Title : Hoe men schilder wordt
Author : Hendrik Conscience
Release date : January 29, 2010 [eBook #31120]
Language : Dutch
Credits : E-text prepared by Branko Collin and the Project Gutenberg Online Distributed Proofreading Team
E-text prepared by Branko Collin
and the Project Gutenberg Online Distributed Proofreading Team
(http://www.pgdp.net)
Ontdekking van een wonderbaar vernuft.—Huiselijke raad over de bestemming van een kind.—De Academie van Antwerpen door eenen werkman beschreven.—Schilderen is een lekker stieltje.
In een klein huisje, behoorende tot de St.-Andriesparochie te Antwerpen, zaten op eenen avond der maand Mei 1832, drie personen bij eene kleine blikken lamp te werken.
Eene oude vrouw was voor een kantkussen gezeten en wierp de ratelende bouten onophoudend door elkander, terwijl zij, met eene wonderlijke vinnigheid, de spelden over het kassen deed wandelen. Op haar gelaat glom die zoete welwillendheid, welke het aangezicht van sommige oude lieden met aantrekkelijkheid versiert, ondanks de diep gegravene rimpels.
Zij scheen welgemoed en liet zich den eentonigen arbeid niet verdrieten, aangezien dat zij van tijd tot tijd hare heesche stem tot het vormen van verschillende tonen poogde te dwingen en slepend een liedeken zong van haren jongen tijd. Dit liedeken scheen uit een enkel referein te bestaan en begon telkens met deze woorden:
Het onveranderlijk einde was:
Nevens haar bevond zich eene jongere vrouw, fraai van gelaat en schoon van gestalte.
Zij was insgelijks bezig met kantwerken. Evenals de oude, droeg zij de gewone kleeding der arme burgers of werklieden van Antwerpen: een rozekleurig jak, eenen zwarten baaien rok en eene trekmuts van bevalligen vorm. Tusschen de kleeding der twee vrouwen was alleenlijk dit verschil, dat de oude met de groote bloemen der vorige eeuw behangen was, terwijl de jongere vrouw meer de hedendaagsche kleuren droeg, zijnde kleine bloemkens op gemengden grond.
De derde persoon, die zich in de kamer bevond, was een jongsken van omtrent elf jaar,—met een aangezichtje zoo zuiver en zoet als dit van een engeltje. Groote zwarte oogen, vol beweging en vol leven, stonden blinkend onder zijne lange wimpers, en losten als gitsteenen op de rozen zijner wangen uit. Zijn mondje, welks hoeken eenigszins achteruit getrokken waren, gaf aan zijne wezenstrekken eene uitdrukking, die geest en begrip aanduidde. Boven dit alles was een bosch van schoone krullende haren ingeplant; zoodat dit jongsken, rijk aan gezondheid en aan geest, waarlijk een schoon beeld van een kind was en geenszins de kenteekens der armoede droeg.
Dit kind zat bij de tafel en scheen met een potlood iets op een stuk papier te schrijven. Bij poozen hief hij het hoofd op, bezag met metende aandacht de oude vrouw en zette dan telkens eenen trek meer op het papier.—Men kon niets anders denken, dan dat hij de oude vrouw uitteekende of ten minste dit poogde te doen..... Er was in de blikken, die het kind op zijn papier en op de oude vrouw wierp, zooveel aandachtige navorsching, in zijne houding en op zijn gelaat zooveel ernstigheid, dat men niet kon twijfelen, of er lag in dien jongen geest een buitengewoon aanleg tot de kunsten van nabootsing. Eene andere omstandigheid kwam dit vermoeden nog versterken: wanneer men nauwkeurig de halfverlichte muren bezag, erkende men met verwondering dat er geene plaats genoeg om de hand te leggen overig was tusschen al de beelden van burgers, soldaten, katten, honden, vogels,—die, op eene zekere hoogte, ontwijfelbaar door eene kinderhand, met houtskool en rood krijt er op moesten geschetst zijn.
Gloeide er van dan af in den schedel van dit kind eene vonk van het vuur des vernufts?—Ontkiemde reeds in hem een zaad van kunstgevoel?
Nadat deze drie personen bijna een half uur in dezelfde houding waren blijven zitten, hoorde men in de Kloosterstraat de trommel van de taptoe slaan.
De jonge vrouw stond op, plaatste haar kantkussen op eenen stoel en sprak tot het kind:
Fransken [1] , gij moet gaan slapen..... Kom, doe die papieren nu weg.
Fransken.—Och, moederlief, mag ik nog wat opblijven? Ik zal zoo stil zijn.
De Grootmoeder.—Kom, kom, Annemie [2] , laat ons Fransken nog maar wat uit zijn bed.—Laat hem nog wat teekenen.
De Moeder.—Ja maar, als zijn vader thuis komt, zal het weer gekijf zijn..... En hij is nu al zoo lang bezig met dit papier. God weet heeft hij u alweer geen twintig keeren uitgeteekend!
De Grootmoeder.—Och, Annemie, als het kind zijn verzet daar nu in vindt, hoe kunt gij daar tegen zijn?
De Moeder.—Zie, Meken [3] , gij zult ons Fransken nog bederven, gij! want gij ziet hem liever dan de appelen uwer oogen. Maar hij móét gaan slapen.—Kom, Fransken.
Gedurende die woordenwisseling had Frans, als een gehoorzaam kind, zijne stukjes papier bijeengeraapt en zijn potlood er in gerold. Dan tot eene kleine bedstede gaande, stak hij zijn teekenwerk met zorg onder het hoofdkussen, en kwam bij zijne moeder om ontkleed te worden. Dit gedaan zijnde, sprak de moeder tot hem:
«Maak uw kruisken, Fransken,—en zeg uw gebeêken.»
Het kind ging bij de bedstede op zijne knieën zit ten, en begon met de handen te zamen en met luider stemme te bidden:
Vervolgens ging hij tot zijne moeder, daarna tot zijne grootmoeder, kreeg van elk eenen kus en een kruisken op het voorhoofd, en kroop dan stilzwijgend in het bed.
Wanneer de vrouwen dachten, dat het kind in slaap was, begonnen zij in stilte het volgende gesprek:
De Grootmoeder.—Maar, Annemie, was ik gelijk gij, ik zou toch zien, dat ik dit kind op de Academie kreeg. Wees zeker, daar steekt een schilder in.
De Moeder.—Ik weet het wel, Meken. Denkt gij, dat ik het niet zie? Maar hoe zal hij op de Academie geraken? Nog zoo bitter jong en zonder voorspraak!
De Grootmoeder.—Och, ze zeggen, dat M. Van Bree zoo een goed mensch is..... En M. Wabbes [5] dan! Ik zou, al is het dat ik zoo oud en zoo sukkelachtig ben, er nog wel alleen durven naartoe gaan, om eene plaats voor ons Fransken te vragen.
De Moeder.—Ja, gij, Meken, gij zoudt er voor door een vuur vliegen, dat weet ik wel. Maar dit is nog het ergste niet: zijn vader wil maar volstrekt dat hij op het metserdienen gaat.
De Grootmoeder, met verontwaardiging .—Wat? ons Fransken metserdienen! Het eenige kind van mijne Annemie!—Neen, dit zal niet waar zijn, zoo lang ik leef..... Als hij dan toch eenen stiel moet leeren, zal hij op het meubelmaken gaan.
De Moeder.—Ik moet het ronduit zeggen: ik zou toch ook liever onzen Frans op de Academie zien.
De Grootmoeder, vol geestdrift .—Ja, en denk toch eens, Annemie, gij kunt niet weten wat er kan gebeuren.—Als ons Fransken nu eens goed van aannemen was, en hij werd zoo eens schilder ..... wat zou het dan zijn? Hoe zouden de geburen dan staan zien! Frans schoon gekleed; geld winnen gelijk slijk; in een huis met twee stagiën wonen; overal aangehaald gelijk een Prins! Eh? En als hij dan een schoon stuk gemaakt heeft, dan zullen zij ons op de straat nawijzen en zeggen: ziet! dat zijn de moeder en het meken van den schilder! Eh, Annemie, wat zegt gij daarvan? Mijn hart klopt als ik er aan denk.
De Moeder, met eenen zucht .—Ja, ja, maar als dit nu zoo eens gebeurde, zou Frans zijne gemeene ouders dan wel gaarne blijven zien [6] ?
De Grootmoeder.—Wel, sukkel dat gij zijt, denkt gij daarop? Al moest ik, mijn geheel leven lang, droog brood eten en zonder schoenen aan mijne voeten gaan, als ons Fransken maar schilder wordt, dan zal ik nog gelukkig zijn.
De Moeder.—Zie, Meken, laat ons daar niet meer van spreken. Gij zult mijnen kop nog zoo vol muizenissen steken, dat ik er zot van zal worden. Ik weet het ook wel, dat ons Fransken geen ezel is en dat er in dit kind iets steekt; maar maak dit aan zijn vader eens wijs?
De Grootmoeder.—Eh wel, eh wel, ik zal het hem wijs maken, en dat nog dezen avond. Help mij maar een beetje—het zal wel gaan.
De Moeder, opstaande .—Ik hoor hem. Daar is hij, die klopt!
De deur ging open; een man trad stilzwijgend binnen. Nadat hij zijn schobejak [7] uitgedaan had, plaatste hij zich bij de tafel, als iemand, die eten wil. Een wijde schotel, met gestoofde aardappelen overladen, werd hem voorgezet, en hij begon met gretigheid zijn avondmaal.
Alhoewel machtig en van reuzenspieren voorzien, was het lichaam van dien man door den arbeid gekromd; zijn rug helde als een boog over de tafel; op zijn betrokken aangezicht lagen van die rimpels, welke niet door den ouderdom veroorzaakt zijn; en de stijve onveranderlijkheid van zijn afgemat gelaat toonde genoeg, dat zwaar en onophoudend werken zijn gevoel ten deele had verstompt.
Terwijl hij bezig was met eten, hitsten de twee vrouwen elkander op, om de netelige samenspraak aan te vangen. Eindelijk nam de grootmoeder aldus het woord:
—Maar, Pauw, [8] ik moet u toch eens iets zeggen.
De Vader, onverschillig .—Ja? Laat hooren, Meken, wat is het?
De Grootmoeder.—Wel, hebt gij nog niet belet, dat onze Frans den geheelen dag niets doet dan mannekens maken?—De gansche muur staat er vol van; al mijne patronen zijn vol honden, katten en alle soorten van vreemde beesten, die ik zelf nog niet ken. Geen koffiezaksken kan er in ons huis komen, of poef!..... daar staan mannekens op!
De Vader.—Laat gij Fransken maar mannekens maken, Meken. Het is beter, dat hij dit doet, dan dat hij op straat zou loopen.
De Grootmoeder.—Dat zeg ik ook; maar ziet gij niet, dat er in dit jongsken iets steekt, en dat het misschien spijt zou zijn, dat hij daar afgetrokken werd?..... gij kunt het niet weten.
De Vader, met aandacht .—Wel, en wat is het nu?—Zeg het maar rechtuit.
De Grootmoeder.—Zou het niet goed zijn, dat wij hem op de Academie deden? God weet, of hij van zijn leven nog geen schilder wordt.
De Vader, met nadruk .—Ik heb u al lang op uwe sokken hooren afkomen, Meken. Gij denkt zeker, dat ik u niet in de buis had, met al die slenders [9] . Begint gij weer met dat oud liêken? Onze Frans zal metserdiener worden; en laat hem zoolang maar gerust, of gij breekt zijnen groei nog.
En scheen met een potlood iets op een stuk papier te
schrijven. (
Bladz. 75.)
De Moeder, met bitsigheid opspringende .—Zie, Pauw, Fransken is mijn kind zoowel als het uwe, en gij hebt, gij alleen, er alles toch niet aan te zeggen..... Ons jongsken is vol geest, en daar steekt veel te veel in om er eenen metserdiener van te maken.
De Vader, half verstoord .—Ja, gij hebt u zeker wat laten opstoken door Meken? Ik zeg u, dat ik van geenen schilder wil hooren,—en breek er mij den kop niet langer mede.
De Grootmoeder.—Annemie heeft gelijk, gij ziet uw kind niet gaarne; want anders zoudt gij zoo niet spreken.
De Moeder, bijna schreiend .—Dat heb ik al lang genoeg gezien, dat gij ons kind niet gaarne ziet. Het is u te veel dat gij het aanspreekt, dit arm schaap!
De Vader, met droefheid; zijne spraak verkrijgt eene drukkende klem .—Zie ik mijn kind niet gaarne? Omdat ik hem een goed ambacht wil doen leeren en hem wil opbrengen gelijk zijne ouders zijn opgebracht? Heeft hij geene handen aan zijn lijf, om te werken,—of zoudt gij er gaarne een luien bliksem van maken?—Schilderen! Schilderen! Dit is misschien geen slecht ambacht, maar het is ook kostelijk en moeilijk om te leeren.
De Moeder; zij snauwt hem toe .—Een ander leert het wel!
De Vader.—Ja, maar een ander heeft geld, en wij niet..... Ziet, vrouwen, gij weet daar niets van. Gij hebt nu al zoo lang aan mijne ooren liggen zagen met dat zelfde oremus, dat ik bij eenen schilder ben gegaan, die nog al dikwijls bij onzen baas komt. Dat gij wist, wat boeksken hij mij heeft uiteengedaan over dat lekker stieltje, uw haar rees er van te berge op uwen kop!
De Grootmoeder.—Hij heeft u wat leugens wijs gemaakt. Zoo zijn de schilders allemaal; als er wat te veel komen, dan bederft de stiel.
De Vader.—Ja, luister maar..... Ziet, zoo wordt gij schilder: Als gij op de Academie moogt komen, dan gaat gij eerst een jaar lang op de klasse van de Neuzen en de Ooren ; dan een jaar op de Koppen ; dan twee jaar op de Mannekens ; dan een jaar of drie op het Pleister ; dan een jaar of vier op het Leven ..... En als ge dan al zoo elf lange jaren hebt zitten krabben en u de borst hebt gecreveerd , dan kunt gij al zooveel schilderijen maken als ik of gij..... En dan moet gij nog eens een heel jaar op de klasse van Tante Mie [10] den dood gaan uitteekenen.—En weet ge wat ge dan kent?—Nog niets!..... Kunnen wij nu elf jaren onzen Frans houden, zonder dat hij iets verdiene? Kunnen wij hem verf, penseelen, en doeken koopen, gedurende al dien tijd? En zal hij dan niet ongelukkig zijn, als hij mislukt?—Ja, want dan is 't kalf verdronken; dan is het te laat; dan zullen zijne meiskenshanden nergens meer goed voor zijn, en hij zal te lui geworden zijn om te werken. Neen, ik zie mijn kind zoo gaarne als gij; maar ik ben gelukkig in mijnen stiel; ik kom geen brood te kort, en ik geloof, dat ik niet beter kan doen dan onzen Frans ook zijn brood te leeren verdienen. Zoo weet ik zeker, dat hij geen gebrek zal lijden..... Hij zal metserdiener worden,—ik wil het en het is mijn laatste woord: metserdiener!
De twee vrouwen zwegen. Zij konden niets inbrengen tegen de goede redenen van den man; ook hadden zij bij het hooren zijner woorden van hun eerste inzicht afgezien en besloten niet meer van deze zaak te spreken; maar op het oogenblik dat de vader, als een vonnis, had uitgeroepen: hij zal metserdiener worden! hoorde men eensklaps het kind in zijn bed zuchten en snikken, als iemand, wiens tranen na lang bedwingen, losbarsten.
Fransken had alles in de grootste benauwdheid afgeluisterd. Een straal van hoop en van blijdschap was in zijn hart gesprongen, toen hij van de Academie had hooren spreken; doch de woorden zijns vaders, die, als de uitspraak van een onherroepelijk oordeel, hem tot den metserstiel verwezen, hadden zijn hart met droefheid overkropt;—en, zich niet langer kunnende inhouden, was hij op eens aan het schreien gegaan.
De grootmoeder liep ijlings naar het bed, nam Fransken er uit, en hem op haren schoot plaatsende, begon zij het kind te zoenen, terwijl hare eigene tranen over haar aangezicht rolden. De moeder ving insgelijks aan met weenen:—en het was in dit huisgezin eene droefheid zoo innig en zoo bitter, alsof er een schrikkelijk ongeluk voorgevallen ware. Dan sprak de grootmoeder met bitsigheid tot den man:
Hoe kunt gij uw kind zoo trêteren [11] . Gij zult het wel dood krijgen.....
De Moeder.—Ja, ja, dat zal er wel van komen: gij zult het wel in zijnen put helpen..... Waarom kunt gij Frans niet naar de Academie laten gaan, zeg? Als hij daar nu goesting voor heeft?
De Vader, met hevige gramschap zijne vuist toonende .—Maak mij niet kwaad!
Fransken; hij springt van den schoot zijner grootmoeder en loopt bij zijnen vader .—Och, vaderken lief, maak u niet kwaad..... Ik zal metserdiener worden.
De Vader; hij kust het kind met teederheid; er blinkt een traan in zijne oogen .—Fransken, mijn kind, ik zal niet kwaad worden. Ga maar gerust in uw bed.
Fransken; hij neemt de hand zijns vaders en streelt ze .—Vader, weet gij wel, dat Koben [12] van den hoek ook op de Academie is, en hij is toch wel metserdiener.
De Vader, geheel kalm .—Ja maar, kind, dat is wat anders. Hij maakt daar geene mannekens; want hij is op de klasse van koepe-de-peer [13] .
Fransken.—Wat maken ze daar dan, vader?
De Vader.—Dat weet ik niet: huizen zeker. ( Hij bedenkt zich een weinig; het kind ziet met angst in zijne oogen. ) Maar hoort, ik zie wel, dat gij mij toch niet zult gerust laten. Laat Frans dan maar naar de Academie gaan, als gij hem er op kunt krijgen. ( Het kind springt op van blijdschap, kust zijnen vader, kust zijne moeder, kust zijne grootmoeder en vervult de kamer met blijde kreten ). Maar op ééne conditie : dat is, als Frans niet goed en gauw leert, hij op mijn eerste woord van de Academie blijve.
Fransken, met blinkende oogen en met geestdrift .—Och, ik zal zoo goed leeren, vaderken lief!
De Vader.—Ga nu maar slapen, kind.
Fransken kroop welgemoed en met vinnigheid in zijn bed. De drie andere personen namen de lamp en klommen op eene kleine, steile trap, om zich insgelijks tot de rust te begeven. Boven gekomen zijnde, begonnen zij te beraadslagen over de middelen, die werkstellig konden gemaakt worden, om voor Fransken eene plaats op de Academie te verkrijgen. Na eene tamelijk lange onderhandeling besloot men tot het volgende:
Trees [14] , van daar naast de deur, heeft kennis met den leerjongen van den barbier van den knecht van M. Wappers. Door Trees zou men de voorspraak van dezen leerjongen kunnen verkrijgen; hij zou spreken aan zijnen baas, de baas aan den knecht van M. Wappers, de knecht aan M. Wappers zelven;—en M. Wappers zou er van spreken aan M. Van Bree.
Zij twijfelden niet, of die buitengewone samenhang van voorsprekers zou hun doen gelukken;—en nog meer werden zij daarvan overtuigd, toen de grootmoeder bemerkte, dat er niets voordeeliger is dan de voorspraak van eenen barbier, aangezien men weinig te weigeren heeft aan eenen man, die ons dagelijks een mes op de keel houdt, enz.
Dan, overmorgen zullen moeder en grootmoeder hunne Zondagsche kleederen aantrekken: het fijne jak, den stoffen rok, de kanten trekmuts en de fluweelen schoenen. Zij zullen eenige teekeningen van Frans medenemen, om aan de heeren der Academie te toonen, en grootmoeder zal het woord voeren, om hun te doen verstaan, wat vernuft er in Fransken steekt.
[1] Verkleinwoord van den voornaam Franciscus .
[2] Verkorting van Anna Maria .
[3] Meken beteekent grootmoeder onder de Antwerpsche burgerklasse; voor grootvader zegt men Peken . Van oude lieden zegt men in het algemeen: het was een Meken , ik zag een oud Peken .
[4] Dit zonderling avondgebed als ook een ander, dus beginnende Heiligen Engel Sinte Michiel, ik beveel u mijn lijf en ziel , worden nog dagelijks in honderden huisgezinnen door de kinderen opgezegd. Daarbij echter wordt dan het Vader ons of een ander erkend gebed gevoegd.
[5] Wabbes is de volksnaam van den heer Wappers, gewezen bestierder der koninklijke Academie.
[6] Men merke hier aan, dat het werkwoord beminnen zeer zelden in Antwerpen wordt uitgesproken. Men bezigt daarvoor meest altijd het samengestelde werkwoord gaarne zien .
[7] De werklieden, die aan het ontladen der schepen arbeiden, dragen een kort hemd van grof lijnwaad over hunne kleederen. Dit hemd of liever dien kiel noemt men schobejak .
[8] Verkorting van den voornaam Paulus .
[9] Ik hoorde u in stilte afkomen: ik bemerkte uw inzicht, met uwe treken.
[10] Zoo noemt de volksklasse den leergang van ontleedkunde of anatomie .
[11] Plagen.
[12] Verkorting van den voornaam Jacobus .
[13] La coupe des pierres — de Steensnede , die men van overlang gewoon is met haren Franschen naam te noemen.
[14] Verkorting van den voornaam Theresia .
Gang naar de Academie.—De opvolgers van Uilespiegel.—Raad van Professoren over den roep van Frans.—Onderzoek van bewijsstukken.—De Academie krijgt een leerling meer.
De zon, de grootste schilderesse der wereld, was bezig met achter de kim haar palet te bereiden; zij vereenigde en mengde er de schoonste verven op, welke zij bezit, om dien plechtigen dag,—om den eersten stap van Frans in de baan der kunst, met eenen ongemeenen glans te beschijnen. Weldra wierp zij, door enkelen penseeltoets, de grijsgele doodverf op haar onmeetbaar paneel ..... en de stad Antwerpen stond, als eene aangelegde schets, zichtbaar in het schemerlicht.
De hanen, die afgodendienaars der zon, begroetten hare komst met snijdend keelgeluid, en schreeuwden zoo lang en zoo hevig, dat de grootmoeder er door ontwaakte, terwijl zij hare eerste gedachte aan het geluk van haar Fransken gaf.
Alhoewel schrikkelijk afgeschilderd, is de nacht niet zelden een weldoener. Hij alleen is rechtvaardig ten allen tijde: de goeden overlaadt hij met blijd schap en genot, de kwaden martelt hij door ingebeelde straffen. Als een gezant van God ziet hij in het binnenste der harten, en voorzegt den mensch, wat loon of wat wraak zijne daden verdienen en verwachten moeten.
De schoonste tafereelen had hij ditmaal uit zijne goocheltasch gehaald en voor de oogen der grootmoeder doen verschijnen. Zij had rijkdommen gezien: schoone huizen als paleizen, paarden als herten, koetsen als tronen, lusthoven als paradijzen,—jeugdige lauwertakken! En te midden van dit alles haar Fransken, zijne moeder, zijnen vader en zich zelve. Ontwakende, wreef zij hare oogen rood, om die verleidende beelden te kunnen wederzien; doch nadat zij, niet zonder spijt, bevonden had, dat het slechts een droom was geweest, verging hare blijdschap niet geheel. De streelende vooruitzichten verlieten haar bij haar wakend leven ook niet.
Ternauwernood was de stad met eene tweede en goudgele tint oversapt, of het gansche huisgezin was te been. De man moest vroeg op zijn werk zijn en kon niet zonder ontbijt vertrekken; de ouders kwamen dan alle drie beneden.
Met éénen blik en te gelijk zagen zij naar Fransken en bemerkten, dat hij reeds in zijn bed recht zat en, bij den twijfelachtigen schijn van den morgen, met zelfvergeten aan het teekenen was.
Het vuur aangestoken zijnde, ging de moeder tot het kind, nam het uit bed en deed het op zijne knieën zitten.
«Lees vandaag een goed gebeêken, Fransken,» sprak zij, «dat Onze Heerken ons doe gelukken!»
Het jongske knielde zoo langzaam en zoo plechtig neder, dat het genoeg te zien was, wat godsvrucht en wat vuur hij in zijn gebed ging stellen. Hij sprak met fijne stemme:
Na dit gebed werd hij gekleed en gewasschen; en zoodra men hem dan vrij liet, vatte hij zijne stukjes papier, ging bij het vuur zitten en begaf zich aan het nateekenen van het een of ander voorwerp, dat zich in de kamer bevond.
Weldra was de koffie opgeschonken, de zware boterhammen gesneden en de tassen voorgezet. Alvorens zij begonnen te eten, maakten zij allen een kruis; doch Fransken voegde er zijn gewoon gebedeken bij:
Een werkman verslijt niet veel tijds aan de tafel: op een oogenblik waren al de boterhammen verdwenen. De vader trok zijn schobejak aan en ging de deur uit, met de woorden:
Nu begon eerst de groote voorbereiding; Fransken werd nog eens ontkleed en opnieuw gewasschen met Spaansche zeep en warm water; zijne krullende haren netjes opgekamd; zijn strepen broeksken en zijn kieltje werden hem aangedaan.
Hierna begonnen de twee vrouwen hun eigen toilet . Uit eene kist kwamen twee sneeuwwitte trekmutsen voor den dag; twee rokken, een zwarte en een met groote bloemen; twee paar fluweelen schoenen; twee jakken, een lang en een kort, en een katoenen mantel van de grootmoeder. Dit was alles.—Met deze kleedingstukken moesten de vrouwen zich schoon en zindelijk maken, om met voordeel voor de heeren der Academie te verschijnen.
Toen de optooi bijna gedaan was, vroeg de grootmoeder: «Maar, Annemie, zijt gij nu zeker, dat Trees, van hiernaast, aan den leerjongen van den barbier van den knecht van M. Wabbes gesproken heeft?»
De Moeder.—Ja, hij zegt, dat het nog al moeilijk is, iemand op de Academie te krijgen; maar hij heeft beloofd, dat hij alles zal doen wat hij kan, en de baas is nog al goede vriend van den knecht van M. Wabbes.
De Grootmoeder.—De Academie gaat te zes uren open; wij moeten maken, dat wij niet te laat komen. Spoed u wat.
De Moeder.—Maar weet gij waar wij zijn moeten? Zij zeggen, dat die Academie zoo groot is, dat men gemakkelijk eenen geheelen dag er kan in verloren loopen.
De Grootmoeder.—Gij zijt toch een sukkel, gij! Met vragen komt men immers te Rome?
De Moeder.—Ja, dat is waar. Maar wat zullen wij nu aan die heeren zeggen? Want gij weet wel, dat gij die heeren niet moogt aanspreken gelijk u of mij, en dat die groote mannen nog al gauw op hunnen teen getrapt zijn. Gij moest u zoo eens misspreken.
De Grootmoeder.—Daar is geen nood voor; laat mij maar doen. Als ik binnenkom, dan zeg ik: Goeden dag, M. Van Bree! Goeden dag, M. Wabbes! Dienaar, Mijnheeren!..... Kunnen zij dat nu kwalijk nemen? Het is immers beleefd genoeg?
De Moeder.—Ja, ja. En dan? Hoe zult gij de zaak van onzen Frans aan hun verstand brengen? Zie, daar ligt de knoop.
De Grootmoeder, met ongeduld .—Wees maar gerust: ik neem de teekeningen van onzen Frans mede, en als ik die zal laten zien, zullen zij misschien van zelf willen hebben, dat hij op de Academie blijve. Kom, het is al bij den zessen; laat ons gaan.—Fransken, geef mij al de papieren eens hier, dat ik ze in mijnen zak steke. Zijt gij gereed, Annemie? Vergeet gij niets? Doe dan de deur maar toe.....
Wat vreugd was er niet in het hart van Fransken, terwijl hij tusschen zijne moeder en grootmoeder naar de Academie ging! Hoe licht en hoe vinnig waren zijne huppelende stapkens! Met wat liefde bezag hij elken jongen, die, met eene rol papier in de hand, hem voorbij ging..... Reeds waren al deze leerlingen der Academie zijne vrienden. Hadde hij ze mogen omhelzen!
Aan de poort der Academie gekomen, vóórdat de klassen geopend waren, vielen de twee verbaasde vrouwen tusschen een hoop wachtende jongens, die op hunne vragen niet dan met spotternij ant woordden. Beschaamd en verlegen, wilden zij zich verwijderen tot het openen der poort: doch de spottende jongens liepen rondom hen en sloten ze in eenen onverbreekbaren kring. Dan volgde er een concerto van honderden fluiten, die als messen door de ooren gingen; een afgrijselijk gebrom in de rollen papier; honderden roepen van Meken! Meken! Wouw! Wouw!—en een bonzend geschreeuw van hoera! hoera! zoodat de ongelukkige vrouwen niet meer hoorden of zagen, en bereid waren om te weenen; maar gelukkiglijk, of liever ongelukkiglijk, ging de poort der Academie op dit oogenblik open.
Gelijk de razende vloed, die eenen dijk doorbreekt, stroomden de jongens onder de poort door. De vrouwen konden dit woest geweld niet wederstaan, en werden mede door de poort en door den hof gesleurd en gestooten, totdat zij zich weldra in eenen langen gang bevonden, zonder te weten, hoe zij daar geraakt waren en nog duizelig van deze bestorming. De trekmuts van grootmoeder stond scheef, zonder dat het mogelijk was, ze weder op hare plooi te brengen; het haar van Fransken was in de war, en de kleederen der beide vrouwen leelijk verkrookt.
Met stille, bevende stem sprak de grootmoeder:
«Wel, heilige deugd, Annemie! Wat is dat hier voor een leven? 't Is gelijk een hoop duivels!»
De Moeder.—Och God, Meken, ik dacht, dat zij ons nog wel een half uur verre zouden gestooten hebben. Maar waar zijn wij hier? Het is gelijk een klooster.—Zie, daar komt een klein jongsken; dat ziet er geen deugniet uit. Vraag hem eens, waar de kamer van M. Van Bree is..... Manneken, weet gij niet waar wij gaan moeten om M. Van Bree te spreken? Waar is M. Van Bree?
De Jongen; hij steekt zijne tong uit en zet een beeldeken , gelijk men dit te Antwerpen noemt:
De Grootmoeder, met wanhoop .—Wel, wel! wat Uilespiegels altemaal! Annemie, hier geraken wij nimmer te recht. ( Er komt een jongen, die hare muts bij den vleugel vat en ze bijna van het hoofd rukt. ) Wel, wat schurken! Zij zullen ons nog de kleederen van het lijf scheuren..... Willen wij maar naar huis gaan?
De Moeder.—Toe, toe, zet uwe trekmuts maar recht! Het is gelijk eene kat, daar de straatjongens mede geleefd hebben. Nu zien wij er net uit om voor die heeren te komen!
Fransken, met stille stem .—Zie, Meken, daar komt een heer aan; zie, hij neemt zijnen hoed af voor u. Daar, hij gaat in die deur!
De Grootmoeder.—Och Heer! nu weten wij nog niets.
Fransken.—Ja maar, Meken, daar staat iets boven de deur te lezen. Laat ons eens gaan zien.
( Zij gaan tot bij de deur. )
De Moeder.—Kunt gij dat lezen, Fransken?
Fransken.—Ja, moeder. ( Hij beziet het opschrift een oogenblik en leest. ) Ka.....mer der di.....rectie.
De Grootmoeder.—Wel, wat botte getrekken dat wij toch zijn! Dat is nu de kamer van M. Van Bree en van M. Wabbes. En als ik mij wel bepeins, die jonge heer was M. Wabbes zelf.—Fransken, gij moet uwe klak afnemen, zullen?
Fransken.—Ja, Meken.
De Grootmoeder.—Klop eens.
De Moeder.—Ja, maar mogen wij wel kloppen? Daar hangt eene bel boven de deur ..... laat ons liever bellen.
( Zij zoeken vruchteloos naar het belkoord, vermits dat het binnen de kamer hangt. )
De Grootmoeder.—Dat is aardig, eh? Toe, klop maar.
( Er komt een jongen voorbij, die om de vrouwen in verlegenheid te brengen, zulk een zwaren stamp tegen de deur geeft, dat de gang er van dreunt. )
De Moeder, verschrikt .—Och, Meken, willen wij maar gaan loopen? Ik durf hier niet langer blijven staan.....
De Grootmoeder.—Ja, ja, kom: wij gaan naar huis.
Fransken, zijne moeder weerhoudende .—Och neen, moederken lief, laat ons niet naar huis gaan!
Eene stem in de kamer.—Komt binnen!
Fransken.—Hoort gij wel, moeder? zij roepen, dat wij moeten binnenkomen.
( De vrouwen gaan bevend binnen en blijven vol vrees bij de deur staan. )
De Grootmoeder, met het hoofd knikkende .—Goeden dag, Mijnheer Van Bree, goeden dag, Mijnheer Wabbes;—Dienaar, Mijnheeren!
M. Wappers.—Kom hier, moederken. Wat is er van uw beliefte?
De Grootmoeder.—Mijnheer Wabbes, als gij het niet kwalijk neemt, gij weet wel ..... uw knecht ..... de barbier ..... en.....
De Moeder; zij geeft haar eenen stoot met den elleboog .—Is dat nu spreken?—Hakkel zoo niet! [16]
M. Van Bree.—Vrouwken, het is zeker voor dit jongsken, dat gij komt?
M. Snyers.—Om eene plaats voor hem op de Academie? Gij moogt niet bang zijn, Vrouw. Spreek maar ronduit, en zeg maar wat gij begeert.
De Grootmoeder, met eenen dankbaren glimlach .—Wel, Mijnheeren, wat zijt gij toch goed! Ja, Mijnheer Van Bree, ja, Mijnheer Wabbes, als gij de goedheid wilt hebben om ons Fransken ( zij brengt het kind vooruit ) op de Academie te laten komen ..... gij weet niet hoe blij wij zullen zijn.
M. Van Bree.—Hoe oud is hij, moeder?
De Moeder.—Elf jaar, Mijnheer.
M. Wappers.—Dit zou men niet zeggen. Zie, moeder, als ik u eenen raad mag geven, laat hem dan liever nog een jaar of twee naar de school gaan; want hier zou hij toch niets leeren. Hij is te klein en kan nog niet aan de tafels staan.
De Grootmoeder, bedroefd .—Och, Mijnheer Wabbes!..... Hij heeft er zoo eene goesting voor;—zie, de tranen komen al in zijne oogen, och arme! ( Het kind beziet beurtelings al de professors met eenen smeekenden blik; zijn gelaat is zoo sprekend en zoo zoet, dat het eenen diepen indruk op hun gemoed maakt. ) En dat gij wist, Mijnheeren, hoe hij altijd bezig is met teekenen!
De Moeder, invallende .—Ja, Mijnheeren, hij is er altijd mede bezig. Al etende, al drinkende, tot in zijn bed toe, maakt hij niets dan mannekens. Ons geheele huis staat er vol van..... Gisteren avond heeft hij zijn Meken, die daar staat, nog uitgeteekend.
De Grootmoeder.—Ja, het is waar, Mijnheer.
( De professors betuigen eene groote nieuwsgierigheid. )
M. Snyers.—Daar steekt misschien iets in dit kind. Hebt gij het portret niet bij u, moeder?
De Moeder.—Ja, Meken heeft het in haren zak.
M. Wappers.—Laat eens zien, Vrouw; geef dit eens hier.
De Grootmoeder, zij wroet tamelijk lang in haren zak .—Och Heer! Zou ik het verloren hebben? Ha, neen. Hier is het.—Ziet, Mijnheeren.—Het is nog maar een kind, Mijnheeren.—Ik zeg niet, dat het portret goed gedaan is; maar het lijkt toch een beetje.
( De professoren geven elkander het stuk papier over. De eene bijt op zijne lippen, de andere schijnt te moeten niezen; doch bij het bezien der grootmoeder, die zich als vergelijkingsmiddel in het midden der kamer plaatst, barsten zij eindelijk in eenen langen lach los. )
De Moeder, stil tot de grootmoeder .—Meken, zij lachen!
De Grootmoeder, met blijdschap .—Laat ze maar lachen; hoe meer hoe liever. Ziet gij niet, dat ik het er om doe; nu komt Frans zeker op de Academie.
De Moeder, met twijfel .—Ik geloof het niet.
De Grootmoeder, tot de professoren .—Ja, Mijnheeren, niemand heeft zijn eigen zelven gemaakt ..... het is mijne schuld niet, dat ik niet meer schoon ben.—Wat is een oud mensch?
M. Schafels.—Maar, Vrouw, hij heeft zeker betere dingen geteekend; hebt gij geene andere bij u?
De Moeder.—Wel, Mijnheer, hij kan niets zien of hij teekent het uit. Daar is de tamboer-majoor van het 6 de , die heeft kennis in onze geburen; hij was nog geene drie keeren door onze straat gegaan, of Fransken had hem al op zijn papier staan..... Laat het eens zien, Meken.
De Grootmoeder; zij geeft een stuk papier aan M. Van Bree .—Ziet, Mijnheeren! Dat gelijkt misschien nog beter.
( De professoren doen geweld om zich te bedwingen; M. Schafels ligt met het hoofd op de tafel. )
De Grootmoeder, voortgaande .—En met de St.-Andrieskerk is hij ook al naar huis gekomen, en dat was schoon, met deuren en vensters nog al. Ik heb het ook in mijnen zak:—ziet, Mijnheeren.
M. Van Bree.—Daar staat gelijk eene schouw op de kerk? Dat is wat nieuws.
De Grootmoeder, met eene merkbare spijt .—Ja, dat is mis. Dat is mis, Fransken. Waarom hebt gij eene schouw op de kerk gezet?
Fransken.—Wel, Meken, dat is om M. Pastoor zijn eten te koken. ( Dit antwoord verwekt een nieuwen lach. )
M. Van Bree, tot M. Wappers .—Wat dunkt er u van, zouden wij dit kind op de Academie laten?
M. Wappers.—Ik geloof dat dit goed ware; het jongsken is niet zonder geest. Mij dunkt, dat er waarlijk iets zou van te maken zijn.
M. Serrure.—Maar, Vrouwken, kan hij wel lezen en schrijven?
De Grootmoeder.—Wel, Mijnheer, hij gaat al vijf jaar naar de Broôkens-kapel; en vraag het maar eens aan meester Klincko: hij heeft dit jaar nog twee prijzen gehad. In het Vlaamsch kan hem al niets meer geleerd worden;—hij leert al Fransch!
M. Serrure.—Zoo! dat is wat anders.
M. Wappers, tot M. Van Bree .—Laat mij het kind eens aanspreken.—Manneken, kom gij eens hier. ( Het jongsken gaat bij hem; hij streelt het onder de kin. Fransken lacht hem dankbaar toe. ) Zeg mij eens, lief kind, welken stiel zoudt gij gaarne leeren?
Fransken; er komt eene wonderlijke uitdrukking op zijn gelaat; uit zijne zwarte oogen straalt een vurige blik .—Schilderen, gelijk Rubbes [17] , Mijnheer!
M. Wappers.—Maar, kind, zeg mij eens: zie, dit manneken is uwe grootmoeder, niet waar? Zoo is zij immers niet, met al dit haar rond het hoofd?
Fransken, met stille stem .—Ja, maar als Meken 's avonds werkt, dan doet zij hare muts af, en dan heeft zij zoo een haar wel.
M. Wappers, tot M. Van Bree .—Wij zullen het kind maar op de Academie laten komen; het ziet er vinnig en verstandig uit.
M. Van Bree.—Ja, ja!
M. Wappers, tot het kind .—Zult gij goed leeren, manneken?
Fransken, hem met hoop in de oogen ziende .—Och ja, Mijnheer!
M. Schafels.—Wij zullen hem op een banksken zetten.
M. Wappers.—Wel, leer dan maar goed;—en wacht een weinig, ik zal met M. Van Hool eene plaats voor u gaan zoeken.
De Grootmoeder; met blijdschap tot Fransken gaande .—Bedank die heeren en kus uwe hand!
( Het kind kust zijne hand en beziet beurtelings al de professoren, blijkbaar om ze allen te bedanken. Vervolgens gaat het bij zijne moeder en grootmoeder en beziet haar met tranen van blijdschap in de oogen. )
M. Wappers, tot de vrouwen .—Gaat gij lieden maar naar huis, Vrouwkens. Fransken blijft op de Academie.
De Grootmoeder, knikkende .—Gij zijt bedankt, Mijnheer Van Bree; gij zijt bedankt, Mijnheer Wabbes; bedankt altemaal, Mijnheeren.—Kom nu maar aan, Annemie;—'t is nu wel!
( Zij gaan de deur uit en begeven zich naar huis langs de Minderbroedersstraat. )
De Moeder, met blij gemoed .—Wel, Meken, wie zou dat toch zeggen! Wat is toch iemand, die nog nooit iets gezien of bijgewoond heeft! Wij, die zoo bang waren om voor de heeren te komen..... Maar zie, ik mag wat zijn, als ik niet liever met die menschen zou te doen hebben dan met die van ons kwartier. Hoe beleefd en hoe goed dat zij waren! Zij hebben met ons gesproken gelijk zuster en broer.—Dat zijn nu eerst menschen!..... Een geluk dat M. Wabbes u geholpen heeft, of gij bleeft er wat schoon in steken!
De Grootmoeder.—Ja, M. Wabbes, die is goed voor de burgermenschen; dat weet ik toch al lang. Zie, hij gaat zelf eene plaats voor ons Fransken zoeken, alsof het zijn eigen kind was!
De Moeder.—Ja, M. Van Bree toch ook, Meken.
De Grootmoeder.—Och! het zijn altemaal goede menschen.
( De vrouwen gaan dus koutend tot in hunne woning. )
Fransken had eene plaats op de Academie bekomen. Van dien dag af begon hij de baan, die hij intrad, met een weinig kennis van zaken te beschouwen. Hij begreep, hoe langzaam en hoe moeilijk de studie der kunst zijn moest, daar hij, die gedroomd had van mannekens en schilderijen, nu reeds eenen geheelen morgen, met het zweet op zijn aanschijn, gepoogd had eenen grooten neus na te teekenen, zonder in die poging te hebben kunnen gelukken; maar hij zou te huis zich zelf vergoeden voor de lastige studiën. Daarom bezag hij met driftige aandacht al de beelden, die in het bereik van zijn gezicht waren, en prentte wel in zijnen geest, waar hun de oogen, neus en mond in het hoofd stonden, en hoe hun de armen en beenen aan het lichaam hingen. Dan vol van deze herinneringen, verliet hij de Academie na het eindigen der lessen, en begaf zich naar het Kasteelplein, dat niet verre van zijne woning gelegen was, en waar hij wist dat de soldaten op dit oogenblik bezig waren met krijgsoefening te leeren. Na hen een half uur bezien te hebben, liep hij naar huis en viel seffens aan het teekenen. Weldra toonde hij aan zijne grootmoeder een stuk papier, terwijl hij zegepralend uitriep:
«Zie, zoo staan de soldaten op het Kasteelplein!»
«Maar hoe is 't godsmogelijk!» riep de verwonderde grootmoeder.
[15] Deezeken beteekent Jesus in de taal der kinderen.
[16] Stamel zoo niet.
[17] De naam Rubbens wordt evenals de naam van Wappers, met weglating der voorlaatste letter, door het volk uitgesproken.
De baan der Kunst.—Verschillende klassen der Academie.—Prijs, uitdeeling.—Waar men kennis maakt met Baron De Pret.
Sedert zijne aanneming op de Academie was Frans nog meer dan ooit op de schilderkunst verslingerd geworden; alle spelen verveelden hem; er kwam meer ernst in zijn gemoed, en hij verzelfstandigde zich met zijne hooge bestemming. Papier en potlood verlieten hem nooit; en kreeg hij van zijne ouders een Zondagsoordje, zoo hing hij het meteen aan een blad mannekens, dat dan wel twintigmaal door hem werd nageteekend. Op de Academie werd zijn voortgang er niet merkelijk door versneld; want hij bleef een geheel jaar op de Hoofden in omtrek . Die gang was te traag voor zijnen onverduldigen geest; geen wonder dus, dat hij, te huis zijnde, zich altijd eene klasse verder tooverde dan op de Academie. Nog op den Omtrek zijnde, teekende hij reeds geschaduwde beeldekens na, die hij in de school, om zijne leerzaamheid, van den Pastoor gekregen had. Het tweede jaar was Frans de eerste van het Figuur in omtrek . Hij won een lauwertaksken, dat hem bij de prachtige prijs uitdeeling en onder handgeklap werd toegereikt. Grootmoeder en moeder kusten haren zoon wel tienmaal, en in hunne onwetendheid dachten deze vrouwen, dat de gedroomde rijkdommen nu onfeilbaar op de komst waren. De vader alleen zag die vreugdebedrijven met mistrouwen en beweerde, dat er nog geene groote kunst te vinden was in de beelden, die zijn zoon nog dienzelfden dag geteekend had; maar hij kon de vreugd der vrouwen niet verminderen.
Het vierde jaar behaalde Frans den tweeden prijs van het Geschaduwd Figuur .
Nu was hij reeds vijftien jaar, en, daar hij nog al rijzig van gestalte was, had hij reeds het voorkomen van een jonkman. Al zijne pogingen strekten dan om op het Antiek te kunnen gaan; maar dit gelukte hem niet, alzoo er geene plaats op die klasse open was. In afwachting maakte hij kennis met eenen leerling van het Leven en vroeg hem alle weken, welk onderwerp er voor de Samenstelling en Uitdrukking gegeven was, en teekende dan in stilte de gegevene onderwerpen, om ze door den leerling van het Leven te doen nazien. De eerste maal, dat hij eene Samenstelling poogde te maken, had M. Van Bree het volgende onderwerp gegeven:
«De schilder Brouwer, in eene herberg wel gedronken hebbende en zijn gelag niet kunnende betalen, vraagt pen en papier, en maakt eene teekening op de tafel, waarbij hij gezeten is. Terwijl komen de drinkebroêrs achter hem staan; ja, er zijn er, die op de stoelen klimmen.»
Frans toonde deze Samenstelling aan den leerling van het Leven .
Hoe weinig de eerste poging hem ook gelukt ware, ging hij niettemin vlijtig voort, en maakte op korten tijd tamelijk goede Samenstellingen .
Alhoewel Frans door den dagelijkschen omgang met zijne kameraden de aantrekkelijke zoetheid zijner inborst gedeeltelijk had verloren, was er nochtans altijd evenveel gevoel en deugd in zijn hart.
Zijne grootmoeder had hij den diepsten eerbied en de warmste liefde toegewijd. Dikwijls, wanneer de stokoude vrouw hem door de streelende vooruitzichten aanmoedigde, riep hij met oogen, die van dankbaarheid blonken:
«O, Grootmoeder, zoo ik schilder word en gelukkig ben, dat ik geld kan verdienen, oh, dan zal ik u en mijne ouders al uwe zorgen en goedheid vergelden. Dan zal ik maken, dat uwe oude dagen schoon en vroolijk zijn. Gij zult mij nimmer verlaten, en ik zal nimmer trouwen om u altijd te kunnen beminnen. Vrees niet, ik zal niet doen gelijk vele schilders, die evenals ik uit arme burgers zijn voortgekomen, en die hunne ouders niet meer kennen willen. Neen, indien ik eene overwinning in de kunst mocht behalen, dan zou ik u met fierheid durven toonen en zeggen: daar is zij, die mij tot schilder heeft gemaakt!»
De vreugdetranen leekten dan over de berimpelde wangen der oude vrouw, en een wederzijdsche zoen was het slot van zulke liefdesbetuiging.
Nu begon Frans de echte baan der kunst in te treden: hij was op de klasse van Antiek of Pleister , en moest nu niet meer geteekende beelden nabootsen, maar wel de schoone vormen van den Apollo of den Laocoön op het papier teruggeven. Dit viel hem in het eerst moeilijk, et het duurde toch al tamelijk lang, eer hij de middelen begrepen had om de hoogten en de diepten, de lichten en de schaduwen wel en vloeiend uit te drukken. Hij moest ter zelfder tijd de leergangen van Samenstelling en van Uitdrukking volgen. In deze laatste oefening vond hij een bijzonder behagen, en reeds aan zijne eerste proef, alhoewel gebrekkig, kon men bemerken, dat hij groote geschiktheid had om de hartstochten op de wezenstrekken uit te drukken.
Weldra zal zijne hand de ingevingen van zijnen geest kunnen beantwoorden: hij is op de klasse van het Levend Model overgegaan. Nu gaat hij de vormen van het menschenlichaam in de natuur zelve bestudeeren.
Sedert eenigen tijd was er eene merkbare verandering in de levenswijs van Frans omgegaan. Hij had begrepen, dat een schilder, zonder allerhande kennis ten minste oppervlakkig te bezitten, niet gemakkelijk een goed kunstenaar kan worden en der kunst zelve geene eer kan toebrengen; daarom zocht hij naar boeken over geschiedenis, kostumen en oudheden; kocht of ontleende ze en bracht al zijne avonden door met ze te bestudeeren en er krabbelingen naar te maken, om zich de hand in de Samenstelling te oefenen.
Wanneer Frans een werk aantrof, dat hem eenige schoone gedachten inboezemde, voerde hij deze onmiddellijk op het papier uit, en vormde zich op deze wijze eene rijke verzameling van studiën en krabbelingen, die hem later zeer nuttig moesten zijn. Wat hij ook vinden mocht, dat hem oorzaak tot het oefenen van zijnen geest gaf, hij maakte er gebruik van, en had, dit doende, het ware middel gevonden om een goed en geleerd kunstenaar te worden.
Al die vlijt, al die moeite, gepaard met eene ingeborene geschiktheid, deden onzen jongen kunstenaar met groote stappen vooruitspoeden; hij snelde in de studie al zijne kameraden voorbij. In den loop van 1839, en in zijn negentiende jaar zijnde, behaalde hij meest al de eerste prijzen van de hoogere klassen der Academie.
Het onderwerp, dat voor den prijskamp van Samenstelling gegeven was, moest eene openbare halsrechting in Spanje vertoonen. Frans maakte daarvan eene schoone schets; doch er was nog eene betere ingebracht, want hij verkreeg slechts den tweeden prijs. Dan, in den prijskamp van Uitdrukking was hij gelukkiger en overtrof daarin al zijne medekampers.
Eindelijk, voor overmaat van geluk, behaalde Frans dit jaar den eersten prijs van Teekening naar het levend Model , zijnde dit het hoogste punt, dat men in dien tijd op de Academie bereiken kon.
Op den dag der prijsuitdeeling kon men onder de aanschouwers eene oude vrouw zien zitten, die telkenmaal, als de naam van Frans werd uitgeroepen, van haren stoel opsprong en met geweld eenen traan van blijdschap in elk harer oogen terughield. Haar hart was vol gelukzaligheid: zij had haar kind, haren beminden Frans, reeds viermaal bekroond gezien, en met vier zilveren of gouden medailles, onder een lang handgeklap, van de verhevene stelling zien komen.
De Burgemeester had hem gekust, de Gouverneur had hem de hand gedrukt! En de grootmoeder zag dit alles in verrukking, ja met verdwaaldheid aan.
De prijsuitdeeling gedaan zijnde, wilde de heer Baron De Pret in zijn eigen rijtuig den bekroonde huiswaarts voeren, doch eerst nam hij hem mede naar zijne eigene woning, beschonk hem daar met een glas wijn, en gaf hem eenige kostelijke boeken over kostumen en oudheden ten geschenke, benevens eenige belangrijke raadgevingen.
Onderweg had Frans op de vragen van Baron De Pret met rechtzinnigheid geantwoord en hem met zooveel liefde van zijne grootmoeder gesproken, dat de Baron de oude vrouw zien wilde.
Toen het rijtuig in het St.-Andrieskwartier en omtrent de woning van Frans kwam, werd de koetsier gedwongen zijne vaart te vertragen en de paarden op stap te doen gaan,—zooveel volk stond er in de straten. Het gansche kwartier was te been; jong en oud wedijverde om aan Frans, den jongen van hunne parochie, eer en hulde te bewijzen; overal werd hij begroet door een lang en schaterend gejuich.
De Baron stapte met Frans uit het rijtuig in zijn huis en sprak eenige vriendelijke woorden tot zijne ouders, waarna hij vertrok.
De moeder en de grootmoeder van Frans waren niet verre van zot te worden; de vader zelf was vol hoogmoed. Hoe kon het met de vrouwen anders zijn?—Baron De Pret, die edele beschermer der kunsten, was in hun huis geweest; hij had hen aangesproken, en het gansche kwartier wist het; al de geburen betoonden hun eerbied of benijdden hun geluk!
Maar wat verrukking was het niet, wat eer!—Des avonds kwam er eene talrijke Harmonie voor de deur der arme woning spelen!
Bovenal bracht het deuntje Waar kan men beter zijn de vreugd tot den hoogsten top in de harten der vrouwen. Grootmoeder, alhoewel stijf en verstramd door den ouderdom, sprong nog eens als eene jonge meid van haren stoel op, huppelde de kamer rond, greep Frans en zijne moeder bij de hand en dwong hen in eenen rondedans te draaien, terwijl zij met eene heesche stem het liedje zong:
Hare stem werd weldra verdoofd door het razend geroep der leerlingen van de Academie, die voor de deur stonden en tot barstens toe schreeuwden:
«Vivat Frans!..... Vivat de Primus!»
Wie zou de vreugdetranen tellen, welke op dezen dag door dit gelukkige huisgezin werden gestort?.....
Verandering van toon.—Waarom er zoo weinig goede schilders zijn. Middelen om in de kunst gewissen voortgang te doen.
Er zijn in België oneindig veel kunstenaars. Maar waarom zijn er zoo weinig, wier namen met eenigen luister omgeven zijn? Waarom bevinden velen zich in broodsgebrek?
Hierop zou men oppervlakkig kunnen antwoorden met de bekende spreuk: velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren . Of wel met de woorden van den Franschen dichter:
Maar die redenen zijn alleen niet voldoende om de schaarschheid van goede kunstenaren uit te leggen; er bestaan andere oorzaken, die eenen veel verderfelijkeren invloed op den voortgang der jonge leerlingen uitoefenen, en hunne bestemming den hals breken, eer zij nog weten kunnen, of zij waarlijk tot het vak der kunsten geroepen zijn. Om deze oorzaken tastbaar voor te stellen, zullen wij hier eene kleine schets ophangen van de wijze, waarop een leerling, die moet mislukken , zijne studiën oefent.
Een vader denkt in zijnen zoon groote voorbeschiktheid tot de schilderkunst te bemerken; wie denkt zulks niet van zijne kinderen?—Hij doet hem op eene Academie of teekenschool zijner stad gaan. Lui en loom van gemoed, leert dit kind dan toch na ettelijke jaren de beginselen der teekenkunde; of wel, vlijtiger, leert hij ze in minder tijds.—En wij vooronderstellen, dat hij waarlijk alles in zich hebbe om een groot kunstenaar te worden ..... maar de hoogmoed, die bedrieger, die valsche raadsman, moeit zich met de zaak. De vader slaagt de armen in de hoogte bij het zien der nog weinig gevorderde studiën van zijnen zoon: het schijnt hem dat hij reeds mirakelen doet. Hij gaat in herbergen, koffiehuizen en gezelschappen, en valt iedereen lastig door het onophoudend verhaal van het vernuft des jongens. Eenigen geven geloof aan de pocherij; zij verspreiden ze. Eindelijk gaat de zoon in de gebuurte door voor een klein kunstwonder, en al die loftuigingen komen aan zijne ooren. Hij blaast zich op,—en niet zoodra heeft hij eenige dagen naar Antieken geteekend, of hij moet een atelier hebben; hij moet schilderen, schilderijen maken:—hij, die nog geenen goeden neus uit zijn hoofd kan teekenen!
Waarlijk, hij heeft een paneel en eenen schilderbak gekocht. Zijne nog witte knevels komen beschaamd op zijne lippen staan; zijn haar groeit schrikkelijk en wild op zijn hoofd, en de straatjongens roepen hem na met het woord Artist .
Hij schildert dan;—maar wat zal het beteekenen? Het is een manneke, dat op eene tafel ligt te slapen,—bemerkt, dat hij dan het aangezicht niet schilderen moet, daarbij eene hesp in eenen schotel, met eenen hond, die er aan komt bijten; in het verschiet wat kassen, potten, ketels, enz.
Aan die onbeduidende samenstelling arbeidt hij drie maanden; hij wrijft, hij veegt, hij knoeit, hij steelt ..... en ziet! eindelijk komt er iets uit zijne handen, dat van verre aan eene schilderij gelijkt.
De vader en de vrienden zeggen:
«Het is een Teniersken!»
Maar anderen zeggen met meer reden, dat het een armzalig broddelwerk is. Het doorzicht is er niet in verstaan; de voorwerpen van de tweede diepte of plan zijn grooter dan die van de eerste; de beenen en armen hangen gebrekkelijk aan het lichaam, of zijn te lang of te kort; de voorwerpen vallen om; de hond is een raadsel, dat Buffon zelf gewis niet zou hebben kunnen oplossen.....
Tot hiertoe is het kwaad nog niet groot: de jongen luistert nog naar raadgeving van meerdere kunstenaren; hij gaat nog naar de teekenschool, alhoewel hij er met tegengoesting leert.
Maar, o ongeluk! een vriend van zijn huisgezin of een arm, onkundig liefhebber geeft hem honderd franken voor zijn schilderij!
Nu is de bom geborsten..... Hij wil en zal een atelier hebben, dat niet in het huis zijns vaders zij, opdat men voortaan vrage: waar is het atelier van zulk eenen? Hij neemt en bederft eenen jongen, en heeft dus eenen élève of leerling: dus is hij Meester..... Zal hij op de Academie voortgaan in de teekenkunde? Zal hij, die Meester is, tusschen leer lingen zitten? Dit kan immers met zijne opgeblazenheid niet samenstaan? Dienvolgens verlaat hij de Academie of Teekenschool.
Wat kan er nu van den zoo gezegden kunstenaar geworden? Hij kan niet teekenen; hij kent niets van het samenstel van het menschelijk lichaam; doorzicht is hem eene vreemde wetenschap.....
Hij kan zijne teekenstudie te huis vervorderen,—zou men kunnen denken,—maar het is onder schilders eene bekende waarheid, dat hij, die aan het schilderen geraakt, meest altijd eenen afkeer van het teekenen krijgt.
Neen, die ongeleerde kunstenaar blijft zijn geheele leven lang knoeien, verkoopt van tijd tot tijd eene slechte en onbeduidende schilderij en sleept zijne bittere dagen tusschen hoogmoed, nijd en moedeloosheid. Hij is afgunstig op iedereen, spreekt kwaad van zijne kunstgenooten ..... en sterft meubelschilder.
En misschien was hij geroepen om zijn vaderland te verheerlijken! Misschien lagen rijkdom, eer en geluk voor hem bestemd; maar zijne slechte studiën hebben hem in den grond geboord, en zijn ingeboren vernuft ten onnutte gemaakt.
Wij moeten het bekennen, enkele werkzame geesten beseffen in dien toestand de middelen om zich nog te redden, en redden zich inderdaad; maar daartoe behoeft geene kleine hoeveelheid moeds. Wij kennen er, die een gedeelte van den dag en menigen avond zich oefenen in de teekenkunde, die lezen, onderzoeken en vergelijken, en niets nalaten om den verloren tijd in te winnen. Wij kennen er, die door zoeken en door zwoegen zich eene eigenaardige kleur hebben aangeschaft; die arbeiden van den morgen tot den avond, en door echt schoone voortbrengsels zich onderscheiden. Tot deze werkzame kunstenaren zijn onze harde woorden niet gericht. Integendeel, dezen prijzen en achten wij als mannen, die veel bijbrengen tot den roem der Vlaamsche school. Nooit is een arbeid met moed ondernomen en met standvastigheid voortgezet, of zijne vruchten waren gewichtig en aanzienlijk.
Neen, onze looden waarheden vallen op den hals van hen, die hunnen tijd in zorgeloosheid verspillen; die gedurende een gering gedeelte van den dag aan een knoeiwerk arbeiden, en misschien noch potlood, noch krijt in hun bezit hebben; die in een geheel jaar niet eenen enkelen avond uit de herberg blijven, en daar door pochen en zwetsen doen gelooven, dat de kunst in praten bestaat; zoodanig dat zelfs eenvoudige menschen de schouders er van optrekken;—van hen, die met eene ongehoorde waanwijsheid over alles durven oordeelen, en denken, dat het genoeg is met den naam Artist behangen te zijn, om de Science infuse of ingeboren wetenschap te bezitten, zonder dat het noodig zij ooit een boek in de hand te nemen ..... van hen, die de kunst verlagen door hunne hoogmoedige onwetendheid!
Wanneer dan zullen deze ongelukkigen begrijpen, dat de kunst een tempel is, waar men niet binnentreedt zonder voorbereiding?—waar men niet ingaat, vooraleer men door het water der leerzaamheid de vlekken der onkunde van zijnen schedel gewasschen hebbe? Wanneer zullen zij beseffen, dat men het vaderland niet vereeren kan, vooraleer men zich zelven eeren en achten doet? Nimmer.—Begrijpt de waanwijsheid?
Jongere leerlingen! gij, die uwe teekenstudiën begint, geeft acht op mijne woorden! Voorwaar, ik zeg het u, wilt gij schilder worden en glorie zoeken, leert dan alles, wat er in de kunsten kan geleerd worden,—dan zult gij rijk aan kennis zijn; uw vernuft zal zich zonder moeite ontwikkelen, uwe hand zal kunnen gehoorzamen aan de inspraak van uwen geest, en niets zal in het uitvoeren uwer scheppingen een hinderpaal zijn. Leert en arbeidt in uwe jonge jaren ..... zoo niet, moogt gij deze woorden als eene voorzegging aannemen: vergeten knoeier—arm leven—en bitter brood !
De geschiedenis van Frans wordt treurig.—Hoe Baron De Pret de kunsten aanmoedigt.—Groote rampen, die Frans overvallen.—Hoe hij eindelijk het loon zijner werkzaamheid krijgt.—Wat hij nu is en hoe hij nu leeft.—Slot.
Zij dwalen, die denken, dat men met de grootste geschiktheid van geest, met het fijnste ingeboren vernuft en met de beste studiën zoo maar in korten tijd kan schilder worden; neen, er verloopen nog al eenige lange maanden, somtijds wel jaren, eer men de kleuren en verven meester wordt en over deze als over gehoorzame werkstoffen kan beschikken. Men maakt zooveel gebrekkelijk schilderwerk, eer men een goed tafereel voor den dag brenge!
Dit begon het huisgezin van Frans, en hij zelf nu eerst bitter te gevoelen. Zijne ouders hadden voor hem alle opofferingen gedaan zonder de minste achterdocht, omdat zij niet twijfelden, of Frans zou eerlang een groot loon voor zijne werken krijgen; maar, eilaas! hoe bedrogen de goede lieden zich! Hunne opofferingen werden noodzakelijk allengs grooter en lastiger, naarmate hun zoon dichter bij de mannenjaren kwam. Hij moest alle oogenblikken verf, penseelen of doeken hebben; en al deze kosten moesten genomen worden op de geringe winst van het kantwerk van Meken en op het dagloon des vaders.
De twee vrouwen hielden lang voor den man verborgen, dat zij geld ontleend hadden; eindelijk bekenden zij hem, dat zij tot aan den hals in de schuld staken. Dit verschrikte den eerlijken en fieren werkman zeer; hij ging meer dan eens met verdriet naar zijn werk, doch hij sprak geen enkel bitsig woord tegen Frans of tegen de vrouwen. Hij zelf was hoogmoedig over zijnen zoon geworden en begreep dat het nu geen tijd meer was om terug te keeren. Hij verkropte dan in stilte de schaamte, die de gedachte van schuld te hebben hem veroorzaakte, en zag eene bittere toekomst te gemoet.
Een eenvoudig voorval redde het droeve huisgezin uit dien dreigenden nood.
Meken ging sedert eenigen tijd alle dagen een gebed lezen in de St.-Andrieskerk, voor het beeld der bedrukte moeder. Eens dat zij na haar gebed huiswaarts keerde, ontmoette zij Baron De Pret in St.-Andrieskerkstraat. De edelmoedige man herinnerde zich de wezenstrekken der oude vrouw, en vroeg haar met veel goedheid, hoe het met haar ging, en of zij nu tevreden was. Hierop volgde natuurlijkerwijze eene lange klacht van grootmoeder; des te meer, daar zij niet anders kon denken, of die weldoener der kunstenaren was haar door toedoen der Moeder Gods ter hulp gestuurd. Zij bedroog zich niet in haar geloof, de goede vrouw! De Baron vatte hare magere hand in de zijne en sprak glimlachend tot haar:
«Waarom hebt gij mij dat niet eerder gezegd? Wees maar gerust, vrouwken. Kent gij M. Wappers?»
«Ja, Mijnheer de Baron.»
«Welnu, zeg aan Frans, dat hij bij M. Wappers alle maanden vijf en twintig franken mag halen: ik zal ze daar leggen voor hem.»
Hiermede ging de Baron van haar weg en liet haar ontsteld staan. Gedurende eene halve straat weegs bezag hij met ontroering twee ronde tranen, die Meken als een verbond van eeuwige erkentenis op zijne hand gestort had!
De weldadigheid van Baron De Pret liet aan Frans toe, zijne studiën zonder hartzeer te vervorderen; hij geraakte dan zoo ver, dat hij het durfde ondernemen een schilderij samen te stellen en uit te voeren.
Een onvoorzichtige, ja, veeleer een domme vriend deed hem gelooven, dat zijn werk goed was, en dat hij het in de bestendige vertoonzaal of Exposition permanente moest ophangen.—Maar, hoe betreurde Frans zijne onbezonnenheid! Zijn tafereel, dat inderdaad nog gebrekkig was, werd des te meer beknibbeld en des te luidruchtiger afgekeurd, omdat het van een beginneling kwam, die zich nog geene eeuwige verdedigers of opzetters had aangeschaft.
Hij maakte schoonere en betere schilderijen; doch de reeds ingewortelde vooringenomenheid stiet hem telkens terug. Nu scheen het, alsof hij nergens goed voor ware, alsof hij nimmer iets anders dan broddelwerk zou kunnen voortbrengen. Dit vooroordeel was ten laatste zoo sterk aangegroeid, dat zijne weinige vrienden zelven zijn werk niet durfden prijzen, uit vreeze van door te gaan voor épiciers of onkundigen van slechten smaak. Verstooten uit den kring der kunstenaren, altijd achteruitgeplaatst door mannen, die minder vernuft hadden dan hij, bekend voor eenen knoeier, bleef Frans echter leeren en arbeiden; maar zijne schilderijen bleven ook, ter bewondering van zijn Meken, tegen de wanden zijner arme woning hangen.
Dit zij eene les voor alle jonge kunstenaren! Al wie voor de eerste maal eene schilderij ten toon hangt met de wetenschap, dat hij eene betere maken kan of zou moeten kunnen maken, is een dommerik, die zich zelven eene onherstelbare schade doet. Want, is het niet bij het eerste voortbrengsel van eenen kunstenaar dat men over zijn verleden, zijn tegenwoordig en zijn toekomend vernuft oordeelt? En wat moeite, wat uitsteken gewrocht zal er niet noodig zijn om dit eerste oordeel te niet te doen? Die, welke de slechte schilderijen gezien hebben, zien daarom altijd de goede niet, en blijven dus bij hunne eerste gedachte.
Meer dan eens nog beweende Frans bitterlijk zijne eerste onvoorzichtigheid; dikwijls, wanneer hij voor een paneel op zijnen zolder of atelier gezeten was, sloeg hij zich met de vuist op het voorhoofd en riep:
«Hoe is het mogelijk! Wat domheid, wat verblindheid heeft mij gedreven? Ik wist, dat mijne schilderij vol gebreken was. En ze ten toon hangen? Ho, ik was zeker van mijne zinnen.....»
Maar zijne ongelukken waren nog niet ten einde.
Alsof God hem in de baan der kunst beproeven wilde, werd hij in eens door twee schrikkelijke rampen geslagen. Zijn vader, die aan het lossen der schepen arbeidde, brak door het vallen eener ton zijnen rechterarm, die daarenboven nog ten deele was verpletterd.
Drie dagen later stierf zijn weldoener Baron De Pret!
Dit laatste ongeluk trof het arme huisgezin zoodanig, dat zij allen twee dagen in tranen doorbrachten, zonder bijna een woord te spreken.
Op den dag der begrafenis van Baron De Pret volgde eene ootmoedige vigilante van verre den lijkstoet. Te Hemixem en bij de begraafplaats gekomen, stapten drie personen uit het geringe rijtuig. Zij gingen nevens het kerkhof in eenen zijdeweg en waren gedurende de begrafenis niet zichtbaar.
Toen alles gedaan was, en de prachtige koetsen al de aanschouwers der lijkplecht op de baan van Antwerpen in volle vaart stedewaarts voerden, zag men drie personen met stille stappen het kerkhof binnentreden. Het was Frans, die zijne stokoude grootmoeder onder den arm hield, terwijl zijne moeder haar aan de andere zijde ondersteunde. Niemand zag hen, want alles was doodstil op het kerkhof, en de grootste eenzaamheid heerschte er.
Ziet gij ze alle drie, met roodgeweende oogen, met snorkenden adem, dien hoop versch opgeworpen aarde genaken? Daar rust hij, die het goed in stilte deed.....
O, zegt niet, dat de deugd niet geëerd, niet beloond wordt: de tranen dezer menschen wegen duizend in de schaal van God!
Ziet, de vrouwen knielen neer op den hoop aarde.
Zij vouwen de handen te zamen en buigen het hoofd naar het lijk: hunne lippen bewegen.....
Spreken zij ook in rethorische taal? Zijn hare woorden berekend, gemeten en geschreven, opdat zij ze niet vergeten? O, neen, zij kennen maar één gebed, hun door den Zaligmaker zelven geleerd: zij bidden en herbidden het krachtig en alvragend Onze Vader! Hunne stemmen worden helderder, als zij murmelen:
«Vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onzen schuldenaren.
Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons, nu en in de ure onzes doods. Amen.»
Hunne zielen, hunne tranen, hunne zuchten zeggen het overige tot den Heer.
Slaap gerust, o Goede! Wij planten geene bloemen op uw graf: zij zijn niet onsterfelijk als de heugenis uwer ontelbare weldaden..... Uwe ziel ontvange in den schoot der Godheid een loon, dat de wereld niet geven kon.
Maar waarom knielt Frans niet op het graf? Waarom? Hij is verslonden door droefheid; hij voelt zich niet meer leven en heeft vergeten, waar hij zich bevindt. Ziet, daar staat hij als een steenen beeld, met het hoofd op de borst, met de nijpende hand aan het voorhoofd. Hoe blinken de rollende tranen, die zijnen oogen ontsnappen! Ongelukkige jongeling! Wie beschrijft de doodende wanhoop, die uw hart tot barstens toe verkropt?
Ontwaak! Ziet gij niet, dat die koude aarde de gezondheid uwer grootmoeder krenken zal! De avond vindt haar wellicht nog geknield en weenend. Heb moed, keer terug naar uwe woning.....
Des anderen daags sprak Frans op droeven toon in dezer voege tot zijne ouders:
«Wij zijn ongelukkig en arm; ik ben de schuld van al uw verdriet, ik weet het. Maar laat mij u eene vraag doen, en antwoordt mij openhartig;—kunnen wij nog drie maanden bestaan zonder het minste geld te winnen?»
Deze vraag bleef eenen langen tijd zonder antwoord. De moeder, die wist, wat haar zoon zich voorstelde, ging bij den zieken man en overwoog de zaak met hem; dan sprak zij:
«Drie maanden, ternauwernood, maar niet langer.»
«Welaan,» hernam Frans, «ik ga eene poging doen. Nog ééne schilderij zal ik maken, eene enkele; en verkoop ik die niet in korten tijd ..... dan, o moeder, o grootmoeder, dan word ik meubelschilder!»
Dit laatste woord kostte hem moeite om uit te spreken; doch hij herstelde zich welhaast en vroeg nogmaals, of men hem drie maanden gerust en onverhinderd wilde laten werken. Zijne ouders stemden toe in zijn voornemen.
Frans ging bij M. Wappers en kreeg daar de laatste vijf en twintig franken, die zijn weldoener er voor hem had nedergelegd. Voor een gedeelte van dit geld kocht hij verven, sloot zich den dag daarna op den zolder zijner woning en schetste in doodverf het onderwerp, dat hij behandelen wilde, op het doek.
Het was het kerkhof van Hemixem met een versch gesloten graf, waarop twee vrouwen zaten te bidden; op de tweede diepte zag men een jong mensch in de uiterste wanhoop staan weenen; ter zijde, de muren der kerk; in het verschiet een weelderig landschap.
Gedurende twee maanden en een half arbeidde Frans zonder ophouden; hij ging het kerkhof van Hemixem met de bijwerken naar de natuur afschilderen; en deed zijne moeder en grootmoeder als modellen voor zich zitten.
Arbeidde Frans zonder ophouden. (
Bladz. 120.
)
Nooit had een kunstenaar met meer vuur, met meer liefde of meer drift aan een tafereel gearbeid. Frans was vervuld met zijn onderwerp; en gedurende al den tijd door hem aan zijn werk besteed, had hem het hoofd gebrand als dat van eenen koortsige.
Kon dit tafereel slecht zijn? Neen, er moest een stempel van vernuft op geteekend staan;—en het was ook zoo.
Frans kreeg op tijd van betaling eene lijst. Dit maal had hij eene andere inspraak: hij zond zijn tafereel naar de Vertoonzaal te Keulen in Duitschland..... Zou hij daar gelukkig zijn?—Dan, de schilderij was weg en bleef weg, zonder dat men er iets van vernam.
De armoede, zooals zij ze nog nooit gevoeld hadden, kwam het wachtend huisgezin overvallen. Dan aten zij bitter brood en waren als ter neer geslagen door eene schrikkelijke onttoovering. Die, welke den meesten moed toonde, was het goede Meken; zij droeg in stilte al hare kleederen en haar goud naar den berg van Barmhartigheid en troostte de anderen. Maar dit kon niet lang duren; de kleederen van Frans en die der moeder moesten ook eindelijk naar den berg; ja, de medailles en eereteekens werden bij den bakker verpand voor eenige brooden!
Men had schuld gemaakt bij den vleeschhouwer, bij den kruidenier; de bakker wilde niets meer uit zijnen winkel laten gaan, en niemand wilde meer iets borgen aan den poveren artist ,—zoo noemde men Frans in het kwartier. De wekelijksche huishuur was van de geheele maand nog niet betaald geworden, en de huisbaas had reeds driemaal eenen Huissier gezonden om hun de betaling af te eischen.
Op eenen namiddag van de maand September was de armoede in dit huisgezin tot den hoogsten top gerezen. Niemand had er iets gegeten sedert den avond van den vorigen dag. De Huissier was hen komen waarschuwen, dat hij nog eens te zes ure zou wederkeeren, en dat, indien zij dan de huur niet betaalden, zij des anderen daags 's morgens met al hun huisraad zouden worden op straat gezet.
Meken hield de hand van Frans en poogde hem te troosten; de moeder weende in stilte; de vader, die zijnen arm nog droeg, zat bij den schoorsteen en zag de kamer in met sombere blikken. Eensklaps borst de werkman in tranen los.
Nooit had Frans zijnen vader zien weenen,—het was de eerste maal in zijn leven. Ook dit gezicht schokte hem als een donderslag, er steeg een akelige schreeuw uit zijne keel, en hij viel knielend neer voor zijnen vader:
«O vader, vader!» riep hij, «gij weent?—Gij! O, stil u, morgen word ik meubelschilder..... Ik zal drie franken elken dag winnen.....»
De werkman hief zijnen zoon van den grond op en drukte hem tegen zijn hart.
«Frans,» sprak hij, «ik leg de schuld niet op u, jongen; maar wij zijn zoo ongelukkig! Ik stort tranen, omdat ik bijna razend ben—dat ik niet werken kan. Wij hebben honger; ons ingewand scheurt van pijn. Wie zal ons eten geven, vóórdat de nacht kome? Waar zullen wij gaan, als men ons op de straat zal gezet hebben? Is het niet om zot te worden of om zijn eigen te verdrin.....»
Frans sloot zijnen vader met kracht tegen zijne borst, en smoorde dit laatste en schrikkelijke woord op zijne lippen door eenen nijdigen zoen.
Terwijl vader en zoon dus aan elkander vastgestrengeld waren, werd de deur der kamer opengestooten. Een man met eene lederen tasch op den rug, stak zijne hand en eenen brief vooruit.
Door een geweldigen sprong rukte Frans zich los van zijnen vader en greep naar den brief; maar de drager trok hem terug en sprak op dorren toon:
«Een brief van Duitschland: twee franken!»
Twee franken! in welke verborgene plaats van dit huis bevindt zich die schat?—Twee franken—voor menschen, die van honger vergaan?
Wie kan de droefheid en de martelpijn van dit huisgezin beschrijven? De brief behelst wellicht het einde hunner rampen;—hij misschien moet hunne tranen drogen, hun eten geven en hen van de verjaging bevrijden..... En ziet, terwijl zij met kloppenden boezem den brief bestaren en smeeken om hem te mogen openen, wil de drager heengaan en al hunne hoop verscheuren.—De aarde brandt onder de voeten dier ongelukkigen; zij stampen van ongeduld; zij rukken zich de haren uit..... De arme Frans wringt zich ineen, dat zijne leden kraken: hij wordt als een dwalend schip door de baren van den rampspoed heen en weder geslingerd; hij hoopt en vreest ter zelfder tijd: die brief is wellicht de haven der verlossing, hij ziet ze ..... en zij gaat hem ontsnappen!
De moeder knielt voor den brievendrager; zij heft hare smeekende handen tot hem.....
Ha! hij weent,—hij heeft geen steenen hart. Daar! hij geeft den brief aan Frans met deze woorden: «Neem hem maar. Ik ben ook arm, maar ik kan het toch niet langer aanzien.»
Frans opende den brief langzaam en met angst; elke plooi werd als met voorzichtigheid ontvouwen.—Maar niet zoodra had hij zijne oogen op den inhoud geworpen, of de spieren van zijn aangezicht begonnen stuiptrekkend zich te bewegen: hij werd bleek als een doode en een akelige schreeuw bonsde uit zijne borst door de kamer. Hij leunde op de tafel, en de brief viel uit zijne hand op den vloer.
De kamer was vervuld met droefheidsgillen; Meken hief de armen ten hemel; de moeder viel achterover op haren stoel; alsof al hare spieren met lamheid geslagen waren.
Frans deed geweld om te spreken. Het was zichtbaar, dat hij iets zeggen wilde, doch het kon niet over zijne bevende lippen. Eindelijk brak zijne spraak los; hij raapte den brief op, vloog met open armen naar zijne grootmoeder en riep met schrale stem:
«Meken! Moeder! Vader! Ik ben schilder! Vijfhonderd franken voor mijne schilderij!»
De vier gelukkigen lagen in elkanders armen, zich rukkende, zich zoenende, zich streelende,—en een verward geschal van vreugderoepen vervulde de kamer.
Na de eerste betuiging van liefde en blijdschap betoonden de vrouwen hare nieuwsgierigheid om den inhoud van den brief te kennen. De jongeling, die het Duitsch tamelijk wel kende, vertaalde hun den brief, die luidde als volgt:
Keulen, den.....
Mijnheer,
Het tafereel, dat ons door u is toegestuurd geworden, onder den titel van het Graf van eenen Weldoener , is door de liefhebbers veel bezocht en geprezen geworden. Ik acht mij gelukkig, u te kunnen aankondigen, dat het door den heer E..... onzer stad is aangekocht tegen den door u opgegeven prijs.
Gij zult, bij het vertoonen dezes, de som van 500 franken kunnen ontvangen, ten kantore van M. L....., bankier uwer stad.
Met niet minder genoegen zult gij vernemen, ik hoop het, dat de heer E..... een tweede tafereel van dezelfde grootte van u verlangt. De betaling zal er van gedaan worden, zoodra gij het aan mij zult hebben doen geworden.
De geheimschrijver
van het Keulsch Kunstvereen.
«Ho!» riep Frans eene tweede maal, «nu ben ik schilder! Grootmoeder, nu ben ik schilder!»
«Ja, kind,» antwoordde Meken met eenen fieren blik, «heb ik het u niet gezegd? Nu zijn wij zoo rijk, dat wij geen eind aan ons geld zullen vinden! Laat ze nu maar zeggen: de povere artist ! Dat ziet gij wel, God is toch goed; wij hadden al te veel uitgestaan. Ik zal nog negen dagen voor Onze-Lieve-vrouw van de Zeven Weeën gaan bidden, om haar te danken. En nu, Frans, jongen, nu maar vroolijk het onze genomen van hetgeen onze Heer ons gegund heeft.—Nu zullen wij wel eene stoop kriekbier kunnen krijgen en een pond of twee varkensribbekens.—Laat ons nu maar smullen!—de brievendrager, dat goede mensch, zal meedoen.»
Een kwartier later hoorde men reeds van aan de deur de varkensribben in de pan kissen; de reuk van het gebraad droeg als een bode het gelukkig nieuws in de gebuurte; het roode kriekbier stond uitgeschonken op de tafel en de brievendrager was dien avond, met Frans en zijne ouders, eens recht vroolijk.
Des anderen daags werden twee goede heelmeesters bij den vader geroepen. De verpande kleederen, de medailles werden gelost en al de gemaakte schuld betaald.
Van dit oogenblik af arbeidde Frans met moed en zekerheid; zijne schilderijen werden verkocht, eer zij nog voltooid waren, en hij kon weldra aan de vragen der liefhebbers niet meer voldoen.
Nu woont Frans met zijne ouders niet meer in het arm huis; zij hebben nu de gedroomde twee stagiën en schoone kamers, fraai behangen, versierd met nette meubels..... De vader werkt niet meer op de kaai; hij rookt zijne pijp bij eene sierlijke stoof van Marckelbach.
Meken heeft eene meid om haar te dienen, en de liefde van haren Frans om haar op deze aarde gelukkig te maken.