A an de uiterste grens van het schemer-grijze Frankfort, leefde kleine Wolfgang opgesloten in een hol ouwerwetsch huis, met geheimzinnige wenteltrappen en getraliede venstertjes; zijn vader had hem vroeg geleerd, dat hij zich moest verzetten tegen het sprookachtige angstgevoel, dat hem beving in de half duistere schuilhoeken van zijn woning. Hij kwam niet dikwijls buiten: de menschen toen hielden niet van frissche lucht. En graag klom hij naar "de tuinkamer", die zoo genoemd werd omdat men er ... buurmans tuin kon zien. Zijn droomerige blikken gingen dan over de stadswallen en de vruchtbare Mainvlakten tot aan het wazige Taunusgebergte. Hij staarde op de aandrijvende onweerswolken of naar de ondergaande zon,—maar als hij dichtbij kinderen van zijn leeftijd zag spelen, werd hij weemoedig. Hij wist dat hij niet een gewoon kind was. Toen zijn moeder hem eens vertelde, dat hij door zijn kaarsrechte houding en zijn gebiedende manieren erg afstak bij zijn kameraadjes, zei hij ernstig: Dat is het begin, moeder; later zal ik mij door nog veel meer onderscheiden. Ik ben onder een gelukkig gesternte geboren.

—Maar andere kinderen denken toch niet aan zulke dingen!

—Moeder, waar een ander zich mee te vreden stelt, dat is voor mij niet voldoende.

Geheimraad Goethe vervolgde zijn zoon van den ochtend tot den nacht met zijn pedante, ouwbakken-schoolsche geleerdheid. Hij wilde zooiets als een wonderkind van hem maken, en stelde hem van begin af zijn uitvoerig opvoedingsplan voor oogen; wat ten gevolge had dat kleine Wolfgang vaker dan noodig nadacht over zijn eigen karakter. Meer geluk dan [Pg 10] wijsheid dat hij ten slotte nog iets werd: een kind van zwakker aanleg ware onder Caspars opvoed-systeem gek geworden of bezweken.

Johann Caspar Goethe was een eerzuchtig, leergierig, koppig, soms grillig sinjeur. Zijn vader, een kleermakers-gezel, na veel omzwervingen in Frankfort terecht gekomen, had daar een logementhoudster tot tweede vrouw gekregen en fortuin gemaakt; maar hoogmoed krenkte zijn geest. Hij zelf had ijverig gestudeerd en daarna een reis gedaan door Italië, Frankrijk en Holland. Als bekwaam rechtskundige thuis gekomen, had hij, na een korte stage aan het opperste gerechtshof te Wetzlar, van zijn geboortestad een klein ambt gevraagd, dat hij onbezoldigd op zich wilde nemen, mits men hem niet blootstelde aan de toen gebruikelijke ballotage. Deze voorwaarde werd natuurlijk niet aanvaard, en hij legde in woede de gelofte af, nooit meer een gemeentebetrekking, welke dan ook, te zullen bekleeden. Om zich den weg daartoe voor goed af te sluiten, nam hij twee maatregelen: Hij verwierf den titel van Geheimraad, waardoor hij in rang gelijk kwam te staan met den eersten burger van Frankfort, den schout; en vervolgens dong hij naar de hand van diens dochter Elisabeth, een en twintig jaar jonger dan hij.

Het meisje, een kind nog bijna, was onder de hoede van een jonge, eenvoudig-brave moeder opgegroeid; had weinig geleerd, maar was echt natuurlijk gebleven; hield van vroolijke gezichten en zocht instinctmatig de keerzij van ieder verdriet. Zij was in stilte verliefd geweest op den schoonen maar ongelukkigen keizer Karel VII. Die reed vaak voorbij met herauten en gevolg en als hij toevallig opkeek naar haar venster, meende ze in zijn oogen wederliefde te vinden. Maar de keizer stierf en wekenlang bamden de klokken over de stad, iederen dag twee uur. Toen voelde mooie, bruingelokte Elisabeth in het aanzoek van den geleerden, vermogenden Caspar Goethe den vinger Gods. En zij volgde den Geheimraad, die haar vader had kunnen zijn, in het duistere heerenhuis, dat hij met zijn moeder alleen bewoonde; ze was toen zeventien.

Ze had hem niet lief: ze achtte hem en vertrouwde dat hij [Pg 11] het goed met haar meende. Hij, van zijn kant, oordeelde zich verplicht, haar zang- en clavierles te geven, zelfs schrijfles. De goeie man had niets omhanden en als "Vrouw Raad" maar wat leerzamer ware geweest, hadd' hij haar met alle genoegen Italiaansch bijgebracht. Zij troostte zich met het humoristisch geloof, dat dit een uiting moest zijn van hoog-rustige, verstandige genegenheid. Doch ze leerde nu ook levensomstandigheden kennen waar geen zonnetje in scheen: het werd haar een gewoonte, voor zulke omstandigheden eenvoudig het oog te sluiten. Ze ontweek overbodige emoties; ze negeerde, als ze kon, ongeluk of verdriet totdat ze er mede was verzoend. Later zou ze haar bedienden uitdrukkelijk last geven, haar iedere nare tijding zoolang mogelijk te verzwijgen.

Toen haar jeugdzoon Wolfgang kwam—aanvankelijk een broos popje!—was ze tegen de onderwijswoede van haar echtgenoot beveiligd. Dichter dan bij hem stond ze bij haar kind. En niet alleen in leeftijd: de kleine werd haar vriend; hij hield haar jong. Hij kreeg veel van haar gelukkige karaktereigenaardigheden: In de eerste plaats de gave, waarvan hij later zou verklaren, dat noch de kunstenaar, noch de man van de daad ze kan missen; dat ook het beste verstand ze niet vervangt; de gave die hij kortweg "hart" noemde. Dan zijn onwrikbaar vertrouwen op den God "die hem in 't geheim zegende". Ook zijn weeke vatbaarheid voor indrukken. Maar—en hier treedt wellicht een gemoedstrek van den vader te voorschijn—zijn geest was heel snel verzadigd en wilde bijna terstond weer nieuwe indrukken tot zich nemen en verwerken. Van zijn gewone omgeving had hij dra genoeg; hij streefde hartstochtelijk naar afwisseling. Het best kon hij denken als hij liep, of worstelde met storm en ontij. Ook het sterke bewustzijn van eigenwaarde had hij van zijn vader; en dan de neiging om anderen van zijn ideeën te doen genieten; liefde voor détails die bijna pedanterie werd; stipt plichtsgevoel; drang naar zelfvolmaking. Maar dit alles zat bij hem veel dieper: hij had een vrouwelijk-teere inborst, die door een manlijken wil werd bestuurd.

Caspar Goethe bespeurde vroeg de wonderlijke begaafdheid [Pg 12] van zijn zoon. In het byzonder zijn vlug verstand. Hij besloot hem zoo op te voeden, dat het kind op de wereld zou veroveren, wat de wereld den vader had onthouden: een staatsmans-carrière, waar hij zich dan door eerlijkheid en kunde naar voren moest dringen; zoodat hij—uit een werkmansgeslacht gesproten—zou gaan behooren tot de besturende kaste in de vrije stad Frankfort, waar de standen zoo scherp van elkander waren gescheiden. Hij wilde Wolfgang verre houden van de lichtzinnigheid en de brooddronkenheid die, volgens hem, tot in de school waren doorgedrongen. Hij wilde hem zelf onderwijzen. In de eentonige stilte van zijn schaduwrijke huizing, in de stijve tucht van zijn vroom gezin, zelf als een burchtheer geëerbiedigd, wilde hij hem wapenen tegen de vijandige wereld.

Met zijn moedertje en zijn jongere zus Cornelia vormde Wolfgang van begin af een sentimenteel verbond tegen de rechtzinnigheid des vaders. Deze drie schuilden bijeen, als zochten ze warmte en vastheid tegen een ijzigen storm. Maar de vader trok zijn jongen toch òok aan: de overeenstemming in karakter verloochende zich niet. Wolfgang wilde leeren, rusteloos.

En zelfs in hun vrijen tijd moesten de kinderen nuttig werk doen, de stinkende zijdewormen van hun vader voederen, zijn kopergravures bleeken in de zon, met taai geduld; of zij moesten bestellingen overbrengen aan leveranciers, of, toen zij ouder waren, rapporten opmaken over belangrijke gebeurtenissen in de stad. Lezen leerden zij al heel vroeg; vóor zijn achtste jaar schreef Wolf niet alleen zijn moedertaal maar ook Fransch, Grieksch en Latijn. Italiaansch had hij spelenderwijs opgepikt, terwijl zijn vader het zusje in die taal les gaf; het leek hem een grappig soort van Latijn. Een reizend onderwijzer, die aanbood de kinderen in vier weken Engelsch eigen te maken, werd gretig ontvangen; de Geheimraad blokte ijverig mee.

CATHERINA ELISABETH GOETHE-TEXTOR

CATHERINA ELISABETH GOETHE-TEXTOR
( Goethes moeder)
Naar de lithographie van F. C. Vogel

Wat afwisseling kwam er, toen voor de oude talen een leeraar werd geëngageerd en wel twintig kinderen van vrienden en bekenden verlof kregen, diens voordrachten bij te wonen. [Pg 13] Ook, toen de heer Goethe begon, zijn kweekelingen al wandelend de geschiedenis van hun geboortestad te demonstreeren, aan de vele oude gebouwen die zij voorbij kwamen: die gebouwen, vestingen binnen de veste, herinnerden aan veelbewogen tijden.... En het werd bijna vroolijk, als de stijve ouwe Frankforter dansles gaf, zijn kleintjes met effen gelaat en starre ruggegraat tot een menuet schaarde en hun pasjes begeleidde op een dwarsfluit. Hij hield wel van muziek en hij was ook zoo barsch niet als hij scheen; maar hij wilde zijn jongen niet teerhartig maken en achtte zich verplicht zijn weekere gevoelens stelselmatig te verhullen.

Al wat hij zei berustte op nauwkeurig overleg; bij al wat ze deden moesten de kinderen zich afvragen: Wat is de consequentie hiervan? waar loopt dit op uit?—en als er in het duistere huis een of ander werk was aangepakt, dan moest het ook onvoorwaardelijk afgemaakt. Caspar kreeg het plan, ook de avonden nuttig met de zijnen door te brengen: hij las aan vrouw en kinders de Geschiedenis der Pausen van Bower voor—van welk werk toen reeds vijf kwarto deelen waren verschenen. En hij wilde daarmee niet ophouden, al begon hij ook zelf telkenmale het eerst van narigheid te geeuwen.

Slechts oogluikend liet hij toe, dat het moedertje nu en dan ter ontspanning een van haar sprookjes vertelde, die zij onder 't vertellen phantaseerde. Dan verslond kleine Wolf (dit zijn haar eigen woorden) haar al gauw met zijn groote zwarte oogen. Als het een van zijn lievelingen niet voor den wind ging, dan zag zij de driftaders op zijn voorhoofd zwellen en merkte dat hij zijn tranen verbeet.—Terloops zij gezegd, dat haar jongen geen zwarte oogen had, doch bruine; zijn pupillen waren echter zoo groot en zoo schitterend, dat men de iris niet zag.—Tusschen "Vrouw Raad" en de oude grootmoeder (die 't huishouden bestierde) heerschte een eigenaardige diplomatische afspraak. Moesten de kinders naar bed voordat een sprookje was uitverteld, dan vertelde dat sprookje zich zelf ten einde in Wolfgangs roerige verbeelding. En hoe het dan afliep met zijn helden vertrouwde [Pg 14] hij aan het frissche witgekleede vrouwtje toe.... Die bracht het stillekens aan de moeder over. Den volgenden avond werd dan de ontknooping ingericht, zooals hij die graag had; opgewonden luisterde hij naar de vervulling van zijn wenschen, en "men kon zijn hartje onder zijn kanten kraag zien bonzen".

Groot genoegen vond hij ook in het poppenspel, de vertooningen van "David en Goliath" die de grootmoeder gaf met Kerstmis. Maar hij rustte niet eer hij wist hoe dit alles in zijn werk ging en hij het tekstboekje ter inzage kreeg. Toen moest hij natuurlijk ook zelf voorstellingen geven. Weldra had hij van de poppen genoeg en vormde uit de buurt-kinderen een tooneelgezelschap.

Geheimraad Goethe paste wel op dat zulk vermaak niet te ver ging, of te veel tijd in beslag nam. De oude boeken die hij zelf had doorgeblokt werden uit de stoffigheid opgediept: Romeinsche antiquiteiten en Grieksche fabelleer, een bijbel met prenten en een aardrijkskundeboek op rijm. Ook allerlei langvergeten Duitsche dichters, waarvan Wolf beweerde dat hij er "veel meer uit leerde lezen dan dat hij ze las"; en reisbeschrijvingen, die men thans te realistiesch zou vinden. De toen moderne poëten, als de "Messias"-zanger Klopstock, werden zorgvuldig verbannen wijl zij rijmlooze verzen schreven; en hiervan moest de conservatieve Geheimraad (die zoo veel van Italiaansch hield, dat hij in die taal het relaas van zijn reis stelde) heelemaal niets hebben! Zijn vrouw las nu Klopstock in het geheim met haar kleintjes, die spoedig aangrijpende passages van buiten kenden en declameerden.

In al die wetenschap hield Wolfgang een helderen kop; en toen hij er een beetje in thuis geraakte en tijd vrij kreeg, werden nieuwe vakken bij het onderwijs getrokken. In wiskunde bracht hij het niet ver. Teekenen naar de natuur was zijn liefhebberij; en een van zijn meesters vond het jammer dat hij geen schilder mocht worden. Deze meester heeft niet een goed inzicht gehad in zijn talenten. Want ofschoon Wolfgang zich later onder de bekwaamste mannen van [Pg 15] zijn tijd met groote volharding in het schilderen oefende, hij bracht het nooit boven middelmatigheid. Hij zag alles met schildersoogen; doch de kracht om binnen hem levende en kleurende beelden op doek te leggen bleef hem ontbreken, al gaf hij de studie nooit geheel op.—Muziek, clavier- en fluitspel leerde hij vroegtijdig, beoefende hij langdurig; werd hij ondanks al zijn liefde nooit dragelijk meester. Doch het heimwee naar tastbare beelden en snel wisselende kleuren en ontroerende melodieën zou uit zijn streven spoedig blijken....

Hij werd een echte baas in paardrijden en schermen; de vele lichaamsoefening gaf hem een houding als van een prins: hij ging grooter lijken dan hij werkelijk was.

Godsdienstonderwijs kreeg hij aanvankelijk alleen van zijn innig vrome moeder. "Vrouw Raad" die bij iederen tegenspoed naar haren bijbel greep, doch niet zoo orthodox was als zij wel meende, las met haar kinderen het Oude Testament. De Heilige Schrift met haar hartstochtelijke, diepbewogen taal, met hare helden, zinnebeelden en idyllen, met haar warme gebeden en hare trillende liefdesliederen, werd den veel-wetenden, immer zoekenden knaap in waarheid het Boek der boeken; zij hielp hem zijn verstrooide geleerdheid ordenen. Zijn latere bedrevenheid in natuurwetenschappen kon zijn eerbied voor naïef-onwaarschijnlijke wonderverhalen nooit schokken. Maar de tijding van de aardbeving in Lissabon, waarbij, naar men zeide, zestigduizend menschen het leven hadden verloren, greep den zesjarigen knaap smartelijk aan. Wat! riep hij uit (en de toen tienmaal zoo oude Voltaire riep het zelfde) onze God die aarde en hemel heeft geschapen en in stand houdt; God, die volgens ons eerste geloofsartikel zoo wijs en goedertieren is; is God onvaderlijk genoeg om brave en slechte menschen in éen slag te vernielen? Dat kan ik niet gelooven.—En dagen lang trachtte hij zijn twijfel te overwinnen. Zijn vader, die hem liefst rechtzinnig hield, pakte hem mee naar de kerk, waar een bekend dominee naar aanleiding van de ramp een preek gaf. Nu, zei de kleuter bij het thuis komen, ik heb er nog eens over nagedacht, maar de zaak is toch eenvoudiger [Pg 16] dan dominee zegt: God zal nu toch ook wel weten, dat onsterfelijke zielen niet vernietigd kunnen worden door aardsche gebeurtenissen.

Natuurlijk moest ieder blijk van oprechte kinderlijkheid in haar al te ernstigen Wolf de moeder diep treffen, vooral wijl hij zijn beste gevoelens binnenhield als men hem die niet ontlokte. Toen hij in zijn negende jaar zijn jonger broertje verloor, huilde hij niet, want Broer was bij God in den hemel.—Maar hield je dan niet van 'm, dat je zoo makkelijk zonder hem kunt?—Of ik van hem hield...? Wolf snelde naar zijn dakkamertje en haalde van onder zijn bed een pak papieren. Lessen, oefeningen, eigengemaakte verhalen: Kijk, dat heb ik allemaal voor 'm bewaard, zei hij eenvoudig; dan kon hij er later plezier van hebben.

Na den dood van de grootmoeder liet Geheimraad Goethe zijn huis—tot dan toe ongeschonden bewaard—verbouwen en gezelliger inrichten. Geleidelijk, en stelselmatig, opdat de kinderen overal van konden leeren. Zóo geleidelijk, dat de bewoners in hun bedden nat regenden. Kleine Wolfgang, als metselaar gekleed, legde den eersten steen; en hoe toen de meesterknecht een redevoering wilde houden, doch middenin bleef steken, vinden wij in een van zijn Latijnsche opstellen verhaald. Nu moesten de kinderen den heer des huizes helpen: zijn rijke mineralen-verzameling, zijn collectie Venetiaansche glazen, zijn oude wapenen, zijn talrijke boeken moesten gerangschikt: gangen en zalen werden met gravures van Italiaansche landschappen, met schilderijen behangen; overbodige meubels en erfstukken werden van de hand gezet; Wolf moest op kunstvoorwerpen bieden in veilingen, en maakte van de gelegenheid gebruik om zich zelf een en ander aan te schaffen. Nu kwamen allerlei werklieden en fijnschilders in huis; die moesten hem hun procédés en handgrepen uitleggen; hij keek ze op hun vingers, en trachtte de wisselwerking tusschen karakter en beroepskeus in hen na te speuren. Te midden van al die drokte vond hij zich zelf, daar de vader hem niet zoo streng op de hielen kon zitten.

Zijn aanleg tornde op tegen Caspars stelselmatige grondigheid: [Pg 17] Hij schreef oude en nieuwe talen, hij schreef ze correct, en wist toch weinig van spraakkunst. Hij was niet in staat, zijn weten langzamerhand en uit kleine onderdeeltjes op te bouwen. Het was hem allereerst te doen om den dràad; hij wilde de zaken ineens, van uit hun kern doorzien. Nu deze taal beoefenen en over een uur weer een andere, dat stond hem niet aan. Hij zon op middelen om al zijn kennis tegelijkertijd te beheerschen en uit te breiden. Zoo schreef hij een veeltaligen roman in brieven: Een half dozijn broers en zusters, over heel de aarde verspreid, vertelden elkander hun wederwaardigheden, in lange epistels, zooals die destijds vaak van hand tot hand gingen. De een had het in deftig Duitsch over zijn reizen, waarop een zuster in zoogenaamd "vrouwenduitsch", met korte gebrokkelde zinnetjes, antwoordde. De theologische student van het troepje bediende zich van 't Latijn en maakte Grieksche na-schriften; twee kantoorbedienden schreven Fransch en Engelsch, een musicus Italiaansch, en een die thuis was gebleven, in zijn geboortestad had opgelet, schreef Jodenduitsch.—Een dergelijke poging tot samenvatten is te vinden in de "Ochtendgelukwenschen", die hij in zijn geboortemaand Augustus aan zijn "dierbaarsten vader" opdroeg. Tot den 14en schreef hij ze in 't Duitsch, daarna in Latijn en Duitsch, vervolgens in 't Grieksch.

Hij was nog heel jong, toen hij werd aangegrepen door een formeele "vers- en rijmwoede", nog aangewakkerd door de wedstrijden in het dichten en improviseeren, die een huisvriend de kinderen uit zijn omgeving deed houden. Op elk onderwerp dat men hem voorlegde wist hij vlam te vatten, in alle genres beproefde hij zijn geluk; boertige dingskens zoowel als geestelijke zangen bracht hij voort. En ieder jaar bood hij zijn gevleiden vader een bundel "Verzamelde Gedichten" van vijfhonderd kwarto bladzijden aan als verjaarsgeschenk;—waardoor hij zich hoopte te vrijwaren van de doodsche oefeningen in het schoonschrijven. Om zich in zijn Latijnsche-taalwerk een beetje zelfstandigheid te veroveren, stelde hij zijn Latijnsche gesprekken op, tusschen "De Vader" en "De zoon"; hij behandelde daarin onderwerpen uit zijn [Pg 18] eigen leven. Zoo, een bezoek aan den welgevulden wijnkelder, dien de familie Goethe uit grootvaders logement had geërfd; en een woordenwisseling met zijn gestrengen heer en vader, die te weinig eerbied koesterde voor zijn boetseerwerk in was. Met uitbundige scherpzinnigheid, met onvertaalbare woordspelingen en ouwelijke grappen treedt "De zoon" zijn knorrigen belager tegemoet. In kernachtigen dialoog wordt "De vader" schaakmat gezet, en ten leste, bij wijze van genadeslag, verbluft met een vraag aangaande de grondbeginselen van de schoonheidsleer. Acht jaar is de schrijver van deze gesprekken. En: "Labores Juveniles"—"Jeugdwerk"—zet hij er boven. Die titel zegt veel!

Daar brak oorlog uit tusschen Pruisen en Oostenrijk. Zijn grootvader de schout, en met dien het grootste deel van de familie, stond aan de zijde van den keizer; hij en zijn vader kozen partij voor den grooten Fritz, den manmoedigen Pruisenkoning. Hij had altijd veel van zijn aanzienlijken grootvader gehouden, maar van toen af kon hij des Zondags aan diens tafel, waar allerlei kwaad werd gesproken van zijn held, niet meer aarden; de brokken bleven hem in de keel, en voor het eerst kreeg hij het gevoel van minachting voor de meeningen van de groote massa, dat hem later zoo eigen zou worden. Zijn verbeelding gloeide, toen daar uit den toren de nadering van troepen werd aangekondigd, toen de Fransche bondgenooten des Keizers de wacht listiglijk overweldigden en de stad bezetten. De heer Goethe beschuldigde zijn schoonvader van verraad: de twee stonden met getrokken degen tegenover elkaar. Caspar verweet den schout dat hij de vrije stad had verkocht aan den vijand; en dat hij een mooie gouden keten had aanvaard van de keizerin.... Hij was een lang poos doorloopend uit zijn humeur, zoo dat hij het leeraren er aan gaf. Wolfgang werd naar school gezonden.

JOHANN CASPAR GOETHE

JOHANN CASPAR GOETHE
( Goethes vader)
Naar de lithographie van F. C. Vogel

Daar kreeg hij aanleiding, te getuigen van zijn grooten eerbied voor tucht en orde: Drie apen-van-jongens sarden hem gedurende de afwezigheid van den meester; hij liet ze begaan, want vechten was verboden. De leeraar bleef weg en ze prikten hem in zijn beenen tot het bloed er langs [Pg 19] liep; hij bleef roerloos zitten. Maar toen het uur voorbij was, rammelde hij de kwelgeesten met de koppen tegen elkander, dat de buren er aan te pas kwamen.

In de juist verbouwde woning van den ouden Goethe werd een "luitenant des konings", de Franschman Thoranc ingekwartierd. Een kunstlievend, wellevend man, tactvol genoeg. Hij had den overval van Frankfort voorbereid en was thans met de rechtspraak belast. De heer des huizes kon hem niet luchten of zien en moest aanhoudend door zijn vrouw gesust worden. Maar eens—de Pruisen waren nabij Frankfort geslagen—gaf hij toe aan een dolle woede jegens zijn gast; en werd met moeite voor gevangenschap behoed.

De gast nam eenige kunstschilders in dienst, om groote doeken voor hem te vervaardigen, die op zijn kasteel als wandversiering zouden dienen. Wolfgangs dakkamer werd het atelier. Hij maakte van de gelegenheid gebruik om de techniek van het schilderen af te neuzen en fungeerde ook gaarne als model.

Van zijn grootvader kreeg hij een vrijbiljet voor den Franschen schouwburg. Nu zijn vader niet meer zoo voortdurend op hem lette, kon hij daar vaak rondzwerven; en hij keek scherp uit zijn oogen. Hij maakte kennis met een jong Fransch acteur, zekeren Dérone, een echten snoever, die alle critische wijsheid van die dagen in pacht scheen te hebben, en beweerde, dat hij de directie tamelijk wel naar zijn hand zette. Nu kreeg jonge Wolfgang achter de coulissen—er was maar één kleedkamer!—heel veel ongegeneerdheid te zien. Hij werd vroeg ingewijd. Maar zijn moeder overschatte hem niet, toen ze vertrouwen stelde in zijn reeds gevormd karakter: inderdaad nam hij aan de lichtzinnige tooneelisten geen aanstoot; natùurlijk hadden acteurs noch actrices twee costuums op elkander aan!

Hij ontmoette ook de zuster van zijn nieuwen vriend en hij kwistte dit dametje allerlei romantische galanterieën, die met tanteachtige gelijkmoedigheid in ontvangst werden genomen. Doch geen verdere gevolgen hadden.

Het Fransche treurspel prikkelde hem nu tot navolging. Hij [Pg 20] had inzicht in de tooneeltechniek, de rimram der Alexandrijnen dreunde hem door 't hoofd. Hij schreef een "classieke tragedie", welke hij aan het deskundig oordeel van het jongemensch, dat de directie naar zijn hand zette, onderwierp. "Zeer geslaagd", meende de criticus; "ik zal een goed woordje voor je doen en meteen hier en daar een kleinigheid voor je veranderen".—Maar tot Wolfs ontsteltenis bleef er na de correctie van het heele drama niets meer over; en de revisor overdonderde hem met de machtspreuk, dat "Het drama" eenheid van plaats, van tijd, van handeling eischte. Hij bestudeerde toen ernstig wat Corneille en Racine daarover hadden geschreven. Dat hij er niet in slaagde, de Fransche meesters te bewonderen, het zal den lezer later blijken.

Al bereikte hij nog niet een toonbaar resultaat, in zijn onbewuste wezen had zich reeds smaak voor het tooneel gevormd. Hij had zich en zijn huisgenooten meermalen vermaakt, door in de van grootmoeder geërfde poppenkast voorvallen uit het dagelijksch leven, uit den bijbel, achter het voetlicht te brengen: de Bühne [A] werd dan in de deuropening van zijn kamertje opgesteld. Hij kreeg een voorproeve van den strijd dien hij zijn leven lang met zich zelf op dit gebied zou voeren, toen hij zijn geestelijk spel "Jerusalem Verlost" gaf; en daarbij eensklaps bleef haperen, uit den dialoogvorm in den verhaaltoon overging, wijl hij de zielsbewegingen van zijn helden niet langer door aaneensluitende daden of gesprekken wist uit te beelden. Het publiek lachte en begreep niet, hoezeer deze principiëele mislukking hem verdroot. En hij bleef altijd pogen, bekende verhalen te "dramatiseeren". Bij de geschiedenisles ging hij pas goed luisteren, als er personen werden behandeld, wier wezen hij zàg, wier woorden hij rechtstreeks hoorde. Hij had dit van zijn moeder, die in haar zelfverzonnen sprookjes aan natuurkrachten en beesten en hemellichamen menschelijke vormen gaf en menschelijke stemmen. Eerst later jaren zou hij zich bewust [Pg 21] worden van de taak: zijn talent, dat op beschrijven en op analyseeren was aangewezen, te verzoenen met zijn phantasie, die hem het plastische, tooneelmatige voorspiegelde.

[A] De vertaling van in dit werk gebezigde Duitsche woorden, uitdrukkingen etc. vindt men in de Bijlage; ook enkele niet Duitsche maar toch vreemde woorden zijn daar verklaard.

Als kind organiseerde hij een eigen troep, die door vaders vindingrijken huisknecht van costuums en requisiten werd voorzien en welks voorstellingen meestal uitliepen op een ranselpartij: Wolfgang verwachtte dat zijn medespelertjes bij intuïtie hun rollen zouden kennen in de stukken, die hij hun kort te voren in hoofdtrekken had verteld.—

Tot groote verlichting van den Geheimraad trokken de Franschen eindelijk, na zeven jaren, af. Nu werd de bovenwoning verhuurd, zoodat er voor het gezin weinig, voor inkwartiering heelemaal geen plaats meer bleef. Het was met Wolfgangs vrijheid gedaan: zijn vader zette hem weer aan 't werk. Hij kende nu genoeg Latijn om de lessen aan een academie te volgen, maar hij was nog veel te jong. Daarom wijdde de Geheimraad zelf hem in in het Romeinsch recht en liet hem ook kennis maken met de elegantere jurisprudentie van latere tijden. De oude heer moet wel verrast zijn geweest, toen het zoontje verzocht, hem nu ook een Hebreeuwschen meester te geven: zijn afkeer van het uitverkoren volk had hij allang overwonnen en hij had eerbied voor de eigenzinnigheid, waarmede de Joden aan hun gebruiken hingen; bij het voorbereiden van zijn veeltaligen roman hadden sommige vreemde woorden zijn nieuwsgierigheid geprikkeld. De rector van het gymnasium onderwees hem nu in het Hebreeuwsch, probeerde hem den bijbel in den grondtekst verstaanbaar te maken; hij bracht den man in verlegenheid door zijn bemoeizuchtige vragen, waaruit duidelijk genoeg bleek, dat hij liever met zijn twijfel pronkte dan dat hij een antwoord vond.

Hij ondernam nu tochten door het Ghetto, kreeg in de " Judengasse " aldra kennissen, bezocht de synagoge, verdiepte zich in ritueele plechtigheden, wisselde glimlachen en knipoogen met mooie donkere Jodinnetjes, als die Zaterdags wandelden op een veld bij de stad, wijl de groote pleinen haar waren ontzegd.

Zoo deed hij heel wat menschenkennis op, maar een kind [Pg 22] bleef hij, en dit maakte hem zoo aantrekkelijk voor sommige vrienden van zijn vader, ouwe gesloten bullebakken, die hem aan hun tafel noodden en zich in zijn levenswijsheid verlustigden; misschien wel met de bijgedachte, hem voor hun ideeën te winnen. Geboren Frankforters hadden in dien tijd een hoogen dunk van zichzelf; daar nu echter niet alle burgers in den Gemeenteraad konden zitten, werd Frankfort de stad van de "miskenden". Een er van hoopte een diplomaat uit hem te vormen, omdat diplomaten het best nog door de wereld rollen. Een ander, een geleerde eenzame menschenhater met éen oog en een pokdalig gezicht, die de rechtspractijk niet mocht uitoefenen omdat hij gereformeerd was, trachtte hem aan het verstand te brengen dat hij advocaat moest worden; om have en goed te kunnen verdedigen tegen het altijd loerende menschgespuis, of van tijd tot tijd (als je er de moeite voor over hadt) een of anderen schurk in de doos te draaien....

Op zijn Zondags uitgedost: 't haar gefriseerd en bepoederd, een slepend lint aan het degengevest, groote zilveren gespels op zijn schoenen; met witte kousen, zijden gilet en zwarten rok (die uit het trouwpak van zijn vader was gesneden).... zóó legde hij naarstig bezoeken af bij oude en jonge vrienden. Hij had van moedertje geleerd, in ieder het goede te zoeken, niemand te "bemoraliseeren". En hij gaf klagers en mopperaars ten volste zijne aandacht, maakte voorzichtige, diepzinnige opmerkingen (in Frankforter trant met kernwoorden gekruid), vermeed gezegden die tot botsing konden leiden: en ontwikkelde dus zijn ingeschapen vaardigheid, van tegenstanders te leeren. Zijn speelmakkers beheerschte hij, wat die zich gaarne lieten welgevallen, als hij maar een van de sprookjes verhaalde, waarin hij zelf als held optrad: dan waren ze zijn "lakeien". Eens, toen hij er zich naar gewoonte op liet voorstaan, dat de schout van de vrije stad Frankfort zijn grootvader was, wierp een kwaadaardig joch hem tegen, dat zijn papa de natuurlijke zoon was van een adellijk heer. Wolfgang vond het echter zoo prettig, te zijn zooals hij was, dat het er voor hem verder niet op aan kwam [Pg 23] hòe hij het was geworden. Overigens toonde hij zich niet gekrenkt maar gevleid. Op alle portretten van edellui, die hij onder het oog kreeg, zocht hij naar gelijkenis met vaders trekken. Dat hij wel eergevoel bezat bewijst het duel-op-den-degen, dat hij met Monsieur Dérone voerde, waarna een plechtige verzoening werd gevierd, onder het genot van een ferm glas—amandelmelk. Vreemde jongen! Op zijn zevende jaar besloot hij, de theologische disputen met zijn catechiseermeester beu, "naar eerwaardig bijbelsgebruik God rechtstreeks, d.i. in Zijn werken te eeren". In zijn dakkamertje stapelde hij tegen een muziekhouder een pyramidevormig altaar van steenen en schelpen die hij uit de bekende mineralen-verzameling had ontvreemd; en als de eerste stralen van de morgenzon door zijn venster streken, werden zij in een brandglas saamgetrokken en ontstaken een welriekend dankoffer. De opstijgende rook beduidde het verlangen van zijn ziel naar den schepper der natuur.

Wolfgang kreeg bedenkelijk veel vrijheid, toen in Frankfort, na afloop van den oorlog, de kroning van Keizer Joseph II plaats had. Hij moest, nadat hij het détail van vroegere kroningen vaak tot diep in den nacht had bestudeerd, zijn vader over alle belangrijke gebeurtenissen rapport uitbrengen.

Kort te voren had hij kennis gemaakt met een aantal jongens "uit lagere standen", die hem gelegenheidsgedichten lieten schrijven en de opbrengst daarvan verbrasten. Bij een hunner ontmoette hij Gretchen, een "beeldschoone" maagd, op wie hij, als vanzelf spreekt, verliefd werd, al was zij een paar jaar ouder dan hij. Vermomd, aan Gretchens arm, begaf hij zich in het gedrang van de kroningsfeesten, en toen hij eens zijn huissleutel had vergeten, bracht hij met haar en haar gezellen den nacht door; 't kopje tegen zijn schouder viel zij in slaap. Bij het afscheidnemen drukte zij haar eersten kus op zijn voorhoofd. Zóo was hij van haar vervuld, dat hij zich de opoffering van herhaalde kerkgangen getroostte, wijl hij haar in de kerk uren lang kon zien.... Deze historie nam een leelijke wending, toen een van zijn nieuwe kennissen, dien hij aan een stadsbetrekking had geholpen, [Pg 24] valschheid in geschrifte pleegde. Hij werd nu, verdacht van medeplichtigheid, aan een streng verhoor onderworpen. Hij bekende al zijn avonturen, maar zwoer dat hij zich een ongeluk zou aandoen, als zijn eigenlijke vriend, als Gretchen, straf moest oploopen door zijn schuld. Hij weigerde alle voedsel, verliet zijn zolderkamertje niet meer, dacht niet aan de groote sinjeurs die daar buiten galoppeerden door de straten. Maar het pijnlijke genot van deze zelfkwelling werd gebroken, toen de te hulp geroepen "paedagoog" hem na eenige voorbereiding vertelde, dat ook Gretchen in verhoor was genomen: zij had getuigd, dat zij den kleinen Wolfgang van beginne af had beschouwd als een kind , en zich alleen maar had beijverd hem van malle streken terug te houden.... Hemel! voor zoo een, voor een die hem niet beminde dus, had hij gehuild tot zijn keel was ontstoken! voor zoo een wilde hij zich in het ongeluk storten?—En hij vluchtte het huis uit en de stad uit; in de vrije natuur, bij bosch en beek, bij zonneschijn of storm streed hij met zijn drift: en er kwam een heroïsche kalmte over hem.

Zijn geest kon eerst in een andere omgeving tot hernieuwde werkzaamheid zich spannen. Reizen en trekken werd nu en in later tijd zijn redding, als hij een verdriet, een aarzeling, een onbegrijpelijkheid moest overwinnen.—

GOETHE

GOETHE
(Silhouet uit het jaar 1765)
Frankfortsche Goethe-Museum

Met zijn nieuwen onderwijzer,—die schrander genoeg was, om hem in de vrije natuur vaak aan zijn gevoelens over te laten—doorliep hij de geschiedenis van de oude wijsbegeerte. Hij maakte het den man lastig met vragen, "die deze later wel eens zou beantwoorden". Vurig verdedigde hij de bewering dat een afzonderlijke wetenschap van het denken overbodig was. Neen! een boek als de bijbel, waarin kernachtige wijsheid met geloof en poëzie was vermengd, daar had de wereld behoefte aan; en aan mannen als de Stoïcijnen die zich in hun ziel wapenden tegen moeilijkheden des levens!... Hij had de tastbare werkelijkheid te zeer lief om zich met ijle gedachten te vergenoegen; doch hij bezat een te fijnen geest en te veel neiging om in alles éénheid te zoeken, om in een enkele kunstuiting—hetzij beeldende kunst of [Pg 25] lyriek—bevrediging te verwachten. Het was hem niet te doen om de gedachte-zelf, want die leefde voor hem geen afzonderlijk leven; doch om de innerlijke beteekenis van wat hij zag en ondervond. Zijn verswoede werd langzamerhand een virtuositeit, die van toen af op zich zelf geen doel kon hebben. Het ontbrak hem echter aan stof en hij was blij als iemand hem iets voorlegde dat hij "bezingen" kon: zoo zijn zijn "Poëtische gedachten over Christus' hellevaart" blijkens hun ondertitel "op verlangen ontworpen". Zijn vaardigheid in het spelen met woorden en rijmen was sneller gegroeid dan zijn levensinzicht, en zoo moest zijn beeldspraak, waar hij eigen meeningen wilde aanduiden, wel tamelijk los, en ineengedrongen duister zijn,—hoe cordaat ook neergeschreven. Een kenmerkend voorbeeld hiervan geeft het dichtje, dat hij op zijn zestienden verjaardag in het album van een vriend stelde. Zonder naderen uitleg maar "in allen ernst" vergelijkt hij daar de wereld "die men voor de beste houdt" beurtelings bij een moordenaarshol—een studente-kamer—een operagebouw—een professorsdrinkgelag—met poëetkoppen, schoone rariteiten, afgesleten geldstukken.

"Een die zich op de schoone wetenschappen toelegt", aldus teekende hij het gedicht. En verried daarmee meer dan hij wilde zeggen: Terwijl hij zich door zijn vader liet africhten tot de rechtsstudie; terwijl hij, de kamer op en neer marcheerend, zijn invallen dicteerde aan een schrijfknecht; terwijl hij doolde op jaarmarkten en missen, waar bizar gekleede vreemdelingen dooreenwoelden—rees in hem het voornemen, zèlf zijn loopbaan te kiezen, professor te worden in de kunstgeschiedenis of in de classieke letteren. Zijn algemeene kennis ontwikkelde hij nog verder door in eenige encyclopedieën, o.a. in de bekende "Dictionnaire historique et critique" van Pierre Bayle , te snuffelen; en meer en meer teekende zich de weg, die hem door zijn geestesbehoeften was aangewezen. Maar alleen zijn zus Cornelia wist er van: zij begreep hem zoo volkomen, dat hij haar man zou willen worden indien hij haar broer niet was.

Hij heeft zich eens in enkele verzen afgevraagd, wat er [Pg 26] nu toch eigenlijk voor oorspronkelijks in hem zat. Van mijn vader, zoo dichtte hij:

Vom Vater hab' ich die Statur,
Des Lebens ernstes Führen;
Von Mütterchen die Frohnatur,
Die Lust zu fabulieren....

en als de deelen het geheel vormen, wat heeft het wicht ten slotte dan van zich zelf!?

Het oorspronkelijke in zijn persoonlijkheid was hem nog niet helder bewust, toen hij als 17-jarig jongeling naar de Leipziger hoogeschool vertrok; toch zou hij zich nooit losmaken van zijn jeugd-indrukken, dat is te zeggen: van de wijze waarop zijn kiemende geest zich met zijn eerste ervaringen verstond; toch zal den lezer blijken, dat deze kinderdroomen in den gerijpten man nog uitwerken. Nog, of liever: pas, want kinderen grijpen ver.

Maar wel wist hij, dat hij anders was als degenen die hem met zooveel zorg hadden opgevoed: De teruggetrokkenheid waarin zijn vader leefde maakte hem bang; en hevig verlangde hij ontslagen te worden van de geestestucht, die men hem had opgelegd; daar onder de balkrijke zolderingen van het sombere ouderhuis.

illustration at chapter ending

[Pg 27]

De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van September 1765 tot September 1768.
De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,
loopen van September 1765 tot September 1768.
II
Verpflanze den schönen Baum,
Gärtner! er jammert mich.
ODE aan BEHRISCH.

H ij voelde zich niet bepaald treurig, toen hij de poorten van zijn geboorteplaats achter zich had: voortaan zou hij zelf zijn leven regelen, met frisch gestel en sterken geest zich op de schoone wetenschappen werpen, rechtstreeks aansturend op het hoogleeraarsambt!

Maar toen hij Leipzig binnenreed had hij den eersten klap al te pakken: de postwagen was onderweg in de modder vastgeraakt, Wolfgang wilde natuurlijk met uitbundig krachtsbetoon een handje helpen en verrekte een paar borstspieren. Gedurende heel zijn studietijd zou telkens een knagende pijn zijn zenuwen overprikkelen.

Hij vond dat hij, om op slag te komen, zich eens flink moest vertreden en de academie-stad beviel hem wel bij eerste kennismaking. Deftige gebouwen met mooie gaarden; straten breeder dan in Frankfort en ook lichter, doordien de hooger gelegen étages der huizen de verdiepingen gelijkvloers niet overschaduwden; interessante omstreken met overvloed van gezellige roomtuinen; boekenstalletjes huis aan huis, en gewoel van vreemd-gedoste buitenlanders; een Fransche kolonie,—die als een leerschool van smaakvolle wellevendheid werd beschouwd en aan Leipzig wijd en zijd den roep gaf van "een galante stad", een "klein Parijs"; waar men er zich bovendien op liet voorstaan, je "feinste Teutsch" te spreken. Het was juist mistijd: drinkgelagen en banketten en rijjolen gingen niet van de lucht en de goudstukken schoten den onervaren studiosus tusschen de vingeren door, snel als waren het guldens. Maar hij genoot, en in zijn naïeve verbazing vond hij 't [Pg 28] gewenscht, zijn zuster de zeer byzondere spijzen op te sommen, die de Fransche keuken hem van dag tot dag gaf te savoureeren.

Toen de teleurstelling: de Frankforter patriciërszoon, het dichterlijke wonderkind, stond hier maar matig in tel. Zijn uitspraak klonk boersch en men glimlachte als hij zijn taal doorspekte met spreekwoorden, bijbelsche beelden, krachtige oud-Duitsche uitdrukkingen, die hij uit kronyken had opgediept.. Zijn kleeren, waarvan hij hoogen dunk had, bleken van verouderden snit en ze zaten nogal slof. Geen wonder: de huisknecht, die niet mocht leegloopen, had ze uit vaders onverslijtbare plunje gemaakt. En nu gebeurde het dat een komiekeling in een derderangs theater de menschen deed proesten, enkel en alleen door in juist zulke kleeren op te treden. Jonge Wolfgang, tot tranen geërgerd, was blij dat hij er in slaagde, zijn rijkvoorziene garderobe, met bijbetaling van ettelijke goudstukken, te ruilen tegen een paar moderne pakjes.

Hij ging zijn aanbevelingsbrief overhandigen aan den rector van de universiteit, hofraad Böhme. Deze verbood hem, de studie van de rechtswetenschap, waarvoor hij bestemd was, zonder verlof van zijn vader op te geven, teneinde voor zijn lievelingsvakken tijd te winnen. Dit ontnuchterde hem: doch Böhme, practiesch man, met weinig ontzag voor geleerdheid die door anderen werd onderwezen—overtuigde hem dat hij, als bewonderaar van de classieken , niet beter kon doen dan zich wijden aan de studie van het Romeinsche Recht. Deze raad, gevoegd bij de overweging dat zijn moeder en Cornelia het zouden ontgelden als papa Goethe tot de ontdekking kwam dat zijn plannen werden gedwarsboomd, maakte hem aanvankelijk tot een stipt en ijverige collegehengst. Maar Böhme had hem over het Recht en over de geschiedenis der staatsinstellingen niet veel nieuws te vertellen. En hij verdreef zijn verveling door in zijn dictaten caricaturen te teekenen van de rechterlijke ambtenaren die de lessen verduidelijkten.

Mevrouw Böhme interesseerde zich voor hem; ze trachtte met veel tact hem te beschaven, leerde hem kaartspelen en de nieuwste dansen, als middel om zich in gezelschap te kunnen bewegen. Ze won zijn vertrouwen. Toen droeg hij haar de [Pg 29] verzen voor die hem hadden ontroerd, ook verzen van hem zelf, zonder de namen van de dichters te verraden. Zij keurde af, hij verdedigde. Maar toen zij haar oordeel motiveerde en de groote vraag aanroerde: Hoe onderscheidt men mooi van leelijk?—ging hij zwijgend naar huis.

Hij had tot dan toe in alle mogelijke "genres" gewerkt, omdat en zooals "men" het mooi vond; zijn onderwerpen werden hem, door vader of door zijn onderwijzers opgegeven. Juist doordat geen diepwortelende voorkeur hem aan een bepaalden stijl bond, juist doordat hij zich zoo vrij gevoelde tegenover zijn materiaal—het woord—juist daardoor kon hij als jongen verregaand bedreven zijn in vers-techniek. Hij wist wel te onderscheiden juiste verzen van foute verzen, maar niet schoone verzen van valsche verzen. Hij wist dat de vraag naar de normen van het Schoone hem eens zou verontrusten. Maar, alles wat hij onder vaders leiding deed als voorloopig en voorbijgaand beschouwend, had hij ze uitgesteld tot later. De vermaningen van deze hoofsche dame, denkelijk zoo zwaarwichtig niet bedoeld, betroffen de kern van zijn talent. Eensklaps besefte hij ten volle dat hij leege dichtstukjes had voortgebracht, vormen, wier correctheid doelloos was, omdat poëtische inhoud ontbrak; woordenpraal die onder het niveau bleef, waarop men zich om mooi of leelijk bekreunt. In hem hadden kunde en leven elkander nog niet bereikt.... En op een goeden dag smeet hij heel het pak dichtoefeningen dat hij van huis had meegebracht in den vlammenden keukenhaard.

Hij mòest echter zingen en hij zocht naar een inhoud, maar wie zou hem helpen. Zijn professoren in de letterkunde hadden geen begrip van aangeboren, niet aangeléérde, poëzie. In hun colleges werden de namen die hem lief waren nooit genoemd. Gottsched was een geslacht te oud, en voelde meer voor jeugdige vrouwen dan voor jeugdige dichters; Gellert vroeg hem teemend of hij wel trouw ter kerke ging, en wie zijn biechtvader was? Clodius was een rijmelaar, die kans zag in het kleinste gedichtje een tiental Grieksche goden en godinnen te huisvesten, doch dit van zijn leerlingen niet [Pg 30] duldde; zonder te verklaren waarom. Wolfgang schreef meestal in verzen de hartstochtelijke gedeelten van zijn brieven en zijn opstellen—en dit waren zijn slechtste verzen niet—maar zijn leeraar verbood hem zulke ruwheid. Op het "Collegium philosophicum et mathematicum", dat alle studenten verplicht waren te volgen, werd de geest "duchtig gedresseerd en in Spaansche laarzen geregen". De meening van den jongen Goethe, dat een afzonderlijke wijsbegeerte niet noodig was, vond hier verdere bevestiging. De werkingen die ieders brein van jongsaf onbewust doch juist volbracht, zoo natuurlijk als eten en drinken, werden hier blijkbaar willekeurig ontleed; wat vroeger in eenen ging werd nu in drieën geprutst; Philosophie en levende Gedachte gingen hier elkander uit den weg.—Eens bleef Wolfgang uit de gehoorzaal teneinde bij een koekenbakker in de buurt de flensjes, die juist op het lesuur dampend en geurend uit de pan kwamen, te gaan nuttigen. Het beviel hem zoo goed dat hij voor zulke flensjes in 't vervolg zijn aanspraken op wijsheid liet varen.

Tegen 't einde van het eerste leerjaar trok hij zich volkomen ontnuchterd uit het academieleven terug. Mevrouw Böhme stierf en haar echtgenoot, die Wolfgangs caricaturen had ontdekt, wilde niets meer van hem weten; de overige hoogleeraren van middelmatige geleerdheid ook niet. Het gezellig verkeer smaakte hem niet. Zijn manieren, aangeleerd evenals zijn dichtkunst, gingen hem niet vlot af. In de comedie gaapten de menschen als hij bewonderde, en ze juichten toe wat hem tegenstond. Hij voelde dat de brieven, die Cornelia hem schreef, bijna geheel door den ouwen heer waren voorgekauwd of ingegeven, en hij dorst haar niet schrijven wat hem beklemde, sinds zijn vader hem zijn epistels, gecorrigeerd met rooden inkt en van taal-, stijl-, en schriftkundige aanmerkingen voorzien, terugzond.

Hij kreeg het eenzaam. Geen mensch begreep hem. En als iemand hem kon helpen, dan hij zelf. "De laurier die den dichter siert"—hij had ze voor zijn vertrek uit Frankfort zeer nabij geacht—was uit zijn gezichtskring geweken. In hem was ruime leegte, en een benauwend-vaag bewustzijn [Pg 31] van eigen genialiteit, een nooit gekend plichtsbesef, dat hem dreef tot zoeken, mijmeren en alleen-zijn.

Hij dineerde met een stelletje studenten in de medicijnen en de natuurwetenschappen: hun gesprekken kon hij verdragen, hun kennis had tenminste tastbare werkelijkheid tot inhoud; en met het algemeene er van raakte hij langzamerhand vertrouwd. Maar het gebeurde dat hij dagen achtereen van tafel bleef. Dan lag hij ergens in een bosch bij een beekje te peinzen en te neuriën, kon zich geheel vergeten in de beschouwing van boom en plant, dacht terug aan het ouderhuis, aan zijn vrienden en de lieve meisjes die hij in Frankfort had gekend, aan den rustigen jongenstijd dien hij had doorleefd.... Maar plots herinnert hij zich dat dit alles niet terugkeert. Dan scheurt een schel wit licht de wazige woud-atmospheer vaneen, de golfjes van 't beekje gaan hem plagen, jagen hem voort. Hij kan zich niet wennen aan het idee dat hij verder moet, maar de twijfel maakt zijn bestaan van nu onhoudbaar.

In dezen tijd gebeurt hem voor het eerst wat hij later als een noodzakelijkheid zal leeren doorzien: Hij heeft gezocht een vaag ideaal en hij vindt—een vrouw die hem weergeeft aan het leven.

Hij heeft kennis gemaakt met den Frankforter advocaat Schlosser, een kalm en kundig man, die waarschijnlijk van den ouden Goethe opdracht had, bij gelegenheid een oogje te houden op den vreemddoenden zoon. Schlosser woont in bij den pensionhouder en wijnkooper Schönkopf, en Wolf gebruikt daar voortaan met hem het middagmaal, in gezelschap van enkele beschaafde, literair aangelegde heeren. Daar wordt dikwijls lang nagetafeld, en met de verdraagzaamheid, die een rustige spijsvertering teweeg brengt, onder het genot van de glaasjes wijn, door de aardige dochter des huizes geschonken, hooren die heeren onverstoorbaar elkanders meeningen aan en trachten zelfs het met elkaar eens te worden. In dezen kring, en niet 't minst door de ernstige toespraken van Schlosser, met wien hij nu dagelijks een paar uur verkeert, wordt mosjé (d. i. monsieur) Wolfgang [Pg 32] dra de oude. Fransche en Duitsche, Italiaansche en Engelsche brieven vloeien weer uit zijn pen, zijn vrienden ontvangen weer ontboezemingen in welgemeten Fransche alexandrijnen, koddig en opgeschroefd nabrouwsel van Racine. Als Schlosser is vertrokken, kan hij van deze middagtafel niet scheiden: niet zoozeer om de spijzen als wel om de wijnschenkster. Want hij heeft zich binnen een week smoorlijk in haar verliefd.

Anna Catharina Schönkopf—hij noemt haar Antje, Annette of Kaatje—was drie jaar ouder dan hij. Aardig figuurtje, niet groot, maar flink ontwikkeld, open rond gezichtje; verstandig zonder geleerd te zijn, natuurlijk in haar manieren, altijd opgewekt, altijd gereed om een lastige aanbidder op zijn vingers te tikken; spotziek maar goedhartig,—zoo beschrijven haar Goethes vrienden. Hij zelf vond haar natuurlijk volmaakt, een engel; en ze had (meende hij) maar één gebrek, nl. dat ze hem beminde.

Immers hij wist dat hij haar nooit zou trouwen. Niet omdat het verschil in stand hem hinderde, ook niet omdat hij vreesde zijn vader te weerstaan. De reden lag dieper: Onophoudelijk drukte hem de plicht, zijn geestesaanleg ten volle uit te leven. Hij wist zich onvoltooid maar voor iets groots bestemd. Hij voorzag niet wat er uit hem zou worden, maar hij besefte dat hij niet mocht rusten, nergens wortel mocht schieten, voordat de leegte in hem was vervuld, voordat de scheppingsdrang in hem doel had gevonden.

—Toch kon hij geen afstand van haar doen. Zijn jeugd-krachtige hartstocht joeg hem telkens weer tot haar. Op hun liefhebberijtooneel speelden zij samen de verliefde rollen, en ze zongen samen, en zij begeleidde zijn fluitspel op het clavecimbel. En hij kon haar niet zien, of in zijn reeds overgevoelig gemoed ging de wroeging woeden; liet hij zijn verliefdheid gaan, dan bedacht hij daarbij dat hij een onvervulbare hoop in haar sterkte.

KÄTHCHEN SCHÖNKOPF

KÄTHCHEN SCHÖNKOPF
Naar een miniatuur

En hij laat zijn verliefdheid gaan. Om ongestoord met haar te kunnen samen zijn, neemt hij list te baat. Hij maakt het hof aan een uiterst coquette maar leelijke juffer, schijnt [Pg 33] zich aan de grillen van die juffer geheel te onderwerpen: kleedt zich overdreven modieus, stapt met afgemeten passen en uitgestreken tronie door Leipzig, begroet zijn vrienden met zoo comedianterigen praat, dat zij het geen kwartier met hem kunnen uithouden. En zoo vermoedt niemand iets kwaads als hij met Antje babbelt. Maar hij voelt het kwaad. Hij zou haar zoo gaarne gelukkig zien en neemt zich in goede oogenblikken voor, nooit haar ontrouw te worden, als hij haar niet eerst in de armen van een ander heeft aangetroffen. IJdele gelofte! In zijn ziel heeft hij haar reeds verlaten. Hij is overspannen genoeg om de reden daarvan in haar te zoeken: Hij bestookt het meisje met fijn-gesponnen jaloezie, verlangt van het meisje onweerlegbare bewijzen dat hij "de eenige" is. Weer alleen op zijn kamer zet hij zich tot diep in den nacht durende zelfkwelling; hij kent geen genot of hij misgunt het zich, ontleedt het totdat er niets van blijft.

Maar zij weet dit niet en zou het niet hebben begrepen. Zij raakt in de war en lijdt; ze moet toch altijd vriendelijk doen tegen de gasten.

En als ten tweede male over hun grillige liefde het voorjaar strijkt, vlucht hij de stad uit en vindt zich weêr onder de linde, waarin hij te voren haar initialen heeft gesneden boven de zijne. Ziet: de levenssappen van den boom zijn naar buiten gebroken en lekken als tranen door haar naam over zijn naam. Nauwelijks heeft hij dit beeld doordacht of hij snelt naar huis en smeekt haar om vergiffenis. Te laat. Zij heeft in stilte hare liefde weggeschreid....

Aan Schönkopfs tafel verschijnt geregeld een zekere Behrisch: lange, magere sinjeur met scherpe trekken en wel-verzorgde kleedij; gouverneur van een paar jeugdige graven, die te Leipzig studeeren. Het waarlijk-geniale in Wolfgangs optreden, dat zijn gelijken in ouderdom ontsnapt of door hen als aanstellerij wordt beschouwd, trekt de aandacht van dezen kern-echten zwijger, die de gewoonte heeft, zijn wereldwijsheid onder vormelijke manieren en langgerekte grappen te verhullen. Een biechtvader, zooals mosjé Wolf er een noodig heeft. Met cynischen spot verhaast hij het zuiveringsproces [Pg 34] in den ontluikenden dichter. Valsche verzen die Wolfgang hem voorlegt neemt hij zoo bedrijvig onderhanden, dat dezen alle eigenliefde vergaat. Daarentegen is aan liederen die genade bij hem vinden een byzondere gunst beschoren. Naar den drukker mogen ze niet; maar hij copiëert ze zorgvuldig en geduldig met ravenvederen en oostindischen inkt, met sierlijke letters en uitvoerige vignetten, op zwaar papier. Men zegt dat hij die afschriften mee heeft genomen in 't graf....

Intusschen: Behrisch houdt van uitgaan en genieten; hij brengt Wolfgang bij meisjes die—als wij hem mogen gelooven—beter zijn dan haar faam; de romantische jongeling, balsturig om zijn vermoorde liefde, fuift mee en ontziet zijn lichaam niet meer. En als hij zich slap voelt, onderwerpt hij zich aan streng dieet en koudwaterbehandeling, zooals Rousseau ze in de mode heeft gebracht. Terwijl hij aldus "terugkeert naar de natuur" vernielt hij zijn gestel; zijn prikkelbaarheid neemt toe.

Spoedig moest hij Behrisch missen. Hij had in een oolijke bui een lofdicht op een in de studentenwereld beroemden koekbakker geschreven; een vriend had er een verlengstuk aan gehecht, zoodat het een parodiëerend hekeldicht leek op Prof. Clodius, en zoo circuleerde het onder de studenten. Dit bracht den vriendenkring in opspraak. De vader van de jonge graafjes kwam te weten in welk gezelschap zijn zoons verkeerden en ontsloeg Behrisch op staanden voet. Wolfgangs verontwaardiging uitte zich in drie "Oden", die vooral merkwaardig zijn om de huiveringwekkende beelden, waarmede de ongezonde atmosfeer van het gekunstelde en lasterende Leipzig wordt geteekend.

Maar nù kon de eenzaamheid hem drijven tot studie en arbeid. Hij verdiepte zich in Molière's tooneeltechniek en begon diens "Menteur" te vertalen. Uit Dodds "Beauties of Shakespeare" schitterde een nieuwe schoonheid hem tegen, en dit noopte hem nader kennis te maken met den Engelschen dichter, mede aan de hand van Wielands "verduitschingen" die toen juist verschenen. Hij waardeerde Shakespeare, [Pg 35] zonder hem te begrijpen, en noemde hem zijn meester, wijl hij, voelend dat hij met een held in aanraking kwam, meer vertrouwen kreeg in zijn eigen begaafdheid.

Hij keerde al meer tot zichzelf in, en schatte zijn eigen persoonlijkheid het ware en schoone tegenover de onware buitenwereld. Om hem heen vond hij niets dat zich liet bezingen, en, daar hij toch zingen moest, "koos" hij—als had hij daar vrij zeggen over!—de rustigste momenten die zijn ziel doorleefde tot onderwerp voor zijn liederen. Zijn ervaringen, vooral zijn liefde-ervaringen, werden in de eenzaamheid lang overdacht en, van alle toevalligheid gezuiverd, neergeschreven. Maar als dan zoo'n ervaring, in korte, scherp gestelde verzen te boek stond, liet ze hem tot klaarheid met zich zelf komen, hielp ze hem de tegenstelling tusschen zijn Ik en de onware buitenwereld overbruggen met verstandelijke overwegingen. Zoo kregen zijn liederen een eigen, doelmatigen stijl, waarin 's dichters overleg tot ongemengde uiting kwam: Beginnend met de aanduiding van een tegenstelling, eindigen zij plots met een korten, scherp afgepunten zet, belichamend aldus de luchtige, eenigszins koude wereldwijsheid, waarmede Wolfgang zich verstandelijk troostte. Liet hij hier en daar—bijvoorbeeld in "Brautnacht" —zijn schoon verbeelden hartstocht ook dòorleven, deze heeft voor het eind van 't lied zijn toppunt bereikt en een veelbeteekenende grap toont dat Goethe zijn eigen warmte voornaam en rustig heeft doorstaan.

Men zegt dat deze liederen aan Fransche en Italiaansche voorbeelden herinneren, maar verzuimt te verklaren, waarom Goethe—die al zijn vroegere gedichten, naar bepaalde voorbeelden vervaardigd, eenvoudig in het vuur wierp—deze liederen ook in de latere uitgaven van zijn werk liet herdrukken: Vast staat dat déze vorm juist paste bij zijn blik op de dingen; hij hadd' hem dus, rusteloos zoekend, ook geheel op eigen initiatief gevonden, indien het buitenlandsche voorbeeld hem niet in dezen tijd had gevoerd tot de ontdekking van zijn stijl . Hier bereikte hij van beginne af het meesterschap. Van uitgave tot uitgave opgetoetst en ontdaan van [Pg 36] persoonlijke elementen vinden deze liedjes ook voor zijn geoefenden smaak van later jaren genade.

Hun eigenaardige, in hoofdzaak telkens weerkeerende opbouw, de geleidelijke vervloeiing van hun geestesspanning, die maakt dat de lezer, eenmaal aan het einde gekomen, nooit aan 's dichters zelfbeheersching wanhoopt, de groote effecten, die met weinig middelen worden bereikt, het samenvallen van intellectueel en melodieus zwaartepunt—dit alles heeft in den loop der tijden verschillende componisten, waaronder Beethoven, aangetrokken: Muziek, heeft Goethe later gezegd, is het ware element waaruit alle poëzie ontspringt, en waarheen ze terugkeert. Kort na hun ontstaan reeds werden twintig liederen getoonzet door zijn vriend Breitkopf, een zoon van den Breitkopf die de noten-typographie uitdacht. Zij verschenen in 1769 onder den titel: Neue Lieder . Goethes naam is op het titelblad niet gemeld.

Zijn oude liefhebberij voor beeldende kunst meldde zich weer aan en hij ging de lessen volgen van Oeser, den directeur van de teeken-academie; een man die niet bestemd was om roem als schilder te verwerven, maar die als kunst-criticus en als onderwijzer uitmuntte. Aan hem had de vermaarde Winckelmann, de geleerde "hernieuwer" van de classieke kunst, zijn vruchtbaarste ideeën te danken. Hij kon Wolfgang, die geen eigenlijk teekentalent bezat, niet tot kunstenaar vormen, maar wel leerde hij hem: zijn oogen gebruiken. Zijn critiek, hoe grondig ook, ontmoedigde nooit. Hij bracht meer inzicht dan vaardigheid. Met geestdrift onthulde hij zijn genialen leerling het wezen der Grieksche schoonheid als "edele eenvoud en stille grootschheid" . Toen begreep Wolfgang dat geen jongeling een meester kan zijn en hij vermoedde—wat hij pas later eigenlijk begreep—dat men in de werkplaats van een kunstenaar meer kans heeft wijsheid op te doen, dan in de gehoorzaal van den philosoof. Dus niet alleen de dampende flensjes hielden hem van zijn studie!

Geheel in deze geestesrichting pasten Lessings leeringen: vooral de strenge besprekingen over de grenzen tusschen Poëzie en Schilderkunst, die Lessing aan beschouwing van de classieke [Pg 37] beeldgroep Laokoon vastknoopte, maakten op Goethe, als op bijna iederen nakomeling, een verkwikkenden en verlossenden indruk. Toen als thans waren de preekende schilders en de schilderende dichters in zwang; en nu toonde Lessing aan dat de dichter, wegens de geaardheid van zijn materiaal, het woord, niet moet schilderen doch verhalen en breede schilderingen slechts langs een omweg behoort te geven; dat de schilder zich moet houden binnen de grenzen van het schoone, niet moet vertellen of beweren, doch zijn figuren moet te doek stellen in rustende houding: Beweging het element van den dichter, schoone rust het element van den beeldenden kunstenaar; en wilde de laatste een handeling na-scheppen of een gedachte aanduiden, dan moest hij grijpen naar het zoogenaamde "vruchtbare moment"—zijn figuren een houding geven, waaruit viel af te leiden wat zij het volgend oogenblik zouden doen. Lessing bewees dan in zijn bescheiden boekje dat al wat wij in de Ouden, speciaal in Homeros, bewonderen volgens deze principes was opgezet.

In dien tijd beving Wolfgang onweerstaanbaar het verlangen, antieke beeldkunst aan zijn nieuwe inzichten te toetsen, en, zonder iemand van zijn omgeving te waarschuwen, reisde hij stilletjes naar Dresden, om daar het bekende schilderijen-museum te bezoeken. Hij had zijn naar voorbeeld gemaakte verzen voor niemand geheim gehouden, schreef zelfs vaak om zijn vrienden te bekoren. Maar zoodra er iets in hem omging dat de kern van zijn aanleg betrof, verborg hij het zelfs zijn besten vriend; daar hij zich dan helder bewust was, iets te veroveren dat nog niet had bestaan en de stoornis van hun overbodigen raad duchtte. Daarom ging hij nu ook in stilte naar Dresden. Twaalf dagen lang zwierf hij er tusschen schilderijen, en de portier, die 's morgens het museum opende, vond hem geregeld voor de poort op wacht. De Hollanders en de Vlamingen, realistische uitbeelders van forsche menschvormen, en ook de landschapschilders boeiden hem. Het gebeurde dat hij, de werkplaats betredend van den kernachtigen schoenmaker bij wien hij intrek had genomen, alles in donkerbruine kleurtonen zag, als stond hij voor een [Pg 38] doek van Ostade. Maar hier ondervond hij de waarheid van zijn uitspraak, dat hij als jongeling nog geen meester kòn zijn: de schoonheid van de oud-Italiaansche stukken en de antieke beelden begreep hij wel, maar hij kon ze niet navoelen; hij nam ze aan op gezag. Zijn verstandelijke ontwikkeling was de ontwikkeling van zijn ziel vooruit.

Vandaar ook, dat scherpe critiek hem wel een oogenblik van de wijs kon brengen, maar niet blijvend. Zijn ziel werd er op den duur niet door gemoeid. En hij kénde het middel om de oppervlakkige evenwichts-storingen in zijn intellect te herstellen: Hij ging nu werken aan een aanklacht tegen—zich zelf, tegen den pluizenden, grilligen, vroeg-ouden menschhater, die de liefde van de frissche en goede Antje niet had gewaardeerd, en meer zekerheid had geëischt totdat hij alles had verloren, en begreep hoe dierbaar de vroegere "onzekerheid" hem was geweest. Hij had als kind een herdersspel gemaakt, zooals de Franschen die toentertijd in verre navolging van Tasso bij groote hoeveelheden fabriceerden; een spel zonder actie, waarin herders en herderinnen, zacht gekleurd en gloedglansend als porceleinen popjes, elkander zoetelijke papieren gedachtetjes over jaloezie, liefde en onschuld zeiden. Nù was hem de mogelijkheid gerezen, aan het spel een levenden inhoud te geven; en na diepgaande omwerking, waarover hij al weer het stilzwijgen bewaarde, kreeg het ongeveer den vorm waarin wij Die Laune des Verliebten thans kennen:

—Twee minnende paartjes zijn op het tooneel tegenover elkander geplaatst, kransen vlechtend. Eridon en Amine lieven elkander hartstochtelijk, maar Eridon's naijverige grillen verstoren de vreugd al te vaak. De min van Lamon en Eglé is kalmer en niet zoo veeleischend, daardoor gelukkiger. Amine's danslust leidt tot gekibbel met haar prikkelbaren herder; vergeefs tracht Eglé haar weenende vriendin tot opstand aan te zetten. Dan besluit ze Amine door list te helpen: als deze naar bal is, lokt ze Eridon in haar armen, en bewijst daardoor metterdaad, hoe weinig hij het recht heeft, zijn trouwe herderinne door verwijten het leven te vergallen.

Wolfgang schreef zijn zuster dat dit stuk naar de werkelijkheid [Pg 39] gecopiëerd was en zeker doen de goedige Amine en de grillige Eridon aan twee, den lezer reeds bekende, personages denken. Maar de typeering van Eridon, hoe scherp ook, is vergeleken bij deze werkelijkheid, niet compleet. De vraag dringt zich op, wat Amine eigenlijk aan hem ziet? Kaatje verdroeg Wolfs grillen zoo geduldig wijl ze bekoord werd door diens genialen overmoed; en deze juist ontbreekt Eridon.

Dit verwijst naar een grondtoon van Goethes dichterschap: zijn streven naar het universeele, d.i. het algemeen toepasselijke. Ongetwijfeld, al zijn werken, sedert zijn studententijd ontstaan, zijn "brokstukken van een groote biecht"; en zijn helden dragers van d'een of andere zijde van zijn eigen karakter. Maar—en dit zegt meer—de teekening van zulke karaktereigenschappen werd gaandeweg gezuiverd van alle individueele bijmengselen; zoodat ieder, hoe overigens zijn levensomstandigheden ook waren, mits zijn persoonlijkheid maar dezen trek bezat, er zich in kon weervinden. In Die Laune des Verliebten is het hem niet te doen om den student Wolfgang, doch om den—hem onuitstaanbaar dunkenden—ziekelijk-jaloerschen jongeling in het algemeen. En aangezien men niet bepaald geniaal behoeft te zijn om zijn meisje te plagen, werd de betooverende wildheid van het model weggelaten: Er zijn veel jaloersche jongelingen, doch er is maar éen prikkelbare Goethe.—In deze beschouwing ligt opgesloten, dat in het herdersspel de liefde van Amine ongemotiveerd is, en dat dus het heele stuk op losse schroeven staat. Maar hier is tevens een onderscheiding gemaakt, die de lezer wèl zal doen tot goed begrip van Goethes later leven in het oog te houden: Goethe wil twee karakters naast elkaar plaatsen, op elkander laten inwerken: hoe ze tot elkaar komen,—daarover bekreunt hij zich allerminst!

Eenmaal aan het werk, ontwierp Wolfgang plannen voor een aantal stukken, waarin sommige levenservaringen, misschien zelfs reeds sommige bespiegelingen naar aanleiding van ervaringen, op soortgelijke wijze moesten verbeeld. Maar deze concepten werden niet uitgewerkt—omdat ze [Pg 40] alle tragiesch eindigden. Dit beduidt niet dat Wolfgang het leven, zooals het zich nu eenmaal aan hem had voorgedaan, niet wilde zien; maar wel, dat zijn geest altijd uit was op herstel van een verstoord geestelijk evenwicht, en voor iedere ramp instinctief een door diep inzicht gemotiveerden troostgrond zocht. Eerst als hij, al werkend, voor een bepaalde groep zielsverschijnselen zulk een troostgrond had gevonden, voelde hij zich er tegen opgewassen, kon hij als een verder ziend God zweven boven de werkelijkheid; eerst dan was het stuk "realiteit" rijp voor bewerking. Hij besteedde een groot deel van zijn leven aan de verovering van de hier aangeduide neiging, die hij van zijn moeder had geërfd.

—Eén stof nu, hoewel vol treurnis, leek hem geschikt om eenigszins schertsend te worden opgevat, en hij maakte ze tot onderwerp van zijn blijspel in verzen Die Mitschuldigen . Gelijk men bespeuren zal, kon deze samenloop van omstandigheden voornamelijk hierom onschuldig worden voorgesteld, omdat hij in een luchtig-"verdraagzame" moraal een oplossing schijnt te vinden, voordat de tragiek, die er eigenlijk uit voortvloeit, hem heeft achterhaald. De opmerking is gewettigd, dat in het dagelijksch leven een hoeveelheid zedelijk bederf, als hier met wat uiterlijke grappen overgoten wordt aangevoerd, op iets hevigers moet uitmonden. Maar het doek valt, voordat dit hevige kan beginnen.

Dit stuk is te rekenen tot de eerste periode van Goethes ontwikkeling als dramaturg, nl. tot de periode van het gewrongen, of juister: van het voorkomen slot .

Ziehier het geraamte van dit blijspel, waarin Goethe allerlei wantoestanden objectiveert, die hij als wijsneuzig knaapje heeft aanschouwd:

—De vierentwintigjarige herbergiersdochter Sophie (het wachten moede) heeft een slampamper gehuwd, met name Söller, die zich ook in den echtelijken staat maar niet betert. Door een speelgenoot om geld gemaand, wil hij een logé, Alcest, dien hij op een feestje gelooft, bestelen. Doch op het oogenblik dat hij diens kamer binnensluipt, heeft Sophie daar een rendez-vous met Alcest, haar vroegeren minnaar; [Pg 41] die gaarne zou doen als berouwvolle minnaars meestal doen. Op het oogenblik dat Söller wil stelen, drijft de verschijning van den waard, zijn schoonvader, hem in het alcoof, waar hij gedwongen wordt een warm liefdesonderhoud tusschen Alcest en Sophie bij te wonen, dat duurt totdat Alcest al te vurig zich betoont. Den ochtend daarop beklaagt Alcest zich over den diefstal. Hij belooft den nieuwsgierigen waard dat deze den brief mag lezen, dien hij in den afgeloopen nacht vergeefs heeft gezocht, en de waard verraadt nu zijn dochter; hij meent nl. dat Sophie het geld heeft gestolen. Alcest, met deze wetenschap toegerust, hoopt dat Sophie hem nu meer ter wille zal zijn; maar zìj beschuldigt haar vader. Söller laat nu voorzichtig los dat hij de dief is, maar ook dat hij weet wat er tusschen den logé en zijn vrouw is voorgevallen, zoodat Alcest het wel uit zijn lijf zal laten hem aan te klagen.—Geen van vieren volkomen onschuldig zijnde, schenken deze "medeplichtigen" elkaar vergiffenis en "niemand wordt gehangen".

De critiek heeft den twintigjarigen dramaturg tot op den huidigen dag kwalijk genomen dat de verhoudingen in De Medeplichtigen niet alleen hoogst onzedelijk, maar ook gewrongen zijn. Wij van onzen kant achten het gepast, zulk bezwaar tegen dit beginnerswerk van den man, die op ruim tachtigjarigen leeftijd nòg schreef, niet breed uit te meten; liever gaan wij na, of in de fouten van den jongeling misschien de kiem schuilt van eigenschappen die wij in den man prijzen. Wij hebben, dus doende, op bovengenoemde critici dit voor, dat wij trachten in Goethes drama's een ontwikkelingsgang op te sporen, volgens een methode die hij zelf met zooveel liefde op natuur- en beschavingsverschijnselen heeft toegepast. En de lezer zal, voordat hij deze bladzijden ten einde is, ontwaren, dat Goethe deze onderzoeksmethode vond langs den weg der zelfbeschouwing, zelfontdékking. Hiermede is gezegd dat wij aan zijnen geest geen vreemde bestanddeelen opdringen, wanneer wij trachten een ontwikkelingsgang op te sporen in zijn dramatischen arbeid.

Nader bekeken, komt bedoeld bezwaar (de "gewrongenheid") [Pg 42] hierop neer, dat de bewegingsmotieven , (die tot taak hebben: de voorvallen van de eene scène naar de andere te drijven) gemeten naar den maatstaf van het dagelijksch leven, te zwak zijn voor den arbeid dien ze hebben te verrichten en—met hulp van den dichter—ten slotte tòch verrichten. Een voorbeeld: Goethe wil den waard op Alcests kamer hebben, opdat hij vermoedens opvatt' tegen zijn daar aanwezige dochter. Hoe krijgt hij hem op die kamer? Hij laat hem 's nachts binnensluipen.... goed, maar waarom doet die man dat?.... uit nieuwsgierigheid naar een brief. Tegenwerping: dat doet een overigens rustig man niet!—Deze tegenwerping zou vernietigend zijn, indien het in Goethes bedoeling lag, een brok leven (in werkelijkheid of in phantasie waargenomen) met de daarin aangetroffen tendenzen zoo getrouw mogelijk weer te geven. Doch verre van dien: hij zocht naar de belichaming van een gedachte die zijn ervaring hem ingaf, naar een dramatiesch opvoerbaar beeld van zijn levensblik. Dit beeld kon bij den twintigjarigen idealist zoo schril worden, wijl zijn werkelijkheid niet als werkelijkheid zonder meer was bedoeld, maar als belichaamde geest .

Daarbij deed zich echter een moeilijkheid voor: door het vertrouwen, dat hij ouderen weet in te boezemen, is hij in de gelegenheid gekomen veel te zien van "het leven"; ja, maar zonder het eigenlijk te ondervinden . Hij ziet verder dan hij kan begrijpen. Hij heeft een algemeen oordeel over de ervaringen van anderen, zonder er heelemaal in te zijn en de détails er van te kennen, daar deze hem, werkeloozen toeschouwer, ontgaan. Dit spiegelt zich af in zijn werk. Als de groote lijnen maar goed loopen, laat het hem koud, op welke stoffelijke grondslagen die groote lijnen rusten. Wie zijn stuk wil begrijpen, gelijk hij zelf het begreep, die vatte het niet op als zwak, foutief realisme, maar als onontwikkelde " moraliteit " (min of meer in middeleeuwschen zin).

Dus als een pleidooi voor verdraagzaamheid? Dit meenen sommige critici. Wie echter het stuk kent, zal toegeven dat verdraagzaamheid in dit verband beteekent: een afgestompt [Pg 43] zedelijk oordeel. Iemand is verdraagzaam als hij zijn medemenschen hun zonden vergeeft, overwegend dat in een speciaal geval de verleiding overmatig sterk is geweest, of wijl hij in het algemeen overweegt hoe zwak de mensch staat tegenover verleiding; maar niet als hij, gelijk Söller, een belager diens schuld kwijt scheldt, vreezend dat anders van hem een boekje zal worden opengedaan; en vervolgens zijn onmacht tot wraak met opgeblazen profeten-zwier bemantelt. Tegenover een medeplichtige staat men zwak;—ziehier de moraal van het stuk. En hierop zij nadruk gelegd, om te verhinderen dat bij den lezer postvatte de meening, dat jonge Wolfgang zoo afgesjouwd was, dat hij de levenshouding van Söller en consorten kalmpjes opnam. Dit deed hij niet; integendeel, hij bespotte ze fijntjes.—

Door zijn verkeer met de Breitkopfs kwam hij in kennis met den etser Stock, die een zolderverdieping van hun huis bewoonde. Natuurlijk ging hij bij dien man in de leer, en tot op den huidigen dag zijn enkele etsen van zijn hand bewaard gebleven, opgedragen "aan den heer Caspar Goethe, werkelijken Geheimraad, door zijn zeer gehoorzamen zoon". De zuivere techniek, waarvan bij het etsen zooveel afhangt, boeide hem, en dit is kenschetsend.

Hij bracht menig rustig uurtje door in het zeer ordelijke doch in bekrompen omstandigheden levende gezin van Stock. Zijn neiging, zich in kleinigheden van anderer leven te verdiepen, verloochende zich hier niet. Hij vertelde den kinderen sprookjes, ging den catechiseermeester te lijf toen deze de meisjes uit het oude testament onstichtelijkheden voorlas, hielp de kleintjes bij hun werk; en de vrouw des huizes gaf hem daartoe verlof, onder voorwaarde dat ze zijn lange bruine lokken, die hij wel wat verwaarloosde, van tijd tot tijd mocht uitkammen. Maar zij nam mosjé Goethe kwalijk, dat hij haar man, als het te donker werd om dòòr het (vergroot)glas te kijken, wel eens dieper ìn het glaasje deed kijken dan een huisvader betaamt.

De drie jaren, die hij te Leipzig zou doorbrengen, waren nog niet geheel ten einde, toen hij een nacht door een bloedspuwing [Pg 44] werd overvallen. Hij had nauwelijks kracht genoeg om zijn kamerbuur te waarschuwen. Hoewel geneeskundige hulp spoedig werd verleend, verkeerde hij dagenlang in doodsgevaar. Weldadige verwondering beving hem, daar hij merkte dat zijn vrienden en leeraars, waarbij er niet een was of hij had hem door zijn nerveuze grillen getergd, hem met warme liefde beurt om beurt verpleegden. Zij konden, als Kaatje, veel van hem verdragen.... Hij was toch "een goeie jongen!"

Deze crisis moest komen. Zijn overgevoeligheid en zijn ongeregelde studie, zijn koudwaterkuren en zijn braspartijen en zijn zwaarmoedige zelfkwelling, waarbij nog kwamen de gevolgen van het ongeval dat hem op weg naar Leipzig had getroffen en een val van zijn paard, moesten hem vroeg of laat neerslaan. En terwijl hij nu langen tijd geduldig in bed lag, en de liefde van zijn vrienden de ziekenkamer vervulde; kwam zijn geest tot rust, bracht orde in de warrige ervaringen, die zijn gedichten niet hadden bemeesterd. Behrisch' opvolger, die den veelgesmaden Goethe geenszins meed, las hem veel voor uit den bijbel en trachtte hem een wetenschappelijk houdbaar bewijs voor de geopenbaardheid van het christelijk geloof te geven.

illustration at chapter ending

[Pg 45]

ornament hoofdstuk III
III
Ich sagte immer in meiner Jugend zu mir, da so viel tausend Empfindungen das schwankende Ding bestürmten: was nur das Schicksal mit mir will, dass es mich durch alle die Schulen gehen lässt?—

D en gebroken jongen wachtte nu de geduldige, niet-vragende zorgzaamheid van moeder en zuster, waaraan hij zooveel behoefte had: nu hij eenzaam was naar den geest. Het vertrouwelijk verkeer tusschen hem en Cornelia zette terstond in. Ze had hem veel te biechten: van haar ontbloeien tot vrouw, en van den haat dien zij ouden Goethe toedroeg, nu hij drie jaar lang zijn pedanterieën op haar alleen had losgelaten; terwijl zij, haar toestand scherpcritiesch doorziend, angstig overwoog dat wel nooit een flinke man zich zou verlieven in haar afstootend gelaat met den onvrouwelijk-vasten mond, den zwaren, sterk gebogen neus en het bolle kindervoorhoofd. De arme zachte moeder probeerde vergeefs echtgenoot en dochter tot elkaar te brengen. Ook Wolfgangs terugkomst maakte het thuis niet gezelliger: hij kon Cornelia niet altijd gelijk geven; en spoedig genoeg liet de oude wel merken, dat pijnlijk de groote verwachtingen, die zoontjes leerzaamheid in hem hadden gewekt, waren teleurgesteld. Hij bespeurde niet hoe veel de jonge zoeker in die drie jaren ten koste van zijn gezondheid had geleerd. Zijn bedekte verwijten deden Wolfgang wanhopig naar herstel verlangen, zweepten hem bij het minste vleugje van beterschap weer aan het werk. De geneesheeren, die het niet eens waren over zijn ziekte, hadden hem volstrekte rust bevolen; doch de vader oordeelde dat hij zijn rechtsstudie moest bijhouden. En als zijn hoofd daar niet naar stond, verdreef hij op zijn zolderkamer den tijd met lezen, teekenen en etsen; hij teekende personen uit zijn omgeving en stadsgezichten, die men hem opgaf. [Pg 46]

Hij was zonder phantasie; een beangstigend doffe werkeloosheid, door geen enkele zielsbeweging onderbroken. Met een onbegrepen ziekte, die hem vaak benauwende pijnen bracht, zat hij een jaar lang opgesloten. Bij de lichte, breede straten van Leipzig vergeleek hij de schemerige straten die hij vanuit zijn venster kon zien; de meisjes die voorbijkuierden leken hem log en stijf: in zijn herinnering leefde een kleiner, vlugger, ranker soort. Als hij zich overgaf aan den indruk van het oogenblik, kon hij gelooven tot zijn jongenstijd te zijn weergekeerd; met de verdrietende bijgedachte dat hij zijn wilden scheppingsdrang nu kwijt was. Hij dorst niet plannen maken; stervensnood leek nabij....

En wàs nabij. Een crisis:—twee dagen lang lag hij in doodsgevaar op zijn bed, half verstikt, met verwrongen gelaat. Cornelia kon het niet aanzien en vluchtte. De moeder kon het ook niet aanzien en zonderde zich af met haren bijbel.

Toen hij weer òp zat docht zijn kwijnen hem schooner dan de duistere diepten die hij had doorduizeld, zooveel schooner, dat hij, zelf ziek, langen tijd in staat was de morrende, treurende menschen om hem heen met zijn opgewektheid te troosten.

Doch nauwelijks hadden eenige vrienden van den huize zijn herstel met een feestmaal gevierd, of hij stortte weer in.

CORNELIA GOETHE

CORNELIA GOETHE
In 1773 door haar broer op
den rand van een drukproef geschetst

En dwars door het op- en afgaan van zijn lichaamskrachten slingerden de verleidelijkheden en de teleurstellingen van zijn weer opvlammende liefde voor Annette; wier beeld hij sterk idealiseerde nu hij niet alleen zoo verre was, maar ook zoo behoefte had aan weeke toegevendheid. Een poos lang wisselden de twee schijnbaar onschuldige brieven, als ware er niets tusschen hen voorgevallen. Hij perste luchtige grappen uit zijn doorploegd gemoed en hij stuurde haar geschenkjes: een beschilderden waaier en bewerkt leder voor muilen. Hij verzweeg hoe hij uit het feit dàt ze hem antwoordde opmaakte dat ze hem opnieuw hoop gaf, dat hij plannetjes ineenspon om naar Leipzig te reizen en haar, alles trotseerend, te huwen. Zij verzweeg dat ze—naïef genoeg—letterlijk geloofde zijn verzekering, dat hij zich nu had overwonnen. Ze begreep [Pg 47] niet dat hij twijfelde tusschen de grootste vroolijkheid en de zwaarste smart, als hij trachtte die twee woordjes "lieve vriend", waarmee ze hem aansprak in haar brieven, te doorvroeden. Het bericht van haar verloving met Dr. Kanne—een man dien hij zelf in haar huis had gevoerd—schokte zijn zwak gestel, zoo dat hij zijn verdriet voor de huisgenooten niet langer kon verbergen. Annette, in haar wreede argeloosheid, verzocht hem een bruiloftslied voor haar te dichten. En de ironie, waarmee hij haar meldde dat hij nu niet in de rechte stemming was voor zulk een schoone taak, trof hem dieper dan ze haar kon treffen.... En toch kreeg hij weer hoop, toen hij hoorde dat het huwelijk korten tijd was uitgesteld; hij bad haar, hem niet te schrijven, verwachtend dat ze het daarom juist zou doen. En zoo nauw volgde hij haar met zijn door 't kwijnen broos geworden ziel, dat hij bijna op tijd droomde dat ze werkelijk was getrouwd; hij schreef haar een zonderling lichten brief, zooals alleen kan uitgaan van een die sombere levenservaringen heeft verwerkt, tot een veel jongere, die hem onbewustelijk heeft gekweld. Hij had waarlijk reeds geboet dus voor de vinnige maar kleine plagerijen die hij haar goed bedoelend had aangedaan, toen in September 1769, kort na haar huwelijk, verschenen zijn getoonzette "Nieuwe Liederen", die essentiëele verbeeldingen van zijn eerste liefde, wier wereldwijze spotternij hem machteloos was gebleken; wijl zijn ziel in ontwikkeling bij zijn intellect ten achter stond. Hij kon nu in "de meisjes" geen vertrouwen meer hebben, en als hij uitgelaten vroolijk wel eens stoeide met Cornelia's vriendinnen, dan was dit een vroolijkheid des bloeds, die zijn ziel bijna niet beroerde.

Intusschen had hij voortdurend maagkramp en de geneeslieden ontdekten nu wel dat het hem in de maag zat, maar ze wisten niet hoe het er uit te krijgen. Eens was de pijn zoo hevig, dat de moeder ten einde raad de hulp inriep van een doctor, die haar vriendin Klettenberg met een geheimzinnig wonderpoeder, welks samenstelling hem alleen bekend was, had genezen. Dit magische zout, slechts bij uitzondering gebruikt, [Pg 48] werd nu aan Wolfgang toegediend, en ziet, hij genas. Zoodoende kwam hij geregeld overhuis bij dien doctor, een vroom beoefenaar van de alchemie, de wetenschap die hem de openbaring van goddelijke mysteriën scheen te beloven. Onder diens invloed groeide in hem het besluit, langs den weg der ervaring naar den innerlijken samenhang der dingen te zoeken. En zijn vader was zoo knorrig en zoo ongeduldig niet, of hij moest hem de noodige gelden verschaffen om zijn zolderkamer in te richten tot laboratorium; een werkplaats in middeleeuwschen trant, waar blaasoven en vuurtangen, kolven en retorten met lange dunne halzen zulk mystiek waas spreidden als hij later over vele scènes van zijn Faust zou weven. Gedurende de lange winteravonden las hij zijn moeder en haar vriendin voor uit de boeken van Welling en van den ultra-wijzen, vrijpostig-paradoxalen Theophrastus Paracelsus. Hun tamelijk onvatbare voorschriften nauwkeurig volgend, trachtte hij in zijn tooverhol de zoogenaamde "maagdelijke aarde", waaruit dan alle dingen zouden zijn saam te stellen, te fabriceeren; hopend dat hem zou lukken wat eeuwen lang aan de geduldigste zoekers was onthouden. Van de alchemie kwam hij weldra tot de wetenschappelijke scheikunde en ook tot de geneeskunde; vooral Boerhave's "Compendium" en diens wijdvermaarde "Aphorismes" trokken hem. Later, zich op rijpen leeftijd aan stelselmatig natuuronderzoek wijdend, zou hij bespeuren, dat hij in zijn zolderkamer veel feitenkennis en handigheid had opgedaan.

Juffrouw Klettenberg was een zachtmoedig menschje, "een schoone ziel" zou hij haar later noemen, dat de groote wereld kende, niet schuwde, en met haar waarlijk godvruchtigen aanleg in de geloofsbelijdenis der Hernhutters rust had gevonden; kracht om afmattend lichamelijk lijden geduldig te doorstaan. En "het arme vosje"—zooals Goethe zich in dien tijd gaarne betitelde—haar geloof niet deelend, doch gemoedsrust als de hare voor zich begeerend, sprak met haar uit over zijn zoeken naar vrede. Dat komt doordat ge u niet geheel tot God hebt gekeerd! was dan altijd de kern van haar antwoord. Wolfgang moest haar gelijk geven mits hij in [Pg 49] plaats van haar bijbelschen God dat vage, ondoorgrondelijke, alomvattende dacht, waarvan hij ten duidelijkste voelde dat 't hem door zijn leven stuwde. Maar dan, tot spot gestemd bij de overweging dat dit geweldige werd saamgevat in eene lettergreep, die ook kon worden gezegd door menschen die niet hadden geleden, sprak hij met trillende lippen glimlachend, dat hij God toch ook nog wel wat te vergeven had; waarna zij met een veelzeggend "gek van een jongen" afscheid nam. Op het oogenblik dat hij iets doorgrondde, zou het bewustzijn dat hij dieper voelde dan een ander hem onverdraaglijk hebben gemaakt, indien hij er niet altijd bij deed weten, dat hij "toch een goeie jongen" was.

Als men tweemaal heeft gestaan voor "de groote zee-engte, waar alles door moet", dan keert men daar niet van terug zonder veel gezien te hebben, dat iemand van robuste, onschokbare gezondheid misschien pas op het eind van zijn leven bevroedt. Zoo had Wolfgang niet veel wetenschappelijke redeneering noodig om zich bestand te weten tegen de vrijgeesterij, het zoogenaamd-natuurwetenschappelijk atheïsme, dat juist in zijn dagen vooral in Frankrijk begon te tieren. Hij knutselde nu een eigen religie, een mystiek Christendom met een scheppingsverhaal vol grillige beelden, dat God niet buiten doch ìn de wereld, in ieder verschijnsel plaatste. Dit schreef hij neer en hij vond er rust in; nam met vroom gemoed aan het heilig avondmaal deel. Juffrouw Klettenberg kon echter niet verzwijgen dat ze hem den waren broeder niet geloofde. Want een persoonlijk God kende hij niet en hij hechtte waarde aan 's menschen ijdele kracht.

Zijn langzamerhand tot orde gerakende geest ging zich nu tegenover de wereld stellen, trof daar een orde van zaken aan, waarop zijn eigen maat niet paste, en moest nu de wereld streng beoordeelen. Goethes meening over zijn tijdgenooten, op het oogenblik dat hij gereedstond te midden van hen plaats te kiezen, vinden wij in de drukke briefwisseling die hij gedurende de laatste periode van zijn ziekte met zijn Leipziger vrienden, vooral met Oeser, onderhield. Reeds in zijn eerste studentenjaren had hij het dichterlijk werk van de [Pg 50] toenmalige grooten bij een steeds stijgenden zondvloed vergeleken. Hij wist naderhand zijn indruk van dien tijd niet beter te karakteriseeren dan met de mededeeling: Ik hoop dat ik mijn lezers nu totaal in de war heb gebracht. Er was iets nieuws op komst: de dichters die zich niet vermeiden in critiek of kunstlooze satyre, wilden terug naar het oeroude, en zongen barden-poëzie, waarin de ha's en de ho's het gebrek aan pathos moesten verhelen. De jonge Goethe, wiens eerste stappen ook eenigszins dien koers uit zouden gaan, kwam toch daartegen in verzet. En: Laat mij voelen wat ik nooit te voren gevoeld heb, doe mij denken wat ik nooit gedacht heb! eischte hij van den dichter; een eisch, waaraan hij zelf pas veel later zou voldoen. Kunst, zoo peinsde hij, is de schemering die waar en onwaar vereenigt. De waarheid is eenvoudig, niet in dien zin dat zij voor een ieder toegankelijk is, doch in dezen, dat de waarheid is een enkel gezichtspunt, van waaruit al het bestaande zich laat begrijpen. Dit zijn de machtspreuken die Goethes leiders-carrière in het geestelijk leven van zijn tijd teekenen.

Wolfgang kreeg behoefte, het wetenswaardige dat hij van dag tot dag opschommelde in klein bestek met zich mee te dragen, de snel aanlichtende en dan weer verzinkende apercu's die bij het lezen zich in hem vormden, door enkele woorden vast te houden. En terwijl geestelijk en lichamelijk zijn herstel intrad, begon hij een aanteekenboek, onder den titel: Ephemeriden, was men treibt, heute dies und morgen das , 1770. Korte opmerkingen, boektitels, Latijnsche en Fransche opstelletjes, aanhalingen, gegevens over de historie van muziek en van beeldende kunsten. Met wreede eerlijkheid ging hij nu zijn papieren schiften. Allerlei gedichtjes die hem niet echt leken werden verbrand; alleen de Nieuwe Liederen, het copieboek van Behrisch, de twee tooneelwerkjes waarop hij nog steeds trotsch was, bleven gespaard.

De vader maakte àl plannen voor Wolfgangs verderen studietijd en de verstandhouding werd steeds slechter. Toen zoonlief eens onvoorzichtig oordeelde over verbouwingen aan het Goethehuis, die zijn "Leipziger smaak" niet bevredigden, [Pg 51] ontstond er een hatelijke twist, die de moeder niet kon bijleggen. Daar Wolfgang er nu bovendien op gesteld was, heel ver van Annette te wonen, liet hij zich, nog niet heelemaal genezen, gaarne door zijn vader naar Straatsburg loozen. Hij ging dus naar het buitenland: de Elzas hoorde toen bij Frankrijk; en de Franschen trachtten deze provincie te beschaven met een heir van ambtenaars, friseurs, dansmeesters, modistjes.

Hier zou hij Duitscher worden.

illustration at chapter ending

[Pg 52]

De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van Maart 1770 tot einde Augustus 1771.
De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,
loopen van Maart 1770 tot einde Augustus 1771.
IV

"Als wij in staat zijn een groot man te waardeeren, dan dragen wij een vonk van zijn grootheid in ons om."

Uit Goethes "GEDENKREDE"
op den Shakespeare-dag.—

T ernauwernood hersteld van zijn ziekte, nog prikkelbaar, nog treurend om het verlies van Annette en wanhopend aan de gunst der Muzen—die hem lang aan zijn lot hadden overgelaten—zoo stapt hij af in zijn nieuwe woonplaats en vermoedt weinig dat juist nu zijn levensloop een definitieven keer gaat nemen. De stad en de menschen die hij ontmoet lijken hem middelmatig—als alles! Over heel zijn doen hangt een doffe stemming van onderworpenheid en herhaaldelijk zoekt hij troost in het dierbaar-godzalige dat Fräulein Klettenberg hem heeft ingeprent. Hij is nu anders, heel anders geworden (dus verklaart een zijner in de tale Kanaäns gestelde brieven) en daarvoor dankt hij zijnen Heiland. De hemeldoctor heeft het vuur des Levens in zijn lichaam weer aangeblazen, moed en vreugd huizen er weder. De liefde is een onrijpe beweging des harten, een dwaas, die ons bij den neus rondleidt. Overdenkingen zijn eigenlijk heel licht in 't gewicht: één enkele beweging des harten in naam van hetgeen wij den Heere noemen, in afwachting van het tijdstip, dat wij het ònze Heere kunnen heeten, overstroomt ons daarentegen met ontelbare weldaden. Zijn lieve vriendin Klettenberg moet op zijn verjaardag voor hem bidden, opdat alles moge worden gelijk het worden moet....

Toch blijft hij de kunst-minnende vriend Wolf, want, bestoft van de reis, gunt hij zich rust noch verfrissching, en gaat naar de gothische cathedraal , de Münster, kijken; die [Pg 53] hij als grootsch bouwwerk heeft hooren roemen en als smaakloos wangedrocht heeft hooren bespotten.

Gedurende de eerste weken van zijn verblijf te Straatsburg doet hij moeite om te verkeeren met de geesteloos-vrome en bejaarde lieden, in wier zorg Fräulein Klettenberg hem heeft aanbevolen; doch zij vervelen hem naarmate zijn gezondheid terugkeert. Aantrekkelijker gezelschap heeft hij intusschen reeds gevonden aan zijn middagtafel, waar een twaalftal kranige, opgewekte mannen, meest medici, elkander dagelijks ontmoeten. Als Wolfgang voor het eerst in de eetzaal treedt, leggen de aanzittenden mes en vork neer, blijven hem een moment aanstaren: Dit moet een buitengewoon man zijn! denken ze. Hoewel van niet meer dan middelmatige lengte, imponeert zijn slanke, trotsch opgerichte gestalte; zijn groote, donkerbruine kijkers fonkelen onder weekvloeiende wenkbrauwbogen; zijn krachtig gelijnde neus geeft met zijn besliste kin flinkheid aan het nog bleeke, beweeglijke gelaat, welks trekken een voortdurend bezig-zijn met edele gedachten uitdrukken.

Zonder dit te zoeken is hij van beginne af leider der conversatie. Hij raakt bevriend met dr. Salzmann, den nestor van het groepje; een deftig, rustig heertje van ongeveer vijftig, een verstandig rechtsgeleerde, die als secretaris van den Voogdijraad veel levenservaring en onuitputtelijke welwillendheid had opgedaan. Hij ontvangt Wolfgang in zijn studeervertrek en geeft hem, bij zijn sierlijken haard gezeten, menigen nuttigen wenk.

De juridische faculteit van Straatsburg had toen geen wijd-en-zijd beroemde professoren; men kreeg er geen diepzinnige, theoretische opleiding, doch deed er de rechtskennis op, die men voor de practijk strikt noodig had. Salzmann nu zegt den jongen Goethe hoe hij—daar de kennis die hij te Leipzig heeft opgedaan nogal meevalt—zich met hulp van een repetitor en een paar geleende dictaten in korten tijd kan klaar maken voor zijn eerste examen. Hij introduceert hem in zijn "Vereeniging voor schoone wetenschappen" en de muzenzoon neemt er levendig deel aan de wekelijksche discussies over zooeven verschenen Fransche en Duitsche [Pg 54] boeken. Hij stelt hem voor aan vele deftige families, waar Wolfgang spoedig zeer gezien is; vooral daar zijn oudere vriend hem heeft weten te overtuigen, dat men in de wereld kalme, wel-overdachte manieren dient te toonen. Wolfgang, wiens lokken door den Frankforter kapper verknipt zijn, draagt—hoewel 't hem moeite kost—een valschen toer en poedert zijn haar totdat het voldoende is bijgegroeid om naar de nieuwste mode te worden gefatsoeneerd. Hij hanteert 't rapier, stijgt dagelijks te paard, leert cello spelen. En voortaan verschijnt hij in gezelschap met den driekant-hoed onder den arm, in wijde betreste jas, in kniebroek, zijden kousen, lage schoenen—hoewel hij liefst slappe, hooge laarzen draagt.

Bij groote gulven keert zijn levenskracht weer. Hij neemt krachtige beweging in de open lucht, bezoekt de landelijk-schoone omgeving van Straatsburg. Daar is veel dansgelegenheid. Als de mooie Elsasser vrouwen, die nog mooier lijken in hun nationale dracht:—kleurig keurs, lange vlechten, korte rokjes—als de Elsasser vrouwen vroolijk zijn, dan moeten ze dansen. Wolfgang echter heeft van zijn vader alleen de statige dansen geleerd en nu gaat hij haastig les nemen bij den vermaarden Sauveur, droog, vlug Franschmannetje van den ouden stempel. Als diens beide dochters zich gelijktijdig in hem verlieven, als de donkere Lucinda, na hem hartstochtelijk gezoend te hebben, een wreeden vloek roept over de vrouw die na haar zijn lippen zal beroeren, dàn leert Wolfgang zijn aantrekkingskracht kennen, en hoedt zich langen tijd een meisje te kussen,—wat hij overigens gaarne doet. Vaak wil men hem, bij het pandverbeuren, er toe dwingen; en manmoedig doet hij zijn uiterste best om 't kussen te ontgaan en toch niet saai te schijnen.

Thans getuigen zijn Ephemeriden ook weer van zijn weetdorst; hij tracht de overleveringen der alchimisten aan de moderne scheikunde te toetsen, begint belang te stellen in kleurenleer en electriciteit. Salzmann heeft hem aan de studie van de, vroeger verachte, wijsbegeerte gezet. Hij verdiept zich in Thomas à Kempis' middeleeuwsche mystiek, in Voltaire's spotternijen, in Rousseau's zedencitiek. Den oud-Italiaanschen [Pg 55] vrijdenker Giordano Bruno kent hij slechts fragmentariesch uit Bayles Dictionnaire, doch hij meent diens natuurlievend pantheïsme diep genoeg te doorgronden om Bayle oppervlakkige uiteenzetting er van te verwijten. Het weinige dat hij van Spinoza weet is tamelijk vreemd aan de volgende, in 't Latijn gestelde aanteekening: "God afgescheiden van de Natuur te bespreken is moeilijk en gevaarlijk; het is alsof wij ons ziel en lichaam afzonderlijk dachten. Wij kennen de ziel slechts door bemiddeling van het lichaam en God bespeuren wij slechts vanuit de natuur; vandaar dat het mij ongerijmd schijnt, van ongerijmdheid te beschuldigen degenen die philosophisch God en de natuur vereenigd begrijpen."—

Op een tocht door den Elzas bezoekt hij ijzer- en aluinmijnen, glas- en metaalfabrieken en wordt hij geboeid door Romeinsche overblijfselen; "een wonderlijke antieke stemming" overvalt hem; hij zal die later uitwerken in zijn gedicht Der Wanderer , dat rustige gesprek tusschen "den voetreiziger", en de jonge moeder, die te midden van de ruïnes met man en borstkind huist. Zijn belangstelling in mijnwezen en nijverheid heeft zich ontwikkeld uit de belangstelling die hij als kind voelde voor den ambachtsman, diens procédés en maatschappelijke positie; zij zal hem op zijn lateren loopbaan ten nutte komen.

Nù lijkt zijn leven een sledevaart, schitterend en klingelend, zoo weinig biedend aan het hart als het oogen en ooren veel is. De afwisseling doet vriend Wolf zoo waar besluiten, zijn vakstudie interessant te vinden. Hij legt weldra candidaats-examen af, behoeft nu geen colleges meer te volgen, en gelooft dat hij naarstig aan zijn proefschrift zal gaan werken;—wat geen gemakkelijke taak is, daar de veeleischende vader hem steeds als censor voor oogen staat. Maar het blokken is al weer ten einde.

Want de tijd begint te komen, dat hij in het zoeken en het streven van zijn tijd een rol zal spelen. Kon hij te Leipzig de literaire meeningen van het gevestigde en het opgroeiende geslacht slechts een zondvloed, een waterstroom, een hopelooze warboel heeten, nu—met zichzelf tot klaarheid gerakend—gaat [Pg 56] hij inzien dat zijn tijdgenooten drijven naar het doel dat hij zich heeft gesteld in stilte:

Eeuwen lang hadden de Duitsche dichters gewerkt naar Fransche voorbeelden en zich gevoegd naar een stel wetten en regelen die noch uit hun gemoed, noch uit den aard des volks ontsproten. Maar daar was Lessing opgestaan en had met zijn kalm snijdende critiek de onnatuur van het Fransche drama blootgelegd; zijn Minna von Barnhelm was het eerste typiesch-Duitsche tooneelspel. Klopstock voltooide geleidelijk zijn Messias en toonde daarmede, hoe ver de zuivere phantasie van een vroom gemoed reikt. Daar was de eigenaardige Hamann "de magiër van het noorden" (als verre voorlooper van den zaaienden Multatuli uit de "Ideeën" te karakteriseeren) die zijn bezwaren tegen den geest des tijds niet als voltooid systeem tot uiting bracht, doch als "brokjes, kruimpjes, grillen", als vele pittige zaden, die op goedvoorbereiden bodem welig moesten tieren. De poëzie—dus beweerde hij in allerlei toonaard—is de moedertaal der menschheid geweest; zij zoekt haar kracht niet in het zorgvuldig volgen van een voorbeeld, maar wortelt in den dichter aangeboren neigingen: " het oorspronkelijk genie ". En heel uit de hoogte sprak de geleerde Kant het woord dat het wetenschappelijk denken bevrijdde uit den dwang eener pedante, formalistische logica. Hij maakte het levende denken weer tot maatstaf van de waarheid; hij leerde dat de aangeboren grondbegrippen van het Ik de natuur eigenlijk maken tot wat zij ons toeschijnt te zijn; hij rukte het gebiedende "Du sollst"—Gij moet!—naar voren, het onontkoombare plichtsgevoel; en hij vestigde aldus—naar men meende—hetgeen de jongeren "de rechten van het Ik" noemden, tegenover de bemoeizucht van overgeleverde kunst- en zedewetten.

Nu groeit echter jong Duitschland op in een maatschappij welke bureaucratische sleur boven persoonlijk initiatief stelt. In zulk een maatschappij kan de mensch wel zijn broodwinning zoeken, als het moet, maar geenszins de bevrediging van zijn hoogere ideëele behoeften. Men richt daarom zijn [Pg 57] energie niet hoofdzakelijk op het practische leven, doch op een kunststreven dat deze behoeften moet bevredigen en het gemis aan actie moet vergoeden. Zooals het meer gaat, wanneer het lang achtereen vrede is geweest en geen gemeenschappelijk gevaar de noodzakelijkheid van den staatsdwang doet voelen: een bijna ziekelijk verlangen naar "de vrijheid", d.i. de individueele vrijheid, maakt zich meester van de daadlooze jongelingschap. Alle maatschappelijke instellingen—van de huwelijkswetten tot de spellingsregelen—worden scherpzinnig overdacht en eigenmachtig verkracht. Doch—in weerwil van al zijn idealen geldt het individu slechts een onbeteekenend, onopgemerkt deeltje van een muffe samenleving! Welaan, het trachtte zich voor deze vernedering schadeloos te stellen met het verregaande meegevoel van gelijkgestemde zielen, die zich in deugd- en boetebonden vereenigen. De vriendschap, de "echt van twee geesten", verklaart men heilig. En dan: staat men niet door zijn "oorspronkelijk genie" in verbinding met de grootsche natuur, die een openbaring is van het Goddelijke? Terug dus naar de Natuur, klinkt de strijdkreet; en: Dichtung ist Action ! Waar nuchtere systeem-wetenschap te kort schiet, daar ontsluit het oorspronkelijk genie het rijk van het geweldige, het ongrijpbare, het half-duistere , het sombere, het maanlicht-sentimenteele, "dat geen verstand bereiken kan". De kunstenaar moet dit echt-Duitsche Ahnungsvolle absoluut onbevangen weergeven; en dus doende voert hij oppositie tegen de maatschappij en de philisters. Men weet wel dat de kunstregels hun nut hebben, en dat hij die ze eerbiedigt nooit iets onverdragelijks, onbeholpens zal voortbrengen; doch men vreest dat ze het natuurgevoel zullen verstikken, en daarom: Weg met de regels! De stem des dichters klinke niet als een nuchter gesprek en ook niet als het hinkelend ratelen van een gezwollen Franschman, die een Grieksch tragedist poogt na te bootsen. Neen, hij die het Geweldige wil zeggen, hij zoeke zijn glorie in een "geestdriftig stamelen".... Terug naar de natuur! Nu eens wordt het in aanbidding gefluisterd door een teeder jongeling; dan weer wordt het bachantiesch uitgebruld [Pg 58] bij heete drinkgelagen. Maar: "Niets kan rijpen zonder gisting" pleit Klinger, de auteur van het onbeteekenende drama dat den veelzeggenden titel "Wirwarr" draagt, welke titel later veranderd werd in " Sturm und Drang " , een naam die jong Duitschland zich gaarne toeëigent.

De 26-jarige Herder—in wien de systeemhaat van zijn leermeester Hamann en diens liefde voor het profetische , donkere, diepe een harmoniesch geheel vormen met een critischen zin als die van Lessing, en de zwierigheid van een Klopstock—is de voorganger van de revolutionaire beweging. Nauwelijks worden zijn eerste boeken bekend, of een goedgeleide laster-campagne noopt hem zijn eigen werk te verloochenen; hij neemt zich voor, niets meer te schrijven of het moet den gedachtenschat van de menschheid verrijken. Na een tijdlang in het ondermijnde Frankrijk te hebben gezworven, richt hij zich naar Straatsburg om er een oogoperatie te ondergaan.

Hij komt er juist op een tijdstip dat de jonge Goethe kan profiteeren van zijn rijper inzicht; om hem voorbij te streven en ongewild hem te verdringen uit het leiderschap. Dit is in Goethes carrière een van die wonderlijke toevalligheden, die hem doen spreken van zijn verbond met God.

Hij hoort fluisteren dat Herder in Straatsburg is en als hij een vreemd geestelijke met een mantel, waarvan de beide punten in zijn broekzakken steken, de trap naar de herberg "Zum Geisten" ziet opgaan, denkt hij: Dit moet Herder zijn! en begint een gesprek. Hij maakt door zijn beleefde openhartigheid op den aanvoerder van jong Duitschland een prettigen indruk en hij zal behooren tot de weinigen, die hem gedurende zijn ziekte dagelijks gezelschap houden. Wolfgang heeft zooveel medische kennis opgedaan, dat hij de operatie kan bijwonen en als verpleger goede diensten bewijst. De lijder staat op het punt te trouwen: hij is week gestemd en vol verwachting, hij toont zich van de goedmoedige zijde en luistert geduldig naar de voorlezing van "Die Mitschuldigen", op welk blijspel vriend Wolf nog steeds trotsch is. Hij neemt als gast deel aan de discussies in Salzmanns literaire club. Zijn besliste, wel-overdachte [Pg 59] uitingen grijpen den ontvankelijken Goethe zoo aan, dat hij onwillekeurig Herders handschrift nabootst.

Intusschen, niet alleen Herder houdt hem van zijn vakstudie. Hij is pas 22 jaar geworden als een tafelgenoot, de medicus Weyland, hem binnenleidt bij de familie Brion te Sesenheim,—een dorpje dat hij al in de verte, door blauwigen ether overstroomd , had zien liggen, toen hij vanaf den Munstertoren zijn blik liet gaan over de bloeiende Elsasser laagvlakte. Dominee Brion—stijl in de leer, maar overigens goedhartig en gastvrij genoeg—ontvangt den ietwat schunnigen theologischen student (als zoodanig heeft Wolf zich vermomd) onder het bemoste dak van zijn schilderachtig-vervallen boerenhuizing. En terwijl dominee en Weyland over familieaangelegenheden babbelen, houdt de schalk zich bezig met de dochters, die ongeduldig zeggen te wachten op haar zuster Rieck. Ze is een apartje, denkt Wolfgang, en de lieveling van de familie....

Daar verschijnt dan eindelijk de 19-jarige Friederike—in een waas van verkwikkenden blauwigen ether. Ze is gekleed als landmeisje in nationaal costuum: wit, voetvrij rokje, rood gezoomd, met kleurig, laag uitgesneden rijgkeurs en een schortje van glanzig zwarte stof. Haar breedgerande tuinhoed hangt aan een lint over haar arm. Ze heeft zonnig-blauwe oogen met een zweempje weemoed; en een levenslustig stompneusje. Het smalle gezichtje en het poesle blanke halsje lijken bijna te zwak om de zware, donkerblonde vlechten te torsen. Ze kijkt of er geen verdriet op de Wereld kan bestaan. En ze is zoo slank en zoo licht dat ze Wolfgang pas echt dunkt, als ze, zwevend, onvermoeibaar huppelt over 't grasveld. Hij kan niet gelooven dat ze een zwakke borst heeft en dat hij haar moet sparen; hij gelooft dit nog minder als zij met krachtige stem haar Zwitsersche liederen over de beemden joedelt.

Eensklaps bemerkt hij dat zijn gemoed van de jarenlange ziekte hersteld is en weer tot vertrouwende overgave bekwaam. En in zijn neiging: kunst en leven dooreen te doen vloeien, vergelijkt hij weldra Brions gezin met het gezin van den [Pg 60] landgeestelijke in den roman van Goldsmith, dien Herder hem doet kennen; en niet hìj rekent zich tot degenen die "in deze eeuw van overvloed en verfijning belust zijn op "High-life" en verachtelijk den rug toekeeren aan dezen landelijken haard." Een wandeling in den maneschijn besluit den dag. Haar stemmetje verandert de donkerte der bosschages in klaar licht. Onder een priëel (dat aan Goldsmiths jasmijn-priëel herinnert) vertelt hij haar zijn sprookje van De Nieuwe Melusine, en nu begint zijn vermomming hem te verdrieten, ofschoon deze hem niet belet, de heele familie voor zich in te nemen. Bij het slapengaan verneemt hij van zijn makker dat Friederike nog niet verloofd is.

En—in Straatsburg terug—voelt hij zich gedrongen, zijn "lieve, lieve vriendin" te schrijven (maar hij weet niet wàt) al ware 't slechts om de zoete pijn van de scheiding levendig te houden, daar het harde rumoer van de drokke stad dreigt ze hem te ontnemen. Tegen Kerstmis bezoekt hij de Brions weer en kondigt zich aan met verzen, waaruit blijkt, hoe innig hij den naïeven natuurtoon heeft beluisterd, die aan zijn bewondering voor Friederike verwant is:

" Ich komme bald ,
ihr goldnen Kinder,
Vergebens sperret uns der Winter
In unsre warmen Stuben ein.
Wir wollen uns zum Feuer setzen
Und tausendfaltig uns ergötzen,
Uns lieben wie die Engelein.
Wir wollen kleine Kränzchen winden,
Wir wollen kleine Sträuschen binden
Und wie die kleinen Kinder sein.
-- "

Het gebeurt, dat aan de middagtafel een nieuwe gast om zijn oud-modischen ronden paruik bespot wordt, en dat Wolfgang in een vaardig beheerschte opwelling van ergernis den grappenmaker het zwijgen oplegt. De nieuweling wordt zijn vriend. Het is de 30-jarige Jung, genaamd Stilling, die in de medicijnen komt studeeren nadat hij kolenbrander, kleermaker, schoolmeester en oogarts (volgens een hem schriftelijk overgeleverde methode) is geweest. Wolfgang tracht zijn diepgewortelde vroomheid te doorvorschen en zijn kinderlijk vertrouwen, dat hem bij elken tegenspoed doet zeggen: God zal zorgen! Hij kan het niet van zich verkrijgen, zijn vrienden ooit alleen [Pg 61] een nieuw veld van kennis of gewaarwording te laten betreden, en zoo neemt hij dan nu het ontleedmes ter hand, volgt Jung naar de klinieken en naar de voorlezingen over verloskunde, hoewel deze liefhebberij hem een flink deel van zijn zakgeld kost.

FRIEDERIKE BRION

FRIEDERIKE BRION
(vermoedelijk)

Nu blijkt, dat de operaties die Herder achtereenvolgens heeft ondergaan jammerlijk mislukt zijn. De zieke ontlast al zijn wrevel op Goethe. Maar deze verdraagt dit zonder morren; hij wijkt niet van de ziekekamer, waar hij onder Herders leiding meer en meer bevrediging gaat vinden in het streven van de Sturm- und Drangbeweging.

Hij leert hoe in den loop van de Wereldgeschiedenis de echt natuurlijke poëzie der volkeren door klimaat, omgeving, regeeringsvorm wordt beïnvloed; leert den bijbel, de boeken Mozes', de psalmen waardeeren als poëzie van oorspronkelijke genieën. Poëzie blijkt hem het product van een nationalen geest, niet het privilege van een paar bevoorrechte enkelingen. Hij maakt kennis met den zacht schreienden weemoed van Ossians Schotsche zangen, met de sterke, omnevelde helden van de Noordsche mythologie, met Swifts brandenden spot, Homeros' onverstoorbaren lach.... Nu eerst leert hij dezen Griekschen volksdichter goed lezen en hij gaat diens helden in zijn gewone spreektaal te pas brengen.—Herder vertrouwt hem toe dat hij meedingt in een prijsvraag naar den oorsprong van het Woord. God, aldus zijn opinie, was niet de spreekmeester van het paradijs, maar hij heeft den mensen een aanleg geschonken, die tot het ontstaan van de Taal mòest leiden.—Een uitroep van bewondering voor het talent en de kunde waarmede dit thema is uitgewerkt, haalt hem een berisping van den auteur op den hals. Zwijgt hij eerbiedig, terwijl Herder hem rustig en gevoelvol een vertaling van Goldsmiths " Vicar of Wakefield" voordraagt, dan wordt hem toegevoegd dat hij het natuurlijk niet heeft gesnapt. Hij mort niet. En het volgend oogenblik omarmt Herder hem voor 't beeld van Shakespeare, "dien grootsten dichter der Noordelijke menschheid".

Hij heeft nu eenige stukken van Shakespeare ernstig gelezen [Pg 62] en hij durft niet voort, want hij vreest dat de geestdrift hem te machtig zal worden. Want dit is geen menschenwerk! Wolfgang gelooft dat de reusachtige boeken van het Noodlot zich voor hem openen. Het wezenlijke in dezen geweldigen, aan geen enkele kunstwet zich bindenden dramabouwer, datgene wat er van hem overeind blijft nà de vertaling, stelt hij tegenover de onnatuurlijke Fransche tragedieën: "Fransoosje, wat wou jij in die Grieksche wapenrusting uitvoeren? ze is je toch immers veel te groot en veels te zwaar!"

Reeds vroeger heeft Wolfgang Shakespeare zijn meester genoemd (in een brief aan Oeser), maar nu pas dringt hij in hem door. Een nieuwe wereld—zoo zal hij het weldra in een Gedenkrede zeggen—gaat voor hem open, en blijft voortbestaan naast de wereld die woelt om hem henen. Door Shakespeares voorbeeld voelt hij zijn scheppingskracht van alle opgelegde mooidoenerij bevrijd en nu pas durft hij "springen". Natuur, natuur! niets zoo natuurlijk als Williams menschen!—wil hij verkondigen. Maar hij ziet op 't zelfde oogenblik dat die menschen niet natuurlijk zijn. Want ze handelen als waren ze horologies met kast en cijferplaat van crystal; die wijzen, gelijk het hun betaamt, den loop der uren aan, doch men kan tegelijkertijd de raderen en de veeren onderscheiden, waardoor ze worden gedreven. Zóó ontwaart men de motieven die Shakespeares menschen regeeren. Met dat heldere inzicht in de mysteriën van ziel en karakter, dat goed en kwaad als tegenoverliggende polen begrijpt; met zwaar pathos of met woesten humor of met padvindend vernuft toont de Engelsche profeet hem: hoe de eigenaardigheden van ons Ik zich te pletter botsen tegen het groote, ondoorgrondelijke Geheel.

En in dat Straatsburg, waar de primitieve Duitsche volksaard door de binnendringende Fransche beschaving wordt gekruisd, leert Wolfgang beseffen dat zijn innerlijke strijd verknocht is aan den nationalen strijd: dat hij, zoo goed als heel de Duitsche literatuur, zich volstrektelijk los moet maken van het Fransche voorbeeld. Hij gaat de eens zoo gezochte Franschen minachten; hij heeft gemerkt dat zij, in conversatie met [Pg 63] een vreemdeling, zich bepalen tot een angstvallig-beleefd corrigeeren van diens taalfoutjes; hun holle overmoed mishaagt hem; en Herder, die te Nantes en te Parijs heeft gewoond en daar enkele Fransche grooten heeft gekend, sterkt hem in zijn overtuiging. Zijn groote grief is, dat de Fransche geest bejaard is en aftakelt, en toch de mannen die vernieuwing kunnen brengen weert. Is het wonder dat een staat die een dapperen denker als Rousseau doodarm door de straten van zijn hoofdstad laat zwerven—en Rousseau is de eenige niet—aan verval en velerlei misbruik ten gronde gaat? Het jongste werk van Franschen geest, de vermaarde " Encyclopedie ", lijkt Goethe een groote fabriek, vol rammelende weefspoelen. En het dunkt hem teekenend voor het Fransche onverstand, dat men het "Système de la nature", dien bijbel der materialisten, in allen ernst gevaarlijk acht. Daar het werk klaarblijkelijk op afstootelijke onderstellingen en allerminst op feiten berust, oordeelt hij het hoogst onschuldig. Baron Holbach, de schrijver, kondigt zich aan als afgeleefd grijsaard, die op den rand des grafs der afgeleefde menschheid de waarheid wil openbaren. Wel zeker, spot Wolfgang, die dit niet als een aanbeveling kan opvatten: Oude kerken hebben troebele ruiten. Wat weet die ouweman van de natuur? Hoe beziën en kersen smaken vrage men liever aan spreeuwen en aan kinderen.

Boven de wuftheid, de overspanning, de verfijning der Franschen gaat Wolfgang hier in Straatsburg de waarheid, en de kracht, en den eenvoud van den Duitschen volksaard hoog schatten; en hij getuigt luidruchtig van zijn bevindingen. Om hem groepeeren zich de " biedere " jonge Germanen die zich in het openbaar zoo ruw, d.i. zoo ònfransch mogelijk gedragen, op straat en aan tafel, als gold het een betooging; zeer hoorbaar Duitsch spreken, en elkander geenszins onderschatten. Hij zelf verdient door zijn buitensporige ongeliktheid eernamen als "de Beer", "de Wolf", "de Westindiër".

Hij heeft nu een onvergelijkelijk sprekend voorbeeld van Duitsche kunst ontdekt in de gothische cathedraal, die hij van begin af had bewonderd, zonder zich van het waarom [Pg 64] rekenschap te geven. Gothische kunst zal voortaan Duitsche kunst heeten, en wordt ze thans nog onregelmatig genoemd en vormloos, hij zal betoogen dat de gothische bouwselen, bevallig maar toch sterk, zwaar maar toch rijzig, en dat speciaal Erwin von Steinbachs woud-schemerachtige Munster, dat natuurwerk, dat schoone kristal met zijn ver-doorgevoerde overeenstemming tusschen hoofdlijn en détail, getrouw afspiegelen het Duitsche karakter. En menigmaal bestijgt hij met zijn bent den toren, houdt toespraken op het platvorm, waarna de Sturmers en de Drängers met gevulde roemers de rood-ondergaande zonne groeten.

Eens zijn de vrienden voor het gebouw vergaderd en een van hen maakt de opmerking: Jammer toch, dat er maar éen toren van voltooid is.—Wolfgang, met zijn gewone levendigheid, beweert dat die toren niet is voltooid: er behooren nog vier slanke pinakels bij, op iederen hoek éen.—Hoe weet u dat? vraagt hem een omstander.—Ik heb, antwoordt Goethe, de Münster zoo lang en met zooveel liefde bekeken, dat ze mij dit geheim heeft toevertrouwd!—De vreemde begeleidt hem naar 't archief en laat zien dat de oorspronkelijke teekening hem in 't gelijk stelt. Dankbaar trekt Wolf die teekening over op een blad oliepapier.

Nu hij, Herders leiding snel ontgroeid, een persoon en een aanvoerder wordt, kan een botsing tusschen zijn karakter en dat van zijn leermeester niet uitblijven. Herder is door en door theoreticus en datgene in de menschen dat aan zijn algemeene begrippen niet beantwoordt, hun eigen individualiteit, bespot hij met ruw en onvermoeid sarcasme. Wolfgang houdt al zijn zwakheden: zijn alchimistische studiën, zijn zoeken naar mystiek, zijn dichtproeven waaruit verliefdheid blijkt, zorgvuldig voor hem geheim. Doch Herder voelt in hem den toekomstigen leider, en terwijl hij in brieven aan zijn verloofde met gekunstelde onderschatting van "den jongeman" spreekt, vervolgt hij hem met critiek, en bedilt zelfs zijn naam, waarvan hij zich afvraagt of die op verwantschap met Goden, Gothen of Kothe ( d.i. modder) duidt. Dit pijnigt Wolfgang, die meent dat een naam maar geen manteltje is, dat men [Pg 65] afwerpt als het hindert. Maar hij weet zich te bedwingen. Hij is bezig volkomen zelfbeheersching te leeren:

Om zijne nerveuze vatbaarheid voor geluid te overwinnen, gaat hij 's avonds bij de taptoe naast de rommelende trommen loopen, hoewel aanvankelijk zijn ingewanden meetrillen. Wetend dat het uitzicht van een hoogte af hem doet duizelen, klautert hij herhaaldelijk tot in het nokje van den Munstertoren, en blijft daar een kwartier lang op een vlak van nog geen el in 't vierkant staan. Zijn medische liefhebberij went hem aan lijken en aan afzichtelijke zieken. 's Nachts op het kerkhof tracht hij zijn geheimzinnig beven te bedwingen, en hij slaagt daarin zoo goed, dat hij dit angstgevoel later, zelfs met groote moeite, niet geheel terugvindt. En ook de uitvallen van grimmigen Herder wil hij verdragen. Hij vermijdt gesprekken over onderwerpen die den zieke ergeren, hij weet altijd een terrein van gemeenschappelijke sympathie te vinden. Voortaan kan hij ook bevriend zijn met iemand die totaal anders denkt als hij. En zoo blijkt zijn samenzijn met den rijperen Herder niet toeval alleen: door een machtige zelftucht heeft hij zich diens leeringen waardig gemaakt, toen hij voelde dat hij er behoefte aan had.

En nadat hij Herder met geleend geld—waarvoor hij later met een hekeldicht zal worden bedankt—heeft voortgeholpen, bespeurt hij hoeveel hij heeft gewonnen. Er zijn zooveel plannen in hem ontstaan, dat hij niet weet, welk plan het eerst aan te pakken. Hij leest de auto-biographie die de laatste ridder, Götz von Berlichingen, tot zijn verdediging heeft opgesteld: en hij wil de nagedachtenis van dezen braven, ruwen, waarheidlievenden zelfhelper uit den middeleeuwschen vrijbuiterstijd, de nagedachtenis van dien echten Duitscher redden, door hem in dramatischen vorm te doen herleven.—Zijn geestverwantschap met den zoekenden Faust uit het oude poppenspel, die evenals hij in menigerlei weten den samenhang der dingen tracht te bevroeden, en daarna zich in het Leven werpt, gaat zich openbaren. Hij vergast zich in stilte aan de dus ontstane scheppingsmogelijkheid, zonder iets neer te schrijven van wat binnen hem tot [Pg 66] hevig leven is ontbloeid.—Hij stelt belang in Elsasser antiquiteiten, wier kennis hem den volksaard gemakkelijker laat naderen. Hij luistert ouwe moederkens op het land haar naïeve taal en haar eenvoudige liedjes af, en zijn eigen lied wint daardoor aan natuurlijkheid en volheid van klank. Wilkommen und Abschied Mailied, Kleine Blumen en bovenal Heideroslein en Ein zärtlich jugendlicher Kummer heeft hij in dit opzicht nadien maar zelden overtroffen.—En dan verdiept hij zich al meer in Shakespeares kleurige weireld. Hij doorziet hoe aan elkeen, al naar zijn aard, een levenslot is toebedeeld, en wordt nu den lust gewaar: met zijn eigen lot te strijden in de wisselende kansen van het werkelijke Leven. Herder wil Catherina II gaan dienen en, gebruik makend van haar macht, haar land en daarna heel Europa hervormen. Goethe, nog niet wetend hoe, hoopt eens met breede daden het lot van een volk te leiden, en weldra gaat hij de hervormingsplannen van Möser, Wielands Gouden spiegel, Machiavelli's Vorstenboek bestudeeren, teneinde gereed te zijn, indien ooit de begeerde taak hem wordt aangewezen. In het Leven, niet in collegezaal of in laboratorium, hoopt hij nu God te vinden. Want het groote Leven is, wel doorgrond, een openbaring Gods, voor hem die het als geheel op zich laat inwerken.

En in welken vorm zal hij nu het echte Leven ontmoeten?

De Paaschvacantie is begonnen. Snel te paard en naar Sesenheim. Hij komt er laatavond aan, maar Friederike heeft 't voorspeld en is nog op. Hij heeft haar hart gewonnen: in een warm oogenblik komen de eerste kussen. En reeds voelt hij dat hij ze niet verdient. Hoe ze tegen hem opziet, de maagd die hem moed tot nieuwe liederen heeft gegeven! O, moge hun liefde geen kortstondig rozenleven hebben! Ze kijkt hem met vochte oogen na, als hij terug naar Straatsburg draaft.

Daar krijgt hij zijn vriend Jung, genaamd Stilling, te troosten, die pas een literaire miskenning heeft ondergaan, en wiens verloofde zwaar ziek ligt. Jung gaat haar verplegen en als zijn vrouw brengt hij haar terug. God zal zorgen.—Zoodra [Pg 67] Wolfgang dit van hem verneemt, mept hij hem op zijn schouder en roept dat hij een excellente kerel is!

Want hij moet denken aan zijn Rieckchen. Ze staat verre boven Annette, want ze is geheel natuur. Maar voor Annette heeft hij gekropen, nadat ze hem had verstooten, en nu hij als gerijpt man en meester over zijn grillen voor dit naïeve kind staat, het kind dat van hem heeft geleerd wat liefde is, nu.... Gelijk de edele Helena in Fausts armen tot woedende furie vergroeit, zoo wordt onschuldige Friederike door haar liefde hem een kwelgeest. Een smartelijke geestesverwarring jaagt hem de koorts op 't lijf. Hij weet niet meer: zijn brein is als een windvaan. Hij ervaart dat zijn hartstocht haar al kwaad genoeg heeft berokkend. Haar borstziekte verergert. Hij snelt naar Sesenheim en, zelf zwak, blijft hij vier weken aan haar sponde, verwijt zich onophoudelijk, dat hij aanspraken in haar heeft gewekt die hij nooit zal vervullen. Hij weet goed dat ze 't liefdegeluk—zoo ooit—slechts van hem zal aannemen, dat hij gaat terugrooven wat hij haar een oogenblik heeft geschonken.

Maar, na de zelfkastijding tot bezonnenheid gekomen, neemt hij voor beiden het besluit hun liefde op te offeren; dit is het eerste groote offer dat hij brengt aan zijn genie.

Hij heeft Friederike eens bijgewoond toen zij bij een deftige stadsfamilie logeerde, en weet dat zij, landmeisje, in burgerlijke omgeving niet past. Zijn vader zal haar noode als schoondochter dulden. Doch dit weerhoudt hem niet en evenmin de angst die hem bekruipt als hij denkt aan de mogelijkheid, zijns vaders plannen opnieuw te dwarsboomen. In ieder geval zal zijn practijk als rechtskundige hem bijzaak blijven, zijn dichterschap hoofdzaak, zelfs al huwt hij Friederike niet. Maar hij besluit zijn harte-geluk op te geven om zijn geestesontwikkeling te redden. Hij weet dat een huwelijk een al te lange rustpoos voor zijn innerlijken strijd zal beduiden, ja, dien strijd misschien voor goed zal afsluiten—terwijl hij voelt dat hij nog vele geestestoppen voorbij moet, voorbij kàn. Zal hij op den duur sterk genoeg zijn om zijn arme vrouwtje niet te verwijten, dat hij haar eenvoudig bestaantje is gaan [Pg 68] deelen: op het oogenblik dat zijn aanleg hem drong naar het groote Leven?

Nu krijgt het sprookje van De Nieuwe Melusine, dat hij haar, geen kwaad vermoedend, in 't priëel heeft verteld, een schrikkelijke beteekenis voor zijn levenslot. Hij vereenzelvigt zich met den man, die aan een schoone dwergprinses is getrouwd, nadat een tooverring zijn lichaam heeft doen krimpen. Hij heeft dien man de volgende woorden in den mond gelegd: "Ik werd in mij gewaar een maatstaf van mijn vroegere grootte, die mij ongerust en ongelukkig maakte. Nu begreep ik voor het eerst, wat de wijsgeeren bedoelden met hun Idealen, die de menschen zoo konden kwellen. Ik had een Ideaal van mij zelf, en in mijn droomen verscheen ik mij dikwijls als reus. Kortom, de vrouw, de ring, mijn dwerg-gestalte en nog vele andere banden maakten mij totaal ongelukkig en ik begon in ernst na te denken over mijn kansen op ontsnapping".—Hij vreest dat het hem zelf eens zoo zal vergaan, als de kleine Friederike zijn vrouw zal zijn. Maar hij blijft bij haar, en tuchtigt zich met haar tegenwoordigheid. Hij leest haar voor uit zijn werk, hij is met haar in den blauwen ether die Friederike overal omzweeft: dit zal hij nu verliezen. O de wereld is zoo schoon, zoo schoon—voor hem die haar genieten kan. Nu zijn de droomen van zijn kindsheid vervuld. Wandelt hij niet door de toovergaarden uit zijn droomen? Ja, ze zijn 't, ze zijn 't, maar hij is geen grein gelukkiger, al heeft hij gekregen wat hij wenschte. Want in iedere gelukzaligheid mengt het noodlot een toegift, en er behoort veel moed toe, hier op aarde niet te vertwijfelen.

Hij spreekt haar van zijn aanstaande promotie, maar hij spreekt haar niet van trouwen. En ze begrijpt. Haar liefde is grooter dan de zijne was. Wolfgang is haar alles geweest: nu heeft hij haar jonge leven gebroken. Hij voelt dat deze schuld altijd op zijn geweten moet drukken.

Hij zal zijn boetedoening weldra aanvangen. Eerst in de figuur van den laffen minnaar Weislingen; vervolgens in Clavigo, die zijn liefde offert voor zijn literair welslagen; eindelijk in Faust, die met àl zijn Idealen enkel maar vergeet [Pg 69] wat hij aan Gretchen verplicht is (maar zij vergeet hem niet en bidt voor hem), zal hij zijn wandaad zich voor oogen stellen. Met de Marie's uit de drama's Götz von Berlichingen en Clavigo, maar vooral met de ontroerend-fijn geteekende Gretchen, zal hij toonen wèl te weten wat hij heeft vergooid. En als het waar is dat de dichter meeleeft met zijn werk, dan heeft Goethe ruimschoots voor zijn schuld geboet. Toen hij aan Salzmann een exemplaar van zijn Götz voor Friederike zond, zei hij in een begeleidend schrijven: "De arme Friederike zal zich eenigszins getroost bevinden, als ze ziet dat de trouwelooze (Weislingen) is vergiftigd". En een eeuw later trok zijn werk de eerste pelgrims naar Sesenheim, naar de plekjes die van hun rozenliefde getuige waren.

Zijn vrienden roepen hem en streng vermaant hem zijn vader aan zijn studie een eind te maken. Hij keert naar Straatsburg terug en legt de laatste hand aan zijn proefschrift. Natuurlijk heeft zijn onderwerp met de rechtspractijk heel weinig te maken. Onder den invloed van Rousseau's "Contrat Social" behandelt hij de stelling: "De staat is niet alleen gerechtigd maar ook verplicht, een eeredienst vast te stellen, waaraan noch geestelijkheid, noch leekendom zich kan onttrekken. Overigens worde niet onderzocht, wat ieder burger denkt en gevoelt". Op deze wijze, meent hij, wordt den staatsburger de grootst mogelijke vrijheid gewaarborgd.—Vader Goethe is verheugd met dit in goed Latijn gestelde tractaat. De hooge faculteit minder: zij laat alle recht wedervaren aan de kennis en de scherpzinnigheid van den schrijver, maar geeft hem, bij monde van haren deken, in kiesche bewoordingen te kennen, dat zij de publicatie van zijn betoog moet ontraden, daar het den godsdienst, ongeacht het leerstuk van de Openbaring, als een soort uitvinding schijnt te beschouwen ten nutte van den staat; en dit, aldus de faculteit, is strijdig met het.... publiek belang. Wolfgang, die sinds hij Behrisch heeft gekend, niet gaarne iets laat drukken, is het tegen alle verwachting in geheel eens met de hooge faculteit. Geholpen door zijn repetitor flanst hij in alle haast 56 stellingen bijeen, sommige vol grilligen overmoed, andere, bijvoorbeeld: De schoonste [Pg 70] studie is de studie van de rechten,—ietwat gewoontjes.

Hij zal ze in het openbaar verdedigen. Zijn bentgenoot Lerse, die eigenlijk theoloog is, behoort tot de opponenten; hij weet het hem, den jurist, zoo warm te maken, dat vriend Wolf naar zijn degen grijpt, eensklaps zijn Latijnschen woordenvloed onderbreekt en hem in goed Duitsch toevoegt: Ik geloof, broedertje, dat je aan mij een Hector wilt worden! [A] —Hij wordt bevorderd tot licentiaat, wat hem in Duitschland recht geeft op den doctorstitel. Een vroolijke maaltijd bezegelt de promotie, en dan volgt een dolle rit door den Elzas , waarbij potsierlijke hymnen worden gezongen die aan Ceres gewijd zijn, maar onderwijl ook het vraagstuk van den vrijhandel oplossen. Thuiskomend vindt Doctor Goethe een bitter gestemden brief van Herder, die hem herinnert aan het vele dat hij nog heeft te leeren en te ondervinden.

[A] Hector werd, naar o.a. de Ilias van Homeros verhaalt, door Achilles neergeveld.

Hij heeft te Straatsburg geen gunstige reputatie gevestigd. Men vindt hem wel geniaal doch ook onverdraaglijk ingebeeld; men noemt hem een waanwijzen half-geleerde, een krankzinnigen godsdienst-verachter. Aan den anderen kant pogen de Professoren Koch en Oeberlin hem voor den Franschen staatsdienst te winnen en beloven hem officieus een leerstoel voor geschiedenis, staatsrecht en welsprekendheid. Maar hij wil er niets van weten. Zoo gaat het met jongelings-idealen!

Onmiddellijk voor zijn vertrek brengt hij een afscheidsbezoek aan Friederike. Afscheidnemen ligt anders niet in zijn aard: hij is, evenals zijn moeder, uiterst bang voor scènes. Friederike ontroert hem door haar stil gedragen leed. Ze verwijt hem niets. Maar op den terugweg heeft hij een wonderlijk visioen: Niet met de oogen des geestes, neen, met zijn lijfelijke oogen, ziet hij een ruiter in een vreemd grijs-met-goud costuum hem tegemoet draven: hij is het zelf! Acht jaar later, als hij Friederike nogmaals zijn hulde gaat brengen, zal hij met hevigen schrik zich dit visioen herinneren, en opmerken, dat hij toevallig het vreemde grijs-met-gouden costuum draagt!

[Pg 71]

Götz von Berlichingen verscheen midden 1773.
Het drama Götz von Berlichingen verscheen
— — — midden 1773 — — —

V

"Als jouw Wolfgang naar Mainz gaat, brengt hij meer kennis mee dan anderen die van Parijs of Londen terugkomen."

Frl. KLETTENBERG aan moeder Goethe .

H ij liet zich te Frankfort dadelijk als advocaat beëedigen. Zijn vader was blij, weer eens in acten en proces-stukken te kunnen snuffelen, en hij nam hem een deel van de zaken uit handen. Ook bracht hij orde in de vele ontwerpen, vertalingen, reisbeschrijvingen die de zoon onder zijn papieren had; hij hoopte hem tot voltooien en uitgeven van zijn werk te noopen. Doch bij Wolfgang waren de oude plannen reeds door nieuwe verdrongen: zijn levendige geest wilde voortdurend afwisseling en de dingen die hij eenmaal had neergeschreven boeiden hem niet meer. Slechts één onderwerp hield hem voortdurend bezig: de geschiedenis van den "edelen Duitscher" Götz von Berlichingen, die hij wilde dramatiseeren, gelijk hij als jongen sprookjes had gedramatiseerd voor het poppenspel. Götz' levensloop, zooals zijn kronyk die met droog-eerlijke woorden vermeldde, had zich in zijn phantasie vervlochten met voorvallen uit zijn eigen leven. De bedoelingen van den trouwhartigen, eenvoudigen, ruwen, moedigen ridder schenen hem verwant aan de bedoelingen van jong Duitschland: hij wilde aan zijn zwakke tijdgenooten hém tot voorbeeld stellen. En allerlei personen die hij had ontmoet (zijn vriend Lerse) of geschapen (de verleidster Adelheid) leken hem geschikt om, in middeleeuwsche kleedij gehuld, het lot van zijn held te beïnvloeden. Hij sprak er zijn zus Cornelia over en declameerde haar heele tafereelen voor. Zij vroeg hem of hij nu eindelijk er ook eens wat van beliefde op te [Pg 72] schrijven? Toen hij haar de eerste scènes toonde, betwijfelde zij dat hij het drama ooit op die manier zou afmaken. Daardoor geprikkeld ging hij dapper aan het werk en zes weken later—December 1771—verzond hij van uit zijn dakkamer afschriften aan zijn oudere vrienden.

Reeds waren nieuwe helden in hem opgestaan: hij wilde nu ook de geschiedenis van Socrates, die van Mahomet, die van Julius Caesar dramatiseeren. De leidende gedachte van deze Skizzi en ook van den Götz was deze: Doen blijken hoe de rechtschapenheid, de wijsheid, het talent, kortom "het oorspronkelijk genie" zich in deze domme wereld niet kan uitleven, maar in botsing met de gemeene alledaagschheid ten ondergaat of zelf gemeen wordt.

Tot uitwerken kwam het niet. Zijn overstelpende gedachten-rijkdom mengde zich met wroeging over zijn wangedrag jegens Friederike (die zich intusschen met den mallotigen dichter Lenz had getroost) en joeg hem van zijn werktafel naar de vrije natuur. Hij ondernam lange wandeltochten en als hij door storm en slagregen zijn woeste liederen zong, dan vormde zich in hem het vertrouwen, dat zijn genie den strijd tegen de gemeenheid zou volstrijden. Een dezer verwarde, vonk-doorgloeide zangen is ons bewaard gebleven als Wanderers Sturmlied .

In dien tijd maakte hij kennis met iemand die hem van veel ballast zou bevrijden en die hem daardoor rust tot werken gaf. Het was Johann Heinrich Merck, weldra door vriend Wolf Mephistofeles Merck geheeten,—een fijngevoelig, veelzijdig man, in allerlei kunsten en wetenschappen zeer te huis; krijgsbetaalmeester van professie en verbolgen tegen de wereld, wijl hij geen ambt kon vinden dat met zijn aanleg en bekwaamheid strookte. Hebben wij een pretje—aldus Herders verloofde—al is het ook een mager pretje, wat doet het er toe? hij weet er altijd iets zurigs door te mengen. Hij stond met verschillende groote mannen van zijn tijd in vertrouwelijk briefverkeer en stelde aan zijn vrienden hooge eischen, die hij meestal negatief formuleerde, namelijk in den vorm van onbekommerd-scherpe critiek of killen spot. In dit opzicht was hij de opvolger van Behrisch—de jonge [Pg 73] Goethe had behoefte aan een ouderen biechtvader en aan lieve biechtmoedertjes. Hij stond echter veel hooger en was te bezadigd om, als Behrisch, tot uitersten over te slaan. Hij was zoo weinig "de geest die steeds verneent" (dien wij later in Faust zullen ontmoeten) dat hij gedichten, satyres, kunst- en natuur-historische geschriften in het licht gaf.

Hoe toegevend hij—de verstandsmensch—was, zelfs jegens overdreven gevoeligheden van anderen, blijkt wel uit de geaardheid van het gezelschap waar men hem hoogschatte en ook Wolfgang, dien hij introduceerde, gaarne ontving. Dit gezelschap groepeerde zich om den galanten, sentimenteelen Leuchsenring, oprichter van het Genootschap des Gevoels; een heertje dat alle groote emoties schuwde, voortdurend dreef op zoete, uitgezocht-liefelijke gedachtetjes, en—als vriend Wolf het in Pater Brey uitdrukte—berg en dal gelijk wou maken, elke ruwheid met pleister en kalk glad wou strijken. Hij ging liefst met weeke, etherische freules, die zich kinderen en herderinnen waanden, en zich poëtische of romantische naampjes als Urania of Psychê toeëigenden en in rozenpriëelen dineerden van water-en-wind onder toezicht van blank-gewasschen lammekens, en de maan vereerden, en feest- of vastendagen hielden bij aankomst of vertrek van vrienden. Zij waren de apostelen van den "Heilige" Leuchsenring, die heur brieven en linten in keurige portefeuilles met zich droeg en hier en daar met een allerkeurigste toespraak vertoonde. De schepseltjes doorzagen niet, dat de leege "Heilige" haar hartegeheimpjes ontlokte om zijn intrigezucht te bevredigen. In dit kringetje werd Goethe—schoone, poëtische jongeling, die pas een ongelukkige liefde had meegemaakt—als een door den hemel gezonden vriend op de knietjes aangebeden. Hij dichtte oden op de empfindsame freules. Als hij—die pelgrim, die bode, die zwerveling!—zijn voettocht van Darmstadt naar Frankfort begon, begeleidden de satijngeschoeide feeën, als fladderende kapelletjes, hem een eindweegs.... Nu, als Merck wezenlijk den roep van duivelsgezant verdiende, dan hadd' men hem in dezen kring niet geduld. [Pg 74]

Zijn nuchtere wereldkijk belette hem niet, onder Herders invloed met zijn sympathieën aan de zijde van de Sturm-und-Drängers te staan. Toen een bevriend uitgever hem de leiding opdroeg van een reeds gevestigd journaal, de Frankfurter Gelehrten Anzeigen , met den wenk het een beetje te verjongen, werd dit het orgaan van jong Duitschland. Herder en Merck, Goethe en Schlosser—weldra verloofd met Cornelia—redigeerden het blad. Het verscheen twee maal in de week en was gevuld met levendig gestelde boekbesprekingen. De hoofdlijnen hiervan werden na onderling overleg vastgesteld: wie een bepaald boek het eerst had gelezen opende ter redactie-vergadering de discussies. Wolfgang, die vaak als rapporteur optrad, kreeg verlof nu en dan eigen beschouwingen in zijn verslagen te vlechten. Van dit verlof maakte hij ruim gebruik. Het was weliswaar nog schemer in hem, en hij streefde vooruit, zonder precies te weten waarheen, maar hij had toch een ingeschapen besef van het Ware, "een tooverroede die hem aanduidde waar goud lag". Hij ging "de pruiken", en met een zekere voorliefde de theologische pruiken, overmoedig te lijf; en wijdde meermalen uit over zijn gemoedsstemmingen, ook wanneer die slechts in de verte verband hielden met zijn onderwerp. Botsingen met de geestelijkheid konden niet uitblijven, daar het journaal den bijbel als het werk van vele menschen beschouwde (wat ongehoord scheen in dien tijd) en den godsdienst opvatte als een natuurverschijnsel. Hoewel de medewerkers gaarne streden, lieten zij Wolfgang de een na den ander in den steek, toen de uitgever, zonder hen er in te kennen, artikelen van vreemden opnam. Spoedig ging de redactie in professorale handen over en had van toen af niet meer een scherp uitgesproken richting. In een droog sarcastiesch stukje deelde Goethe het publiek mede dat de "ongezeggelijkste recensenten" waren uitgetreden.

Doch vóor dit tijdstip valt zijn kortstondig verblijf te Wetzlar, in welk stadje hij op verlangen van zijn vader een poos als " praktikant " zou werken aan den Hoogen Raad teneinde er wat routine op te doen en wat kijk op den procesgang. [Pg 75]

Zijn eerste groote werk: "Götz von Berlichingen met de ijzeren Hand", had hij toen in portefeuille. Het droeg tot motto: "Het ongeluk is geschied, het hart des volks is in het slijk vertreden en tot geen edele begeerte meer bekwaam". En in een brief aan Merck verklaarde hij dat hij met dit drama alle betweters, apen en pruikmakers uit hun tent hoopte te lokken, maar dat ze hem.... konden likken.


OVERZICHT VAN "GÖTZ VON BERLICHINGEN" Tweede lezing

EERSTE BEDRIJF: 1. Kroeg. Enkele boeren, Berlichingen goed gezind, zoeken twist met twee ruiters van den bisschop van Bamberg; waard scheidt vechtenden; twee lansknechten van Berlichingen treden binnen, begrijpen uit een en ander dat Weislingen, de vijand van hun meester, bij bisschop logeert, verwijderen zich terstond om dit Götz te gaan melden. 2. Herberg in 't Woud . Götz loert op Weislingen, zijn afvalligen vriend; Georg, zoon van herbergier, heeft spelenderwijs harnas van Götz' knecht aangegespt, krijgt de belofte dat hij volgend maal mee mag op avontuur; voorbijreizend monnik Martin (Luther?) drinkt een glas met den vereerden Götz, wil diens ijzeren kunst-hand kussen; de twee lansknechten komen zeggen dat Weislingen in de nabijheid is; Götz en de zijnen werpen zich te paard. 3. Jaxthausen , Berlichingens burcht . Elisabeth (zijn Gade), Maria (zijn zuster) en Carl (zijn ietwat verwijfd zoontje) beiden zijn terugkeer; Götz verschijnt met den terneergeslagen Weislingen als gevangene; tracht, door hem te herinneren aan de jaren, toen zij beide page waren aan 't hof van den markgraaf, hem op te vroolijken, wat langzamerhand gelukt; hij betreurt dat Weislingen zich verlaagt tot werktuig van den bisschop, terwijl een ridder toch slechts God en zijn keizer heeft te gehoorzamen; verzoening, maaltijd. 4. Bisschoppelijk hof op Bamberg . Een drinkgelag wordt gestoord door het bericht van Weislingens gevangenschap. 5. Jaxthausen . De strenge, zedige Maria verloofd met Weislingen; diens page komt melden, dat bisschop weigert Götz' schildknaap tegen Weislingen uit te wisselen; Götz geeft niettemin zijn aanstaanden zwager de vrijheid weer, onder voorwaarde dat hij den bisschop niet meer zal dienen; page maakt Weislingens belangstelling gaande voor de buitengewoon schoone weduw Adelheid, die aan 't bisschoppelijk hof vertoeft. [Pg 76]

TWEEDE BEDRIJF: 1. Bamberg . De sluwe Liebetraut belooft den bisschop, Weislingen weer in zijn burcht te voeren, als Adelheid hare medewerking niet weigert. 2. Jaxthausen . Götz heeft den Nürnbergers oorlog verklaard: zij hebben zijn schildknaap verraden. 3. Bamberg . Weislingen komt werkelijk. 4. Spessart . Götz, ridder met één hand, en Selbitz, ridder met één been, liggen op den loer naar Nürnberger kooplui: Georg komt zeggen dat Weislingen weer bij bisschop is. Götz gelooft het niet, draagt Georg op zich te vermommen en te verspieden wat Weislingen op Bamberg uitvoert. 5. Bamberg . Vergeefs tracht bisschop door listige verwijten Weislingen aan gelofte te onttrekken. 6. Adelheids vertrek . Maar Adelheid brengt hem in verwarring en stoot hem terug als hij goed verliefd is. 7. Adelheids antichambre . Weislingen besluit te blijven. 8. Spessart . Georg brengt nu zoo stellige berichten van Weislingens afval, dat Götz hem moet gelooven. 9. Bamberg . Adelheid heeft Weislingen in haar macht; brengt hem in den waan dat ze zijn vrouw zal worden, als hij den keizer tegen Götz weet op te zetten. 10. Boerenbruiloft . De afpersingen die de Justitie den rechtzoekende doet ondergaan, versterken Götz in de meening, dat hij zich zelf recht mag verschaffen. Hij trekt op de Nürnbergers af.

DERDE BEDRIJF: 1. 's Keizers tuin te Augsburg . Twee Nürnberger kooplieden beklagen zich bij keizer Maximiliaan over Götz' roofzucht; Keizer, toch al slecht geluimd, is vertoornd om deze nieuwe "zaak"; Weislingen bewerkt dat Maximiliaan tegen Berlichingen en diens vrienden zal optreden. 2. Jaxthausen . Ridder Sickingen komt om de hand van verlaten Maria vragen. 3. Kamp van Staatsleger . De officieren moeten Götz , wiens burcht zij belegeren, zoo mogelijk levend vangen; beteekenen hem den banbrief. 4. Jaxthausen . Maria wijst Sickingen niet direct af; deze zal twintig ruiters zenden en daarna de vrouwen afhalen. 5. Bamberg . Terwijl Weislingen tegen zijn vroegeren vriend op het oorlogspad is, versmaadt Adelheid de warme lippen van zijn page geenszins. 6. Jaxthausen . Franz Lerse (wiens dapperheid en kracht Götz vroeger aan den lijve gevoeld heeft) biedt zijn diensten aan; den vijand wordt een gevoelig verlies toegebracht. 7. Woud . Twee rijksknechten: de een, die voor zijn officieren wijn en brood moest halen, klimt in een boom, als Berlichingens troep nadert; de ander, die aan buikloop lijdt, komt in het moeras om. 8. Kamp . Een jongen aanvoerder, door Götz van zijn paard gereden, draagt men binnen. 9. Jaxthausen . Selbitz komt den belegerden te hulp en verzekert dat de heele aanslag op aanstichten van Weislingen is begonnen. 10. Kamp . Het rijksleger, dat reeds honderd man heeft verloren, bereidt een wanhopigen [Pg 77] aanval voor. 11. Gebergte en woud . Götz deelt zijn strijdmacht in. 12. Heide . Botsing van de twee legers. 13. Hoogte met wachttoren . Een knecht vertelt den gewonden Selbitz den loop van het gevecht: Götz stoot aanvoerder van rijkstroepen van paard en verovert vaandel; Georg redt zijn meester het leven; overwinning. 14. Kamp . Bevelhebber scheldt op zijn soldaten, die bang zijn voor één man. 15. Jaxthausen . Götz gunt zijn dienaars, nadat zij een glaasje hebben gedronken, geen rust; Sickingen belooft Maria, haar broer ter zijde te staan; Götz heeft een pater besteld en zij worden een paar, met dood voor oogen. 16. Kamp . Van de 400 rijksknechten zijn 150 over: zij richten zich nu rechtstreeks tegen den burcht. 17. Jaxthausen . Als Götz van Georg verneemt, dat de aanrukkende hulptroepen totaal verstrooid zijn, jaagt hij de jonggetrouwden op reis, roerend afscheid: Selbitz zal Maria's bed niet bestijgen voordat hij Götz gered weet. Deze weigert zich over te geven en behandelt den parlementair onwelvoeglijk. 18. Keuken . Vrouwe Elisabeth zegt haren heer dat het slecht staat met voedsel. 19. Zaal . Georg en Lerse gieten kogels uit dakgoot en venstersponningen; Lerse beweegt den vijand, Götz en de zijnen vrijen aftocht toe te staan. 20. Eetzaal . De verdedigers van Jaxthausen brengen een laatsten heildronk uit op keizer en Vrijheid! 21. Slot-plein . Georg zadelt de paarden, zingt een deuntje. 22. Wapenzaal . Twee knechten, die buksen halen voor den aftocht, zien uit venster, dat de vijand den vooruitrijdenden Götz verraderlijk overweldigt....

VIERDE BEDRIJF. 1. Herberg te Heilbronn . Elisabeth bereidt haren heer voor op komst van gerechtsdienaars. 2. Raadhuis . Een aantal sterke dappere burgers heeft zich op keizerlijk bevel verdekt opgesteld, om Berlichingen gedurende terechtzitting te overvallen. Götz verschijnt voor gerecht en staat den raadsheeren met zijn gewone vrijmoedigheid te woord; hij wijst de keizerlijke genade af, als hij moet bekennen een rebel te zijn, als men weigert hem te zeggen, wat er van zijn vrienden is geworden. Nu op wenk van raadsheer de gewapende burgers binnenstormen, rammelt hij ze dooreen, ontneemt een hunner zijn zwaard. Op hetzelfde moment bericht torenwachter dat Sickingen stad nadert om zijn zwager te bevrijden. 3. Groote zaal op Raadhuis . Als Berlichingen met kracht van wapens is verlost, wil hij zich weer in gevangenschap stellen. Sickingen vermaant hem, nu ook vrijheid voor zijn knechten te eischen. 4. Adelheids vertrek . Adelheid neemt Weislingen (met wien zij intusschen is gehuwd) kwalijk, dat Götz verlof heeft gekregen, op ridderlijk woord van eer in zijn burcht te wonen. Zij troost zich met de hoop, dat bij nieuwe keizers-keus de krachtige Karel (V) den troon zal bestijgen. Weislingen [Pg 78] voelt (terecht) dat Karel hem reeds uit heur hart heeft verdrongen. Ook de liefde van zijn page houdt ze aan: ze mocht dien armen jongen eens noodig hebben! 5. Jaxthausen . In zijn ridderlijke ballingschap zoekt Götz vergeefs afleiding door het schrijven van zijn levensgeschiedenis. Georg en Lerse stellen zich door jacht schadeloos voor gedwongen rust. Zij brengen het bericht van den boerenopstand.

VIJFDE BEDRIJF: 1. Plundering van een dorp . Vluchtelingen. Terwijl bloeddorstige boeren het dorp uitmoorden en -branden, blijkt dat ze behoefte gevoelen aan een krachtigen aanvoerder. 2. Veld . Götz, door dreigementen gedrongen, belooft vier weken hun bevelhebber te zijn, mits ze zich ordelijk gedragen; hij wordt heimelijk bewaakt. 3. Berg en dal : Weislingen en andere ridders spannen samen tegen de boeren. 4. Jaxthausen : Elisabeth beseft dat Götz' vijanden hem nu zullen beschuldigen, zijn ban te hebben verbroken. 5. Bij een dorp . De boeren storen zich niet aan hun belofte, zetten hun gruweldaden voort. Een onbekende waarschuwt Götz, dat de boeren van plan zijn hem uit den weg te ruimen. Een afdeeling plunderaars door bondstroepen gevangen. Als Götz de boeren ter verantwoording roept voor hun woordbreuk, ontstaat ruzie, waarbij hij een van de belhamels een geweldigen klap geeft. In gevecht met bondstroepen wordt Götz gewond. Weislingen hoopt hem nu te vernietigen. 6. Nacht in 't woeste woud . Zigeunerkamp. Götz, bloedend binnengereden, wordt gastvrij ontvangen. 7. Tent van het opperhoofd . Terwijl de Zigeuners Götz verbinden, overvallen staatsche troepen het kamp; dooden het opperhoofd en nemen Götz gevangen. 8. Adelheids slaapvertrek . De page, door Weislingen uitgezonden om op zijn vrouw het oog te houden, wordt 's nachts binnengelaten, en belooft, door Adelheid geliefkoosd, vergif in Weislingens drinken te doen. 9. Heilbronn , voor den toren (waar Götz gevangen zit). Elisabeth, beangst voor wreedheid van de overwinnaars, zendt Maria naar Weislingen, om voor Götz genade af te smeeken. 10. Weislingens slot . Weislingen, reeds onder invloed van het gif, beeft voor den ter dood veroordeelden Berlichingen. Op Maria's smeekbeden verscheurt hij het vonnis. Page, door wroeging gekweld, bekent, hem op last van zijn overspelige Adelheid te hebben vergiftigd, en springt door het venster in den Main; Maria bidt voor ziel van stervenden Weislingen. 11. In een duister eng gewelf . Veemgericht veroordeelt Adelheid tot dubbele straf van koord en zwaard. 12 . Binnenplaats van een herberg . Maria heeft geen rust, voordat ze haar broer heeft weergezien. 13. In den toren . Götz, door vernedering ontzenuwd, mag een half uur in het tuintje van den cipier. 14. Tuintje . Maria meldt [Pg 79] dat het doodvonnis is vernietigd. Als Götz echter verneemt dat zijn dappere knaap Georg, dien hij als een zoon bemint, is gesneuveld, voelt hij, dat hij zich heeft overleefd; sterft met het woord "Vrijheid" op de lippen.


Als Herder, wien hij een afschrift van dit werk heeft gezonden, hem met zijn gewone bittere pedanterie toevoegt, dat hij zich door Shakespeare heeft laten bederven, en dat alles maar gedacht en niet geschàpen is, antwoordt hij dat hij zelf het maar als een eerste poging beschouwt, van plan is het om te smelten en met nieuwe, edele stof aan te vullen.

Wèl mag hij zeggen, dat zijn Engelsche meester hem heeft leeren "springen". Niet alleen de ontembare veelheid van personen en voorvallen die hij kreeg te boeken, maar ook het bewustzijn dat hij—als partijleider—het eerste schoone werk van de school moet voortbrengen, heeft hem gedwongen, den door zijn tijdgenooten als wet gehuldigden grondvorm van het classiek-Fransche drama te verbreken. Een rijke, natuurlijk levende stof—meent hij—wordt vermoord als men haar wil concentreeren, zoodat zij zich afspeelt als éene handeling, op éene plaats, in enkele uren. Hij heeft, naar het voorbeeld van Shakespeare, zijn lezers of toeschouwers willen voeren van stad naar stad, door een bonte wisseling van gebeurtenissen, die zich over jaren uitstrekken. Maar hij heeft dit zoo overdreven, dat zijn werk er onoverzichtelijk, dus duister door wordt en de bijpersonen den Held overstemmen. Het streven naar woeste grootheid is uitgeloopen op vormeloosheid. De wetlooze vrijheid van den kunstenaar is omgeslagen in gril. Zoo volgt op het zich-laten-gaan, dat een eisch van Goethes periode is, met onafwijsbare noodzakelijkheid een poging tot zelfbeperking. Zoo wordt de uitvoerige natuurlijke waarheid in het kunstwerk ondergeschikt gemaakt aan het hoogere belang van de rustige klaarheid. En binnen korten termijn gaat nu vriend Wolf van enkel-genialen Sturm-und-Dränger zich ontwikkelen tot den zelfbewusten Goethe.

[Pg 80] Hij heeft—daar een wereld, geheel vervuld met de louter-manlijke heldendaden van den "laatsten ridder" hem onnatuurlijk, dus innerlijk-onwaar lijkt, een vrouwelijke drijfkracht behoeft—de figuur van de duivelachtig-verleidelijke Adelheid in het historiesch gegeven gemengd. Maar al schrijvende heeft hij zelf zich in die vrouw verliefd, en, zijn oorspronkelijke bedoelingen vergetend, heeft hij haar zoo breeduit geteekend, heeft hij zooveel mannen voor haar doen buigen, dat zij tenslotte de Götz-figuur beschaduwt. Nu—van Wetzlar terug—gaat hij aan het over-werken; want hij kan niet van zich verkrijgen in het manuscript te schrappen. Ruwe uitdrukkingen—als men Zola een aschkarreman mag noemen, dan weten wij niet, welken titel voor den jongen Goethe te kiezen—worden door zachtere vervangen: het stuk kan thans onder de " Weiblein " komen. Adelheid (en haar wankelmoedige aanbidder Weislingen, in wien de schrijver zich eigen ontrouw voor oogen stelt) worden tot juistere proporties met het geheel teruggebracht. Maar nu moeten (gelijk van zelf spreekt) juist de scènes, die voor het schoonheidsgevoel van Sturm-und-Drang het hoogst staan, verdwijnen. Zoo het phantastische waarzegsters-tooneel, waarin bij het vlammen der wachtvuren en het warrelen der sneeuwvlokken de jonge Zigeuner met de betuiging van zijn wulpschheid angst aanjaagt. Goethe offert die scènes op (later heeft hij er een ballet van gemaakt, dat bij Weimar in een bosch werd vertoond). Maar hij is nog niet voldaan.

Doch nu weet "Mephistofeles" Merck hem te overtuigen dat ook aan het overschrijven een eind moet komen, daar anders de aanvangs-inspiratie verloren gaat. En als, ten slotte, Wolfgang meent, dat hij dit werk, waaraan hij met zijn innigste persoonlijkheid heeft gecomponeerd, toch niet aan het philister-oordeel van den een of anderen uitgever kan onderwerpen, zegt de vreemdsoortige duivelsgezant: Dan geven wij het samen uit; er zijn schatten mee te verdienen! Gij betaalt het papier, ik betaal den drukker. Zoo geschiedde.

In Mei 1773 werd overgegaan tot de verzending van het anonyme stuk, dat was "grootsch en onregelmatig als het [Pg 81] Duitsche rijk" (Herder), het gewrocht "waarin alle drie de eenheden op z'n gruwelijkst werden mishandeld, dat was blij- noch treurspel en toch het schoonste en interessantste monster, waartegen men honderd comiesch-huilerige comedies zou willen inruilen". ("Teutsche Mercur") Vele groote schrijvers ontvingen het niet; wel de vrienden links en rechts.

Het is geen drama. Het toont ons niet de rechtstreeks nawijsbare, logiesch onafwendbare, ontknooping van een scherp gestelde verwikkeling, die om één aandachts-centrum zich groepeert. Het is, zooals op het titelblad van de eerste bewerking vermeld stond, een gedramatiseerde ( d.i. in dialoog omgezette, tot aanschouwlijke voorstelling zich leenende) kronyk . Gedramatiseerd, om haar zoo sprekend mogelijk te maken. Het is geen afgerond verhaal, doch een reeks episodes, welke grootendeels veroorzaakt worden door toevallige en van elkander vrijwel onafhankelijke omstandigheden; die met het karakter van den held slechts dit te maken hebben, dat de schrijver ze er mede in relatie brengt. Geen der te voorschijn geroepen botsingen wordt er psychologiesch geheel ten einde gevoerd. Telkens wordt de zooeven opgenomen verhaaldraad losgelaten, en wordt een nieuw moment ingevoegd, dat even spoedig vervalt.

Doet, oppervlakkig bekeken, de drukke en op de planken onuitvoerbare wisseling van decoratief, binnen een en het zelfde bedrijf, aan Shakespeare denken,—in wezen is de Götz allerminst Shakespeariaansch (als geestdriftige bewonderaars het wel genoemd hebben). Indien men het—gelijk in Shakespeares tijd gebruikelijk—zou vertoonen op een kaal tooneel, waar opschriften het decoratief vervangen, en met spaarzaam gecostumeerde spelers: dan zou blijken dat bij den jongen Goethe de inkleeding bezwaarlijker is te ontberen dan bij zijn Engelschen meester. M.a.w. dat hij minder diep zijn karakters heeft ontleed, niet het universeele, door de eeuwen heen blijvende in de menschenziel heeft bereikt. De menschen van Shakespeare doorziet de ontwikkelde toeschouwer ondanks hun (vaak foutieve) "antieke" costumeeringen en zeden. Maar Goethes figuren staan of vallen [Pg 82] met hun historische inkleeding, welke slechts door min of meer geleerd publiek volkomen wordt gevat. Terwijl bij Shakespeares menschen uitspraken en handelingen duiden op de laatste en geheimste gronden hunner karakters,—zoodat hun dieper wortelende verwantschap blijkt en een veelzeggende eenheid in de schijnbare tegenstrijdigheid hunner gedragingen zich openbaart—liggen de motieven van Goethes figuren in het duister; en vaak moet de uiting van hun gevoelens slechts dienen om een aan het oppervlak liggende situatie of enscèneering beknopt aan te wijzen. Kortom: Shakespeares menschen lijken natuurlijk doordat zij gedachtelijk-waar zijn; Goethes personages daarentegen zijn slechts natuurlijk. Men leert ze wel iets, maar niet véél beter kennen, dan men leert kennen een buurman, in wiens huishouden nu en dan een enkele blik gegund wordt, doordien zijn gordijnen toevallig openstaan. Men krijgt—Götz von Berlichingen genietend—het spijtige gevoel van hem wien in zijn droom schoone en wijze menschen werden voorgetooverd: hij zou ze zoo gaarne vasthouden om ze nader te bekijken, om ze te ondervragen naar de beteekenis hunner woorden ... maar ze hooren niet, ze schieten voorbij, plaats latend voor evenzeer teleurstellende volgers.

Maar schòon is de droom; en overweldigend schoon is ook dit werk van den 23-jarigen Goethe. Hij was de eerste Duitscher, die zijn tooneelfiguren echt-menschelijke taal deed spreken. Maar deze taal is toch zoo bondig, zoo kleurrijk, zoo lakoniek, zwaar van beteekenis, dat men ze eerst bij tweede of derde lezing in al haar rijkdom doorgrondt. Ze staat verre boven de taal van het eerste Duitsche blijspel, de Minna von Barnhelm van Lessing. In het uitbeelden van ingewikkelde gebeurelijkheden met een minimum van effectmiddelen is Goethe reeds aanstonds een meester en overtreft hij Shakespeare; wellicht wordt hij in dit opzicht door Maeterlinck eenigszins geëvenaard. Enkele uitroepen—een warnet van intrige wordt ons bewust. Een paar halve regels dialoog—een veldslag staat ons voor oogen; schielijk, als ware hij geschetst, en toch met de uitvoerigheid van een schilderij. [Pg 83]

Doch voor Goethe zonk de artistieke waarde van het werk—mits de vorm maar absoluut ongebonden bleef—in het niet bij de beteekenis die hij hechtte aan de zaak : Hij wilde een Duitscher ten tooneele voeren, uitmuntend niet door kunstmatige bevoorrechting maar door eigen kracht, en waarvan de eensklaps ontwakende toeschouwers moesten getuigen: Dàt is een kerel! en hij wilde dien man doen òndergaan, zoo dat de herboren toeschouwers met zijn trouwen lansknecht moesten uitroepen: Wee het nageslacht dat hem miskent!

Hij is hierin geslaagd. Zijn stuk werd—zij het ook gebrekkig—door heel Duitschland gespeeld en uitbundig toegejuicht. Doch het karakteristieke van den Götz ligt juist in zijn onopvoerbaarheid. Hiermede immers toonde Goethe, evenals zijn bentgenooten te streven naar omvatting van "Het Geweldige". En vooral in boekvorm maakte het stuk opgang. De bewonderaars vroegen elkander af, wie toch de ongenoemde schrijver mocht zijn, opdat zij hem hun hulde persoonlijk konden gaan zeggen. Diefachtige uitgevers—drie te gelijk—drukten den Götz na, zoodat de schrijver en zijn vriend geen financiëel voordeel hadden van het succes, en Wolfgang zich het probleem stelde: Hoe zal ik het papier betalen, door middel waarvan ik de wereld met mijn talent heb bekend gemaakt? Er was ook een uitgever die hem een vorstelijk honorarium bood voor een dozijn dergelijke stukken. Maar hij had ze zoo niet meer kunnen maken. Niet alleen wijl hij heel sterk naar afwisseling zocht, maar vooral: omdat zijn geest al weer verder was.

Mogen wij Wilhelm Meister gelooven (en hij is gewoonlijk goed op de hoogte!), dan heeft Goethe spoedig begrepen dat men vooral door de schitterende harnassen, de vlammende wachtvuren, de zwaarden, de gewelven was bekoord. De Götz verwees Walter Scott naar de kleur-wazige middeleeuwen; hij maakte in Duitschland de aandacht gaande voor den tijd, toen de menschen weer als menschen wilden leven, den tijd van hervorming en humanisme en onbegrensd vertrouwen in de vrije menschelijke kracht. Zoo kon hij richtsnoer worden voor een nieuwe dichter-generatie, die, rondom slechts laffe middelmatigheid [Pg 84] vindend, haar voorbeeldige helden zocht in het verleden. Maar Goethe had, al schrijvend, deze geestesrichting eens voor al gepeild en overwonnen. Zoo moest zijn volgend werk—voor hem een triumph—zijn navolgers verschrikken en teleurstellen. Spoedig zou zich hem bewaarheiden het wijze woord: Als men voor de wereld een liefdedaad heeft verricht, dan weet zij er wel voor te zorgen dat men het niet voor de tweede maal doet!

illustration at chapter ending

[Pg 85]

De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van midden Mei tot 11 September 1772.
De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen
— van midden Mei tot 11 September 1772 —
VI
Mijn idealen groeien dagelijks in schoonheid en grootte.... Ik laat mijn vader maar begaan; hij zoekt mij van dag tot dag meer in de burgerlijke zaken van onze gemeente te spinnen. Zoo lang mijn kracht nog in mij is, één ruk en de zevendubbele boeien zijn gebroken.

W olfgang was—toen hij juist zijn eerste drama op papier had geworpen, de gedachten van zijn tijd en zijn eigen idealen met verbluffende phantasie had gekoppeld aan een gloeiend gekleurde ridderhistorie—niet in de beste stemming om zich tot stipt, spitsvondig, zakelijk pleitbezorger te bekwamen. Dit lag ook niet in zijn bedoeling, maar hij gunde zijn vader bereidwillig de illuzie .

Doch de toestanden, die hij aan het opperste Duitsche gerechtshof leerde kennen, verijdelden zijn laatste brave voornemens ten aanzien van zijn broodwetenschap, verwoestten het laatste restje van zijn eerbied voor hooge staatscolleges. Ongeveer zestienduizend processen wachtten te Wetzlar op berechting, sommige reeds honderd jaar en langer. Men kon er jaarlijks wel zestig afdoen, doch er kwamen veel meer bij. Wie binnen een eeuw beslissing in zijn zaak wenschte uit te lokken, moest de raadsheeren door prijzige geschenken beïnvloeden of een bevriend autoriteit te hulp roepen. Er hing een zoo bedorven geestes-atmosfeer in de zalen van dezen Hoogen Raad, dat een na lang aarzelen benoemde commissie van onderzoek, die begonnen was met drie rechters, wegens gebleken omkoopbaarheid, achter slot en grendel te zetten, ten slotte zelf werd aangestoken en uittertreure mee knoeide. Geen verstandig rechtsgeleerde dan ook die het van zich [Pg 86] kon verkrijgen, in den warwinkel te Wetzlar zijn energie te gaan verspillen. En zeker niet de enthousiaste, dat is: van Goden vervulde Wolfgang, die van zijn prilste jeugd af streefde naar zelfontwikkeling. Zijn Götz werd een revolutionair pamflet door de minachting voor de publieke rechtspraak, die er in is neergelegd. Zoo sloot het stuk zich aan bij de tijdsstrooming, die vorsten en overheidspersonen gaarne als boeven op het tooneel zag.

Hij maakte het zich dan ook niet druk in zijn ambtsbediening.

Door "het jaargetijde der jeugd", de heerlijke lente, liet hij zich gaarne uit zijn bureel lokken of uit de zonlooze straat waar hij kamers had. In den omtrek van Wetzlar, in het mooie Lahndal, ontdekte hij allerlei plekjes die hem lievelingsplekjes werden; Homeros zong er zijn vurig gemoed te ruste en hij verdiepte er zich in de aanschouwing van de kleine natuur: van de plechtige mossen, van de wriemelende wormpjes en insecten; totdat de behoefte aan overgaaf in hem heerschte en hij wenschte een meikever te zijn om heen end weer te kunnen zweven in de goede geuren: totdat de natuur geheel rustte in zijn ziel, zooals de gestalte eener bruid.... Uren bleef hij geboeid bij een bron, waar de dorpsmeisjes kwamen water putten; hij zag in die meisjes oud-testamentische koningsdochters en leende haar "zonder plichtplegingen" zijn sterken arm, om haar de volle emmers op het hoofd te beuren. Op het kerkplein van Garbenheim, geheel omsloten door donkertonige huisjes en schuren, boeiden hem een paar oeroude linden; dikwijls liet hij zich uit de nabijzijnde herberg stoel en tafel brengen en hij bracht er heele dagen door met teekenen, mijmeren en lezen. Hij koutte met de eenvoudige natuurlijke dorpsmenschen, hij kookte zelf zijn potje, hij deelde zijn klontjes, zijn brood en zijn zure melk met de kinderen, die geregeld bij hem terug kwamen, en iedere week hun Zondagscenten van hem kregen; was hij na kerktijd nog niet gekomen, dan had de waardin order tot uitbetalen. In zijn hart stonden de kinderen hem het naast: hij zag alle deugden en ondeugden—maar die nog onschuldig!—in hen kiemen, [Pg 87] en begreep het gulden woord van den Heiland: Zoo gij niet wordt als een van dezen....

KERKPLEIN MET "GOETHE-LINDE" TE GARBENHEIM

KERKPLEIN MET "GOETHE-LINDE" TE GARBENHEIM

In het eethuis, waar "De Kroonprins" uithing, hadden enkele jonge ambtenaars en wat geduldige rechtzoekenden, om zich na hun Jobsarbeid wat te verstrooien, een riddergenootschap in middeleeuwschen trant gesticht. Bij het middagmaal zat de heirmeester aan het hoofd van de tafel: aan zijn rechterhand zetelde de kanselier en naast dien waren naar ancienneteit opgesteld de andere ridders, die namen droegen als Lubomirsky de Strijdbare, of St. Eustacius de Voorzichtige. Wolfgang werd met ridderslag en gewichtige potsierlijkheid in den kring toegelaten; hij heette er Gottfried von Berlichingen de Treffelijke. Een van de ridderen, Goué, heeft het groepje later in een tooneelstuk nageteekend. Ook de gezantschapssecretarissen Jerusalem en Kestner, wier invloed diep door Goethes leven zou grijpen, behoorden er toe, maar ze verschenen zelden, daar zij buitengewoon ernstig waren, en drukke bezigheden hadden.

Johann Christian Kestner was acht jaren ouder dan Wolfgang: een ijverig, verstandig man, edel van inborst en met steeds duidelijke bedoelingen, hoewel ietwat droog in het spreken. Hij maakte kennis met Doctor Goethe—in wien hij aanstonds een niet onbelangrijk persoon zag—terwijl deze onder een boom, op zijn rug uitgestrekt, goed geluimd met eenige omstanders babbelde over zwaarwichtige zaken. Spoedig genoeg begreep Kestner met wien hij in aanraking was gekomen. "Hij heeft—dus oordeelt hij met zijn gewone fijne nauwkeurigheid in een brief—hij heeft vele talenten, is een waar genie en een man van karakter. Hij bezit een buitengewoon levendige verbeeldingskracht, zoodat hij zich meestal in beelden en gelijkenissen uitdrukt. Hij pleegt zelf ook te zeggen dat hij zich altijd oneigenlijk uitdrukt en zich nooit eigenlijk kàn uitdrukken; maar als hij ouder wordt, hoopt hij de gedachten-zelf, gelijk ze zijn, te denken en te zeggen. Hij is in al zijn gemoedsaandoeningen hevig, doch heeft vaak veel zelfbeheersching. Zijn denkrichting is edel. Vrij van vooroordeelen, handelt hij al naar 't hem invalt, [Pg 88] zonder er zich over te bekreunen, of dit anderen mishaagt, of het mode is, of de wellevendheid het gedoogt. Allen dwang haat hij.—Hij houdt van kinderen en kan druk met hen bezig zijn. Hij is bizar, heeft in zijne gedragingen, in zijn uiterlijk, allerlei dingen die hem onaangenaam zouden kunnen maken; maar bij kinderen, bij dames en vele anderen staat hij toch goed aangeschreven. Voor het vrouwelijk geslacht heeft hij zeer veel hoogachting.... Over zekere onderwerpen spreekt hij met slechts weinig menschen uit, hij stoort anderen niet gaarne in de rust hunner voorstellingen. Toch haat hij het scepticisme, streeft hij naar waarheid en bepaaldheid in sommige hoofdzaken en gelooft dat hij over de voornaamste reeds een bepaalde meening heeft; voor zoover ik heb kunnen nagaan is dit niet zoo. Hij gaat niet naar de kerk ook niet naar het avondmaal en bidden doet hij zelden; want, zegt hij, daarvoor kan ik niet goed genoeg liegen. Soms is hij op zekere punten erg gerust, soms echter alles behalve dat. Voor de Christelijke religie—echter niet in den vorm waarin onze theologen ze ons voorstellen—heeft hij hoogachting. Hij gelooft in een toekomstig leven, in een beteren staat. Hij streeft naar waarheid, hij geeft echter meer om het gevoel dan om het betoog van de waarheid. Hij heeft reeds veel gewerkt, bezit veel kennis, belezenheid; maar toch nog meer gedacht en geraisonneerd."—Wel zelden werd een zoo treffende karakteristiek van een jeugdig tijdgenoot neergeschreven. Toch zag Kestner zich genoodzaakt, er in een kantteekening aan toe te voegen: "Ik wilde hem schilderen, maar het zou mij te ver voeren; want zeer veel laat zich over hem zeggen. Hij is, in éen woord, een zeer merkwaardig man ."

Begin Juni moest Wolfgang met zijn twee nichten, die in zijn straat woonden, naar een landelijk bal; onderweg zou hij haar vriendin, Charlotte Buff afhalen, wier cavalier pas laatavond kon verschijnen. Hij trof dit 19-jarige blonde meisje aan, terwijl ze, subtiel gekapt, in witte baljapon, brood sneed voor een zwerm broertjes en zusjes. Haar leest was er niet minder sierlijk, de uitdrukking van haar blozend aangezicht was er niet minder vroolijk, haar gesprekken [Pg 89] waren er niet minder interessant om, en haar blauwe kijkers niet minder spottend. In het rijtuig en bij den dans bemoeide Wolfgang zich slechts met haar; hij vernam hoe zij, sedert het overlijden van hare moeder, voor een zestal kinderen had te zorgen en hoe goed dit haar lukte. Hij schroefde zich, al bewonderend, tot een luidruchtige uitgelatenheid op, blijkbaar zeer ten genoege van.... Kestner, haar inmiddels verschenen cavalier. Toen hij met haar had gewalst, nam hij zich heilig voor, liever te sterven dan te gedoogen dat ooit een meisje op wie hij eenige aanspraak mocht hebben met een vreemde walste.... Lotte verzweeg Wolfgang dat zij reeds vier jaren met Kestner was verloofd: geen buitenstaander zou hebben vermoed dat deze twee een paar vormden. Ook Kestner sprak er niet van: hij wist dat zijn meisje haar aanbidders steeds stelde voor den tweesprong: Mijn vriend worden of uit mijn oogen! en hij had onbeperkt vertrouwen in haar.

Van de verloving hoorde Wolfgang eerst, toen hij bij de familie Buff vriend van den huize was geworden, toen Lotte's vader hem als een zoon beminde en de kinderen, met wie hij stoeide en smulde, hem een heerlijk kameraad achtten. Reeds was Lottchen in zijn oogen een schoonheid geworden, en terwijl hij, aan haar voeten zittend, de kleintjes over zijn knieën liet klauteren en boontjes voor haar sneed, terwijl hij vruchten voor haar plukte, in keuken of moestuin optrad als haar dienaar, liet hij zijn verliefdheid rustig ontbloeien. Hij bezocht haar vaker dan haar verloofde, die door drukke ambtsbezigheden werd teruggehouden; die wel bespeurde dat zij voor den mooien Goethe niet blind was, wèl zich afvroeg of hij—eenvoudig-braaf man—haar ooit zoo gelukkig zou kunnen maken als zijn begaafde vriend, maar te kiesch was om door eenig blijk van ongeduld Wolfgangs warme, doch onschuldige en poëtische liefde tot iets dubbelzinnigs te stempelen. De drie deden samen menig uitstapje, hielden menig ernstig gesprek. Steeds toonde Lotte zooveel tact, dat ze in de achting van de beide mannen steeg en ook in hunne liefde,—zoodat juist tengevolge van haar welbewuste reinheid de verhouding zich ging toespitsen. [Pg 90]

Goethe, door een vriend gevraagd, waarop dat moet uitloopen, antwoordt dat hij stellig is besloten, het eerste oogenblik dat Lotte zich als een gewoon coquet meisje doet kennen, het eerste oogenblik dat haar nòg nader tot hem voere, het laatste moment van hun omgang te doen zijn. Maar—op haar vertrouwend—laat hij zijn phantasie onbedwongen om hun liefde spelen, vervult hij zijn brieven, zelfs zijn recensies, met toespelingen op hun liefde. Kestner spaart hem, maar hij gaat in stilte meenen, dat iemand van Goethes geestkracht en zielefierheid zich nu toch eindelijk moet terug trekken. En zoo kan hij kleine botsingen niet altijd verhoeden.

Daar heeft Wolfgang in een te laat gevoelde opwelling Charlotte gekust. Zij biecht het eerlijk aan haar verloofde, die bijna zijn geduld verliest; en nu moet ze vriend Wolf door koelheid van zich houden. Als ze 's avonds voor haar deur zit, brengt hij haar een ruiker. Ze legt dien onverschillig naast zich neer. Hij begrijpt en gooit den ruiker op straat. Hij troont Kestner mee, verkondigt hem den heelen nacht hemelhooge ideeën, in duistere parabelen gehuld, en als het daagt vinden de vrienden het leed zoo licht, dat ze tegen een muur geleund het moeten uitproesten.

Intusschen wordt Merck ernstig bezorgd over zijn warmbloedigen, phantastischen Wolf. Hij wil hem uit Wetzlar drijven, en moet daartoe zijn illuzie verwoesten. Twee dagen na het voorval met den ruiker heeft hij te Giessen een samenkomst met hem, en als hij dan toevallig ook Charlotte leert kennen, acht hij den toestand nog gevaarlijker en tracht, al schertsend, Goethes passie te doen ontvlammen voor de "Junonische" vormen van een ander vriendin. Wolfgang is te zeer door Charlotte bekoord om hem te zeggen, hoe duivels hij dat van hem vindt.

Den achtentwintigsten Augustus zijn Kestner en Goethe jarig. Den avond te voren moeten de twee mannen tot middernacht boontjes snijden. Als de klok twaalf slaat, wordt de nieuwe jaarkring met prettige gezichten en een kopje thee ingewijd. Wolfgang krijgt een klein-formaat Homeros van zijn vriend ten geschenke; dan hoeft hij dat groote, zware [Pg 91] boek niet meer op zijn wandelingen mee te torsen. Zijn voornemen getrouw om op zijn verjaardag altijd iets groots te ondernemen, gaat hij nu ernstig met zich zelf te rade, en oordeelt dat hij zich moet losrukken. Het besluit is genomen, maar het duurt nog veertien dagen eer het tot uitvoering komt:

—Hij heeft Lotte al zoo vaak op zijn vertrek voorbereid, dat ze hem er bijna mee gaat plagen. Nu zit hij weer aan haar voeten en speelt met de garneering van haar jurk. Zij weet niet dat hij daar nu voor 't laatst zit. Het gesprek gaat over 's menschen staat na het afsterven. Zij belijdt eenvoudig hoe ze verwacht haar moeder weer te zien en te herkennen..

.... Dan voelt Wolfgang dat hij in tranen zal uitbarsten als hij langer blijft. En hij springt op. Hij kust haar hand en spreekt: Wij zullen elkaar weerzien; in elke gestalte zullen wij elkaar herkennen. Ik ga vrijwillig, maar als ik moest zeggen: voor eeuwig! dan zou ik het niet uithouden. God zegen u. Wij zien elkaar terug.—Ja, morgen natuurlijk, zegt Charlotte lachend.

Doch den volgenden ochtend bereikt haar dit biljet:

"Wel hoop ik weer te komen, maar God weet wanneer! Lotte, hoe eng werd het mij bij Uwe woorden om het harte, daar ik toch wist dat ik U voor de laatste maal zag! Niet de laatste maal en toch vertrek ik morgen. Welke Geest bracht U op dit onderwerp! waarbij ik alles mocht zeggen wat ik voelde. Ach, ik doelde op hierbeneden , op Uwe hand, die ik voor 't laatst kuste. De kamer in welke ik niet zal terugkeeren, en Uwen lieven vader, die mij voor het laatst uitliet! Ik ben nu alleen en mag weenen. Ik laat U gelukkig achter, en ga niet uit Uw harte. En zie U weder—maar niet morgen is nooit. Zeg aan mijne kinders: Hij is weg. Ik kan niet meer. "

Kestner en Lotte, hoe zeer ook voldaan met zijn vertrek, waren geheel van hem vervuld en ze lazen en herlazen zijn korte briefjes met betraande oogen. Om hen heen speelden de kinderen die telkens hun kameraad misten en dan angstig herhaalden: Doctor Goethe is weg. [Pg 92]

"Das Leiden des Jungen Werthers" verscheen in September 1774.
"Das Leiden des Jungen Werthers" verscheen
— — — in September 1774 — — —
VII
Ik dwaal in woestenijen, waar geene wateren zijn; mijne haren zijn mijn dak en mijn bloed is mijn bron......

H et was hoog tijd dat hij ging; indien hij nog even langer ware gebleven, zou zijn wil zijn te kort geschoten, zou zijn oponthoud te Wetzlar niet zijn geëindigd als betrekkelijk rustige idylle. Hoe het had kunnen worden zal hem nu blijken. Zijn liefde voor Lotte heeft hij geenszins verzaakt. Integendeel, zijn liefde groeit, nu hij, ver van Lotte, meent zich er aan te mogen geven. Haar silhouette heeft hij naast zijn alcoof met spelden aan den wand bevestigd. Hij groet haar beeld voor hij te rusten gaat, houdt gesprekken met haar beeld wanneer hij zich voor den eten verfrischt. Schlosser moet voor beroepsbezigheden naar Wetzlar en hij kan geen weerstand bieden aan de verzoeking, hem te volgen. Naast Lotte op de canapé bevangen hem "hangenswaardige gedachten"; hij moet zich afvragen wat er gebeurd ware, als Schlosser hem niet zeer tegen zijn zin had verwijderd.

CHARLOTTE BUFF

CHARLOTTE BUFF

Het gerucht bereikt hem, dat Von Goué zich om 't leven heeft gebracht; en hij voelt zich geroepen, deze daad, die de domme wereld wel verkeerd zal uitleggen, goed te pleiten en te vereeren. Het gerucht blijkt onjuist, maar wordt gevolgd door het bericht, dat Jerusalem zich een kogel door het hoofd heeft gejaagd. Wolfgang kent dezen Jerusalem reeds sedert Leipzig. Hij heeft hem niet vaak gesproken, maar voortdurend is zijn belangstelling gaande gebleven voor dien vreemden, teruggetrokken jongen, wiens prikkelbaar pessimisme uit kunstzinnige overgevoeligheid voortsproot. En te Wetzlar, als hij wandelde in het maanlicht, strijdend met zijn hopelooze [Pg 93] liefde, had hij vaak Jerusalem zien wandelen in het maanlicht en daarbij vermoed dat ook deze aan een liefde leed. En nu heeft de brave jongen zich doodgeschoten, nadat een vriend, op wiens vrouw hij in stilte verliefd was, hem zijn huis heeft ontzegd. Aan dit conflict, dat hij—Wolfgang—instinctmatig is ontsprongen, is Jerusalem ten gronde gegaan.

Een nieuw lotgeval brengt hem den doode nog nader. Op zijn terugreis van Wetzlar stapt hij af bij de kunst-minnende familie Von Laroche, om er Merck te ontmoeten. Mevrouw Laroche had de wereld pas een sentimenteelen roman geschonken, en haar verlangen naar een vleiende recensie zal wel niet vreemd zijn geweest aan de heusche ontvangst die zij beiden journalisten bereidt. Ze wordt spoedig Wolfgangs vertrouwde raadgeefster, zijn "Mamachen" . De tergende aanwezigheid van den gewetenloos-dwazen Leuchsenring met zijn briefmappen, drijft Goethe naar de twee dochters van den huize, in wier gezelschap hij herademt: vooral de mooie, fijn beschaafde Maximiliane heeft hij diep in de zwarte oogen gekeken. Nu is deze Maxe door haar o zoo gevoelige Mamachen gekoppeld aan den uitgedroogden weduwnaar Brentano, een Italiaansch koopman te Frankfort, vader van vijf kinderen, die geheel opgaat in zijn olie- en kaashandel, en zijn jonge vrouw verwaarloost. Wolf bezoekt haar vaak, mede op verlangen van haar man. Hij stoeit dan met de kleintjes en begeleidt haar clavierspel op zijn cello. Vele jaren later zal Maximilianes dochter Bettina den huisvriend in haar "Goethes briefwisseling met een kind" (Dat kind was, en passant, een hysterisch-opdringerige literaire zwendelaarster van diep in de twintig!) huldigen als volkomen rein in zijn verhouding tot haar moeder. Brentano echter kan aan een genegenheid als tusschen broer en zuster—waarvan ook Merck niet overtuigd is—geen geloof slaan. Hij ontlaadt jegens zijn vrouw zijn jaloezie in grievende verwijten. Wolfgang, op de hoogte gesteld, neemt zich voor, zijn drempel niet meer te betreden, tenzij Maximiliane zijn vuisten noodig mocht hebben tegen haren gebieder.... En voor zulk een man nu zou Jerusalem zich den dood hebben [Pg 94] aangedaan! Goethe moet onophoudelijk denken aan dien lieven, weeken jongen met zwakken wil. Hij verzoekt Kestner—den nauwlettenden protocol-schrijver—hem uitvoerig in te lichten omtrent de omstandigheden die den zelfmoord begeleidden. En hij verneemt dat slechts voor oppervlakkig oordeel Jerusalem slachtoffer is geworden van een "ongelukkige liefde". Immers ook in zijn ambtelijk leven was hij herhaaldelijk in botsing gekomen met de hardheid der doorsnee-menschen, die hem aandeed als gemeene grofheid. Iemand die zoo machteloos staat tegenover zijn overvloeiende sentimenten is—wat hem ook treffe—bestemd voor een smadelijken dood. De wereld is hem te machtig . Zijn levens-liefde—hoe sterk ook—is niet opgewassen tegen de beleedigingen die hem dagelijks worden aangedaan. De kwaal des tijds— d.i. verfijnde ontvankelijkheid zonder wil en zonder godsbetrouwen—heeft Jerusalem gesloopt.

Nu gaat Wolfgangs meening over "de wereld" (in hoofdzaak de meening van het dan opgroeiend geslacht) zich vlechten in het relaas dat Schlosser hem heeft gezonden. Met andere woorden: de op zichzelf staande gebeurtenis wordt geheven in de sfeer van zijne overtuigingen, opgenomen in het geheel van zijn ideeën, van zijn innerlijk doorlicht. Maar juist in die periode is zijn leven éen verdrietelijkheid:

Hij ziet zijn zuster weggaan, getrouwd met den kundigen, geletterden Schlosser. Hij is jaloersch. Hij voelt dat ook dit huwelijk ongelukkig moet zijn en voor Cornelia, zijn ondoorgrondelijke troosteresse, moet uitloopen op beschaming. Zij leek hem wel geschikt om een groot klooster te bestieren, maar niet geschikt voor huisvrouw.

Zijn teedere vriendin Urania sterft. Als hij op haar graf een gedenkteeken wil zetten, merkt hij dat men zijn verhouding tot deze lieve ziel ook al verkeerd heeft opgevat: waar vriendschap is praat de wereld van bezit; waar liefde verlangd wordt eischt de wereld, eischt de bekrompenheid van het menschenlot, ontzegging.

Hij ziet de onmiskenbaar loffelijke bedoelingen van zijn knappen vader mislukken en het gezin ondergraven; zoodat [Pg 95] een angstvallig verzwijgen van zijn plannen een schijn van vrede en onderworpenheid moet bewaren. Maar kleine, laffe mannetjes ziet hij overal in zijn omgeving zegevieren.

De omgang met Maximiliane, de eenige die hem 't verlies van veelbegrijpende Cornelia eenigszins vergoedt, is hem ontzegd. Hij mag niet liefhebben zonder zich met schuld te beladen of zich voor zijn leven te kluisteren aan een zoogenaamde positie, een baantje bij het stadsbewind, waarheen zijn vader hem stuwt. Maar hij kan er niet toe besluiten, een tweederangs-advocaatje te blijven: hij weet dat hij wel een goed redenaar is, doch slechts een middelmatig jurist. Neen, op zijn natuurlijke dichtergave, het eenige dat hem "ganz eigen" toebehoort, dat door geen invloeden van buiten geholpen of gehinderd kan worden, wil hij zijn bestaan bouwen. Het besef zijner genialiteit legt hij zinrijk neer in Adler und Taube , en woest-tartend zingt hij het uit in Prometeus . Hij voelt dat men iets schoons slechts kan voortbrengen als men alleen staat; aan vindingskracht ontbreekt het hem niet. Maar.... hij moet als het op werken aankomt telkens weer van voren af tasten en zoeken. Hij gelooft—als vele ware dichters—dat hij geen eigenlijken stijl heeft. Niemand kan hem helpen: Doctor moet zichzelf cureeren.

En als hij zich—nu toegeven aan zijn opwellingen hem is verboden en de wereld hem ergert—ten slotte tot zijn Ik keert, wordt hij ook in eigen innerlijk teleurgesteld. Reeds lang plaagt hem de traagheid van de taal en de stof, die hij wil vormen. Iedere dichterlijke overwinning verfijnt zijn eischen en toont hem dus opnieuw zijn onmacht. Zijn tweede lezing van den Götz, die zooveel zelfverloochening van hem heeft gevergd, verschrikt hem door zijn vormeloosheid. De toejuichingen van het publiek zouden wellicht zijn teleurstelling hebben verzacht, indien hij het publiek hooger hadd' kunnen schatten dan een "kudde zwijnen". De weinigen aan wier oordeel hij hecht laten zich minachtend uit over zijn drama. Zoo Herder, hoe zeer hij in stilte het stuk bewondert. Zoo Lessing, bezonken denker voor al, die door de middeleeuwsche gewelddadigheid van Götz in de war raakt en meent [Pg 96] dat Goethe de darmen van een afgestorvene, met zand opgevuld, als koorden verkoopt. Zoo Frederik de Groote, die het stuk voor de inboorlingen van Canada wilde bestemmen en het noemde " une imitation détestable de ces mauvaises pièces anglaises" (Shakespeare!) en niet begrijpt dat men iets byzonders ziet in deze "afstootelijke onbenulligheid".

Van zijn jeugd af heeft hij neiging voor beeldende kunst. Hij oefent zich in etsen, boetseeren, schilderen. Maar zijn kleine succesjes troosten hem niet over zijn groote mislukking. Zijn willen noch zijn kunnen is geëvenredigd aan zijn groot verlangen.... "Ik zal vanmiddag voor het eerst 't oliepenseel ter hand nemen! met hoeveel nederigheid, ontroering, hoop, kan ik niet zeggen. Mijn verder Levenslot hangt zeer af van dit eene oogenblik".... De afgietsels van antieke beeldwerken, de reproducties van Rafael-koppen, die zijn dakkamer sieren, tergen hem!

Hij leeft uit een geestesstrooming die alle oude theorieën en dogma's verwerpt en met de in eere herstelde menschelijke rede een nieuwe wetenschap wil bouwen. En nu blijkt al wat de mensch uit eigen kracht kan weten hem onsamenhangend knutselwerk: "Ieder berusten in zekere uitkomsten van ons onderzoek is een soezerig zich gewonnen geven, waarbij wij de wanden, waartusschen wij gevangen zitten, met bonte gestalten en lichte verwachtingen beschilderen".

Natuurlijk is hij niet altijd zoo moedeloos: hij beoefent met passie het schaatsenrijden, dat, na de verschijning van Klopstocks IJs-oden een bij uitstek dichterlijk vermaak is geworden. Ook heeft zijn minbehoevend hart vaak behagen aan de sprakelooze, maar daardoor juist zoo overtuigende liefdeblijken van Cornelia's vriendin Gerock. Hij schrijft weer enkele overmoedige recensies voor de Gelehrten Anzeigen, bewerkt een te Straatsburg opgesteld concept tot de brochure: Over de Duitsche bouwkunst van Erwin von Steinbach ,—die geestdriftig de Gothiek verdedigt. Verder schrijft hij een paar theologische tractaatjes, waarin hij zich (naar voorbeeld van Rousseau) achter een landgeestelijke verbergt; en die door hun trouwhartige verdraagzaamheid instemming vinden bij [Pg 97] Lavater, den Zwitserschen profeet. Doch dit alles raakt niet de grondstemming van zijn gemoed.

Zijn min voor Lotte (die intusschen haren echtgenoot een kleinen Wolfgang heeft geschonken) wil niet wijken. Herder houdt zich op een afstand. Merck verlaat hem om zijn vorst naar Berlijn en Petersburg te vergezellen. Hij staat alleen. Zoo verhaasten toevallige gebeurtenissen het proces dat zich in hem voltrekt: Door zijn trachten naar volkomen uitleving van zijn sentimenten botst hij tegen de wereld en haar conventies, wordt hij teruggestooten in de eenzaamheid, lijfelijk en geestelijk. Nu keert hij terug tot zich zelf en "vindt daar een weireld". Hij behandelt zijn harte als een ziek kindeken: wat het vraagt krijgt het ook. Hij is nu aangeland bij die keerzijde van het Sturm-und-Drangindividualisme, nl. bij de angstige zelfpeiling, de roekelooze zelfverweeking. Alles verbittert hem. Als de Straatsburger faculteit door Salzmann laat aanbieden hem tot Doctor in de beide rechten te bevorderen, antwoordt hij dat hij meer dan genoeg heeft van promoveeren en advocaatspelen: Als ik geen vrouw neem en me ook niet ophang, dan moet men mij nageven dat ik dit leven toch wel lief heb; of iets dat mij nog meer vereert.—De Engelsche pessimisten Sterne, Swift, Young en vooral Ossian boeien hem, boeien half Europa. De zelfmoord en de daartoe gebruikelijke middelen vormen onder de geletterden van zijn tijd een gewoon onderwerp van conversatie. Hij gaat onderzoeken of het hem ernst is met zijn verlangen, uit dit leven te scheiden. Hij neemt iederen nacht een scherp gespitsten ponjaard uit vaders wapencollectie mee naar bed, en tracht het moordtuig een paar duim diep in zijn borst te drukken. Als dit hem nu veel malen is mislukt, acht hij bewezen dat hij sterk genoeg is om te leven. Maar nu eischt hij van zijn denken het machtwoord dat de euvelen waaraan hij lijdt vernietige. Zijn denken antwoordt: TUCHT.

En hiermede heeft hij uit de Sturm-und-Drangstrooming de leering getrokken, die er voor zijn aanleg in lag besloten.

Een heele periode in den ontwikkelingsgang zijns geestes is afgerond en historie geworden. De détails erlangen nu [Pg 98] hun diepe beteekenis en hun logische plaats in het geheel. Zij eischen een gestalte. De levenssmart van zijn tijd zal Goethe nu zoo uitspreken, dat dit uitspreken zelf reeds de overwinning er van bevat. Ziehier de kiem van " Het lijden des jongen Werthers ", die zich nu uit zijn ervaringsvoorraad gaat voeden.

Evenals in den Götz wil hij hier iemands nagedachtenis redden. Maar was hij, toen hij 't drama schreef, overstelpt door zijn colossalen Held; den lieven jongen, dien hij thans gaat verdedigen heeft hij doorzien, zoodat hij de kern van diens karakter tot eersten grond en tevens tot bewegingsmotief van het nieuwe werkstuk kan maken. Hij is nu niet minder bedroefd om den noodlottigen, onvermijdelijken ondergang van een edel man dan toen. Maar droefheid is hem hier niet het laatste. Bij het schrijven van den Götz omgeslagen in wanhopige verontwaardiging, wordt ze hier tot rust. Het geval Jerusalem verhalend, verhaalt hij een episode die in de gemoeds-historie van elk gevoelig man voorkomt, een ziels-phase die—wijl in Goethes tijd de jeugd met zijn ideeën aan 't bewind komt—de eerstvolgende decenniën zal beheerschen. Een levenslot, zoo universeel uitgebeeld, prikkelt niet tot opstand, hoe treurig het op zich zelf beschouwd ook moge zijn. Men ziet het in rechtstreekschen samenhang met den loop der dingen: het stemt tot berusting en tot zelf-critiek :

"Wat ik ook maar van de geschiedenis des armen Werthers heb kunnen vinden, heb ik met vlijt verzameld; ik leg het u hier voor en weet dat ge er mij om zult danken. Gij kunt zijnen geest en zijn karakter uwe bewondering en uwe liefde, zijn levenslot uwe tranen niet ontzeggen.

En gij, goede ziel, die den zelfden drang voelt als hij, laat dit boeksken uw vriend zijn; als ge door lot of eigen schuld geen naderen kunt vinden."

Deze korte, in ademlooze stilte neergeschreven voorrede ontzenuwt (indien nog mogelijk!) het wanbegrip dat "Werther" zou aanzetten tot echtbreuk of tot zelfmoord.—

Het eerste deel van den roman, de verwikkeling waaruit de verdere gebeurtenissen onontkoombaar voortvloeien, is bijna oogenblikkelijk gereed. Goethes ervaringen te Wetzlar behoeven slechts weinig gewijzigd om een ontknooping, als [Pg 99] Jerusalems leven die vond, toe te laten. Gewoon zijnde, zich volkomen te geven in zijn brieven, die hij meer voor zich zelf dan voor anderen schrijft, vindt hij in zijn brieven, vanuit Wetzlar aan Merck en aan Cornelia gericht, een ontroerend brok roman. Ontdaan van enkele toevallige bijmengselen, die voor 't doel niet ter zake doen, door ophelderende dagboekblaadjes aaneengeschakeld, geven ze zijn zielsbeweging uit die dagen met bezonken woordmuziek in allerlei toonaard weer. De data laat hij zoo, enkele namen worden veranderd. Zijn bedoeling is geweest er een drama van te maken. Hij ervaart echter dat de stof niets dramatiesch heeft; het eigenaardige van een zoekenden, wankelenden, aarzelenden gemoedstoestand, als dien hij wil boeken, is juist, dat hij in alle stilte verloopt, zelden tot handelen leidt, en dus bezwaarlijk aan opvoerbare gebeurtenissen kan worden gekoppeld; geen drama doch een schier ononderbroken monoloog laat zich er uit vormen. Vandaar dat hij de ongezochte schilderingen, die zijn brieven zijn, onaangetast laat blijven. De zoo ontstaande roman-in-brieven is in wezen een samenstel van onuitgesproken en onuitsprekelijke monologen. Deze uitingswijze biedt het voordeel, dat de auteur, indien dit hem wenschelijk mocht blijken, deze monologen door stukken in werkzamer trant gesteld, door gedichten, schetsen, korte tweegesprekken kan afwisselen.

Doch aldus ontstaat voor Goethe de moeilijkheid, het tweede gedeelte, dat hij niet zelf heeft doorleefd, doch moet maken , te houden in den toon van het begin. Nu gaat hij zoo te werk: Als een bepaalde situatie is vastgesteld, beeldt hij zich in, dat verschillende kennissen hem bezoeken. Hij laat hen plaats nemen in zijn dakkamer, begint een praatje met hen en brengt het gesprek op het onderwerp dat hij in den eerstvolgenden brief moet behandelen. Nu beginnen de vrienden te leven: zij spreken hun persoonlijke meening uit, belichten de zaak van verschillende kanten. Op deze wijze ontlokt Wolfgang aan zijn scheppende phantasie een heel gamma van gevoelens en opinies over deze zaak. Geen gevoelsmogelijkheid ontgaat hem nu bij het stellen van zijn [Pg 100] brief. En binnen vier weken voltooit hij een lange galerij van levende, kleurige, fijn geschetste zielstafreelen, die door hun doeltreffende groepeering en door de wel-overlegde wisseling hunner grondtonen bij den lezer een dooreen-strengeling van stemmingen teweeg brengen; welke de eigenlijke handeling van dit verhaal uitmaakt.

—Deze handeling omkleedt de hier volgende hoofdlijnen: Werther is als Goethe fijngevoelig op het ziekelijke af, zeer veelzijdig; een strever naar het absolute, rijk aan "tranen der eeuwige liefde", vol aangeboren natuurzin; doch tegenover even sterke begeerten, even stuurlooze aandriften, staat bij hem een veel zwakker wil. Ook heeft hij meer uren vrij voor zelfbespiegeling, daar hij geen enkel beroep uitoefent, het lezen moe is, en alleen van tijd tot tijd wat teekent of schrijft uit liefhebberij. Hij is het type van een idealistiesch gezind jong patriciër uit die dagen. Meer nog dan Goethe keert hij zich naar de natuur, verdiept hij zich in Homeros.

Hij leert de kerngezonde, immer vroolijke Lotte kennen op een bal. Dat ze reeds verzegd is deert hem niet, zoolang haar minnaar afwezig is. Hij bezoekt haar dagelijks, bewijst haar allerlei kleine diensten en zij laat zich zijn hooggaande vereering welgevallen. Albert, haar verloofde, komt terug, en nu begrijpt hij, dat hij het veld moet ruimen. Maar als Albert verre van ijverzuchtig blijkt, graag ziet dat men zijn meisje lief vindt, overtuigt Werther zich met vele drogredenen, dat hij wel kan blijven in hare nabijheid. Doch dra begint hij het onhoudbare van zijn toestand duister te beseffen. De voorheen geliefde natuur stemt hem nu tot droefenis; onschuldige kleinigheden verbitteren hem. Hij moet zich onder tranen bekennen, dat dit zal uitloopen op het graf. Eindelijk weet zijn vriend Wilhelm hem tot heengaan te bewegen (11 September).—Hier stokt de evenwijdigheid tusschen de lotgevallen van Werther en die van Wolfgang.

Werther kan door zijn vlucht een beslissende botsing met de ongevoelige wereld niet ontgaan. Wel maken zijn verwijdering van Lotte en regelmatige arbeid—hij is gezantschapssecretaris [Pg 101] geworden—hem rustiger, doch nu ergert hij zich aan zijn naaste omgeving, niet het minst aan zijn pedant-stipten patroon, die gaarne van zijn haat voor het idealistische getuigt. Intusschen zijn Albert en Lotte gehuwd. In een verstandigen brief verklaart Werther hun, dat hij zich met een tweede plaats in Lotte's hart wil troosten. Kort daarop is hij bij een graaf, die met hem sympathiseert, te middagmaal; hij bedenkt niet, dat de etiquette hem voorschrijft te vertrekken, als er 's avonds adellijk bezoek komt; hij blijft en laat zich boeien door een freule von B. Totdat zijn gastheer, op aandringen van het gezelschap, hem beleefd verzoekt heen te gaan. In hoogere kringen begint aanstonds een overdreven praatjesmakerij, die zelfs het arme freuletje niet spaart. In hevige opwinding eischt Werther zijn ontslag en verlaat de stad. Hij houdt zich eenigen tijd op bij een edelman, die hem heeft uitgenoodigd, en die zich moeite genoeg geeft om hem aangenaam te zijn, maar hem door de daarbij betoonde middelmatigheid van aanleg mishaagt. In hartstochtelijke, wereldhatende wanhoop voelt Werther neiging om in den oorlog te gaan; als zijn gastheer het hem ontraadt, mist hij ook echter daartoe den wil. Meenend dat hij nu niets meer heeft te verliezen, volgt hij den trek zijns harten en zoekt Lotte op.

Vriendelijke ontvangst belet niet, dat hij dra het totale gemis aan poëzie bij het jonge echtpaar bespeurt; ook zijn vroegere liefde voor de vrije natuur kan hij niet weervinden: hij lijkt een uitgedroogde bron. Homeros zegt hem niets meer. Slechts Ossians nevelige klachten vinden weerklank in zijn moede ziel. Lotte wendt haar oogen van den al te drogen in zijn zaken opgaanden Albert naar haar jongen fijnbesnaarden gast. Zij wil echter haar huwelijkseed gestand doen, en spant zich in om haar groeiende sympathie voor Werther te verhullen. Maar met zijn ziekelijke scherpzinnigheid ontdekt en benut Werther het geringste aanknoopingspunt. Wetend dat hij niets van haar mag hopen, verdiept hij zich al meer in zijn levensmoeheid: zou God de vader hem van zich wijzen, nu hij tot het inzicht is gekomen, dat [Pg 102] de wereld overal gelijk, en voortzetting van zijn leerreis door dit leven dus overbodig is? De dorre donkere herfst versterkt zijn doodsverlangen. Nog eens wil hij Lotte zien: hij vindt haar alleen en ze is verlegen. De voorlezing van zijn Ossian-vertaling moet hij, door weemoed en tranen beheerscht, onderbreken. Met bevende stem leest hij nu de passage: "Daar komt de stonde dat ik moet verwelken....", maar raakt nu zoo ontroerd, dat hij voor Lotte op de knieën valt, en haar handen, na ze gekust te hebben, zich tegen voorhoofd en oogen drukt. Ze buigt zich tot hem over, en hij richt zich op, kust haar onbedwongen op de lippen. Ze weet niet te kiezen tusschen liefde en gekrenktheid, stoot hem weg, snelt de kamer uit.

Onder voorgeven dat hij op reis moet, laat hij door zijn bediende Alberts pistolen ter leen vragen en schiet zich voor het hoofd. Lotte's broers en ook haar grijze vader voelen zich genoopt het bebloede lijk te kussen; doch geen priester geleidt de baar ten grave.


Dit boekje trof—door zijn vermenging van Engelsch Hamlet-pessimisme met Duitsche Emfindsamkeit, en vooral door zijn woeste aanvallen op de heerschende moraal—den geest des tijds in zijn kern: de lezers waren voorbereid op iets van dien aard en zij vonden zich zelf in Werther. Het werd herdrukt en na-gedrukt (in het jaar van zijn verschijning acht maal) bezongen door straatzangers, gedramatiseerd, vertaald in alle groote wereldtalen. Men vergoot stroomen van tranen om Werthers dood, en Werther is velen inderdaad een lieve vriend geweest. Het Engelsche costuum waarin hij zich om 't leven bracht—geel vest en broek, bruine laarzen, blauwe jas met koperen knoopen—werd mode onder gevoelige jongelingen. Maanzieke juffers verdronken zich met den roman op zak. Voor een dezer zou Goethe later diep bewogen een gedenksteen plaatsen in zijn toovertuin bij Weimar. De aartsbisschop van Milaan liet het gevaarlijke schriftuur in het openbaar door den beul verbranden. Het bezit er van werd te Leipzig met 10 daalders boete bestraft. De Chineezen leverden enkele jaren [Pg 103] nadien Werther-tafereelen van 't fijnste porcelein. Napoleon las den roman zeven maal en droeg hem mede toen hij naar de Pyramiden trok. Werther is vooral in Frankrijk—waar het publiek door Rousseau's Héloise was bewerkt—Goethes bekendste boek geworden. Walter Scott zegt in de voorrede tot zijn Götz-vertaling heel naïef dat dit drama geschreven is door "den eleganten auteur van Het Lijden des jongen Werthers". Maar nu wist het publiek wie Goethe eigenlijk was; een anderen Goethe heeft het nooit erkend!

Lessing, hoewel hij het boek als kunstwerk hoog aansloeg, keurde de "neerdrukkende strekking" er van af. Terecht noemt hij Werthers overgevoeligheid het resultaat van achttien eeuwen Christendom en zelfbeschouwing, en hij meent (minder terecht) dat geen jongen in de oudheid zoo ware geëindigd. Hij gaf Goethe in overweging, den weemoedigen toon van zijn werk te neutraliseeren door een slothoofdstuk: "hoe cynischer, hoe beter". Zijn proselyt Nicolaï schreef een parodie getiteld: De genoegens van den jongen Werther. Hij laat den zelfmoord op grappige wijze mislukken en Werther een huwelijk aangaan met Charlotte. Goethe heeft "het Berlijnsche hondentuig" meermalen onbehouwen van antwoord gediend, o.a. in het hekeldicht "Nicolaï aan Werthers graf"; de criticus, door buikkramp geplaagd, doet op het graf van den zelfmoordenaar uitvoerig zijn gevoeg en beweert dat het met den jonkman nooit zoo waar afgeloopen, als ook hij op gezette tijden zijn pantalon had afgestroopt.... Goethe vond dat tegenover een echt kunstwerk "Kritteley" evenmin te pas kwam als tegenover een natuurverschijnsel. En den kerels, die zich aan zijn tafel eerst vol hadden gevreten en daarna scholden op de spijzen, riep hij met wellust na: Slaat dood den hond!

Lotte zelf en ook Kestner waren door de verschijning van het boek—tot Goethes pijnlijke verwondering—zeer onaangenaam getroffen. Zij erkenden dat de schrijver niet had geportretteerd, maar vonden juist daarom de gelijkenis in sommige onderdeelen te ver doorgedreven en vele vleiende détails te onrechte verzwegen. Zij zagen over het hoofd dat de [Pg 104] Lotte in den roman de zwarte oogen van Maximiliane had en dat Albert meer op Brentano geleek dan op Kestner. De belangstelling van het publiek, die ontaardde in speurzucht, onderhield hun gemelijkheid. Goethe liet niet af te betoogen, dat hun smart klein was, vergeleken bij de intense vreugde en de diepgaande leering die het boek aan duizenden en duizenden had geschonken. Zij wisten ook wel dat hij, al schrijvend, niet aan hen had gedacht. Maar ze wisten niet welk eigenaardig egoïsme er in een schrijver omgaat en hun gekrenktheid bleef lang. Men noemt Kestner als auteur van een boekje, dat den Werther zegt te corrigeeren, door bijwerking van de Albert-figuur.

illustration at chapter ending

[Pg 105]

ornament hoofdstuk VIII
VIII
Franckfurt ist das neue Jerusalem wo alle Völcker aus und einziehen und die Gerechten wohnen.

R eeds voordat de Werther zijn roem voor goed had gevestigd, zoodat hij omzwermd was van nieuwsgierige dames, die meer van Lotte wilden hooren, dan hij had noodig geacht mede te deelen, kwamen vele groote mannen naar Frankfort om den schrijver van Götz, van talrijke geniale, overmoedige, door vriend en vijand bewonderde recensies te leeren kennen. Allerlei gedichten van Goethe circuleerden in handschrift, en werden druk besproken, evenals sommige misschien wat grove satyres, o. a. het stuk over Wieland, Grieken en Goden, waarin hij dezen dichter voorhield dat de Helden en de Goden, die hij met groote vruchtbaarheid voortbracht, in hun hart eigenlijk verwijfde, laat-achttiend'eeuwsche jonge Duitschers waren, en diens droomen liet verontrusten door de verschijning van sapvollen Hercules, die vijfentwintig jongens in één nacht verwekte.... Goethes brieven, die zijn hemelstormende veelzijdigheid nog het best deden uitkomen, werden in gezelschappen—wat in dien tijd niet vreemd was—onder groote aandacht voorgelezen. Men kende ook zijn weidsche plannen, de hoofdlijnen van een Caesar-drama, van een Mahomet, een Faust, en men voorspelde dat vooral dit laatste ongelooflijk schoon zou worden. Zijn openhartigheid, terloops zij het vermeld, had wel eens tengevolge dat sommige ontwerpen door anderen eenvoudig werden gestolen, zoodat er bewerkingen van verschenen voordat hij zelf ze ter hand had kunnen nemen. Zoo eigende zijn bentgenoot Wagner zich zijn Gretchen-historie toe, die hem in vertrouwen was verteld. Het spectakelstuk "Die Kindesmörderin" dat hij er uit brouwde is intusschen reeds lang vergeten. Maar hoe dan [Pg 106] ook: het mishaagde onzen jongen auteur niet, als literair hemelverschijnsel te worden aangegaapt.

De eerste hooge bezoeker was de Zwitsersche predikant Lavater die reeds van de verschijning van de Briefe des Pastors af met Goethe in correspondentie stond, en hem ook portretten, waaronder een ideale afbeelding van den Heiland, had gevraagd voor zijn groote werk over Physionomie-kennis. De schilder, die hem Goethes portret moest zenden, had hem een afbeelding van den dichter Bardt gestuurd, maar Lavater liep daar niet in en beweerde dat het Goethe niet kon zijn. Toen hij echter Wolfgang in levenden lijve voor zich zag, scheen hij te twijfelen,—wat, bij de hooge achting die hij hem toedroeg, geen wonder was. "Ben jij het?"—"Ik ben 't." Lavater viel hem in de armen: Wolfgang verklaarde, dat hij hem moest nemen zooals God hem nu eenmaal had gemaakt, en weldra waren de twee bezig over de groote vraagstukken godsdienst en moraal, die ook in hun brieven werden besproken.

De Zwitsersche profeet was niet het minst beroemd om zijn bewerking van Bonnets Palingénésie , het boek van een beroemd natuurphilosoof, die het geopenbaarde Christendom in overeenstemming trachtte te zien met de wetenschap. Dit lag geheel in dien tijd: Men wilde terug naar het oorspronkelijke, het onbedorvene, naar de oerpoëzie, en dus ook naar het apostoliesch Christendom. Lavater was een lange, magere man met zeer scherp gelaat, hemelsche oogen, weldoende, bijna vleiende stembuiging. Hij werd, ook in het Goethehuis, achtervolgd door dweepende vrouwtjes met hooge coiffures; die hem heur kousebanden aanboden in ruil voor lokken van zijn hair, die in Sabbaths heilige stilte op zijn borst wilden rusten, en (naar de boosaardige Merck in harde woorden uitsprak) zelfs zijn slaapvertrek in alle hoeken en gaten inspecteerden. Lavater liet zich veel welgevallen omdat hij gaarne grooten invloed had. Hij wilde Goethe bekeeren; en Goethe hem.

Misschien wel om hem te toonen dat hij toch niet heelemaal verdwaald was, bracht Wolfgang hem in aanraking met zijn vriendin Klettenberg, die hij weldra de Sabbath van zijn [Pg 107] reis noemde. En terwijl de profeet (wiens geloof aan zijn verbond met God zoo ver ging, dat hij verkondigde: God heeft de fouten in mijn schoolwerk verbeterd) discussiëerde met de Hernhuttersche, die zich strikt aan haren bijbel hield, zat Wolfgang met een ernstig gezicht zich af te vragen: Hoe is het toch mogelijk dat twee menschen, in wezen zoo dicht bij elkaar staand, in byzonderheden zoozeer kunnen verschillen? En hij begon een antwoord op die voor hem albeheerschende vraag te vinden in Spinoza.

Hij vergezelde zijn bezoeker naar Bad-Ems, maar kon niet van hem scheiden, liet dus zijn rechtspractijk aan vader en confrères over, en bleef er veertien dagen. Teruggekeerd vond hij een bewonderaar die in alles het tegendeel was van Lavater: den schoolhervormer Basedow: een rumoerig veelweter, in wiens altijd om hetzelfde thema draaiende boeken men zijn schorre schreeuwstem meende te herkennen, waarmede hij—of men wilde hooren of niet—zijn systeem van natuurlijke opvoeding à la Rousseau verdedigde. Een morsig drinkebroer, met een leelijken haakneus; onbeschoft spotter met bijbel en traditie. Maar Goethe, die graag van hem wilde leeren, liet zich door dit alles niet ontmoedigen. Hij weerstond leelijk door leelijk en debiteerde over den bijbel sarcastische ongehoordhedens, die zelfs Basedow deden blozen. Gedwee liet hij zich met stinkenden tabaksrook beblazen. Hij ging met den paedagoog, die op weg was (voor de zooveelste maal) om het Philanthropicum te stichten, waar zijn ideeën verwerkelijkt zouden worden, op reis. Onderweg ontmoetten ze Lavater, en Goethe moest wel eens de twee antipoden, als waren ze kinderen, binnen de perken houden, opdat ze elkaar geen pijn zouden doen.

Een geniaal drietal zoo: Goethe, romantiek gekleed met grijze sluitjas, bruinen halsdoek, hooge laarzen en slappen hoed, waarop van tijd tot tijd kwam te prijken een boeket, van de een of andere aanbidster gekregen. Men reed in rookerige koetsen, liet zich varen op den Rijn . Wolfgang, na de voltooiing van zijn Werther van een geweldigen last bevrijd, herleefde, improviseerde gewaagd-vurige gedichten, las voor [Pg 108] uit zijn portefeuilles, en at als een beest. Op verschillende kasteelen werden ze gastvrij ontvangen. Goethe, een wonderlijke verschijning, maakt furore bij de dames, en ook bij de kinderen, wien hij sprookjes vertelt. Op het slot van de Steins, waar Basedow grof wordt, omdat men niet gereedelijk dokt voor zijn Philanthropicum, verwekt Wolfgang sympathie door zijn tact; en van daar gaat zijn roep naar het Hof te Weimar.

Doch, al leefde hij oppervlakkig avontuurlijk, hij bleef een zoeker. Hij bleef verlangen naar "een zeker iets dat hij duister voelde maar nog niet kende". Het gebeurde dat hij, verhit en opgewonden, de danszaal ontvluchtte om Basedow te interpelleeren over een vraagstuk dat vroeger al tusschen hen was besproken. Dit genie sliep nooit. Het zat 's nachts in een stinkende wolk zijn copist zwaarwichtige zaken te dicteeren, dommelde soms wat in zijn fauteuil, om na korte, onrustige sluimering voort te dicteeren. Hij beantwoordde Wolfgangs vraag en deze wipte weer naar de danszaal als de muziek begon. Nog voordat de deur van Basedows kamer achter hem was gesloten, dicteerde diens schorre stem reeds, beginnend midden in een woord.

Te Dusseldorf bezocht Goethe Fritz Jacobi. Hij had dien langen tijd geschuwd wegens zijn overgevoeligheid, die niet echt leek. Jacobi vond in Wolfgang de ziel, waarnaar zijn ziel verlangde en moest het herhaaldelijk in zijn armen uitsnikken en zwoer dat hij eeuwig zijn vriend zou blijven; dit is echter anders uitgekomen. Wolfgang vond in den ouderen man begrip voor vele dingen die onbestemd en raadselachtig in hem leefden. Hij had al lang naar een middel gezocht om zijn vreemde natuur, die hij niet aan anderer voorbeeld kon spiegelen, te ontwikkelen. Ook Jacobi. Zij hadden dit gemeen dat ze weinig hechtten aan den invloed van omstandigheden die van buiten af werken, en geloofden aan een innerlijke kiem die geheel uit eigen kracht moet groeien. Beiden ontmoetten ze op hun weg Spinoza.

—Goethe had als jongen reeds in de boekerij zijns vaders een werkje over Spinoza gevonden van den Nederlandschen [Pg 109] predikant Colerus, die zijn beschouwingen over dezen denker met de grofste en de verfijndste scheldwoorden doorspekt. Op het titelblad een dwaas portret van Spinoza met het bijschrift: " Signum reprobationis in vultu gerens ", d.i.: Hij draagt het teeken van verworpenheid in het gelaat. Wolfgang haatte dergelijke bestrijding instinctief; ook wilde hij niet in de eerste plaats weten wat een wijsgeer volgens dezen of genen behoorde te denken, doch: wat hij werkelijk dacht. In Bayles Dictionnaire—zijn vraagbaak voor onderwerpen uit de philosophie—had hij Spinoza nageslagen; doch de inderdaad oppervlakkige en foutieve aanduidingen die hij er aantrof, zegden hem niet veel. Maar in zijn Ephemeriden had hij aangeteekend dat hij Spinoza's vereenzelviging van God en Natuur een zuivere leer achtte, waarvan het slechts te betreuren viel, dat de ontwerper ze met zooveel dwalingen had omhuld. Genoeg om thans nader met Spinoza's werken kennis te maken. Hij was echter veel te ongeduldig en te verlangend om dien denker te volgen in zijn "geometrischen" betoogtrant, welke den lezer slechts met kleine pasjes vooruit brengt, en geen bewering toelaat, voordat de gronden waarop zij steunt volkomen vaststaan. Neen, Wolfgang doorbladert de boeken, en als hij hier of daar een idee leest dat plotseling een groote groep van zijn eigen ideeën in beweging brengt en ordent, dan heeft hij geen moeite om Benedictus op zijn woord te gelooven. Het doet zijn ongestadig bevroedend en onwiskunstig denken goed, een bezadigd systeembouwer voor zich te laten zorgen; met vreugde laat hij zich door een man, die in redeneertrant tegenover hem staat, als het ware voordenken, wat hij in de diepste donkerte van zijn ziel als waarheid voelt. Hem boeit Spinoza's wijde wereldblik die de groote, d.i. de uiterlijk-stoffelijke, en de kleine d.i. de innerlijk-zedelijke wereld tegelijk omvat. Hem ontroert de groote belangeloosheid die—in zonderlinge tegenspraak met wat de bestrijders voorgeven—door zijn leven straalt zoowel als door zijn leer, en die haar schoonste uiting vindt in de stelling: Wie God liefheeft moet niet verwachten dat God hem wederkeerig beminne. God heeft niemand lief en haat niemand. [Pg 110] Want God is vrij van allen hartstocht en van elke aandoening van genot of smart. Daar nu liefde een genots-, haat een smartaandoening is (begeleid van de voorstelling van een uiterlijke oorzaak), kan niemand wenschen dat God hem liefheeft, zonder er bij te wenschen, dat God niet God is.... Toch heeft God den mensch lief, daar de mensch niet buiten God is, en God vreugde heeft aan eigen volmaaktheid.... Door Gods waren aard te doorgronden en in den geest met God één te zijn, heeft de mensch bewustelijk deel aan deze liefde Gods. Daartoe moet hij zich van alle belangzucht en hartstocht vrijmaken, het goede doen om het goede, zich bevrijden door zich voortdurend te geven.... Totale zelfverloochening in liefde en vriendschap lijkt ook Goethe, gegeven zijn persoonlijkheid, de eenige ware leefregel. En een nieuw gebied van zijn ziel wordt ontgonnen en bevrucht door het besef van een universeele noodzakelijkheid, die er ligt besloten in de idée: dat zelfs God zijn eigen wetten niet kan wijzigen. Zoo liggen in de ziel eens menschen de wetten, waaraan hij heel zijn leven niet ontkomt.

In Jacobi vond Wolfgang dus een goeden gids in eigen boezem. Deze had stelselmatig gestudeerd en hij beschouwde Spinoza's leer als een onwillekeurig betoog voor de ontoereikendheid van het menschelijk denken. Goethe had kort te voren gewanhoopt aan de mogelijkheid van een op het menschelijk denken uitsluitend gebouwde wetenschap. Hij sloot zich gaarne bij Jacobi aan. Maar wat hen vereenigde zou hen later scheiden.

JOHANN BERNHARD BASEDOW

JOHANN BERNHARD BASEDOW

JOHANN HEINRICH MERCK

JOHANN HEINRICH MERCK

JOHANN CASPAR LAVATER

JOHANN CASPAR LAVATER

FRIEDRICH GOTTLIEB KLOPSTOCK

FRIEDRICH GOTTLIEB KLOPSTOCK

FRIEDRICH HEINRICH JACOBI

FRIEDRICH HEINRICH JACOBI


Te Elberfeld, waar zijn vriend Jung, genaamd Stilling, zich als arts had gevestigd, legde Wolfgang zich als ware hij ernstig ziek te bed, het hoofd in groote doeken gewikkeld, en liet doctor Jung roepen. Alleen zijn pols stak nog boven de dekens uit. Maar toen Jung die aanpakte en beweerde dat hij niets abnormaals voelde, sprong daar eensklaps de Westindiër te voorschijn en viel den verbluften geneesheer om den hals.—Jung wist later te verhalen van een gastmaal, waar Goethe, Lavater, Basedow en meer dergelijke genieën vereenigd zaten; serieuze gedachtenwisseling kluistert de genieën [Pg 111] aan hun zetels, maar Wolfgang kan bij al die tegenstrijdige en ietwat overdreven uitingen geen rust vinden; hij springt van groep naar groep, danst ten slotte om de tafel, en maakt grimassen. De omstanders meenen dat hij gek is, en hij bevestigt hun oordeel, door ze met verdwaasde oogen aan te staren. Maar als ze ten volle zijn overtuigd, beschaamt hij ze plots door één blik, schitterend, geestvol, vernietigend.

Terwijl geleerden en kunstenaars die reeds veel meer hadden gepraesteerd dan hij zelf, in hem hun meerdere voelden, in vurige woorden hun bewondering voor zijn aanleg, zijn uiterlijk, zijn plannen, zijn hecht idealisme te boek stelden, bleef hij wie hij was. In zijn Diné zu Coblentz gaf hij een guitig zelfportret uit dien tijd: Hij, kind van de wereld, zit met een spottig gezicht wijn en gebraad te verslinden; aan zijn eene zijde zit Basedow den doop te bespotten; aan zijn anderen kant zit Lavater de geheimenissen van de Openbaring na te openbaren; hij begeleidt hun argumenten met groote happen.

Kort daarop kreeg hij bezoek van Klopstock, den dichter van de Messias en de beroemde Oden, wiens rijmlooze verzen hij als kind in het geheim had gelezen. Deze, hoewel uiterst vriendelijk, kon het niet van zich verkrijgen met den jongeren Wolfgang op voet van gelijkheid over geestelijke onderwerpen te spreken. Wel gaf hij menigen nuttigen wenk ten aanzien van "den ijsloop" zooals hij het schaatsenrijden noemde. Goethe brengt hem natuurlijk een eind terug. Op den thuis-weg dicht hij in de hortende en stootende postwagen zijn ode aan Schwager Kronos , d.i. Voerman de Tijd, waarin hij te kennen geeft dat hij liever ter Helle vaart als vurig jongeling dan langzaam te verworden tot grijskop.

Fräulein Klettenberg wilde hem maar niet opgeven, en telkens geloofde zij dat ze hem had bekeerd. Maar hem werd nu duidelijk dat hij, bij al zijn eerbied voor de moravische broeders, nooit een christen naar hun hart zou worden. Het dogma van de erfzondigheid, volgens hetwelk de mensch, ondanks al zijn streven naar beter, hier op aarde nooit volkomen zondevrij zou worden, streed te zeer met het hem [Pg 112] ingeschapen geloof dat voor den geduldigen, volhardenden strijder een staat van volkomen reinheid te bereiken moest zijn, een aardsche gelukzaligheid. Maar hij bleef trouw aan zijn liefde tot den bijbel, en dit leidde tot een poging om aan de oude legende van Ahasverus een dichterlijke gestalte te geven, en deze dan tevens te gebruiken om zijn meening aangaande de innerlijke gelijkslachtigheid van allerlei gelooven en stelsels tot rijpheid te brengen en te belichamen. Hij bracht de taak echter niet ten einde, terwijl de eerste opwelling hem daartoe nog kracht gaf. Later trachtte hij het gedicht weer op te vatten, maar hij kon niet verder. Het bleef een fragment ... en kwam naast vele andere fragmenten te rusten. Maar dit fragment Der Ewige Jude , dat op den lezer in zijn Hans-Sachsstijl, met zijn strengen, bijna rauwen humor, een diepen indruk maakt, doet de vraag rijzen of het zelfs een genie als Goethe mogelijk ware geweest het geheel in dezen toon uit te werken.

Doch er spookten immers zoo veel plannen in zijn hoofd! Meer dan eens stond hij 's nachts op om gelukkige invallen op het eerste stuk papier het beste neer te krabbelen: het kostte hem ontzettend veel moeite, zijn middaguren voor de rechtspractijk te reserveeren. Hij wilde nu eens alles doen, waartoe hij in staat was, teneinde de eer te hebben, zich zelf beter te leeren kennen. Zijn bewonderaars en zijn napraters en de velen die, naar Merck beweerde, in zijn glans hoopten te schitteren, lieten hem geen rust. Indertijd, terugkeerend van Straatsburg, had hij een jongen harpspeler meegetroond met de belofte van huisvesting en goede verdiensten. Toen had zijn moedertje den vreemden klant voor vader Gaspar verborgen en hem zoo spoedig mogelijk elders onderdak gebracht. Maar nu herbergde het stille, schemerige patriciërshuis zooveel vreemde klanten, avonturiers en hongerige talenten, menschen met merkwaardige manieren, sterk persoonlijke meeningen en geniale magen, dat Herr Geheimrath doorloopend verontwaardigd was; en moeder Goethe maakte zich ernstig bezorgd, wetend dat Wolfgang zich in schulden stak om zijn vele "vrienden" te helpen, en schoon hij tijd [Pg 113] miste om aan zijn eigen scheppingsdrang te voldoen, anderen onbekrompen bijstond in onbelangrijke werkjes. Wolfgang zag diep in een karakter, waarvan hij de kern eenmaal had gevoeld, doch hij liet zich makkelijk beetnemen door iemand, dien hij van buiten naar binnen moest beoordeelen. Geen wonder dat de ouders aanstonds in actie kwamen toen ze meenden dat de kans op een huwelijk zich voordeed.

Het was in den kring van jongelieden, waar Wolfgang soms verkeerde, gebruik, iedere week een huwelijksloterij te houden: het lot wees aan, welke paren zich een week lang als getrouwd moesten voordoen. Man en vrouw moesten elkaar met beleefde onverschilligheid behandelen, mochten niet dicht bij elkaar zitten, niet te veel met elkander babbelen, en vooral: ze mochten elkander koozen noch kussen. Toen nu drie keer achtereen het lot Anna Sybilla Münch met Wolfgang had vereenigd, meende de woordvoerder van de club dat de hemel had gesproken, en dat zij voortaan onscheidbaar waren.

Inderdaad, Wolfgang mocht het meisje wel, en hij zondigde wel eens tegen de regelen der wellevendheid, door zich als haar minnaar aan te stellen. Hij verdiepte zich meermalen in de gedachte (juist wijl ze hem geen hartstocht inboezemde), haar als zijn vrouw in het groote ouderhuis te voeren. De wederzijdsche familie, verwachtend dat het huwelijk rustig en gelukkig zou zijn, moedigde toenadering aan. Reeds maakte men plannen voor een verloving; onmiddellijk nadat deze zou hebben plaats gehad, moest Wolfgang een reis door Italië maken—want zulk een reis kon niet gemist in het opvoedingsprogram dat vader Goethe nu eenmaal voor zijn zoon had vastgesteld(!)—en daarna het huwelijk. Maar aan Wolfgangs vergissing kwam betrekkelijk spoedig een eind. De ouders loerden op een betere kans.


Zijn omgang met dit meisje heeft beteekenis behouden, doordat hij min of meer heeft bijgedragen tot het ontstaan van een nieuw drama. Hij had op een van de jongelieden-bijeenkomsten de vierde Mémoire van den Franschen schrijver [Pg 114] Beaumarchais voorgelezen; verhalend hoe deze naar Madrid was getrokken om daar Clavigo, een jong bel-esprit, die zijn zuster ontrouw was geworden, nadat hij door 's konings gunst een hoogen post had gekregen, een schriftelijke erkentenis van zijn laagheid af te dreigen. Nadat hij daarin door zijn groote vastberadenheid is geslaagd, zoekt Clavigo een verzoening met zijn meisje, maar tracht in stilte te bewerken dat Beaumarchais zal worden uitgewezen, om daarna met diens zuster korte metten te maken. Doch Beaumarchais verneemt dit, klaagt Clavigo aan, ziet zich gewroken, doordien de koning den gluiper uit zijn ambt ontzet.

Goethe had er reeds vluchtig aan gedacht, dit onderwerp dramatiesch te behandelen, maar och, hij had zooveel plannen die onuitgevoerd bleven. Nu liet Anna zich ontvallen dat, ware ze niet slechts zijn vrouw maar ook zijn gebiedster, zij hem zou bevelen een drama te trekken uit het voorgelezen Mémoire . Om haar nu te toonen, hoe hoog hij zijn vrouw stelde, beloofde ridderlijke Wolf haar opdracht uit te voeren, binnen een week. En hij hield woord.

Hij was trotsch op zijn Clavigo , omdat hij met dit treurspel in vijf bedrijven (het classieke aantal, naar men weet) den kerels getoond had, dat hij zich wel kòn houden aan de eischen van opvoerbaarheid en concentratie, als hij maar wilde; èn omdat hij, bezeten door een gloeienden scheppingsroes, ondanks al zijn haast er nog iets van had terecht gebracht. Hij liet dit nieuwe stuk, van zijn naam voorzien, verschijnen: het eerste werk dat hij teekende. (De uitgever van den Werther had zijn naam in een mis-catalogus verklapt). Hij was doorgaans uitermate fier, als hij iets gewoons had geleverd. Merck echter nam hem streng onder handen: Je moet zulke prullen niet meer schrijven; dat kunnen anderen net zoo goed als jij!.. Op jaren gekomen had Goethe er nog steeds spijt van, dat hij zich aan die vermaning had gestoord. Want, zeide hij, als ik een dozijn zulke stukken had geschreven, (waartoe ik met een beetje aanmoediging gemakkelijk in staat ware geweest) dan zouden er wellicht drie, vier van mijn drama's nu op het répertoire staan! [Pg 115]

Goethes treurspel Clavigo houdt zich schijnbaar zeer nauwkeurig aan het mémoire. Alleen het slot is wat de gebeurtenissen betreft ingrijpend gewijzigd, en deze wijziging is kenmerkend voor het stadium, waarop Wolfgangs geestesontwikkeling zich toen bevond. Bij hem valt Clavigo niet in ongenade; hij laat Marie van verdriet sterven (misschien ook wel eenigszins onder den invloed van haars broeders akelig wraakgeschrei). 's Nachts, als haar stoffelijk overschot zal worden bijgezet, wil Clavigo toevallig(!) zijn vriend Carlos opzoeken; en zijn bediende leidt hem toevallig(!) hoewel hij 't hem verboden heeft, door de straat waar de Beaumarchais wonen. Weldra staat Beaumarchais met getrokken rapier voor hem; een kort tweegevecht: de ontrouwe minnaar valt over de baar van zijn verlaten minnares. Zijn bloed droppelt schoone rozen op haar blanke lijkkleed.. En nu dankt de stervende den wreker voor dezen genadestoot. Hij is daardoor zijn broeder geworden en voor de eeuwigheid met Marie getrouwd. Hij zal haar overbrengen de groeten van haar magen, de groeten die haar door haar snel afsterven zijn ontgaan. Stervend dwingt hij zijn inmiddels toegeschoten vriend Carlos de belofte af, dat deze Beaumarchais, die nu een moord op zijn geweten heeft en in gevaar verkeert, veilig over de grenzen zal leiden.—

Vermaarde Goethe-kenners noemen dit slot een gezocht aanhechtsel . Te onrechte. Het ligt, evenals het slot van De Medeplichtigen, geheel in de lijn van de grondgedachte. Om dit in dit zien, onderscheide men al weer tusschen de bewegingsmotieven , die het slot te voorschijn brengen (hier bv. de ongehoorzaamheid van den bediende; het samenvallen van het oogenblik waarop Clavigo zijn vriend zoekt met het moment waarop de lijkstoet zal vertrekken, enz.), en den psychologischen inhoud van het slot. De eersten zijn geheel toevallig ten opzichte van het karakter van den hoofdpersoon, waaruit zij dienden voort te vloeien. Daardoor wekken zij bij oppervlaksbeschouwers den indruk, dat ze zijn "gezocht" en "berekend op tooneel-effect". Zoo kunnen zij aanleiding geven tot de spotternij dat de werkelijke Clavigo, die meer [Pg 116] dan dertig jaren later een natuurlijken dood stierf, het genot kon smaken, zich op de Duitsche planken te zien vermoorden.

Maar de fout van de bewegingsmotieven is: dat zij geenszins zijn gezocht. De schrijver, wiens krachten inderdaad te kort schoten om ze—ook wat het uiterlijke betreft—volkomen natuurlijk uit het oorspronkelijk gegeven af te leiden, heeft in een soort van radeloosheid (welke den fijngevoeligen dichter bij het bewustzijn van zijn onmacht overvalt) naar het eerste het beste vertelseltje gegrepen, en niet zijn toevlucht genomen tot een der vele bedriegelijke kunstmiddeltjes, die ook hem zeer zeker ten dienste stonden; kunstmiddelen, die weliswaar geen principiëele verandering hadden gebracht, maar toch de "gezochtheid" van het slot tamelijk wel hadden bemanteld,—en derhalve vele diepzinnige Goethekijkers hadden overbluft.

Is nu ook dit treurspel te rekenen tot de eerste periode in Goethes geestes-evolutie (de Götz, die het leven van een voorbeeldig man navertelt , valt buiten deze indeeling!) tot de drama's met gewrongen of voorkomen slot, geenszins is vol te houden dat het slot van den Clavigo onnatuurlijk, d.i. innerlijk onnatuurlijk is.

En hier breke men nu voorgoed met het sprookje dat Goethe zou zijn een realist, hetgeen slechts zou kunnen beteekenen dat hij in het onderhavige geval een karakter weergeeft, zooals hij het heeft waargenomen, en het op zijn hoogst door wat psychologische redeneeringen "aannemelijk" zoekt te maken. Ware dit zijn bedoeling, ware hij werkelijk het mémoire op den voet gevolgd, dan, ja dan ware het slot er slechts aan geplakt. Maar—in dit geval hadde het gegeven hem reeds voldaan, zou het gegeven reeds een bij zijn aanleg passende scheppingsmogelijkheid zijn geworden, òmdat het was een ware, werkelijk doorleefde, menschelijke gebeurtenis. Dan had hij van den Spaanschen koning, die een pas verheven gunsteling smadelijk van zijn hof jaagt, terwijl de stoutmoedige aanklager triumpheert, terwijl de duivelsche vriend Carlos rilt, wel een op effect berekende slot-scène kunnen maken: hij was handig genoeg. [Pg 117]

Maar dat Goethe dit versmaad heeft, wijst ons er op, dat het grondgegeven zijn ziel op totaal andere wijze had getroffen. Niet realistiesch (als "schilderij") maar moralistiesch-wijsgeerig. Hij vroeg zich af: hoe uit zich hier de tegenstelling tusschen karakter, d.i. oorspronkelijk Ik, en de buitenwereld (waartoe dan ook de karakters van de andere personages zijn te rekenen)? Het antwoord luidde in dit stadium van zijn leven: Ondergang van den held. En in het speciale geval-Clavigo: dood door de hand van iemand dien hij hoogacht. Eerst toen hij dit antwoord duidelijk voor oogen had, kon hij zich zetten aan het belichamen van zijn grondgedachte, of liever: toen deden de gestalten die hij in het mémoire had aangetroffen zich aan hem voor àls belichamingen, als de levende plastiek van iets dat hij in zich omdroeg, van een moraal . Voor den Spinozistischen Goethe, die in ieder stuk natuur een uiting van het innerlijke, d. i. het Goddelijke wenschte te zien, ontstond eerst toen een scheppingsmogelijkheid. Hij gaf dus de natuur niet weer om de natuur, maar om de idee, waarvan de natuur de openbaring leek. Aan de natuur kòn hij zich niet houden. Hij was niet realist doch moralist. Het kon hem niet schelen hoe de dingen gebeurd waren; hij wilde aanschouwelijk maken hoe de dingen moesten gebeuren , volgens een in hem vaststaand schema. Vandaar dat hij het soms beter wist dan de natuur, [A] en dat de helden van zijn spelen met de historische personen die zij voorstellen, meestal slechts den naam gemeen hebben.

[A] "Zijn oordeelen over menschen, zeden, politiek en smaak worden echter niet door voldoende ervaring ondersteund".—Uit een interview met Goethe, door "Een Duitsch geleerde", in "Het Duitsche Museum".

De schrijver dezer regelen laat zich niet uit het veld slaan door den kwalijk verholen trots, waarmede Goethe zelf hier en daar spreekt van zijn realistischen tic. Want hiermede bedoelt hij, wel-overwogen, slechts dit: dat hij, eenmaal aan het belichamen van een idee, aan zijn personages de grootst mogelijke realiteit trachtte te geven, ze niet nevelachtig wilde maken. Bij de bespreking van Die Geschwister zal in herinnering worden gebracht, hoe dubbelzinnig dit soms uitviel. [Pg 118]

Hoe zag nu de moralist Goethe het karakter van den "verrader" Clavigo? Voor Beaumarchais was deze een diepverdorven man, een eerzuchtig bedrieger: hij verstoot zijn meisje als hij maatschappelijk een treedje stijgt. Maar voor Goethe was hij een twijfelende zwakkeling, half groot, half klein man, een uitvoerig uitgewerkte Weislingen , een afspiegeling dus van den zieletrek dien hij in zich zelf leerde haten toen hij Friederike verstiet, en dien hij nu wilde hekelen.

Om nu van den realistiesch (in zijn lectuur) waargenomen schurk Clavigo een twijfelaar te maken, moest hij hem zijn (van buitenaf gezien verfoeilijke) ontrouw niet doen plegen uit eigen beweging, d. i. uit ingeschapen boosheid, maar onder den invloed van een derde. Deze derde is zijn vriend Carlos, een koel-verstandig, practiesch vereerder, die hem door zijn mephistofelische inblazingen toont de wreede noodzakelijkheid van het aardsche leven; hier: de noodzakelijkheid om Marie te verstooten, teneinde in haar plaats een vrouw van positie te kunnen huwen. Clavigo hecht aan zijn toekomst als auteur evenzeer als aan zijn liefdesgeluk. Slechts als Carlos in zijn nabijheid is, en hem met een handigheid waaraan zijn gezond verstand geen weerstand kan bieden op de eischen van het leven wijst, overheerscht de eerstgenoemde gehechtheid in hem. Is Carlos weg, dan heeft hij berouw en verlangt terug naar Marie.

Men merke op, hoe scherp Goethe hier heeft gevoeld het verschil tussen dramatische en romantische behandeling van eenzelfde onderwerp. In een roman had hij Clavigo's zielestrijd uitvoerig kunnen ontleden en kon hij hem dus zijn wandaad doen bedrijven, zonder den lezer van hem afkeerig te maken. Maar de korte spanne tijds, waarover de dramaturg voor zijn karakterteekening beschikt, gedoogt zulke ontleding niet, of zij zou dienen te geschieden in lange monologen, [B] die onnatuurlijk zijn en een te groote mate van zelfkennis in dezen twijfelaar zouden veronderstellen. Clavigo mocht ook niet onbegrepen-onsympathiek worden; want een onsympathiek [Pg 119] hoofdpersoon boezemt het publiek niet de ware belangstelling in. Vandaar de schepping van Carlos, [C] die is zijn kwade geest in letterlijken zin; dat wil zeggen: vertegenwoordigt en belichaamt een levenskijk die ook hij in zich heeft, maar nu het dramatiesch gezichtsbedrog bewerkstelligt, dat de toeschouwer hem houdt voor een verleider, die den tobbenden Clavigo "slecht" maakt .

[B] Zie "Werther".

[C] "Ik tart het ontleedmes der critiek, de enkel-vertaalde plaatsen te scheiden van het Geheel, zonder het te ontvleezen, zonder doodelijke wonden toe te brengen (niet aan de historie) doch aan de structuur, de levens-organisatie van het stuk". (Goethe)

Maar—aldus Goethes ervaring—uit zulk een twijfelzucht moet voor de geliefde groot onheil ontstaan. Clavigo is nog niet een boosdoener—al is het niet braaf je meisje te laten zitten; zijn motieven zijn niet geheel en al verwerpelijk. En Marie, hoewel ze zijn motieven niet begrijpt, houdt nog zoo veel van hem, dat zij hem weer in genade aanneemt, als hij—ontkomen aan Carlos' suggestie—zich aan haar voeten werpt. De historische Clavigo deed ook zoo iets. Maar hij deed het om zijn belager Beaumarchais in den val te lokken, terwijl het Goethes zwakkeling oprecht om vergeving is te doen. Hier ontstaat het tragische moment.

Onder den invloed van zijn kwaden geest, gaat Clavigo de herkregen gunst misbruiken; waar de valschaard uit het mémoire van begin af op heeft aangestuurd. Hij besluit Beaumarchais onschadelijk te maken: de zuster begrijpt dan natuurlijk, dat hij ook hàar niet welgezind is. Toch was zijn inkeer oprecht: zelfs de wantrouwige Beaumarchais heeft er in geloofd, en de met zooveel moeite verkregen schuld-erkentenis verscheurd. Maar (en hier grijpt het noodlot in) nu hij de bewijzen tegen Clavigo dusdoende uit handen heeft gegeven, valt het Carlos gemakkelijk hém te beschuldigen en met verbanning of gevangenis te bedreigen.

Is het wonder dat de aan een borstziekte lijdende Marie, onder den invloed van Clavigo's vele, snel opeenvolgende front-veranderingen, die zij slechts kan verklaren door aan te nemen dat haar minnaar een doortrapte boef is, geschokt [Pg 120] wordt en sterft? Zeker, Goethe had het bij een hartkwaal kunnen laten. Maar een hartkwaal is veel moeilijker op het tooneel te brengen dan een plotselinge dood, en Goethe had weinig tijd over. En—dit is de hoofdzaak—hadd' haar broeder (wien niet in de eerste plaats haar overlijden, maar haar gekrenkte eer bedroeft) indien ze door een hartkwaal ware getroffen niet evenzeer naar wraak verlangd? Hadd' hij niet evengoed de eerste gelegenheid om Clavigo te treffen aangegrepen? En moest de stervende Clavigo—die op geen literair succes meer mocht hopen—dan niet evenzeer tot het inzicht komen, dat hij Marie nog steeds beminde, en door zijn smadelijken dood zijn schuld jegens haar eenigszins had uitgeboet?—Als men deze vragen bevestigend beantwoordt, dan moet men toegeven, dat het slot van het treurspel Clavigo niet een "aanhechtsel" is, maar een natuurlijk uitvloeisel van het grondgegeven,—zooals Goethe dit door de invoering van Carlos (die begrijpelijker wijze Merck's ergernis wekte) had gewijzigd; dat Goethe dus schijnbaar slechts zich hield aan het mémoire, doch in werkelijkheid sommige détails uit dat mémoire gebruikte om een van zijn ervaringen zich voor oogen te stellen. Dit slot mòest zoo zijn,—ook al is de gelegenheid tot wraakneming, waardoor de ontknooping wordt ingeleid , kunstmatig te voorschijn geroepen.

En hiermede is de fout van dit treurspel tot zeer kleine beteekenis teruggebracht, en zij den schrijver absolutie geschonken voor zijn phantastische fakkellicht-scène met den lijkstoet. Men bedenke dat hij een dergelijke scène pas uit den Götz had geworpen, omdat ze daar ontbeerlijk was. En de moord op Clavigo moest 's nachts geschieden (anders te veel politie op de been!) en 's nachts droeg men in dien tijd fakkels. Alleen kan gezegd worden: de lijkstoet gaat 's nachts uit, òmdat Clavigo overdag niet zoo gemakkelijk omver kan worden gestooten....

Geenszins is hier betoogd, dat dit treurspel staat op de hoogte van Goethes beste jeugdwerk. Het had veel succes en laat zich nog goed en vlot spelen; maar het werd geschreven in een overgangstijdperk , evenals sommige satyres en libretti, [Pg 121] die hier niet worden besproken, en het treurspel "Stella" dat nader wordt gekarakteriseerd.

Doch wel is hier eens te meer bewezen, dat het genie zich ook in het kleine geniaal betoont. In het byzonder blijkt dit bij den voortreffelijken Carlosfiguur, die geen los inzetsel is,—gelijk vaak wordt beweerd—maar behoort tot den dieperen beweeggrond, die het stuk maakt tot wat het is. En ook uit de zeer naïeve fouten (de ongehoorzame knecht!) spreekt Goethes grootheid. De middelmatige zal zulke luttele dwalingen met overleg vermijden; op bergpaden neemt men ezels mee en niet renpaarden. De geniale, wiens oog ten hemel is gericht, ziet zelden nauwkeurig toe waar hij loopt, en struikelt over het geringste steentje.

illustration at chapter ending

[Pg 122]

ornament hoofdstuk IX
IX
Warum ziehst du mich unwiderstehlich ,
Ach, in jene Pracht?

E inde 1774 arriveerden te Frankfort de twee prinsen van Sachsen-Weimar met gevolg, waaronder stalmeester Von Stein. De erfprins Carl-August had te Parijs met zijn bruid en met den Werther kennis gemaakt te zelfder tijd. Hij zond kapitein Von Knebel,—een man die zelf in literatuur liefhebberde—naar Wolfgang met uitnoodiging, bij de prinsen zijn opwachting te komen maken. De oude Goethe, echte burger-aristocraat, trachtte zijn zoon van dezen stap terug te houden, maar dank zij de tusschenkomst van Frl. Kettenberg liet hij hem ten slotte gaan.

Toevallig lag bij den prins een gloednieuw exemplaar van Mösers boek "Patriotische Phantasieën" op tafel. Goethe kende het boek door en door. Kort daarop betuigde hij aan de uitgeefster (Mösers dochter) in hartelijke woorden zijn dankbaarheid voor de honderlei wenschen, verwachtingen, plannen, die het in zijn ziel had ontvouwd. Wolfgang bracht het gesprek op de hervormingsplannen van dezen diepzinnigen doch zeer populair schrijvenden auteur; de prins wenschte niets liever.

Carl-August was toen ongeveer achttien jaar oud en stond op het punt de regeering van zijn landje—tot dan toe onder regentschap van zijn moeder Amalia gevoerd—persoonlijk te aanvaarden. Hij was opgevoed—en dit is teekenend voor Amalia's hooggeprezen ideeën!—door den goedig-boven-aardschen schrijver van "De gouden Vorstenspiegel", den poëet Wieland. Weinig benul had hij van de economische verhoudingen in Sachsen-Weimar en van de wijze waarop het schip van staat zich laat sturen. Een tengere, bleeke jongeling met hoog voorhoofd en zware wenkbrauwbogen, [Pg 123] met stekend-scherpen blik en trotschen, vasten, ietwat scheeven mond. Hij had een passie voor honden, paarden, soldaten, drijfjachten. Niet in de eerste plaats een fijne, wel een sterke geest. Evenals zijn moeder heet van bloede; ook in andere opzichten meedoogenloos hartstochtelijk en hautain, verregaand frank in zijn doen en laten, had hij vroegtijdig de grenzen leeren kennen en overdenken, die zijn zwak lichaam, en de karakters, de gevoeligheden van zijn medemenschen, moesten stellen aan zijn ongebreidelde begeerten. Zijn aangeboren minachting voor conventies en uiterlijkheden werd in zijn aanstonds diepgrijpende levenservaringen bevestigd. Het Ik, het "oorspronkelijk genie"—en niet alleen het zijne—stelde hij boven alles. In daden, eigenmachtige daden, zoo noodig tegen de traditie, ja, liefst tegen de traditie, zocht hij levensgeluk. Wat reeds door geboorte het zijne was wilde hij veròveren. Innig verwant dus aan Sturm-und-Drang ontlook hij tot onafhankelijken, natuurminnenden oppermensch en besefte tegelijkertijd dat hij bestemd was alleenheerscher te worden, ja, maar in een landje dat, hoezeer ook uitgeput door den zevenjarigen oorlog, voor zijn dadendrang denkelijk was te eng; waar hij ten volle slechts zich zou kunnen bevredigen, wanneer hij zich ging roeren op het gebied van de Idee. Ten minste, zoo dacht hij toen. Snellevend door zijn hartstocht, joeg hij als de kunstenaar naar de uiterste grenzen van de menschelijkheid, beleefde hij, na uitviering van grove lijfsdrangen, periodes van aandachtigen inkeer, koesterde hij oprecht eerbied voor de intuïtie des dichters. Poëtiseerde ook zelf bijwijlen, maar was nooit méér dichter dan wanneer zijn veder weigerde.... Hij was een ruwe, naar zelfbedwang strevende Werther. En vandaar zijn niet aflatende vereering voor Goethe; in wien hij steeds een geheimzinnig toovenaar zou blijven zien, die altijd gelijk had—ook als hij het niet met hem eens was.

Toen nu Wolfgang betoogde dat de versnipperdheid van het Duitsche Rijk, hoe betreurenswaardig ook, deze goede zijde had, dat zij aan verlichte kleine vorsten gelegenheid gaf, tenminste in hùn gebied iets goeds tot stand te brengen—werd [Pg 124] in Carl-August het verlangen sterker, hem als vertrouwd raadgever en medewerker naast zich te hebben. Nog nooit had iemand hem op zoo verheven en tegelijk eenvoudige wijze over de grondslagen van het staatshuishouden gesproken!

En Goethe vatte het plan op, den edel willenden jongen prins tot ideaal regeerder te vormen; zou dan toch verwezenlijkt worden wat hij in zijn laatste studiejaar had gedroomd?

Na veel over en weer praten met zijn republikeinschen vader kreeg hij verlof, zijn nieuwe vrienden naar Mainz te volgen. Daar wist de kroonprins hem te bewegen, een verzoenend briefje te zenden aan Wieland, die aan het hof te Weimar nog zeer gezien was. Goethe vond dit wel aardig, had allang spijt van zijn kwetsende satyre op den hofpoëet, die hij in wijnroes met een flesch Bourgogne naast zich had aaneengeflanst. Maar toen de brief weg was, kwam hij tot de ontdekking dat hij nu met de heele wereld op goeden voet stond. En hij voelde zich bedroefd, want hij had den haat evenzeer noodig als de genegenheid.

Hij hoopte dat Frl. Klettenberg, met haar gelouterden blik op menschelijke verhoudingen, hem zou kunnen raden aangaande de warmere gevoelens, die er waren gerezen tusschen hem en Carl-August; te meer daar zijn vader niet ophield hem te waarschuwen, dat de vorsten hun spel speelden met hem, den burgerzoon. Maar bij zijn terugkomst in Frankfort vernam hij, dat deze "schoone ziel" kalm was verscheiden en reeds begraven lag. De wrevel van den oude, door de "vorstengunst" tot vernieuwde uiting gebracht, zou hem voortaan rechtstreeks treffen.

Moeder Goethe bleef uitkijken naar een goed meisje voor haar avontuurlijken zoon; zij haalde zelfs de oude, notenhouten wieg te voorschijn, waarin hij eens had gerust, hopend hem belust te maken op de vorming van een eigen gezin.

Met nieuwjaar introduceerde een vriend hem bij de weduwe Schönemann, eigenares van een groote bankierszaak. Haar zeventienjarige dochter Lili trok zijn aandacht te midden van het groote gezelschap dat naar heur clavierspel luisterde. [Pg 125] Diepdringende blikken gingen over en weer. Verdere bezoeken werden hem toegestaan.

Lili, blond-mooi en vermogend meisje, was altijd omgeven van een schare min of meer welmeenende vereerders. Zij had tot dan hun galanterieën glimlachend aanvaard en lichtzinnig genoeg aangewakkerd. Zij was bedreven in de kunst, mannen te beheerschen, door hen in den waan te laten dat zij beloofd had wat die mannen verlangden. Bedachtzaam speelde ze de eene vlam uit tegen de andere; zonder ooit iemand zoo te begunstigen dat zijn mededingers het recht hadden zich naijverig te toonen. Ze beoefende deze kunst niet minder rustig wanneer er werkelijk sprake was van liefde.

Ze scheen nu eensklaps ten volle ingenomen door den mooien, sterken, beroemden Goethe. De verheven levenshouding die door zijn gesprekken straalde nam zij ook aan, en ze kon hem weldra bewijzen dat dit edele zich voedde en gedijde in haar ziel. Zoo boeide ze hem. Voornamer, vrijmoediger, geestiger dan zijn vroegere beminden, bracht ze ondankbaren Wolfgang de overtuiging bij dat ze was zijn eerste groote liefde. Het viel haar echter niet in, om zijnentwil zich te onttrekken aan de ononderbroken reeks van festiviteiten, thees en bals die haar mama aanrichtte. Wolfgang verdiende nog steeds den bijnaam "De Beer". Hij ging bij voorkeur in losse romantieke plunje, voelde zich thuis in 't halfdonker, zei graag wat hij dacht, stoorde zich noode aan anderen. En nu moest hij avond aan avond zich steken in enge costumes, en aan de speeltafel, bij schitterende kaars-verlichting de flauwe salonpraat meemaken, die alles nuchter-materialistiesch beoordeelde. Hij werd als beroemdheid gevierd door lieden die zijn werk niet kenden. Wel zag hij Lili nu in haar element, als elegante, alomtegenwoordige gastvrouw, maar dit stelde hem niet schadeloos voor het verlies van zijn vrijheid, voor het gemis aan vertrouwelijkheid met het meisje, dat meer en meer als zijn verloofde werd beschouwd. O, waarom trekt zij mij zoo onweerstaanbaar in deze schittering, klaagde toen zijn lied; was ik, goeie jongen, niet even zalig in den wilden nacht? In mijn eigen kamertje verdoken, lag ik in maneschijn.... [Pg 126] droomde daar van volle gulden uren onvermengde vreugd, voor-beseffend had ik reeds haar beeld gevonden, diep in mijne borst....

Hij doorzag zijn toestand; 't blijkt uit het ongezouten hekeldicht Lili's Beestenspel , waarin hij zich omgeven door het veelsoortige, kruiperige, vleiende gedierte laat optreden als de Beer, die wel zijn tanden laat zien en gromt als hij geplaagd wordt, maar toch hunkert naar zijn plaagster, in hare onnoodig-ruwe kastijdingen weelde vindt, en haar door liefde en trouw zoekt te verleiden, op zijn verdroogde beerlippen een drupje te strijken van haar vuurbalsam, "die door geen aardschen honing wordt geëvenaard".

Maar toen hij in het voorjaar Lili op 't buitengoed van haar oom wat vaker alleen ontmoette, geloofde hij niettemin dat nu eindelijk "de spindraadjes waar zijn levenslot aan hing en die hij zoo lange in draaiende slingering van- en naar elkander had doen trillen, zich dooreenen zouden strengelen". Nu bracht de Pinkstermis een bevriende zakenvrouw, die het koppelen in haar aard had, naar Frankfort. Deze meende dat men het jonge paar moest aanmoedigen, onderhandelde met wederzijdsche familie, en drong op zekeren avond met veel gewichtigheid Wolfgang en Lili de handen ineen te leggen. Zoo ondervond dan Goethe door een zonderling raadsbesluit van de Voorzienigheid, hoe het een bruidegom te moede is. In later jaren zou hij daar dankbaar voor zijn; toen voelde hij terstond dat hij zich niet kòn binden, wilde hij niet zijn geestesvrijheid verliezen, waartegen geen huiselijk geluk hem opwoog. Hij wilde "weer voort, de vrije weireld in". Zijn liefde bleek geschokt door de nuffige en welgemanierde koelheid, waarmede Lili zijn jongensachtige attenties had ontzenuwd. Alles wat hem aan "dat Volkje", aan die "grasapen" herinnerde haatte hij hartgrondig; hij betreurde dat het arme schepsel onder zoo 'n race was geboren. Zou hij zijn liefde kunnen overwinnen, voordat deze hen beiden ongelukkig zou hebben gemaakt? Toevallig kreeg hij gelegenheid, zich op de proef te stellen.

GOETHE IN 1775

GOETHE IN 1775
Naar het gipsmedaillon van Melchior

LILI SCHÖNEMANN

LILI SCHÖNEMANN

De twee jeugdige graven Von Stolberg, die hem om zijn [Pg 127] wanordelijken Götz geestdriftig bewonderden—aangestoken door den geest des tijds aanbaden zij hun vrienden—kwamen bij hem logeeren. Moeder Goethe heette van toen af, als moeder van deze drie "Heemskinderen", vrouw Aja. Zij schrok niet weinig toen ze merkte, dat de jonge Fritz Stolberg meer dan eens op Wolfs kamer met wreede gebaren het bloed van "de tyrannen" eischte. Ze haalde uit haar kelder de oudste flesschen, zette die voor hem op tafel en zei nadrukkelijk: Hier is het ware tyrannenbloed; vergast je daaraan; maar blijf mij met verdere moordplannen van 't lijf.

Goethe liet zich de uitnoodiging welgevallen, met zijn gasten en nog zoo'n jong genie een reis door Zwitserland te maken. Hij wilde weten of hij Lili kon ontberen. Zijn vader hoopte dat hij meteen naar Italië zou afzakken; hij kon Wolfgangs opvoeding niet voltooid achten, indien deze niet een reis door Italië had gemaakt, evenals hij zelf.

Merck was niet te spreken over deze nieuwe onderneming; maar hij spaarde Wolfgang zijn berispingen, begrijpend dat deze wel de noodige poëzie zou ontdekken in de dolle streken die hij zich door zijn reisgenooten liet opdringen. Te Darmstadt dreven de genieën de natuurlijkheid zoo verre, dat ze geheel onbekleed aan den openbaren weg baadden; tot hun verbazing kregen ze van de omstanders heel wat steenen op hun huid, en ze moesten in allerijl aftrekken om erger te voorkomen. Nadat zij eens in een herberg de gezondheid van Fritz' hartediefje hadden gedronken, keilden ze hun crystallen kelken tegen den wand aan scherven: na zulk! een dronk mochten geen onheilige lippen deze kelken bezoedelen.

Te Kalsruhe bracht Goethe enkele dagen door met den Hertog en diens bruid. Daarna reisde hij over Straatsburg—alwaar hij het dichtertje Lenz, zijn caricatuur, ontmoette, die Friederike had weten te troosten—naar zijn zus Cornelia. Deze, zelf ongelukkig in haar huwelijk met den prozaïschen Schlosser, ontraadde hem ernstig, een verbintenis met Lili aan te gaan. Maar reeds begon hij Lili's onheuschheid te vergeten. En terwijl hij, soms alleen, soms met zijn zwelgende [Pg 128] cornuiten over de Zwitsersche Alpen voorttrok, voelde hij dat de aanschouwing van de groote natuur hem gelukkig zou maken àls hij haar niet beminde, maar dat hij zonder haar liefde hier niet zoo gevoelig zou zitten:

" Wenn ich, liebe Lili , dich nicht liebte,
Welche Wonne gäb' mir dieser Blick!
Und doch, wenn ich, liebe Lili, dich nicht liebte,
Wär', was wär' mein Glück? "

Hij beklom den St. Gothard, kwam tot de grens van Italië; maar werd toen zoo onweerstaanbaar door het Noorden aangetrokken, dat hij weer huiswaarts, liefwaarts keerde. Na een afwezigheid van drie maanden in Frankfort terug, wilde hij zich wel duizendmaal om de ooren slaan, omdat hij opnieuw was gestrand in plaats van naar den duivel te loopen, terwijl hij nog vlot was. Zijn stemming zweefde tusschen liefde en trotsche onverschilligheid. Hij kwelde het meisje dat hem "met de ziel van een engel" ongelukkig maakte.

Intusschen waren de wederzijdsche vrinden aan 't kuipen geslagen. Het nuance-verschil in Godsdienst werd breed uitgemeten, Lili's mama werd gesterkt in haar meening dat een dichterlijk sujet als Wolfgang een onzekere toekomst wachtte. Daar kwam nog bij dat de oude Goethe er zich niet in woû schikken, een staatsiedame tot schoondochter te krijgen. Wolfgang kon zich echter niet losmaken, en tot einde September wisselden liefde- en smarte-uren elkander voor hem af. Maar ook in dezen verschrikkelijken tijd louterde zich zijn ziel, werd zijn blik helderder, zijn houding tegenover de menschen vaster. Mijn innerlijk (zoo schreef hij aan de "lieve onbekende", Augusta von Stolberg) blijft altijd en eeuwig gewijd aan de heilige liefde, welke langzamerhand het vreemde uitstoot door den geest der Reinheid, die zij zelve is, om eindelijk zoo zuiver te worden als gedegen goud. Het "zeker iets" was weer in hem opgestaan en gaf hem kracht, met Lili te breken.

In Lili zou het goede zegevieren. Eenmaal gehuwd werd ze een ernstige vrouw, en haar heldhaftig gedrag in den revolutie-tijd heeft Goethe enkele trekken ingegeven voor zijn Dorothea.

Weer vertoonde Carl-August zich in Frankfort. Hij had [Pg 129] intusschen den hertoogelijken troon van Weimar beklommen en voerde nu zijn gemalin, prinses Louise van Hessen-Darmstadt naar zijn huis. Hij hoopte Wolfgang die den Werther maakte voor zich te winnen. De hoogstaande vorst begreep dat een geniaal dichter, die het leven kent, aan het hoofd van een Staat grondiger en bestendiger werk kan verrichten dan een gestudeerd politicus. En op zijn herhaald aandringen beloofde Wolfgang, hem te Weimar een bezoek te brengen.

Noch Goethe, noch Carl-August sprak duidelijk uit dat hij aanstuurde op blijvende samenwerking. Maar voor beiden stond dit vast. Wolfgang had al van zijn bekenden afscheid genomen. Zijn ten deele voltooide werkstukken als Egmont, Faust, Der Ewige Jude, Hanswursts Hochzeit lagen bijeengepakt: hij was voornemens lang uit te blijven.

Doch de koets die hem naar 't Hof zou voeren liet zich wachten. Zijn vader triumpheerde: De edele heeren hadden den burgerzoon een poets gebakken; maar hij was er dan toch nog beter aan toe dan Voltaire, die zoo juist was weggejaagd uit het paleis van Koning Fritz. Zooals echten Rijnlanders in zulke gevallen betaamt smeten vader en zoon elkander om de ooren met kernachtige rijmpjes, die moesten pleiten voor of tegen "Vorstengunst". Maar ten slotte wist ook Wolfgang niet meer, waaraan zich te houden. Hij schaamde zich voor zijn omgeving, sloot zich in zijn kamer op, werkte er onafgebroken aan de voorstudie tot zijn Egmont. Na eenige dagen begon hij te lijden onder het gebrek aan lucht en beweging. Vooral 's avonds verlangde hij naar zijn slenteruurtje.

Met donker waagde hij zich in een wijden mantel gehuld op straat. Natuurlijk sloop hij meermalen langs Lili's woning; hoe bonsde hem het hart toen hij eens, haar schaduw op 't gordijn ziend, naderbijtrad en mocht hooren dat zij aan 't clavier zijn lied "Warum ziehst du mich unwiderstehlich?" zong. Hij boog zoover voorover dat hij zich bijna wondde aan de uitspringende punten van 't hekwerk. Weifelde hij tusschen roeping en liefde?

Eind October had zijn vader hem bewogen van "Vorstengunst" af te zien en zijn reeds vaak verschoven reis naar [Pg 130] Italië te ondernemen. Hij vertrok voor dag en dauw. Te Heidelberg logeerde hij bij Mamsell Delph, de handelsvrouw die het koppelen zoo in haar aard had dat ze, nu zijn verbintenis met Lili niet doorging, reeds een ander meisje voor hem had bestemd; een aantrekkelijk meisje dat nog wel op Friederike leek; en over welker goede eigenschappen zij tot diep in den nacht uitweidde. Nauwelijks ingeslapen werd Goethe door 't hoorngeschal van een estafette gewekt. Een brief van 's hertogs kamerheer helderde het misverstand op en verzocht hem dringend, terstond om te keeren. En nogmaals besloot hij, den weg naar Italië te verlaten.

Mamsell Delph, die al haar plannen zag mislukken, wilde hem bepraten, terwijl hij zich kleedde. Hij was door de plotselinge wisseling in zijn levensrichting zoo ontroerd, dat hij geen woord meer vond en haar ten slotte—toen de postillon door zweepgeknal zijn ongeduld liet merken—deze woorden van zijn Egmont hartstochtelijk toe-bulderde: "Zwijg! Niet verder! Als van onzichtbare geesten voortgezweept rennen de zonnepaarden des Tijds er vandoor met de lichte wagen van ons Levenslot; en ons blijft niets te doen als—dapper voorbereid—de teugels vast te houden, en nu eens rechts, dan weer links, hier van een steen, daar van een kuil, de raderen weg te sturen. Waarheen? wie kan het zeggen! Zij weten niet vanwaar zij komen!"

Na deze veelbeteekenende uitspraak heesch hij zich in de postkoets, die hem over Frankfort naar Weimar zou brengen.

illustration at chapter ending

[Pg 131]

ornament hoofdstuk X
X

Gott helfe weiter , gebe Lichter,
dass wir uns nicht selbst so
viel im Weg stehen........

DAGBOEK.

ORIËNTATIE.

H ij heeft hier bewust partij gekozen voor een van de vele machten en aandriften, die twistten om de heerschappij over zijn persoon. Tot nu toe heeft hij zich telkens na korten weerstand gevoegd in de grillen van "het lieve ding dat hem leidde en schoolde". Maar thans is hij niet gebukt voor den drang der omstandigheden. Zijn innerlijke rijpheid gedoogt, dat hij een gelegenheid aangrijpt, welker weerga hij vroeger meermalen heeft teruggewezen, vreezend de vrijheid tot zelfbeschikking te verliezen—die hij echter nauwelijks bezat. Maar déze wending in zijn levensloop wil hij zèlf , wil hij onbevreesd. Daarom mag gezegd, dat op dit oogenblik zijn eerste levenskring is voltrokken.


En een nieuwe phase in Goethes gemoeds- en geestesontwikkeling ware omstreeks dien tijd dus ook ingetreden, indien de ontmoeting met Carl-August eens niet hadde plaats gehad. Deze ontmoeting trad echter niet toevallig in: zij kwam voort uit zielsverwantschap en zou vroeg of laat door beiden zijn gezocht. (Voor de bepaling van hoofdlijnen in den zuiveringsgang van een sterk intellect, hebben uiterlijke beweeggronden minder belang dan men geneigd is aan te nemen. Zij brengen niets nieuws; zij maken het nieuwe dat zulk intellect uit eigen kracht verkreeg spoediger bewust).


Dat de invloed van allerlei mannen en vrouwen (achteraf [Pg 132] geoordeeld) zich juist op het gunstige moment in Goethes leven mengde, zoodat hij zelf in een ontroerd oogenblik gewaagde van zijn verbond met God, komt in hoofdzaak doordat hij zulke mannen en vrouwen voor zich innam in den tijd dat zijn ziel behoefte aan hen had: m.a.w. op het moment dat zijn intellectueele of sentimenteele belangen de hunne ontmoetten. Vaak moest hij zulke verwante geesten met groote inspanning veroveren (Herder); meermalen heeft hij ze gezocht nadat hij ze in een vroeger stadium met hoon van zich had gestooten (Jacobi, Wieland); of ze op een afstand had gehouden door nadrukkelijke onverschilligheid (Schiller).


Hoe echter te begrijpen dat hij zich nu dorst blootstellen aan de perikelen, welke van een verbintenis met het Hof van Weimar te duchten waren voor de verdere ontplooiing van zijn geestesgaven? Hem werd bewust dat zijn vele driften, neigingen, krachten, verlangens, die tot nog toe elkander voortdurend hadden tegengesproken en tegengewerkt, die elkander hadden ondermijnd en tot ontijdige werkeloosheid gedoemd of tot storende activiteit, hem nu zoo bekend en ondergeschikt waren, dat hij ze—zij 't ook door sterke wilsspanning, nooit rustend vernuft en smartelijke ontzegging—zou kunnen beheerschen en leiden.

De jaren die achter hem lagen waren vervuld van een bevend streven naar een ideaal, dat hij niet wist te omschrijven, maar meestal duidelijk voelde. En dit streven werd, als het op zijn hevigst was, keer na keer onderbroken : nu eens doordat hij naar een bekorende vrouw gestuwd werd door een hartstocht die van waanzin niet verre verwijderd bleek; dan weer doordat zijn lichaam tengevolge van onmatige inspanning des geestes was geschokt en overprikkeld. Tegenover zijn ingeschapen en steeds zich hernieuwend godsgeloof woedde zijn niets sparende spotzucht, die sproot uit intellectueelen overmoed. Zijn weeke gevoeligheid werd door zijn op uitputtende lichaamsoefening beluste robuustheid bedreigd. Met zijn verlangen naar groote liefde streed zijn hang naar zelfstandigheid, die vaak onverwacht opschoot en hem noopte de [Pg 133] geliefde (onverminderd zijn genegenheid) te kwellen. Zijn wetensdrang (die de dingen wilde kennen gelijk ze zijn) raakte niet uitgestreden met zijn troebel-idealistische vooringenomenheid (die de dingen dwong te schijnen zooals hij ze wenschte ). Zijn talent: de taal te vormen naar zijn gevoelens, dat hem bijwijlen in enthousiaste verrukking bracht, sloeg dikwijls om in verfijnde zelf-critiek, voor welke de taal onbuigzaam leek. Zijn dappere pogingen om zijn ervaringen tot het bittere einde toe te doorleven, werden vaak verijdeld door zijn (van moeder geërfde) neiging: een ramp niet te zien, het onvermijdelijke te mijden. Zijn zin voor de werkelijkheid bestond bij de gratie van zijn bijgeloof; zijn zelfvertrouwen bij de gratie van zijn mystiek. Zijn geestdrift voor geweldige personen en onderwerpen vond in de levende verbeelding van een mogelijke schepping reeds verzadiging, en duurde niet genoeg om de beelding zelve mogelijk te maken.—Kortom: de strijdigheid zijner karaktertrekken benam hem zijn gemoedsrust en deed zijn streven onzeker zijn.

Zulke paarsgewijs zich groepeerende karaktereigenschappen hadden bij een man van middelmatige levenskracht elkander in evenwicht gehouden, en dusdoende een harmonie van nietigheden gevormd. Maar bij Goethe, die nooit middelmatig wilde of kon zijn, vormde elk hunner op zich zelve een macht, voldoende om op een zwakkere geheel beslag te leggen. En—door zijn ongeoefenden wil of zijn idealistische voorkeur ten halve bedwongen—aan hun lot overgelaten, trachtten ze elkaar te vernielen of vuurden ze elkander aan. Geen hunner die ongestoord kon groeien: geen gevoelssfeer waar Wolfgang Goethe zich blijvend mocht vestigen. Onophoudelijk werd hij van het eene naar het andere gesmeten: tusschen liefde en haat, tusschen kalmte en moedwil, tusschen edelaardigheid en ruwheid werd hij heen end weer getrokken. Zijne vriendschappen en zijn liefden leken vluchtig, zijn daden leken verstrooid, en hoewel hij zijn wil en zijn zielskrachten inspande, ja stelselmatig oefende, bracht hij het op geen enkel terrein van levenservaring tot rustige concentratie. [Pg 134]

En vanuit dit gezichtspunt worden de zwakheden waaraan zijn werken van dien tijd lijden in hun oorsprong begrepen: Wij karakteriseerden zijn tot nu toe besproken drama's reeds als "drama's met gewrongen of voorkomen slot". De Götz staat—wat zijn wezen betreft—min of meer apart; het is Goethes eenige werk uit deze levensperiode, dat een reeds vaststaand historiesch gegeven in hoofdzaak getrouw ten tooneele wilde voeren. [A] Zijn andere stukken ontleenen wel hun stof aan ervaring of literatuur—op zich zelf een soort ervaring—maar zijn eigenlijk belichamingen van een bepaalden levensblik, ten behoeve waarvan zijn ondervinding geheel werd herschapen. Die Laune des Verliebten geeft Wolfgangs gedragslijn jegens Annette zoo weer: dat het bespottelijke van die gedragslijn in 't oog springt—een kwellende en leerrijke boetedoening. Die Mitschuldigen is niet alleen een beeld van treurige familie-omstandigheden, die jonge Wolfgang hier en daar had leeren kennen; het toont tevens hoe machteloos medeplichtigen staan ten aanzien van elkander. Werther is niet alleen een schildering van de gevoelens die elk rechtgeaard jongeling in meerdere of mindere mate verontrusten of boeien; het toont—gelukkig niet in dramatischen vorm!—waartoe die gevoelens moeten leiden, indien geen op overleg gevestigde wil een wijd verlangen bendigt. Hoe Goethe in Clavigo een wankelmoedige ten gronde laat gaan en (om een niet-dramatische figuur voor de planken geschikt te maken) de eene helft van diens karaktereigenschappen door een nevenpersoon (Carlos) laat vertegenwoordigen, het ligt den lezer nog versch in 't geheugen.

[A] De historische Gottfried von Berlichingen ontsliep kalm, vele jaren na de voorvallen die het drama geeft, op zijn burcht; maar zulk een langzaam verkwijnen is geen dramatiesch motief.

Al deze werkstukken zijn door de kracht, den treffenden eenvoud, de diepgrijpende gemoedskunde waarmede hun verwikkeling wordt voorbereid en de knoop wordt gelegd, door hun soberheid en hun voltooidheid werkelijke "scheppingen". Goethe had reeds menigen "knoop" beleefd, in vernuftige zelfkwelling doorvoeld; en in het weergeven van zijn gevoelens, [Pg 135] hetzij in woorden, hetzij in beelden, stond hij aanstonds naast de grootsten.

Maar eigenlijke oplossingen van passioneele verwikkelingen had zijn ervaring nog niet geleverd. Zij kòn die niet leveren. De eigenaardige samenstelling van zijn gemoed—hierboven aangeduid—belette hem, eenige moeilijkheid te doorworstelen tot het einde toe. Zoo maakt iedere mensch zijn eigen ervaringen. De werkelijkheid ligt niet kant en klaar buiten ons, en voor een ieder te grijp; wij bespeuren slechts het deel van de werkelijkheid dat wij—waard zijn. Goethe nu ontweek het tragische. [B] Maar hij voelde dat hij zijn vrees zou overwinnen, zoodra zijn gemoed rijk genoeg was om voor allerlei wederwaardigheden compensaties te bevatten. Tot zoolang was hij niet in staat de dingen rustig op hun beloop te laten. Al zijn levensverwikkelingen ontknoopte hij gewelddadig. Hij ontvluchtte de menschen aan wie hij verwant was, dorst zich aan niemand binden. Hij kende nog niet de middelen om in het onvermijdelijke vrede te scheppen . Hij geloofde dat zijn verliefdheden moesten uitloopen op ondergang van zijn persoon. Maar hij liet het nooit komen tot zulk een catastrofe. En door de zuiverheid, waarmede de verwikkelingen in zijn drama's waren geboekstaafd, bleek maar al te duidelijk, dat hij in den blinde tastte, als hij een catastrofe moest beschrijven. Hij was te zeer gewoon, zijn gevoelens dicht te benaderen, dan dat hij de verlegenheid, die hem bij het laatste bedrijf van ieder stuk overviel, zou kunnen verhelen. Al zijn zelfoverwinningen waren bewerkstelligd door een inspanning, zoo bovenkrachtelijk, dat hij [Pg 136] er zijn bezinning bij verloor, en nauwelijks wist of hij was ontsnapt. En dit geldt ook van de "ontknoopingen" die zijn drama's ons voorhouden. Hier stond aan zijn her-scheppend vernuft geen overvloed van doorleefde ervaring ten dienste. "Bei einer lebhaften Einbildung —zoo boekt hij in een brief aan zijn moeder, waarin hij op de hier gekarakteriseerde periode terugziet—war ich doch immer unbekannt mit der Welt geblieben...."

[B] Een paar illustraties van dezen grondtrek: Als zijn pasgeboren kind is gestorven, zegt hij tot zijn boezemvriend Schiller: Men weet in zulke gevallen niet of men beter doet de smart zijn natuurlijken loop te laten, of zich door hulpmiddelen die de cultuur ons biedt te troosten. Neemt men tot het laatste zijn toevlucht, zooals ik altijd doe , dan is men daardoor maar een oogenblik geholpen. Ik heb opgemerkt dat de natuur door een andere crisis altijd weer haar rechten doet gelden. —Een groote doorbraak maakt de mijnen van Ilmenau, die hij met veel moeite in exploitatie heeft gebracht, voor altijd onbruikbaar. Vijftien jaar lang kan hij 't niet van zijn hart verkrijgen, het dorpje, waar hij met zooveel liefde heeft gewerkt, op te zoeken.


Hij werd gedrongen naar den dramavorm door de levendigheid van zijn phantasie, die slechts door werkelijk sprekende en handelende wezens in kleurigheid en volheid werd geëvenaard. Maar dit "realistische" in zijn aanleg kwam in botsing met zijn levens-visie. Eigenlijk waren de menschen, gelijk hij ze zag, geen dramatische figuren: Eigenlijk-dramatische figuren zijn zij, wier ondergang of lotswisseling te voorschijn wordt geroepen of grootelijk wordt bevorderd doordat zij in botsing komen met de overheerschende Macht in het heelal. Deze overheerschende macht deed zich in den loop der tijden voor als: De Goden, een Opperwezen, de doode natuur, een sloopende, een besmettelijke of een erfelijke ziekte, als de Maatschappij, de Conventie, als een mensch, onweerstaanbaar door zijn verdorvenheid of zijn goedheid. Door zulke botsing ontstaat een verbinding van onzichtbare (innerlijke) motieven met zichtbare (stoffelijke) d.i. vertoonbare elementen; en dit maakt een bepaald gegeven bij uitstek geschikt voor dramatische opvoering.

Doch zoo zag Goethe de menschen niet. Hij moge zich in theorie wel eens anders hebben uitgelaten (hij was nog niet gerijpt en kon dus dwalen) in feite zag hij de verhouding tusschen een bepaalden mensch en Al-het-andere aldus: dat deze twee niet scherp tegenover elkaar staan, maar openbaring zijn van denzelfden God. God en het Geschapene waren voor zijn intuïtief levensgeloof niet te scheiden. En wanneer hij vanuit dit zijn geloof de dingen tot op hun kern doorschouwde, dan kon er voor hem geen sprake zijn van een eigenlijke botsing tusschen het Ik en het niet-Ik. De mensch [Pg 137] wordt door het buiten-hem-zijnde slechts beïnvloed (aldus Goethe), wanneer er iets in hem is dat aan dat Andere beantwoordt en daardoor zijn overige karaktertrekken gaat overstemmen. Ik en niet-Ik zijn doordrongen van de zelfde essentie. De dood van den Held is niet meer zijn verplettering —zooals in de classieke tragœdie—maar zijn opgaan in het groote Geheel. Lessing heeft opgemerkt, [C] dat het karakter van den waren Christen wegens zijn zachtmoedigheid, zijn Godsbetrouwen, zijn gelatenheid is zoo ontheatraal mogelijk. Welnu, zoo mogelijk nog ontheatraler is de mensch voor de opvatting die in alles het Eene ziet; voor den blik van den jongen Goethe, die voordat hij wist wat hij deed, in zoo menig eenvoudig vers de "doode natuur" met zijn eigen klachten en vreugden had doordrongen, zoodat het buiten-hem-zijnde uitstraalde 't licht van zijn gemoed. Ik ben niet in de wieg gelegd voor tragedist—kon hij op rijperen leeftijd aan zijn vriend Zelter schrijven—mijn inborst is te verzoenend; vandaar dat geen eigenlijk-tragische situatie mij treft, want zulk een is in haar wezen onverzoenbaar.—Voor Goethe gaat de mensch ten gronde aan innerlijke tegenspraak , moet de mensch ten slotte zegevieren niet over de natuur of over anderen doch over zich zelf. De menschen boezemen hem, als dramabouwer, pas belangstelling in, als ze van stoffelijke omstandigheden min of meer onafhankelijk zijn, en slechts met zich zelve hebben te maken. Als hij aan de eerste lezing van Iphigenie werkt is hij bezig, in zijn kwaliteit van minister, recruten te keuren en hij aanschouwt veel ellende van dichtbij. Dit noopt hem tot zijn minnares Von Stein de volgende ontboezeming te richten: "....hier wil het drama niet vlotten; vervloekt! de koning van Tauris moet spreken alsof er geen enkele arme kousenwever in Apolda hongerde".—

[C] Hamburgische Dramaturgie , 1767-1769, p. 7.

Maar deze levenskijk was nog gemengd met andere elementen. Hij hing nog aan het voorbeeld van groote meesters (wier overtuiging andere eischen stelde aan hun werk) en hij kon zich hiervan niet bevrijden (hij kon ze niet missen) [Pg 138] zoolang hij niet éen critieke verwikkeling ten einde toe had doorleefd. Want daardoor moest hij zich zelve ten volle leeren kennen; moest hij gaan begrijpen, dat de zoozeer gevreesde menschen voor hem minder gevaarlijk waren dan—hij zelf. En dit inzicht zou hem zijn eigen stijl doen vinden.

Eenmaal—toen hij den Werther schreef—heeft hij begrepen dat een mensch, gelijk hij den mensch zag, geen waar tooneel-Held kan zijn. Wil men hem toch ten tooneele voeren, dan zijn twee dingen mogelijk:

òf men vermengt de uitbeelding van zijn karakter met allerlei bijwerk, dat den toeschouwer bezig houdt, maar overigens weinig ter zake doet—en aldus is Goethe begonnen (Götz),

òf men maakt drama's zonder zichtbare handeling, en die voor den toeschouwer niets verliezen als hij de oogen sluit en ze geniet, zooals hij echte muziek geniet, die zuiver zielsbewegen is. Dat zal hij in den nu komenden levenskring leeren!


Teekenend voor Goethes kunnen is de geschiedenis van het laatste drama dat hij in den thans beschreven tijd geeft, en dat gedeeltelijk reeds boven deze sfeer uitgaat. " Stella " was oorspronkelijk "een tooneelspel voor lievenden".

—De titelheldin behoort klaarblijkelijk tot de sentimenteele "Darmstädter heiligen". Uiterlijk een Friederike, innerlijk een Urania, een-en-al ziel. Fernando, die een tijdlang haar echtgenoot heeft gegolden (niet wetend dat hij reeds gehuwd is, heeft ze haar eer prijsgegeven om hem op zijn slot te volgen) heeft haar verlaten en ze beweent hem bij haar rozenaltaar. Ze sluit een "heilige" hartevriendschap met Cecilie, de moeder van haar jonge gezelschapsdame. De sympathie tusschen de twee hoogstaande vrouwen is gevestigd op overeenstemming in levenslot: Cecilies echtgenoot heeft haar in bekrompen geldelijke omstandigheden laten zitten.

Daar verschijnt Fernando weer, nadat hij getracht heeft, in den krijg zijn leven kwijt te raken, wijl hij geen bevrediging vindt in het fladderen van de eene liefde naar de andere. En wat blijkt? Hij is de ontrouwe echtgenoot van Stella's [Pg 139] nieuwe vriendin Cecilie! Men zette er zich overheen dat de ontmoeting van deze drie personen slechts gemotiveerd wordt, doordat de auteur hun karakters op elkaar wil laten werken. Het probleem, logiesch voortgevloeid uit deze ontmoeting, is gesteld. Het luidt: hoe zullen deze twee vriendinnen, die elkander, doch ook (ondanks zijn fouten) Fernando lief hebben, zich uit deze situatie redden?

Goethe nu, die iets van Fernando's vlinderachtige natuur heeft (maar overigens een nobel en geestrijk man is—wat van Fernando niet kan gezegd!) Goethe zal zich in een eenigszins anderen vorm dit probleem meermalen hebben gesteld. Ook hij heeft al menige goede vrouw verlaten, al behoeft hij zich niet te verwijten, haar door onherroepelijke daden te hebben geschonden. Hij bemint de eene nog terwijl hij zich aan een volgende reeds bindt; gaarne zou hij beide vrouwen sparen. En de woorden van Cecilie "Und kann der Knoten gelöst worden, heiliger Gott im Himmel! zerreiss' ihn nicht!" zijn hem uit het hart gegrepen. Naar voorbeeld van een middeleeuwsche sage zoekt hij nu aanvankelijk de situatie zoo op te lossen, dat deze twee edele vrouwen den nietswaardigen, zwakken Don Juan om den hals vallen en verklaren één huis, één bed, één graf met hem te willen deelen.

Maar dit is geen ontknooping! Hier kan het doek wel voor den eersten keer opgaan, maar niet voor den laatsten keer vallen. Een nieuw probleem is uit het op te lossen probleem ontsprongen, of liever: dit heeft zich gewijzigd. Maar het was een schijn van een oplossing, een poging om den knoop niet met geweld door te hakken—zooals in alle voorgaande drama's is geschied. En deze poging bewijst ons, dat Goethe hier getracht heeft, het hoogere niveau te bereiken, waar de sleutel van dergelijke situaties gezocht wordt in de ziel van den getroffene:

"Denn, wenn ein Wunder auf der Welt geschieht,
Geschieht's durch liebevolle Herzen".

Maar publiek en vrienden toonden zich zeer gebelgd door deze idealiseering van een soort veelwijverij. En in later jaren heeft Goethe het slot omgewerkt: hij laat Stella vergif slikken en Fernando jaagt zich een kogel door den kop. [Pg 140] Hiermede is het stuk (dat van toen af "treurspel" heette) teruggevallen in de eerste sfeer. Fernando's dood wekt in den toeschouwer nauwelijks medelijden, wat toch in gewone omstandigheden de dood van iederen mensch—ook van een minderwaardigen mensch—pleegt te doen. Zijn leven heeft ons niet in dramatische spanning gevangen, doordat hij niet handelend optreedt, te veel innerlijke tegenspraak, te weinig éénheid is om te kunnen handelen. Maar de verwikkeling van het treurspel (waarbij hij wel genoemd doch niet gezien wordt) is weer zoo fijn en zoo uitvoerig gelegd, dat zij de zwakke motiveering van het slot—dat Fernando eigenlijk tot een man zou moeten maken—overschaduwt.

Goethes vlinderneiging, welke wij hier in oorsprong en uitwerking hebben aangeduid, zou overwonnen worden, zoodra Goethe moed had gevonden om zich in de invloeds-sfeer van krachtige en geliefde personen vrijwillig en blijvend te vestigen, om—zooals hij aan Lavater zou schrijven—"cordaat scheep te gaan op de golven der levenszee, vastbesloten te ontdekken, te winnen, te strijden, te stranden of zelfs met de heele lading in de lucht te springen".

Hij kon den moed daartoe echter eerst vinden, toen hij in zijn onderling strijdende neigingen een voorloopig evenwicht had verkregen, waardoor hij tegenover de buitenwereld als een onkwetsbare persoonlijkheid kwam te staan . Toen was zijn eerste levenskring voltrokken.


Hij is nu op weg; het zal een bezwaarlijke reis zijn!

Of—geven wij het beeld op!—niet een reis maar een organische ontwikkeling: het beginpunt van het komende stadium ligt diep in de ontworstelde periode verborgen; en de uitloopers van het verleden zullen nog verre in de toekomst reiken.

illustration at chapter ending

[Pg 141]


[Pg 142]

TWEEDE BOEK


[Pg 143]

De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van 7 November 1775 tot 25 Juni 1776.
"De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,
loopen van 7 November 1775 tot 25 Juni 1776.
XI
Und Niemand fragte : Wer ist denn Der?
Wir fühlten beim ersten Blick: 's war Er!
WIELAND.

H et Hertogdom Weimar besloeg een oppervlakte van 1900 vk. K.M. (dus nog iets minder dan de Nederlandsche provincie Limburg) en werd door de omringende staten verbrokkeld in vier kleine streekjes, die elk op eigen wijze geregeerd wilden zijn. Het geheele Rijk telde destijds 100.000, de hoofdstad aan de Ilm ongeveer 6000 inwoners. Eigenlijk een dorp, van niet meer dan 500 huizen: kronkelende, morsige, nauwe straten, niet geplaveid, die voor den voetganger werkelijk gevaar opleverden. De bouwvallige, lage huizen keerden hun gevels van den beganen weg af. Daar straatverlichting ontbrak, kon men 's avonds niet uitgaan zonder fakkeldrager of lantaarn. De burgerij leefde grootendeels van landbouw en veeteelt. Een belangrijk part van de bevolking teerde op het Hof, dat echter betrekkelijk eenvoudig huishield en zijn leveranciers allerminst rijk maakte. De "herder der residentie" placht 's morgens het vee van de stedelingen bijeen te toeteren, en niet zelden deed de kudde een groepje wandelende hovelingen uiteen stuiven.

Weimar lag vrijwel afgesloten van de beschaafde wereld. De wegen die er heen leidden waren voor voetgangers bijna onbruikbaar, de postverbindingen schaarsch en onregelmatig. Belangrijke gebeurtenissen vernam men er pas als ze al eenigszins tot de geschiedenis behoorden; couranten las men in burgerlijke kringen zelden. Wie de poort uit wilde, moest naam en beroep laten registreeren door den poortschrijver, die er dan den hertog melding van maakte. Wie met een [Pg 144] fatsoenlijke dame buiten de stad wenschte te wandelen, moest allerlei listen te baat nemen om de kans op spotternijen van Carl-August te ontgaan. Het slot, dat met zijn bijgebouwen wel een derde van de residentie innam, was tijdens een onweer verbrand en men had de puinhoopen laten liggen. De hertog voerde zijn hoofsche gade in een groot heerenhuis, dat echter nog niet af was, inderhaast werd gemeubeld, en dat hij jarenlang onophoudelijk moest doen repareeren. Hij toonde in kleeding en leefwijze als in manieren dat uiterlijke praal hem tegenstond en dat hij niet van plan was voor " roi-soleil " te spelen, zooals vele andere Duitsche vorstjes. Wat hij zei, zei hij grof. Wat hij deed, deed hij onomwonden; al was het te voorzien dat ieder het zou afkeuren. Dit griefde de jonge hertogin Louise, die—aan het aristocratische Russische hof opgevoed—de etiquette gaarne zag geëerbiedigd. Haar eerste huwelijksjaren doorleefde zij kniezend en teruggetrokken. Haar karakter was zoo, dat velen haar vereerden, weinigen haar beminden.

Zij kreeg genoeg te verduren doordien mannen en vrouwen in haar omgeving (typische mengsels van tranenvolle, maanlichtbleeke, overgevoelige " Empfindelei " en ongemaskeerde wulpschheid), naar voorbeeld van hun jeugdigen gebieder en misschien wel aangemoedigd door diens idealistische maar heetbloedige mama (die met haar zoon achttien jaar scheelde) het met de huwelijksmoraal niet al te nauw namen. Men las en besprak in gezelschap "galante" boeken, die men in onzen tijd stellig pornografiesch zou noemen. De hofdames—hoe kunstzinnig en ontwikkeld ook—versloten heur hartjes al evenmin als haar boezems; en men behoeft de portretstukken uit dien tijd maar aan te kijken om te weten wat dit beduidt. Ze onderhielden bijna zonder uitzondering liaisons met al of niet gehuwde heeren en ze maakten daar geen geheim van. Integendeel: een zekere mate van avontuurlijkheid verhoogde haar aanzien. Wie een vriend te gast vroeg, en beleefd wilde wezen, vroeg ook de dame met wie die vriend het op het oogenblik hield. De poëet Wieland—verreweg de oudste aan het hof—werd zelfs door [Pg 145] den hertog (dien hij had opgevoed) uitgelachen om zijn echtelijke trouw en om de vele kinderen die hij, zonder het dichten te onderbreken, fabriceerde—gelijk Carl-August het uitdrukte. Goethe had meermalen tot taak een byzonder ongewenscht amourtje van prins Constantijn, die sterk was in het opduiken van ontoonbare maîtresjes, met een minnelijke schikking te doen eindigen. En de zotte Vrijvrouw Von Werther, bijgenaamd de kleine Werther, die de zieke en vervolgens de doode uithing en een pop in haar plaats liet begraven, ten einde met een luitenant naar Afrika te kunnen vluchten, waar deze goud en diamanten hoopte te vinden; en die, berouwvol en berooid weergekeerd, door haar man in genade werd teruggenomen, steekt nogal gunstig af bij haar vriendinnen.

Genoeg om te doen zien, dat Weimar voor Goethe een gevaarlijke stad was. De roep van zijn schoonheid en zijn vurigheid ging hem voor, en geestelijk verkeer met vrouwen was hem een zielsbehoefte. Zijn dichtersroem, dien men in verband bracht met gedachten aan oproer en verboden liefde, aan goddeloosheid, zelfmoord, duivelslist en bigamie, maakte hem byzonder interessant voor de lichtzinnige Misels (d.i. meisjes) die de diepten van gewone minnarijen reeds te vaak hadden gepeild. Behalve bals, die te weinig zeldzaam, en tooneelvoorstellingen, die in den beginne uiterst middelmatig waren, bood het landstadje hem weinig verstrooiing. Hij wilde er blijven, het behoorde tot zijn levenstaak, maar vaak smaakte zijn broodje hem zuur. Hij wilde de schoone kern, die hij in den hertog vermoedde, verder ontwikkelen; maar hij begreep dat hij, de burgerjongen, zijn intiemen invloed op den edelman zou verliezen, als hij niet toonde ook in het "miseln", d.i. vrijen, in het zuipen, knijpen en fuiven, in het tappen van heel gewaagde moppen, in het volhouden van dolle streken, waarbij zijn leven gevaar liep, tegen hem te zijn opgewassen. Daarbij kwam dat de regering van het rijkje weldra voor een groot deel op hem berustte en dat men hem in zooveel kleinigheden consulteerde, dat hij wel eens geërgerd uitriep: dat hij "ten slotte ook nog voor de [Pg 146] nachtspiegels zou moeten zorgen". Zijn dichtergave scheen in het drukke zakenleven te verwelken, terwijl binnen hem alles op losse schroeven stond en het zeer lang duurde, voordat hij, volkomen met zichzelf in vrede, onafhankelijk stond tegenover de buitenwereld.... Zooveel redenen en aanleidingen voor hem om in de eerste maanden van zijn verblijf te Weimar den duivel macht over hem te geven,—gelijk Wieland het uitdrukt.

Maar toen ging de vrouw door zijn ziel, wier heerschzucht, meer nog dan haar liefde, het binnen hem plaats grijpend proces versnelde en hem dwong tot zelftucht.


Hij kwam laat-herfst te Weimar aan, door een uitgelezen troep "prave" jongens en Misels, de meesten tusschen de twintig en dertig jaar, geestdriftig verwelkomd. Hij was in Werther-uniform: blauwe sluitjas met koperen knoopen, geellederen vest en broek, kaplaarzen en gepoederd staart-coiffure—en daar het voor onwelvoeglijk doorging, in gezelschap van dames anders te verschijnen als "in kousen en lage schoenen", bleek reeds hieruit, dat hij ook aan het hof zijn vrijheid van beweging niet wenschte op te offeren. De jonge hertogin gedroeg zich dan ook koel tegen hem, en duldde niet dat hij aanzat aan de vorstelijke tafel, waar slechts edellieden toegang kregen. Als Carl-August niet in de gelegenheid was, zich met hem af te zonderen, dineerde hij in "De Roode Os" of wel bij Wieland. Die voelde zich terstond "als een dauwdrup van de morgenzon" vervuld van den rijzigen jongeling met de nu eens donker schitterende, dan weer zwaarmoedig smachtende tooveroogen, waarmede hij alle misels het hof maakte; kort daarop gaf hij in een vurig gedicht de schoonste en treffendste schets die wij kennen van den 26-jarigen Goethe. Voor mij—zoo liet hij zich tegen Merck uit—is het leven niet meer denkbaar zonder dezen wonder-jongen, dien ik lief heb als mijn bloedeigen eerstgeborene, en van wien het mij, zooals ook eenen echten vader past, innig genoegen doet, dat hij mij zoo mooi over den kop groeit en [Pg 147] alles is, wat ik niet heb kunnen worden.—Doctor Wolf vergaf den Hofpoëet gaarne zijn oppervlakkig tijdschrift "De Mercuur", wetend dat diens talrijke kinderen, wier vriendschap hij spoedig won, grage magen bezaten.

GOETHE IN "KAARSRECHTE HOUDING"

GOETHE IN "KAARSRECHTE HOUDING"
(kort na zijn vestiging te Weimar)

Carl-August, nog zoo kort geleden aan den dwang van moeder en leermeesters ontsnapt, voegde zich slechts geleidelijk tot de ingetogenheid, die regeerings- en huwelijksplichten van hem eischten. Met naast zich den dichter, die gold als de verpersoonlijking van het "kracht-geniale" ( d.i. de onbekommerde uitleving van alle echt-persoonlijke neigingen en verlangens) gaf hij zich over aan wat hij een natuurlijk en vrij leven achtte. Wolfgang zakte gedurende eenige maanden tot een lager levens-niveau af: geleid door de motieven die wij reeds noemden, maar toch ook onder den invloed van zijn omgeving. Zondagochtend-bijeenkomsten, waar men elkander bij wijn en punch met dwaze verzen hekelde; geforceerde tochten te paard, onmiddellijk gevolgd door danspartijen; wilde zwijnenjachten , waarbij hij wel eens in doodsgevaar verkeerde; overnachten in het winterwoud; eten op de straat voor het "vorsten-huis", onder het volbrengen van de ruwste streken, ten aanschouwe van de gapende burgerij; wedstrijden in het klappen met de jachtzweep, 's nachts, midden op de markt; dansen en vrijen met de boeredeernen uit de naburige dorpen; schaatsenrijden (een plebejisch bedrijf te Weimar!) bij fakkellicht; caricaturale maskerades; drinkgelagen, met schedels en voor-historische urnen, die de asch van echte Tuitschers hadden bevat, bijwijze van bekers; en een lange lijst van onbehouwen grappen als daar zijn: belletje trekken en het dichtmetselen van de slaapkamer eener laat thuiskeerende hofdame.

Vergat Wolfgang ook soms dat nobele beweegredenen hem tot deze bandeloosheid hadden gebracht, meestal spande hij zijn krachten om den lichamelijk zwakken hertog voor overdrijving te behoeden, hem te genezen van zijn gebrek aan practische menschenkennis. Hij maakte van vele uitstappen gebruik om op zijn schimmel "De Poësie" het land te verkennen. Bij iedere gelegenheid wees hij den jongen [Pg 148] vorst op den vervallen toestand van zijn rijkje. In zijn brieven aan hem schreef hij zonder commentaar bijbel-spreuken af, die Carl-August op hartstochtelijken toon tot zijn plicht riepen. Een ander maal trad hij, als eenvoudig boertje verkleed, op den landheer toe en hield hem in een trouwhartig gedicht voor, dat het boersche trouwe bloed nog altijd zijn beste goed was, waaraan hij meer vreugde kon beleven dan aan paarden en aan stoeterijen. Tot diep in den nacht zat hij met zijn Carl soms bijeen, en dan werden er over verleden en toekomst harde woorden gesproken, die het diepste van 's hertogs karakter roerden en hem aanzetten tot arbeid; lastertongen wisten te vertellen dat zij zich dan achter gesloten deuren bedronken....

Maar Carl-August, hoewel meermalen door uitputting op het ziekbed geworpen, verlangde steeds terug naar zijn "woedige" uitspanningen (als Wieland ze betitelde), waartoe ook zijn natuurlijke vlugheid in het afdoen van loopende zaken hem verleidde. Goethe daarentegen, aan zulk een leventje ontgroeid, liet noode zijn werkkracht en zijn organisatietalent ongebruikt en verlangde innig naar rust. Evenals Margaretha in zijn treurspel Egmont "voorzag hij veel dat hij niet kon veranderen". In het begin van het nieuwe jaar ontsteeg hem een bede, zoo kinderlijk-oprecht, dat Pestalozzi ze later een Zwitsersche boerin en hare kinderen als avondgebed in den mond kon leggen:

" Der du von dem Himmel bist ,
Alles Leid und Schmerzen stillest,
Den, der doppelt elend ist,
Doppelt mit Erquickung füllest,
Ach, ich bin des Treibens müde!
Was soll all der Schmerz und Lust?
Süsser Friede,
Komm, ach komm in meine Brust! "

( Wandrers Nachtlied ).

Onderdanen en bewindslieden gaven luide hun misnoegen te kennen over het vertrouwen dat de regeerende vorst den belletristischen burgerman, die bovendien zooveel onzedelijke en opstandige boeken had geschreven, bewees. Men beschouwde Goethe als aanstichter van de straks genoemde wanordelijkheden en vervolgde hem met dreig- en maanbrieven. Werthers: Schaamt u, gij nuchteren! ware hier [Pg 149] zeker van toepassing. Het korte, zakelijke antwoord, dat hij Klopstock toezond op zijn goedbedoelden maar te hooghartigen brief, had een definitieve breuk ten gevolge.

Carl-August stoorde zich nergens aan, en verzocht hem de vergaderingen bij te wonen van den "Geheimen Conseil" ( d.i. Ministerraad) om te ervaren, hoe hij zich als regeeringspersoon zou voelen. Dit lokte de ontslagaanvrage uit van den eersten minister, een zeer bekwaam man, die niet met Doctor Goethe in éen collegio wilde zitten, daar de aanwezigheid van Doctor Goethe de waarde van dit collegium zeker moest drukken. De fier gestelde kantteekening op het verzoekschrift van den minister, waarmede Carl-August zijn beleid verdedigt, stempelt den negentienjarigen schrijver er van tot een waarachtig vorst:

"Een man van genie op een andere plaats gebruiken dan daar, waar hij zelf zijn buitengewone gaven kan benutten, beteekent hem misbruiken. Wat echter de tegenwerping betreft, dat door zijn toetreden vele verdienstelijke lieden zich gepasseerd zouden kunnen achten, zoo ken ik in de eerste plaats niemand onder mijne dienaren, die, voor zoover ik weet, op deze plaats hoopte; en in de tweede plaats zal ik nooit een ambt, dat in zoo eng verband met mij, met het wel en het wee van al mijn onderdanen staat, naar ancienneteit, ik zal het steeds slechts naar betrouwen vergeven. Het oordeel van de wereld, dat misschien misbillijkt, dat ik D. Goethe in dit mijn voorname College plaats, zonder dat hij te voren Schout, Professor, Kamer- of Regeeringsraadsheer is geweest, doet niet ter zake. De wereld oordeelt naar vooroordeelen, ik echter zorg en arbeid, gelijk ieder ander die zijn plicht wil doen, niet terwille van de instemming van de wereld, doch om mij voor God en mijn eigen geweten te kunnen rechtvaardigen".

Intusschen vreesde men niet zonder grond, dat Weimar, die "stad van tienduizend dichteren en eenige inwoners", langzamerhand geregeerd ging worden door louter half-miskende Muzenzonen: Zoo was graaf Von Stolberg (dien de lezer reeds ontmoette als liefhebber van tyrannenbloed) tot kamerheer benoemd. De kettersche, vrijgeestige predikant Herder werd, ondanks hevige protesten van het [Pg 150] Opper-consistorie, met het toezicht op den eeredienst belast en had van Goethe in een spottig gedicht verlof gekregen, zich—evenals te Straatsburg—met de punten van zijn mantel in zijn broekzakken te vertoonen. Hij begon met een preek te houden die den Hertog op zoo felle wijze aan zijn plichten herinnerde, dat men niet anders dacht of Carl-August zou hem uit den kansel trappen; de hertog echter meende dat het een brave preek was "heelemaal zonder speldeprikken". Herder praalde zoo hardnekkig met zijn geestelijk overwicht, dat men hem in het buitenland den Bisschop van Weimar noemde. Klinger, de "peetvader" van de Sturm- und Drangbeweging, dook plotseling te voorschijn, en op den achtergrond glimlachte het blonde, intrigeerende dichtertje Lenz, dat praatjes rondstrooide over den dollen boel te Weimar en onderwijl voor hertogelijke rekening hooge verteringen maakte; waaraan misschien de sage ontleend is, dat de Weimarsche schatmeester in zijn grootboek een aparte rekening hield voor "Kousen en broeken aan doortrekkende Genieën". Hertogin Louise beklaagde zich bij haar bloedverwanten over de misdragingen van haar gemaal; overdreven lasterpraat ging om.

Goethe denkt er niet aan, alle schuld van zich te schudden. Maar hij is niet van zins, de nieuwsgierigheid van vreemden te stillen; door vriendschap aan zijn Carl gebonden, beseft hij dat het nu tijd is tot lijden en tot zwijgen. En in het tot den hertog gerichte verjaarsgedicht Ilmenau , dat hem zelf voorstelt: gezeten bij het wachtvuur van zijn onrustig slapenden heer, afrekenend met het verleden, erkent hij dat het zijn geest is, die hier onheil heeft gesticht:

Ik haalde een reine fakkel van het Altaar
maar wat ik heb ontstoken is niet reine vlamme,
de storm verhoogt den gloed en het gevaar,
ik sta rechtop terwijl ik mij verdoem!—

Maar hij durft hopen dat Carl-August nu weldra zijn plichten ernstiger zal opvatten:

Gewiss, ihm geben auch die Jahre
Die rechte Richtung seiner Kraft.
Noch ist, bei tiefer Neigung für das Wahre,
Ihm Irrtum eine Leidenschaft.
Der Vorwitz lockt ihn in die Weite,
Kein Fels ist ihm zu schroff, kein Stegzu schmal; [Pg 151]

Der Unfall lauert an der Seite
Und stürzt ihn in den Arm der Qual.
Dann treibt die schmerzlich überspannte Regung
Gewaltsam ihn bald da, bald dort hinaus,
Und von Unmutiger Bewegung
Ruht er unmutig wieder aus.
Und düster wild an heitern Tagen,
Unbändig, ohne froh zu sein,
Schläft er, an Seel und Leib verwundet und zerschlagen,
Auf einen harten Lager ein:
Indessen ich hier still und atmend kaum,
Die Augen zu den freien Sterne kehre,
Und, halb erwacht und halb im schweren Traum,
Mich kaum des schweren Traums erwehre....

Onder zijn invloed ging de hertog de oppositie tegen zijn benoeming met groote bedachtzaamheid en matiging te keer. Eerst negen maanden na zijn aankomst, en nadat minister Fritz zijn ontslagaanvrage door voorspraak van de hertogin-moeder had ingetrokken, kreeg hij definitief (weldra met den titel "Geheim Raadsman", de hoogste onderscheiding die een Duitsch burger ten deel kon vallen) zitting en stem in den Conseil , op een jaarwedde van 1200 daalders,—een bedrag dat juist voldoende was om zijn ambtskleedij en zijn tooneelbenoodigdheden (waarvan nader) te bekostigen. Zijn vader—wel gevleid door de onderscheiding die "den Doctor" te beurt viel, maar zeer ontsticht wijl hij zijn groot huis nu alleen moest bewonen, zonder schoondochter, zonder kleinkinderen—had zich in den tusschentijd slechts door herhaalde brandbrieven laten bewegen, hem nu en dan geldelijk te steunen. Nu moest vrouw Aja weer pleiten om een uitzet en een klein jaargeld (zooals ook Cornelia had) voor haar grooten zoon. Kamerheer Von Kalb werd naar Frankfort gezonden om te bewerken dat de oude Goethe in het minister worden van zijn zoon toestemde(!); hij moest hem onder 't oog brengen, dat door deze kleine opoffering zijnerzijds vele duizenden gezegend zouden worden; dat de benoeming slechts ten doel had, Wolfs vriendschappelijke verhouding tot den hertog een officiëelen vorm te geven, en niets te kort deed aan diens vrijheid, te allen tijde weg te gaan of verlof te nemen.

Eens sprak de hertog zijn schatmeester in deze woorden [Pg 152] toe: Bertuch, ik moet je tuin hebben. Ik kan er niets aan doen. Goethe wil hem hebben en hij kan er niet zonder leven.—Hij had Wolfgangs trek naar de eenzaamheid bespeurd en hij hoopte hem in Weimar te houden door hem een flinken tuin met een eenvoudig gemeubelde woning er in, waarbij wachtershuis, honds- en bijenstal en schietbaan, eerst in bruikleen, later ten geschenke te geven. Goethe leidde zelf de werkzaamheden, die het bouwvallige, spitsgedakte huisje en de hellende vallei, door de Ilm bespoeid, herschiepen tot een tooverachtig dichtersnest, door hooge boomen omgeven, door gebarricadeerde bruggen van de buitenwereld afgesloten, met priëelen, gewijde steenen en mosbanken.

Ich geh' meinen alten Gang
Meine liebe Wiese lang,
Tauche mich in die Sonne früh,
Bad' ab im Monde des Tages Müh,

zong hij. Hier speelde hij met de kinders van Herder en van Wieland, hij ontving er den hertog, die vaak op de sopha overnachtte en dan met een eierstruif als maal genoeg moest maken. In volstrekte afzondering leefde hij er als een stuk natuur, gedrenkt van aardreuk, en hij noemde zich van toen af (naar een Elsasser legende) Erdkülin, d.i. aardkoetje. Vaak ook sliep hij, in een mantel gewikkeld, op zijn veranda, zoo vast dat donder noch regen hem konden storen. En tegen valavond baadde "de tweede man des rijks" zich in de koele rivier, waarbij hij dan, de druipend zwarte haren over zijn facie gestreken, terwijl alleen zijn hoofd boven de golven uitstak, met geheimzinnige geluiden menig voorbijganger schrik aanjoeg: Onder de boeren in den omtrek leeft nog thans het geloof aan watergeesten. Overigens schijnt zijn vertrouwelijke omgang met het koude nat en de open lucht op de destijds gemakzuchtige en onfrissche Duitschers een diepen indruk te hebben gemaakt.

GOETHES TUINHUIS MET VERANDA

GOETHES TUINHUIS MET VERANDA

Kort voordat hij besloot in Weimar te blijven, maakte hij alleen (zooals in zulke gevallen zijn gewoonte was) een uitstap naar Leipzig. Daar ontmoette hij zijn onherkenbaar geworden Annette. Ook zag hij er de zangeres Corona Schröter weer, aan wie hij als piepjong studentje reeds eenige bewonderende verzen had gewijd. Zij had zich toen koel getoond, als waren [Pg 153] haar classiek-schoone lichaamsvormen inderdaad uit marmer gehouwen. Nu wist hij deze "engel" met haar vele begaafdheden naar Weimar te tronen, waar ze zich als tooneelkunstenares en als componiste zeer zou onderscheiden. Is ze meer hem geweest dan een vriendin, een phantastiesch speelgenoot? Men zegt.... Zeker is dat men haar in zijn toovertuin vaak kon aantreffen in de eenvoudige Grieksche dracht waarmede ze de "Iphigenie" creëerde, dat zij daar dikwijls bij droomige avondbelichting in een gazen kleed roerloos op een bank zat....

illustration at chapter ending

[Pg 154]

De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van 1774 tot voorjaar 1781.
"De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,
— loopen van 1774 tot voorjaar 1781. —
XII
So hast du meine ganze Natur an dich gezogen, dass mir für meine ubrigen Herzens-pflichten keine Nerve ubrig bleibt.
GOETHE aan CHARLOTTE v. STEIN.

E en jaar vóordat hij Carl-August volgde, had Goethe kennis gemaakt met den galanten doctor Zimmermann, en onder de honderden silhouetten, die deze hem vertoonde, had hem byzonder getroffen het schaduw-profielbeeld van Vrouwe Charlotte von Stein-Kochberg, hofdame te Weimar. Nog toegedaan de destijds heerschende meening, dat men iemands inborst op zijn gelaat kan lezen, en ijverig medewerker aan Lavaters "Physiognomische Fragmente", had hij de silhouette naar zijn Zwitserschen vriend gezonden met deze karakterschets (die zijn aandoenlijk pogen naar objectivistische koelheid doet blijken):

" Stein
vastheid
.... zelfbehagen
Liefdevolle vriendelijkheid
naïeveteit en goedheid, van zelf vloeiende spraak
Toegefelijke vastheid
Welwillendheid
Blijft trouw
Verovert met strikken"

Er onder schreef hij: Het ware een heerlijk schouwspel, te zien hoe de wereld zich in deze ziel spiegelt. Zij ziet de wereld gelijk ze is en toch door het medium der liefde. Van daar dat zachtheid haar algemeene (gelaats)uitdrukking is.—Toen kort daarop doctor Zimmermann in Frankfort bij hem logeerde, vertelde die hem zooveel van Vrouwe von Stein, dat hij drie nachten niet kon slapen.

CHARLOTTE VON STEIN

CHARLOTTE VON STEIN
Naar haar zelfportret

Charlotte was toen drie en dertig jaar, zeven jaren ouder en zeven kinderen rijker dan hij. Verslaafd aan de koffie en verre van schoon; sprekende, verstandige, wat kwijnende trekken en verflenste huid; rijk lichtbruin haar, heldere [Pg 155] oogen en wijkend voorhoofd; een nog slanke gestalte, die door verfijnde aan vormen en stemmingen zich passende kleedkunst zeer tot haar recht kwam. Een ontwikkelde dame, vaardig met penseel zoowel als met veder of borduurnaald; absoluut zich beheerschend, in ieder gezelschap het hare denkend, zonder meer los te laten dan ze wenschte, terwijl toch haar diplomatiesch gesponnen taal aan openhartigheid deed denken. Met haar veelomvattende levenservaring, door huwelijksleed en smaak voor goede boeken nog verdiept, stak ze ver uit boven de triviale hoflieden in haar omgeving en hoopte op verkeer met buitengewone menschen. Ze was getrouwd aan een Opperstalmeester, die ongevoelig bleef voor haar ietwat perverse bekoorlijkheid—haar zelf wèl bekend. Eens per week logeerde hij onder 't echtelijk dak en overigens verwaarloosde hij haar voor jachthonden, volbloed paarden en vette ossen. Aan 't kniezen geraakt, nadat ze een paar jonge kinderen ten grave had gedragen, achtte ze zich te hoog om—als velen in haar omgeving—afleiding te zoeken in een gewone liaison. Doch het medegevoel van de wereld mishaagde de liefdebehoevende en scherpzinnige vrouw, die in haar levensmoeheid zich bewust bleef van haar waarde.—Zimmermann had haar aandacht gevestigd op al wat Goethe over haar zeide en schreef. Toen sprak zij den wensch uit, dezen beroemden dichter eens te ontmoeten. Zeer treffend antwoordde hier op de galante doctor: "Ge wenscht hem te zien? Arme vriendin, ge weet niet, hoe gevaarlijk deze lieve man U kan worden!" Inderdaad: haar gemoed, haar talent, haar levenslot: alles riep om zulk een lieven man. Toch zou hij haar niet gevaarlijker worden dan zij—na rustige overweging—wenschte toe te laten.

De eerste kennismaking viel Goethe—wiens verwachtingen sterk gespannen waren—niet mede. Maar kort daarna bezocht hij haar op haar slot Kochberg: Daar zag hij haar in huiselijken kring met hare jonge kinderen, hoorde haar spreken over de misstanden aan het hof, over de slechte verstandhouding tusschen Carl-August en zijn jonge, preutsche [Pg 156] gade, wier vertrouwelinge zij was.—Een van de onderwerpen die (mits handig geëxploiteerd) een courtisane in staat stellen, met een wildvreemde intiem te zijn, zonder dat men haar ooit kan noodzaken, dit te erkennen. Sprekend over Goethes invloed op den hertog, die alles ten goede zou kunnen leiden, vergunde zij hem, haar ziel te beroeren. En met zijn rumoerige openhartigheid , zich opwindend aan haar vrij goedkoope instemming, zette hij haar zijn plannen uiteen, beredeneerde en verbeeldde haar zijn meeningen en zijn ideeën. Natuurlijk had hij weldra aanleiding tot het geloof, dat ze in zijn geheimste wezenskern kon lezen, en in een leven hiervoormaals zijn zuster was geweest of zijn vrouw.

Bijna terstond kwam zijn eerbiedige doch gloeiende liefde voor haar tot hartstochtelijke uiting, waarop ze hem gedurende enkele dagen onmeedoogend ontweek, en hem deels in briefjes of gedichtjes deels in wel-bestierde "explicaties" te kennen gaf, dat haar echtelijke plicht haar gebood hem slechts een zusterlijke vriendin te zijn. En wijl hij, meer en meer genoeg krijgend van het "woedige" hofleven, haar omgang niet wilde ontberen; toen zijn ongelukkige zuster Cornelia op haar kraambed was gestorven niet meer kon ontberen: liet hij zich de belofte in den mond leggen, dat hij zou trachten zich te bedwingen. Een "belofte" die hij telkens herriep, niet alleen door zijn gedragingen, maar ook door de vaak herhaalde verklaring, dat hij zich niet capabel achtte, zijn " Ungezogenheiten " af te wennen. Maar op iedere poging zijnerzijds tot toenadering volgde straf: zij verbood hem haar te zien, ging ondanks zijn smeekbeden op reis, als zijn ambtsplicht hem te Weimar hield, sloot zich op, dreigde met hem te zullen breken, beriep zich op de lasterzuchtige wereld.

Dergelijke straffen en vermaningen (wanneer zij niet uitzondering blijven doch regel worden) kalmeeren den verliefden man niet; zij verontrusten en verwarren hem. De vrouw die ze uitdeelt, toont niet de reine genegenheid waarvan ze spreekt: de oprecht beminnende vrouw vertrouwt dat haar bijzijn, indien zij 't wenscht, haren minnaar tot rust zal brengen. Zij neemt niet haar toevlucht tot dwang, wijl [Pg 157] zij hoopt dat liefde meer vermag. Zij weet—en zeker wanneer haar levenservaring zoo rijk is als die van Vrouwe von Stein is geweest—dat ook de reinste hartstocht die een vurig man tot een vrouw drijft niet verkeert in broederlijke genegenheid, wanneer die passie met geweld wordt ingeperkt; zij tracht derhalve een man, wien ze niet "meer" dan zuster kan zijn, niet te boeien. Zij schrikt terug voor het leelijke schouwspel van een geestvol man, door handig toegebrachte tikjes en prikjes zoodanig verward, dat hij belooft wat hij niet meent, zijn gevoelens verloochent op bevel, en kruipt voor haar, die slechts haar egoistiesch-kalme heerschzucht op hem voor heeft.

En de wereld, d.i. de hofkliek? Maar die lasterde niet! De verhouding tusschen deze lang beklaagde vrouw en den schoonen, krachtigen Goethe—hoe ver die verhouding dan ook mocht zijn gegaan—zag ze met sympathie, en tegen eventueelen laster zou ze het gaarne voor Charlotte hebben opgenomen; wat den lezer nog wel zal blijken. Hoe dorst zij zich beroepen op "de wereld" tegenover den vrijgevochten Goethe, voor wien "de wereld" niets was! Zij, die hem in antwoord op de zijne, bijna dagelijks briefjes liet bezorgen door haar eigen echtgenoot, door gewone huzaren, door den hertog; zij, die geen aanstoot nam (hoewel door Goethe gewaarschuwd!) in een allegorischen optocht De Nacht voor te stellen, terwijl hijzelf er fungeerde als De Slaap! Lokte ze niet voortdurend commentaren uit? Had de hertog niet een spotdicht vervaardigd, waarin hij haar vermaande, haar billets doux op wat grooter formaat papier te schrijven, daar zij anders zoek raakten in de zakken van zijn huzaren, en hij genoodzaakt was, ze in 10 op elkaar gezegelde enveloppen te hullen?—En wat haar echtelijke plichten betreft (gesteld dat ze die nog had), haar stalmeester zag gaarne dat de poëet zich met het troosten van zijn "miskende" vrouw en met de opvoeding van zijn kroost belastte. Had zij aan deze "plichten" dan niet reeds principiëel te kort gedaan door voor Goethe te voelen gelijk ze deed, en werd de "haar zoo lieve zonde", waaromtrent ze op de keerzijde van een [Pg 158] zijner brieven getuigde, dat haar geweten haar niet zeide of ze er voor moest boeten, er geringer op, nu zij haren minnaar op geveinsde gronden weigerde wat des huwelijks is?

Op geveinsde gronden! Want hoewel ze eerst na vier jaren hem bekende dat ze "meer" hem was dan een zuster—hij vertrouwde zijn wondere vreugde aan de ontluikende boomen toe—dat ze voor hem de liefde koesterde die niets weigert (behalve in dit speciale geval!), gedroeg ze zich van begin af als een jaloersche minnares, en deed hem aan de mogelijkheid van een zakelijk-intiemere vereeniging denken op oogenblikken dat hij meende, er afstand van te hebben gedaan. Ze hield de wonde bloedend. Terwijl ze wist hoezeer Goethe daar onder leed, logeerde ze het genie Lenz—dat met Friederike had gekoosd om haar Wolfs brieven afhandig te maken—op haar slot en zwelgde met hem in Engelsche literatuur. In een blijspel "Ryno" dat ze Goethe voorlas (Goethe las haar al zijn onuitgegeven werk voor, en ze vergunde hem dit, al wist ze dat hij, als het "enthousiasme" hem aangreep, zich allerminst kon bedwingen) bespotte ze zijn "zielsverlangen", door hem voor te houden dat bijna alle dames uit den omtrek zoete briefkens van hem bewaarden. Zijn verkeer met Corona Schröter—in welke schoone vrouw hij zeide hààr te huldigen, al vond hij dat ze niet genoeg op Charlotte leek!—verstoorde zij aanhoudend door haar intriges, wel wetend dat ook de hertog Crone's classieke vormen gaarne zag. De eerste opvoering van "Iphigenie"—het meesterstuk dat hàre "goddelijke wijsheid" huldigde—weigerde ze bij te wonen, naijverig als ze was op de gevierde Corona, die de titelrol creëerde.

Welke soort van liefde hij haar toedroeg—want er is hier geen sprake van min of meer, doch van een aard-verschil—make men op uit het volgende. Zijn gezellige, aandoenlijke comedie Die Geschwister symboliseert zijn verstandhouding tot Cornelia, maar meer nog zijn verstandhouding tot Vrouwe von Stein:—Marianne (gespeeld door Frl. Kotzebue) bemint onbewust Wilhelm, in wiens huis ze is opgevoed, en dien zij voor haar broeder houdt; nauwelijks echter blijkt—doordat [Pg 159] een ander haar hand komt vragen—dat Wilhelm haar broeder niet is, maar een belangeloos vriend, of haar hartstochtelijke liefde openbaart zich. Goethe acteerde de daarbij behoorende omhelzing zoo natuurlijk , dat nog jaren nadien van een intiem verkeer tusschen hem en Frl. Kotzebue werd gefluisterd, hoewel zij beiden dit ernstig tegenspraken. Maar men bedenke dat hij in Marianne zijn tweede Lotte, Vrouwe von Stein zag, en men begrijpt deze verregaande "natuurlijkheid".—"Die Geschwister" is bovendien merkwaardig omdat een brief van Charlotte aan Goethe, de eenige die ons rest! er in is vastgehouden. Tenminste, men zou dezen brief met groote stelligheid kunnen dateeren tusschen twee epistels die Wolfgang aan de geliefde zond. Tot dergelijke berekeningen is de biograaf genoodzaakt zijn toevlucht te nemen, wijl zij later haar brieven—die haar konden compromitteeren—heeft opgevraagd en verbrand; de zijne echter heeft ze zorgvuldig bijeengehouden. In de enkele regels, hier bedoeld, zegt Vrouwe von Stein dat zij alle liefde tot het leven had verloren totdat ze hém ontmoette; en dat ze vreest hem kwellingen te zullen aandoen.

Was nu haar gedragslijn jegens hem verre van zuiver: het blijft haar onverdiende verdienste, in den dichter die bezig was zich tot een hooger levensplan op te werken, gevoelens en strevingen te hebben gewekt, die den omkeer in zijn ziel verhaast en over zijn verdere carrière beslist hebben. Ze was geen onervaren maagd: ze was een rijpe vrouw, die haar minnaar, hoezeer ze hem martelde, wist te boeien; ze spaarde hem geen leed maar dwong hem door heur aantrekkelijkheden: iedere nieuwe kwelling tot het einde toe te doorleven, zoodat hij er zijn intellectueel weerstandsvermogen aan vormde. Zij bracht hem telkens in de hoop, dat ze nog eens geheel de zijne kon worden, maar hield zich toch op een afstand, zoodat hij haar zag "zooals men de sterren ziet" of als—"een Madonna die ten hemel vaart" en die slechts door een bovenmenschelijke daad zich zou laten verteederen. Met het ideaal van deze bovenmenschelijk schoone daad in zich, moest hij tot diep nadenken komen te midden van [Pg 160] de ordinaire vermakelijkheden en de désillusies die hij te Weimar vond. Haar eisch, dat hij haar slechts broederlijke genegenheid zou toedragen, dwong hem tot steeds grooter zelfbeheersching; doch—hier schuilt de kiem der ontbinding—dit ook jegens den wijn, de andere vrouwen, de woeste geneugten die hij met den hertog een oogenblik had nagejaagd. En—ontwarend wat geweldige driften daar in zijn binnenst te temmen bleven—moest hij het beeld van de vrouw die hij hoopte te winnen steeds voor oogen houden, en sterker vereeren, naarmate de vereischte krachtsinspanning grooter scheen. Zij had te weinig eerbied voor zijn inborst om ook maar in de verte te vermoeden wàt zij eigenlijk van hem vergde. Doch dit belette niet dat hij haar, wier beeld hem ook in het overstelpende zakenleven toelachte als door een floers, ten slotte ging beschouwen als "de Godin" die hem toereikte "des dichters sluier met de hand der Waarheid"; de bovenaardsche, die hij slechts in wijsgeerige verzen (Die Geheimnisse, waarin wel van een zonderlinge monnikorde, maar van geen enkele vrouw gewaagd wordt) kon zeggen "hoe lief hij haar had".

Geesteshelden laten lang met zich spelen, daar zij een weerstand, die hun drijven treft, pas begrijpen, en zoo noodig wantrouwen, als een langdurig en pijnlijk zuiveringsproces zich in hun boezem heeft afgespeeld. Toen Goethe echter na tien jaar worstelens de volkomen-beheerschte, evenwichtige persoonlijkheid was geworden, waartoe liefde, vernedering, smart hem moesten doen rijpen; toen had hij Charlotte von Steins intentiën overvleugeld , en bespeurde hij dat hij aan innerlijke waardij meer gewonnen had, dan hij mocht bieden voor haar, die hij met zijn zelfstrijd eens meende te veroveren.

Stellig! zegt Aurélie in Wilhelm Meister, het is goed dat wij niet altijd de menschen kennen voor wie wij arbeiden!

illustration at chapter ending

[Pg 161]

ornament hoofdstuk XIII
Grossmeister der Affen .
XIII

D e hertogin-moeder voelde, hoewel ze als zuster van Frederik den Grooten Fransch was opgevoed, een warme belangstelling voor Duitsche tooneelkunst; ze begreep dat een nationaal tooneel door verdringing van den overheerschenden Franschen smaak de Duitsche volkskracht zou kunnen vergrooten. Een aantal hovelingen te Weimar vormden een liefhebberijgezelschap, dat zich de hulp van beroepsspelers, in Goethes tijd o.a. Corona Schröter, assumeerde. Ook Carl-August trad er gaarne op, hoewel hij in den beginne de zaak zoo weinig ernstig nam, dat hij met zijn stinkende tabakspijp en zijn groote honden de voorstelling in de war stuurde. Onder zijn invloed nam het gezelschap de allures aan van een reizenden kermistroep. Midden in den nacht werden de leden soms uit hun rust geklopt, om zich naar het woud-theater of naar een naburig hof te begeven. Dan moesten in allerijl de keukenwagens rijkelijk van spijzen voorzien, de requisiten in koetsen met ruiters en zeer veel paarden er voor weggereden. Na afloop van de voorstelling, als de dames zich hadden geretireerd, begaf men zich aan tafel en haalde dolle streken uit. Trouwens, ook gedurende de voorstellingen gaven koddige toevallen aanleiding tot uitbundige wanordelijkheid; bijvoorbeeld het scheuren van een vleeschkleurig tricot, of de halsstarrigheid van een adellijk acteur, die dood moest en niet meer wist hoe, en ten slotte door een paar pootige kerels met een bulderend "Sterrf!" van het scène werd gesleept; of de critiek van een Wieland, die in pompeuse taal verkondde dat de zooeven vertoonde Venus niet deugde, wijl deze godin nooit andere kleren draagt als haar traditioneelen gordel.... [Pg 162]

Een persoon van gewicht was de vindingrijke timmerman Mieding, de Director der Natur , wiens dood Goethe zou bezingen. Hij zette het openlucht-tooneel ineen, zorgde voor phantastische verlichting, watervallen van glasscherven, blikken harnassen, rotsen, vaak ook voor costuums, o.a. ook voor vogelpakken met beweegbare vleugels en rollende oogen, gebruikt in Goethes schaterspel Die Vögel , een satyre naar voorbeeld van Aristophanes, waarin de zwarte adelaar met grage klauwen Pruisen voorstelde.

Natuurlijk was Doctor Wolf een kostelijke aanwinst voor den troep, niet alleen wijl hij zelf gaarne meespeelde en vooral in komieke rollen succes had (tragische zaken overdreef hij), maar ook wijl hij uitmuntte in het bedenken van verstrooiingen, die toch ook altijd iets te leeren gaven. Hij leende er zich toe "in dienst van de ijdelheid, de feesten der zotheid op te sieren met maskerades en schitterende invallen, daarmede zijn eigen angst en de nood van anderen overstemmend". Behalve zijn reeds voltooide stukken kwamen op de planken schaduw- en herdersspelen, balletten, zangspelen op muziek van hertogin Amalia of van Corona Schröter, poppenspelen (Jaarmarkt te Plündersweilen), kluchtstukken, waarin sentimenteele liederen met waldhoornbegeleiding, allegorische stukken à grand spectacle (De verzoeking van den H. Antonius) en stukken die de spelers improviseerden. Vaak ook werden achter in het tooneel enorme vleugeldeuren geopend en betrok men heel de omringende natuur in de enscèneering; men speelde op de rivier en hare oevers (Die Fischerin); of in het woud (de Zigeunerscène, die Goethe uit den Götz had gelicht). Op jaar- en naamdagen bracht hij gelegenheidsstukken, bespotte hij van de planken af de aanwezigen beurt om beurt, en zoo scherp dat slechts de demonstratieve vroolijkheid van Carl-August uitbarstingen voorkwam. Door zijn Lila —oorspronkelijk De Goede Vrouw geheeten—trachtte hij in te werken op het hertogelijk paar, dat in onmin leefde. Met zijn Triumph der Empfindsamkeit of: De Opgelapte Bruid —"een klucht zoo dol en zoo grof mogelijk"—parodiëerde hij de valsche Werther-stemming, de ziekelijke [Pg 163] natuurzucht waaraan de jongelingen destijds laboreerden, zoodat ze zich verplicht achtten hem gevoelige brieven te schrijven, hem overal aan te spreken, zich te zelfmoorden in Werther-uniform. De hoofdfiguur, een prins, heeft een groote machine laten vervaardigen, die zonsondergang, stergeflonker, maneschijn en woudgeruisch nabootst—voor de echte natuur is hij bang!—en in die machine vrijt hij met een pop, voorstellende het meisje dat hij eens lief had. Als deze pop nu door een samenloop van omstandigheden wordt opengemaakt, blijkt haar buikje gevuld met modeboeken uit dien tijd, waaronder ook de Werther.—Van een ander stuk in hetzelfde genre getuigt Vrouwe Aja: "Dat ding moet men lezen als men een verstopt onderlijf heeft en voor de kuur sta ik borg".

En maakte Goethe zich druk op de verjaardagen van zijn vrienden—niet zoo druk als Merck, die hem tot ernstigen arbeid maande, wel geloofde—zijn vrienden lieten zijn herinneringsdagen ook niet ongemerkt voorbijgaan. Zoo werd in 1781, bij de opening van den nieuwen schouwburg, een schaduwspel gegeven dat de geboorte van Minerva uit het hoofd van Jupiter op doek bracht. De godin der Wijsheid, door andere goden van haar bekende attributen voorzien, zegent den 28sten Augustus,—den dag waarop het stuk gespeeld werd want: Voor drie en dertig jaren werd een man geboren, die als een van de wijsten en besten vereerd zal worden! En in de wolken verschijnt een engel, die Goethes naam toont, waarop Minerva den naam bekranst en haar zooeven ontvangen geschenken, waaronder een gouden lier, voor Goethe bestemt. In vuurletters verschijnen de woorden Faust en Iphigenie.

Langzamerhand, met de wilde haren, raakte men den lust in het tooneelspelen kwijt: een troep " teutsche Comedianten " kreeg verlof den schouwburg te gebruiken. Toen verklaarde Amalia (op de hovelingen doelend): Ze snorken allemaal! en ging Grieksch leeren.

Goethe heeft in zijn Wilhelm Meister vele gebeurtenissen uit den hier besproken tijd naverteld. Toen hij, uit Italië [Pg 164] teruggekeerd, zich van het verleden had gezuiverd, trachtte hij opnieuw, weldra met medewerking van Schiller, de totstandkoming van een nationaal tooneel te bevorderen. Hij heeft in zijn school enkele goede kunstenaars ontwikkeld, heeft ook, naar den lezer zal blijken, eenige stukken gegeven, zooals men ze zeker niet alle dagen ziet opvoeren. Doch zijn tooneel stond te ver van het volk om rechtstreeks als beschavingsmiddel te kunnen fungeeren. Het zou volksleiders opvoeden, die grover dan hij van spraak en gebaar zijn meeningen zouden vulgariseeren. Maar zijn meeningen laten zich niet gemakkelijk in den volkstoon zeggen, bestaan bijna niet zonder den toon waarop hij ze zeide.

Niet als meeningen, maar als daden van een machtig en onafhankelijk man kunnen Goethes ideeën onder de menschen komen!

illustration at chapter ending

[Pg 165]

ornament hoofdstuk XIV
XIV
Dem Geier gleich ,
Der auf schweren Morgenwolken
Mit sanften Fittig ruhend,
Nach Beute schaut....
HARZREISE.

H ij zou zijn taak te Weimar niet zoo gereedelijk aanvaard hebben, indien niet steeds de practische staatsmanskunst in zijn gezichtskring had gelegen. Als kind en als student interesseerde hem het doen en laten van de werklieden uit zijn omgeving, zocht hij verband tusschen hun karakter en hun beroepskeus. Nijverheid, mijn- en boschbouw hadden voortdurend zijn aandacht, vooral gedurende de Straatsburger periode. De zevenjarige oorlog, de Fransche inkwartiering, het verkeer met den schout, zijn grootvader, brachten hem vroegtijdig in aanraking met groote diplomaten en legeraanvoerders van dien tijd,—en het wijze jongetje had hun meer op de vingers gekeken dan zij wel vermoedden. Hij stond in vertrouwelijke relatie tot een groot aantal mannen die—zooals de eeuw het wilde—niet alleen op het gebied van het ideaal, maar ook op het terrein van de practische politiek werkzaam waren: Merck, Jacobi, Schlosser, Kestner, Laroche. De groote staatkundige vraagpunten van dien tijd droeg ook hij in zich om: omtrent vrijhandel, emancipatie en ontlasting van den derden stand, verlichte despotie, had hij zich een eigen overtuiging gevormd, en zoo kan het niet verwonderen dat in zijn van de hand gewezen academiesch proefschrift zulk een vraagpunt nogal resoluut wordt opgelost. Schoon hij vroeg wist wat er achter de schermen te koop was, deelde hij nooit de hoovaardige minachting voor het openbare leven, waarmede de Sturm-und-Drängers pronkten. Neen, geïnspireerd door Herders Shakespeare-vertolking, wilde hij het lot van een volk leiden, niet zoozeer uit liefde tot het volk als wel om zijn behoefte aan actie, orde, rechtvaardigheid te [Pg 166] kunnen bevredigen. Goethe (aldus Lavater) ware een heerlijk handelend wezen bij een vorst. Daar behoort hij. Hij zou als koning niet ontsieren.—De wanhopige liefde tot de "naakte" werkelijkheid, die binnen hem de stemmingspoëzie afwisselde, had zich omgezet in een verlangen om in het practische staatsleven geen abstract, veelomvattend ideaal, doch billijkheid en tucht te vestigen, waarbij zich dan nog kwam voegen het inzicht, dat de Duitsche volkskracht ten koste van de nageaapte Fransche beschaving moest gevoed. Hij wilde de werkelijkheid rechtstreeks aanvatten en omvormen naar zijn gading, gelijk hij deed met de taal. Hierbij trad het zuiver-persoonlijke zoo uitsluitend op den voorgrond, dat hij er niet aan dacht, die werkelijkheid in staat te stellen méde te regeeren, zoo min als hij den man van de straat zou hebben uitgenoodigd hem bij te staan in de redactie van zijn Werther.

Een jong vorst voor zijn opvatting te winnen, was meer dan hij had durven hopen. Gedurende een tiental jaren werd hij in alle opzichten Carl-Augusts leidsman. Aanvankelijk vol geestdrift voor zijn taak, waande hij dat hij slechts den monarch, het hart van den staat, had te veroveren om het kleine Weimar tot welstand te brengen niet alleen, doch ook om door zijn voorbeeld de andere Duitsche vorsten op den goeden weg te helpen.

De hertog was door zijn moeder en Wieland wel idealistiesch maar niet verstandig opgevoed. De eischen van zijn ongebreideld temperament vloekten tegen Goethes streven naar orde en bezuiniging, zoodat de nieuwe minister vaak bovenkrachtelijk moest strijden om den overigens goedwilligen jongeman binnen de perken terug te dringen. Door korte, kernachtige troostwoorden in zijn dagboek trachtte hij dan zijn moed te bewaren en zijn breeden kijk op de verhoudingen, die door den vaak langdurigen détail-arbeid werd bedreigd.

Hij behaalde een groote overwinning toen hij Carl-August op een reis naar Zwitserland van allen rompslomp en overbodige weelde isoleerde, en, door aanraking met de "engelenstilte" [Pg 167] van Lavater en de zijnen en met de grootsche natuur tot bezadiging bracht. Ook in Frankfort stapte hij af en hij logeerde met Carl-August eenigen tijd onder vrouw Aja's dak. De hertog kon het goed vinden met de verstandige moeder, en deze had geen woorden genoeg om Amalia haar bewondering kenbaar te maken voor den jongen vorst, zoo ernstig, zoo rijk aan menschenkennis en toch pas 22 jaar! Half Frankfort was op de been om "Goethes hertog" te zien, en van toen af ging er geen jaar voorbij, of in het sombere ouwerwetsche huis logeerden een paar hovelingen. Hertogin Amalia kwam zelfs over om moeder Aja bij te staan in de verpleging van haar ouden Caspar, die zwakzinnig werd.—

Op deze reis legde Goethe ook bezoeken af bij Friederike, die hij vond zooals hij haar acht jaar te voren had gelaten, en bij Lili, die tot een edele, zeer schoone vrouw was opgegroeid. In Wurtemberg bij den regeerenden hertog te gast, woonde hij de overdreven-plechtige opening bij van diens militaire school. Hier werd de gevierde Götz-dichter langdurig en aandachtig gade geslagen door een mageren, bleeken jonkman met rosblond haar en ontstoken oogen, den meermalen bekroonden medicus Schiller, die toen in het geheim zijn Räuber schreef.

De lastertongen hadden beweerd dat deze reis naar Zwitserland weer een gewone dwaze streek van Goethe was, maar toen men den hertog terugzag moest men erkennen, dat hij een ander mensch was geworden. Goethe was met dit resultaat zoo ingenomen, dat hij een gedenkteeken wilde oprichten ter herinnering aan den gelukkigen ommekeer dien zij bij Carl-August te weeg had gebracht.

In den beginne kon hij slechts via zijn kweekeling den loop der gebeurtenissen in Weimar eenigszins leiden: zijn stem in den geheimen Conseil verleende hem daartoe allerminst bevoegdheid. Maar snel breidde zijn invloeds-sfeer zich uit, doordien hij aan het hoofd kwam te staan van de commissies voor wegbouw en krijgszaken, en eindelijk Voorzitter van de Kamer en beheerder van Financiën en domeinen werd. Toen bewerkte Carl-August (zeer tegen zijn zin) dat hij door den [Pg 168] Keizer werd verheven in den adelstand. Hiermede was de oppositie van een deel der notabelen gebroken. Maar toen Goethe de oorkonde aan Vrouwe von Stein zond, voegde hij er o.a. deze ontboezeming bij: Hoeveel heerlijker zou ik mij bevinden, indien ik, van den strijd der politieke elementen verre, tot kunsten en wetenschappen, waarvoor ik ben geboren, mijnen Geest kon wenden!—Deze "kruipende, hoofsche vorstendienaar" (gelijk vele schrijvers die zijn leven noch zijn werk doorgronden hem noemen) voelde maar al te zeer, dat zijn verheffing slechts een formaliteit was, teneinde te ontwapenen de bende aan het—"Muzenhof", welke hem wilde beletten de zaken te ordenen die zij had verwaarloosd:

Het landje kwijnde. Eigenmachtige, gedemoraliseerde ambtenaars voerden er een wanordelijke administratie en lieten het volk bloeden. Nu sloeg Goethe overal de hand aan 't werk en zorgde dat de overheid iets werd voor de onderdanen. Hij verliet 's nachts zijn tuinhuis om—zooals hij te Frankfort in de Judengasse had gedaan—het blusschen van groote branden persoonlijk te leiden. Hij organiseerde een reddingsdienst, keerde den watersnood, zorgde voor besproeiïng van de akkers, voor verbetering van wegen en gebouwen. Hij ging zelf recruten keuren en verkleinde het leger van 600 op 310 man, daarin gedwarsboomd door Carl-August die met zijn troepenmacht maar wat gaarne "macaroni" d.i. fratsen maakte. Hij bracht de mijnen van Ilmenau, die verlaten waren, opnieuw in ontginning, nadat hij het mijnwezen in het algemeen en den bodem van Thüringen speciaal had bestudeerd. Hij schraapte geld bijeen voor de hoogeschool van Jena, die onder zijn beheer tot bloei zou komen. Hij bevrijdde de kleine luyden van belastingen en heerlijke rechten—waardoor hij het bij den adel nog meer verbeurde—en hield onverbiddelijk de schatkist gesloten, toen hij merkte, dat de hertog meer uitgaf dan zijn civiele lijst gedoogde: Ik wil mijn zaken in orde hebben of—opdoeken!

Er dreigde oorlog tussen Pruisen en Oostenrijk en hij trok [Pg 169] met Carl-August naar Berlijn om daar de neutraliteit van Sachsen-Weimar te verzekeren. Frederik den Grooten kreeg hij niet te zien (deze had het te druk met zijn leger) doch hij dineerde met den kroonprins. Hij zag aan het Hof heel wat gordijnen scheuren, en wat hij daarachter te aanschouwen kreeg ontlokte hem den uitroep: Hoe hooger hoe zotter. Teruggekeerd, bemerkte hij dat zijn land een groot gevaar dreigde: Pruisen wenschte op 's hertogs gebied soldaten te ronselen, en was daar al mede begonnen, zonder op verlof te wachten. Verzet hiertegen zou natuurlijk duur komen te staan, terwijl men het toch ook niet mocht toelaten, daar Oostenrijk dan dezelfde voorrechten zou eischen of nemen.

Toen rijpte bij Von Goethe het plan, alle kleine staten die in dezelfde omstandigheden verkeerden in een bond te vereenigen—een bond, die wellicht ook heilzaam zou kunnen werken voor de verlevendiging van het nationaal bewustzijn. De onderhandelingen, met de verschillende vorsten gevoerd, bleven echter langen tijd een voorloopig karakter dragen. Toen het oorlogsgevaar week, was Pruisen zoo vriendelijk, het plan te pousseeren, daar dit land tegenover het hebzuchtige Oostenrijk een sterk gewapende Duitsche unie wenschte. Het oorspronkelijke idée was hiermede ontzenuwd: het plan dat Pruisen opperde ging rechtstreeks tegen Goethes vredelievende bezuinigings-politiek in. Maar voor Carl-August werd het er des te verleidelijker om, niet alleen doordat er veel soldaten aan te pas kwamen, maar ook wijl Pruisen beweerde, er de wedergeboorte van het Duitsche volk mee op 't oog te hebben. Hoewel zeer teleurgesteld, stond Goethe sterk genoeg om te beletten, dat Carl-August het militaire geheim-artikel in de bonds-acte teekende. Dit geschiedde pas—en ook toen nog onder voorbehoud nadat de groote Fritz was overleden en door een zwakker koning opgevolgd. De veelomvattende werkzaamheid die Goethe in de tien jaren dat de zaak hangende bleef aan den dag legde—hij deed alle schrijfwerk, omdat hij de onderhandelingen geheim wilde houden—leverde geenszins op wat hij er van had gehoopt.

Naarmate de tegenkanting van den hertog hem in snipperwerk [Pg 170] opsloot, groeide bij hem de overtuiging: Wie zich met administratie inlaat, zonder regeerend heer te zijn, moet of een philister, of een schurk, of een gek wezen! Welnu, hij wilde die gek zijn, omdat hij de taak die hij van het Noodlot had aanvaard ten einde wilde brengen: Hic est aut nusquam, quod quaerimus , hier of nergens is, wat wij zoeken! schreef hij aan Knebel, begrijpend thans dat hij zijn post niet mocht verlaten, voordat zijn innerlijke strijd, door zijn uiterlijke bemoeiingen te voorschijn geroepen, was volstreden.

illustration at chapter ending

[Pg 171]

De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van eind November 1777 tot 3 September 1786.
"De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,
loopen van eind November 1777 tot 3 September 1786.
XV
Wer nie sein Brod mit Thränen ass
Wer nie die kummervollen Nächte
Auf seinem Bette weinend sass,
Der kennt euch nicht, ihr himmlichen Mächte!
HARPSPELER in Wilhelm Meister .

N u komt de tijd dat telkens duidelijker hij ervaart hoe de vervulling van zijn ambt hem op den duur eigenlijk maar middel kan zijn om tot zich zelf te komen, en als middel weldra zal zijn uitgewerkt. Hij heeft midden in den winter alleen een reis door den Harz gemaakt, gedeeltelijk voor mijnbouwkundige studie, gedeeltelijk om een door Wertherkoorts aangetasten theoloog, die hem de moeite van het troosten waard schijnt, ernstig toe te spreken. Wel te verstaan: hij stelt zich voor als landschapschilder en als de verbijsterde zich bij hem beklaagt, dat Goethe niet antwoordt op zijn welgemeende brieven, verontschuldigt hij Goethe "die het zoo verschrikkelijk druk heeft". Het is zijn gewoonte, zich te vermommen, zoo vaak er iets gewichtigs in hem omgaat. Hij blijft dan van vriendschappelijke betweterij verschoond, en heeft de gewaarwording dat hij, Wolfgang Goethe, op zijn eigen daden neerziet als op de daden van een vreemde.... Hij is pas ontsnapt aan het doodsgevaar, waarin hij heeft verkeerd toen hem op wilde zwijnenjacht zijn piek ontschoot. In de eenzaamheid van het besneeuwde gebergte denkt hij na. Hij begrijpt, dat zijn levensrichting aan 't veranderen is. Hij heeft gemeend dat hij al zijn idealen en zijn dichterschap noodig heeft om een goed minister te zijn. Maar nu hij ziet hoe weinig de menschen zich laten helpen, hoe hun bekrompenheid zijn beste bedoelingen ontzenuwt, komt hij tot de overtuiging: De minister kan best leven zonder den [Pg 172] dichter; daarom moet ik den Geheimraad afstroopen en droom de droomen van mijn jeugd voort. Zalig (zoo zegt hij in zijn Maanlied ) is hij, die zonder haat van de wereld zich afsluit. En nog scherper drukt hij zich uit in zijn dagboek: Ik leef nu met de menschen van de wereld, eet en drink en dol ook wel met hen, maar ik zie ze nauwelijks, want mijn innerlijk leven gaat onstuitbaar zijn gang. Hij heeft nu genoeg van het halve, het tweeslachtige: voortaan wil hij in het Heele, Goede, Schoone, vastbesloten leven. Hij benijdt de menschen die hij gelukkig maakt met een gift of een vriendelijk woord; hij moet zich zelf verder helpen. Hij gaat vaak alleen schaatsenrijden, maakt lange woeste wandelingen zonder te weten waar hij loopt: zijn gemoed wordt al reiner: een " voor-besef " van de wijsheid leeft binnen hem.

De reis door Zwitserland stelt hem in staat langdurig en ongestoord te verwijlen in zulke seraphijnsche stemmingen. Hij ziet de plekken terug, waar hij als kind heeft geleden en gehoopt, bezoekt zijn ouders en de vrouwen die hem eens een openbaring schenen van het goddelijke dat hij in zich droeg. De werken die hij in zijn jeugd heeft voortgebracht vindt hij nu duister, mistig, rumoerig. Hij hijgt naar een statiger, een diepzinniger, een harmonieus-plechtig werk. En hij begint te vreezen dat zijn leven te kort zal zijn voor het vele dat hem te doen blijft. Hij is nu in de dertig jaar, en wie weet hoe spoedig het met hem gedaan is. Zal zijn levenswerk zijn als een groote pyramide, welker zware grondslagen zijn gelegd, maar die onvoltooid blijft en waarvan de nakomelingen zullen praten dat zij kranig is.... ontworpen? Hij krijgt een hekel aan Weimar, de stad waar hij tien jaren nagenoeg heeft verknoeid. Hij bespeurt met ontzetting dat zijn portefeuille—behalve wat kleinere gedichten, zooals Erlkönig , door Corona Schröter getoonzet, en de Visscher —niets als fragmenten bevat: Faust, Egmont, Tasso, Prometeus, Wilhelm Meister rusten daar als grootsche plannen: het ontbreekt hem aan zielskracht om deze inspiraties te benutten. Iphigenie—gedeeltelijk in rhytmiesch proza geschreven—bevredigt hem niet, hoewel het wat den inhoud betreft een [Pg 173] getrouwe afspiegeling is van zijn streven naar bezadiging. En niet alleen de gedachte dat er nog zoovele hongerige wevers en mijnwerkers in Sachsen wonen slaat hem met lamheid; hij begint ernstig te vreezen dat zijn scheppingskracht door een werkelijke ziekte is aangetast. Na zijn studentikoze uitspattingen is hij stijf en onvruchtbaar geworden. En deze koude, hoofsche, ruw-egoïstische minister schrijft in zijn dagboek:

Orde gesteld op mijn zaken, papieren doorgekeken, al de oude spaanders verbrand. Andere tijden, andere zorgen! Rustige terugblik op Leven, en de overdrijvingen, impulsen en gretige verlangens van jeugd; hoe deze in alle richtingen bevrediging zoeken. Hoe ik genot heb gevonden voornamelijk in geheimzinnigheden, in duisteren, ingebeelden samenhang der dingen; hoe ik Wetenschap slechts ten halve heb gevat, en haar daarna heb laten schieten; hoe een soort van bescheiden zelfvoldaanheid loopt door al wat ik heb geschreven; hoe kortzichtig ik was in Goddelijke en menschelijke zaken; hoeveel dagen verspild in gevoelighedens en donkeren hartstocht; hoe weinig goeds ik daaraan heb ontleend; en nu is de helft mijns levens voorbij, en ik zie dat ik geen stap verder ben gekomen, dat ik daar sta als een die aan de golven is ontsnapt en staat te drogen in de zon. Ik heb den moed niet de periode in mijn leven te overdenken, die in October 1775 begint. God helpe verder en geve licht, zoodat wij ons niet meer zoo vaak zelf in den weg staan, doch van den ochtend tot den avond het werk verrichten dat onze hand vindt te doen, en een helder begrip krijgen van het wezen der dingen; opdat ik niet ben als degenen die den dag doorbrengen met over hoofdpijn te klagen, en den nacht met den wijn te drinken, die de hoofdpijn veroorzaakt!

Hij heeft gehoopt als staatsman paleizen voor de menschen te bouwen en nu is hij blij als het hem gelukt de hutbewoners van hun afval te bevrijden. De hertog kan hem niet volgen in zijn verstrekkende plannen. Carl-August begint zijn residentie saai te vinden: de mannen hebben volgens hem hun jeugd uitgeleefd en de vrouwen zijn allemaal getrouwd! Hij is voornemens in vreemden krijgsdienst te treden, nu zijn minister hem in eigen land het soldaatspelen vergalt. Zijn militaristische geestdrift, die hem in den Duitschen vorstenbond drijft, maakt Goethe waakzaam. Deze verafschuwt [Pg 174] den doelloozen bureel-arbeid, die hem is opgelegd, zooals hij van jongsaf alles verafschuwt dat uitloopt op niets, maar nu hij begrijpt dat hij nog jarenlang het volk voor den vorst moet behoeden, vat hij zijn taak met wanhopige stiptheid op. Hij verlaat zijn toovertuin en vestigt zich met Charlotte's zoontje Fritz in een prozaïsch stadshuis op het Frauenplan , dat beter past bij zijn drukke "Geschäfte". Slechts hij die zichzelf verloochent kan heerschen, meent hij. De poëzie lijkt hem zijn kwade geest, die hem weglokt van zijn plichten, een schuimende waterval, wiens kracht hij moet aanwenden om er een molen mee te drijven, maar die telkens buiten zijn bedding treedt om molen en graan weg te spoelen. Alleen met Vrouwe von Stein onderhoudt hij nog vriendschapsbetrekkingen. Eens in de week geeft hij "een thee", waarvan niemand is uitgesloten, maar hiermede meent hij zijn beleefdheidsplichten tegenover de wereld te hebben vervuld. Hij wil wel voor 't Hof zorgen, mits niet aan 't Hof. Den "Hofnood" houdt hij geen heelen dag uit. Sedert zijn bezoek aan Frederik den Grooten zijn in hem de bloesems van openhartigheid, vertrouwen en gevende liefde van dag tot dag meer verwelkt. Zijn vrienden maken zich ongerust over zijn stilzwijgen, dat zoo weinig bij hem past. Zijn gezondheid gaat snel achteruit; zorgrimpels trekken over zijn gelaat. Herder, doelend op zijn natuurstudie, spot dat hij alleen nog maar met keisteenen en bloemkoolen converseert, en aanklopt bij rotsen die geen antwoord geven. De bewonderaars die hem willen raadplegen over hun verzen, de opvoeding van hun kinderen, de verbouwing van hun huizen, worden hem vijandig gezind omdat hij ze niet grif genoeg te woord staat. Men weet niet dat hij in 't geheim een groot deel van zijn inkomen aan weldadigheid besteedt. Wat begrijpt men van den zwijger, die op een eenzamen top van het Harzgebergte zich overgeeft aan deze meditatie: "Hier rust ik rechtstreeks op een grond, die tot in het diepste der aarde reikt, geen nieuwe aardlaag, geen opeengehoopt puin heeft zich tusschen mij en den vasten bodem van de oerwereld geplaatst. Op dit oogenblik, nu de innerlijke aantrekkings- en bewegingskracht van de aarde gelijkelijk op [Pg 175] mij inwerkt, nu de invloed des hemels mij na omzweeft, wordt ik gestemd tot ademlooze natuurbeschouwing, en, gelijk de menschengeest alles leven geeft, begint er een parabel in mij te woelen, aan welker verhevenheid ik mij niet kan onttrekken. Zoo eenzaam, zeg ik tot mij zelf, terwijl ik van den geheel naakten top naar beneden kijk, en verweg, aan den voet wat dun gezaaide mossen bespeur, zoo eenzaam zeg ik, wordt het den mensch te moede, die slechts voor de oudste, eerste, diepste gevoelens der waarheid zijn ziel wil openen. Ja, zulk een kan tot zich zelf zeggen: Hier op dit oudste, eeuwige Altaar, dat rechtstreeks op de diepten der Schepping steunt, breng ik het Wezen van alle wezens een offer".

CARL-AUGUST HERTOG VAN SACHSEN-WEIMAR

CARL-AUGUST
HERTOG VAN SACHSEN-WEIMAR

Merck, die zijn trouwe plichtsbetrachting hoog aansloeg, oordeelde dat hij de zaken te Weimar nu zoo had geordend, dat er alleen nog "dreckige" dingen te doen bleven, en dat daarvoor geen Goethe noodig was. Maar toen Goethe hem "een draak" noemde, warmde hij vrouwe Aja op met de bewering dat het klimaat niet deugde voor haar "troetelkind", en samen spanden ze zich in om hem terug te geven aan zijn roeping. Zijn vader was met gekrenkte geestvermogens overleden en vrouw Aja wilde haar " Hätschelhans " gaarne de middelen verschaffen tot rustige studie. Maar daar is het hem niet om te doen: hij wil het natuurlijke beloop der dingen afwachten en weigert, met een beroep op de leerschool die hij als minister doorloopt. Maar kort daarna schrijft hij haar: "U moet tevreden zijn als ik niet geheel-en-al sterf, en een goeden naam achterlaat."

Zijn inborst laat zich zoo weinig verloochenen, dat hij in zijn ambtsbeslommeringen niet alleen aanleiding maar ook verontschuldiging(!) meent te zien voor het beoefenen van allerlei wetenschappen. Voor de onstandvastigheid en inconsequentie van de menschen, wil hij zich schadeloos stellen met de consequentie van de natuur. Zijn bemoeiingen met mijn- en boschbouw, met wegaanleg, hoogeschool en teeken-academie, voeren hem tot delfstof-, aard-, plant- en ontleedkunde. Het is hem hier niet te doen om wat practiesch bruikbare gegevens; hij toont zich op dit gebied de dichterlijke wijsgeer, die de heele [Pg 176] natuur als een éénig wezen ziet en nu in alle natuurverschijnselen een openbaring van dit Eenige verwacht. Spinoza heeft hem geleerd dat toereikende kennis van het wezen Gods tot toereikende kennis van het wezen der Dingen kan voeren, en deze weinige woorden geven hem moed, heel zijn leven te wijden aan de beschouwing der dingen die hij kan bereiken en van welker essentie hij durft hopen, een afdoende kennis te erlangen. Alle uitvinden en ontdekken (beseft hij) is de uitoefening van een oorspronkelijk waarheidsgevoel, dat zich in stilte reeds lang heeft gevormd, en dan plotseling, met bliksemsnelheid, tot een vruchtbaar inzicht voert. Het is van binnen naar buiten werkende Openbaring, die den mensch zijn godgelijkheid laat vermoeden. Het is de synthese van wereld en geest, die van de eeuwige harmonie in het bestaande de heerlijke verzekering geeft. Bij voorbaat lijkt hem uitgemaakt, dat mensch, dier en plant zich volgens dezelfde wetten hebben ontwikkeld, dat op geen enkel gebied sprake kan zijn van plotselinge schepping, dat alles geleidelijk is gegroeid, dat de rijken der natuur onmerkbaar in elkaar versmelten. En met deze werk-hypothese gaat hij nu in ontleedzaal en museum, in bosch en gebergte aan 't onderzoeken, en brengt dingen aan het licht, wier beteekenis pas veel later officiëel door de geleerden zal worden toegegeven. Hij begint nu in een geheel andere laag der maatschappij vijanden te verwerven, door zich àls dichter te bemoeien met de wetenschap. Hij ontdekt het tusschenkaaksbeen bij den mensch, komt met de ongehoorde bewering dat alle organen van de plant vergroeide bladen zijn. [A] Voor de leerlingen der teekenschool geeft hij lezingen over het menschelijk skelet. Hij begint een boek te schrijven over de vorming van de gebergten,—waarvan slechts een kleine verhandeling over het graniet klaar komt. Ondanks al zijn pogingen om een bureaucraat te zijn, is hij vol nieuwe ideeën en inspiraties. Ieder hoofdstukje dat hij voltooit, elke dichtregel dien hij onderdrukt, brengt hem nogmaals het bewustzijn dat hij als [Pg 177] schrijver is geboren, en dat zijn eenige roeping is: goed te zeggen wat hij in zich heeft.

[A] De beteekenis van deze ontdekkingen vindt de lezer uitvoerig omschreven in ons Hoofdstuk " God en Wereld " (Derde Boek).

Ten slotte houdt alleen zijn liefde tot Charlotte von Stein hem te Weimar. De bezuiniging, waartoe hij Carl-August dwingt, heeft tengevolge dat deze de noblesse van zijn tafel uitsluit. Zoo wordt de opperstalmeester weer soliede, en Goethes vertrouwelijk verkeer met Charlotte is gestoord. Nu zij in deze omstandigheden nog niet geheel de zijne wil zijn, komt hij tot nadenken, en gaat vaag zich afvragen of hij niet te hoog staat voor een zoo dubbelzinnige liefde. Hij kan van haar niets eischen en dus krijgt hij het nog eenzamer. En als hij ziet dat hij al zijn krachten heeft ingespannen om in de waardelooze buitenwereld iets te veroveren, daarvoor kwellend zijn eenige schat, zijn ik , komt hij tot de schrikkelijke slotsom: Dat de man die den Werther schreef zich liever voor zijn kop had moeten schieten dan zulk een leven te beginnen.

Dit beteekent dat hij uit het verblijf te Weimar heeft geleerd wat er voor hem uit te leeren valt, daar hij immers tot ideeën is gekomen die direct zich aansluiten bij het ideaal, dat hij zich in zijn beste jongensjaren heeft gesteld.

Hij moet weg en is ook meer en meer gaan weten, dat hij naar Italië moet. Hij kan geen Latijnschen schrijver lezen (uitgezonderd Spinoza, dien hij met Charlotte bestudeert), hij kan geen Italiaansche prent zien of onder hevige smarten moet hij zich losrukken uit de bekoring. Want daar in Italië staan de overblijfselen van de antieke beeldwerken, die belichamen wat ook hij zoekt: "de oudste, eerste, diepste gevoelens der waarheid", het wezenlijke, den ideëelen mensch, die het voorbeeld is van alle andere menschen die ooit kunnen leven.

Omstreeks dien tijd beginnen zijn vrienden hem aan te zetten tot de uitgave van zijn werken in acht deelen. Hij besluit daartoe als een Berlijnsch uitgever, die, zonder hem er in te kennen reeds drie edities van "Doctor Goethes Verzamelde Werken" heeft gebracht, zoo onbeschaamd is, hem een porceleinen servies te zenden als aandeel in de winst. Zoo is hij genoopt al wat achter hem ligt opnieuw te overzien, [Pg 178] en nu wordt hem duidelijk dat het geloof in de schoonheid van de classieke kunst, waarin hij is opgevoed, zich omgezet heeft in besef van die schoonheid, en dat dit het eenige is, dat hem overeind houdt. Zijn ziekelijk verlangen naar 't land waar

"die Citronen blühn
Im dunkeln Laub die Gold-Orangen glühn"

kan slechts door werkelijke aanschouwing geheeld. In zuiverder en poëtischer atmosfeer dan Weimars "ijzeren hemel" hem kan bieden, wil hij de innerlijke rust veroveren, die hem in staat zal stellen het ongrijpbare dat hem voor-zweeft vast te houden. Na veelvuldige wisseling van geestesavontuur zal hij als gerijpt man tot zijn eigendom maken: de leeringen die hem reeds hebben toegewenkt, toen hij als jong student stuurloos zocht.

Nu de periode van zijn kamerpresidentschap ten einde spoedt, weet hij de zaken zoo te regelen dat ze voor- noch achteruit kunnen, al moest hij ook dadelijk sterven: Carl-August kan nu geen kwaad meer. Hij voorziet geweldige politieke beroeringen in de naaste toekomst en dit drijft hem tot haastig vertrek.

En gelijk hij al meermalen heeft gedaan: Als het tegen zijn verjaardag loopt, neemt hij (zonder dit er bij te melden) afscheid van zijn vrienden, van Charlotte, "zijn lieve hart" en—verdwijnt den nacht voor Carl-Augusts verjaardag. Den hertog geeft hij in een briefje den raad, te doen alsof hij wel weet waar dr. Goethe steekt.

Niet voor zichzelf is hij ditmaal gevlucht!

illustration at chapter ending

[Pg 179]

De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van 3 September 1786 tot 23 April 1788.
"De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen
— van 3 September 1786 tot 23 April 1788 —
XVI
Hier muss man solid werden!

H ij deed de postkoets bijna anderhalf etmaal onafgebroken doorrijden; vele merkwaardigheden die hij gaarne had bekeken snelde hij voorbij; want hoewel niemand zijn reisroute kende, vreesde hij met een bijgeloovige vrees, dat zijn vrienden hem zouden achterhalen en zijn plannen verijdelen. Maar te Triënt in Tyrool kwam koopman Phillip Möller (zoo noemde hij zich) tot kalmte. Schoon op Germaansch gebied, voelde hij dat het gewoel van kleurig gekleede, zongebrande, gracieus bewegende menschen onder den zuiver blauwen hemel een echte Italiaansche atmosfeer om hem heen weefde. En met afgrijzen dacht hij terug aan de plomp gevormde lieden daar onder de grimmige, bewolkte Noorderluchten achter hem, die hem het denken hadden vertroebeld. Met liefde nam hij een harpspeler en diens dochtertje een eindweegs mee in zijn koets. Hij haastte zich Italië binnen te trekken en—eenmaal te Verona—kwam hij waarlijk tot rust: Nu was hij gedwongen voortaan "de beminde taal" te spreken; hij trok Italiaansche plunje aan, mengde zich onder de marktbezoekers, gebruikte al wandelend zijn maaltijd, die uit druiven en vijgen bestond, koutte met de kinderen—als eertijds Werther—en verdiepte zich in het levendige gebarenspel van de ouders. Het deed hem goed, weer eens ongedwongen te babbelen met kleine luyden, die niet in hem zagen den geheimen raadsman des hertogs, die hem niet bewonderden, die hem niet bedienden—oftewel hulpeloos maakten. Dieper drong hij door in het land waar de citroenen bloeien: hier de nieuw-classieke bouwwerken van Palladio bestudeerend als moest hij architect worden, ginds met groote [Pg 180] oogen de weeke omlijningen der bergen beschouwend; lettend op zeden en gewoonten, op plantengroei, landbouw, te veld staande oogsten, geologische gesteldheid; steenen bekloppend, mineralen toetsend; afkeurend wat in den eens zoo vereerden Gothischen (barbaren) stijl was opgetrokken; terloops aan de waaierpalmen te Padua (sindsdien Palmi di Goethe gedoopt) en aan leerachtige zeeplanten een bevestiging speurend van zijn pas verkregen botaniesch inzicht.

Naar Venetië, de lagunenstad waar elk plekje grond ontworsteld was aan de zee, en welker bewoners toch kunstzin genoeg bezaten om hun huizen en kerken, paleizen, bruggen niet alleen sterk maar vooral statig-mooi te bouwen. Hier werden allerlei onverteerde woorden, hem uit beschrijvingen en uit de verhalen van zijn vader bijgebleven, hem tot phantastische werkelijkheid; hij zag de versierde schepen deinen op het blauwe water, hoorde de gondeldrijvers hun antieke rhapsodieën galmen, aanschouwde den grijzen Doge in hermelijn en goud met de Phrygische muts op, omstuwd door senatoren in violette of roode sleepgewaden. Voor het eerst in zijn leven stond hij aan een zee, maar hij vergat in zijn dichterlijken geestdrift niet, strandplanten en weekdiertjes te onderzoeken.

Hij is zoo verzonken in het jeugdig losse, rustig vlugge Italiaansche leven, dat hij zich verjongd voelt, en met duidelijker uitgesproken bedoelingen verder reist.

Nu richt hij zich over Florence naar Rome, "de hoofdstad der aarde". Reeds tweemaal is hij daarheen op weg geweest, en tweemaal heeft "een sterke magneet" hem onverhoeds naar 't Noorden getrokken. Hij vreest dat hij ook nu Rome niet zal bereiken, en in zijn bijgeloovig ongeduld besluit hij telkens zijn weg te bekorten, allerlei kunstschatten dan maar niet te zien. Ten leste gunt hij zich geen tijd meer om zich bij het slapengaan te ontkleeden: dan is hij eerder klaar met het bekijken van merkwaardigheden die hij zich niet màg laten ontgaan. Een voerman die hem—vroeger dan in zijn plan lag—naar Rome wil brengen lijkt hem door de Voorzienigheid [Pg 181] gezonden: maar een ander, die nòg vroeger vertrekt, is van harte welkom.

Eindelijk geschiedt dan het ongelooflijke. En Goethe, die anders niet schijnheilig genoeg is om te bidden, zendt een vurige dankbede ten hemel: van nu af heeft hij twee verjaardagen te vieren. Weken en weken lang ziet hij dagelijks nieuwe schoonheden—oude bekenden en toch nieuw. Huiverend van ontzag staat hij voor de overblijfselen van antieke bouw- en beeldwerken: het Pantheon, het Colosseum (nog niet gerestaureerd en hem meer door romantische bouwvalligheid dan door architectoniesch schoon bekorend), de waterleidingen, de Apollo van Belvedere, de reusachtige Jupiter- en Juno-bustes, de Minerva medica, en de Hercules Farnese. De halfbesluierde schilderingen van Rafael dunken hem minder diep; de sprekende fresco's van Michel Angelo in de Sixtijnsche kapel zijn de eenige kunstuitingen van later tijd die in zijn schatting niet al te zeer afsteken bij het antieke. De ouden, begrijpt hij, dachten niet aan artistiek effect: zij bouwden hun tempels, zij vormden hun beelden tot getrouwe manifestaties van oprechte grootheid en trotsch zelfbewustzijn; geen hunner die dacht aan een tegennatuurlijk opluisteren of bepleisteren van zijn gewrocht. En de Duitschers brengen machteloos hemelstormende kerken, gepleisterde paleizen, doodgeboren beelden voort, wijl het hun aan grootsch innerlijk leven ontbreekt! Slechts een krachtig volk kent groote kunstenaars.

Gedurende de vier wonderwarme wintermaanden, die hij te Rome doorbrengt, heeft hij een eminenten leidsman in den historieschilder Tischbein, die de stad door lange studie in den geest van Winkelmann heeft leeren kennen. Nog enkele Duitsche kunstenaars—vrij middelmatig als uitvoerders maar sterk als bespiegelende theoretici—en ook de schoone, reine schilderes Angelica Kaufmann weten wie de zonderlinge koopman Möller (uit Leipzig!) is, en in twee documenten blijft aanschouwelijk vastgelegd hoe ze hem eerbiedigen. Het eene is een doek van Tischbein, voorstellende Goethe met grooten slappen reishoed en weeldig-peinzend gelaat, [Pg 182] zich uitstrekkend te midden van oud-Romeinsche ruïnes: jammer genoeg heeft de ontwerper hem een langen witten mantel omgelegd,—die niet naar het leven is genomen doch naar een lap, om een hout model gedrapeerd. Het andere document is een marmeren portretbuste door Alexander Trippel, bijgenaamd "de Apollonische Goethe": een bekende buste van den Zanggod, doch met Goethes gelaat.

Vele omstandigheden dragen er toe bij, dat onze reiziger zijn aandacht aan het openbare leven onttrekt en die geheel wijdt aan kunstbeschouwing: als protestant èn als denker heeft hij een afkeer van het Roomsche volksleven, dat zich in het onmenschelijke Carnaval-rumoer karakteristiek teekent. Hij toont zich teleurgesteld als hij ziet hoe Gods stedehouder op aarde "als een gewone paap" voor het altaar buigt en pruttelt; de staatsman in hem wordt gekwetst door het wanbeheer waaraan het kerkelijke land ten gronde gaat en door de dwaze hebzucht van Paus Pius VI, die gedoogt dat onmisbare kunststukken, die in Rome thuishooren, door goedbetalende buitenlanders worden weggesleept. Nu de historische ontwikkeling van de classieke kunst bestudeerend, vindt hij orde in de overstelpende verscheidenheid van merkwaardige voorwerpen, die hij dag-in-dag-uit aantreft, en oordeelt dat Oesers verdienstelijke leerling Winckelmann veel heeft gepraesteerd, maar (helaas op jeugdigen leeftijd vermoord) ook veel heeft nagelaten.

Hij trekt nu naar Napels en beleeft daar ervaringen van geheel anderen aard. Zijn vader heeft hem herhaaldelijk een mooie gravure, waarop de Golf van Napels is te zien, in prijzende bewoordingen toegelicht, en zoo niet weinig bijgedragen tot het ontstaan van den " Sehnsucht " naar Italië, die hem lange jaren plaagde. Maar nu hij de cypressen en de blauwe baren en de witte huizenmassa's en de dampende Vesuvius mag aanschouwen van nabije, weet hij voor zijn geluk geen woorden. Vergeleken bij de lachende, schitterende tuinstad, lijkt Rome hem een klooster. Zijn aandacht vestigt zich nu meer op de zinnenwereld. Hij zet zijn natuurstudie gretig voort, werpt zijn incognito af en—leeft, in opgewekten [Pg 183] omgang met vroolijke, schitterende, wereldsche, ten deele allerzonderlingste "genieën". Hij tracht de lichtzinnige Napolitaansche luiheid te verklaren en aan te leeren. Hij voelt zich zoo blij, dat hij tot zichzelf zegt: Of je was tot nog toe stapel, òf je bent het nu!

Een zeereis van vier dagen—de eerste in zijn leven—brengt hem naar de lichte reede van Palermo op Sicilië, naar het eiland waar Homeros' sproken handelen. Hij is een oogenblik van plan de Nausikaa-sage dramatiesch te bewerken, maar hij laat het plan weldra varen. Van historie wil hij niet meer weten, uit vrees, het welbehagen waarmede de rijke plantengroei van Sicilië hem vervult te breken. Hij zoekt ijverig naar zijn " oerplant ", maar hij kan ze (al worden zijn theorieën door de werkelijkheid sterk bevestigd) niet vinden; wat begrijpelijk is, daar zijn oerplant slechts een idée vertegenwoordigt.

Midden in den zomer keert hij over Napels naar Rome terug en—schoon voornemens spoedig van zijn vrienden daar te scheiden—blijft hij er nog bijna een jaar. Carl-August (met wien hij, nadat het doel van zijn reis is bereikt, weer in correspondentie is getreden) heeft niet alleen zijn vacantie verlengd, maar hem ook uit zijn ambtsplichten ontslagen, voor zoover hij hem niet uit eigen beweging in de toekomst ter zijde wil staan. Nu is zijn ziel gerust, zijn lichaam gezond, zijn geest vindingrijk, en hij bezwijkt voor de verleiding, een onbekrompen kunstenaarsleven te gaan leven, waarin al zijn gaven tellen mee. Hij voltooit zijn Egmont, bouwt voort aan Faust, Iphigenie, Tasso. Zijn oude neiging tot schilderen komt weer op; zijn vrienden geven hem les in kleurenleer, in 't teekenen van landschap, mensch, figuur; hij werkt vlijtig en wilskrachtig, en wint nu definitief de overtuiging, dat hij "slechts" dichter is. Dit stelt hem te leur, maar het bevrijdt hem tevens van den lastigen plicht, zijn klein teekentalent te ontwikkelen. Intusschen is zijn vermogen: als schilder de dingen te zien en te combineeren, nog toegenomen, en daarmede zijn ontzag voor de overblijfselen van antieke kunst, die hij leert beschouwen als crystallisaties van grootsche [Pg 184] droomen, als—natuurverschijnselen. Bij het vele dat zijn geest doorleeft voegt zich nu ook de muziek: de componist Kayser, die zijn zangspelen Claudine en Erwin und Elmire toonzet, brengt hem proeven van al wat de menschheid op dit gebied heeft voortgebracht ten gehoore. Hij is nu zoo onbevooroordeeld en naïef Italiaan geworden, dat hij kerkelijke plechtigheden niet alleen niet meer mijdt, maar ze ook leert waardeeren. Zelfs zijn behoefte aan vrouwliefde—die hij ook na een breuk met Charlotte von Stein (waarover nader) norsch heeft onderdrukt—gaat zich roeren. Bij het landschapschilderen ontmoet hij een mooie geestige Milaneesche met blauwe oogen, die hem bemint, echter reeds verloofd is, zoodat hij afstand van haar doet en daarbij blijft als zij vrij raakt. Maar nu zijn hart eenmaal warm is en hij—het Italiaansche schoon genietend—reeds lang naar zuidelijke maatstaf heeft leeren meten, geeft hij zich eenigen tijd over aan een los en luchtig liefdeleven; iets dat velen in hem veroordeelen, vergetend wat hij in dien tijd is, wat hij jaren en jaren geweest is, wat hij—mede door deze vrijgevige uitviering van al zijn talenten en verlangens—zal worden.

Tegen Pinksteren moet hij afscheid nemen van zijn vereerders, die hem zoo beminnen dat zij zich moede schreien,—hoewel slechts Angelica Kaufmann zijn Iphigenie bij voorlezing begrijpt (maar dan ook, zooals geen vrouw na haar ze heeft begrepen). Nog eens zwerft hij langs de oude ruïnes.... Helder maanlicht doet zoowel détails als slagschaduwen scherp uitkomen. Nu hij zich van dit alles losrukt voelt hij een kiem van waanzin in zijn ziel, en begrijpt, dat hij goed zal doen daar niet over te peinzen....

illustration at chapter ending

[Pg 185]

ornament hoofdstuk XVII
XVII
Gij hebt mij weder tot dichter gemaakt!
GOETHE aan SCHILLER.

STELLIGE WINST

Z ijn waarneembaar terugkeerende gezondheid, zijn ongedwongen kennismaking met een bende zorgelooze, gezellige, levenslustige menschen, die van weinig rondkomen en een waar genot vinden in droomen, kijken en ademhalen; zijn onafhankelijke positie—het ministerstractement gaat door en hij heeft het honorarium voor de nieuwe uitgaaf van zijn werken bij voorbaat ontvangen;—zijn vrijheid van beweging in veelkleurig en belangwekkend natuurschoon en tallooze kunstwerken, die alle het stempel toonen van grootsche beslistheid—dit bijeengevoegd brengt hem in den zielstoestand, waarbij de mensen slechts met eigen Ik heeft af te rekenen, daar geen maatschappelijke of stoffelijke zaken hem ergeren, of de expansie zijns geestes in den weg staan.

Hij krijgt geen eigenlijk nieuwe ideeën, maar zijn eens kwijnende en schrikachtige gedachten worden nu "zoo stellig, zoo levend, zoo samenhangend, dat zij kunnen doorgaan voor nieuwe". Hij heeft erlangd de helderziendheid, die hij zich eens beloofde: hij wil voortaan slechts met dingen van blijvenden aard zich bezig houden, teneinde voor zijn Geest de eeuwigheid te verwerven.

De marteling die Charlotte von Stein hem (met zijn toestemming en medewerking) gedurende een tiental jaren heeft opgelegd, heeft hem wel geleerd, in alle levensverschijnselen vooral het geestelijke en innerlijke te zoeken en te genieten; doch deze leering heeft hem overspannen en vernederd. Immers een ruwe scheiding tusschen de drangen zijns lichaams en de aspiraties zijns geestes was hem bevolen: "harmonie" [Pg 186] tusschen het zedelijke en het zinnelijke liet zich alleen door vervloeking en verdrukking van een dezer fundamenteele levensuitingen bewerkstelligen. Aan dezen verwarrenden strijd komt voor hem onder den zeer klaren Italiaanschen hemel een eind; de luchtige liefde die hij te Rome geniet is een evenwicht herstellende revanche voor de leerrijke doch op den duur ongepaste slavernij te Weimar. En, eenmaal aan de verwarrende coquetterie van Charlotte ontkomen, overwint hij den twijfel, die hem de voltooiing van allerlei werkstukken heeft belet. Eindelijk weet hij dan onder woorden te brengen: wat een oprecht en eeuwig kunstwerk onderscheidt van de kunstvaardige doch oppervlakkige nabootsing van de natuur; schoone natuur of leelijke natuur.

—Een beeld, een schilderij, een drama heeft STIJL (dus spreekt hij het uit) wanneer het is beslist gesteld en strak omlijnd en in zijn kleinste détails aan inhoud rijk; wanneer het in "edelen eenvoud en stille grootschheid" weergeeft de typische gestalte, die het wezen der dingen aanneemt en noodzakelijk moet aannemen; zoodat zulke zinnelijke belichaming van het ware, hoe tastbaar en waarneembaar ook, den beschouwer een afspiegeling dunkt van het oerverschijnsel , dat rechtstreeks stamt uit Gods werkplaats en een voor-besef inboezemt van al wat geweest is en komen kan; van het Eene, dat veelvuldig zich openbaart, en dat den mensch onbekend zou blijven indien het niet verscheen .

Hiermede is verklaard dat Goethe zijn bewondering voor de overblijfselen van antieke kunst zegt door ze natuurverschijnselen te heeten; menschenwerk, ja, doch even onberispelijk en geweldig als het van God rechtstreeks geschapene; en toch niet een nabootsing van de natuur, maar: waardige uitlegging van de natuur.

Onder den indruk van de antieke en de betere Renaissance-bouwkunst (vooral het werk van Palladio) maakt hij van zijn bewondering voor de Gothiek—die in den loop der jaren snel is verflauwd—definitief zich los. Met grimmigen spot hekelt hij de pijpsteel-architectuur, die grootsch met groot verwart, en het grootsche zoekt te bereiken door domme opeenstapeling [Pg 187] en herhaling van hetzelfde motief; die God tracht aan te raken door met spitse torens den hemel gewelddadig te bestormen; die met haar pilaren van opeengeplaatste heiligen juist den onzin waard is, die er in wordt geleeraard.

In den tijd dat hij zich meer dan ooit dichter en profeet voelt zingt hij geen geestdriftige zangen, schrijft hij tamelijk koele brieven, legt zich toe op de studie van gesteenten, infusoriën en lagere planten. Dit is geen liefhebberij van hem, zooals zijn vrienden wanen; geen poging om motieven te ontwerpen voor mooie arabesken en vlakversieringen, zooals zijn leermeester Tischbein verwacht; en het is geen "kunst van het genieten", die (gelijk een groot Goethe-kenner beredeneert) hem er op Sicilië toe brengt voor de historische uiteenzettingen van zijn geleider het oor te sluiten en alleen te letten op landbouw en plantenweelde. Hij zoekt als natuurvorscher bevestiging van zijn hypothese: dat de veelsoortige vormen en gestalten in het mineralen-, het planten-, het dierenrijk zijn terug te brengen tot enkele oer -verschijnselen, waaruit zij zich zonder schokken en volgens de wetten die den wereldgeest inhaerent zijn, hebben ontwikkeld. Als dichter, als natuurvorscher, als kunstrechter zoekt hij door idee-belichaming, door onderzoek, door overpeinzing het wezen der dingen te naderen.

Zijn pogen om alle dingen, menschelijke en ook natuurlijke, als een openbaring van het goddelijke te beschouwen, neemt een aanvang in zijn studententijd, voordat hij Spinoza kent; het is in zijn werk d.i. de uiting van het onbewuste binnen hem, na te wijzen. Doch pas in Italië heeft hij met zijn denken dit onbewuste doorgrond; begrijpt hij dat hij met dit onbewuste wortelt in den goddelijken wereldgeest, en daardoor dingen kan bevroeden , die hij nooit heeft waargenomen of ondervonden.

Hiermede is zijn dichterlijke intuïtie voor zijn denken gerechtvaardigd, gaan deze twee hoofdrichtingen zijns geestes voortaan in harmonie. Van den twijfel of hij naar de natuur moet werken of moet uitspreken zijn idealen, van dien twijfel is hij genezen. Hij weet, dat hij in zijn werk niet, [Pg 188] naar den gewonen zin des woords, natuurlijk behoeft te zijn. Hij moet menschen en toestanden na-scheppen zoo, dat hun daden overtuigend en beslist zijn als de werkelijkheid; maar ook wijzen op het gemoed, dat ze schiep en dat deel heeft aan het goddelijke, oneindige. In dezen geest zal hij, steeds meer doelbewust, zijn vroeger ontworpen en ten deele uitgewerkte drama's gaan zuiveren en voltooien.

Als hij—kort nadien—de hier geopperde stijl-formule aan Schiller zendt, voegt hij er aan toe, dat hij, ze herlezend, het gevoel krijgt dat hij met een kinderschopje de zee wil leeghappen. Natuurlijk! Want deze formule is een gewaagde poging om zijn onbewust werkend scheppingsvermogen—dat alle formules naar den duivel wenscht—met zijn redeneerend verstand te benaderen. Hij gaat deze formule niet "toepassen", maar ze hergeeft hem het vertrouwen in zijn, nu gelouterde, intuïtie. De lezer zij er derhalve op bedacht, dat ook in de hier volgende drama's elementen leven die met dit kunstbegrip spotten.

illustration at chapter ending

[Pg 189]

Het treurspel Egmont, in 1775 te Frankfort ontworpen, werd in 1787 te Rome afgesloten.
"Het treurspel Egmont, in 1775 te Frankfort
ontworpen, werd in 1787 te Rome afgesloten.
XVIII

EGMONT

D it treurspel werd ontvangen in de Sturm-und-Drangperiode. De auteur van den Götz had toen alleen het plan, de geschiedenis van een vrijheidsheld te dramatiseeren. In de meening dat het verleden van Duitschland uiterst arm was aan helden, wier karakter hij zijnen tijdgenooten ten voorbeeld mocht stellen, was hij in de Nederlandsche historie gaan zoeken en had daar eigenlijk—niet gevonden.

Immers, bleef hij, zijn eerste drama samenstellend, aan de geschiedkundige gegevens nagenoeg getrouw, hier bleken belangrijke afwijkingen hem geboden. Goethes Egmont heeft één karaktertrek slechts gemeen (maar hij bezit hem in veel hooger mate!) met de ietwat dubbelzinnige figuur, die in onzen grooten bevrijdingskamp een ongezocht-pijnlijke doch uit chauvinistiesch oogpunt zeer dankbare decoratieve rol speelde; een karaktertrek welke pas sympathie verdient, als hij niet samenhangt met de neiging om van twee wallen te eten, doch—gelijk in het treurspel—op zich zelf staat. Bedoeld is het ziende blind zijn voor een groot en nabij gevaar, het onvoorwaardelijk toegeven aan den lust tot (hier onschuldige) genieting, ook al leidt deze genieting rechtstreeks en manifest naar ondergang; de karaktertrek, kortom, die den Held van dienst is als hij roekelooze ondernemingen waagt en die "het demonische", naar Goethe het meermalen noemde, vat geeft op den mensch.

Ouder gewoonte heeft Goethe hier weer een uiterlijk bewegingsmotief van een karakter opgelost in en vervangen door een ondeelbaren grondtrek van een schooner karakter: De historische Egmont valt in Alva's handen, doordat hij—te [Pg 190] zeer gehecht zijnde aan zijn vrouw en zijn elf kinderen—niet durft vluchten; Goethes Egmont daarentegen tengevolge van de hem aangeboren glimlachende besluiteloosheid, van zijn onverzettelijk goed-geloof, door een soort van levenslust, die hem doet wanen dat niets in staat is hém te treffen. Niet Alva's verraad brengt zijn ondergang, maar zijn innerlijke tegenstrijdigheid die dit verraad mogelijk maakt. Terwijl hij zich gereed stelt om te vechten voor de vrijheid van een volk, blijkt (en ziedaar het door Goethe niet uitgewerkte tragische element) dat zulke vrijheid, als met geweld van wapenen zich laat veroveren, hém zeker niet zou baten, daar hij immers de vrije beschikking over zijn groote natuurlijke gaven mist.

Goethe voelde destijds zich in de sfeer van het demonische gerukt. Hoewel bij ondervinding wetend dat zijn liefde noch hem noch de uitverkorene gelukkig kon maken, had hij zich gebonden aan Lili. Hoewel begrijpend dat haar gemoed en haar omgeving hem nooit zouden bevredigen, had hij haar gezocht, nadat hij haar was ontvlucht, bleef hij aan haar gehecht nadat de verloving was verbroken. Geen redeneering, geen vriendenraad, geen vast besluit, slechts de conceptie van een waarschuwend beeld kon hem bevrijden: Egmont! En de historische stof moest zich aanpassen aan zijn sentimenteele behoeften van dat oogenblik. Terwijl de hertogelijke kamerheer (die hem als het ware naar een nieuw leven zou voeren) zich liet wachten, behield hij zijn bezinning door koortsig werken aan dit beeld. Te Weimar stokte de uitvoering, daar de conceptie haar heil volbracht had; slechts de bekoorlijke scènes werden te boek gesteld. In Italië voltooide Goethe het werk—denkelijk meer om zijn auteursplichten te vervullen (de complete en geautoriseerde uitgaaf van zijn " Schriften " zou alles bevatten wat hij in zijn voor-classicistische periode had ontworpen) en om het genot, weer-jong wordend, te blijven in den toon van het begin, dan om de pas-opgevatte kunst-principes te openbaren.

Zoo zijn in dit stuk het wapengekletter en het cinematographische gewirwar en het Shakespeare-pathos van Sturm-und-Drang; de losheid, de diplomatie, het ambtelijk pedantisme, [Pg 191] de zwartgalligheid en de vluchtig-schoone gezichtseinders van de ministerjaren; en de bezonnen levenskijk, het streven naar symmetrische rust, naar inhoudzware kortheid van Goethes Italiaansche periode aan te toonen. En al deze momenten strijden om de heerschappij over den Egmont.

Een rad met zoo veel assen kan slechts stilstaan of uiteenspatten. De thema's, in een stuk dat als harmonie bedoeld is, die elkaar niet steunen, die, na gestreden strijd, niet opgaan in een rustig Geheel, doen elkaar te niet. Een straatgevecht kan, als het op zich zelf geen functie heeft, wel voeren naar een hartroerende sterf-scène of naar een luidruchtig triomf-festijn, doch niet naar de plechtig stille binnenkamer, waar twee bevriende groote mannen (Willem de Zwijger en Egmont) in precieus gekozen bewoordingen, met het doffe rhytme van onderdrukten hartstocht, uitspreken de diepste levensbeginselen, die hen voor eeuwig scheiden. En zoo is dit treurspel een los samenhangende mengeling van prachtige brokken, welker plaatsing in het geheel wel door afzonderlijke redeneering te verdedigen valt, maar die niet onmiddellijk , d. i. voor het oog van den toeschouwer, samenvloeien. Echter een doelmatig gevonden muziek, die de ruimten tusschen de verschillende sferen waarin de Egmont zich beweegt overbrugt, en zoo den overgang van het een in het ander voor de ziel des toeschouwers geleidelijk maakt, doet het als gehéel tot zijn recht komen. Als zoodanig is Beethovens compositie van Egmont bedoeld. Doch ook de schouwburgbezoeker die voor muziek even gevoelig is als voor dramatische effecten, en die dus in staat zou zijn dit nieuwe geheel onverdeeld te genieten, moet dit genot derven, daar Schiller, het stuk voor het nationale tooneel te Weimar bewerkend, (en deze bewerking wordt doorgaans opgevoerd) er sommige passages en personen uit heeft geschrapt, waardoor muziek en dramatiek elkander niet geheel meer dekken.

—Het grondgegeven van dit treurspel: de luchthartige, zwierige, dappere, vertrouwende Egmont, door het volk bemind maar niet begrepen, die ondanks vele gemotiveerde waarschuwingen op Alva's komst blijft wachten en door beulshanden [Pg 192] sterft; hadde zich beter geleend tot een tragedie dan de Götz-cronyk. Götz is een eerlijke vechtersbaas, die wel weet dat de wereld het land aan hem heeft, doch met zijn achterwerk naar de wereld gekeerd op de vensterbank plaats neemt, daar door een uiterst onwelvoeglijke verrichting doet blijken wat hij van de wereld denkt, en het voor 't overige laat aankomen op zijn beproefd zwaard. Het tragische is, dat de domme, zenuwachtige Keizer Maximiliaan hem dit zwaard uit handen slaat, liever dan te buigen voor zijn ziele-adel. Doch dit is, welbeschouwd, niet te verwonderen: in dergelijken vorm ontmoet men het tragische bijna dagelijks. Egmont echter begrijpt de wereld niet, terwijl de wereld hem over 't geheel niet kwaad is gezind: landvoogdes Margareta en ook Alva's zoon, die zijn vijanden moesten zijn, vinden hem een sympathieken vent en willen hem graag helpen. Maar de menschen, vrienden en vijanden, die hem liefhebben en willen redden, hebben iets spokigs voor hem: hij kan niet gelooven dat hij ze hoognoodig heeft. De hem omringende wereld (zou Goethe later in een ander verband zeggen) blijkt telkens in tegenspraak met zijn persoonlijkheid, met het ìn hem levend ideaal van de dingen, omdat het idee dat hij van God heeft, datgene wat hij van God vermag te begrijpen nog zoo verre van God verwijderd blijft. En de macht die hém neervelt, het onbegrepene in den mensch, dunkt hem een afschuwelijke macht der duisternis, half sluipmoordenaar, half straffende voorzienigheid. Vandaar dat Egmonts ondergang binnen ons meer gedachten in beweging brengt en dus aangrijpender is dan de ondergang van Götz, al is de laatste uitvoeriger verbeeld.

Gedurende de jaren dat Goethe van 't geloof aan het demonische was vervuld, had hij die macht der duisternis in al haar verschrikkende onafwendbaarheid, "die door geen verstand of rede is op te lossen", voelbaar kunnen maken. Toen meende hij wel eens dat het dramatische is: de laatste oorzaak en het laatste doel van al het aardsch gebeuren. Doch de man, wiens Iphigenie het "Elke menschelijke tekortkoming wordt door reine menschelijkheid uitgeboet" reeds had verkondigd, [Pg 193] wist aan Egmonts ondergang de wrange vreugd des dichters niet meer te beleven. Hij kon in dien ondergang niet meer berusten. Evenals zijn moeder ontweek hij het tragische, maar wat zijn moeder wenschte: de oplossing—dat had hij gevonden. Deze oplossing ontstond (zooals de lezer in Iphigenie zal bespeuren) niet door een verandering van de omstandigheden, maar door een vertroostenden en reinen kijk op de omstandigheden, m.a.w. in de wijze waarop hij voortaan verwikkelingen zou begrijpen en dus weergeven .

Doch de romp van den Egmont was in een vroeger gemoedsstadium ontworpen, de verwikkeling was er dus nog op de oude wijze gesteld. Toen hij er nu de nieuw-gevonden ontknooping aan wilde sluiten, merkte hij dat verwikkeling en oplossing niet pasten op elkaar. Echter, hij wilde in ieder geval een vertroostende ontknooping, en zoo moest hij wel zijn toevlucht nemen tot die "salto mortale in de opera-wereld" (zooals Schiller het wel scherp, maar nauwelijks correct heeft genoemd) tot de apotheose, waarin Clare, Egmonts lieveken dat zich pas om 't leven heeft gebracht, dezen in den kerker verschijnt, en, terwijl het schavot wordt getimmerd, haren held een lauwerkrans reikt. Egmont, gehallucineerd, verkondigt in rhytmiesch proza hoe vruchtbaar zijn vreugdig sterven in de zielen van de nakomelingen zal werken; nadat hij—o wraak van den rijpen Goethe op den aarzelenden Wolfgang—den schijn heeft gewekt dat hij sterft als martelaar, omringd door de dreigende speerpunten, welke de Goethe die het stuk ontwierp in het stuk zelf heeft vergeten. Zoodoende den ondergang van één menschenleven opheffend in de sfeer van de gerechtigheid der historie, maakt Goethe dien ondergang dragelijker voor—den toeschouwer. Of hij er zelf vrede mee heeft gehad mogen wij betwijfelen.

Hoewel dus in den Egmont nog minder dan in Götz de dramatische ( d. i. zichtbare zoowel als voelbare) eenheid van handeling is bereikt, hoewel de geschiedkundige achtergrond er zoodanig naar voren treedt dat Margareta, Machiavell, Oranje, een aantal Brusselaars aanvankelijk handelende personages schijnen, en door hun plotseling wegblijven den [Pg 194] toeschouwer de verwarrende ontdekking brengen dat hij zijn aandacht had misplaatst; is dit treurspel bij 't publiek zeer geliefd. Het publiek is altijd te vinden voor drama's die vele beminnelijke menschen op de planken jagen. Het publiek begrijpt geenszins, hoe slecht het er zelf af komt in dit treurspel. De volksgezinde titelheld, de voorzichtige, wijze en (wat voor het publiek wel aangenaam is) ietwat woordrijke Willem de Zwijger; het naïef vurige Clärchen (dat aan Friederike herinnert); haar geduldige aanbidder Brackenberg; ze zijn zoo levend en toch zoo ideaal, dat ze zelfs den scherpen criticus in verrukking brengen.

illustration at chapter ending

[Pg 195]

Het schouwspel Iphigenie in Tauris ontstond in 1779 en kreeg in 1786 zijn definitieven vorm.
"Het schouwspel Iphigenie in Tauris ontstond in 1779
— en kreeg in 1786 zijn definitieven vorm —
XIX

IPHIGENIE IN TAURIS

M et dit werkstuk zijn vervuld de aspiraties die wij bij het kind Wolfgang reeds zagen kiemen, die wij bij den jongeling en den man nu eens zagen onderduiken, dan weer zich ontplooien. Iphigenie is "de schemering die waar en onwaar verbindt", die den toeschouwer laat zien wat hij nooit gezien, hooren wat hij nooit gehoord heeft; het drama waarin toevallige motieven, onafhankelijk van het grondgegeven, overbodig zijn. Het moest dus worden het drama zonder uiterlijke handeling, dat wij in het oriëntatie-hoofdstuk in verband met Goethes aanleg reeds tegemoet zagen; het drama dat men kan genieten met gesloten oogen, zooals men goede muziek geniet, die louter zielsbewegen is.

Het verwondere niemand, dat de beoordeelaars van de Iphigenie al heel wat " esthetiesch " misverstand hebben verkondigd; immers, hier is Goethe op zijn grootst.

Men meent den Iphigenie-dichter geen schooner eer te kunnen bewijzen dan hem toe te kennen den titel "classicist", daarmede in zooveel woorden bedoelend, dat hij door langzame en geleidelijke ontwikkeling van het dramatiesch gebeuren, door zijn eenvoudige tooneel-oeconomie, door de scherpe omlijning van zijn figuren en hun bedoelingen, door zijn verheven doch eenvoudige taal, alsook door zijn echt-Helleensch onderwerp, de Grieksche tragedisten "uitnemend" heeft nagebootst. Alsof het voor den eersten Duitscher een eer zou kunnen zijn, een "uitnemend" Griek te heeten.—Andere beoordeelaars gaan niet zoo ver, maar meenen toch—zich daarbij beroepend op Goethes uitspraak: "Ieder zij een Griek op zijn wijze, maar hij zij het!"—dat [Pg 196] hij van de Grieksche inkleeding zooveel heeft overgenomen als met zijn Duitschen smaak en met de eischen van zijn taal, "de onverwinnelijke taal" (zooals hij ze in de Venetiaansche hekeldichten noemt), was te rijmen. En daartegenover staat dan het oordeel van Schiller (gedeeltelijk als een ver oordeeling bedoeld), dat dit drama is "verwonderlijk on-Grieksch", wijl het is een-en-al Ziel.

Uit de in voorafgaande bladzijden gegeven schets van Goethes geestes-evolutie tot aan zijn vertrek naar Italië, volgt een ontstaansgeschiedenis van Goethes classicistiesch kunst-inzicht, die met boven-aangehaalde uitspraken niet in overeenstemming is te brengen. Goethe ging niet naar Italië om daar aan de overblijfselen van antieke beeldwerken (let wel: de beeldwerken, niet de drama's boezemden hem belangstelling in!) te leeren wat echte kunst is; maar hij voelde zich naar Italië getrokken, vermoedend dat daar te aanschouwen waren de kunst-gestalten, die het algemeen-menschelijke met het individueele vereenigden, aardsch en hemelsch tegelijk, zooals hij ze in zich voelde rijzen, nadat hij de ijdelheid van vele aardsche aankleefselen en de schadelijkheid van vele aardsche hartstochten uit eigen ondervinding had leeren kennen. Hij droeg de schepping-mogelijkheid reeds mét zich, en meende door voortdurende veredelende beschouwing van de classieke beelden die mogelijkheid sneller tot werkelijkheid te zien crystalliseeren.

Dàt hij deze scheppingsmogelijkheid reeds in zich droeg bewijst de reeds vroeger aangeroerde comedie Die Geschwister, welke niet alleen naar den inhoud als een burgerlijke voorloopster van de Iphigenie is te beschouwen, maar vooral ook naar de daarin gevolgde methode van stof-opvatting. De handeling speelt er ten huize van den braven koopman Fabrice, maar de gevoelige toeschouwer krijgt den indruk, dat zoowel het milieu als de achttiend'eeuwsche costuums, waarin de figuren zich bewegen, hen hinderen in hun doen en laten, hun lieve en gevoelige gezegdes te naïef doen schijnen, en op een gegeven oogenblik àf zullen vallen, opdat deze menschen zich kunnen toonen gelijk ze van God [Pg 197] zijn geschapen: niet als koopman, niet als huishoudster, maar als ontijdige en beminnelijke menschen, zooals ze nergens en toch in alle standen, alle professies, alle eeuwen worden aangetroffen. Doch de overbodige inkleeding valt niet weg, en daardoor wordt de ontwikkeling van de karakters in deze comedie gedrukt, zonder dat de realiteit van de personen er bij wint: zij passen niet in de lijst van de gewone, burgerlijke samenleving. Dit is een fout. En—mogen wij in Goethes natuur-historische hypothese betrouwen, die toepassen op het terrein van den geest—dan is deze vergroeiing ons meer waard dan een gewone àfwijking van 's dichters talent: ze verschaffe ons licht in een later stadium van zijn evolutie.

Nu dan, de figuren in het schouwspel "Iphigenie" zijn menschen in de losse gewaden, die hun vormen schoon verhullen en edel laten vermoeden, die hun bewegingen vloeiend en toch strak doen zijn; en deze menschen, deze wezenlijke menschen, blijven aardsch genoeg om "natuurlijk" te denken, maar zijn ook ideaal genoeg om een afspiegeling te mogen heeten van het noodzakelijke, goddelijke, oer-menschelijke, waarnaar men zich alle menschen geschapen acht, volgens eeuwige, onveranderlijke wetten. En niet in een knus kantoor gevoelen zij en hopen zij, maar in een heilig woud, waar de kolommen van den Artemistempel door het geboomte schemeren, en het ruischen van de onafzienbare zee den mensch noodt, in overpeinzing met zich zelf alleen te zijn, rechtstreeks onder het hemelgewelf. Deze classieke menschen heeft Goethe reeds in Die Geschwister gezocht!

Goethe kende het Grieksche drama wel, toen hij naar Italië ging; ware het hem daar om te doen, dan hadd' zijn eigen boekerij, hadd' de armste Duitsche bibliotheek hem reeds leering genoeg geboden. Maar de beeldkunst, niet de dramatische, was de zuiverste uitdrukking van de classieke rustige grootschheid. Fijnere dramakunst kon in de oudheid niet ontbloeien (gesteld eens dat men ze hadd' verlangd), wijl de toenmalige openbare schouwspelen (gegeven voor [Pg 198] duizenden, op marktpleinen, door acteurs op hooge schoenen en met maskers voor, waarin spreektrompetten) op grove, massale uitwerking waren berekend, langzaam waren van ontwikkeling en rijk aan behendige herhalingen, omdat bijna geen enkel toeschouwer naar huis ging zonder vele gedeelten te hebben gemist. Maar vooral ook, wijl zij—in overeenstemming met het toenmalig psychologiesch inzicht—gaven passies als zoodanig. Daarom kon Goethe ze niet navolgen: voor hem zijn de menschelijke aandriften onderworpen aan zedelijk oordeel en aan zedelijke tucht; voor hem loopt de mensch niet blind en willoos tegen de Goden te pletter; zijn eigen ziel is het raadsel, welks oplossing hem uit den greep van het Noodlot bevrijdt. Vandaar dat Schiller dit "uitnemende" Grieksche drama "verwonderlijk on-Grieksch " noemde; zooals Lessing reeds den Werther in zekeren zin had veroordeeld met de beweringen, dat geen jongeling uit de classieke oudheid op deze wijze aan zijn eind zou zijn gekomen, en dat Werthers weekheid het resultaat was van achttien eeuwen Christendom en zelfontleding.

Wil men zich het resultaat van achttien eeuwen Christelijke zelfbeschouwing nader voor oogen stellen, dan make men een vergelijking tusschen de tragedie van Euripides (waarmede Goethes schouwspel enkele uiterlijke trekken gemeen heeft) en onze Iphigenie. Het diepe karakter-verschil tusschen antiek en Goethiaansch zal dan tevens aan het licht komen:

Ziehier de hoofdlijnen van Euripides' tragedie.

Iphigenie moet te Aulis geofferd worden door haar vader, den heldenmoedigen koning Agamemnon. Godin Diana ontvoert haar in een wolk en zet een hinde in haar plaats; de geredde wordt priesteres van Diana te Tauris. Zij is verplicht—geholpen door andere gevangen Grieksche vrouwen—iederen vreemdeling, speciaal iederen Griek, die op de Scythische kust landt, bloedig te offeren. Zij vervult die taak met afgrijzen, maar als in een droom, en daar men haar den dood van haar eenigen broer Orest meldt, besluit ze, geen genade meer te kennen. Orest en zijn vriend Pylades, daartoe genoopt door een uitspraak van het orakel, begeven zich [Pg 199] naar Tauris om het beeld van Diana [A] te ontvoeren. Slagen zij daarin, dan zal Orest verlost worden van de furiën, die hem vervolgen, sinds hij zijn moeder vermoordde, om den dood van zijn vader te wreken. De vrienden worden gevangen genomen en moeten nu door Iphigenie ter eere van Diana geslacht en geofferd ...

[A] De heer P. C. Boutens, uit wiens voortreffelijke Iphigenie-vertaling wij hier en daar citeeren (Zie Wereld-Bibliotheek nr 06), heeft o. i. zeer terecht geoordeeld, dat in een Nederlandschen tekst zuiver-Grieksche namen beter passen. Zoo heeft hij Diana vervangen door Artemis, Orest door Orestes, Iphigenie door Iphigeneia, etc. Wij houden ons liever aan de benamingen die Goethe heeft gebruikt; wij doen dit ten gerieve van hen die den Duitschen tekst wenschen na te slaan.

Dit is het tragische moment in de Grieksche tragedie: zal de zuster (in haar onwetendheid) haar broer slachten? vraagt de toeschouwer zich af. En een befaamd Engelsch criticus kan Goethe niet vergeven, dat hij dit verschrikkelijke moment niet voldoende heeft benut, daarbij vergetend dat voor Goethe (gelijk de lezer zal ontwaren) het zwaartepunt elders ligt. Nu wordt deze knoop door Euripides als volgt opgelost(!): .... Door een toeval echter herkent Orest zijn zuster en zij (Iphigenie!) verzint met echt-vrouwelijke geslepenheid (voor den Griek bereikt haar vrouw-zijn een toppunt in hare geslepenheid!) een truc, om het Diana-beeld te ontvreemden. De Scythen achterhalen de diefachtige priesteres en haar genooten, en willen nu wraak nemen. Maar daar verschijnt godin Minerva, die koning Thoas tot kalmte brengt door de verzekering dat de drie Grieken den wil der Goden uitvoeren. Deze zijn nu gered.—

Goethes werk echter laat zich, ook bij ernstig streven naar beknoptheid, niet in zoo eng bestek vatten. De menschelijke passies zijn ons hier niet gegeven , ze worden tot in fijne trekken ontleed, opdat men ze in haar waren aard doorzie en de zelfoverwinning van de drama-helden meeleev'. En het is zoo omzichtig geconstrueerd, dat ieder détail, hoe schitterend ook op zich zelf, hoe scherp ook omlijnd, 's lezers aandacht niet onderbreekt, maar naar den hoofdgang van de [Pg 200] ontwikkeling verwijst; toch blijken deze onderdeelen, ook in een résumé, onmisbaar:

I. Ofschoon reeds jaren priesteres in Tauris, blijft Iphigenie door heimwee naar haar geboortegrond vervuld, en bidt voortdurend dat de godin, die eens van den offerdood haar redde, haar nu moge redden uit de verbanning. Arkas, de vertrouweling van den Scythenkoning Thoas, meldt haar dat diens leger zegevierend thuiskeert, en klaagt dat bij dit bericht haar blik zoo koel blijft. Zij antwoordt, dat haar onnuttig leven haar een vroege dood is. Hiertegen protesteert Arkas: heeft zij niet den eerbied des volks in haar tweede vaderland verworven? heeft ze den koning niet zijn opgewektheid hergeven? heeft ze het wreede gebruik, iederen vreemdeling te slachten, niet afgeschaft? heeft ze niet juist daardoor Diana's zegen over volk en land gebracht? Zij wijze het verzoek dat Thoas haar zal doen niet van de hand: het is rijpelijk overwogen.

Nu nadert Thoas en zegt dat zijn verlangen, haar als zijn bruid in zijn huis te voeren, nog gegroeid is, sinds hij zijn laatsten zoon verloor, en vreest dat het volk hem, den kinderlooze, op den duur niet zal willen volgen. Als echter Iphigenie blijft vinden, zijner onwaardig te zijn, en hem waarschuwt dat hij haar misschien zal ombrengen, als hij te weten komt, welke vloek op haar rust—zij stamt uit Tantalos' geslacht, welks stamvader, nadat eens de goden zich aan zijn ervaring-diepe, bont-zinrijke gesprekken hadden vermeid, verdoemd is, wijl hij voor God te klein, voor mensch te groot was gebleken; en welks nakroost door broeder- en moederbloed zijn vloekwaardige begeerten koelde—belooft Thoas, dat hij afstand van haar zal doen, als de mogelijkheid rijst, haar naar haar land terug te voeren. Zij verzwijge hem nu haar afkomst niet langer. Met toenemende uitvoerigheid verhaalt ze van de gruweldaden, waardoor haar voorouders den haat der goden hebben doen ontbranden. Hij blijft haar hoogachten, terwijl ze volhardt bij haar meening, dat ze slechts den goden kan toebehooren. Thoas trekt nu wel, zooals beloofd, zijn aanzoek terug, maar hij herinnert haar in woede aan haar plicht, alle vreemdelingen, die op de kust landen,—er zijn er juist twee gegrepen—bloedig te offeren. Hiertegen verzet zich heel haar wezen, doch ze blijft rustig. Zij gelooft dat de Godin, die haar eens in een wolk ontvoerde, niet zal dulden dat ze haar hand met bloed bezoedelt:

Want de onsterflijken minnen der menschen
Wijdverbreide vrome geslachten,
En zij verlengen het vluchtige leven
Gaarne den sterveling, willen hem gaarne
Van hunnen eigenen eeuwigen hemel
Medegenietenden zonnigen aanblik
Wel voor een wijle schenken en laten.

II. De vreemdelingen zijn Orest (haar broeder) en diens vriend Pylades. Zij weten welk lot hen wacht, maar terwijl [Pg 201]

Orest zich bitter beklaagt, en onder de kwelling van, "de furiën" ( d. i. van zijn wroeging wegens den moedermoord) krimpt, blijft Pylades hopen. Hij verwijdert Orest, vreezend dat deze met zijn drift het gesprek zal bederven, dat hij met de priesteres hoopt te voeren. Tot zijn verrassing neemt Iphigenie hem de ketenen af en spreekt tot hem in zijn eigen taal. Als ze hem naar zijn afkomst vraagt, liegt hij dat zijn broer Orest door de wraakgodinnen wordt vervolgd omdat hij hun broer heeft verslagen; dat echter Apollo hem bij orakelspreuk genezing schijnt te beloven in den tempel Zijner zuster, Diana, in Tauris. Zonder op zijn bede om genâ te letten, ondervraagt ze hem over het lot van de Grieksche helden voor Troje—zij-zelf moest indertijd te Aulis geofferd, opdat de Goden in de zeilen van de Grieksche schepen zouden blazen—en ze verneemt dat Troje wel viel, maar dat Agamemnon, haar vader, door den bijzit van zijn gemalin is vermoord, omdat haar vader haar, Iphigenie, heeft geofferd. Zij trekt zich ontdaan in haar tempel terug, en hieruit leidt de slimme Pylades af, dat ze koning Agamemnon zeker wel heeft gekend: zijn hoop wordt sterker.

III. Als ze weer uit den tempel treedt, ontmoet ze Orest. Ook zìjn boeien slaakt ze, maar ze waarschuwt dat ze hem niet zal kunnen sparen. Orest begint met Pylades' leugentjes te ontzenuwen: hij noemt zijn waren naam, bekent Iphigenie dat hij zijn moeder heeft vermoord, wordt opnieuw door de wraakgodinnen bevlogen. Door haar oprechte woorden voelt hij, dat ze een edele vrouw is en tegen haar zin hier vertoeft; hij maant haar, samen met zijn vriend "een plan ter vlucht" te beramen, en snelt angstig weg. Uit zijn verhaal leidt Iphigenie nu met stelligheid af, dat hij haar broer is; haar vreugd openbaart zich niet in jubel maar in rustig dankgebed:

"O laat niet het langgewachte
Nog nauwlijks denkbare geluk gelijk
De schim van een gestorven vriend vergeefs
En driewerf smartlijker aan mij voorbijgaan!"

Dra komt Orest weer: hij wordt nog steeds door de furiën gekweld. De priesteres vraagt hem: Orestes, kunt ge een woord des harten hooren? waarop hij uitroept: Bewaar het liever voor een vriend der goden. Ze deelt hem nu mede dat ze zijn zuster is, en hij herkent de stem, maar gelooft nu, door zijn wroeging overmeesterd, dat door haar mond een wraakgodin hem met valsche hoop wil tergen. Nu speelt zich de "genezings-scène" af, die plaatselijk en ideëel het centrum van het schouwspel vormt. Als Iphigenie al de lieve krachten van haar schoone ziel geduldig benut, om hem te overtuigen dat ze waarheid spreekt, gelooft hij, onrein als hij is, dat hij een hoere in priesterkleed voor heeft:

"'k Vertrouw u, schoone met uw vleistem, niet.
'k Dacht, Artemis eischt kuische dienaressen
En wreekt de ontwijding van haar heiligdom.
Neem uw verleidende' arm weg van mijn borst!

[Pg 202]

En wilt ge een jonkman redden en beminnen,
En schoonst geluk in teederheid hem schenken,
Zet liever dan uw hart op mijnen vriend:
Hij is uw liefde waardiger".

Zij volhardt, en als eindelijk haar stem weer tot hem doordringt, ziet hij in het feit, dat de vrouw die hem zal slachten zijn zuster is, de oude vloek der goden in een nieuwen vorm, en verliest waanzinnig van smart het bewustzijn. Maar voordat hij haar heeft toegekrijscht:

"Ja, hef den dolk omhoog, ontzie mij niet,
Rijt open deze borst en geef den stroomen
Van 't bloed dat binnen in mij ziedt een uitweg!"

heeft hij haar gesmeekt:

" Ween niet! Gij zijt zonder schuld.
Van af mijn jongste jaren heb ik niets
Bemind als 'k u zoû kunnen minnen, zuster...."

Dit bewijst dat in zijn hart iets op haar reinheid heeft geantwoord. Zij gaat Pylades zoeken.

Langzaam ontwaakt Orest uit zijn bedwelming, en droomt dat hij in de onderwereld zich laaft aan Lethe's waatren: zijn voorvaderen aanschouwt hij hier, niet meer twistend en moordend, maar in vriendschappelijk verkeer, terwijl de kinderen "speleduiken om hen heen". Zoo diep heeft Iphigenies reinheid op hem ingewerkt: hij gelooft dat de vloek is opgeheven, en de furiën hebben geen macht meer over hem. Nu Iphigenie met Pylades nadert, vraagt hij verwonderd of ook zij reeds naar de onderwereld is gekomen. Iphigenie smeekt Diana, die toch ook haar broer (Apollo) jonkvrouwelijk mint: "(laat hem) Niet in den donkren nacht van waanzin razen!" Onderwijl dwingt Pylades zijn vriend, te herkennen "dit daglicht dat niet voor dooden straalt", en zich te haasten voor de vlucht. Nu (nadat hij Iphigenies gebed hoorde) gelooft Orest in de goddelijke genade, en dan komt die genade ook over hem. Hij is vrij, omarmt zijn weergevonden zuster, en laat zijn dankbaarheid in hartstochtelijke woorden klinken; die zijn een doorbreken van het motief waarmede Pylades, aan het begin van het tweede bedrijf, zijn veelbelovende jeugd herdacht. Daar heette het o.a.:

"Ben ik niet steeds vol levensmoed en lust?
En lust en liefde zijn de sterke vleuglen
Tot groote daden".

Waarop Orest treurig antwoordt:

"Groote daden! Ja,
'k Weet nog hoe wij haar in de toekomst zagen!"
Hier jubelt hij: "De reuk der aarde geurt me als balsem tegen
Als noodde zij mij op haar open velden
Ter jacht naar levensvreugde en groote daden."

Reine menschelijkheid bewerkstelligde hier verzoening van menschelijken euvelmoed.

IV. Uit de stemming van heiligheid en stilte, waarin de toeschouwer is verzonken, rijst Iphigenie weer met fluisterende, plechtige verzen, die geleidelijk in breedte toenemen. Ze bewondert Pylades, die een plan ontworpen heeft om het Diana-beeld te ontvoeren, en haar heeft voorgezegd welke rol ze daarbij [Pg 203]

moet spelen: haar is alles rein. Ze heeft voor den slimmeling geen woord van veroordeeling, doch ze betwijfelt of ze jegens Thoas wel zal kunnen veinzen.

(De critiek heeft opgemerkt dat Goethe, die overigens zoover boven de antieke opvattingen staat dat hij b. v. de schrikgodinnen symboliesch opvat, en Orests bevrijding geheel innerlijk laat geschieden, hier zich aan het oude verhaal houdt, en Iphigenie pogingen laat doen om het beeld te ontvoeren, welks ontvoering haar broeder heet te bevrijden. Men meent dat dit een dissonant is in het schouwspel , doch men wil Goethe daarvoor wel vergiffenis schenken, omdat deze dissonant hem gelegenheid geeft, op het laatste oogenblik nog nieuwe verwikkelingen in te voegen, zoodat de spanning niet langzaam verkwijnt, doch op het laatste oogenblik als bij tooverslag wordt opgelost. Wij meenen deze absolutie te mogen afwijzen: indien Goethe slechts dit had willen bereiken, dan had hij—naar de lezer aanstonds zal toegeven—het antieke motief niet noodig, wijl alleen het plan tot ontvluchting, dat wèl geheel in de lijn van handeling ligt, hiertoe reeds hadd' volstaan.—Neen, indien het ontvoeringsplan niet deugdelijker te motiveeren valt, dan heeft de critiek toe te geven dat hier een fout schuilt, een fout die zelfs niet verantwoord ware, indien ze de bedoeling had, die de critiek er aan toeschrijft. En het is nog erger dan de critiek meent: Want Iphigenie weet dat, zedelijk, Orest reeds ìs gered, begrijpt dat haar verblijf in Tauris bedoelde, deze redding te bewerkstelligen. Ze heeft in haar gebed tot den goddelijken broer en de goddelijke zuster (Apollo en Diana) al gezegd:

"En is aan mij uw wil die mij hier borg,
Eindlijk volbracht, en wilt ge mij door hem
En hem door mij uw godehulp verleenen,
Maak los hem uit de banden van dien vloek,
Dat reddings kostbre tijd ons niet ontga".

Dus: ze verwacht de redding voordat de ontvoering heeft plaats gehad!

Het verweer kan ook in dit geval eenvoudig zijn en minder gezocht dan de tegenwerping: Iphigenie is nog niet ontbolsterd als het schouwspel begint: ze is niet de wijze vrouw, die ze in zich heeft. Het dramatiesch gebeuren pas maakt haar [Pg 204] vrij van Heidensch bijgeloof over de verhouding tusschen mensch en Opperwezen. De ontvoering beramend, die voor haar een leege formule is geworden, ziet ze een licht opgaan, dat haar veroorlooft, afstand te doen van het haar overbodig geworden beeld; eerst dàn heeft ze zich geheel ontplooid. Te voren was ze nog niet de volkomen reine, die Goethe van haar wilde maken: anders zou ze medewerking aan Pylades' list hebben geweigerd.)

's Konings vertrouweling komt eischen dat het offer nu spoedig plaats vinde. Zij antwoordt (op Pylades' raad) dat het Diana-beeld , door een van de vreemdelingen ontwijd, met versch geschept zeewater moet worden gereinigd. Arkas zal verlof vragen, maar herinnert nog eens aan Thoas' aanzoek, haar ernstig radend den koning, die haar zoo lang gespaard heeft, niet ondankbaar te zijn. Nu voelt ze de noodzakelijkheid, den koning voor te liegen, als een nieuwen vloek, en ze smeekt de goden: "Redt mij,—En redt Uw beeltenis in mijne ziel!"—In haar echoot nu het zwaar-sombere Parcenlied ("Het lied der Moiren") dat haar voedster eens zong, en dat haar voor oogen stelt hoe de goden wreed spelen met den sterveling. Maar ze beseft dat dit niet kan zijn, en vertrouwt dat ze ook uit de noodzakelijkheid tot liegen zal worden gered.

V. Intusschen heeft de koning bij geruchte vernomen dat de gevangen Grieken hem een laag leggen, en door het zenden van gewapenden verijdelt hij hun pogen. Hij ontsteekt in hevigen toorn tegen haar die hij voor zoo heilig hield. Hij heeft berouw van de genade die hij haar steeds heeft bewezen. Zoo is voor het drietal de kans verbeurd op ontsnapping door uiterlijke middelen; slechts een zedelijk middel kan nog baten .

Iphigenie weet niet dat de koning van Pylades' plannen is onderricht; ze heeft voor zich zelf besloten, van list afstand te doen en eischt van den woedigen Thoas, dat deze ook ditmaal het bloedoffer achterwege zal doen blijven. Tegenover de wetten van Tauris beroept ze zich op de wet der humaniteit

"de wet waarbij
Ons elke vreemdling heilig is",

's Konings toespeling op een zekere list, die hij heeft ontdekt, ontwapent haar niet: een reine ziel behoeft geen list. Zij durft den koning wel bekennen, dat haar broer Orest met zijn vriend naar Tauris is gezeild, om op Apollo's maning het beeld van diens zuster Diana te rooven, waarmede dan Orest zijn bevrijding uit de macht der wraakgodinnen zal verdienen. Ze legt drie menschenlevens in 's konings handen: "Verderf ons—als ge 't moogt". Deze, hem onbegrijpelijke, reinheid overstelpt Thoas en doet hem wankelen [Pg 205]

in zijn wraakbesluit. Hij ontstelt nog meer als Iphigenie, zijn aarzeling ongunstig uitleggend, zegt dat hij haar het eerst moet straffen, daar zij haar broer en Pylades door haar openhartigheid in het ongeluk heeft gestort; en hem herinnert aan zijn belofte: haar te laten gaan, nu de kans op terugkeer naar 't vaderland zich voor haar opent. Zij, de in het nauw gejaagde, eischt dat hij van het heilige beeld en van zijn hoop op haar bezit afstand doe. Zulke hooge eischen laten hem edel denken van zich zelf:

"Ik de barbaar,
De ruwe Scyth, zoû luistren naar de stem van
Waarheid en menschelijkheid, die een Helleen.... niet vernam?

—Maar: Onzoenlijk als zich tegen water 't vuur
Vechtende weert en sissend zijnen vijand
Tracht te verdelgen, zoo ook weert de toorn
Zich tegen uwe woorden in mijn borst. "

IPHIGENIE: Als 't heilig licht der vredige offervlam
Waarom de blijde dank zijn lofzang heft,
Laat zoo voor mij ook uw genade stralen.

THOAS: Hoe vaak heeft deze stem mijn hart vermurwd!

IPHIGENIE: Reik mij de hand. Is 't vrede tusschen ons?

THOAS: Gij eischt zooveel in zulk een korten tijd.

IPHIGENIE: Om goed te doen is overleg niet noodig.

THOAS: Maar al te vaak komt uit het goede 't kwaad voort.

IPHIGENIE. Het is de weifling die het goede slecht maakt. Bedenk u niet, hoor naar uw hart, geef toe.—

Daar komt Orest, met de Scythen slaags geraakt, het zwaard in de vuist aangestormd, en raadt Iphigenie te vluchten, zoolang het nog tijd is.

"In mijn tegenwoordigheid (roept Thoas, het zijne trekkend) voert straffeloos
Geen man 't ontbloote zwaard".

Iphigenie belet een tweegevecht door Thoas aan Orest voor te stellen als haar tweeden vader: zoodoende dringt zij stilzwijgend bij Thoas op genade aan. Orest vraagt of Thoas vrijen aftocht toestaat, maar Iphigenie beweert: "Uw blinkend zwaard verhindert dat ik antwoord". De twee mannen zijn ontwapend. Arkas komt melden dat de Hellenen wijken; Pylades poogt vergeefs Iphigenie mee te tronen. Thoas heeft nu het heft in handen, maar gebiedt niettemin wapenstilstand. List en geweld heeft Iphigenie beschaamd door haar kinderlijk vertrouwen.

Thoas eischt van Orest bewijs, dat hij werkelijk Iphigenies broeder is. Orest wil een tweegevecht doen beslissen: de koning late zijn dappersten man met hem strijden; Thoas heeft in dit duel zèlf wel liefhebberij. Maar Iphigenie wil zulk bloedig bewijs niet, en toont den koning op Orests lichaam vlekken en litteeken, waaruit blijkt dat hij haar broer is. Maar, zegt de koning, mag ik wel vergeven dat de Hellenen mij Diana's beeld wilden ontrooven? Hierop antwoordt Orest: dat hij nu inziet wat de orakelspreuk van Apollo bedoelde: Niet Apollo's zuster Diana, maar zijn eìgen zuster moest hij brengen naar Hellas' kust: [Pg 206]

en zal de koning haar rein vertrouwen niet beloonen?

"Geweld en list, de hoogste roem der mannen,
Zijn door de waarheid dezer hooge ziel
Beschaamd, en reinheids kinderlijk vertrouwen
Beurt bij een edel man zijn zeker loon".

Iphigenie geeft den doorslag:

"Zie ons aan! Ge hebt niet vaak
Gelegenheid tot zulk een eedle daad,
Weigeren kunt ge 't niet; zeg aanstonds ja."

De koning overwint in zijn ziel de wet van de bloedwraak en zegt: Gaat dan. Maar zoo wil Iphigenie niet van hem scheiden: ze belooft dat ze de onderdanen van hem, die zich als een tweede vader jegens haar heeft gedragen, (wel verre van ze te offeren) steeds eerbiedig en gastvrij zal ontvangen. Ze zegent den koning en smeekt zijn zegen af, die hij thans niet meer kan weigeren.

—De tegenstelling tusschen de ruwe, domme, onbeschaafde Scythen en de slimme, edele, bij de Goden geliefde Grieken is hier vervangen door een andere tegenstelling; die, tusschen den passioneelen, aan zijn driften verslaafden mensch en de reine, "humane", bezadigde Iphigenie, die door haar onschokbare goedheid het betere in Thoas en Orest opwekt en tot leven brengt: zoo zorgt het Ewig-Weibliche dat de mensch niet sterft aan zijn eigen onvolmaaktheid. Want—gelijk in Egmont aanschouwelijk werd gemaakt—de kiem van het verderf schuilt hier in het Ik, en slechts in het menschelijk hart is daarvan redding te vinden.

Dat had Goethe ervaren gedurende zijn verblijf in Weimar. Zelf in de macht van driften die hem verlamden door hun onderlingen strijd; "gesotten und gebraten" van staatszaken; opgejaagd door laster en afgunst, gebroken door miskenning, geprikkeld door gebrek aan peins-stonden, door onderdrukten scheppingsdrang en kwijnende gezondheid; had hij ten slotte maar één verlangen gekend, een verlangen naar iets onbestemds, dat ten slotte werd een verlangen naar rust . En deze rust, aanvankelijk gevonden in de "engels-armen" van Charlotte, was hij gaan toeschrijven aan haar reinheid, welke allen die met haar in aanraking kwamen rein moest maken. Het ideaal dat hij zich van haar, "zijn zuster", gemaakt had, vond aan de omgewerkte Iphigenie-mythe een passende gestalte. In de genezings-scène verschijnt voorwaar een wezen dat eeuwig ongekend was gebleven, indien het niet een verschijningsvorm had gevonden. Weinig [Pg 207] vermoedde Goethe, dat hij zich ook in dit geval redde door het behagen, dat hij vond aan iets, dat hij zelf had geschapen!

De eerste, de proza-lezing van Iphigenie, die hij, overstelpt door ambtsbezigheden, in korten tijd neerschreef en deed instudeeren, werd spoedig na haar voltooiing opgevoerd. Hij zelf speelde de Orest, Corona Schröter de Iphigenie, Knebel de Thoas. Deze opvoering beleefde veel succes, maar wij mogen (door het vervolg geleerd) dit voor een aanmerkelijk deel toeschrijven aan het voorkomen van "den mooien Goethe in Grieksche dracht"—waarvan de brieven en de dagboeken uit dien tijd ons verhalen. Hoewel naar den inhoud in hoofdzaak gelijk aan de Iphigenie die wij thans kennen, mocht het werk Goethe niet bevredigen. Er ontbrak iets aan, gelijk aan alles dat hij in dien tijd praesteerde. Pas nadat hij, twee overzettingen in rhytmiesch proza verwerpend, het stuk "met oneindig veel moeite, iederen zin in zich klinkend latend, 's avonds voor het naar bed gaan overpeinzend wat hij in den vroegen ochtend zou schrijven" had gesteld in verzen, en wel in vijfvoetige jamben, beschouwde hij zijn werk als af. En deze Iphigenie genietend, begrijpen wij wat er aan haar voorgangsters ontbrak.

Ter adstructie van de ook in deze bladzijden gehuldigde meening, dat Goethes herstel niet door zijn verblijf in Italië werd bewerkt, maar reeds te Weimar intrad, en onder den mooien hemel, in de poëtische omgeving werd bekroond, beweert George Henry Lewes, dat de versificatie aan dit schouwspel geen element van beteekenis heeft toegevoegd. Schreef Goethe niets reeds in de eerste lezing verzen, terwijl hij (meedoend aan de toen woedende mode) meende proza te schrijven? En zoo ja, heeft hij dan in Italië iets anders gedaan als het werkstuk optoetsen?

Hiertegen is in de eerste plaats aan te voeren, dat een vergelijking van de twee lezingen reeds toont, dat hier inderdaad heel wat meer is geschied: Wat een op sommige plaatsen haperende schets was, werd een levend tafereel. Iphigenie was nog niet geboren, zoolang ze lag omsponnen met stug "natuurlijk" proza; evenmin als Goethe—hoewel op zich zelf [Pg 208] gelijkend—onder den "ijzeren Noordschen hemel" zich zelf kon worden. Een sprekend en vaak geciteerd voorbeeld—een uit velen!—verschoone ons van verdere uitweiding op dit punt: Hier worden vier verzen uit den aanhef van Iphigenies openingsmonoloog geplaatst naast de overeenkomstige proza-lezing:

Definitief:
Und an dem Ufer steh ich lange Tage
Das Land der Griechen mit der Seele suchend,
Und gegen meine Seufzer bringt die Welle
Nur dumpfe Tone brausend mit herüber.

Proza:
Mein Verlangen geht hinüber
nach dem Schönen Lande der
Griechen, und immer möcht'
ich übers Meer hinüber.

Wie voelt niet dat het eerste het echte is? dat het niet anders mocht luiden? dat in de proza-lezing Goethe zelf aan het woord is, in plaats van Iphigenie? dat de versvorm door woordkeus en rhytme zeer picturaal werkt?—Geen wonder. Goethe had den hier weergegeven toestand pas in Italië doorleefd, toen hij aan de oevers van het blauwe Gardameer zich eenzaam voelde als Iphigenie aan de zee.

Maakt nu het stille rhytme met zijn zachte en toch krachtige caesuren, den inhoud hier pas tot wat hij is, de versvorm levert ook dit voordeel op, dat hij het logiesch geraamte van den inhoud voelbaar maakt, verschillende étapes in de ontwikkeling van een bepaald thema merkbaar afrondt, door fijne analogieën in woordklank en versmaat, in verband tegenover of naast elkander plaatst, zonder ze ruw te scheiden: zoodat de scherpe rubriceering der ideeën den plechtigen gang van het geheel niet stoort. Zoo wordt in de passage:

OREST: Mit seltner Kunst flichtst du der Götter Rath
Und deine Wünsche klug in eins zusammen.

PYLADES: Was ist des Menschen Klugheit, wenn sie nicht
Auf Jener Willen droben achtend lauscht?....

zeer voornaam aangeduid hoe Orest en Pylades, hun karakters en daarmee hun gedachten tegenover elkaar plaatsend, toch ook samen bouwen aan een hoogere synthese, die Goethe-zelf verkondigt. Een voorbeeld in ons résumé wijst aan, hoe de dichter motieven, die zeer ver van elkaar staan verwijderd, in symmetrie weet te brengen. Elders weer worden [Pg 209] knallend-korte en gejaagde vraag-en-antwoordreeksen door hun metrum zachtkens opgenomen in de langere, statige versmassa's, waardoor dus, zonder dat de nerveuze angst of de spanning van de sprekers ongebeeld blijft, de eindindruk van den hoorder is plechtig. Binnen de lenig-gevoegde crystallen schubben van dit curas kan sluwheid, kan woede, liefde, vroomheid, bloeddorst, wellust, kan iedere menschelijke aandrift uitklinken, zonder dat de strakke en toch weeke schoonheid van het geheel er onder lijdt. De nuanceeringen en de klankverbindingen in Goethes taal zijn hier zoo fijn, dat zelfs de ideale voordrachtkunstenaar ze niet alle ten gehoore kan brengen, dat ze slechts bestaan voor den geest van den zeer aandachtigen en gevoeligen lezer. Vandaar dat Goethe kon zeggen: Ik ben er nog nooit in geslaagd een volmaakte voorstelling van Iphigenie bij te wonen. En zoo subtiel mòest de vorm zijn, wijl hij slechts dan in overeenstemming bleef met de handeling van dit schouwspel. Deze handeling ware ons niet geopenbaard, indien ze niet had gevonden een even fijne materie: het rhytmiesch woord, de ijle atmosfeer van echte verzen. Waar bleef de bekoring van vele Goethe-gedachten, in dit stuk en elders uitgesproken, zonder haar versvorm, die menigeen willekeurige kunstvaardigheid dunkt? Men denke zich Wanderers Nachtlied in proza! men verandere in iederen zin één enkel woordje, en men zal bespeuren dat heel het lichte bouwsel ineenschrompelt, gelijk de fijne flamboyante webbe eener spin, waarvan een hangdraad is geknakt.

Is het dus waar, dat Goethe reeds te Weimar rhytmiesch proza schreef en niet gewoon proza, dan heeft dit slechts deze beteekenis, dat hij een vaag, een onbewust voorgevoel had van wat het moest worden; zooals hij onbestemd besefte ook wat hij nog van zichzelf moest maken.

Schiller heeft met schijn van juistheid betoogd, dat Iphigenie eigenlijk te zeer epiesch is om een drama te mogen heeten. De kwaal b. v. waaraan Orest lijdt zou zijn te weinig uiterlijk zichtbaar, doordien Goethe de wraakgodinnen interpraeteert als gewetenswroeging. "Geen Orest zonder furiën", is de [Pg 210] slotsom van dezen beoordeelaar: Wat men gewoonlijk handeling noemt, geschiedt hier achter de coulissen en slechts de zielsprocessen, die van deze handeling het gevolg zijn, komen aan het voetlicht. Voor Iphigenie is maar één woord: Ziel!—En men heeft, deze redeneering besluitend, voorgesteld Iphigenie te noemen een "dramatiesch gedicht", en het als zoodanig te bewonderen.

Dit voorstel zou ons allicht onverschillig laten, ware het niet op een overweging gegrondvest, die de verdienste van Iphigenie onderschat. Het is niet zoo, dat de figuren van dit drama eenvoudig de zaal in declameeren wat ze gevoelen, hopen, vreezen; doch zoo, dat ze geen woord spreken, dat niet rechtstreeks in de ziel van hun medespelers slaat, en daar een nawijsbare verandering te weeg brengt; geen woord, dat niet in hun eigen ziel met ongedwongen dialectiek een ontwikkelingsproces bewerkstelligt. Heel het stuk is een logiesch aaneensluitende keten van zielsgebeurtenissen; samenvloeiend in de genezings-scène, en daaruit weer ontspringend; zielsgebeurtenissen die den hoogstaanden toehoorder tot op het allerlaatste moment (den voorlaatsten regel) in spanning houden: dit is toch wel hándeling, maar onzichtbare handeling, ontastbare, wij zouden bijna zeggen: muzikale handeling.

Of liever: het is een harmonie van twée handelingen: de eene wordt kortelijk aangeduid omstreeks het Parcenlied, maar loopt door het heele stuk. Het is de evolutie van het menschelijk Godsbegrip; te vatten tusschen deze twee uitspraken:

"In vrees voor de goden
Leef 't menschengeslacht!"

en:

"Want de onsterflijken minnen der menschen
Wijdverbreide vrome geslachten,
En zij verlengen het vluchtige leven
Gaarne den sterveling, willen hem gaarne
Van hunnen eigen eeuwigen hemel
Medegenietenden zonnigen aanblik
Wel voor een wijle schenken en laten".

Deze twee uitspraken van Iphigenie omsluiten de gedachtelijke sfeer, waarin zweeft de aardsche sfeer, de tweede handeling, die begint bij het gruwelijk verhaal over de misdaden harer voorvaderen, dat Iphigenie in het eerste bedrijf aan [Pg 211] Thoas doet, en, daarmede in symmetrie, eindigt in het visioen van Orest, die zijn voorvaderen vreedzaam vereenigd ziet: Het is de evolutie van ruwe wraakzucht, die bloed voor bloed eischt, tot de idee van de humaniteit, die uitgaat van de onschokbaar-ware, ewig-weibliche Iphigenie, en die in het "Vaarwel" van Thoas een melodieuze oplossing vindt.

Deze twee motieven, elkander steunend en aanvullend, zijn zoo wonderlijk dooreengeweven, en deze dooreen-strengeling doet de spanning van den lezer zoo zeer stijgen, zijn vervoering bij het slot des te edeler makend, dat ik mij, na herhaalde lezing, meermalen on-naïef heb afgevraagd: Is dit menschenwerk of Gods-gewrocht?

En heeft niet Goethe meermalen uitgesproken, dat hij waande God te hooren als hij sprak?

In trouwe: Een menschenleven dat, na dwaling en kommer, één drama als Iphigenie mag voortbrengen, is rijk gezegend en verdient de huldiging van allen, die in den dienst van de Waarheid hun heil zoeken.

Zoo verwondere het niemand dat de Iphigenie zoo weinig succes had, in den tijd dat Schillers Roovers de planken deden daveren. Pas twintig jaar na de definitieve voltooiing werd het te Weimar nogmaals opgevoerd, gevend Goethe dus dit merkwaardig gevoel: de onmiddellijke praesentie van een lang overleefden gemoedstoestand.

Aan de mogelijkheid van een goede opvoering heeft Goethe na zijn terugkeer uit Italië altijd gewanhoopt, en de vertolking, in 1827 door den tooneelspeler Krüger gegeven, dorst hij niet bijwonen, al werd deze speler door zijn besten

illustration at chapter ending

[Pg 212]


[Pg 213]

DERDE BOEK


[Pg 214]

CHRISTIANE VON GOETHE

CHRISTIANE VON GOETHE
(Op 36 jarigen leeftijd)
Naar de krijtteekening van F. Bury

[Pg 215]

ornament hoofdstuk XX
XX
Wundern kann es mich nicht , dass Menschen die Hunde so lieben, Denn ein erbärmlicher Schuft ist, wie der Mensch, so der Hund.

VENET. EPIGRAMME, 74

G oethe had het manuscript van zijn "Schmerzenskind" Iphigenie naar Weimar gezonden, doch bewonderende brieven van zijn vrienden bleven uit. Het schouwspel dat van zijn in Italië gewonnen zielsvrede en louteren kunstsmaak trouw getuigt, werd in zijn definitieven vorm niet begrepen; men betreurde vooral dat hij het (immers "natuurlijke") proza had vervangen door verzen; men kon niet toegeven dat juist daardoor Iphigenie als kunstwerk zichzelf was geworden, men voorzag niet dat het juist zoo tot de schoonste scheppingen van den menschengeest zou worden gerekend. Men verbeet zijn teleurstelling. De uitgever klaagde dat de nieuwe Goethe-editie slecht verkocht; tusschen het Duitsche publiek en den eens toegejuichten dichter was het uit. Nu bleek, dat de instemming van het publiek slechts het bekoorlijke oppervlak had gegolden. Weinigen voelden Berlichingens schitterende ruwheid, Clavigo's berouw, Egmonts loyauteit, het goddelijke in Iphigenie als openbaringen van de zelfde zoekende dichterziel. Nu ging Goethe soortgelijke détails minachten, of wel: hij plaatste ze zoo, dat ze aanhoudend en onmiskenbaar wezen naar de idee van zijn drama's, naar de kern van zijn genie. Van toen af gaf vluchtige lezing van zijn werk geen genot meer en werd dus nagelaten.

Zijn naaste vrienden herkenden hem niet, toen hij—in Weimar terug—weer naar Italië verlangde en zich met moeite schikte in de bekrompenheid van het duistere provincie-stadje [Pg 216] dat hij was ontgroeid. Niemand had hem meer iets te geven. Geen vertrouweling hielp hem zijn gemoed verkennen. Als hij—met iemand in gesprek—voelde dat men hem niet de woorden uit zijn mond raadde, dan werd zijn taal zoo ingewikkeld, beknopt, hortend, dat zijn toehoorder er heelemaal niets meer van vatte. Stil ging hij zijns weegs, met effen gelaat voortpeinzende over de problemen, hem door zijn verruimde inzichten gesteld. Hij behoefde voor de fijnere contreien van zijn geestesleven niet de instemming van anderen. Hij beoordeelde de dingen naar een nieuwen maatstaf en begreep best dat de wereld zich bij het oude hield. Hij was geworden Wetgever, niet wet-houder. Hij stond onbevreesd alleen. Hij stond gaarne alleen. Hij verhaalde veel schoons, doch gaf zich nooit geheel. Hij leek een koude, eenzelvige, ondoorgrondelijke "Jupiter".

Nu kon ook zijn onzuivere liefde voor Charlotte von Stein niet meer stand houden. Te voren had een dwaalbegrip reeds verwijdering aan het licht gebracht: De ruim veertigjarige "vriendin", in wier genegenheid het streven naar ongedeeld en verzekerd bezit een zelfstandig bestaan was blijven voeren, had zijn vertrek naar Italië onedel uitgelegd. Zoo weinig was ze doorgedrongen in haren dichter, dat ze diens bijgeloovige vrees voor mislukking van zijn zooveel jaren gekoesterd plan buiten het geding liet, en zijn langdurig stilzwijgen—waarover ze natuurlijk terecht bedroefd was en ontstemd—opnam, zooals een coquette van lage afkomst dit zou hebben opgenomen. De ironie der feiten wilde, dat Goethe destijds nog voortdurend van haar was vervuld, een nauwkeurig dagboek voor haar bijhield en—eenmaal te Rome—zich eerst richtte tot God en onmiddellijk dan tot haar. Tot de vrouw die hem platweg zou "afschrijven", zoodra ze zijn adres kende.

Kort daarop bereikte haar het biechtboek dat haar wantrouwen ongezocht logenstrafte; zoodat ze alléen verantwoordelijk bleef voor de laakbare bijmengselen van haar stellig gerechte verontwaardiging. De uitgewisselde explicaties brachten een slechts schijnbare verzoening tot stand. Wolfgang von [Pg 217] Goethe voelde zich vrij man en had voortaan geen liefde doch vriendschap haar te bieden.

En hetgeen ze altijd beweerd had van hem te wenschen—zuivere vriendschap—dat wees ze nu terug. Ze had vriendschap gewenscht, zoolang ze meende dat hij "meer" verlangde. Maar haar berekening, die bij een middelmatig man wellicht ware opgegaan, mislukte hier. In stede van zich geheel aan haar te verslaven werd hij, door haar tactiek, meester van al zijn drangen, en dus teruggeschonken aan zich zelf. Zij verloor hem, doordat hij haar liefdevolle leugen tot waarheid maakte!

En nu begon deze leugen zich te wreken. Zij moest zich bekennen dat haar overgave (deze moge dan al of niet zakelijk zijn geschied) bij haar gevoelens voor Goethe allerminst opoffering, doch behoefte, doch plicht was geweest. Ze moest rouwen, toen die overgave niet kon duren; terwijl hij haar rouw niet kon zien, haar klachten niet kon vernemen, daar hij zich aan het amoureuse verlangen naar Vrouwe von Stein had ontwrongen, meenend haar dus doende te dienen . Hij moest haar dien koelen, vochtigen, noordschen zomer onbewimpeld spreken over zijn gehechtheid aan Italië en over het gamma van warm-menschelijke genietingen, dat het woord Italië voor hem beduidde; zìj moest dit aanmerken als een beleediging, zonder dat hij 't begreep. Als ze hem noodigde op haar slot, bracht hij vrienden mee om—alleen te kunnen blijven.

De kwijnende Charlotte werd tot het uiterste gebracht toen haar zoon Fritz (die eens in Goethes huis had gewoond) haar bevestigde het lasterlijk gerucht, dat zijn pleegvader in handen was gevallen van een aanlokkelijk doch minderwaardig vrouwspersoon, genaamd Christiane Vulpius. Ze schreef hem een brief, waarin ze al haar grieven luchtte en hem openhartig stelde voor het ultimatum: die of ik. Hij smeekte haar om haar vriendschap, riep zijn omgeving tot getuige, dat hij door "het zoete geheim" als mensch niet was gezonken, verzocht haar, het arme schepseltje de gevoelens niet te misgunnen waarop zij immers geen aanspraak [Pg 218] maakte. Doch ze wees zijn vriendschap stilzwijgend af. Ze ging tegen zijn raad in voort, haar zenuwgestel (dat bij het verlies van haar zoon Ernst reeds was geschokt) te ondermijnen door overmatig gebruik van koffie. "O!!!" schreef ze welsprekend op zijn brief. En haar vergeefsche liefde werd nog geëxalteerd, toen ze hem in haar verbeelding trachtte zwart te maken, en zich voorstelde hoe eenzaam naar de ziel hij moest leven naast dat minderwaardige vrouwspersoon. [A] Hij bleef haar vriendschap zoeken en als er een smakelijk gerecht op zijn tafel kwam, zond hij haar als voorheen een deel van dat gerecht. Zij onderschatte de waarde van zulke attenties, zooals de meeste vrouwen in dit geval zouden doen.

[A] Den strijd, die zich in Goethes innerlijk afspeelde, schreef ze zonder meer op rekening van Christiane en toen hij onder den invloed van Schiller weer aan het dichten ging, zeide ze, dat hij den indruk maakte van "iemand die jarenlang op een onbewoond eiland heeft gezeten en er nu aan denkt, naar huis terug te keeren."—Welk "huis"?

Jaren naderhand bewerkten de Schillers een toenadering: en weer zond hij haar bijna iederen ochtend een briefje, als woonde hij nog in zijn droomtuin aan de Ilm.

En nu "het zoete geheim".

Kort na zijn terugkomst maakte hij een wandeling door zijn park, toen de 23-jarige Christiane Vulpius hem een smeekschrift aanbood namens haar broeder, den auteur van "Rinaldo Rinaldini", die reeds een en ander aan Goethes protectie te danken had. Ze was dochter van een misdadigen dronkaard, trachtte door bloemenmaken een onafhankelijk bestaan te vinden en hoopte dat de almachtige Geheime Raadsman haar broer aan een emplooy zou helpen.

Toen deze zijn blik liet gaan langs de weeke lijnen van haar kleine, ronde gestalte, langs haar overvloedige lichtbruine lokken, haar groote, lachend-blauwe oogen, haar vol gelaat en heur goeien mond—kon hij wanen een meisje voor te hebben, zooals hij er te Rome vaak had verlangd. Toch leek haar uiterlijk niet Italiaansch. Maar de dichter, die zich verbeeldde in den "heldentijd, toen goden en godinnen minden, toen het zien de begeerte, toen de begeerte het genot meebracht", [Pg 219] vond behagen in het naïef-snaaksche natuurkind, dat bezorgd naar hem opkeek. Hij voelde dat 't hem wèl was in haar nabijheid, en vroeg haar, vaak tot hem te komen. Hij sprak niet tot haar als een verlekkerde wellusteling, doch als een die bijna veertig jaren heeft gehunkerd naar rustig geluk, die ten diepste beseft dat vraag-looze zinnelijkheid, als die der antieken—doch dan door nadenken geheiligd—mooier is en menschelijker dan de verfijnde huichelarij of de gekunstelde natuurlijkheid van zijn tijdgenooten. Hij wenschte met Christiane een zoo mogelijk getrouwe maar vluchtige vereeniging; en voelde toch zoo zeker dat zijn sympathie voor "het arme schepseltje" dieper wortelde, dat hij Vrouwe von Stein bad, hem door haar liefde te behoeden voor een huwelijk—want nog steeds duchtte hij den huwelijken staat. Doch Charlotte schreef hem vinnig-verwijtende brieven en weigerde. En naarmate de laster gemeener werd, begaf hij zich dieper in het liefdeleven dat hij in zijn Romeinsche Elegieën zinvol zou vergeestelijken tot in de sfeer van zijn glorieuse wedergeboorte; die hij voltrokken achtte, toen hij, de kindervriend, in haar schoot zijn kind voelde leven. Hij sloot een "gewetenshuwelijk" met haar. Hij liet haar—en dit kenschetst de achting die hij haar had leeren toedragen—met dit kindje op schoot als een Madonna (naar een Italiaansch schilderij) op doek beelden.

Zijn zoon, August, werd door Herder gedoopt en door den hertog ten doop gehouden, al was hij onecht. De vrome doch niemand bemoraliseerende moeder Aja (hoewel betreurend dat ze nu haar kleinkind niet " ins Anzeigeblättchen " kon laten zetten) zegde zich ten hoogste ingenomen met den jongen, dien haar " Hätschelhans " bij zijn "Bettschatz" had "gefabriceerd"; hetgeen hier in deze termen wordt herhaald om er den lezer op te wijzen, dat hij, tot goed begrip van Goethes gedragslijn, los zich heeft te maken van hedendaagsche fatsoens begrippen.

Niet wijl eenige "fijn-beschaafde", wel-opgevoede en wie-weet geleerde vrouw beter zou hebben gepast bij dezen gerijpten, bezonken denker, die op zich zelf een geheel vormde [Pg 220] en niet kon huichelen, een "wederhelft" in den gangbaren zin des woords te behoeven; want toen als nu zou zulk een hoogstaande vrouw naast een echtgenoot van Goethes aard en leeftijd een vernederde slavin of een kwellende "miskende" zijn geworden....

Doch opdat de lezer zich naar behooren wapene tegen den laster van de Weimarsche "Muzenkolonie", den laster die—van smetteloozen vader op zondenvrijen zoon zich voortplantend—nog in onze dagen schalt. De zelfde edele zielen, die voor een courtisane als Vrouwe von Stein respect hadden, ook nadat deze in haar kunstloos drama "Dido" haar verhouding tot Goethe onbewimpeld bloot had gegeven; en zelfs het spelletje dat ze met haar ongelukkigen minnaar speelde rechtvaardigden; die hebben geen voorbarigheid te gewaagd en geen leugen te kras geacht om Christiane's positie te ondergraven, en haar intrêe in de burgerlijke samenleving te verijdelen. En dit onder aanvoering van Herders gade, die de lezer reeds eenmaal als etherische Psychê in den Bond der Heiligen heeft ontmoet. Doch mochten zij ook straffeloos babbelen dat Goethe zijn dienstmeid had getrouwd—het vreemdsoortige kind uit de achtste Elegie een dienstmeid!—de geschiedschrijver, die de gezond-eenvoudige, hulpvaardige, trouwe Christiane vereert, zooals vrouw Aja haar eens vereerde (vooral nadat Goethe haar, vreezend dat op een voorgenomen reis een ongeluk hem zou overkomen, naar Frankfort had gebracht)—de geschiedschrijver boekstaaft met vreugde dit welsprekende feit: dat zij bijna twintig jaren lang het wettelijk huwelijk, door Goethe gewenscht, tegenhield omdat ze zich eerst, terwille van man en kind, in de oogen van de "fijne" wereld door voorbeeldig en bescheiden gedrag wilde zuiveren.

Onpartijdige Goethe-vorschers hebben reeds lang toegegeven dat zij was een brave, een interessante figuur; een goede, zuinige huisvrouw, die perfect zorgde voor 's dichters kind, lichaam, tafel en kelder. Men ziet voorbij dat zij dit alles deed op een wijze, die den zoekenden, geplaagden, vaak ziekelijken, eenzelvigen, voor zijn vrijheid beduchten kunstenaar [Pg 221] paste; en hiermede heeft bewezen dat ze fijner begaafd was dan de meeste kunstenaarsvrouwen en—Goethekijkers. Men waardeert niet, dat zij hem begrijpend terzijde stond bij zijn botanische en physische proefnemingen, terwijl Goethe—- die door de geleerden was uitgebannen gelijk Christiane door de maatschappij—juist op dit punt uiterst prikkelbaar was. En wil men ten slotte beweren dat zij—zoo héél anders als Charlotte von Stein—zijn ziel in de eenzaamheid liet, dan zij verwezen naar zijn gedichten " Die Metamorphose der Pflanzen " en " Die Metamorphose der Tiere ", die hij ten behoeve van zijn lieve medewerkster heeft geschreven; naar de Romeinsche Elegieën die haar bezingen, zoo diepzinnig en bevallig als wel zelden een minnaresse werd bezongen. Zij is als het eenvoudige, ware, dat den roeping-zoekenden Faust herhaaldelijk lokte, maar dat hem pas op het einde van zijn avontuurlijken loopbaan ten deel viel.

Ze heeft Goethes borst eens met haar lichaam beschermd tegen de degens van Fransche plunderaars. Maar wie zal bepalen, hoeveel levensgevaarlijke toewijding door deze daad werd bekroond?

illustration at chapter ending

[Pg 222]

De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van 1790 tot 1803.
"De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,
— loopen van 1790 tot 1803 —
XXI
Wunderthätige Bilder sind meist nur schlechte Gemälde: Werke des Geists und der Kunst sind für den Pöbel nicht da.

H ij die de wereld vanuit een nieuw gezichtspunt gaat beschouwen, en zijn levenswijze dra naar die nieuwe wereldbeschouwing heeft gevoegd, zal—als de eerste blijdschap is geluwd—bespeuren dat zijn ziel van het initiatief zijns Geestes nog niet is doordrongen, dat zijn gemoed zich nog niet uit de oude verhoudingen heeft bevrijd. Zijn eigen Ik verzet zich tegen den ommekeer in zijn gedragslijn; zijn innerlijk lijdt smart, terwijl zijn denken triumpheert. Deze uiteenrukking van heel zijn wezen verbittert en verwart hem. En de menschen die hij lief heeft moeten het ontgelden.

Zoo ging het Goethe, toen zijn Italië in zijn herinnering was verbleekt. Meer dan hij aanvankelijk meende had hij behoefte aan een vertrouwelinge, die in zijn ziel kon lezen; hij bleek niet terstond in staat, zijn huwelijk met Christiane te beschouwen als was hij een verlangende halfgod die een menschdochter heeft ontvoerd. De edellieden van de Muzenstad maakten hem het leven zuur met hun laster, en hij moest stil bekennen dat inderdaad zijn natuurkind zijn subtielste aspiraties niet begreep. Hij vergat wel eens, dat hij dit te voren had geweten, en dat het hem eer had verlokt dan afgestooten.

GOETHE (in 1791)

GOETHE
(in 1791)
Naar de teekening van Lips

Zoo kon hij aan zijn huiselijken haard niet altijd de gemoedsrust vinden, noodig bij de proefnemingen maar vooral bij de geduldige beschouwing, die zijn natuurwetenschappelijke hypotheses hem voorschreven. Trouwens, hij was niet een natuuronderzoeker in den zin dien men tegenwoordig vaak [Pg 223] aan dat woord hecht. Hij behoorde tot de zoekers die hij later "de omvattenden", en met een groote mate van trots "de scheppenden" zou noemen. "Deze gaan van ideeën uit, en verkondigen reeds bij voorbaat de eenheid van alles: het is daarna de taak van de natuur zich in deze ideeën te voegen". Hij was niet de drooge-feitenverzamelaar, die pas een conclusie trekt (of zegt te trekken!) als hij zich op volkomen gekend terrein bevindt. Uit de klaarheid van zijn zelfbewustzijn ontstonden de eischen, waaraan het diepverborgen leven der natuur had te voldoen. Pas als zulk een hypothese in groote trekken vaststond, ging hij ze controleeren. De feiten leken hem dan echter zoo ver af, dat hij ongerust werd en neiging had, den gang van zijn onderzoek te verhaasten: juist als de werkelijkheid hem in 't gelijk wilde stellen.

De nog vreemde verhoudingen dus, waarin hij leefde, zoowel als de gevolgen van zijn werk-methode, joegen hem vaak op reis. Hij bezorgde intusschen met groot plichtsbesef de uitgave van zijn werken. Tasso kwam gereed. [A] Van de bestaande Faust-fragmenten maakte hij een afgerond geheel. Zijn gedichten werden geschift en bij-geteekend, om het achtste deel van zijn Oeuvre te vullen. Sommige aanteekeningen en brieven uit zijn Italiaanschen tijd smolt hij om in een opstel over " Eenvoudige nabootsing der natuur, manier, stijl ", dat zijn pas gewonnen inzichten in het wezen van de kunst—grootendeels door voorbeelden uit de plastische kunsten toegelicht—scherp formuleert en, ongezocht, ook de evolutie [Pg 224] van zijn kunstopvattingen. Zijn gewone uitgever wilde zijn keurige " Poging, om de Metamorphose der Planten te verklaren " (1790), de verhandeling die bestemd was om de moderne plantkunde te beheerschen, niet "hebben": de goede man had een befaamd botanicus er over geraadpleegd. Een ander uitgever drukte het boeksken toen bij wijze van speculatie, in de hoop, daardoor ernstige werken van Goethe in zijn fonds te krijgen.

[A] Wij hebben het schouwspel Tasso hier niet behandeld, wijl wij geen kans zien, er den lezer eenig idée van te geven, zonder een résumé , nog veel uitvoeriger dan dat van "Iphigenie"; het kan ons doel niet zijn, den lezer oppervlakkig in te lichten. Wie onze beschouwingen over Iphigenie heeft verteerd, dringt gemakkelijk zonder nadere voorbereiding in Tasso door en is tegen vele tegenwerpingen van de critiek gepantserd; hij begrijpt waarom men ook Tasso een "dramatiesch gedicht" wil noemen.—Niemand geloove dat wij dit laatste drama ten achter stellen bij allerlei werken, die wij wel uitvoeriger bespreken. Wij meenen dat het, wat gedétailleerde karakterteekening betreft, nog boven Iphigenie staat, en daardoor op min-aandachtige naturen heviger werkt. Daar het echter een speciaal geval—een achterdochtigen, zich overschattenden dichter aan een hof—behandelt, zouden wij het willen noemen: minder universeel dan Iphigenie.

Na herhaalde uitnoodiging liet deze zich verleiden, de hertogin-moeder, die zich in Italië bevond, tegemoet te reizen. En dit doet zeker niet denken aan een verbond tusschen de Voorzienigheid en Goethe. De impressies van zijn eerste oponthoud in dat land hadden hun taak volbracht: hij bezat ze thans als de ideeën die ze hadden gewekt, en voor de oorspronkelijke, ongemengde sensaties was hij niet meer ontvankelijk. Die hadden te lang en te lief ook in zijn herinnering gerust, dan dat het weerzien niet tot ontnuchtering moest leiden. En terwijl Goethes blik voor veel schoons bleef gesloten, zag hij nu in Italië veel scherper het leelijke, onreine, waarover hij zich vroeger met luchtigen humor had heengezet.

In het kille regenweer lijkt Venetië hem nu een slijkige kikkerpoel, waar de Duitsche " Redlichkeit " ontbreekt, waar bijgeloovige, leelijke, luidruchtige papen baasje spelen. Slechts in half-duistere "Spelunken" d.i. , in verdachte koffiehuizen, met onfatsoenlijke avonturiers, kan hij zich vermaken. Hij pruttelt over de opkomende Fransche revolutie, over het vele geld dat hij in Italië kwijtraakt, bekijkt schilderijen en gebouwen met koele oogen, vindt grimmige voldoening in de studie van zeedieren, leeft een moment op, als zijn knecht op het Jodenkerkhof een gebeente vindt, dat deze komiekelijk een jodenkop noemt; in werkelijkheid een schaapschedel, zoo gebarsten, dat ze zijn onderstelling "alle schedelbeenderen zijn vergroeide wervels" bevestigt. Na de hooggestemde Romeinsche Elegieën volgen nu de stekelige, bitse, pijnlijk spottende Venetiaansche Epigrammen , die een schat van cyniesch genuanceerde levenswijsheid bevatten. Hij verlangt naar zijn tuintje, naar Christiane, den "magneet [Pg 225] die hem naar 't Noorden trekt". Maar hij is er nauwelijks, of hij laat zich weer van zijn steenen en bloemkoolen sleepen. Hij volgt den hertog, die generaal-majoor in het Pruisische leger is geworden, naar 't kamp in Silezië, en maakt van daaruit reisjes door Slavisch Europa, opmerkend en afkeurend, veel merkwaardigs—zij het ook negatief-merkwaardigs—ontmoetend. "Ver van alle beschaving" denkt hij voortdurend aan de uitwerking van zijn ideeën over dier- en delfstofkunde. In de oneindige natuur ontbreken tenminste de Eidola d. i. dwaalbegrippen, die de menschen onderling verdeeld houden.

Hij is door een toeval tot de meening gekomen dat de kleurenleer van Newton fout moet zijn. Eigenlijk tegen zijn wil gaat hij aan het onderzoeken, en vindt zich gesterkt in zijn overtuiging. Hij gelooft te weten, dat hij het vooroordeel van de schoolgeleerden en van de volgzame massa niet plotseling, doch tactvol-geleidelijk, moet te keer gaan. Een jaar na zijn Metamorphose der Pflanzen geeft hij zijn " Beiträge zur Optik " in 't licht. Door systematische beschrijving van een reeks vernuftige proeven, tracht hij twijfel te wekken omtrent de juistheid van de ook in onzen tijd gangbare licht- en kleurtheorie. Duidelijke teekeningen op afzonderlijke cartons vergemakkelijken het volgen van de proeven. Nu trachten bevriende professoren hem van verdere leeke-dwaasheden terug te houden. Niet-bevriende professoren halen hun schouders op en spotten. En dit, terwijl ieder lichtverschijnsel voor hem schijnt te pleiten, terwijl sommige schilders, die hun verven naar zijn voorschriften over hun werk verdeelen, de mooiste effecten bereiken!

Met taaie verbittering construeert hij nu aan zijn groote " Farbenlehre" die ook in onze dagen niet mag gelden, maar slechts door enkele vakmannen behoorlijk wordt gekend, en nog nooit afdoende is weerlegd. Zeker heeft hij zelf bijgedragen tot de miskenning, die dit sublieme werk trof, en wel door den schijn te wekken, alsof hij er een natuurwetenschappelijk vraagstuk behandelt, terwijl het is een wijsgeerig vraagstuk, dat buiten den gezichtskring van de meeste physici valt: gelijk de schrijver van deze bladzijden—voor [Pg 226] zoover hij 't nog niet wist—heeft ervaren, toen hij op dit punt bij natuurkundigen van professie voorlichting trachtte te vinden. Doch wat moeten zulken ook denken van een auteur, die in een als wetenschappelijk aangekondigd boek begint met een lyrische beschrijving van het Italiaansche landschap en dan, alsof er niets gebeurd is, aankondigt: "Ik laat een gordijn over deze schildering vallen, opdat zij ons niet in de rustige beschouwing store, waarmede wij nu een aanvang willen maken!"

Intusschen werd het ernst met de Fransche revolutie: de bloedige Septembermaand van 1792, de onthoofding van Lodewijk XVI en Marie Antoinette schrikten hem op uit zijn zelf-cultuur. Veler oogen richtten zich naar hem; men verwachtte van hem een wijze uitspraak. Hij gaf die voorloopig niet en boette daardoor nog meer in van zijn leiderschap, dat hij reeds ten deele aan Schiller had moeten afstaan.

Hij had jarenlang getracht, de gebeurtenissen in Frankrijk maar ten halve ernstig te nemen. Het voorspel van de omwenteling zag hij zoo, dat hij het wilde behandelen in een operette. Het ontwerp daarvoor zette hij later—om zijn tooneelgezelschap aan een stuk te helpen—in het blijspel " Grosskopta " om, dat hier buiten bespreking blijve. In " Der Bürgergeneral " meende hij aan te toonen, welk koddig en bevredigend verloop zoo'n opstootje zou hebben in een verstandig geregeerden staat, als Weimar. Maar tot zijn ontsteltenis merkte hij, dat hoogstaande mannen als Knebel, Herder, Klopstock, Wieland, Schiller de nieuwe ideeën meer of minder waren toegedaan, en vol geestdrift wisten te vertellen van een " morgenrood " dat daar in Frankrijk straalde. Dat hij er zich niet mee wilde inlaten, de revolutie eerst als een grap, later als een rampzalige misdaad beschouwd wenschte, schreef men toe aan zijn zelfzuchtige gevoelloosheid.

Te onrechte! Het kon hem slechts aangenaam zijn, zooveel mogelijk voor anderen te leven, daar onbaatzuchtigheid en ontzegging—volgens zijn opvattingen—met God vereenigen en slechts hij, die voor zijn liefde geen wederliefde vraagt, Gods liefde waardig wordt. Bovendien: hij hield [Pg 227] van hetgeen men in die dagen "de lagere standen" noemde: vele geestelijke eigenschappen, die hij voor zich zelf begeerde, vond hij in den minderen man; zóo sterk dat hij zich altijd moest hoeden voor groote woorden, als hij over de volharding, den moed, de eerlijkheid, de fierheid van het volk sprak. Nooit heeft hij zich heengezet over het gevoel, dat hij leefde ten koste van anderer armoe, dat het Muzenhof te Weimar het merg van de arbeiders opzoog. Hij oordeelde ook dat er beterschap moest komen in de verhouding van vorst tot volk: hij was te Weimar aan het werk gegaan om van dit kleine staatje een aanmoedigend voorbeeld in dezen te maken.

Maar hij kon niet toegeven, dat heilzaam-doelmatige hervormingen zouden intreden, wanneer het volk zich zelf trachtte te helpen. Regeeren was voor hem een kunst, die zich slechts door enkele uitverkorenen, toegerust met veel wetenschap, ervaring, zelfkennis liet beoefenen. Hij wist wel, dat ook menig vorst die kunst niet verstond en hij vond dan ook dat Carl-August—en niet alleen deze!—inderdaad zijn voorlichting behoefde. Doch dat er weinig loffelijks te verwachten viel, als het volk handelend optrad, hij besefte het niet alleen, hij zag 't voor oogen! Het Fransche volk (meende hij) handelde niet kalm, doch opgezweept en geleid door demagogen, die in den regel het oog op eigen voordeel hadden. Het joeg idealen na, die slechts warhoofden of door angst verblinde lieden konden boeien. "Vrijheid!"—alsof staatsburgerlijke vrijheid zoo overwegende waardij heeft voor menschen, die hun hinderlijke begeerten en instincten niet kennen of beheerschen; om nog niet eens te spreken van de verborgen demonische machten, die den mensch beïnvloeden. "Gelijkheid!"—alsof voor den natuurkennenden denker ooit twee individuen aan elkaar gelijk kunnen zijn; alsof niet ieder voor zich moet streven naar gelijkheid—niet met zijn buurman maar met den Hoogste! "Broederschap!"—- die den onwillige met geweld wordt opgelegd. "Het welzijn van de Menschheid!"—alsof die "Menschheid" niet een doode abstractie ware, op zijn hoogst een verzameling van individuen die—hoe rijk ook—slechts [Pg 228] in eigen Ik ten slotte hun geluk konden vinden. Zooals eens de Lutheranen, zoo drongen nu de Fransozen rustige beschaving, historiesch geworden toestanden gewelddadig terug. En zoo iets dergelijks ooit mocht geschieden, dan toch slechts door ter zake kundigen, die weten wat zij, op straffe van mislukking, hebben te sparen. In dezen zin was Goethe Freund des Bestehenden . Wie (zoo vroeg hij bezorgd) wie zal de stuurlooze massa tegen zich zelf beschermen, als al het oude is afgebroken?

Kortom, de nooden des volks bij ondervinding kennend, kon hij als nuchter en evolutionair denkend staatsman vóor noch tegen, als Heldenvereerder en redelijk menschenvriend slechts tegen de omwenteling zijn. Vooral toen de Duitsche vorsten, door ongerustheid bevangen, de gewetensvrijheid in hun staten gingen beknotten, hun hervormingsgezinde naburen bedreigden, de studenten in verzet brachten. Maar zij die het volk onder den duim wilden houden door het te bedriegen, omdat het volk toch zoo dom leek en zoo dwaas, vonden in hem een bestrijder. De gravin in Die Aufgeregten , die niet moede wordt op rechtvaardigheid aan te dringen, sprak naar zijn hart: Revoluties (zei hij) ontstaan altijd door de schuld van de regeering.

Zijn gedachtehouding was van dien aard, dat de gunstige gevolgen van de groote omwenteling hem moesten verrassen. Maar zijn vrienden, die in 't wilde declameerden over De Vrijheid, hadden die evenmin voorzien. En terwijl zij, na hun landgenooten te hebben opgezweept, moest inbinden, toen over het rijk der broederschap het bloed begon te stroomen, kon Goethe zijn standpunt onveranderd handhaven.

Mede onder den drang van de émigrés, wapenden zich de Duitsche vorsten tegen de republiek, die met de in hun oogen heilige tradities had gebroken, en daardoor ook voor hen gevaarlijk werd. De plotselinge oorlogsverklaring van Fransche zijde, die hierop volgde, bracht ook den hertog van Weimar aan 't hoofd van zijn Pruisische curassiers in 't veld. Niet omdat de zaak zelf hem warm maakte, doch louter uit vriendschap voor Carl-August, besloot Goethe [Pg 229] den krijg mee te maken. Bovendien: aan het hoofd van een zegevierend leger Frankrijk binnen stormen, de operaties van maarschalken en diplomaten van nabij doorzien, voortdringen tot het brandpunt der omwenteling,—al deze zeldzame ervaringen zouden zijn zelfopvoeding voltooien: hij mocht ze zich niet laten ontgaan.

Op weg naar de grenzen stapte hij in Frankfort af, bij zijn moeder, thans een alleenwonende weduw, die hij in geen dertien jaren had bezocht. Vaak genoeg in al die jaren, bij al die reizen, hadd' hij gelegenheid gehad om enkele dagen aan vrouwe Aja te geven; meermalen had hij verlangd, voor de verdrietelijkheden en de teleurstellingen die hem troffen soelaas te zoeken bij zijn kloeke, wijze, alles begrijpende moeder. En hij zou dan ook herhaaldelijk naar Frankfort zijn gevlucht, indien niet die wijze vrouw zijn moeder ware. Maar juist als moeder vormde zij het machtig-reactionaire element in zijn levensloop. Zij zou hem uit de klem hebben gered, terwijl het steeds bewuster zijn streven werd: niet door terugtreden maar door volkomen afwikkelen van elke nieuwe moeilijkheid zich te bevrijden. En zoo kon hij eerst naar zijn moeder gaan, toen aan hem geen mensch meer iets te redden vond: toen heel zijn levensstrijd zich voortaan in zijn geheime binnenste moest voltrekken. Als alle groote mannen verrichte hij zijn vurigste, beslissendste en hoogste daden verre van de geliefde moeder. Maar weinig dichter-moeders hebben hierin zoo verheven kalm berust als Elisabeth Goethe ...

Hij beschouwde dit bezoek als een proefneming: Kon hij te Frankfort voldoende vrij leven?—Hij bleef maar negen dagen.

In het kamp van de verbonden Duitschers bemantelde hij door hulpvaardigheid, vroolijkheid, koelbloedigheid, zijn eenigszins twijfelachtige positie van werkeloos pottenkijker. Maar toen hij oneerbiediglijk de staatslieden begon te vergelijken bij tooneeldirecteuren die veel bedillen, maar zelf niet meespelen, voelde hij zich vrijer. Zijn kleurtheorie liet hem geen rust: het geschutvuur en visschende soldaten stelden hem voor merkwaardige lichtverschijnsels. [Pg 230]

Hoewel het weer àl ongunstiger werd—Jupiter Pluvius, de regengod, leek waarempel wel Jacobijn geworden, zoo plaagde hij de Duitschers!—hielden kleine overwinningen den moed in de soldaten. Goethe had zijn vrouw beloofd, haar iets moois mee te brengen uit ... Parijs. Maar de slappe, planlooze leiding kwam den verdedigers van tucht en orde—die intusschen de Fransche landlieden schaamteloos beroofden—op de nederlaag bij Valmy te staan. Gedurende de beruchte kanonade reed Goethe, ondanks de waarschuwingen van de officieren, naar de uiterste gevechtslinie, waar kogels en kartetsen hem om de ooren borrelden en gierden. Hij wilde de kanonkoorts leeren kennen, en hij was te zeer volbloed onderzoeker om daarbij op zijn leven te letten. Hoogst opgewonden keerde hij terug: sinds Straatsburg had hij maar zelden gerild. Toen dien nacht de vorsten, alvorens zich op den vochtigen grond uit te strekken, hem vroegen wat hij van den toestand dacht—hij was in het kamp beroemd om zijn snedige antwoorden—sprak hij plechtig: Mijne Heeren! van hier en heden begint een nieuw stadium in de wereldgeschiedenis; en Gij kunt zeggen dat Ge er bij zijt geweest!

De verbondenen moesten nu al de behaalde voordeelen stuk voor stuk prijsgeven. Gedurende den afschuwelijken terugtocht, door allerlei ontberingen doodziek geworden, nam Goethe, nadat de hertog er lang op had aangedrongen, van het leger afscheid. Onderweg bereikte hem een zwervende brief van zijn moeder, waarin deze polste of hij bereid was, zich tot lid van den Stadsraad in Frankfort te laten aanwijzen. Hij bedankte. Gelukkig dat de oude Caspar het niet beleefde!

Na vier maanden nu hier dan daar gelogeerd te hebben, bij verschillende oude vrienden, die hem verwilderd vonden, en bij nieuwe kennissen, op wie hij den indruk maakte een vroom katholiek te zijn, keerde hij naar Weimar terug. Daar vond hij het huis, dat de hertog hem eerst in bruikleen, later ten geschenke had gegeven, heel naar zijn smaak verbouwd: een enorme vestibule, in Italiaanschen stijl, met antieke beelden in de nissen, breede marmeren trappen, [Pg 231] zalen waar hij zijn geliefde schilderijen zou hangen; op de eerste verdieping de eenvoudige werkkamer met aangrenzende bibliotheek; en verder de ruimten die hij tot laboratorium en voor natuur-historiesch museum zou inrichten.—Om zijn ergernis over het om zich grijpen van de revolutie te verdrijven, zette hij zich aan zijn Reineke Fuchs , den "leeken-bijbel" die hem gelegenheid gaf, menige bijtende spotternij te loozen, zonder dat men 't hem kwalijk mocht nemen. Kort daarop nam de hertog ontslag uit dienst, en toen was ook Goethes rol in het revolutie-tijdperk gespeeld.

Door vele geschriften trachtte hij zijn opvatting over de nieuwe richting, die ook in Duitschland tierde, ingang te doen vinden. Een ternauwernood bedwongen onrust spiegelt zich in deze geschriften hinderlijk af. Op Grosskopta en den tendentieusen Bürgergeneral is reeds gewezen. Het fragment Das Mädchen von Oberkirch en Die Unterhaltungen der Auswanderer met Het sprookje spreken voor zich zelf. Daarentegen dient het treurspel Die Natürliche Tochter uitvoeriger doordacht.

Het behoort tot de drama-groep Iphigenie-Tasso. De Trilogie, waarvan het deel moest uitmaken (die echter in verband met nader te noemen omstandigheden onvoltooid bleef), zou genoemde drama's o. i. in waarde nabij zijn gekomen en, wat feitelijken inhoud en toepasbaarheid op het werkelijk leven aangaat, hebben overtroffen. Doch vele Goethe-kenners, die den dichter zijn standpunt tegenover de revolutie kwalijk nemen, laten, als zij De natuurlijke dochter aanroeren, hun gewonen speurzin varen. Zij, die Goethe roemen omdat hij zijn levensondervindingen in zijn werk neerlegde, kunnen hem niet vergeven, dat hij de zuiver-intellectueele ondervinding, in het boven besproken tijdvak opgedaan, niet rechtstreeks , doch na ze te hebben verwerkt, in een drama belichaamde. Zij achten het bijvoorbeeld een fout, dat noch de omwenteling, noch het land waarin de handeling verloopt met name worden genoemd; dat de groote gebeurtenissen van dien tijd in het stuk rechtstreeks bijna geen rol spelen. De lezer die onze bespreking van Iphigenie heeft gevolgd, [Pg 232] begrijpt dat wij aan dit bezwaar weinig hechten. Wij beweren dat van Goethe, gegeven zijn aanleg, niets anders te verwachten viel. Ten eerste omdat hij de hier belichaamde ideeën altijd als ideeën , nooit als zakelijke ervaringen heeft bezeten. Ten tweede omdat voor Goethe, die omstreeks dien tijd bewustelijk individualist was geworden, de groote gebeurtenissen in belangrijkheid verre ten achter stonden bij de processen, die zij te voorschijn riepen in de kleine d. i. de zedelijke wereld: in één ontvankelijke menschenziel. Daardoor moest het stuk iets ontijdelijks, iets wezenlijks krijgen. Zonder dat toespelingen op de Fransche revolutie er geheel in ontbreken, moest het verwijzen naar politieke woelingen in het algemeen. Sinds Egmonts lieveken Clare vergeefsche moeite deed, om de groote massa voor haar gevangen minnaar in 't geweer te brengen, wenschte Goethe de massa, en met haar alle rumoerige gebeurtenissen, van 't tooneel te weren. De massa, die zelf niet oordeelt en van geen zelfbedwang weet, kon geen kunstmotief zijn voor den denker, die slechts in den met helder zelfbewustzijn strijdenden mensch, in het innerlijke, in de zelfoverwinning behagen vond.

Goethe ontwierp zijn Natuurlijke Dochter (en de twee stukken die er op moesten volgen) toen hij kennis had gemaakt met de (zoogenaamde) Mémoires van Stéphanie-Louise de Bourbon-Conti. Hij heeft echter de karakters van de hoofdfiguren, en daarmede de motieven van hun doen, zoo aanmerkelijk veranderd (hij deed dit reeds, toen hij nog meende zijn historische gegevens te "dramatiseeren") dat ook in dit opzicht het treurspel een geheel onafhankelijke schepping is. Overigens: de personages, hoe scherp ook omlijnd, zweven in de atmosfeer van Goethes gedachteleven. Ze staan ons voor oogen zooals ze zijn, maar bovendien zooals ze zich verhouden tot 's dichters levenswijsheid. Slechts de kunstenaar die het wezen der dingen bevroedt kan deze twee werelden dooreenweven, zonder dit hier en daar uitdrukkelijk te constateeren. Vrij en verantwoordelijk handelen de menschen in Goethes "classieke" stukken, en toch ook weer gebonden aan een hooger beginsel. Zoo handelt ook de mensch, wanneer [Pg 233] men hem beschouwt in zijn geheimzinnige relatie tot de eeuwige voorzienigheid.

De dichter heeft de stroom van plechtige gedachte, die zich door dit treurspel mengelt, voelbaar gemaakt door de praegnante gedrongenheid van zijn taal, die van den lezer of hoorder strenge aandacht vergt, terwijl op vele plaatsen het lidwoord ontbreekt, en diepzinnige uitdrukkingen, vreemde woordverbindingen, alliteraties en half-verhulde rijmen hem beurtelings spannen en bekoren. De personen in dit spel spreken dus een opvallend "onnatuurlijke taal". Alle kunst en alle cultuur is ten slotte onnatuurlijk. Indien dit niet zoo ware, konden wij beiden missen. Een bekwaam snelschrijver, die een belangrijk gesprek heeft genotuleerd en zoo "natuurlijk" mogelijk, nl. letterlijk weergeeft, is daarom nog niet een dramaturg. De gevoelens die Goethes figuren hier vertolken zijn echter volkomen menschelijk—hoewel ook al weer niet zonder meer "natuurlijk". Slechts het dier heeft natuurlijke gevoelens en de mensch is mensch, om daar met hulp van zijn rede bovenuit te streven. Juist door hun eigenaardige taal worden deze personen geheven naar de sfeer, waarin het essentiëele, het eigenaardige zich laat bespeuren en 's menschen plaats in het wereldverloop zich openbaart. Zij zijn typiesch en blijven toch geïndividualiseerd. Zij zijn geheel waar, en toch zal men ze nooit zoo ontmoeten.

Begrijpelijkerwijze is de oppervlakkige leeken-critiek van den rap oordeelenden schouwburgbezoeker daardoor in de war geraakt. Deze meende dat Goethe symbolen, voorbeelden wilde geven. Er is ook al weer iets van aan: iedere ziel, tot op haar kern doorschouwd, opent den toegang tot vele gelijkgestemde zielen. De leeken-critiek werd in haar meening gesterkt, doordien de dichter alleen aan zijn heldin een naam (Eugénie) heeft gegeven. Verder treden in het treurspel nog op "de secretaris", "de graaf", "de koning" enz. Dit beantwoordt aan een verschil in belichting. Slechts Eugénie staat in hevige kleuren en ten voeten uit ons voor oogen. De lieden die haar omgeven liggen half in schaduw. Nu, iemand dien men slechts ten deele kent, noemt men eer bij zijn maatschappelijke [Pg 234] kwaliteit dan bij zijn naam. Men denke aan "den dokter", "den conducteur", en zij hiermede genezen van den waan, dat "de hertog" in De Natuurlijke Dochter eigenlijk het type van een hertog, van alle mogelijke hertogen moet voorstellen.

Hier volgen nu de groote lijnen van dit treurspel, die natuurlijk omtrent de fijne schakeering van ieder détail niets zeggen:

—Eugénie, de natuurlijke dochter van den hertog en een vrouw van koninklijken bloede, is in stilte opgevoed tot ridderlijke kracht en vrouwelijke zachtheid; kunstzinnig en vertrouwend op het edele in den mensch. Na den dood van haar moeder verzoekt de hertog den zwakken koning, wiens vijand hij tot dan toe was, haar als prinses te erkennen. De koning belooft, dit op zijn verjaardag te zullen doen. Zij ontvangt nu van haar vader een kistje met kleinoodiën en gewaden, die haar op dien dag zullen tooien. In een hoog gestemd sonnet zegt zij haar dankbaarheid aan den koning uit. Ze heeft beloofd, het kistje niet voorbarig te zullen openen, maar ze doet 't toch en toont dan hoe nieuwsgierig en pronkziek vrouwtje ze bij al haar ridderlijkheid is gebleven.

Haar juffrouw-van-gezelschap, verloofd met den secretaris van haar broer, weet niet te zwijgen en zoo komt haar broer alles te weten. Deze, een doorbrenger, is zeer ontsticht over het gevaar dat zijn erfdeel dreigt. Hij gelast zijn secretaris, Eugénie te verdonkeremanen, desnoods te doen vermoorden, en ter verwezenlijking van dit plan wordt de partij des oproers misbruikt.

De gouvernante acht het gevaar onontkoombaar en besluit Eugénie te geleiden naar "de eilanden". (Men denkt hierbij meestal aan Engeland) Een prelaat maakt den hertog, haar vader, wijs dat zijn dochter, die reeds eenmaal op een roekeloozen tocht van haar ros was gestort en voor dood werd opgenomen, nu werkelijk een ongeluk heeft gekregen en daarbij zoo verminkt is, dat men hem het lichaam niet dorst toonen en haar onmiddellijk heeft begraven. De hertog, die eerst in een klooster wil gaan, nu hij zijn geliefde dochter moet missen, komt onder den invloed van den geestelijke, tot het typiesch-Goethe-achtige [Pg 235] besluit, verder te leven en haar, na een deugdzaam leven te hebben gesleten, in de eeuwigheid weer te zien, voorgoed naast zich te hebben.

Eugénie, in de havenstad aangekomen, wil haar vaderland niet verlaten en kan niet gelooven dat de koning, die zich zoo goedgunstig heeft getoond, haar kwaad wil. Verschillende lieden die ze om hulp vraagt, laten haar na vage beloften in den steek, als de gouvernante het verbannings-decreet overlegt. De koning heeft door haar verwijdering de partijen met elkaar willen verzoenen. Slechts één reddingskans is haar gelaten: ze mag blijven als ze huwt met een man uit den burgerstand. De " Gerichtsrat " heeft haar zijn hand geboden, doch ze bemint hem niet, meent dat ze zich niet in burgerlijke verhoudingen kan schikken. Door een monnik, dien zij om raad smeekt, gewaarschuwd, dat een algeheele ommekeer in haar vaderland op til is, besluit zij de bescherming die de Gerichtsrat haar aanbood te accepteeren. Ze heeft begrepen wat deze bedoelde toen hij haar uiteenzette, dat echtgenooten, in het gezin vereenigd, hoe arm ook en hoe verdrukt, voor het geraas van de buitenwereld onschendbaar zijn, dat in hùn harten slechts het ware geluk is te vinden. Hier spreekt een grondtoon van Goethes geloof:

"Denn, wenn ein Wunder auf der Welt geschieht,
Geschieht's durch liebevolle, treue Herzen".

Zoo pas heeft ze nog ondervonden dat het volk, door haar te hulp geroepen, haar leed niet begrijpt. Ze heeft gezweefd tusschen het verlangen naar iets dat buiten haar staat (een rang, haar vaderland) en de liefde tot haar Ik. Nu zal zij trachten haar persoonlijkheid te redden en zelfs degenen die haar willen treffen bij te staan. Doch, ze heeft den Gerichtsrat slechts vriendschap te bieden. De huwelijksband wordt gelegd om haar te redden. Voorloopig moet hij, die haar bemint, haar als een zuster beschouwen. Op een klein landgoed, dat hij bezit, zal ze zich terugtrekken, en hij zal geduldig afwachten totdat ze hem roept. Zoo moet hij zelfs van haar blik afstand doen, om haar misschien! eens te winnen. Wel wetend hoe zwaar dit offer is, wil hij toch ernstig trachten het te brengen. Ze volgt hem [Pg 236] naar 't altaar en, door zijn edelmoedigheid verteederd, geeft ze hem te hooren dat later een inniger toenadering van haar te wachten is.—

Goethe heeft de vergissing begaan (hij zag 't te laat in) dit drama te doen opvoeren, voordat de twee vervolgstukken gereed waren, die te zamen al zijn ideeën over de Fransche revolutie zouden bevatten. Toen is het publiek het gaan beschouwen als een soort van voorspel, als een lange, eentonige inleiding tot de bloedtooneelen en avontuurlijkheden, waarop het zich had gespitst. Deze echter kon Goethe niet geven. Te Berlijn vonden de schouwburgbezoekers "dit onsterfelijke meesterwerk zeer vervelend"; ze oordeelden dat men er "drommels goed bij moest opletten, daar er niets in gebeurde"; te Jena werd het wel zoo ongeveer uitgejouwd. Die natürliche Tochter moest vallen, wijl de groote massa Goethes blik op de dingen niet begreep. Men vond het stuk "zoo koud als marmer", terwijl hij zelf bij de repetitie in tranen uitbarstte en de spelers verzocht te pauseeren. De meening van het publiek verrastte hem niet—heel het treurspel heeft tot leitmotief dat onder de menschen het ware niet is te vinden—maar ze ontmoedigde hem. Hij heeft er verder het zwijgen toe gedaan en de schets van het verdere verloop zelfs ten deele vernietigd. Wel een bewijs dat hij dit, zijn "rijpste en krachtigste werk"—als de veeleischende Herder het ietwat overdreven noemde—heeft geschreven, ten deele om er zijn tijdgenooten mee van dienst te zijn. En dit in de jaren dat men hem het scherpst van egoïsme beschuldigde.

illustration at chapter ending

[Pg 237]

ornament hoofdstuk XXII
XXII

Wer Kunst und Wissenschaft besitzt
Hat auch Religion.

GOD EN WERELD.

I n den loop van de voorafgaande bladzijden moesten wij hier en daar eenig onderdeel aanroeren van Goethes levensbeschouwing, zijn natuurwetenschappelijken arbeid, zijn kunstopvattingen, zijn wijsgeerig getoonde sentimenten. Nu ons relaas het tijdstip heeft bereikt, waarop zijn meeningen over allerlei groote vragen hem definitief bewust werden, waarop hij—de dichter—zich uitsluitend ging wijden aan natuurwetenschappelijk onderzoek, schijnt het gewenscht vele draden, die wij tot nu toe lieten vallen, op te nemen en naar behooren dooreen te leggen. Goethe heeft meermalen getracht, al de uitkomsten van zijn denken tot één geheel te verwerken. Dit verwondert ons niet van den man, die onophoudelijk zijn papieren ordende en herordende om goed te overzien wat zijn lijden had opgeleverd; en menig fragment uit zijn nalatenschap, menige passage in zijn wetenschappelijke boeken wijst hierop. Zulk samenvatten echter kon hem niet afdoende gelukken, wijl hij den allerlaatsten grondslag van zijn overwegingen—de gedachte zelf—niet bezat, altijd meer had gegeven om het gevoel dan om het betoog van een waarheid, zich steeds in gelijkenissen uitdrukte, en zoo met gevoelvolle beelden het punt omspeelde waar alle weten ontspringt en samenvloeit. Men heeft hem terecht een " esthetiesch idealist" genoemd; wij verstaan hierdoor een denker, die de grond-ideeën (welke de leek met abstracties verwart ) wel kent, doch ze slechts kent als gevoelens, als aandoeningen : Onverwacht borrelden de beelden op uit zijn bewustzijn. [Pg 238]

I. DE PEINZER.

I. Voordat Goethe zijn "heer en meester" Spinoza kende, gingen zijn sentimenten in de richting van diens wijsbegeerte; ook toen hij hem nog verfoeide. Later verliet hij zich gaarne op Spinoza, omdat deze met strenge betoogen aannemelijk maakte de ideeën, die hij zelf in stilte koesterde. Dat de jonge Goethe juist Spinoza tot leidsman, bijna tot voorvechter koos, is in een speciaal opzicht typiesch voor zijn geestesaanleg. Immers de Hollandsch-semitische philosoof is wel streng en sober in woordkeus, wel nauwkeurig in redeneertrant, maar een fijn logicus in den modernen zin des woords toont hij zich zelden. Zijn "geometrische methode" is een soort contrôle-middel, een uiterlijk ordenings-principe, dat hij zich willekeurig oplegt. Uit den aard van zijn onderwerp vloeit het niet voort. Hij is een intuïtief vinder, een fijngevoelig ontleder van zijn eigen aandoeningswereld. En juist daardoor (niet alleen dus door den schijn van exactheid) kan hij den ontluikenden jongeling leiden. Hij heft diens liefste gevoelens in de sfeer van zijn edel en gerijpt gemoed, en toont dat ze daar passen. De vredeslucht waait er Goethe tegen; terwijl hij in eigen boezem schouwt meent hij de wereld nog nooit zóo duidelijk te hebben gezien. Men lette op dit veelzeggend beeld!

II. Want het verklaart: waarom de ontspoorde Leipziger student, de dichter die wel techniek maar geen onderwerpen heeft, besluit zijn werken tot "een groote biecht" te maken, tot een reservoir dat al zijn vreugde en zijn kommer zal bevatten. Hij zelf motiveert dit besluit—waaraan hij zich heel zijn leven zal houden—al byzonder slecht. De reden er van kan niet gelegen zijn in de dorheid van de poëten, die hem tot voorbeeld dienden; niets belette hem, die zoo critiesch tegenover hen stond, sappiger te zijn. Ook niet in de onbelangrijkheid van zijn omgeving. Neen, het proces dat zich in zijn onbewuste wezen afspeelt komt hierop neer: hij tracht (wat de grijze schrijver van Wahrheit und Dichting wel weet) zijn pijnen, hartstochten, verlangens, de menschen die hij haat of niet [Pg 239] begrijpt, thuis te brengen in de sfeer des Geheels: In de sfeer van het blijvende, noodzakelijke, essentiëele houden de hartstochten op "lijdingen" te zijn. En Goethe vindt deze sfeer in eigen boezem. Dit is dan ook de ruime wereldblik dien hij in Spinoza prijst, zoodra hij (omstreeks den Werther-tijd) diens Ethica ( d. i. niet Moraal, doch Levensbegrip) leert kennen.

III. Zijn overgave aan Spinoza—terwijl hij diens werken niet stelselmatig bestudeerde, maar ze oplettend doorbladerde—was toch niet een geloof. Zij berustte aanvankelijk op de gerubriceerde, rustig gebouwde en samenhankelijke uiteenzetting van zijn lievelingsidée (God en natuur zijn niet te scheiden), die hij bij dien denker aantrof; doch al spoedig op zijn steeds toenemend vertrouwen in een van de voornaamste (voor hem en voor Spinoza eigenlijk de voorname) menschelijke kenbron, nl. het intuïtieve weten, de rechtstreeksche aanschouwing van de Waarheid. Deze kenbron wordt door Spinoza gerechtvaardigd met dit betoog: De toereikende, wezenlijke kennis van eenige attributen Gods kan leiden tot de kennis van het Wezen der dingen. Gods liefde tot ons menschen manifesteert zich door ons innerlijk verwant-zijn, dat is ons deel-hebben aan God; door ons vermogen hem te kennen en zoodoende in Gods wijsheid rust en welbehagen te vinden.—Hoe echter Gods liefde te verwerven? Wij moeten God volkomen onbaatzuchtig liefhebben, zonder te verwachten dat God ons wederkeerig zal beminnen. Want door zulks te verwachten zouden wij aan God een hartstocht toeschrijven, die hem niet kan passen, daar God de volmaaktheid in zich zelve is, en degeen die zich door hartstocht laat leiden zich afhankelijk stelt van iets anders. God bemint ons echter in zooverre wij opgaan in het Geheel, d. i. in God zelf; want hij is alom en heeft behagen in eigen volmaaktheid, waartoe wij gaan behooren in zooverre wij ons overgeven. Deze overgave geschiedt doordien onze Geest zich voortdurend bezig houdt met de liefde tot God. Nu, deze liefde is het streven naar wezenlijke kennis van de wereld, de natuur, onze eigen aandoeningen; die de strekking [Pg 240] heeft, ons van onze hartstochten te bevrijden, dezen hun plaats aanwijzend in de sfeer van de noodzakelijkheid, die wij door onze innerlijke verwantschap aan God kennen.

Maar: gelijk wij op het terrein van ons levensgedrag door deugd ( d. i. vrijheid) ons verheffen en de goddelijkheid benaderen; zoo maken wij ons op het terrein des intellects, door oplettende beschouwing van de eeuwig werkende natuur, waardig, aan haar scheppend vermogen deel te erlangen. Dan geeft ons innerlijk antwoord op teekenen uit de buitenwereld. "Indien ik de wereld niet reeds door voor-besef in mij had gedragen (aldus Goethe tot Eckermann) dan ware ik met ziende oogen blind gebleven, en al mijn vorschen en ervaren ware een totaal vergeefsche bemoeiing. Het licht is daar en de kleuren omgeven ons, maar droegen wij geen kleuren en geen licht in ons eigen oog, wij zouden die ook buiten ons niet waarnemen".

2. DE DICHTER.

IV. Hiermede is dit gezegd: de dichter, in deugdzaamheid, in onbaatzuchtigheid, in de grootst bereikbare innerlijke reinheid scheppend, brengt zins-beelden voort, welke even waar, vast, evenwichtig en noodzakelijk zijn als natuurgewrochten. Goddelijke gewrochten dus, die den dichter over zijn eigen lijden onderrichten en hem bevrijden. "Wanneer ik sprak (laat Goethe zijn Prometeus zeggen) waande ik God te hooren, en meende ik God te vernemen, dan sprak ik zelf". De kunst, zoo opgevat, is dus niet nabootseres van de natuur, doch duidster van de natuur. Het schoone is dan een openbaring van geheime natuurwetten, van een eeuwig-werkenden Geest, die—indien hij geen gestalte aannam—eeuwig verborgen ware gebleven. Door de kunst vindt de enkeling zich in de ruimteloosheid weer; door haar wordt overgave genot. Zij maakt het mogelijk, zich in het Geheel te verheugen, door dit Geheel in het kleinste te aanschouwen. Want de Geest des Geheels is

" das Ewig-eine
Das sich vielfach offenbart". [Pg 241]

V. Begrijp nu dat de jonge, angstig zoekende Goethe de kiem van deze ideeën in zich droeg. Zie dan zijn offerande, waarmede hij kinderlijk wijsneuzig God rechtstreeks zegt te vereeren; zie hem vluchten in de ongerepte natuur of bij natuurlijke menschen, als hij zich uit den druk van hartstocht of uit de kwelling van onbegrijpelijkheid wil bevrijden; zie hem later in de uitbeelding van natuur-sentimenten, van ongetemde menschen verkwikking zoeken; begrijp in dit licht zijn uitroep: Natuur, natuur! niets zoo natuurlijk als Shakespeares menschen! Te Straatsburg rijst het beslissende woord in hem op: God en de natuur zijn niet te scheiden. En van dezen kant nadert hij de Sturm-und-Drangbeweging, die in alle opzichten een terugkeer tot de natuur voorstaat. Men had zoo lang dat groote onbekende geheel naar menschelijken maatstaf gemeten en gekeurd; nu zou men de gekunstelde begrippen "goed en kwaad" afschaffen, teneinde, omgekeerd, de ontzenuwende beschaving te oordeelen naar natuurlijke begrippen. Uit dezen gezichtskring ontspringt Werther, die herhaaldelijk tegen de heerschende moraal protesteert. Maar in de motieven, die Goethe tot de beweging drijven, ligt reeds een aanleiding tot scheiding opgesloten. De uiterste toespitsing van de Sturm-und-Dranggevoelens geeft het geval Werther te aanschouwen: Zij willen aanpassing aan de uiterlijke natuur, geheelen ondergang desnoods in de uitleving van aangeboren hartstochten; ik echter zoek de edele, verborgen kern van de natuur, die ook in het menschenhart woont. Goethes moraal wordt: zie de uit uw wezen voortvloeiende wetten in overeenstemming met de wetten des geheels. Doch daartoe moet alles overwonnen worden, wat den mensch afhankelijk maakt van de buitenwereld. Zelf beperking en ontzegging wijzen dus den weg tot heil. Zelfs God kan niet buiten de wetten gaan, die uit zijn wezen voortvloeien,—zoo luidt een woord van Spinoza dat Goethe diep ontroert. Hij heeft tot dan toe de natuur beschouwd, ja, maar "van buiten naar binnen". Hij heeft in zijn indrukken gezocht naar het noodzakelijke, dat is het Goddelijke. Nu gaat hij bewustelijk den tegengestelden weg op. Aan het begrip , dat [Pg 242] uit zijn onbewuste wezen ontspringt, gaat hij vorm geven . Zooals het Eeuwig-Eene zich openbaart door een natuurlijken (waarneem- en zichtbaren) vorm aan te nemen, zoo moet nu zijn innerlijk zich manifesteeren. Het omhult zich daartoe met motieven uit de ervaring, of (zooals Schiller eens zeide) Goethe gaat den mensch opbouwen uit zijn natuurlijke bestanddeelen. Aanvankelijk reconstrueert hij figuren, zooals hij ze in hun geheel heeft waargenomen; later (van Egmont, of liever: reeds van Carlos af) geeft hij figuren die hij vrij schept. Door toenemende zelfzuivering leert hij zich steeds nauwkeuriger bedienen van het nieuwe orgaan, dat uit zijn eigenaardige Godsvrucht is geworden: het intuïtieve intellect . En nu herroept de lezer den glimlach, dien hij zich veroorloofd heeft bij onze vraag, of Iphigenie is menschenwerk of Gods-gewrocht .

VI. Goethe tracht met dit "orgaan" voortdurend naar eenzijn met het hoogste, zoodat gedurende lange tijdvakken de kracht om van het goede af te wijken hem schijnt ontvreemd. Hij voelt zich rechtstreeks in Gods greep. Gelijk Egmont zweeft hij slaapwandelend van daad tot daad. Hij is (naar Jacobi's uitdrukking) een bezetene . Eerbiediglijk beschouwt hij zijn dichtkunst als noodzakelijke manifestatie Gods, als een natuurkracht. Half-sluimerend gaat hij des nachts naar zijn lezenaar en schrijft met potlood, diagonaalsgewijs zijn liedjes op flarden papier, die hij aantreft. Voordat hij zich ter ruste legt, verwijdert hij den inktpot, vreezend dat het krassen van zijn veder hem zal schrikken uit zijn scheppingsdroom. 's Morgens bekijkt hij zijn werk, zooals een kloek de kuikens bekijkt, die ze heeft uitgebroed: hij heeft het voortgebracht en ziet het niettemin voor het eerst.

Wisset nur , dass Dichterworte
Um des Paradieses Pforte
Immer leise klopfend schweben,
Sich erbittend ew'ges Leben.

VII. In de instandhouding van deze geheimzinnige innerlijke kracht, waarin zijn reinste neigingen en ideeën zijn saamgevloeid, m.a.w. van zijn Persoonlijkheid , zoekt hij zijn hoogste geluk. Zijn eenig geluk. Genot der zinnen is hem niet ontzegd, mits het niet op zich zelf een doel wordt, mits [Pg 243] het bijdraagt tot zijn leering, zijn opgewektheid, het evenwicht zijner lichaamskrachten. Maar vrij moet hij staan tegenover genot en have; hij moet er desnoods afstand van kunnen doen, ook ten behoeve van misdeelden. Zij die buiten de mate, door hun persoonlijkheid gesteld, naar aardsche goederen haken, zullen deze ten slotte verachten en "alles" ijdel vinden, wat zondig is: Immers Geest en materie, ziel en lichaam, gedachte en uitgebreidheid, zijn noodzakelijke dubbel-verschijningen van het Universum, die gelijke rechten hebben, en te zamen als stedehouders van God zijn te beschouwen. De natuur, aldus gezien, heeft evenmin een kern als een schaal. En toch heeft ieder zich ter dege af te vragen: ben ik kern of schaal?

VIII. Want in de ongrijpbare kern van natuur leven Entelechiën, dat zijn krachten, wier wezen is werkzaamheid. "Als ik (dus) tot aan mijn levenseinde rusteloos werk, is de natuur wel verplicht, mij een anderen zijnsvorm aan te wijzen, wanneer de tegenwoordige mijnen geest niet langer kan bevatten". Maar niet ieder is op deze wijze persoonlijk onsterfelijk : Om mij in de toekomst als groote entelechie te manifesteeren, moet ik er een zijn: mijn werkzaamheid mag dus nooit verslappen.

Dit is het inzicht dat Goethe in zijn later leven verwierf, nadat hij geweldige hartstochten en begeerten had moeten overwinnen, om niet van zijn blijvende goed, zijn persoonlijkheid, te vervreemden. Hij ging naar Italië om dezen strijd uit te vechten. Te midden van de werken der antieken, die het individueele (dat den mensch uiterlijk onderscheidt van soortgenooten) met het persoonlijke (dat den mensch aan God bindt) vereenigen, vatte hij het besluit: zich voortaan slechts met dingen van blijvenden aard bezig te houden. Allengs kreeg de wereld minder vat op hem en kon hij vrienlijk afstand doen van veel genot, veel lof, veel instemming. En hij keek zoo rustig de wereld in, dat (naar getuigenis van tijdgenooten) van zijn verschijning wel evenveel invloed uitging als van zijn werk. Deze gemoedsrust, waarmede hij velen gelukkig maakte, sproot voort uit de begrippen, die hij na veel lijden had voortgebracht. [Pg 244]

3. DE NATUURBESCHOUWER.

IX. Is dus zijn werken als scheppend kunstenaar hem geen liefhebberij maar welbewust een heerlijke plicht, welker vervulling zijn persoonlijkheid vormt, volmaakt, en hem Gode welgevallig doet zijn; hetzelfde geldt van zijn arbeid als natuuronderzoeker. Hij vorscht naar het noodzakelijke in de natuur teneinde zijn zedelijk leven vaster, zijn kunst dieper, zijn godsdienst vruchtbaarder te krijgen. Al deze uitingen streven naar hetzelfde. Wie Goethe als kunstenaar of als mensch hoogstelt, moet de grondslagen van zijn natuurbeschouwing kunnen waardeeren. Of liever: Men kent Goethe volstrekt niet, zoolang men niet zijn kunst en zijn wetenschap, als factoren van zijn zieleheil, even ernstig neemt. [A] Hij zelf deed het stellig: hij wist dat van deze twee zijn leven afhing.

[A] .... "Immers er bestaat geen noodzakelijk verband tusschen de intellectueele kracht waarvan een of ander onderzoek getuigenis aflegt, en de daarmede verkregen resultaten. Vaak genoeg ligt een juiste verklaring betrekkelijk voor de hand, zoodat zij door een wetenschappelijken flaneur zonder veel moeite kan worden geraden; terwijl de ernstige denker, beter dan de ander doorgedrongen in het omvangrijke materiaal, nog geen kans ziet die verklaring streng toe te passen, en dus aan een andere die naderhand blijkt onjuist te zijn de voorkeur geeft. Zoo raadde Bacon de mechanische warmte-theorie, en Goethe de descendentieleer; zonder dat zij daarom in de geschiedenis van physica of zoölogie op een hoogeren rang aanspraak zouden hebben dan anderen, wier ernstiger onderzoek aan hun gelukkig instinct in den weg stond".—Goethe heeft het allemaal als wetenschappelijk flaneur "geraden". Deze goedkoope oplossing wordt verstrekt door den psycholoog Prof. Heymans, in zijn overigens van zooveel eruditie getuigend werk: "Schets eener critische geschiedenis van het causaliteitsbegrip in de nieuwere wijsbegeerte." Inleiding, p. 2—De vraag is nu naar een psychologie van het "raden".

Reeds als kind zoekt hij de natuur te begrijpen. Als student in de rechten volgt hij bij voorkeur allerlei colleges over natuurwetenschappen. Onwillekeurig tracht hij naar verkeer met natuurgeleerden, omdat die, ieder op eigen gebied, zoo goed de détails kennen, en hem, nog voordat hij heeft onderzocht, een algemeen idee kunnen verschaffen van het feiten-materiaal. De beschrijvingen, die hij levert van zijn [Pg 245] tochten door woud en gebergte, zullen in den negentiend'eeuwschen mensch liefde tot de grootsche vrije natuur wekken. Op uren dat jonge studenten zich nog in hun bed omkeeren, zien wij den reeds wereldberoemden Goethe door sneeuw en regen naar Loders theatricum anatomicum flaneeren, waar hij soms de eenige toehoorder is. Als nu toevallige aanleidingen zijn sluimerende begeerte naar stellige wetenschap van de natuur doende maken, ziet hij zich lijnrecht geplaatst tegenover zijn tijdgenooten, die hem niet als medegeleerde willen erkennen—en wier spotternijen nog tot op den huidigen dag schijnen te gelden. Toch is hij de man, die de kennis van de organische natuur tot een wetenschap heeft omgevormd.

X. Met de Renaissance begon een ietwat strengere beoefening van sommige wetenschappen: en de mensch, met vele nieuwe instrumenten "het onbekende veroverend", ontdekte, verkende zooveel vreemde landen, gewassen en menschen, zooveel wemelende sterren, gedierten en verschijnselen, dat men op het einde van de achttiende eeuw ernstig verlangde naar orde in de menschelijke kennis. Het spreekt wel van zelf, dat men bij die ordening aanvankelijk op een verkeerde manier te werk ging. Voor zoover men niet, gelijk de encyclopédisten, aanstuurde op een veelomvattend, overzichtelijk résumé van alle in den loop der eeuwen verzamelde gegevens, ordende men de gegevens naar uiterlijke kenteekenen. Zoo bracht Linné de planten in "systeem" door ze te rangschikken naar het aantal meeldraden etc. dat haar bloem vertoonde, naar den vorm van kelk of blad. Deze methode, zelfs als ze door een talentvol geleerde wordt toegepast, brengt, op zich zelf beschouwd, de wetenschap niet verder; immers men heeft eerst het bewijs te leveren, dat dergelijke kenteekenen iets zeggen omtrent het wezen van de voorwerpen waaraan men ze vindt; de geheele rubriceering valt ineen, zoodra blijkt dat een bepaald uiterlijk kenmerk bij voorwerpen van verschillenden aard wordt gevonden. Zij doemt de wetenschap tot onvruchtbaarheid; zij kweekt kamergeleerden en aan den anderen kant charlatans, die haar fouten vermoeden maar te zwak zijn om ze te corrigeeren, en door hun volslagen bandeloosheid [Pg 246] het menschelijk weten in discrediet brengen; zoodoende een mysticisme, het menschelijk denken vijandig, aankweekend, dat met ware Godsvrucht weinig heeft uitstaande. Aldus de stand van zaken in Goethes jonge jaren. Nu, hij schiep een wetenschappelijke werk-methode, die in onzen tijd wel door alle ernstige onderzoekers stilzwijgend of uitdrukkelijk wordt gehuldigd, maar die in zijn tijd ontsteltenis wekte.

XI. Hij wenscht nl. dat de onderzoeker door langdurige beschouwing van de natuur: aandachtig, belangeloos, onbevangen, zich vertrouwd make met het intieme leven en werken van de natuur, zooals het zich uit in de gedaanten en gestalten, die hare schepselen aannemen en noodzakelijk moeten aannemen. Voelt hij met zijn intuïtief kenvermogen den Geest, waarvan alle levende wezens de verschijning zijn, zooals het volmaakte kunstwerk de verschijning is van de zuivere kunstenaarsziel, kent hij aldus de wereld van binnen naar buiten, dan is voor hem het oogenblik gekomen om van gedragslijn te veranderen. Hij heeft al wat hem gegeven is ontleed; nu gaat hij zelf geven. Naar den maatstaf, dien hij aan de ware werkelijkheid heeft te danken, gaat hij scheppend te werk, en contrôleert nu door opzettelijke proefneming of de typische natuurgewrochten, zooals hij zich die denkt, mogen beschouwd worden als vertegenwoordigers van het wezen der dingen, van het blijvende in de bonte en warrelende wisseling der verschijnselen:

" Anschaun wenn es dir gelingt
Dass es erst ins Innre dringt
Dann nach aussen wiederkehrt
Bist am herrlichsten belehrt".

Zoo ontwikkelt zich wetenschap uit poëzie.

Dit is Goethes synthetische methode , waarbij inductie en deductie, analytiesch en synthetiesch schouwen zinlijkheid en rede, phantasie en verstand elkaar afwisselen, steunen, ja elkaar in waarde en evenwicht houden.

Door de scheppende phantasie wordt de ervaring, bevorderd, het vinden en het uitvinden voorgelicht . Zoo begrijpt de Straatsburger student welke détails, blijkens den geest des geheels, aan de cathedraal ontbreken, en ziet: de oorspronkelijke teekening stelt hem in het gelijk! [Pg 247]

Men wilde indertijd niet toegeven, dat een wijsgeer-dichter, krachtens zijn dichterschap, baanbreker op het terrein van de natuurgeleerdheid kan wezen. Thans zal geen ter zake kundige meer ontkennen dat de wis kunstenaar , de botanicus, de ontdekkingsreiziger, de arts, de chirurg, de onderzoeksrechter, de advocaat, ieder naar hun aard, krachtens hun scheppende phantasie werken.

XII. Bestaat nu voor Goethe de waarneembare natuur uit de gestalten, die een werkzaam Wezen aanneemt, dan is het begrijpelijk, dat twee verschijnselen voor hem rechtstreeks met dat innerlijke van de natuur samenhangen, nl.

de vorm en de kleur

der dingen. Aan deze twee verschijnselen te zamen wijdde hij een leven van studie. Het resultaat van deze studie waren zijn Morphologie (d.i. de leer van de organische natuurvormen, die bij Goethe begint) en de Farbenlehre (kleurenleer).

XIII. Als hij medewerkt aan Lavaters boek over gelaatsuitdrukkunde en diens enorme verzameling portretten doorloopt, is hem reeds de voor-onderstelling gerezen: er is niets in de huid, dat niet in 't gebeente zit,—een meening die hij in zijn "Bijdragen over dierschedels" in genoemd boek nader uitwerkt. Hij ziet (zooals vele moderne anthropologen) in den beenderbouw van den mensch het toonaangevende element in diens lichaamsvorm. De anatomie, voornamelijk de osteologie (beenderleer), blijft hem sindsdien boeien. Zoodra zijn positie hem daartoe in staat stelt, gaat hij ze onder de grootste geleerden uit zijn omgeving ernstig beoefenen. Den 27sten Maart 1784 gelukt hem de belangrijke ontdekking van het os intermaxillare (tusschenkaaksbeen, waarin de boven-snijtanden zijn geplaatst) bij den mensch. Vol vreugde schrijft hij over deze ontdekking een tractaat: een toonbeeld van wetenschappelijke zeggingswijs, dat hij beschouwd wenscht als een soort van proefschrift, hetwelk hem toegang tot de geleerde wereld moet geven. Teekeningen van mensch- en dierschedels—door een van zijn leerlingen aan de teeken-academie vervaardigd—toonen de verschillende vergroeiingen [Pg 248] van het tusschenkaaksbeen, die hij heeft waargenomen. Doch men weigert hem het plaatsje waarop hij aanspraak maakt. Alle anatomen (uitgezonderd zijn leermeester) blijven het bestaan van dit beenstuk in den menschenschedel ontkennen. Ook onze landgenoot Petrus Camper, de grootste ontleedkundige van zijn tijd, door Goethe als een universeel licht gewaardeerd, en die het overigens eens was met alle waarnemingen, neergelegd in het anonyme geschrift, hem toegezonden door den wederzijdschen vriend Merck. Pas een halve eeuw later doet Goethe zijn opstel drukken: al dien tijd wacht hij op erkenning.

XIV. De ontdekking van het os intermaxillare was voor Goethe en zijn tijd van groote beteekenis. De geleerden, die natuurlijk niet blind waren gebleven voor de overeenkomst tusschen 's menschen lichaamsbouw en den lichaamsbouw van de hoogere dieren, konden toch geenszins aannemen, dat mensch en dier in dit opzicht variaties zouden zijn van het zelfde grond-type. Zij hadden daartegen formeel-godsdienstige bezwaren, terwijl zij wijsgeerig te laag stonden om deze overeenkomst te waardeeren en te verwerken. Enkele op zich zelf staande onderzoekers, die er toen reeds anders over dachten, worden pas in onzen tijd gehuldigd. Algemeen beweerde men dat het tusschenkaaksbeen, dat bij den aap wèl , bij den mensch niet zou voorkomen, als het ware een scheidingslijn uitmaakte tusschen mensch en beest; hieraan klampte men zich halsstarrig vast, aldus weer eens bewijzend, hoe aanmerkelijk overigens eerbiedwaardige vaklieden zich laten beïnvloeden door religieuze en pseudo-wijsgeerige vooroordeelen. Goethe echter, die overal bespeurde "het Eeuwig-Eene , dat zich veelvuldig openbaart" kon, juist wijl hij besefte dat de kern der natuur den mensch—en dus ook hem—"in het harte leefde", in zulk een scheidingslijn niet gelooven. Ze kòn er niet zijn, en het os intermaxillare moest derhalve ook bij den mensch worden aangetroffen. Zijn ideeën over zedelijkheid hadden van een eventueel te bewijzen verwantschap tusschen mensch en dier niets te vreezen; ook wist hij wel, dat het verschil tusschen hoogere en lagere wezens niet in eenig détail doch in het [Pg 249] geheel moet worden gezocht. En vandaar zijn vreugde toen hij mocht beweren, dat voor vergelijkende studie van dier- en menschenschedels de vermeende scheidingslijn niet stand hield. Want nu kon ieder hooger dier (morphologisch) beschouwd worden als een toon in de groote harmonie, die men als geheel moet bestudeeren, indien men niet wil dat iedere toon een doode klank blijft. Na tien jaren van voortdurend onderzoek—in Italië had hij de schoonheid van het menschelijk lichaam leeren liefhebben, en zoo was de studie van de ontleedkunde hem een doorloopende genieting [A] —gaf Goethe zijn Eerste ontwerp van eene algemeene inleiding in de vergelijkende anatomie, uitgaande van de Osteologie (1795). In dit werk beschrijft hij den grondvorm, die zich in alle hoogere dieren weerspiegelt, en die dus de basis uitmaakt, waarop werkelijke kennis van de uiteenloopende diervormen dient te berusten. Zijn Morphologie (1820) belichaamt deze gedachte uitvoeriger.

[A] Men geniete de Romeinsche Elegieën ook vanuit dit gezichtspunt.

XV. Goethes zoeken als plantkundige gaat in dezelfde richting. Sedert den tijd, dat hij telkens de vrije natuur invluchtte om daar tot bezinning te komen, leeft hij vertrouwelijk met de planten. En als hij, eenmaal te Weimar, zich als minister aan landbouw en aan boschcultuur heeft te wijden, in zijn toovertuin vruchten en bloemen teelt, de zelfgekweekte fijne asperagis aan Charlotte zendt, met boom en struik van zijn liefde spreekt, bezit (zooals hij zich gaarne uitdrukt) het plantenrijk hem geheel: het " zimplifiziert " zich in zijn ziel. Ook hier leert hij, langs den bekenden weg in eigen boezem schouwend, het Eene kennen, dat zich veelvuldig openbaart.

Naar de oerplant zoekt hij. Oerplant mag niet verstaan worden in analogie met het moderne woord oerdier , waardoor wordt aangeduid een levend wezen, slechts onder 't microscoop waarneembaar, dat uit één cel of uit enkele cellen bestaat. Het microscoop is in Goethes tijd nog zeer onvolmaakt, en van de verdwijnend kleine kiemdiertjes wist men [Pg 250] weinig of niets. Goethe heeft ze, zoo niet nauwkeurig gekend, dan toch vermoed; doch wij meenen dat zijn begrip "oerplant" zich niet hadd' gewijzigd, indien hij er nauwkeuriger kennis van hadd' bezeten. Een plant of een dier is voor hem de verschijning van een geest, die zich het materiaal uit zijn omgeving eigen maakt, het organiseert. Het is de vormverovering van een "wezen". De cellen nu zouden voor hem het te organiseeren materiaal zijn geweest, waaruit zijn oerplant zich zou vormen; en niet om de geaardheid van het materiaal, doch om den vorm is het hem te doen.

Na zijn terugkeer uit Italië begrijpt hij dat deze oerplant, hoewel in alle planten aanwijsbaar als " voorbeeld ", niet op zich zelf bestaat. Zij is het beginsel (niet een abstractie, maar een voorafgaandelijk principe) waarnaar alle planten zich vormen: dat het plantenrijk dan ook overzichtelijk maakt, echter op geheel andere wijze als Linnaeus dit beproeft.

Want de organen die, in zekere getale en in bepaalde groepeering voorkomend, in het plantenkundig stelsel van Linnaeus merkteekenen zijn, waaraan men een bepaalde plant herkent en waarnaar men ze benoemt, deze organen zijn voor Goethe (en voor de moderne plantkundigen) niet vaststaande vormen, die reeds in het zaadje liggen opgevouwen, zich dan óntvouwen, en, verder groeiend, principiëel niet veranderen (Linné). Al deze organen als bloem- en kelkbladen, meeldraden, stampers etc. zijn volgens Goethe wijzigingen van het eenige oorspronkelijke plant-orgaan, het oerblad. In de Metamorphose (d. i. in den ontwikkelingsgang "van zaad tot nieuw zaad") vormt het oerblad zich geleidelijk om tot de veelsoortige onderdeelen, bloem en bloesem, blad en vrucht, die men aan de volwassen plant waarneemt. En merkwaardiger wijze (merkt Goethe op) herhaalt de vorm van blad en vrucht zich in den vorm van een geheele plant, wat bijvb. duidelijk uitkomt als men de kroon van een appelboom met blad en met vrucht van dien boom vergelijkt.—Dit is het tooverwoord dat de plantkundige vormenleer tot een wetenschap heeft gemaakt en waaromtrent de vermaarde Geoffroy [Pg 251] St. Hilaire (een van Darwins voorloopers) getuigt: dat Goethe "de geniale dwaasheid beging een halve eeuw te vroeg met zijn ontdekking te komen, toen er nog geen botanici waren die ze konden bestudeeren en begrijpen".

XVI. Maar de grondgedachte, door Goethe de metamorphose der planten genoemd, reikt veel verder dan het beperkte gebied, waarop hij ze aanvankelijk toepaste. Evenzeer als men Linné's opvattingen benutte bij de studie van geheel de levende natuur, is dit met Goethes inzicht het geval. En heeft Linné's principe aanleiding gegeven tot de beruchte préformatie-leer , waarvan de consequentie is, dat moeder Eva van alle menschen die na haar zijn geboren, en tot in lengte van tijden geboren zullen worden, de kiemen in elkaar gewikkeld met zich droeg—Goethes idée bevatte de leer van de ontwikkeling . De meeste stellingen, later door Darwin aan een maniacaal rijk mensch- en diermateriaal gedemonstreerd: de beteekenis van arbeidsverdeeling en specialiseering van bepaalde organen, van den strijd om het bestaan, van aanpassing, van omgeving, van pathologische afwijkingen die als kenmerken van bepaalde vergroeiingen zijn te beschouwen, heeft Goethe ongeveer driekwart eeuw vroeger reeds uitgesproken. Hiermede zij niets afgedongen op de oorspronkelijkheid van Darwin. Integendeel: wij zijn van oordeel dat Darwin, indien hij zich voldoende aan den idealist Goethe hadd' gespiegeld, allerlei populaire platheden, die in zijn leeringen stilzwijgend liggen opgesloten, voor zoover hij ze niet uitdrukkelijk heeft verkondigd, zou hebben vermeden. Een ernstige vergelijking tusschen Goethe en Darwin zou kunnen illustreeren, hoeveel de dichter-wijsgeer voor heeft op dezen vakman. Een wijsgeerig en sentimenteel houdbare evolutie-leer moet o. i. tot Goethe teruggaan.

XVII. Het zou te ver voeren, Goethes werkzaamheid op het gebied van delfstofkunde, geologie ("de beenderleer der aarde") en weerkunde breedvoerig te bespreken, en gewag te maken van zijn vruchtbare opmerkingen aangaande de waarde, die aan de opgraving van voorwereldlijke dieren is toe te kennen. [Pg 252]

Wij naderen thans zijn kleurenleer en hebben te wijzen op zijn scherpzinnige doch ook scherptongige bestrijding van Newton: "Kan men grooter dwaling begaan (zoo heeft hij gedurende de laatste helft zijns levens in velerlei toonaard gevraagd) dan te meenen dat het klare, reine, eeuwig ontroebele licht uit donkere kleuren is saamgesteld?" De lezer wete dat, volgens Newton, zuiver wit licht al de kleuren bevat, die men aanschouwt, wanneer zulk licht (onder bepaalde voorwaarden) door een driehoekig prisma dringend, op een wit scherm wordt weerkaatst.

Goethes belangstelling in kleurverschijnselen kwam tot uiting in den tijd dat hij schilder trachtte te worden, en langs theoretischen weg trachtte te bereiken wat anderen door hun natuurlijken aanleg gemakkelijk valt: dat de kleuren en de lichten en schaduwen die op het doek worden gelegd tezamen rustig en harmoniesch doen. Hij merkte dat zijn leermeesters volstrekt niet weergaven de kleuren van de voorwerpen die zij nabeeldden, doch door oordeelkundig gebruik van contrasteerende kleuren en belichtingen naar bevrediging van het oog instinctief streefden: dat dus het oog van den beschouwer eigenlijk andere kleuren waarneemt dan, objectief bekeken, op 't doek aanwezig zijn; dat het oog de kleuren ten slotte zelf maakt. Wanneer in het algemeen het oog door een bepaalde kleur wordt getroffen, eischt het de daaraan "tegengestelde" kleur: ziet men bijvoorbeeld een helder rood ding, dan bespeurt men, zoodra men den blik afwendt "in zijn verbeelding" dezelfde gedaante groen; de zon, bij zuiveren dampkring aanschouwd, wekt in het oog zoodra men het sluit, een zwart beeld. Op dergelijke verschijnselen heeft Goethe het eerst de aandacht gevestigd; hij heeft ze buitengewoon nauwkeurig beschreven en benoemd in zijn groote "Farbenlehre". Zij hebben aanleiding gegeven tot de ontdekking van de z.g. physiologische en subjectieve kleurverschijnselen. Joh. Muller, de vader van de nieuwere physiologie, getuigt dat hij de ontdekking van zijn "spezifischen Sinnesenergiën" aan vierjarige studie van de Farbenlehre dankt. [Pg 253]

Over den grondslag van Goethes kleurtheorie zijn de geleerden echter minder te spreken. Door een toeval ontdekkend dat het Newtonsche spectrum zich onder bepaalde omstandigheden niet vertoont, is deze, na langdurige proefneming, gaan meenen dat het spectrum niet ontstaat door ontleding van wit licht, maar naar gelang het eenige licht dat denkbaar is (door Newton wit licht geheeten) door een dikker of een dunner gedeelte van het driehoekige prisma dringt. Voor Goethe bestaat er slechts licht en niet-licht (gewoonlijk duisternis geheeten). Kleuren ontstaan bij een bepaalden graad van verduistering van het licht. In absoluut licht zouden wij niets zien; absoluut licht ware absolute duisternis. Het licht wordt slechts zichtbaar aan zijn tegenstelling; en waar licht en duisternis samensmelten ontstaan de zoogenaamde "gekleurde randen", die in Goethes theorie, vooral in zijn eerste boekje over dit onderwerp, een groote rol spelen. Verduistering van Het licht heeft plaats doordien het medium, waardoor wij het Licht zien (glas, de dampkring, een membraan enz.) min of meer troebel is. Zoo is de kleur van den hemel bij zekere samenstelling van de atmosfeer blauw, zweemt bij zwaren of troebelen dampkring naar indigo en violet, bij zeer verdunden dampkring echter naar rood-geel (bijvb. de zoogenaamde Sirocco-lucht, die Goethe in Italië waarnam). Hiermede houdt verband de leer van de gekleurde schaduwen : wanneer bijvb. op sneeuw, waarvan men te voren zag dat ze helder wit was, een schaduw (verduistering) valt, dan ziet men er niet een zwarte doch een blauwige tint over heen glijden, als gevolg van de vermenging van licht en duisternis.

Intusschen, het kan onze taak niet zijn, in een boek als dit een theorie te gaan verdedigen, die door de mannen van het vak nauwelijks behoorlijk is onderzocht. Na er enkele grepen uit te hebben gedaan, wenschen wij niet in détails te treden, omdat de kern van de zaak verre buiten den gezichtskring ligt van hen, die wij ons gaarne als lezers van dit boek voorstellen: het vermelden van meer byzonderheden zou een soort van kennis kunnen kweeken, tot welker bevordering wij ons niet gaarne leenen. [Pg 254]

Maar gaarne constateeren wij hier, dat Goethe deze quaestie naar onze meening te uitsluitend als een natuurwetenschappelijke heeft beschouwd, en zich te veel heeft verlaten op de juistheid van zijn experimenten. Proeven bewijzen in dit opzicht niets. Een proef kan bewijzen dat men een bepaald verschijnsel goed heeft waargenomen, of een onderdeel van dit verschijnsel goed heeft geïsoleerd. Maar een verklaringsgrond voor dat verschijnsel volgt niet uit de proef; die kan slechts voortvloeien uit het Geheel onzer ideeën, en door zijn plaats in dit Geheel wordt zijn juistheid bewezen. Zoolang men zich op het gebied der proefnemingen verschanst, is het zeer wel denkbaar dat eenzelfde verschijnsel door twee of meer tegengestelde gronden zich verklaren laat. Inderdaad is ons gebleken, dat vele kleurverschijnselen, waarvan Goethe meende dat de Newton-theorie ze niet kon bereiken, zoowel deze theorie als de zijne dulden. De physicus neemt deze verschijnselen waar, maar de wetenschappelijke wijsgeer slechts kan den strijd over de verklarings-theorieën beslechten. En dan past het, hier in herinnering te brengen, dat Schelling het Newtonsche spectrum "een echt spectum" (d. i. een spook) heeft genoemd, dat Hegel zoowel als Schopenhauer de leer van de Engelschen wiskunstenaar een "Barbarei" heeten, en dat Hegel (die Goethes theorie in hoofdzaak beaamt, en als "wijsgeerige kleurenleer" verkondigt) het tot Goethes verdiensten rekent: "het prisma naar den duivel te hebben geholpen".


Teekenend voor Goethes wereldbeschouwing is het volgende: Toen in 1830 te Parijs de Juli-revolutie was uitgebroken, kwam hij de kamer van zijn secretaris Eckermann binnenstormen, roepend dat de vulkaan tot eruptie was gekomen, dat alles stond in vlammen, dat nu eindelijk de zaken niet meer konden worden behandeld met gesloten deuren.—Ja, een vreeselijke geschiedenis! antwoordt de secretaris, maar hoe kon het in de gegeven omstandigheden en onder zoo'n ministerie ook op iets anders uitloopen dan op de verdrijving van het vorstelijk huis?—Mijn waarde, zegt [Pg 255] nu Goethe, wij schijnen elkaar niet te verstaan: ik spreek heelemaal niet van die luidjes, ik heb het over heel wat anders. Ik spreek over den voor de wetenschap zoo belangrijken strijd tusschen Cuvier en Geoffroy St. Hilaire, die nu in de Académie tot een voldongen uitbarsting is gekomen!—

De synthetische methode van natuuronderzoek, waarvoor ook hij 50 jaren had gestreden, had in Frankrijk post gevat. Ondanks de bloedige gebeurtenissen was de vergaderzaal van de Académie vol. En dit maakte den meer dan tachtigjarigen Goethe zoo jongensachtig blij, dat hij op de revolutie niet lette.

illustration at chapter ending

[Pg 256]

ornament hoofdstuk XXIII
XXIII
Lieve hemel! Daar kruipen er toch zooveel
tegen de Parnassus op—laat ze meekruipen!
FRAU AJA.

H ongerig en ontevreden was Schiller naar Weimar gekomen, in de verwachting een hapje of wat te mogen meeëten aan de hertogelijke ruif, die al zoo veel groote geesten in het leven hield. Hij had te voren kennis gemaakt met Carl-August, die hem bij die gelegenheid tot staatsraad benoemde. De weggeloopen officier van gezondheid (in wien men den dichter had willen dooden), lang en tenger, met zijn bleek-blauwe, hemel-zoekende oogen, uitgeteerd door honger en ziekte, zwervend van vriend tot vriend, boekjes vertalend voor een prijsje, vertaalwerk uitbestedend aan literators die nog meer honger hadden dan hij; en toch steeds door schuldeischers opgejaagd; vertrouwend op zijn bruikbare kwaliteiten als geschiedschrijver, dichter, wijsgeer, tooneelprutser, criticus, meende op een emplooy te mogen hopen.

Goethe reisde toen in Italië, doch overal voelde zijn bewonderaar den invloed van zijn arbeid; nu eerst begreep Schiller dat deze dichter tevens een groot staatsman, een vindingrijk geleerde, een zorgzaam paedagoog was; en hij sprak het uit dat Goethe meer als mensch dan als dichter werd bemind. Toen nu de arme zoeker zich verliefde in Charlotte von Lengeveld, die zeer bevriend was met Frau von Stein, verwachtte hij, spoedig tot Goethes kring te worden toegelaten. En gedienstige geesten ontwierpen allerlei plannen, die toenadering tusschen de twee groote mannen moesten uitlokken. Doch juist in dien tijd was Goethe allerminst gesteld op de kameraadschap van een intellectueel, wiens bedoelingen hij aanstonds doorgrondde. Toch reeds afgemeten in zijn manieren en koel tegenover vreemden, hield hij zich gedurende de [Pg 257] eerste ontmoetingen met Schiller zoozeer op een afstand, dat deze wanhoopte, ooit intiem te worden met den belangwekkenden causeur, die zich in ieder verdiepte maar zich nooit geheel gaf, en dusdoende (zoo meende Schiller) planmatig zijn eigenliefde streelde.

Door Goethes toedoen kreeg Schiller (die met een werk over den afval der Nederlanden een goeden naam als historicus had verworven) een buitengewonen leerstoel voor geschiedenis aan de hoogeschool te Jena; en toen hij in alle bescheidenheid te kennen gaf, dat hij zich voor die taak nog niet bekwaam genoeg achtte, beduidde de minzame Olympiër hem, dat men al onderwijzend leert. En zij bleven elkaar vreemd. Schiller moest aan de voorbereiding van zijn colleges zooveel tijd geven, dat zijn levenswerk op den achtergrond raakte; zijn oude bitterheid tegen den verkwistenden, luien Goethe, die er zoo warmpjes in zat terwijl hij zich afsloofde, borrelde weer op: Die man zit mij in den weg!

Inderdaad waren zij antipoden, en (zegt Goethe) tusschen geestes-antipoden ligt meer dan de doorsnêe van den aardbol. Indien men nu bedenkt dat Goethe, àls poëet, natuurvorscher was geworden; en dat Schiller, nadat hij reeds als mediesch student in allerlei natuurwetenschap had uitgeblonken, daar een soort minachting voor had gekregen, en zich uitsluitend aan de cultuur zijns geestes hoopte te wijden: dan voelt men hoe dit verschil in levensgang op een diepwortelend verschil in aanleg wijst. De denker Goethe was passief; zijn ideeën ontstonden in de duisternis van zijn onbewuste wezen; hij moest aarzelend tasten en geduldig wachten, totdat zijn ideeën waren voltooid en hij ze als beelden aanschouwde. Doch "dan had hij ook maar aan zijn levensboom te schudden en de rijpe vruchten vielen in de menigte!" Schiller was als denker actief: hij bestudeerde en beheerschte de verrichtingen van zijn brein; hij werkte berekenend met zuivere begrippen, en met constructies van begrippen, die hij bouwde. En daarna zette hij met overleg die constructies om in beelden, zijn denken prikkelend met allerlei stimulanten. Schiller bereidde zijn werken met zijn vrienden voor, doorsprak, doordacht zijn [Pg 258] plannen met hen. Goethe wist nauwelijks wat er in hem gebeurde, en merkte dan plotseling dat er iets in zijn ziel was ontstaan . Goethes dichten geschiedde instinctief; hij wilde geven natuurlijke menschen wier onbewuste verwantschap met God zich kond deed; zijn ideaal lag in argelooze uitleving van loutere menschelijke instincten. Doch Schillers dichten geschiedde strikt intellectueel; hij trachtte te maken menschen die overwegend Goddelijk en maar eenigszins natuurlijk waren; in vrije zedelijkheid, zedelijke vrijheid zocht hij zijn ideaal. Hij had in de levensperiode die achter hem lag aanleiding te over gehad, om de werkelijkheid te haten en te ontvlieden, om bij voorkeur in het rijk van gedachte en schoonheid te verwijlen. En hij moest een volgzaam discipel worden van Kant, die leeraarde dat de mensch de natuur maakt tot wat ze hem dunkt te zijn, dat de mensch vrijheid heeft, de natuur te onderdrukken en te dwingen. Dit boekstavend had hij Goethe geërgerd: deze immers had de werkelijkheid doorgaans nogal goedmoedig genomen, zag in de natuur een milde moeder, die men vooral moet leeren kennen zooals ze werkelijk is. Zijn levensloop was niet zóó, dat deze overtuiging daardoor kon worden aangetast: hij had het geluk gehad, het leven in velerlei richting te genieten, had naar hartelust gestudeerd, had menig volk van nabij leeren kennen, had vele ambten, ook zeer hooge ambten, bekleed, verkeerde gemeenzaam met denkers en heerschers, bezat de middelen om een ongewenschte omgeving te verlaten, toen dit voor zijn ontwikkeling noodig was. Voor hém geen reden om aan de werkelijkheid te twijfelen.... Heel anders Schiller, die, toen hij tot zuivering van zijn smaak Griekenland moest bezoeken, zich mocht te vreden stellen met van Grieksche helden te—lezen.

Daar kwam bij, dat Goethe Schiller beoordeelde naar zijn drama "De Roovers", waarin veel wapengekletter, geroep om vrijheid, inbreuk op wet en regel voorkwam. Dit drama behoorde tot de Sturm-en-Drangsfeer, die hij was ontgroeid; die hij haatte sinds hij een hoogere richting had ingeslagen, en voor dat betere vruchteloos huldiging zocht bij een publiek, dat [Pg 259] zich gaarne hield bij het wapengekletter en wat dies meer zij. Daar gingen de ideeën van de Fransche revolutie, mede tengevolge van het heillooze Sturmen-en-Drängen, in Duitschland veld winnen, daar werd zoowaar de heer " Chille " (sic), de schrijver van "Robert, chef de brigands" tot burger van de Fransche republiek benoemd; het verband tusschen Schillers drama en de nieuwe richting viel niet meer te loochenen! Goethe wist niet, dat Schiller, gelijk velen, door de gebeurtenissen in Frankrijk was bekeerd, geloofde dat de gemeene man eeuwig blind was, nog in geen eeuwen rijp voor de vrijheid; en hoopte de menschen door het schoone op te voeden.

Maar onverwacht leerden zij elkaar inniger kennen. Een avond, ze hadden een natuurwetenschappelijke lezing bijgewoond, wandelden ze samen op, en Schiller maakte de opmerking, dat men met fragmentarische beschouwing van de natuur toch eigenlijk niet veel verder kon komen. Goethe was getroffen, zegde zijn meening dat men van het Geheel naar de Deelen moet gaan, noodde den sympathiek luisterenden professor op zijn kamer, wierp daar met enkele pennestreken zijn "oerplant" op 't papier.

"Dit is geen ervaring", zei Schiller die in het wijsgeerige altijd op correctie gesteld was, "dit is een Idee!" Goethe, voor wiens geesteshouding dit weinig verschil maakte, merkte ironiesch op, dat het hem aangenaam was, te vernemen dat hij werkelijk ideeën had; en (voegde hij er diepzinnig aan toe) "ideeën die ik met mijn oogen kan zien".

Toen kwam het gesprek op de wetten van het schoone en alras bleek dat de twee mannen, die tot dan toe elkander vreemden waren geweest, op dit gebied naar hetzelfde doel streefden; hoewel natuurlijk niet te loochenen viel, dat zij dit doel niet van denzelfden kant beschouwden: wat dan ook uit hun woordenkeus en gevoelstoonaard bleek. Maar vooral verheugde het Goethe, uit Schillers zeggen te begrijpen, dat deze kunst en gedachte niet koesterde wijl beroep, broodnood of liefhebberij dit zoo wilden, maar omdat zijn leven, d. i. zijn persoonlijkheid er van af hing. Met dezen man moest hij zich vereenigen tegen de domme wereld, die zich wilde vermaken! [Pg 260]

Toen kwam de brief, waarin Schiller bekende, dat hij de ontwikkeling van Goethes genie al jaren met de grootste deelneming volgde; en van diens geheimste bedoelingen en strevingen een schets gaf, die toonde hoe ver hij met zijn fijn en geduldig vernuft in Goethe was doordrongen. "Gij vat de heele natuur samen (lezen wij in dezen brief) om over het op zich zelf staande licht te krijgen; in het Al-geheele van haar verschijningsvormen tracht gij een verklaringsgrond voor het individu te vinden. Van het eenvoudigste organisme stijgt Gij schrede voor schrede tot de meer ingewikkelde, om eindelijk het ingewikkeldste van allen, den mensch, genetiesch uit de bouwstoffen van het gansche natuurgewrocht op te bouwen.. Wat Gij echter bezwaarlijk zelf kunt weten (daar het Genie zich zelf altijd het grootste geheim blijft) dat is de prachtige overeenstemming tusschen Uw wijsgeerig instinct en de zuiverste resultaten van de speculeerende Rede. Oogenschijnlijk kunnen er geen twee grooter tegenstellingen bestaan dan de speculatieve geest die van de eenheid, en de intuïtieve die van de veelheid uitgaat. Zoekt echter de eerste met kuischen en trouwen zin de ervaring, en zoekt de laatste met eigenmachtig vrije denkkracht het Wetmatige, dan kan het niet missen, of zij komen elkaar halverwege tegemoet".

En zij kwamen elkander tegemoet. De "egoist" Goethe was ontdooid. Hij schreef dat hij voor zijn verjaardag, die juist in die week viel, geen schooner geschenk had kunnen wenschen dan zulk een brief; hij zeide openlijk dat Schiller nu nog een stapje verder moest gaan; dat hij hem noodig had, wijl hij altijd in half-duister tastte en niet onderscheidde wat er in hem omging. En onuitgegeven essays kwamen over en weer los. Schiller bracht een poos onder Goethes dak door, en bekende blijmoedig dat het zeer lang zou duren, eer hij de vele ideeën, welke de ervaring en het profetische gemoed van zijn gastheer in hem hadden gewekt, zou hebben uitgewerkt; maar geen enkel idee mocht verloren gaan!

En Goethe? Juist in dien tijd voelde hij zich sterk geïsoleerd. Carl-August beslistte wel eens in belangrijke zaken zonder hem om raad te vragen; beoordeelde letteren en [Pg 261] tooneel naar Franschen smaak, heulde meer dan nuttig was met de émigrés ; wilde in zijn bekrompen huizing den koning van Pruisen ontvangen; liet—zonder het te weten—soms merken dat hij toch eigenlijk de vorst was, hetgeen Goethe hem betaald moest zetten door zeer onderdanig te doen; waaruit Carl-August dan weer begreep, dat Goethe toch eigenlijk een egoist was. Wieland toonde zich gebelgd omdat Goethe, door medewerking aan Schillers maandblad, zijn "Teutsche Mercur" ondergroef. Met de wispelturige familie Herder leefde hij in onmin, vooral sinds hij den inhaligen predikant in een administratief geschil ongelijk moest geven, en deze, het onmogelijke eischend, niet waardeerde dat het mogelijke voor hem werd gedaan. Weldra zou Herder van den man, dien hij als een jongeling aan zijn borst had gedrukt, beweren: "Humaniteit en Christendom zijn bij hem contrabande en belachelijke veroordeelen". Wat Goethe hem betaald zette, door enkele jaren nadien zijn zoon door hem te doen "bevestigen".

Zulke onaangenaamheden hielp Schiller hem dragen. Om hem henen rees een nieuwe lente, en vele zaden ontsproten thans tot vroolijk bloeisel: hij ging weer aan het dichten. De proletariesch-voortvarende Schiller hield hem aan het werk, was gewoon te strijden tegen den remmenden invloed van lichaam, atmosfeer, stemming, stoffelijke omstandigheden. Met verwondering zag Goethe op tegen dien man, die van week tot week merkbaar vooruitging, die bij theevisite of terwijl hij zijn nagels besneed even groot was als aan de studeertafel. Hij nam op diens aandringen half-vergeten fragmenten weer ter hand, en Schiller, die de mechaniek van het denken zoo goed kende, werkte er zich in, wist te zeggen, waarop nauwelijks geschetste lijnen moesten uitloopen. Goethe liet zich door hem gaarne besmetten met theoretische wijsbegeerte, en begon, als hij, zijn werkplannen in te richten naar het resultaat van zijn bespiegelingen. Gelijk Lessing indertijd de grenzen tusschen beeld- en dichtkunst had afgebakend, zoo trachtten de twee dichtervrienden na langdurige discussie uit te maken, waar epische poëzie [Pg 262] ophoudt en dramatische poëzie begint. Goethe schreef een studie over dat vraagpunt, en toen een goede kennis hem, terwijl hij voortwerkte aan zijn Faust, van Italië vertelde, liet hij het Germaansche drama liggen, en schreef een essay over Laakoon. Hij wilde weer naar het Zuiden, zijn wetenschap van dat land en zijn kunst volmaken, om er een monumentaal boek over te schrijven. Maar Schiller oordeelde dat hem voorloopig nog genoeg stof ter bewerking overbleef, mits hij zijn herinnering maar wilde ontginnen, en complotteerde om hem in Duitschland te houden: wat gelukte. In zijn dankbaarheid voor dit alles wist Goethe op zijn beurt zich voor zijn makker op te offeren: toen Schiller arbeidde aan zijn Wallenstein, onderving hij diens journalistieke beslommeringen, en besprak ieder tafereel met hem. Deze samenwerking maakte Schiller op zijn manier "realistiesch"! Van zijn derde reis door Zwitserland bracht Goethe plannen mee en locaal-studies voor een epiesch gedicht over Willem Tell, maar toen zijn aandacht voor die stof verflauwde, gaf hij zijn portefeuille aan Schiller over, die er tot zijn verbazing gladweg een drama uit samenstelde. Daarentegen gaf Schiller zijn vriend en mededinger den stoot tot het dichten van ballades: De bruid van Corinthe, De Toovenaarsleerling, de God en de Bajadere, De Schatgraver .

Er zijn schrijvers die het noodig achten te betoogen, dat men in de literatuur-geschiedenis van alle landen vergeefs zal zoeken naar de weergâ van een dergelijke vriendschap. Wij mijden dien weg; liever wijzen wij er op, dat de meest egoistische ideeënvrek bij zijn opgeslotenheid niet beter is gevaren dan deze twee dichters, die voor elkander geheimen noch naijver hadden.

Goethe hield nu ook voortdurend voeling met Jena, de universiteitsstad, die nu wel niet een "Muzenhof" (gelijk Weimar), maar toch een verzamelplaats van echte geleerden was geworden, waar mannen van zeer uiteenloopenden aanleg als Schelling, Hegel, de Humboldts, Loder, Hufeland, elkander steunden en waardeerden, vurig streden tegen een groep bekrompenen, die hen voor gedoopte heidenen aanzagen. [Pg 263]

In deze omgeving kregen Schiller en Goethe kracht, om hun ergernis over menschen en richtingen, die langzamerhand de overhand namen, eens duidelijk uit te spreken. Directe aanleiding daartoe was het te niet gaan van het tijdschrift "Die Horen". [A] Schiller had het willen maken tot een manifestatie van het echt-menschelijke dat in zeer verschillende talenten en overtuigingen is aan te wijzen: "Hoe meer (zoo zeide hij in een circulaire aan de medewerkers) de bekrompen belangen van het tegenwoordige de gemoederen spannen, samendrukken en onderwerpen, des te dringender is de behoefte, om door een algemeene en hoogere aandacht voor hetgeen dat puur-menschelijk is en verheven boven den invloed der tijden, de gemoederen weder vrij te maken en de politiek-verdeelde wereld onder de banier van waarheid en schoonheid te vereenigen". Maar de weinigen die het tijdschrift lazen waren geenszins tevreden, en in het gekakel dat zij ten beste gaven meende Goethe een klank te herkennen, dien hij al meer had vernomen, telkens als hij het waagde een goed werk te publiceeren. De aanhangers van de verschillende literaire scholen sloten onderling vrede en liepen tegen de twee vrienden te hoop. Men beweerde dat de Duitsche literatuur in een stadium van verval verkeerde, en wenschte terug de gouden eeuw van Lessing. Zoo bleek dat de verschillende richtingsleuzen eigenlijk voorwendsels waren, die veel wansmaak moesten bedekken. En Goethe meende toch ook wel iets gedaan te hebben voor de Duitsche literatuur! Hij voelde zijn ouden strijdlust terugkomen. Hij haatte weer. Hij haatte de volgelingen van Nicolaï. Hij haatte de pedante voorloopers van de romantische schilder- en dichterschool, die in zijn classicisme een reactie zagen naar het heidendom, en die hunnerzijds de poëzie nu onder de controle stelden van het geloof, gelijk dit in de mystieke middeleeuwen was geweest; die het onbestemde waas van de middeleeuwen verheerlijkten, terwijl hij naar steeds beslister omlijnde vormen streefde; die gereed stonden om zich bij groepen tot het Katholicisme te bekeeren, en die verkondigden dat alle kunstenaars monnik [Pg 264] moesten zijn, omdat er wel eens monnikken waren geweest die goede kunst hadden voortgebracht. Hij haatte de zwakke, middelmatige aanstellers, die hem collega dorsten noemen. De vinnigheid van de Venetiaansche Epigrammen was nog maar een zwak voorproefje van hetgeen den kerels nu wachtte!

[A] Letterlijk : Dienaressen van Zeus, die den toegang tot den Godenberg openen en sluiten.

Schiller en Goethe hadden elkander al eens getroost met kleine gedichtjes, waarin de een of andere bengel die byzonder lastig was geweest werd afgestraft. Nu wilden zij met een honderdtal van die stekeldichtjes de hinderlijkste personen treffen, en daarna in even korte, maar ernst-zware uitspraken boekstaven wat zij daar tegenover hadden te stellen. Tusschen Jena en Weimar ging een schrijfboek heen en weer, waarin zij beurt om beurt hun uitvallen luchtten. Vaak hokten de strafrechters samen, broeiden, vonden, knutselden samen: men weet nu niet meer wie de schrijver van elk vers is. De meest tweeregelige Xeniën [B] in den vorm van het Grieksche distichon verschenen in Schillers Muzenalmenak van 1797. Sommige stegen als lichtgevende kogels omhoog, anderen schroeiden, weer anderen werden slechts opgeworpen om het oog te verstrooien. Zij brachten hevigen schrik onder de beklaagden; men verwachtte dat het nu jaar in jaar uit zoo zou gaan, dat men nu niet meer ongestraft zich kon aanstellen als "geestelijk poortwachter, een ieder halt! toeroepend die geen pas kon toonen". Geen enkele partij bleef gespaard. Zoodra wij ons zelve niet ontzien, meenden de " Dioskuren ", mogen wij heilig en profaan te lijf. Sansculotten zoowel als piëtisten werden bespot, geprikkeld, uitgekleed, vertrapt. Ook Goethes beste vrienden hadden te lijden: Jung-Stilling, die bij zijn bijbel was verdwaasd, Lavater, die schijnheilig en heerschzuchtig was geworden, Stolberg, die voorheen tyrannenbloed begeerde, maar nu elken vrijgeest heiden schold.

[B] Letterlijk : Geschenkjes van een gastheer aan zijn gasten.

Natuurlijk bleef wraak niet uit. Er verschenen heel wat parodieën, anti-xeniën, tegengeschenken, die persoonlijke aanvallen in den zelfden trant beantwoordden, die Goethes huwelijksleven bezwadderden, die van de onjuiste onderstelling [Pg 265] uitgingen, dat Goethe en Schiller op dezelfde wijze waren te treffen als gewone literaire straatjongens. "Het is grappig, te zien wat dit soort van menschen eigenlijk heeft geërgerd (schreef Goethe aan zijn vriend) en waarmede zij meenen een ander te ergeren; hoe laf, leeg en gemeen zij een hun vreemde Existentie beschouwen, hoe zij hun pijlen op den buitenkant van iemands lichaam richten, en hoe weinig zij vermoeden in wat onneembaren burcht hij woont, die zich zelf en de dingen altijd ernstig neemt". Hij wilde terughouwen: De wansmaak bleek nog erger dan hij te voren had gemeend. Hij had spoedig een soort van comedie "De gouden bruiloft van Oberon" gereed, waarin hij zijn belagers opnieuw ongenadige straffen toediende. Maar Schiller vond dat het nu mooi was: tegen domheid stonden zelfs de goden machteloos. Het stuk bleef liggen, en werd later in Faust verwerkt.

De "dichtervorsten" besloten, het bij dit eene "dolle waagstuk" te laten, en voortaan met monumentale schoonheid den menschen te toonen hoe het eigenlijk moest; zij wilden, allen tegenstanders ten spijt, hun proteus-achtigen aard thans in de gestalte van het edele en goede doen verschijnen.

Wijze moeder Aja was over dezen inkeer geestdriftig verheugd, al had ze het land aan de literaire "zonder-broeken".

illustration at chapter ending

[Pg 266]

ornament hoofdstuk XXIV
XXIV
Bilde, Künstler! rede nicht
Nur ein Hauch sei dein Gedicht

HERMANN UND DOROTHEA.

S chillers invloed en voorbeeld zetten Goethe aan tot onophoudelijk doelbewust werken, op alle gebieden die zijn geest tot dan toe hadden verlokt. En zulk werken bracht mede dat hij onafgebroken gestemd was op de harmonie van het Eene dat veelvuldig zich openbaart, dat hij menschen en gebeurtenissen met rustigen blik doorzag. Zoo is dan begrijpende rust het hoofdkenmerk van het epische gedicht Hermann und Dorothea , dat in deze periode ontstond, en dat techniesch zoowel als psychologiesch tot Goethes volmaakste werken behoort. Men zal bij oppervlakkige lezing glimlachen om de bewering, dat een man, die in geen enkele wetenschap vreemdeling was, buitengewoon veel menschen, verdorven, brave en verheven menschen goed kende, en menig spannend avontuur had beleefd, zijn glorie zou vinden in een zoo eenvoudig verhaal van zoo weinig bladzijden druks. Men ziet voorbij, dat in die weinige bladzijden druks Goethes standpunt is neergelegd—niet polemiesch doch beeldend—tegenover een groote drijfveer van de omwentelingsgszindheid, die hem zooveel droeve uren had bezorgd; men ziet dit voorbij doordat de raad, dien de dichter zijn landgenooten geeft, zich niet rechtstreeks laat voelen of volgen. Men vergeet, dat in die enkele bladzijden druks wel een dozijn tragische spanningen worden ontbloot, gepeild, opgeheven, die ieder voor zich zelf konden dienen om in een modernen horizonloozen roman uitgeplozen te worden, en alsdan vele lezers te overprikkelen of wanhopig te maken. Men vergeet het, doordien deze spanningen, gelijk Goethe ze te boek stelt, den lezer wel intens [Pg 267] doch slechts voorbijgaand treffen: wreedheid en naastenliefde, gemeenheid en adel, woede en humor zijn in dit epos zoo gegroepeerd, dat zij elkander dragen, dat de ontroeringen die ze stichten tot een genietelijke eenheid samensmelten.

Dit moet echter niet zoo begrepen worden: dat de dichter met fijne vaardigheid en gereede kunde de "classieke rust", die hij in oude beeldgroepen had bewonderd, op de poëzie "toepaste", teneinde daarmede den lof van typiesch-Duitsche esthetische snuffelaars te oogsten; doch zoo: dat de dichter o.a. de antieke beeldgroepen had bewonderd, wijl ze iets hadden van de gelaten schoonheid, die hij in zich voelde worden. Zijn verlangen naar zulke schoone gelatenheid ontsproot uit een wijsgeerigen levenskijk—de lezer kent ze in grondtrekken—welke als zoodanig den classieken beeldhouwer wel zal hebben ontbroken; daar ze slechts volgen kon op de storing in het intellectueele evenwicht, die met de Christelijke zelfbespiegeling samenhangt. Door Iphigenie en Tasso was een langdurige evolutie naar deze schoone gelatenheid bekroond. In Hermann und Dorothea deed Goethe een poging, enkele menschen, strijdend om hun heil, voor te stellen: niet in doorzichtige gewaden die hun vormen en hun zielen nauw omhullen, doch in moderne kleedij en in het coloriet van zijn tijd. De vraag, of hij daar directe aanleiding toe vond in een verhaal dat hem ter oore kwam, of in het heldhaftig gedrag van Lili, eens zijn verloofde, kunnen wij onbeantwoord laten: Hij moest deze poging vroeg of laat wagen. Eéns moest hij trachten, ook de uiterlijke omstandigheden, die gewoonlijk de roeringen van een menschenziel begeleiden, en die hij, krachtens zijn aanleg, uit zijn zuiverste drama's had gebannen, met een psychiesch gebeuren te verweven en te vergeestelijken, zoodat relaas en werkelijkheid elkander naderden, zoodat zijn innerlijk ook de realiteit doordrong.

Doch hierdoor was de keuze van het milieu, waarin zijn gedicht zou spelen, van de menschen die hij zou oproepen, vrij streng bepaald: Grootsteedsche menschen kon hij niet gebruiken, want die omhangen en omsnoeren hun ziel gelijk [Pg 268] hun lijf; ze willen te sterk individueel ontleed worden, om met korte duidingen zich te laten verheffen in de sfeer des geheels. Gewone boeren daarentegen zijn in den regel nog niet toe aan de verfijning—ze moge al of niet bewust zijn—die een ziels-conflict mogelijk en belangwekkend maakt. En zoo moest en mocht Goethe hier menschen geven zooals hij ze graag had: menschen op de grens van stads- en landleven, instinctief maar maar toch voor redeneering vatbaar; praatgraag en toch besloten genoeg om eigenzinnig te zijn; vertrouwelijk en toch op hun hoede; gesteld op hun bezit maar toch mild; vurig bij geval, maar doorgaans gematigd; natuurlijke menschen, eventjes door den stroom des tijds geraakt, maar zoo verknocht aan het ras, dat op het vruchtdragen van een boom of de veredeling van een gewas jarenlang moet wachten, om tegen allerlei nieuwigheden rotsvast te staan. Ze hebben alle hun eigenaardigheden, deze lieden, maar ze blijven toch algemeen-menschelijk genoeg om in geen enkelen tijd byzonder vreemd te schijnen. Het zijn echt kleinburgerlijke Duitschers, maar zooals Goethe ze behandelt voelen lezers van iederen stand en van elken volksaard zich bij hen tehuis : als een hunner eigenaardigheden naar voren springt, vergeet hij nooit te toonen, hoe zulk een eigenaardigheid uit het algemeen-menschelijke is ontstaan.... En dit zonder ook maar één moment te preeken of te betoogen; de wijsgeerige strekking, die hij noodig heeft om de overgangen zacht te doen verloopen, is gegeven mét de groepeering van de personen. Plechtig, geurend, kleurend, klinkend glijden de tooneelen door onze verbeelding. Wij aanschouwen de menschen zóó levendig dat wij meenen ze te grijpen; en niettemin zijn ze zoo wazig geteekend, dat duizend verschillende lezers zich duizend uiteenloopende Hermanns zullen phantaseeren.

Dit gedicht, in de wereld-literatuur een verschijning van groote voornaamheid, is na den Werther, het eerste werk van Goethes hand dat er bij de groote massa insloeg en dat in volks-edities op vodderig papier werd verkocht. Het spreekt tot den eenvoudige zoowel als tot den kunstgevoelige en den geleerde; evenals de natuur. Het is voor dezen een trouwe [Pg 269] kameraad en voor genen een tonige rijkvormige ets, of een vonk oeroude levenswijsheid.

Daarom juist is het Goethes glorie!

Naarmate wij dieper zijn doorgedrongen in 's dichters persoonlijkheid, naarmate de werken die wij in nauwe overeenstemming met dit verder doordringen vermelden, zuiverder zijn: voelen wij minder behoefte aan critische of afwerende beredeneering van die werken. Vandaar dat de lezer hier zonder meer een korte inhoudsopgave van Hermann und Dorothea zal vinden en voor het overige naar het origineel en naar zijn eigen gevoel zij verwezen:

EERSTE ZANG: Benauwde middag in nazomer. De waard van "Den Gouden Os" zit met zijn vrouw op een bank voor zijn deur. Zij kijken naar de thuiskomst van hun medeburgers, uitgetrokken om de boeren te zien, die door de Franschen uit hun hofsteden aan den overkant van den Rijn zijn gejaagd. Hermann, hun zoon, is den vluchtelingen met een wagen vol levensmiddelen en kleeren tegemoet. Apotheker en Dominee zetten zich ook op de bank. De eerste scheldt op de wreede nieuwsgierigheid van zijn stadgenooten, de laatste verontschuldigt ze. Het gesprek wordt in in de koelere gelagkamer voortgezet bij een glas Rijnwijn. De apotheker klinkt niet mee. De waard, aan aardsche goederen hangend als hij, raadt dat hij zich angstig maakt voor de naderende vijanden; doch vertrouwt dat de Rijn hun doortocht zal stremmen. Bovendien zal de vrede wel gauw worden geteekend, en hij hoopt dan ook de bruiloft van zijn zoon Hermann te vieren. Juist nadert deze op zijn dreunenden wagen.

TWEEDE ZANG: Dominee leest op Hermanns gezicht dat er iets byzonders met hem is voorgevallen; doch over zijn toespelingen praat deze heen. Hij verhaalt van zijn ontmoeting met de vluchtelingen: hoe een meisje dat een ossenwagen bestuurde, waarin een pas bevallen vrouw lag, hem om linnen had gevraagd voor moeder en zuigeling, en hoe hij haar zijn heelen voorraad levensmiddelen had afgestaan, ter verdeeling onder haar lotgenooten: daar zij beter dan hij wist wie onder hen gebrek leed. Het is toch maar goed vrijgezel te zijn, meent de apotheker, dan ontkom je gemakkelijker aan gevaren. Waartegen Hermann ernstig aanvoert, dat juist in zulke barre tijden een meisje den steun van een man, de man vrouwelijken troost behoeft, en hij liever vandaag dan morgen trouwt. Dat doet zijn moeder goed: zij herinnert, dat zij haar man de hand heeft gereikt op de puinhoopen van het afgebrande ouderhuis. Ook de vader hoort Hermann graag van trouwen spreken, maar waarschuwt dat [Pg 270] het moeilijk is, zonder een duit te beginnen, en dat de man een arm meisje ten slotte als een dienstbode gaat beschouwen. Waarom kiest Hermann niet een dochter van den rijken koopman, hier vlak bij, tot bruid? De aangesprokene bekent, dat hij eenmaal zijn oogen naar een van buurmans dochters heeft opgeslagen; hij heeft echter gezworen daar nooit weer een voet in huis te zetten, omdat de meisjes er met zijn boerschheid spotten. Als nu de waard toornig uitroept, dat hij een fijne, een rijke schoondochter wenscht, die clavier kan spelen, verlaat Hermann eerbiedig zwijgend de kamer.

DERDE ZANG: De waard legt zijn gasten uit, dat volgens hem de zoon zijns vaders positie moet voorbijstreven; zijn vrouw beweert met trots dat haar zoon eens het toonbeeld van een goed burger zal worden, als zijn vader hem maar niet door voortdurende critiek verlamt. Zij gaat Hermann opzoeken en onderwijl betoogt de waard, dat vrouwen toch echte domme kinderen zijn. De apotheker toont, dat hij het standpunt van zijn gastheer beter vat.

VIERDE ZANG: Nadat moeder haar uitgestrekte, kostelijke landerijen doorzocht heeft, treft zij Hermann op een bank onder een perenboom, vanwaar hij een onbelemmerd vergezicht geniet naar de vermoedelijke verblijfplaats van het vreemde meisje. Hij heeft blijkbaar geweend, en zegt zijn moeder op haar bezorgde vraag, dat hij mét de vluchtelingen lijdt, en dat hij zich verplicht voelt onder dienst te gaan om zijn vaderland te verdedigen: laat vader dan nòg zeggen, dat ik geen eergevoel heb.... Als nu de moeder over Hermanns plannen ten hoogste verwonderd blijkt, valt hij, nadat hij nog getracht heeft zich goed te houden, haar om den hals, en beklaagt zich smartelijk over de miskenning van vaders kant, die hem zoo vaak ontmoedigt. Zonder overgang wijst hij op zijn dakkamertje , waar hij het zoo eenzaam heeft: een echtgenoote ontbreekt hem. Hij ontkent niet langer dat hij het verdreven meisje begeert, maar, wanhopend aan vaders toestemming, smeekt hij de waardin, hem maar ten strijde te laten trekken. Geen denken aan! zij vermaant hem, zijn vader vriendelijk toe te spreken—die is tegen den avond altijd ontvankelijker gestemd—en verder op de hulp van dominee te rekenen.

VIJFDE ZANG: In het zaaltje zitten de drie mans nog steeds bij een glaasje te kouten. De geestelijke bepleit voorzichtig Hermanns zaak: schoon is het, steeds naar beter te streven, maar juist den landman past het, ook in vele gevallen rustig bij het oude te volharden. Ligt in de onrust van den stedeling niet een groot gevaar? Gezegend Hermann, en de gelijkgestemde vrouw, die hij zich eens zal kiezen!—Nu komt de moeder met Hermann aan de hand binnen: zij brengt den waard onder 't oog, hoe vaak [Pg 271] deze Hermann gezegd heeft, zich zelf een bruid te nemen. Nu heeft hij gekozen: het vreemde meisje. En als je hem dat meisje niet geeft, dan blijft hij eeuwig vrijgezel! Hermann herhaalt, dat zijn hart rein en stellig heeft gesproken. Maar de vader zwijgt en nu staat de predikant op om iets te zeggen:

De vader moet bedenken dat altijd het oogenblik beslist, ook wanneer langdurig overleg is voorafgegaan. De wensch verhult ons wel eens het gewenschte, dat uit Gods hand soms in vreemde gestalte verschijnt. Daar Hermann een brave en verstandige jongen is, heeft de liefde hem tot man gemaakt en is over zijn lot thans beschikt.—De voorzichtige apotheker echter biedt zijn diensten aan om bij de vluchtelingen naar het meisje te gaan informeeren. De vader zegt, dat hij dan maar voor zijn kinderachtige vrouw en zijn zwakken zoon moet bukken. Apotheker en predikant—de laatste op Hermanns verzoek—gaan naar het kamp. De verliefde Hermann rijdt hen naar het dorp en wacht met kar en paard in de schaduw van de linden. Hij verzuimt niet, den twee huisvrienden een nauwkeurige beschrijving van het meisje te geven. Terwijl nu dominee met den oudste, den arbiter van de vluchtelingen, een praatje maakt en verneemt, hoe flink Dorothea een troep soldaten, die het op de eer van haar en haar gezellinnen hadden voorzien, heeft afgeslagen, hoe flink zij zich heenzet over het verlies van haar verloofde (die te Parijs op het schavot stierf) gaat de apotheker haar zoeken..........

ZESDE ZANG..... en vindt. Als dominee haar ziet, getuigt hij dat in een zoo schoon lichaam een schoone ziel moet wonen, en gaat Hermann waarschuwen. Deze—bekropen door de vrees dat Dorothea al verloofd is—neemt de goede tijding nogal kalm op. Enfin, hij moet dan zelf zijn geluk maar beproeven, meent de apotheker.

ZEVENDE ZANG: Hermann kijkt den wagen, die de twee mans huiswaarts voert, peinzend na: en plotseling staat Dorothea voor hem. Zij gaat water halen uit de bron. Hij helpt haar en zij lachen hun spiegelbeelden in het water vriendelijk toe. Geboeid blijven zij op den rand van de bron zitten en babbelen met elkaar. Zij vraagt hem, hoe hij zonder zijn wagen hier in de buurt komt en hij, niet durvend spreken van liefde, vertelt dat zijn moeder reeds lang een meisje zoekt dat haar als een dochter begrijpt. En daarvoor wilt ge mij hebben? dus helpt ze hem uit den nood. Welnu, zij vindt dat een alleenstaand meisje liever moet dienen dan rondzwerven en volgt hem, nadat zij van haar lotgenooten, van de kraamvrouw en de kinderen ontroerd, afscheid heeft genomen.

ACHTSTE ZANG: In maanlicht gaan ze saam op weg. Een menschenkenner hadd' uit hun gesprek haar wederliefde gevoeld, maar Hermann blijft doen alsof hij werkelijk een dienstmaagd [Pg 272] in huis haalt. Op haar verzoek licht hij haar in omtrent de karaktereigenschappen van haar aanstaande meesters, en waarschuwt dat zijn vader wel eens wat lastig is. Ze vraagt in welke verhouding ze tot hém zal staan. Hij neemt haar hand en—voelt haar verlovingsring. Laat je hart 't je zeggen, brengt hij uit. Als ze een hellend, met ruwe steenplaten bevloerd pad afdalen, verstuikt ze haar voet en valt in zijn armen. Maar hij drukt haar niet vaster aan zijn borst dan noodig is om haar te steunen. Nu moet ze nog even op adem komen. Een onwêer dreigt.

NEGENDE ZANG: Intusschen zitten Hermanns ouders en vrienden geduldig te wachten. Als het paar eindelijk binnentreedt, schijnt de deur bijna te klein voor de hooge gestalten. Hermann stelt Dorothea voor en waarschuwt tersluiks den predikant: ze meent dat ze hier als dienstmaagd komt! Maar reeds heeft de waard gezegd, dat zijn zoon een goede keus heeft gedaan, en dat het ook haar wel niet moeilijk zal zijn gevallen, een zoo flinken jongen te volgen. Dit klinkt haar natuurlijk als gemeene spot in de ooren: ze bloost en barst in tranen uit. De wijze predikant doet, alsof hij haar sussen wil: ze moet zoo'n grapje niet ernstig nemen en zich niet al te gevoelig toonen. De list gelukt. Ze bekent dat ze zoo onaangenaam is getroffen, omdat ze Hermann liefde toedraagt, terwijl de woorden van den vader het haar nu onmogelijk maken, zijn wederliefde door harden arbeid te veroveren. Ondanks de inmiddels uitgebroken onwêersbui wil ze gaan zooals ze is gekomen. De waard ziet nu een ongezocht kansje om toch nog een "fijne" schoondochter te krijgen en roept barsch: Ik ga naar bed!—Maar terwijl de moeder Dorothea vasthoudt, opent Hermann zijn hart, en bewogen omarmen de geliefden elkaar. De waard vraagt Dorothea zacht vergiffenis voor het leed dat hij haar heeft berokkend, en hij moet zijn tranen bedwingen terwijl hij haar kust: de vrouwen weenen. De verstandige predikant wil nu Dorothea den ring van Hermanns moeder aan den vinger schuiven, en constateert met goed-gekunstelde verbazing, dat ze al een verlovingsring draagt. Zoo dwingt hij haar, de tragische geschiedenis van haar eersten beminde te vertellen, en hoe deze, zijn leven voor zijn idealen op het spel zettend, haar de vrijheid gaf, een ander rein gelukkig te maken. Zonder nu aan het idealisme van den jonkman die vergeefs op het schavot stierf onrecht te doen, betuigt Hermann dat hij juist in dezen roerigen tijd zijn aardsche goederen: Eigendom, vrouw, ouders, wet en ook zijn Godsdienst meer dan ooit trouw wil blijven. Hij hoopt dat alle Duitschers dit zullen doen: daardoor wordt het 't mijne meer dan ooit te voren!—

Dit is een van de weinige groote gedichten, die Goethe zelf altijd met genot herlas. Nog voordat het verscheen, [Pg 273] schreef hij zijn moeder dat er een vrouw Aja in dichtvorm op komst was. Zij vond haar portret verrukkelijk! Een exemplaar van het epos droeg ze steeds op zak; een ander exemplaar in groene zij gebonden, gaf ze 's Zondags aan enkele intieme kennissen in handen, zonder het ooit uit het oog te verliezen .

De dichter kon den vierden zang, die zooveel van zijn eigen jongensverdriet bevat, nooit voordragen zonder dat zijn ontroering hem totaal overmande.

illustration at chapter ending

[Pg 274]

ornament hoofdstuk XXV
XXV

WILHELM MEISTERS LEHRJAHRE.

I ndien wij (op het voetspoor van vele geleerden) Wilhelm Meister zouden beschouwen als een welvoorziene collectie van brokjes zelfbeschrijving, door Goethe ingevolge een vroeger gedane belofte verstrekt; brokjes zelfbeschrijving, die wij hier aan de hand van dagboek-fragmenten, brieven, mededeelingen van derden konden blootleggen, verklaren, zuiveren van phantastische bijmengselen.... dan zou deze zedenroman onder dusdanige behandeling misschien meer inlichtingen omtrent 's dichters aanleg, onuitgesproken bedoelingen, toevallig of opzettelijk verzwegen ervaringen loslaten dan zijn overig werk.

Niet alleen wijl zijn wordingsgeschiedenis zich uitstrekt over twintig jaren: de periode van snelle lotsverwisselingen, die na "Werther" begint en in den tijd van Schiller verloopt. Niet alleen wijl de schrijver in dit zeer omvangrijke en uitvoerige proza-verhaal zich door zijn strenge stijlprincipes niet liet weerhouden van realistische " Kleinmalerei ", het te-pas-brengen van tallooze bijpersonen, die wel de aandacht van den lezer afleiden, maar hém gelegenheid verschaffen zijn fijne, humoristische mensch- en wereldkennis te toonen, en zich in alle stemmen waarover hij beschikt te doen hooren. Ook niet wijl de auteur—naar achttiend'eeuwsch gebruik—in dit boek op critieke oogenblikken zèlf te voorschijn springt, om te melden waar hij sommige brieven of vergeelde dagboekblaadjes heeft opgediept, of om een illuzie te verscheuren met de glimlachend geuite explicatie, dat en waarom hij zeker intiem gesprek maar niet woordelijk zal navertellen: Niet alleen om deze redenen [Pg 275] meenen wij, dat onze oogst aan biographische feiten en hypotheses overvloedig zou zijn; maar vooral omdat wij weten dat in Goethe, toen hij Wilhelm Meister ten deele had geschreven (vóór den Italiaanschen tijd) een nieuw kunstbegrip overwon, in overeenstemming waarmee hij zijn werkplan wijzigde, het reeds voltooide stuk nogal slordig omwerkte, en daar enkele gedeelten uitlichtte, om die verderop weer in te schakelen.

Zoo bestaat dus deze roman uit twee helften, die niet scherp gescheiden naast elkander liggen, maar tot op nawijsbare hoogte zijn aaneengevlochten; de eerste (geschapen onder een stuwende inspiratie) met sprekende, niet beschreven karakteranalyse, en een doorzichtigen verhaalgang, vol stellig omlijnde teekening, vervult den lezer "met zoet en innig welbehagen, met een gevoel van lichamelijke en geestelijke gezondheid"; de tweede, (bijeengegaard onder den drang van een met dat doel gesloten contract en het niet aflatende manen van welmeenende vrienden) paedagogiesch, betoogend, met uitweidingen en opzettelijk aangebrachte allegorieën, die het evenwicht verbreken, die bij eerste lezing benevelen en op dwaalpaden voeren. Twee helften, ieder een levensblik belichamend, niet harmoniëerend, kwalijk aaneengelascht. En juist op de nauw verborgen voegplaatsen, en op de plekken waar de restaureerende knutselaar brokken van de eene helft heeft weggekapt om voor kostbaarder brokken van de andere helft ruimte te krijgen, juist dàar zouden wij leeren wat de dichter van Iphigenie en Hermann und Dorothea vermocht en niet vermocht; juist van daar uit zou een verreikend panorama over zijn Oeuvre ons opnieuw gegund zijn. Immers: uit iemands fouten leert men zijn deugden kennen (zoo luidt, met een kleine wijziging, de moraal van Wilhelm Meister).

Doch gelukkig de steller van deze bladzijden, die Wilhelm Meister heeft genoten, voordat het hem inviel zich aan zulk vergelijkend onderzoek te begeven! en die (met Schiller) kan verklaren dat deze roman, door de inwerking van het schòone , een zedelijke crisis bij hem heeft te voorschijn geroepen. Want [Pg 276] niets bederft het boek zoo grondig als de hier geschetste napluis-methode, ... hoe zeer ze ook, volgens sommige vermaarden, het intellectueel genot moge verhoogen.

De argelooze lezer, die eerst ondergaat en vervolgens misschien onderzoekt, heeft niet veel hinder van allerlei passages, welke het critiesch vernuft misplaatst acht. Want voor zoover deze gedeelten niet op zich zelf bekeken schoon zijn, of boeien door hetgeen er aan voorafgaat, stemmen zij den lezer dankbaar door de wijsheid die er in is neergelegd: als ons gevoel is verzadigd of verstrooid, geniet ons intellect. In een van zijn "tamme Xeniën" beantwoordt Goethe het verwijt, dat zijn werken zooveel onbeteekenende verhaaltjes bevatten, door te beweren dat die verhaaltjes de functie vervullen van leesteekens. Wie ooit is ingesluimerd bij eenig beroemd brok modern beschrijvend proza, en toen is gaan twijfelen aan de zuiverheid van zijn kunstgevoel; daar toch ieder woord, ja het geringste accentje van gezegd brok proza juist en prachtig is; díe is op weg om te beseffen de eminente waardij van de "leesteekens" welke Goethes proza bevat. En in Wilhelm Meister hebben al die leesteekens een eigenaardigen, kunstig gekozen toon, waardoor de lezer, wachtend op de dingen die komen, voor die dingen wordt ontvankelijk gemaakt, waardoor hem tevens het idee wordt bijgebracht, dat er tijd verloopt tusschen twee bepaalde voorvallen. Ziedaar bijvoorbeeld de beteekenis van de " Biecht eener schoone ziel " die de twee helften der roman verbindt: De zielsgeschiedenis van Freule von Klettenberg (door Goethe uit enkele gegevens intuïtief na-geschapen ) brengt practiesch werkzamen godsdienstzin in het verhaal, introduceert nieuwe menschen, en houdt den lezer op passende wijze bezig, terwijl in den held "de groote geneesmeester", de tijd, toetast.

Wilhelm Meister, rijk koopmanszoon, op het kantoor van zijn vader werkzaam, haat zijn beroep en wil zich wijden aan de kunst, speciaal aan de tooneelkunst. Hij is altijd in theaters te vinden, heeft een liaison met Marianne, een gevierde actrice, met wie hij wil vluchten. De vader ontwerpt een groote zakenreis voor hem, hopend dat deze zijn handelsgeest zal ontwikkelen. Een klant heeft een paard aangeboden ter afdoening van een [Pg 277] vordering die de firma op hem heeft: Wilhelm zal het halen. De dochter van dien klant blijkt aan den haal met den acteur Melina en op den terugtocht treft Wilhelm de voortvluchtigen aan, geboeid, door soldaten geëscorteerd. Hij weet den gevangenen allerlei hinderlijke formaliteiten te besparen, en merkt dat Melina een zeer lagen dunk heeft van het tooneelspelersberoep. Niettemin doet hij bij de ouders van het meisje een goed woord voor hem en het huwelijk wordt beklonken.

Thuisgekomen, wordt hij door een collega voor Marianne gewaarschuwd, doch hij blijft op haar vertrouwen, ook als ze niet zijn echtgenoote wil worden, en op den avond, voor de vlucht bepaald, zegt ongesteld te zijn. Hij pakt een halsdoek van haar mee om dien nacht toch iets van de geliefde te bezitten. Onderweg ontmoet hij muzikanten, hij laat ze bij Marianne's venster spelen, hij droomt daarbij, niet vermoedend dat zij op dit oogenblik bezoek heeft van den rijken wulpschen Norberg. Hij kust haar drempel, en, zich voor het laatst omkeerend, ziet hij een man uit haar huis sluipen, gelooft echter dat dit een spooksel is van zijn overspannen verbeelding. Op zijn kamer wil hij de gekaapte halsdoek zoenen en er valt een briefje van Norberg uit, dat hem beter inlicht omtrent Marianne's bezoeker.

Na langdurige ziekte gelooft hij zich een ander man, verbrandt zijn gedichten en al wat hem aan de kunst of aan Marianne herinnert. Hij wil nu een ijskoud koopman zijn en jarenlang koestert hij dien waan. Hij onderneemt eindelijk de groote zakenreis: en onophoudelijk vestigt zijn aandacht zich op het tooneel, totdat hij Melina ontmoet, die hem geld ter leen vraagt, teneinde er een stel verpande requisiten mee op te koopen, en een eigen troep saam te stellen. Indien niet de vriendelijkheid van de toonelisten en de verlokkelijkheden van de actrice Philine hem aan den troep, tot welks vorming hij zooveel heeft bijgedragen, hadden gebonden, dan zou hij toch de gelegenheid om als artistiek leider op te treden hebben aangegrepen. De liefde van de als jongen gekleede Mignon, die hij uit de handen van een wreeden kunstemaker redt, en die hem nu als een vader beschouwt; de aantrekkingskracht van een ouden harpspeler, wiens liederen hem ontroeren, en die hij tegen de harde wereld wil beschermen, dragen hiertoe veel bij. Het gezelschap speelt eenigen tijd op het slot van een baron. De conversatie met de ontwikkelde lieden die daar verkeeren roept zijn geestdrift voor de hooge-kunst weer wakker, vooral als majoor Jarno hem op Shakespeare wijst, welke dichter zijn gevoel vaster maakt en hém meer tooneelspeler dan ooit. Hij besluit, den handel vaarwel te zeggen.

Nadat in een korte, warme scène gebleken is hoe de vrouw van den baron hem bemint, trekt hij voort met zijn troep, die door roovers wordt overvallen en geplunderd. Hij, die zich met nog [Pg 278] slechts één kunstbroeder heeft te weer gesteld, ligt zwaar gewond aan den weg, liefderijk verzorgd door Mignon en Philine. Een edele dame met reisgezelschap rijdt voorbij: zij doet hem door een heelmeester verbinden en als hij tot bewustzijn komt, meent hij in haar iets heiligs te zien. Terwijl hij geneest, maakt hij plannen om zijn goede helpster te zoeken, doch de onmogelijkheid hiervan ziet hij weldra in.

Nu tracht hij de leden van zijn troep—wier lafheid hij intusschen heeft leeren doorzien—bij een bevriend directeur, Serlo, onderdak te brengen. Hij hoopt Serlo te bewegen tot het opvoeren van Shakespeares drama's. Deze neemt dit aan, mits Wilhelm zelf als acteur toetreedt: hij zal de leiding hebben van de Hamlet-opvoeringen. Hij maakt studie van Hamlet—levert de beste beschouwingen die ooit over dit treurspel geleverd zijn—en de opvoering er van slaagt buiten verwachting. Maar na de eerste successen neemt zijn enthousiasme af, onder den invloed van het materiëele werk, aan zijn nieuw beroep verbonden, van het weinige begrip dat het publiek blijkt te bezitten, van de karakterloosheid zijner kunstbroeders: Nu komt hij in Melina's vaarwater. Welke richting zal hij inslaan? zal hij een levend-doode pessimist worden? [A]

[A] Deze regelen waren reeds geschreven, toen ik van uit Zürich telegrafiesch de mededeeling ontving, dat door een held(!) van de wetenschap, door "Gymnasial-professor" Dr. Billeter het manuscript is ontdekt van Wilhelm Meister (tot zoover hier door ons geresumeerd), zooals het vóór de omwerking luidde. Wij konden het Ms. niet raadplegen en onze beschouwingen houden er dus geen rekening mede.

Hier eindigt het gedeelte van den roman, dat wij in bovenstaande uiteenzettingen "de eerste helft" noemden. Wilhelms lot heeft een zeer verrassenden keer genomen, en wie hem van nabij kent, verwondert er zich over dat hij, die zooveel liefde voor het tooneel toonde, niet blijft op de planken, waar hij succes beleeft, ook al zijn er factoren die hem ontnuchteren....

Na van onze inleidende beschouwing kennis te hebben genomen, vermoedt de lezer reeds dat Goethe aanvankelijk van plan was, Meister in de beoefening en de bevordering van de tooneelkunst zijn levensdoel te doen vinden. Terecht! de roman was destijds sprekend getiteld Wilhelm Meisters zending als acteur ("theatralische Sendung"). De strijd: staatsman of kunstenaar? die zich in Goethe vóor zijn vertrek [Pg 279] naar Italië voltrok, was er in verbeeld—op een eenigszins ander terrein overgebracht. Toen kwam voor hem de ontstellende en daarna rustgevende zekerheid, dat hij nooit schilder zou worden, terwijl hij daar toch zooveel jaren op had gehoopt, daar zoo volhardend voor had gewerkt. Een man met zuiver gemoed en kloek verstand kan dus tot op rijpen leeftijd een roeping voelen, die zijn roeping niet is; maar door de dwaling moet hij toch altijd tot iets goeds komen! Dit is een van de lessen, die Goethe uit dit geestesavontuur trok. En hij wilde zijn romanontwerp pasklaar maken om deze wreede doch leerrijke ervaring te belichamen.

Goed, maar er is een groot verschil tusschen Wilhelm en Goethe: Wilhelm heeft overweldigend succes als tooneelist, Goethe mislukt als schilder. Geen nood! Wilhelm was in staat, den Hamlet zoo heerlijk te vertolken, wijl hij zelf was een angstige, zoekende, twijfelende Hamlet, en slechts zich zelf had te geven. Hij was als tooneelspeler slechts naturalist , nabootser van de natuur (d. w. z. van hetgeen hem de natuur leek). Iets nieuws vrij scheppen kan hij immers niet. Hij is geen hoog kunstenaar, doch een rijk-begaafd, gevoelig man, een van de soort die zich onmogelijk maakt door den artist uit te hangen, maar die het in goede en bevredigende daden toch ver kan brengen.

Nu komt een eind aan den innerlijk-logischen samenloop van zijn lotgevallen. Goethe, meer en meer theoreticus geworden, zal hem beleeraren:

Door een behendig ingevoegd toeval gaat over zijn verleden eensklaps een nieuw licht op: nu blijkt dat een bond van edele menschenvrienden, die zich ten doel stelt, veelbelovende jongelieden in 't geheim moreel te steunen, van beginne af zijn schreden heeft bewaakt en hem menigmaal een teeken heeft gegeven, dat hij wel niet kon vatten, maar dat toch zijn gedachten " schwül " maakte. (Soortgelijke Bonden met onbestemd-humanitaire strevingen bestonden op het eind van de achttiende eeuw; Goethe zelf was sedert 1870 met hart en ziel vrijmetselaar). Op het slot van Lothario komt Meister met dezen "Bond van den toren" in aanraking, en hij krijgt op zijn aanleg een beteren kijk. Hij had zich naar dit slot begeven, om Lothario een afstraffing toe te dienen, voor het vele leed dat deze aan Aurélie, Serlo's zuster, zou [Pg 280] hebben berokkend; hij heeft haar dit bij haar sterfbed beloofd, toen hij de zorg op zich nam voor den kleinen Félix, dien hij voor een zoon van Aurélie en Lothario houdt. Hij keert naar zijn woonplaats terug om Félix en Mignon te halen en zijn tooneelrelaties af te wikkelen: en nu deelt de oude Barbara—die eens zijn Marianne diende en beheerschte—hem onder aanvoering van bewijsstukken mede, dat Marianne hem nooit ontrouw is geweest, door zijn ontrouw ten doode werd gekweld en dat de kleine Félix is ... zijn eigen zoon. In den toren van het kasteel wordt hem nu met plechtige ceremoniën verklaard dat zijn leertijd is afgeloopen, en hij ontvangt er zijn "leerbrief", die de lessen uit zijn verleden bevat. Hij mag den geheimzinnigen "Abbé", die de plechtigheid leidt, een vraag stellen en nu uit hij de vrage die hem het meest op 't hart ligt. Niet: Hoe zal het mij nu verder gaan of iets dergelijks; maar: Is Félix werkelijk mijn zoon? Hieruit blijkt dat zijn leertijd werkelijk is volbracht. De natuur zelf heeft hem den vrijbrief gegeven; hij bekommert zich meer om zijn kind dan om zich zelf.

Wij zullen Wilhelm niet volgen in de vele leerrijke verwikkelingen, die hem op een beter leven moeten voorbereiden. Wij laten het den lezer over, door te dringen in de aandoenlijke geschiedenis van Mignon en in het geheim van den rampzaligen harpspeler, dat zich mét het hare ontsluiert. Wij zien den held, van vele lieve vrienden verlaten, met zijn zoon aan de hand de wereld in trekken: met den ontluikenden Félix die hem duidelijk maakt hoeveel hij nog heeft te leeren, en hoe hij met name blind is geweest voor de natuur, die den jongen steeds nieuwe vragen ingeeft. Wij verlangen naar het samenspel van deze twee levensharmoniën; wij wenschen dat de zoon een man, en dat de vader, tot nog toe in den greep van de omstandigheden, nu werkelijk een vrij Held zal worden......

Dit geschiedt in de " Wanderjahre ", die wij hier niet zullen bespreken, omdat bespreking in klein bestek, tengevolge van de deerlijke verstrooidheid waaraan deze roman lijdt, onoverkomelijke moeilijkheden oplevert. Het zou dan allereerst noodig zijn, de talrijke kleine vertellingen, die Goethe door het boek heeft gezaaid omdat zijn uitgever om copy verlegen was, zorgvuldig van het geheel te scheiden. Het is ons natuurlijk allerminst onbekend, dat er critici zijn, die in de onmiskenbare sporen van decadentie, onverschilligheid en, in een man als Goethe, onechte romantiekerigheid van de Wanderjahre blijken [Pg 281] van hyper-genialiteit met den vinger weten aan te wijzen; doch ons oordeel houdt stand tegenover hun vernuft.

In den Faust zal de lezer den ideëelen ondergrond van de Wanderjahre in sterkeren kunstvorm aantreffen.

Men heeft heel wat papier volgeschreven om het volslagen gebrek aan esthetische eenheid in den roman Wilhelm Meister te demonstreeren. Overbodige moeite! De aangeklaagde bekent: immers Goethe geeft toe dat deze roman is een alleronberekenbaarst product, waarin men vruchteloos naar een kern zoekt, en welks sleutel de schrijver zelfs niet bezit. Maar, laat hij in een gesprek met Eckermann op deze bekentenis volgen: is het dan niet genoeg dat ik mijn lezers een rijk stuk leven van nabij laat zien? Het gewone leven heeft toch ook geen tendenz; een tendenz bestaat slechts voor het verstand. Deze redeneering echter gaat in dit geval maar ten halve op.

Inderdaad, een roman behoeft niet aan de strenge eischen van soberheid, eenheid, concentratie te beantwoorden, waaraan een voortreffelijk drama, zeg Iphigenie, voldoet. Roman en drama zullen een zelfde stuk leven niet op de zelfde wijze aanvatten; de roman geeft meer détail, meer achtergrond, uitvoeriger bespreking van de wisselwerking tusschen karakter en omstandigheden, dan het drama.

Nu staat dit vast: niet alle personen en toestanden die wij ontmoeten spelen in ons leven een nawijsbare, ingrijpende rol. In verband met onzen aanleg kan hun taak wel eens deze zijn: ons voorbijgaand of langdurig bekoren, ons voor een poos van onzen levensweg verwijderen. Er is niets tegen, dat met het bestaan en de inwerking van zulke personen of omstandigheden in het levensrelaas van een romanheld rekening wordt gehouden. Nog sterker: Iemands leven kan een ononderbroken dwaling zijn; iemand kan een werkelijk groot man wezen en lijden aan deze eene tragische fout: dat hij zijn dienaren niet weet te kiezen. Deze fout zal zijn levenswerk verijdelen. Het leven van zulk een groot man zou het onderwerp kunnen uitmaken van een roman, waarin de held onverstoorbaar zijn idealen hoedt en van de zelf-gekozen belagers niets merkt: ze gaan buiten zijn levenskern om, die toch het [Pg 282] aandachts-centrum in het boek vormt. Maar ook in dit geval—een uiterste!—behoort het feit dat sommige, dat véle personages buiten de hoofdhandeling staan tot.... de hoofdhandeling. En deze dieper liggende eenheid moet op een of andere wijze voelbaar worden. Natuurlijk, slechts een wijs en talentvol auteur brengt dit tot stand....

Maar nu is verklaard, waarom ons stijlbeprip niet al te hevig in verzet komt, ook al bespeuren wij dra, dat in de eerste helft van Wilhelm Meister, stylistiesch geoordeeld, veel te veel ruimte wordt besteed aan de schildering van enkele op zich zelf kostelijke en onvergetelijke figuren; als daar zijn: de snaaksche, volstrekt zedelooze en toch zedelijk charmante tooneelspeelster Philine; het onvergetelijke zondekind Mignon; de grijze, vloekbeladen harpspeler. Deze figuren staan buiten de hoofdlijn, maar op de gevoelens en de stemmingen van den held, die (men zal het bij eenig nadenken toegeven) mede zijn lot bepalen, hebben zij vaak leidenden invloed, en zoo dragen zij toch indirect tot de handeling bij. Wij zijn Goethe ten zeerste dankbaar voor de kennismaking die hij ons met deze buitengewone menschen veroorlooft: zij leven jaren nadat wij den roman opzij hebben gelegd nog als gewaardeerde kameraden in ons gemoed. Bovendien beschijnen zij de vaak prozaïsche en ietwat gekunstelde achttiend'eeuwsche atmosfeer, waarin Wilhelm ademt, met een vaag licht, dat zweemt uit een nauwelijks vermoede wereld. En wij vragen ons af, waarom de schrijver zijn phantastischen held niet in deze andere wereld deed leven, die toch beter bij hem past? Deze vraag, die, essentiëel genomen, voor ons alle een levensvraag is, beantwoorden wij, naarmate onze ervaring van jaar tot jaar toeneemt, steeds nauwkeuriger en afdoender. Want dit (het zij terloops vermeld) is een schoone kwaliteit in dezen roman: de ontluikende jongeling, de rijpe man, de moede grijsaard vinden er ieder voor zich hun levenservaring in bevestigd. Ziedaar de beteekenis van Goethes onbevangen blik op de menschen en van zijn "niemand bemoraliseeren", gelijk moeder Aja het hem heeft ingeprent. Hiermede hangt het "volslagen gebrek aan eenheid" dat wij bespraken ten nauwste samen. En hier ligt [Pg 283] dan de aanleiding tot den vaak herhaalden dooddoener, dat Wilhelm Meister is een onzedelijk boek, of (zooals de mystieke Novalis zegt) een moreel-ongodistiesch boek; een aantijging die voor zich zelf spreekt......

Maar nu schieten wij op in het tweede gedeelte, en wij bespeuren daar wel degelijk een tendenz, al heeft de schrijver die, wie weet hoe onbewust, met groot talent verhuld. Deze strekking vergoedt, zooals wij reeds opmerkten, de vele benevelende uitweidingen. Doch waar de gebeurtenissen zich al spoedig onvermijdelijk groepeeren om een vaste ontwikkelingslijn, juist dàar kwetst het invoeren van enkele tamelijk overbodige personages en voorvallen ons stijlgevoel. En op dit gedeelte laat zich Goethes redeneering ook bezwaarlijk toepassen. Of........

Of moeten wij aannemen, dat de schrijver (die in de teekening van de karakters hoogst zelden zijn eigen meening als zoodanig mengt) op deze wijze heeft willen aanduiden, dat Wilhelm zelf, nadat zijn eerste hartstochten zich hebben gelegd, en de warmte van zijn gevoelens is gedaald, nadat hij voorloopig tot inkeer is gekomen, de dingen tendentieuzer ziet dan voorheen, ze meer rechtstreeks met zijn eigen levensloop in verband brengt, en daardoor sommige personen, wier nut voor zijn levensloop twijfelachtig schijnt, minder warm in zijn gemoed sluit?

Dit zou de uiteenloopende kleuring van beide romanhelften begrijpelijk maken. En men neigt tot zulke opvatting, als men ervaart dat Goethe in die Wahlverwantschaften de handeling veel sterker concentreert, de nevenpersonen en de uiterlijke omstandigheden nauwelijks aanduidt, en dit dan hieraan toeschrijft: Dat hij dàar met grootdeels gevormde karakters heeft te doen, die, als hun intiemste heil gemoeid is, meer op zich zelf rekenen en letten dan op anderen.

illustration at chapter ending

[Pg 284]

ornament hoofdstuk XXVI
XXVI
Nun weint die Welt , und sollten wir nicht weinen?
EPILOG.

N adat hij vrouw en kind aan zijn moeder had voorgesteld en nogmaals een reis naar Zwitserland had gemaakt, bleef hij een tiental jaren vreedzaam in Weimar. Hij werd gemakzuchtig, ging zelden uit, en onderhield slechts met enkele vrienden conversatie. Hij nam équigage en had er liefhebberij in, zelf de paardenmarkt te bezoeken. Overigens maakte hij zoo weinig beweging, dat hij tamelijk corpulent werd. Een neiging om zijn lichaamskracht te sparen, teneinde ongestoord zijn drukken geestesarbeid te kunnen voortzetten, was over hem vaardig. Hij onderwierp zich zoo stipt mogelijk aan de dag-indeeling, die hij zich had voorgeschreven. Hij stond om zeven uur op en werkte tot elf onafgebroken. De morgenuren waren hem altijd het vruchtbaarst, terwijl een man als Schiller 's nachts dichtte, zijn brein verhittend met champagne. Om elf uur gebruikte hij een kop chocolade en ging dan tot twee aan den slag. Dan kwam zijn kleine August dikwijls onder zijn venster, en mocht happen naar een stuk taart, dat zijn vader aan een koordje liet zakken: sinds ze samen naar Ilmenau waren geweest droeg de jongen een mijnwerkerspak. Om twee uur middagmaal: gewoonlijk eenige vrienden aan tafel of een paar acteurs, met wie hij over tooneelzaken had te spreken. Hij at overvloedig en beperkte zich daarbij, hoewel van huis uit een zoetekauw, tot ernstige, zware spijs. Hij nuttigde twee of drie flesschen lichten rijnwijn per dag: voor dien tijd niet veel, voor een Rijnlander bepaald weinig. Langdurig behartigde hij de belangen van zijn maag, hield opgewekte, uitbundige tafelgesprekken. In den namiddag ontving hij bezoeken in verband met de vele leidende functies die hij bekleedde, en tegen den avond begaf hij zich vaak naar den schouwburg; men [Pg 285] begon toentertijd veel vroeger te spelen dan thans. Van acht tot negen souper, waarbij hij wat groente en wat fruit gebruikte. Om tien uur bedtijd; men zegt dat hij een talentvol slaper was. Hufeland, de ook thans nog om zijn Langleefkunst bekende arts, weet te berichten, dat Goethe een "prachtige" spijsvertering bezat, en zich in een even prachtige bloedvorming verheugde.

GOETHE-SCHILLER GEDENKTEEKEN

GOETHE-SCHILLER GEDENKTEEKEN

Hij bemoeide zich in die dagen met velerlei dingen: Als leider van het tooneel te Weimar spaarde hij geen arbeid om den smaak van het publiek te louteren, om den aanleg van zijn spelers te veredelen. Sedert 1800 werd hij hierin terzijde gestaan door Schiller, die door den hertog in staat was gesteld, zich geheel aan het Duitsche drama te wijden. Enkele jaren daarop stichtte hij een tooneelschool, met aanvankelijk een dozijn jonge leerlingen; die school bezat maar één leeraar: Goethe, de directeur. Bij den aanbouw van een nieuw theater betoonde hij zich een zoo handig architect, dat de hertog hem halsstarrig in den aanbouw van een nieuw paleis bleef betrekken. Langzamerhand kreeg hij daarbij alle draden in handen, en mengde zich ten slotte in de arbeidsvoorwaarden van de werklieden: hij schafte de ploegbazen, die zich een deel van de loonen toeëigenden, af, en nam de arbeiders rechtstreeks in dienst.

Hij liet nu ook zien dat hij nog iets anders kon als Xeniën brouwen. Hij bracht herhaaldelijk het werk van jonge schilders op tentoonstellingen bijeen, schreef voor hen prijskampen uit; en de onderwerpen, die hij jongen kunstenaars opgaf, getuigen dat hij waarlijk niet alleen de richting die hem persoonlijk lief was beschermde. Toch trachtte hij eenheid te brengen in de verschillende kunststrevingen, die hij om zich heen zag opkomen; maar slechts in zooverre als hij eischte dat ieder kunstenaar in zijn soort echt gevoel en kundige phantasie uitte. Bij de beoefening van de theoretische schoonheidsleer—een wetenschap, die hij, na den vroegtijdig overleden Winckelmann, gemàakt heeft—vond hij een heerlijken steun in den Zwitserschen schilder Heinrich Meyer, met wien hij reeds te Rome vriendschap had aangeknoopt. Deze man met zijn eenvoudig [Pg 286] en trouw karakter, met zijn helder verstand en zijn groote ontwikkeling (wij kunnen hem hier helaas geen recht doen wedervaren) woonde herhaaldelijk bij hem in, verzamelde gegevens voor het boek over Italië, dat hij noch steeds wilde schrijven, en voor zijn ander boek over Winckelmann en zijn eeuw . Zelden ontmoette hij iemand die hem uit korte aanduidingen zoo goed begreep, ook den dichter in hem. Met hem redigeerde hij zijn kunst-wetenschappelijk tijdschrift " Die Propyläen " dat echter maar weinig succes had, ondanks zijne en Schillers doorwrochte bijdragen weinig invloed oefende, na twee jaar ter ziele ging en den uitgever op een gevoelig verlies kwam te staan.

Hij kocht zich een landgoed en deed minder aangename ervaringen als grondbezitter op, zoodat hij blij was, het ten slotte van de hand te kunnen zetten.

Veel zorg baarde hem de universiteit te Jena: Pruisen wist door schitterende aanbiedingen zijn beste hoogleeraren weg te lokken, en ook de Litteraturzeitung , een invloedrijk blad, dat door die professoren werd beheerd, en dat veel goed deed aan den naam van de universiteit. Met koortsigen ijver, zijn toch reeds ziekelijk gestel ondermijnend, streed Goethe voor de stichting van een nieuwe Litteraturzeitung; de "echte", die hij zelf met groote opofferingen redigeerde, enkel en alleen om den roep die van Jena uitging te handhaven.

Hij wist wel dat dit alles niet bevorderlijk was aan zijn poëzie, maar hij troostte zich met de verwachting, dat ook uit deze ervaringen wel iets goeds zou groeien. Zijn "Natürliche Tochter" werd bij stukken en brokken voltooid. Rustig zette hij, daarin door Schiller bijgestaan, zijn wetenschappelijk onderzoek voort, steeds in lange gesprekken allerlei geleerden raadplegend. Zijn groote Kleurenleer, die in 1810 gereed kwam, beslaat vijftienhonderd bladzijden druks. Al wat er sedert de grijze oudheid over dit onderwerp was verschenen had hij aandachtig bestudeerd, en in onderling verband doorzien; het historische gedeelte van zijn kleurenleer is een voorbeeld van wat een geschiedenis van beschaving en wetenschappen zou kunnen zijn.

[Pg 287] Maar zijn populariteit werd er niet grooter op. De zware massa's ervaring, die hij in zijn uitdrukkingen steeds sterker concentreerde, maakte dat zijn werk slechts voor weinigen geheel toegankelijk bleef. Hij wist dat en zei het openlijk: mijn zaken kunnen niet populair worden. Zijn teruggetrokkenheid, zijn princelijke manieren, zijn bevelende houding, waarvan men wel voelde, dat hij ze niet zou nalaten indien hij eens minder hoog ware geplaatst, maakten hem gehaat bij degenen die niet konden verdragen dat zij geestelijk zijn minderen waren. Slechts enkele uitverkorenen werden gedoogd in den kring van intellectueelen, in wier midden hij voordrachten hield over kunst- en natuurwetenschap. Toen b. v. de blijspeldichter Kotzebue aan het hof werd ontvangen zei hij: Ja, wel aan het wereldlijke hof, maar niet aan het geestelijke! Kotzebue trachtte zijn ongenoegen te luchten door Schiller tegen hem uit te spelen en een speciale Schiller-vereering met zwaar-allegorische feestelijkheden op touw te zetten. Hij vond medestanders in overvloed, ook onder de dames die kort te voren nog tot Goethes kring behoorden. Schiller besloot zich ziek te houden. Maar Goethe, met een ziekte onder de leden, barstte in woede uit, jammer genoeg. Kotzebue had daar veel pleizier van, ook al werd het feest, men zegt door Goethes ingrijpen, van hoogerhand onmogelijk gemaakt.

Nauwelijks had Goethe het scheiden van de achttiende eeuw vroolijk gevierd, of hij werd ernstig ziek. Hij verkeerde meermalen in doodsgevaar, en hij moest dagenlang blijven staan om adem te kunnen halen. Een halsgezwel, dat zich over de wang voortzette, hield zijn linkeroog gesloten. Vijf etmalen lag hij buiten kennis. Men vreesde dat hij een beroerte zou krijgen. Toen kwam in velen, die hij had gekwetst of op een afstand gehouden, de vriendschap weer boven. De hertog nam een werkzaam deel in zijn verpleging, en rustte niet voordat de doctoren die hij hoog stelde om het ziekbed stonden. Ook vrouwe Von Stein had medelijden met haar voormaligen vriend, die misschien in de vergiftigde omgeving van "dat mensch" zou sterven. Maar dat mensch verzorgde hem, gelijk geen ander het had kunnen doen, en toen hij, eindelijk door de crisis heen, [Pg 288] haar, zijn "lieve kleine", en zijn zoon ontwaarde, schoten de tranen hem in de oogen. Van toen af besloot hij, haar ondanks alle tegenwerking in de wereld te doen erkennen. Tot groote ergernis van vrouwe Von Stein, die hij zijn dank voor de betoonde belangstelling liet overbrengen, vertoonde hij zich met Christiane en kind in een open ar, en bij verschillende feestelijkheden aan het hof liet hij haar meegenieten; toen nu de kleine August mét den hertog in een allegorischen optocht een rol had gespeeld, bleef tegenbezoek van de vorstelijke familie niet uit. En meer en meer kreeg Goethe de lijderes lief, die hem nog vier kinderen baarde, welke tot zijn grenzelooze smart òf dood ter wereld kwamen, of spoedig na hun geboorte stierven.

Er was groote toeloop van vrienden bij zijn herstel. Zijn huis bleef een tijdlang vol gasten: de boter werd bij vaten tegelijk betrokken, en dit in een tijd, toen zijn zuinige vrouw zich wel eens behielp met een japon van moeder Aja, die dan "zoo goed als nieuw" heette. Hij had nu gezelligheid noodig, want hij was zeer prikkelbaar geworden, wond zich op bij zijn werk, kon niet lang achtereen thuis blijven. In zijn zwaarmoedigheid benijdde hij Herder, zijn kwelgeest, die zoo pas begraven was. Hij sloot zich in die dagen nauw aan bij Riemer, den huisonderwijzer van zijn zoon, een zeer kundig man, later tot hoogleeraar bevorderd, en beroemd geworden om zijn "Mededeelingen over Goethe". Nog grooter voldoening beleefde hij aan zijn omgang met den gebrilden metselaarsbaas-componist Zelter; deze was de eenige, die sedert zijn terugkeer uit Italië verlof kreeg, hem met "du" aan te spreken. Zijn grootste vertrouweling: fijngevoelig maar—en dit deed Goethe zoo goed—verre van sentimenteel; een kernachtige volksman, "een heerlijk man", als men zich maar eenmaal over zijn weinig sympathieke verschijning (Goethe had het land aan brillen) had heengezet. Zelter werd zich door zijn aanraking met Goethe pas goed van zijn gaven bewust, die hij altijd voor zich en zijn naasten verborgen had gehouden, maar die de profeet van Weimar tot zijn verwondering terstond raadde. De correspondentie tusschen deze twee mannen is een zoo onverholen uitwisseling van [Pg 289] teedere gevoelens en benamingen, dat hij die—de briefschrijvers niet kennend—ze inziet, op menige bladzij waant, een zoete liefdeshistorie te lezen. Dit heeft in onzen tijd geleid tot onderstellingen, die op de reinheid en op de cultuur-historische kennis van de onderstellers een eigenaardig licht werpen.

Allerlei mannen en vrouwen, die meenden met kunst of wetenschap ook maar iets uitstaande te hebben, trachtten, als ze in de buurt van Weimar kwamen, natuurlijk tot de bezienswaardigheid Goethe door te dringen. Zoo o. a. Madame du Stael, die toen haar boek over Duitschland schreef en meende dat geen groot man in staat zou zijn, haar nìet te ontvangen. Goethe ontweek haar, maar bezweek ten slotte voor haar aandrang, waarbij ze haar vrouwelijk charme ook liet spreken. De ruim twintigjarige dochter van Maximiliane Brentano, de zonderlinge Bettina, had een merkwaardige hoogachting voor hem opgevat: aan zijn moeder, die haar veel over haar beroemden zoon sprak, vertelde zij dat ze, als Mignon op Wilhelm Meister, verliefd was op Wolfgang, en dat ze in jongenskleeren naar Weimar wilde trekken. Bij haar eerste bezoek aan hem, wilde ze.... op zijn schoot inslapen. Goethe verdroeg haar verregaande en compromitteerende dwaasheden eenigen tijd met grootmoedig geduld, maar hij moest haar de deur wijzen, toen ze zich tegen Christiane onbehoorlijk gedroeg. Zij is hem steeds blijven aanbidden, ontwierp later een standbeeld van hem, en schreef een boek over Goethe, zijn "Briefwisseling met een kind(!)", dat op zich zelf beschouwd wel romantiesch bekoorlijk is, maar voor den critischen geschiedschrijver toch zeer verdacht en ten slotte verfoeilijk wordt, als hij bedenkt dat dit boekje niet brieven maar vrije bewerkingen van brieven geeft, en wemelt van malle beweringen, leugenachtige voorstellingen, verdraaiingen van feiten. Het zal wel lang duren, voordat de minder critische, de valsch-gevoelige publieke opinie zich ten opzichte van Bettina zal hebben gewijzigd......

Sommige bezoekers werden intusschen met blijdschap ontvangen: Goethe kon zeer beminnelijk zijn, wat bij zijn stijve [Pg 290] manieren en zijn ernstige zwarte kleeding sterk opviel. Maar onsympathieke kijkers behandelde hij uit de hoogte: hij dwong ze urenlang over het weer te praten of hij bespotte ze met lijdelijk verzet, zooals bijvoorbeeld dien Engelschman, die zich had aangemeld om "Goethe te zien". Nadat deze ontvangen was met het gewone: "Ik vraag verlof, U den Geheimraad Goethe voor te stellen", werd hij overbluft met de kalm geacteerde mededeeling: "Zoo ziet u me van voren, zoo van opzij, zoo van achteren.... en kan ik U nu nog verder van dienst zijn?"—Dergelijke bezoekers, als ze niet zeer scherpzinnig waren, strooiden natuurlijk praatjes over hem rond, verkondigden dat hij geen hart had, en alleen voor standbeelden nog iets kon voelen. En ook zij hebben tot de vorming van Goethes reputatie bijgedragen!

Na de mislukking van zijn Eugénie raakte hij aan het kwakkelen, maar hij verdroeg zijn pijnen kalmer dan te voren. Begin 1805 kreeg hij het voorgevoel, dat òf hij of Schiller spoedig moest sterven. En nauwelijks was Christiane, die hun zoon een eindweegs naar Frankfort zou geleiden, afgereisd, of ze moest in allerijl terug: Goethe was ingestort. Hij leed nu aan een byzonder pijnlijk nierkoliek, en men kon hem van uit de verte hooren schreeuwen. Nauwelijks echter was voor hem het doodsgevaar geweken, of de uitgeteerde Schiller werd bedlegerig.

Goethe, zijn voorgevoel bevestigd vindend, durft hem niet bezoeken. Met betraande oogen rent hij in zijn tuin heen en weer; heeft hij zich in zijn kamer opgesloten, dan hoort men hem snikken. Een oogenblik schijnt het alsof de vrienden elkaar zullen behouden. Maar als Goethe goed op de been is, sterft Schiller, die niet meer kan spreken of schrijven, snel af. Men durft Goethe niet zeggen dat zijn tien jaar jongere vriend niet meer is. Meyer vlucht het gastvrije huis uit, vreezend dat hij zijn verdriet ontijdig zal verraden. Goethe denkt nog dat Schiller ziek is, en ligt 's nachts op zijn kamer te huilen. Maar den volgenden ochtend voelt hij uit den eigenaardigen nadruk die Christiane op de uitdrukking "zeer krank" legt, dat hij niet meer mag hopen. Hij durft het stoffelijk overschot niet zien: [Pg 291] "Zoo'n vernieling!" roept hij uit, als men 't hem vraagt. Hij gelooft dat het nu met hem gedaan is. De helft van mijn leven weg! schrijft hij aan Zelter. In zijn wanhoop tracht hij Schillers Demetrius te voltooien, om tenminste nog geestelijk mét hem te zijn. Maar hij is gebroken; het werk mislukt, en nu is de vriend voor goed dood. Hij wil een groot drama maken om Schiller te herdenken. Het lukt niet. Het middel, dat hem nog altijd had geholpen in het verzetten van zijn smart, faalt thans. Later gelukt 't hem Schillers Lied van de Klok in den juisten toonaard voort te zetten met een "Epiloog", die de ziel van zijn bondgenoot ontvouwt en van het nageslacht voor hem opeischt den roem, dien het leven hem slechts ten halve gaf.

Maar toen hij op het eind zijner dagen, omstreeks 1830, den schedel van zijn vriend in handen kreeg, had hij ook voor dezen grooten slag een compensatie gevonden. En in een gedicht, zacht als de adem van een slapend kind, spreekt hij het uit, dat deze leege hulze, die niemand meer kon liefhebben, al had zij nog zoo schoone kern bevat, in hém alleen een verkwikkend warmtegevoel wekte, als ontsprong een levensbron uit den dood:

Geheim Gefäss , Orakelsprüche spendend!
Wie bin ich werth, dich in der Hand zu halten?
Dich höchsten Schatz aus Moder fromm entwendend,
Und in die freie Luft zu freien Sinnen,
Zum Sonnenlicht andächtig hin mich wendend.
Was kann der Mensch im Leben mehr gewinnen,
Als dass sich Gott-Natur ihm offenbare,
Wie sie das Feste lässt zu Geist verrinnen,
Wie sie das Geisterzeugte fest bewahre......

Woorden die den begrijpenden lezer van ons hoofdstuk "God en wereld" alleszins duidelijk zullen zijn, en die bewijzen, hoezeer in Goethe leer en leven waren éen geworden.

Nooit hebben twee kunstbroeders elkaar zoo oprecht en zoo krachtig gesteund. Geen wonder: kent men nog een paar dichters, die zoo stellig wisten, dat ze in zich zelf iets Hoogers dienden ?

[Pg 292]

14 October 1806
"14 October 1806
XXVII
Gott habe ich und die Kleine
Im Leid erhalten reine........

E en verblijf te Karlsbad bevrijdde hem van zijn kwaal; deze was met korte tusschenpoozen meermalen teruggekeerd, en had zijn stemming, die zeer leed onder den lagen luchtdruk, bedorven. Hij vond destijds veel troost in vadervreugd: zijn zoon leerde graag en bleek vooral voor talen en voor wetenschappen waarbij iets te zien viel, o. a. voor delfstofkunde, goeden aanleg te hebben. August was een beste kameraad voor zijn vader (gelijk Félix voor Wilhelm Meister) en liet zich door de intriges van vrouwe Von Stein—die, zinspelend op de verhouding tusschen Goethe en Christiane, hem allerlìefst een toevluchtsoord aanbood, als zijn te huis tè vreugdeloos mocht worden—niet van zijn ouders vervreemden. Goethe gaf hem in alles volle vrijheid, en hoeveel invloed hij niettemin op hem had blijkt bijvoorbeeld hieruit, dat de jongen als gymnasiast halsstarrig weigerde verzen te maken of te vertalen, omdat vader dit eens in zijn bijzijn sterk had afgekeurd.

Eenmaal hersteld, begon Goethe zijn "Woensdagochtend-bijeenkomsten" te houden: hij gaf te zijnent voor een aantal voorname dames, waarbij zich later de weduwe Von Schiller en vrouwe Von Stein voegden—zij verdroegen de tegenwoordigheid van Christiane terwille van den man, die van dit schepsel zoowaar veel scheen te houden!—lezingen over kleuren, magnetisme, plantkunde; aan de natuurwetenschap gaarne moralistische beschouwingen knoopend, zooals de lezer die weldra in Die Wahlverwantschaften zal leeren kennen. Men wete dat zulke bijeenkomsten in dien tijd mode waren, maar men zal zich niettemin afvragen, of deze deels lichtzinnige en [Pg 293] venijnig lasterende dames wel veel stichting hebben gevonden in hetgeen "de mooie Geheimrath" met zijn krachtig muzikaal geluid—jammer genoeg had hij de hebbelijkheid, vaak met een hand langs oogen en voorhoofd te strijken—ten gehoore bracht. Spoedig moest hij de savantes gelegenheid geven een kwartiertje voor de les te causeeren over de politiek; want door iedereen en overal werd zeer bezorgd over de nieuwste staatkundige gebeurtenissen gesproken. Hij deed daar niet graag aan mee, maar als men hem aan den babbel wilde hebben, bracht men hem op zijn gemak, door een tafel met teekengerei voor hem klaar te zetten: hij had zijn gedachten graag bij het teekenstift, wanneer het gesprek ging over allerlei misstanden waartegen hij zich vruchteloos had verzet:

—Bedachtzaam maar vlot veroverde Napoleon Europa. West-Duitschland kon hem niet meer ontgaan en nu wilde hij door geven en nemen Pruisen isoleeren, om het later, bij gunstige gelegenheid, des te makkelijker in te palmen. Weimar en de andere Thüringsche staatjes waren door allerlei banden vast aan Pruisen gebonden: Carl-August vervulde opnieuw een belangrijke functie in het Pruisische leger. Goethe had gaarne gezien—en hij heeft het o. a. in Hermann und Dorothea gezegd—dat de Duitschers als Natie in opstand waren gekomen tegen de Fransche heerschappij; maar tot zijn ergernis liet deze natie zich kalmweg versplinteren, totdat Napoleon door een beslissenden zet, de stichting van een Rijn-statenbond onder zijn protectoraat, een wanhopige oorlogsverklaring van Pruisen uitlokte: die hij best kon gebruiken. Weldra bleek dat het in den omtrek van Weimar tot een hevig treffen zou komen: de wederzijdsche troepenmassa's trokken zich daar samen en stichtten bij voorbaat groote verwarring in de residentie. Carl-August was bij zijn regiment, en op Hertogin Louise na vluchtte het hof. Goethe bleef waar hij was; hij nam zelfs geen maatregelen om zijn collecties en zijn papieren te bergen: evenmin als Egmont kende hij gevaar.

Het Duitsche leger werd bij Jena geslagen, de ontredderde Pruisen vluchtten door Weimars straten, gevolgd door overmoedige Franschen, die de stad bezetten en aan het plunderen [Pg 294] sloegen. Goethe kreeg een twintigtal huzaren in huis, wier officier (Lili's zoon) hem veiligheid beloofde; de manschappen gedroegen zich nogal kalm en waren vermoeid genoeg om spoedig in te slapen. Maar in den nacht van 14 October beukten een paar plunderaars de voordeur kapot en eischten toegang. Riemer meende ze met wijn en buit zoet te houden, maar ze wilden den heer des huizes spreken. Deze trad hun tegemoet, indrukwekkend in zijn witte slaaprok—zijn "profetenmantel"! Zij bonden in, maar later vonden zij den weg tot zijn kamer, snuffelend naar kostbaarheden. Reeds stoven ze met getrokken degens op hem aan, toen Christiane, dapper en bijdehand, de wapens afwendde, snel een stadgenoot riep die in het achterhuis een onderkomen had gevonden, en met diens hulp de kerels uit het vertrek zette. Pas den ochtend daarop kreeg men ze weg: ze hadden geslapen op het bed dat Goethe voor hun Maarschalk gereed hield!

Tot juiste waardeering van dit moment, bedenke de lezer o. a. dat de menschheid twee groote werken van Goethe in het geheel niet, zijn grootste werk slechts gedeeltelijk zou bezitten—om nu gemakshalve van zijn natuurwetenschappelijke gewrochten en van vele kleine gedichten en novellen niet te spreken—indien hij (die toch een waardiger dood had verdiend) den 14den October niet was gered door het vrouwspersoon, dat men spottend noemde "dame Vulpia", ofte wel "de dikke wederhelft". (Deze laatste vinding is van Schillers weduw, die pochte, bij zekere plechtigheid, waartoe slechts vrijmetselaarsvrouwen toegang hadden, Christiane's bijzijn te kunnen afkoopen met een glas—zegge één glas—punch).

De Fransche opperbevelhebbers toonden dat het incident hen pijnlijk had getroffen en ze zonden een briefje, waarin zij "den grooten Goethe" verzochten, zich niet bezorgd te maken. Hij kreeg een schildwacht voor zijn deur en een van zijn "Italiaansche" vrienden, die inspecteur-generaal van de musea was geworden, werd nu bij hem ingekwartierd. Hij verschonk den hem opgedrongen gasten in enkele dagen 12 vaten wijn, en hij maakte totaal twee duizend daalders onkosten voor de heeren. Natuurlijk heeft men zijn positie, welke hem in staat [Pg 295] stelde vele stadgenooten, die tot op het hemd waren uitgeschud, van dienst te zijn, op smadelijke wijze verklaard.

Terwijl nu de stad in vlammen stond en de kogels floten over zijn woning, begaf hij zich in overpeinzingen die tot resultaat hadden het volgend biljet aan den hofpredikant Günther:

Dezer dagen en nachten is een langgekoesterd plan bij mij tot rijpheid gekomen; ik wil mijne kleine vriendin, die zoo veel voor mij heeft gedaan en ook deze uren van beproeving met mij doorleefde, ten volle en burgerlijk erkennen als de Mijne. Zeg mij, waardige geestelijke heer en vader, of het zoo is te schikken, dat wij zoo spoedig mogelijk, Zondag of eerder, trouwen. Welke stappen hebben wij daarvoor te doen? Kunt Gij de inzegening niet zelf verrichten? Ik zou wenschen dat ze in de sacristy van de stadskerk geschiedde. Gelieve brenger dezes zoo mogelijk antwoord mee te geven.

Er is een echo van het gedicht Hermann und Dorothea in deze huwelijksplechtigheid op puinhoopen, die twee dagen later plaats vond. August en Riemer waren de eenige getuigen. In de trouwringen stond veelbeteekenend 14 October gegraveerd.

En van toen af gold Christiane de vrouw van den huize, al zweeg de laster niet. Ze had dit geluk duur gekocht: de moeizame verpleging gedurende Goethes langdurige ziekten, het doodsgevaar waarin ze zich wierp om haar man te redden, de gemeene behandeling die ze van de Fransche officieren had te verdragen.... ziehier nog slechts een deel van den prijs. Johanna Schopenhauer (moeder van den wijsgeer), die uit een groote stad kwam en in Weimar een nieuwelinge was, hielp Christiane over de eerste verlegenheid heen, toen ze aan "de wereld" officiëel werd voorgesteld: Ik kon doen alsof ik van de vroegere verhouding niets wist, schreef ze haren zoon. Maar de bruigom betaalde de felicitaties met een stereotyp en hooghartig: Ze is altijd mijn vrouw geweest!

Napoleon had zich als een brieschende leeuw aangesteld, toen hij Carl-August niet te huis trof, en hij wilde het landje doen boeten voor den weinig diplomatieken vorst, die verzuimd had den Imperator zijn opwachting te maken. Maar hertogin Louise (de vrouw die niet bang was voor zijn 200 kanonnen! [Pg 296] zooals hij het uitdrukte) bracht hem door haar bewonderenswaardig optreden tot betere gedachten. Carl-August nam—wat Goethe hem reeds vóor den oorlog had aangeraden—ontslag uit Pruisischen dienst; Weimar sloot zich aan bij den Rijnbond; met een hooge oorlogschatting werd de vrêe gekocht.

Goethe voelde zich na de huwelijksplechtigheid vroolijk en mild gestemd. Had hij de Fransche bevelhebbers al kort te voren op het hart gebonden, de instellingen van de universiteit, die immers mede tot zijn levenswerk van de laatste twintig jaren behoorden, te sparen—nu trachtte hij zijn tweede vaderland naar vermogen met werken des vredes over de geleden verliezen te troosten. Men spotte niet als men verneemt, dat zijn schouwburg hiertoe veel moest bijdragen.

Nu werd Christiane ook in den familiekring te Frankfort gevoerd en ze verwierf er zich veler vriendschap. Moeder Aja schreef haar zoon: "Je mag God danken. Zoo een lief—heerlijk onverdorven schepseltje Gods vindt men zeer zelden—en wat ben ik nu gerust over alles wat jou betreft".

illustration at chapter ending

[Pg 297]

De roman "Die Wahlverwantschaften" werd in October 1809 voltooid.
"De roman "Die Wahlverwantschaften"
— werd in October 1809 voltooid —
XXVIII
Elkeen bespeurt in dezen roman een diephartstochtelijke wonde, die, al genezend, aarzelt zich te sluiten, een hart dat vreest te genezen.
GOETHE, DAGBOEK.

DIE WAHLVERWANTSCHAFTEN

M aar nauwelijks was hij van al deze ontroering bekomen, zoodat hij rustig kon schrijven aan de voortzetting van Wilhelm Meister, of een nieuwe slag trof hem: juister gezegd, hij schiep zich uit onverschillige omstandigheden het dreigement, dat hem in verband met zijn verleden en zijn karakter juist toekwam.

Om beter te kunnen werken, zonderde hij zich eenigen tijd in het stille Jena af, maar—vertrouwelijke gesprekken met natuurlijke menschen behoevend—ging hij vaak op thee bij den boekhandelaar Frommann, die een pleegdochter, Wilhelmina Herzlieb (meestal Minchen of Minna genoemd), huisvestte. Het meisje, toen achttien jaren oud, een bloeiende schoonheid, verstandig voor haar leeftijd, met veel "ziel", had als kind op zijn schoot gespeeld. En met vriendelijke deelneming volgde hij hare rijping tot vrouw.

Goethe, nagenoeg zestigjarige grijsaard, werd deels om zijn uiterlijk, deels om zijn faam, onophoudelijk door de "Weiblein" gezocht: men zou gemakkelijk een dozijn jonge en halfjonge dames kunnen opsommen die toen en veel later ernstig werk van hem maakten en hem gaarne hadden gevolgd:

Wie des Goldschmieds Bazarlädchen
Viel gefärbt' geschliffene Lichter,
So umgeben hübsche Mädchen
Den beinah ergrauten Dichter....

Aldus gevoelde ook dit meisje zich tot hem aangetrokken en hij merkte dat zijn vaderlijke genegenheid zich [Pg 298] ging ontwikkelen in deze richting: het moest voor zijn eer als echtgenoot weldra gevaarlijk worden, langer met haar om te gaan. Hij meed het huis harer pleegouders, ook al verveelde hij zich dus doende ondragelijk in de uren dat hij niet werkte.

Nu wilde het toeval dat hij den dichter Werner—die hem was nagereisd en relatie zocht met zijn tooneel—aan de familie Frommann voorstelde op den avond dat deze het in den zin kreeg, een poëtenkransje te vormen, dat, als sprak het van zelf, bij den boekhandelaar zou vergaderen. Wat deze levendige, welbespraakte man voorstelde werd zelden bestreden, en zoo kwam Goethe weer al te vaak in het huis dat hem verboden was: het lag in zijn aard, zich aanvankelijk niet te verzetten tegen dezen samenloop van bekoorlijke omstandigheden. Werner had zijn belangstelling gewekt voor het sonnet. Hij eigende zich dezen versvorm toe, en ook (niet: bij voorkeur) in de " Beschränkung " zijn meesterschap " toonend "—in de vormen die hij zelf koos bleef zijn meesterschap voor oningewijden meestal verborgen—nam hij deel aan de dichterkampen, die zijn nieuwe kennis organiseerde. Het kon niet uitblijven: in zijn mooiste sonnetten huldigde hij Minna als zijn "dame", o. a. ook (het zij terloops gemeld) in de charade welker eerste letters het woord HERZLIEB vormen, en die Bettina Brentano n. b. op haar bescheiden persoontje betrok. Zich bij den sonnettist Petrarca vergelijkend, moest Goethe wel inzien, dat hij met meer hoop huldigde dan de Italiaansche meester. Zijn phantasie zette zijn belangstelling voor Minna nu om in een dweepende liefde, welke zijn vrienden met droefheid waarnamen en hij zelf met schrik en schaamte. Dit duurde totdat men het meisje naar een verafgelegen kostschool zond....

Alleen met zijn gevoelens, kwam hij tot bezinning. En voor de zooveelste maal in zijn strijdvervuld leven moest hij trachten, deze gewelddadige scheiding door een zelfoverwinning te bekrachtigen.

Men mag veilig aannemen, dat zijn liefde tot Minna niet verder reikte dan een zeer oppervlakkige en voorbijgaande [Pg 299] neiging, zooals ze hartstochtelijke menschen vaak overvalt, zonder dat dit hen verontrust. Maar ook dit kon zijn geweten niet toelaten na zijn huwelijk met Christiane, dat zooveel heiliger en deugdelijker rechten deed gelden op zijn persoonlijkheid. En hoe ernstig hij dan ook met zich zelve te rade ging, dit moge den lezer blijken bij kennisneming van den roman Die Wahlverwantschaften , in welken zijn zelfoverwinning beslag kreeg.

Hij heeft deze zelfoverwinning niet getoond, als een zielegebeurtenis van een door hem na-geschapen persoon; zij heeft hem aanleiding gegeven tot de vrije vorming van geheel nieuwe personen, die haar gezamenlijk en in verband met andere factoren naar een hooger levensplan dragen. Oorspronkelijk bestemd voor de novellenreeks over de zedelijke tucht, die in de Wanderjahren voorkomt, dijde het gegeven onder de bewerking zoodanig uit, dat zelfstandige behandeling ervan gewettigd werd. Om zich tot arbeid te dwingen,—want men scheurt niet gaarne zijn binnenst vaneen als men zestig jaren is geworden—sloot hij een contract met een uitgever nog voordat het boek was geschreven, en in volstrekte afzondering, zonder vrouw en kind te zien, werkte hij totdat de laatste proef was gecorrigeerd: Eerst toen keerde hij tot de zijnen gelouterd terug.

Goethe heeft eens gezegd dat Die Wahlverwantschaften de eenige roman is, waaraan hij bewustelijk volgens een bepaalde idee heeft geconstrueerd, en dat geen van zijn voortbrengselen zooveel doorleefde gebeurtenissen bevat: wel te verstaan, niet zooàls hij ze heeft doorleefd. Aanleiding te over voor scherpzinnige critici, om naar de doorleefde idee van dit werk te gaan snuffelen; maar—anders zou men den heeren scherpzinnigheid ontzeggen!—die idee zoo te begrijpen, dat ze ruimte laat voor gewichtige aanmerkingen op het boek zelf, die de heeren dan—want anders waren zij geen Goethe-vereerders—konden besluiten met een hartgrondig: Doch het goede in den roman (de mooie bijpersonen en de natuurbeschrijving, weet u?) weegt tegen dit alles op.

Deze methode pleit niet voor de onaanvechtbaarheid van [Pg 300] de grond-idee, die men voor Die Wahlverwantschaften heeft gevonden. Men heeft de behandeling van dit boek veel te geleerd willen maken en—voor den dag er mee!—Goethe heeft in zijn later leven zulke spitsvondigheid wel eens aangemoedigd, door al wat hij schreef met een waas van symboliek te omhullen, en openlijk uit te spreken dat hij zich door sommige commentators gevleid voelde.

Om de idee van den roman waarlijk te vatten bedenke men twee dingen:

Het eerste is dit: de dichter wilde de boven-omschreven levenservaring, die voor hem dezen algemeenen kant had, dat de mensch meester over zijn affecten moet worden om den naam mensch te verdienen, in zijn boek uitvechten, ze aan vrij-geschapen personen verbeeldend.

Het tweede is dit: hij wilde die levenservaring voor al begrijpen , en nam daartoe natuurlijk de wetenschap van zijn tijd te baat. Allerlei occulte verschijnselen als dierlijk magnetisme, gedachte-overbrenging, mesmerisme, all-Magnetismus e. d. —die thans door vele geleerden met een glimlach ongedaan worden gemaakt, en door andere geleerden tot op zekere hoogte gewaarmerkt, maar nauwelijks verklaard—nam men toen als vaststaande aan. De geniale charlatan Mesmer was, vooral in hoogere kringen, een tijdlang minstens zoo gevierd als Blériot in onze dagen. Men meende te weten dat sommige stoffen binnen den mensch voeling hielden met verwante stoffen op aarde, of op de sterren, of ook wel in andere menschen. Heel het geschapene was doortrokken van een magnetiesch fluïdum. Zoo mag het den lezer niet verwonderen, dat (in den onderhavigen roman) een Engelsch geleerde in Ottilie teekenen waarneemt, die op de nabijheid van steenkolen heeten te wijzen. Verwante menschen trokken elkaar aan gelijk de hemellichamen, of gelijk de uiterste fijne deeltjes, waaruit (naar men beweert) alle materie is saamgesteld. Twee menschen—op deze wijze bijeengekomen—waren daartoe gedreven door krachten, die aan hun contrôle ontsnapten, en eigenlijke liefde gold pas in de tweede plaats mee. Ze vormden samen één, een magnetische celle; zoo [Pg 301] treft men in Goethes boek een paar geliefden (tot elkaar gedrevenen) aan, waarvan de eene aan den linkerkant hoofdpijn krijgt als de andere die aan den rechterkant heeft. Niets belette den auteur, het algemeen geloof aan zulke verschijnselen te deelen: ze pasten in het geheel van zijn denkbeelden, en overal heerschte ten slotte dezelfde Geest. Bovendien stond hij zelf bijna machteloos onder den invloed van atmosfeer-schommelingen. En ook het Onafwendbare, dat voor geen redeneering wijkt, had hij in bijna al zijn verliefdheden ervaren. Wie zal zeggen in hoeverre hij, eenmaal met zulk geloof behept, in de zoo pas verhaalde gebeurtenissen aan den lijve iets als magnetisme meende te voelen?

En hier heeft men nu (voorloopig althans) de naakte idee van het eerste deel, die de uitbeelding van de volgende omstandigheden voor Goethe meebracht:

—Een huwelijk uit vriendschap: Charlotte en Baron Eduard hebben elkaar eens bemind, doch zij werd door haar onvermogende ouders gedwongen een andere partij te kiezen, en Eduard had een rijke vrouw getrouwd. Nu worden beiden door het afsterven van hun echtgenooten weer vrij en hij vraagt haar hand. Nadat ze hem in aanraking heeft gebracht met haar mooie nicht Ottilie, die hem echter onverschillig laat, stemt ze toe en ze leven nu rustig naast elkander voort. Eduard verlangt dra naar meer gezelschap en is van plan zijn vriend, den "hoofdman", die het niet breed heeft, bij zich in huis te nemen, en als rentmeester aan zijn bezittingen te verbinden. Charlotte ontraadt het hem, vreezend dat een derde hun geluk zou verstoren. Zij heeft haar dochter en haar nicht immers ook verwijderd om dezelfde reden! Maar Eduard dringt aan; ze geeft toe.

De hoofdman komt, werkt veel samen met haar echtgenoot, en slechts 's avonds heeft ze gezelschap aan beiden. Er worden dan zeer nuttige gesprekken gehouden over wetenschap, en bij deze gelegenheid zet de hoofdman de beteekenis uiteen van het woord Wahlverwantschaft (als willekeurig voorgestelde, onderlinge aantrekking van atomen) dat uit een scheikundeboek is voorgelezen: Als twee scheikundige lichamen vereenigd zijn, en een derde komt in de nabijheid, dat op een van de twee eerstgenoemde lichamen een sterker aantrekking oefent dan het lichaam dat er mede is vereenigd, dan valt deze verbinding uiteen, en de twee laatstgenoemde vereenigen zich. Schertsend past de uitlegger deze theorie toe op verhouding tusschen Eduard, Charlotte en hem....

(Wanneer de lezer nog enkele regels in ons résumé is [Pg 302] gevorderd, zal hij zich misschien afvragen.... of neen, hij zal uitroepen: Een dwaas kunstje van Goethe, door een afgetrokken redeneerinkje bij voorbaat aannemelijk maken wat hij straks in werkelijkheid laat gebeuren! Oppervlakkig onhandig: deze redeneering in den mond te leggen aan den persoon, die in deze gebeurtenis de hoofdrol speelt! Zoodanige lezer gelieve te bedenken, dat heel het boek van geheimzinnige voorgevoelens en voorteekenen is vervuld. En hij vergete niet, dat redenaties, als zooeven verhaald, in den hier beschreven tijd aan de orde van den dag waren; dat Goethe zijn ervaring met Minna zelf voelde en doorleefde in verband met deze theorie!)

Thans neemt Charlotte haar nichtje, dat op de kostschool niet begrepen en vaak geplaagd wordt, weer in huis. Nog voordat Ottilie een woord heeft gesproken, vindt Eduard haar een aardig, een onderhoudend meisje. In verband met hun bezigheden verdeelen de vier personen zich weldra in twee groepjes. Charlotte is veel samen met den hoofdman, die haar behulpzaam is bij het aanleggen van haar park, terwijl Ottilie schriftelijk werk verricht voor Eduard, en de kunst verstaat zijn gebrekkig fluitspel goed op het clavier te begeleiden, daarbij vooruit voelend welke fouten hij zal maken. Overigens behaagt het zachte meisje allen door haar voorkomendheid en door haar zich-invoelen in de omgeving. Eduard sluit zich steeds nauwer bij Ottilie, Charlotte sluit zich onwillekeurig bij den hoofdman aan.

Ter gelegenheid van Charlotte's jaardag komen de graaf en de barones op het slot logeeren, en een vriend, Mittler, wiens specialiteit het is, familietwisten te beslechten en bij te leggen, vertrekt overhaast nadat hij gewaarschuwd heeft, dat deze twee echtschenners ongeluk zullen aanbrengen. Hij houdt een vurige lofrede op het huwelijk: de schuld die de gehuwden jegens elkaar hebben kan in der eeuwigheid niet afgedaan!

Als nu de lichtzinnige graaf met den hoofdman kennis maakt en hem een mooie betrekking bij een van zijn vrienden in het vooruitzicht stelt, merkt Charlotte eensklaps, hoe diep de genegenheid tot den hoofdman zich reeds in hare ziel heeft gevestigd: Ze barst in tranen uit. Hoe het tusschen hen staat blijkt nog scherper als zij—door Eduard, die naar Ottilie verlangt, alleen gelaten—met hem uit spelevaren gaat, waarbij hun boot vastraakt, zoodat de hoofdman haar naar land moet dragen; hij kan zich niet weerhouden haar te kussen! Ze verhelen hun gevoelens nu niet meer voor elkander, doch ze besluiten hun liefde waardig te dragen en [Pg 303] te scheiden.—Op het slot speelt zich intusschen iets dergelijks af: Ottilie verricht eenig schrijfwerk voor Eduard en het blijkt dat ze onwillekeurig zijn handschrift nabootst. Ze zegt daar trotsch op te gaan, en het volgend oogenblik omarmen ze elkaar. Dien nacht sluimert Eduard onder Ottilies venster in. Hij merkt tot zijn vreugd, dat zijn vrouw den hoofdman niet onverschillig is, en hoopt dat een spoedige echtscheiding hem het bezit van Ottilie zal verzekeren. Kort daarop aanvaardt de hoofdman zijn nieuwe betrekking en Charlotte, die verwacht dat hij daar met een geschikte vrouw in relatie zal komen, doet afstand van haar liefde. Ze mag nu verlangen dat Ottilie het huis verlaat, opdat de vrede niet verder verstoord worde. Hiertegen verzet zich Eduard. Hij gaat dan liever op reis, echter onder voorwaarde dat Charlotte voor haar nichtje zorg zal dragen. Dan zal hij van zijn kant tegen zijn eventueele genezing zich niet verzetten. Maar Ottilie kan hem niet ontberen.

Mittler komt op het slot om de echtgenooten weer tot elkaar te brengen, en verneemt hier dat Charlotte een kindje verwacht. Tot zijn verwondering is de in eenzaamheid wonende Eduard wanhopig, als hij hem deze boodschap brengt, en besluit deze, in krijgsdienst te treden. Zoo eindigt het eerste boek.

—Hiermede is de knoop gelegd en—om het beeld vast te houden—deze knoop is door de geboorte van het kindje strak aangetrokken. Toch ontwikkelden de gebeurtenissen zich tot hier toe zoo geleidelijk, dat men ook bij herhaalde lezing niet altijd precies kan zeggen, waar een bepaalde richting-verandering in den verhaalgang intrad,—zonder intusschen ook maar een oogenblik te betwijfelen, dat alles zoo mòest zijn. Er is hier werkelijk aanwezig een kracht, die de menschen leidt, maar die kracht wordt als zoodanig nergens genoemd of beschreven. Zij behoort tot de diepverborgen beweeggronden van de handeling, wier bestaan de doorsneêlezer niet eens vermoedt, en wier constructie de moeilijkste, de verantwoordelijkste, de ondankbaarste taak is van den hoogstaanden auteur.

—In het tweede gedeelte van den roman zijn de bekende "Leesteekens" nogal sterk gezaaid, en wij krijgen het gevoel dat de nu volgende handeling zeer veel tijd in beslag neemt. Charlotte brengt een zoon ter wereld, die, door een zonderlinge speling der natuur, op den hoofdman lijkt (van wien ze tijdens de ontvangenis was vervuld) en tevens op Ottilie (aan wie de verwekkende echtgenoot dacht). Bij den doop overlijdt de oude dorpsgeestelijke. [Pg 304] Ottilie houdt van het kindje en verzorgt het. Maar daardoor wordt haar duidelijk dat zij in hare verhouding tot Eduard volkomen rein moet staan. Eduard is gaaf en goed uit den oorlog weergekeerd en ziet daarin een teeken des hemels, dat hij zijn lieve Ottilie eens zal bezitten. Hij verzoekt den hoofdman stappen te doen, opdat hij van zijn vrouw kan scheiden: dan kunnen twee gelukkige paren worden gevormd. Hij wacht op een afstand: ongeduldig van hartstocht, draagt hij zijn vriend op, hem den afloop van de onderhandeling met kanonschoten te seinen. De hoofdman treft Charlotte niet thuis en wacht. Eduard kan zijn ongeduld niet bedwingen en sluipt naar zijn kasteel. Bij het meer ziet hij Ottilie met zijn kindje zitten en de geliefden omarmen elkaar vrijmoedig. De avond valt; Ottilie zal met het kind naar huis varen. Door haar onvoorzichtigheid slaat het bootje om en de kleine (die van zijn geboorte af omringd was met ongunstige voorteekenen) verdrinkt. Zij en Eduard, die te zamen het bestaan van het schepseltje tot een leugen maakten, hebben hieraan schuld. Op het slot valt Ottilie met het hoofd op Charlotte's knieën in onmacht. Deze laatste stemt nu in de scheiding toe, zonder intusschen haar minnaar hoop te laten. Ottilie die zich niet uit haar verdooving los kan maken, maar die bij haar bewustzijn is, hoort het gesprek tusschen Charlotte en den hoofdman aan. Onverschillig over den dood van zijn kind, wil Eduard aanstonds toebereidselen maken voor zijn huwelijk met Ottilie.

Maar het onderhoud tusschen Charlotte en Eduard heeft Ottilie de oogen geopend, en zij zegt nu haar tante dat ze nooit de vrouw van Eduard zal worden. Trekt Charlotte haar toestemming tot de echtscheiding niet in, dan zal zij zich werpen in hetzelfde meer waarin het kindje is verdronken. Daar ze in haar hart afstand heeft gedaan van Eduard, kan zij nu rein naast Charlotte leven. Doch de omgeving bevat te verschrikkelijke herinneringen, en zij gaat naar kostschool terug, wil onderwijzeres worden. Ze legt de gelofte af dat ze, wel verre van zich tegenover Eduard zwak te toonen, hem bij eventueel bezoek geen gehoor zal geven. Eduard weet haar op reis in te halen en dringt door tot in haar kamer. Ze wijst hem de deur. Vergeefs. Dan besluit ze naar het slot terug te keeren. Eduard volgt haar. Ze legt de handen van de echtgenooten ineen en snelt weg. Van nu af spreekt ze niet meer, drukt zich (als Mignon) door gebaren uit. Doch ze is dagelijks met Eduard samen, en deze vat weer hoop. Ze verzoekt, op haar kamer te mogen eten, en dit geeft haar gelegenheid, in het geheim te vasten. Een avond, als Mittler weer over het huwelijk theoretiseert en zegt dat het zesde gebod hem beter zou voldoen indien het positief gesteld ware, verlaat Ottilie plotseling statig het vertrek. Haar kamermeisje waarschuwt dat ze op sterven ligt. Allen snellen naar haar kamer. Daar verbreekt ze voor het eerst en voor het laatst 't [Pg 305] stilzwijgen door van Eduard te eischen: Beloof mij te leven!

Ze wordt met symbolische praal bijgezet. Als de stoet passeert, meent het kamermeisje haar uit de open lijkkist te zien wenken, en valt uit het raam te pletter. Bij de lijkkist gebracht, is ze weer geheeld. Het eenvoudige dorpskind houdt een wijze rede in de door Ottilie gebouwde kapel, die nu tot een bedevaartplaats wordt.

Eduard voelt zich verplicht zijn geliefde te volgen. Hij vindt de taak zwaar, maar hij volbrengt ze: hij sterft den hongerdood en wordt naast Ottilie begraven:

"Zoo rusten de lievenden neveneen. Vrede omzweeft hun rustoord, vreugdige verwante engelen zien vanaf het gewelf op hen neder; en wat heerlijk oogenblik zal het zijn, als ze eens ontwaken samen".

Nu komen de geleerde opmerkingen, waarvan zooeven sprake was: Eén ding begrijpen wij niet, ja, vinden wij hartgrondig(?) jammer (aldus de critici): hoe kon Goethe het van zich verkrijgen, Ottilie verliefd te maken op Eduard, die toch zooveel lager staat dan zij; en haar verliefd te doen blijven, terwijl ze hem toch als een kinderachtig-ongeduldige egoist , als een harteloos vader leert doorzien? En is aan het slot de aankondiging dat ze elkander hiernamaals zullen ontmoeten niet romantiesch, onbetrouwbaar? Waarom blijft Ottilie, nadat ze de handen van de echtgenooten heeft ineengelegd, op het slot? Is dit niet in strijd met het hooger levensinzicht, waarvan ze kort te voren blijk gaf? Moest ze zich niet wijden aan hare heilige taak, de opvoeding van de jeugd, in plaats van nogmaals den vrede van het gezin te bedreigen?

Het antwoord op deze vragen kan afdoende zijn en kort. Men behoeft niet eens Goethes meening omtrent de onderlinge aantrekking van menschen te deelen, om aan te nemen dat een vrouw, nog hooger dan Ottilie begaafd, zich kan schenken aan een man, nog lager aangelegd dan Eduard. Ieder heeft dit in eigen omgeving meermalen ervaren; Goethe had in het echtpaar Von Stein een sprekend voorbeeld hiervan jarenlang voor oogen. Neemt men nu ten overvloede een nagenoeg onafwendbaren invloed aan, als het magnetisme er een is, overweegt men daarbij dat de personen in dit boek—dat tusschen haakjes, den frivolen adel uit dien tijd in al zijn [Pg 306] uitingen heerlijk schittert en hekelt, evenals Wilhelm Meister dit doet—niets omhanden hebben als het najagen van hun liefhebberijen, en het beluisteren van hun gemoed in de stilte van een uitgestrekt park.... dat kan men in de verhouding tusschen Ottilie en Eduard niets onlogiesch zien, zelfs nadat deze laatste zijn waren aard heeft getoond. Waartoe deze zelfontmaskering van Eduard zou hebben geleid, indien de fijngevoelige Ottilie eens niet het besluit had genomen, deze wereld af te sterven, is niet twijfelachtig; maar het mag een open vraag blijven. Haar taak is niet: rechtstreeks te zorgen voor Eduards toekomst, doch wel: te boeten voor het verleden, en daardoor Eduard indirect te dienen.

Maar is deze liefde—logiesch dan of niet—dan geen wanklank in de harmonie van het boek? Waarom geeft Goethe—die anders zoo graag typische menschen geeft—hier een uitzondering?

Zoo vragend, laat men gelden dat het geval Eduard-Ottilie psychologiesch is gemotiveerd, maar men toetst het nu aan zijn esthetische waarde. Nu is er niets tegen, aan te nemen, dat Goethe hier een wanklank wilde doen ontstaan, wilde te kennen geven dat het magnetisme ook menschen verbindt die naar ons oordeel niet bij elkaar passen. Maar er is meer! Goethe moest aanduiden, dat het dierlijk magnetisme bij hoogstaande menschen niet het laatste woord spreekt. Indien wel, dan ware het verhaal aan het eind van het eerste deel afgeloopen met de vereeniging van de twee geliefden. Of liever, het ware ongeschreven: Goethe hadde Minna gehuwd en Christiane verlaten. Maar hij moest het zedelijk element, den innerlijken strijd, in zijn verhaal betrekken. Hij moest Ottilie doen twijfelen, totdat het voor een gewone oplossing te laat werd; zoodoende komt ze tot bezinning en besluit zich vrij te maken op de wijze die de lezer kent.

Maar waarom dan moest juist Ottilie zoo hoog staan? Waarom niet Eduard fijner begaafd: Eduard—dit zal toch wel niemand betwijfelen—vertegenwoordigt de eene helft van Goethes wezen, de hoofdman (die afstand doet) de andere.

[Pg 307] Wij behoeven deze vraag niet te ontzenuwen door de bewering, dat Eduard volstrekt niet een karaktertrek van Goethe vertegenwoordigt, dat Goethes gedragslijn in liefdeshistories niet lijkt op Eduards gulzige hette. Wij laten dit daar en antwoorden op deze nieuwe vraag: Indien Goethe van den màn den strijder had gemaakt, dan hadd'—anders ware zijn boek esthetiesch mislukt—die man misschien na zwaren strijd (maar dit om 't even), in deze bepaalde omstandigheden het pleit gewonnen en Ottilie.... verstooten. Dit ware dan pas een èchte wanklank geworden, niet een dissonant in het midden van een stel samenstrevende accoorden, en die ten slotte nog in harmonie verkeert, maar een dissonant aan het slot! Uit louter edelaardigheid een lieve vrouw verstooten! (Eduard is niet een slecht man, maar een zwak man; zijn dubbelgangster ware dus niet een slechte vrouw geworden.) De strijd ware dan kort geweest, en het berouw uitvoerig noch grondig. Want men bedenke dit: een man, zelfs een hoogstaand man, is resoluter in het vertrappen van een liefde dan een vrouw. (Het geval-Goethe). Overigens flinke mannen, die hun.... gewetensrust met een wandaad jegens een goede maar zwakke vrouw koopen, zijn niet zeldzaam. En Goethe had een on-typige man moeten geven, als hij dien man den weg op had willen sturen die Ottilie inslaat.—Hadd' de dichter, ten slotte, Eduard en Ottilie gelijkelijk begaafd (zooals Charlotte en den hoofdman) dan ware de geschiedenis nog sneller ten einde, dan hadd' de dichter nog minder gelegenheid gevonden tot het beelden van een waarschuwing—wat immers zijn doel was.

Ergo: Goethe stond psychologiesch en esthetiesch voor de noodzakelijkheid, Ottilie een hooger zedelijk bewustzijn te geven dan Eduard bezit. Zij kon hem trouw blijven, zooals slechts een hoogstaande vrouw een middelmatig man trouw blijft. Maar in den strijd tusschen haar lagere drangen en haar hoogere aspiraties moest ze zich verwarren, zooals alleen een impulsieve mensch, rondtastend in het warme duister van zijn gemoed, zich kan verwarren. En zoolang ze niet heeft uitgestreden—dwaalt ze.

[Pg 308] Want—O, knutselaars zonder scheppende intuïtie—ge ziet voorbij dat Goethe, sedert den Iphigenie-tijd:

niet meer uiterlijk-bestàànde personen benoemde tot dragers van zijn ziels-eigenschappen (zooals bijv. Egmont er een was),

maar deze eigenschappen opnam in het geheel van zijn overtuigingen en vandaaruit niet eenen mensch maar een heel stelsel van karakters en gebeurtenissen ontwierp, vormend te zamen de belichaming van zijn wereldbeschouwing op dit bepaalde punt.

Niet Eduard vertegenwoordigt een karaktertrek van Goethe (zooals voor de hand zou liggen), maar Ottilie. De dichter zelf zou in den strijd tusschen diepgewortelden plicht en oppervlakkige maar niettemin intense verliefdheid zijn gesneuveld—indien hij niet had mogen steunen op dat andere element in hem, op zijn kracht tot zelftucht, die het eerste was en het laatste van zijn wereldkijk.

Maar—waarom laat dan Goethe, die zelf niet in zulk voortbestaan geloofde....

.... Praatjes, hij geloofde er wel aan.—Goed, spons er over! Maar waarom laat Goethe Eduard en Ottilie, die niet geschikt voor elkaar zijn, en zondig zijn, zich in den hemel vereenigen, en waarom noemt hij dit "een vriendelijk oogenblik?"—Wel, hun liefde is slechts zondig in zooverre er een andere zonde—het vriendschapshuwelijk van Eduard en Charlotte—aan is voorafgegaan. En dit och zoo onzedelijke boek wil den laatsten triumph gunnen aan de liefde, die uit zuiver persoonlijke aantrekkingskracht tusschen de wederhelften is gesproten, nadat die liefde door het vrijwillig afsterven van de beide zondaars is gelouterd en verdiend. Ottilie, lijdend wijl ze de oogen opsloeg naar den echtgenoot van eene andere vrouw, is haar minnaar voorgegaan in boetedoening en heeft hem daarmee verlost: Dit praeludeert op de samenklinkende eindmotieven van de twee Faust-helften.—Maar, zelfs indien Goethe niet geloofde in zulk voortbestaan, dan nog ware het zinnetje, waarmede die Wahlverwantschaften sluit, niet te veroordeelen. Is het niet de zuiverst denkbare oplossing [Pg 309] van de stemming, waarin Ottilie en haar minnaar deze aarde verlaten, en van het naïeve geloof dat aan hare rustplaats wonderkracht toekent?

Ik heb den dichter van Iphigenie in godvervulde stilte vereerd. Ik heb gewenscht, voor den bouwmeester van de Faust-tragedie een monument te mogen stichten: eenvoudig-verheven en veelbeteekend zwaar gelijk zijn werk. Doch toen ik, mij verdiepend in Die Wahlverwantschaften, stellig voelde wat ik hier uitspreek, dat ik deze Ottilie, hare hemelverlangens, die ten slotte slechts in stomme gebaren zich laten zeggen, mocht vereenzelvigen met het vrouwelijk-weeke in mijnen dichter—toen ben ik Goethe, den kloeken, strijdenden man gaan beminnen.

illustration at chapter ending

[Pg 310]

De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van 1810 tot 1830.
"De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk
verhaald, loopen van 1810 tot 1830.
XXIX

Wie das Gestirn,
Ohne Hast,
Aber ohne Rast,
Drehe sich jeder
Um die eigene Last.

G elijk de sterren, zonder haast, tòch rusteloos, wentele elk om zijn eigen roeping. Met deze verzen, bondig en toch niet hortend, gelijk alleen hij ze kon stellen, laat zich de laatste kwarteeuw van Goethes leven kenschetsen . Voorbij is nu de tijd, dat iedere verandering van woonplaats, de kennismaking met betrekkelijk onbeteekenende personen, een ombuigen van zijn loopbaan beduidt. Wist de onervaren jongeling Carl-August hem eens voor goed aan zich te binden, den wereldbedwinger Napoleon mislukt het, zijn gelijkmoedigheid te storen. De zelfmoord van Jerusalem, een man dien hij maar uit de verte kent, prikkelt hem tot groote daad: den Werther. Thans ziet hij de mannen, de vrouwen, die hij boven alles liefhad, beurt om beurt sterven; hij klemt zijn tanden opeen en is bijna terstond weer gereed om aan zijn taak—het boeken van zijn levenwinst, te gaan. Hij onttrekt zich aan de inwerking van het buiten hem staande. Slechts de wetten die uit de kern van zijn persoonlijkheid voortvloeien leiden hem. Hij is nu waarlijk vrij. Want hij is in staat, zelf te bepalen wat hij zal doen en laten. Overbodig te zeggen, dat dit hem ook nù niet altijd zonder hevige inspanning gelukt.

GOETHES WERKKAMER IN WEIMAR

GOETHES WERKKAMER IN WEIMAR
(Na zijn dood aldus gelaten)

Maar dan is zijn uiterlijk leven ook niet meer een opeenvolging van onderling afhankelijke gebeurtenissen. Zijn handelen schijnt op zich zelf doelloos. Hij onderneemt reizen, enkel en alleen om een gelaat nog weer te zien, of een landstreek, [Pg 311] die in zijn herinnering droomt. Zulk weerzien heeft op de richting zijns geestes niet beslissenden invloed. Zijn geest voedt zich uit eigen rijkdom.


Nauwelijks was hij—na het lotgeval dat hem Die Wahlverwantschaften ingaf—in zijn vroolijk versierd huis weergekeerd, of daar viel de eerste doode. Zijn moeder overleed. Zij was haar aard getrouw gebleven: hij wist niet van haar laatste ziek-zijn.

Hij had haar in geen elf jaren gezien, en al dien tijd klaagde ze niet over zijn wegblijven, moeder Aja. Maar ze had van haar zoon genoten wat haar te genieten bleef: zijn werk. In brieven—gelijk die ontstaan, als een hartelijk iemand zich volkomen bewust is van zijn gebrekkige taalkennis en spelbedrevenheid, valsche schaamte daarover heeft afgelegd, en met zeer eigenaardige en zelfgevonden interpunctie de woorden neerpent, zooals hij ze zou uitflappen, daarbij drommels goed wetend, dat hij zijn geestdrift maar phantaseert—in kluchtig-aandoenlijke brieven dankte ze haar troetelkind voor zijn meesterwerken; die ze natuurlijk! prachtig liet inbinden, want dit hoort zoo bij meesterwerken—en die ze, alleen—op haar kamer—, met betraande oogen, reciteerde—totdat ze van verrukking—niet kon zien; een genot dat bijna niemand naar waarde kon schatten, je hadt de menschen maar aan te kijken en naar hun domme gesprekken te luisteren—om dat—te begrijpen!....

Over deze trouwe moeder, die haar zoon steeds wist te volgen, hoe weinig geletterd ze ook was, hem nooit goeden raad opdrong, maar juichte als hij, na pijnlijk dwalen, handelde zooals zij het in stilte had gewenscht,—geen woord meer over haar!


Carl-August, die nogal bestookt werd door Napoleon—deze verdacht hem dat hij trachtte zijn gezag in Duitschland te ondermijnen—moest naar het vorsten-congres van Erfurt, alwaar door een paar keizers, in het bijzijn van vele koningen en hertogen, over het lot van Europa zou worden gediscussiëerd. [Pg 312] Goethe was niet in de geschikte stemming om het congres bij te wonen; hij bleef thuis. Maar op uitdrukkelijk verzoek van Carl-August volgde hij later. Zijn aankomst werd officiëel in de Staatscourant vermeld en Napoleon liet hem ter audiëntie nooden.

Hij trof den keizer aan het ontbijt en deze keek langdurig in zijn oogen. Toen sprak hij tot de hem omringende hovelingen het groote woord: Dat is een man! —Hoewel van staatszaken overladen, onderhield hij zich een uur met onzen dichter, op rustigen toon, in eenvoudige woorden; hij deed merken dat hij in Goethe een gelijke zag en de tijdgenooten oordeelden dan ook, dat de twee grootsten van Europa elkander op dat oogenblik ontmoetten. Hij informeerde vriendelijk naar den gezondheidstoestand van Christiane en August en beweerde dat Goethe er voor zijn zestig jaren kras uitzag. Toen kwam het gesprek, naar aanleiding van het optreden van den vermaarden acteur Talma, op de tooneelkunst. Napoleon keurde Voltaire's Mahomet—die Goethe op verzoek van Carl-August had vertaald—af, en beweerde dat het Fransche drama gekunsteld was en overdreven onnatuurlijk werd gespeeld. Den Werther had hij zeven maal gelezen. Hij bewonderde dit boek en had het meegedragen naar de pyramiden van Egypte. Maar nu de critiek! Waarom had Goethe dit en dat zoo gedaan; was dat niet tegen de natuur? Goethe antwoordde dat bij zijn weten deze opmerking nog nooit gemaakt, maar daarom niet minder gegrond was. Hij heeft later niet willen zeggen welke opmerking Napoleon eigenlijk had gemaakt, maar men mag stellig aannemen dat ze hierop neerkwam: Waarom pleegt Werther niet alleen uit liefdeleed maar ook uit gekrenkte eerzucht zelfmoord? Goethe had dit reeds op aandringen van Herder in een volgenden druk bijgewerkt, maar dit was hem door het hoofd gegaan! Wij hebben overigens zoowel uit de wordingsgeschiedenis van den Werther als uit de bewoordingen van ons résumé doen blijken, dat deze vermeende fout o. i. iets byzonder goeds is.

Goethe ontmoette den keizer nogmaals toen deze bij [Pg 313] Carl-August te gast was. Gedurende het bal, dat op de voorstelling van Voltaire's Julius César volgde, zonderden de twee grooten zich af. Napoleon had te voren reeds beweerd, dat alle drama's waarin het Noodlot een rol speelde uit den tijd waren—de politiek was getreden in de plaats van het noodlot! Thans gaf hij Goethe in overweging een beteren César te schrijven, om te toonen hoeveel schoons César tot stand had kunnen brengen, als men hem niet had vermoord: Dit zou uw levenswerk kunnen worden! En Goethe moest naar Parijs komen: daar was wetenschap en daar was stof voor geweldige dichtstukken en daar zou hij den Franschen les kunnen geven in natuurlijken smaak.—Goethe heeft er een oogenblik aan gedacht, eens een kijkje in de wereldstad te nemen, maar hij dorst er op zijn leeftijd toch niet aan. Men zegt dat Napoleon den dichter voor zich heeft willen winnen, in de hoop dat deze de publieke opinie voor hem zou veroveren. Hij schonk Goethe een eerekruis en gaf vergoeding voor de schade, die Jena had geleden van het krijgsbedrijf. Goethe van zijn kant verklaarde dat de Keizer het puntje op de I zijns levens had gezet, en dat hij nooit schooner oogenblikken zou doormaken dan de oogenblikken, toen hem bewust werd, dat hij aan den Keizer was verwant. Maar reeds lang te voren had hij hem bewonderd en onoverwinlijk genoemd; terwijl hij aan den anderen kant eens had uitgeroepen, dat hij straatzanger wilde worden, om overal waar de Duitsche taal werd gesproken de schande uit te zingen van de Duitschers, die niet als éen man tegen hem in opstand kwamen.


Enkele jaren later gleed de vernederde Napoleon op zijn terugtocht uit Rusland langs Weimar en liet snel informeeren hoe Goethe het maakte. Toen begon de opstand van de Duitschers tegen den verzwakten Keizer. Ook ditmaal scheen het, dat er in de nabijheid van Weimar afdoend zou worden gevochten. De stad had veel te lijden door inkwartiering en vernieling. Russen en Pruisen hielden den omtrek bezet en toen Goethe, te midden van een groep kozakken, een kameel opmerkte, voelde hij dat het onbeschaafde Azië op zijn beurt [Pg 314] naar de heerschappij over Europa streefde; en hij liet zijn kunstverzameling begraven, zijn handschriften in veiligheid brengen. Terwijl Weimar meer en meer een hospitaal werd dat besmetting uitwasemde, nam hij zich voor, nog zooveel mogelijk van zijn werk te laten drukken; want hoewel de dankbare Duitschers pas veel later hem zijn auteursrecht verzekerden en de uitgevers van roof-edities nog fortuin konden maken,—wat eenmaal gedrukt is gaat moeilijk verloren!

Men heeft Goethe zeer kwalijk genomen, dat hij zich tijdens den vrijheidsoorlog koel en onverschillig gedroeg. Dit heeft niet belet, dat de afstammelingen van dezelfde Duitschers, die hem om (wat zij noemden) zijn anti-patriottische gezindheid hoonden, in hém den grondlegger van de Duitsche volks-eenheid vereeren,—zonder Goethe geen Bismarck!—zijn werk omzwermen met holle frazen die den buitenlandschen geschiedschrijver maar al te zeer walgen, en menige daad van hem en menige uitspraak, die met hun moraal-opvattingen in volstrekten strijd is, goedpraten (niet doordenken maar goedpraten)—of verzwijgen, opdat hun nationale held toch vooral niet onzedelijk heette . Het kan verkeeren!

Goethe heeft later wel eens betreurd, dat hij niet mee heeft geleden met zijn volk—want lijden maakt groot—maar dit kan de motieven die hem in zijn rustige rust hielden geenszins te niet doen.

In de eerste plaats wilde hij met Napoleon op goeden voet blijven, teneinde hiervan gebruik te maken indien de opstand eens mocht mislukken. En hij wist dat Weimar scherp werd bespionneerd. Hij meende dat Napoleons leger, hoe weinig ook opgewassen tegen het Russische klimaat—nog steeds sterk en voorbeeldig georganiseerd was; en aan den anderen kant had hij weinig vertrouwen in den geestdrift die nu plotseling door heel Duitschland scheen op te laaien; hij hadd' daar meer vertrouwen in gehad, indien de Duitschers naar de wapens hadden gegrepen toen het Fransche leger nog voor den Rijn stond. Nu spotte hij, dat men geestdrift niet voor een jaar of wat in de pekel kan zetten om ze versch te houden, en hij [Pg 315] vreesde dat allerlei ellende over het land zou komen, zoodra de eerste rake klap zou zijn gevallen.

Hij hield zich overtuigd dat Napoleons overheersching voorloopig eer goed dan kwaad had gedaan. Het Duitsche grondgebied was niet meer zoo verbrokkeld als voorheen, het schoolwezen was veel verbeterd, nog nooit hadden de Duitschers een zoo zuiver beheer en een zoo deugdelijke rechtsbedeeling gekend als toen. Napoleon deed geen moeite om het nationaal bewustzijn van de Duitschers uit te roeien of om hun taal te verdringen door het Fransch; gedurende zijn verblijf in den Elzas had hij wel gemerkt dat deze landstreek, reeds een eeuw bij Frankrijk ingelijfd, nog Duitsch was gebleven. Zooals Frederik de Groote zich eens omringd had met geleerde Franschen, zoo lieten Napoleons stadhouders zich grondig voorlichten door Duitschers van naam; en hij zelf had de Duitsche literatuur lief.

Maar ten slotte—hoe kan men vreezen voor de onderdrukking van een nationaal bewustzijn dat.... niet bestaat? De term Het Duitsche Volk was voor Goethe een leege abstractie en hij had moeite om niet zeer onbeleefd te worden, als men hem dáarmee kwam aandragen.

Zou de bevrijding, die men op het oog had, werkelijk vrijheid brengen? Zou niet Fransche overheersching vervangen worden door de Pruisische? en zou de hegemonie van Pruisen in het te stichten Duitsche rijk niet gevaar opleveren voor vrijheid en beschaving? O, Goethe droeg nog scherp in zijn herinnering hoe juist Pruisen zijn buitenlandsche politiek, die toch op éénheid was gericht, had tegengewerkt en verijdeld, hoe Pruisen zich destijds gereedhield om, zonder toestemming van de regeering, in Weimar de boerenzoons eenvoudig te nemen, en er soldaten van te maken. Hij wist dat de Franschgezinde Fritz—die eens zijn werk had bespot—in Berlijn het gevoel voor schoone kunst had onderdrukt, en hij had steeds ondervonden dat hij te Berlijn het grievendst werd miskend en bestookt, bijv. door Nicolaï en door Kotzebue. Met geld had Pruisen zijn bloeiende universiteit van haar beste leerkrachten beroofd. Het Pruisische [Pg 316] koningspaar, te Weimar logeerend, had gedaan alsof er geen Goethe bestond, terwijl de Fransche geweldenaar zich nauw bij hem had aangesloten. Zou Pruisen, welks zwaartepunt zich meer en meer naar zijn oostelijke, Poolsche helft verplaatste, niet meer en meer onder den invloed geraken van het achterlijke, half-Aziatische Rusland, aldus den vooruitgang belemmerend?—Goethe heeft in vele opzichten juist gezien, en degenen die aannemen dat hij de Fransche ontvankelijkheid voor Duitsche beschaving heeft overschat, mogen niet vergeten, dat juist in de tweede helft van de negentiende eeuw de besten onder de Fransche denkers de voortreffelijkheid van de Duitsche Gedachte daadwerkelijk hebben erkend. Voor hem die toegeeft, dat de ideeën ten slotte heerschen, is dit, in spijt van de chauvinistische propaganda, in beide landen gevoerd, een lichtend teeken des tijds.

Hebben nu velen Goethe in staat van beschuldiging gesteld omdat hij geen vrijheidsdeunen wilde dichten—hij is, helaas, nadat Napoleon was verdreven voor den aandrang gebukt, getuige het half-kreupele Epaminondas' Ontwaken —hij had vrienden genoeg, die hem zijn afwachtende houding gunden, en die wel begrepen dat hij als dichter en als denker meer voor de Duitsche eenheid wrocht, dan hij met vaderlandsche zangen of pamfletten zou hebben gedaan. Hij zelf begreep dit, en hij liep met het plan rond, het boek te schrijven dat voor de Duitschers zou zijn, wat Homeros' werk voor de Grieken was geweest.

Maar ook van degenen, die hem al vroeger hadden lastig gevallen, kreeg hij veel hatelijkheid te verduren; vooral toen hij zijn zoon—die vrijwilliger wilde worden—met toestemming van den hertog daarvan terughield, daar August de eenige was, die in zijn zaken en handschriften den weg wist. Hij liet zich door zijn familie naar een badplaats drijven, maar het speet hem dra dat hij den laster was ontvlucht, en hij vond er toch geen rust: de vele uitgewekenen die hij er aantrof vervolgden hem met politiek.


Dit kon op den duur zijn geest niet afleiden. De cultuur-historische [Pg 317] levensbeschrijvingen van Winckelmann, Benvenuto Cellini en Hackert, die hij had gemaakt, brachten hem op het denkbeeld, voor zich zelf te doen wat hij voor anderen had gedaan. Zoo ontstond " Wahrheit und Dichtung ", dat zijn levensgeschiedenis tot aan zijn vertrek naar Weimar behandelt. Vooral in de eerste helft van dit omvangrijke boek wordt de kleine Wolfgang den lezer levend voor oogen gesteld, terwijl beschrijvingen van ouders, familieleden, van stad en landstreek, van beroemdheden en van geestelijke stroomingen den achtergrond vormen. Intusschen, wien het niet alleen om een aangenaam aandoend en over het geheel ook correct tijdsbeeld, maar vooral om nadere kennismaking met den jongen Goethe is te doen, die leze het werk, vooral wat de weergave van stemmingen en gevoelens betreft, zeer critiesch, voor een aanmerkelijk deel als " Dichtung ", en onder voortdurende raadpleging van degelijke bescheiden.


De romantiek had velen aandacht gewekt voor het tijdperk der kruistochten, toen het Westen der beschaafde wereld zooveel leerde van het Oosten. Ook Napoleons veroveringen hadden daartoe bijgedragen en Goethe, die door den Bijbel zich reeds tot het Morgenland voelde aangetrokken, was eenigen tijd bezig met de studie van Oostersche literatuur, toen Hammers vertaling van Hafis' "Divan" hem verraste; want de Perzische dichter gelijkt in zijn liefdeleven en in zijn wijsgeerige overtuiging zoozeer op den westerling Goethe, dat deze zich afvraagt, of hij misschien al eens in Hafis' lichaam op aarde heeft vertoefd. Omstreeks dien tijd komt hij, vooral onder den invloed van den bouwmeester Boisserée, tot het inzicht dat de Gothiek en de middeleeuwsche kunst, die hij, na zijn terugkeer uit Italië, zoo heeft verguisd, toch zeer merkwaardige cultuurverschijnselen vormen. Hij laat zich (hoewel zijn denkrichting door en door Protestantsch blijft) door het gevoel, dat hij onrechtvaardig is geweest, eenigszins meesleepen naar het kamp van hen, die de hechte levensbeschouwing van de middeleeuwen terugverlangen. Al haat hij de papen te [Pg 318] hevig, al is hij op het punt van belijdenis te onverschillig om, gelijk vele jonge kunstenaars toen deden, tot het Katholicisme over te gaan, in zijn Faust, zijn Wahlverwantschaften, zelfs in den Meister-roman schuift hij den katholieken eeredienst nadrukkelijk op den voorgrond, en in de beschrijving van zijn reis langs Rijn en Neckar keert hij tot een oude liefde terug, en pleit met propagandistische warmte voor de restauratie van de Keulsche Cathedraal. In Boisserée's museum oud-Hollandsche schilderstukken bestudeerend, roept hij plotseling uit: "Och kinderen wat zijn wij toch dom, wat zijn wij toch dom: we verbeelden ons dat onze grootmoeder ook niet mooi is geweest.... Potverblomme, dat waren nog eens andere kerels als wij.. en we zullen dat bekend maken; we zullen ze prijzen en nog eens prijzen".—De kern van zijn kunstopvatting is geenszins geraakt, maar hij overtuigt zich glimlachend, dat hij in allerlei zaken wat te leerstellig is geweest, daardoor eenzijdig. En nu, als gulle ouweman, spot hij een beetje met zijn leerstelligheid!

Zijn waardeering voor Oostersche kunst en de hier aangeroerde goedgeefsche stemming zijn twee elementen, die hij in een nieuwen dichtbundel, den West-Östlichen Divan , tot uiting zal brengen: glimlachende, schertsende Goethe met kaftan en tulband.

Ziehier nu het derde element: Hij vertoefde herhaaldelijk in zijn geboortestad Frankfort, waar men zeer gevleid was met het beeld, dat hij in het eerste deel van zijn auto-biographie van die stad had gegeven, en hem plechtig met groot eerbetoon ontving: "Zijne Excellentie de hertogelijke Sachsen-Weimarsche Geheime Raadsman, heer Von Goethe, de grootste nog levende en oudste Heros van onze literatuur" (zoo meldden de bladen) "is gisteren in zijn vaderstad gearriveerd, die twintig jaar lang van zijn vereerende tegenwoordigheid beroofd was". Daar had hij kennis gemaakt met de kleinkinderen van oude kennissen; en met den bankier Willemer en diens begaafde vrouw Marianne, een voormalige tooneelspeelster, nog bijtijds aan een gevaarlijk milieu onttrokken. Zij was mooi, zij zong zijn liederen, reciteerde zijn verzen, ze had iets van [Pg 319] Lili en van Lotte. Ze maakte hem vroolijk en ze kwam hem tot het uiterste kantje tegemoet; doch zoo, dat haar echtgenoot, die waarlijk geen dupe was, hun omgang kon billijken, en Goethes achting niet verbeurde.—Dus wordt ze het middelpunt van den West-Östlichen Divan (d.i. Oostersche verzenbundel, door een Westerling geschreven). Maar Goethes warme genegenheid is in de phantasie vervangen door de zinnelijke liefde van Hatem en Suleika. De gedichtjes, die Marianne hem later toezond en die hij dan weer vroolijk met Hatem-verzen beantwoordde, heeft hij in zijn verzameling opgenomen. Haar werk laat zich bij eerste lezing niet van het zijne onderscheiden.

Men heeft uit dezen schertsend-hartstochtelijken beurtzang wel eens afgeleid, dat Goethe zijn levensgeloof—"de persoonlijkheid het hoogste"—na zijn zestigsten verjaardag heeft vaarwel gezegd; deze "bekeering" dan uitsprekend in de mededeeling dat Hatem (men weet nu dat deze niet Goethes evenbeeld is, en in zijn ernstigste momenten nog schertst) zijn hoogste geluk in Suleika slechts vindt. Voor zoover deze opvatting niet reeds door het betrokken gedicht in zijn geheel genomen, èn door de daarná voltooide Faust-tragedie wordt weerlegd, zij hier nog dit opgemerkt: Goethe heeft in dien tijd verkondigd, dat de sluier van aardsche liefde voor hem.... iets hoogers scheen te verhullen; en dat hij in de liefde eener vrouw de bode zag van de liefde Gods. In verband met hetgeen vroeger door ons over het begrip persoonlijkheid werd geboekstaafd, moge den lezer nu naar genoegen blijken, dat in den Divan on-ernstig en in Oostersche zeggingswijze door Goethe opnieuw (maar met een tintje spot wegens zijn leerstelligheid) het oude levensgeloof wordt uitgesproken.

Natuurlijk was het echt iets voor Goethe, om zijn kennis van het Oosten in een dik deel commentaren nog eens te luchten, en erg trotsch te zijn op de Arabische krulletters, die hij over het titelblad had getrokken.


Bij zijn thuiskomst weer een doode: Christiane gaat sterven. De pas zoo vroolijke man ligt geknield voor haar ziekbed, [Pg 320] haar koude handen in zijn handen drukkend, eentonig kermend: "Neen, neen.... je zult me toch niet verlaten!"

En ze verliet hem, en er kwamen ridderlijke vrienden, die beweerden dat dit voor den ouden man een heele opluchting was. Hoe beschamend voor deze edelen klinkt de strophe, die Goethe neerschreef op Christiane's stervensdag:

Du versuchest O Sonne vergebens
Durch die düstern Wolken zu scheinen!
Der ganze Gewinn meines Lebens,
Ist ihren Verlust zu beweinen:

Vergeefs beproeft ge, o zonne,
door de troebele wolken te lichten,
de winste van heel mijn leven ,
is het verlies van haar te beweenen.

Het geurend woudbloempje, naar een stille plek overgeplant opdat de dichter van haar geur mocht genieten zonder haar te breken, was dan eindelijk toch verwelkt!

Gaarne verwijlt de geschiedschrijver bij deze "martelares van het geluk".


Enkele maanden te voren had Goethe naast den hertog gestaan, toen deze, bij de verdrijving van Napoleon Groothertog geworden van een ruimer gebied, zijn volk een grondwet gaf. Er werd bij die gelegenheid een ietwat moderne volksvertegenwoordiging ingesteld, Goethe werd gedecoreerd met de Falk-orde, zijn tractement werd verhoogd tot drieduizend Thaler plus toelage voor équipage. Hij was nu bijna een halve eeuw lang de tweede man in den staat geweest, en het wilde er bij hem niet in, dat hij aan een veelhoofdig lichaam, aan menschen die de kunst van het regeeren niet hadden geleerd, verantwoording schuldig was: Hetgeen hij in een grimmige bui te kennen gaf, door aan den landdag de volgende rekening voor te leggen: "Ontvangen zooveel, uitgegeven zooveel, in kas zooveel, Goethe". Ook achtte hij het zeer bedenkelijk dat er nu persvrijheid kwam: hij oordeelde de pers een te gevaarlijk wapen in handen van eenzijdig-ontwikkelden, die wel de pen met mooi vertoon konden voeren, doch van zaken-doen geen ervaring hadden. Hij behield zich dan ook het recht voor, om tegenover persvrijheid, zijnerzijds niet-leesvrijheid te stellen, en hij zuiverde zijn eigen geschriften van—revolutionaire [Pg 321] toespelingen, daar hij de gisting onder de studenten en de intellectueelen niet wilde aanwakkeren. Hij betoonde zich overigens van zìjn standpunt gematigd: zoo werd een hoogleeraar, die de grondwet scherp had aangevallen omdat ze z. i. niet ver genoeg ging, in zijn functie niet bedreigd; wel werd zijn tijdschrift bedreigd, doch pas later, toen het tot een uitbarsting was gekomen, verboden.

Deze uitbarsting was het befaamde feest op den Wartburg, ter herdenking van den slag bij Leipzig en van het derde eeuwfeest sedert de hervorming, toen de Duitsche Burschen onder leiding van hun professoren het zoo bont maakten, dat de naburige mogendheden zich er over bezwaard zeiden. Goethe, die dit had voorspeld, voelde wel eenig leedvermaak, daar Kotzebue-zelf tot verrader des vaderlands werd gepromoveerd, maar toen deze door een dweepziek student werd neergestoken moest hij wel ingrijpen.


Voor hem werd het tijd om zich terug te trekken uit het openbare leven. De hertog maakte hem den terugtocht makkelijk door hem in een nàrrige bui—waarvan hij terstond maar te laat berouw had—uit de functie van tooneelleider, die hij sedert zijn terugkeer uit Italië met opoffering van veel kostelijken tijd had waargenomen, te ontslaan: Goethe, die zich alle moeite had gegeven om te Weimar een echt Duitsch tooneel te stichten, had nl. geweigerd een gedresseerden hond te laten optreden, en Carl-August, die een liefhebber was van honden, had toen zelf toestemming gegeven, waarop Goethe de stad had verlaten. Goethe liet het erbij. Hij wist zijn laatste levensjaren tòch wel te besteden! En dat de verstandhouding tusschen de twee mannen niet blijvend geschokt was door die eene driftbui, dit bleek toen er te Weimar werd gejubeld.

Het begon met Carl-Augusts gouden regeerings-jubileum en gouden bruiloft. Goethe was de eerste die de groothertog feliciteerde, en bij die gelegenheid, 's morgens om zes uur, beloofden de vorst en zijn eerste dienaar elkander, dat ze samen zouden blijven tot den laatsten ademtocht. En vlak daarop de feestelijke herdenking van Goethes aankomst te Weimar. Door gezang [Pg 322] werd de dichter uit zijn slaap gewekt en door 't veelzeggend tikken van de klok uit het ouderhuis, die een bewonderaar had opgespoord. Zijn huis stond vol bezoekers. Carl-August had een gouden gedenkpenning geslagen, en een proclamatie uitgevaardigd, waarin hij Goethe, den man die hem in al de moeilijkheden des levens was gevolgd, het schoonste sieraad van zijn regeering heette. Er was een gala-voorstelling van Iphigenie en een pracht-uitgave van Iphigenie en heel het Frauenplan (waar Goethes huis lag) illumineerde dien avond. De burgemeester kwam een oorkonde brengen, die aan Goethe en aan al zijn nakomelingen van het mannelijk geslacht het eere-burgerschap van Weimar verleende. De medische en de philosophische faculteit van Jena benoemden hem tot doctor honoris causa; hij kreeg het recht, naar eigen inzicht twee philosophische doctorbullen uit te reiken, en bedacht toen in de eerste plaats zijn secretaris Eckermann. Een pas-ontdekte plant en een pas-ontdekt mineraal werden naar Goethe benoemd.


En op zijn vier-en-zeventigsten jaardag danste de grijsaard met zijn rose gelaat en zijn groote schitterende oogen nog als de beste. En hij was zoo verliefd op een meisje van twintig, Ulrike Levetzow, dat de groothertog tot tweemaal toe namens zijn minister haar hand ging vragen. Van het huwelijk kon niets komen, doordien het meisje zijn aanzoek ontweek, en zijn zoon—die den ouden man niet meer begreep—hem onder hevige scènes van dien stap terughield. Hij trok het zich zoo aan, dat hij er ziek van werd, en in Mariënbader Elegie klinkt zijn smart dieper en warmer dan ooit in zijn jongensliederen.

GOETHE en GROOTHERTOG CARL-AUGUST

a GOETHE. b GROOTHERTOG CARL-AUGUST
(bij hun 50-jarig jubileum)
naar de teekening van H. F. Brandt

Hij had gehoopt dat een vrouw vrede zou stichten in zijn huis. Het gezin van zijn zoon, dat bij hem inwoonde, was niet gelukkig: de schitterende en verstandelijk zeer ontwikkelde Ottilie had August gehuwd eer om dicht bij zijn grooten vader te zijn, dan uit liefde. De grootheid van zijn vader deed August kwaad: de goede opvoeding, die hij had gekregen, verhoedde niet dat hij zich voor ondergeschikte posities [Pg 323] te hoog achtte, terwijl hij toch niet in staat was zich hooger op te werken dan de gunst van Carl August hem plaatste. Hij was een van die tragische figuren die bijna groot zijn, dat is meestal, helaas, zeer klein. De teleurstelling bracht hem aan den drank—zijn grootvader van moeders kant was een dronkaard—en hij ging een losbandig leven leiden, hoeveel moeite er ook aan hem werd besteed.

Goethe had den moed, in werken troost te zoeken. Zijn uur naderde, al voelde hij zich uitbundig jong, en hij moest afronden, voltooien, uitgeven, opdat niets verloren zou raken door een of andere ramp: De Wanderjahre, het tweede deel van Faust, zijn levensbeschrijving, het relaas van zijn reis door Italië, ten slotte de nieuwe editie van zijn werken, waarvan het auteursrecht was verzekerd. En hij redigeerde zijn tijdschrift "Kunst und Altertum" en hield zich trouw op de hoogte van de groote vorderingen, die wetenschap en industrie en verkeer in het begin van de negentiende eeuw maakten. Nog in 1831 refereerde hij over den strijd tusschen Cuvier en Geoffroy St. Hilaire, waarvan boven sprake is geweest. En dan had hij zijn schilderijen, zijn afgietsels van beeldhouwwerk, zijn munten, zijn welvoorziene natuur-historische verzameling, waarop hij verliefd was, die hem steeds met vreugde vervulden. Om vijf uur in den morgen begon zijn dagtaak; van acht uur af hield hij vier secretarissen bezig. Daaronder Eckermann, die zich van veehoeder en bedeljongen had opgewerkt tot den post van vertrouwen, dien hij bij Goethe bekleedde. Hij was de man die zelf niet iets groots kon maken, en toch het groote zoo kende, dat hij—misschien beter dan Schiller, wijl minder dogmatiesch—Goethe aan het werk wist te zetten, hem door voorzichtig en toch ietwat opdringend vragen aan het praten, d. i. aan het scheppen wist te krijgen. In zijn " Gesprekken " zien wij Goethe herleven, zooals hij in zijn latere jaren inderdaad geweest is: wij zien zijn gebaren en hooren hem de menschen, waarover hij spreekt, met geweldige stem imiteeren, eenigszins lispelend, doordat hij voortanden miste; wij zien hem in zijn geliefkoosde houding, met zijn handen op zijn rug, stappend om zijn tafel heen, en daarbij vertellend, [Pg 324] lachend, op zijn poot spelend, zachtkens zingend, vloekend, spottend goedmoedig; en daarbij nog altijd de hooghartige statige Goethe blijvend, die zich met een: Nu we hebben weer een goeden dag gehad! aan tafel begeeft, en het zich kostelijk laat smaken, en nog wel een fleschje Rijnwijn lust.

En menschen uit alle deelen van de wereld trokken naar Weimar om den man te leeren kennen, die àl meer een heilige werd, steeds eenvoudiger en reiner, of—zooals hij lachend placht te zeggen—dan eindelijk verstandig was geworden, zij het ook een beetje laat. Nu hij zich vrij had gemaakt van de aarde, kon hij ook jegens vrouwe Von Stein, die al ver over de tachtig was, zijn schuld afdoen, en, de kwellingen vergetend, haar zeggen dat ze, naast Shakespeare, het meest had bijgedragen tot zijn vorming .

En er vielen weer dooden. Nog geen drie jaar na het jubileum stierf Carl-August, die in den laatsten tijd zoo vaak, onaangediend en zonder op bezoekers te letten, zich naast hem had neergezet. Dat was een heel oude vriend die daar wegging; maar hij beheerschte zich. Laten we over wat anders spreken, zei hij tot zijn huisgenooten, toen de klokken gingen kleppen.... Hij woonde de begrafenis niet bij. Teruggetrokken op het slot Dornburg, studeerend en waarnemend, wist hij zich te herstellen totdat hij nog een liefdeliedje zong voor Marianne Willemer, aan wie hij telkens bij volle maan zou denken.

Toen stierf hertogin Louise, de hooge vrouw die langzamerhand genaakbaar was geworden, die vaak bij hem te gast was, en die een botsing tusschen Goethe en den Landdag had gesust met de verklaring, dat zulke vreemde begrootingen als díe inzond geen "precedent" schiepen, daar er immers toch maar één Goethe was.... en wie weet hoe lang nog.

Toen stierf zijn zoon, die met Eckermann naar Italië was gestuurd, om daar zelfbeheersching te leeren; stierf aan koortsen, maar in een stemming die hem rijp maakte voor zelfmoord. "Patri antevertens"—den vader voorgaand—staat er op zijn graf.

De oude bedwingt zich en troost zich in zijn kleinkinderen [Pg 325] Wölfchen en Walther, die zijn huis vroolijk maken met hun jeugd.

Maar het woord "dood" spreekt men in zijn omgeving niet meer uit en hij zelf gebruikt de omschrijving: "Het wegblijven" van August.

Op zijn tachtigste jaar heeft hij een bloedspuwing, en er zit nog zooveel vitaliteit in hem, dat hij er tot verwondering van zijn geneesheer overheen komt. Zooals wel blijkt uit een monographie, door dezen over Goethes laatste ziekte geschreven, hebben de artsen het nooit met den dichter kunnen vinden. Ze begrepen niet hoe hij als jongen zoo zwak en toch zoo taai kon zijn; en ze begrepen niet hoe hij op zijn tachtigste jaar nog zoo gaaf en zoo frisch was gebleven.

Zijn tweede jeugd, in letterlijken zin, breekt aan: het resultaat van een langzame zelfverovering. "Ik bevind mij (zoo verklaart hij) in een soort van exaltatie, die mij in staat stelt de poëzie te bevelen, zelfs tot beelding van dingen die ik nooit beleefde; door een geheimzinnig psychiesch gebeuren, dat misschien alle studie waard is, geloof ik mij tot zulk een staat van vruchtbaarheid verheven dat ik volkomen bewust voortbreng wat ik zelf wensch...... "

illustration at chapter ending

[Pg 326]

ornament hoofdstuk XXX
XXX
Sie hören nicht die folgenden Gesänge
Die Seelen denen ich die ersten Sang....

FAUST

T oen de 81-jarige Goethe zijn "Faust" voltooid had, sprak hij tot zijn secretaris Eckermann deze merkwaardige woorden: Mijn verder leven kan ik geheel en al als een geschenk beschouwen; het doet er niet toe wat ik nu verder uitvoer. Hij heeft de Faust-tragedie zijn "Hauptgeschäft" genoemd, en dat niet alleen om haar waardij als kunstwerk; maar vooral omdat hij er de winst zijns levens, met lijden en hard werken verworven, in had neergelegd. En dit immers was het streven van den ouden Goethe: nauwkeurig nagaan, afronden, boeken, wat zijn leven hem had opgebracht, zich een plaats zoeken onder de voortreffelijken, zelf "historiesch" worden. In het geschiedkundig gedeelte van zijn Kleurenleer beproefde hij dit als wetenschappelijk man; in Wahrheit und Dichtung als dichter en als Duitscher; in de chronologische tabellen van zijn eigen daden, waarmede hij zijn wanden beschreef (en die, jammer genoeg, met een laag witsel werden besmeerd) als zoon van Caspar Goethe; en in Faust als........ De lezer begrijpe dat wij hem hier het juiste woord schuldig moeten blijven: immers Faust is eenig in zijn soort (wat men er overigens op moge aanmerken); en alleen voor den werker die voorgangers en genooten heeft, bestaat er een naam!

GOETHE IN ZIJN LAATSTE LEVENSJAAR

GOETHE IN ZIJN LAATSTE LEVENSJAAR
Naar de teekening van C. A. Schwerdgeburth

De bedoeling: zijn geheele leven in deze tragedie uit te beelden, heeft Goethe pas in later jaren opgevat. Wij weten reeds dat hij als Straatsburger student zich aan de Faust-legende vergastte en, zonder er iets van neer te schrijven, eigen ervaring door dit gegeven weefde. Hij had daarbij toen twee bepaalde voorvallen op het oog, nl. zijn mislukt pogen om langs alchimistischen [Pg 327] weg het wezen der dingen te vinden; èn zijn liefdehandel met Friederike Brion. Zijn taak was dus vrij scherp omgrensd. Maar in den loop van de zestig jaar, die verliepen voordat hij zich met de boven geciteerde woorden tot Eckermann kon wenden, heeft hij meermalen de verzuchting geslaakt, die men in Wilhelm Meisters Wanderjahren verneemt: "Elk ambachtsman schijnt mij de gelukkigste mensch; wat hij heeft te doen is uitgesproken, en wat hij kan leveren is beslist."

Want zijn blik op de ervaringen, die het onderwerp van den Oer-Faust uitmaken, verruimde meer en meer. Hij voelde dat hij nog niet aan het eindpunt stond, en dat allerlei tusschentijds opgedane ondervinding zijn eindoordeel wijzigde: de stof werd al rijker en liet al moeilijker zich handteeren. Ook zijn kunst-principes hadden zich ontwikkeld: zijn liefde voor het monumentaal-Gothische, het natuurlijk-opbruisende, week voor overgave aan het sentimenteel-romantische, dat hem naar den stillen eenvoud van het classieke voerde, waarbij zich op het eind van zijn leven een zucht naar symbolische geheimdoenerij voegde. Maar elk dezer kunstrichtingen (wij bezigen dezen term uit practische overwegingen) bekijkt een bepaalde stof op haar eigenaardige wijze, maakt op haar beurt het naar voren treden van zekere feitenreeksen, het wegdoezelen van andere feitenreeksen, in hetzelfde gegeven wenschelijk. Wat den jongen stormenden en dringenden student gewichtig scheen, werd ternauwernood vernomen door den grijsaard, die het tweede deel van Faust schreef. De eerste, volbloed kunstenaar, liet alle stemmen en toonaarden waarover hij beschikte overvloedig uit-galmen: hij pronkte met cabalistische natuurkennis, met philosophie, met stoutmoedige satyre, heelal-omvattende ironie, kind-naïef pathos; en overal dienden hem zijn pas geopenbaarde woordkunst en zijn vermogen, zich in anderen in te leven. Hij kon Mephisto laten zingen zoo eenvoudig en zoo welgemeend als vriend Wolf, wanneer deze een lief meisje beweende. Maar de oude Goethe, hoe vergevingsgezind ook in het dagelijksch leven, werd wel eens dogmatiesch als hij de pen ter hand nam; hij sloeg gaarne spijkers met koppen, maar toonde even gaarne (om de vergelijking [Pg 328] door te drijven) spijkers met spitse punten; hij liet geen gelegenheid zich ontgaan om in verborgen hoekjes van zijn werk vallen op te zetten, waar zijn wetenschapstegenstanders jaren naderhand nog plezier van konden beleven. Hij was onderwijzer, autoritair hoogleeraar, en despoot tegelijkertijd, en verlangde dat men een diepzinnigheid, waarover hij jaren had nagedacht, oogenblikkelijk begreep. Met de vreemde vruchtbaarheid die hem in zijn laatste jaren verheugde, wist hij de dolzinnigste spotternijen in de reeds ontworpen constructie t'huis te brengen. En zoo heeft hij de tragedie Faust, argeloos kunstwerk in den beginne, als pretentieus leerdicht besloten.

Door het eerste gedeelte zweven vele beangstigende vragen, maar uit de bewoordingen, waarin ze zijn vervat, blijkt ons dat de dichter het bij 't aanvoeren van ondoorgrondelijkheden wilde laten: " Das Schaudern ist der Menschheit bester Teil." Maar het tweede gedeelte wil op de hoofdvraag, en op vele bijvragen die in 't begin niet eens voorkomen, zielkundige, theologische, teleologische, wijsgeerige antwoorden geven. Het wil een betoog zijn, d. w. z. het wil een ijle Gedachte beteekenen; en toch kunstwerk zijn, d. w. z. een harmoniesch-evenwichtig beeld.

Nu kan een Gedachte nooit opgaan in een Beeld, en de dichter, die zulk een gedachte toch àls leerstelling wil uiten, moet ze in menigvuldige betoogfranjes hangen aan zijn beeld; waardoor het beeld in zijn classieke naaktheid ontsierd wordt, en de gedachte toch niet bereikt: evenmin als de talrijke spitsboogtorentjes, die men tegen sommige gothische bouwwerken heeft geplakt, het Opperwezen bereiken, al zijn ze ten hemel gericht. Vooral het tweede deel van Faust, dat mag heeten nadrukkelijk en gewaagd allegoriesch, laat den gevoeligen lezer, die voet bij stuk wil houden, onbevredigd; daar Gedachte en Beeld er ieder een eigen leven leiden en niet versmelten, zooals in Iphigenie. Dit is een ontaarding van het standpunt dat de schepper van Iphigenie innam: Dàar een schoon beeld, dat op zich zelf doel is, maar dat toch de wazige diepten van de Idee ontsluit; hìer een beeld dat telkens wil vervluchtigen, [Pg 329] wil opgaan in Gedachte, wat niet lukt; en dan, na iedere mislukte poging vermagerd als een ascetische monnik, tamelijk ongemerkt overlijdt: wat het dramatiesch effect verijdelt.

Goethe wilde het onbeschrijflijke tòch beschrijven, gevoelend dat hij meer-dan-mensch was; en hij wist dit, getuige de sacramenteele slotwoorden van zijn Faust. Daarnaast staat zijn bewering (in een brief aan Schiller), dat hij het hoogste wel wilde aanroeren maar niet bereiken, en hiermede in overeenstemming zegt hij dan ook dat het ongrijpbare feit wordt, op de plaats waar het Faust-beeld.... eindigt:

Das Unzulängliche
Hier wird's Ereignis;
Das Unbeschreibliche,
Hier ist es gethan.....

Maar niemand zal ontkennen dat hij op menige plaats ook in het corps van de tragedie naar het onmogelijke greep. En het besef, dat hij dit deed, maakte hem vaak zoo mismoedig, dat hij aan het begin van de negentiende eeuw wel twintig jaar voorbij liet gaan, zonder iets van beteekenis aan het werk toe te voegen; den Faust beschouwde hij als een dolle kluyt, als een vergaarbak voor allerlei "dramatiesch-humoristischen onzin", voor burleske toespelingen op tijdgenooten, voor te laat geboren Xeniën, die met het onderwerp niets hadden te maken. Ook kwamen dan weer de oogenblikken dat hij, onbegrensd vertrouwend op zijn krachten, zonder aarzelen de moeilijkste gedachten formuleerde; en het is dan ook de groote bekoring van dit poëem, dat de dichter er nergens stamelt of van inspanning hijgt.

Maar als men, nu niet op de zegswijze lettend, het boek na lezing doorbladert, om de situaties in onderling verband te vatten, dan voelt men dat hier een Titan (men vergeve ons het ouwerwetsche woord) de brokken, die hij eerst in ademlooze nauwlettendheid heeft behouwen, in woest krachtsvertoon op elkander heeft geworpen, met het misbaar van verren donder. Goethe dunkt ons hier een Tantalos

"in wiens gesprekken, van ervaring diep
En bonte zinrijkheid, de goden zelf
Als in orakelspreuken zich verlustten"....

Doch, (verklaart de wijze Iphigenie)

"Doch goden moesten niet
Met menschen wandlen als met huns gelijken:
't Geslacht der stervelingen is onmachtig
[Pg 330] Op ongewone hoogten niet te duizlen.
Hij was niet laag of slecht, en geen verrader,
Enkel voor knecht te groot en voor een makker
Des grooten dondergods een mensch maar...."

Zulk een man nu, maar dan in een Katholiek-Christelijk wereldplan begrepen, is ook Faust. Zijn reiken naar het Hoogste en zijn nêerstorten in donkere afgronden wordt in deze tragedie verbeeld. Maar dat iets van het goddelijke zijn deel is, het wordt den lezer voelbaar, doordien Goethe-zelf, hém scheppend, telkens uit lichtende hoogten omlaagduizelt, als ware hij zelf een Faust of een Tantalos. Goethes wanhopige scheppingsworsteling smelt met Fausts hemelstreven saâm. En zoo blijkt den lezer, voor zoover hij niet is aangelegd Duitsch-esthetiesch, de onregelmatige vorm van het werk een welkome winst.

Overleg kon Goethe hier niet baten: Faust is niet een drama, welks handeling consequent, en zonder overwegenden invloed van buitenaf, uit een grondgegeven voortvloeit. Het is een reeks tafereelen (gelijk Götz is) welker samenhankelijkheid men eerst na ernstige studie beseft of.... niet beseft (doch dit om het even); hoofdzaak is, dat men de logische aaneenschakeling van de situaties niet rechtstreeks bespeurt. Bovendien (of liever: in verband hiermede) kan hij, die het geheel overziet, hier den Held—hoe fier en hoe geniaal ook—voor zijn daden niet verantwoordelijk houden, daar niet duidelijk is afgebakend, in hoeverre Faust eigenlijk onder den invloed staat van Mephisto, die immers van den almachtigen God—het geldt een weddenschap!—verlof heeft gekregen om naar goedvinden met hem te handelen. Wij nemen Faust de schurkenstreken die hij volvoert niet kwalijk: wij oordeelen toegevend over iemand die steeds in gezelschap van Satan verkeert. Maar aan den anderen kant merken wij wèl, doch gelooven nauwelijks, dat hij in de wieling van onbehaaglijke genietingen, waarin Mephisto hem "stof laat vreten", zich blijkt "van 't goede duisterlijk bewust"; al kunnen wij zulks dan ook wel weer in het afgetrokkene beredeneeren. Het catholiesch verpersoonlijken van het Opperwezen heeft hier den pantheïst Goethe parten gespeeld. God, in de wolken [Pg 331] tronend als Oppermensch, trekt àl te gaarne aan de marionet-koordjes om aan Faust of aan Mephisto persoonlijke wilsvrijheid te gunnen....

Met Faust heeft Goethe uitgevierd den verheven kant van zijn wezen niet alleen, maar ook zijn trachten naar het caricaturale, het balletachtige, zijn zucht om op te treden als leider van een cotillon, als ontwerper en voor-rijder van een bar-comieken, phantastiesch-leerrijken allegorischen optocht bij fakkellicht: een neiging die hij vaak verdoemde maar niet blijvend overwon. De Faust-tragedie lijkt een subliem libretto voor een oratorium, wachtend op den onmogelijken componist, die met diep inzicht in de wordingsgeschiedenis van dit gewrocht de beeldende scènes er van naar voren rukke, doch er een massa fraaie en scherpzinnige bewoordingen door horden van tonen make onverstaanbaar, ze verwerkend in achtergrondsche stemmings-melodieën.

Zoo is Faust meer een probleem dan een welsprekend feit, en Goethes hoofdwerk is beroemd geworden, niet wijl men het begrijpt en bewondert; maar wijl men bewondert de scherpzinnigheid van de commentators, die het werk niet begrepen en juist daarom er zooveel geleerdheid over schreven. De lezer wete dat Goethe zich genoegelijk in zijn handen wreef, toen men in potsierlijke ernst ieder woordje van de reeds verschenen Faust-fragmenten ging "commenteeren". "Want (zei hij lachend) er staat zooveel onzin in, dat de keirels daar toch nooit meê klaar komen". De Faust-dichter was tè rijk om voortdurend zijn ziel in waardige lijdzaamheid te bezitten; hij is zich vaak overmoedig te buiten gegaan.

Maar ook de verklaarders: Op plaatsen waar niets byzonders staat, wist men de diepzinnighedens bij dozijnen aan te wijzen; de onverzoenlijkste tegenspraken tusschen brokken, die in verschillende levensperioden van den maker ontstonden, wist men te overbruggen. Maar op plaatsen, waar Goethe zich met genialen zwier had geweerd, ontdekte men esthetische fouten, zóo voor de hand liggend, dat Goethe ze zeker zou hebben weggestreken,—indien fouten het waren!

Er is in onzen tijd geen geestesstrooming of haar woordvoerders [Pg 332] vinden in Faust van hun gading: materialisten en idealistische wijsgeeren; godloochenaars en vrijzinnige Christenen; socialisten en conservatieven; vegetarische natuurmenschen en propagandisten van het edele druivennat; luiaards en verheerlijkers van den arbeid: beroepen zich beurt om beurt op Faust. En al rukken zij wel eens een phrasetje uit haar verband, en al nemen zij wel eens ernstig wat Goethe sarcastiesch bedoelde, hij bekijkt het leven van zooveel kanten, dat partijgangers van genoemde en van nog vele òngenoemde richtingen volkomen terecht den Faust zouden kunnen citeeren—indien zij hem werkelijk lazen; wat wij minder grif beamen.

Want Faust behoort tot de boeken, die beroemd zijn zonder dat ze worden gelezen; van naprater op nababbelaar plant zich omtrent dit stuk een soort illuzie voort: dat het zoo geweldig is, en dat het zoo grootsch is, en dat het zoo realistiesch is.... Maar menigeen die het, afgaand op wat hij had hooren zeggen, ter hand nam, bevond zich volstrektelijk teleurgesteld door de schijnbaar taaie en koude verzen; door de symboliek, die men wel als zoodanig onderkent, maar toch niet ontcijfert; en door het gebrek aan eenheid. Hij, die in onzen materialistischen tijd het eerste deel volkomen kan meegenieten, is waarschijnlijk niet genoeg doorgedrongen in de "classieke oudheid", om uit sommige figuren van het tweede deel meer te maken dan bizar klinkende namen. Aan het eerste deel ligt een noordsche, aan het tweede een zuidelijk-classieke wereldbeschouwing te grondslag; en bij slechts weinigen zijn deze twee wereldbeschouwingen zoo aan elkaar verknocht als bij Goethe. Dit nu is het geniale maar ook het hinderlijke in het boek, dat deze onderlinge verknochtheid van twee uiteenloopende wereldbeschouwingen er als van zelf sprekend wordt aangenomen!

Voelt men zich door bewondering voor sommige gedeelten genoopt tot ernstige studie van de Goethe-literatuur, dan treedt na jaren het oogenblik in waarop men meent, ieder woord in Faust te begrijpen. Maar als men zich dan niet " ruhig auf ein Faulbett " legt, zal men gaandeweg weer zijn [Pg 333] houvast verliezen en moeten toegeven, dat er aan de eenheid in dit meesterwerk inderdaad iets ontbreekt.

Wel te verstaan: men zal dit nooit in het openbaar zeggen, want dan zou men velen zien opstaan die beweerden: Maar ge hebt het èchte er van ook niet gesnapt! Om dit te beweren behoeft men zelf dit "echte" niet te weten. Men vertrouwt op de boekenkast vol.... ongelezen commentaren, waaruit men zoo noodig gemakkelijk en gemoedelijk eenige grepen zou kunnen doen; indien men tot nadere verklaring werd uitgedaagd. Maar het gevaar is niet groot, want—wie uitdaagt schijnt te erkennen, dat hij het zelf niet weet. En zoo blijft een groote groep Goethe-bewonderaars in het duister tasten, met behulp van een zekere onoprechtheid die onder deze heeren regel is geworden. En Goethe had het recht in zijn Zueignung te klagen:

Mein Lied ertönt der unbekannten Menge,
Ihr Beifall selbst macht meinem Herzen bang....

Uit deze (voorloopig rhapsodischen) blik op de wordingsgeschiedenis en de reputatie van de Faust-tragedie volgt:

dat wij niet gelooven aan het bestaan van een logische, organische eenheid van toon, van bouwstof, van handeling—die Faust zou hebben gemaakt tot een onberispelijk meesterwerk;

doch wel aan een eenheid, die voortspruit uit een goed begrip van de functie, die Faust in Goethes leven vervulde.

Voor een ideaal kunst-ideaal is de Faust-als-geheel mislukt en vandaar ook dat hij niet uit zich zelf kan worden begrepen. Maar aan den anderen kant zou het misschien jammer zijn, indien de Faust even smetteloos-klaar ware geworden als de Iphigenie, wijl de vele onregelmatigheden en dissonanten , die wij er aantreffen, ons het onstuimig-worstelende in den levensgang van den Held zoo intens doen voelen. Goethe wist, dat heel ons bestaan is een aaneenschakeling van triumphen en instortingen, en hij drukte dit gaarne uit met de beeldspraak: Zelfs ons loopen is een reeks van vallen.

En de heerlijke elementen waaruit deze tragedie is opgebouwd, en die mij—na wel twee dozijn nauwlettende lezingen—doen zeggen dat Faust het schoonste literair kunstwerk [Pg 334] is dat ik ken, laten zich zeer wel genieten door den lezer die den sleutel bezit.

II

Hier volgt, voor hen die de voorafgaande bladzijden verwerkten, deze sleutel:

Aanvankelijk voelt Goethe overeenkomst tusschen zijn streven en het beeld, dat de Faust-sage in hem afgeeft. Hij besluit, gelijk boven reeds werd vermeld, twee bepaalde levenservaringen in deze sage "op te bergen". Hierbij voegen zich later vele andere ervaringen, die met de oorspronkelijke inspiratie oogenschijnlijk geen verband houden. Maar er eigenlijk wèl verband mede houden: het zijn de ervaringen die één en dezelfde man zich maakte. De eenheid in de Faust-tragedie is.... Goethes levensloop.

Het Godsverlangen van jongen Wolfgang; de ontnuchtering van mosjé Goethe, den Leipziger student; de herleving van zijn vroomheid na langdurige ziekte; zijn alchimistische werkplaats, waar hij probeert maagdelijke aarde te maken en het wezen der dingen uit te koken; zijn kennis van boeken over toovenarij, die men tegenwoordig niet meer leest; zijn begrijpen dat de Natuur zich haar geheimen niet " mit Hebeln und mit Schrauben " laat afpersen, voor zoover ze die niet aan onzen Geest openbaart; het vinden van die geheimen in de Kunst (Shakespeare, die met goddelijken mond 's menschen Lot verkondigt); zijn besluit om zich te werpen in de vloeden van het Noodlot, teneinde daar te zoeken wat hij noch in boeken noch in laboratoria vond; zijn minachting voor alle op zich zelf staande wetenschappen; zijn vertrouwen op zijn intuïtieve kenbron; zijn liefde tot Friederike, waaruit louterende, hem tot dichter wijdende kwellingen voor hem ontstaan; zijn verblijf aan een hof, alwaar hij door krachtige daden tracht een volk en zich zelf geluk te veroveren; zijn wanhoop, dat de juweelen des hemels zich niet in vorstenkronen laten vatten; de herleving van zijn dichtergave, die hem nu menschenliefde, wetenschap, daadkracht is geworden; het "huwelijk" van zijn geest met den Geest der [Pg 335] antieken (Helena); zijn afkeer van politieke idealen, inzonderheid van de Fransche revolutie; zijn belangstelling in al wat rechtstreeks den rijkdom van een volk verhoogt, zooals de ontwikkeling van industrie en verkeer; het pijnlijk besef dat de vooruitgang over lijken gaat; zijn geloof in het demonische; het evangelie van de zelfoverwinning; de bevrijdende macht die hij aan reine vrouwen toeschrijft; de zekerheid dat hij, die tot het laatst toe godvallig werkt, onsterfelijk is;—zie hier enkele ervaringen en inzichten, die Goethe in deze tragedie wilde opbergen.

Of de oude sage daarvoor ruimte genoeg bood?

De lezer weet reeds dat Goethe aan de historische gegevens, die hij zei te bewerken, meestal niets heel liet. De legende, waarvan hier sprake, heeft hij omgegoten naar zijn behoeften. Dat wil zeggen (waaròm, zij aanstonds gestaafd) naar de behoeften van zijn Tijd.

III

Faust heeft "werkelijk" bestaan, maar dit doet niet ter zake: de volks-phantasie was gedrongen, zich een Faust te scheppen, en heeft hem zooveel wonderlijks toegedicht, dat men veilig mag beweren: de pronkzieke toovenaar, zooals wij die uit de legende kennen, is een verzinsel en lijkt niet veel meer op zijn naamgenoot; welke in den tijd van de Hervorming heeft geleefd, en zich heeft verdaan aan denzelfden duivel, die van den bijbel-vertalenden Luther een inktpot naar zijn kop kreeg.

Het was destijds niet ongewoon dat de duivel geleerde menschen bezocht: immers alle geleerdheid, die niet uit God kwam ( d. i. die niet berustte op de scholastieke wijsbegeerte), kwam van den duivel, en hieruit volgt reeds dat Maarten Luther vooràl zich reddeloos aan den duivel had verkwanseld, wat hem dan ook tot gruwelijke abominaties bracht, als daar zijn: bijbelvervalsching, en zijn huwelijk met een non.

Doch de mannen die door hun zwart-helsche wetenschap de dooden konden wekken uit hun graf, die goud konden maken, die de gevaarlijkste ziekten konden bezweren (mits de patiënt [Pg 336] zich maar aan den duivel gaf)—die wonderdoctors van de Renaissance.... och arme! ze kenden heel de wereld en den hemel bovendien, ze kenden vreemde kruiden en gedierten, kenden natuurlijke en bovennatuurlijke krachten; ze wisten ook dat ze steeds voort moesten zoeken (de spreuk: Kennis is macht!, nu een gemeenplaats, was toen een evangelie), maar ze wisten niet, wat met hun geleerdheid te beginnen: "Wat ze wisten konden ze niet gebruiken, en wat ze noodig hadden dat wisten ze niet". Ze waren met al hun kennis arm, want ze begrepen hun kennis niet. Ze hielden de stukken in de hand (zegt Goethe) en alleen—de geestelijke band, die van al die stukken een geheel moest maken, ontbrak.

Deze Faust, door het gemeene volk benijd, was in wezen een arme drommel. De wonderen, die het volk gapend bewonderde , hadden voor hem geen glans. Zijn geest deinsde terug voor niets. Hij was radicaler dan Luther (want die hield zich aan zijn verzoenenden Bijbel); hij onderzocht in zijn laboratorium alles, ook het heiligste. Maar nu was niets hem meer heilig, en van de "twee zielen die er leefden in zijn borst" bleef er een onbevredigd. Hij snakte naar geopenbaarde kennis, zooals Goethe verlangde naar het intuïtieve weten, dat Spinoza hem zou leeren verstaan als voor-besef van de heele schepping. Door toe te geven aan zijn wetensdrang had hij het geluk verbeurd, dat bestaat in aangeboren Godsvrucht, en critieklooze onderworpenheid aan de indrukken van de wereld die den mensch omringt. Hij had zich niet aan den duivel verkocht maar zou het—daar zijn leven zóó hem niets meer waard was—gaarne doen; indien hij daardoor zou kunnen ontdekken wat er na dit leven komt, en misschien dan ook: hoe dit leven vastzit aan de goddelijke natuur; om aldus te doorleven één oogenblik, waarin niet zijn ontoereikende kennis in tegenspraak kwam met Gods wijze werkelijkheid; één enkel oogenblik van ware harmonie, een oogenblik dat hij zou wenschen vast te houden.

De onvrede van den radicalen renaissance-mensch moest weer opkomen in Goethes tijd; moest in dien tijd algemeen worden, daar immers het verzoende Christendom voor goed [Pg 337] scheen verdreven door De Wetenschap of door de kerkschheid. Opnieuw zocht men oplossing in een terugkeer tot de natuur, in een onbekrompen uitviering van alle neigingen en instincten, die voorheen door geloof of conventie waren bedwongen. Zoo is de geest van de Sturm-und-Drangperiode verwant aan den geest van de renaissance. Maar terwijl de oproerige Duitsche jongelingen overdonderd werden door het rumoer van hun eigen orgieën, zat de student Goethe te tobben met de problemen die den Faust-figuur hadden gekweld. Hij schreef zijn Werther: een waarschuwing voor hen, wier willen en begrijpen niet was geëvenredigd aan hun geweldige maar onbestemde verlangens. Hij peinsde reeds over zijn " synthetiesch " d. i. intuïtief natuuronderzoek. En hem boeide nu Faust, die in een luguber poppenspel door de eeuwen heen tot hem was gekomen.

Indien iemand de Faust-legende ten einde kon brengen, dan hij. Wat de Faust, zooals de volks-phantasie hem had gemaakt, verlangde: het oproepen van dooden, etc.; of wat de kinderachtige Faust van den Engelschen dichter Marlowe wenschte: alle schatten, die de groote ontdekkingen van zijn tijd ter beschikking van den mensch hadden gebracht, bewijst hoe weinig deze Faust eigenlijk op de hoogte was van wat hij eigenlijk zocht. Wie het wezen der dingen zoekt, wie een levensroeping zoekt, den eigenmachtigen, van alle dogma's bevrijden man waardig, die moet natuurlijk ten grònde gaan als hij zich laat bedotten met rijkdom, mooie vrouwen, wijn, en kinderachtige goocheltoertjes.

Hier is nu het punt, waarop Goethe de legende moest wijzigen. Hij was optimist, zooals vele grooten van zijn tijd optimist waren. De mannen van de Fransche revolutie meenden ook, dat alles nog goed kon worden op aarde (wanneer een heer meedoet aan een revolutie, dan doet hij dit niet om het directe doel, al beweert hij het). Doch ze zochten het, aldus Goethe, in het uiterlijke. Maar zij die, gelijk Goethe en Hegel, wisten dat de "kern der natuur in het menschenhart leeft", zij konden niet wanhopen aan de oplossing van problemen, die de mensch zelf zich stelt. Wat Goethe in zijn [Pg 338] jeugd tracht te bereiken (wij hebben het ter plaatse aangeduid): een bevredigende oplossing van het tragische, d. i. de bekrompen machteloosheid van den mensch tegenover de geheimzinnige natuur; dat wilde hij in den Faust verwezenlijken. Faust moest dus niet een prooi worden van den duivel, doch leven zooals Goethe trachtte te leven: hij moest zich door godgevallige kunde en door zelftucht bevrijden en opgaan in het groote Geheel, de menschheid; de menschheid begrepen als deel van het Heelal.

De Faust uit de legende was een verzinsel van de volks-phantasie, een afspiegeling van wat "men" omtrent een man van de wetenschap dacht. Hij is dus een algemeen verschijnsel voor den kenner van die tijden, maar voor het volk was hij een alleenstaand geval. Voor Goethe echter was Faust geworden een voorbeeld, een voorbeeld van het menschelijk leven, en daarmede een symbool. Schrijvend aan het eerste deel, had Goethe de historische figuur nog voor oogen, en die historische figuur, een man van vleesch en bloed, kon—door de eigenaardige wijze waarop de dichter hem voorstelde—mede als symbool begrepen worden, als symbool van het menschelijk leven. In het tweede deel heeft Goethe hem helaas in hoogere sferen gehangen; Faust is er een symbolieke schim geworden, die zich niet meer laat vatten als man van vleesch en bloed.

Maar als de Faust-legende niet meer is een wonderverhaal, waar blijft dan de duivel? Goethe heeft den duivel reeds in de eerste bewerking afgedankt. De geest, dien Faust oproept, is de aardgeest, dat wil zeggen: de innerlijke kracht der natuur, de bron des levens. En Mephisto is er een scherpzinnig, sarcastiesch aangelegd man,—een echte Merck—die de zuchten van Faust begrijpt en ze op zijn kwetsende wijze—maar met beste bedoelingen—vertolkt. Eigenlijke wonderen verricht hij niet. Hij staat Faust ter zijde, leert hem onbezorgd leven. En als het naïeve Gretchen de dupe van de historie wordt (evenals Friederike), dan beduidt dit geenszins dat Faust een ploert, dat Mephisto een slecht raadsman is. Het is een gevolg (zoo geloofde [Pg 339] Goethe) van 's menschen onvolmaaktheid: men kan zich hier op aarde niet bevrijden, zonder de menschen, die men lief heeft, van zich te stooten. Trouwens, de schrikkelijke ellende die Margareta in de thans bekende tragedie treft—haar gevangenschap, haar onthoofding—komt in de eerste lezing nog niet voor.

IV

Toen Goethe zoover was gekomen, begreep hij dat zijn reeds ontworpen Gretchen-verhaal niet kon bevatten al de wijsheid, die hij in dit werkstuk wilde neerleggen. En nu schreef hij zijn "Voorspel in den hemel", dat het gebeuren terstond op een breeder grondslag zet, en voelbaar maakt dat het met Gretchens ondergang nog lang niet voltooid is:

Gelijk in het eerste hoofdstuk van het boek Job, houdt Satan hier een vertrouwelijk gesprek met God. Dergelijke gesprekken worden in de middeleeuwsche mysterie-spelen (door geestelijken vervaardigd) herhaaldelijk vertoond, en de woordkeus is er nog heel wat menschelijker en realistischer dan bij Goethe. Zij die het Goethe kwalijk nemen, dat hij Mephisto laat mompelen: Het is toch wel leuk van den Ouwe, zoo menschelijk met den duivel-zelf te verkeeren!, ontmoeten geen instemming bij hem, die van deze Katholiek-Christelijke literatuur iets weet. In bedoeld gesprek prijst De Heer "zijn dienstknecht Faust" als een ijverig zoekend man, die zich in de duisternis van zijn streven toch bewust blijft van het goede, zij het ook waar, dat hij dwaalt, zoolang hij streeft (nog niet heeft "gevonden"!). Spottend beweert Mephisto dat God dezen dienstknecht op den duur zal verliezen. En God, die den ganschelijk van God verlaten duivel voor hemelsche argumenten ontoegankelijk weet, wil hem nu door feiten overtuigen: hij gaat op 's duivels verlangen kalm een weddenschap aan, dat deze Faust op den duur niet in zijn macht zal houden, al heeft hij volle vrijheid, hem in te blazen wat hij wil.—En nu blijkt, waarom de Heer zich de spotternijen van den Booze met zooveel gelijkmoedigheid laat welgevallen. Mephisto, deze geest die steeds ontkent, is [Pg 340] gedwongen, het Goede te weeg te brengen, terwijl hij het Slechte wil. 's Menschen geestkracht zou verslappen indien hij niet door vernietiging van zijn pogen en door verzoeking aanhoudend werd geprikkeld: daarom is Mephisto den mensch toegevoegd. Deze maakt dus deel uit van Gods wereldplan. Hij moet in den mensch—ook in Faust—vruchteloos trachtend hem in 't ongeluk te storten, de goddelijke vonk telkens opnieuw doen ontgloeien. Zoo heeft de booze zijn plaats in de eeuwig wordende en evolueerende schepping, en toch op den duur géén plaats.

V

Als Faust den boven beschreven geestestoestand heeft bereikt, en reeds op het punt heeft gestaan zich te vergiftigen, teneinde spoediger te weten wat er "aan gene zijde" is, is hij rijp voor aanraking met Mephisto, en deze verschijnt dan ook weldra, onder eigenaardige bijomstandigheden, die hier buiten beschouwing blijven: Door zijn Proloog in den Hemel heeft Goethe zich bij voorbaat ontslagen van de taak, allerlei bovennatuurlijke en tooverachtige uiterlijkheden te motiveeren; als hij maar zorgt voor een juiste ontleding van de geestesprocessen in zijn personen, dan zorgt De Heer in verbond met Mephisto voor de rest.

Het is Mephisto's roeping, zich in te spannen en steeds teleurgesteld te worden. Hij heeft in den loop der eeuwen genoeg tegenvallers beleefd om Fausts zorgen, welke hij (blijkens zijn onmenschelijk-ironiesch gesprek, met een student die bij den wereldberoemden Faust les wil nemen) volkomen peilt, niet ernstig te nemen. Er wordt tusschen hem en Faust alras een verdrag gesloten dat beide partijen voldoet. Het voldoet Faust omdat deze gelooft: al zwerf ik, smartelijk genietend, ook heel de wereld door, al zal ìk alleen in mijn boezem ondervinden wat de heele Menschheid is toegedacht: nooit komt het oogenblik van harmonie, dat ik zal wenschen vast te houden omdat het zoo schoon is.... Het voldoet Mephisto omdat hij verwacht, den wel geleerden maar onervaren Faust in zingenot [Pg 341] te doen ondergaan, m. a. w. het animale in Faust te doen overheerschen, zoo sterk, dat hij van zijn intellectueelen onvrede al minder gewaar wordt, en in deze tweede jeugd, in deze voluptueuze kindsheid, met zijn verdoofden geest gelooft, dat hij eindelijk in overeenstemming is geraakt met de buitenwereld.

Maar—Mephisto wordt teleurgesteld. De malle dronkemansgrappen, die hij Faust in Auerbachs kelder te genieten geeft, maken op dezen geen indruk. Nu laat hij hem een tooverdrank slikken. Faust wordt een mooie, volbloedige jonkman, en in de nabijheid van Margareta geleid, voelt hij aanvankelijk niets als wulpsch verlangen naar het mooie kind. Maar nu brengt Mephisto, bijna zeker van zijn triomf, hem in aanraking met het meisje, zoo argeloos als men ze slechts in Katholieke landen aantreft. En ziet: Fausts zinnelijkheid zet zich om in liefde, het goede overwint. En opnieuw trekt de verleider Faust naar beneden. In een duel met Margareta's broer Valentin verlamt hij den arm van Fausts tegenstander; deze wordt gedood en Faust moet vluchten, Gretchen in kommerlijke omstandigheden achterlatend. Nu voert de duivel hem naar den Blocksberg, waar de heksen in gierende welluststuipen het heidensche eerste-Meifeest (Walpurgisnacht) vieren. Hij leert hem de meest afzichtelijke vuiligheid (dit gedeelte heeft Goethe uit de tragedie gelicht; het is te vinden in de Paralipomena) doch als Mephisto gelooft, Faust van zijn oerwezen te hebben vervreemd, ontwaart deze in zijn verbeelding: Margareta, met bijeengebonden voeten, en om 't halsje een bloedig snoertje, fijn als de snee van een mes. Hij weet niet dat Gretchen, die haar moeder en haar kindje heeft vermoord, op het punt staat onder beulshanden te sterven, maar hij bevroedt dat hij haar diep ongelukkig heeft gemaakt. De Xeniën-warrelwind die Goethe-Mephisto op hem blaast (Oberons gouden bruiloft) vermag hem niet te verstrooien: op het beslissende oogenblik is de geliefde Gretchen zijn reddende engel geweest. Want nu beveelt hij Mephisto, die immers nog zijn dienaar is, hem bij de verlossing van het ongelukkig schepseltje behulpzaam te zijn. Hij beveelt hem dit in zwaar proza, [Pg 342] dat, plotseling opkantelend te midden van de welgemeten verzen, den lezer doet beven. En weer moet Mephisto gehoorzamen, want Faust heeft berouw, is dus nog zich zelf. Hij brengt Faust 's nachts in den kerker—waardoor hij zelf in gevaar komt, wijl zijn bloedschuld nog op de stad rust. De smart van heel de menschheid grijpt Faust aan, nu hij Margaretha ontredderd en verdwaasd op het stroo ziet zitten, zingend zinnelooze liederen, zooals een modern psychiater, begaafd met veel phantasie en impressionistische dichtermacht, ze den intuïtieven Goethe niet zou verbeteren. Faust wil haar uit het hol leiden, de poort staat open, Mephisto wacht met tooverpaarden. Maar schoon ze aanhoudend om haren Heinrich roept, kan ze het in haar hysterische helderziendheid niet van zich verkrijgen, zich aan de menschelijke gerechtigheid te onttrekken. Ze aarzelt totdat de morgen grauwt, en Mephisto voor eigen veiligheid wordt beducht. Met een bulderend " Her zu mir " rukt hij Faust van haar zijde. "Zij is veroordeeld" roept hij, terwijl hij met Faust verdwijnt. En op dat "ist gerichtet" klinkt uit den hemel als een echo: " Gerettet ". Gretchen, uit haar aardsche lijden verlost, tracht vergeefs met heur stem haar minnaar te bereiken. Zij verstaan elkaar niet meer.—Zoo eindigt het eerste deel.

VI

Faust, met schuld beladen, heeft begrepen dat hij zich aan de menschheid moet geven. Wij ontmoeten hem nu aan het Hof van den Keizer, en door uitvinding van papiergeld (waarbij echter Mephisto de hoofdrol speelt) maakt hij een eind aan de financiëele moeilijkheden waarin het rijk verkeert. Nu voert hij, om (gelijk zoo vaak Goethe het heeft gedaan) het hof te vermaken, Helena, de schoonste vrouw uit de oudheid, ten tooneele. Mephisto heeft hem hierbij niet kunnen helpen; Mephisto, een product van Christelijken geest, heeft over de antieken geen macht. Hij zelf moet Helena halen van "De Moeders", met welke "wonderlijk-klinkende" uitdrukking Goethe gezegd wil hebben: de innerlijke, vrouwelijk-vruchtbare [Pg 343] kracht van de schepping. Terwijl nu het hof zich met deze verschijning amuseert, en vooral aan het classieke naakt behagen heeft, vergeet Faust dat Helena slechts een schim is, verlieft zich in haar, wil haar omarmen, maar wordt door een geweldige ontploffing neergeveld, waarna Mephisto hem voor dood wegdraagt.

Faust is idealist gebleven: Als anderen zich vermaken dan bespeurt hij iets edels, waaraan hij zich wil geven.

Het volgend bedrijf vertoont hem, nog bewusteloos, in het phantastiesch studeervertrek, waar wij hem leerden kennen. (Moet dit—vragen wij terloops—beduiden dat hij al het voorafgaande heeft gedroomd en nu gaat ontwaken?) Wagner, zijn waanwijze assistent, is hem als hoogleeraar opgevolgd, en verkondigt onder vele nieuwigheden ook deze: het is den mensch onwaardig, langs natuurlijken weg kinderen voort te brengen; het moet der Wetenschap gelukken, door crystallisatie in een retort kinderen voort te brengen. Dit werd in Goethes tijd, en wel door een geleerde met name Wagner, iets dergelijks wordt in onzen tijd door sommige onwijsgeerige natuuronderzoekers verkondigd. Mephisto, vroolijk door een ontmoeting met den thans uitgestudeerden student van het eerste bedrijf, wiens volslagen idealisme hij, allesbehalve naar den zin van de jongelingen in het parterre, heeft bespot, besluit den waanwijzen Wagner, die zelf niet gelooft wat hij zegt, een handje te helpen, zoodat in de fiool werkelijk een schimmig menschje, Homunculus genaamd, ontstaat. Dit ineens geschapen , en dus aanstonds absurd-rijpe waterhoofdje zal Faust en Mephisto den weg wijzen naar den classieken Blocksberg, waar eerstgenoemde, in den loop van den classieken Walpurgisnacht, Helena wel op het spoor zal komen. Dit is een allegorie voor het volgende: Zooals het humanisme, product van de muffe boekensnuffelarij der renaissance, de oude beschaving heeft ontsloten en zoodoende kennis van de classieke schoonheid voor het nageslacht heeft mogelijk gemaakt, zoo onttrekt het renaissance-product Homunculus Faust aan de middeleeuwen en voert hem naar een hooger beschavingsstadium. Men merkt op dat Mephisto niet meer de leider is.

[Pg 344] Nadat hij vergeefs heeft getracht, het hof "esthetiesch op te voeden", zal Faust dit nu zich zelf doen. Hij doorleeft vele uitermate leerrijke ontmoetingen met personages uit de schimmenwereld. Goethe heeft de verwachting uitgesproken, dat de meeste lezers dit wel niet zullen begrijpen; ook Mephisto begrijpt er niet veel van: hij voelt zich in deze zuidelijke wereld àl minder tehuis en Faust is in zekeren zin onafhankelijk van hem. Eindelijk bereikt deze Helena, ideaal van classiek-menschelijke schoonheid—en in zijn kwaliteit van beschermend Germaansch hertog huwt hij haar. Nieuwe allegorie: Uit het huwelijk van den geest der middeleeuwen met den geest der oudheid spruit een zoon, Euphorion, die zeer voorspoedig opgroeit, zijn ouders door zijn stoutmoedige aspiraties verrukt en beangst; als hij vreemde soldaten tegen wil vliegen, stort hij uit den hemel te pletter. Uit het rijk der duisternis roept hij om zijn moeder. Helena begrijpt, dat geluk en schoonheid op den duur zich niet laten vereenigen; en nu de band van leven en liefde tusschen haar en Faust is verbroken, omarmt ze dezen voor het laatst en verdwijnt, hem kleed en sluier—den schoonen vorm der classieke kunst—achterlatend.

Fausts zoon beschrijvend, dacht Goethe aan den Engelschen dichter Byron, dien hij beminde als een zoon. Hij achtte hem den grootsten geest van den nieuweren tijd, en beweerde steeds dat hij, aan het eind van zijn uitspattingen, wel op den goeden weg zou komen. Byron bereidde hem groote vreugde door de verdrukte Grieken te hulp te snellen; kort daarop sneuvelde hij in den strijd voor de bevrijding van den classieken bodem.

Faust heeft nu in de oude wereld zelfbeheersching geleerd, en, in Helena's sluier gehuld als in een wolk, zweeft hij weer naar Germanië, om zich daar in dienst van de menschheid te stellen. Verschillende veelbelovende carrières, die Mephisto hem aanbiedt, wijst hij af: hij wil zijn deel zelf veroveren. Aan de hooge politiek doet hij niet mee: hij wil als nuchter staatsman daden verrichten, die direct voordeel opleveren. Met Goethiaanschen geestdrift eischt hij een reep strand, om van daar de zee terug te drijven, en op zelf-gewonnen grond een [Pg 345] vrij volk te vestigen: op het mogelijke gerichte scheppingsdrang. Hij vecht—gebruik makend van Mephisto's duivelskunsten—voor den keizer en krijgt zoo bedoeld stuk strand in leen. Daar doet hij wat zijn hand vindt te doen, brengt er welvaart en hoopt (ook als hij door zorgen blind is geworden) zoo voort te werken. Om hem heen wordt alles duister, maar in hem is het licht. Hij hoort het gewoel van vele spittende arbeiders, en hij verheugt zich in de gedachte, dat deze bezig zijn een stinkend moeras, dat hem reeds lang heeft gehinderd, droog te leggen. Hij weet niet, dat hij feitelijk Mephisto's gezellen hoort, die zijn graf graven. Dìt is de laatste slotsom van de wijsheid (zoo overpeinst hij):

Nur der verdient sich Freiheit wie das Leben,
Der täglich sie erobern muss.

Als ik nu kon zien, hoe naast mij een vrij volk leeft op vrijen grond, dan zou ik tot dìt oogenblik willen zeggen: Blijf toch, ge zijt zoo schoon! De sporen van mijn aardsch bestaan kunnen in lengte van tijden niet uitgewischt.... En—voorvoelend dit geluk—beleef ik thans het hoogste oogenblik mijns levens.... Hij zinkt ineen en 's duivels knechten willen hem vatten. Mephisto heeft dus gewonnen?

Neen, immers Faust heeft het oogenblik dat hij tegen wilde houden slechts voor-voeld, en hij kon het niet bereiken, omdat de zorgen, door hem van zijn gezicht berooven, hem volledig contact met het aardsche voor goed onmogelijk maakten. Hier is de ongrijpbare wijsheid van het eerste deel scherper geformuleerd: Absoluut aardsch geluk voor den denkenden en voelenden mensch niet te bereiken! Wie de wereld met zijn animale krachten grijpt, kan slechts absoluut gelukkig zijn als zijn geest is vertroebeld: doch zoo is het Faust niet gegaan (Walpurgisnacht). Wie het volmaakte geestesgeluk wil smaken, zal de schoonheid van dit leven derven (Helena-episode). En Faust ziet het suprême oogenblik zijns levens naderen, als hij, voor deze aarde gedeeltelijk blind, niet bemerkt, hoe aan zijn ondergang wordt gearbeid, zoodat hij deze verwoestings-pogingen kan beschouwen als een dóórwerken van zijn ideeën. Doch Mephisto, de eenzijdige duivel, kijkt zoo nauw niet, heeft Faust maar half verstaan, [Pg 346] houdt hem het verdrag voor, dat hij eens met zijn bloed teekende; en waarin hij beloofde den duivel toe te behooren, zoodra hij mocht bereiken den toestand waarin hij kon berusten. De helrakkers willen Faust meesleepen, Mephisto wil zijn geest beletten, het overbodig geworden lichaam te verlaten. Doch nu naderen hemelsche scharen en verdrijven, rozen-strooiend , de satans-trawanten van Fausts graf. Mephisto, prat op zijn recht, meent stand te houden, doch ook hém verwint de liefde, daar hij—zij het ook echt-duivels—verlekkerd wordt op de hemelknaapjes die Faust omzweven. De engelen kunnen (zoo kondt hun gezang) Faust verlossen omdat hij—naar Goethes levensgeloof—steeds krachtdadig bleef streven.

Een boetelinge, vroeger Gretchen genaamd, bidt voor hem, bijgestaan door drie bijbelsche vrouwen, en terwijl hij zich langzaam los maakt uit zijn stoffelijk hulsel, is het hàar gegeven, den Nieuweling binnen te leiden in het verblindend-lichte lenteleven....

VII

Jammer maar—heeft men wel eens opgemerkt—dat Faust nu niet wordt geroepen, om voor Gods rechterstoel (waar eens Mephisto macht over hem kreeg) zijn verlossing te bepleiten. Dan zou de tragedie eindigen in de sfeer waar ze is ontsprongen, dàn was er esthetiesch evenwicht bereikt. En bovendien zou Goethe dan gedwongen zijn toe te geven, dat het met Fausts "redlich sich bemühen" maar zoo-zoo is geweest, dat hij pas zeer laat tot echte daden is gekomen, dat men zijn leven als geheel toch niet kan achten welbesteed .

Hierop past dit antwoord:

Goethe heeft voorzien en wilde, dat de begrijpende lezer, in verband met den Prolog im Himmel, deze en nog diepzinniger overdenkingen zou houden. Maar—gelijk hij in de slotaccoorden uitspreekt—hij achtte Gods hoogste en laatste raadsbesluit over het menschelijk leven onvoorstelbaar en onbeschrijfelijk . En hij liet de onvatbare liefde Gods pas optreden, toen ze door Gretchens verzoenende liefde—tot daad werd. [Pg 347] Het eeuwige-vrouwelijke—zoo wist Goethe—trekt ons naar de onbereikbare goddelijkheid. En deze beroert ons, lezers, lang nadat voor den beeldenrijkdom der tragedie het scherm is gevallen, lang nadat in onze ziel zijn overgegaan de woorden van het Chorus mysticus:

Alles vergängliche
Ist nur ein Gleichniss;
Das Unzulängliche,
Hier wird 's Ereigniss;
Das Unbeschreibliche,
Hier ist es gethan;
Das Ewig-Weibliche
Zieht uns hinan.

En verder:

Dat Fausts leven niet een welbesteed—in den zin van practiesch vruchtbaar—leven kon zijn, ja, een lange reeks leerrijke mislukkingen moest worden, het ligt opgesloten in de oorspronkelijke conceptie. Goethe—o hoogwijze commentators—wist wel, dat het niet een grootsche daad is, een keizer met assignaties tijdelijk uit geldnood te helpen, een verheven-schoone vrouw te volgen, met helsche kunst een leger te verslaan. Doch Goethe zelf besteedde misschien de grootste helft van zijn leven aan zoeken. Zoeken naar hetgeen de gewone man reeds meent te bezitten, of zegt niet te behoeven. Goethe en Faust zijn de evenwichtloozen, die door de grenzen van het gewone leven worden bekneld, als hun tijdgenooten er zich nog in voelen t'huis. Zij verbreken de hinderlijke perken van de heerschende levensverhoudingen en speuren naar een nieuwen weg, naar een betere roeping, niet alleen voor zich.... Of eigenlijk heelemáal niet voor zich, want nooit vinden zij op aarde rust, en zij sterven als zij hebben bereikt.... voor latere geslachten.

In dit licht hebben Goethe èn Faust door hun eigenzuchtig idealisme practiesch werk geleverd. Zij zochten zich zelf om zich aan anderen te schenken!

Zij zijn oppermenschen om ons te toonen, hoeveel, maar ook hoe weinig de mensch vermag in het Heelal. Want—dit is het allerlaatste dat de Faust-tragedie ons leert: Waar hun màchtigste kunnen ophoudt, daar begint het goddelijk Ideaal. [Pg 348]

22 Maart 1832
"22 Maart 1832
XXXI
Auch im Scheiden gross!
GOETHE tot ondergaande zon.

.... Hij bevond zich in een soort van exaltatie, die hem in staat stelde, de poëzie te bevelen, zelfs tot beelding van dingen die hij nooit beleefde; hij geloofde zich door een geheimzinnig psychiesch gebeuren tot zulk een staat van vruchtbaarheid verheven, dat hij volkomen willekeurig voortbracht wat hij zelf wenschte. Na zijn laatste bloedspuwing wist hij, dat hij niet lang meer had te leven in zijn aardsche gestalte. En door godsdienstige overpeinzingen, door voortdurend opgaan in het ware en het schoone bereidde hij zich voor op de scheiding, die hij wist nabij, en op het hiernamaals, waarin hij vast geloofde. Met een diepen zucht verzegelde hij het pakket, dat het handschrift van zijn Faust bevatte, en opgewekt nam hij maatregelen voor de verschijning van zijn tragedie, onmiddellijk na zijn sterven. Al wat er voorviel in het rijk van kunst en wetenschap had zijn gretige belangstelling; en wie, zonder den schrijver te kennen, zijn heldere opstellen leest over Geoffroy St.-Hilaire en over den "Spiraalgang der plantenontwikkeling", zal niet vermoeden, dat deze schrijver reeds over de tachtig was. In belanglooze voldoening zag hij anderen roem behalen met ideeën, die bespot werden toen hij ze verkondigde, een halve eeuw te voren: de waarheid won dan toch eindelijk veld!

Op zijn twee-en-tachtigsten jaardag verliet hij, ouder gewoonte, de stad; in de vreugdige atmosfeer van het hooggelegen Ilmenau ontvluchtte hij de feestelijkheden die men te zijner huldiging op touw zette. Hij bezocht het jachthuisje dat Carl-August zoo dikwijls had geherbergd, en de tranen sprongen hem in de oogen, toen hij herlas de verzen, die hij [Pg 349] daar op den wand had geschreven vijftig jaren vroeger:

" Ueber allen Gipfeln
Ist Ruh,
In allen Wipfeln
Spürest du
Kaum einen Hauch;
Die Vögelein schweigen im Walde.
Warte nur, balde
Ruhest du auch...."

En, terugdenkend aan dien tijd van inkeer en onbestemd verlangen, herhaalde hij met bevende stem: "Ja, warte nur, balde ruhest du auch.. "

Bij dezen geestestoestand trof hem het verjaarsgeschenk dat "Vijftien Engelschen" hem toezonden. Het was een gouden zegelstempel, waarop gegraveerd de slang der eeuwigheid, omsluitend een ster en de woorden: "ohne Hast, ohne Rast ", die zinspeelden op zijn bekende strophe: "Wie das Gestirn...." Thomas Carlyle, voor wiens "Life of Schiller" hij nog pas een voorrede had geschreven, is de onderwerper van dit voorname huldeblijk.

Hij had nu inderdaad zijn roeping zonder haast en zonder rust vervuld, maar toen zes maanden nadien een ernstige ziekte hem trof, kon hij niet gelooven dat hij bezig was zich los te maken. Voor zijn jaren buitengewoon statig en sterk, imponeerend door zijn heldere, schitterende oogen—men vertelt van een boer, die als aan den grond genageld hem bleef aanstaren, toen hij door zijn park wandelde—imponeerend de artsen door zijn niet verzwakkenden eetlust, was hij toch een ouwe man. En hij, die voorheen in vertrouwelijken omgang met water en lucht placht te leven, bleef nu lang achtereen thuis, in heetgestookte kamers, zoodat hij telkens koû vatte, als hij zich door een helderen dag weer naar buiten liet lokken.

Zoo ook begin Maart 1832. Hij had 's morgens het gewone Donderdagsche bezoek van de jonge Groothertogin ontvangen, hij had opgewekt gesproken over een schilderij, dat in het bijzijn van zijn zoon te Pompeï was opgegraven, en waarvan men hem op zijn verjaardag een schets had gezonden. 's Avonds voelde hij een hevige pijn in zijn borst opkomen, zijn adem stokte, onrust beving hem. Hij beweerde dat dit wel naar, doch niet gevaarlijk was; niemand mocht bij hem waken, geen dokter mocht dien nacht gehaald. Zijn geneesheer, die hem terzijde stond in het beheer van verschillende instellingen [Pg 350] voor kunst en wetenschap, wist de pijn tot bedaren te brengen, en alsof er niets gebeurd was, deed Goethe de loopende "zaken" met hem af. Tot zijn vreugde vernam hij, dat zijn pogingen om een veelbelovenden jongeman te helpen succes hadden, en zijn sidderende hand zette hij onder een stuk, ten behoeve van een kunstenares, die hij wilde protegeeren.

Maar een week later vond zijn dokter hem, badende in zijn zweet, met aschgrauw gelaat en weggezonken oogen 's morgens op zijn bed, waar hij angstig heen en weer woelde. Voor 't eerst in langen tijd ontbeet hij niet met zijn kleinzoon. Maar toen hij een uurtje later in zijn leunstoel zat, een deken over zijn knieën, liet hij zich het boek brengen, dat hij pas had open gesneden. Hij was toch te zwak om te lezen. Zijn schoondochter Ottilie moest naast hem plaats nemen. "Nu mijn wijfje", zei hij, "geef me dat brave pootje van jou." En met haar hand in de zijne praatte hij opgewekt. Hij wilde weten, wie er al zoo naar hem had geïnformeerd, hij nam zich voor, om die belangstellenden te denken, zoodra hij weer op straat mocht. Toen werd zijn spreken onduidelijk, en zijn denken onsamenhangend. "Zie toch," sprak hij: "die schoone vrouwekop.... zwarte lokken.... wondermooie verven.... donkere achtergrond." Een stuk papier op den grond deed hem vragen of men Schillers brieven dan maar liet zwerven? De kamer benauwde hem, alle luiken moest zijn bediende openzetten, want het binnenstroomende licht deed hem zoo goed. Toen hij niet meer kon spreken, schreef hij met zijn vinger woorden in het leege; zijn arm verlamde: hij trok woorden op zijn deken. Hij streed....

Tegen den middag herwon hij zijn zelfbeheersching. Sterven had hij altijd gehouden voor een vrijwillige daad. Kalm nu legde hij zijn hoofd tegen den linkerhoek van zijn leunstoel en sliep glimlachend in.

illustration at chapter ending

[Pg 351]

BIJLAGE :

[Pg 352]

VERTALINGEN

[Pg 353]

(Tegenover vertalingen van literair werk, zelfs al geschieden ze door kundige kunstenaars, zooals ons land er eenige bezit, staat de schrijver zeer sceptisch; op de vertaling van citaten , zooals er in de voorafgaande bladzijden voorkomen, stelt hij nog minder prijs. Het ligt immers voor de hand dat hij slechts geciteerd heeft zinsneden en verzen, die niet alleen spreken door hun vertaalbare gedachtelijke beteekenis, doch ook en vooral door hun eigenaardige woordvoeging, klankverdeeling, rhytme, speciaal-Duitsche nuanceering. De schrijver doet gaarne zijn best om ook hiervan iets weer te geven, doch weet principiëel dat zulks niemand afdoende, en niet in de eerste plaats hém kan lukken.)

p. 20. Bühne .—Tooneel.

" 21. Judengasse .—Jodenbuurt (tot 1806 het eenige stadsdeel, waar te Frankfort Joden werden geduld).

" 25. " Dictionnaire historique et critique " van Pierre Bayle . —" Historiesch en critiesch woordenboek", een soort van encyclopedie, waarin o. a. de tot ± 1695 bekende wijsgeerige stelsels worden behandeld, meer onderhoudend dan wetenschappelijk.

" 26. Vom Vater hab' ich die Statur, enz. —Een mijner vrienden geeft de volgende metrische vertaling ten beste: "Van vader kreeg ik 't kloeke lijf,—'t Besef van 's levens plichten.—Van moedertje de vroolijkheid,—Den drang tot sprookjesdichten...."

" 27. Verpflanze den schonen Baum, enz. —Verplant, hovenier, dezen schoonen boom naar een anderen tuin; hier wekt hij mijn medelijden.

Je " feinste Teutsch " —het beschaafdst denkbare Duitsch. De T is verouderd, en wordt met ietwat vaderlandslievende bijbedoeling nog weleens gebruikt.

" 34. "Menteur" —leugenaar.

" Beauties of Shakespeare " —Bloemlezing uit Shakespeares werken.

" 35. " Brautnacht" —huwelijksnacht.

" 38. " Die Laune des Verliebten "—Grillen van een verliefde.

" 40. " Die Mitschuldigen " —De Medeplichtigen.

" 45. "Ich sagte Immer in meiner Jugend .... enz. —Als jongen zei ik altijd tot mij zelven, voelend dat zooveel duizenden indrukken mij, zwak ding, bestormden: wat zou het Noodlot toch met mij voor hebben, dat het mij door al deze leerscholen zendt?

[Pg 354]

" 50. Ephemeriden, was man treibt, heute dies und morgen das . —Ephemeride(n) beteekent: ééndagsvlieg; lijst van de verschijningsdata der hemellichamen; aanteekeningen van dag tot dag. Goethe, die denkers gaarne bij hemellichamen vergeleek (o. a. den Nederlandschen anatoom Petrus Camper, en zich zelf) zal bedoeld hebben: "De literaire hemellichten, die ik waarneem; vandaag deze, morgen andere."

" 52. Fräulein —mejuffrouw, heb ik, ter wille van de klankenwantschap, wel een afgewisseld met het Nederlandsche "freule"; strikt genomen is dit onjuist, maar vele Nederlanders denken bij het woord "freule" niet aan een adellijke, doch aan een statige , gemaniëreerde juffrouw, en zoo is 't hier bedoeld.

" 57. " Dichtung ist Action "— Poëzie is handeling. (Deze leuze werd vaak gezegd: "Action ist Dichtung"; mijn redactie is zuiverder.)

Ahnungsvoll —vervuld van voor-besef.

" 58. " Sturm-und-Drang " —Storm en gewelddadig voorwaarts dringen. In het Nederlandsche spraakgebruik beteekent St.-u.-Dr.-periode: het tijdperk van wild-opbruisende en worstelende jeugd. Uit onzen tekst is te begrijpen, dat deze opvatting slechts weinig verband houdt met de historische beteekenis van de uitdrukking.

" 60. Ich komme bald ...." enz. —"Ik kom spoedig, goudharige kindertjes. Mij houdt de winter niet in mijn warme kamer. Wij zullen bij 't vuur gaan zitten, En ons vermaken wat wij kunnen. Als engeltjes zullen wij elkaar liefhebben. Dan gaan wij kransjes vlechten, En ruikertjes maken, En zullen zijn als kleine kinderen."

" 61. Vicar —landgeestelijke.

" 63. " Système de la nature ", —"De natuur in wijsgeerig systeem gebracht."

Bieder —zwaarwichtig-eerlijk en germaansch-vrijmoedig.

" 64. Pinakel —spits bij-torentje in de Gothische bouworde.

" 66. Wilkommen , enz. —Begroeting en afscheid; Meilied; Kleine bloemen; Heideroosje; Een weeke, jongensachtige weemoed.

" 73. Empfindsam —Duitsch-overgevoelig.

" 74. Praktikant —Jong rechtsgeleerde, die, voordat hij zijn laatste examen aflegt, eenigen tijd aan een rechtbank werkzaam is.

" 80. Die Weiblein —De vrouw-menschjes.

" 93. " Mamachen " —Lief moedertje.

" 95. " Ganz eigen " —tot in het diepst van zijn ziel.

" Adler und Taube "—Adelaar en Duif.

" 96. Une imitation détestable .... enz. —Een afkeurenswaardig nabrouwsel van die slechte Engelsche stukken.

" 103. " Kritteley " —bemoeierige, onbenullige bedilzucht van den "criticus".

" 105. " Franckfurt ist das neue ...." enz.—Frankfort is een modern Jerusalem, waar al de volkeren dooreenkrioelen, en waar de rechtvaardigen wonen.

" Die Kindesmörderin "—De kindermoordster. [Pg 355]

" 106. Palingénésie —Terugkeer tot den toestand van volmaakte onschuld, waarin, volgens het bijbelverhaal, het eerste menschenpaar leefde.

" 112. Der Ewige Jude —De wandelende Jood.

" 122. Warum ziehst du mich .... enz. —Waarom trek je mij onweerstaanbaar in deze schittering?

" 128. Wenn ich, liebe Lili —Als ik, lieve Lili, je niet minde, zou dit schouwspel mij veel genot geven! En toch, als ik, lieve Lili, je niet minde, zou mijn geluk dan wel zijn, en wàt zou het zijn?

" 131. Gott helfe weiter .... enz.—God helpe mij verder en schaffe licht, opdat ik mij zelf niet meer zoo vaak in den weg sta.

" 136. " Bei einer lebhaften Einbildung .... enz. "—Ondanks mijn levendige verbeeldingskracht, was ik met de wereld nog steeds niet bekend.

" 139. " Und kann der Knoten ...." enz. —En kan de knoop nog ontward worden, heilige God in den hemel! ruk hem dan niet uiteen!

" Und wenn ein Wunder .... enz. —Indien op aarde wonderen ooit geschieden, dàn slechts in trouwe, liefderijke harten. (Met een kleine wijziging overgenomen uit: De natuurlijke Dochter).

" 143. Und Niemand fragte .... enz. —Niemand vroeg: Wie is dat toch? Bij den eersten oogopslag voelden wij: Hij is 't!

" 144. Roi-soleil —Zonnekoning. Aldus werd Lodewijk XIV door vleiers genoemd.

Empfindelei —Duitsche overgevoeligheids-manie.

" 148. Der du von dem Himmel bist .... enz. —Gij, die van den hemel zijt, Alle leed en pijn kunt stillen, Hem, die dubbel nooddruftig is, Dubbel met soelaas vervullen, Ach, ik ben dit jagen moede, Waarom al die smart en vreugd? Zoete vrede, Kom ach kom in mijne borst! ( Des zwervers nachtlied. )

" 150. Gewiss, ihm geben auch die Jahre .... enz. Stellig, ook hij zal mettertijd beseffen in welke richting hij zijn kracht moet stuwen. Nog is, ondanks zijn diepe waarheidsliefde, Dwaling hem een hartstocht. Zijn neuswijsheid lokt hem ver van huis, Geen rots is hem te steil, geen bergpad te smal; De afgrond beloert hem van terzijde En wil hem smartelijk omlaag doen storten. Vervolgens snelt hij, door de overdreven beweging buiten zich zelf geraakt, Nu hier, dan daarheen, En na onschoone inspanning, rust hij onbevallig uit. En duister-woest op lichte dagen, Bandeloos zonder vroolijk te zijn, valt hij, naar ziel en lijf gewond en uitgeput, Op een hard veldbed in slaap; Terwijl ik hier stil en nauwelijks ademend, Mijn oogen naar de vrije sterren wend, En, half ontwaakt en half in zware droomen, Mij tegen zware droomen nauwelijks verzet....

" 152. Ich gehe meinen alten Gang .... enz. Bij mijn lieve weide kom ik weer in mijn oude doen. 's Morgens duik ik er in het zonnelicht, En in den maneschijn spoel ik de vermoeienis van mijn dagwerk af.

" 154. So hast du meine ganze Natur .... enz. —Mijn heele wezen heb je zoo vast tot je getrokken, dat geen vezeltje mij meer rest voor de vervulling van de overige plichten mijns harten.

[Pg 356]

" 156. Ungezogenheiten —Ongemanierde kuren.

" 157. Billets doux —liefdebriefjes.

" 158. Die Geschwister —Broer en zuster.

" 161. Grossmeister der Affen —Grootmeester der apen.

" 162. " Triumph der Emfindsamkeit " —De zegepraal van de sentimentaliteit.

" 163. Teutsche comedianten —Duitsche tooneelspelers.

" 165. Dem Geier gleich .... enz. —Gelijk de gier, met zachten vleugelslag op zware morgenwolken rustend, naar prooi uitkijkt....

" 167. Räuber —Roovers.

" 171. Wer nie sein Brot .... enz. —Wie nooit zijn brood in tranen at,| Wie nooit in smartomfloersde nachten | Te schreien op zijn sponde zat | Hij kent u niet, u Hemelmachten!

" 175. Hätschelhans —troetelkind.

" 179. Hier muss man solid werden ! —Hier moet men worden 'n man uit één stuk!

" 182. Sehnsucht —ziekelijk verlangen, heimwee.

" 190. Schriften —Werken, Oeuvre.

" 206. Ewig-Weibliche —Het vrouwelijke, in het licht der Eeuwigheid beschouwd.

" Gesotten und gebraten " —gekookt en gebraden.

" 208. Und an dem Ufer .... enz. —(Vertaling Boutens:)

En aan den oever sta ik lange dagen,
Mijn ziel op uitkijk naar 't Hellenenland:
En op mijn zuchten brengt het golvenbruisen
Slechts doffe en onverstaanbre klanken over.

Mein Verlangen geht .... enz. —Mijn verlangen gaat uit naar het schoone land der Grieken, en ik zou toch zoo gaarne de zee oversteken.

Mit seltner Kunst .... enz. —(Vert. Boutens:) Orest : Ongemeen vaardig vlecht den raad der goôn gij | Vernuftig met Uw eigen wenschen samen. Pylades: Wat is 't vernuft der menschen als het niet | Nauwlettend luistert naar den wil der hoogen?

" 215. Wundern kann es mich nicht .... enz. —Hoe zou 't mij verwonderen dat de menschen zoo op honden zijn gesteld? Is niet de mensch een erbarmelijke schoft, evenals de Hond?

" 219. Ins Anzeigeblättchen —In het advertentieblaadje.

" 222. Wunderthätige Bilder .... enz. —Voorstellingen, waaraan men wonderkracht toeschrijft, staan als schilderij meestal zwak. Natuurlijk: de voortbrengselen van geest en kunst bestaan niet voor Jan-en-alleman.

" 224. Redlichkeit —gezeggelijkheid.

" 225. Beiträge zur Optik —Bijdragen tot de leer van het zien en de lichtverschijnselen.

" 228. Freund des Bestehenden —Vriend van de bestaande orde van zaken.

" 233. Praegnant —zwanger ("zwaar van beteekenis").

" 235. Gerichtsrat —Rechter. [Pg 357]

" 237. Wer Kunst und Wissenschaft besitzt | Hat auch Religion. —Wie kunst bezit en wetenschap, die is ook godsdienstig.

" 240. Das Ewig-eine .... enz. —Het Eeuwig-Eene , dat veelvuldig zich openbaart.

" 242. Wisset nur .... enz. —Laat ik u zeggen, dat de woorden des dichters, altijd, zachtjes kloppend, zweven voor de poorten van het paradijs, biddend om het eeuwige leven.

" 245. Theatricum anatomicum —ontleedkundig laboratorium.

" 246. Anschaun wenn es dir gelingt —Zie, als ge kunt, de dingen zóó, dat ge terstond in hun innerlijk doordringt en vandaar uit naar het oppervlak terugkeert: dan hebt ge er de heerlijkste leering uit getrokken.

" 249. zimplifiziert —vereenvoudigt.

" 259. " Robert, chef de brigands " —Robert, de rooverhoofdman. Bedoeld is Chille's ( Schillers ) drama "De Roovers".

" 260. Speculatief —bespiegelend.

" 264. Dioskuren —Twee jonge helden uit de Grieksche fabelleer, die uitmuntten als paardentemmer en als vuistvechter.

" 266. Bilde Künstler! rede nicht .... enz. —Beeld, kustenaar en praat niet. Uw gedicht zij als een ademtocht.

" 274. Kleinmalerei —Het afdalen in détails.

" 279. Schwül —van bange voorgevoelens vervuld.

" 284. Nun weint die Welt .... enz. —Zouden wij niet weenen, nu heel de wereld weent?

" 291. Geheim gefäss .... enz. —Geheimzinnig vaatwerk, dat Orakelspreuken verkondt, Hoe ben ik waard, U in mijn Hand te houden? U, schoonste schat, aan de ontbinding vroom onttrekkend, En mij naar de vrije lucht, naar 't zonnelicht, tot vrije overpeinzing keerend. Wat kan de mensch van het leven meer verlangen, Dan dat God-Natuur zich aan hem openbare, Hoe deze het stoffelijke laat tot geest vervloeien, Hoe deze stoffelijk-vast bewaart wat de geest eens schiep....

" 292. Gott habe ich .... enz. —In al mijn kommer heb ik aan God en aan mijn lieveling steeds rein gedacht.

" 297. Wie des Goldschmieds .... enz. —Den bijna grijzen dichter omgeven aardige meisjes, gelijk veelkleurige, geslepen licht-kronen de uitstalkast van den goudsmid.

" 298. Beschränkung. —Beperktheid. (Niet: zelfbeperking).

" 317. Dichtung —Verdichtsel.

" 326. Sie hören nicht .... enz. —Zij hooren niet de latere zangen, De zielen voor wie ik de eerste zong.

" 328. Das Schaudern .... enz. —Huiveren is het schoonste vermogen van den mensch.

" 329. Das Unzulängliche .... enz. —Het onbereikbare Wordt hier gebeurtenis; Het onbeschrijflijke Geschiedt hier.

" 332. Sich ruhig auf ein Faulbett legt. —Rustig op zijn bed gaat luierikken. [Pg 358]

" 333. Mein Lied ertönt .... enz. —Mijn lied klinkt op voor de mij onbekende massa, Wier instemming mij 't harte bang maakt.

" 334. Mit Hebeln und mit Schrauben —Met hevels en schroefpersen.

" 342. Her zu mir —Hier! mée met me!

Gerettet —gered.

" 345. Nur der verdient sich Freiheit .... enz. —Slechts hij verdient een vrijheid, als het leven ze kan schenken, die ze dagelijks moet veroveren.

" 347. Alles Vergängliche .... enz. —Al wat vergankelijk is, Is maar een gelijkenis; Het onbereikbare Wordt hier gebeurtenis; Het onbeschrijflijke Geschiedt hier; Het eeuwige in de vrouw Noodt ons er heen.

" 348. Auch Im Scheiden gross! —Ook in 't heengaan groot.

" 349. Ueber allen Gipfeln .... enz. —Boven alle toppen zweeft rust, In de boomkruinen speurt ge nauwelijks een ademtocht; In 't woud zwijgen de vogelkens. Wacht maar, weldra rust je ook.

" Ohne Hast, Ohne Rast. —(zie blz. 310 ).

" Life of Schiller " —Het leven van Schiller.

illustration at chapter ending

Codering

Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld. Inconsequente spelling is wel omgevormd naar de meest voorkomende. Dergelijk aangepaste spelling is gemarkeerd, en de oorspronkelijke spelling wordt zichtbaar door het gemarkeerde woord met de muis aan te wijzen.

Inhoudstabel

De inhoudstabel is naar voor verschoven. Ik heb de vermelding van het 'VOORWOORD' en de 'BIJLAGE' toegevoegd. Deze stonden niet in de originele inhoudstabel.

Illustraties

Een lijst van illustraties is toegevoegd na de inhoudstabel.

Poëzie

In de oorspronkelijke tekst werd poëzie doorlopend afgedrukt, met slecht het "|"-teken als scheiding tussen de versregels. Dit is omgevormd naar een duidelijke vormgeving, met één vers per regel.