Title : Beknopte handleiding voor eigenaars van kleine tuinen
Author : Henrick Witte
Release date : May 2, 2010 [eBook #32218]
Language : Dutch
Credits
: Produced by Anna Tuinman, Eline Visser and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van de paragraaf.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne rode stippellijn
,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (oa. ae/æ, i/y, cM./c.M., met/zonder afbreekstreepje) zijn behouden.
De
voorgestelde verbetering
is vanwege blijvende
onduidelijkheid niet doorgevoerd. In de tekst is deze weergegeven met een
dunne grijze stippellijn
.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand .
DOOR
H. WITTE,
Hortulanus van 's Rijks Akademietuin te
Leiden
.
UTRECHT.—J. G. BROESE,
1891.
Op bladz. 17 , 4 e regel v. o. staat 3 M.; dit moet zijn M.
Wanneer een tuinarchitect dit onder de oogen krijgt, zal hij het hierboven geplaatste opschrift wraken. Het woord „maken” is zeker te triviaal naar zijn zin, en geheel ongelijk heeft hij dan niet. „Aanleggen” is het gebruikelijke woord, maar toch spreek ik hier liever van een tuin maken, om goed te doen uitkomen wat met dit boekje eigenlijk mijne bedoeling is. Een tuin aanleggen doet een zaakkundige, hetzij hij zich architect of eenvoudig aanlegger noemt; een tuintje maken doet hij, die vreemd aan het tuinbouwvak is, die een lapje grond achter of bij zijn huis heeft, en alles wat daarin te doen valt zooveel mogelijk zelf bereddert , slechts nu en dan, in het najaar b. v. en in het voorjaar, mogelijk nog eens in den zomer, de hulp van een gewoon tuinman inroept.
Nu mogen sommigen die onderscheiding tusschen een tuintje maken en een tuin aanleggen gezocht noemen, ontkennen zal men niet, dat ik reeds daardoor doe blijken over welk soort van tuinen ik hier wil spreken, terwijl tevens het doel dat ik met dit boekje heb er duidelijk door wordt. Ik hecht er toch zeer aan dat men zich hierin niet vergist, wijl ik mij voorstel den inhoud geheel en al daarnaar in te richten, en men dus, het van een ander standpunt beschouwende, met die inrichting geen vrede zou kunnen hebben, haar terecht als al te oppervlakkig veroordeelende.
Ik wensch thans het woord te richten niet tot min of meer deskundigen, zelfs niet tot hen, die zich op de tuinaanlegkunst willen gaan toeleggen; dezen zullen beter doen een elementair boek over tuinarchitectuur ter hand te nemen; maar ik spreek tot iederen in dit vak volkomen onkundige, veronderstel daarbij niet de minste voorkennis, of het moest zijn die van eenige zeer algemeen bekende boomen of planten; ik wil hier antwoord geven op verschillende vragen, mij tallooze malen door stadbewoners uit den deftigen en minder deftigen stand gedaan, en wel zoo, dat, naar ik mij vlei, iedereen het zal kunnen begrijpen, en den raad, dien ik hem geef zal kunnen volgen.
Ik neem het woord kleine tuinen hier dan ook in den letterlijken zin, en stel mij daarbij, als een van middelbare grootte uit deze rubriek, voor, een tuin die een oppervlakte heeft van 600 vierk. Meter, n.l. 15 Meter breedte, bij 40 Meter lengte. Van die afmeting toch zijn er zeer vele, mag dan ook al de ééne wat breeder en ondieper, de andere wat smaller en dieper, de ééne een honderd Meter grooter, de andere even zoo veel kleiner zijn. Ook leveren zij veel onderling verschil op in de begrenzing. In de nieuwere stadswijken toch zijn de meeste regelmatig, min of meer langwerpig vierkant; midden in de stad is dit veelal anders, en heeft het terrein een onregelmatig vlak, door het, meest in het achtergedeelte, vooruitspringen van een belendenden muur, schutting of huis. Weet men echter eenmaal hoe men een stuk grond, als bovenbedoeld is, tot een tuin moet maken, dan zal men in die gewijzigde gevallen daar ook wel meê terecht komen. Verder dan den op dit terrein geheel onbedrevene op den weg te helpen, ga ik met dit boekje niet; maar hier is het de meesten dan ook eigenlijk alleen om te doen.
Heeft men een grooteren tuin, en stelt men daaraan hoogere eischen dan een lief uitzicht en om in den zomer bloemen en frisch groen te geven, wil men daarin zooveel mogelijk de tuinbouw-æsthetiek tot haar recht laten komen, dan raadplege men een deskundige. Zelfs in een tuin van de bovengenoemde vierk. oppervlakte is dit, als bijkomende omstandigheden niet al te ongunstig zijn, zeer goed mogelijk, maar dáárvoor is veel vakkennis noodig; ja, het is veel gemakkelijker een terrein van de dubbele of driedubbele oppervlakte in te richten tot een tuin, die aan de strenge eischen van kunst en smaak beiden voldoet, dan een van zulke kleine afmetingen.—
Het eerste waarop men heeft te letten, is de gesteldheid van den grond. Men neme dit echter in gevallen als hier bedoeld worden, niet ál te zwaar op; het is toch voor een gewonen stadstuin volstrekt niet noodig den bodem scheikundig te onderzoeken. Gewoonlijk is die voor het doel goed genoeg; maar er doen zich toch ook gevallen voor, zoowel buiten als in de stad, dat de grond volstrekt niet deugt, en dan moet men daarin zooveel mogelijk trachten te voorzien.
Heeft men te doen met een terrein, dat vroeger bebouwd geweest is, en dat, na het opruimen van fundeeringen, enz., maar zoo wat is opgehoogd en aangevuld met hetgeen het gemakkelijkst en voordeeligst te verkrijgen was, dan zal dit, ja, wel aarde zijn, maar met allerlei onzuiverheden, vooral kalk en puin vermengd, terwijl er allicht plekken in voorkomen, die uit zuiver zand bestaan. Zulke toestanden zijn in de steden, achter nieuw gebouwde huizen, waar nog geen tuin was, ver van zeldzaam.
Is dit het geval, dan moet men noodzakelijk beginnen met de geheele oppervlakte tot op 70 à 80 cM. diepte regelmatig te doen omwerken, wat alleen een werkman kan doen, die met grondwerk vertrouwd is, waarbij dan alle grove onzuiverheden verwijderd worden, en het zand door den zwarten grond heen gewerkt wordt. Slinkt de grond daardoor te veel, zoodat men vreest dat de tuin te laag zal liggen, dan tracht men zwarten tuingrond tot aanvulling te verkrijgen, dat op de ééne plaats gemakkelijker zal gaan dan op de andere, maar waar een aannemer doorgaans wel weg op weet. Welke grond dit is, komt er zoo precies niet op aan, mits hij niet kleiachtig of te zwaar zij, want zware grond deugt allerminst voor een kleinen tuin.
Meestal echter heeft men in de steden te doen met kleine open grondvlakten achter, deels tusschen de huizen, die reeds sedert jaren tot tuin ingericht waren, en welker inrichting men om de een of andere reden wil veranderen. Dan mag de grond voor sommige planten te zeer uitgeput zijn, over 't algemeen is die toch goed genoeg, en komt het er slechts op aan dien plaatselijk te verbeteren.
Buiten de steden of geheel buiten kan men het slechter treffen. Het beste is hij er aan toe, die een stuk grond heeft, dat vroeger weiland was, en nog beter hij die een stuk gewezen bouwland tot zijn beschikking heeft. Toch kan het in beide gevallen gebeuren dat die grond voornamelijk uit zware klei bestaat, en zware grond, ik zeide het reeds, is voor een kleinen tuin het minste geschikt. Wel zullen verscheidene boomen en ook sommige heesters daar goed in groeien, maar met boomen heeft men in dit geval weinig te doen, terwijl de fijnere bloemheesters liever in een meer humusachtigen grond staan. Met bloemplanten eindelijk is het sukkelen vóór en na; velen willen in zwaren grond volstrekt niet groeien, en de weinigen, die het nog wèl doen, slagen alleen in matig vochtige zomers, en dan meestal nog veel minder goed dan in lichteren grond.
De klei- of kleiachtige grond is te vast, te gesloten, daarbij te koud voor teêre planten. Bij droog weer vormt zich aan de oppervlakte een harde koek, die wel is waar een sterk vochtverlies verhindert, maar waar de zachte planten met haar fijne wortels niet door kunnen dringen. Alles, wat met de wortels voornamelijk in de bovenlaag leeft, kwijnt daarin en, zoo het al niet bezwijkt, lijdt het een kommerlijk leven.
Heeft men dus met zulk een grond te doen, dan moet men dien vóór alles trachten te verbeteren. Dit zoeke men niet in bemesting, maar hierin, dat men den grond losser, minder samenklevend maakt, opdat de lucht er gemakkelijker kan indringen. Heeft men het daarheen geleid, dan doet de natuur de rest.
Dit doel kan men bereiken deels door vermenging met lossen tuingrond, maar daarmede alleen komt men er toch niet gemakkelijk. Daarom brenge men er, behalve tuingrond, wat zeer fijn uitziftsel van cokes in, benevens fijn wit zand; ook fijne turfmolm kan dienst doen. Met deze bijmengsels zij men, als de grond zeer zwaar is, niet zuinig, maar een hoofdzaak is het, dat ze goed met den zwaren grond vermengd worden, daar het er om te doen is dezen minder samenhangend te maken, zoodat alle kluiten bij het omwerken zooveel mogelijk verbrokkeld moeten worden. Dat dit geen werk is, 't welk men zelf kan verrichten, valt licht te begrijpen.
Dit vermengen met losmakende specie kan men in zoodanig geval gerust met eene eerste flinke bemesting gelijk stellen, zoodat men er in het eerste jaar verder niets van dien aard behoeft bij te brengen. Geheel zal men zijn doel dan nog niet bereiken, maar die gedeelten, welke later jaarlijks worden gespit, en dan af en toe matig kunnen bemest worden, zullen ook met ieder jaar beter worden. Men denke er dan echter aan, dat de koude koemest hier niet deugt, en men op zwaren grond liefst uitgebroeiden paardemest, die warmer en droger is, moet gebruiken. Heeft men niet anders dan koemest, dan gebruike men dien pas nadat hij minstens een jaar oud, liefst nog ouder, is.
Van heel wat beter conditie is hij, die voor dit doel over zandigen grond te beschikken heeft, waaronder gewoonlijk verstaan wordt zand met humus vermengd; gewoonlijk is dit in een zandstreek oude teelgrond. Heeft het zand daarin niet al te zeer de overhand, dan kan men er alles gerust laten gelijk het is.
Maar het komt ook voor dat men niets anders dan zand, bar zand, heeft. Ofschoon ik voor mij daar liever meê te doen heb dan met klei, omdat zand gemakkelijker tot goeden tuingrond te verwerken is, moet het toch als zoodanig onbruikbaar beschouwd worden. Wel zullen sommige heesters er in groeien, en zullen de meeste Coniferen ( 1 ) zich er zeer goed in ontwikkelen, maar voor de meeste planten is het zand alleen te schraal; het bevat te weinig humus en droogt nabij de oppervlakte te spoedig uit.
Dit wordt door het vermengen met humusgrond of gewone zwarte tuinaarde verholpen, daar die grond niet alleen de noodige voedselstoffen bevat, maar inzonderheid ook door zijn eigenschap om vocht uit de lucht op te nemen en dit vast te houden.
Hier moet het bovendien niet als weelde beschouwd worden, reeds in het eerste jaar een goede hoeveelheid mest, en wel koemest, hetzij versch of oud, aan te brengen. Met inachtneming van deze maatregelen ga men gerust zijn gang, en men zal spoedig tot de ervaring komen, dat het zand op verre na zoo kwaad niet is als velen gelooven. Waar is het echter, dat men zulken grond goed moet onderhouden, wijl hij veel spoediger uitgeput geraakt dan een vastere. Intusschen zal hij met ieder jaar beter worden, als men er maar een weinig de hand aan houdt.
Treft men eindelijk zuiveren veengrond, dan vermenge men dien allereerst met een goede hoeveelheid wit zand. Veengrond op zichzelf is sponsachtig, komt meestal in lage streken voor, slurpt het grondwater gretig op en is dikwijls, door gebrekkige inwerking der lucht, zuur. Het zand maakt hem beter voor de toetreding der lucht toegankelijk, waardoor de organische bestanddeelen gemakkelijker en spoediger in voor de planten geschikt voedsel worden omgezet. Overigens is zulk een grond voor een kleinen tuin zeer geschikt, of althans met weinig moeite zeer geschikt te maken.
Wanneer men bij zijn huis een tuin wil maken, zal een van tweeën het geval zijn: òf het terrein is geheel vlak, òf men heeft te doen met een stuk grond, dat reeds vroeger voor een tuin werd ingericht, maar dien men geheel wil veranderen en vernieuwen.
Het eerste wat men in beide gevallen te doen heeft, is den grond goed te doen omwerken en vlak leggen. Staat er nu niets op, dan is dit zeker heel eenvoudig; maar toch komt bij dit werk overleg te pas, en heeft men er voornamelijk op te letten, hoe het met den ondergrond gesteld is, wijl hiervan de diepte waarop men dien moet doen bewerken, zoowel als de wijze waarop dit moet geschieden, afhankelijk is.
Is de grond b. v. op een halven Meter diepte niet vast en daarbij zuiver, d. w. z. zitten er niet te veel steenen in, want die vindt men in elken grond in en bij bewoonde plaatsen, dan kan het voldoende geacht worden wanneer die tot op 50 cM. diepte (maar ook niet minder) goed omgewerkt wordt; is hij daar echter te vast of onzuiver, dan moet hij dieper, b. v. tot op 70 à 80 cM. bewerkt worden. Hiermede ga men vooral niet lichtvaardig te werk, daar de gezonde groei van veel wat men later wil planten niet alleen van den boven-, maar ook van den ondergrond tot op een zekere diepte, afhankelijk is.
Maar nu doet het geval zich menigmaal voor, dat de bovenlaag uit veel betere aarde bestaat dan daaronder. Die hierop niet let, kan met dat omwerken den grond voor vele tuinplanten totaal bederven, door den zwaarderen of met puin en kalkgruis vermengden ondergrond met de bovenlaag, die uit tuinaarde bestaat, te vermengen of genen boven te brengen en dezen te doen zinken. Een goed werkman zal daarop letten; maar er zijn er ook wie men dat uitdrukkelijk aan het verstand moet brengen, hen in zoodanig geval er op wijzende, dat het noodzakelijk is wel den ondergrond goed los te maken, maar de betere bovenlaag alleen te keeren, en die zorgvuldig boven te houden.
Intusschen is ook het omgekeerde niet zelden het geval, namelijk dat de grond op zekere diepte beter is of volkomen dezelfde blijft. Dan doet men wijzer den ondergrond boven te brengen, wijl men dan een versche, onbeteelde laag aan de oppervlakte verkrijgt, die, nadat de lucht er eenigen tijd op heeft ingewerkt, voor niet diep wortelende planten veel voedzamer is dan de oude laag.
Werd het stuk grond reeds vroeger als tuin aangelegd, maar verwaarloosd, verloopen of vergroeid en wil men dien goed vernieuwen, dan begint men met al wat er staat en dat niet mooi is te verwijderen. Hoe minder men daarvan bewaart , des te beter is het, want veelal is hetgeen er in staat, voor zoover het boomen en heesters betreft, niet veel bijzonders.
Inzonderheid zijn het boomen, die in zoodanig geval beletten er iets wezenlijk goeds van te maken. Staan er hoog opgegroeide boomen met uitgestrekte takken aan den kant, dan zijn ze, aan de Zuidzijde vooral, een beletsel voor een krachtigen en gezonden groei van wat men in den tuin plant, en juist dáár zien velen ze gaarne, omdat ze in den zomer een welkome schaduw geven. Maar de tuin moet zonnig zijn ; een enkele beschaduwde plek is fraai, is noodig voor waar zomergenot; een beschaduwde tuin is echter een onding, vooral wanneer die—en van de zoodanigen spreken wij hier alleen—klein is. Aan de Noordzijde kan een enkele boom minder kwaad, ofschoon ik ze in zeer kleine tuinen niet wenschelijk acht, wijl ze meestal den grond te arm maken. Men ruime ze dus zonder zich lang te bedenken, behoudens een enkele aan de Noordzijde en geheel aan het einde van den tuin, op.
Niet zelden staan er oude vruchtboomen in, die men wel gaarne zou willen behouden. Dit is echter in de meeste gevallen glad verkeerd, daar ze maar zelden werkelijk mooi zijn, en, nog eens, al wat niet mooi is moet weg. Heeft men er echter een niet te grooten, goed gevormden Appelboom in staan, dan is het raadzaam dien te behouden, waarbij ik niet zoozeer aan de vruchten, maar meer bepaald aan den prachtigen voorjaarsbloei denk.
Misschien staat er nog een mooie, goed gevormde boom midden in, en wanneer die zoo geplaatst is, dat hij voor den nieuwen aanleg, die er licht wat naar gewijzigd kan worden, niet storend is, doet men wijs ook dien te behouden. Meer dan twee opgaande boomen mogen echter in de middenruimte van een tuin van kleine afmetingen niet staan; ze hinderen anders elkaar en bederven wat er omheen staat.
Van de heesters en andere overblijvende vaste planten zoekt men het wezenlijk goede uit en neemt dit op, om het in een hoek te kuilen, gelijk men het noemt, d. i. eenvoudig met de wortels in den grond te leggen, om het later weer te planten.
Zoo maakt men dus ook dit stuk grond vlak, behoudens misschien een paar boomen, en kan het dus vierkant worden omgewerkt; in de onmiddellijke nabijheid dier boomen natuurlijk minder diep, om de wortels daarvan niet noodeloos te beschadigen.
Ik druk op dit alles, wijl men dikwijls geneigd is zooveel mogelijk van de aanwezige boomen en heesters rustig te laten staan. Dit is echter zeer verkeerd, daar het altijd tot half-werk leidt. Het terrein moet vrij wezen; dan kan men ermede doen wat men wil, terwijl men anders door het bestaande gewas gewoonlijk verhinderd wordt het zoo in te richten, als men gaarne zou wenschen. Het verplanten van de werkelijk goede heesters levert maar weinig bezwaar op, en doorgaans staan ze òf te dicht bijeen òf zijn ze slecht verdeeld. Neemt men ze op, dan kan men ze later planten waar men ze wil hebben, dat veel beter is.
Sommigen achten het noodeloos om den grond gelijkmatig te doen omwerken; immers, waar paden komen, meenen zij, is dit niet noodig.
Dit mag gelden voor groote terreinen; kleine tuinen moeten allereerst in hun geheel vlak omgewerkt worden, en eerst dáárna komt de vraag te pas waar de paden zullen komen.
Doet men dit niet, en wil men hier en daar een bestaand voetpad rustig laten liggen, dan is dit eerstens zeer belemmerend voor een goede, geregelde grondbewerking, terwijl de paden later ongelijk zullen wegzakken en men er hoogten en laagten in krijgt.
Dat er bij die eerste grondbewerking geen sprake moet zijn van bemesting zal men denkelijk wel begrijpen; immers het zou dwaasheid zijn ook daar mest door den grond te werken, waar men later paden zal maken. Is bemesting noodig, en in de meeste gevallen is die wenschelijk, dan werke men later dáár mest door den grond, waar die wezenlijk nut zal doen; op de ééne plaats wat meer, op de andere wat minder, al naar hetgeen men er wil planten daaraan behoefte heeft. Hierop kom ik lager nog wel terug.
Wij gaan dus nu van de veronderstelling uit, dat we een open, langwerpig stuk grond van 40 Meter lengte en 15 Meter breedte tot onze beschikking hebben, zijnde een stadstuin van tamelijke grootte, waarvan de grond vlak omgewerkt is, zoodat niets ons in onze beweging belemmert.
Daarvan gaan we een tuin maken, en ik hoop den lezer duidelijk te kunnen voorstellen hoe men dit doet.
De bijstaande figuur moge het begrip daarbij te hulp komen.
We richten dit in op de eenvoudigste wijze, die voor het begrip 't gemakkelijkst is, maar in elk geval zoo, dat, krijgt ge ook al geen park in miniatuur (vaak belachelijke resultaten eener poging om van zulk een klein stuk grond het onmogelijke te maken), ge toch uit het huis een lief gezicht, en, in den tuin, groen en bloemen, lucht en licht en voldoende afwisseling hebt, om dien vooral in den zomer tot een bron van aanhoudend genot te maken.
Ik zou U (ik spreek hier gemakshalve direct tot den lezer) kunnen zeggen hoe ge die verdeeling kunt maken op de plaats zelf, maar ik raad U de gewoonte van aanleggers te volgen, die, zelfs van den kleinsten tuin eerst een—zij het ook maar ruwe—schets op papier maken. Dit is veel verkieslijker, wijl ge dan een beter overzicht hebt, en op het papier gemakkelijker veranderingen kunt aanbrengen dan buiten. Zijt ge daar dan mee klaar, en het geeft voor eenige uren een aangename bezigheid, dan weet ge veel beter wat ge buiten moet doen, en hebt ge slechts op grooter schaal toe te passen, wat ge reeds op kleine schaal in orde bracht. Dit is veel eenvoudiger dan het mogelijk aan sommigen toeschijnt.
Neemt ge nu, wat voor zoo'n kleinen tuin heel goed gaat, voor elken Meter een Centimeter, d. i. maakt ge een schets op 1 / 100 der natuurlijke grootte, dan kunt ge alles heel gemakkelijk uit elkaar houden en is later het nameten niet moeielijk.
Begin dan met op een vel papier een langwerpig vierkant te teekenen van 40 c.M. lengte en 15 c.M. breedte, zoodat ge dit in de lengte voor U hebt. De onderste lijn van 15 c.M. is het huis, en, daar het steeds wenschelijk is tegen het huis wat ruimte te hebben, nemen we daarvoor 2 Meter.
Ge trekt dus, binnen het vierkant, op 2 c.M. afstand van de lijn die het huis voorstelt een tweede. Deze ruimte houdt ge vrij, hetzelfde of ge daar een straatje wenscht of er grint of schelpen strooit, mits ge maar zorgt dat de grond daar iets (zeer weinig) hooger ligt dan verderop, opdat er geen water kan blijven staan.
Wat ge nu voor den eigenlijken aanleg overhoudt, is 38 Meter lang.
Op het midden van deze lengte, dus 19 Meter van den achtermuur (aangenomen dat daar een muur staat), en even ver van het straatje (dat ik bij het huis veronderstel), zet ge met Uw potlood een duidelijke stip op een Centimeter afstand van den langen zijmuur of schutting, dus van een der lange lijnen.
Nemen we nu aan dat ge dit aan de linkerzijde doet ( a ) ( 2 ) .
Hierna zoekt ge weer het midden op tusschen dit punt en de onder- en bovengrens, en zet op beide plaatsen ook een punt, dat echter vier Meter van dien zijmuur—op uw teekening alzoo 4 c.M.—verwijderd is ( b ).
Ge hebt nu de lengte tusschen het straatje bij het huis en den achtermuur in vier gelijke deelen verdeeld: het middelste punt staat echter veel dichter bij de zijlijn dan de beide anderen.
Nu neemt ge een punt uit den achterhoek en wel zoo dat ge dien hoek in twee gelijke deelen splitst. Dit punt neemt ge 5 Meter (dus 5 c.M.) uit den hoek ( c ).
Dit is dus een vijfde punt en als we er nu nog twee plaatsen, hebben we het grondidee voor een symmetrischen tuin met gebogen lijnen van middelbare grootte.
Het eene meet ge uit het midden van de bovenste dwarslijn, van den achtergrond dus, en wel op 2 Meter daarvan af (hier alweer 2 c.M.) ( d ). Het andere beneden bij het straatje, en wel vlak tegen de zijlijn aan, dus juist in den hoek ( e ).
Nu komt het er maar op aan, om die zes punten door een zuivere, golvende of gebogen lijn met elkaar te verbinden.
Wat ik met die gebogen lijn bedoel zal u duidelijk zijn, wanneer ge maar een dun stukje balein neemt, dit vasthoudt onder in den hoek bij het laatste punt en dit nu zoo buigt, dat het al de punten raakt. Door op die punten afwisselend aan de ééne en de andere zijde een speld te steken, houdt ge het baleintje tegen en kunt ge daarlangs met potlood die lijn aftrekken.
Die niet ál te onervaren is, doet dit echter gemakkelijker uit de hand, daar men, van punt tot punt teekenende, gemakkelijk een lijn met zuivere bochten krijgt.
Dit gedaan zijnde, doet ge volmaakt hetzelfde aan de rechterzijde. Hiervoor is dus geen verdere verklaring noodig.
Stelt ge U nu die gebogen lijn langs de beide zijmuren of schuttingen als een grasband voor, dan is wat tusschen deze en de grenslijnen ligt een zoogenaamd zijrabat, bestemd ter beplanting.
Nu zullen we trachten een pad te krijgen van het huis uit naar het achtereinde van den tuin en terug.
Eigenlijk hebben wij dit reeds; ge herinnert U dat ik zeide met die ééne gebogen zijlijn het grondidee van den tuin te hebben, en daar is natuurlijk zulk een hoofdpad in begrepen.
Hoe breed zal dit zijn?
Dit hangt natuurlijk van Uwe verkiezing af. Mij dunkt we moesten het op anderhalven Meter stellen; licht toch hebt ge met Uwe vrouw, in den tuin wandelende, een vertrouwelijk gesprek te voeren, en dan is die breedte noodig, om behoorlijk naast elkaar te kunnen gaan, zonder het gras te vertreden. Dit is trouwens voor een tuin van deze afmeting de beste maat; is het stuk grond veel smaller, dan zal men zich met paden van een Meter tevreden moeten stellen, daar anders te veel van de breedte van het terrein afgenomen wordt. Hier houden we, zooals ge spoedig zult zien, nog genoeg over.
Dit pad nu verkrijgt ge op de gemakkelijkst mogelijke wijze. Hebt ge bij geval een potlood-passer? Open dien dan op 1½ Centimeter, plaats de stalen punt precies op de gebogen lijn, en met het potlood naar binnen. Volgt ge nu met den passer die lijn, zorgdragende dat ook de potloodpunt op het papier rust, dan teekent dit een met de andere precies evenwijdig loopende lijn.
Die een juist gezicht heeft, kan deze evenwijdige lijn wel uit de hand trekken. Vertrouwt ge U daarop niet, en hebt ge geen zoodanigen passer, meet dan met een gewonen passer of met een strookje papier maar 1½ cM. naar binnen, en doe dat op zooveel plaatsen als gij noodig acht, altijd zorgende de richting waarin ge meet naar den loop der bocht te wijzigen, en trek dan de lijn over die punten.
Daar hebt ge nu den tuin reeds vóór U. Wat het pad is, loopt immers terstond in het oog; aan de buitenzijde daarvan hebt ge de straks genoemde rabatten, en in het midden ligt een langwerpig perk, dat ongeveer 34 Meter lang, op het midden het breedste (10 Meter), en op de beide smalste gedeelten nog 5 Meter breed is.
Een enkele blik op deze ruw door U getrokken schets doet U reeds opmerken dat er toch nog iets aan ontbreekt. Ik zal U zeggen wat dit is. Ge ziet geen andere communicatie tusschen die twee paden dan aan de beide einden van den tuin. Dit moet anders wezen; ook is die communicatie zeer gemakkelijk te verkrijgen, en wel op twee plaatsen.
Zet even een potloodstip op 30 Meter uit het huis gemeten midden op het blad papier ( f ), en een andere op 14 Meter uit de lijn die het huis voorstelt ( g ). Als ge nu de grenslijnen van het perk over die beide punten met een gebogen lijn vereenigt, krijgt ge in het groote perk den omtrek van een ei (A).
Dit perk loopt bij het straatje rond toe. Wanneer ge nu ½ Meter binnen de lijn aldaar een tweede trekt, dan krijgt ge een half ovaal, dat ge gemakkelijk tot een geheel zult kunnen maken (B). Zoo krijgen we een tweede veel kleiner perkje in dat middenvak. Daartusschen blijft dan een ruimte van p. m. 6 Meter lengte open. Die nu van veel communicatie houdt, kan daar een pad maken; ik voor mij zou die ruimte liever voor gras bestemmen, daar de afstand toch zoo groot niet is, en we iets hoogerop een tusschenpad krijgen. Boven dat eivormige perk toch bleef in het middenvak een ruimte van 6 Meter breedte en 10 Meter lengte over. Als ge nu midden daarin, op 6 Meter uit den achtermuur, een punt plaatst, en uw passen op 3 Meter zet, trekt ge daar een cirkel van 6 Meter middellijn (C). Dan zal die cirkellijn, juist de breedte van een pad van dat eivormige vak afblijven, en veegt ge de potloodstreep daar aan beide zijden nu weg, dan ligt dat communicatiepad zóó duidelijk vóór U, dat het U is als staat ge er midden in.
De bovenlijn van dien cirkel is zeker volkomen zuiver. Zoo gij uw eersten omtrek ook geheel zuiver hebt gemaakt, zal hij daar juist over de lijn heenloopen; anders veegt ge uit waar dat niet het geval is; zoo is het daar ook met de lijn van het buitenrabat, die ge nu, op 1½ Meter, (resp. 1½ c.M.) van die zuivere cirkellijn teekent.
Zulk een kleine correctie, die overigens van ondergeschikt belang is, volgt altijd wanneer men uit de hand getrokken bochten met die welke met een passer getrokken zijn vergelijkt.—
Nu zult ge zien dat ge, op 10 Meter afstand van het huis, links en rechts tegen den muur of de schutting nog al groote open vakken hebt gekregen. Deze beide ruimten kunt ge goed gebruiken voor bloemperken in ovalen vorm van 6 à 7 Meter lengte en die aan de voorzijde het beloop van het rabat volgen. Ge kunt ze er gemakkelijk in teekenen, als ge maar ongeveer 3 M. binnen die lijn blijft, waardoor ge aanduidt dat daar een breede grasband moet komen. Die beide bloemperken, vlak over elkander, en het grasveldje dat daar in het middenvak geprojecteerd is, zullen, met het bloemperkje bij het huis een aardig geheel maken, vooral wanneer het groote, eivormige middenvak met kloeke heesters bezet is.
Ook op 30 Meter van het huis is, links en rechts, nog al ruimte. Zijt ge er op gesteld, dan zoudt ge aan ééne zijde—de zonzijde—ook daar een klein bloemperkje of een bloemrand kunnen maken. Ge kunt daar echter ook nog op andere wijze partij van trekken, gelijk wij later zullen zien.
Nu is uw ontwerp af. Het is een tuin, in de gegeven omstandigheden zoo eenvoudig mogelijk, maar die, goed aangelegd en netjes onderhouden, U alles zal kunnen geven, wat van zulk een oppervlak billijk verlangd kan worden.
Het zal U nu ook wel duidelijk zijn hoe ge dit plan, zonder veel moeite, kunt ten uitvoer brengen.
Gemakshalve teekent ge bij al de hierboven opgegeven punten de afstanden aan, hetzij uit het huis, van het veronderstelde straatje, uit den achtermuur of schutting of uit de zijmuren of schuttingen of eindelijk uit de hoeken; dan behoeft ge dit niet telkens na te meten. Ge zoekt nu buiten diezelfde punten op, waartoe ge, in plaats van een passer, een maatlint gebruikt, en steekt daar stevige stokken in den grond, 't welk gemakkelijk gaat, omdat die pas losgemaakt is. Vreest ge nu die bochten uit de hand niet zuiver genoeg te zullen kunnen trekken, zet er dan eerst nog even zooveel stokken tusschen, waarvoor ge nu de plaatsen op uw teekening wel zult kunnen vinden, en neem dan een paar tuinlatten, die ge om den anderen achter en vóór die stokken brengt; dan krijgt ge zuivere bochten, wanneer ge op korten afstand (1 Meter b.v.) kleine stokjes of paaltjes langs die lat in den grond zet, waarna ge haar weer wat verder kunt gebruiken.
Een tuinarchitect zou om zulk een manier van werken lachen; mogelijk zou hij de geheele aanleg, als hij uw teekening zag, wel wat simpel vinden; maar ge roept er geen tuinarchitect bij, en kiest den gemakkelijksten en zekersten weg om tot uw doel te komen. Mijn zaak is het thans, U op dien weg te brengen, en, wanneer ge de boven gegeven aanwijzingen geregeld op het papier hebt in toepassing gebracht, zult ge zelf erkennen dat dit nu juist geen heksenwerk is.
Ik mag immers wel aannemen dat zij, die zich in zulk een geval bevinden, er ernst van maken, en dan hebben ze niet veel meer dan een uur, laat 't het dubbele zijn, noodig, om de boven aangegeven lijnen te teekenen. Zijn ze zoover, dan zijn ze een heel eind op weg, want kon men 't in het klein teekenen, dan kan men het zeker ook in het groot herhalen.
Nu kome men niet aan met de naieve opmerking dat iedereen geen regelmatig stuk grond heeft van 40 bij 15 Meter, want dat weet ik natuurlijk ook wel. Wanneer hij, die nooit iets aan zulk werk deed, echter eerst maar eens dit denkbeeld op een blad papier verwezenlijkt, zal het verschil al heel groot moeten zijn, zoo hij, met den omtrek van zijn beschikbaren grond er naast, niet begrijpt met welke wijzigingen hij er kan komen.
Ook was het eigenlijk alleen mijn doel duidelijk te maken hoe men het moet aanleggen, om voor een kleinen tuin een gemakkelijk uitvoerbaar plannetje te krijgen.
Bovendien zijn er vele stadstuinen van dezen vorm, zij het dan ook dat ze wat kleiner of wat grooter zijn. Ontmoet men nu bij het geheel veranderen daarvan moeielijkheden, b. v. staat er een boom, dien men bepaald wil behouden, dáár, waar volgens ons ontwerp een pad zou komen, dan wijzige men dit zoo, dat hij niet hindert en zoo gunstig mogelijk uitkomt.
Het is daarom in zulke gevallen goed van twee kanten, uit den zijmuur en den achtermuur of schutting of wel uit het huis, op te meten waar hij staat, en die plek met een kruisje aan te duiden, nog vóór dat men de gebogen lijnen gaat teekenen, omdat het beloop daarvan allicht door zulk een boom gewijzigd wordt.
Eindelijk merk ik nog op, dat het zaak is dit werk zoo vroeg mogelijk in het voorjaar te ondernemen, en den grond reeds vooraf, als 't kon in het najaar of, bij niet vriezend weer, in den winter, in orde te doen brengen.
Ook is in den winter het maken van zulk een plannetje een zeer aangename bezigheid; men kan het dan een poosje laten liggen, het later nog eens bezien, hier en daar wat wijzigen, zoodat men het geheel in zijn hoofd heeft als het op 't ten uitvoerbrengen aankomt.
Voor later gemak kan men alles wat gras moet worden met gekleurd potlood groen maken, waardoor het gezicht erop nog gemakkelijker wordt. Ook overlegge men vooraf goed wat men hier, wat dáár wil planten, teneinde het benoodigde in tijds te kunnen bestellen; voor de hierop betrekking hebbende aanteekeningen is op het planteekeningetje ruimte genoeg, zelfs nog wanneer men dit op de helft der hierboven aangenomen grootte, dus op 1 / 200 teekende (dit is dus voor elken Meter ½ Centimeter).
Zien we nu eerst eens hoe men het moet aanleggen met het gras, en ook waarmede, waar en hoe men zulk een kleinen tuin behoorlijk kan beplanten.
Het gras mag wel het meest essentiëele deel van een tuin genoemd worden, onverschillig of deze groot of klein is. In groote tuinen speelt het een voorname rol in den vorm van gazons of grasvelden, waaraan zelfs door hen, die een goed begrip van het schoone van den zoogenaamden landschapstijl hebben, zeer veel wordt ten koste gelegd, om het goed te maken en zorgvuldig te onderhouden.
In tuinen als waarmede wij ons nu bezig houden kan van eigenlijke gazons natuurlijk geen sprake zijn, maar toch kan men het, gelijk ik hierboven reeds heb aangeraden, wel zóó inrichten, dat men, niet ver van het huis een kleine grasvlakte krijgt; in onzen geprojecteerden tuin zelfs nog wel van 25 à 30 vierk. Meter. Dat geeft een open en tegelijk een frisch gezicht, en de bloemen die er vóór en achter of er omheen staan komen er fraai tegen uit.
Het gras is dan ook het eerste, waarvoor men na den aanleg te zorgen heeft, en men doet dat op tweeërlei wijzen: men zaait het of men brengt het direct in den vorm van zoden in den tuin aan.
Het eerste is voor kleine tuinen stellig af te raden. Van eigenlijke vlakten is hier toch geen sprake, en voor de randen langs de paden heeft men te weinig noodig, om zich door de kleine kosten van zoden te laten afschrikken. Het zaaien van grasranden is zeer ondoelmatig, en zelfs bij den aanleg van grootere tuinen legt men deze met zoden, terwijl de gazons van eenige uitgestrektheid dan binnen die randen bezaaid worden.
Dit heeft tweeërlei nut: eerstens maakt men daardoor den aanleg direct af, en ziet men wat men doet en wat men heeft; terwijl die teekening er bij het zaaien eigenlijk pas inkomt, nadat het gras goed gekiemd is; ten anderen verkrijgt men dan direct zuivere en overal gelijkmatig gesloten randen. Het eerste kan uit den aard der zaak door zaaiing pas veel later verkregen worden, nadat het gras dicht genoeg is opgekomen, om het zuiver te kunnen afsteken, en wat het tweede betreft, dit laat in den regel veel te wenschen over, want, om goed gesloten banden te verkrijgen, waarin nergens kale plekken voorkomen en die overal de vereischte breedte hebben, moet het zaad door een goed geoefende hand uitgestrooid worden. Maar ook dan nog kan het ten deele mislukken, daar niet alle graszaad even deugdelijk is en het dus soms slecht opkomt, of ook wel wijl de musschen er in grooten getale op neerstrijken, en, vooral wanneer het, tengevolge van droog en schraal lenteweer, wat lang duurt eer het ontkiemt, het grootste gedeelte ervan oppeuzelen.
Voor groote gazons moet men zich daar wel naar schikken en dan is het zaak zulke maatregelen te nemen, als kunnen dienen om die bezwaren te voorkomen; men kan dan niet anders, wijl de kosten voor graszoden te hoog zouden loopen.
Een kleinen tuin moet men ineens geheel en goed afmaken; men heeft er dan reeds van 't begin af genot van en dit weegt ruimschoots tegen de iets grootere onkosten op.
Hoe hoog die voor de graszoden zullen zijn, kan men zelf gemakkelijk berekenen; immers men behoeft slechts de lengte der grasbanden, op de teekening door de gebogen lijnen ter weerszijden van de paden te meten, wat men daarop gemakkelijk met een dun touwtje kan doen. Dan zal blijken dat in den tuin, dien we in het vorige hoofdstuk ontwierpen, deze grasranden een lengte hebben van p. m. 170 Meter.
De graszoden nu worden verkocht per vierk. rijnl. roê, en zulk een roê is verdeeld in 12 × 12 zoden van 1 vierk. voet, zoodat men 144 zoden in een roê heeft.
Nu zijn gewone grasbanden van een voet te breed, zoodat men aan de halve breedte genoeg heeft; men snijdt ze dus door en zoo verkrijgt men uit een roê 288 zoden van ½ voet breedte en een voet lengte, toereikend dus voor een grasband ter lengte van 288 voet. Rekent men nu gemakshalve dat er 3 voet op een Meter gaat ('t is iets meer maar men verliest ook altijd wat) dan krijgt men een lengte van 96 strekkende Meter, en komt men dan voor de banden met een paar roê gras toe.
Vervolgens neme men in aanmerking dat het wenschelijk is de twee zijdelingsche bloembedden door een grasband van een voet te omvatten, dat vóór het bloemperkje vlak bij het huis een grasrand van ½ Meter breedte verkieslijk is, en men ook nog de kleine grasvlakte onmiddellijk daarachter, vóór het groote eivormige vak heeft. Daar er, ruw genomen, 4 × 4 = 16 vierk. Meter in een vierk. roê gaan, neemt men daarvoor ook twee roê; zoodat men mag aannemen met 4 roê zoden ruim toe te komen.
Wil men breedere banden en over 't algemeen meer gras, dan zal dit natuurlijk wijziging ondergaan, maar het zal toch wel niet zóó groot worden, dat het zich tot een afschrikkend bezwaar ontwikkelt.
De prijs der graszoden is op verre na niet overal dezelfde, en kan variëeren van ƒ2 tot ƒ3 per roê, wat vooral hiervan afhankelijk is, of ze van veraf moeten aangevoerd worden, en of men ze uit de eerste of uit de tweede hand verkrijgt. Gewoonlijk is dit laatste het geval, als men dus den middenprijs neemt, zal het verschil zeker niet groot zijn.
Het zou te uitvoerig worden, wilde ik hier bij alle bijzonderheden hiervan stilstaan; daarom met het oog op het leggen dier zoden slechts het volgende:
Men schuimt overal langs de paden, binnen de stokjes, den grond ter breedte van 25 à 30 c.M. een weinig weg en werpt dien naar binnen, opdat de zode vlak en niet te hoog zou liggen; immers de paden zakken, door het betreden, wat in, en het gras moet daarmede ongeveer gelijk, slechts zeer weinig hooger liggen. Daarna harkt men die strook goed gelijk, en nu schrapt men het beloop van stokje tot stokje, zoo zuiver mogelijk af, dat in dien fijn geharkten grond zeer gemakkelijk gaat. Deze schrap is de buitengrens voor het gras. Hierna legt men de zoden daarop, stijf tegen elkaar aan, altijd zorgende die buitenlijn streng te volgen, hetwelk men bij de bochten kan doen, door ze aan de binnenzijde wat van elkaar te doen wijken, zoodat er een wigvormige ruimte tusschen open blijft, die men dan met een los stukje aanvult.
Doet men dit nu aan weerszijden van een pad, zoo ligt dit links en rechts reeds van 't begin af scherp en zuiver begrensd; de tuin ontwikkelt zich nu meer en meer, en na weinige uren ligt die geheel geteekend op het terrein, zoodat ieder zich er onmiddellijk, zelfs reeds op eenigen afstand, in thuis gevoelt.
Eindelijk legt men ook de vlakke veldjes, zoover die in het plan zijn opgenomen, waardoor het geheel verder wordt voltooid.
De tuin als zoodanig is nu eigenlijk reeds klaar, maar men is toch nog op verre na niet gereed, zelfs niet met het gras.
Dit ligt nu los boven op den grond, en al zal het ook, wanneer men het zoo laat liggen, wel gaan groeien, zoo moet men dien groei toch meer verzekeren, door het goed vast aan te plakken of te kloppen. Hiertoe gebruikt men een zoogenaamden grasklopper; een geoefend werkman kan het ook met een spade doen, maar het eerste is beter, men werkt er gemakkelijker mede en het gras zal netter liggen, daar men veel beter met den klopper alle oneffenheden kan wegnemen.
Als dit gedaan is snijdt men (dit is beter dan afsteken met een grassteker of spade), met een stevig mes de kanten binnen en buiten zuiver gelijk, wat vooral aan den binnenkant zeer noodig, maar ook van buiten—dus langs het pad—niet overbodig is, omdat de zuivere grens met het vastplakken, wijl de ééne zode wat meer wordt uitgeslagen dan de andere, altijd onzuiver wordt.
Bij het afsnijden drukt men met de linkerhand op den kant der zode, waar men die afsnijdt, daar men die anders zou oplichten, waardoor het vastplakken doelloos zou worden.
Reeds nu, nadat dit werk is afgeloopen en terwijl de vakken nog onbeplant, mogelijk ongeharkt liggen, erkent men de waarheid van wat ik aan het begin van dit hoofdstuk zeide, dat het gras het meest essentiëele deel van den tuin is. In die overtuiging zal men echter later bevestigd worden, en zeker niet het minst in de lente, wanneer het in den winter vaal geworden gras langzamerhand een frischgroene kleur verkrijgt. Dán vooral is het gezicht op zulk een klein veldje vóór het huis zeer opwekkend.
Veel afwisseling geeft men hieraan door er zeer verstrooid en als waren ze uit de lucht komen vallen, hier en daar een Sneeuwklokje en een witte, blauwe en gele Crocus in te planten; de laatsten op groote afstanden ook in dat der banden. De eersten bloeien reeds in den winter, soms in 't laatst van Januari, stellig in Februari als het dan niet vriest, terwijl ze door de Crocussen onmiddellijk gevolgd worden. Die onregelmatig in het gras verspreide bloemen geven dan aan den tuin een zeer gezellig aanzien.
Ik kan er echter niet genoeg op drukken dat het slechts weinigen mogen wezen. Wanneer men in het veldje van 25 vierk. Meter een tiental Sneeuwklokjes ( 3 ) en later zooveel Crocussen ziet bloeien is dit mooi; zijn het er meer dan wordt het te bont, te onrustig.
Wanneer het gras goed gelegd en vast aangeklopt is, hindert het volstrekt niet dat men er over loopt, ofschoon het toch beter is dit in 't begin niet, of althans zoo min mogelijk te doen. Later doet het geen het minste kwaad, mits men het niet altijd in ééne richting betreedt, en er dus geen pad over maakt: dit moet zorgvuldig vermeden worden, vooral gedurende den winter, wanneer men er, als het om een kortere communicatie te doen is, te lichter toe overgaat. Ook lette men er op bij de bochten niet de grasbanden te betreden, wat ook nogal eens het geval is. Dat men links en rechts over vastliggend gras loopt, hindert daaraan in 't minst niet, maar het mag niet geregeld geschieden.
Wat verder op het gras betrekking heeft, vinden we later bij de bespreking hoe de tuin moet onderhouden worden .
Van hoe groot belang de boomen in groote tuinen mogen zijn, ja zelfs terwijl zij in die van middelmatige grootte nog een beteekenende rol spelen, komen ze voor kleine tuinen toch zeker niet in de eerste plaats in aanmerking; ja geheel ongelijk hebben zij niet, die beweren dat, in 't algemeen genomen, boomen in kleine tuinen niet behooren.
Dat ik ze nu hier allereerst noem is deels uit respect voor de edelste vormen uit het plantenrijk, maar deels ook omdat men, nadat men met het gras is gereed gekomen, allereerst met het planten der boomen, hoe weinige het dan ook moge zijn, moet beginnen.
Ik heb hier natuurlijk niet enkel het oog op boomen, die een groote ontwikkeling verkrijgen, zooals Linden, Esschen, Populieren, enz., maar op alles wat tot de rubriek boomen behoort, dus ook op die van bescheidener afmetingen; ook op de in den winter groenblijvenden, ook op de vruchtboomen, en dan is er geen tuin zoo klein of daar behooren er eenige in thuis.
Wij brengen ze dus tot deze rubrieken, en wel 1º. de boomen met in het najaar afvallend blad (met uitzondering der vruchtboomen), 2º. vruchtboomen , 3º. heesters , 4º. groenblijvende boomen en heesters die namelijk, welke hun bladeren winter en zomer behouden.
Met het planten der eerste moet men in kleine tuinen zeer voorzichtig zijn, en het is inderdaad niet te veel gezegd, als men beweert dat ze er niet in te pas komen, met uitzondering van een paar wellicht, om een groenen achtergrond te verkrijgen.
Men zij er hier vóór alles op bedacht, te zorgen dat lucht en licht zoo onbelemmerd mogelijk toegang tot den geheelen tuin hebbe. Behoudens een beschaduwd plekje, liefst zoo gelegen of ingericht, dat men er in den zomer bij helder, heet weer den geheelen dag kan zitten, moet een kleine tuin geen andere schaduw hebben dan die van den muur of schutting, waardoor de tuin aan de zuidzijde begrensd wordt, en die veelal reeds meer dan genoeg is. Al datgene toch, waarvan men zich voorstelt in den zomer genot te hebben, heeft zon noodig, tot zelfs de heestergewassen incluis, en voor die enkelen, die zooals men het noemt halve schaduw beminnen, is altijd wel een plaatsje te vinden.
Maar men behoeft dezen regel daarom niet in al zijn gestrengheid toe te passen. Een enkele mooie boom, midden in een tuin, die zelfs nog kleiner is dan de hierboven bedoelde, staat daar goed en fraai, en men kan in zijn lommer een zeer aangenaam, open zitplaatsje hebben. Wil men dit, dan richte men alles er van 't begin af naar in en neme b. v. voor dat communicatie-pad in plaats van 1½ een breedte van 5, minstens 4 Meter. Daar plante men dan een Kastanjeboom met niet te lagen stam. Hiertoe verdiend de dubbeldbloemige de voorkeur, omdat die langzamer groeit. Er zijn er, die dezen fraaien boom voor kleine tuinen ongeschikt achten, omdat hij, naar hun meening, niet „onder 't mes gehouden” kan worden. Dit is een dwaling; men kan dezen boom, als hij te machtig wordt, gerust inkorten; als men dat met overleg doet, zal hij goed uitgroeien en er een te dichtere kroon door krijgen. Van die mooie, neergebogen takken is dán natuurlijk geen sprake; wil men die, dan moet hij zich volkomen vrij kunnen ontwikkelen.
Een andere zeer fraaie boom voor dit doel is de Plataan. Deze groeit ook kloek, mogelijk wat minder overheerschend dan de Kastanjeboom, en kan zeer goed, naar gelang der omstandigheden, ingekort worden.
De Plataan is bovendien een zeer zuivere boom, met bladeren, die, hoewel van een geheel anderen vorm, toch zeker niet minder sierlijk zijn dan die van den Kastanjeboom ( 4 ) , terwijl deze weer een zeker niet geringe aanbeveling heeft in zijn prachtigen lentebloei. Dit hangt dus van verkiezing af.
Nu is het wel waar dat de Plataan in geen al te besten reuk staat, maar men heeft zijn schadelijke eigenschap zeer overdreven. Wanneer de bladeren in het voorjaar verschijnen, zijn ze met een viltachtig haarbekleedsel overtrokken. Die haartjes zijn zeer fijn en scherp en ze laten gemakkelijk van de bladoppervlakte los. Worden ze in eenigszins grooten getale ingeademd, dan kunnen ze een schadelijken invloed op de ademhalingswerktuigen uitoefenen, terwijl ze ook nadeelig kunnen zijn voor de oogen, als ze veel in de lucht omzwerven.—Dit alles zal wel zoo zijn, maar het zou mij toch niet weerhouden een Plataan midden in een kleinen tuin te planten, als ik in zoodanig geval verkeerde en ik liever geen Kastanjeboom koos; immers het Fransch spreekwoord „ entre ces deux mon coeur balance ” is hier wel van toepassing.
Dit donzige haarbekleedsel valt, zoodra de Plataanbladeren volkomen ontwikkelt zijn af, of wordt er door een flinke regenbui afgespoeld. De haartjes, die van éénen boom neervallen, beteekenen daarbij niet veel, daar ze zóó licht zijn, dat ze, zelfs bij stil weer, in de lucht wegdrijven zonder iemand eenig letsel te doen. Wil men de uiterste voorzichtigheid in acht nemen, welnu dan ga men niet onder dien boom zitten, voordat zijn bladeren volkomen glad zijn, dat wat vroeger of later het geval zal wezen, afhankelijk van de voorjaarsontwikkeling en van wind en regen, maar in geen geval zoo laat, dat men er eenig zomergenot door zal missen.
Men kan ook nog een boom planten midden in een der twee perken, in het vóór- of in het achtergedeelte van den tuin. Verkieslijk is dit echter niet, en beter is het zich bij één wezenlijken boom in den tuin zelven te bepalen. Wil men het echter doen, dan zou men best in het achterste perk een bruinen Beuk kunnen plaatsen, die door de bladkleur een aangename verscheidenheid oplevert. Meer vóór in den tuin plante men echter liefst geen enkelen boom meer. Die staat daar—b. v. midden in het grootste perk—zeker heel aardig in 't begin, en zal er de vier eerste jaren ook goed voldoen, maar daarna gaat hij er te veel heerschen, en, niet alleen dat hij dit met zijn takken doet in de lucht, maar hij doet het ook met zijn wortels in den grond. Dán zit men er mee. Daar hij vrij stond, ontwikkelde hij zich kloek en fraai, en men zou het zonde en jammer achten, zoo'n mooien boom op te ruimen. Met dit al wordt dit voornaamste gedeelte van den tuin ieder jaar donkerder en voor bloemen minder geschikt, terwijl het gezicht uit het huis door dien sta-in-den-weg, zoo mooi als hij is, zeer belemmerd wordt, en de tuin zijn vroolijk, zijn lachend karakter meer en meer verliest, naarmate de zon er minder haar helder licht over kan doen schijnen.
Maar, al drukte ik er op dat men verder in een kleinen tuin geen boomen meer moet planten, toch kan het geval zich licht voordoen, en dit zal veelal het geval wezen, dat men er nog enkelen noodig heeft, niet in den eigenlijken tuin, maar aan een of meer zijner grenzen.
Heeft men b. v. een hoogen muur van een belendend huis tot achtergrond, dan plante men—wat sommigen hiertegen ook mogen aanvoeren—op kleinen afstand van den muur eenige Italiaansche Populieren, die spoedig vrij hoog opgroeien, geen wijd uitgespreide takken hebben, en dus den tuin daar niet donker maken. 't Is waar dat ze nogal veel voedsel uit den grond trekken, maar, ter wille hunner goede eigenschappen moet men de minder goede voor lief nemen. Plaatst men die op een rechte lijn, ½ Meter uit den muur en 1½ Meter van elkander, en plant men dan tegen den muur jonge Klimop-heesters, dan zullen deze laatsten in niet te langen tijd den muur van onderen bekleeden, terwijl de Populieren dien van boven bedekken. Zijn ze op de verlangde hoogte dan topt men ze in en herhaalt dit later als het blijkt noodig te zijn.
Is de achtergrond niet door een hoogen huismuur begrensd, maar door een schutting of scheidingsmuur, en ligt die aan de Noord- of Westzijde, dan kan men in de beide hoeken, een Meter of drie uit den hoek, een opgaanden boom planten, b. v. een paar Kastanjeboomen, als men er geen in den tuin plantte, anders een Iep, die ook niet ál te langzaam groeit; een Noteboom is ook goed, en een Esch zou men mede kunnen gebruiken . Dit is al keus genoeg, immers de Plataan is reeds boven genoemd; dezen zie ik echter liever geheel vrij staan.
Veelal wil men zulk een hoekje gebruiken voor een priëel. Men kan er dan een Treur-Esch plaatsen, maar dan moet men dien niet gaan omplanten met jonge Iepen (Iepeveêren genoemd), gelijk men nogal eens in kleine tuinen wil doen. De Esch wil met zijn hangende takken vrij kunnen groeien, en niet door de toppen van die Iepen belemmerd worden. Wil men een priëeltje naar den ouden trant, dan plante men daar op 30 c.M. afstand een partij Iepeveêren in een kring van gewenschte wijdte, snijde ze op 1½ Meter hoogte in en binde ze aan latwerk. Zulk een priëel heeft echter weinig aanlokkelijks; men heeft weinig uitzicht en het doel dat men ermeê beoogt, een tochtvrij plekje, bereikt men er toch niet meê. Dan is een Treur-Esch beter, ofschoon mij een Kastanjeboom nog beter lijkt, daar de Treur-Esch wel eens al te dicht wil worden.
Ligt de achtergrens aan het Zuiden, dan mag daar volstrekt geen boom staan, tenzij de tuin diep genoeg is en zijn schaduw dus niet hindert. Ook aan het Oosten belemmere men de zon niet om in den vroegen morgen den tuin te beschijnen.
Ook kan een boom nog goed op zijn plaats staan in een uitspringenden hoek, wat nogal eens voorkomt, wanneer de tuin achterin merkbaar breeder is dan bij het huis, wijl hij zich daar achter een anderen tuin of huis uitstrekt. Is daar echter niet veel ruimte, dan doet men beter er een groep flinke heesters te plaatsen, waarover hieronder nader.
In een kleinen tuin zelf—d. w. z. in het middengedeelte—plante men overigens verder volstrekt geen opgaande boomen. Met heesters komt men al ver genoeg.
Over de wijze van planten kan ik hier natuurlijk niet uitvoerig zijn, daarom slechts enkele wenken, die geldend zijn voor het planten van alle houtachtige gewassen, en niet mogen veronachtzaamd worden.
Ik neem aan dat de wortels niet in de lucht hebben liggen uitdrogen, maar dat men de boomen of heesters na ontvangst heeft gekuild, anders legge men ze vooraf een paar uren in 't water, of, als daar geen gelegenheid voor is, giet men ze goed nat.
Daar de tuin geregeld omgewerkt is, maakt men een gat van minstens 20 cM. meer diameter dan de wortelkluit; is dit op de behoorlijke diepte, dan ziet men de wortels na; snijdt de gekneusden af en topt die, welke zeer lang zijn, wat in. Daarna plaatst men den boom in den kuil; een persoon houdt den stam goed recht, terwijl de andere wat fijn verkruimelde aarde op de kluit werpt. Door den boom, als hij niet te zwaar is, wat op en neer, heen en weer te bewegen, zakt de aarde tusschen de wortels in, en zoo gaat men voort, tot de kluit goed bedekt is. Nu laat men hem stil staan en giet een paar gieters water op de kluit, waardoor al de tusschen de wortels nog opengebleven ruimten met aarde volloopen. Het spreekt dus vanzelf dat de grond aanvankelijk niet mag aangetrapt worden, daar die dan niet tusschen de wortels kan spoelen.
Dit gedaan zijnde, gaat men tot de planting van een anderen boom of heester over; het water kan dan intusschen wegzakken en de grond gesloten worden, waardoor de boom gaat vaststaan, immers wanneer hij een voldoend wortelvermogen heeft.
Het is zeer verkieslijk er een paar uren overheen te laten gaan, alvorens het gat verder aan te vullen, want zoolang de aarde drassig is, kan men dien niet vast aantrappen. Dan vult men alles aan en trede het in de rondte goed vast.
Vreest men dat de boom scheef zal waaien, dan zet men hem met drie gespannen koorden of ijzerdraden, die aan in den grond geslagen paaltjes bevestigd zijn, vast. Een stok of paal moet men er nog niet bijzetten, opdat de boom met den grond gelijkmatig kan zakken. Doet men dit te vroeg, dan zakt wel de grond onder de wortelkluit in, maar gaat deze niet meê, omdat de boom aan den stok, die vaststaat, als opgehangen is. Hierdoor ontstaat een ledige ruimte onder de wortels, en men begrijpt zelve dat dit niet goed is.
Sommigen snijden de takken na of bij het verplanten vrij kort in, zeggende daardoor den boom te helpen. Men vergeet echter daarbij te bedenken—mogelijk ook weet men het niet—dat in de takken zeer veel voedsel opeengehoopt is, hetwelk in den vorigen zomer door de bladeren bereid, tusschen het hout en den bast als in reserve is gedeponeerd voor de aanstaande lente-ontwikkeling. Snijdt men nu veel takken weg, dan berooft men den boom van datgene, wat hem juist nu zoo goed te pas zou komen. Beter doet men dan ook met slechts enkele wilde takken te verwijderen en voorts den boom te laten wat hij is; met heesters, die rijker aan stengels en takken zijn, is dit wat anders. Is hij dan in den zomer aan den gang gegaan, zoo kan men hem zonder bezwaar in het volgende voorjaar insnijden, om een beteren vorm of een dichtere kroon te krijgen. Aan een geheel vrij staanden boom snijde men echter zoo weinig mogelijk, tenzij later, wanneer hij al te druk mocht worden.
Dat er in een kleinen tuin geen plaats is voor veel vruchtboomen ligt vóór de hand. Het zou eigenlijk de vraag zijn in hoeverre zulk een tuin al dan niet voor vruchtboomen geschikt is, en sommigen keuren het planten ervan daarin dan ook onvoorwaardelijk af.
Hiermede zullen echter maar zeer weinig eigenaars van kleine tuinen zich vereenigen, en, al ben ik er zelf ook geen groot voorstander van, kan ik toch niet ontkennen dat men gerust eenige verschillende vruchtboomen er in kan opnemen, zonder dat dit aan den indruk van het geheel schaadt.
Daar komt bij dat ze in het voorjaar, door hun milden en meestal fraaien bloei, ware sieraden kunnen genoemd worden. Een bloeiende Appelboom inzonderheid levert een hoogst sierlijk schouwspel op, en wanneer later de takken overal met de fraai rood gekleurde vruchten bezet zijn, is dit niet minder het geval.
Welnu, voor een hoogstammigen Appelboom is wel plaats te vinden, mits men dan een anderen boom minder plant. Men zou dien b.v. kunnen plaatsen aan het boveneinde van het groote perk A, op 1½ M. uit het pad; dan zal hij later met zijn kroon aan ééne zijde over het communicatiepad reiken en daar een schaduwplekje geven, dat niet hindert. Dit is beter dan hem in het midden daarvan te plaatsen, gelijk men allicht zou willen doen. In het begin gaat dit goed, maar na weinige jaren, als hij goed groeit, zal dan dat geheele middengedeelte voor iets anders onbruikbaar worden, en het terrein is niet groot genoeg om er niet zuinig mee te wezen. Plaatst men hem daar aan het einde, en bezet men het perk verder met lagere heesters, dan zal hij later daarvoor een goede achtergrond worden, en wordt zijn bloei, door het dan ontluikende teedere groen van deze laatsten nog fraaier.
Men zou hem ook kunnen plaatsen midden in het cirkelvormige vak, door C aangeduid, maar dan rekene men er op dat dit spoedig geheel aan hem opgeofferd moet worden, en men er alleen eenige schaduwminnende planten onder en omheen kan zetten.
Ik zal hier nu geen lange lijsten geven van de soorten die voor dit en andere doeleinden aanbeveling verdienen. Daardoor wordt de keus moeielijk, en zulke lijsten kan men in uitvoeriger tuinboeken vinden. In een geval als dit is het beter te zeggen wat men bestellen moet, dan wordt alle twijfel voorkomen.
Op den voorgrond staat dat men er een moet hebben met hoogen stam, wijl hij anders spoedig met de kroon te veel drukt op 't geen erbij staat. Daarom is het mogelijk goed den kweeker uit een drie- à viertal soorten zelf te laten kiezen, waarvan hij het beste een flinken hoogstam (niet in naam maar in de daad, want men noemt wel eens hoog stammen, wat werkelijk niet veel meer dan half stammen zijn) kan leveren, en dan verdienen de bekende Princesse noble , de Engelsche Gold Pearmain en de Peperappel , die tot zeer laat in den winter kan bewaard worden, zeker goede aanbeveling.
Is de tuin niet zeer klein, dan zou ik, wat anderen er ook van zeggen, zeer geneigd zijn een Gravensteiner te planten; deze groeit echter voor een kleinen tuin wel wat wild, maar zijn bloei is prachtig, en met zijn blozende vruchten maakt hij in den nazomer een fraai effect. Waar kinderen zijn, is hij echter verleidelijk, daar de fraaie vruchten nog al licht afvallen, en men dan vooruit weet hoe 't gaat.
Meer dan één Appelboom moet men echter niet nemen, wijl men dan aan de toch altijd wisselvallige kans op vruchten de altijd zeer gewenschte verscheidenheid opoffert.
Meer aanbeveling verdienen enkele Pereboomen, wijl die beter in piramidevorm kunnen gehouden worden en daardoor niet zooveel ruimte innemen. Ook zijn velen zeer op enkele fijne peren gesteld.
Het ronde perkje C biedt daartoe gelegenheid, en daar zullen er vijf kunnen staan, zonder dat ze elkaar of iets anders hinderen. De volgenden mogen met recht tot de keurige vruchten gerekend worden, die voor dit doel zeer geschikt zijn: Beurré Clairgeau , Beurré de Mérode , William's Duchesse , Louise bonne d'Avranches en Bergamotte d'Esperen . Hier vooral is de keus zoo groot, dat het best is ons tot het opgegeven getal te bepalen. Meer dan een vijftal Pereboomen moet men in zulk een kleinen tuin niet plaatsen.
Ook van een muur of schutting, zoowel die tegen het Noorden als die tegen het Zuiden ligt, kan men voor vruchtboomen gebruik maken. De laatste, die op de zonzijde gelegen is, komt daarbij natuurlijk het meeste in aanmerking, wijl zoowel voor vruchtboomen als voor meest alle gewassen de zon als bron van leven en gezondheid te beschouwen is. Ofschoon men er ook waaiervormig gekweekte Pereboomen tegen kan plaatsen, geeft men toch, en terecht, algemeen aan Perzikboomen de voorkeur. Het beste is tegen zulk een muur of schutting vooraf hekwerk van tuinlatten te bevestigen, omdat de takken en twijgen daar 't gemakkelijkst aan vastgebonden kunnen worden. Zuinigheidshalve doet men 't ook wel aan spijkers, wat op verre na zoo doelmatig niet is. Men bepale, voor Perziken, zijn keus tot twee soorten, een vroege en een late, en neme voor de eerste de Amsden- , voor de laatste den Montagne -Perzik . Die een vrijstaanden Perzik wil planten, b.v. op de plaats, die wij daar straks voor een hoogstam-Appelboom bestemden, kan daartoe mede de vroege Amsden gebruiken, die er zeer geschikt voor is. Het spreekt vanzelf dat men dan aan een boomkweeker bepaald moet opgeven wat men bedoelt: een lei- of een kroonboom.
Tegen den muur op tegenovergestelde ligging, die geen zon krijgt, kan men een Morelleboom planten, die daar goed op zijn plaats is.
Behalve voor dit doel, wordt de Morelleboom ook als kroonboom gekweekt, in welken vorm hij inzonderheid voor kleine tuinen zeer gezocht is; en inderdaad maakt zulk een niet wild groeiend kroonboompje, vooral tijdens den bloei en als de vruchten gekleurd zijn, een lief effect. Hier komt nog bij, dat men van de laatsten lang plezier heeft, daar zij er vrij lang aan kunnen blijven hangen.
Heeft men een hoogen muur, dien men gaarne spoedig door vruchtboomen wil bekleed zien, dan plaatst men in het midden een hoogstam-leiboom, die ook op zeer hooge stammen gekweekt worden, en, op eenigen afstand daarvan, ter weerszijden, een laagstam-leiboom. De eerste dekt dan den muur van boven, terwijl de laatsten dat van onderen doen. De reeds genoemde, delicieuse Louise bonne d'Avranches is daarvoor zeer geschikt. Men denke er ook dán aan, den kweeker op te geven wát men verlangt en voor welk doel. Wanneer hij toch weet dat die beide leiboomen boven en onder elkaar moeten staan, kan hij er de hoogten naar kiezen.
Het hier medegedeelde over vruchtboomen is voor kleine tuinen zeker voldoende; in de meeste gevallen zelfs meer dan voldoende; waarbij ik nog meen te moeten opmerken, dat men bij de planting van vruchtboomen nog met wat meer zorgvuldigheid moet te werk gaan dan bij die van andere boomen. Vooral lette men er op dat de ondergrond los zij en het water goed kan doorlaten. Is die te vast of te zwaar, dan make men het gat dieper en werpe op den vooraf goed losgemaakten bodem een laag puin voor draineering. Vervolgens vermenge men de aarde met ouden stalmest, terwijl het goed is, mocht de grond zeer zwaar zijn, er ook wat wit zand bij te voegen. Goed vermengen daarvan is zeer noodig. Voorts binde men de boomen niet aan, voordat de grond weer gesloten is, en men dus mag aannemen dat zij niet meer zullen zakken.
Dat men b.v. tegen een muur ook een Moerbezieboom of een Wingerd kan planten spreekt vanzelve. Alles op te sommen wat men zoo al kán planten ligt echter niet in mijn plan; ik bepaal mij tot wat m. i. de voorkeur verdient; ook dan heeft men voor zulke kleine ruimten nog keus genoeg.
Ook de heesters behooren tot de boomachtige gewassen, maar vormen daarvan toch een goed onderscheiden, hoewel niet overal scherp begrensde rubriek. Onder boomen toch verstaat men die houtgewassen, welke met één stam recht opgroeien, en die zich pas een eind boven den grond vertakken, daar een min of meer breed uitgroeiende, regelmatige of onregelmatige kroon vormende. Bij de heesters is van zulk een kroon geen sprake, evenmin als van een hoofdstam, de oorsprong en drager van al de takken. Zij splitsen zich onder of vlak bij den grond in een grooter of kleiner aantal stammen van gelijke waarde, krijgen daardoor een bossig voorkomen en blijven laag, sommigen twee tot drie Meter, anderen nauwelijks een halven Meter of nog minder hoogte bereikende.
De kweeker onderscheidt nog een daartusschen liggenden toestand; hij spreekt dan van boom-heesters. Deze rubriek is echter geen zuiver natuurlijke, maar wijst veeleer op een bijzonderen cultuurvorm. Eigenlijk zijn dat boomen, maar die zich min of meer tot grootere heestervormen laten dwingen. Ook hebben ze wel degelijk een hoofdstam, en wanneer men er niet geregeld de hand aan houdt en ze laat verwilderen, verkrijgen ze het zuivere karakter der boomen. Hiertoe behooren b.v. ook verschillende Dorensoorten, ook Eschdoorns, enz. Voor kleine tuinen komen ze zeer goed te pas.
In die, welke wij ons thans voorstellen, is het groote park A er zeer goed voor geschikt, terwijl men er waarschijnlijk ook steeds enkelen in de zijrabatten zal kunnen plaatsen, maar natuurlijk niet daar, waar men een vruchtboom tegen den muur of de schutting heeft geplant.
Men zij echter vooral wat deze heesterachtig gekweekte boomen betreft, zeer op zijn hoede, ze niet te dicht bijeen te plaatsen, en houde ze minstens drie Meter van elkaar af. Wanneer de ontvangen exemplaren niet sterk zijn, staat dat aanvankelijk wel wat ijl, en dit is dan ook de reden waarom men zeer dikwijls te dicht plant, waardoor na eenige jaren het een het andere bederft. IJl of niet, ze mogen niet dichter staan, en de open ruimte er tusschen is in den eersten tijd zeer goed met kleine groenblijvende heesters aan te vullen, of, wat nog beter is, men zet er vaste planten, Dahlia's of dergelijken neer.
Zij, die dit zeer goed weten, vullen die ruimten dikwijls aan met andere heesters, met het voornemen die dan later weg te nemen; maar daar komt meestal niets van, en dan is het middel nog erger dan de kwaal.
Onder die zoogenaamde boom-heesters komen enkele fraaie Eschdoorns voor; vooral neme men een roodbladerige. Ook enkele Lindeboomen en Iepen kunnen zoo gekweekt worden, waarbij de bruinbladerige Iep niet moet vergeten worden. Onder de aan den Meidoorn verwante soorten zijn er ook die hier mogen aanbevolen worden, hetzij om den rijken lentebloei, hetzij om de fraaie vruchtjes. De donker-roodbloemige is zeer fraai en blijft klein, en de Oostersche Doorn, die fraaie ingesneden bladeren heeft, prijkt in 't najaar met betrekkelijk groote vruchten, die reeds van verre in 't oog loopen. Ook de Tulpeboom laat zich zeer goed aldus kweeken, terwijl de bekende Goudenregen van nature tot deze reeks behoort.
Dit laatste kan mede gezegd worden van verscheidene prachtige Magnolia's , waarvan die, welke zeer vroeg in de lente bloeien voor dit doel het beste geschikt zijn. Zoo'n bloeiende Magnolia maakt dan, vooral op een afstand gezien, een heerlijk effect; daarom plante men dezen vooral daar, waar hij uit het huis kan gezien worden.—
Heesters in meer eigenlijken zin zijn die planten met houtige stengels, die niet met één hoofdstam naar boven schieten, maar die bossig zijn en meestal laag, somwijlen zeer laag blijven.
Men kan het in een kleinen tuin dikwijls zonder boomen af, maar heestergewassen zijn daarvoor een onmisbaar bestanddeel.
Vooral langs de zijmuren of schuttingen zijn ze goed te gebruiken, terwijl in het middengedeelte altijd nog ruimten genoeg vrij blijven, zelfs al plantte men daar hooger en breeder uitgroeiende boomgewassen, die door een heester behoorlijk bezet kunnen worden, zonder dat men het overvol maakt.
Daar de keus hier zeer ruim is, kan men voor een gewenschte afwisseling zorgen en tevens grovere, die sterk groeien, en fijnere, die laag blijven, daar plaatsen, waar dit met de ruimte 't best overeenkomt.
Zeer verkeerd is het zich daarbij steeds te bepalen tot enkele meer algemeen bekende soorten, meenende dat andere te kostbaar zouden zijn. Dit laatste toch is in geenen deele het geval, en door den tuin op te vullen met Sneeuwballen, Boerenjasmijnen en Seringen, zal men wel op een gegeven oogenblik veel bloemen zien, maar op afwisseling zal men zeker niet kunnen roemen; en die eentonigheid loopt, wanneer de bloeitijd voorbij is, nog veel meer in 't oog.
Ik wil hiermede niets afdingen op de schoonheid dier overal gevonden heesters; ze zijn voor elken tuin onmisbaar. Maar men moet zich tot enkelen bepalen, en het zoo inrichten, dat men bijna evenveel soorten heeft als men heesters plant; daar men dan niet alleen verscheidenheid krijgt van bloem en blad, maar ook bloemen heeft in den zomer zoowel als in de lente; zeker een niet te versmaden voordeel, en waartoe men niets meer behoeft uit te geven.
Onder de voorjaars bloemheesters komen, vooral de Japansche Kwee ( Pyrus japonica ) ( 5 ) en de bloedroode Ribes ( Ribes sanguinea ) zeer in aanmerking, terwijl men voor Seringen zich niet moet bepalen tot de gewone en de zoogenaamde Fransche Sering, maar ook een paar der later gewonnen variëteiten moet kiezen, die door de grootte der bloempluimen en door de kleur der bloemen de gewone soort ver overtreffen.
Verder verdienen als bloemheesters aanbeveling de lage, witte Deutzia gracilis , zoo mede de hooger groeiende zeer fraaie Deutzia met dubbele rose bloemen ( Deutzia crenata flore pleno ); voorts het Althæa-boompje ( Hibiscus syriacus ) in verschillende kleuren, met enkele en dubbele bloemen, verschillende Spirœa's , verschillende Weigelia's , de groene en de bruinbladerige Zuurbes of Berberis . Heeft men een goeden zwarten, niet te drogen grond, dan vergete men vooral het Meloenboompje ( Calycantus floridus ) niet, dat met de bruine bloemen zulk een liefelijken, zachten geur verspreidt, maar in zware gronden niet voort wil. Behalve de gewone Hortensia zijn er nog eenige andere, en in de eerste plaats de pluim-H. ( Hydrangea paniculata grandiflora ); ook de Pruikeboom ( Rhus Cotinus ) mag hier in aanmerking komen, niet om de schoonheid der bloemen, maar om het zeer eigenaardige effect dat deze heester tijdens den bloei maakt.
Zeer gewaardeerd om den fraaien bloei zijn ook de Azalea's , die een zwarten, zoo mogelijk veenachtigen, vochthoudenden grond beminnen. Vroeger kende men, als geschikt voor de tuinen, alleen de Pontische Azalea's ( A. pontica ), die in hare bloemen niet alleen veel kleurverscheidenheid bieden, maar ook een aangenamen geur. Ze zijn echter in den laatsten tijd wel wat verdrongen door de Japansche Azalea's ( A. mollis ). Deze hebben wel is waar reukelooze bloemen, maar die veel grooter zijn; bovendien groeien deze laag blijvende heesters bossiger, bloeien ze veel rijker en zijn ze minder gevoelig. Ook deze komen in vele kleuren voor. Ze zijn voor kleine tuinen als geknipt en een perkje met een tien- of twaalftal bezet geeft tijdens den bloei een zeer fraai gezicht.
Ik noem deze weinige namen alleen om den lezer een begrip te geven hoe hij het moet aanleggen om in dit opzicht verscheidenheid te verkrijgen. Die veel noodig heeft, zal verstandig handelen met een boomkweekerscatalogus te raadplegen, maar voor een kleinen tuin is de behoefte uit den aard der zaak niet groot.
De heesters zijn zeer geschikt ook ter beplanting van een geheel vak, zelfs al is dat vrij groot. Dit komt vooral te pas in het voorgedeelte van den tuin, waar men liefst gewassen heeft, die het gezicht op het meer naar achteren gelegen gedeelte niet belemmeren. Plant men nu in het groote vak A onzer schets een vruchtboom en voorts de daar straks bedoelde boom-heesters, dan ziet men daar na eenigen tijd tegen aan, en onderscheidt men slechts weinig van wat er achter is. Dit hangt natuurlijk geheel van verkiezing af. Men dient dan ook vooraf te weten wat men wil, om het er van 't begin af naar te kunnen inrichten, anders moet men telkens veranderen, dat noodelooze moeite en stoornis in de geregelde ontwikkeling veroorzaakt.
De heesters kan men gerust op kleiner onderlingen afstand plaatsen. Meer dan twee Meter ruimte is niet noodig, en met anderhalven Meter zijn ze in den regel ook tevreden. Toch ook vermijde men met de heesters een te dichte plaatsing, wijl daardoor het geheel een dicht bosch wordt, waarin men niets goed afzonderlijk onderscheidt. De heesters zelf ontwikkelen zich dan ook minder fraai en komen daardoor niet zoo goed tot hun recht.
Men kan een kleinen tuin zoo beplanten, dat hij winter en zomer frisch groen blijft. Het getal dier verschillende groenblijvende boomen en heesters is zóó groot, dat men, zelfs op een vrij uitgestrekte oppervlakte, daarin toch een gewenschte afwisseling kan brengen. Het blijft echter waar, dat de afwisseling, die men in den zomer daaraan kan geven door bloemen en sierplanten, op verre na zoo groot niet is, als die welke het plantsoen met afvallend blad geeft in zijn bladontluiking in 't voorjaar, zijn volle bladertooi in den zomer, zijn bladverkleuring in het najaar, en eindelijk in dien eigenaardigen toestand van winterrust, die zoo goed harmoniëert met ons klimaat.
Het is maar de vraag waaraan men de voorkeur geeft. Heeft men tegen de eenvormigheid het geheele jaar door geen bezwaar, dan is een tuin, geheel met groenblijvende gewassen bezet, bij goede keuze en goede verdeeling, zeker niet te verwerpen, en ik zag er nog onlangs een in 't midden van den winter, die een allerliefst gezicht opleverde.
Gewoonlijk echter wenscht men dit niet, en ik zou het dan ook niet onvoorwaardelijk durven aanbevelen; maar hoe men het ook aanlegt en hoe klein de tuin ook zij, enkele groenblijvende planten moet men er toch in hebben, niet alleen om ook in den winter daarin nog leven te zien, maar ook omdat ze in den zomer een gewenschte afwisseling geven.
De groenblijvende gewassen of sempervirenten zijn in hoofdzaak tweeërlei. Vooreerst die met gewone vlakke bladeren, alleen hierin van de andere heesters verschillende, dat ze de bladeren niet in 't najaar afwerpen, en die met smalle, dikwijls lange, priem- of naaldvormige bladeren, die algemeen als kegeldragende gewassen en beter nog als Conifeeren ('t geen hetzelfde beteekent) bekend zijn.
Onder de eersten komen voor den tuin in de eerste plaats in aanmerking de genoeg bekende Rhododendron's , omdat zij tevens als bloemheesters tot die van den eersten rang behooren. Verbazend groot is het aantal verschillenden die tegenwoordig gekweekt worden, en die wel niet allen even goed, maar waarvan toch velen tegen onze winterkoude volkomen bestand zijn.
Evenals met de Azalea's , beplant men ook met de Rhododendron's bij voorkeur een perkje, dat echter voor deze laatsten wat grooter genomen moet worden, terwijl ze mede een vochthoudenden humusgrond beminnen. Heeft men met zwaren grond te doen, dan is het zaak het perkje tot op een halven Meter diepte uit te graven en het met veenachtigen grond, die goed met ouden koemest vermengd is, te vullen. De fraaie heesters zijn die moeite wel waard.
Verder de mede algemeen bekende Aucuba , met hare groote, ovale, glimmende en fraai geel gevlekte bladeren. Deze voor de tuinen zoo goed geschikte heester is zoo min keurig op den grond als op de standplaats, zoodat men hem vrij wel overal kan gebruiken waar men wil. Men kweekt er velerlei, met geheel groene en met bijna geheel gele bladeren; hoe groener ze zijn, des te beter zijn ze tegen onze winterkoude bestand.
De Laurierkers ( Prunus Laurocerasus ) heeft ook fraaie, groote, glimmende bladeren en vormt een bossigen kloeken heester.
Vervolgens komt de Hulst in aanmerking; wordt hij voorzichtig verplant en is hij eenmaal goed aan den groei, elan mag hij met zijn stekelige bladeren onder de fraaiste groenblijvende gewassen gerekend worden. Dikwijls wordt hij echter misbruikt, en wordt dan ten laatste alles behalve fraai. De Hulst wil licht en lucht hebben aan alle zijden. Zijn dan de omstandigheden niet al te ongunstig, zoo ontwikkelt hij zich, zonder dat men er iets aan behoeft te doen, tot een fraaie, dichte pyramide. Plant men hem echter nabij een schutting of muur, dan wordt hij spoedig eenzijdig en gaat het mooie er af. De gewone groene en de bonte Hulst zijn voor kleine tuinen in gelijke mate aan te bevelen.
Het Buks- ook wel Palmboompje genoemd, omdat deze langzaam groeiende boom het palmhout van den handel levert, is almede voor kleine tuinen zeer geschikt. Laat men het geheel aan zichzelf over, dan groeit het op tot een grooten groenen kogel; veelal snoeit men het in den vorm eener pyramide, dat veel stijver is, maar beter aan sommiger smaak voldoet, en over den smaak valt niet te twisten. Ook kan men er zeer fraaie kroonboompjes van krijgen, die in het gras niet onaardig staan. Vooral in den winter doen zij zich zeer gezellig voor, en ruimte van beteekenis nemen ze niet in.
Men ziet dat deze rubriek talrijk genoeg is (ik noemde alleen de meest bekenden en die overal voor weinig geld te verkrijgen zijn), om de noodige afwisseling te verkrijgen.
Volgen de Conifeeren of kegeldragende gewassen, een plantengroep die over de geheele aarde verspreid en dan ook zóó uitgebreid is, dat men er een bepaalde studie van moet maken om haar goed te kunnen overzien.
Maar zoo zwaar behoeft de eigenaar van een kleinen tuin het niet op te nemen. Hetzij hij er betrekkelijk velen, hetzij hij er weinigen wenscht, klein zal dit getal toch in elk geval blijven, en hij kan zich tot eenige fraaie der in alle kweekerijen in grooten getale gekweekte soorten bepalen.
Het beste en het fraaiste tevens groeien de Conifeeren (ik gebruik hier dit woord gemakshalve, ook wijl het algemeen bekend is) in zandgrond. Zware grond is veel minder geschikt, en de meesten gaan er gestadig in achteruit. Die dus een tuin heeft in eene zandige streek, kan er op rekenen voor deze fraaie gewassen in de beste conditie te zijn. In zulk een tuin zou ik er dus een ruim gebruik van maken; in een tuin, waar de grond uit den aard zwaar en kleiig is, zou ik ze wel niet geheel achterwege laten, maar mij toch tot enkelen bepalen; immers wil men er daar genot van hebben, dan is het zaak een gat te graven van een kub. Meter, en dit tot op 25 cM. boven den grond met zandige aarde te vullen. Slechts zeer enkelen nemen zwaarderen grond voor lief; dit is b.v. met den gewonen Taxus ( Taxus baccata ) het geval, die voor elken tuin, waar geen gebrek aan frissche lucht en licht is, doelmatig kan geacht worden.
Ook met dezen fraaien boom handelt men verkeerd, wanneer men hem tegen een muur of schutting, of ook wel in een hoek plant. Hij is zeer taai en zal er dus blijven leven, maar het is er dan ook naar, en men moet al zeer weinig gezicht op plantenschoonheid hebben, om er op den duur mede tevreden te kunnen zijn. Staat de gewone Taxus daarentegen volkomen vrij, en houdt men er een weinig de hand aan, dan behoort hij zonder twijfel tot de fraaisten van deze groep.
Er is niet veel kweekerskunst toe noodig om dezen boom tot een dichte pyramide te doen opgroeien, welke voor een kleinen tuin ongetwijfeld de verkieslijkste is. Het is in dat geval voldoende hem eens in de drie jaren, met het oog op den pyramidalen vorm, in te snijden. Die een zeer regelmatige pyramide wenschen doen dit jaarlijks, maar dan ziet er de boom te stijf, te dandy-achtig uit om mooi te zijn. De algemeene omtrek moet die eener pyramide zijn, maar overigens moet zijn groei zoo los en ongedwongen mogelijk wezen en mag hij daarom dus niet jaarlijks gestoord worden.
Niet minder fraai is een andere Taxus , dien men wel de pyramidale T. noemt, omdat hij van nature een tamelijk regelmatigen vorm aanneemt. Hij is dan ook bekend als Taxus baccata pyramidalis . Dit is een dichte boom, die niet groot wordt en aanvankelijk een zuilvormige gedaante heeft. Later wordt hij naar den top breeder, eindelijk veel breeder dan aan den voet, en heeft meer dan den vorm van een omgekeerde pyramide.
Er worden meerdere variëteiten van den gewonen Taxus gekweekt, maar het is voor dit doel niet noodig er meer op te sommen, of het moest nog de bontbladerige zijn, die laag blijft en breed uitgroeit. De priemvormige bladeren van deze laatste hebben gele randen, hetgeen maakt dat de heester, zoowel op een afstand als nabij gezien, een sierlijk voorkomen heeft.
Naast den Taxus komt zeker de gewone Levensboom of „ Arbor vitae ” ( Thuja occidentalis ) het eerst in aanmerking; deze is trouwens algemeen bekend, omdat men reeds van ouds de gewoonte had er heggen van te planten, waartoe hij zeer geschikt is, wijl hij goed onder 't mes kan gehouden worden, en welke heggen boven die van Beuken of Dorens dit voordeel hebben, dat ze 's winters en 's zomers even groen en dicht zijn.
Ook van deze soort kan men tegenwoordig variëteiten verkrijgen, die eigenlijk voor kleine tuinen de voorkeur verdienen, b. v. die welke men kent als Ellwanger's Levensboom ( Thuja Ellwangeriana ), zoo mede Vervaene's Levensboom ( Thuja Vervaeneana ). Terwijl de gewone L. lichtgroen is, heeft het fijne loof van den eerste der beide laatstgenoemden een blauwachtige tint, en is de laatste bij geel af.
Als de goudgele L. ( Thuja aurea ) kweekt men er een die zeer klein blijft, kogelvormig wordt en licht geelachtig groen is.
Dit is een der netste soorten om in een klein grasperkje te planten, maar ze is merkelijk gevoeliger voor koude winters dan de gewone; op een eenigszins beschutte plaats houdt ze het echter zeer goed uit.
De zoogenaamde Japansche Levensboom ( Thujopsis dolabrata ), zonder eenigen twijfel een der meest aanbevelenswaardige voor dit doel, ziet er heel anders uit. Deze heeft een rechten stam, die echter hier niet hoog wordt en vertakt zich naar alle richtingen zoo regelmatig, dat hij een fraaie spitse en van onder breede pyramide vormt, zonder dat men er iets aan behoeft te doen, of liever iets aan mag doen. De kleur is donker glanzend groen, en de dicht bebladerde twijgen zien er uit, als waren ze met een schubbenpantser overtrokken.
Men kan er ook een bontbladerige van krijgen, die sommigen mooi vinden; dit hangt alweer van den smaak af.
Onze gewone grove Den ( Pinus sylvestris ) moet in zulke tuinen niet geplant worden. Toch kan het zeer wel zijn, dat men een zoodanigen boom wenscht, omdat die met zijn stopnaaldachtige bladeren een eigenaardige afwisseling geeft. Welnu, er zijn veel soorten van Dennen, die datzelfde karakter hebben; maar over het algemeen zijn ze toch voor gewone tuinen ongeschikt. De Zee-Den wordt te groot en is slechts twijfelachtig tegen ons klimaat bestand. Hetzelfde kan—althans voor de meeste plaatsen in ons land—gezegd worden van den overigens zoo fraaien Weymouth -Den met zijne fijne zeegroene naalden. Het beste is nog de Zwitsersche Arve ( Pinus Cembra ); deze groeit langzaam, blijft goed gesloten en weerstaat de strengste koude.
Moet de gewone grove Den onvoorwaardelijk voor dit doel afgekeurd worden, anders is het met den gewonen fijnen Spar ( Abiës excelsa ), die zich in zandgronden, ja in zuiver zand, ongemeen schoon ontwikkelt, maar die voor kleine tuinen dan wel wat te veel ruimte inneemt. In zware gronden groeit hij slecht, en wordt hij schriel, terwijl de uiterste top dood gaat; waarmede de boom voor goed ontsierd is, daar hij, evenals zeer vele Coniferen, een zeer regelmatigen groei heeft. Hetzelfde is ook met den schoonen Zilverspar ( Abiës pectinata ) het geval. Daar men vooral voor kleine tuinen ruimte van keus heeft, doet men wijs ook deze twee er niet in op te nemen.
Maar van den gewonen fijnen Spar komen enkele dwergachtige variëteiten voor, waarmede juist het tegenovergestelde het geval is. Ik noem hier alleen den Dwerg-Spar ( Abiës excelsa pygmæa ), die niet meer dan een halven Meter hoog wordt, en daarbij zeer breed uitgroeit, waardoor dit boompje den vorm van een grooten, van boven afgeplatten kogel verkrijgt. Dit is er een die zeer goed is voor ons doel.
Onder de Sparren zijn meerdere bruikbaren, b. v. de zoo fraaie Spaansche Spar ( Abiës Pinsapo ), de Nordman's Spar ( Abiës Nordmanniana ) en de fijne Hemlock -Spar ( Abiës canadensis ), vooral aanbevelenswaardig om de bevallig met de toppen overhangende ranke takken.
Een zeer fraaie, dichte, donkergroene boom, die niet te groot wordt in de tuinen, is ook Lawson's Cipres , bij de kweekers algemeen bekend als Cupressus Lawsoniana , waarvan een aantal verscheidenheden gekweekt worden, zoodat men het beste doet er een te bestellen van gedrongen groei. In den laatsten winter (1890–91) is het wel is waar gebleken, dat ze voor onze strengste koude niet volkomen ongevoelig zijn, maar gewoonlijk lijden zij niets en deze boom is een sieraad voor den tuin.
Hetzelfde is het geval met eene soort, waarvan mij geen Hollandschen naam bekend is, maar die elk boomkweeker kent als Retinispora filifera ( 6 ) . Deze heeft lange fijne takken, die naar alle zijden bevallig overhangen, hetgeen toch niet belet dat ze een breeden, dichten heester vormt.
Ik ga met deze opsomming niet verder voort, daar dan de keus alweer moeilijk zou worden. Uit de hier vermelde kan men er voor een kleinen tuin reeds meer dan genoeg kiezen.
Men moet de Coniferen òf geheel op zichzelven, b. v. in een grasveldje, òf op een perk zoo wijd uiteen planten, dat ze elkander niet belemmeren.
Die aan deze gewassen de voorkeur geeft, zou er zeer goed het groote perk A voor kunnen bestemmen, zorg dragende ze op drie Meter van elkaar te plaatsen. Men moet ze ook onbelemmerd geheel kunnen zien, wat niet het geval is, wanneer ze dichter bijeen staan. Ook het perkje, door C aangeduid, zou voor een vijftal Coniferen geschikt zijn, waartusschen men dan aanvankelijk vaste planten (b. v. Phlox ), waarover hieronder nader, kan planten. Een hoofdvoorwaarde is dat ze volkomen vrij, en zoo min onder den drop als in de schaduw staan. Een goed ontwikkelde, ofschoon niet groote Conifeer is zeer mooi; is die echter niet mooi, en het mooie gaat er onder ongunstige conditie spoedig af, dan ontsiert zij den tuin.
Plant men ze geheel op zich zelf, en is de grond zwaar en stijf, dan graaft men een flink gat, dat men met goeden, zandigen grond vult; beplant men er een geheel perk mede, dan verbetere men den grond daarvan in zijn geheel. Alleen voor Taxus is dit, gelijk reeds opgemerkt werd, niet noodig.
't Is waar, daaraan is wat meer dan gewone moeite verbonden; dit is echter maar voor eens. Heeft men ze goed geplaatst en goed geplant, en heeft men soorten gekozen, die tegen ons klimaat kunnen, dan vormen zij, met enkele hierboven genoemde groenblijvende heesters met breede bladeren, met klimop tegen muren of schuttingen, een geheel, dat in den winter, in verband met de dan bladerlooze loofboomen, aan den tuin een aantrekkelijkheid geeft—wel te verstaan als men die ook dán zindelijk en schoon gehouden heeft—die alleen langs dezen weg, maar dan ook gemakkelijk en zeker te verkrijgen is.
Bloemen zijn voor elken tuin onmisbaar; ze zijn er het ameublement van; maar zoo goed als men een kamer pronkerig en onhuiselijk kan maken door een slechte keus of ondoelmatige rangschikking van meubelen, even gemakkelijk kan men ook een tuin, een kleinen tuin vooral, bederven, door overlading met bloemen. Daar staat echter tegenover dat, zoowel als goed gekozen en geplaatste meubelen het gezellige karakter eener kamer, eener huiskamer inzonderheid, bepalen, dit in gelijke mate met de bloemen in een tuin het geval is. Men heeft behoefte aan het gezicht harer ontluiking en harer volle ontwikkeling; men heeft er ook behoefte aan voor velerlei doeleinden, die het huiselijke leven veraangenamen. Het gezicht, het genot van bloemen is voor den mensch veel onmisbaarder dan men vermoedt. Dáárom, en daarom vooral, mag hij het een voorrecht noemen, die een tuin tot zijn beschikking heeft, en, al is die ook maar zeer klein, een voorrecht blijft het in elk geval.
Wil men van dat voorrecht zooveel mogelijk genieten, dan richte men het er ook naar in. Kostbaar is zulks niet, behoeft het althans niet te zijn; men kan het zich kostbaar maken, maar men kan ook met luttel uitgaven hetzelfde doel even goed bereiken. 't Is daarbij maar de vraag of men tevreden is met het werkelijk schoone, dan wel of men alleen dát mooi vindt, wat door den wisselenden smaak tijdelijk het meest op den voorgrond wordt gesteld.
Er zijn drie uitgebreide rubrieken van planten, die voor allerlei tuinen overvloed van bloemen leveren; dit zijn de overblijvende of vaste planten , de éénjarige of zaadplanten , en die welke men algemeen potgewassen noemt, omdat ze in potten worden opgekweekt, terwijl sommige gedurende de zomermaanden in den tuin in den open grond kunnen gehouden worden.
Hieronder verstaat men al die gewassen, welke winter en zomer door buiten verblijven, die echter geen houtachtige stengels hebben, zooals de boomen en heesters, maar kruidachtige (d. w. z. dat ze weeker en zachter zijn), omdat deze niet ouder worden dan eenige maanden. Immers, nadat ze in de lente uit den grond te voorschijn kwamen , soms in korten tijd een hoogte van 2 à 3 Meter bereikten, sterven ze in het najaar af, ook wanneer de vorst daar geen aanleiding toe geeft. Ze leven eenvoudig niet langer; ze zijn maar voor een zomer bestemd. Intusschen leeft de plant in den grond voort, om opnieuw te ontspruiten, wanneer het voorjaar haar tot nieuw leven opwekt.
Sommige doen dit reeds vroeg, zeer vroeg zelfs, en kondigen daardoor de lente reeds aan, wanneer die nog ver af is. Hiertoe behooren in de eerste plaats de Kerstroos, het Sneeuwklokje, de Vroegbloem (ook wel Winter-Akoniet genoemd); verder de Sleutelbloem of Primulaveer, de Crocus enz. Deze volgen elkaar geregeld op, en het zal wel noodeloos zijn te zeggen, dat het gezicht uit het huis op die eerste lenteboden, vooral wanneer deze hier en daar als toevallig door den tuin verspreid zijn, zeer opwekkend is.
Hiervoor zorge men dan ook in de eerste plaats. Boven merkte ik reeds op dat men wel zal doen enkele Sneeuwklokjes en Crocussen hier en daar in het gras te planten. Ze nemen er geen plaats weg, en komen daar het beste tot haar recht. Van de Vroegbloem of Winter-Akoniet plant men er enkele verspreid tusschen de heesters, waar men niets anders kan plaatsen; ze staan daar het beste naar haar zin. De Kerstroos, die in geen tuin moet ontbreken, plaatst men in het tegenover het Noorden gelegen rabat, Primulaveeren kan men hier en daar op verloren plekjes zetten. De eerstgenoemden moeten allen tegen het najaar geplant worden. Voor de Sleutelbloemen is dit ook wel verkieslijk, maar men kan die in 't voorjaar ook in knop op de markt koopen, waar ze dan voor een bagatel verkrijgbaar zijn.
Ik stond bij deze algemeen bekende voorjaarsbloemen meer bepaald even stil, omdat ze, zeker vreemd genoeg, in kleine tuinen al te zeer veronachtzaamd worden, en men dikwijls op het platteland moet komen, om op het lapje grond vóór een arbeiderswoning te zien hoe fraai en hoe dankbaar tevens zij zijn.
De overblijvende of vaste planten in het algemeen leveren een uiterst bruikbaar en zeer onkostbaar materiaal voor elken tuin, en dit te meer, daar hierbij aan verscheidenheid allerminst gebrek is, niet alleen in rijkdom, vorm, grootte en kleur der bloemen, maar ook in andere opzichten. Er zijn er toch die zeer snel en hoog opgroeien, anderen die laag blijven en weer anderen die zich volstrekt niet van den grond opheffen, maar daarover voortkruipen. Er zijn er die breed, bossig worden en dus uitstekend ter maskeering dienen, anderen die rank en slank blijven en die dus het gezicht niet belemmeren. Er zijn er die liefst op een warme, zonnige plek staan, maar er zijn er ook, die zich zeer goed thuis gevoelen daar, waar de zon niet schijnt, en die derhalve voor een tegenover het Noorden gelegen rabat goed te pas komen.
Het kan niet mijne bedoeling zijn hier ook maar een eenigszins uitvoerig overzicht van de voor de tuinen geschikte vaste planten te geven; daartoe is haar aantal veel te groot. Ik wilde slechts wijzen op het nuttig gebruik dat men er, zonder noemenswaarde onkosten, van kan maken; en wanneer ik er hier nu nog eenige noem, is het om deze den eigenaars van kleine tuinen inzonderheid aan te bevelen, wijl ze voor hun doel geschikt, en overal te verkrijgen zijn ( 7 ) . Ik voeg er de Hollandsche namen alleen bij, voor zoover ze daaronder voorkomen; overigens zijn de hier genoemde Latijnsche namen algemeen bekend.
Onder de fraaiste voorjaarsbloemen moet zeker de Diclytra spectabilis gerekend worden, met haar sierlijk gebladerte en haar lange overhangende trossen van fraai rose, vreemd gevormde bloemen; de Akelei ( Aquilegia ) is een oude bekende en een voor alle tuinen geliefde plant. Ze bloeit reeds vroeg in den zomer zeer mild, deze met blauwe bloemen in alle nuancen, andere rose, weer andere wit. Er zijn vele soorten van, maar voor kleine tuinen is de gewone Akelei in kleuren wel de beste. Aan deze verwant zijn de Riddersporen ( Delphinium ); deze bloeien iets later en ook wat langer; de planten groeien kaarsrecht op terwijl ook de lange, dichte, meestal intensief blauwe bloemtrossen recht naar boven gericht zijn. Ook de Monnikskappen ( Aconitum ) zijn terecht, om haar rijken en zeer fraaien bloei, gezochte tuinplanten. Waar kinderen zijn kunnen ze echter gevaarlijk wezen, tenzij men zeker is dat dezen niet de slechte gewoonte hebben, om bloemen in den mond te nemen. Beide worden 1–1½ Meter hoog. De Pioenen ( Pæonia ) heb ik slechts te noemen, om iedereen hare groote, vaak schitterende bloemen voor den geest te roepen. Er is er een, de zoogenaamde Boom-Pioen, die tot de heesterachtige planten behoort en die om hare groote, rose bloemen zeer geliefd is; tot de vaste planten behooren echter de meesten en dezer aantal is zeer groot. Ze hebben bloemen van wit af, door alle tinten, tot het donkerste bloedrood; de meesten zijn reukeloos, maar sommige verspreiden een zeer zachten, aangenamen geur. Men verwijt haar, niet ten onrechte, dat zij zoo vroeg uitgebloeid zijn, maar daar staat dan toch ook tegenover dat men er vroeg in den zomer genot van heeft. Ze worden tegenwoordig in grooten getale en in groote verscheidenheid tevens gekweekt. Voor een kleinen tuin moet men zich tot een, hoogstens twee ervan bepalen, wijl ze nog al veel ruimte innemen. De Klokjesbloemen ( Campanula ) mogen mede niet vergeten worden. Er zijn zeer laag blijvenden en anderen die tot ruim een Meter hoog opgroeien, ja er is er zelfs een, de oude Piramidaal ( Campanula pyramidalis ), die wel de hoogte van twee Meter bereikt. De bloemen zijn meestal blauw, soms ook wit. De Anemoon is mede een bekende tuinplant. Behalve de oude tuin-Anemoon ( Anemone hortensis ), die, hoe fraai ook, toch voor kleine tuinen minder wenschelijk is, omdat ze tijdig opgenomen en weder geplant moet worden, wat de meeste eigenaars van kleine tuinen allicht te omslachtig vinden, verdient de Japansche Anemoon ( Anemone japonica ) zeker een plaatsje. In zeer strenge winters loopt deze echter gevaar van te bevriezen. Niet alzoo de lieve kleine Hepatika ( Anemone Hepatica ), die men gevoeglijk, mits in niet te zwaren grond, op het Noorden kan planten. Ze bloeit in de lente; de bloempjes zijn gewoonlijk blauw, maar er zijn er ook met witte en met roode bloemen, sommigen zóó gevuld, dat het roosjes gelijken. Deze zijn echter teerder. In ons geval bepalen we ons liefst tot de gewone enkel blauwe.
Het Vingerhoedskruid ( Digitalis ) is ook een mooie en kloeke overblijvende plant; ook deze is echter, evenals de Monnikskap, zeer vergiftig. Ik ben geenszins de meening toegedaan, dat men vergiftige planten uit de tuinen moet houden; men moet ze er echter liever niet in opnemen, als men de kinderen vrij in den tuin laat loopen en dezen gewoon zijn te plukken. Dán kunnen ze gevaarlijk zijn.
Ik sprak daareven van de Japansche Anemoon; zie hier nog een paar van denzelfden oorsprong. Vooreerst die welke men als Funkia's kent; zeer fraaie bladplanten, die met haar rechtopstaande, blauwe bloemen nauwelijks een halven Meter hoogte bereiken, maar ook zonder die bloemen den geheelen zomer door een sieraad van den tuin zijn; en dan Hemerocallis , waarvan vooral de bontbladerige zeer sierlijk is.
De gewone Zonnebloem is een éénjarige plant, waarover lager , maar er zijn er ook, die tot de vaste planten behooren, b.v. de veelbloemige Zonnebloem ( Helianthus multiflorus ), die tegen den nazomer zeer mild bloeit en dit volhoudt totdat de vorst of herfststormen er een eind aan maken. Men heeft er met enkele en ook met dubbele, zeer gevulde bloemen. Ik vind de eerste niet minder mooi dan de laatste; de meesten geven echter aan de gevulde de voorkeur.
Vergeten we echter de Iris niet, waarvan een aantal fraaie soorten bestaan, terwijl zelfs de minste ervan hoogst sierlijk is. Men denke slechts aan de gewone gele Lisch, die aan de waterkanten groeit. Geel, wit, paars in alle tinten wisselen elkaar bij deze planten af. Niet zoo algemeen, maar toch gemakkelijk te verkrijgen is de Japansche Kæmpfer's Lisch ( Iris Kæmpferii ); deze plant heeft een kloeke houding en zeer fraaie bloemen; de oudste paarsachtig blauw, de lateren in alle tinten van wit door roodachtig paars tot blauw. Er zijn er die voor weinig geld te verkrijgen en toch zeer fraai zijn. In tegenstelling van deze rijzig opgroeiende, noem ik de laag blijvende Dwerg-Lisch ( Iris-pumila ), een zeer lage, bossig groeiende plant, die vroeg en fraai bloeit. Dan denk ik weer aan de Phloxen , die tegenwoordig met zooveel voorliefde gekweekt worden. Deze najaarsbloemplanten, van een halven Meter tot een Meter hoog, worden in de tweede helft van den zomer met bloemen als overdekt. Men heeft vurig roode, paarse, gestreepte en zuiver witte. Voor een kleinen tuin bepale men zich tot de eerste en de laatste. Wanneer men met een klein plantje begint, heeft men er na een paar jaar een dichte struik van; de bloemen zijn bij uitnemendheid voor bouquetten geschikt.
Dan komen nog de najaars- Asters , meestal blauw, sommigen ook rood, die met haar overvloed van bloemen den tuin opvroolijken, als de winter reeds in aantocht is, en dan de Dahlia's zoo trouw gezelschap houden. Ook deze laatste behooren eigenlijk tot de vaste planten, maar tot die, welke wat meer zorg vereischen dan de bovengenoemde.
Ik bepaalde mij hier tot eenigen van die, waarvan men in het najaar slechts de doode en verwaaide stengels heeft af te snijden, zonder zich er verder in het minst om te bekreunen, wijl ze tegen onze winterkou volkomen bestand zijn. Alleen de Japansche Anemoon maakt hierop, gelijk ik zeide, uitzondering. 't Is een mooie plant voor kleine tuinen, maar ze moet wat gedekt worden; daarom zullen de meesten haar dan ook liefst maar niet planten.
Hij, die zich, nadat de tuin in orde is, er verder geen moeite voor wil geven, moet eigenlijk met de Dahlia's ook niet beginnen, want deze moeten tegen den winter uit den grond opgegraven en tot het voorjaar op een koele, droge en vorstvrije plaats bewaard worden. Men laat er dan liefst de aanklevende aarde aan zitten, en legt ze luchtig uiteen. In het begin van Mei plant men ze weer.
Hoewel niet meer zoo gezocht als een dertig jaar geleden, spelen de Dahlia's toch in den tuinbouw nog een voorname rol, en inderdaad zou het moeilijk zijn planten te vinden, meer geschikt om de tuinen tot sieraad te strekken, en dat wel juist dán, wanneer de bloeitijd van de meeste andere planten ten einde is of althans ten einde spoedt. Grooter verscheidenheid dan de Dahlia's opleveren is niet denkbaar. Men heeft ze van alle kleuren, het blauw alleen uitgezonderd; er zijn hoog groeiende en zeer laag blijvende, met groote en met kleine, met enkele en met gevulde bloemen, en ze leveren daarvan zoo rijk een overvloed, dat men ze gestadig voor bouquetten kan afsnijden, en er toch genoeg aan blijven om de plant tot sieraad te strekken. Voor kleine tuinen zijn de laag blijvenden zeker verkieslijk, de hoogeren zijn echter beter geschikt om bloemen voor bouquetten te leveren, waarbij de prachtige zoogenaamde Cactus-Dahlia ( Dahlia Juarezii ) om de gloeiend roode kleur en den fraaien vorm der groote bloem, in de eerste plaats in aanmerking komt. Ook de variëteiten met kleine bloempjes zijn voor dit doel zeer geschikt.
Men bedenke echter bij het planten wel, dat de Dahlia's , om werkelijk fraai te worden, een niet te zwaren en voedzamen grond noodig hebben. Ook in minder goeden grond groeien ze en bloeien ze wel, maar dan komen ze toch niet goed tot haar recht.—
Het bovenstaande bevat zeker opsomming genoeg voor ons bescheiden doel. Ik herinner nog eens dat de vaste of overblijvende planten een uitstekend materiaal leveren voor den tuin. Ze spruiten toch ieder voorjaar met nieuwe kracht uit den grond; men heeft er niets anders aan te doen dan wat zindelijkheid en orde vorderen; ze kosten zeer weinig geld, en leveren de meest gewenschte verscheidenheid in groeiwijze, blad en bloei.
Die zich weinig met zijn tuin kan of wil bezig houden, doet wijs dien, behalve met een enkelen boom en wat heesters, met vaste planten te bezetten. Hij zal dan wel is waar die jaarlijksche afwisseling missen, welke er op andere wijzen aan is te geven, maar zijn tuin behoeft er den geheelen zomer door niets minder fraai om te zijn.
Een overgang van de overblijvende tot de éénjarige zijn de tweejarige planten, die men gevoegelijk reeds onder de zaadplanten (die namelijk, welke alleen door de zaden kunnen vermenigvuldigd worden) kan rangschikken.
Ze leven niet veel langer dan een jaar, maar dit is over twee jaren van onze tijdrekening verdeeld. 't Komt omdat ze in haar ontwikkeling een periode van rust noodig hebben, die ze in den winter vinden.
Deze worden in den voorzomer gezaaid (men kan het ook nog wat later doen) en blijven dan, nadat ze opgekomen zijn, laag bij den grond, zonder te bloeien. In de volgende lente echter schieten ze spoedig krachtig op, en de geheele groei is nu naar het bloeien gericht. Is de bloei voorbij, dan rijpen de zaden en de plant sterft. Slechts enkelen, zooals b.v. de Stokrozen en de Duizendschoon, kunnen het nog een of een paar jaren langer volhouden, maar het mooie is er toch ook bij dezen na dien eersten bloei af. Men doet daarom beter ze maar op te ruimen. Overigens kan men, door ze jaarlijks te zaaien, ze ook jaarlijks op haar fraaist hebben, natuurlijk in afwisselende generaties.
Ik noemde daar reeds terloops de Stokrozen en de Duizendschoon; ofschoon de eersten niet in ieders smaak vallen, kan men toch zeggen dat beiden van ouds geliefde tuinplanten zijn. Ook het driekleurige Viooltje moet tot de tweejarige planten gerekend worden, en dat mag in geen tuin ontbreken. Zelfs al kende men er niet anders van dan de wilde, kleinbloemige, die de duinen tot sieraad strekt, zou dit het geval zijn, en hoever staat deze in kleurenpracht en grootte der bloem bij de gekweekten achter. Men zaait ze in Augustus, ook nog iets later op een verloren hoekje. Vóór den winter of vroeg in 't voorjaar kan men ze dan planten waar men ze 't liefste ziet, en dikwijls beginnen ze reeds in Maart, zoo niet nog vroeger, te bloeien. Voor kleine tuinen zijn ze onmisbaar en doorgaans kan men ze op de voorjaarsbloemmarkten in menigte, met half en heel geopende bloemen verkrijgen.
Van de tweejarige en wel absoluut tweejarige planten wil ik nog de Judaspenning ( Lunaria biennis ) noemen, een mooie plant, met een leelijken naam. Deze zaait men het beste op een rij, vóór langs heestergewas, een Centimeter of tien van het gras af. Men steekt dan in den vooraf goed losgemaakten grond gaten van 4 c.M. diepte ongeveer 25 c.M. van elkaar, en werpt in elk gat twee zaadkorrels, die plat en vrij groot zijn. Deze zaadplanten vormen in dien zomer rosetten van hartvormige bladeren, maar de stengels groeien niet verder op. In April daaraanvolgende begint er echter krachtige groei in te komen; ze ontwikkelen zich dan spoedig tot 80 c.M. of een Meter hoogte, en vormen groote pluimen van fraai paarse bloemen. Op eenigen afstand gezien maakt dan zulk een rij vóór de groene heesters een zeer fraai effect, zoodat men ze dáár moet zaaien, waar men er uit het huis gezicht op heeft. Wanneer men, als ze uitgebloeid zijn, ééne plant laat staan voor de zaden, krijgt men daarvan overvloedig genoeg.
Deze plant heeft nog de eigenaardigheid van schoon te zijn ook na den dood. De groote, platte, eenigszins ovale vruchten, ter grootte van een gulden ongeveer, bevatten in het midden een zilverglanzig vlies. Wanneer ze volkomen rijp en goed gedroogd zijn, vallen er de beide buitenste oppervlakten af en dat vlies blijft zitten. Dan maakt die groote pluim een heel andere, maar ongetwijfeld een zeer fraaie vertooning, en is uitnemend geschikt voor winterbouquetten, hetzij op zich zelf alleen, hetzij met gedroogde grassen. Wil men ze daarvoor bestemmen, dan moet men ze natuurlijk niet afsnijden voordat ze geheel rijp zijn, d. w. z. voor dat de stengel dor en de plant kennelijk dood is.
Staan we nu even stil bij de
Dit zijn namelijk die, welke een zeer beperkt leven hebben, de helft korter dan de tweejarigen; immers haar geheele levensverloop ligt binnen een half jaar, meestal slechts een maand of vijf. In Mei gezaaid, houden de meesten het niet langer dan tot half October vol, en er zijn er die het nog vroeger opgeven; het hangt er maar van af of ze spoedig bloeien en het zaad snel rijpt, want daarna sterven zij.
Voor de tuinen zijn ze onmisbaar, inzonderheid om de groote verscheidenheid die zij opleveren, in een rijkdom van de fraaiste bloemgewassen; ook omdat men ze in korten tijd in grooten getale kan aankweeken.
Het is met dit al voor den eigenaar van een kleinen tuin niet raadzaam er veel aan te doen, wijl dan de tuin in den nazomer te open en ijl wordt, en het in het voorjaar te lang duurt eer men ontwikkeling ziet. Het beste is den tuin met heesters en vaste planten geheel te bezetten, maar, bij het plaatsen dezer laatsten het zoo aan te leggen, dat er hier en daar nog een zonnig en vrij plekje overblijft. Aan den indruk van het geheel schaadt dit in de lente en den voorzomer niet, en langzamerhand ziet men er dan verandering in komen.
Moet men in een kleinen tuin niet te veel aan zaadplanten doen, men hoede zich ook voor het tegenovergestelde uiterste, door ze geheel achterwege te laten. Zelfs en vooral onder de meest gewone en langst bekende soorten toch is zeer veel schoons, dat men met luttel moeite en kosten kan hebben, terwijl de tuin al erg overvuld zou moeten zijn, als er niet hier en daar een plekje voor zou te vinden zijn, men zou zich dan letterlijk van een groot genot berooven, door zich de kleine moeite, die zij vorderen, er niet voor te getroosten.
Er zijn veel zaadplanten, die niet goed direct buiten kunnen gezaaid worden, wijl ze dan niet of slecht of te laat opkomen. Men zaait die dan in potten onder een liggend raam. Voor kleine tuinen kan men ze best ontberen; er is overvloed van die, welke deze bijzondere zorg niet behoeven, en als men met zulk werk niet een weinig vertrouwd is, komt het licht verkeerd uit. Ik spreek hier dus alleen van die, welke men slechts in den kouden grond heeft uit te zaaien.
Maar nu is het natuurlijk niet onverschillig hoe men dit doet, en, als men bedenkt hoezeer de zaden onderling in grootte verschillen, begrijpt men ook wel dat ze niet allen op dezelfde wijze gezaaid moeten worden.
Men heeft hierbij te letten op de grootte der zaden en, in verband hiermede, ook een weinig op den grond.
In een zaadkorrel is een kiem, d. w. z. een jonge plant in onontwikkelden toestand besloten. Zijn de zaden nu zeer groot, dan mag men aannemen dat ook de kiem betrekkelijk groot en krachtig, zijn ze klein, dat deze ook zeer klein en zwak is. Legt men deze laatsten nu te diep in den grond, dan mist die kleine kiem de kracht om zich daardoor heen te worstelen, en verstikt in de aarde, in plaats van daaruit te voorschijn te komen; legt men daarentegen groote zaden niet diep genoeg daarin, dan worden ze in de bovenlaag niet genoeg doorweekt om het water in genoegzame hoeveelheid door de meestal zeer harde huid tot de kiem te doen doordringen, en ze blijven rustig liggen, tot eindelijk voortdurend regenachtig weer het ontkiemen mogelijk maakt.
Hieruit volgt dus vanzelf, dat groote zaden veel dieper moeten gezaaid of gelegd worden dan kleine, en dat men met zeer fijn zaad in dit opzicht bijzonder op zijn hoede moet zijn.
Onder de bloemzaden worden veel meer fijne dan groote aangetroffen en grooter dan een erwt zijn ze al niet. De grootsten nu legt men elk afzonderlijk, enkele Centimeters van elkaar af, ter diepte van 4–6 c.M.; zijn ze wat kleiner, dan wat minder diep en zijn ze nog wat kleiner, b. v. als de knop eener bakerspeld, dan mogen ze maar ½ Centimeter diep onder den grond liggen.
Dit in aanmerking nemende, begrijpt men vanzelve reeds, dat inzonderheid fijne zaden niet in te zwaren grond moeten gezaaid worden, wijl deze aan de oppervlakte bij droog weer te vast is en, daar hij niet zoo goed als lichter grond kan verkruimeld worden, uit kleine harde kluitjes bestaat, waaronder de kiemende zaden verstikken.
Zware grond is trouwens over het algemeen voor zaadplanten ongeschikt, al zijn er, die zich daarin vrij goed ontwikkelen, zooals bv. de Zonnebloem en andere grofzadigen.
Wat nu tijd en wijze van zaaien betreft, zie hier nog daaromtrent een paar korte opmerkingen.
Men zaaie buiten vooral niet te vroeg. Hoe uitlokkend hiertoe soms het weer in April kan zijn, stelle men het gerust tot in Mei uit. Is de lente aanvankelijk ook zacht, ze kan later zeer koud wezen en is dit hier ook veelal. Vele zaden ontkiemen, bij gunstig weer, na een dag of acht, en volgt er dan kou, nachtvorst soms, dan loopen de kiemplantjes gevaar van verloren te gaan. Heeft het weer tegen het laatst van April een standvastig lentekarakter aangenomen, dan kan men er werk van maken, anders doet men beter het tot in Mei, kan het niet anders dan zelfs tot half-Mei uit te stellen.
Het beste is dit te doen nadat de grond door den regen goed bevochtigd is.
Natuurlijk heeft men vooraf den grond, waar men wil zaaien, goed losgemaakt en met een hark zoo fijn mogelijk verkruimeld. Voor grootere zaden komt dit laatste er niet erg op aan, des te meer voor kleinere. Nu duwt men met de hand over een oppervlakte van een vierk. halven Meter de bovenlaag wat op zij', en strooit het zaad gelijkmatig en vooral niet te dicht uit, waarna men er de op zij geschoven aarde over heen strooit, tegelijk de kluitjes zooveel mogelijk fijn wrijvende.
Is het zaad stoffijn, dan strooit men het boven op den vooraf wat omgeroerden en gelijk gemaakten grond uit en roert het een weinig door de bovenste laag heen.
Wil men een geheel perkje of een grootere oppervlakte met ééne soort bezaaien, dan spitte men den grond even te voren om, harke dien fijn en gelijk, waarna men er het zaad gelijkmatig en niet te dicht over uitstrooit. Dit gedaan zijnde, roert men het met de hark luchtig door de bovenlaag, waarbij men er op moet letten de hark met de linkerhand op te houden, zoodat die niet op de aarde rust, anders dringen te tanden te diep in den grond en zal dit ook met vele zaden het geval zijn.
In kleine tuinen echter zal dit weinig voorkomen, omdat de daarvoor geschikte perkjes te gering in aantal zijn. Het komt echter veel voor, dat men b. v. wel gaarne een perkje van een Meter voor Reseda wil bestemmen, en dan doe men dit als boven werd opgegeven.
Als algemeene regel, waarop geen uitzonderingen zijn, geldt dat éénjarige gewassen zoo vrij en licht mogelijk moeten staan. Beschaduwde plekjes deugen er volstrekt niet voor. Die kan men trouwens met enkele schaduwminnende vaste planten gemakkelijk genoeg bezetten, waarbij inzonderheid Varens in aanmerking komen. Te zaaien op plekken waar geen zon komt, baart slechts teleurstelling.
Na deze algemeene wenken wil ik nog even eenige van die zaadplanten vermelden, die voor een kleinen tuin geschikt zijn. Ik bepaal mij, dat wete men wèl, hier echter slechts tot enkelen uit de massa, tot die waarvan de zaden overal gemakkelijk en goedkoop te verkrijgen zijn; die, als men ze niet ál te ondoelmatig behandelt, niet mislukken, en door hare bloemen de weinige moeite die men zich ervoor moet getroosten ruim beloonen. Zij, die anderen of die er meer wenschen, hebben slechts een der tegen het voorjaar verschijnende zaden-catalogussen aan te vragen, waarin gewoonlijk, bij de namen, ook enkele toelichtingen omtrent de behandeling zijn gevoegd.
De Zonnebloem mag, omdat zij de grootste is, wel allereerst genoemd worden. Men moet er in een kleinen tuin slechts een paar hebben, en er dan op rekenen dat ze soms wel twee Meter hoog worden. Er is ook een Zonnebloem met groote dichtgevulde bloemen, beiden zijn, doelmatig geplaatst, fraaie planten. 't Is een zeer oude bekende, evenals de welriekende Lathyrus (in verschillende kleuren) , de Goudsbloem, de Afrikaan, de Oost-Indische Kers.
Is de Zonnebloem een kloeke plant, niet minder is dit het geval met de Kattestaart ( Amaranthus caudatus ); deze heeft echter kleine zaden, die nogal dicht opkomen. Wanneer men de plantjes goed kan vatten, moet men ze grootendeels uittrekken, en er niet meer dan vijf of zes laten staan.
Zeer geliefd zijn de Chineesche Anjers (eigenlijk overblijvende planten, maar die men toch het beste als éénjarigen behandelt), voorts de goudgele Eschscholtzia , de éénjarige Ridderspoor, de driekleurige Convolvulus , de Clarkia's , de Collinsia's , de tweekleurige Calliopsis , de Venusspiegel ( Campanula Speculum ), Anagallis grandiflora , Phlox Drummondii in verschillende kleuren, de Nachtschoonen ( Mirabilis ), de Godetia , de lieve, de uiterst rijk bloeiende Kamillesoort als Matricaria eximia met gevulde bloemen, verschillende Lupinen, inzonderheid de blauwe Lupinus Cruikshanksii , een paar Malowe's, als: Malope grandiflora (rood en wit) en Hibiscus Trionum , een paar Papaver's, als: Papaver umbrosum en Papaver Danebrog , terwijl ook de in de korenvelden als onkruid voorkomende Papaver Rhoeas , en hare gevulde variëteit wel in aanmerking mogen komen. Verder Nemophila , vooral de grootbloemige N. maculata , de lieve, rijk bloeiende Sanvitalia procumbens , waarvan de enkeldbloemige niet minder fraai is dan de dubbelde, de hangende Silene ( Silene pendula ), enz. enz.
Al de hier genoemden zijn zeer algemeen bekend, en men heeft den naam ervan slechts aan een zaadhandelaar op te geven, om zeker te zijn ze te verkrijgen.
Nog deze opmerking: Hij, die zich hiermede tot dusverre nog niet zelf bezig hield, bepale zich het eerste jaar tot de bovengenoemden; dit is voor een kleinen tuin een voldoend getal; wat Reseda-zaad komt er dan natuurlijk ook bij. Voorts late hij dit werk niet aan een ander over, al zou die het misschien ook veel beter doen. Hij zaaie zelf , na een regenachtigen dag; 't is een werk van een uur, laat het er twee zijn, en dan zal hij eens zien met hoeveel meer belangstelling hij de ontkieming en de verdere ontwikkeling volgt; hoe veel grooter het genot zal zijn, dat de bloei dier planten hem schenkt! Hij zal zich dan als vanzelf opgewekt gevoelen te trachten er rijpe zaden van in te zamelen, en kan dan met zijn overvloed ook anderen gerieven. De éénjarige planten vorderen wat meer werk dan de overblijvende, maar wanneer dit werk ontspanning is, beantwoordt de tuin, hoe klein dan ook, goed aan zijn doel.
Waar sprake is van planten voor bloemperken komen zeker de Rozen in de eerste plaats in aanmerking. De Roos toch is de meest geliefde bloem van de oudste tijden af, en er is geen tuin zoo klein, geen plekje grond, zoo weinig beteekenend, waar zij mag ontbreken; ook zoekt men haar nergens tevergeefs.
Ik moet hier inzonderheid wel in 't oog houden, dat we met kleine tuinen te doen hebben, om over dit onderwerp niet breeder uit te weiden, dan voor ons tegenwoordig doel noodig en wenschelijk is, want, kan men de Rozen ook niet ontberen, men mag er toch niet te veel ruimte voor beschikbaar stellen, en in den regel bepaalt het zich dan ook tot een enkel bloemperkje. Waartoe zou het dan noodig wezen hier een lange lijst op te geven, een keuze uit het circa zeven honderdtal verschillende Rozen, terwijl men zich slechts tot zeer enkele soorten moet bepalen?
Men kweekt de Rozen in tweeërlei vorm, namelijk als zoogenaamde Stamrozen en als Struikrozen.
De eersten, hoe onnatuurlijk ook, zijn de wensch van velen, en het zou dus bitter weinig helpen of ik ze al afraadde. Ik voor mij houd er niet van, en ik heb dan ook geen enkele Stamroos; daarentegen veel Struikrozen. De kronen der Stamrozen zijn dikwijls ijl, ze loopen gevaar bij hevigen wind af te breken; de stammetjes zijn dikwijls krom, knoesterig en leelijk en het geheele cultuurproduct vloekt tegen de natuur.
Zoo denken er echter niet allen over, en de meesten hebben gaarne het viervijfdubbele voor een Stamroos over van 't geen een goede Struikroos kost. Daar nu de smaak zich niet laat dwingen, en iedereen zijn tuin voor zijn eigen liefhebberij heeft, volge ook ieder daarin zijn eigen zin.
Men kan de Stamrozen op verschillende wijzen plaatsen, en wel op een perkje of hier en daar op luchtige en lichte plekken vóór ander heestergewas. Is men zeer beperkt in zijn ruimte, dan verdient het laatste de voorkeur; ze nemen dan maar zeer weinig plaats in, terwijl men zijn weinige perkjes voor iets anders vrij houdt.
De Stamrozen zijn echter ook zeer geschikt voor een perkje, en als dit wat groot is nog beter. Men moet ze dan op minstens 60 c.M. onderlingen afstand planten, terwijl dan tusschen elke twee Stamrozen plaats is voor een Struikroos, welke laatsten het vervelend eentonige dier kale slungelachtige stammetjes breken.
Weer anderen geven er de voorkeur aan ze te planten langs een pad, en er dus een soort allée van te maken. Ook dit kan doelmatig zijn, daar ze op deze wijze eigenlijk in 't geheel geen plaats innemen.
Een ontegenzeggelijk fraaie vorm is de zoogen. Treurroos, voor welke kweekwijze echter maar enkele soorten geschikt zijn: eigenlijk zijn dit van nature Klimrozen; op hooge stammen geënt, hangen haar slanke takken naar beneden. Wanneer een Treurroos goed vrij staat en er behoorlijk de hand aan gehouden wordt, kan zij inderdaad zeer fraai zijn, en tijdens den bloei een heerlijk effect maken. Het beste plaatst men ze in een grasveldje, zorg dragende, het gras in den vorm van een rond plekje van 60 c.M. middellijn te verwijderen, opdat de zon den grond kan verwarmen.
In den handel komt algemeen een roode en een witte Treurroos voor, die beiden, om de massa bloemen welke een goed ontwikkeld exemplaar tegelijk voortbrengt, gelijkelijk kunnen aanbevolen worden. Op zichzelf behooren de bloemen op verre na niet tot de fraaisten; men houdt ze er dan ook meer op na om het fraaie gezicht dat het geheel oplevert.
Bij het planten der Stamrozen lette men er op de gekneusde wortels af te snijden, terwijl het zeer nuttig is ze eenige uren vooraf met de wortels in het water te leggen. Dat de grond in de rondte niet vast mag zijn, begrijpt men vanzelf wel; men maakt daarin een gat wat dieper en breeder dan direct voor de wortels noodig is, werpt er wat ouden koemest in, dien men door den grond roert en zet daar de wortels op. De grond, waarmede men hierop het gat vult, vermenge men mede met ouden koemest, en giete dien goed in, alvorens hem vast—niet al te vast—aan te trappen.
Na het planten laat men ze liefst een paar weken zonder stokken staan. Mooi is dit zeker niet, want, zelfs al zijn de stammen recht, ze maken dan toch het vertoon van een troepje dronken soldaten, die het onmogelijke doen om een goede houding aan te nemen. Dit komt echter bij het aanbinden wel terecht; doet men dit te vroeg, dan hangt men ze op, daar de grond onder de wortels allicht nog zal inzakken.
Van de Struikrozen komt in de allereerste plaats de Maandroos in aanmerking, om haar overrijken bloei tot laat in het najaar. Men heeft donkerroode en licht rose Maandrozen, en het kleurt goed wanneer men beiden dooreen plant. Fraaier nog dan de gewone zijn de dubbelde of gevulde Maandrozen, vooral omdat de bloemen steviger en meer gesloten, en daarom beter dan de gewone voor bloemmandjes, enz. geschikt zijn. De oude gewone Maandroos moet men hiervoor niet afsnijden als de bloem reeds geheel open is, daar ze dan te spoedig uitvalt; het beste is ze in 't geheel niet af te snijden en er alleen gestadig de uitgebloeiden uit te knippen, wijl die het geheel ontsieren. Voor zoogen. snijbloemen kieze men andere Rozen, terwijl ook de gevulde Maandroos hiervoor te gebruiken is.
Behalve eenige Maandrozen plante men vooral ook eenige verschillende Struikrozen. De keus is zóó ruim, dat men zich erin verliest, maar men kan dat gerust aan een boomkweeker overlaten, want er worden tegenwoordig geen soorten meer gekweekt die niet schoon zijn, en in hoeverre de ééne het in schoonheid wint van de andere, daaromtrent zijn de gevoelens in de meeste gevallen even verschillend als er verschil van smaak is.
Voor een kleinen tuin is een perk met gemengde soorten zeer aan te bevelen, ofschoon ik het anders verkieslijker vind een aantal planten van een en dezelfde soort bijeen te zien. Zoo kan men zich moeilijk iets schooners voorstellen dan een perk met de heerlijke Souvenir de la Malmaison , welker bloemen vooral in de tweede helft van den zomer haar toppunt van schoonheid bereiken; of een perk met de forsche Paul Neyron , met haar verbazend groote, goed gevormde en volkomen gevulde bloemen, aan Pioenrozen gelijk; of de heerlijke la France , die men wel haast als de type van een goed gevormde kloeke Roos zou willen beschouwen. Zoo is het met de Géant des batailles , la Reine , enz. enz., wel is waar oudere maar nog altijd onder de fraaiste gerekende Rozen. Vergeten we echter de oude boeren of honderdbladige Roos, ook wel de Centifolie-Roos, de Provincieroos, en de Mosroos niet. Wel bloeien die niet door of remonteeren zij niet, gelijk men dit noemt, maar de bloei duurt toch lang genoeg, om in dit opzicht met vele zoogen. Remontant-Rozen geen groot verschil op te leveren. De Mosrozen vooral zijn, half geopend, om de fraaie knoppen, voor bloemvazen, enz. zeer gezocht. Men doet echter wel dezen laatsten een plaatsje bij de heesters te geven, daar ze hooger opgroeien dan dit voor de meeste Struikrozen wenschelijk is, die men dan ook beter doet jaarlijks laag, d. w. z. tot op 30 à 40 cM. hoogte in te snijden.
Wat het planten der Struikrozen betreft, dit behandele men met dezelfde zorg als de Stamrozen; de Rozen beminnen een goeden, voedzamen grond, en hoe zorgvuldiger men ze plant, des te fraaier zullen zij bloeien. Eer ik van dit onderwerp afstap nog deze opmerking.
De Struikrozen, die men van de kweekers ontvangt, zijn in den regel niet wortelrecht, d. w. z. ze staan niet op eigen wortels, maar zijn op wildelingen geënt. Met de Maandrozen, die geregeld van stek gekweekt worden, is dit laatste niet het geval. Dit nu dient bij de planting in 't oog gehouden te worden. Ze zijn, zooals men dit gewoon is te noemen, laag, d. w. z. vlak bij den grond geënt, zoodat men zou meenen ongeënte struiken te hebben.
Men plante ze daarom diep, zoo diep, dat de plaats der enting een paar Centimeters onder den grond komt. Men heeft dan eerstens minder kans op het uitgroeien der wildelingen, en bovendien dat de geënte Roos zelfstandig wortels maakt. Het uitloopen der wildelingen wordt, vooral door onkundigen, veelal niet opgemerkt; men houdt die sterk groeiende wilde takken voor een bewijs van gezonde ontwikkeling; maar men zal, tot zijn verwondering, na weinige jaren zien dat het getal bloeiende planten minder wordt, en dán blijkt dat er verscheidenen der geënte Rozen dood zijn, terwijl de wildelingen zich tot forsche struiken ontwikkelden. Door diep planten voorkomt men dit euvel wel niet geheel, maar toch grootendeels; in elk geval is het zaak er steeds op te letten, en de wilde takken, die, bij eenige opmerkzaamheid, in den regel gemakkelijk van de veredelden te herkennen zijn, bijtijds dicht aan den stengel waaruit ze ontsproten af te snijden.
Eindelijk is het voor hem, die op zijn Rozen prijs stelt, zaak er tegen den winter een flinke laag blad tusschen en over uit te spreiden. De meeste doorbloeiende Rozen zijn wel tegen de winterkou bestand, maar dit heeft toch zijn grenzen, en als de winter streng is heeft men anders kans er velen te verliezen. Zelfs voor de Maandrozen, hoe hard die overigens ook zijn, is deze maatregel verre van overbodig te achten. Heeft men Stamrozen, dan binde men, nadat de bladeren afgevallen zijn, de takken, zonder ze in te snijden, los bijeen en omwoele ze met stroo, terwijl men de wortels met blad bedekt. Heeft men mogelijk een schuurtje, dan kan men ze tegen den winter opnemen, en daarin tegen de felle vorst beschermen; maar dan zorge men er vooral voor dat de wortels goed met aarde gedekt worden.
Men ziet het, er valt aan Rozen, als men er prijs op stelt ze goed te hebben, meer te doen dan aan andere heesters en vooral aan vaste planten; maar het zijn dan ook Rozen, en als zoodanig hebben ze reeds vanzelf aanspraak op meerdere zorg.
Overigens is dit met al de planten voor bloemperken het geval, voor zoover men deze niet met vaste planten vult of ze bezaait. Dit laatste is zeker de goedkoopste en gemakkelijkste wijze van handelen; maar er zijn toch nog andere planten, die men in geen tuin, hoe klein ook, kan ontberen, en waarvoor men zich gewoonlijk gaarne eenige uitgaven en ook eenige meerdere moeite getroost. De voornaamsten daarvan zijn de volgenden.
Vooreerst Heliotropen , zoo algemeen gezocht om den heerlijken zachten geur harer bloemen. Daar de Heliotroop een Indische plant is, kan ze niet tegen kou en bij de minste nachtvorst bevriest ze. Men moet ze dus vooral niet te vroeg in den tuin planten, stellig niet vóór half-Mei, en zorgen dat de grond los en vruchtbaar is. Ook moeten ze zooveel immer mogelijk is genot van de zon hebben. Het beste zijn ze geschikt voor een klein perkje, daar ze als alleenstaande planten geen effect maken. Wil men er geen perkje aan geven, dan kieze men een zonnig plekje, groot genoeg om er althans een vijf- of zestal op 25 c.M. onderlingen afstand bijeen te kunnen planten. Ze bloeien overvloedig tot ze bevriezen, en men behoeft met de bloemen niet zuinig te wezen, dat zeker een verdienste is, wijl ze voor de kamer en ook als knoopsgatbloemen zeer gezocht zijn. Men kan er ook een zeer donkere verscheidenheid van krijgen en nog een paar anderen met grootere bloemen; voor een kleinen tuin houde men zich echter aan de gewone.—
Geranium's ( 8 ) kunnen mede onmisbaar geacht worden, en dit wel inzonderheid de zoogenaamde Waterloo- of zonale-Geraniums, veelal kortweg „zonalen” genoemd. Van deze mild bloeiende planten wordt een druk, mogelijk, in groote tuinen vooral, wel wat al te druk gebruik gemaakt. Intusschen blijft het waar, dat wellicht geen andere plant beter, weinigen zoo goed geschikt zijn voor bloemperken.
Vroeger kende men er alleen bloedrood bloeienden van; later slaagde men er in ook verschillende lichter en donkerder nuancen van te winnen, en eindelijk mocht men zich verheugen ook in de aanwinst van zuiver witte verscheidenheden. Alle andere daartusschen liggende schakeeringen worden bij deze bloemen gevonden, niet alleen in de enkeld-, maar ook in de gevuldbloemigen.
Deze laatsten zijn echter voor ons tegenwoordig doel niet geschikt; bij regenachtig weer toch blijft er veel water tusschen die dicht opeenzittende bloemen hangen, waardoor ze verrotten. Voor perken neme men dus alleen enkeldbloemigen.
Nu kan men voor een perkje zijn keus bepalen tot één enkele soort of men kan er twee of drie van verschillende en uiteenloopende kleuren nemen, en deze kransgewijs om elkaar planten, of eindelijk men kan een perk met een aantal verschillenden door elkaar bezetten. Dit is keus elke manier kan wat fraais geven. Toch is de laatste handelwijze het minste aan te bevelen, omdat ze wel eens wat ongelijk willen groeien, en het geheel dan een verward aanzien verkrijgt. Een perk met helderrooden vol geplant, en dan daaromheen een rand van witte bloemen staat fraaier.
Veelal plant men de zonale-Geraniums in den vrijen grond; het is echter beter ze in de potten, als die niet al te klein zijn, te laten, en dezen dan zoo diep onder den grond te graven, dat de randen der potten 4 à 5 c.M. hoog met aarde bedekt zijn. Wèl zullen de planten, wanneer ze in den vrijen grond zijn uitgeplant veel forscher groeien, maar juist dit is het wat men moet trachten te voorkomen, omdat ze dan wel veel en groote bladeren maken, maar weinig bloemen geven. Blijven ze in de potten staan, dan wordt de groei daardoor eenigszins belemmerd; niet zooveel echter dat de planten er minder gezond om zullen uitzien, wijl ze door het gat dat in den bodem der potten is en zelfs over den rand der potten heen, met hare wortels in den omringenden grond kunnen dringen.
Sommigen willen haar ook dit beletten, om zich een rijken bloei te verzekeren, en draaien daarom de potten herhaaldelijk om, waardoor de worteltjes, welke buiten de potten in den grond drongen, afbreken. Dit is zeker een goede maatregel, als men maar niet verzuimt het minstens eenmaal om de acht dagen te doen. Wacht men er echter te lang mede, zoodat de wortels zich reeds door en over den pot in den grond konden verspreiden, wat in den zomer zeer spoedig gebeurt, dan zal men tot zijn teleurstelling een aantal bladeren zien geel worden, en het mooie is voor verscheidene weken, zoo niet voor goed, van de planten af. Daarom is het beter ze maar stil te laten staan, en ze, mits ze diep genoeg ingegraven zijn, niet te gieten. De meeste soorten zullen dan niet te wild groeien en rijk bloeien.
Behalve de zonale- komen ook nog de zoogenaamde grootbloemige en de fijnere, teedere variëteiten , de Odier- en Fancy Geranium's in aanmerking. Ook deze laat men in de potten staan, die men onder den grond graaft. Deze Geraniums van den ouden stempel leveren een groote verscheidenheid van keurige bloemen. Ik kan echter niet aanraden er in een kleinen tuin een perkje geheel mede te bezetten, gelijk men nogal eens doet. Ze hebben wel is waar een tijd, midden in den zomer, dat ze zeer fraai bloeien, en dán is dit keurig, maar het duurt te kort. In een grooten tuin, waar men velerlei planten tot zijn beschikking heeft, is dit wat anders. Men neemt ze dan eenvoudig na den bloei op, en vervangt ze door laat bloeiende planten; maar een kleine tuin moet in het voorjaar zoo ingericht worden, dat hij blijvend goed is voor den geheelen zomer, anders wordt het velen te kostbaar en den meesten te bewerkelijk.
Zeker, de grootbloemige Geraniums zijn niet te versmaden, maar men verdeele er dan liever eenigen door den tuin, waar allicht kleine plekjes voor zijn te vinden. In elk geval laat men ze in de potten staan, en graaft die dan zoo diep in den grond, dat de rand daarmede gelijk komt. Dán moet men ze bij droog weer dagelijks gieten. Ziet men daar tegen op, dat moeielijk is aan te nemen, wijl het een aangename recreatie is, dan grave men ze 3–4 c.M. met den pot onder den grond; alleen bij aanhoudende hitte en droogte zullen ze dan nu en dan begoten moeten worden.
Op de Geranium's volgen natuurlijk de Fuchsia's .
De Fuchsia's ontwikkelen zich het fraaiste en bloeien het rijkste, als men in Mei jonge planten uit de potten neemt en in den vollen grond plant. Zeer komt hiervoor inzonderheid in aanmerking een oude soort, welker knoppen, als ze op het punt zijn van zich te openen, kogelrond zijn, en die daarom dan ook de kogelronde F. ( Fuchsia's globosa ) genoemd werd. Het gaat echter niet gemakkelijk om daarvan jonge planten te krijgen, daar de kweekers deze oud bekende er niet meer op nahouden. Heeft men er eenmaal een perkje mee vol staan, dan heeft men ze ook voor het vervolg, als men zich slechts de moeite wil geven de stengels in het najaar een paar Centimeter boven den grond af te snijden, en de planten daarna met een laag turfmolm te dekken, waarover men veiligheidshalve nog een laag blad kan strooien. Ze blijven dan, zelfs in de strengste winters, goed, en groeien in Mei weer flink uit, om in den zomer mooier te worden dan te voren. Aan de bevallig naar alle zijden overgebogen takken brengen ze onafgebroken een overvloed van hare glimmend lakroode bloemen voort, en leveren een uiterst vroolijk gezicht op.
Hetzelfde kan men ook met andere niet al te hoog opgroeiende soorten doen, b. v. die met rooden kelk en witte bloemkroon, dus rood van buiten en wit van binnen, waarvan er zijn met enkelde en met volkomen gevulde bloemen. Een perkje aldus met een aantal planten van een en dezelfde soort bezet is m. i. veel fraaier dan wanneer men van alles dooréén plaatst, daar men dan een ongelijkmatigen groei, groveren en fijneren bijeen heeft, een onregelmatigheid die voor zulk een perk niet gewenscht is.
Geeft men dan ook aan gemengde soorten de voorkeur, zoo houde men ze in de potten, en grave ze daarmede met den grond gelijk. Vooreerst zullen de groveren dan veel minder wild groeien, en ten anderen kan men ze naar willekeur verplaatsen, om toch een ordelijk geheel te krijgen. Dan echter mag men ze niet al te lang laten stilstaan, wijl anders de wortels te veel door de potten heengroeien en zij dan bij het opnemen en verplaatsen lijden.
Dankbaarder bloeiende planten dan de Fuchsia's zullen inderdaad schaars gevonden worden, terwijl ze een schier eindelooze verscheidenheid bieden in de grootte, den vorm en ook de kleur der bloemen. Daar heeft echter de eigenaar van een kleinen tuin niet veel mee te maken. Hij kieze een paar goede soorten, die aan zijnen smaak voldoen, en stelle zich, voor bloemperken althans, daarmede tevreden. Een lief gezicht leveren intusschen enkele Fuchsia's hier en daar door den tuin verspreid op, en hiertoe kan men verschillenden nemen. Ze zijn tegenwoordig zoo gemakkelijk en goedkoop te verkrijgen, dat dit geenerlei bezwaar oplevert.
Wil men een juist voor een kleinen tuin zeer geschikt gebruik van Fuchsia's maken, dan trachte men een oude soort te krijgen, Fuchsia virgata geheeten, met langwerpig smalle bladeren, lange, roedevormige stengels en langwerpige, op zich zelf, in vergelijking van anderen, onaanzienlijke bloemen. Nu make men in het gras een rond perkje van 50 c.M. in diameter, grave dit uit en vulle het met goeden voedzamen grond. Hierin zet men dan een vijftal dezer planten (jonge altijd) in den vrijen grond, één in het midden en vier daaromheen. Die zullen tot een Meter hoogte opgroeien, en in den zomer een gesloten geheel vormen, waarvan de takken naar alle zijden, sierlijk gebogen overhangen; ze brengen een regen van bloemen voort. In het najaar snijdt men ze af en dekt ze als boven is opgegeven; als in April dat dek er is afgenomen, groeien ze in Mei weêr uit, en zijn daarna veel sterker. Het effect dat zulk een onnoozel bosje maakt is verrassend, de kosten beteekenen niets en de moeite nog minder.
Onder de mildst bloeiende en meest gezochte planten voor bloemperken behooren ongetwijfeld tegenwoordig de Knol-Begonia's ; ik zeg tegenwoordig, wijl deze planten, immers gelijk men die thans kent, eerst in den laatsten tijd door cultuur werden gewonnen, en ze pas sedert eenige jaren meer bepaald onder het bereik van iedereen zijn gekomen.
Zij sterven in het najaar af, terwijl de jaarlijks grooter wordende knollen gedurende den winter slapend in leven blijven, en dan op een vorstvrije en niet te vochtige plaats bewaard moeten worden.
Ze moeten niet buiten geplant worden vóór half-Mei, daar ze uiterst gevoelig zijn voor nachtvorst.
Ik ga hierbij uit van de veronderstelling dat men ze als uitgegroeide planten op een perkje plaatst, daar dit toch zeker het verkieslijkste is. Men moet daartoe de knollen reeds in Maart op een eenigszins warme plaats tot ontwikkeling brengen, wat voor hen, die kas noch bak hebben, nog al lastig is. Kan men een raampje op een zonnig plekje neerleggen, al is het maar op een vierkant walletje van aarde, of op den kant geplaatste planken, dan heeft men er verder weinig of geen moeite mee. Men plant daarin de dan nog slapende knollen in lichten grond of in wat zand, en houdt het raampje dicht en den grond matig vochtig, totdat ze beginnen uit te groeien. Bij zeer zonnig weer in April strooit men losjes wat zand over het raam om het branden van de zon te beletten, en naarmate de planten uitgroeien en het seizoen vordert, laat men er, aanvankelijk overdag, daarna ook 's nachts, de lucht doorspelen. Het laatste niet bij helder, scherp weer. In 't begin van Mei neemt men het raampje overdag geheel weg, en legt het er veiligheidshalve 's avonds weer op. Zoo krijgt men tegen het midden van Mei sterke planten, die, dán in lichten, goed gemesten grond, buiten geplant, onmiddellijk gaan doorgroeien.
Daar zulk een raam, ('t kan een venster wezen) zeker wel te krijgen en de moeite niet groot is, meende ik dit hier te moeten aanteekenen. Knol-Begonia's toch wil iedereen hebben, en het is jammer die, als men mooie soorten heeft, tegen den winter te laten dood gaan, daargelaten nog de dan in het voorjaar terugkeerende kosten voor anderen; terwijl men dan allesbehalve zeker is even fraaien te zullen krijgen. Bovendien kan zulk een raampje van b.v. 60 à 70 c.M. in 't vierkant, dan tevens dienen om Dahlia's in te laten uitgroeien, wat ook beter is dan de onuitgegroeide knollen direct in den tuin te planten.
De behandeling van deze beide knolgewassen, zoowel wat het opnemen in het najaar, als het bewaren gedurende den winter en het planten in het voorjaar betreft, is volmaakt dezelfde. Komen echter de Dahlia's nog wel in wat zwaren grond voort, de Knol-Begonia's vereischen bepaald lichten grond; groeien de Dahlia's hoog, zelfs de laag blijvenden nog tot 50–70 c.M. op, de Knol-Begonia's blijven veel lager en worden gemiddeld niet hooger dan 30 c.M. Hierop dient dus bij de plaatsing gelet te worden.
Men heeft tegenwoordig Knol-Begonia's met reusachtige bloemen; ik zou echter den eigenaar van een kleinen tuin niet aanraden daarmee te beginnen, maar zich tot die van middelmatige grootte te bepalen, welke tegenwoordig bij duizenden en tienduizenden in het voorjaar verhandeld worden.
Wat de kleur betreft, gewoonlijk koopt men ze in gemengde kleuren, d. i. van wit en geel, door allerlei nuancen van nanking, rose, enz., tot purper of donker bloedrood, en plant die dan op een perkje dooreen. In den laatsten tijd hebben de kweekers er zich echter op gaan toeleggen om enkele fraaie en daartoe door haren groei en gemakkelijken, milden bloei bijzonder geschikte soorten van bepaalde, sprekende kleuren in massa te kweeken, zoodat de kosten nu niet veel grooter zijn, wanneer men een perkje met een en dezelfde soort beplant, wat m. i. om den gelijkmatigen bloei altijd veel vóór heeft. Men kan dan natuurlijk tweeërlei of drieërlei kleuren om elkaar heen planten, b. v. donkerrood in 't midden, zacht rose daarom heen en het geheel met een rand zuiver witten omvatten. Dit hangt alweer van den smaak af.
De Knol-Begonia's verlangen een warme standplaats, gelijk hare geheele ontwikkeling en haar bloei van warmte afhankelijk is. In zeer ongunstige zomers worden ze op vele plaatsen, waar de ligging wat te open is, niet fraai. Toch is het niet raadzaam ze dáár te planten, waar ze in den zomer den geheelen dag aan de zon zijn blootgesteld. Een lichte schaduw na den middag komt haar ten goede. Kan men echter niet anders, dan is een zonnig plekje altijd verre te verkiezen boven een dat het grootste gedeelte van den dag in de schaduw ligt. Zulk een plaats past voor deze planten in 't geheel niet.
De Knol-Begonia's komen pas goed tot ontwikkeling in de tweede helft van den zomer, maar dan ook worden ze, als ze in goeden grond en op een niet te ongunstige plek staan, prachtig in den ruimsten zin van het woord; reden waarom men ze steeds zoo moet trachten te plaatsen, dat men er uit het huis het vrije gezicht op heeft.
't Is waar, deze planten vorderen, als men ze moet koopen, een kleine uitgaaf, en men moet zich aanvankelijk een weinig moeite er voor geven, maar zij beloonen dit later zoo ruim, dat men haar gerust een tegenwoordig onmisbaar bestanddeel ook van een kleinen tuin kan noemen.
Wanneer ik nu nog Petunia's en Verbena's noem, heeft men voor zulk een beperkt terrein waarlijk ruimte van keus, want alles te gelijk kan men daar met geen mogelijkheid hebben. Daarom is het verkieslijk in het ééne jaar dit, in het andere jaar wat anders te nemen.
Over beiden valt hier niet veel te zeggen. De Petunia's zijn het beste voor een geheel perkje geschikt, waarbij men aan laag blijvenden de voorkeur moet geven. Gevoegelijk kan men er een rand van Verbena's omheen planten, hetwelk men ook nogal eens om de Heliotropen doet.
Over het algemeen zijn de Verbena's , daar zij laag blijven en deels over den grond kruipen, het beste voor zulk een buitenrand geschikt, maar dan bij voorkeur niet om een perkje met sprekend gekleurde bloemen; om geen Zonale-Geraniums of Knol-Begonia's b.v., daar dan het geheel te onrustig wordt; om die reden komen de Verbena's dan ook beter om Heliotropen dan om Petunia's voor.
Men koopt het beste in het voorjaar jonge planten, die dan in den open grond uitgeplant worden. In het najaar ruimt men ze eenvoudig op. Hetzelfde doet men met de Geranium's , die voor een eigenaar van een kleinen tuin het bewaren niet waard zijn, daar ze, zoo men ze al goed door den winter krijgt, in den volgenden zomer veel minder fraai zijn dan jonge planten. Met Fuchsia's is dit eenigszins anders. Heeft men deze op een vorstvrije plaats bewaard, dan kan men die, na ze in het voorjaar in wat grootere potten geplant te hebben, hier en daar door den tuin verdeelen; voor een perkje neemt men echter bij voorkeur jonge planten.
Men lette dan echter wel op, dat ze binnen niet te sterk mogen uitgroeien, waarom het 't beste is ze reeds in Maart buiten, op een luw plekje tegen een muur of schutting te plaatsen. Als ze buiten uitgroeien, worden ze veel mooier, dan wanneer ze binnen slappe, zwakke uitspruitsels maken, die later niet tegen de lucht bestand zijn. Tijdig buiten gezet, voordat ze sterk uitgroeiden zal een nachtvorstje haar geen kwaad doen.
De planten, die ik hier als voor bloemperken geschikt, vermeldde, zijn, ik herhaal het, de meest bekenden, maar tevens de meest gezochten. Die zich niet bepaald met plantenliefhebberij bezig houdt, en wien het er alleen om te doen is dat zijn kleine tuin er in den zomer aantrekkelijk uitziet, bepale zich tot een keuze daaruit. Men kan ze tegen Pinksteren op de bloemmarkten in menigte vinden, en zich dan voor weinige guldens een maanden achtereen aanhoudend genot koopen.
Om er nog wat meer afwisseling aan te geven, kan men echter ook nog gebruik maken van eenige andere planten, die òf om hare fraai gekleurde bladeren, òf om hare sierlijke groeiwijze daarvoor in aanmerking komen. Daarom laat ik ook over dezen hier nog kortelijk enkele opmerkingen volgen.
Behalve de éénjarige of zaadplanten en die, welke eigenlijk tot de potgewassen behooren, maar die in den zomer uitstekend voor bloembedden geschikt zijn, bedient men zich tegenwoordig voor dit doel ook veel van bont- en gekleurdbladerige planten, inzonderheid voor zoogenaamde mozaïek- of kleurbedden.
Ofschoon een goed verdeeld mozaïekbed in een daarmede harmonieerende omgeving werkelijk schoon kan zijn, zijn ze toch over 't algemeen slechts als producten van wansmaak, van een zucht naar opschik met schrille kleuren te beschouwen. Dit kan niet verwonderen, daar er in de eerste plaats een goed begrip van de harmonie der kleuren, in de tweede plaats een fijnen smaak, en eindelijk veel kweekerskunde voor noodig is, om ze werkelijk goed te maken. Bedenkt men daar nog bij dat ze vrij kostbaar zijn, dan zal men mij wel toestemmen dat de eigenaar van een kleinen tuin verstandig doet met er niet mede te beginnen, daar hij met veel minder moeite en voor minder geld iets veel degelijkers kan hebben. Die intusschen aan zijn tuin een coquet aanzien wil geven, en op zulk een mozaïekbed gesteld is, moet zich tot een degelijk bloemist wenden en het dien overlaten.
Maar, afgezien hiervan, kunnen sommige bont- en gekleurdbladerige planten toch ook in een kleinen tuin goed te pas gebracht worden, hetzij dat men er een klein groepje van op een zonnig plekje bijeen plant, hetzij men ze gebruikt voor een rand om een perk met bloemplanten, waarbij men dan natuurlijk heeft op te letten, dat men geen roodbladerige om een perk met roodbloeiende planten plaatst.
Vooral onder de Zonale-Geraniums zijn er met verschillend gekleurde bladeren, deze met helder witte, die met goudgele randen, terwijl er ook zijn in welker bladeren het geel met bruin en helderrood op keurige wijze gemengd is. De zilverbonte mag inderdaad voor elken tuin in aanmerking komen; de driekleurigen zijn alleen geschikt voor hen, die van hun tuin wat meer werk willen maken.
Ook onder de Fuchsia's zijn er enkelen met fraai bonte bladeren. Vervolgens komt de zoo gezochte Coleus in aanmerking. Van het groot aantal variëteiten met grillig gekleurde bladeren zijn er echter maar enkelen geschikt om in den tuin geplant te worden, en in de eerste plaats zeker Verschaffelt's Coleus , ( C. Verschaffeltii ), met haar donker purperachtig bruine bladeren. Men late zich dan ook niet verlokken door de fraaiere, levendigere kleuren der anderen, daar die meest allen te zwak zijn, en er alleen in zeer warme zomers en dan nog in de gunstigste omstandigheden wat grond en standplaats betreft, iets oogelijks van terecht komt. Ook Iresine Lindenii , met donker purperroode bladeren, die een heldere middennerf hebben, wordt voor dit doel gebruikt. Dan heeft men onder de wit-, of liever lichtgrijsbladerige planten in de eerste plaats een distelsoort, Centaurea candidissima , voorts Cerastium tomentosum , Kleinia repens .... Maar Latijnsche namen genoeg reeds in een boekje, waarin die niet behooren. Wil men zich hiermede bezighouden, dan bezoeke men in Mei een flinke bloemisterij, waar men zien kan welke van deze planten in massa worden gekweekt; dit is vrij wat beter dan zich te verliezen in een lange lijst van plantennamen.
Maar men hoede zich vooral tegen overdrijving, waartoe het gebruik van gekleurdbladerige planten maar al te vaak aanleiding geeft, en waardoor vooral kleine tuinen soms een potsierlijk aanzien verkrijgen. Groen moet daarin de hoofdrol spelen, kleuren moeten er alleen hier en daar afwisseling en leven aan geven, en die verkrijgt men in voldoende mate door bloemen. Geheel onopgemerkt mocht ik echter de bont- en gekleurdbladerige planten niet laten, al was het maar om tegen een smakelooze toepassing er van te waarschuwen.—
Kan men het in een kleinen tuin zeer goed zonder bontbladerige planten stellen, minder goed is dit het geval zonder enkele sierplanten.
Zoo noemt men, en terecht, die gewassen, welke zich door groote, fraai gevormde bladeren, of door een buitengewoon sierlijke groeiwijze onderscheiden, en die geheel alleen in het gras of op uitstekende en zeer in 't oogloopende punten geplaatst, een effect teweegbrengen, dat op geen andere wijze te verkrijgen is.
In buitenplaatsen en parken wordt daarvan een druk en zeer nuttig gebruik gemaakt; de keuze is dan ook overruim, daar deze plantenrubriek niet binnen enge grenzen beperkt is, maar haar vertegenwoordigers heeft onder de gewassen van alle hemelstreken; planten met het meest uiteenloopende voorkomen, met lange grasachtige, met breede waaiervormige bladeren, hoog opgroeiend en laag blijvend, die in den open grond geplant of in potten of kuipen gehouden worden, enz. enz.—
Onder die, welke gedurende den zomer het beste in den open grond staan, noem ik in de eerste plaats het zoogenaamde Indische Bloemriet ( Canna ). In lossen, goed gemesten grond, op een zoo warm mogelijke plaats ontwikkelen deze planten zich in den zomer zeer fraai. Hoewel men er meestal een perk mede vol plant, kan de eigenaar van een kleinen tuin het zeer goed stellen met er op een paar plaatsen b.v. een drie- of vijftal tot een groepje bijeen te planten, en zelfs geheel alleenstaande doet een forsche Canna zich sierlijk voor.
Tot voor enkele jaren kweekte men deze planten bijna uitsluitend om de fraaie bladeren (waarbij ook bruinen), de bloemen toch beteekenden niet veel; tegenwoordig echter bezit men ook een ras van grootbloemige Canna's , die voor kleine tuinen zeker de voorkeur verdienen. Men behandelt ze op dezelfde wijze als de Dahlia's en de Knol-Begonia's ; waarbij echter niet uit het oog verloren mag worden, dat ze 's winters op geen te koele plaats mogen liggen.
Een sierplant in den waren zin des woords is de Abyssinische Banaan of Enset ( Musa Ensete ), een plant die, op een eenigszins tegen den wind beschutte, warme standplaats zich in den zomer prachtig ontwikkelt. In het najaar zit men er echter mee, wijl ze dan opgenomen, in een kuip gezet en in een goed lichte kas moet overwinterd worden, en daarna ook wel wat te groot wordt voor een kleinen tuin. Toch ziet men ze er wel eens, en altijd maken ze, als ze goed vrij staan, een heerlijk effect. 't Is maar de vraag of men daar wat voor over heeft.
Dan het zoogenaamde Pampas-gras ( Gynerium argenteum ). Deze fraaie Grasplant levert minder bezwaar op; ze heeft een zeer gracieus voorkomen, stoelt spoedig uit tot een flinke bos van lange, bevallig naar alle zijden overhangende bladeren; en brengt in den nazomer (soms wel eens wat heel laat) prachtige pluimen voort, welker zilverglanzige schubjes in de zon schitteren, en die, tijdig afgesneden, den geheelen winter door een sieraad van de huiskamer kunnen zijn. Men kan de Gynerium in het najaar in den grond laten staan, als men maar zorg draagt dan de bladeren wat bijeen te binden, de wortels goed met blad te dekken en de plant met stroo te omwoelen. In gewone, d. w. z. niet ál te strenge winters houdt ze het aldus goed uit.
Een zeer aanbevelenswaardige sierplant is ook de zoogen. Wonderboom ( Rianus ) ( 9 ) , waarvan een aantal soorten en variëteiten bekend zijn, terwijl de groote bruinbladerige voor dit doel de beste is. Men kan ze zelf wel van zaad kweeken. Men legt dan bijv. een vijftal korrels in April in een bloempot, 2 c.M. diep in de aarde, en zet dien pot op een warme plaats, tot de zaden kiemen. Dan plaatst men dien achter een zonnig raam en houdt de aarde goed vochtig. Tegen half Mei plant men ze in den open grond; eenmaal aan 't groeien, ontwikkelen zij zich snel. Het beste plant men er drie bijeen op een geheel vrije, zonnige plek. Men kan deze drie planten gemakkelijk met een stevigen stok, die in 't midden staat, rechtop houden, dat zeer noodig is.
Ook enkele in potten of kuipjes staande planten kan men gebruiken, maar in een kleinen tuin niet veel. Vooreerst het Nieuw-Zeelandsch Vlas ( Pharmium tenax ), een voor dit doel terecht zeer geliefde plant. De van ouds bekende groenbladerige is zeker de sierlijkste, maar er zijn ook bontbladerigen, die voor dit doel zeer geschikt zijn, en waaraan sommigen de voorkeur geven.
De veel als kamerplant gekweekte Aralia japonica geeft met hare groote, handvormige, glanzende bladeren mede aan een tuin veel afwisseling. Het moet dan echter een mooie, tot onder toe met bladeren bezette, gezonde plant zijn. Beide planten leveren het gemak dat men ze zelf kan overwinteren. Heeft men een vestibule, waar het niet al te streng kan vriezen (een beetje vorst hindert niet), dan zullen ze die in den winter tot sieraad strekken. De Phormium kan overigens ook in een kelder den winter doorbrengen en de Aralia is uitnemend voor de kamer geschikt, en dan liefst een kamer, waarin niet of slechts nu en dan gestookt wordt; natuurlijk is een plaats dicht bij 't raam noodzakelijk, wijl men anders kans heeft dat de bladeren geel worden.
Dan heeft men die planten, welke iedereen als Aloë's kent, hoewel het eigenlijk geen Aloë's , maar Agave's zijn. Vroeger trof men bij partikulieren alleen de honderdjarige en de bonte aan, tegenwoordig kan men zonder veel moeite ook andere krijgen, waarbij er zijn die kleiner blijven. Voor hen, die niet goed zijn ingericht, zijn ze echter in den winter wel wat lastig; men kan ze in een kleinen tuin dan ook goed ontberen.
Sierplanten van dezen aard zijn er trouwens in menigte, en in bijzonder gunstige conditie hiervoor verkeert hij, die aan zijn huis een veranda heeft, welke 's winters met glas kan gesloten worden, en waar men dergelijke planten gemakkelijk bewaart, terwijl ze dan het gezicht uit de kamer zeer verlevendigen. De vorst houdt men daar gemakkelijk uit door er een kleinen vulkachel in te plaatsen, die echter niet meer mag gestookt worden, dan noodig is om de ruimte maar juist vorstvrij te houden. Vriest het niet, dan zet men een der buitendeuren gedeeltelijk of geheel open.
Die een gesloten veranda aldus wil inrichten—en het is zeer aan te bevelen, omdat men dan eenige fraaie sierplanten voor den tuin kan bewaren—moet er niet op rekenen daar 's winters te kunnen zitten; 't is er dan te koud. Wel is het gemakkelijk om, door het openzetten der kamerdeuren, de temperatuur te doen rijzen, maar, kan dit ook al geen kwaad als men het een enkele maal, bij een feestelijke gelegenheid b.v. doet, men moet er geen gewoonte van maken, daar stof, kamerlucht en warmte voor deze planten nadeelig zijn; en ze moeten mooi, ze moeten vooral gezond blijven, willen ze het karakter van sierplanten niet verliezen.
Velen meenen, althans zij geven aanleiding om dit te gelooven, dat, wanneer in het voorjaar alles aan een tuin is gedaan, wat strekken kan om dien een fraai en proper aanzien te geven, zij de rest wel aan de Natuur kunnen overlaten.
Nu, dat kunnen ze ook, maar dan zal deze aan dat stukje grond spoedig een geheel ander aanzien geven, stellig weinig in overeenstemming met onze opvatting van orde en zindelijkheid.
De Natuur mag vrij en onbelemmerd heerschen buiten, en wat zij dan schept is altijd mooi, veel mooier dan wij het met veel moeite en kosten kunnen maken; maar dat is dan geen tuin. Dáárin moet de eigenaar heer en meester wezen; hij gebruikt daartoe haar goede gaven, maar hij gebruikt ze overeenkomstig zijn bedoelingen. En de Natuur schikt zich daarin, maar zij is terstond gereed hare rechten te hernemen, zoodra wij er niet langer de hand aan houden.
„Er de hand aan houden”, dat is het rechte woord. Iedereen weet wat men daardoor te verstaan heeft; iedereen begrijpt dus wat ik met het onderhoud van een tuin bedoel.
Men moet er de hand aan houden, en niets soms twee, drie weken achtereen alles maar stilletjes laten groeien en bloeien, denkende dat het dan mooi genoeg is; want, zeker, dán zal het mooie er spoedig af zijn.
Kan de eigenaar van een kleinen tuin dien zelf in orde houden?
Voor het meerendeel zeker; zelfs geheel, wanneer hij niet tegen eenige lichaamsinspanning opziet, en zich er op toelegt sommige handgrepen te leeren, die tot de bijzonderheden van het tuinbouwvak behooren. Wil hij het eerste niet of kan hij het niet, en heeft hij geen tijd of lust voor het laatste, dan zal hij in het voorjaar gedurende enkele dagen de hulp van een goed werkman moeten inroepen; wat er later te doen valt, moet men echter zooveel mogelijk zelf trachten te doen.
Dit is om verschillende reden wenschelijk. Eerstens kan men dan alles—en zoo heel veel is het niet—zeer geregeld doen, en blijven niet sommige dingen ongeregeld lang liggen en men houdt den tuin dan veel netter in orde, dat vooral voor een kleinen tuin van beteekenis is; ten tweede wordt de belangstelling daardoor gaandeweg grooter, en heeft men van het groeien en bloeien veel meer voldoening; terwijl vooral de stadbewoner of hij die stil leeft, daarin een dagelijksche gelegenheid vindt voor een gezonde lichaamsbeweging in de open lucht.
Het eerste wat reeds vroeg in 't voorjaar, als het niet vriest, moet gebeuren, is den tuin opknappen. Men begint met het snoeien van de heesters en vruchtboomen, als men die heeft, wat niet maar een inkorten is der takken op goed geluk, maar waarbij men dient te weten wat men doet; waarom men sommige heesters in het voorjaar liever niet moet snoeien, enz.
Over het snoeien hier in bijzonderheden te treden kan ik niet; hiertoe ga men te rade bij een deskundige, of raadplege men een meer uitgebreid tuinboek. Alleen merk ik op, dat men er op moet letten welke heesters vroeg in 't voorjaar bloeien, en men dezen eerst moet snoeien nà den bloei, daar men anders te veel bloemen opoffert; immers deze bloeien geregeld uit de jonge takken, en snijdt men die nu vóór den bloei in, dan verwijdert men de aanstaande bloemen. Dit is iets, waar men met een weinigje opmerkzaamheid zelf gemakkelijk achter kan komen.
Ook moet men vroeg in 't seizoen de Rozen nog stil laten staan en dezen niet snoeien, voordat men mag aannemen, dat er geen vorst meer te verwachten is. Worden de Rozen nadat ze reeds gesnoeid zijn nog door vorst getroffen, dan is er veel kans dat de takken een eind insterven. Het begin van April is hiervoor vroeg genoeg.
Die nu reeds vroeg in 't voorjaar zijn tuin in orde wil hebben, harke dat snoeisel terstond bijeen en neme het op, waarna de rabatten en de met heesters bezette perken geschoffeld en netjes aangeharkt worden, en hetzelfde met de paden geschiedt.
Is het gras plaatselijk dood gegaan of leelijk geworden, wat vooral in stadstuinen licht kan gebeuren, dan moet men dat niet laten zitten, in afwachting of het mogelijk nog goed zal uitgroeien. Daartoe zijn de graszoden te goedkoop, en wanneer men er jaarlijks de hand aan houdt zal het zoo erg niet zijn, dat men niet aan een halve roê graszoden genoeg zou hebben. Met 72 zoden kan men toch, als men ze doorsnijdt, 144 voet beleggen, dat is ten naastenbij vijftig Meter. Zoo houdt men dit sieraad van den tuin goed in orde met weinig kosten. Laat men het daarentegen te lang liggen, dan bederft men het effect en heeft men er later veel meer aan te doen. Is de tuin goed licht, en wordt het gras niet plaatselijk gestadig betreden, dan blijft het goed, en heeft men het in 't voorjaar maar wat met een hark uit te kammen, om er een frisch aanzien aan te geven. Men ziet dan tevens na of de kanten zuiver zijn en steekt ze geregeld af.
Dit alles doet men liefst zoo vroeg mogelijk, en wel, als het weer het toelaat, reeds in 't laatst van Februari. Al maakte men vóór den winter alles nóg zoo goed in orde, toch blijkt, wanneer de vorst voorbij en de sneeuw gesmolten is, dat de winter eigenaardige sporen in den tuin achterliet. De grond is op- en losgevroren; er zijn takken uit de boomen of uit die der buren afgewaaid; dorre, pas zeer laat afgevallen bladeren liggen hier en daar in hoeken gestoven of zitten van onderen tusschen de heesters geklemd, in één woord, het ziet er nog winterachtig uit, en juist dit moet men zoo spoedig mogelijk veranderen. Heeft men nu in 't begin van Maart alles in orde, dan maken de eerste voorjaarsbloemen een veel bevalliger effect. De Sneeuwklokjes zijn er zóó vroeg bij, dat men ze met den besten wil niet vóór kan wezen, maar anders is het met Crocussen en iets later met Tulpen. Deze komen ook wel vroeg, maar toch niet zoo vroeg, of men kan wel zorgen haar in een opgeredderden boel te ontvangen; maar dan moet men er natuurlijk zelf niet te laat bij wezen. En het is opmerkelijk hoeveel vriendelijker deze er uitzien, als de omgeving met dien bloei in overeenstemming is. Men ontvangt dan echte lente-indrukken, ook al talmt de lente vervelend lang.
Het is juist dán, dat een tuin achter of vóór het huis, ook al is het weer nog te guur om er in te wandelen, voor de meeste menschen, wier leven opgaat in de stadsdrukten en in hun maatschappelijke bemoeiingen, groote waarde heeft. Het lapje grond zij zóó klein, dat men bijna verlegen is het een tuin te noemen, men ziet er toch het leven, na een doodschen slaap, weer met jonge en frissche kracht ontspruiten; men ontvangt er een groet der Natuur, en haar glimlach vaagt vele sombere gedachten en herinneringen weg.
Hoe netter de tuin dan is, hoe vriendelijker die glimlach, hoe helderder de zon dan schijnt te wezen, en komen ook al gure buien het werk verstoren, ja een sneeuwlaag het geheel tijdelijk aan het oog onttrekken, de orde is weer spoedig hersteld, en wat men dàn reeds gehad heeft mag pure winst gerekend worden.
Heeft men in Februari en 't begin van Maart alles aldus in orde gebracht, dan kan men het stil laten liggen tot tegen April, als men er maar om denkt de Rozen te snoeien voordat zij gaan uitgroeien. Dit is een kleine moeite, en, als men een snoeischaar of secateur heeft, doet men in zoo'n tuin in een uur al heel wat.
In het laatst van Maart, soms ook iets later, ziet men zijn vaste of overblijvende planten na. Licht is er een die men wil verplaatsen, omdat in den vorigen zomer bleek dat zij op een andere plaats beter zou staan. Ook wil men er allicht een scheuren, teneinde er meer planten van te krijgen. Men wacht hiermede liefst totdat ze goed teeken van leven geven, d. w. z. tot zij beginnen uit te groeien. Het vroeger te doen kan wel geen kwaad, maar men moet dan geoefend zijn, om te zien of ze al dan niet leven, terwijl men, wanneer men ze wil scheuren of verdeelen, als zij gesproten zijn beter kan zien wat men heeft en vooral wat men doet.
Het ééne werk volgt nu vrij geregeld op het andere, en, bijaldien men in een kleinen tuin alles maar geregeld en op zijn tijd verricht, zal men het best afkunnen. Tegen het midden van April is het tijd om te zaaien. Dit vroeger te doen is niet raadzaam, wijl men dan gevaar loopt dat de jonge en teere kiemplantjes door nachtvorst verloren gaan. Het midden van April, zelfs de tweede helft van deze maand, is nog vroeg genoeg. Langer dan tot Mei moet men daar echter in geen geval mede wachten, althans voor zoover het de éénjarige of gewone zaadplanten betreft. Ook de tweejarigen kan men in 't begin van Mei zaaien; dit kan echter even goed nog een paar maanden later geschieden.
Is het een groeizaam voorjaar, dan zal men reeds vóór Mei het gras moeten maaien. Ook dit kan men gemakkelijk zelf doen, wijl de grasmaaimachines tegenwoordig zoo goed ingericht zijn, dat een dame ze kan hanteeren. Men wete echter wel, dat men met zulk een machine niets kan uitrichten, wanneer men het gras te hoog liet opgroeien. Men moet het reeds maaien, zoodra er goed leven in blijkt te zijn; dán gaat dit spoedig en gemakkelijk, het gras wordt er temeer gesloten door en het onkruid verdwijnt, wijl dit tegen dat telkens afmaaien niet opgewassen is. Ik zeg telkens afmaaien, want uit het bovenstaande blijkt dat men het na het eerste maaien, óók niet lang mag laten worden; hooger dan 3–4 c.M. moet het niet worden, zoodat men er wekelijks eens met de machine over moet gaan, 't welk dan weinig tijd kost en volstrekt geen inspanning van beteekenis vordert. Het afgemaaide gras beteekent dan niet veel. Houdt men het zeer kort, dan ziet men het niet eens liggen, en kan het ook wel blijven liggen. Is het wat te veel daartoe, dan harkt men het weg of veegt men het, zoo het gazon dicht en goed gesloten is, met een bezem bijeen.
Hoe opwekkend het gezicht op het in het voorjaar groenende gras ook is, toch wordt het eigenlijk pas mooi, wordt het, gelijk het in een tuin behoort te zijn, nadat het voor den eersten keer werd gemaaid en de kanten goed scherp werden afgestoken.
De eerste ontwikkeling van het gras is meestal ongelijk; gewoonlijk toch zijn verschillende grassoorten dooreen gegroeid, waarvan de ééne zich in het voorjaar vroeger en krachtiger ontwikkelt dan de andere; na het eerste maaien wordt het beter en het zal ook wel niet meer in 't oog loopen, wanneer het maaien geregeld wekelijks geschiedt.
Dit kan voor een kleinen tuin onmogelijk een wezenlijk bezwaar opleveren, tenzij men het niet zelf met een machine wil doen en een tuinman met dit werk belast. Deze gebruikt liever een zeis, en om het gras goed met de zeis te kunnen maaien, moet het wat langer zijn, en kan men er wel drie à vier weken mede wachten. Ook op die wijze onderhoudt men het goed, maar men krijgt er toch nooit zulk een dicht, gelijk en mollig tapijt van, als wanneer men er dikwijls met een machine overheen gaat.
't Is waar, met een goede grasmachine (grasperkscheerders noemt men ze ook) is licht ƒ25 gemoeid, maar, wanneer men die niet laat verwaarloozen heeft men ze ook voor lang, en rekent men nu dat men toch zeker voor het maaien van het gras in een kleinen tuin telkens een gulden zal moeten geven, dan is men er al vrij spoedig en heeft men voortdurend een netteren tuin. Een niet te ontkennen bezwaar is echter dat men er niet overal mede terecht kan ze goed te scherpen. Hieromtrent dient men zich dus vooraf gewisheid te verschaffen, anders zit men er later meê.
Ik sprak over het onderhoud van het gras iets uitvoeriger, wijl dit, net en goed onderhouden, hoofdzaak is voor elken tuin en voor een kleinen tuin inzonderheid. Men moet dan ook dit maaien of kort houden voortzetten tot zoo laat in het najaar, dat men ziet dat er volstrekt geen groei meer in is.
Door het in Februari te oversproeien met dunne gier zal men een goeden groei ervan bevorderen, terwijl ook de kleur dan veel donkerder is.
Ook met water besproeien in den zomer, is, bij voortdurende droogte, in de meeste gevallen zeer nuttig; op sommige plaatsen, waar de grond zeer zandig en uit den aard droog is, zelfs bepaald noodzakelijk. Heeft men water van een waterleiding tot zijn dispositie, dan levert die besproeiing volstrekt geen bezwaar op, en moet men het, bij aanhoudende droogte, in geenen tuin verzuimen. Men heeft hiervoor verplaatsbare sproeiers, die aan een tuinslang verbonden worden en over een oppervlakte van p.m. 10 Meter in doorsnede het water gestadig als een dichten regen verspreiden. Door die b.v. om het halfuur te verplaatsen kan men den grond gemakkelijk goed vochtig houden; men rekene er daarbij op de slang niet te kort te nemen.
Deze wijze van besproeien is veel doelmatiger dan dit te doen met een straalpijp, ten eerste wijl dit laatste veel bewerkelijker is en vooral ook wijl de besproeiing daarmede nooit zoo gelijkmatig en afdoende geschiedt.
Heeft men geen waterdruk, dan zijn zulke toestellen natuurlijk ook niet te gebruiken, en wordt de besproeiing heel wat lastiger. Men moet het dan met een gieter doen, en het laat zich hooren dat men zich dan ook alleen tot het strikt noodzakelijke beperkt, of zelfs genoodzaakt kan zijn het geheel na te laten. Dit hangt dan van omstandigheden af. Op humusgronden, hetzij die lichter of zwaarder zijn, is het gras tegen de grootste hitte en droogte bestand; het mag er dan ook al tijdelijk niet mooier op worden, het zal toch, onmiddellijk nadat het heeft geregend, weer opleven; op schrale zandgronden kan het echter gevaar loopen van met wortels en al te verbranden. Men kan dit echter goeddeels voorkomen, door er geregeld elken winter een dunne laag goed verkruimelden mest over te strooien. Toch is, zelfs bij dezen maatregel, besproeiing in den zomer ver van overbodig, ofschoon dan ook misschien niet absoluut noodzakelijk.—
In de eerste dagen van Mei bezorge men de bloemperken; immers voor zooverre men die bestemde voor Geraniums , Fuchsia's en dergelijken, die er in het voorjaar als jonge planten op geplaatst moeten worden, gelijk dit, de Rozenbedden uitgezonderd, over 't algemeen het geval is. Vroeger moet men dit niet doen, omdat dan het weer nog niet te vertrouwen is en één koude nacht alles kan bederven.
Reeds in Mei zullen enkele vaste planten allicht zoo hoog worden, dat ze door wind of slagregen kans loopen omver geworpen te worden. Dan, maar ook niet vroeger, zet men er een stok bij, die altijd iets korter moet zijn dan men berekent dat de plant hoog zal worden. Hetzelfde doe men later bij enkele zaadplanten en bij de Dahlia's . Bij deze laatsten, zoomede bij Zonnebloemen, Stokrozen en andere kruidachtige, hoogopgroeiende planten plaatse men een stevigen stok van ongeveer 1½ Meter, tenzij men weet dat de Dahlia's tot een laag blijvend ras behooren. Er zijn er toch die in 't geheel geen steunsel behoeven, en waar dit niet noodig is moet men het ook achterwege laten.
Over het algemeen neme men als vasten regel aan, dat de stokken, die in vele gevallen onvermijdelijk zijn, zoo min mogelijk in 't oog mogen loopen, waarom het ook zaak is ze groen te verven, maar dan geen gedraaide en vooral geen roode of witte kopjes er op. Dit staat afschuwelijk en verraadt, wat men er ook van moge zeggen, in dit opzicht althans een weinig gekuischten smaak.
Van nu af houde men aan alles zeer geregeld de hand, waarbij het schoonhouden van de perken en paden, na de zorg voor het gras, allereerst in aanmerking komt.
Wanneer men een tuin goed schoon houdt, en dus aan het onkruid den tijd niet gunt om te bloeien, allerminst om zaad voort te brengen, zal men er ook gaandeweg minder last van krijgen, maar geheel vrij van onkruid komt men toch nooit, daar voortdurend zaden door den wind, ook door de vogels, van elders worden aangevoerd. Maar het wordt heel wat anders, als men dit tot zaad laat komen, in welk geval er soms jaren noodig zijn om de nakomelingen daarvan onder de knie te krijgen.
En er zijn onkruiden, juist de meest verspreide, die reeds zaden in overvloed hebben uitgestrooid, eer men er nog erg in heeft dat ze bloeien. Dit zijn vooral het éénjarige Beemdgras ( Poa annua ) en de Muur ( Alsine media ); ook mag men gerust het gemeene Kruiskruid ( Senecio vulgaris ) hierbij rekenen, dat nog te gevaarlijker is, wijl de vederlichte zaadkorreltjes overal heenwaaien.
Niets echter is gemakkelijker dan dit te voorkomen, daar men het zich slechts tot gewoonte behoeft te maken minstens eens om de twee weken de perken en de paden te schoffelen en aan te harken, wat toch in elk geval aanbeveling verdient, wijl pas geharkte paden er veel aangenamer uitzien dan die, waarvan de aarde door den regen vastgeslagen is.
Voor dit schoffelen neemt men een drogen, zonnigen dag waar, omdat het kleine onkruid, dat allicht tusschen de tanden van den hark ontsnapt, dan verbrandt, terwijl het anders, bij vochtig weer, zich licht weder met de worteltjes in den grond vasthecht, en het is juist dit kleine onkruid, waartegen men gestadig strijd moet voeren.
De paden harkt men vanzelf meer aan; die wat keurig op zijn tuin is, doet dit elken morgen.
Hiervan heeft men de meeste voldoening, wanneer men ze bestrooit met fijn grint, hetwelk trouwens wel als het beste middel te beschouwen is om de paden zooveel mogelijk vrij van onkruid en droog tevens te houden. Heeft men er bij den eersten aanleg een laag van een paar cM., over gestrooid, dan zal men later jaarlijks alleen daar wat noodig hebben, waar veel geloopen wordt en de grond te hard werd om dien goed te kunnen schoffelen. Het bovenlaagje moet los blijven, maar ook niet meer dan het bovenlaagje, zoodat men er vooral niet te veel grint op mag uitstrooien, wijl dit het begaan ervan bemoeilijkt. Een pad, dat matig begrint is, laat zich gemakkelijk schoffelen en aanharken, welk laatste een aangename ochtendbezigheid is, voor iemand die schik in zijn tuin heeft.
Heeft men een bloemperk waar in Augustus het mooie afraakt, dan moet men dit veranderen, wijl het dan den tuin niet meer tot sieraad strekt. Er zijn licht in 't najaar bloeiende planten te verkrijgen, om het te vernieuwen. Asters b.v. komen hiervoor goed te pas.
Is de zomer voorbij, heeft een vroege vorst de Dahlia's , Heliotropen , Geranium's , enz. bedorven, dan is het zaak een flinke opruiming te houden; de vaste planten snijdt men af, de Dahlia's , Canna's en de Knol- Begonia's neemt men op; sierplanten in potten bergt men, waar men er gelegenheid voor heeft, en het afgevallen blad harkt men steeds bijeen; het dient allicht voor een enkele plant, die dekking behoeft.
Velen hebben de gewoonte om, als 't in October guur wordt, te zeggen: de tuin geeft nu toch niets meer , laat den boel dus nu maar rusten tot het voorjaar. Dit is zeer verkeerd gezien. De tuin kan ten allen tijde wat geven, dus ook in den herfst, ook in den winter, maar natuurlijk in elk seizoen niet hetzelfde. Daartoe is, en ik kan er niet genoeg op drukken, vóór alles netheid, zindelijkheid en orde noodig, ten allen tijde. Zelfs in den winter is het gezicht op een goed onderhouden tuin verkwikkend en niet minder in den herfst, die toch nog kleuren, zelfs nog bloemen geeft. Men leere van wat elk jaargetijde ons beschikbaar stelt het rechte gebruik te maken; men zal er zijn tuin te meer om gaan waardeeren, en de uren daaraan besteed allesbehalve tot de verlorene, maar wel degelijk tot de goed gebruikte rekenen.
Wanneer men een kleinen tuin en een huis vol kinderen heeft, dan zegt het heel wat om te zorgen dat alles goed in orde blijft, in den tuin zoowel als in huis. En nu gebeurt het nog al eens, dat men juist aan een huis met tuin de voorkeur geeft met het oog op de kinderen, opdat dezen zomer en winter, als het weêr het maar eenigszins toelaat, kunnen genieten van de frissche lucht, en het hun daarbij niet aan de noodige lichaamsbeweging behoeft te ontbreken, terwijl men ze toch steeds in zijn onmiddellijke nabijheid en in 't oog heeft.
Is men nu wat heel ruim in deze opvatting, dan loopt de tuin, inzonderheid als die niet groot is, de paden niet zeer breed zijn en er geen ruime speelplaats is, inderdaad groot gevaar, en men kan dan gerust zeggen dat de kosten en moeiten daaraan in 't voorjaar besteed, nutteloos waren, daar reeds, vóórdat de zomer op de helft is, de tuin zijn aantrekkelijk aanzien, door verwaarloozing verloor.
Hierin schuilt geen overdrijving; wel stem ik gaarne toe, dat de uitzonderingen hierop zeer talrijk zijn; maar laat die tot over de helft loopen, dan blijven er nog genoeg gevallen over, die schijnbaar de uitspraak wettigen dat zulke menschen geen tuin waard zijn.
Ik zeg schijnbaar, want inderdaad is het veelal precies andersom. In vele gevallen stellen ze er niet minder prijs op dat alles er steeds keurig uitziet, en ze hebben daar ook heel wat voor over, maar hun kinderen en dezer gezondheid gaan boven alles, en zij zijn heilig overtuigd dat men onmogelijk dezen vrij in den tuin kan laten omspringen, en dien toch zoo keurig in orde kan houden, als het behoort en als zij het zelve wel zouden wenschen. Zij schikken zich in wat zij onvermijdelijk achten, en rekenen zich in elk geval gelukkig dat ze voor hun jonge gasten frissche lucht en ruimte hebben.
Een zeer sprekend voorbeeld daarvan zag ik niet lang geleden. Een mijner kennissen had een groot huis gekocht, waarachter een vrij uitgestrekte tuin lag, die echter als zoodanig bijna niet meer te herkennen was. Hij aarzelde geen oogenblik dien tuin in het voorjaar geheel te doen vernieuwen, ging daarbij op zeer onbekrompen wijze te werk, daar hij, die vroeger geen tuin had, dien nu zeer netjes wenschte; bediende zich van goede werkkrachten en kocht zonder aarzelen alles, wat men zeide noodig te hebben. Het gevolg hiervan was dan ook dat die tuin, toen de lente dáár was, niets te wenschen overliet en de jaloezie wekte van niet weinigen. Ik zag dien toen ook, en moest erkennen dat men er van had gemaakt wat er, zonder pronkerigen opschik, met mogelijkheid van te maken was, en dat die tuin, nú reeds fraai, bij goed onderhoud, na weinige jaren een ware lusthof zou zijn.
Zonder die gelegenheid te zoeken, kwam ik er toevallig ook eens in den nazomer, en het was toen inderdaad bedroevend te zien hoe daar was huisgehouden. Van de grasbanden was slechts hier en daar een stuk overgebleven. In een der vrij breede paden was een schommel en in een ander een wipplank geplaatst, waaromheen letterlijk alles vertreden was. Zelfs door de bloemperken was geloopen, stengels en takken waren gebroken, ja zelfs geheele planten uit den grond gerukt, in één woord, de keurig afgewerkte tuin van het voorjaar was in die halve wildernis met geen mogelijkheid meer te herkennen.
Ofschoon ik er niet van houd aanmerkingen te maken, was de toestand daar toch zoodanig, dat ik niet nalaten kón op te merken, hoe jammer het was, dat de kinderen daar zoo te keer gegaan hadden. Ja, de eigenaar vond dit ook, maar wat het zwaarste was, meende hij, moest ook het zwaarste wegen. Hij zou dat gaarne alles steeds in orde zien, hij was een liefhebber van orde, en op zijn eigen kamer, maar ook daar alléén, waar de kinderen niet mochten komen, liet die niets te wenschen over, maar de tuin was in de eerste plaats voor de kinderen.
—De jongens moeten er in kunnen ravotten naar hartelust, en als ze er steeds aan moeten denken, waar ze hun voeten zetten, is het plezier er voor hen af; de meisjes hebben plezier in bloemen; ze gebruiken die voor bloemmandjes, ze teekenen ze, en nu gaat het toch niet aan haar het plukken te verbieden. De lust en het opgewekte leven der kinderen gaat bij mij boven alles.
Tegen dit beginsel valt niet veel in te brengen; het is maar de vraag wat men door dit ravotten naar hartelust verstaat en of kinderen die aan tucht, al is dit geen uiterst strenge tucht, gewoon zijn, iets minder zullen genieten, wanneer zij, in den tuin spelende, er op letten waar ze hun voeten zetten. Zoo ken ik iemand, die maar even tien kinderen heeft, waarvan het oudste niet meer dan 13 à 14 jaar oud is. Achter zijn huis, waarin, de speelkamer niet uitgezonderd, keurige orde heerscht, is een zeer kleine tuin, die er altoos even netjes uitziet; en toch, als iemand er van houdt om zijn kinderen ter wille te zijn, zelf met hen te stoeien en hun lustige spelen in den tuin aan te moedigen, is hij het.
't Is eenvoudig verschil van opvatting omtrent de wijze van opvoeding en de toepassing daarvan, en we hebben ons hier niet bezig te houden met de vraag welke opvatting de beste of de ware is.
Waar we ons echter wel mede hebben bezig te houden is deze vraag: kan hij, die een kleinen tuin bij zijn huis heeft, dien wellicht zoo inrichten, dat hij aan zijn kinderen de gelegenheid geeft en hun volle vrijheid laat daarin te ravotten naar hartelust, en er toch als tuin nog plezier van hebben, zonder de jaarlijks terugkomende kosten van bijna geheele vernieuwing?
Ziedaar een vraag die gewoonlijk door schrijvers over tuinaanlegkunst en door meer of minder ervarene aanleggers over 't hoofd wordt gezien. Dit komt voornamelijk hierdoor, dat de eersten, zoo ze zich al met kleine tuinen bezighouden, daarbij altijd het aesthetische beginsel op den voorgrond stellen, zonder te letten op het doel, dat de eigenaars er van in sommige gevallen voornamelijk beoogen; terwijl de laatsten zich geen tuin kunnen denken zonder een tuinaanleg naar de gewone opvatting, zoodat zij dan ook steeds een aanleg maken, en het niet bij hen zou opkomen daarbij af te wijken van vaste gewoonten.
Denkt men zich dan ook op klein terrein, en ik stel mij hier weder een oppervlakte van 40 bij 15 Meter, dus op verre na niet het kleinste, voor, een tuin in den gewonen zin , dan is het antwoord op de bovengestelde vraag stellig ontkennend.
In een tuin, gelijk wij dien in de vorige hoofdstukken bedoelden, mogen de kinderen niet bandeloos rondspringen; mogen ze niet over 't gras, vooral niet over de grasbanden, ook niet op de perken loopen; mogen ze niet plukken, al naar 't hun in den zin komt; in één woord, ze moeten zich daarin aan tucht gewennen, anders bederft de boel, en te spoediger, naarmate zij daarbij ruwer te werk gaan.
Zegt men nu: ik wil mijn kinderen daar volle vrijheid laten en offer daaraan gaarne de sierlijkheid van den tuin op, maar toch zou ik dien wel gaarne steeds zooveel mogelijk in orde zien, dan kan men dien wensch zeer goed bevredigen, als men het er van 't begin af naar inricht; men kan den kinderen een ruimere gelegenheid geven om zich ongedwongen te vermaken, en heeft er dan maar geregeld een weinigje de hand aan te houden; het denkbeeld van een eigenlijken aanleg moet men dan echter loslaten, van een aanleg althans in den gewonen zin.
Ik meen dat het geheel in de bedoeling met dit zeer oppervlakkige boekje ligt, om ook diegenen hiertoe op den weg te helpen, die in dit geval verkeeren, want juist onder de eigenaars van kleine tuinen treft men er velen aan, die er hartzeer van hebben, hun tuin, waar ze toch overigens wel schik in hebben, nadat die pas opnieuw in orde gebracht is, weder te zien bederven, maar die toch nog liever den tuin bedorven zien, dan dat zij—altijd naar hunne opvatting—de vreugde en 't genot hunner kinderen bederven; terwijl ik nog zwijg van hen, die te achteloos zijn om daar het oog op te houden, en zich teleurgesteld gevoelen, wanneer de onvermijdelijke gevolgen daarvan niet uitblijven.
Laat ons eens zien hoe we dit het best inrichten, en, mag dit dan ook zoo onæsthetisch zijn als het wil, ik twijfel er geen oogenblik aan of men zal de doelmatigheid ervan erkennen.
Wij nemen hier dus weder aan dat we tot onze beschikking hebben een langwerpig vierkant stuk grond, en wel van 40 Meter lengte bij 15 Meter breedte. Weet men hoe dit voor dit doel is in te richten, dan zal men die inrichting ook wel naar omstandigheden voor een grooter of kleiner grondvlak kunnen wijzigen.
Nu begint men met hiervan aan het achtereinde 10 Meter af te nemen, welke ruimte meer bepaald voor kinderspeelplaats wordt bestemd. Dit is dus een oppervlakte van 150 vierk. Meter. In een der hoeken maakt men een afdak of beter nog een koepeltje, bestemd niet alleen voor vluchthaven bij een plotseling opkomende regenbui, maar ook voor tochtvrije rustplaats en tevens tot berging van verschillende losse voorwerpen.
Om deze speelplaats plant men aan drie zijden kloek groeiende opgaande boomen, op de nevensstaande schets door sterretjes aangewezen. Plaatst men die op 4 Meter afstand, dan zullen ze vrij spoedig luwte en schaduw, in elk geval een gewenschte dekking geven. Iepen zijn voor dit doel goed geschikt; Platanen mogen hiervoor, om het stuiven der haartjes in het voorjaar (zie bladz. 29 ), niet aangeraden worden.
Men zorge bij de inrichting vooral dat deze plek niet nat kan zijn, en legge daarom den grond eenigszins tonrond. Ligt hij in het midden een Decimeter hooger dan aan de kanten en voorts goed gelijk, dan zal het regenwater er ook geregeld afloopen, en het er, zelfs kort na een zware bui, weer droog zijn. Dit is een voornaam punt, waarop men dus reeds bij het begin goed moet letten.
Verder kan men de droogte goed bevorderen door over den gelijk gemaakten grond een flinke laag fijn gruis van cokes uit te spreiden, en er daarna goed met een zwaren grasrol over heen te gaan, zoo men dien kan krijgen; anders moet dit cokesgruis goed vast getrapt worden. Hiertoe moet men geen koolasch gebruiken, immers als men het bedoelde gruis kan verkrijgen. Koolasch heeft op verre na zulk een goed effect niet, omdat men er te veel grove slakken en asch in vindt; de slakken worden er uitgeharkt en de asch geeft voor dit doel niets. In cokesgruis is geen asch en zijn ook geen groote stukken. Aan de gasfabriek is het doorgaans voor een bagatel te verkrijgen, en er is geen beter middel dan dit om paden droog en vast te maken.
Zoodra dit gesloten is, dat na eenige weken, vooral wanneer het intusschen flink regende en men het wat beloopen had, het geval zal zijn, spreidt men er een tamelijk dikke laag fijn grint over. Hierdoor krijgt men een zachte, bijna stofvrije oppervlakte, die zelfs bij regenachtig weer betrekkelijk droog is. Schelpen deugen voor dit doel niet, daar ze te scherp zijn en de kinderen zich, bij struikelen of vallen, eraan kunnen verwonden. Wit zand is ter bestrooiing ook ondoelmatig; bij droog en heet weer wordt het te warm, het weerkaatst het zonlicht te zeer en stuift als het wat waait in de oogen. Fijn grint is zacht genoeg voor dit doel, mits het niet te dun uitgestrooid wordt; het is in alle opzichten rustiger.
Hier is voldoende ruimte voor een schommel, een wipplank, of wat men er anders wenscht, terwijl er ook gemakkelijk plaats te vinden is voor een zandhoop, die voor kleine kinderen veelal gewenscht wordt.
Hetgeen er nu van den grond overschiet heeft een lengte van 30 Meter, waarvan nog 2 Meter voor een straatje afgaan. We hebben dus nog maar 28 Meter lengte bij 15 Meter breedte en ook hier moet op veel ruimte gerekend worden, zoo we althans zooveel mogelijk willen voorkomen dat het gras vertreden wordt. En toch is dit nog wel zoo in te richten, dat het volstrekt niet popperig wordt, en er uit het huis gezien lief uitziet, ook goede gelegenheid voor het genot van de buitenlucht biedt.
Een middenvak kan hier niet komen, want dit zou, zoo we twee zeer breede paden maakten, te klein worden of wel deze worden, met het oog op het bijzondere doel, te smal. Maar dit behoeft ook niet. We planten vlak in het midden een boom, waarvan we kunnen verwachten dat hij reeds in een paar jaren schaduw genoeg geeft om er onder te kunnen zitten. Hiervoor is ontegenzeglijk een Kastanjeboom (nu geen dubbelbloemige maar een gewone, omdat die flinker groeit) het best, en voorts plaatsen we dicht bij het huis, op het midden der breedte, een voetstuk waarop een beeld of beter nog een groote vaas, groot genoeg om er een sierplant en enkele afhangende bloeiende planten in te kunnen zetten. Een rustieke bloemmand is ook goed.
Vervolgens bepalen we de grenzen voor twee aan elkander gelijkvormige zijrabatten, die op twee plaatsen ongeveer 6 en op het midden, juist waar de boom geplant is, 4 Meter breedte hebben.
We houden dan in het midden een pad over, dat op de beide smalste plaatsen 3 à 3½ Meter breedte heeft, terwijl het zich juist in het midden tot een pleintje verbreedt, ruimte genoeg biedende om er een tuintafel en eenige stoelen te kunnen plaatsen, zonder dat die de passage te nauw maken. Bij het huis kan men in die zijrabatten een paar bloemperken aanleggen, en voor hetzelfde is gelegenheid voorbij den boom, terwijl verder deze rabatten met een paar niet te groot wordende boomen of boomheesters, met bloemheesters en vaste planten worden bezet, waarover in de vorige hoofdstukken is gesproken. Langs de rabatten legt men een breeden grasband, dus van geheele zoden; dit is beter in verhouding tot de breedte van het pad, dan wanneer men halve zoden gebruikt; men heeft toch niet zooveel gras noodig dat dit een bezwaar zou zijn.
Op deze wijze verkrijgt men een aangename zitplaats midden in den tuin, en is men tevens dicht bij de speelplaats, wat voor zorgzame moeders, vooral van kleine kinderen, een groote geruststelling is.
Het zal, vooral daar, waar men de kinderen geheel naar hun zin laat huishouden, op die speelplaats veelal niet zeer ordelijk zijn, reden waarom het zaak is, die aan het gezicht te onttrekken, waarmee men bovendien aan de jonge gasten zeker een dienst bewijst.
Wanneer men nu het breede binnenpad, een Meter of acht voorbij den boom in tweeën splitst, dan houdt men in het midden een vrij groot stuk over en dit geeft een goede gelegenheid voor een winter en zomer groenen achtergrond, terwijl het tevens het gezicht op de speelplaats maskeert. Hier plant men van achteren een dubbele rij „ Arbor Vitae's ” ( Thuja occidentalis ), b. v. met een rij Aucaba's er voor. Is de grond er goed, dan zou men er ook Rhododendron's voor kunnen planten. Als men die nu niet te klein neemt, dan krijgt men aldus een fraai gesloten geheel, en plaatst men er dan in 't voorjaar bloeiende planten vóór, liefst zulke die, eenmaal geplant, voor den geheelen zomer goed zijn, b.v. Zonale-Geraniums , dan zal dit van de rustplaats onder den boom af een fraai gezicht opleveren.
Eenvoudiger inrichting dan deze is niet denkbaar, en toch beloof ik U, dat het gezicht daarop, ook uit het huis, lief zal zijn, waarbij natuurlijk verondersteld wordt dat het goed wordt afgemaakt.
Dat beschadiging door kinderen ook hier niet uitgesloten is, spreekt van zelve, maar toch is daar al zeer weinig aanleiding toe, mits er geen roekelooze moedwil in 't spel komt, waartegen niets veilig is.
Ook afgescheiden van de speelplaats is er ruimte in overvloed om zich te bewegen, en al zal het gras den voetdruk der jonge gasten toch wel eens voelen, 't zal meer uitzondering dan regel zijn, en dan hindert het niet. Achterin zijn de twee paden, die direct op de speelplaats uitkomen, nog 2 Meter breed, zoodat het ook daar zoo'n vaart niet zal loopen, en moet men dan al hier en daar een gedeelte van een grasrand in 't voorjaar vernieuwen, zoo beteekent dit zeker al zeer weinig.
Richt men het aldus of op soortgelijke wijze in, dan kan hij, die er wat wilde jongens op nahoudt en dezen toch in den tuin liefst maar naar hartelust wil laten ravotten, toch van zijn kleinen tuin nog plezier genoeg hebben, zonder zich bloot te stellen aan een telkens opkomend gevoel van ergernis.
Vruchtboomen moet men daar liefst niet inbrengen, en bij de keuze der planten liefst zoodanige nemen, die een stootje kunnen velen. Men moet in dit geval consequent zijn, en toonen dat men het ernstig meent, dat de tuin voornamelijk voor de kinderen dient. Wat men er dan verder zelf van geniet, dat heeft men toe; het kan echter meer zijn dan men allicht vermoedt.
Dat dit beginsel, met behoud van een ruim speelterrein, ook nog op een veel kleinere ruimte kan toegepast worden, begrijpt men. Zelfs wanneer het stuk goed tien Meter minder lengte heeft, kan men het, met een kleine wijziging nog op dezelfde manier inrichten.
Een afzonderlijk en afgesloten speelplaats acht ik echter in gevallen als de hier bedoelde bepaald noodzakelijk. Men houdt toch altijd nog wel zooveel over, dat men daar met wat inschikkelijkheid het woord „tuin” voor kan gebruiken. Klein wordt die zeker, maar met kleine tuinen hadden wij hier ook eigenlijk alleen te doen.—
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 1 | beredderd | bereddert |
Blz. 9 | bewaard | bewaart |
Blz. 31 | [ Niet in Bron. ] | . |
Blz. 36 | als | dan |
Blz. 49 | Vevaeneana | Vervaeneanae |
Blz. 54 | pronkering | pronkerig |
Blz. 55 | [ Niet in Bron. ] | , |
Blz. 69 | [ Niet in Bron. ] | , |
Blz. 69 | Cruikshanskii | Cruikshanksii |
Blz. 74 | heerlijk | heerlijke |
Blz. 79 | varieteiten | variëteiten |
Blz. 84 | în | in |
Blz. 87 | C. | C. |
Blz. 99 | waneeer | wanneer |
Blz. 103 | [ Niet in Bron. ] | , |
Blz. 103 | Knol- | Knol- |
Blz. 103 | [ Niet in Bron. ] | , |